HET WONDERLAND VAN PLANTEN EN DIEREN LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN VAN DE LAGERE SCHOOL DOOR JOSEF COHEN Letterkundige EN* WYTZE KEUNING Onderwijzer EERSTE DEELTJE. GEÏLLUSTREERD DOOR JOH. DIJKSTRA TWEEDE DRUK 0,75 BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1925 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOORREDE. „Het Wonderland" is een consequente doorvoering van de denkbeelden, zooals wij die tot uiting hebben gebracht in onze vórige werken „Ons Mooi en Nijver Nederland" en „Nieuwe Klanken". De taak van den schoolboekschrijver is geen andere dan die van den onderwijzer; met pijnlijke nauwgezetheid geeft deze zich immers steeds rekenschap van de wijze, waarop hij zijn stof moet behandelen; altijd vraagt hij zich af, hoe hij alles zoo duidelijk, zoo kinderlijk, zoo belangwekkend, zoo waar mogelijk weer zal geven. We hebben een oorspronkelijk boek betreffende Nederland geschreven; het kind wordt naar verschillende landschappen gevoerd, naar den zandgrond (Veluwe), naar het laagveen (Friesland), naar de oudere gronden (Zuid-Limburg) enzoovoort. In al deze verschillende landschappen hebben wij getracht dier en plant voor het kind te doen leven. Daarnaast hebben wij het een inzicht willen geven in de gedragingen van planten en dieren. We hebben dus zoowel „Heimatkunde" als „Behaviour" tot hun recht laten komen. Wat wij ook hebben gewild? Prettig vertellen . . . .! We hopen, dat de liefde voor de natuur bij de kinderen door deze serie zal worden opgewekt. We verklaren gaarne, dat het ons aan deskundige hulp bij het wetenschappelijk deel van ons werk niet heeft ontbroken, en we zeggen den heer Dr. j. Botke te Groningen, die ons steeds met raad en daad terzijde heeft gestaan, hiervoor openlijk dank. Groningen, 1923. DE SCHRIJVERS. VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Wij hebben den eersten druk nog eens een grondige bewerking doen ondergaan, en het hoofdstuk der mieren eenigszins uitgebreid. Groningen, 1925. ZAND EN NOG EENS ZAND. Als je 200 ligt op een lekker plekje ergens midden op de Veluwe, met de blauwe lucht boven je en de gele zandheuvels om je heen, dan lijkt het wel, of de heele wereld uit zand bestaat. Je ligt op zand, je kauwt op zand. Hoe diep je graaft, *t is altijd maar zand en nog eens zand. Je schept een handvol, bekijkt het eens en laat het weer tusschen je vingers doorglijden: allemaal kleine, onhoozel kleine steentjes, waarvan sómmige glinsteren als diamantjes. Je begint dan al gauw na te denken, en allerlei vragen komen in je hoofd op. Hoe is dat zand hier gekomen, of is het hier altijd geweest? Als het hier heen gebracht is, waar was het dan vroeger? Sla je nu geleerde boeken op, dan vind je het volgende verhaal, dat er uitziet als een sprookje: Heel, heel lang geleden was het in deze streken en ook in andere landen van Europa veel kouder en vochtiger dan 't nu is. Dien tijd noemt men den Ijstijd. Je weet misschien, dat, als je hooge bergen opklautert, het voortdurend kouder wordt. Zelfs in den zomer, als het in de dalen zoo warm is, dat je de jas uitgooit, ligt boven op de bergen sneeuw. Die blijft er zomers en winters op liggen. Ze vermindert wel eens wat, maar groeit later weer aan. Dit is de „eeuwige sneeuw". De gleuven in het gebergte, de dalen, zijn daar in die kille oorden met dikke ijsmassa's gevuld, Vaak zijn ze met sneeuw bedekt, en dan is alles van het zuiverste, blinkendste wit. Ligt de sneeuwmassa er niet op, dan schitteren die groote, starre ijsrivieren met wonderlijk blauwe kleuren in den stralenden zonneglans. Zoo is het nu nog, maar in den Ijstijd moet het schouwspel nog veel grootscher geweest zijn: Ontzaglijke gebieden, veel grooter dan tegenwoordig, waren toen met sneeuw en ijs bedekt. 5 6 Zand en nog eens zand. Op de grens van zoo'n ijs-gebied smelt dit af. We zien, dat woeste, schuimende stroomen zich naar beneden storten. En in die woeste vaart sleuren ze het fijne slijpsel van steenen en rotsen met zich mee. Deze fijne brok-stukjes dus van de gesteenten worden over groote afstanden meegevoerd. Als zoo'n rivier eindelijk in lagere streken komt, dicht bij de zee, waar het stroombed maar weinig helt, verliest het water zijn groote snelheid. Het strcomt langzamer en kan dan het zand, dat het meenam, niet meer voortsleuren. Het zand bezinkt; er komt een zandbank op den bodem van den stroom. Omdat nu de rivieren uit Zwitserland voor een deel naar ons land stroomden, en hier de helling al zeer gering was, zijn er onmetelijke zandbanken neergelegd. Op die zandbanken uit den Ijstijd liggen we op 't oogenblik ons te koesteren, want het zijn de zandgronden, de zandheuvels van de Veluwe. Als ze konden spreken, zouden ze kunnen vertellen van woeste, bergachtige streken, waardoor ze heen slierden; van grillige rotsen, waarop ze met het schuimende rivierwater neerploften. Ze zouden kunnen vertellen van groote, donkere wouden, die zich aan de oevers der stroomen uitstrekten. Als al die zandkorrels konden spreken, wat zouden ze ons dan veel vertellen van die oude tijden. En toch — de grond vertelt Zelf zijn geschiedenis; Toch vertelt het steentje, door zijn kleur, door zijn vorm, door de figuurtjes, die er op geteekend zijn, waar het vandaan is gekomen, welken weg het indertijd heeft afgelegd. Maar om dat allemaal te begrijpen, moet je eerst dikke en geleerde boeken lezen, en dat is dus iets, dat je bewaart voor den tijd, dat je grooter en ouder bent. 7 Weder na den langen, bangen winter was de lente gekomen in de bosschen van de Veluwe. Het koolmeesje had het reeds dagen geweten. Het begon al in Februari te zingen: „Dat-weet-ikke, dat-weet-ikke!" En dartelend buitelde het om de kale takken van den hazelaar, waaraan reeds de goudgele katjes bengelden. Deze hadden gedurende den winter als stijve, groezelige dingen aan de takken gezeten. Maar nu strekten ze hun stijve leden en kwamen tot nieuw leven. Lenig zweefden ze in den kouden voorjaarswind. Ze waaiden hun stuifmeel-wolkjes uit, waarop de kleine, roode stampertjes wachtten. Oek, de eekhoorn, die eenige dagen rustig in zijn nest gelegen had, krabde het mos los, waarmee hij den ingang van zijn weibeschut nest had toegestopt en kroop naar buiten. In het bosch was nog niets voor hem te halen, maar hij had honger. En hij wilde zien, of er in één van zijn voorraad-schuren nog beukenootjes waren. Hij herinnerde zich de bergplaats met moeite, want zijn slecht geheugen 3 speelt hem weieens parten. Gelukkig voor hem, dat de zon scheen; hij heeft een vreeselijken hekel aan hagel en sneeuw, regen en wind. Woelsfiuit, de egel, wroette met zijn kop het dorre bladerdek op zij, maar hij scheen een geluid te hooren, dat hem niet aanstond: onmiddellijk rolde hij zich als een bal samen en stak zijn scherpe stekels uit. Onbeweeglijk bleef hij liggen, tot hij merkte, dat alles in orde was; hij waggelde weer voort, snuffelend naar alle kanten. Hoorde hij niet een musje ritselen in de dorre bladeren, waartusschen de glad-groene blaadjes van het speenkruid uitgluurden? Ineens kwam een ijzige wind opzetten: Oek, de eekhoorn, vluchtte gauw naar zijn nest; de sneeuwvlokken dwarrelden weldra door de lucht. De vogeltjes zochten hun holle boomstammen of nesten, en den volgenden morgen was de wereld wit geworden. Bij de spreng zag je de sporen van Snorrig, den boommarter, welke dien nacht op roof was uitgeweest: veeren en bloed lagen op het witte kleed. Dagen lang bleef het koud en star. De dennen en sparren stonden met hun altijd-groene naalden in de blanke golvingen der opgejaagde sneeuw. .... in de blanke golvingen der opgejaagde sneeuw. 9 SPEUROOG OP JACHT. De jonge speenkruid jes bloeiden op plaatsen, warm van de zonnestralen. Hier en daar twinkelden de eerste blanke sterretjes der boschanemonen tegen het donker-groen van den fijnen bladerkrans. Er zouden honderden, duizenden van die teedere bloemkes komen. Maar nu was het nog te vroeg in 't voorjaar, want de Maartsche buien wisselden nog met den zonneglans uit den licht-blauwen hemel. Een geel citroentje fladderde reeds om het welriekend viooltje. De eekhoorn was in zijn schik, nu er steeds meer zonnige dagen kwamen. Hij vergat wel eens zijn gewone voorzichtigheid. En Speuroog, de vos, had dit wel bemerkt en bij zichzelf gedacht: „Geduld is voor ons vosjes het eenig ware." De slimmerd wist heel goed, dat hij den eekhoorn in de boomen niet volgen kon, al ving hij weieens een vogeltje, wanneer hij tegen een schuinstaanden boomstam opklauterde. Hij had geleerd, dat hij alleen op zijn slimheid mocht vertrouwen: hard loopen kon hij niet. Maar onhoorbaar wrong hij zich met zijn lenig lichaam door de takken en bladeren, zoodat hij eensklaps zijn prooi kon bespringen. Tamboerijn, de bonte specht, zag hem wel, toen Speuroog laat in den middag er op uittrok, doch hij vreesde den sluwen sluiper niet. Hij het nu eens de dorre takken vroolijk ratelen, door er snel met den snavel tegen te kloppen en Het dan weer zijn schaterlach door het woud schallen. Kromsnavel, de boomkruiper, en Rechtsnavel, de bcomklever, liepen driftig de stammen der boomen rond en op en af, toen ze den rooden schavuit over den grond zagen voortsluipen. En Rechtsnavel riep scheller dan anders: „Wat is 't, wat is 't, wat is 't?" Wïtkeel, de zanglijster, was, nu de schemering beginnen zou, het best op dreef. Zijn klare avondzang klaterde door de lucht. Hij was zóó in zijn lied verdiept, dat hij Speuroog, die met samengeknepen oogen naar hem gluurde, niet eens bemerkte. Vosje sloop verder. „Vanavond," zoo dacht hij, „krijg ik misschien den eekhoorn wel. Ik ga eens kijken bij het denne- 10 bosch, waar ik hem altijd zie." Nog zachter, nog behoedzamer kroop hij voort, en eensklaps stond hij ademloos stil. Hij zag ... Oek, de eekhoorn, was op den grond, kwam juist van de sprengen, waar hij zijn pootje voortdurend in het water had gedompeld en afgelikt, om zijn dorst te lesschen. Nu wilde hij eten, en hij sprong even op een jong denneboompje, vrij ver van de hooge, licht-roode stammen, om te zien, of de knoppen al uitliepen. De vos was reeds zoo zeker van zijn buit, dat hij ritselend door de dorre bladeren naderbij schoof. Onmiddellijk schrok Oek op, schoot vooruit naar een hoogen den. Speuroog liep, zoo snel zijn korte sluippooten het toelieten, achter hem aan. Toen Oek langs den kalen stam met korte, kwieke sprongen voortklauterde, schoot de vos, krampachtig krabbelend tegen het gladde hout, een paar meter omhoog. Te laat! Spijtig keek hij naar Oek, die hem uit den top ongenadig uitfloot en -schold. Toen bedacht Speuroog, dat zoo'n avond eigenlijk maar kort is, en dat hij voort moest maken. Hij tippelde verder, snuffelde voortdurend, en ineens bleef hij weer staan. Ha, Woelsnuit, de egel! Hij wist wel, dat egels een moeilijke buit waren, doch hij kende een middel, om den stekelaar te pakken. Woelsnuit .... hu, dat deed pijn, het bloed druppelde langs z'n neu 11 rolde zich als een bal samen, de scherpe pennen naar alle kanten. Heel voorzichtig tikte Speuroog met zijn klauw tegen de vinnige prooi.... trok den poot pijnlijk terug. Nu probeerde hij het met zijn spitsen snuit.... hu, dat deed pijn, bet bloed druppelde hem langs z'n neus. Toch maar met den poot! Behoedzaam schoof hij den „bal" voort. Eindelijk kwam hij aan de spreng. Nog een stootje, en de arme Woelsnuit tuimelde naar beneden in het water. Daar hij anders zou zinken, ontrolde hij zich snel. Dat was voor Reintje het eenige middel om hem te bemachtigen, maar Woelsnuit zwom haastig terug, kroop in een gat aan den oever en hield' zich onbeweeglijk. Reintje stond reeds op den kant, sprong in 't water, speurde .... hij vond niets. Snel zwom hij een eindje de spreng af. Nergens was Woelsnuit te bekennen. Druipnat krabbelde hij weer tegen den oever op, schudde zich als een hond en keek bedenkelijk. Hij had geen geluk dien avond. Wacht, daar ritselde iets: een armzalige boschmuis verliet voor 't eerst haar holletje, en tegelijkertijd rook en hoorde Speuroog haar. Toen was ze verloren. Met één sprong was hij reeds bij het diertje en greep het, lekte zich de snorren en ging verder. HET VERSTOORDE FEEST. Einde April vierden de vogels feest. Fijne slierten van lichtgroen waren geweven door de beukebosschen. De schubjes, die in den winter de blaadjes beschermden tegen de kou, dwarrelden naar beneden. In de dennebosschen gingen met vrcolijk knappen de kegels open en verspreidden hun gevleugelde zaadjes ver in *t rond. De rose klokjes van de boschbes bengelden in het koeltje. De donkergéaderde, knikkende bloempjes van de klaverzuring hadden zich in den morgen opgericht. Nu de plantjes in 't licht stonden, vouwden ze voorzichtig hun blaadjes open, die ze gedurende den killen nacht angstvallig hadden 12 neergeslagen. Nog bloeiden de anemoontjes, en half verscholen geurden de boschviooltjes. De feesttafel voor de insecten was gereed. Citroentjes, atalanta's, oranjetipjes en andere vlinders fladderden vroolijk rond en dronken van het heerlijke bloemensap. Zweefvliegen schenen onbeweeglijk in de lucht te hangen, maar de vleugeltjes trilden duizelingwekkend snel. Nu eens schoten ze vooruit, dan weer achteruit, omhoog, omlaag: Ze waren overal en nergens. Plotseling liet er zich een op een bloem vallen. Schittergroen, de hagedis, had reeds lang op haar geloerd. Nu snelde ze plotseling vooruit en .... 't vroolijke vliegje was verdwenen. De vogels zongen hun hoogste lied. Buitelgraag, de koolmees, met haar gele borst en zwarten kop, slingerde zich voortdurend om de takken. Vinken en roodborstjes en roods taartjes keken verwonderd naar zijn kunstjes. „Pink, pink!" sloegen de vinken. „Tsie-tsie!" schreeuwde angstig de roodborst. „Zie je 't, zie je 't?" riep de roodstaart verbaasd. Zelfs de nachtegaal, die pas teruggekeerd was uit het zuiden, zag met bewondering naar het buitelende meesje. „Altijd maar om dien tak-tak-tak! de tak is dor-dor-dor!" waarschuwde hij. Witkeel, de zanglijster, die den nachtegaal 's avonds te voren had hooren zingen, keek verbaasd naar den kleinen, bruinen vogel en hij riep: „Anders zingt hij zoo fier, fier, fier!" Roodkop, de groene specht, met zijn roode muts op> schaterlachte : „Geluk, geluk, geluk, dat je niet valt!" Hij zat op den grond en zocht ijverig naar mieren, waar hij dolveel van houdt, maar nu moest hij toch even kijken naar den kleinen kunstenmaker. „Hoe kloek, hoe kloek!" riep de koekoek, die pas uit warme landen was teruggekeerd. Maar hij had weinig tijd, en even later hoorde men hem reeds weer in de verte. Witkeel, de zanglijster, 13 had het ook te druk. Ze had haar eerste blauwe ei met zwartbruine vlekken reeds gelegd. „Grè-grè-grè!" klonk ineens een rauwe stem in de buurt van de koolmees, die verschrikt even met haar buitelingen ophield. Op hetzelfde oogenblik werd hij reeds door Wurger, den grauwen klauwier of negendooder, gegrepen. Het feest der vogels was ineens uit. Allen repten zich angstig-piepend weg, maar het arme koolmeesje viel onder den snavel van den negendooder. De .... gespietst op de doornen. nachtegaal liet zich verschrikt vallen, kroop in zijn simpel nestje op den grond en zag door de dichte struiken naar den wreeden vogel. „Rene, reng!" schreeuwde Wurger, en hij nam het doode beestje mee naar een doornstruik in de nabijheid. Dat zag er daar vreemd uit. Hier had de negendooder, de vogel met zijn booze oogen, zijn grauwen kop en nek, zijn lichtbruinen rug en zijn donkeren staart en vleugels, al zijn buit verzameld. Die had hij op de doorhen in 't rond gespietst, om ze later op te 14 peuzelen. En te midden van muisjes en kevers kwam het arme meesje te hangen. Wurger vloog haastig weg om nieuwen buit, maar hij had in zijn haast Buitelgraag niet vast genoeg gezet, zoodat het doode meesje .... naar beneden tuimelde. Met hun knotsvormige sprieten roken de doodgravers ver in 't rond, dat er iets voor hen te begraven was. Ze kwamen er van alle zijden op af; eerst verscheidene kleine, met hun geelachtige banden over de zwarte dekschilden, toen enkele logge, geheel zwarte. In een ommezientje begon het werk. Graven, graven, nog eens graven! Met de sterke pootjes woelden ze het zand onder het doode diertje weg, dat al dieper in den grond daalde. Ze wisten wel, de slimme kevers, dat er anders voor hen weinig zou overblijven. Onder de aarde moest het meesje en zoo vlug mogelijk, vóór er andere smullers kwamen opdagen! Ze legden er gauw eenige eitjes bij en werkten er wat uitgegraven aarde overheen. Tegen den avond was hun arbeid afgeloopen. De doodgravers kwamen. 15 Ieder der montere boschbewoners was het treurige geval vergeten. Het duister schoof zijn schaduwen door de bosschen. Boven in de toppen der boomen blonk het milde licht der maan. Toen zong ineens een lied door de klare lucht, overweldigend schoon, nu eens juichend in hooge, golvende trillers, dan weer weemoedig .... de zang van den nachtegaal. De zang van den nachtegaal. DE TOCHT VAN DE GLADDE SLANG. Dorblad, de gladde slang, gleed langzaam voort. Als ze stilhield, kon niemand haar onderscheiden van het bruine bladerdek. Toen ze de spreng naderde en over de vochtige aarde gleed, zag ze vlak voor zich Wrathuid, de pad, kruipen. Had Wrathuid stilgezeten, dan zou Dorblad haar niet opgemerkt hebben, omdat de pad net een aardkluit lijkt, als ze stilzit. Wrathuid zag onmiddellijk zijn wreeden vijand en' maakte zich klaar om zich te verdedigen. Dorblad drukte zich vast tegen den bodem en richtte den kop iets op, om de pad te grijpen. Maar deze verhief, zich plotseling, alsof ze zich op de slang wilde werpen, en verschrikt trok Dorblad den kop terug Wat was dat voor een dier? De slang richtte haar booze 16 , opnieuw rees Wrathuid in de hoogte. glazige oogjes op haar prooi, die weer teruggezonken was. Vooral achter haar ooren scheidde de pad een witachtig, onaangenaam riekend slijm af. De slang stoorde zich er echter niet aan, stak weer den kop op, maar.... opnieuw rees Wrathuid in de hoogte, en de slang week weer, bevreemd. Dit herhaalde zich eenige malen, tot Dorblad zich plotseling afwendde en het geheimzinnige dier verder met rust liet. De pad ging eindelijk ook door, om vraatzuchtige slakken te zoeken en op te eten. De hagedissen hadden den geheelen middag met elkaar in het zonnetje gespeeld, onder aanvoering van Schittergroen. Hoe Warmer de zonnestralen werden, hoe levendiger de hagedisjes. Haar fijne tongetjes strekten zich voortdurend uit, haar oogen schitterden, als een zweefvlieg of een kever zich in haar nabijheid waagde. Dan werd het een snelle jacht. Hoog sprongen ze op en grepen haar prooi met de scherpe tandjes, die ze op Cohen en Keuning, Wonderland, I. 2e druk. 2 17 kaken en verhemelte hebben. Geen spinnetje was veilig voor haar vlugge bekjes, geen citroentje, geen vette slak. Maar hoe heftig ze die diertjes ook vervolgden, steeds bleven ze bedacht op eigen veiligheid, want zij hadden ook vele belagers. De negendooder,de roofvogels, de marter, de gladde slang, kraaien, eksters, allen hielden ze van het lekkere hapje. Soms grepen de hagedisjes elkaar aan en probeerden elkaar bij den staart te grijpen, die heel los zit. Dorblad, de gladde slang, wist, waar de hagedissen zich koesterden in de zon, want een hagedis verlaat haar jachtterrein zelden. Schittergroen werd hoe langer hoe levendiger door den zonneschijn. Hij kroop over den grond, bijna net als een slang. Zijn pootjes waren te kort om vlug te loopen, maar zijn lenig lijfje kronkelde zich bij eiken stap. De schubben aan de borstzijde hielpen om het lichaampje steun te geven, net als bij de slangen, en zoo schoot hij snel vooruit. Maar .... wat was dat ? 18 De andere hagedisjes stoorden zich weinig aan den armen Schittergroen. Ineens zag Schittergroen een kever vliegen .... eij die was er geweest. Helaas had hij in zijn woeste jacht den havik niet gezien, die boven int de lucht op de hagedisjes neerblikte. Ineens schoot de roofvogel op hem neer, greep hem bij den staart en wilde het vroolijke diertje meenemen in de lucht, maar .... wat was dat? .... De havik ging er met den staart van door. Schittergroen viel op den grond terug en liep, zoo hard hij kon, weg. Doch .... dat was niet heel hard, want juist die staart geeft hem zoo'n veerkrachtigen, kronkelenden gang. 't Leek, of hij zijn evenwicht kwijt was. Dof stonden nu zijn schitter-oogjes. Hij zou nu geen aanvoerder van de hagedissen blijven. Zijn staart zou wel weer aangroeien, maar niet zoo groot, zoo zwaar. De andere hagedisjes stoorden zich weinig aan den armen Schittergroen, die 19 zich stil in zijn holletje onder een hoopje steenen terugtrok. Nu zou Tangetong, die zoo'n lange, gaffelvormige tong had, wel aanvoerder worden. Die schoot van pret onophoudelijk in de lucht om vliegjes te snappen, die danste in den warmen zonneschijn vroolijk om Sukkelgraag, de slak heen, zonder haar echter nog kwaad te doen. Maar daar stak ineens Dorblad, de gladde slang, vlak bij hem haar kop uit de boschviooltjes op, keek hem met haar glazige, onbeweeglijke oogen strak aan. Tangetong zette de pooten nog meer buitenwaarts en sperde van angst zijn bekje wijd open. De slang greep hem op hetzelfde oogenblik, slingerde zich om het weerlooze dier, en weldra was Tangetong verdwenen. Dorblads slecht humeur was nu voorbij. De overige hagedisjes waren snel gevlucht en hadden zich op een andere zonneplek verzameld. Dorblad bleef onbeweeglijk liggen tot de schemering en kroop toen langzaam het bosch in. Wroetsnuit, de. egel, was op de muizenjacht, maar als hij iets anders ving dan muizen, was het hem bijna even welkom: kikkers, slakken, larven van meikevers, insecten .... alles was van zijn gading. Zijn spits varkenssnuitje wroette voortdurend in den weeken boschgrond. Daar was wel iets voor hem te vinden. Plotseling bleef hij roerloos staan. Dorblad, de slang, kroop recht op den egel toe en zag hem met. Wroetsnuit hield zich in. Zoo'n slang.... was niet te versmadenI Plots schoot de egel naar voren, en met zijn scherpe tanden greep hij de slang bij den kop. Dorblad trachtte zich nog om het lichaam van den egel te kronkelen, maar ditmaal mislukte het haar deerlijk: de scherpe stekels kwetsten het gladde lichaam. Wroetsnuit at haar op, zooals de slang het hagedisje verslonden had. 20 DIE HEERLIJKE ZON. Hoe kwamen al die duizenden planten toch aan hun bladeren, loten, bloemen, vruchten? .... In den winter is alles weg behalve de takken, 't Geraamte der boomen steekt nog slechts boven den kalen grond uit, en in Mei is alles bedekt met een wazig, groen kleed. Groote stengels groeien op, nieuwe takken vormen zich aan de oude. Waar komt dat alles vandaan? Waar gaat het weer heen? Als de warme stralen van de voorjaarszon weer over de planten schieten, beginnen de knoppen te zwellen. Ze kunnen dat, want het vorige jaar reeds had de plant heel wat voedsel verzameld in haar eigen lichaam. Maar als de knoppen opengaan, en de groene blaadjes hebben zich opengespreid, dan kunnen de planten weer nieuwen voorraad maken. Dan halen ze uit den grond water en allerlei stoffen, die daarin opgelost zijn. En uit de lucht halen ze het koolzuur. 21 Een deel van het water verdampt weer in de bladeren, dan kan nieuw water met voedingsstoffen opstijgen.x) Nu zitten er in alle groene bladeren duizenden groene korreltjes; dit zijn bladgroen-korrels: het zijn alle heel kleine fabriekjes. Daarin wordt van het koolzuur uit de lucht en het water en allerlei andere stoffen uit den grond het voedsel van de plant bereid. Maar de bladgroen-korrels kunnen slechts haar werk doen,.... als het zonnelicht ze beschijnt. Dat is dus de tweede heerlijke gave, die we van de zon krijgen: het licht. Zoodra de zon 's avonds ondergaat, houden de fabriekjes op te werken. Bij het maken van suiker uit koolzuur en water blijft er nog wat over, dat is een gas. Het heet zuurstof. Planten moeten ademhalen, evenals wij, en daarvoor moeten ze ook zuurstof hebben, evenals wij. Een deel van de zuurstof houden ze dus, en de rest geven ze af; die kunnen menschen en dieren gebruiken. Maar 's nachts, als de zon niet schijnt, staan alle bladgroenfabriekjes stil, en dan moeten de planten zuurstof uit de lucht halen. En evenals menschen en dieren geven ze- dan koolzuur af. Is dat geen wondere kringloop? De plant neemt koolzuur uit de lucht en bouwt daarvan met water en opgeloste stoffen haar stengels en bladeren op. De menschen en dieren eten de planten en vruchten weer en bouwen er hun lichamen mee op. Wij ademen zuurstof in en ademen koolzuur uit. Met dat koolzuur bouwt de plant haar deelen weer op. En zoo gaat het eeuwig door. De heerlijke zon maakt dat alles mogelijk met haar warmte en licht. Zonder licht en warmte' geen plantengroei. Zonder plantengroei geen menschen en dieren. Maar van de menschen en dieren moeten de planten weer koolzuur hebben. Als we dit alles goed begrijpen, kunnen we vele raadsels in de plantenwereld oplossen: De brem heeft heel kleine bladen» Als ze groote had, zou ze niet op dorren grond kunnen leven: er zou te veel water verdampen. Maar bladgroen-korrels moet *) Een beukebosch van 1 HA. geeft per uur meer dan 1000 L water af. 22 ze hebben. Die ritten nu in de groette stengels van de brem. Planten, die in de schaduw staan, hebben groote, dunne bladeren, anders krijgen ze geen licht genoeg. Vele planten kunnen haar bladeren naar de zon draaien, om meer licht op te vangen. In Australië, waar weinig regen valt, draaien sommige boomen hun bladeren zoo, dat de zon er niet op valt, anders . . . . Zou er te veel water verdampen. DE SLIMME BREM. Nu werd het Mei, en overal langs de wegen bloeide de brem. 't Was, of groote, gele druppels dropen van de dichte bezemstruiken. De brem had niet voor niets haar beste kleed aangetrokken. Zij wachtte, zij hoopte op bezoek, gewichtig bezoek. Zwerver, de vlieg, zag de gele bloemen al uit de verte schitteren. „Sjonge, sjonge!" dacht ze, „dat riet er mooi uit. Daar ga ik op af, zoowaar ik Zwerver heet." Zoo vlug haar vleugeltjes konden, repte ze zich naar de gedekte tafel. Maar dativiel haar bitter tegen. „Waar is de ingang?" dacht ze wanhopig. De brem zweeg, want een stem had ze niet. Maar ze peinsde: „Voor zoo'n vlieg is er geen ingang, gelukkig niet. Ik verwacht gewichtiger bezoek, anders komt er van de bestuiving niets terecht." Zwerver vloog op de goudgele bloemen rond, zweefde weg, keerde terug. Ze gonsde ontevreden door de stille, zoele lucht. Maar ten laatste begreep ze, dat er voor haar niets te halen viel, en ineens, gong! ze ging er van door. Overal vertelde ze van die vreemde bloem, die de deuren dicht hield voor de vliegen. Zuiggraag, de honingbij, had al in de vroegte de korf verlaten, om honing te zoeken. Ze zwierf over de wijde, bruine hei, en ineens, net als Zwerver, zag ze aan een weggetje die 23 „Nu^begint het wat te lijken,"-dacht de Brem. Lfiössen van gouden pracht. Ze riep tot Blijgons, haar vriendinnetje: „Wat zullen we nou hebben? Zwerver kon den ingang niet vinden, maar een slimme bij natuurlijk best! Ik ken dat soort bloemen wel: net als bij de erwten en boonen en de klaver, waarmede wij zooveel moeite hebben, omdat de honing zoo iSiep ligt." „Ik ga mee — ik ga mee," fluisterde Blijgons. En te zamen vlogen ze naar de Brem met haar lokkende, gouden bloemen. Kijk, daar had je 't al: op de bloembladen vonden ze een honingmerk. Dat wees de bijtjes heel vaak den weg naar het honingkliertje. En de bijtjes vlogen verrukt naar den ingang. Zuiggraag en Blijgons zochten en zoemden; ze trachtten om de beurt de vleugelkiel van de vlinderbloem maar beneden te trekken, maar het lukte niet dadelijk. Zij vlogen daarom maar verder. „Niet gewichtig genoeg, zulke bijen," peinsde de Brem. „Rom-rom-rom." Brommaar, de zware hommel, naderde. „Nu begint het wat te lijken," dacht de Brem. „Doe je best maar. Dat is nu gewichtig bezoek. Daarvoor heb ik mij zoo prachtig aangekleed." Brommaar was stevig en zwaar, hij ging op de twee zijdelingsche gele blaadjes, de vleugels, zitten. En 24 ineens .... opende de Brem de deur. De vleugels zakten, de kiel ging naar beneden. Plotseling schoten de meeldraden als een veer omhoog en schudden hun stuifmeel over Brommaar uit. Eerst kreeg de hommel 'de korte meeldraden tegen den buik, toen de stijl en de lange meeldraden tegen den rug. Hij zag er zoo bestoven uit als een molenaar, maar dan met oranje-stof. Brommaar zocht naar honing. „Waar is je honing?" vroeg hij teleurgesteld en boos. „Je hebt wel een honingmerk en geen honing? Je bent een bedrieger. Afijn, dan zal ik maar tevreden zijn met het stuifmeel, dat kan ik ook wel gebruiken." De Brem zei niets. Wat zag dat prachtige bloempje ér nu verfomfaaid uit, maar dat kon haar niet schelen. Het was er om te doen geweest, dat Brommaar stuifmeel zou brengen en meenemen. „Bij een volgende bloem eens probeeren," gonsde de hommel. „Ik heb zooveel gele bloemen zien schitteren langs de zandwegen 1" Misschien was er nog honing te krijgen. Bons! hij pofte weer tegen een nieuwe vlinder blo e mjvan de Brem. Weer een plof stuifmeel over zijn ruige lijfje. Maar nu kreeg de stempel een deel van het vorige stuifmeel, en daar was het voor de Brem om begonnen. Brommaar vloog weer verder en bracht stuifmeel van den eenen gouden droppel naar den anderen. Geen slimmere plant op de wereld dan de Brem. De stampertjes zijn bestoven, dit moet, anders komen er geen zaadjes binnen in het vruchtbeginsel. Langzaam ontwikkelen zich nu de kleine zaadknopjes verder, en in Augustus, als de heide in vollen bloei staat, zijn de stampers der Brem uitgegroeid tot groote, zwarte peulen. Ze wachten op droog weer, en dan begint het: Knap, knap, knap! Peul na peul springt open, en de zaadjes spatten alle kanten uit. Uit die zaadjes zouden later weer nieuwe bremstruiken opschieten. 25 WAAR DE KOEKOEK GEEN TIJD VOOR HAD. De blijde Mei had eindelijk het bosch doorweven met al zijn wonderen. De groote boomen der vogelkers stonden beladen onder de schittering van de eironde, blanke trossen; de meidoorns waren elk één groote bloemtuil van zuiver wit met roode spikkels der meeldraden. Fel-roode bolletjes van bloemen fonkelden tusschen de donkere naalden der sparren. Blanke kaarsjes hieven zich bij duizenden op uit het dennegroen. De lelietjes van dalen geurden. De Geldersche roos dacht er aan, zijn tuilen te ontplooien. Zelfs de knorrige eik had zijn twijfel al lang opgegeven, of de warme zomer wel zou komen; hij had zijn knoppen geopend. Alle vogels waren druk bezig met het bouwen van nesten.... Dat wist de koekoek wel! Maar zelf had ze geen trek te doen als de anderen. Het roodborstje had vijf eitjes in een nestje, dichtbij, in den grond gelegd. Parmantig zong het mannetje in de boomen: „Wacht maar, het zal niet lang meer duren, of we hebben ons nestje vol jongen!" Geen van twee lette op den grooten vogel boven in de dichte bladeren, die met gespannen aandacht naar hun nestje keek. Het was de koekoek, die nog nooit een nest gebouwd had en nog nooit zijn eigen jongen had verzorgd. Van al het vele voedsel, dat zij ving, larven van dennenspinners en processierupsen, gaf ze niets aan haar jongen. De jongen groot brengen, dat mochten de roodborstjes, de kwikstaarten, de graspiepers doen .... Even gingen de roodborstjes om voedsel u*t en lieten het nest een oogenblik alleen. Gauw schoot Rupsenpik, de koekoek, naar beneden en legde het ei in het nest, waarna ze met haar snavel een der lichtgele, bruingespikkelde eitjes van het roodborstje wegpakte. Verheugd vloog de groote vogel weg. „Bubbel, bubbel, bubbel, het ei is gelegd!" riep Rupsenpik. „Koekoek, koekoek, goed zoo!" antwoordde de ander. Er lagen nu weer vijf eitjes in het nest; het vijfde was ongeveer even groot als de andere, alleen een beetje anders gekleurd. 26 Het roodborstpaartje lette er niet eens op. „Rikketikke-tik, Vijf jongen krijg ik!" Zong het mannetje. Het andere vogeltje broedde. Eindelijk.... waren al de eieren uitgekomen .... vier jonge roodborstjes en één koekoekje lagen in het nest. „Ik heb niets met jullie te maken, het is mij veel te lastig, jullie in het nest te houden. Alles voor mij!" zei het koekoekje. Als de trouwe pleegoudertjes kwamen, was hij de eerste, die zijn grooten bek \ opensperde en alle \ eten naar zijn maag deed verhuizen. Dat was nog niet erg genoeg. Op een keer, dat de ruige fó™ gast weer in het nestje omwoelde, kwam een der jonge roodborstjes op den ... ..... ....... rug van den sterken „Alles voor mijl zei het koekoekje. ^ koekoek te liggen en wip! .... daar lag de kleine op den grond en kwam jammerlijk om. Zoo ging het ook met de drie anderen. Het roodborst-paartje had het druk dien zomer. Met open-ges perden bek wachtte steeds het pleegkind, zelf kregen ze niet veel. „Honger, honger! ik heb honger! Breng mij vooral rupsen!" Ze sleepten den heelen dag voedsel aan voor den koekoek, die steeds grooter werd en eindelijk het heele nestje vulde. Na drie weken verliet hij zijn trouwe pleegouders. „Koekoek, koekoek, ik ga zelf op zoek! Ik krijg van jullie niet genoeg." In het dennebosch vond hij. voedsel. Daar waren 27 harige rupsen in overvloed. Andere vogels hielden er niet van, maar hij at ze met graagte. Och, wat had die koekoek een honger. Hij zocht tot den avond toe en sliep dan tusschen de takken der boomen. OÉKS ZWARE LEVEN. Nieuwsgierig keek Oekje, het eekhoorntje, toe. Twee menschen, waar alle dieren zoo bang voor zijn, waren komen aanrijden, zwaar bepakt. Oekje was juist bezig een malsche loot van een jongen berk af te knabbelen. Met zijn heldere oogjes had hij de beide reizigers gauw gezien, en zijn groote scherpe ooren met de allerliefste narrepluimpjes hadden ze al lang gehoord. In een oogwenk was hij beneden, snelde weg, den langen staart ver uitgestrekt achter zich aan. Toen een hoogen den op! 't Is of vele dieren een pakje aan hebben gekregen, dat hen heel gemakkelijk verbergt, zelfs voor scherpe oogen. Zoo was ook Oek nauwelijks te zién tegen den roodbruinen stam der dennen. Snel sloeg het opgeschrikte diertje zijn lange, scherpe nageltjes in den stam: tik-tik, tik-tik, met kleine sprongetjes, zóó vlug, dat hij voort scheen te schieten in de hoogte. Tot in den top snelde hij. Vandaar keek hij nieuwsgierig tusschen de naalden door naar beneden. Hij beefde nog van angst. Wat deden die menschen druk! Ze hadden de fiets tegen een boom gezet en spreidden alles, wat ze meegenomen hadden, uit op den grond. Wilden ze hem verschalken? Hem pakken? Het leken wel net Zulke wezens als de knaap, die Scherpnagel, zijn vriendje, onlangs had gegrepen. Scherpnagel was nog een heel jonge eekhoorn met weinig ondervinding. Anders had hij zich zeker wel uit de voeten gemaakt. De jongen was in den boom geklommen, en nieuwsgierig had Scherpnagel op hem gewacht. Hij het hem 28 eerst naderen en wilde juist wegspringen, toen de knaap den tak greep en dezen ging schudden. Nu moest het diertje zich met alle macht vasthouden, en ineens had de jongen het gegrepen en meegenomen uit het heerlijke bosch, waar voor eekhoorns altijd wat te eten en te spelen is. Hij, Oekje, wilde hier blijven. Hij zou beter oppassen 1 Toen gebeurde er iets vreemds. De menschen beneden hem begonnen een witte tent te bouwen, waar ze in- en uitkropen. „Oek, oek!" en haastig sprong het eekhoorntje weg op een volgenden boom. „Oek, oek!" klonk het weer angstig. Als een eekhoorn „oek" roept, begrijpen de dieren van het bosch onmiddellijk, dat er onraad dreigt. „Wat is je, wat is je, wat 's je, wat 's je?" riep Blauwbruin, de boomklever. Hij liep zenuwachtig den stam op en af en rond, want hij klimt en loopt evengoed omhoog als omlaag langs den boom. „Oek, oek! Menschen!" „Niet, niet, niet de moeite waard! Geen verdriet!" piepte Blauwbruin, de boomklever, en tóen het hij een geluid hooren, net of een jongen fluit. Harm en Jaap verschenen voor de opening der tent; ze meenden, dat er bezoek kwam. „Boomklever 1" riep Harm, en ze verdwenen lachend. „Leuk, leuk, leuk!" schaterde Roodkap, de groene specht. In een wijden boog schoot hij weg. Hij moest niets van de menschen hebben. Vinken, roodborstjes, koolmeesjes, elk schaterde zijn opgewonden geluiden door de boomen, tot een Vlaamsche gaai zijn ruw „Weg, weg!" het hooren, en allen angstig vluchtten. Hij is anders een pracht van een vogel, die brutale meerkol: licht bruinachtig rood, en op zijn vleugels wisselen zwart en wit met donkerblauw af. Zijn kuif had hij opgezet. „Weg, weg, weg!' Rechtuit vloog hij over de tent heen en viel op een boom aan, waarin een nest met jongen zat. 't Was van den vink. Vlug greep de roover een der jongen aan en at het op. Nog een! Sissend en met opgezette veertjes blies het 29 moedertje tegen hem. Toen bedacht de roover, dat er ook nog een tjif-tjaf-nest in de buurt was, en haastig vloog hij verder. Nadat Harm en Jaap hun maaltje hadden gegeten, keerde de rust langzamerhand in het bosch terug. Oekje sprong schuchter weer naar zijn oude nest, want juist in de berken kon hij zoo lekker smullen aan den sappigen bast van het jonge hout. Hij klom echter niet in den boom, want ineens bemerkte hij een donkere schaduw tegen de lichte lucht: een roofvogel! Dat zag je dadelijk aan den nauw zichtbaren kop, de wijde, spitse vleugels en den langen, bijna rechthoekigen staart. De havik had Oekje ook reeds gezien en met een wild: „Hi-hi-hi-hi!" liet hij zich ineens boven uit de lucht pijlsnel vallen. Het eekhoorntje zag het, vloog vlug naar een hoogen dennestam. De havik zwenkte bijna onmiddellijk cn ging op den eekhoorn af, die zijn gewone kunstje dadelijk toepaste. Hij klom in snelle wendingen om den stam naar boven, en de havik volgde hem op den voet, vloog in wijde cirkels steeds het diertje na. Omdat de havik veel grootere bochten moest maken, ontvluchtte Oek. Hij ging zich een poosje later tevreden oppoetsen, want eekhoorns zijn netjes, en er was heel wat stof aan zijn pakje gekomen. Bij het dalen der zon gingen de twee kampeerders wandelen. Het was een milde zomeravond. De schemering sluierde reeds geheimzinnig tusschen de hooge stammen van een dennebosch. De boomen stonden er ruim. Ze lieten het licht, dat ze zoo noodig hebben, gemakkelijk door. Het is er altijd stil, maar dien avond leek het nog stiller dan anders. De eekhoorns zitten er gaarne, want ze zien er reeds uit de verte hun gevaarlijksten vijand aankomen. Maar Oek was weer eens onvoorzichtig en huppelde op den grond, terwijl hij nu en dan zijn oortjes afwreef. „Oek, oek, oek!" klonk het plotesling boven in de boomen. „Daar komt Snorrig, de marter!" Harm en Jaap waren roerloos blijven staan, om naar den eekhoorn te kijken. Toen zagen ze Snorrig met lenige sprongen naderbij komen. Oek vloog een 30 De marter stond even beduusd te kijken. stam op, en net als hij bij den havik had gedaan, ging hij in een spiraallijn langs de boomen omhoog. Doch Snorrig was niet zoo gemakkelijk te verschalken. Hij had reeds zoo vaak op eekhoorns gejaagd, en, in precies dezelfde wendingen als Oek volgde hij. „Rikke-tikke-tikke-tik!" klonken de acht pooten tegen het hout. Snorrig was vlak achter zijn buit, tot de eekhoorn in de kroon aankwam. Nu volgde hij een dikken tak, met den marter op zijn hielen. Ineens zweefde Oek door de lucht en greep reeds een tak van den naburigen boom. Even bedacht Snorrig zich, doch ook maar even. Oek had den stam nog niet bereikt, toen ook Snorrig reeds den sprong waagde en weer voortschoot achter het hijgende diertje aan. De eekhoorn daalde van tak tot tak en vloog weer op een andere dennekruin over. Nu talmde Snomg niet meer. Onmiddellijk sprong hij achter het diertje aan, dat angstig, met steeds heftiger schokken, trachtte weg te schieten van zijn bloeddorstigen achtervolger. Elke gewaagde sprong van Oek werd gevolgd door een even brutalen sprong van den roover. „Nu is hij gevangen 1" dacht Snorrig. Ook Oekje flitste het even 31 door rijn brein, dat bet misschien met hem gedaan was. Toen nam hij een wanhopig besluit: Plotseling sprong hij boven uit de dennekruin schuin naar beneden.... op den grond. Als een vogel zagen de beide jongens hem neerdalen. De lange staart zweefde als een roer achter het vervolgde diertje aan en hield het recht. Pof! daar lag hij, maar onmiddellijk sprong hij weer op en krabbelde naar een anderen stam. „Laten we den marter doodslaan!" fluisterde Jaap. „Stil, stil, laat maar!" De marter stond even beduusd te kijken, dacht, dai de prooi hem ontsnapte, het zich nu snel langs den stam naar beneden glijden .... en achtervolgde weer Oekje. Maar nu heftiger en sneller. Oek was doodmoe geworden. Hij trilde over zijn heele lichaampje. Snel vooruitkomen kon hij niet meer, en weldra was Snorrig weer achter hem aan. Nogmaals, met nog meer angst in zijn hart, waagde de eekhoorn den sprong naar beneden. En thans moest hij even uitrusten. Ineens begonnen zijn oogen te glinsteren. Vlak bij wist hij een hollen boom met Zeer nauwen toegang. Doodmoe sprong hij weer op; met zijn laatste krachten klauterde hij tegen den stam omhoog en juist, toen Snorrig den stam bereikte, wrong Oek zich met moeite door de opening. Snorrig lekte zich teleurgesteld de fijne haren van rijn knevel. Dat was mis! Maar een ander eekhoorntje zag hij in een volgenden boom. Hij was onvermoeid. Een nieuwe jacht! Zooals hij achter Oek had aangerend, zoo vervolgde hij nu zijn nieuwen buit, die weldra in rijn klauwen viel. Oek was ook de vlugste eekhoorn in het bosch. Den volgenden morgen floot hij weer even vroolijk, alsof hij den heeten adem van Snorrig niet in rijn staart had gevoeld. 32 EEN GEVAARLIJK VOLK. Vele vijanden heeft het dennebosch: de denne-snuitkevers vernielen de schors der boomen; de rupsen van den dennespinner en dennespanner eten van de naalden, de dennescheerder holt de denneloten uit, zoodat de takken afvallen; een zwam, de denneroest, vernielt de toppen der dennen en doet den boom dikwijls sterven. En dan de gevaren van een weggeworpen lucifer of sigaar of sigaret. Maar de onverbidde- lijkste vijand van het dennebosch is het volk der nonvlinders .... Altijd zweven er wel enkele van die beestjes in de dennebosschen rond. Nu dreigde er eens een strenge — de onverbidddijkste vijand wmter' 01 Oranjekuifje, het slimme van het dennebosch. goudhaantje, zei tot zijn vriendjes: „We trekken naar het warme zuiden," en de goudhaantjes verlieten het land. Het werd een strenge winter .. . de goudhaantjes wisten het wel. Witwang en Tsie en Geelborst, de koolmeesjes, zaten treurig in een holte van een boom, ineengedoken door de kou. Velen van het meezenvolk waren in den strengen winter gestorven. Zoo bleven een menigte van die groen-bruine eitjes van den nonvlinder in de groeven der boomschors gespaard. Andere jaren hadden hier menig goudhaantje en meesje van gesmuld. De eitjes zaten in een kluitje van dertig tot vijftig bijeen. Ze hadden een doorzichtige schaal, waardoor men ten slotte het lichtgrijze rupsje reeds kon zien. In het voorjaar kropen de diertjes eruit en bleven dicht bij elkaar zitten, in „spiegels". Maar dat duurde niet lang. Elk zocht haar weg, en gleed naar de kronen der boomen, terwijl ze overal aan den stam haar witte draden sponnen. Toen begonnen ze aan de naalden te knabbelen. Wat groeiden ze, die zwarte en grijze rupsen met haar lange donkere haren, en .... de vogels houden niet van harige rupsen. Alleen de koekoek haalt er zijn Cohen en Keuning, Wonderland, I. 2e druk. 3 33 hartje aan op. Helaas waren er dit jaar weinig koekoeken, en de arme dennen hadden het zwaar te verduren. De rupsen waren niet spaarzaam met haar eten: Ze beten de naalden aan den voet af ... . die dwarrelden in massa's naar beneden. Ze aten, aten uren achtereen. Niets kon haar deren. Stak er een stevige wind op, dan rolden ze soms bij honderdtallen naar beneden en waaiden ver weg, soms meer dan 100 M, zoo licht waren ze. Geen nood, ze klommen weer tegen een anderen stam omhoog, en de maaltijd begon opnieuw. Tot ze einde Juli dik en vet waren, traag werden in haar bewegingen en zich verpopten. Ze leken wel stukjes glanzend bruin metaal, vastgezet tegen de denne-takken. Ook deze poppen hebben haar vijanden: de specht en de roek. Maar dit jaar werkten allerlei toevallige omstandigheden >— als altijd bij een nonvlinderplaag — samen, om de ramp over het dennebosch te brengen. Aan den zoom van het woud, waar eenige boerderijtjes stonden, leefde een uitgebreide roekenkolonie. De menschen daar oogstten maar weinig van den schralen grond. Nu hadden ze gezien, dat de roeken in den zomer aren afknapten en de korrels opaten. Daar moest een einde aan komen, en de boeren besloten, in 't voorjaar de kolome op te ruimen. Onverbiddelijk werd nest na nest uitgeroeid. Elke roek, dien men onder schot kon krijgen, werd gedood. Eieren, jongen, alles viel onder de handen der meedoogenlooze menschen. Arm dennebosch! Andere jaren kwam het roekenvolk altijd in de bosschén en speurde op stammen en takken naar de poppen. Nu leefden de krassers niet meer, en de meeste poppen ontwikkelden zich tot vlinders. Wel waren er spechten in de buurt, maar die zochten liever op zieke stammen, waar de dennescheerders haar gangen boorden. Ook de enkele poppenroovers, hoewel ze den heelen dag bezig waren, konden het kwaad niet keeren. Honderden, duizenden nonvlindertjes kwamen uit, en in de warme Augustusnachten zwermden ze hier, ginds, overal. Ze waren maar klein, die diertjes. Ze hadden witte voorvleugels, waar- 34 over zwarte rig-zag-Iijntjes, grijze achtervleugeltjes en rose achterlijfjes. De vleermuis en de boschuil, die ook 's nachts uitvliegen, maakten er jacht op, doch het aantal vlinders verminderde nauwelijks. Bovendien hadden de boeren 's winters eenige holle boomen omgehakt en vele van de „leelijke" vleermuizen, die erin zaten, doodgemaakt. Ook waren er van kou omgekomen. Zoo bleven de meeste nonvlinders gespaard, en het dreigende gevaar voor het dennebosch werd steeds grooter. Onnoemelijk groot was het aantal eitjes, dat door de vlinders tegen de schors der stammen werd gelegd. Noch Oranjekuifje, noch Tsie, noch andere goudhaantjes en meesjes konden in najaar en winter zooveel eitjes meer verorberen. En uit de milhoenen overgebleven eitjes kropen in het derde jaar milhoenen rupsjes, die weer naar boven klauterden, spinnend de lange draden, knabbelend aan de puntige blaadjes van fijne' spar en den. Een regen van naalden viel op den grond. Toen kwamen de menschen en zagen, wat onheil er was geschied. In kranten en tijdschriften vertelde men over de nonvlinderplaag op de Veluwe. Houtvesters trachtten het kwaad te beperken. Ze legden om het bedreigde bosch (dat toch al Verloren was) een lange rij dennepalen. Die werden met lijm overgoten, zoodat geen rups er over heen kon kruipen. Eronder door konden ze ook niet: de boschwachters hadden de palen met zand stevig aangeaard. Daarna gebeurde het groote wonder; doordat er erg veel rupsen waren, kwamen er ook veel vijanden: veel koekoeken, veel poppenroovers, en ... . veel sluipwespen. Vreemde, spichtige diertjes zijn dat. Snel vlogen ze rond, speurden naar hun- prooi, schoten er bliksemsnel op af, staken, zonder dat de rups het gevaar had zien aankomen, met haar legboor in het rupsenlijfje en heten er een aantal eitjes in neer. Rrrt, ze vlogen haastig verder. Elke gestoken rups was verloren, een prooi voor de wespenlarven, want deze aten het diertje 35 van binnen geheel uit, tot het stierf. De sluipwesp-larven kropen naar buiten, verpopten zich en werden zelf weder sluipwespen. Er was geen voedsel meer genoeg voor de vele rupsen: door 't bosch met de gelijmde stangen af te sluiten, had hier de houtvester mede voor gezorgd. Hongerig zaten ze in hoopen bijeen. Toen eindelijk drong een geheimzinnige ziekte in de drommen der nonvlinders, de nonvlinderziekte.x) Vele rtipsen kropen vlak vóór de verpopping in gelederen naar boven, ze kónden niet beneden blijven. En daar hoog in de boomen stierven ze, haar lichaampjes hingen slap naar beneden. Toch waren de takken in Juli nog bezaaid met poppen. En spechten en roeken waren snel in aantal vermeerderd. Daar was voor hen overvloed. Ook Goudgroen, de poppenroover, en andere loopkevers snelden de stammen op en af, en smulden in hun Luilekkerland. Nog kwamen er genoeg vlinders uit, om vleermuizen en uilen te voeden. Overal vond men stukjes vleugel, die Hoogpiep, de vleermuis, en zijn vriendjes hadden laten vallen. Ook de houtvester hielp weer mee. Jaap en Harm, de beide kampeerders, gingen 's avonds nog even buiten kijken, toen ze een rooden gloed zagen tusschen de dennestammen. „Brand!" riepen ze beiden verschrikt. Ze vlogen op het vuur af en vonden daar een paar mannen, die bezig waren, de hooge vlammen steeds aan te wakkeren. „Wat doen jullie?" vroeg Harm. „Kijk maar," zei de houtvester kalm, terwijl hij zijn pijpje uit den mond nam. En ze zagen het .... Van alle kanten zwermden de krijtwitte nonvlinders uit het duister der bosschen op de vlammen aan, gelokt door het felle licht, en ze verdwenen bij duizendtallen in het vuur. De menschen hadden ook den strijd tegen de vijanden der bosschen met kracht aangebonden. Alles werkte samen, om aan de plaag een einde te maken. *) Soms wel „slapziekte" genoemd. 36 Het volgende jaar waren er weer nonvlinders in het bosch> maar niet meer dan in gewone tijden. Er kropen ook processierupsen op de eiken, er waren ook denne-snuitkevers en dennespinners, maar koekoeken en vleermuizen en spechten en meezen en goudhaantjes zorgden er voor, dat er niet te veel kwamen. DOOR DE BOSSCHEN. In een der eikebosschen was een oud dassehol, maar de menschen hadden Grimbaard gedood. In zijn verlaten woning, diep onder den grond, kroop Speuroog, de moedervos. Voor haar en haar vijf jongen had ze geen veiliger plaats kunnen vinden, want menschen en honden kwamen hier weinig, en dikwijls waagde Speuroog het zelfs, bij daglicht op roof te gaan. Ze had het druk. Altijd moest ze voedsel aansleepen. Zelf at ze niet veel, maar dat hinderde niet, wanneer haar jongen maar genoeg kregen. Kevers, muizen, vogels, die op den grond broedden, hazen, konijnen, niets was veilig voor haar. In dennebosch en loofhout speurde ze ook naar grooter wild, want haar jongen keften steeds om meer voedsel. Snelvoet, de ree, had haar kalfje altijd bij zich. Met angstige Zorg omgaf ze haar jong: bijna geen oogenblik verloor Ze het uit het oog. Als ze gevaar vreesde, liet ze het voor zich uitgaan, en dan zag ze onophoudelijk naar alle kanten. Haar fijne neus speurde in den wind. Tegen den. avond verliet ze met Langbeen, haar jong, het loofbosch. Daar had ze in het beschermende, donkere onderhout geduldig liggen wachten op de schemering. Soms was Langbeen even op het paadje gesprongen, maar dan had ze hem met lókkend geblaat teruggeroepen: „Nu nog niet, er is gevaar, gevaar!" Wanneer ze zoo stil lagen, leken ze precies op den donkeren boschgrond, de lichtere vlekken van het jong deden denken aan zon-lichte vlekken, zoodat zelfs zijn gevaarlijkste vijand, 37 de mensch, voorbij zou kunnen loopen, zonder hen te zien. Tégen den avond begaven de reeën zich op weg. Snelvoet had honger en dorst. Hier beet zij een jong twijgje af, daar vond ze een lekker knopje, malsche schors wérd ook wel beknabbeld, zooals de geiten 'dat doen. Zelfs jonge dennetjes en eikjes waren niet veilig voor haar; die scheurde ze geheel af. Op de open plekken van het bosch vond ze gras. Nu gingen ze door het sparrewoud, waar het altijd zoo donker is. De sparren zijn immers schaduwboomen en hebben niet zooveel zonnelicht noodig als de den, Zoodat de ondertakken niet zoo gauw afsterven. Snelvoet waagde zich thans ook in het dennebosch, hoewel ze*daar,veel meer gevaar liep, te worden gezienNu nog meer dan straks hield ze Langbeen in 't oog. Dat was noodig ook, want Speuroog, de vos, die op 'jacht was, ontdekte de twee en likkebaardde, toen ze het reekalfje zag. Een heerlijke prooi voor haar jongen! Ze ■sloop naderbij, er voortdurend op bedacht, dat Snelvoets scherp gehoor, reuk en'gezicht haar niet ontdekten. Langbeentje liep even spelend van zijn moeder weg, onmiddellijk liep de vos wat sneller, om het diertje te besluipen. De ree riep haar jong terug en duwde het voor zich uit. Speuroog wilde het paar weer volgen, toen ze ineens angstig haar schreden inhield. Bij de spreng merkte ze plotseling enkele ruige beesten, die zich in het ondiepe water wentelden en dan over den grond rolden, zoodat ze met modder overdekt waren. Wantrouwend bekeek Speuroog het spelend troepje wilde varkens. Een paar jaar geleden hadden Slagtand en Borstelkop in een Veluwsch wildpark geleefd. Des zomers vonden ze voedsel in overvloed: Ze aten alles: muizen, kevers, maar ook eikels, beukenoten, wortels. Des winters werden ze gevoederd. Toch hadden ze dit jaar de omheining verbroken, en nu leefden zé'vrij in de Veluwsche bosschen. De spreng was dicht bij de dennen. Een der *) Bh. 30 regel 10 v. onderen. 38 Speuroog keek er begeerig naar.... boomen was de wrijfpaal der zwijnen, waaraan ze zich de modder van htm stijve haren en huid wreven. De jongen hadden niet als de ouden de kleur van den grond. Het waren aardige beestjes met lange, lichte en donkere strepen over den rug. Speuroog keek er begeerig naar, maar durfde niet te naderen, want zoo'n wild zwijn loopt met zijn wigvormig lichaam snel door het dichtste bosch en heeft scherpe, gevaarlijke slagtanden. De vos vond het toch maar veiliger een omweg te kiezen, en ze wachtte in een hinderlaag op het oogenblik, dat de reeën den terugtocht aanvaardden. Ze dacht voortdurend aan haar jongen, en daardoor waagde ze veel. Een oogenblik, dat Langbeentje afewierf, sprong ze toe, maar onmiddellijk kwam Snelvoet haar jong te hulp. Met haar sterke voorpooten, haar scherp gerande hoeven trapte ze Speuroog in de lendenen, zoodat deze jankend en hinkend tusschen de varens de vlucht nam. 39 40 .. tusschen de varens de vlucht nam. Groenjas, de boomkikvorsch, is een grappenmaker. In den winter was de heele beek bevroren. Groenjas, die in den herfst er zijn schuilplaats Had gezocht, lag in den slijkbodem, zoo onbeweeglijk, of hij dood was. Het water Was hooger en hooger geworden, en het ijs werd dikker en dikker, en naderde hem steeds: meer en meer. Groenjas bleef rustig liggen, of hij zich van al die aardsche zaken niets aantrok. „Kra-kra-kra," riep een roek, die met een bonte kraai over 't ijs wandelde. „Groenjas is dood, wat ik je brom." De bonte kraai zweeg, draaide en wendde zijn stevigen kop, speurde, pikte met zijn sterken bek tegen 't ijs, maar zei niets dan: „Spaar, spaar, spaar," en stapte verder. Hij kon er toch niet bijkomen, dus was het voor hem geen opoffering, Groenjas te sparen. Tóen evenwel de dooi kwam, en 't ijs uit de beek verdween, raakte ook Groenjas los, hij strekte plotseling zijn pooten en kwam zoetjes aan bij, springlevend als een kikker. In 't voorjaar, al in April, verliet hij 't water, en ging de bosschen opzoeken: hij kan góed zwemmen, hij kan goed springen, maar hij klautert ook goed. 41 „Groenjas is dood, wat ik je brom." Hij is een echte kunstenmaker: als hij klimt, doet hij dat met vlugge sprongen. Het duurde niet lang, of de mooie dagen kwamen, en nu voelde Groenjas zich in zijn element. Hij ving van alles: kevers, vliegen, vlinders, rupsen. Hij moest flink eten, om den volgenden winter weer door te komen. Soms, Zoo om de veertien dagen, trok hij een nieuw pakje aan, want hij is een echte fat, onze Groenjas. Dan zag hij er eerst blauwachtig grijs uit. Maar de kleur verschoot gauw. Weldra was hij licht-groen, en eindelijk weer blad-groen. Je kunt niet begrijpen, dat hij daar niet tevreden mee was, want die kleur beschermde hem volkomen. Als hij zich onbeweeglijk aan een blad van een braamstruik vastklemde, kon niemand het diertje, dat niet grooter is dan een walnoot, onderscheiden. Dan keek hij met glinsterende oogjes uit naar zijn prooi, en plotseling schoot hij met een geweldigen sprong in de hoogte, greep het kruipende rupsje, een fladderend vlindertje of een vliegend kevertje met zijn langen tong en ... . zonderling, altijd kwam hij weer op een blaadje terecht. Dat had hij zoo uitgerekend. Hij smulde en keek weer naar nieuwen buit, die 42 was er voldoende voor hem in 't bosch. Aan elke teen had hij een rond kussentje, een zuignapje. Daarmee zoog bij zich overal stevig aan vast. Die zuignapjes leken net zuig-élastiekjes aan winkelramen. Wanneer het mooi weer was, voelde Groenjas Zich tevreden en schreeuwde helderop, den geheelen dag: „Kree-kree-kree, Dat valt mee." De blaas onder aan zijn keel zwol sterk op. Je kon hem hooren schreeuwen, maar nooit zien, want zoodra hij een vijand ontdekte, zoog hij zich met de zuignapjes vast aan den onderkant van een blad, schreeuwde door. Het hielp niet, of men hem zocht: hij was niet te onderscheiden van de groene bladeren. Eens dreigde er een vreeselijk onweer. Jaap en Harm keken bezorgd naar de koperkleurige donderkoppen, „Wat denk je er van?" vroeg Harm. „Hoor, de weerprofeet," zei Jaap. Groenjas ging te keer in 't bosch, als wilde hij allen waarschuwen voor 't naderend gevaar. Oek, de eekhoorn, voelde zich ook onbehaaglijk: die kroop gauw in zijn nestje, toen de eerste regen-droppels op de bladeren rikke-tikten. Harm en Jaap zochten overal naar Groenjas, dien zij hadden gehoord. Ze vonden hem met: Hij was onder een blad van een braamstruik gekropen. „Mij kan hier niets overkomen," dacht hij. De jongens kropen nu ook maar gauw in hun tent. En toen het flink regende, hoorden ze niets meer van Groenjas, want die zwijgt bij regenweer. Het water stroomde den heelen nacht uit den hemel en den volgenden dag ook. „Nu heb ik genoeg van die nattigheid, ik kruip in het water," dacht de grappige Groenjas, en met eenige sprongen hupte hij naar de beek. „Het mag voor mijn part nu zoo hard regenen, als het wil, ik voel er niets meer van." Eerst toen de zomerzon opnieuw blakerde in het bosch, kwam Groenjas weer uit het water te voorschijn. Een oogen- 43 blik later doolde hij opnieuw vroolijk van blad tot blad, al maar vangende en etende. '. Helaas! Jaap en Harm zochten zoo lang naar hem, tot ze der schreeuwer vonden. Ze stopten hem in een doos, en wilden hem meenemen naar huis. Eenige dagen later bedachten ze ineens met schrik, dat ze den ongelukkigen Groenjas totaal hadden vergeten. Ze maakten haastig de doos open en ... . Groenjas lag als verdroogd in een hoekje. „Hij is dood," zei Harm treurig. Jaap nam het stakkertje tusschen duim en wijsvinger, bekeek het beweginglooze lichaampje nog eens, en wierp hem toen in het water. Groenjas bleef eventjes roerloos liggen, toen sloeg hij zijn pootjes uit en zwom weg. Een halven dag later hoorden ze hem weer in de boomen schreeuwen, dat het een lusi was. „Hoezee, je krijgt me met mee," schaterde de boom-kikker. DE MIERENSTAD. Poortwachter en andere mieren wierpen de ingangen van het nest open, na den donkeren nacht. Dat deden ze eiken ochtend, zoodra de winterslaap der mieren gedaan was. Maar nu hadden ze een reden te meer, de versperringen weg te nemen: Eenigen tijd geleden namelijk hadden Kaaktang en anderen de cocons open gebeten, en daar waren mannetjes-mieren, werkmieren en koninginnen uitgekropen. Die wilden naar buiten. De werkmieren hadden geen vleugels en dus kleiner borststuk dan de anderen. De overige soorten hadden wel vleugels en zouden die gebruiken ook. Alles wat vliegen kon in de stad der mieren zwermde naar buiten, en ook uit de andere steden kwamen ze te voorschijn. Dichte wolken van roode boschmieren zweefden naar den donkerblauwen hemel. Maar een enkele koningin bleef in de nabijheid van 't oude riest en viel na haar vlucht op den 44 grond neer. Heel gauw schoten Loopvlug en Scherpklauw, een paar werkmieren toe, beten haar met haar scherpe kaken de vleugels af. (Die had ze niet noodig, ze waren zelfs hinderlijk in de nauwe straten der mierenstad). Ze sleepten haar, of ze wilde of niet, naar het nest terug. Poortwachter bevoelde haar met de fijne voelsprieten en het haar binnen. Ze had geroken, dat deze koningin in de stad behoorde. Een koningin uit een andere stad zouden ze ongetwijfeld niet zoo maar toegelaten hebben. Maar haar haalden ze met blijdschap binnen. Ze had niets meer te doen dan eieren te leggen, waaruit larven kwamen. Deze werden poppen, en de poppen weer mieren. Hoe meer er van deze mieren kwamen, hoe meer vreugde in de stad. Want het was een heele stad, met een wirwar van donkere straten en steegjes en duistere kamertjes, zoowel in het boven- als in het beneden-nest. Bouwmeester en de zijnen hadden alles met groote zorg opgebouwd, en ze onderhielden hun woonplaats op keurige wijze. Als het noodig was, breidden ze haar uit, en alleen de mieren kenden in al die kronkelingen en al die duisternis den weg. De stad was voor een boschmierennest nog niet zoo heel groot. Er woonden maar een half millioen mieren in. Alles woelde en krioelde dooreen, binnen en buiten. Op een mooien zomerdag gingen velen er in drommen op uit. Ze volgden den grooten mierenweg, die door Schoonveeg, Maaiweg en anderen van alle plantendeeltjes was gezuiverd. De weg voerde naar de „koeien" van de mieren. Dat waren de .... bladluizen. Lekkerbek, Snoepgraag en Kropvol bestreken de lichaampjes van het „melkvee" met de sprieten, en dan kwam er een klein druppeltje zoet vocht uit. Wel snoepten ze een beetje, maar het meeste werd meegenomen naar het nest. Hier moesten namelijk heel wat jongen gevoed worden. Scherpklauw en andere klimmers klauterden tegen de dennestammen op, om er schorskevers, rupsen van dennespinners en van andere vlinders, die zoo schadelijk voor de boomen rijn, weg te halen. Dat was hun voedsel. Daardoor Was dan ook 45 .... dat er een massa vijanden uit een naburige stad naderde. 46 een rupsenplaag in de nabijheid van hun stad onmogelijk.-Een tiental overrompelden een rups, en ze sleepten en trokken en wentelden het dier over den weg voort naar de stad. Bouwmeester wilde de woonplaats nog wat uitbreiden. Hij stond bekend als een bekwaam architect. Toen hij met het werk begon op zijn gewone, kordate wijze, volgden velen precies zijn voorbeeld. Op een zwakke plek was nog een vrij groote „balk" noodig, en een dichte menigte mieren liep achter Bouwmeester aan. Ze vonden een „balk" voor het doel geschikt, en met zijn allen sleepten ze het gevaarte naar de stad. De voorsten trokken, de achtersten duwden. Bouwmeester wist nauwkeurig, welke richting ze moesten gaan, maar sommige vergisten zich wel eens en trokken den verkeerden kant uit. Dan letten ze op Bouwmeester, die altijd de juiste richting aanwees. Zoo kwam de „paal", die wel het gewicht van zestig mieren had, bij de wallen. Daar kwam Loopvlug vertellen, dat er een massa vijanden uit een naburige stad naderde. Dadelijk deelde ze het nieuws mede aan Poortwachter x), en binnen korten rijd was de plaats in rep en roer. Uit alle openingen kropen roode boschmieren te voorschijn, zoodat de heele heuvel krioelde van de bewoners. Een paar honderd bloed-roode roofmieren naderden. Ze wilden de roode boschmieren aanpakken, maar deze verdedigden zich moedig en wisten door hun scherpe kaken zich de aanvallers van het lijf te houden. Deze dropen af. Het nest der roode boschmieren zag er na den roover-aanval vreeselijk gehavend uit: gangen waren beschadigd of ingestort, de toegangen van het nest vernield, verscheidene mieren lagen dood of bewusteloos door het mierenzuur, buiten de stad. Onmiddellijk togen de vlijtige werksters met haar kaken en voorpooten weer aan den arbeid en herstelden alles. De gewonden werden niet vergeten: Loopsnel, Klimgraag, Larvenzorg, allen waren druk in de weer. Ze behkten en bestreken de arme x) Waarschijnlijk geschiedt dit met de sprieten. 47 gekwetsten, waarvan er velen weder genazen. Kaaktand, Scherpklauw en vele anderen brachten hun dooden weg naar een droge plaats, waar alle afval der nüerenstad heengevoerd werd. Bouwmeester en de rijnen werkten wat ze konden, om de schade te herstellen. Gelukkig waren alle larven en poppen x) in het nest overgebleven. Met groote toewijding werden ze door Larvenzorg, Eierzorg, Draagmaar en de overigen gepoetst, gelekt, schoongemaakt, en de bleeke, pootlooze larven moesten voortdurend door haar gevoed worden. Als het regende of koud weer was, sleepten ze eieren en larven en cocons naar de benedenste, kamers. Scheen het zonnetje, dan voerden zij ze met man en macht weer naar boven. Op een dag, dat groote drommen mieren haar nest verlieten, om voedsel of bouwstoffen te halen, was Roodkap, de groene specht, in de buurt. Als bij op den grond zit, wat hij dikwijls doet, zoekt hij naar mieren. En dat moesten dezen morgen Loopvlug en Kaaktang tot hun schade ondervinden. Toen Mierenjager, de draaihals, den specht zag pikken, ging ook hij op de mierenstad af. Met zijn langen, kleverigen tong haalde hij mier op mier uit de gangen van het nest weg. Bouwmeester, de bekwame architect, ontsnapte aan de vogels. Dichtbij het nest, op den zandigen bodem, zag hij een takje, dat hem erg geschikt voorkwam als bouwstof voor een nieuwe uitbreiding der stad. Haastig liep hij er naar toe, bijna struikelend over zijn zes pootjes. Hij moest een klein heuveltje over, en plotseling gleed hij aan den anderen kant de helling af. 't Was een mooi, rond, trechtervormig kuiltje, waarin hij terechtkwam. Hij wilde weer omhoog klauteren, maar plotseling rólden de zandkorreltjes onder hem weg, zoodat hij opnieuw uitgleed en onder in den kuil viel. *) Deze poppen zijn in een cocon opgesloten. Zulke cocons heeten ten onrechte: miereneieren. 48 Ineens grepen hem twee vreeselijke kaken aan. Ze waren van een dikke larve, die met zijn bewegelijken kop het kuiltje had gegraven, om mieren te vangen. Spoedig was Bouwmeester door den mierenleeuw doorboord en uitgezogen. De mierenleeuw wierp met haar kop dé teruggerolde zandkorrels weer op en wachtte nieuwen buit. STADGENOOTEN EN GASTEN. Toen de aanval der bloedroode roofmieren op de roode boschmieren mislukt was, wendden de drommen zich naar een nest van de grauwzwarte mieren; daar lukten haar pogingen beter. In enkele minuten waren de vijanden de openingen binnengedrongen, en ze maakten zich meester van veel eieren en poppen. Elk kwam weer met een larve of pop te voorschijn, en haastig begaven ze zich naar haar eigen stad. De larven en poppen, die ze meegenomen hadden, werden opgegeten, behalve die waarvan werkmieren zouden komen. Deze werden netjes beetgepakt en met evengroote zorg door de bloedroode roofmieren opgekweekt als haar eigen larven en poppen. Uit de gestolen larven kwamen natuurlijk grauwzwarte werkmieren, en die voelden zich heelemaal thuis in de stad der bloedroode boschmieren, ja, ze behoorden er bij. Zij kregen ook den reuk van het nest der bloedrooden, zoodat ze veilig uit en in konden gaan. Niet alleen verzorgen onze mieren de eieren, larven en poppen; in haar steden wonen ook allerlei gasten. Elke mierensoort heeft „vreemdelingen" bij zich, die soms geduld worden, en soms geducht verwend! De gele weidemier heeft een logé, die een leventje leidt als een prins. Hij mag doen, waar hij zin in heeft. Hij hoeft heelemaal niet voor voedsel te zorgen. Hij nadert Cohen en Keuning, Wonderland, I. 2e druk. 4 49 maar een weidemier, geeft een paar krachtige knots-slagen, en dit wil zeggen, dat hij honger heeft. „Wacht maar — je krijgt wat." De bek van den knotskever wordt geopend, en een druppel voedsel wordt hem „overhandigd". Door dat luie, gemakkelijke leventje is hij heelemaal verwend. Hij kan niet vliegen en niet zien, want hij heeft geen vleugels en geen oogen. De weidemier krijgt ook iets van den knotskever terug. Olie, lekkere olie! Die bevindt zich aan de haartjes op zijn roodachtig lijfje. Kropvol, de weidemier, lekt daaraan. Wat fijn, die olie! Vriend Knotskever is lang niet de eenige, die als gast in een mierenstad wordt vertroeteld. Er zijn er nog meer, heel zonderlinge beestjes soms! EEN ZORGZAAM DIER. Scherpboor, de rupsendooder, is een slanke, zwart-en-roode graafwesp, die haar jongen nooit zal zien. Toch zorgt ze van te voren, dat ze voedsel hebben. In de bosschen, op de heide, waren verschillende smalle zandwegjes, poederig en droog in het felle zonnelicht. Scherpboor had een vrij lange, ronde gang gegraven met haar stevige pooten. En haar lang achterlijf had haar bij 't loswoelen van het zand geholpen. Haar kaken waren zóó flink, dat ze gemakkelijk kleine steentjes ermee kon verplaatsen .... dat kwam haar telkens te pas. Ze speurde naar een rups. Ze wilde ze niet opeten en niet dooden. Wat wilde ze dan doen? Een kleine rups kroop langzaam voort langs den zoom van het bosch. Scherpboor had haar wel gezien, juist toen 't groene Scherpboor sleepte haar voort. 50 beestje langs het stammetje van een struik wilde kruipen, om straks aan de frissche, lekkere blaadjes te knabbelen. Scherpboor streek plotseling op de rups neer, en stak haar met haar puntigen angel. Het getroffen diertje kon zich niet meer bewegen. Het was niet dood, doch verlamd. Scherpboor sleepte haar voort tot aan de ronde gang, dierze zoo juist had gegraven. Achterwaarts ging ze er in en trok het rupsje met zich mede. Ze legde toen een eitje op het diertje en verdween haastig. Nu kon uit het eitje gerust een larve komen. De rups was nog altijd in leven, en de larve der graafwesp kon dus smullen zooveel ze wilde. Daar had Scherpboor wel voor gezorgd. SCHOONE ARMOEDE. Een van de wonderlijkste planten is de heide. Wie in Augustus een van de prachtige velden achter de Dierensche bosschen bezoekt, ziet, dat in het donker, bijna bruinzwart der heide een fel-paars is doorgebroken. Dit geeft aan het doodsche landschap ineens een kleur van sprankelend leven. Maar nog meer verbaasd zal hij zijn, als hij iets begint te begrijpen van dat vreemde, houterige plantje in zijn kostelijk feestgewaad van milhoenen klokjes. De grond, waarop dit plantje met zijn fijne, paarse bloempjes groeit, is de armste van ons heele land. Waar geen koren wil groeien, waar geen gras voedsel genoeg vindt voor zijn groene sprieten, daar schiet de heide op en kleurt in den zomer het arme landschap met een overweldigende bloemenpracht. Ze lokt met een overvloed van de zoetste bloemensappen bijen, hommels, vlinders en andere insecten. En waaromJran nu deze plant wel op dien grond groeien? Omdat ze door haar heelen bouw, door haar heele wondere 51 leven, en door haar pracht de middelen heeft, om hier te groeien en te tieren. Zoo maakt ze zelfs deze armzalige landen bewoonbaar voor den mensch. Kan een plant spaarzaam zijn? De heide is spaarzaam. De droge gronden van de Veluwe en andere zandstreken bieden bijna geen water aan de planten. Maar de heide is daar wel op ingericht: In den bovengrond verspreidt ze een groot aantal wortels, die kriskras dooreenloopen en een dikke plag vormen met andere afgevallen plantendeelen. Het is een laag ,die steeds dikker wordt, doordat er telkens weer nieuwe plantenresten bovenop gestapeld worden. De laag werkt als een spons en houdt nog wat water tegen voor drogeren tijd. Dat is niet het eenige: de stengels zijn niet als bij sappige, malsche kruiden, ze zijn hard, droog, houtachtig, dan kunnen ze met minder water tce. De heide heeft geen groote, wijd-uitstaandé bladeren. Die zouden veel te veel van het schraal toegemeten vocht verdampen, en dan zou de plant binnen zeer korten tijd sterven uit gebrek aan water. Toch moet ook hier evenals in alle planten steeds water met voedingszouten omhoog rijzen, en daarvoor moet het water in de bladeren verdampen. Ook hier moeten de bladeren koolzuur uit de lucht halen, en de bladgroen-fabriekjes moeten van dat alles bouwstoffen voor de plant vormen. Maar 't is, of het plantje weet, dat ze spaarzaam moet zijn. Er is immers maar weinig water; dit kan dus ook maar weinig voedsel uit den grond meevceren. Dan hoeft er ook niet veel koolzuur uit de lucht gehaald te worden. Dus.... zijn de bladeren maar klein. Dat is nog niet het eenige. Zelfs die blaadjes zijn nog heel voorzichtig met de verdamping. Ze zijn rolrond opgevouwen, en alleen aan den onderkant liggen de heel kleine openingen, waardoor de waterdamp naar buiten kan komen. Maar deze openingen zijn ook nog met haartjes bedekt, zoodat daardoor de verdamping eenigszins wordt belemmerd. Slechts zeer langzaam kan dus de heide haar voedsel op- 52 nemen. Maar daarvoor heeft ze.... altijd groene blaadjes, en kan dus veel langer werken dan andere gewassen. In 't voorjaar, als de overige planten nog in den knop staan, is de heide reeds lang begonnen. De kleine bladgroen-fabriekjes zijn hier al aan 't werk, als de meeste planten nog slapen. Er is nog iets heel vreemds aan de heideplant. Om de wortels liggen lange, uiterst dunne draden. Ze behooren aan een schimmelplant; men noemt de draden wel zwam-draden. Deze helpen mee, om voedel uit de halfvergane plaggenlaag te halen en geven dat voedsel aan de heide. Is het niet wonderlijk, dat deze plant van den armen grond helpers heeft, die er mede voor zorgen, dat onze heide kan groeien en bloeien? En de inrichting van die prachtige, kleine bloemklokjes! De kroonblaadjes, die door hun kleur de insecten moeten lokken, zijn maar klein. Geen gevaar: de kelkbladen zijn groot en heiderpaars van kleur. Als de kroonblaadjes niet genoeg lokken, zullen zij het wel mee doen. Bovendien zitten onder de kelkblaadjes nog weer vier stengelblaadjes, die ook maar een paars kleurtje hebben aangenomen, om mee te helpen.. Nu komt het insectje aangevlogen, ziet de helle bloempjes al van verre. Dat belooft wat: heerlijk, zoet honigsap. „Jawel," denkt de heide, „maar dan moet je ook een kleinigheidje voor mij doen." Zal een bloempje een goed vruchtje krijgen, dan moet stuifmeel van een ander bloempje op den stamper gestrooid worden. En de meeldraadknopjes, waar het stuifmeel in zit, hebben aan den voet twee heel kleine stekeltjes. Die staan vlak voor het „honingknopje". Komt nu een bij of een hommel aanvliegen, dan zet die zich op het bloempje, zoekt naar den honing, botst tegen de stekeltjes. Onmiddellijk krijgt het meeldraadknopje een stoot en.... laat een wolkje heel fijn stuifmeel neervallen op het ruige insectenlichaampje. Druk vliegt de bij nu naar een volgend paars klokje, strijkt met zijn bestoven vachtje langs het stampertje.... en daar komt later een vruchtje van. Wanneer 53 het nu weer tegen nieuwe stekeltjes stoot, krijgt het weer nieuw stuifmeel mee voor een volgend bloempje. En zoo geven de bloempjes al maar honing, al maar honing, en dan zorgen het bijtje of de hommel of de vlinder er wel voor, zonder het zelf te weten, dat de heide weer vruchtjes krijgt, waar nieuwe planten van groeien. En wat zijn die heideplantjes lief voor de kleine, vlijtige zamelaars van den honing. Zoodra een bloempje stuifmeel gekregen heeft, is natuurlijk ook de honing weg, die neemt het insect mee. En dan sluit het bloempje zich, of het zeggen wil: „Ga mij maar voorbij, mijn best bijtje, verspil geen tijd. Hier is niets meer voor je te krijgen, ga, zoek de bloempjes, die nog open staan.. Daar zul je honing vinden...." Is dat niet prachtig, die samenwerking tusschen plant en dier? GEHEIMZINNIG LEVEN. De zon was ondergegaan en de regen had opgehouden. In de klare lucht, vlak boven den zaagvormigen kam der sparren, scheen de maan. Licht was het op de kleine grasvlakte achter de statige beuken. Bij de berken, die hier en daar grijsachtig nevelden' tusschen de donkere boomen, klonken plots een paar stemmen. De kabouters Dikneus en Langhaard zaten plechtig naast elkander op elfenbankjes. Die waren breed genoeg voor zulke dwergjes, en leuk stonden hun hel-gele pakjes tegen de zijdeachtige paddestoelen. „Hahaha/'lachte Dikneus,—„we krijgen straks een danspartijtje. Wacht maar." Er gleden witte elfenfiguurtjes langs de groote vliegenzwammen. Ze kwamen maar iets boven den schitterendrooden hoed met witte vlekken van de paddestoelen uit. Telkens 54 stiet één harer onvoorzichtig tegen den stevigen, blanken steel. Aan den onderkant van den hoed zaten rondom heel veel plaatjes. „Hola! hebben jullie geen honger?" vroeg Langhaard, aan een van de elfen. „Nee — wij niet — wij niet — wij willen dansen en spelen, tot de morgen komt," „Nou, wij hebben wel honger", zei Dikneus — en met zijn kameraadje sprong hij van het elfenbankje. — „Als jullie moe bent, kun je op onze plaats gaan zitten. Dit zijn toch elfenbankjesl" Tegelijkertijd liepen ze met hun rappe beentjes naar een dikken paddestoel: alles was daar dik aan. De steel was dik, en de bruine hoed was dik. „Oek-oek," waarschuwde een eekhoorn uit de boomen, „blijf van mijn brood af!" En snel sprong het waakzame diertje van den stam naar beneden en liet zijn tandjes kijken. „Dit is mijn herfst-lekkernij, dat is eekhoorntjesbroodl" „Wat bedoel je?" vroeg Dikneus,„mogen wij niet van die boleet eten?" „Die boleet is eekhoorntjesbrood." „Meen je, dat alles van jou is?" vroeg Langhaard spottend; „Zooeven heb ik ook al eekhoorntjes-werk onder de dennen zien liggen. De houtige schubben van de sparappels waren heelemaal afgeknabbeld: alle zaadjes waren er uitgegeten, alleen de kale spil heb je overgelaten, veelvraat! En een lekkerbek ben je ook, want de zilverden laat je met rust, als er wat anders te bikken is." Dat leek wel een vechtpartij te zullen worden. Eekhoorns zijn dol op boleet, dien dikken paddestoel met zijn buisjes aan den onderkant, „Eet jullie maar van die vliegenzwammen," zei de eekhoorn verdrietig, „daar houd ik minder van." „Dank je* wel," zei Langhaard, „die zijn vergiftig voor ons en de menschen. Daar zijn boleten genoeg in het bosch, overal 55 in 't afgevallen loof kun je ze vinden, dus 't hindert je niets, eekhoorn, als wij hiervan eten," „Hi hi hi," lachten een paar elfjes, „Dikneus en Langhaard maken ruzie met Oek." Ze waren echter bang voor de kabouters, en ze vluchtten gauw boven in de kelkjes van de eierzwammen. Maar telkens keken ze plagend over den kelkrand heen. „Wat maken jullie voor drukte — hier — de eierzwam kun je toch ook eten? Lekker!" lachten de elfjes.. „Dat is waar," riep Dikneus uit, „we komen bij jullie en eten dan de elfjes meteen op." Dat was de kleine danseresjes heelemaal niet naar den zin. Toen de twee kabouters vlug naderden, schoten ze de kelkjes uit, en gierend van 't lachen hepen ze 't weideveld op. Ze dansten en sprongen in wijde rijen. Ineens viel één harer tegen een grooten paddestoel, ook een buisjeszwam, net als het eekhoorntjesbrood. De stengel brak en .... o schrik, voor al die vroolijke elfjes! het witte vleesch werd dadelijk roodachtig en donkerblauw. „Weg — weg — van die vergiftige satanszwdm," riepen de danseresjes, en ze vluchtten snel, tot ze ineens voor een 56 andere zwam stonden, waarvoor ze bijna nog banger waren dan voor dien vreemden, grooten paddestoel. Het was de schubzwam met allemaal leelijke, groote schubben op den hoed. De onderkant leek net een ruig dierenvel met niets dan scherpe stekels. „Weg van hier!" riep Nevelblank, de kleinste elf. „Hadden we ons nu maar nooit met de ruzie van de kabouters bemoeid!" Maar al gauw wilden ze weer gaan spelen. „Paardrijden," stelde Springwolkje voor. „Waar — waar?" „Op de zadelzwam — zie je de zadelzwammen wel? Ze steken met hun lange stelen van de boomen af, net als zadels. Plaats genoeg voor ons. We gaan paardrijden, hop, hop, hop!" Ze schoten hoog in de. lucht en kwamen op de zadelzwam terecht. „Ik speel niet mee," pruilde Goudlokje, die een echte spelbreekster was. Ze wou nu ook nooit eens met haar vriendinnetjes meedoen. Ze liep naar een mooie, grijze, parasol, een paddestoel, die ook in de nabijheid stond en ging onder de parasolzwam mokken tegen de anderen. Dikneus en Langhaard kwamen eens bij haar praten. „En waarom doe je nu niet mee?' „Ze zeggen — snik — ze zeggen — snik — altijd, dat ik ze op de teenen trap." „Dan zul je met ons dansen," zei Langhaard, en meteen begonnen ze zoo te trappelen en te stampen, dat alle elfjes op de zadejzwammen lachten. Kabouters zijn veel te log en te dik, die kunnen niet dansen. Ze trapten het arme Goudlokje voortdurend op de teenen. 't Elfje begon te schreien. Springwolkje kreeg eindelijk medelijden met haar en tilde haar op een parelzwam. „Blijf nu maar rustig zitten!" Ineens een woest rumoer door de lucht. „De heksen, daar komen de heksen aan!" waarschuwde Langhaard. Hoesj! hoesj! alle elfjes vlogen in wilde verwarring van 57 .... een kring van paddestoelen, een heksenkring. de zadelzwammen op den grond. Ze fladderden voort, zoodat de 'sluiers wild achter haar aan wapperden. Gelukkig, dat overal in 't bosch groote paddestoelen stonden. Daaronder verscholen Ze zich. Zoo goed en zoo kwaad het ging, wrongen zich de kabouters in een konijnehol. Dat werd een woeste dans op het grasveld, heel wat anders dan de elfendans. De leelijke, springende gedaanten gooiden elkander met hekseneieren en bruine stuif zwammen naar 't hoofd, tot het dag werd. Toen waren de heksen plotseling weg, en de elfjes. verdwenen tusschen de plaatjes en de buisjes der paddestoelen. Den volgenden morgen vond men op de dansplaats een kring van paddestoelen, een heksenkring. 58 IN WERKELIJKHEID Dit is een verhaal uit den goeden, ouden tijd, toen de menschen nog bang waren voor de vreemde paddestoelen, die in één nacht plotseling waren opgeschoten. Al die zonderlinge, kleurige plantjes: vuurroode, hemelsblauwe, eiergele, chocoladebruine, helderpaarse hoeden op stelen, ze zijn prachtig, maar onbegrijpelijk, geheimzinnig. Thans weet men al heel wat af van die honderden soorten in allerlei vormen en kleuren. Nu eens blank als albast, dan vuil en druipend als een viezige inkt: de inktzwam. 't Is, of ze plotseling uit den grond opschieten en dan weer even spoorloos verdwijnen. [Sommige zijn heerlijke lekkernij, andere zijn zwaar vergiftig en dooden den mensch in korten tijd. Sommige zijn een geesel voor de boomen, vermoorden na weinig jaren groote stukken van een bosch. Andere zijn zoo nuttig, dat de boomen er haast niet zonder kunnen leven. Eerst de nuttige: In den herfst strooien de boomen hun bladeren in dikke lagen over den boschgrond. Al dat voedsel, met moeite vergaard, zou daar jaren blijven liggen .... als er geen paddestoelen waren. Geen enkele paddestoel heeft bladgroen, dus kunnen ze ze'f geen stoffen bereiden voor hun opbouw. Maar in den herfst ligt het plantenvoedsel in massa's onder de boomen. Onmiddellijk schieten lange, fijne draden overal door de dorre bladeren heen. Deze halen da?r plantenvoedsel uit, dat ze zelf niet kunnen maken; want ze hebben geen bladgroenfabriekjes. In die duizenden draden, welke kris-kras door elkaar loopen, hoopt zich het voedsel meer en meer op. Na een flinke herfstregenbui heffen overal, waar die draden tot dichte bundels verdikt zijn .... honderden paddestoelen zich omhoog. Eerst komt een knobbel, waarvan zich weldra een hoed losmaakt. De plaatjes zijn nog geheimzinnig verborgen door een vlies, dat later scheurt en' als een ring aan den steel blijft hangen. En als dan de vele plaatjes of ook wel buisjes komen, dan ont- 59 staan daarin milhoenen sporen, onzichtbaar voor het oog. Deze Zweven naar den grond en zijn zoo licht, dat ze minuten noodig hebben om een decimeter te vallen, 't Lijkt, of ze erop wachten, dat alsjeblieft de wind zal komen en ze meevoeren naar plaatsen, waar ze tallooze nieuwe draden kunnen vormen. Wanneer de paddestoel alle milhoenen sporen heeft verspreid, sterft hij af; dan gaat hij snel over in stoffen, die de boomen weer als voedsel kunnen gebruiken. De zwamdraden zijn de opruimers van dorre bladeren en takken en doode dieren. Ze geven alles, wanneer ze sporen hebben gevormd, weer als plantenvoedsel aan de boomen terug. Maar er zijn ook gevaarlijker soorten, want de sporen van sommige paddestoelen vallen neer op wonde plekken van boomen. Dan zenden ze hun draden in het hout der stammen, en binnen korte jaren is de zware eik of de liefelijke, blanke berk gevallen door het zwavelkopje of de zadelzwam. Als de boomgaardzwam de pruimeboomen aangetast heeft, kan men de stammen gerust vellen. Een heel schadelijke zwam is de dennemoorder met zijn helderbruine hoeden op dennewortels. Onvermijdelijk sterven de boomen. De gevaarlijke draden van de homgzwam kruipen zelfs van boom tot boom, tasten ze één voor één aan. Gelukkig zijn niet alle dergelijke zwamdraden zoo boosaardig. En bovendien, als de boom gezond is, kan hij heel wat zwammen weerstaan. De sporen van sommige zwammen vallen tusschen de haren van rupsen, boren hun draden in de lichaampjes der dieren en deze zuigen de rupsen uit. Zoo houdt wel eens een heele rupsenplaag op door die vreemde plantjes. Soms vormt zich een paddestoeltje .... boven op een rups of een pop, en dan is het beestje natuurlijk reddeloos verloren. 60 Op het eind van de achttiende eeuw woonde er in Maastricht een apotheker, die zich niet alleen bij zijn potjes en pannetjes hield. Dikwijls zei hij tegen zijn bediende: „Zorg jij maar voor den winkel. Ik ga den Sint Pietersberg in." En dan stapte Hoffman, zoo snel zijn beenen het toelieten, haar den berg, waar altijd arbeiders bezig waren, den bekenden mergelsteen uit te houwen. Allen kenden den zonderlingen apotheker, wien de mergel eigenlijk onverschillig het. Maar hi) Zocht in den zachten steen naar allerlei resten van vreemde dieren, die hier heelemaal niet meer leefden. Wanneer hij een stuk van een zeeschildpad vond of een haaien-tand of een zeeëgel of een vreemd schelpje, was hij den koning te rijk. Maar eens in 1780 werd hij plotseling geroepen door een der arbeiders, die in de groeven werkten. „Kom eens hier, mijnheer Hoffman!" riep hij. „Wat is dat?" Hoffman zette zijn grooten bril op en schoot verwonderd op het rare voorwerp toe. Eén stuk van een reuzenkop, zeker wel één Meter twintig lang, met groote tanden er in, vond hij tusschen het krijt. Hij beefde van blijdschap! Hij het zich op zijn knieën zinken en boog zich over de beenderen van 61 het wonderlijke beest heen. 't Was een soort hagedissenkop, en dadelijk beloofde hij de arbeiders een daalder, als ze het ding naar zijn huis brachten. In korten tijd verspreidde zich in de stad het gerucht, dat er een groot dier in 't krijt was gevonden .... Een zekere mijnheer Godin, die jaloersch op Hoffman was, had al gauw uitgerekend, dat de vindplaats van het dier onder zijn landerijen op den berg lag. Hij ging naar Hoffman toe en zei: „Die reuzenkop hoort mij toe." „Kun je begrijpen," zei Hoffman. De rechtbank besliste, dat het vreemde dier het eigendom was van Godin, en de apotheker moest het afstaan. Doch al te lang zou Godin het ook niet houden: in 1792 belegerde de Fransche generaal Dumouriez de stad Maastricht en beschoot de vesting met rijn zware kanonnen. Tot groote verbazing van zijn officieren beval hij, dat een der huizen gespaard moest blijven. „Dat is het huis van mijnheer Godin — daarin bevindt zich het groote dier van Maastricht." Toen de stad ingenomen was, zond hij er onmiddellijk eenige soldaten op af, om zich van den schat meester te maken. Godin had het gevaar echter zien aankomen, en hij had zijn buit vóór het beleg in veiligheid gebracht. Met leege handen keerden de soldaten bij den generaal terug. Overal speurde men nu rond, doch de Maashagedis was verdwenen. Toen werd aan den vinder zeshonderd flesch wijn beloofd; allen gingen weer ijverig aan het zoeken, tot ze het wonder ten laatste ontdekten in een tuinhuisje buiten de stad, waarin Godin het had verstopt. Met groot gejuich werd het naar Dumouriez gevoerd, en deze zond het skelet naar Parijs. Daar werd het in een der groote museums geplaatst, waar het nog altijd te zien is. Hoe kwam het reusachtig zeedier in het heuvelland van Maastricht? 62 HEEL OUDE TIJDEN. In heel, heel oude tijden, zoolang geleden, dat het niet in jaren is te zeggen, spoelden in het zuiden van ons land dikke lagen klei aan. Daarop groeiden massa's planten, maar vooral dichte wouden van allerlei vreemde boomen: boomvarens en boompaardestaarten, die je nu heelemaal met meer op aarde vindt. Zoo ontstond een plantendek, dat later weer door een kleilaag of zandlaag werd bedekt. Daarop groeiden nogmaals wouden. Dat ging zoo eeuwen achtereen. De aardbodem was namelijk niet vast, daalde nu eens, rees dan weer. En zoo werden die klei- en veenlagen en zandlagen met zware lasten van andere stoffen bedekt. Daardoor werd de klei verhard en ging over in leisteen en het veen in steenkool. De groote wouden van reusachtige varens en paardestaarten noemen we daarom nu steenkoolwouden. In Limburg bij Epen in het Geuldal komen deze alleroudste leisteenlagen aan de oppervlakte. Na den steenkooltijd kwamen andere eeuwen. Weder daalde de bodem, en een wijde zee strekte zich uit over een groot deel van ons land, geheel Zuid-Limburg, een deel van België en van Duitschland. In die zee voerden de rivieren machtige hoeveelheden kalk aan, en in de stille wateren leefden ontelbare krijtdieren, die van de kalk hun schelpen en geraamten opbouwden. Als ze stierven, zonken de schelpjes, de kalkpantsers, alles wat dus van krijt was gevormd, naar den bodem. Hierdoor werd het krijt soms vijftig meter dik op den grond der zee opgestapeld. Maar er leefden ook andere dieren in de krijtzee: zeeëgels, groote schildpadden, geweldige hagedissen van meer dan zeven meter lang, allerlei vreemde visschen, reusachtige haaien met vervaarlijke tanden. Van al die dieren nu zijn koppen, beenderen en andere overblijfselen tusschen 't krijt verzonken en daar bewaard, duizenden eeuwen door. Toen de zeebodem voorgoed rees, bleven ze door het krijt ingesloten liggen. 63 En zoo heeft ook Hoffman uit den weggehouwen kalksteen of het tufkrijt van den Sint Pietersberg veel dieren uit die verre, verre dagen gevonden. Ze liggen nu wel bewaard in de museums van Londen, Parijs, Brussel, Haarlem en andere steden. Na den krijttijd werden nog veel andere aardlagen gevormd, Zooals zand, grint of löss. In het Limburgsche land vindt men in en op den grond milhoenen vuursteenen. Ze zijn in het krijt van de krijtzee ontstaan, meestal om een diertje of een stukje van een diertje heen. Als men een vuursteen stukslaat, vindt men er binnen in dikwijls nog de rest van een voorwereldlijk diertje. Veel krijt is weggespoeld, maar de vuursteenen bleven liggen. DE VREUGDE DER VLEERMUIZEN. Een der „grotten" in het krijtland van Zuid -Limburg was eindelijk door de menschen verlaten: ze hadden er zooveel mergelsteen uitgeslagen als ze maar konden, om er huizen van te bouwen. Nu was de groote ruimte overgelaten aan de hoef ij'zerneuzen, eigenaardige vleermuizen, die in de mergelgroeven van het krijtland haar winter- en dagverblijf houden, omdat het er 's winters niét zoo koud en vochtig is. In de tufkrijtwanden drukten ze haar scherpe nagels van de achterpootjes en hingen dan met den kop naar beneden. Als Bladsnuit en Hoogpiep haar winterslaap begonnen, wikkelden zij zich in haar vheghuid, zooals de menschen dat doen in warme, wollen dekens. En dan mocht het buiten waaien en vriezen, de vlieghuid en een dichte pels van knobbelige haartjes beschermden haar voldoende. Dan leken ze net stoffige spinnewebben, waarin bijna geen leven klopte: slechts om de drie minuten kwam één polsslag. Nu was er groote vreugde onder de vleermuizen, omdat de menschen niet terugkwamen. Dezen zomer was er veel te vangen: 64 Door de menschen verlaten. nachtvlinders, kevers, vliegen, muggen, alles in overvloed. Bladsnuit, de hoefijzerneus; piepte zoo hoog, dat de menschen haar niet konden hooren, maar de andere vleermuizen met haar zeer scherp gehoor verstonden haar best: „Nu gaan we een groot feest houden, een zomerfeest!" „Wie, wie, wie komen hier?" vroeg Hoogpiep. „De elfen .... en dan Donswiek .... de nachtzwaluw .... en .... en het vuurpadje, Klungelske, met zijn kameraadjes. Die moeten voor het feest muziek maken." „Hoe vinden de elfen den weg naar hier, naar hier?" „De glimwormpjes zijn de lantarens, piep, piep." „En de versiering?" „Dat moeten de elfen doen." „Waar zwieren de elfen?" „Ginds in het bosch> bij de populieren en dennen. Wat een plezier." Zoodra de schemering begon, smeerde Hoogpiep haar vlieghuid met vet in en fladderde haastig weg, den bek wijd open. Als een paraplu, die men beurtelings opzet en dicht-slaat, zoo strekte het kleine diertje het groote scherm tusschen haar zeer Cohen en Keuning, Wonderland, I. 2e druk. 5 65 lange vingers uit en trok het weer in. Telkens voelde ze met haar fijne vlieghuid de insectjes langs zich heen vliegen, en dan hap! met haar scherpe tanden snapte ze de vlugge zwervertjes weg. Ze droeg haar jong bij zich, dat zich stevig aan haar vastgeklemd had. Eerst ging ze naar de groote nachtzwaluw, Donswiek, die nog lang uitgestrekt lag op den tak van een den. t Was voor de vleermuis zeer moeilijk, den vogel te vinden; want het beestje is overdag zelfs niet te onderscheiden van de takken of den grond, waarop het ligt, en in de schemering natuurlijk heelemaal niet. Hoogpiep riep naar alle kanten: „Donswiek, ik ben hier, hier, hier." P " *" ] 1 Plotseling snorde de nachtzwaluw van vreugde, 't Klonk als het snorren van de poes bij de warme kachel. „Hoogpiep, Hoogpiep," riep zij, „wat moet ik, wat moet ik? Kom je op het feest van de vleermuizen m de grot? Je krijgt nachtvlinders en vliegen. Daar houd je toch evenveel van als ik." „Ook torren, torren, torren," snorde de nachtzwaluw. „IK kom, rrrr, ik zal jullie vliegkunstjes vertoonen rrr . . . . Reeds vloog Hoogpiep verder naar de weiden, om de glimwormpjes te waarschuwen. Toen luisterde ze aandachtig, ot ze de vuurpadjes ook hoorde. Heel zacht zweefde ze boven de leemwegen, en uit de diepte der regenplassen klonken de klingelende klokjes der klungeïskes. „Klungelske, Klungelske, komen jullie van avond? Om de klokjes te luiden op het vleermuizenfeest in de gele grot? ^ „Overal, waar krijt is en water kun je de klungelskes vragen, antwoordde 't vuurpadje. „Lief," riep Hoogpiep, en nu snelde ze naar het bosch, om de elfjes te zoeken. Onbegrijpelijk, zooals die Hoogpiep vliegen kon! Groote boomen, met takken en bladeren, struiken met lange ranken van de boschlathyrus doorweven hoe kwam ze er door! Maar geen takje of blaadje of spinnewebje zelfs, raakte ze aan. Ze voelde ze dadelijk, als ze er dicht bij kwam. 66 Veilig zweefde ze voort, al moest ze erg oppassen in dien wirwar van planten. Gelukkig stond er een handwijzertje, een wit paaltje met gebogen top. Het was het Stof zaad. Dit vreemde, bleeke plantje, waaraan geen spoortje groen te bekennen was, moest dus zijü voedsel op een andere manier krijgen dan de gewone, groene planten. Het haalt dat van de zwamdraden, die overal in den boschgrond verspreid zijn. Nu wist Hoogpiep den weg, want alle witte paaltjes van het Zonderblad of Stofzaad wezen met den gebogen top naar het elfenland, en men kon de vreemdbleeke plantjes duidelijk in het maanlicht zien. Heerlijk, dat het nog niet in het begin van den zomer was, want als deze stofzaden uitgebloeid zijn, richten ze den top hoog op, om de zaadjes beter te kunnen verspreiden. Dan wordt de heele stengel ook zwart, en zijn ze geen handwijzertjes meer. De elfjes wilden gaarne komen en beloofden voor de versiering te zorgen. Ze begonnen dadelijk te plukken. Onder vroolijk babbelen en zingen sprongen en zweefden ze tusschen de takken der boomen. Anita, de elfenkoningin, moedigde ze allen aan. Blankmuiltje plukte een arm vol van de mooie boschlathyrus, die zich hoog slingerde door de struiken. Haar talrijke vlinderbloempjes: rood, paars en groen van kleur, wisselden af met smalle bladen en ranken. Gaaskleedje klapte in de handen; ze wist wonderschoone bloemen te staan: de boschrank. Daarvan zou ze guirlandes slingeren door de grot. Dat zou mooi staan, die fijne roomkleurige trossen van sterrebloemen tegen de zware pilaren van mergelsteen. Blondhaar droeg een kleedje vol roode hpbloempjes van de borstelkrans, die ze hier in het Limburgsche krijtland kon vinden. Ook Zweefblij vloog met een massa bloemen van de gele doovenetel in den vroolijken troep. Peinsvaak, die altijd wat wonderlijks ontdekte, vloog in een hoogen populier en plukte bossen maretakken met de mooie, groene, leerachtige blaadjes. Weefsnel zweefde naar de brandnetels en plukte daar de lange, bleek- 67 roode draden van het woekerende warkruid of duivelsnaaigaren. Anita klapte in haar handen: „Daarmee kunnen wij de guirlandes binden aan den vuursteen van de grotwanden!" Maar 't was een heel werkje, die draden met haar vele bloemhoopjes los te maken. Ze «aten niet met wortels in den grond, maar in de stengels van brandnetels en hop vast. HET VLEERMUIZENPALEIS. Toen ze naar het vleermuizenpaleis zwierven, riep Anita haar na: „Ik kom straks wel, begin maar vast." De elfjes hechtten de ranken vast met warkruid-draden en slingerden de guirlandes en weefden overal de rose, blauwe, gele en witte bloempjes in. Duizenden glimwormpjes zaten aan wanden en gewelven en verlichtten met teeder-blauwe sterrekes de gele grot. En langs den grond en aan de muren slingerden de lange, lichtende lichaampjes der duizendpooten. Toen kwamen Dansgraag en Trippelvoet. De eerste had een groote bos van de hooge pluimen der ruwe dravik, een grashalm zoo hoog als een man, met losse pluimen van wel een halven meter lang. Dansgraag droeg ze in haar arm en bouwde er in een ommezien een troon van voor Anita, de elfenkoningin. En Trippelvoet hechtte met veel zwier en onder vroolijk gepraat elk elfje een goud-geel zinkviooltje uit het Geuldal op de blanke kleedjes. De vleermuizen keken alles aan met glinsterende oogjes en piepten hooge liedjes van fijne toontjes door de grot. Heldere klokjes klonken in de verte: kling-klang, ping-pang, ting-tang, en weldra stapten in een lange rij de blanke vuurpodjes of klungelskes de zaal binnen, en elk liet zijn zachte klokje klinken alle geluidjes klonken samen tot een geheinizmnige melodie. Het feest was in vollen gang. Toen klonk buiten het gesnor 68 van de nachtzwaluw en allen keken op. De vogel zweefde bevallig de grot in, onhoorbaar, zoo donzig waren zijn lange, spitse vleugels. Het raakte de spinnewebben niet aan. Met verbazing keek iedereen naar den snellen vogel, die met wijd-open bek de Verwonderlijkste vliegtoeren uitvoerde. Zooiets zouden de Het raakte de spinnewebben niet aan. vleermuizen nooit kunnen nadoen! Vroolijk riep Donswiek: „Sjoe-ik, sjoe-ik!" „Zeg, Geitenmelker, kun je nog iets anders dan snorren?" plaagde Gaasvlerkjé. Ineens hield Donswiek zijn vaart in, drukte zijn scherpe nagels in den wand en zei treurig: 69 Als een lange, vurige slang lagen de padjes door de grot. „Dat is gemeen, dat je geitenmelker tegen me zegt. Dat heb je van de menschen. Ik leef van insecten .... des nachts .... maar nooit raak ik een geit aan. De menschen vertellen allemaal onzin van de dieren .... rrrr .... groote onzin, rrrr." Alle vleermuizen met haar fijn gehoor sloten de ooren met de groote kleppen en piepten: „Niet .... niet .... niet .... dat malle lied." „Rrrr . . . ." snorde Donswiek nog eens. De vuurpadjes waren heelemaal ontdaan! De heele rij het zich plotseling op den rug vallen. Dat doen ze altijd, wanneer er gevaar dreigt: de helder-roode en oranje-vlekken aan den onderkant dezer dieren schrikken dan hun vijanden af. Als een lange, vurige slang lagen de padjes door de grot. Men wist niet, of het schrik of een grapje was van de aardige beestjes. De elfen lachten, dat ze schudden. ,>Geen gevaar — geen gevaar. De geitenmelker zal jullie niet opeten. Die houdt van torren, torren, torren." Hiermee bootsten ze 't geluid van Donswiek aardig na. De geitenmelker was zoo boos, dat hij de grot uitvloog en zich met het feest niet meer bemoeide. Nu had hij voor zichzelf te zorgen. Hij opende zijn grooten bek, die nog verwijd werd door lange haren aan den kant en snapte nachtvlinders, kevers bij tientallen. Zijn nachtoogen speurden in de duisternis. Met zijn fijn gehoor vernam hij het geringste geluid. Eerst in 70 den morgen eindigde hij zijn jacht, strekte zich op den boschgrond uit, waar niemand hem kon bemerken. Onderwijl duurde het feest in de grot voort. De klungelskes heten haar klokjes klinken, de vleermuizen piepten van vreugde, een boschmuisje kwam ook eens kijken, en met glinsterende oogjes zag het naar binnen. Een konijntje werd blijkbaar gelokt door de vele lichtjes in de grot. Het huppelde met buitelsprongetjes zig-zag naar den troon, en vroeg teleurgesteld: „Waar is Anita?" WAAROM ANITA NIET KWAM. De elfjes hadden. haar koningin heelemaal vergeten, en ze keken elkaar verontrust aan. Daar had niemand aan gedacht, en alle elfjes ijlden naar buiten in den lichten maannacht, om te «ien, of Anita nog niet kwam. De vleermuizen fladderden in dichte drommen uit de grot en verspreidden zich over bosschen en heuvels. Niemand kon Anita vinden, want vleermuizen kunnen slecht zien. Toen klonk ineens een geheimzinnig geluid door den stillen nacht: „Kommee! Kommee!" Angstig snelden de elfjes voort achter Huipke, den steenuil, aan. Dat was een witgevlekte, bruingrauwe uil, die zijn hals heel vreemd verdraaide. Op donzen wieken vloog Huipke voort, zoodat niemand haar hoorde. Telkens sloot en opende hij weer de groote, ronde oogen, die lichtten in den nacht. In het donker der bosschen waren overal glanzende puntjes: glimwormpjes. De elfen speurden rond. Waar was Anita? Het aardige Huipke wees haar den weg. Hij zag met zijn scherpe nachtoogen het best van allen. Hoog op de wit-schemerende randen van een kalkrots lag de arme elfenkoningin .... dood, onder de wolfskers. Dat was een plant met groote, bruiriroode, klokvormige bloemen en donkere bessen tegen de lichtgroene bladeren. Wat een vreemde, geheimzinnige plant! 't Leken wel heele struiken daar op die kalk- 71 rotsen, en toch waren ze in één zomer snel omhoog geschoten. Anita, moe en dorstig van het zoeken naar bloemen, had hier uitgerust en een van die zwaar-vergiftige bessen der Belladonna gegeten. Ze meende, dat het kersen waren. Ze had niet gelet op de kleverige bladeren. Dat was een treurig einde van het vroolijk feest. De elfjes namen haar koningin op en brachten haar naar de weide, waar ze altijd speelden. De klungelskes naderden, langzaam met somber klokgelui, de vleermuizen piepten droevig, en de elfjes schreiden bittere tranen, zoodat alle planten in den koelen zomermorgen er mee besproeid waren. Het steenuiltje was zoo bedroefd: het dook in elkaar, huppelde driftig om den stoet heen, klepperde met zijn snavel, en toen vloog het treurig naar een oud kerkje in de buurt, waar het in een gat in den muur verdween, om er gedurende den dag te slapen. Den avond daarna dacht niemand meer aan net onvoorzichtige elfenkoninginnetje. Huipke vloog reeds voor zonsondergang uit om insecten te vangen. En in de schemering trokken ook Donswiek, de nachtzwaluw, Hoogpiep en de andere vleermuizen er weer op uit. Het steenuiltje was zoo bedroefd. 72 BEN WONDERLIJKE PLANT. Stippelborst, de dubbele lijster, had reden ach te verwonderen: In den zomer zooveel maretakken bijeen, dicht bij de grot neergestrooid, vernield. Waar kwamen ze vandaan? Overal speurde hij. in den omtrek. Zouden de menschen het weer gedaan hebben ? Die haalden in den winter de mistletoe of maretak van de boomen, als ze er bij konden komen. Dat was gelukkig niet altijd het geval, want ze groeiden hoog in de toppen der populieren en appel- en pereboomen. Maar in den zomer! Als er geen besjes aan waren! Nieuwsgierig trippelde Stippelborst naderbij. Toen hoorde hij eensklaps een klein klokje klingelen. Klungelske, de vuurpad, zat nog in een krijt-poeltje in de nabijheid en hoopte zeker, dat hij dien avond weer op een feest werd genoodigd. „Hola!" riep hij tegen den dubbelen lijster. „Wat ben jij voor een snuiter?" „Ken je me met?" vroeg de ander trotsch. „Ik ben Stippelborst, en ik zorg er voor; dat de maretakken blijven bestaan." „Maretakken, maretakken? Zijn dat takken van krijt?" Stippelborst lachte, dat hij schudde. „Wel nee, dat zijn takken, waaraan in den winter witte besjes groeien." „Zijn dat een soort van vliegjes? Daar houd ik wel van." Nu moest Stippelborst nog barder lachen. „Groeien ze in de krijtpoeltjes ?" vroeg Klungelske weer nieuwsgierig. „Nee, hoog boven in de boomen." „Be bemoei me niet met wat hoog boven in de boomen groeit," zei Klungelske trotsch en wilde weggaan. „Bt heb er anders moeite genoeg mee, om ze groot te krijgen," zei Stippelborst. „Hoe bedoel je dat?" 73 „Als ik ze 's winters zaai, duurt het nog wel zes jaar, voor ik er bessen van pluk." : „Is dat langer dan één zomer?" „Zes zomers en*zes winters er bij." „Winters ken ik niet," zei Klungelske, „dan slaap ik." „Ik niet," zei Stippelborst, „dan zijn er wel geen insecten te vangen, maar besjes van den maretak zijn er genoeg!" „Wat doe je daar dan mee?" „Opeten." „Nu, dan komen er toch geen maretakken van?" „Houd je me nu voor den gek? De kleverige besjes eet ik, maar met de pitjes, die er in zitten." „Wat doe je daar dan mee?" De lijster kon geen kwaad van den maretak hooren. 74 „Die strijk ik van mijn snavel, waaraan ze blijven vastplakken, af aan de kleine, jonge takjes van populier, appelof pereboom." „Waarom gooi je ze niet op den grond? Dan kunnen ze groeien!'* „Nee, Klungelske, dat zal niet gaan, want de maretakken zuigen geen voedsel uit den grond, maar uit de boomtakken." „Wat lui, om zich door een ander te laten voeren! Ik zoek mijn vliegjes zelf." „Ben je daar zoo verbaasd over? Je kent toch wel paddestoelen en stofzaad en warkruid, en die zorgen ook met voor hun eigen voedsel," piepte vriendelijk een klein boschmuisje, dat ongemerkt toegeluisterd had. „Zoo, ben jij daar ook, Springer?" vroeg Stippelborst. „Je hebt gelijk, maar de maretakken hebben tenminste groene blaadjes. Ze zuigen wel sappen van de boomen, maar maken er zelf de bouwstoffen van. Dat doen de andere planten, die jij daar noemde met." De lijster kon geen kwaad van den maretak hooren, die hem door den winter heenhielp. — „En wij, op onze beurt, helpen den maretak." „Hoe dan?" vroeg Springer. „Waar wij rijn, kunnen alleen de maretakken blijven bestaan. Als wij de pitjes tegen takjes afstrijken, dan kleven ze daar stevig aan vast. In Mei komt er een heel klein worteltje uit, dat zich tegen den tak kromt en daar een klein rond plaatje op vormt. Midden uit dat plaatje groeit een heel, heel klein worteltje het takje binnen. Komt het vóór den winter niet door de dunne schors heen, dan is het plantje verloren. Daarom mag het alleen op heel jonge takjes zitten. De worteltjes verspreiden zich nu tusschen schors en hout en dringen op de weekste plaatsen het hout binnen. Het derde jaar komen er aan den tak twee lichtgroene blaadjes. In het vijfde jaar pas komen er uit het eene takje twee zijtakken, die ook elk weer twee blaadjes aan het eind krijgen. Elke tak verdeelt zich ieder 75 volgend jaar steeds weer in tweeën. En in het zesde jaar „In het zesde jaar?" vroeg Klungelske verbaasd. „In het zesde jaar?" vroeg Springer nieuwsgierig. „In het zesde jaar komen de eerste bloempjes, en 's winters eet ik de eerste witte besjes. En daarom vind ik het niet mooi, dat men ze nu afplukt." „Poeh," zei Springer. „Ik heb ze vaak 's winters gezien in de huizen der menschen, juist tegen Kerstmis. Dan valt daar voor ons boschmuisjes heel wat te bikken. Wij jagen dan de bosmuizen de woningen uit, want wij gunnen ze het eten niet." „Praat mij niet van de menschen," zei Stippelborst. „Die vernielen zooveel mooie planten en dieren, zonder dat het noodig is!" Ineens kwam een geelachtig, bruin dier zacht naderbij sluipen. Zijn loerende oogen keken begeerig naar Stippelborst. Zijn hoekige kop met de korte, uitstaande oortjes schoof dicht langs den grond, terwijl de pootjes zich onmerkbaar voortbewogen, en het vrij korte staartje nasleepte. Ineens schoot Stippelborst de lucht in, Klungelske wierp zich snel op den rug, en wist zich zoo te beschermen. Maar de arme Springer zat tusschen de scherpe tanden van Loeroog, den bunzing, die teleurgesteld naar het lekkere boutje boven in een populier keek. Daar zat Stippelborst veilig tusschen de gaffels en de lichtgroene vleugelblaadjes der maretakken. GULZIGE NORRE. Loeroog, de bunzing, had niet genoeg aan het kleine hapje, en hij bedacht plotseling: „Daar leeft in het Limburgsche korenland een dier, dat meer de moeite van 't vangen waard is." Behoedzaam sloop hij naar het rijke korenveld, en daar strekte hij zich uit tusschen de halmen. Hij wachtte op zijn prooi, die, naar hij wist, later op den avond zou komen. 76 Norre, de hamster, draaide zich om in haar kunstig nest. Ze had den geheelen dag geslapen en vond ook, dat ze dit noodig had. Dat was een moeilijk karweitje geweest gisteren. Ze had haar acht jongen kort en bondig voor goed het nest uitgestuurd. Drie weken lang waren ze door haar verzorgd: dat vond ze lang genoeg. Ze hield van de eenzaamheid, en 't werd ook tijd, meende ze, voor haar winterkost te zorgen. Hier was voedsel genoeg voor haar te krijgen op den vetten grond: korén, boonen, erwten, muisjes, vogeltjes, insecten, daar hield ze ook wel van, als het zoo zijn moest. Ze was een flinke hamster en had wel vijf voorraadschuren. Dat zorgelooze, jonge goed maakte er met meer dan één, maar zij wilde 's winters geen gebrek lijden. Ze bekommerde er zich niet om, dat Grompje, haar zwakste jong, dadelijk nadat hij 't nest was uitgestooten, door Bloedoog, de wezel, was doodgebeten en meegenomen. Dat had Grompje er van. Zij had hem genoeg geleerd, voor zich Zelf te zorgen en van zich af te bijten. Haar zou geen wezel kwaad doen, haar niet! Alleen voor Zwartrok, de raaf, die ook nog in Limburg voorkomt en voor Kromsnavel, den grooten tal, en voor Loeroog, den bunzing, was ze wel een beetje bang, al zou ze ook niet aarzelen, zich daartegen te verdedigen. Ze was nog krachtiger en grooter en boozer dan Langstaart, de rat. Laatst was Karo, de hond van boer Stevens, aan wien het land toebehoorde, nog voor haar op den loop gegaan. Als 't nu nog een terriër geweest was, maar zoo'n gewone hond! Ze rekte zich uit in het zachte nest, dat met hooi keurig bekleed was, en keek eens door een der loodrechte luchtkokers naar boven. Het weer was helder! Kom, er maar op uit! Ze ging door den schuinen uitgang-koker naar buiten. Al leek ze een plomp dier, haar bewegingen waren vlug en behendig, een beetje waggelend als van een marmotje. Overal in het koren waren reeds de hamsters bezig. Ieder ging haar eigen gang. Ze haalden halm na halm naar beneden, knabbelden de zaadjes uit de aren, en stopten ze in de groote wangzakken. Knorrig, 77 Driftkop, Graafpoot en Held, allemaal hamsters, die eerder begonnen waren, sleepten al heel wat voorraad naar haar schuren, diep onder den grond. Norre haastte zich zoo vlug ze kon. In haar haast bemerkte ze niet, dat de bunzing behendig naderde, bijna kruipend over den grond; voetje voor voetje sloop hij dichterbij. Als Norre nu maar niet ineens spoorloos in den grond verdween, want zij had verschillende ingangen naar haar woonkamer, en dan was het voor Loeroog moeilijk haar te vinden. Even hoorde Norre een zacht geritsel, en onmiddellijk richtte ze zich op ter verdediging. Dat deed ze altijd, als een vijand naderde. Ze zat rechtop, de voorpootjes neerhangend, de groote snijtanden klaar om te bijten .... Om te bijten? Maar bijten kon ze nu niet haar wangzakken zaten propvol koren. Ineens schoot met een sprong Loeroog op haar rug, en in korten tijd was hét met Norre gedaan. Loeroog sleepte haar mee. .... was het met Norre gedaan. 78 INHOUD. Blz. Voorrede 3 Zand en nog eens zand 5 Het bosch ontwaakt . 8 Speuroog op jacht 10 Het verstoorde feest 12 De tocht van de gladde slang 16 Die heerlijke zon 21 De slimme brem 23 Waar de koekoek geen tijd voor had 26 Oeks zware leven 28 Een gevaarlijk volk 33 Door de bosschen 37 Groenjas, de grappenmaker 41 De mierenstad 44 Stadgenooten en gasten 49 Een zorgzaam dier 50 Schoone armoede 51 Geheimzinnig leven 54 In werkelijkheid 59 Het groote dier van Maastricht 61 Heel oude rijden 63 De vreugde der vleermuizen 64 Het vleermuizenpaleis 68 Waarom Anita niet kwam 71 Een wonderlijke plant 73 Gulzige Norre 76 UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG J. W. BOERMAN en K. M. KNIP DIEREN IN HUN OMGEVING SCHOOLPLATEN VOOR HET ONDERWIJS IN DE KENNIS DER NATUUR NAAR OORSPRONKELIJKE AQUARELLEN VAN M. A. KOEKKOEK EERSTE SERIE: IN ONS LAND HOOFDPLATEN: 1. Roofdieren in den Winter. 2. Insecteneters. 3. Knaagdieren. 4. Herkauwen. 5. Zeehonden en Bruinvisschen é. Vrienden der duisternis. 7. Water- en Weidevogels 8. Boschvogels. 9. Reptiliën. 10. Amphibiën. 11. Zoetwatervisschen. 12. Insecten. (Grootte 75 bij 102 cM.) BIJ PLATEN: 1. Roofdieren in den Winter. 2. Insecteneters. 3. Knaagdieren. 4. Herkauwen. 5. Zeehelden en Bruinvisschen. 6. Vrienden der duisternis. 7. Water- en Weidevogel!. 8. Boschvogels. 9. Reptiliën. 10. Amphibiën. 11. Zoetwatervisschen. 12. Insecten. Prijs per hoofdplaat met bijplaat, waarop de onderdeden, met gefllustr. toelichting, geplakt op één zwaar carton, met metalen hoeken, . . . I 4,90 gevoerd met papier, met afneembare stokken (systeem Keiser) .... - 5,75 Hoofdplaat en bijplaat afzonderlijk opgeplakt, met metalen hoeken, . . - 5,90 gevoerd met papier, met afneembare stokken (systeem Keiser) .... - 7,25 Geïllustreerde toelichting afzonderlijk ' - 0,45 TWEEDE SERIE: BUITEN ONS LAND (Grootte 75 bij 102 cM.) HOOFDPLATEN: BIJPLATEN: . j Bewoners van de Karpaten. f Te midden van sneeuw en ijs. o In een Duitsch bergwoud. I In het gebied van den Boven-Nijl. , Aan den rand der Kalahari. j Onder de dadelpalmen. . { N.-Amerikaansche woudbewoners. f In het Brazlliaansche oerwoud, e In de Siberische vlakte. ( Op Borneo. f, In de rimboe. I Uit de Australische dierenwereld. Bewoners van de Karpaten. Te midden van sneeuw en ijs. In een Duitsch bergwoud. In het gebied van den Boven-Nijl. Aan den rand der Kalahari. Onder de dadelpalmen. N.-Amerikaansche woudbewoners. In het Brazlliaansche oerwoud. In de Siberische vlakte. Op Borneo. In de rimboe. Uit de Australische dierenwereld. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. Prijs per hoofdplaat met bijplaat, waarop de onderdeelen, met gefllustr. toelichting, geplakt op één zwaar carton, met metalen hoeken,... f 4,90 gevoerd met papier, met afneembare stokken (systeem Keiser) . . . . - 5,75 Hoofdplaat en bijplaat afzonderlijk opgeplakt, met metalen hoeken, . . - 5,90 geroerd met papier, met afneembare stokken (systeem Keiser) .... - 7,25 Hoofdplaat afzonderlijk opgeplakt, met metalen hoeken, - 3,90 geroerd met papier, met afneembare stokken (systeem Keiser) .... - 4,75 Bijplaat afzonderlijk opgeplakt, met metalen hoeken, - 2,00 geroerd met papier, met afneembare stokken (systeem Keiser) .... - 2,50 Geïllustreerde toelichting afzonderlijk - 0,45