IN HET WONDERLAND VAN PLANTEN EN DIEREN LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN VAN DE LAGERE SCHOOL DOOR JOSEF COHEN Letterkundige EN WYTZE KEUNING Onderwijzer DERDE DEELTJE geïllustreerd door joh. dijkstra f 0,75 BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN. DEN HAAG, 1925 BOEKDRUKKERIJ VAN J. i. WOLTERS. VOORWOORD. In dit derde deeltje voeren we de leerlingen naar de kust. We bespieden er het zoo dikwijls onbekende en zelfs onvermoede leven in de schelpenwereld, in de roerige golven van de zee, nu eens in hevige deining, dan in bijna vadsige rust, des avonds in den zomer, wanneer het geheimzinnige lichten zijn tooverende sprankels over het Wonderland laat gaan. We bewonderen er wier en kwallen, die hun schoonheid slechts uitspreiden, zoolang ze de zilte droppelen om zich voelen. Visschen en zeehonden vragen onze opmerkzaamheid. En aan den anderen kant pronken er de blanke duinen in hun raadselachtige vormen, in hun komen en gaan, met hun even wonderlijke plantengroepen. Daartusschen hebben we het rappe leven doen kennen van konijnen en vogels, vogels zonder tal. We hopen hiermee een bruikbare serie leesboeken te hebben gegeven, die in staat moge zijn, belangstelling te wekken voor de natuur in ons mooie, eigen land. We weten uit persoonlijke ervaring, dat, wanneer die belangstelling er eenmaal is, het hart onzer leerlingen hen vanzelf drijft naar het Wonderland der levende planten en dieren. En het is onze innige wensch, dat deze boekjes er toe mogen bijdragen, de schoonheid der natuur door de jeugd te doen bewaren. Den heer Dr. Botke betuigen wij onzen dank voor zijn belangstelling en medewerking. DE SCHRIJVERS. DE WONING DER TEPELHOORNSLAK. Een tepelhoornslak was in haar bruine, wijd-open schelp, na heel veel avonturen, op het strand verzeild. De zware golven hadden haar in de richting van het strand geslagen. Ze wist niet» waar ze zich bevond, want ze is volkomen blind. Ze had zich maar op goed geluk op het zand neergezet. Onophoudelijk sloegen de golven over haar heen, en dat was maar goed ook, want de zee voerde telkens allerlei schelpdiertjes aan. Eén zoon schelpdiertje had zijn schelpjes open en liet het zeewater vrij naar binnen komen, want daar zaten van die heel kleine, bijna onzichtbare diertjes in. Die vormen zijn voedsel. Plotseling voelde het gevaar. De tepelhoornslak pakte haar aan. Klap, beiden schelpen sloten zich en de weeke slak kon ze onmogelijk weer van elkaar krijgen. Geen nood! Ze heeft in den mond een stevige rasp, waarmee ze een klein gaatje in de harde kalkschelp kan boren. Zoo weet ze aan voedsel te komen. Wie aan bet strand onder de millioenen aangespoelde schelpen 5 zoekt, vindt er heel dikwijls met kleine gaatjes in. Eens zaten daarbinnen weeke, glibberige diertjes, zonder kop en dus zonder oogen. Ze zijn een prooi geworden van het tepelhoorntje. Toen onze slak verzadigd was, ging zij een „wandeling" maken. Zij sloeg een vouw van haar mantel over een groot deel van de dikke, gladde schelp, en een andere vouw bedekte den kop. Dat hinderde niet. Ze had immers toch geen oogen. Het duurde niet lang, of Snijder, de heremiet-krab, bemerkte haar. De Snijder had geen woning, en toch had hij een woning hoog noodig. Alle kreeften (daar was hij familie van — hoewel de menschen hem een krab noemen) hebben een stevig pantser. En de Snijder of heremiet-krab leek in zooverre op zijn familie, dat zijn voorste gedeelte met een zeer harde huid omgeven was; maar, o jammer, wat daarachter kwam, was bijna zoo week als boter. Dat was zeer onrustbarend, want in de eerste plaats gebruikt elke kreeft zijn achterlijf om te zwemmen, en in de tweede plaats was het heel gevaarlijk met zoo'n onbeschermd lichaam rond te zwerven tusschen de vele vijanden. Wat moest die stakker doen? Hij zocht en zocht. Zijn oogen, die op stokjes zaten, draaiden zich naar alle kanten. Dat was voor hem een prachtige woning, die de tepelhoorn daar bij zich droeg i Snijder kroop er naar toe, onmiddellijk verdween de slak in haar huisje. Maar tegen de groote scharen van Snijder was ze niet bestand. Er uit! De heremiet-krab bekeek de woning nog eens van alle kanten. Fijn! Mooier en geschikter huis was er voor hem niet. Net van pas! Met een vlugge beweging kruipt hij achterwaarts in den veroverden hoorn. Het weeke achterlijf krijgt een wel wat raren vorm, want het slakkenhuis is gedraaid. Aan dat weeke deel van Snijders lichaam zitten eenige pootjes, waarmee hij zich stevig vastklemt binnen in zijn buis. Snijder hield zijn voorstuk, zijn oogen, zijn lange voelsprieten en twee groote scharen buiten de schelp; Die konden wel een stootje verdragen. Lustig kroop hij rond op het strand en zocht zijn voedsel, 6 SNIJDER IN NOOD. „Je kunt nooit weten." Roodpoot, de scholekster, trippelde voort op het vochtige zand. Met zijn rooden snavel pikte hij telkens een wormpje, een strandvloo of een schelpdiertje weg. Snijder zag hem komen. Hij moest van die groote beesten met roode pooten en rooden snavel niets hebben. Zoo'n scholekster is een onvervaard beest. Hij stapt parmantig over de steenen pieren, door de menschen de zee ingebouwd, waar vele schelpdiertjes zich vastgehecht hebben aan de bazaltblokken. Bang is hij niet, voor groote vogels gaat hij niet uit den weg. Toen hij Snijders huis in de waterplas zag, stapte hij er op af, in de hoop een malsche tepelhoornslak te vinden, doch dat viel hem niet mee. Want floep! had Snijder zich in de schelp teruggetrokken en de scholekster kon niet veel anders zien dan de krachtige schaarpooten, die het overige dier verborgen. Toch maar eens wat dichter bij! „Je kunt nooit weten," redeneert zoo'n scholekster altijd. Hij strekte zijn stevigen, rooden snavel naar Snijder uit. Maar Snijder was niets op de kennismaking gesteld. Hij trok zich geheel terug in de schelp. Toch zou hij verloren geweest zijn, — tegen scholeksters is geen heremietkrab bestand — als niet gelukkig een paar wandelaars den vogel op de vlucht hadden gejaagd. 7 „Ik maak, dat ik weg kom!" dacht de scholekster, en de heremietkrab hield zich muisjesstil, zoodat de wandelaars hem niet merkten. DE WONING WORDT TE KLEIN. Snijder werd hoe langer hoe dikker: Er was altijd voedsel voor hem te krijgen. Straks nog had hij een dooden visch gevonden, die op het strand was geworpen. Daar was dus eten in overvloed. Hij was echter nauwelijks met zijn maaltijd begonnen, of vele strandvlooien, net springende stukjes melkglas in den vorm van een koffieboon, kwamen van alle kanten aanhuppelen, om ook te smullen van den armen, verongelukten visch. Van dergelijke maaltijden groeide Snijder zoo flink, dat slechts zijn weeke achterlijf nog in den tepelhoorn geborgen kon worden. Zoo'n kleine woning werd hem toch te ongemakkelijk en te gevaarlijk. Hij moest dus gaan zoeken naar een nieuw huis. Het eerste, dat hij ontmoette, was van een kokkel]). Elk kent de schelpen: ze zijn hartvormig met allemaal groeven en lijsten er over, die straalvormig van de punt naar den omtrek loopen. En dwars er door heen loopen steeds grooter wordende gebogen lijnen. Snijder wandelde er eens omheen, bekeek de kokkel van alle kanten, betastte de schelp eens goed. De kokkel trok haastig haar beide buizen naar binnen, waarmee ze het zeewater in en uit laat. Ook de voet, die op het zand gesteund had, werd ingehaald, en daarna sloot ze zorgvuldig de schelpen met sterke spieren, die van de eene klep naar de andere loopen. Den kop behoefde ze niet binnen te halen, want zoo'n kokkel.... heeft geen kop. Snijder wendde zich minachtend af. Dat was geen huis voor hem: veel te ongemakkelijk en veel te ver open. Maar verder zoeken! Daar zag Snijder een allerzonderlingst schelpdier. Zijn schelpen hadden bijna den vorm van een scheermes of een messcheede, en de menschen noemen ze ook zoo. *) In Friesland nuunder (schelpen bij kalkovens). 8 Ze zijn soms wel een paar decimeter lang, maar erg smal. Het dier heeft een langen voet, leeft in een gat van wel een halven meter diepte. Ze stak iets boven de oppervlakte uit en liet de golven zachtjes over zich heenrollen om door een opening het zeewater op te nemen en door een andere weer weg te laten vloeien. Snijder ging er op af. Zou dat ook een woning voor hem wezen? Met zijn groote schaar trachtte hij de messcheede aan te grijpen. Daarop was het schelpdier evenwel niet gesteld. Vlug sloot het zijn huis en liet zich snel in het diepe gat naar beneden zinken. Zóó gauw had hij de kleppen toegeklapt, dat een flinke straal zeewater naar boven spoot. Snijder nam haastig de vlucht, het was hem al te griezelig. Ha, daar zag hij een betere schelp, 't Was er een van een walk, en wordt wel vaak kinkhoren genoemd. Het dier, dat vele oestertjes en mosseltjes in zijn leven opat, was nu verdwenen, en de schelp lag daar leeg op bet zand. Snijder onderzocht, zooals zijn gewoonte was, nauwkeurig het huis, dat spiraalvormig was opgebouwd. Snijders scharen gingen langs de diepe kerven op de schelp. Hij keek eens naar binnen, langs de paarlemoeren wanden. Alles leek hem hecht en sterk alleen .... Probeeren. Neen, ze was te groot. Hij speurde nog eens overal rond, of hij geen betere kon vinden, maar 't was mis. „In de ruimte is het wel te wezen," dacht hij. Wip, hij kroop uit de kleine tepelhoornschelp en hop! hij ging weer achterwaarts in de groote wulkehoorn, maar o, dat was een kruis hij was geen baas in „eigen" huis. De golven smeten hem heen en weer, en bij kon zich niet goed vasthouden. Op het laatst raakte hij heelemaal los. De schelp sloeg weg, en hulpeloos kroop Snijder weer verder. Een gevaarlijk avontuur voor hem! Zijn achterlijf, waar hij altijd zoo bang voor was, onbedekt, niet opgeborgen. Als er nu zoo'n 9 Kokkel, messcheede en wulken. zeevogel met een sterken snavel kwam! Dat was om te rillen. Hij -moest een huis hebben» niet te klein en niet te groot. Gelukkig, daar zag hij er wëer een; Weer een wulkhoorn. Hij er op af! Goeien morgen, dat leek wel wat! Eerst eens bekijken en betasten: Goeien avond, daar kón hij rustig intrekken. Oef! Achteruit, 't Sloot als een bus. Met de allerachterste pootjes hechtte hij zich vast, ver in de schelp, en nu voelde hij zich weer veilig. GASTEN IN HET LOGEMENT. Eigenlijk was het een zonderling hoorntje, waarin Snijder gekropen was. Er zat een harde, bruine korst op. En uit die bruine korst rees een heele verzameling van knotsvormige diertjes op. Niet al deze diertjes waren gelijk: sommige hadden een mond om te eten, anderen hadden geen mond, doch dienden alleen voor de verdediging van hun vrienden en nu ook van Snijder. Ze schoten giftige pijltjes af aan lange draden, die een gevoel gaven, als ze je troffen, of je in de brandnetels terecht kwam. Dat was een groote meevaller voor de heremiet-krab. Vroeger in de hoorn zonder deze vrinden moest hij onophoudelijk vluchten voor allerlei dieren, die maar al te graag zijn vleesch lusten. En vreemd, nu die diertjes op zijn schelp zaten, 10 verdween elke vijand, zoodra hij hem zag. Lustte zoo'n dier die beestjes niet, of was hij er bang voor? Dat kon Snijder niets schelen, maar hij begon zich veilig te voelen, nu Zeerasp als een bruine laag op zijn schelp zat 't Was geen wonder, dat de vijanden vluchtten. Zeerasp is een poliep. Hij lijkt wel op een fijne, teere bloem, maar het is een zeer gulzig diertje, dat zich met allerlei kleine beestjes voedt, die in de zee leven. De vele zeebewoners zijn er bang voor, omdat het uit de vele tasters, die als bladeren van een bloem in 't rond staan, erg stekelende en prikkelende neteldraden uitzendt, die den vijand op de vlucht jagen. Dat was voor Snijder prachtig. Hij vond het dan ook heel goed, dat Zeerasp de mondjes voorover boog, om de stukjes, die Snijder morste bij zijn maaltijden, en die nu in het water zweefden, met de tasters aan te grijpen. De maag van zoo'n poliep kan heel wat aan! Hij lust alles: brokjes garnalen, stukjes krab, stukjes visch, of wat er maar te bikken valt. Snijder was zoo in zijn schik met zoo'n poliepe-vriend, dat, als hij een nieuwe woning betrok, hij er een uitzocht, die ook weer met zoo'n ruwe, bruine massa was bedekt. Op zekeren dag maakte Snijder heel wat buit, en Zeerasp kreeg er ook haar deel van. Maar eens, toen Snijder weer een lekker brokje te pakken kreeg en naar zijn mond wilde brengen, schoot er uit zijn eigèn schelp een worm te voorschijn, die een deel van het fijne hapje voor Snijders bek wegroofde. Het was de heremiet-worm. een wonderlijk heer van wel 15 centimeter lang. Het kon Snijder heelemaal niet schelen: Dat is een gast, dien Snijder misschien gratis den kost geeft. Niemand weet tenminste, of de worm er ook iets voor terugdoet. EEN VREEMDE SNUITER. Kortstaart, de strandkrab, was familie van Snijder. Snijder behoorde tot de kreeften met een langen staart en Kortstaart Ja, eigenlijk beeft hij wel een staart, maar die zit Ze vochten, dat het een aard had. altijd netjes omgeslagen onder tegen zijn borststuk. Je kunt hem alleen maar zien, als het beest op den rug ligt. Zwemmen kan hij er dan ook niet mee, zooals de kreeften. Hij houdt trouwens ook meer van loopen. En hij heeft pooien in overvloed: Hij heeft pooten om te loopen. pooten om zijn prooi vast te grijpen, pooten om het eten naar den mond te brengen, pooten om de eieren vast te houden. Zelfs de kaken zijn eigenlijk pooten. De eb was ingevallen en Kortstaart met veel van zijn vrienden was in het natte zand achtergebleven. Alleen een paar glinsterende stipjes, de oogen, keken nieuwsgierig naar alle kanten boven het zand uit. Foei, wat voelde hij zich hongerig. Nu. eten was er genoeg. Ginds lag een doode visch, en daarbij is altijd wel iets voor Kortstaart te halen. Ineens stond Kortstaart op al zijn pooten boven het zand. Het is een vreemde snuiter, zoo'n krab! Hij loopt niet vooruit en niet achteruit maar zijwaarts. Hij leeft eigenlijk in de zee en ademt dan ook door kieuwen, die onder een soort van afdakje verscholen zijn. Maar de toegang naar de kieuwen is zoo klein, dat hij lang buiten het water kan leven, zonder dat de kieuwen aan elkaar vastkleven. Schuins stapte hij op zijn prooi af. Troepen strandvlooien huppelden en sprongen ook reeds rond om het aas. Kortstaart stoorde zich daar weinig aan. Nu en dan peuzelde hij eens een strandvloo op, als hij er een te pakken kon krijgen. Maar met de strandvlooien zorgt hij er voor, dat alle dieren, die op het strand aanspoelen, worden opgeruimd. Ze zijn strandreinigers. Kortspriet en Hardschaal, ook een paar strandkrabben, waren van de partij en kregen plotseling ruzie met Kortstaart, die juist een stuk visch voor hun scharen wegpikte. Ze vochten, dat het een aard had, want vechten doen die krabben graag. Hardschaal verloor een paar van zijn pooten, Langspriet miste zelfs al gauw een van zijn scharen. Kortstaart kwam er ditmaal goed af. Was dat verlies nu niet treurig voor Hardschaal en Langspriet? Weineen 1 Even vroolijk als anders marcheerden ze op hun overgebleven pooten rond en aten en jaagden op vette strandvlooien, alsof er niets gebeurd was. Het duurde niet lang, of Hardschaal voelde zich erg benauwd. Hij had den laatsten tijd flink gegeten, en hij merkte, dat zijn huid te nauw werd. Maar zijn pantser was zoo hard, dat het onmogelijk kon rekken. Geen noodl In een paar minuten tijds brak het middenstuk van het pantser open. Hardschaal trok zijn heele lichaam met zijn vele pooten, zijn oogen, zijn sprieten er uit en jawel: hij had in korten tijd weer een nieuwe schaal gekregen. En vreemd genoeg .. . hij had ook al zijn pooten terug, al was de poot, dien hij voor het verloren ledemaat teruggekregen had iets kleiner, dan hij behoorde te zijn. Kortstaart was altijd erg op zijn hoede: zijn oogjes keken voortdurend alle kanten uit, want hij wist wel, dat er heel wat vijanden rondzwierven, waar hij niets van moest hebben. Plotseling zag hij Kolle, een jonge zilvermeeuw, op zich afkomen. Ineens zakte Kortstaart weg in het zand. Dat krabt hij met zijn vele pooten onder zich weg en zoo zinkt de guit ongemerkt naar beneden, 't Zand sloot zich boven zijn pantser, alleen zijn oogjes staken er nog boven uit. De zilvermeeuw vloog omhoog en heel gauw was Kortstaart weer boven. Maar Kolle wist dat wel 13 en schoot nu snel weef naar beneden. Kortstaart liep eerst weg, zijwaarts naar het water, met zijn scharen dreiaend-wiid ooen. Kolle had hem echter al gauw te pakken bij zijn schaar. Toen dacht Kortstaart bij zichzelf: „Houd jij die schaar maar, dan heb jij ook wat!" En eensklaps scheurde het lekkere brokje zich los van de poot, en Kolle vloog er mee weg. 't Was gelukkig maar een jonge' zilvermeeuw geweest, niet zoo brutaal en sterk als een oude. Kortstaart was alweer onder het zand verdwenen. Het heele verlies van de schaar kon hem niet zooveel schelen, scheen hem ook niet erg pijn te doen. En toen hij twee dagen later zijn oude pantser afwierp en een nieuwe schaal kreeg, zat ook een nieuwe maar kleinere schaar op de goede plaats. „Houd jij die schaar maar WAT GEELSNAVEL OP T STRAND VOND. Geelsnavel, de zilvermeeuw, strekte zijn spitse, lange vleugels rechtuit en stuurde naar het strand. Hij had altijd honger, en hij vond zijn buit op zee en op het strand. Als hij een vischje ving, slikte hij het maar dadelijk in zijn geheel in, zonder met zijn oogen te knippen. Een enkelen keer werd hij moe, dan liet hij zich een oogenblik dobberen op de golven. Nu wilde hij eens op het strand kijken. Daar ook vond hij telkens wat: een slakje, een alikruik, een zeester, öf in zijn geheel öf verminkt, een strandkrabje of iets dergelijks. Docb nu zag hij iets vreemds, waarvoor hij even aarzelend bleef staan. 't Was een dier, dat heel veel op Hardschaal, de strandkrab, leek. Alleen was ze grooter, en Geelsnavel, de zilvermeeuw, keek eens goed uit, of 't ook een zeekrab was. Die leeft echter alleen in de zee en komt nooit aan het strand. Voorzichtig naderde hij; ja wel, 't was er een! Een visscher had hem zeker meegenomen, en nu was hij hier terechtgekomen. Hij had scharen, waar je bang voor zou worden. De meeuw wist, dat als die tangen een vogelpoot te pakken krijgen, ze stuk gekraakt werd. En daarom liet hij dat heerschap maar stil aan zich zelve over. Dicht daarbij zag Geelsnavel weer wat raars, 't Leek wel een kastanje, waarin aan alle kanten scherpe pinnen gestoken waren: stekels hier, stekels daar. Dat moest Geelsnavel toch eens zien. Nieuwsgierig naderde hij. 't Was een zee-egel en wel een doode. Dit dier leeft eigenlijk in dieper water. Daar wandelt hij op den bodem of klimt in de planten, om er van te eten. En als hij geen planten vindt, eet hij ook wel kleine diertjes, 't Wonderüjke van dezen sinjeur is, dat, hij zooveel pooten heeft, als hij verkiest. Elke stekel is feitelijk een poot, die alle kanten uit kan, evenals ons been. Maar tusschen die stekels zitten ook nog vijf paar lange rijen van stompe voetjes met zuignapjes er op. 't Merkwaardige daarvan is, dat de zee-egel ze kan uitsteken of inhalen. Dat doet hij, door water in zijn lichaam te halen en dat door buisjes naar de pootjes te persen. Pompt bij er water in, dan puilen de voetjes uit, haalt hij het water terug, dan krimpen ze weer in. En het beest kan die voetjes gebruiken, welke hij verkiest. Moet hij nu den een of anderen kant uit, dan steekt hij de voetjes aan dien kant uit in die richting, zet ze vast op den bodem, trekt zich een eindje vooruit, steekt ze weer voorwaarts en zoo kuiert hij voort. Ook kan hij loopen op zijn stekels. Onderaan zit een mond met vijf scherpe tanden, die tegen elkaar aanliggen en zich van elkaar kunnen verwijderen, om het voedsel af te bijten en door te laten. 15 Geelsnavel pikte er eens in, de schaal was bros. Hoe dat vreemde dier hier kwam, begreep de vogel niet. Misschien had een visscher het wel in zijn net opgehaald en weggeworpen, of was het door den golfslag hierheen gevoerd. Nu was het dood, en de stekels lieten zeer gemakkelijk los. Aan zoo'n dooden zee-egel had Geelsnavel ook niets. Hij stapte dus verder. De meeuw wist . . . . 16 DE LEVENSGESCHIEDENIS VAN BLAUWJAS. Blauwjas, de mossel, had niet altijd dat zonderlinge huis bewoond, waarin hij nu zat. Eerst was hij een heel klein diertje geweest, en had er toen heel anders uitgezien dan nu. Hij kon zich veel vrijer in het water bewegen. Maar eindelijk was hij op de pier terecht gekomen, en hier bleef hij nu ook maar — uit zijn éénen voet waren draden te voorschijn gekomen. Die draden hadden zich vastgehecht op de steenen en waren bard geworden. Zoo zat onze Blauwjas vastgelijmd. Ja, als hij wou, dan kon hij de draden wel verbreken, maar daar kwam hij niet zoo gauw toe. Hij zat er niet alléén, maar er was een heele kolonie van blauw jassen, de eene schelp vaak vastgelijmd aan de andere. Dikwijls stonden de schelpen open; alleen als er gevaar dreigde, sloten de mossels die. Waarvan leefden ze? Van alles, wat het zeewater hun bracht, als het maar klein was: heele kleine deeltjes van planten, half vergane stukjes visch. Daar moet de mossel van leven en groeien. Als zij grooter wordt, groeien de schelpen mee, en dat is aan zoo'n schelp heel goed te zien: telkens wordt er een stukje aangelapt. Binnen in de schelp zitten de groote kieuwen voor de ademhaling, en tusschen die kieuwen een smalle „voet", die ze echter haast nooit gebruikt. Een „voet" heeft ze tenminste, maar ze mist.... een kop; ze moet het dus zonder oogen en kaken stellen. Gelukkig heeft ze wel een mondopening. Daarin wordt het voedsel door heel fijne haartjes binnengewaaierd, die voortdurend in beweging zijn. Andere fijne haartjes brengen het water met het voedsel in de schelp en op een andere plaats* het water er weer uit. Blauwjas zat dus met duizenden lotgenooten op de pier. Bij vloed schuimde het zeewater er over heen, doch bij eb lagen ze onbedekt. Slechts als een golf stuk sloeg tegen de hooge steenen, spatte het water over de dichte massa, en dan lieten de mossels het in haar schelpen vloeien. De zeevogels kwamen Cohen en Keuning, Wonderland, III. 2 17 Ze kwam .... heel langzaam naderbij. telkens een kijkje nemen, en dan sloot Blauwjas haar schelpen. Dit deed ze met een paar sterke spieren, die van de eene schelp, dwars door het dier heen, naar de andere loopen. In elke schelp zijn de plekjes wel te zien, waar die spieren vastzitten, 't Valt lang niet mee, zoo'n schelp open te breken! Maar 't is goed ook, want heel veel dieren, vooral vogels, vinden zoo'n mossel een fijn hapje. Menig mosseltje werd er toch nog uit de menigte weggehaald door meeuw, scholekster of vischdiefje, of een van de andere vlug vliegende strandvogels. In 't huis van Blauwjas leefde een klein krabbetje, het erwtenkrabbetje genoemd, omdat het niet grooter is dan een erwt. Het had geen harde schaal; dat hoefde ook niet, want het beestje werd bij dreigend gevaar, als de oude mossel haar schelpen sloot, voldoende beschermd. Wat de mossel at, at het krabbetje ook, daarom dacht het er niet aan om te vertrekken, en 't kon hem niets schelen, of de mossel het verblijf van zoo'n vreemde gast goed vond of niet. Op zekeren dag kroop een der ergste vijanden van de mossel heel langzaam naar de pier. 't Was al net zoo'n rare sinjeur als de zee-egel. Ze bestond uit een lichaam met vijf vrij lange uitsteeksels, waardoor ze op een ster gelijkt. Ze heet dan ook 18 zeester. Ze loopt heel langzaam, op dezelfde manier ongéveéif als de zee-egel. Ze heeft een groot aantal pootjes, die ze met water kan vullen of leeghalen. Ze kwam zooals altijd heel langzaam naderbij. Telkens strekte ze de pootjes een eindje vooruit, zette ze vast, en trok zich dan een heel klein eindje voort. Alle mossels sloten haar schelpen, ook Blauwjas. Ze voelden wel, dat er een groot gevaar dreigde. Blauwjas lag net op den weg der zeester en helaas! het dier kwam op haar af. Het wikkelde zich om de schelp heen en begon ze open te trekken. Blauwjas hield de beide schelpen stevig gesloten, maar 't hielp haar niet. De zeester bleek sterker dan zij, en toen ze de schelpen eenmaal had geopend, kon de mossel er niets meer tegen doen. De zeester kon echter niet goed bij het malsche hapje komen, dat daar in de schelp lag en nu deed ze iets heel wonderlijks, wat geen dier haar nadoet. Ze haalde haar maag te voorschijn, bracht die buiten haar mond, en zoo maakte ze zich van de arme Blauwjas meester. Toen ze haar maaltijd geëindigd had, trok ze de maag weer binnen en wandelde verder. Van Blauwjas was niets over gebleven dan twee leege kleppen. De zeesterren kunnen haar werk echter ook niet altijd veilig verrichten.... op haar loeren de zeevogels. TUIMELAAR. Tuimelaar was een brainvisch en een groote ook. Wel twee meter mat hij, van den kop tot aan den staart. Als je hem voor 't eerst zag, zou je zeggen: „Dat is een visch!" Net als de visschen was hij van boven donker als de golven en van onderen licht als de lucht. Ho, ho, ho, de storm kwam opzetten. Wat was die Tuimelaar blij. De golven sloegen boven over hem heen, maar Tuimelaar liet zich meerollen, duikelde van vreugde over zijn kop net als een acrobaat, en dan leek het, of telkens groote lichtflitsen door het water speelden. Dat kwam, doordat het dier zijn witte 19 Tuimelaar duikelde van vreugde over zijn kop onderzijde boven de golven uitstak, 't Volgende oogenblik was hij weer verdwenen in de diepte. Maar dat duurde ook niet lang, dan spartelde hij soms een eind boven het water uit, maakte een vreugdesprong in de lucht, om na een lenige duikeling opnieuw te verdwijnen. • En telkens weet hij wat frissche lucht binnen te halen. Zijn staart is ook niet als bij een gewonen visch, bij welken hij rechtop staat om het dier snel door het water te doen klieven. Tuimelaars staart is rond en eindigt in een plat, horizontaal stuk, dat in 't midden is uitgesneden. Waarvoor doet die Tuimelaar zoo geheel anders dan de visschen? Omdat hij geen visch is! Hij moet onophoudelijk naar de oppervlakte om lucht te happen. Dan blaast hij met kracht de lucht uit zijn longen. Door de neusgaten boven op zijn kop spuit ze boven het water uit, en even snel zuigt hij een nieuwe hoeveelheid lucht weer in, om zijn jacht op voedsel onder water 20 voort te zetten. Daarbij bewijst zijn staart hem grooten dienst. Tuimelaar volgde met een stuk of vijf, zes vrienden een zeilschip, waarmee de menschen op de vischvangst gingen. Van die nieuwerwetsche stoombooten moesten ze niets hebben, 't Was of ze wisten, dat bij zoo'n zeilschip voor hen iets te vangen was. Weldra werden de netten uitgeworpen, en die bevatten heel gauw een massa kleine, blauw-zilveren vischjes, net kleine harinkjes, waar Tuimelaar ook zooveel van hield. Makreel, haring, sprot, dat zijn zijn lievelingskostjes, en hij volgt de scholen soms ver de zee in, of de rivieren op. Hij stoorde er zich ook niet aan, of de visschers bang waren voor hun netten. Toen er een heeleboel vischjes inzaten, gingen hij en zijn vrienden er op af. Ze scheurden de netten stuk met hun tanden, want de bruinvisschen hebben tanden en niet weinig ook. 't Is voor hen te hopen, dat ze niet veel aan kiespijn doen; dat zou lastig zijn, ze hebben maar eventjes tachtig tot honderd tanden in hun bek. De visschers waren woedend, toen ze de kapotte netten ophaalden. . „Dat hebben die bruinvisschen gedaan!" riep de schipper, 't Liep leelijk af voor den armen Tuimelaar. Hij was zoo driftig in het vervolgen van zijn prooi, dat hij in de netten verward raakte en.... de visschers haalden hem binnen boord. MOOI EN LEELIJK. Dichtbij de pieren, die ver in zee waren uitgebouwd, tusschen palen en zware steenen, ontstond langzamerhand een groot veld van grillige planten. Dat waren de algen of de wieren. Men vond ze onder water en er boven uit. Bij eb, als de zee ze niet besproeide, lagen ze slap en krachteloos ter neer. De stengels en bladeren vormden dan een vieze, groenige, bruinachtig en roode massa. Maar zoodra de golven er over rolden, richtten ze zich op, en dan ontstond er een veld van kleurige lijnen, fijn en teeder. Duizenden dunne draden wiegelden en wemelden door 21 22 Langzaam ontspande het scherm zich weer. het heldere water. De rotswieren, algen van het zuiverste groen» die straks als een vuile plag opgehoopt lagen, hadden zich opgeheven en stonden nu als fijne struikjes heen en weer te zweven in het roerige nat. Vederwier! het üjkt veel op. een waaier van mooie groene veertjes. Andere wieren zijn donkerbruin. Ze hebben lange, breede, lintvormige stengels, waaraan hier en daar blaasjes zitten. Deze zijn gevuld met lucht en zoodra het zeewater er over spoelt, richt de plant zich door deze drijvertjes omhoog. Men vond er ook het hooge knotswier met zware stengels en groote luchtblazen. Aan den kant komen overal kleine takjes uitschieten, kleine knotsjes, waaruit de eitjes voor nieuwe planten te voorschijn komen. Vuurrood, als helle vlammen, of donker als purperkleurig fluweel schoten de stengels van het roodwier, fijn als een hertegewei vertakt, door die groene en bruine wereld heen. Alleen als hevige stormen woeden op de kusten en steenglooiingen, raken de planten, die zich met stevige hechters vastklemmen aan de steunsels, soms los en worden als waardeloos wier op het strand geworpen. Midden in dat wonderschoone, kleine woud van allerlei vreemd gebouwde algen, zweefde een larf je, een heel klein, langwerpig tonnetje. Het had tallooze, kleine trilhaartjes, die het voortbewogen. Het was zooeven uit een eitje gegroeid en zocht nu een veilige plaats, om zich verder te kunnen vormen. Daar vond het een steen, en het hechtte er zich snel aan vast. Weldra groeide het uit. Het leek wel een klein wit bloempje met wijd open kelk. Aan den rand ontstonden lange draden, die alle kanten uitwezen. Ook het lichaampje groeide verder en verder uit. En toen het lang genoeg was, kwamen overal diepe insnoeringen om den steel heen. Op een dag liet de bovenste schijf, die nog maar even aan het lichaam vast zat, los en zweefde als een schaal voort in de zee. Een tweede volgde al gauw, een derde, en overal zag je die teere, rose en roode schijven zweven in het heldere water. Ze leken wel glazen schalen. Aan de randen waren fijne, 23 neerhangende franjes van helder rood. Daarboven zag men een krans van donkere stipjes, dit waren de oogen van het dier, want een dier was het, al leek het meer op een fraaien paddestoel. Aan den onderkant van het scherm zat een groote opening. Dat was de mond met vier groote, gevederde lippen, die als een fijn waas achter het dier wapperen. Een maag lag er boven, die kon men dwars door het glasachtige lichaam heen zien. De randen .... dat waren de vinnen, waarmee het dier zwemmen kon. Het trok den rand in eens samen, en dan schoot het een eindje vooruit met den ronden bovenkant van de klok naar voren gericht. Langzaam ontspande het scherm zich dan weer, om opnieuw zich samen te trekken en voort te zweven. In groote troepen zwierven ze verder in de diepe zee. Waar ze zwommen, overal was overvloed van uiterst kleine, fijne kreeftjes, en daarmee voedden ze zich, deze oorkwallen. Hoe mooi de kwallen er ook uitzien, ze hebben een vinnig wapen bij zich. Uit kleine blaasjes schieten ze heel kleine, onzichtbare pijltjes weg naar alles, wat te dichtbij komt. Het zijn uiterst fijne neteltjes, die branden als de brandnetels. Als de vloed de golven naar het strand voert, dragen ze dikwijls de mooie klokken met zich mee. En vele kwallen worden weerloos op het vochtige strand geworpen, waar ze omkomen en een prooi worden van vliegen en strandvlooien. Het zijn nog slechts doorschijnende, slijmerige, viezige brokken, die in niets meer lijken op de schoone, rose dieren, die voortschokken in de heldere golven der zee. Door de groote rivieren worden massa's klei naar de zee gevoerd. Hier vereenigen zich de kleine kleideeltjes tot vlokken, die bij eb op de lage noorder stranden bezinken. Het een of andere groenwier hecht er zich al gauw aan vast en vangt nieuwe kleideeltjes op. Weldra verschijnen andere gasten op het tooneel. Daar staan langs den geheelen zeekant wonderlijke, vleezige planten gereed, die haar kale takken omhoog steken, want het lijkt of ze geen bladeren hebben. De takjes bestaan alle uit kleine, groene kralen, die wel samengeregen schijnen. Overal waar de kralen aan elkaar sluiten, zitten aan weerskanten drie kleine, onooglijke bloempjes .... je zou ze bijna niet voor bloempjes aanzien. Het kan haar niet schelen, of de vloed zich tweemaal per dag over haar heen stort. Ze is gebouwd voor den strijd met het zoute water. Haar wortels zijn stevig in het slik bevestigd, en ze vangen met stengels en takken steeds meer klei op, die hooger en hooger rijst. Hoe meer zeekraal er aan de kust groeit, hoe meer slik er opgevangen wordt. Dan komen de menschen een handje helpen met slikvangers: Het is kostbare grond, die zich daar verzameld heeft. De menschen graven greppels door de slijkvelden en werpen den uitgegraven grond over het slik. In de greppels bezinkt de zeeklei nog gemakkelijker, en als ze vol zijn, graaft men ze weer uit. Zoo worden de slikvelden steeds hooger. Nu verschijnen ook andere' planten, die het slik tot een weide maken , * de kwelder. Eerst komt het jputgcas met zijn 25 smalle, vleezige bladeren en met rood-paarse bloemen. Ook de spichtige sprieten van het kweldergras laten zich gauw kijken, en in den herfst stuurt het zijn uitloopers naar alle kanten om meer slik te grijpen. Engelsch gras steekt zijn lange bloemstelen omhoog, en aan den top komen de aardige bolronde, lila bloemhoopjes. Veel hooger wordt de zulte, die haar bloemen, met gele hartjes en paarse lintbloemen daaromheen, zorgvuldig boven het water uit kan houden, hoe hoog de vloed ook komt. Het groen wordt hoe langer hoe dichter op de kwelder, en daartusschen gluurt in het voorjaar het lepelblad met zijn bloemtrosjes van witte kruisjes. Wat vroeger water was, is nu land geworden, en een stuk van het wad wordt afgesloten van de zee. De menschen bouwen er een zwaren dijk omheen, en op de vruchtbare zeepolders golft al gauw het graan. Het wad zet zijn arbeid weer voort. DE WEERPROFEET VAN HET WAD. ,,'t Is hier best om uit te houden," dacht Piet, de scholekster, terwijl hij parmantig langs de oevers van de kreekjes stapte, die kris-kras door het wijde, grauwe land rimpelden. „Best om uit te houden, mijn jongen. Kijk 'ns, hier pik ik een mosseltje uit zijn schelp, en daar is ook een slakkenhuis. Zien, wat er in zit! Jawel." Wat een geschreeuw en wat een gefluit van vogels daar óp het wijde slikveld. Bruinjas, de regenwulp, floot het luidst van allen, en de andere vogels keken hem boos aan, omdat zijn heldere, welluidende roep meestal regen voorspelt, en van regen hielden de wadvogels niet. „Niet zoo, niet zoo," riep Zwartpóot, de grutto. Hij hapte met zijn langen snavel, die meer dan een decimeter lang was, naar 26 .... schoot sidderend op Bruinjas toe .... wormen, slakjes en garnalen. Hij stapte driftig op het slijk, waarvan de vloed zich juist had teruggetrokken. Ook Zwartnek, de kluit, was naar het slib gekomen, om bij het lekkere zonnetje zijn maaltijd te zoeken. Hij sloeg levendig met zijn snavel door het slijk van het wad, om iets eetbaars te voorschijn te halen. „Ik ben de kluut, kluut," riep hij tot den regenwulp, en verontwaardigd voegde hij er aan toe: „Hou jij je regen maar bij je!" „Snavel," spotte de regenwulp. Nu werd Zwartnek, de kluut, boos, want op zijn snavel was hij trotsch. Geen vogel op de heele wereld heeft zoo'n snavel als de kluut. Andere snavels staan rechtuit of zijn naar onderen gebogen, maar die van de kluut wijst naar de lucht, is omhoog-gewelfd. Hij liet zijn vleugels half neerhangen, schoot sidderend op Bruinjas, den regenwulp toe, al maar roepend: „Kluut — kluut Het is nu uut." 27 Alle andere vogels lachten en gilden en krijschten om de ruziemakers, maar ze zochten gauw weer in het slijk en de poelen naar vischjes en garnalen, die de vloed had achter gelaten. De sterntjes lieten hun schel gefluit hooren en schoten nu en dan luid schreeuwend neer in een strandpoel of een kreek, om een sprotje of een klein botje op te halen. Dit alles bracht leven en beweging op die wijde, eenzame vlakte daar in 't noorden van ons land, waar slechts een enkel mensch komt, wanneer de vloed zijn golven niet over het slijkveld stuwt. BIJ DUIZENDEN. De vogels, die in groote zwermen boven het wad vliegen of parmantig over het leeggeloopen slijk stappen, behoeven nooit bang te zijn, dat hun tafeltje niet gedekt wordt. Als de vloed zich terugtrekt, schijnen de ondiepe slijkvelden uit het water te rijzen. Slechts enkele kreken en poelen en plassen blijven over. Millioenen wadwormen leven in. het slik en eten ... en eten . . . slik. Een kleine hoeveelheid wordt naar binnen geloodst, en tusschen dat slik zitten heel kleine stukjes van planten. Die moeten de wadwormen juist hebben, en al het zand, dat mee is gegaan, werpen ze weer uit. Over het heele wad, over wijde uitgestrektheden komen ze geheimzinnig omhoog: de kluwentjes van zand, het een naast het ander. Onder die kluwentjes gaat een buisje naar beneden, dat onderin een beetje omhoog gebogen is. Een van de wormen, Borstelkieuw, een grauwachtig diertje, dik en vet, paars-glanzend, hield zich verscholen in het gangetje, dat hij had uitgehold in het weeke slik. De wanden had hij een beetje stevig gemaakt met een lijmerig vocht uit zijn huid. En hij voelde zich zoo veilig in zijn woongang, dat hij 2S nauwelijks lette op zijn vele vijanden. Want die heeft hij bij hoopenl Wanneer hij boven mocht komen, zou hij al gauw een lekker hapje voor de vogels zijn. Daar heb je Bruinjas, de regenwulp, en Zwartpoot, de grutto, en Zwartnek, de kluit! Gelukkig voor Borstelkieuw, den wadworm, dat hij niet boven behoeft te komen: zijn voedsel zit in het slik en lucht is er wel in het water van zijn gang. Maar de menschen graven het ongelukkige dier graag op en gebruiken 't als aas voor de botvisscherij. Borstelkieuw had al dat onbruikbare zand, waar voor hem geen voedsel meer in zat, dicht bij zijn woning achtergelaten, toen hij door de trilling van het weeke slik den stap voelde aankomen van een vijand. Gauw gleed hij in zijn holletje terug. Zwartnek, de kluut, stak juist zijn langen, opwaartschen snavel uit, om Borstelkieuw te krijgen, maar die was al diep in de modder verdwenen. De vogel maaide met zijn snavel door de 29 weeke brij, om het diertje nog te vinden. Dat lukte niet. Met holletje is veel te diep, en Borstelkieuw trok zich reeds lang in het laagste gedeelte terug. Hij leek wel iets op een aardworm, alleen met dit verschil, dat aan weerskanten van zijn licbaam dertien paar kieuwbundeltjes uitstaken. Daarmee moet hij in het zeewater van zijn huisje ademhalen. * * * In een afgesloten poel, door den vloed achtergelaten, leefden duizenden grijsachtige diertjés. Het zijn de straatvegers van het strand; alles wat dood is, eten ze graag: een dood botje, een dood sprotje, een dooden zeehond, daar gaan ze met hun allen op af. Elk zaagt er met zijn kleinen bek stukjes uit, en zoo verdwijnt elke ongerechtigheid van het strand. Gelukkig, dat de „straatvegers" er in zoo groote massa zijn, anders kon niemand het op het wad uithouden, 't Is een vreemd diertje! Eigenlijk lijkt Langspriet, de garnaal, wel op een kleine kreeft. Pooten heeft ze in overvloed, maar ze heeft geen flinke scharen zooals een kreeft. Met de pooten houdt ze de eieren vast, die zij met zich mee-voert! Zij heeft een paar heel lange sprieten, en vóór aan den kop is een scherpe stekel. In den poel hadden de garnalen groote pret. Ze krioelden dooreen als bijen in een korf. Langspriet was de vlugste van allen. Hij sloeg onophoudelijk met zijn staart tegen den buik, waardoor hij snel achteruitschoof, en de heelé troep vloog opzij als hij eraan kwam. Eensklaps, luid-krijtend, een sterntje boven den poel! Alsof het de vroolijke garnalen wilde tracteeren, plons! liet hij juist in den poel een dood vischje vallen, bij ongeluk. Hoe hij ook zocht, nergens zag hij zijn prooi meer. Langspriet was er natuurlijk het eerst bij. Wat een vreugde.... In massa's schoten de garnalen op het onverwachte maal af. Ze drongen en stieten en duwden met hun sprieten en al hun pooten, om er bij te komen. Anders aten de visschen hen op, nu aten zij van den visch. 't Duurde evenwel niet lang! Bruinjas, 30 de regenwulp, had het vischje zien vallen en nauwkeurig opgelet, waar het terecht kwam. Plomp, plomp, plomp, hij stapte door het water, zag rond en ontdekte de honderden garnalen, die den buit wilden deelen. Maar toen hun gevreesde vijand naderbij kwam, was het een algemeen gespartel om weg te komen. Elk sloeg, wat hij kon, met zijn achterpooten en schoot een eind weg. Elk krabbelde met geweld en snel met staart en pooten in het zand en in een oogenblikje was de heele poel.... leeg. Alleen het doode vischje lag er nog, en de regenwulp snapte het met zijn langen snavel weg. Een poosje later krioelde de poel weer van de garnalen, of er geen vuiltje aan de lucht was geweest. DRIE DUNNE HEERTJES. Op de steenen van een zeewering groeiden de bruinwieren. Daartusschen verborg zich Langsnuit, de zeenaald, gaarne. Als hij zich langzaam en vadsig tusschen de algen voortbewoog, kon men hem ternauwernood vinden, zoo precies leek zijn kleur op die der wieren I 't "Was een vreemd soort visch, die zeenaald .... Hij had wel iets van een kleinen aal van eenige decimeter lang. Het heele uitgerekte lichaampje was niet dikker dan een pijpesteel — hij had een rugvin en een paar borstvinnen en een staartvinnetje. .Daarmee was het uit. Met loome bewegingen kroop hij voort en zocht vischkuit, dat op den bodem was gezonken, of kleine kreeftjes'), die bij millioenen in het water krioelden. Zijn bek is net een lange buis en van voren sterk verbreed, zijn heele lichaam wordt bedekt met rijen harde beenplaatjes, die het dier beschermen. Daar zag Langsnuit tusschen de bewegende draden van de wieren door een lange, kronkelende waterbewoner naderen. Zigzag, de zeeduizendpoot, was een gevaarlijk heerschap. Wel kleiner dan de zeenaald, maar veel vinniger. Hij had een 1) Zie bl. 59, dl. II. 31 32 Pluimkop, de schelpkokerworm, trekt zich haastig terug. donkere vieeschkleur. Aan weerskanten op eiken ring zaten twee paar kleine uitwassen, voetstompjes of pootjes, en daarop was een bosje kleine borsteltjes ingeplant. Door al die pootjes lijkt bet booze beest, dat kan zwemmen en kruipen, veel op een duizendpoot. Aan den kop heeft het voelers en voeldraden en een slurfje, dat hij naar zijn prooi kan uitslaan. Daarbij zitten nog tangvormige tandplaten. Ben welgewapend roover! Een schelpkokerworm, Pluünkop, eigenlijk „familie" van Zigzag, den zeeduizendpoot, houdt niet van reizen en trekken. Waar hij is, daar blijft hij, van verhuizen wil hij niets weten. Hij zoekt een steen, waaronder hij zich kan verschuilen, en hij begint zijn huisje te bouwen. Dat. zal al een heel vreemde woning worden! Hij strekt een van zijn lange voelers, die als een waaiende pluim op zijn kop zitten uit naar een stukje schelp. Dat haalt hij naar zich toe, legt het op de plaats, waar het hoort en besmeert het daar met een helder, kleverig vocht. Hij grijpt een stukje schelp, dat een beetje groot is. Geen nood, Pluimkop, de donkerroode worm, kruipt iets naar buiten, begint het voorwerpje met de zelfgemaakte lijm te besmeren en wil het zoo van buiten aan het huisje vasthechten. Doch op hetzelfde oogenblik komt Zigzag, de zééduizendpoot, er aangekronkeld. Als een klein, snel, ribbehg slangetje, trilt hij naar voren, om Pluimkop, den schelpkokerworm, met zijn slurf te grijpen. Dan wil hij hem omkronkelen als een slang zijn prooi en hem opeten. Maar Pluimkop, de schelpkokerworm, is ook niet van gisteren. Nauwelijks bemerkt bij den zeeduizendpoot, den vijand van alle klein gedierte, of hij trekt zich haastig terug in het diepste van zijn gemetselden koker: kop en voelers, alles gaat mee naar binnen. Een oogenblik later wuift hij weer met zijn lange, draderige voelers en snapt een stukje wier in de nabijheid, dat hij rustig oppeuzelt,. want planten, daar houdt deze metselaar alleen maar van. Co hen en Keuning, Wonderland, III. 33 VISSCHERS. Eensklaps een wolk van vogels over de zee! Groote meeuwen vlogen af en aan, spreidden haar wijde vleugels uit en schoten neer op de golven: Hun kjauwende roep klonk heftig over de wateren. Een geweldige school haring! Met hun blanke lijfjes, blauw van boven, zilver aan de onderste helft, schoten ze voort in het ondiepe water. En al vingen de meeuwen ze bij tientallen, de groote school scheen niet te verminderen. Onverstoorbaar ging de groote massa baringen voort, achtervolgd door schelvisschen en kabeljauwen, die onophoudelijk in den troep schoten, aten, aten, van den nooit uitgeputten voorraad. Maar ... de groote school scheen niet te verminderen. Visschers wierpen hun netten uit en haalden ze met duizenden uit de menigte op, vulden er manden en bakken mee, doch ... er bleven nog een massa over. Onderwijl aten de haringen zelf uit het milliarden-leger van kleine kreeftjes, die in de zee leven en haringen en sprotten en mossels en andere zeedieren voeden. Ook kleine wormen aten ze . . . Toen de school over het wad streek, lagen op den bodem, meestal half bedolven onder het zand en de modder, platte visschen. Het waren botten en schollen. Scheef bek vooral, de looze bot, hapte menig jong harinkje uit den rijken voorraad. Hij was vroeger een heel regelmatig gebouwd vischje geweest, net als andere visschen. Hij zwom vrij rond in het water der kreken en poelen, met een oog aan eiken kant. Toen hij wat grooter werd, lag hij het liefst op den bodem van het ondiepe wad. In dien tijd kreeg de eene kant een donker-bruine kleur met roode vlekken, net als de modderbodem van het slik. De andere kant werd zuiver blank. En wat zou hij doen met het eene oog, dat aan den benedenkant zat? Wel, de kop begon op eigenaardige wijze scheef te groeien en .... het tweede oog keek ook naar boven. Zijn bek 34 werd eveneens scheef. Aan den onderkant, waarmee hij de wormpjes en mossels van den grond vastgreep, kwamen scherpe tandjes. Wanneer er een vischje naderde, schoot de bot naar boven, en snapte het weg. Dan bet hij zich weer loom zakken, zwemmen, daar hield hij niet van. Hij sloeg met staart, lange rugvin en aarsvin, zoodat het zand opdwarrelde en spoedig zijn heele lichaam bedekte. Alleen de kop met de booze oogjes stak er even bovenuit. Zoo deden de andere botten en de schollen ook. De school haring trok verder. Scheefsnuit en de andere botten en schollen lagen volgens hun gewoonte weer onder 't zand. Daarna, gelokt door al het geschreeuw en gekrijsch der vogels, de ongewone beweging van het water, kwam de grootste visscher van het wad ook eens naderbij. Hij voelde, dat er visch, visch! in overvloed was. 35 Langsnor, de zeehond: een stevige knaap van bijna twee meter, heelemaal gebouwd om te zwemmen en te duiken. Hij naderde, al was het nog klaarlichte dag: hij jaagt het liefst des nachts. Hij had op een zandbank gelegen met vele kornuiten, en ze hadden zich in de zon gekoesterd: Bolrond, Dikspek, Vinpoot, Duikgraag, Blaf-luid, waren alle van de partij. Toen ze het gejaagde gekrijsch en getier van de zeevogels hoorden, hompelden ze met hun korte pooten, die heelemaal niet op loopen zijn ingericht, naar den rand der zandbank en toen ineens plons! het water in. Ze sloten ooren en neusgaten en nu waren ze in hun element. Last van de kou hadden ze niet, daarvoor ligt het spek hun te dik op het lichaam. Niets belemmert hen in hun bewegingen: het lichaam is rolrond, zelfs geen oorschelpen steken er buiten uit. De pooten slechts zoover, als zij ze moeten gebruiken, om te zwemmen. De teenen zijn als in een want zonder vingers verpakt. Aan den kop zitten lange snorharen, en daarmee voelt hij zóó fijn, dat geen visch 36 of kreeft zich in het water kan roeren, of de zeehond weet aan welken kant de prooi is. En roeien, dat hij kan! en duiken, dat hij kan! en zwemmen en sturen en kopje-buitelen en rollend draaien! Geen buit is veilig voor dezen geweldigen visscher! Langsnor was de grootste, en hij kwam het eerst midden in de school haring terecht. De anderen volgden en elk pakte met zijn scherpe roofdiertanden de glibberige vischjes vast. Deze hadden, al waren ze nog zoo glad, geen kans meer te ontsnappen. De groote school trok verder, en het was niet merkbaar, dat ook die groote visschers vele wegsnapten. Onder de schelvisschen en kabeljauwen, die vlak achter de drommen volgden, werd ook danig huisgehouden door Langsnor en zijn vrienden. Hierna keerden de zeehonden naar de zandbanken terug. Heerlijk gegeten! Maar ze hadden hun middagdutje nog niet uit. Langsnor was de grootste en oudste en waakzamer dan de anderen. Terwijl alle zeehonden zich languit strekten in het zand en de oogen sloten, hield hij de wacht. Zijn kop had hij opgeheven, en onophoudelijk keek hij alle kanten uit. Dat was wel noodig; de zeehonden hadden één grooten vijand, die hen nooit met rust kon laten: den mensch. De menschen hadden zelfs een prijs gesteld op zijn leven. Maar Langsnor liet zich niet zoo gauw verschalken.... Een zeilboot naderde. Plotseling werd de zeehond opmerkzaam. Wat was die van plan? Kwam die naar de zandbank toe, of zou ze voorbij drijven? Nauwkeurig gaf hij acht. Zijn scherpe 37 oogen tuurden onophoudelijk en wantrouwend in de verte. Kijk, twee menschen stapten er uit. „Roeaf, roeaf," waarschuwde hij kort en heesch. Ineens... staken alle zeehonden den kop op, en zoo vlug hun vinpooten het toelieten, waggelden ze naar den waterkant, én in een ommezien waren alle dieren verdwenen. De zandbank lag weer eenzaam en verlaten in de zon te blikkeren. Ze hadden wel geleerd, de snuggere beesten, dat menschen met hun knuppels en geweer sterker waren dan zij. Toen ze daar- in de zee gedoken waren, en nu en dan even met den snuit boven de golven uitkwamen om lucht in hun longen op te snuiven, waren ze weer geheel in hun element; ze dartelden, en vochten, als één hunner een scholletje bemachtigd had. Een ander meende dan, dat het hém toekwam. Op de zandbank kwamen ze voorloopig niet terug, want daar waren de menschen. Maar die zouden er niet altijd blijven. — En dan was de zandplaat weer voor hen. 38 Nu waren eindelijk de warme dagen en avonden gekomen. In den schemer werd het velen thuis te benauwd en men zocht de koele luchtstroomen van het strand. Heel in de verte rommelde de donder, en de bliksem verlichtte telkens zwak de randen der verre wolken. Enkele vrienden, die ook in den stillen avond waren uitgegaan, zagen op eenigen afstand de zee voor zich liggen, en ze bleven verwonderd staan. Het water strekte zich niet uit als een donkere massa, maar het tintelde van blauwzilveren lichtschilfers. De vrienden liepen haastig naar het strand. Toen ze naderden, geloofden ze, dat ze stonden aan het strand van een betooverde zee: Over elke golf lag een blauwig licht en elke waterdroppel, die naar boven spatte, was een lichtende vonk. Aan het strand lag een boot, en een visscher vroeg de wandelaars, of ze het lichten der zee niet van dichtbij wilden zien. Ze stapten zwijgend aan boord, en het duurde niet lang, of het ranke vaartuig schoot midden door de golven. Hoe wonderlijk! Eiken keer, dat de boot de lichtende baren doorsneed, spatten 39 er duizenden vonken hoog tegen den boeg der boot. Eiken keer, dat een roeispaan uit het water werd geheven, droppelden de waterdruppels als tintelende vonken in de zee neer. Een der roeiers schepte wat water in de palm zijner hand. Het vloeide in lichtend-blauw terug naar de zacht deinende zeeHoog wierp de schipper een meegenomen steen. Toen deze weer neerplofte in de lichtende diepte, rolden kringen, verlicht door een blauwachtig schijnsel, op de plaats, waar de steen gevallen was. Langen tijd bleven de varenden dobberen op de betooverde zee, maar eindelijk werd het voor hen tijd, naar huis te gaan. Het bootje raakte den bodem. Allen sprongen in het ondiepe water, en waadden naar het strand. Telkens als ze de beenen omhoog hieven, droop hun het lichtende water van de voeten. En nadat ze eindelijk aan de plek waren gekomen, waar de golven uitloopen op het strand, werd elke voetstap een ster reiende afdruk in het vochtige, zachte zand. Wat waren dat voor lichtende golven, Wat waren dat voor vonken, die van roeispaan en hand afdropen, of uit de zee opspatten ? Als de zomerzon dagenlang de golven heeft gewarmd, verzamelen zich aan de oppervlakte der zee onzichtbare, als kristal zoo doorschijnende diertjes. Hun kleur is teeder-rose en ze behooren tot de heel kleine diertjes van den oceaan.' Alle hebben ze dicht bij den mond een klein zweepje, dat voortdurend in beweging is. Men noemt ze daarom ook zweepdiertjes. In het kleine diertje van nog geen millimeter groot bevinden zich talrijke lichtende puntjes. Soms komen aan de zeevonken knopjes, die groeien . . . eindelijk maken deze zich los en kunnen later opnieuw zeevonken worden. Zoo bevolkt zich de zee met milliarden lichtende zweepdiertjes, en het lijkt, of het groote water een levend vuur is. Maar korten tijd daarna zijn alle diertjes soms weer ineens verdwenen. 40 HET SPEELGOED DER ZEE. Het begon met eb op een warmen zomerdag. Het water trok zich ver terug, en een breede, bleeke strook zand lag wijduit gespreid, blinkend in de helle, warme zonnestralen. De wind woei over de blanke vlakte. Fijne zandkorreltjes werden opgeheven, meegesleurd. Ze stoven dicht langs den bodem voort, vielen weer neer, werden opnieuw opgetild, en 't was een vroolijk spel van wind en zand. Waar een steentje lag of een schelpje of een slakkehuisje, daar werd de dans van eenige uiterst fijne korreltjes plots gestuit. En een lange sliert van zand reide zich aan de lijzijde van het voorwerpje, waar de wind ze niet kon pakken. Overal op het strand lagen de korrels in kleine, nietige duintjes. Als de wind even draaide, woeien ze weer uit elkaar, en het spelletje begon opnieuw. Ergens op het strand was een leeg vat aangespoeld en daarachter hoopte het zand zich meer en meer op. Dag aan dag scheen de zon, en de wind blies kalmpjes en steeds uit denzelfden hoek. Meer en meer groeide de zandsliert aan en hooger 41 rees de massa uit het strand op. Een paar korreltjes van het bies-tarwe-gras raakten bij toeval verzeild in het nieuwe heuveltje en schoten er wortel, en al gauw staken eenige grassprieten van de biestarwe omhoog. Lange wortelstokken kropen door den nieuwen grond heen. Dat was niet moeilijk, want de bodem was los genoeg. Overal kwamen spichtig de nieuwe grasjes uit het zand gluren, en wortels en stengels hielden niet alleen het zand bijeen, maar vingen ook andere, voortstuivende korrels op. Zoo ontstond een pol. Het zand groeide steeds aan, en nieuwe grassprieten rezen overal uit de wortelstokken op. 't Werd een stevige massa, die door worteltjes en wortelstokken van het biestarwegras bij elkaar gehouden werd. In den loop der jaren werd het duintje eenige meters hoog, en nog altijd groeide er alleen het biestarwegras op, maar dit heeft veel zout noodig. En zoolang het zeewater er nu en dan nog over spatte, was er zout genoeg in den bodem. Doch dat duurde niet lang meer. Het duin werd zoo hoog, dat het zeewater het niet meer bereiken kon, en het regenwater spoelde het zout, dat nog in den grond zat, er voor een deel uit. Nu kon 't biestarwegras er niet meer leven. Dit was gelukkig niet zoo erg. Een paar andere planten vonden het er nu juist fijn: de helm en de zandhaver of bladhelm. In korten tijd was het nieuwe duin er mee begroeid. Dat waren nu eerst planten, juist geschikt om het in die witte woestenij uit te houden. Al woei de zeewind hun ook om den bol, ze verdroogden niet. Al hoopte het zand -zich ook op om hun stengels, ze verstikten niet, maar groeiden er even lustig weer boven uit De halmen en sprieten vormden overal pollen en bosjes, die bij mooi weer steeds meer zand tegenhielden en het duin deden groeien. „Speelgoed!" mijmerden de golven, als ze tegen het nieuwe duin kabbelden. „Nu is het zomer, maar eens komt de herfst Hu! als de stormen eens tegen jou aan zweepen en ons meevoeren in duizelende vaart dan.... speelgoed!" Het duin zweeg, Wat kan een duin anders doen dan zwijgen J 42 Zoo werd het duin sterker en sterker. Doch machtige beschermers hielpen het voor den stormtijd. De menschen voerden nog meer helmplantjes aan, ze zetten heggen van rijshout diep in het zand. Zoo werd het duin sterker en sterker, 't Was te machtig geworden, om nog door de zee als speelgoed te worden gebruikt. Integendeel, het keerde de stormvloeden, en beschermde mee het land, dat achter de duinen lag. ALTIJD STRIJD. Kaal en bar zijn de vrije, vroolijke duinen bij het strand. Het zand waait er hoog en dartelt nu eens dieper het land in, dan weer zeewaarts. Een enkele regenbui, die er op valt, houdt alle blijdschap van de dansende, dwarrelende korrels een oogenblik tegen. Doch al gauw breekt even een enkel zonnestraaltje door en steekt een briesje op, en ineens gaan die ongebonden zand wolkjes weer aan den haal. Het duin zal doen, 43 wat het zelf wil! Snel laat het de regendroppels door zijn losse lagen naar beneden vloeien, en niets belemmert het meer in zijn pret en spel. „Geen plant kan 't bij mij uithouden," denkt het duin trotsch. „Daar ginder zijn de binnenduinen begroeid met boomen en struiken en bloemen. Maar ik laat me niet binden door dat groene dek. Ik blijf, wie ik ben: kaal, blinkend duin." Maar de menschen kwamen. Zij wilden niet, dat het duin zijn vrijheid behield. Ze plantten massa's kleine stekjes in den grond, allemaal van de helm en de zandhaver. Deze kleine planten stuurden al gauw haar wortelstokken den lossen bodem in. Steeds verder groeiden ze aan van knop tot knop, en bij eiken knop schoten twee wortels naar beneden en aan die wortels kwamen zijwortels en aan die zijwortels wortelhaartjes. En zoo was weldra door den grond een warnet van wortels gedrongen. „Wat gebeurt er nu met mij?" dacht het duin. „Ik kan niet meer stuiven, zooals ik wil. Alles wordt stijf en vast binnen in mij. Ik heb zoo'n bevroren gevoel. Wacht maar, ik zal den regen te hulp roepen." De regen kwam en . . . de worteltjes van helm en zandhaver zogen het water op en groeiden harder dan ooit te voren. En helaas, voor het arme duin, ook de bladeren boven den grond groeiden heerlijk uit. Ze stonden als breede linten in het neergutsende water. „Dan de zon maar!" dacht het duin. Het water zakte dieper en dieper, en spoedig was het zand weer mul. „Ziezoo, nu hebben ze geen water meer. Ze zullen gauw verdrogen!" Wat gebeurde er echter? De bladeren begonnen zich plotseling op te rollen, zoodat ze nog slechts een bies geleken, puntig als een naald. Een frisch windje stak op, en nog meer vouwden de bladeren zich samen. Dat was een kunstje van hen. Boven op de bladeren van helm en zandhaver liggen ontelbare huidmondjes, die het verdampende water uit de plant laten ontsnappen. Als zon en wind nu het water te snel verdampen, of wanneer de bodem weinig water meer heeft, rollen 44 de bladeren zich op en kan er bijna geen water meer ontsnappen. „Dat is een lastige boel!" peinsde het duin. „Nu zal ik het heele zaakje onder stuiven, dan ben ik er af." En het duin stoof. De felle zeewind hielp haar en blies met volle kracht over den top. Het zand hoopte zich hooger en hooger op, tot er van de bladeren niets meer te zien was. Maar, goeie morgen! Een poosje later staken overal de planten haar kopjes weer uit het zand op en groeiden er lustig op los. „Die klanten raak ik niet meer kwijt," zuchtte het duin. Het duin had gelijk. Eenigen tijd later was haar geheele bovenvlak met een veld van helm- en zandhaver-stengels bedekt, en een derde makker kwam er nog bij: de zandzegge. Die maakte het voor het duin al even moeilijk om weg te stuiven. Als het zand hooger werd, groeiden de spruiten omhoog en zonden weer nieuwe horizontale takken uit. — De oude wortelstokken slechts, die dan diep verborgen liggen, sterven af. — . ... en groeiden er lustig op los. *5 EEN UITGEBREIDE FAMILIE. THUIS. De familie Knabbelaar had het druk. Geen wonder, een nieuw huis moest worden uitgehold in het duin. 't Was hard en voortdurend werken, want zoo'n hol moet diep onder den grond en behoort vele toegangen te hebben. Ver in den bodem werd het nest uitgegraven. Dat moest ruim zijn en warm. Heel wat zand moest worden weggeruimd; dat zand werd met de achterpooten naar den uitgang gewerkt en stoof dan naar buiten. Geen wonder, dat de konijnen geen vrienden van de menschen zijn. Nu hebben eerst helm en bladhelm en zandhaver en zandzegge met groote moeite den grond vastgekregen, en dan komen die konijnenfamilies en woelen den bodem weer los. Groote hoopen zand liggen voor den ingang: helderwit duinzand en in 't midden daarvan is de groote, zwarte toegang, die eerst ruim is, maar verder in den grond nauwer uitloopt, om verschillende vijanden te weren. 't Lag daar prachtig voor de familie Knabbelaar: Dichtbij was een aanplanting van jonge dennen, en ver in 't rond was het duin begroeid met duindoorn en ligusters. In een afzonderlijk, veel ondieper hol werden de kleine knabbelaartjes grootgebracht. De eerste dagen konden ze niet zien, evenals jonge hondjes. Ze waren zorgvuldig weggeborgen in een nest, dat overvloedig bekleed was met wolhaar der konijnen. Wat lagen ze daar lekker warm! De moeder der aardige diertjes, Grauwvel, kwam telkens naar ze kijken, maar vader-konijn, Witpluim, mocht er niet bij komen. Hij gaat wel wat „hardpootig" met de jongen om en . . . een ongeluk ligt in een klein hoekje. De jonge konijntjes zijn zoo teer en zwak, dat Grauwvel het niet vertrouwde, dien sterken Witpluim bij ze te laten. Toen hij eens de opening van het nest binnen wou gaan, jaagde Grauwvel hem er gewoon uit, en hij moest maar zien, dat hij een andere schuilplaats vond. 46 Het duurde maar een korten tijd, of de kleintjes kwamen uit het nest. Dat was een groote zorg, want de beestjes wisten noa . ., .. ' ° .... zweerde een velduil. niet, dat ze overdag het hol zoo min mogelijk moesten verlaten. Huppeltje was de vlugste van het achttal. Hij trippelde al gauw naar den ingang van het hol, keek met zijn kopje naar buiten en knipte met zijn oogjes tegen het schelle licht. Al heel gauw waagde hij het verder te gaan. Heerlijk! Wat was het daar warm in de lekkere zon, en wat een vreemde dingen om hem heen! Even verder trippelen ! Het kleine beestje wist niet, in welk gevaar het verkeerde. Boven hem in de lucht zweefde een velduil rond. Die jaagt overdag, vooral op muizen en kevers. Hij spiedde den omtrek af en zag plotseling het jonge konijntje. Was hij nu in eens neergeschoten, zooals andere roofvogels doen, dan had niets Huppeltje kunnen redden. Maar Geeloog, de velduil, kijkt eerst goed toe, schiet wat lager, kijkt weer en komt zoo langzamerhand naar beneden. Daar kwam Witpluim aan, hij vloog op Huppeltje toe en dreef het snel naar het hol. Gelukkig, Geeloog kwam, nog altijd de vleugels wijduit gespreid, in het zand voor het hol terecht. Hij keek teleurgesteld naar de opening. Zijn gele oogen glinsterden in de groote, donkere vederkransen, zijn kleine oorpluimpjes waren bijna niet te zien. Zijn gebogen uilensnavel snapte vergeefs naar Huppeltje. Een oogenblik later vloog hij weer op. om te zien of er geen muisje te vangen was, want daar is hij een groot liefhebber van. Witpluim en Grauwvel pasten nu nog beter op de kleine woelers, 47 die nog niet wisten van groote gevaren, welke de kleine konijntjes altijd bedreigen. Heerlijk! BIJ AVOND UIT. 't Was een mooie avond. Witpluim ontwaakte juist uit zijn dagslaap. Ook Grauwvel had een tukje gedaan. Witpluim huppelde naar den uitgang en keek onderzoekend naar alle kanten. Hij bespeurde geen gevaar. De lucht was warm, de duindoorns bloeiden overal. Witpluim vond alles prachtig en meende, dat de tijd was gekomen, om de jongen iets van de wereld te laten zien. Hij huppelde weer naar binnen, waarschuwde Grauwvel, en de beide oude konijnen namen het heele troepje met zich mee. Daar doken ze een voor een uit het donkere hol op, en weldra stond de heele familie in de lichte schemering rond te kijken. „Let nu goed op!" piepte Grauwvel, die druk bezig was, den heelen troep bij elkaar te houden. Ze keek. angstig om zich heen, of Wollig, Trommelaar, Graver, die altijd met zijn pootjes in het zand groef, Knabbelaar, en de anderen er nog wel waren. „Let nu goed op!** onderwees ze, en ze keerde zich om. 48 Ze keek angstig om zich heen. Cohen en Keuning, Wonderland, III. 49 „Zie jullie mijn staartje?' „Zie jullie nu goed mijn staartje?" Toen liep ze een eind het duin in. „Zie je 't nog?" vroeg ze weer. „Ja, ja, ja!" riepen de kleintjes, maar Graver wroette al weer met zijn pootjes, waarvan de vijf scherpe nageltjes goede diensten be-r wijzen, in het zand. „Kom hier!" zei Grauwvel, en ze keerde terug: „Stoute Graver! Zul je nu nooit naar mij luisteren? Wat wil je toch, kleine ondeugd! Weet je nu nog niet, dat wij zoo vreeselijk veel vijanden hebben?" en ze trok met den bek den ongehoorzamen bengel aan het lange oor. „Geef jij maar niets om valken en uilen en marters en bunzings en om onze grootste vijanden, de menschen? Let toch op! Nu nog eens goed oppassen, of je mijn staartje ziet." Weer schoot Grauwvel vooruit, en nu lette ook Graver op. „Ja, ja, ja!" piepten allen. •— „Kom dan maar mee!" en alle kleintjes huppelden vroolijk achter de oude konijnen aan. Maar wat letten die goed op! Onophoudelijk bleven ze staan, dan rekte Witpluim zich in de hoogte op de achterpooten, keek nauwlettend naar alle kanten, en verder ging het weer een eindje Nu kwamen ze bij een duindoorn, waar veel jonge spruitjes aanzaten. De ouden gingen er op af en begonnen lekker te knabbelen. De heele troep was er gauw bij, en het tiental bekjes poogde ook al een kleinigheidje mee te eten. 't Ging niet best, maar de ouden waren al blij, dat ze er allemaal zoo flink bij zaten. 30 Trommelaar ging eért eindje óp zij en vond een massa kleine plantjes. De vierkante, lichtgroene stengels met hun lange, smalle blaadjes, netjes twee aan twee tegenover elkaar, vertakten zich naar boven in verschillende bloemstelen. De bloempjes waren evenwel reeds gesloten, 't Was nog niet zoo heel donker, zoodat Trommelaar zien kon, dat er hoopen licht-roode bloempjes bij elkaar stonden. „Even proeven," dacht Trommelaar. Hij pakte een paar blaadjes in den bek en kauwde. Maar, o wee, gauw naar de ouden. „Wat leelijk! Wat leelijk!" piepte het. „Wat heb je gegeten, kleine ondeugd? Waarom blijf je niet bij ons? Wij zeggen je toch, waarvan je eten moet! O, ik zie het al: Duizend-guldenkruid, Wel ja, bitter! Blijf er dan af! Alle konijnen blijven-er af en alle dieren, die planten eten, moeten er niets van hebben. Alleen de menschen," ging het konijntje minachtend verder, „die plukken ze bij hoopen, en wat ze er meë doen, weet ik niet." Witpluim wist natuurlijk niet, dat de menschen het bittere aftreksel van dit plantje veel gebruiken als een geneesmiddel tegen koorts en het daarom duizend-guldenkruid noemen. „Au!" riep plotseling Knabbelaar. Een droppeltje bloed kwam uit zijn bekje. „Pas toch op, kleine domoor! Je hebt natuurlijk weer aan de oudere takjes geknabbeld. En ik heb je zóó geleerd, dat je de jonge spruitjes moest zoeken. Die duindoorn is een gevaarlijke plant voor de knabbelaartjes. Ze zit onder de scherpe, stekelige doornen en als je niet oppast, bezeer je je bekjes." Overal in 't rond bespeurden de nieuwsgierige konijntjes makkers en makkertjes, die zich te goed deden aan malsche kruiden en jonge spruitjes van duindoorn, duinroosjes, jonge dennen. Soms hielden ze met eten op en speelden vroolijk met elkaar. Van alle kanten kwamen de huppelaartjes nu aanzetten. Het heele duin was vol konijnen. In het zand en in het gras 51 zijn overal smalle paadjes platgetrapt door de huppelende diertjes, die bijna altijd dezelfde wegen volgen. Geelvel, de bunzing, wist wel, dat de konijntjes gaarne spelen in den maneschijn. Hij had weinig muizen gevangen dien avond. Misschien was er nog een klein konijntje te snappen. Sluipende naderde hij, maar Grauwvel hoorde een verdacht geluid. Zij kende die ritseling wel in de planten der duinpannen. Een roofdier .... Haastig en heftig klopte zij met de achterpooten op den grond. Onmiddellijk stoven alle konijnen weg, elk langs de paadjes naar zijn eigen hol. De jongen hielden de blanke staartjes der ouden goed in 't oog en buitelden er met hun kleine pootjes achteraan. Ze konden nog juist hun hol bereiken. De bunzing achtervolgde een andere familie en maakte daar zijn slachtoffers. 52 Dicht bij de duinen lag een klein dorpje. Wanneer de menschen tusschen de zandheuvels doorliepen, zagen ze, dat overal het zand losgewoeld was door de knagers, de konijnen. De bast der jonge dennen was aangevreten, geen plant bleef veilig voor de scherpe snijtanden en de raspende kiezen der dieren. Waar de menschen opbouwden, om het duin vast te leggen en alle verstuiven te voorkomen, daar waren altijd de rappe knabbelaars en gravers in de weer, om den heelen boel te bederven. Menigeen trok er met het geweer op uit, om dat wild te schieten, doch er waren zooveel van die vernielers, dat de menschen ook nog naar andere middelen zochten, om aan de plaag een einde te maken. In een der huizen van het dorpje had men in den stal een kooi gemaakt, en daarin hield men een slank diertje, van niet eens een halven meter. Wanneer je 't lange, dunne, buigzame lichaampje zag, den spitsen kop, de scherpe klauwen, en vooral de puntige tanden bij het openen van den muil, dan zag je dadelijk, dat je met een roofdier, met een martersoort, te doen 53 de gravers in de weer. had. Doch het diertje had iets bijzonders over zich; het was bijna heelemaal wit en de oogen waren rood. Het leek anders veel op den bunzing. Zulke witte dieren met roode oogen noemt men albino's. Het fretje — zoo heette 't beestje — lag rustig in zijn kooi. Alleen als men het melk bracht of kikkers, leefde het wat op, en onrustig bewoog het zich in de nauwe ruimte. Op een mooien zomermorgen haalde Harms het fretje, Kort-oor, uit zijn traliehuisje en stopte het in een kistje. Verschillende buren van Harms gingen met hem mee, op de konijnenjacht. Van te voren hadden ze een groot samenstel van konijnennesten en -holen opgespoord, dichtbij een duindoorn-veld. Kortoor, het fretje, lag heel stil in de kleine kist, in elkaar gedoken. Voorzichtig zette Harms het vrachtje neer, en toen gingen de menschen alle ingangen der konijnenholen afsluiten met zakvormige netten. Een nauwkeurig werkje, want er waren heel wat ingangen. Toen alles klaar was, namen ze Kort-oor uit zijn kistje en duwden het beestje in den breeden toegang tot de nesten, die nu ook werd afgesloten. Binnen-in was alles in rust. Des nachts hadden de konijnen volgens hun gewoonte hun buikjes volgegeten, en ze sliepen nu. 54 Doch in een oogwenk had een van hen onraad bespeurd. Onmiddellijk waarschuwde hij alle bewoners van de holen, door op den grond te kloppen. Elk wist, dat een gevaarlijke vijand hun woning, waarin ze anders zoo veilig waren, binnendrong. Menschen, honden, roofvogels, daar konden ze voor vluchten, en als ze den ingang van hun hol bereikten, waren ze gered. Maar als de fretjes in aantocht waren, dan bleek hun huis niet meer zoo zeker te zijn. Zulke dunne, lange, kortpootige en wreede beesten drongen door de nauwste gangen, beter nog dan zij-zelf. Alles ging dan ook op de vlucht. De een koos dezen, de ander dien uitgang. Er was thans maar één redding: het vrije veld. Ditmaal stond er echter een nog gevaarlijker vijand dan het fret buiten gereed: de mensch. Niet voor niets hadden Harms en zijn vrienden de netten gespannen. Konijntje na konijntje schoot in de val en viel in handen van de jagers. Kort-oor had ook wat buitgemaakt, en was erg slaperig geworden, dus besloot hij in het hol te gaan rusten. Wat konden hem de menschen schelen? In 't hol was het rustig en warm. Hij begeerde niets meer. Harms floot en floot nog eens, maar het fretje keerde niet terug. „Dan Kort-oor opgraven," besloten de menschen. Ze zetten de schop in het zand en volgden den loop der gangen nauwkeurig, tot ze na lang graven den oolijkerd in het warme nest van de langooren vonden. Hij werd, zoo slaperig als hij was, vastgegrepen en weer in het kistje gestopt. Daarna nam men hem mee terug naar de nauwe kooi in den stal. VERSCHOLEN PRACHT. Zoo'n zweefvlieg is maar een zweefvlieg. Ze laat haar vleugeltjes duizelingwekkend-snel trillen in de warme lucht, schiet nu eens pijlsnel vooruit, dan omhoog, juist zooals ze wil. Ineens blijft ze doodstil staan, alleen de twee vleugeltjes lijken 55 wazige wolkjes, waartusschen het roerlooze lichaampje is opgehangen. Ze speurt naar honing. Ha, heerlijke bloemsterren blinken onder de stekelige duindoorn-heesters: pamaskruid. Vijf blanke bloem-blaadjes vormen een sierlijk, porcelejnen kommetje en daarbinnen.... honing? Vijf zonderlinge blaadjes staan in 't rond, tegenover de fijne kroonblaadjes. En aan elk zoo'n vreemd, zonderling blaadje ('t zijn eigenlijk meeldraden) zitten steeltjes met glinsterende druppeltjes. Trilvlerk, de zweefvlieg, gaat er op af. „Dat zal wel honing zijn! Hoe zoet .— hoe goed," zoemt zij. Ha, in 't midden is een zitplaatsje. Dat zitplaatsje is een mooi tabouretje, en boven dat tabouretje ligt een geelachtig bolletje met stuifmeel. — Zie zoo, dat geeft stevigheid genoeg. Nu gauw den zoeten honing opgesnoept. — Mis poes! — 't Was geen honing, 't leek maar zoo; daar wordt Trilvlerk sneu van; zij gaat er maar gauw van door. — Maar dat bolletje op 't tabouretje heeft haar wat meegegeven: geel stuifmeel. *~ Dat pamaskruid is toch maar een slimmerd. Het denkt: er zijn domme vlerkjes genoeg, die kunnen mooi mijn stuifmeel overbrengen. Den volgenden dag was al het stuifmeel van die eene meeldraad weggevoerd — hij buigt weg, — niet meer noodlg. Maar zie een tweede komt boven het tabouretje te liggen — weer domme vliegjes, die het stuifmeel meenemen. — Rustig gaat pamaskruid zoo door, totdat al het stuifmeel van zijn vijf meeldraden weg is. — Nu worden op het tabouretje vier stempeltjes rijp, ze staan op precies dezelfde plek als de meeldraden. En zweefvliegen brengen daar stuifmeel van andere bloemen heen. Zoo komen uit de tallooze parnas-bloemen tallooze zaadjes. En elk jaar spreidt zich een kleurige pracht wit en geel en groen van het hooggesteelde parnas-kruid onder de duindoornstruiken uit. Elke'steel wordt omsloten door een flink blad. * * * Moet je hooren! De pirola, dat is een wonderlijke bloem. Die heeft geen zweefvliegen noodig en geen bijen en geen 56 hommels. Veel geur om insecten te lokken, heeft ze dan ook niet. „Je moet je zelf helpen op de wereld," denkt de pirola. Ze verheft uit haar rozet van gladgroene bladeren haar stevigen stengel. En bovenaan ontstaat een groepje van witte klokjes, elk met vijf heldere blaadjes, gesteund door een donkergroene kelk. Binnenin de klokjes bevindt zich een lange neergebogen stempel, en daarboven welven zich een aantal meeldraden, 't Is of de bloempjes wachten op bezoek, maar niemand komt. Dan eindelijk buigen zich de meeldraden om en geven zelf het stuifmeel aan den stempel. Den heelen kouden winter door tooien de donkergroene bladen van pirola of „wintergroen" den vochtigen grond der duinvallei. * Nog meer bloemen bloeien onder de beschutting der duindoorns. Misschien wel het mooiste bloempje is de orchidee. Die houdt de insecten niet voor den mal zooals het pamaskruid, en is niet zoo onverschillig als de pirola. Neen, ze houdt in een holte van een der bloemdekbladen een schat van honingvocht gereed. Ja, zij biedt bij of vlieg zelfs een zitplaats aan. „Neemt u plaats!" noodigt ze uit. „Komt bij mij 1" En die zwerm van trilvleugelige zweefvliegen laten zich niet onbetuigd. Eén bloempje zou weinig opvallen. Daarom staan er een aantal rood-wit-groene bloempjes bijeen, 't Is een wondervolle, geheimzinnige bloem: de zes bloemdekblaadjes zijn er geheel op ingericht om insecten te lokken, hen gastvrij te onthalen, maar ook een kleinen dienst terug te vragen. Een drietal welven zich als een koepeltje over stamper en meeldraden heen, om deze te beschermen tegen den regen, een andere is een zitplaats, èen klapstoeltje, voor den gast: hommel of vlieg. Rombom, de hommel, komt aangebromd en zet zich zwaar en deftig op de rustplaats neer. Zijn lange tong gaat in de honingkom en zuigt het heerlijk honingsap begeerlijk op. Nu is hij voldaan; -hij bromt genoeglijk en wil weg, maar wat 57 gebeurt er nu? Het klapstoeltje wipt op en drukt den kop even, heel eventjes maar, tegen de bergplaats van de stuifmeelklompjes. Die lagen reeds klaar en zijn vastgehecht aan een kleverig bolletje; dit kleeft onmiddellijk tegen Rombom's kop. Met twee nieuwe, fijne, gele „stuifmeelhorentjes" vliegt hij verder en stevent op een nieuwe bloem aan. De stuifmeelhorentjes raken de stempels van de volgende bloem het eerst, en deze is weer tevreden. „GEK-GEK". . . . . dat de konijnenfamilie van angst wegstoof. Twee bergeenden, Glimsnavel en Rooddas, kwamen juist van het strand. Zoo in de vlucht zag je niets dan zwart en wit, maar toen ze neerstreken was 't één kleurenpracht: bruin en zwart en hagelblank en rood. Rooddas, het wijfje, schoot onmiddellijk op 't nest af, maar Glimsnavel deed dat niet: Niks voor hem, om aan ajle vijanden te laten zien, waar sa 't nest was! Hij vloog er een eind voorbij. Ze hadden hun nest gebouwd in een konijnenhol, vlak onder een duindoornbosch. De konijnen hadden niet gemakkelijk hun mooi hol opgegeven! Maar Glimsnavel was niet voor een kleintje vervaard, en zijn forsche pikken waren zóó raak, dat de konijnenfamilie van angst wegstoof. Nu woonden de vogels hier ongestoord. Twaalt eieren lagen er in 't nest. Straks zou Glimsnavel er alleen op af moeten, om krabbetjes en mossels en wormpjes en vischjes te vangen. „Nou moet het wezen, gek-gek," zei Glimsnavel. Rooddas piepte genoeglijk en zette zich op de eieren, 't Zou een lange tijd duren! In de buurt hadden twee tapuiten. Blauwgrijs en Roodgrijs, zijn wijfje, een. nest gebouwd, netjes in een ander konijnenhol verstopt. Ze waren zeker bang voor een beetje regen, want ze bouwden nooit een nest, dat niet van boven beschut werd. 't Was een onrustige familie. Ze hadden zwarte vleugels, een zwarte streep over de oogen, zwarten staart, rest grijs. Altijd vloog dat staartje op en neer. „Tak-tak" en dan rennen ze achter de vliegjes aan, of snappen een argeloos vlindertje. 't Was een heel vermaak voor de broedende Rooddas. Zoo zag zij tenminste nog wat bij 't geduldwerkje .... eieren uitbroeden. „Tak-tak," en de tapuiten schoten de lucht in. Dan ineens tuimelden ze vele meters naar beneden, en als harlekijns buitelden ze dan over den kop, twee, driemaal. Ineens draafden ze weer snel over het blanke zand, en de staartjes vlogen op en neer. „Tak-tak, tak-tak! wat zeg je nou daarvan?" Ook een paar duinpiepers, Grauwjasje en Wipstaart, hadden hun nestje onder de kruipende takken van een duinroos. Meest 59 Zwaluwen . » . . zochten ze de zandige vlakte af, maar Rooddas bespeurde ze heel vaak in de nabijheid op een open plek. Daar speelden en vlogen ze dikwijls. Zingend schoten ze nu en dan de lucht in, maar dan weer keerden ze terug en zochten naar kevers, vliegen, en sprinkhanen. Zwaluwen flitsten soms in snelle vlucht over de duinvallei, vroolijk sjilpend en steeds maar vliegjes en vlindertjes snappend, die er bij duizenden rondsnorden. Een paar groote zandkleurige grielen, Uiloog en Zwartsnavel, die niets van andere vogels moesten hebben, stapten soms op hun lange pooten rond, met hun groote heldergele oogen strak voor zich uitkijkend. „Karliep, kar liep!" Ze zochten slakken en insecten, en hielden ook wel van een verdwaald muisje of een regenworm, ja zelfs kleine slangetjes versmaadden ze niet. Naar al die vogels met hun gedoe keek Rooddas, de bergeend. En dan die duindoorn! 't Was een en al leven en beweging: rupsen kropen er bij tientallen op rond. Een brave plant! Ze hield met haar scherpe stekels menschen en honden en geiten — die kwamen er nog wel eens, .— op een afstand. In de takken waren de vogelnestjes veilig, en Blauwgrijs en Roodgrijs, de tapuiten, hadden niets te vreezen. „Tak-tak 1 als er anders niets te vinden is, zoeken we rupsen, rupsen, rupsen, die vreten toch maar de blaadjes van de duindoorn op, en de ingang van ons nest komt veel te veel uit. als die blaadjes hem niet meer verbergen." 60 't Is een vreemde plant, zoo'n duindoorn: vooral op de blaadjes, maar ook op de takken en takjes zijn honderden schubjes, met een fraai sterrerandje van tandjes er om heen. Al die schubjes moeten er voor zorgen, dat het water van de plant niet te snel verdampt, 't Is net, of alles er op gebouwd is, dat ze zich in het duin kan bandhaven en met haar alle dieren, die bij haar leven. Je moet hier in de duinen zuinig zijn met het water, anders droog je heelemaal uit. Daar heb je bij voorbeeld ook de wilde asperge, die heeft bijna heelemaal geen blaadjes. De bladgroenfabriekjes zitten in de fijnverdeelde takjes en steeltjes. Op de jonge takken van de duindoorn zit zelfs een laagje was: dat moet er voor zorgen, dat de takken niet uitdrogen. 't Was een vroolijk leven daar in de buurt van Rooddas' nest bij de duindoorn. Duizenden bloemen bloeiden en geurden er en lokten de insecten, om die stuifmeel mee te geven voor andere bloemen en zelf wat terug te krijgen. Honderden vogeltjes zwermen er en moeten van de insecten leven. En als straks alles uitgebloeid is, als elk klein bloempje van de duindoorn een 61 besje is geworden, als de zwarte rozebottels bij tientallen aan de duinroosjes zitten, dan komen de trekvogels er langs en vinden volop eten voor hun hongerige maagjes. Er is dan ook zoo veel noodig. O, die goeie, goeie duindoorn! Eens op een dag, toen de zon heerlijk scheen en Blauwgrijs en Roodgrijs, de tapuiten, dol-vroolijk de lucht in schoten en kopjebuitelend weer naar beneden duikelden, toen de grielen schuw rondtrippelden en naar slangetjes en hagedisjes speurden, toen Grauwjas en Wipstaart, de duinpiepers, juichend als een leeuwerik, de lucht in vlogen en dan weer op den bodem snel voorttrippelden, toen de zwaluwen in wilde jacht, luid sjilpend de warme luchten doorkruisten, toen.... kwam er een booze roover in deze mooie wereld. SPITSVLEUGEL. „Ki, ki, ki!" en een geweldige onrust voer ineens door de vogelwereld. Dat was geen wonder. Spitsvleugel, de boomvalk, is een gevaarlijke kwant voor de vroolijke bewoners van bosch en duin. Een eind verder binnenwaarts, in een hooge den, woonde de familie. Spitsvleugel is misschien de behendigste vlieger van al onze vogels. Hij heeft lange, spitse vleugels, een korten gedrongen nek, groote klauwen aan zijn sterke pooten, blauwgrijze vleugels en rug. Tusschen zijn scherpe valkenoogen steekt de kromme, gebogen snavel. Geen vliegend vogeltje is veilig voor dezen roover. Vooral in den broedtijd, als hij zijn wijfje moet voeren, of als er een viertal van-honger-schreeuwende jongen in het nest liggen, dan moet menige vogel zijn leven laten. „Ki, ki, ki!" Blauwgrijs en Roodgrijs, de beide tapuiten, vallen van schrik hoog uit de lucht naar beneden. Ze kunnen het niet laten nog eens. een paar keer over dén kop te. Blauwgrijs en Roodgrijs vallen van schrik . . . . 63 tuimelen. Als ze vlak bij den grond zijn, snellen ze voort zoo hard ze kunnen, onder de beschermende duindoornstruiken. „Gek-gek!" Glimsnavel, de bergeend, zou net een paar krabbetjes naar de eenzame Rooddas brengen, ,,'k Stoor me niet aan dien schreeuwer, gek-gek 1" en Glimsnavel. die zijn nest een eind voorbijvloog, stapt parmantig tusschen de duinroosjes door naar het nest. De grielen. Uiloog en Zwartsnavel. kijken maar star voor zich uit en bewegen zich nauwelijks. Ze schijnen te weten, dat Spitsvleugel nooit een vogel aanpakt, die op den grond zit. Vlugge vliegers van de lucht zijn z'n partij. Zoeken tusschen struiken en doornen doet hij niet. Is hem ook te gevaarlijk! Hij is zeer voorzichtig, gaat ook nooit slapen, voor hij goed onderzocht heeft, of de omtrek wel veilig is. Want deze boosdoener weet maar al te goed, dat van alle kanten gevaren dreigen. Maar nu moet bij eten hebben. Ki, ki, ki! Ook de duinpiepers, Grauwjasje en Wipstaart, vluchten snel naar den grond. Daar 'groeien prachtige, hemelsblauwe bergzandklokjes, of het gele walstroo met dichte citroen-gele bloempluimen boven de mooie kransen van fijne bladeren, of gentiaan met prachtige blauwe klokken, waarop rijen van witte vlekjes. Daar is 't vredig, en .zijn ze veilig voor den vliegenden roofvogel. „Piep, piep, verder maar!" En ze snellen voort tusschen al die bloemenpracht en verbergen zich 'onder de struiken van de liguster, die met haar vele smalle, leerachtige blaadjes en bloempluimen genoeg bescherming biedt voor de arme vluchtelingen. Maar de zwaluwen! Een angstig kort gepiep klinkt van alle kanten. Met andere roofvogels dan de boomvalken spot een zwaluw. Zoo'n zwaluw achtervolgt wel eens andere roofvogels en tergt ze, want ze weet, dat geeneen haar in haar snelle vlucht kan bereiken. Maar als Spitsvleugel, de gevreesde blauwe wiekei, zijn strijdkreet laat hooren, is 't, of een plotselinge schrik de zwaluwen bevangt. Als ze kunnen, vluchten Ze naar alle kanten. 64 doch als 't daarvoor te laat is, stijgen ze in een grooten zwerm soms hoog de lucht in. Elk zorgt bij den troep te blijven. Raakt een zwaluwtje er af, dan is ze meestal verloren. Bijna nooit vangt de boomvalk een zwaluw bij den eersten aanval, en daarom is er in een troep zwaluwen voor hen niets te halen, Melkstaartje is door haar zenuwachtigheid in haar wilde vlucht een eind van den troep afgedwaald. Onmiddellijk richt Spitsvleugel zich op het arme diertje. Hij schiet er snel en zeker op los, maar Melkstaartje weet met vlugge zwenkingen den vreeselijken roover te ontgaan, en dan komt de heele zwerm zwaluwen te hulp. In een groote massa vliegen ze er op af en . . . . beide valken tegelijk. Melkstaartje is gered, opgenomen in den luid schreeuwenden troep: „Tsrie, tsrie!" Spitsvleugel ziet geen kans hier prooi te bemachtigen en zwenkt zijwaarts af. Een groote vroolijkheid maakt zich van de zwaluwen meester, en geen kwartier later schiet elk weer vreedzaam door de lucht met wijdgeopenden bek, waarin vliegje na vliegje verdwijnt. Maar een poos later verschenen twee boomvalken. Spitsvleugel had Roodbroek meegenomen. Het heele vogelheer ging weer op de vlucht. Alleen een oudere zwaluw had heel hoog in de lucht haar kost gezocht. Ze was een der geweldigste 65 vliegers én VOör geen kleintje vervaard. Misschien hoopte ze, dat de beide roovers ver beneden haar zoo'n eenzaam zwaluwtje niet zouden bespeuren. Maar valkenoogen zijn scherp, en weldra kregen de valken haar in 't oog. Met verwonderlijke snelheid klommen de beide rappe vliegers omhoog, en met onstuimige vaart vielen ze op den armen Blauwglans aan. Gemakkelijk was 't niet, zoo'n vluggen vlieger te vangen. Maar er was voor de arme zwaluw geen ontkomen aan. Nauwelijks was ze Roodbroek ontsnapt door een snelle wending of Spitsvleugel was op haar weg. Angstig piepend ontvluchtte, ze nu den een, dan den ander, totdat... beide valken tegelijk op haar afschoten. Nu was 't uit. Maar de roofvogels gingen zóó op in hun jacht, dat Roodbroek Spitsvleugel den buit niet gunde, en Spitsvleugel niet kon uitstaan, dat Roodbroek hem kreeg. Zoo vlogen de beide schreeuwers op elkaar aan. Onderwijl schoot de zwaluw in duizelende vaart naar beneden. Eer de beide valken weer aan den buit dachten, was Blauwglans ver naar de aarde afgedaald. En noch Roodbroek, noch Spitsvleugel kon haar meer bereiken. Blauwglans vloog met een vaart naar den grond en kwam terecht vlak voor het nest van Rooddas, de broedende bergeend. „Gek-gek, wat een drukte, en dat om een paar boomvalken," gakkelde' Glimsnavel. In een lange sliert . 66 Nog lang zwierven de beide blauwe wiekels rond, maar geen vogeltje waagde zich in de lucht. Toen kreeg Roodbroek, de boomvalk, een zwerm glazenmakers in 't oog. „Ki, ki, kil Beter iets dan niéts!" Roodbroek zocht hier zijn maaltijd en Spitsvleugel volgde zijn voorbeeld .... Benige dagen later stapte Rooddas het nest uit. Druk gakkelend strekte ze haar vleugels. Eerst volgde één klein eendje, bruinachtig van boven, wit van onder; ook de pootjes waren nog niet rood, maar grauw met zwarte nagels. Een tweede volgde al gauw, een derde, een vierde en zoo door. In een lange sliert trokken ze in de duinvallei langs konijnepaadjes, onder boschjes door naar het wad. „Kwaak, kwaak, kwaak! Blijf bij mij 1" Een schuw en angstig „ie-ie-ie-ie" was het voortdurend antwoord. Zoo leerden de jongen loopen en zoeken, tot ze groot genoeg zouden zijn, zelf op te vliegen. Zoolang zorgde Gümsnavel wel, dat hij ze de plaatsen wees, waar vischjes en krabbetjes in overvloed waren. 67 INHOUD DER DRIE DEELTJES. *) L Op den zandgrond t Het zand 5. Het bosch ontwaakt 8. De vos, eekhoorn, egel 10. Vogels van hef bosch 12. Doodgraver 13. Gladde slang, egel, hagedis 17. Voeding der planten 21. Brem 23. Koekoek en roodborstje 26. Eekhoorn en marter 28. Nonvlioder 33, De ree 37. Wilde zwijnen 38. Boomkikvorsch 41. Mieren 44. Rupsendooder 50. Heide 51. Paddestoelen 54 en 59. In Zuid-Limburg; Het groote dier van Maastricht 61. Versteeningen 63. Vleermuis, nachtzwaluw, vuurpadje 64. Stofzaadb7. Steenuil'71. Belladonna 72. Dubbele lijster 73. Marefafc 73. Bunzing 76. Hamster 77. II. Langs de groote rivieren: Appel en peer 7. Appelbloesem-kever 6. Appelrups 8. Waterrat 11. Ijsvogel 15. Oeverzwaluw 15. Haften 18. Zalm 21. Hoorntje (wesp) 24. Lievenheersbeestje en bladluizen 27. In en om de plassen j Stekelbaars 30. Duitblad 30. Blaaskruid 32. Snoek 32. Scheeren 33. Waterhoentje en meerkoet 34. Fuut en kikvorsch 37. Glazenmaker 40. Waterlelie 42. Pjet 44. Kievit en kiekendief 45. Kemphaan 47. &s én wilg 50. Lisch 51. Draaikever en schaatsenrijder 51. Kokerjuffer 54. Waterspin 55. Gerande watertor (larve) 55. Spinnende waterkever 56. Larve 57. Kreeftjes 59. In het hoogveen; Veenmos en wollegras 61. Zonnedauw 63. Ringslang 65. De klei: Honingbij 68. Zilvermeeuw 76. Roek 77. Veldmuis 78. Wezel 79. Wilg 81. Knotwilg 82. Wilgenhoutrups 84. Hommels 85. Mol 89. III. Aan het strand: Heremietkrab 5. Scholekster 7. Kokkel, messcheede en wulk 8. Zeerasp 10. Strandkrab 11. Zilvermeeuw 14. Noordzee-krab en zeeëgel 15. Mossel en zeester 17. Bruinvisch 19. Wieren 22. Oorkwallen 22. Op het wad» Kwelder 25. Regenwulp en kluit 26. Wadworm 28. Garnaal 30. Zeenaald, .zeeduizendpoot en schelpkokerworm 32. Haringschool 34. Schol 35. Zeehond 36. Lichten der zee 39. In de duinen: Ontstaan 41. Biesraru^gras, helm en zandhaver 42. Konijn\. Velduil 47. Duizend-guldenkruid 50. Bunzing 52. Fret 53. Pamaskruid 56. Pirola of wintergroen 56. Orchidee 57. Bergeend 58. Tapuit 59. Duinpieper 59. Duindoorn 60. Boomvalk 62. Melkstaartje (zwaluw) 64. 1) De cijfers wijzen de bladzijden aan. Namen der dieren rijn gewoon gedrukt, rot cursief.