19 Ze liepen er naar toe, en ja hoorl Het was ook koek. Maar er was nog veel meer lekkers aan. De muren waren gemaakt van suikeren steenen. En de vensterbanken van chocola. «Ik heb zoon honger,» zei Grietje. Zullen «we er wat van opeten?» Hans had ook veel trek. Hij trok aan de vensterbank en er ging een groot stuk cho, cola af. «We zullen het eerlijk deelen,» zei hij tot Grietje. Toen sloeg hij tegen den kant van den muur. En daar brokkelden ook een paar stukken af. O, wat smulden de kinderen! Maar in het huisje woonde een heel booze vrouw. Ze had de kinderen wel zien eten. En nu kwam ze naar buiten. Ze riep«Kriebel, krabbel, kruisje, wie knabbelt daar «aan mijn huisje?» Hans en Grietje werden erg verschrikt. Maar de vrouw keek heel vriendelijk. En ze zei: «Dag liefjes, is het lekker? Kom 20 «maar eens mee in mijn huis. Daar heb ik «nog veel meer.» Nu, dat wilden ze wel graag. Ze gingen mee in de kamer, en kregen heerlijke koekjes. En toen mochten ze mee naar de schuur. «Daar heb ik heel mooie konijntjes,» zei de. vrouw. In de schuur stond een groot konijnen* hok. Hans keek er in, maar hij zag de konijnen niet. «Waar zijn ze nu?» vroeg hij aan de vrouw. «Daar heel achter in», zei ze toen. «Kruip «er maar eens in, dan kan je ze beter zien.» Hans deed het. Maar toen hij er haast heelemaal in zat, gaf ze hem een duw. En toen deed ze gauw het deurtje dicht, en maakte het met een slot vast. «Ziezoo,» zei ze, «nu zal ik je vetmesten. «En als je heel dik bent, dan eet ik je «lekker op.» Hans begon te huilen, en riep: «Och, «beste jufïro «Moeder «komt er Grietie «toch u «dat ge 25 riep ze. «Dan krijg je heel veel lekkers. «En dan mag je ook weer naar huis gaan.» Maar Hans riep: «Neen, leelijke heks! «Je moet nu zelf maar verbranden. Als ik «je er uit laat, sluit je mij weer op. En «dan sla je mijn lieve zusje weer.» En hoe ze schreeuwde, en tegen de deur bonsde, ze kwam er niet weer uit. Hans en Grietje deden de zakken vol lekkers. En toen liepen ze op een drafje weg. Ze kwamen 's avonds weer in huis. En je kunt wel begrijpen, dat hun Vader en Moeder blij waren. Die hadden alle dagen naar de kinderen gezocht. En ze hadden al gedacht, dat ze nooit terug kwamen. TAFELTJE, DEK JE. Een Vader en een Moeder hadden drie groote jongens. Eens zei de Vader: «Jongens, «jullie bent nu al zoo lang bij ons geweest. «Je moet nu maar eens een baas zoeken. «En dan moet je wat leeren, waar je den «kost mee kunt verdienen.» De jongens vonden dat best. Den volgen* den dag zeiden ze Vader en Moeder goeden dag. En ze gingen op reis. De eerste, Peter, kwam bij een meubel* 27 maker. «Baas,» zei hij, «kan je ook een «knecht gebruiken?» «O, dat treft goed,» zei de meubelmaker. «Ik moet juist een knecht hebben.» Nu moest Peter eiken dag stoelen en tafels en ledikanten maken. En dat deed hij heel flink. De meubelmaker had nog nooit zoo'n goeien knecht gehad. Toen Peter er een jaar was geweest, zei hij: «Baas, mag ik wel een paar dagen vrij ? «Ik wil zoo graag eens naar mijn ouders.» Nu, dat mocht wel. En *toen hij klaar stond, om weg te gaan, zei de baas: «Kijk «eens, hier is een tafeltje. Dat is voor jou, «omdat je zoo flink hebt gewerkt. Het is «een toovertafeltje. Pas maar eens op.» De baas zette het tafeltje voor zich neer. Er stond niets op. Maar toen zei hij: «Tafeltje, dek jel» En in een wip stond het vol met lekker eten. Er was soep, vleesch, aardappels, spinazie, bloemkool en pudding. En dat was nog het mooiste, je kon er net 28 zooveel van eten, als je maar wilde. De leege bakken kwamen direct weer vol. Maar toen allen genoeg hadden, was alles weer van het tafeltje verdwenen. Peter was heel blij met het tafeltje. Hij dacht: «Nu zal ik mijn ouders eens laten «smullen!» Hij bedankte den baas vriendelijk, en ging met het tafeltje op den rug naar huis. Het was een verre tocht, en hij kon het niet in één dag doen. 's Avonds vroeg hij aan een herbergier, of hij bij hem kon slapen. «O ja wel,» zei deze. «Maar je moet zeker «ook wat eten hebben?» «Neen,» zei Peter,«dat maakikme zelf klaar.» Nu, dat wilde de herbergier wel eens zien. Toen Peter in zijn slaapkamer was, zette hij het tafeltje op den vloer. «Tafeltje, dek «je,» zei hij. In eeri wip stonden er bakken en schotels met lekker eten. En Peter zat er heerlijk van te smullen. Maar de herbergier had door een klein gaatje in de deur geloerd, en alles gezien. 29 En toen Peter 's nachts sliep, kwam de slechte man stilletjes met een ander tafeltje. Hij nam het toovertafeitje weg, en zette het andere er weer voor in de plaats. Peter sliep zóó vast, dat hij er niets van be* merkte. Toen hij 's morgens opstond, nam hij zijn tafeltje op den rug, en reisde weer verder. Toen hij thuis kwam, waren de ouders heel blij. Peter gaf het tafeltje aan zijn Moeder en zei: «Ziezoo, Moeder, nu behoeft u geen eten «meer te koken. Pas maar eens op. Tafeltje «dek je!» Maar er gebeurde niets. Het tafeltje bleef heelemaal leeg. Och, wat keek die Peter raar. Hij begreep wel, dat de herbergier hem be* drogen had. Hij ging er dadelijk heen, maar de man zei: «Ik heb je tafeltje niet. «En ik weet er niets van.» En Peter kreeg het niet weer. 31 zoo flink had* gewerkt, kreeg hij van zijn baas een ezel. «Maar,» zei de molenaar, «het is geen ge* «wone e^zel, het «is een toover* «ezel. Pas maar «eens op.» En nu sprak hij een raar woord uit: «briklebit I» En daar begon de ezel te niezen. En er vielen heel veel gouden tientjes uit zijn neus. «Zoek ze maar op,» zei de baas, en Geert stak ze blij in zijn zak. Hij bedankte wel tienmaal voor dat mooie cadeau, en toen ging hij op reis. Hij moest in dezelfde herberg slapen, waar ook Peter was geweest. De herbergier wilde den ezel in den stal brengen. Maar Geert zei: 33 ook geen goudstukken. Geert riep nog eens: «briklebit!» Maar de ezel verroerde zich niet «Daar begrijp ik niets van,» zei Geert. «Gisteren deed hij het wel.» En nu wilde hij den ezel een pak slaag geven. Maar zijn Vader zei: «Doe het niet. Het geeft je toch «niets. De herbergier zal jouw ezel wel «gestolen hebben. En hij heeft er zeker een «anderen voor in de plaats gezet.» Nu * ging Geert dadelijk weer naar den herbergier.^ En hij zei: «Geef me gauw «mijn ezel terug.» «Loop heen!» zei de man. «Je hebt je ezel «zelf in den stal gezet, en ook zelf er weer «uitgehaald. «Ja,» sprak Geert, «maar je «hebt er een «anderen voor in «deplaatsgezet.» Maar de her* bergier lachtte hem wat uit, en Geert kon er niets aan doen. ONZE MOOISTE SPROOKJES. 3 53 De kabouters waren heel blij. Ze hadden haar liever bij zich gehouden. Maar ze wilden toch ook graag, dat ze later met den prins zou trouwen. En ze beloofde, dat ze nog vaak eens in het kabouterhuisje op bezoek zou komen. Daar reed ze heen, voor bij den prins op het witte paard. O, wat was ze gelukkig! Toen het weer Zondag was, ging de booze koningin nog eens voor den spiegel staan. «Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, «Wie is de mooiste vrouw in 't land ?» En het spiegeltje antwoordde: «De vrouw, die hier staat bij den wand, «Blijft niet de mooiste in het land. «Sneeuwwitje, die de prins zal trouwen, «Die wordt de mooiste van alle vrouwen.» O, wat kreeg ze een schrik. Ze wist niet, wat ze hoorde. Was dat nare kind dan nog niet dood? 59 «de brooden nog uit den oven halen. Anders «zullen ze nog verbranden.» i «Nee hoor,» zei Netje, «dat is ook niet «meer noodig. Ik heb ze al op de planken «gelegd.» Dat vond de vrouw zoo aardig, dat ze Netje vroeg, met haar in huis te gaan. 66 «Haal ons er af, want we zijn zoo rijp. «Anders moeten we nog verrotten 1» Maar daar had Betje nu heelemaal geen zin in. En Netje had er ook niets van gezegd. Ze zei dan ook: «Ik dank je wel hoor. Ik «zou je wel kunnen schudden. Maar dan «kon je wel eens op mijn hoofd vallen. En «één voor één plukken, daar zou ik veel te «moe van worden.» Toen liep ze weer verder. Maar na een poosje hoorde ze weer roepen. Wie zouden dat nu weer doen? Het waren heel andere stemmen. Ze zag een grooten oven. Daarin lagen brooden. En die riepen tot haar: «Och, haal ons er toch uit. Anders moe* «ten we hier verbranden. Want we zijn al «gaar.» «Ben je mal?» sprak Betje. «Ik zal wel «oppassen, dat ik mijn handen niet brand. «Wat kan het mij schelen, of jullie ver* «branden ?» Toen liep ze gauw weer verder. Daar zag 67 ze in de verte het huisje van vrouw Holle al. Ze ging er naar toe, en de oude vrouw kwam naar buiten. «Dag meisje,» zei ze, «hoe heet je?» «Ik heet Betje.» «Wil je een kopje thee drinken?» «O ja, wel graag», zei Betje. «Maar ik moet nog eerst in den tuin, om «de appels te plukken. En de brooden moeten «ook nog uit den oven. Of heb jij het «misschien al gedaan?» «Neen,» zei Betje, «ik heb ze niet gezien.» Dat was een leugen. Maar Betje dacht dat vrouw Holle anders heel boos zou' worden. En dat ze dan de mooie goudjurk niet kreeg. ^ «Nu,» zei vrouw Holle, «dan moet je «even wachten, tot ik terug ben.» Ze moest het nu zelf doen. Maar toen ze weer bij Betje kwam, was ze heel niet boos. Ze nam haar mee naar huis, en daar dronken ze een kopje thee. En toen vroeg ze : «Zou je hier wel bij me willen blijven? 76 dat de Ttoning en de koningin niet thuis waren. En nu had ze zich in een kraai om* getoovérd. En haar spinnewiel was een stokje, dat de kraai in den bek droeg. Zoo was ze door een klein venstertje naar binnen gevlogen. En toen had ze zich weer in een oud vrouwtje omgetooverd. En van het stokje had ze het spinnewiel weer gemaakt. Er zat heel veel wol op, en daar maakte ze nu draden van. «Dag lief kind,» zei het vrouwtje, «kom «je ook teens hier? Ik ken je wel, je bent «de prinses hé?» «Ja, hoor, die ben ik. Maar wat doe je «daar toch ? Wat is dat voor een raar ding, «met dat groote rad? En waarom trap je «daar aldoor met je voet op?» «Dat is een spinnewiel kind. En ik kan «er kousengaren mee maken, van die wol.» De prinses vond het erg leuk. Ze kwam dichterbij en vroeg: «Gaat het heel moeilijk ?» «O neen, jij kunt het ook wel doen. «Probeer het maar eens.» 77 Nu ging de prinses zitten, en ze wilde een draad maken. Maar o wee, daar prikte ze zich. Ze viel op den grond, en was dadelijk in slaap. Maar de toovervrouw meende, dat ze dood was. «Ha,» riep ze, «dat is fijn!» Ze klapte in de handen van blijdschap. Toen sprak ze een paar tooverwoorden, en ze was weer een kraai geworden, en haar spinnewiel een takje. En daar vloog ze krassend door de lucht: «ha. ha. ha. ha. ze «is dood, ze is dood!» Languit lag de prinses daar op den vloer. Maar ook al de andere men* schen in het paleis sliepen nu. De een stond bij de kachel met een grooten lepel in de soep, die juist ge* roerd moest worden. Een ander stond bij de 78 tafel' met een bord in de hand. Daarop lag een stuk gebraden vleesch, dat juist op tafel zou worden gezet. De tuinman stónd met een hark in de hand. Maar hij werkte niet meer; ^ij stond te slapen. 's Avonds kwamen de koning en de koningin weer thuis. «Hé,» zeiden ze, «wat «is het hier stil.» Maar foen ze verder gingen, zagen ze, dat allen sliepen. En toen ze in de kamer kwamen, en even gingen zitten, vielen ze zelf ook in slaap. Nu was het doodstil in het heele paleis. En omdat de tuinman niet meer werkte, groeide de heg om het paleis heer hoog. Er kon niemand meer door komen. 80 heeren bij zich. Ze zagen de hooge heg en dachten: «Wat zou daar toch achter zijn?» De prins vroeg het aan een ouden man, die dicht bij het paleis voor zijn huisje zat. Nu, die wilde wel graag een praatje maken met de voorname heeren. Hij verveelde zich toch maar wat. «Mijn grootvader,» zei de oude man, «heeft «hier ook gewoond. En die heeft me verteld, «dat er een groot paleis achter de heg staat. «Daarin woonden vroeger een koning en «een koningin met een prinses. Het was een «heel lief meisje. Maar eens op een dag was «het paleis dicht. En niemand kon er meer «in komen. En toen is die hooge heg er «om heen gegroeid. Dat is al wel honderd «jaar geleden.» «Nu,» zei de prins, «dan wil ik eens pro* «beeren, of ik er door kan komen.» «Doe het maar niet,» zei de oude man. «Want u komt er toch niet. Zoovelen hebben «het al geprobeerd. Maar als ze een stuk «uit de heg kapten, groeide die dadelijk 81 «weer dicht. En ze bezeerden zich erg aan «de doornen.» Maar de prins ging er toch heen. Hij nam een groote bijl, en begon te kappen. En o wonder, de heg groeide niet weer dicht. Er kwam een groot gat in. De oude man stond er verbaasd naar te kijken. «Blijf hier allen buiten,» zei de prins. «Dan «zal ik eens in het paleis gaan.» En nu stapte hij alleen door den tuin, en ging naar het paleis. Hij kon de deur maar zoo open doen, en stapte binnen. Daar zag hij den koning , en de koningin en alle knechts en meiden slapen. Hij liep het heele paleis door, en kwam ook bij het trapje in den toren. Hij ging in het kamertje, en daar zag hij de lieve prinses op den vloer liggen. Och, wat een mooi meisje was het! De prins knielde bij haar neer, en kuste haar. En toen deed ze opeens de oogen open. Ze was weer wakker. ONZE MOOISTE SPROOKJES. 6 82 «Waar ben ik toch ?» vroeg ze. «In het torenkamertje,» zei de prins. «Maar waar is de oude vrouw dan met p tafel gezet, en de soep werd omgeroerd. 3n ze konden dadelijk gaan eten. Wat waren :e allen blij, dat ze weer wakker waren. En le prins möest blijven, en hij trouwde met ie prinses. Dat was een groot feest 1 86 de anderen nog allemaal. Hij trok zijn kleeren weer uit, en kroop gauw onder de dekens. Nu duurde het niet lang meer, of Vader en Moeder stonden op. Ze wisten er niets van, dat Duimpje er al uit was geweest. II. «Jongens, opstaan!» riep moeder. «Kleedt «je maar gauw aan, want je mag met Vader «naar 't bosch.» In een wip waren de jongens klaar. Ze vonden het heel prettig, dat ze mee moch* ten. Eerst nog een dikke boterham. En daar ging het heen. De vader voorop, Duimpje heel achteraan. Zonder dat de andere jongens het zagen,' strooide hij de steentjes achter zich op den weg. 89 Gelukkig was er nog wat eten. En toen moesten ze naar bed. Ze sliepen dadelijk. Maar Duimpje bleef weer wakker. Hij wilde eens hooren, wat zijn ouders zeiden. «Ik moet ze morgen maar weer mee* * «nemen,» sprak Vader. «En dan breng ik ze «nog veel verder het bosch in. Dan zullen «ze den weg zeker niet meer terugvinden.» «En ik zal wel zorgen,» zei Duimpje heel zacht, «dat ik weer steentjes strooi.» Maar 's morgens werd hij niet vroeg wakker. En hij kon niet eerst meer naar buiten gaan. Toen stak hij een groot stuk van zijn boterham in den zak. Daar brak hij stukjes af, en die strooide hij langs den weg. «Daar kan ik net zoo goed naar kijken «als naar de steentjes,» dacht hij. Vader bracht de jongens nog veel verder 't bosch in. En toen hij 's avonds niet kwam, zei Duimpje weer: «Ga maar achter mij aan. «Ik breng je wel weer thuis.» 92 «We moeten dien kant uit, dan komen we «bij een huis.» De jongens liepen achter hem aan. En werkelijk, ze vonden het huis. «Bel maar eens aan,» zei Duimpje, «dan «zal ik wel spreken, als er iemand komt.» Tinge*linge*linge*ling! ging de bel. En een poosje later hoorden ze in de gang: slof, slof, slof. De deur ging open, en ze zagen een vrouw. «Wat moet jullie hier jongens?» vroeg ze. «Och,» zei Duimpje, «we zijn verdwaald. «En nu willen we hier zoo graag één nachtje «slapen. Anders moeten we hier in 't gras «liggen. En dan konden de wilde dieren «ons wel eens opeten.» «Ja,» zei de vrouw toen, «ik wilde je er «anders wel graag in laten. Maar hier woont «een reus. O, die is zoo kwaad. En hij lust «heel graag kinderen. Neen, ik durf je hier «niet laten slapen.» 93 Maar toen de jongens begonnen te huilen, zei Duimpje: «Als de reus thuis komt, kunnen we toch «wel wegkruipen 1 Stop ons dan maar onder «het bed.» De vrouw kreeg medelijden, en ze liet hen er in. Ze gaf hun elk een dikke boter* ham. Wat smaakte die lekker 1 Maar ze hadden hem nog niet op, toen de bel heel hard overging. «O wee jongens, daar is hij,» zei de vrouw. «Gauw onder het bedl» De jongens zaten er in een wip onder, en kropen in het verste hoekje. Toen deed de vrouw de deuren weer dicht. En daarna liep ze vlug door de gang, om de deur open te doen. Stap, stap, stap, daar kwam de reus aan. Het heele huis dreunde er van. «Pas op,» fluisterde Duimpje, «datje niets «zegt. Als je maar even een geluid maakt, «dan is het met ons gedaan.» IV. Opeens sprak de reus: «'t Is net, of ik «menschenvleesch ruik. Heb je kinderert in «huis gehaald?» De vrouw durfde het niet zeggen. Want ze was bang, dat haar man alle jongens zou Opeten. Daarom zei ze maar: «Och neen, er «zijn zeker weer kraaien in den schoorsteen. «Die nemen wel eens beentjes mee. En «daar zit soms nog wat vleesch aan. Dat «zal je zeker ruiken.» Maar de reus wou het niet gelooven. • V. «Ziezoo jongens,» zei Duimpje heel zacht, «we gaan vertrekken. Pas op, dat je geen «drukte maakt.» Heel voprzichtig gingen ze uit het bed. Eri gelukkig hoorde de reus niets. Duimpje maakte het lange touw stevig vast aan de vensterbank. Eerst lieten de broers zich naar beneden zakken. En eindelijk stond ook Duimpje buiten op den grond. Op de teenen liepen ze eerst een poosje. 100 En toen ze ver genoeg van huis waren, ging het op een drafje. «We moeten vannacht maar heel ver «loopen,» zei Duim* pje. «Dan kan de «reus ons misschien «niet inhalen.» Soms gingen ze even rusten. Want ze waren toch zoo moe! En toen het licht werd, konden ze niet meer. De reus werd juist wakker. Hij ging van 't bed en kleed* de zich. En hij dacht er opeens aan, dat de jongens boven sliepen. «Kom,» zei hij, «ik heb trek in een 101 «stukje menschenvleesch. Ik zal de jongens «maar eens halen.» Hij ging de trap op naar boven, en keek in het bed. «Wat is dat?» riep hij. «Het bed is leeg!» Toen keek hij naar het raam, en zag dat open staan. En het touw hing er ook nog. Hij begreep nu wel, wat er was gebeurd. Hij was toch zoo boos! Hij riep: «Vrouw, «geef me gauw de laarzen. Ik zal ze wel «krijgen, die rakkers!» Och, wat kon hij met die laarzen groote stappen doen. Het duurde maar kort, toen was hij al'dicht bij de jongens. Duimpje zag hem het eerst. O, wat schrikte hij! Maar gelukkig, daar zag hij een gat in den grond. «Jongens,» zei hij, «kom gauw hier. Daar «komt de reus aan. Maar hier is een gat; «daar kruipen we in.» In een wip zaten ze allen in den grond. En gelukkig had de reus het niet gezien. Hij stapte juist over het gat heen. En toen 102 hij een eindje verder was, keek hij ver* wonderd in het rond. Hij kon zich niet begrijpen, waar ze nu waren. Maar hij zou een poosje wachten onder een dikken boom. De jongens zouden wel gauw weer te voor* schijn komen. Even later snurkte hij ; hij was bij den boom in slaap gevallen. Duimpje loerde eens boven het gat. En toen wipte hij er uit. «Kom maar jongens,» zei hij. «We zullen «hem de laarzen uittrekken.» Heel stil slopen ze naar den reus, en trokken hem voorzichtig de laarzen uit. Duimpje zette zijn beentjes er in, en de broertjes hielden zich er aan vast. En daar 105 dragen? Die haar zusters niet meer aan wilden hebben. Asschepoes vond het heel naar, dat ze altijd zoo op haar bromden. Maar toch waren er nog wel menschen, die van haar hielden. Dat waren de armen, die wel eens bij de deur om een stukje brood vroegen. En ook de vogeltjes mochten haar graag. Want ze strooide vaak kruimeltjes. Sommige vogels gingen haar zelfs op de schouders zitten, en t pikten het brood uit /V. ' haar handen. /5hT=leek. ■varen, BcSteek ■ ze tot ftl vet Hegeten I door, Hv zag HcNou, 23 Nog een paar weken later moest ze den vinger weer voelen. Hans stak er weer een beentje door. «Je bent nog mager,» zei de vrouw. «Ik moet je nog maar wat meer «eten geven.» Eindelijk wilde ze niet langer wachten. Ze had een grooten oven, waarin ze altijd brood bakte. Daaronder legde ze een heel groot vuur aan. «Ziezoo,» zei ze tegen Grietje, «nu zullen «we Hans gaan braden. Hij zal wel vet «genoeg zijn.» «Och, lieve juffrouw, doe het toch niet,» zei Grietje. «Maak mijn broertje toch niet «dood.» Maar ze lachte het arme kind uit. En ze ging naar het hok. Het slot werd er af gedaan, en Hans mocht er uit. Och, wat was hij dik geworden. Grietje kende hem haast niet meer. Hij moest nu mee naar den oven. «Kruip «daar eens in,» zei de vrouw. Hans pro*, beerde het. Maar hij deed net, of hij er 24 niet in kon komen. Telkens liet hij zich naar beneden vallen. «Ik weet niet,» zei hij, «hoe dat moet. «Doe het mij eens voor.» De vrouw deed het. Ze kroop op handen en voetèn in den oven. Maar nu gooide Hans opeens de deur dicht. En hij schoof den grendel er voor. Daar zat de booze vrouw zelf in den oven. En ze kon er niet weer uit. O, wat was ze nijdig. «Laat me er uitl» II. De tweede zoon, Geert, was bij een mole* naar gekomen. Hij moest zakken vol koren van de boeren halen. In den molen werd daarvan meel gemalen. En dan moest hij het meel weer naar de boeren terug brengen. Dat was zwaar werk. Maar Geert was sterk en niet lui. De molenaar had nog nooit zoo'n flinken knecht gehad. Hij vond het dan ook best, toen Geert graag een paar dagen naar zijn ouders wilde. En omdat die 32 «Neen, dat wil ik zelf liever doen. En ik «wil ook graag een laken mee hebben.» De herbergier was nieuwsgierig, wat Geert daarmee wilde. Hij sloop hem na, en loerde door een reetje van de staldeur. Hij zag, dat Geert het laken onder den kop $van den ezel legde, en zei: «briklebit.» En toen niesde de ezel, en er vielen heel veel gouden tientjes uit zijn neus op het laken. Nu ging de herbergier gauw weg. Maar toen Geert sliep, • haalde hij den ezel uit den stal. En hij bracht er een anderen weer in. Je kon niet eens zien, dat het een andere was. Geert zag het 's morgens ook niet, en hij ging er mee naar zijn ouders. Die waren heel blij, toen ze hem zagen. «Zal ik jullie eens rijk maken?» vroeg Geert. «Geef me maar eens een laken Moeder, «dan zal je eens wat zienl» De moeder haalde het laken, en Geert spreidde het op den grond. Toen zei hij: «brikle* bit 1» Maar de ezel niesde niet, en er kwamen III. De derde zoon heette Hans. Hij kwam als knecht bij een boer. Daar moest hij het land omploegen, en het koren dorschen. Hij moest met een dikken knuppel op de halmen slaan. En dan vielen de korrels er uit. Hij werkte zoo best, dat de boer op een dag zei: «Nu ben je hier een jaar geweest. «En je hebt me flink geholpen. Daarom mag «je een heele week naar je ouders.» Dat vond Hans heerlijk. En toen hij weg * 35 zou gaan, gafde boer hem een dikken knuppel. Hans vroeg: «Wat moet «ik daar* «mee doen «Dat is een tooverknuppel,» zei de boer. «Kijk, hij moet in dezen zak. En als iemand jou wil slaan, dan zeg je maar: Knuppel, «uit den zak 1 En dan springt hij op den rug «van den kerel, die jou wil slaan. En dan «krijgt hij er zóó van langs, dat hij gauw «op den loop gaat.» Nu, dat vond Hans een mooi cadeau. Hij bedankte den boer vriendelijk, en ging toen op stap. En ook hij moest weer in dezelfde herberg slapen. Maar zijn broers hadden hem al verteld, wat die kerel hun had afgestolen. 36 Hans kwam in de herberg en zei: «Geef «me eens een boterham met vleesch. En kan «ik hier vannacht wel slapen?» «O zeker,» zei de herbergier, «dat kan wel. «We hebben een heel goeie slaapkamer. Zal «ik dien zak ook voor je bewaren?» «Neen,» sprak Hans, «dien neem ik maar. «mee. Want daar zit wat in, dat ik niet «graag kwijt wil zijn.» Toen het eten was gedaan, ging hij naar boven, en legde zich te slapen. Maar den zak met de* knuppel legde hij op het bed, en hij bond hem met een touwtje aan zijn arm vast. Midden in den nacht ging de herbergier heel stÜ naar boven. Hij deed de deur van de slaapkamer zachtjes open. En toen sloop hij op de teenen naar het bed. Voorzichtig trok hij aan den zak, ?|||| Maar nu werd Hans wakker. Hij riep: «Knuppel, uit den zakl» Die sprong er uit, op de* rug van den herbergier. En hij sloeg 37 er met zoo'n geweld op, dat de man het uitjammerde. «Och beste man, ik zal het nooit weer «doen! Och, laat me toch met vree! O, mijn «rug, mijn rug! Wat doet dat ding me zeer!» «Eerst het toó vertaf eitje en den tooverezel «terug!» zei Hans. «Die heb je mijn broers «afgestolen, leelijke dief!» De herbergier moest ze nu wel teruggeven. Hans ging op den ezel zitten, en bond de tafel op zijn rug. En zoo kwam hij thuis. Dat was een vreugde! Hans zette het tafeltje midden in de kamer, en sprak: «Tafeltje, dek je!» Dadelijk stond het vol met heerlijk eten. En als er een bak leeg was, kwam die maar zóó weer vol. Wat smulden allen! Er was soep, aardappels, vleesch, visch, spinazie, taart en pudding. Toen gingen ze naar de schuur; daar legde Hans een groot laken voor den ezel neer. En hij zei: «Ezeltje strek je!» Het heele laken kwam vol met gouden tientjes. 38 En ze mochten allen de zakken vol doen* Den zak met den knuppel legde Hans voor net bed van zijn Vader en Moeder. En hij zei: «Als er nu eens een dief in huis komt, dan roepen jullie maar: «Knuppel uit den zak!» SNEEUWWITJE. Het was winter. De sneeuwvlokken violen neer. Voor het raam van een paleis zat een koningin te naaien. De sneeuw was prachtig wit, en het raam was van heel mooi zwart hout gemaakt. Daar prikte de koningin zich met de naald. Er kwamen roode druppeltjes uit den vinger. Toen zei de koningin: «Ik wou, dat ik een kindje had, zoo blank 40 «als de sneeuw, met wangetjes, zoo rood «als het bloed, en met haavzoo zwart als «het hout van dit raam.» En het duurde niet lang, of er werd werkelijk zoo'n lief meisje geboren, wit, rood en zwart. O, wat waren ze blij 'in het paleis, vooral de koningin. Maar ach, na een paar dagen stierf de Moeder, en nu was de koning alleen met het prinsesje. Een jaar later trouw* de hij weer met een andere vrouw. Och, wat was die mooi I Ze had prachtig haar en ook mooie oögen. Maar ze was erg trotsch. En ze kon niet verdragen, dat een ander even mooi was als vH Ze had een toover*^ spiegel; die had ze eens van een toovervrouwtje gekregen. 41 Eiken Zohdag, als ze heel mooi gekleed was, ging ze voor den spiegel staan. En dan vroeg ze: «Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, «Wie is de mooiste vrouw van 't land?» Dan antwoordde de spiegel: «De vrouw, die hier staat bij den wand, «Die is de mooiste van 't heele land.» En als ze dat maar hoorde, dan was de koningin geluUkig en blij. Maar het prinsesje, dat Sneeuwwitje heette, was ook een heel mooi meisje. En toen ze - zeven jaar was, begon de koningin al bang te worden, dat het prinsesje nog mooier was dan zij zelf.* w& Den eersten Zondag, dat ze weer aan den spiegel vroeg, wie de mooiste was, ant* woordde die: «De vrouw, die hier staat bij den wand, «Blijft niet de mooiste in\ het land. 42 «Sneeuwwitje, nu nog jong en klein, «Zal later vast de mooiste zijn.» O, wat was de koningin toen boos. Ze stampte op den vloer, en ze dacht: «Ik zal wel maken, dat ze niet de móóiste «worden kan.» Toen liet ze den jager bij zich komen. En die moest het prinsesje mee naar het bosch nemen, om haar daar dood te maken. Sneeuwwitje was heel blij, dat ze mee naar 't bosch mocht. Ze praalte maar aldoor met den jager. Toen ze nu ver genoeg waren, moest hij het lieve kind dood maken. Maar hij kon het niet doen. Want hij hield veel te veel van haar. Daarom zei hij tot het prinsesje : «Je Moeder «is een heel booze vrouw. Zij heeft gezegd, «dat ik je moest doodmaken. Maar dat zal «ik niet doen. Blijf hier maar in het bosch. «Dan zal ik je eiken dag wat eten brengen.» Sneeuwwitje was erg blij, dat de jager 43 zoo goed voor haar was. Ze wilde wel niet graag in 't bosch blijven. Maar naar die booze Moedèr wilde ze ook niet terug. De jager ging weer naar het paleis. En nu meende de koningin, dat het prinsesje dood was. En de koning deed een heel verre reis. Die werd dus ook niet gewaar, dat zijn dochtertje weg was. Wat verlangde de booze vrouw nu naar den Zondag. Dan kon ze weer aan het spiegeltje vragen. En dat zou nu wel weer zeggen, dat zij de mooiste was. II. Sneeuwwitje ging in 't bosch een eindje wandelen. En toen kwam ze bij een heel smal laantje. Daar liep ze door, en ze kwam zoo bij een klein huisje. Ze deed de deur open, maar zag niemand. Toen liep ze de kamer in, en daar was ook geen mensch. Op de .tafel stonden zeven kleine bordjes vol soep. En naast ieder bordje lagen een mesje en een vorkje. 45 Sneeuwwitje had honger, en daarom at 11 ze uit eiK bordje een paar lepeltjes vol. Het was heerlijke soep! Nu wil* de ze wel een poosje slapen. Aan den wand stonden zeven bedjes. Ze probeerde ze alle, maar ze waren te klein. Alleen het zevende, daar kon ze nog wel in liggen. En spoedig sliep ze als een roos. 's Avonds kwamen de bewoners van het huisje weer. Het waren kaboutertjes, he:; kleine mannetjes met een langen witten baard, en een zwart punt*mutsje op. Ze zagen dadelijk, dat er uit de bordjes was gegeten. En ook, dat er iemand op de bedjes had gelegen. En ja, daar vonden ze het mooie prinsesje in het grootste bed. Ze 46 stonden er allen omheen, en keken naar het meisje, dat daar zoo lief lag te slapen. Opeens werd ze wakker. Ze wist eerst niet, waar ze was. Toen vroeg de oudste kabouter haar: «Hoe ben je toch hier gekomen, en hoe «heet je?» En nu vertelde zij, dat ze een prinses was, en dat ze zoo'n booze Moeder had. «Nu,» zei de kabouter, «je mag wel bij «ons blijven. Dan moet je ons huisje schoon «maken. En ook voor ons koken en naaien «en wasschen.» Dat wilde ze graag; veel liever, dan in het bosch blijven slapen. Toen het Zondag was, stond de koningin heel vroeg op. Ze ging voor den spiegel staan en vroeg: «Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,» «Wie is de mooiste vrouw van 't land ?» En de spiegel antwobrdde: 47 «De vrouw, die hier staat bij den wand, «Blijft niet de mooiste in het land; «Sneeuwwitje, bij de dwergen klein, «Zal later vast de mooiste zijn.» O, wat was ze nu nijdig. Ze begreep wel, dat de jager haar had bedrogen. Maar ze zou het kind wel vinden. En dan zou ze het zelf dood maken. Ze verkleedde zich als een oud koop* vrouwtje, en verfde haar gezicht bruin. En nu deed ze heel veel kammen in een mandje. Eén van die kammen was met vergif bestreken. D aarmee zou ze Sneeuwwitje het haar kam* men. En dan zou het vergif haar wel dood maken. Zoo ging ze naar het bosch. Sneeuwwitje mocht wel graag bij de ka* boutertjes zijn.^Ze waren de heele dagen uit, en dan moést ze 's avonds het eten klaar hebben. En ze waren erg tevreden over haar. Eens was ze 's morgens met de bedjes bezig, toen er een koopvrouw bij de deur kwam. 48 «Moet je ook een mooie kam van mij «koopen? Och wat heb je prachtig haar! «Laat ik je eens met deze kam het haar «mooi maken.» Sneeuwwitje dacht aan geen kwaad, en liet zich kammen. Maar van het vergif werd ze zoo duizelig, dat ze op den grond viel. Haar oogen waren dicht, en 't leek net of ze dood was. «Ziezoo,» zei de koningin, «nu zal ze wel «niet meer opstaan.» En ze liep haastig weer naar het paleis. III. 's Avonds kwamen de dwergjes thuis, en vonden ze haar op den vloer liggen. Het leek net, of ze sliep. Maar dat zou ze toch overdag niet doenl Daar zag een van de kabouters een vreemde kam in het haar. Hij trok die er gauw uit. En zie, nu deed het lieve meisje de oogen weer open. Och, wat waren ze blij. Nu moest ze alles vertellen, wat er ge* beurd was. «Het is zeker de booze koningin geweest,» zei de oudste kabouter. «Pas maar op, dat «je niemand weer in huis laat. Want ze zal «jou vast dood maken.» Nu, dat beloofde Sneeuwwitje. Ze zou de deur op slot doen, en wel oppassen, dat er geen mensch in kwam. ONZE MOOISTE SPROOKJES. 4 50 Maar de eerste dagen zag ze heelemaal geen koopvrouw meer. i Toen het weer Zondag was, ging de koningin nog eens aan den spiegel vragen, wie de mooiste was. En wat hoorde ze? «De vrouw, die hier staat bij den wand, «Blijft niet de mooiste in het land. «Sneeuwwitje, bij de dwergjes klein, «Zal later vast de mooiste zijn.» Nu begreep ze er niets meer van. Zou de prinses dan niet dood geweest zijn ? Dan moest ze er nog maar eens weer heen. Ze verkleedde zich als een boerenvrouw, en nam een mand vol appels mee. Eén daar* van was prachtig rood. Maar ze liad er vergif in gedaan. Dien zou ze Sneeuwwitje laten opeten. En dan zou ze wel zeker dood gaan. Want de appel zou niet weer uit haar maag kunnen. Na een uurtje was de koningin bij het 51 huisje. Sneeuwwitje stond voor het open venster. «Moet je ook heerlijke appels koopen?» vroeg de vrouw. «Néén,» zei Sneeuwwitje, «ik mag er «niemand in laten, en ook niets koopen.» «Nu,» zei de vrouw, «dat is niet zoo erg. «Ik zal je een appel laten proeven. En dan «kom ik morgen nog eens vragen, of je me «wat wilt af koopen.» Sneeuwwitje kreeg den mooien appel, en ze at hem op. Maar hij was nog maar net in de maag, of ze viel flauw. En ze bewoog zich heelemaal niet meer. Nu danste de koningin van blijdschap voor de kamer, en ze riep: «Ze is dood, hoezee! Ze is dood, wat een geluk!» 's Avonds vonden de kabouters haar weer op den vloer. Maar nu konden ze haar niet weer wakker krijgen. O, wat waren ze bedroefd. Ze lustten 52 geen eten, en ze schreiden den heelen nacht. En geen van hen kon slapen. 's Morgens maakten ze een glazen kist, en daar legden ze haar in: Maar ze begroeven haar niet. Ze wilden haar niet in den grond stoppen. Ze kwam op een bergje te staan, en altijd zat er een van de kabouters naast de kist, om.de wacht te houden. Want ze konden nog maar niet gelooven, dat ze dood was. Dat had zoo een paar dagen geduurd, toen er een prins voorbij kwam, die daar op jacht was. Hij zag het mooie meisje in de kist. En hij vroeg, of hij haar mee mocht nemen naar het paleis. De kabouters vonden het goed. En zoo werd de kist door een paar jagers opgetild. Maar ze stootten bij ongeluk tegen een boom. Door den schok vloog de appel weer uit de maag van Sneeuwwitje. En nu was ze weer wakker. Ze was niet dood geweest, maar had heel vast geslapen. SNEEUWWITJE 54 Ze werd zoo nijdig als een spin. En ze stampte van kwaadheid op den grond. Maar dat bekwam haar slecht. Want plotseling viel ze dood neer. Dat kwam van al die boosheid I VROUW HOLLE. Er was eens een Moeder, die twee meisjes had. Het eene meisje heette Netje en het andere Betje. Netje was een heel lief kind. Alle menschen Ze was teeen mochten haar graag lijden. ieder vriendelijk. En ze wilde een ander altijd wel helpen. Ook zong ze vaak, en ze bromde nooit. Betje was lang niet zoo aardig. Ze, was vaak ontevréden. Haar lekkers at ze altijd 56 alleen op. En een ander helpen ? Neen hoor, dat deed ze niet. Nu zul je wel begrijpen, dat de Moeder van Netie het meest hield. Ze vond het toch zoo naar, dat Betje niet zoo lief was. Eens zat Netje te naaien. Daar prikte ze zich in den vinger, en er kwam bloed uit. «Kom,» zei ze, «ik zal maar even wat «water halen, en den vinger afspoelen. Dan «doe ik er een schoon lapje om.» Ze ging in den tuin. Daar was een diepe put. En die stond vol water. Ze bukte zich, om in een kan wat water te scheppen. Maar ze ging te ver voorover en... plof! daar viel ze naar beneden. Opeens stond ze op den grond onder in den put. Ze voelde eens om zich heen, en daar had ze de klink van een deur in de hand. Die lichtte ze op, en daar zag ze een prachtigen- tuin. Ze deed dadelijk de deur achter zich dicht, en wandelde door den tuin. 57 Wat prachtige bloemen groeiden daar. En wat zongen de vogels mooi! Maar wat was dat ? Hoorde ze daar geen fijne stemmetjes roepen ? Wie deden dat toch ? Ze stond juist bij een appelboom. Daaraan hingen heel groote appels. Wat zagen ze er lekker uit, geel met roode wangen. En die appels waren het, die geroepen hadden. Hoor, daar klonken de stemmetjes al weer: «Pluk ons er alsjeblieft af, want we zijn «zoo rijp. Anders moeten we nog verrotten!» Netje had medelijden, en zij plukte ze er één voor één af. Ze legde ze in een groote mand, die onder den boom stond. Toen liep ze verder. Maar al heel gauw klonken er weer stemmen. Niet zulke fijne, maar zware geluiden waren het. Netje stond nu bij een oven. Daarin lagen brooden, die juist gaar waren. Ze riepen: «Haal ons er uit, anders verbranden we!» Nu, dat wilde ze ook wel graag doen. De brooden waren wel heet, maar ze brandde zich er toch niet aan. Ze vleide ze netjes 58 op een paar groote planken, die voor den oven lagen. Toen ze nog wat verder wandelde, zag ze in de verte een mooi wit huisje. Het stond heelemaal tusschen hooge boomen. En er vóór was een breede sloot, waarover een brug lag. Achter het huis was een bosch. «Kom,» dacht Netje, «daar wil ik eens «naar toe.» Toen ze bij het huisje kwam, ging de deur open. En er kwam een oude vrouw uit. Die keek heel vriendelijk. Ze zag wel dadelijk, dat Netje een lief meisje was. «Dag meisje,» zei ze. «Hoe kom jij hier?» Nu vertelde Netje haar alles. En ze vroeg: «Is deze mooie tuin van u?» «Ja,» zei de vrouw. «Maar ik moet gauw «naar de appels. Want die zullen verrotten, «als ze nog langer aan den boom blijven «hangen.» «O, dat hoeft niet,» sprak Netje; «ik heb «ze al afgeplukt, en in de mand gelegd.» «Dank je wel hoor! Maar ik moet ook II. Toen Netje een kopje thee had gedronken, zei de vrouw: «Zou je wel een poosje bij «me willen blijven? Dan kon je mij mooi «met het werk helpen. Ik ben toch al zoo «oud. Ik kan het niet best meer alleen doen.» Nu, dat wilde Netje wel. En zoo bleef ze een heele week bij vrouw Holle. Zoo heette liet oude vrouwtje. 61 Ze werkte zoo flink, dat ze haast niet aan huis dacht. Eiken morgen moest ze de kus* sens opschudden. En dan stoven de veeren er uit. Maar toen er een week voorbij was, verlangde Netje erg naar haar Moeder. Ze vroeg daarom aan vrouw Holle, of ze wel weer naar huis mocht. «Nu,» zei deze, «het «spijt me erg. Maar omdat «je zoo flink gewerkt heb, «zal ik je laten gaan.» Ze bracht Netje den heelen tuin door, tot aan de deur. En toen zei ze: «Omdat je zoon lief meisje bent, zal je een groote be* looning hebben. Daar begon het opeens te regenen. Maar het waren geen' gewone druppels. Ze waren alle van goud. En ze bleven vast zitten aan het haar en de jurk van Netje. Och, wat leek dat mooi! 62 Daar ging de deur open, en Netje stond weer in df>n put. Ze voelde, dat ze naar boven ging. En even later was ze al weer in haar eigen tuin. De haan stond op het tuinhek. Hij zag Netje aankomen. De zon scheen net op de gouddruppeltjes. En toen riep hij : «Ku*ke4e=:ku! Daar is ons Goud*Netje nu!» Dat hoorde de Moeder, en ze liep op een draf uit huis. En Betje kwam er ook gauw aan. «Och kind,» zei Moeder, ben je er weer?» 63 «Waar ben je toch geweest? Ik heb toch «zooveel verdriet gehad! En wat ben je «mooi! Hoe kom je toch aan al dat goud ?» Nu vertelde Netje alles, wat er was gebeurd. Betje wilde ook graag zoon mooie jurk hebben, en zulk prachtig haar. En dien heer* lijken tuin wilde ze ook wel eens zien; maar dan moest ze zich ook in den vinger prikken. En ook moest ze dan door het water van den put naar beneden zakken. En daar had ze heelemaal geen zin in. Maar den volgenden morgen stond ze heel vroeg op. Ze prikte zich even met de naald in den vinger. Er kwam een heel klein druppeltje bloed uit. Toen liep ze den tuin in, om water uit den put te halen. Maar nu moest ze-zich laten vallen. En dat durfde ze haast niet. Eindelijk echter waagde ze het. En daar zakte ze heen. Een poosje later stond ze onder op den steenen vloer. Ze voelde eens om zich heen. En ja hoor, daar was de klink van de deur. Ze lichtte 64 hem op, en deed de deur open. Nu zag ze den mooien tuin, en ze ging er in wandelen. «Wat heerlijk,» dacht ze, «dat ik nu ook «zoo'n mooie goudjurk zal krijgen. Ik zal maar gauw naar vrouw Holle gaan». En ze liep haast op een drafje. III. Betje had nog niet ver geloopen, toen ze hoorde roepen. Ze bleef staan, en dacht: «Wie doen dat toch?» Het waren heel fijne stemmetjes, en heel veel tegelijk. Ze keek eens om zich heen. Ze stond juist bij een grooten appelboom. En toen hoorde ze opeens, dat het de appels waren, die daar riepen. ONZE MOOISTE SPROOKJES. X , 5 68 «Ik ben al oud, en kan het werk niet best «meer alleen doen.» «O zeker,» zei Betje. «Ik vind het hier «zoo mooi, ik wil hier wel graag blijven.» Ze moest nu de bedden opmaken. Maar ze was erg lui. En ze schudde de kussens niet flink op. Toen er drie dagen om waren, verveelde het werken haar al. Daarom zei ze tot vrouw Holle: «Ik verlang zoo naar mijn Moeder. Zou «ik wel weer naar huis mogen?» «Zeker,» zei het oude vrouwtje. «Ik zal «je wel even weg brengen.» Nu kwamen ze weer bij de deur, die onder in den put zat. ï'^ «Ha,» dacht Betje, «nu komt de regen «van gouddruppeltjes.» Vrouw Holle keek eens naar de wolken. En daar vielen de druppels. Maar o wee, het was geen goud, het was inkt. Och, och, wat zag die'Betje er uit! Ze 69 was pikzwart geworden. En nu deed vrouw Holle de deur open, en ze zei: «Dat is de «straf, omdat je zoo lui bent. Omdat je de «appels niet geplukt hebt. Omdat je de «brooden liet verbranden. En die inkt gaat «er nooit meer af, als je zoo lui blijft. Maar «als je een lief meisje wordt, en je Moeder «flink helpt, dan word je weer zoo schoon «als je eerst was.» De deur ging dicht, en Betje voelde wel, dat ze naar boven ging. Een oogenblikje later stond ze in haar eigen tuin. •De haan stond op het tuinhek, en zag het zwarte meisje. Hij riep: «Ku*ke4e*ku! Daar is ons ZwarkBetje «nu 1» Daar kwamen Moeder en Netje aanloopen. Och, wat schrikten ze. En Betje huilde zoo! Moeder ging de jurk wasschen, maar de inkt ging er niet uit. Èn ook haar gezicht bleef zwart. Toen is Betje een lief meisje geworden, en ze werkte heel flink in huis. Ze durfde 70 nooit buiten komen. Maar toen ze weer jarig was, en 's morgens opstond, was ze weer schoon, en haar jurk lag helder wit op den stoel' voor haar bed. DOORNROOSJE. Een koning en een koningin waren al heel lang getrouwd. En toch hadden ze nog geen kinderen. Maar eindelijk werd er nog een lief meisje geboren. Och, wat waren ze blij met het kindje. Er zou een groot feest worden gehouden. En dan zouden de toovervrouwen ook worden gevraagd. Die zouden de prinses wel wat moois geven. De koningin had twaalf gouden borden. Daar moesten de toovervrouwen van eten. 72 Er waren eigenlijk dertien, maar één woonde heel ver weg. En omdat er maar twaalf gouden borden waren, moest die eene toover* vrouw maar niet worden gevraagd. Het was een prachtig feest. En toen allen heerlijk gegeten en gedronken hadden, werd de kleine prinses in de zaal gebracht. Och, wat vonden ze het allen een snoezig lief kindje. En wat lag het daar aardig op de zijden kussens, en onder de helderwitte lakentjes met pracrrrige kant. Al de toovervrouwen wenschten iets, dat later ook zou gebeuren. De eerste zei: «De «prinses zal later heel rijk zijn.» De tweede sprak: «De prinses zal altijd een heel lief «meisje zijn; alle menschen zullen van haar «houden.» De derde zei: «De prinses zal «altijd heel sterk en gezond zijn, en nooit «ziek worden.» Zoo zeide ieder wat goeds. En juist zou de laatste nog een wensch doen, toen opeens de zaaldeur openging. Daar kwam de toover* 73 vrouw binnen, die niet was gevraagd op het feest. Ze was zoo nijdig als een spin. En ze riep met een heel leelijke, harde stem: «De prinses zal zich aan een spinnewiel «bezeeren, en dan sterven!» Toen vloog ze weer op een draf de zaal uit. Dat was een schrik! Niemand had meer trek, om nog langer feest te vieren. En wat waren de koning en de koningin bedroefd! Gelukkig had de twaalfde toovervrouw nog geen wensch uitgesproken. Ze ging naar het wiegje en zei: «De prinses zal er «niet aan sterven, maar honderd jaar lang «slapen.» Nu was het tenminste lang zoo erg niet meer. Maar toch gingen allen' maar naar huis. Want plezier hadden ze nu heelemaal niet meer. Den volgenden morgen zeide de koning: «Alle spinnewielen in mijn land moeten «worden verbrand. Dan kan de prinses zich «ook niet bezeeren.» 74 Nu moesten heel veel mannen alle huizen nazoeken, of er nog een spinnewiel was. En al die spinnewielen werden verbrand. Toen waren de koning en de koningin weer gerust. En na een paar jaar dachten ze niet eens meer aan het gevaar. De prinses werd een heel lief meisje. Ieder vond haar even aardig. En ziek was ze nooit. De koning en de koningin waren dan ook heel gelukkig. En na veel jaren was de prinses al een jonge dame geworden. II. Eens op een keer waren de koning en de koningin op reis. De prinses ging nu eens door alle kamers van het paleis. Ze had er al veel gezien, maar er waren er wel honderd. Zoo kwam ze ook bij een trapje, dat ze' opklom. Het ging in een toren omhoog. Boven aan het trapje was een deur. Ze ging die deur open doen. Daar zag ze in een klein kamertje een oud vrouwtje zitten. Weet je wie dat was? De toovervrouw, die zoo kwaad was geweest. Ze wist wel, 79 III. Het was al honderd jaar later. Er woonden nu heel andere menschen bij het paleis. Maar daarbinnen sliepen ze nog allen. De prinses lag nog languit op den vloer. De tuinman stond nog te slapen, met zijn hark in de hand. De knecht stond nog bij de tafel, met zijn gebraden vleesch op het bord. En de koning en de koningin zaten nog net zoo in hun stoelen, met de oogen dicht. De heg om het paleis was nu zoo hoog en zoo dicht geworden, dat je van het heele paleis niets meer kon zien. Aan de heg zaten heel scherpe doornen en prachtige rozen. De menschen wisten wel, wie in het paleis woonden. Dat hadden ze van -hun ouders gehoord. En die wisten het weer van hun' ouders. Eens kwam er een vreemde prins uit een ander land. Hij had nog andere voorname DOORNROOSJE KLEIN DUIMPJE giuui uustn wuonaen een houthakker met zijn vrouw en zeven jongens. Eén daarvan was een heel klein kereltje. En daarom noemde ieder herri klein Duimpje. De vader moest eiken dag naar het bosch, om boomen te kappen. Daar verdiende hij wel niet veel mee. Maar zijn vrouw kon er toch net genoeg voor koopen, om de kinderen eten en kleeren te geven. Eens op een avond sliepen alle jongens. 84 Alleen Duimpje was nog wakker. Hij hoorde, wat Vadér en Moeder tegen elkaar zeiden. «Wat kijk je toch treurig», zei de vrouw. «Ach ja», was het antwoord, «ik heb ook «geen mooie boodschap. Het werk in 't bosch «is haast gedaan. Ik kan nog een paar dagen «geld verdienen. En dan is er niets meer «te doen. Wat moeten we dan beginnen?» Ja, dat wist de moeder ook niet. Het zou toch verschrikkelijk wezen, als ze geen eten meer voor de kinderen kon koopen. Ze praatten er nog lang over. En eindelijk besloten ze, dat de vader de jongens mee naar 't bosch zou nemen. Als ze daar speel* den, wilde hij stilletjes wegloopen. En dan zouden ze wel in 't bosch moeten blijven. Want alleen konden ze den weg niet vinden. Misschien zouden rijke menschen ze wel in hun huis nemen. En dan konden vader en moeder ze later wel terughalen. Duimpje had alles in zijn bed gehoord. 85 «Ik zal er wel voor zorgen, dacht hij, dat «ik den weg weervind. Ik ga morgen heel «vroeg opstaan. Dan «zoek ik de zakken «vol grintjes, en die «strooi ik op den «weg. Als Vader dan «is weggegaan, kijk «ik naar de steentjes. «En dan zal Duimp* «je het huis toch «wel vinden.» Vader en Moeder wisten niet, dat de kleine baas nog wakker lag. Ze gingen nu zelf ook naar bed. En het duurde niet lang, of ze sliepen. Nu vielen de oogjes van Duimpje pok dicht. 's Morgens was hij echter al erg vroeg wakker. Heel stil ging hij opstaan, en kleedde zich vlug aan. Toen ging hij naar buiten, en zocht al zijn zakken vol kleine steentjes. Toen hij weer in de kamer kwam, sliepen 88 Na een poosje waren' ze midden in het boSch. Daar mochten ze spelen. En dan zou Vader ze weer halen, als hij naar huis ging. Maar toen het al donker begon te worden, was hij er nog niet. De jongens werden ongerust. Een paar van hen begonnen al te huilen. «Och,» zei Duimpje, «schrei toch niet. Ik «zal jullie wel weer naar huis brengen.» «Jij?» vroegen de jongens. «Jij kunt den «weg net zoo min vinden als wij.» «Nu,» sprak Duimpje, «dat zal ik je eens «laten zien. Loop maar achter mij aan, dan «kom je vast weer thuis.» Dat deden de jongens. En waarlijk, Duimpje vond den weg, maar geen van de broertjes had gezien, dat hij telkens naar de steentjes keek. Wat waren ze blij, toen ze weer voor hun huis stonden. En wat keken Vader en Moeder raar. 90 Maar nu hadden de vogeltjes alle stukjes brood opgepikt. En zoo kon Duimpje den weg niet weer vinden. Toen begonnen al de broertjes te schreien. Want het werd al aardig donker. « III. «Kom jongens,» zei Duimpje, «wees niet «zoo flauw. Ik zal eens in een boom krui* «pen, om te zien, of er ook een lichtje «brandt. Help me maar gauw, om er in te «komen.» De broers tilden hem op, en Duimpje klom "naar Loven. In het topje van den boom keek hij alle kanten uit. En ja, hij zag een licht branden. Toen ging hij weer naar beneden en zei: 94 De reus kwam nu de kamer binnen. En de vrouw zette het eten op de tafel. «Hè, wat heb ik een honger,» zei de reus, «Nu, dat treft goed,» sprak de vrouw. «Ik «heb een heel varken gebraden en een paar «groote potten vol soep gekookt.» «N ou, het smaakt lekker hoorl» zei de reus. En hij at alles op. Duimpje kon het door een reetje van de beddeuren zien. 96 «Ik zal ze wel vinden!» riep hij. En hij begon al te zoeken. O, wat werden de jongens nu bang. Maar ze durfden toch geen woord te zeggen. En ze schreiden ook niet. Want dan zou de reus hen hooren. Hij zocht in de kasten, in den kelder, in de schuur. Toen kwam hij weer in de kamer. Hij rook nog eens, en zei: «Ze konden wel «onder dat bed zitten.» Toen deed hij 'de deuren, open, en greep met zijn lange armen onder het bed. In zijn groote hand pakte hij dadelijk wel vier van de jongens. En toen hij nog een greep deed, had hij ook de anderen. Hij zette ze naast zich neer. Duimpje moest op zijn knie zitten. «Wat ben jij toch een grappig ventje,» zei de reus. «Ik kan je wel in één hap «opeten.» «Ja,» zei Duimpje, «dat is zoo. Maar ik «ben niet lekker hoor. En mijn broertjes «zijn 't ook niet.» 97 : «Ik wil toch eens proeven,» zei de reus, «hoe je smaakt.» «Doe het dan liever morgen,» zei Duim* pje. «Dan hebt u ook veel meer honger dan nu.» «Dat is ook zoo,» sprak de reus. «Breng «ze maar naar bed, vrouw. Dan mogen jullie «hier nog één nacht slapen. Maar jou eet «ik het eerst op, kleine deugniet!» Och wat waren de jongens blij. Ze gingen nu met de vrouw naar boven. Daar kleedden ze zich uit, en kropen in een heel groot bed. De vrouw praatte nog wat .met Duimpje. Ze gaf hem een lang^touw. Dat kon aan de venstèrbank worden vastgemaakt. En zoo konden de jongens zich naar beneden laten glijden. «Maar pas op,» zei de vrouw, «dat je «geen lawaai maakt. Als de reus je hoort, «dan eet hij je nog dadelijk op.» Nu ging ze weer naar beneden, maar buiten onder het raam zette ze zeven heel ONZE MOOISTE SPROOKJES. 7 98 lekkere boterhammen neer. Die konden de jongens meenemen op reis. Een poosje later snurkte de reus al. O, wat was dat een lawaai 1 Het heele huis trilde er van. 103 ging het heen, met groote stappen het bosch uit. Och, wat waren ze nu gauw thuis. En Vader en Moeder waren toch zóó blij! Er was weer eten genoeg, want Vader had ander werk gekregen. Hij was nu bij een rijken heer tuinman geworden. En ze hadden al net naar de kinderen willen zoeken in 't bosch. Maar dat behoefde nu niet meer. «Hoezee voor ons Duimpje!» riepen de jongens. «Hij heeft ons gered.» ASSCHEPOESTER. Asschepoester was een lief meisje, maar haar Moeder was niet aardig voor haar. Ze had * ook nog twee andere meisjes. Die kregen altijd lekker eten en drinken, en heel mooie kleeren: Maar Asschepoes moest alleen in de keuken zitten. Ze moest al het vuile werk doen. En ook mocht ze niet met haar * Moeder en zusters aan tafel zitten. Wat er 's middags van het eten overbleef, dat mocht zij hebben. En je begrijpt wel, dat was niet het lekkerste. En welke kleeren moest ze ASSCHEPOESTER „ 107 «Neen hoor, jij moet maar in de keukei «blijven.» Toen begon Asschepoes te huilen. Maa moeder pruttelde heel erg, en ze moest gauv de kamer uit. Nog een paar dagen later was het feesl Toen het zeven uur was, kwam er een rijtuij voor de deur. En daar stapten de zuster in. Wat zagen ze er mooi uitl Maar Assche poes moest alleen thuis blijven. De Moede ging ook uit, maar niet naar het feest. Kom, dacht Asschepoes, ik moet maa flink aan het werk gaan, dan heb ik ooi niet zooveel verdriet. 108 II. Assche* poes was een poosje aan het aard* appelen schillen ge* weest, toen er aan de deur werd geklopt. Ze ging er heen, en toen ze open deed, stond er een oude vrouw. Asschepoes kende haar wel, want ze had haar al vaak een stuk van haar boterham gegeven. Ook nu ging ze gauw naar de kast, om haar wat te halen. Maar de vrouw zei: «Neen, nu hoef ik geen eten te hebben, «hoorl Ik zal je vanavond eens heel gelukkig «maken. Want ik ben een toovervrouw. Haal 109 «me maar eens een groote koolraap en een «paar vette muizen.» Nu, dat trof, want er zaten juist vijf groote muizen in de val. En een koolraap lag er wel in den kelder. Toen ze weer terug was, nam de vrouw een stokje onder haar rokken vandaan. Daar* mee raakte ze Asschepoes aan, en ze zei heel rare woorden. Dat . waren tooverwoorden. En daar stond nu een heel prachtige dame. Je kon aan het gezicht nog wel zien, dat het Asschepoes was, maar ze had zulke t mooie kleeren aan, dat je haar toch haast niet meer kende. En dan moest je de schoentjes hebben gezien 1 Ze waren heel klein, want Asschepoes had ook kleine voetjes. Maar ze waren van glas en er zaten gouden strikjes op. >-^É5S Nu tikte de toovervrouw met het stokje op de koolraap en de muizen. En die ver* anderden in een prachtig rijtuig met vier witte paarden; en de vijfde muis werd koetsier. 110 Deze deed het rijtuig open, en Asschepoes moest instappen. Och wat was het daar mooi! De kussens waren van fluweel, en er waren ook prachtige spiegels! Asschepoes wilde het toovervrouwtje be* danken, maar ze riep nog: «Zorg, dat je om «twaalf uur thuis bent!» En toen was ze verdwenen! Daar ging het heen, in vollen draf. En voor het paleis hielden ze stil. Asschepoes stapte uit, en ging binnen. Het feest was in een groote zaal. Toen een knecht haar binnen liet, was het er al heel vol. Wat een dames en heeren! En allen keken naar de mooie dame, die daar de zaal in kwam. «Wat is «ze mooi!» zeiden ze zachtjes. «Wie zou dat «toch zijn?» Ook de prins had haar gezien. Hij kwam dadelijk op haar af, en bracht haar naar den koning en de koningin. En den heelen avond dankte hij met haar. Een paar keeren kwam Asschepoes haar 114 «daar is de prins den heelen avond bij ge* «bleven.» «En niemand kende haar,» zei de eerste i zuster weer. «Zij groette ons nog, maar wij «wisten ook niet, wie ze was. En om twaalf «uur liep ze heel vlug weg. De prins ging «haar gauw achterna, maar hij kon haar niet «meer inhalen.» Asschepoes wist natuurlijk wél, wie dat meisje was geweest. Maar ze zei er niets van. En ze deed net, of ze nergens van wist. «Nu,» zei ze, «ik zou haar ook wel graag «eens hebben gezien. Had ze ook mooie «kleeren ?» «Nou,» zei de tweede zuster, «ze had «de mooiste japon van alle dames. En dan «had ze heel prachtige glazen schoentjes aan, «met gouden strikjes er op.» Daar werd opeens gebeld. Asschepoes wilde naar de deur gaan. Maar haar Moeder stond al met een heer te praten. En even later kwam ze in de keuken. 116 in de voorkamer kwam, zag hij wel, dat ze veel op het mooie meisje van het feest leek. En wat had ze kleine voetjes! Ze ging op een stpel zitten, en de prins paste, haar het schoentje. En ja hoor, het sloot haar precies om den voet. Zij _ is het! riep de prins. En hij kuste haar, en nam haar mee. Hij zette haar op het mooie witte paard, en reed met haar naar het paleis. O, wat was ze toen gelukkig! Een week later was er weer feest in het paleis. Toen trouwde de prins met Asschepoes. En nu was zij de koningin! En ze was later nog even vriendelijk, als toen ze nog zoo'n arm meisje was. DE KIKVORSCH*PRINS. Er was eens een prins, die heel lui was. Hij moest veel lessen leeren; en dat vond hij erg vervelend. De koning zei vaak tot hem: «Wees toch vlijtig. Als je de lessen «niet leert, blijf je heel dom. En dan kan «je later nooit koning worden.» Nu, dat begreep de prins ook wel. Maar hij vergat het zoo gauw weer. Als het warm was, liep hij naar den tuin, en ging in een ruststoel zitten, in de schaduw van de boomen. Als het koud was, liep hij bij de boeken 118 weg, en kroop dicht «bij de kachel. En zoo was er altijd wat: hoofdpijn, buikpijn, maar nooit trek om te leeren. Op zekeren dag ging de koning naar een toovenaar. Dat was een heel oude man, met een langen, witten baard. Hij woonde in het bosch, in een hutje. De koning vertelde den toovenaar, dat de prins zoo lui was. «Wat moet ik daar «toch aan doen?» vroeg hij. De toovenaar wist raad. Hij zou den prins betooveren. Zijn hoofd zou een kikkerkop 119 worden. En dan moest hij drie jaren lang heel flink werken. Eerder werd hij niet weer een gewoon mensch. En als hij lui bleef, zou hij altijd den kikkerkop houden. Dat leek den koning heel goed toe. 's Avonds kwam de toovenaar in het paleis. De prins was weer erg lui geweest, en vroeg naar bed gegaan. Hij sliep als een os. De toovenaar kwam bij het bed. Hij kreeg zijn tooverstokje, en tikte den slaper drie keer zachtjes op zijn hoofd. Daarbij sprak hij een paar rare woorden. En toen... veranderde het hoofd in een kikkerkop. Maar een heel groote, net zoo groot als een men* schenhoofd. De prins sliep maar al door. Hij had er niets van bemerkt. De koning bedankte den toovenaar, en die ging weer naar het bosch. De prins werd nogal vroeg wakker; hij was immers ook zoo vroeg naar bed gegaan. Hij ging opstaan, en wilde zich wasschen. III. Er was nóg een meisje in dat huis. Zij moest altijd 's morgens spinnen. Die was heel vlijtig; ze hield niet van leeg zitten. Eens was de luie zuster ziek. Toen moest het vlijtige meisje ook 's middags aan 't werk. De kikkerprins had haar nog nooit gezien. En zij hem ook niet. 126 Ze keek dan ook vreemd op, toen ze daar zoo n monster zag aankomen. «Mag ik voor je spinnen?» vroeg de prins. 3 «Neen hoor, ik doe mijn werk zelf> zei net meisje. Nu, dat speet hem erg. Maar hij vond het een hef en aardig meisje. Daar zou hij toch veel liever mee willen trouwen. Hij ging maar weer naar 't bosch. Maar nu kwam hij OQk .smorgens ^ kijken. Het meisje zag hem niet, want hij stond achter een boom. Maar hij zag wel hoe vlijtig ze aan het spinnen was. Eindelijk waren de drie jaren om. Nu ging de prins 's morgens naar het bosch Hij ging weer onder den dikken boom zitten' tn het duurde maar een oogenblik, daar noorde hij weer zingen. Het bosch werd prachtig verlicht: rood groen, geel, en allerlei andere kleuren En daar stonden opeens de feeën weer in een 127 kring om hem heen. Wat zongen ze nu? «Prins, gij zult weer gelukkig zijn! Ge «hebt vlijtig gewerkt. Gij zult weer een «menscl\enhoofd hebben.» Ze zwaaiden allen met haar tooverstokjes. En toen... had hij zijn eigen hoofd weer! O, wat was hij blij. Hij bedankte de feeën, en beloofde, altijd vlijtig te zullen zijn. Toen ging hij weer naar den tuin, waar hij zoo vaak had gewerkt aan het spinnewiel. De Moeder zat er met de beide meisjes. En ze zagen den prins aankomen. Nu vertelde hij, dat hij de kikkerprins was, die zijn eigen hoofd weer had gekregen. De Moeder begreep er niets van. Maar de meisjes natuurlijk wel. «O», dacht de luie dochter. «Nu zal hij zeker met mij trouwen. Nou, ik wil wel graag, met zoo'n mooien prins.» Maar mis hoor! Hij yroeg het vlijtige meisje. En die was toch zoo blij 1 Hij nam haar mee naar zijn Vader en Moeder. Die 130 er een oude bedelaar aan kwam. «Heb mede* «lijden met een armen man. Ik heb den heelen «dag nog niets gegeten.» «Och, jij arme stumper,» zei de prins; «dan «zal ik mijn boterham met je deelen hoor!» En hij gaf hem dadelijk de helft. Nu, dat smaakte heerlijk. De prins had van het hout* hakken honger gekregen. En nu zaten ze beiden te smullen. Toen het ften gedaan was, zei de bedelaar: «Omdat je zoo goed voor mij was, zal je «een groote belooning hebben. Kap dien boom «maar eens om; daaronder vind je wat moois. «En dan moet je er mee naar den koning «gaan.» De bedelaar was eigenlijk een toovenaar. Hij had zich in een bedelaar veranderd. Want hij wilde eens zien, of de houthakker wel een goeie man was. De prins begon te kappen, en de boom viel om. En ja, daar zag hij iets schitteren. Hij raapte het op en zag, dat het een gouden 132 Heel zachtjes deden ze de deur open, en gingen naar het bed. Ze trokken voorzichtig aan de veeren. Maar o wee, ze bleven er aan vast zitten. En ze konden niet weer loskomen. De prins werd wakker, en keek vreemd op. «Och beste man,» zeiden de meisjes, «laat «ons toch weer los. We wilden maar één «veertje plukken.» Maar^hij kon de meisjes ook niet weer los krijgen. En ze moesten wel mee naar de stad, hoe ze ook jammerden. Want de gouden gans wilde hij niet achterlaten. II. Wat keken de menschen in de stad raar op, toen ze daar een man zagen, met twee meisjes achter zich aan. En ze liepen nog in de nachtpon 1 Een bakker stond voor zijn huis. Die kende de meisjes, en hij riep: «Wat moet jullie toch «achter dien man aan?» «Och,» riepen de meisjes, «we zitten vast «aan die gans. Trek ons er even af.» Nu, dat wilde de bakker graag doen. Maar toen hij het eene meisje aan de nacht* 134 pon trok, kon hij zelf ook niet meer los* komen. «Och beste man,» riep de bakker. «Laat «me toch loopen, ik moet naar huis. Want «al mijn broodjes zullen nog verbranden.» De prins had wel medelijden, maar hij zei: «Ik kan je niet helpen. Ga maar eerst f «mee naar den koning. Misschien kom je «dan weer vrij.» Nu kwamen er nog veel meer achter, die ook niet los konden komen. Een keukenmeid, een matroos, een oud vrouwtje, een agent' een melkmeid, een slager, een schoorsteen* veger, een vischvrouw. O, wat leek dat grappig! Ieder, die het zag, moest er wel om lachen. En al dichter kwamen ze bij het paleis van den koning. Die koning had een dochter, dat was de prinses. En die had een vreemde ziekte. Ze kon heelemaal niet meer lachen. De dokters gaven haar veel drankjes, maar ze werd er niet beter van. 136 «grappig! Och, och, zoo iets heb ik nog «nooit gezien.» De koning en de koningin lachten mee, ook om al die menschen, die achter het gansje liepen. En ze waren toch zoo blij en gelukkig, dat de prinses weer beter was geworden! Laat die menschen gauw eens in het paleis komen, zei de koning. En nu'ging er een knecht naar buiten, om ze te roepen. Ze gingen allen naar binnen, en toen waren ze opeens weer los. De koning liet heel lekker eten en drinken brengen, en ze smulden er van, net zooveel ze maar wilden. Toen mochten ze weer naar huis gaan. Maar de arme prins moest blijven. Hij kreeg heel veel geld. En hij trouwde met de prinses. Nu was het weer net als vroeger, toen hij een rijke prins was.