tjlT HET 1 ^GENLAND LEESBOEK VOOR DE HOOGERE KLASSEN DER LAGERE SCHOOL, DOOR COR BRUIJN HOOFD DER SCHOOL VAN DE HILVERs SUMSCHE SCHOOLVEREENIGING EN N. VAN HICHTUM LETTERKUNDIGE DERDE DEELTJE DE WERELDDEELEN GEÏLLUSTREERD DOORJ.H.ISINGSJ BIJ J. B. WOLTERS' U. M. n.v. GRONINGEN - DEN HAAG - 1929 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WQLTERS VOORWOORD. i „Uit het Sagenland" verschijnt in drie deeltjes. Het eerste bevat lagen uit verschillende landen van Europa, het tweede uit onze koloniën, fhet derde uit de overige werelddeelen. Met deze sagen, in het hart van toe volken zelve ontstaan, hopen we de kinderen een weinig te laten Ineeleven in de gevoels- en gedachtenwereld van de menschen, over wier land zij iets leeren, hen wat nader te brengen tot sommige hunner gewoonten en gebruiken, of een moment uit hun historie voor hen te belichten. I De boekjes zijn bedoeld voor de vijfde klasse en hooger van de lagere School, maar zullen ook in de lagere klassen van het voortgezet onderwijs hun dienst wel kunnen bewijzen. I We koesteren tevens de hoop, dat ze het lezen ten goede kunnen komen. Zij stellen tamelijk hooge eischen aan de leerlingen, maar wordt het dezen tegenwoordig wel eens niet te gemakkelijk gemaakt? r Opmerkingen en goeden raad voor een mogelijken herdruk zien wij gaarne tegemoet. COR BRUIJN. N. VAN HICHTUM. INHOUD. Blz. si i \t™ Hon rlnmmen Dsi'ara (Palestina) 2. De pottenbakker en de visschen (Engelsch-Indië) 11 3. Dat gij honderd jaar moogt leven! (Engelsch-Indië) ......... 15 4. Het Goudmoeras (Annam) 5. Hoe de muziek gestorven is in China (China) 6. De troost der melaatschen (China) ^ 7. Het Kristal van Boeddha (Japan) .», * 8. De welsprekende sekhti (Egypte) 9. De zelfspelende luit (Zoeloeland) 10. De Luipaard en de Ram (Hottentotten) n' «~ t,», knmt. dat de Maan en de Sterren hun licht ontvangen van „. - 62 de Zon (West-Ainsa; io tt_ w wnmt. Aat de Zeeschildpad zich met allebei haar voorpooten op de borst slaat, als ze gevangen wordt (West-Afrika) 68 13. De jongste van de zeven (Madagaskar) g 14. Tauwantsjiheskwee of de Witte Veder (N. Am. Indianen) 79 15. Hoe de medicijnman van den Senecastam den Grooten Geest aanroept I bij het offeren van den witten Hond (N. Am. Indianen) 88 16. De Sjawano's en de Bleekgezichten (N. Am. Indianen) 90' 17. Hoe de wereld geschapen werd (N. Am. Indianen) ....... 9U 18. Maioeag en Korotoiko (Z. Am. Indianen) ïoa 19. Kagsagsoek, de arme weesjongen (Eskimo's) in n= rnnHo htrv.men (Australië) 1 * 118 21. Hoe de Zon ontstaan is (Australië) 1 22. Hoe de blanke menschen in de wereld zijn gekomen (Melanesië) . 12Ï oi ri;i™; a» w^nwte rattenvanger (Hawaï-Eilanden) 1. Van den dommen Dsj'ara. (UIT PALESTINA, VERTELD DOOR EEN BOERIN). Van hier tot hier, o gij die dit hoort, en wie de Jonkvrouw Maria liefheeft, die zegge: „Zij zij gegroet met den meest verheven groet." *). Er was eens een houthakker. Die heette Dsj'ara. Zijn I vrouw sprak tot hem: „O gij menschenzoon, onze kinderen hebben dezen morgen honger. Sta op, ga naar 't bosch en hak hout!" I Hij was dien dag een beetje suf wakker geworden, en voordat hij zich gewasschen en gekleed had en zijn ezelin opgetuigd, was 't al middag geworden. Toen ging hij op weg, maar zóó langzaam, alsof iemand hem aan zijn oogwimpers trok. Onderweg ontmoette hij de andere houthakkers, die al op den terugweg waren. Toen hij het bosch bereikte, was 't al heet geworden. Hij dacht: „Ik zal eerst maar een beetje gaan slapen in de schaduw van deze rots. Als ik dan wakker word, hak ik gauw een last hout en keer er mee naar huis terug." Dsj'ara was alleen maar een beetje bang, dat zijn ezeiiir gestolen zou worden, terwijl hij sliep. Hij dacht: „Als ik [haar aan mijn hand bind, kan ze gemakkelijk gestolen worden; als ik het touw om mijn lichaam bind, wordt ze ook wegge[haald. Er zit niets anders op, dan dat ik haar vastleg aan mijn baard. Komt er dan iemand, die het touw los wil maken, I 1). Op deze wijze beginnen de bewoners, van Palestina gewoonlijk hun hertellingen. 6 dan word ik vanzelf wakker," (hij had namelijk een baard, waaruit je best een muchil hadt kunnen vlechten)1). Toen bond hij de ezelin vast aan zijn baard, en sliep dadelijk in. Toevallig kwam daar juist een dief voorbij. Die hoorde hem snorken en ging eens kijken, wie daar lag te slapen. En toen hij hem daar zag liggen met de ezelin aan zijn baard gebonden en een massa vliegen op zijn gezicht, dacht hij bij zichzelf: „Deze man heeft de ezelin aan zijn baard gebonden uit angst voor dieven." Dadelijk greep hij nu met zijn hand in zijn Tarboesj2). Daar haalde hij een scheermes uit. Toen maakte hij den baard van den slapenden man nat met speeksel, sneed hem dien af met twee vegen van zijn vlijmscherp scheermes, sprong op den rug van de ezelin, en reed weg, zoo hard hij kon. Toen Dsj'ara eindelijk wakker werd, zochten zijn oogen allereerst de ezelin. Maar die was weg. Toen greep hij naar zijn baard. Die was ook weg. „O wee," riep hij uit, „ben ik Dsj'ara wel? Ik ben hem èn ik ben hem niet. Ik zal er mijn vrouw maar eens naar vragen. Geen mensch kent me zóó goed, als zij." Toen stond hij op en ging naar huis. Onderwijl hij de deur open deed, riep hij zijn vrouw al. Snel nam deze toen een mand en kwam daarmee naar buiten, met het plan om haar vlug te vullen met hout, dat ze dadelijk L) Een „muchil" is een soort zeef met fijne gaatjes, uit haar gevlochten, die gebruikt wordt om meel te zeven. a) Een „Tarboesj" is een soort tulband. De „fellahs" van Palestina dragen op hun hoofd eerst een wit katoenen kapje, het zoogenaamde „zweetkapje" of „takije"; daar overheen komt een vilten kapje, dat precies den vorm heeft van den schedel. Dit heet de „libbade".Dan eerst komt de roodefez of„farbroe" die nog met een doek wordt omwonden. In de plooien van dezen doek, of tusschen het vilten kapje en de fez, bergt de fellah alles, wat hij noodig heeft 7 wou gaan verkoopen, om voor haar kinderen een stukje brood te kunnen thuis brengen. Pas zag hij haar, of hij riep: „Bij Allah, vrouw, ben ik pDsj'ara, of ben ik Dsj'ara niet?" „Natuurlijk zijt gij Dsj'ara," antwoordde ze. „Maar," zei hij, „als ik Dsj'ara ben, dan zijn mijn ezelin èn mijn baard allebei weg." Toen sprak de vrouw: „Wat?" — Hij vertelde haar, wat er gebeurd was. Drie of vier dagen bleef hij nu thuis zitten, zonder iets uit te voeren. Eindelijk konden zijn vrouw en kinderen 't niet langer uithouden van den honger! Zij ging naar haar buurman 1 en sprak: „Buurman, neem toch mijn man eens mee naar het veld. Laat hem een beetje met u ploegen. Misschien leert hij het dan." De buurman sprak: „Als hij het kan, vind ik het goed." En zoo ging dan Dsj'ara eiken dag met den buurman naar het veld om te ploegen. Eiken dag een beetje langer, [totdat hij het eindelijk een heelen dag kon volhouden. Eens op een dag liet de buurman het ploegen aan hem over en ging zelf naar huis. Dsj'ara ploegde ijverig verder. Maar adaar stiet op eens zijn ploegschaar tegen het hengsel van een ketel, en schoof er het deksel af. En zie, de ketel | was vol geeltjes (goudstukken), zóó mooi als Dsj'ara ze nog nooit had gezien. 1 „Wel, wel," sprak hij bij zichzelf, „hoe komt de • ^u$(&# er toch bij, om zijn goud hier bij ons te verstoppen? Ik ga het hem terugbrengen." Toen liet hij de beide ossen onder het juk staan, wikkelde den ketel in zijn„abaje" (mantel) en ging ermeenaar huis. Hij sprakfltt zijn vrouw :„ Ik ga het geld van denSultan naar hetSerail brengen." Toen de vrouw al dat goud zag, bakte ze vlug een paar eieren voor hem in reuzel. 8 9 Zooiets lekkers had de arme Dsj'ara nog nooit geproefd! Terwijl hij daar nu zoo zat te smullen, nam de vrouw vlug den ketel vol goudstukken en verstopte dien. Nu zocht ze een steen, en wikkelde dien in den „abaja." Toen zijn eieren op waren, nam de man zijn abaja met den steen er in, stak de slippen door de armsgaten, kruiste ze van voren en droeg zóó zijn vrachtje naar het paleis *). De eerste wachtpost wou hem tegenhouden. Maar hij zei; „Heer, ik zal u 500 denares geven. Laat mij door naar den Sultan." Zoo kwam hij dien wachtpost voorbij. Nu kwam hij bij den tweeden. Die wou hem ook tegenhouden. Hij zei: „Heer, ik geef u 250 denares." De wachtpost zei: „Goed." Toen mocht hij doorloopen. Bij de poort van den Diwan ƒ) van den Sultan wou een officier hem tegenhouden. Dsj'ara zei: „Heer, ik zal u 150 denares geven." Toen liet de officier hem den Diwan binnengaan. De Sultan zat op zijn troon. Dsj'ara liep naar hem toe, nam zijn mantel van zijn rug, en wierp dien neer voor den troon. De steen rolde er uit. Toen sprak de Sultan: „Wat verlangt ge van mij, o Sjeich?" Hij antwoordde: „O Heer, uw rotigewicht3) is te klein; Ik wou u verzoeken uit dezen steen nieuwe gewichten te laten maken." Toen barste de Sultan in lachen uit. Hij had een pijnig gezwel in zijn buik. Door het harde lachen brak dit open. Nu werd de Sultan op eens weer gezond en vroolijk. I % De b?eren in Pal.estiaa gebruiken hun mantels om er lasten in te dragen. Ze leggen *»4asV«r i" «^u^a, s\ippen kruisgewijs door de armsgaten en gebruike idea. 2) Ti xm en /ergadeaaal. 3) Ei s.88 Kilo. 10 Hij sprak tot Dsj'ara: „Man, spreek een wensch uit." Toen sprak Dsj'ara tot hem: „O Heer, geef den eersten wachtpost 500, den tweeden 250, en den derden, bij de deur van uw Diwan, 150 denares. Als ik hun dat geld niet had beloofd, zouden ze mij niet bij u hebben toegelaten. Verderwenschikvoor mijzelf een huis vol brood en een waterloop, die vlak langs mijn haard voofbijstroomt, opdat ik een gemakkelijk leven hebbe en niets behoef te doen, dan eten en drinken." 1 De Sultan vervulde al deze wenschen. Hij liet Dsj'ara's huis vol laden met brood, en een waterloop aanleggen, die vlak voorbij zijn vuurhaard stroomde. Daar zat nu Dsj'ara met zijn vrouw en kinderen, en ze deden niets dan eten. Na eenige dagen werd het brood hard en droog, en ze konden het zóó niet meer eten. Toen sprak de vrouw: „Dsj'ara, maak een paar brooden nat met water en warm ze bij het vuur voor ons middagmaal." Hij sprak: „Doe gij het!" Zij sprak: „Ik heb andere dingen te doen, en gij niet." Hij sprak: „Wie van ons beiden het eerste woord zegt, zal de brooden nat maken." Goed! Daar zaten ze. Geen van beiden sprak een woord tegen den ander. De vrouw begon er genoeg van te krijgen. Ze stond op en ging naar het huis van haar vader. Daar hadden ze een schaap geslacht en ze aten vleeschballetjes. Ze zeiden tegen haar: „We wilden er u juist wat van sturen. Breng er dadelijk een paar aan uw man." De vrouw sprak: „Laat mijn zuster ze brengen." De zuster nam toen zeven of acht vleeschballetjes, ging naar het huis van Dsj'ara en riep voo- ie deur w~,la, gij, man van mijn zuster! Hola, Dsj Hola, vader van mijn neefje!" 11 Geen mensen antwoordde haar. Daar de deur openstond, ging ze naar binnen. En zie, daar zat haar zwager voor den haard, maar hii sorak geen woord. Ze stootte hem aan — hij gaf geen geluid. Toen werd ze bang dat de lekkere vleeschballetjes op den grond zouden vallen. Ze reeg ze aan een tdtiwtje en hing ze hem om den hals als een halsketting. Daarna ging ze de deur uit en liep om het huis heen. Toen keek ze nog eens naar binnen en zag dat een hond een van de vleeschballetjes, die aan zijn hals hingen, weghapte. Nu ging ze heen, haalde een ezelin, zette hem daarop, en reed hem rond door het dorp. Eindelijk kwamen ze bij het huis van haar vader en zijn vrouw'hoorde de straatjongens gillen: „Ha, ha, kijk Dsj'ara eens! Die rijdt door het dorp op een ezelin!" Ze keek eens naar buiten en toen ze daar haar man zag, riep ze uit: „Wel, wel, Allah make uw gezicht zwart! Wat moet dit beteekenen?" En Dsj'ara antwoordde niets anders, dan: „Nu moet gij het brood natmaken, vrouw!" Daarna reed hij verder op de ezelin en kwam niet weer thuis, voordat het tijd werd voor het avondeten. „Allah verniele zijn huis! Hij was al te doml" 2. De pottenbakker en de visschen. (engelsch-indië). In oude tijden was ex in Indië een stad, die Pantsiawati heette en in die star) vunnnA* *>*>n nih-* nA»<»u.u.. — ^«w«h« iijm- ^/wtt^nuaivrici. Eens ging deze pottenbakker naar zijn kleigroeve om een Kieuwen voorraad klei te halen. 12 Op weg daarheen kwam hij bij een bijna uitgedroogd ] vijvertje, op welks bodem vrjf groote visscnen naar adem lagen te snakken. „Ach, die arme visscnen!" dacht hij, „als ik ze niet gauw red, gaan ze dood!" Toen liep hij vlug naar huis terug, haalde een pot vol water, legde daar de halfdoode visschen voorzichtig in en bracht ze naar de rivier, waar ze dadelijk hun vinnen weer begonnen te roeren en lustig wegzwommen. De pottenbakker dacht niet meer aan dit avontuur, maar de visschen vergaten het niet. Nadat ze hun tijd hadden uitgeleefd, kwamen ze te sterven : en hun zielen leefden voort als vijf „jaksja's" of goede geesten, dje. meestal in vijgenboomen leven. Ondertusschen was ook de pottenbakker gestorven en zijn ziel kwam op aarde terug in het lichaam van een „ksatrija" (edelman) die wèl tot de kaste der krijgslieden behoorde, maar heel arm was. ; De vijf jaksja's woonden nu in een vijgenboom. dicht bij de poort van de stad Sakosala, en eens op een dag zaten de „ksatrija" en zijn vrouw, vermoeid en hongerig, onder dienzelfden vijgenboom. Nu wou het toeval, dat den vorigen nacht de koning van Sakosala gestorven was en, omdat hij geen zoon naliet, die hem kon opvolgen, moest de Heilige Olifant, welke in die stad zijn tempel had, den nieuwen Koning aanwijzen. De Grootvizier liet hem prachtig optuigen, vulde toen een gouden kruik met welriekend water, en de Heilige Ulilant; greep die vast met zijn slurf. En, bij de klanken van de „vijf soorten Van muziek" (luiten, gongen, cimbalen, pauken en trompetten) die volgens] het aloude gebruik bij een dergelijke gelegenheid behoorden, trok een groote processie de stad door, geleid door den Heiligen Olifant, die voorop ging. TT -ra- Achter hem reden de Groot-vizier en alle andere Rijks-1 grooten met hun gevolg van dienaren en krijgslieden. De Heilige Olifant doorkruiste eerst de stad, stapte eindelijk de poort uit en kwam zoo bij den ouden vijgenboom, waarin ] de vijf „jaksja's" woonden en waaronder de „ksatrya" en zijn vrouw zaten te rusten. Nu was het oogenblik gekomen, waarop de vroegere potten- 1 bakker beloond zou worden voor de goede daad uit zijn i vorig leven, die de vijf goede geesten niet hadden vergeten! Ze lieten hun invloed gelden op den Heiligen Olifant en deze bleef staan, hief zijn slurf op, en goot den inhoud van de gouden kruik uit over het hoofd van den „Ksatrija". Dit was voor den Groot-vizier en de andere Rijksgrooten het teeken,datdezeman bestemd wasomhetlandvoortaanteregeeren. Ze namen hem in hun midden, voerden hem mee in den optocht en brachten hem naar het Koninklijk paleis. Daar aangekomen, noodigden ze hem uit op den troon 1 plaats te nemen, en zes slaven brachten de Koninklijke parasol, I en hielden die boven zijn hoofd als teeken van zijn nieuwe ] waardigheid. Zoo was dan de vroegere pottenbakker Koning van Sakosala geworden en hij regeerde zijn volk met wijsheid. Maar de vroegere Koning had nog familieleden in andere streken van Indië, en die maakten aanspraak op zijn troon. In elk geval konden ze 't niet verdragen, dat een onbekend man uit een vreemd geslacht, al behoorde hij dan ook tot de ! krijgskaste, nu het land bestuurde. Ze verzamelden een leger en sloegen het beleg voor de j Koningsstad Sakosala. Juist zat de nieuwe Koning met zijn Gemalin bij het dobbelspel, toen de Koningin plotseling uitriep: „O Heer en Koning, zie, de vijanden rukken aan met een groot leger om onze stad te veroveren! Sta op en trek hen tegemoet j aan het hoofd uwer legerscharen." Maar de wijze Koning antwoordde: „O mijn Koningin, de vijf jaksja's in den vijgenboom weten te geven en te nemen. Laten we doorgaan met ons spel, geliefde! Wat gebeuren moet, dat zal gebeuren!" En inderdaad, de vijf goede geesten, die hun beschermeling tot Koning hadden gemaakt, voelden zich ook verplicht,, hem tegen zijn vijanden te verdedigen. Ze vernietigden het leger en dreven al de olifanten en paarden, die aan de familieleden van den vroegeren Koning hadden toebehoord, binnen de stad Sakosala. Het volk jubelde over dezen kostbaren buit, en de Koning werd van dien tijd af aan nog meer geëerd dan vroeger. 3. Dat gij honderd jaar moogt leven! (een oud hindoe-sprookje). Nadat Gautama zeven jaar lang in een hut in de wildernis had geleefd om de Waarheid te zoeken, en toen hij er juist aan begon te wanhopen of hij haar wel ooit zou vinden, verscheen ze hem plotseling in den droom, toen hij onder een bo-boom sliep. En nu hij haar eindelijk had gevonden, achtte hij het zijn plicht, iets van deze wonderbare Levenswaarheid aan anderen mee te deelen. Van dit oogenblik af aan werd hij „Boeddha" genoemd, „De ontwaakte", en reisde hij van het eene eind van Indië naar het andere, begeleid door vele volgelingen, die hij zijn „Broederen" noemde. Eens op een avond, toen hij met de „Broederen" in zijn tent, genaamd „de Zaal der Waarheid", zat, vertelde hij hun een van de vele ondervindingen, die hij in vorige levens had opgedaan. Een van de Broederen niesde namelijk. Toen wenschte een ander hem toe: „Dat gij honderd jaar moogt leven!" en hij antwoordde: „U wensch ik hetzelfde." ' Toen begonnen al de Broederen te lachen en een van hen vroeg den Meester: „Hoe is de gewoonte om deze dingen te zeggen, toch in de wereld gekomen?" „Dat zal ik u vertellen — 't is een héél oude geschiedenis," antwoordde Boeddha. „In heel, heel oude tijden stond vlak buiten de poon van Benares een huisje, waarin het spookte. Er huisde daar namelijk een kabouter, die, na twaalf jaren lang Vessavana, het monster met een witte huid, drie beenen en acht geweldig scherpe tanden, te hebben geholpen bij het bewaken van een kostbaren juweelenschat diep onder de aarde, tot belooning voor zijn diensten het recht had gekregen om in dit huisje te leven. Hij mocht alle menschen, die daar den nacht zouden doorbrengen, vrijelijk opeten — maar alleen onder een bepaalde voorwaarde. „Natuurlijk zal geen mensch het wagen," had Vessavana gezegd, „heel alleen te gaan slapen in een huis, dat den naam heeft dat 't daar niet pluis is! Er zullen dus altijd minstens twee tegelijk den nacht komen doorbrengen. Als nu een van deze twee gaat niezen en niemand tot hem zegt: „Dat gij honderd jaar moogt leven!" — of, als degene, die geniesd heeft, vergeet te antwoorden: „U wensch ik hetzelfde," dan mag je ze allebei opeten, maar anders niet.', Nu weet iedereen dat een mensch over 't algemeen alleen dan niest, wanneer hij verkouden is; en zoo gebeurde het maar zelden, dat de kabouter menschenvleesch te proeven^ kreeg! Maar eindelijk vond hij er wat op: hij strooide van den balk in den nok van de hut, waarop £ij altijd zat, een zeker tooverpoeder naar beneden, waarvan iedereen, die de hut binnenkwam dadelijk moest niezen. En, als degeen, die bij hem was, dan vergat hem nog honderd jaren levens toe te wenschen, óf hij zelf daarop niet antwoordde: „U wensch ik hetzelfde," dan kreeg de half uitgehongerde kabouter toch af en toe weer eens wat te eten. Nu leefde er in dien tijd in het verre land Kasa een wetgeleerde, wiens zoon Boddhisatta op zestienjarigen leeftijd reeds door 't geheele land bekend was om zijn wijsheid en vroomheid. Toen nu deze jongeling den mannelijken leeftijd had bereikt, sprak zijn vader tot hem: „Mijn zoon, wij zullen morgenochtend samen op reis gaan, opdat gij de wereld moogt leeren kennen, voordat gij u terugtrekt in het woud, om het leven van een kluizenaar te leiden." Nadat vader en zoon al een verre reis hadden afgelegd, kwamen ze op een avond voor de poort van Benares aan.' De vriendelijke poortwachter mocht hen echter niet meer binnen laten, en in zijn kleine hut was ook geen plaats om hen dien nacht te huisvesten. Het eenige, wat hij voor hen kon doen, was hun een smakelijk avondmaal te bereiden. Maar de mannen waren vermoeid van hun lange reis en smeekten hem, hun toch een plek aan te wijzen, waar ze den nacht konden doorbrengen. „Er is maar één hut in de buurt," antwoordde de poortwachter, „maar daarbinnen is 't niet pluis." En hij vertelde hun de geschiedenis van den menschenetenden kabouter, die daar huisde. De rechtsgeleerde schudde treurig zijn hoofd. „Ach," zei hij, „dan kan ik daar niet binnengaan. Ik heb in mijn vaderland vrouw en kinderen, en mag me om hunnentwille niet blootstellen aan dit gevaar." Maar zijn zoon sprak: „Heb maar geen vrees voor dien kabouter, mijn vader. Als hij ons verschijnt, neem ik op mij hem te onderwerpen en hem aan uw voeten te brengen." En de vader had zooveel vertrouwen in de mach* van Zijn zoon, dat hij met hem de spookhut binnenging, t brüijn en van hichtum, Sagenland, III. 2 De oude man strekte zich uit op de slaapbank, hopende dat de verkwikkende slaap tot hem zou komen, terwijl zijn zoon naast hem zat en zachtjes zijn vermoeide en pijnlijke voeten masseerde. Maar pas kreeg de kabouter den wetgeleerde — Kassapa heette hij — in het oog, of hij strooide wat tooverpoeder bp zijn gezicht, zoodat hij begon te niezen. Nu vond echter zijn zoon Boddhisatta het een dwaze gewoonte om iemand, alleen omdat hij niesde een lang leven toe te wenschen. Hij zei dus geen woord en ging rustig door met het masseeren van zijn vaders voeten. De kabouter boog zich voorover om goed te kunnen hooren, wat de twee vreemdelingen zeiden, en toen ze geen geluid gaven, sprong hij naar beneden van zijn balk en liep naar de mannen toe om hen te verslinden. Maar Boddhisatta, die hem zag aankomen, dacht bij zichzelf: „Daar heb je nu zeker den kabouter, die ons zal opeten, als we niet zeggen: „Dat gij nog honderd jaar moogt leven" en: „U wensch ik hetzelfde." Hij heeft natuurlijk mijn vader door zijn toovermiddelen aan 't niezen gebracht!" En hij zei: „Vader, leef nog honderd jaren en nog twintig jaar er bij, Dat geen kabouter u verslinde, en uw slaap gezegend zij." De kabouter schrikte toen hij dit hoorde; want nu mocht hij den jongen man niet opeten. Maar de oude had nog niets geantwoord — dien zou hij dan tenminste nog krijgen! En met wijd geopenden muil sprong hij op hem toe. Maar toen nu Kassapa den gloeienden adem van het monster op zijn gezicht voelde, volgde hij het voorbeeld van zijn zoon en zei vlug: „Zoon, leef ook nog honderd jaren en twintig jaar er bij. Vergif zij 't voedsel des Kabouters — hij waag, zich niet aan u en mij!" Toen de kabouter deze woorden hoorde, trok hij zich terug. „Ach," zuchtte hij, „geen van deze beide mannen 19 mag ik verslinden, als ik niet ontrouw wil worden aan 't bevel van Vessavana, den God der Onderwereld. Maar als dit zóó voortduurt, zal ik moeten verhongeren!" In het hart van den jongen Boddhisatta leefde geen vrees voor menschen of dieren. Hij was vast overtuigd, dat men, als men iedereen vriendelijk behandelde, ook vriendelijkheid terug zou ontvangen. Toen hij nu zag, hoe treurig de half uitgehongerde Kabouter fl wegsloop, sprak hij hem aan. „Hoe komt het toch, Kabouter," zei hij, „dat gij de menschen opeet, die zich in deze hut wagen?" En de Kabouter antwoordde: „Twaalf lange jaren diende ik trouw en eerlijk den God der Onderwereld, Vessavana; en tot dank daarvoor gaf hij mij het recht om in dit huisje te wonen, waar dikwijls reizigers den nacht komen doorbrengen, wanneer ze de stadspoort gesloten vinden." „Watblief?" riep Boddhisatta uit, „moet gij ze allen opeten — de goeden evengoed als de slechten? Eet gij iedereen op, dien zijn ongelukkig gesternte naar dit huisje voert? Geeft ge niemand een kans om te ontsnappen?" „Neen," antwoordde de Kabouter, „allen mag ik niet opeten, maar alleen diegenen, die niet zeggen: „U wensch ik hetzelfde," als een ander hun nog, nadat ze niesden, honderd jaren leven heeft toegewenscht. Ge ziet dus dat allen, die goede manieren hebben, gespaard worden." „Kabouter," sprak nu Boddhisatta, „gij moet in een uwer [vorige levens wel een héél afschuwelijke daad hebben begaan, jdat ge tot straf daarvoor zijt geboren als een wreed, bloeddorstig monster! Maar bedenk, dat, als ge dit slechte leven [voortzet en steeds onschuldige menschen, die u geen kwaad hebben gedaan, blijft dooden, gij van deze duisternis in nog Mdoor diepere duisternis moet afdalen, zoodra ge zult worden bpgeroepen om verantwoording af te leggen van uw daden. Denk hier eens goed over na!" 20 De arme Kabouter had nooit geweten, dat hij misschien : eenmaal zou moeten boeten voor zijn slechte daden in dit leven. Niemand had nog ooit een vriendelijk woord tegen hem gesproken, zoolang hij leefde. Hij smeekte nu Boddhisatta hem te leeren, hoe hij een Jieter leven zou kunnen leiden. En den geheelen langen nacht, terwijl Kassapa rustig shepjjl zat Boddhisatta naast den Kabouter op den grond, en leerde ! hem de Waarrieid kennen, zooals zijn Meester hem daarinl had onderwezen. I Maar allereerst bracht hij hem tot het inzicht, hoe slecht! het is, een mensch of een dier het leven te benemen. En toen de dageraad aanbrak, was de menschenetende j Kabouter even nederig en gehoorzaam geworden, als hij tot nu toe wreed en bloeddorstig was geweest. Pas was de zon opgekomen, of de poortwachter kwamj de hut binnen om eens te onderzoeken, hoe het de twee reizigers dien nacht was gegaan. En toen hij daar nu den jongen man vreedzaam zag zitten praten met den menschenverslindenden Kabouter, riep hij uit: „Hier is een wonder gebeurd!" Hij liep regelrecht naar 't paleis van den Koning omj daar het groote nieuws bekend te maken. Hij vertelde den vorst, hoe de rechtsgeleerde Kassapa uit het verre land vanl Kata den vorigen avond met zijn zoon in het spookhutje was gaan slapen, en hoe hij dien morgen den jongeling opl den grond vond zitten naast het bloeddorstige monster, dat| aandachtig scheen te luisteren naar de lessen van wijsheüÉ en menschlievendheid van den vriendelijken jongen mani De goede Koning, die er nooit toe had kunnen komen! eenig schepsel het leven te benemen, als was het ook eenl gevaarlijk monster, was innig dankbaar, dat hij in zijn rijki voortaan een goed onderdaan zou hebben, inplaats. van eert bloeddorstig schepsel, dat iedereen angst aanjoeg. Hij zonci 21 dadelijk een boodschapper uit om Kassapa, Boddhisatta en den Kabouter te gaan halen, opdat hij hen zou kunnen eeren, zooals ze verdienden. Boddhisatta werd om zijn groote wijsheid en barmhartigheid benoemd tot opperbestuurder van het rijk en den ouden Kassapa bewees hij al de eer, die den vader van een groot en goed man toekomt. De Kabouter werd benoemd tot wachter over 's Konings schatten, en aldus kreeg ieder van hen reeds hier beneden een belooning voor zijn goede daden, en nadat ze nog vele jaren hadden geleefd, goeddoende aan de armen, verlieten ze deze wereld om in de hemelsche heirscharen te worden opgenomen." 4. Het Goudmoeras. (uit annam). Het stille moeras glinsterde in alle opaaltinten van den ochtendhemel en de morgenwind verdreef de grijze nevels> die boven de vloeibare oppervlakte zweefden, ze vaneenscheurend bij elk bamboeboschje en bij elke groep aricapalmen. Groote zwermen snippen streken neer in rossige vlucht aan den oever van 't moeras, om in het troebele water hun dorst te lesschen; een smaragdkleurige vogel sprong op van tusschen de moerasplanten, om met gestrekte pooten en wijd uitgespreide vleugels te verdwijnen in de wazige oneindigheid. Toen kwam Yéü *) te voorschijn, gevolgd door zijn donkere Buffels* x) Y-éü — spreek uit „Ijeeoe" 22 Hij was een bleek, mager jongetje met een smal, aschkleurig gezichtje. Zijn oogen waren heel mooi, maar er lag altijd een uitdrukking in van diepe treurigheid óf van schrik en angst. Zijn uitgemergelde armen leken, door hun magerte, langer dan ze waren en met zijn smalle borst en scheeve schouders maakte hij een indruk van onuitsprekelijke ellende. En hij was dan ook héél ongelukkig — zijn moeder hield niet van hem! Al zijn broers en zusters waren gezond en welgeschapen. Alleen Yéü, de jongste van allen, maakte de ijdele vrouw te schande door zijn mismaaktheid. Iedereen in huis overlaadde hem met lastige en vuile werkjes, die hij gehoorzaam en zonder klagen verrichtte. Nooit zag men hem lachen. Alle spelen van de jongens van zijn leeftijd bleven hem vreemd, en altijd had hij honger. De tijd van opstandigheid en zelfbeklag lag reeds lang achter hem. Yéü was langzamerhand een kleine wijsgeer geworden, die blijdschap zoowel als verdriet aanvaardde met een rustig hart. „Een uur van geluk, opgeteld bij een uur van verdriet, maken samen vier uren van den tijd, dien je nog te leven hebt." Deze wijze gedachte had hij eens, als een kostbare aalmoes, ontvangen van een verdwaalden blinde, toen hij hem op den rechten weg had teruggebracht. Eens op een dag, toen de honger zich feller dan ooit deed gevoelen, zocht Yéü naar een middel om dien te stillen. Hij dronk een grooten slok van het troebele moeraswater; maar dit maakte hem onpasselijk; hij groef wortelen uit, wier bittere smaak zijn eetlust nog deed toenemen, — toen plukte hij eenige bananen, en at die smakelijk op. Maar het duurde niet lang, of van achter de naburige heg kwam een „wilde" te voorschijn, die Yéü met woeste j kreten en harde klappen bewees, dat de bananen zijn eigendom waren. 23 Yéü vergoot heete tranen en smeekte den woedenden „wilde", hem niet meer te slaan. Tenslotte liet de „wilde" hem vrij, maar hij moest beloven, zijn bananen voortaan mef rust te zullen laten. Sinds dien dag hoedde Yéü zijn buffels in droeve berusting, en toch .... tóch leefden er immers gelukkige schepsels op de wereld — schepsels, die nooit honger hadden! Waren er niet een massa rijke menschen, die varkensvleesch, gevogelte en vruchten kookten? Waar zouden die toch altijd het geld, dat daarvoor noodig was, vandaan halen ? Wat had hij, de arme Yéü, toch voor kwaad gedaan, dat hem al de noodigste dingen werden onthouden? Over al dezé dingen liep Yéü na te denken in den heerlijken morgenstond. Daar verspreidde zich plotseling een stralende gloed over het geheele uitspansel, uitgaande van één purperen middelpunt. Weldra opende zich dit middelpunt, en de goddelijke zon vertoonde zich. Toen vouwde het kind de handen en snikte: „O Zon, o gij gouden, gouden Zon, heb toch medelijden met mij!" „Gij zijt rijk, o Zon! en ik ben zoo vreeselijk arm, dat ik niet eens genoeg heb om mij zelf te voeden, laat staan nog, i dat ik een beetje rijst zou kunnen afstaan aan den ongelukkigen zwerver, die bedelt om een deel van mijn voedsel. Geef mij één van Uw stralen, o Zon .... den allerkleinsten straal, en ik beloof u, dat ik nooit mijn naasten honger zal I laten lijden .... dat ik goed zal zijn .... goed .... zooals Gij. Gij geeft den planten de sappen, waarvan ze kunnen groeien, [ en aan de dieren geeft Gij de planten; maar mij, die toch al | bijna een mensch ben, gaaft Gij nog nooit ook maar de kleinste gift! Vergeet mij toch niet langer, o Zon! Ik heb zoo'n vreese[ lijken honger!" Het leek wel, of de Zon hem toelachte met een glimlach, 5Ï die het geheele uitspansel overstraalde. Een lange gouden pijl doorboorde een rozeroode wolk, en viel neer vlak voor de voeten van den geheel verbluften kleinen Yéü. De jongen knielde in het bedauwde gras en vond een. splinternieuw goudstuk! De Zon had hem een aalmoes gegeven! Yéü keerde het geldstuk aldoor om en om tusschen zijn vingers. Wat zou hij er voor koopen? Hij rekende bij zichzelf: voor dit* geld zou hij rijst kunnen koopen.... of bananen- van die mooie amberkleurige bananen, die de vrouwen eiken morgen naar de markt brachten in platte manden .... of mooie, sappige roodbruine kaki's (roode boomvruchten), of melkachtige maniok of vischsoep .... of maïskoekjes, of groote koeken van miletzaad!.... Voor den eersten keer in zijn leven lachte Yéü over zijn geheele gezicht. Hardop lachte Yéü, die nog nooit had gelachen! Zóó hard lachte hij, dat de buffels er van schrokken. Ze staken de staarten in de lucht en begonnen te springen. De vogels repten hun vleugels om weg te komen. Diep uit het bosch klonk de stem van een hyena, antwoordende op het vreemde lachen, dat plotseling de groote stilte had gestoord. En op hetzelfde oogenblik — Yéü wist niet, waar ze vandaan kwam! — stond daar een stokoud vrouwtje voor hem. Haar handen beefden, haar geelwitte, vuile haarlokken waren doornat van zweet, en kleefden aan haar holle slapen. Ze kwam naar Yéü toe, hield haar verscheurden mantel op en zei: „Ik heb honger!" De mooie oogen van het kind vestigden zich op het met rimpels doorgroefde, magere gezicht van de oude vrouw, en — vulden zich met tranen. Was dit arme oude schepsel niet nóg ongelukkiger dan hij ? Yéü was immers rijk! De Zon had hem toch een goudstuk j 25 gegeven! Moest hij nu ook niet barmhartig zijn tegenover deze arme vrouw? Hij stak haar eenvoudig het goudstuk toe. Van uit het bosch klonk, nog scheller dan zooeven, het lachen van de hyena En Yéü voelde, feller dan ooit te voren, de scherpe klauwen van den honger in zijn ingewanden. Hij wierp zich op den grond en zocht troost in den slaap. Het duurde lang, eer hij wakker werd. Toen hij eindelijk zijn oogen opsloeg, was de Zon al bezig te verdwijnen achter de bergtoppen. Een laatste stralenkroon verguldde het uitspansel. .... Yéü wreef zijn oogen uit. Droomde hij nog? Kón het dan mogelijk zijn, dat het wonder van dien morgen zich nóg eens herhaalde ? Uit eiken straal van de schitterende Zonnenkroon schoot een pijl, die neerdaalde in het glinsterende water van 't moeras. Yéü stond op, geheel verbijsterd: zijn buffels schenen te zwemmen in vloeibaar goud. Hij riep de dieren tot zich met een stem, heesch van aandoening. En ze kwamen, de buffels, overal tusschen hun haar blinkende goudstukjes meedragend! Yéü nam er enkele van en wierp de andere in 't moeras, vast vertrouwend ze daar terug te zullen vinden, zoodra hij ze noodig had. Van dit oogenblik af aan was Yéü rijk. De werkelijkheid overtrof zijn stoutste droomen! Nu zou hij nooit meer honger behoeven te lijden, en al gaf hij ook aalmoezen aan alle armen van Annam, dan nóg zou zijn schat niet geheel zijn uitgeput. Juist kwam de soepvrouw voorbij met haar driedubbel verlakt blad. I Yéü kocht al het eten, dat ze bij zich had, en at zonder ophouden. Een zachte warmte doorstroomde al zijn leden en bracht een blosje op zijn aschvaal gezichtje. Hij was op eens zoo geheel veranderd, dat zijn moeder [hem zelfs geen standje durfde geven, omdat hij zoo laat 26 thuis kwam; dat zijn broers hun handen niet durfden opheffen om hem te slaan, en dat zijnjzusters heelemaal vergaten hem te sarren en te bespotten. Yéü werd een sterke, gezonde jongen. Hij zong nu eiken morgen het hoogste lied, als hij met zijn buffels naar zijn geheimzinnige moeras trok. 27 Zijn familie verbaasde zich onbeschrijfelijk over deze verandering, en allen probeerden de oorzaak er van te ontdekken. In 't begin was dit niet gemakkelijk. Want, nu hij rijk was, werd Yéü heel voorzichtig. Maar't was ondertusschen een wonder, hoe hij veranderde! Al gaf zijn moeder hem nog minder te eten dan te voren, toch groeide hij zoo hard, dat 't niet te gelooven was. Zijn droge, grauwe huid werd licht en glanzend; zijn wangen waren weldra even rond als die van een boeddhistischen afgod. Zijn broers slopen overal achter hem aan, zijn 'zusters bespionneerden hem — en eindelijk, eindelijk ontdekten ze 't geheim van zijn rijkdom — die kwam uit 't moeras! Hoezee, nu zouden ze er dien nacht samen naar toe gaan, en al het goud opvisschen! Als aasgiaren togen ze, zoodra het donker werd, er op uit, van te voren al kibbelend over den buit, dien ze zouden vinden, en de een den ander niets gunnend. De broers sloegen hun zusters, de zusters krabden haar broers, ieder wou er het eerst bij zijn om zijn net uit te werpen in het troebele moeraswater. Zoo kwam Yéu's familie, al vechtend, bij het moeras, dat doodstil te slapen lag; ook niet het lichtste briesje bracht de oppervlakte in beweging. De stilte was onrustbarend! De geheele natuur leek wel dood te zijn. Toen wierpen de moeder, de broers en de zusters hun netten uit Ze voelden ze al zwaarder en zwaarder worden — hun netten! Met onbeschrijfelijk veel moeite gelukte 't hun ze op te trekken, en den inhoud uit te storten op het lange gras. Den geheelen nacht werkten en tobden ze als slaven. Hun handen waren ontveld door de schrijnende koorden, hun lendenen als gebroken door het ophalen van de zware lasten, die paar nu op den oever lagen. 28 En zie, opnieuw overgoot de morgenstond het sombere ' water met zijn rozerooden schijn. De dag brak aan .... de Zon vertoonde haar Koninklijk aangezicht.... Ha, ha, wat lachte de Zon d.ien morgen! Hoe bespotte ze al die inhalige ongelukkigen! Het goud uit het moeras was gedurende den nacht veranderd in beslijkte steentjes! Een afschuwelijke lucht van stinkenden modder verpestte de atmosfeer. En daar stonden nu al die begeerigen elkaar aan te staren met 1 door oververmoeidheid en teleurstelling verwrongen gezichten! Het Goudmoeras bestaat nog altijd, maar alleen hij, die goed is en rein van harte, mag het gelukken iets te verkrijgen van al de daarin verborgen schatten. Hij moet zijn ongelukkigen naaste liefhebben en hem helpen, waar hij kan, met waarachtige toewijding. Indien gij deze eigenschappen mocht bezitten, ga dan gerust uw geluk eens beproeven in het Goudmoeras; maar vergeet niet, dat ook maar het kleinste tikje zelfzucht of begeerigheid al de goudstukken, die ge zoudt willen opvisschen, doet veranderen in stinkenden modder. 't Gaat heusch niet gemakkelijk, om rijk te worden door je j netten uit te werpen in de wateren van Annam. Vrij naar het fransch van C. Chivas—Baron. I 5. Hoe de muziek gestorven is in China. (china). Op een prachtigen zomeravond weidde een herdersjongen zijn kudde op een berghelling aan den oever van een groot meer. Hij liep zachtjes te neurieën; want muziek was voor hem het heerlijkste, wat hij kende. Daar hoorde hij plotseling, diep beneden zich, de tonen van een viool. En zie, toen hij zich vooroverboog, zag hij een boot op het meer dobberen in het tooverachtige licht van den zonsondergang, en in dit bootje zat een man, die aan het instrument, dat in zijn arm lag, die wonderschoone muziek ontlokte. Het was de laatste groote vioolspeler van China, die daar over het meer voer; maar dat wist de herdersjongen niet. Hij wist alleen dat deze man in zijn spel al de gevoelens weergaf, die in zijn eigen hart leefden en die ook hij zoo gaarne had willen uiten in lieflijke klanken. Hij luisterde met zijn geheele ziel en weldra was het lied, dat de ander speelde, hem zóó bekend, als had hij het zelf gemaakt. Hij probeerde het te zingen — en ja, het gelukte, het gelukte! Hij zong het geheele lied, zonder woorden weliswaar, maar precies met dezelfde uitdrukking, waarmee de man in de boot het had gespeeld. Verbaasd luisterde de groote musicus nu naar het lied — zijn eigen lied! — dat daar hoog in de bergen werd herhaald door een mooie jongensstem. Nog nooit had hij zich zóó gelukkig gevoeld als op dit oogenblik! Eindelijk, eindelijk had hij dan iemand gevonden, die had begrepen wat er in zijn eigen ziel was omgegaan, terwijl hij, als zoo pas, dit nieuwe lied had gespeeld! Hij stuurde zijn boot naar den wal, sprong er uit, beklom den steilen berg en vond op de hooge bergweide den jongen, ,, die hem kende zooals hij zichzelf kende." Ze keken elkaar in de oogen en voelden dat hun zielen" |£lkander hadden begrepen. Stamelend vertelde de jongen den grooten Kunstenaar, hoe hij zijn geheele leven verlangd had muziek te kunnen maken, en devioolspeler beloofde hem het geld té zullen geven, dat hij noodig zou hebben om te studeeren. Drie jaren zou die studie moeten duren; dan zou de eenvoudige herdersjongen zeker een volmaakt kunstenaar zijn geworden — en dan zouden ze samen de wereld ingaan en elkaar nooit meer verlaten. De drie jaren van wachten duurden lang! Maar eindelijk waren ze dan toch voorbijgegaan en de kunstenaar keerde terug naar het dorp, waar hij wist, dat de herdersjongen woonde. Onderweg kwam hij een oud man tegen met een langen grijzen baard, en geheel in 't wit*) gekleed. „Oude man," zei hij vriendelijk, „kent ge in dit dorp ook een jongen, die vroeger de kudden weidde in de bergen, en die nu musicus is geworden?" „Ach," zuchtte de oude man, 'op zijn rouwkleeren wijzend, „hij was mijn zoon en is dezer dagen gestorven. Ik kom juist van zijn graf." „Breng mij naar dat graf," smeekte de kunstenaar. En toen hij bij het graf stond, waar de eenige mensch rustte, wiens ziel ooit de zijne had begrepen, werd hij zóó wanhopig dat hij zijn viool nam en haar verbrijzelde tegen den steen, die het graf bedekte. Nooit heeft hij na dien tijd weer een muziekinstrument aangeraakt. En zóó is 't gekomen, dat in China de muziek gestorven is. ') Wit is in China de kleur van den rouw. 6. De troost der melaatschen. (china). In heel oude tijden, toen de Goden en Geesten zich nog} soms op aarde vertoonden, kwam eens een machtige goede I Geest in de „Stad der melaatschen". Hij verscheen onder de ongelukkige bewoners in de gedaante van een roover, die reeds vele verschrikkelijke straffen Zooals die in oude tijden werden toegepast, had ondergaan, Zijn neus en ooren waren hem afgesneden en zijn geheele j lichaam was bedekt met brandmerken en litteekens. Overal, waar hij liep, liet hij een spoor van bloeddruppels ; achter en zijn lichaam was zoo stijf en pijnlijk, dat hij niet meer kon liggen of zitten, ja, zelfs niet knielen. Er was voor hem geen andere toekomst mogelijk, dan aldoor te blijven loopen — en loopen — tot hij eindelijk dood zou neervallen. Kleeren had hij niet meer. Zijn naakte lichaam werd overdag gemarteld door de brandende zon, die de pijn in zijn wonden nog deed verergeren, en de vliegen, die er zich | op neerzetten. En dan de nachten, wanneer hij, rillend van de kou, altijd maar liep — en liep, zonder zich ergens te kunnen verschuilen voor den ijzigen nachtwind! De Wet wilde toen, dat roovers op deze manier werden gestraft voor hun misdaden. Als zulk een verworpen, verdierlijkt schepsel kwam- nu de machtige goede Geest de Stad der Melaatschen binnen. De eerste, die hij ontmoette, was een oude vrouw, mismaakt door de vreeselijke ziekte. Ze was een bedelaarster en stakj ook naar den roover haar hand uit, biddend om een aalmoes. De roover bleef voor haar stilstaan en hief zijn handen op, die waren omsloten door een blok hout, dat hij overal moest meesleepen. bruijn en van hichtum, Sagenland, III, 3 Er stond iets op geschreven. „Lees, leelijke oude heks," zei hij, „lees maar eens wat j hier staat, en je zult begrijpen, dat ik niets anders kan doen dan je vervloeken, — ofschoon de vreeselijke ziekte, waaraan 1 je lijdt, eigenlijk al vervloeking genoeg is — ha — ha!" En op zijn verminkt gezicht kwam een smadelijke lach. I Maar de oude vrouw antwoordde niet op deze hatelijke I woorden. Ze had hem eens goed bekeken, en in haar hart 1 was een diep medelijden ontwaakt voor dezen ellendige, j Ze zei geen woord, maar begon reepen van haar eigen schamele I kleeding af te scheuren om zijn wonden te verbinden, en stak I hem het handjevol rijst,'dat ze met moeite had bijeengebedeld, I in den mond. Daarna ging ze water halen uit een koele j bron, om hem te verfrisschen.' Maar — o wonder! — toen ze terugkwam, was de roover I spoorloos verdwenen erf voor haar stond een schoone jongeling, die tot haar zei: „Ik dank u voor uw medelijden, goede vrouw." Verbaas u maar niet, ik ben niet de rampzalige roover, dien ge zoo vriendelijk verzorgdet, maar een God. Zeg mij, wat gij wenscht, en uw verlangen zal vervuld worden". De oude vrouw stond versteld! Ze wist haast niet, wat I ze zou wenschen. Wel had ze haar geheel| leven zeer 1 verlangd naar een beetje liefde, maar niemandTiad haar die I ooit bewezen, omdat ze er, door haar melaatschheid, zoo j afzichtelijk uitzag. Ja, nu wist ze plotseling, wat ze zou wenschen- een gezond I lichaam wou ze graag hebben! Jong en schoon en aan- , trekkelijk wou ze zijn, opdat de menschen haar zouden liefhebben. „Best," sprak de Goede Geest, „ik zal uzelve de macht | geven om dezen wensch te vervullen. Ga de wereld in, goede | vrouw, en wanneer gij een vrouw ontmoet, die de eigen-1 schappen bezit, waarnaar gij zoozeer verlangt, dan zult gel 35 u onmiddellijk in haar lichaam kunnen verplaatsen, zoodra ge den wensch daartoe uitspreekt. Bovendien zal ik u de helderziendheid schenken, waarover alle Goden beschikken, opdat gij zult weten, wat gij doet." Na dit gezegd te hebben verdween hij, maar de oude vrouw voelde zich al een heel ander mensch. In haar beenen voelde ze de kracht om groote afstanden af te leggen, ze was netjes gekleed en haar bedelnap was gevuld met geld. Vol hoop ging ze nu de wijde wereld in, zoekend naar een mooie, gezonde vrouw, in wier lichaam ze zich, zoodra ze dat wenschte, zou kunnen verplaatsen. Na langen tijd te hebben geloopen, kwam ze in het paleis van den goeverneur der provincie. Daar zag ze een jong meisje, schoon en lieflijk als de jonge maan, — eigenlijk nog een kind. Maar de oude melaatsche vrouw zag met haar helderzienden blik, hoe dit meisje later zou worden opgesloten in de vrouwenvertrekken van den Keizer, en daar wegkwijnen in onbevredigd verlangen naar verlossing uit die vergulde gevangenschap. Nee, dat lot lokte haar niet aan! Vele andere vrouwen en meisjes ontmoette ze op haar weg, maar haar rftlderziende oogen zagen al de slechtheid óf al het verdriet, dat maar al te dikwijls onder die mooie omhulsels verborgen was — en ze koesterde geen oogenblik den wensch in een van deze lichamen te worden-verplaatst. Eens hoorde ze vertellen, hoe er te Shanghai een wonderschoone vrouw leefde, een vrouw, schoon als een Godin, en rijk als een Keizerin. Honderden mannen lagen aan haar voeten en hadden haar lief — wat moest die vrouw gelukkig zijn! De melaatsche bedelares reisde naar Shanghai en rustte niet, voor ze deze beeldschoone vrouw met haar eigen oogen had gezien. 36 En zeker, ze was een wonder van schoonheid! Er ontbrakletterlijk niets aan haar — men kon haar gerust volmaakt noemen! Ze was volmaakt, zooals een prachtige kristallen vaas of een bronzen beeld, door een groot kunstenaar geschapen, volmaakt is. Haar vleesch was gezond, haar lichaam onberispelijk, haar oogen schitterend en onpeilbaar als de sterrenhemel; haar wangen waren donzig en teeder van kleur, als de perzik van het Noorden, haar mond was als een- purperen bloem, haar hals en armen blank als witte lotosbloemen, haar lichaam slank en lenig als dat van een hinde, 't Was onmogelijk, zich een schoonere vrouw voor te stellen, en de machtigste en rijkste mannen van het land begeerden haar tot echtgenoote. „Nu heb ik gevonden wat ik zocht," dacht de melaatsche vrouw. „Zóó zou ik wenschen te zijn!" Maar juist toen ze op het punt stond, dit wonde*schoone lichaam tot het hare te maken, bedacht ze zich op eens. Want haar helderziende oogen hadden plotseling opgemerkt, dat dit wonderschoone beeld — geen ziel bezat! Er was geen greintje liefde in haar hart! Niets dan zelfzucht, leegte en koele berekening ontdekten de oogen van de melaatsche vrouw, toen ze binnen in haar schouwden. Neen, dan liever melaatsch zijn en een warmtiart bezitten! De oude vrouw rilde bij de gedachte zóó'n leven te moeten leiden! Ze zag in haar verbeelding de duistere afgronden voor zich, waarheen na den dood de zielen gaan van hen, die op aarde niemand hebben liefgehad, waar ze eeuwig moeten rondwaren zonder een stroohalm om zich aan vast te houden, zonder een hand, die hen steunt. Ze zijn veroordeeld al dieper en dieper in den peilloozen afgrond te verzinken, die koude, liefdelooze zielen. De oude melaatsche begon langzamerhand te vreezen, dat ze nooit een vrouw zou vinden, in wier lichaam ze zou wenschen verplaatst te worden. 31 Maar in elk geval wou ze eerst nog de Keizerin zien! Die zou tenminste wel schoon zijn en gelukkig! Ze kwam bij de Keizerin van het Oosten, — die was zwak f en ziekelijk, terwijl de Keizerin van het Westen zoo leelijk was als de nacht! Ook de vele vrouwen, opgesloten in de prachtige paleizen der vorsten, bezocht ze, maar ach, wat hadden die een treurig leven! Schoon waren ze, dat kon ze niet ontkennen, maar de eene wa§ jaloersch op de andere en gunde haar het licht in de oogen niet. Liefde en warmte was ook hier niet te vinden en bovendien waren deze vrouwen overgeleverd aan de willekeur van hartelooze slaven, en misten alle vrijheid in haar vergulde gevangenissen. Maar één vrouw was er in het paleis — de mooiste van allen, | zeiden de menschen. De Keizer had haar lief boven alle anderen en deed alles, wat ze verlangde. Misschien dat de melaatsche in haar tóch nog de vrouw I zou vinden, die ze zocht! Ze betrad haar van goud en kostbaarheden schitterende vertrekken en zag, hoe de Keizer haar liefkoosde met dezelfde hand, waarmee hij zoopas nog het wreede doodvonnis van een onschuldige had onderteekend. De oude rrouw wist dit — en ook de jonge, schoone vrouw was er van op de hoogte. Zou zij, die zooveel invloed had op den Keizer, nu niet een goed woordje doen voor den ongelukkigen ter dood veroordeelde? De melaatsche hoopte het — want dan zou ze begeeren, I het lichaam van deze beeldschoone vrouw tot het hare te maken. Maar neen, de schoone jonge geliefde van den Keizer dacht alleen aan zichzelf en aan de kostbaarheden, die ze den Keizer vandaag weer eens zou afbedelen. Wat gaf zij om dien veroordeelde? Zij leefde in weelde 3? en overvloed, bewonderd en aangebeden door den Keizer — dat was alles, wat ze verlangde! De oude melaatsche vrouw keerde terug naar haar eigen rampzalige stad, en bedelde haar dagelijksch brood bijeen, totdat ze stierf. Maar ontevreden met haar lot was ze nooit meer. Ze wist nu, dat het beter is melaatsch te zijn en een warm hart te hebben, dan een koude, dorre ziel te bezitten in een wonderschoon lichaam. En nog altijd wordt deze oude melaatsche vrouw beschouwd j als de goede genius van haar stad en velen bezoeken het graf, waar ze rust in de schaduw der hooge boomen, die hun geurige bloesems strooien op haar laatste rustplaats. 7. Het Kristal van Boeddha. (japan). In overoude tijden leefde er in Japan een machtig staatsminister. Zijn naam was Kamatari en hij had een dochter, zóó mooi en zóó goed, dat hij bij zichzelf dacht: „Ze is een vrouw voor een Koning." Als gewone „samoerai" (Japansche edellieden) haar hand kwamen vragen, wees Kamatari hen dadelijk af; want steeds vaster werd zijn besluit, dat hij zijn lieveling aan niemand anders zou afstaan dan aan een Koning. Eens vernam hij plotseling een vreemde drukte op het binnenplein van zijn paleis en toen hij naar buiten keek, zag hij een aantal mannen de poort binnenkomen, die een groote, vorstelijke banier droegen, waarop een zijden draak was geborduurd op een gelen achtergrond. En toen Kamakari een dienaar uitzond om te vragen, wie deze mannen waren, kwam deze terug met het bericht, dat ze uit China kwamen met een boodschap van Keizer Kaso. ii TT Kamatari ontving hen met alle plichtplegingen, die in Japan bij zulke gelegenheden gebruikelijk zijn, en nadat er over en weer genoeg beleefdheden waren uitgewisseld, kwamen de afgezanten eindelijk voor den dag met hun boodschap, die hierin bestond, dat Keizer Kaso zóó veel wonderen had hooren vertellen over Kohakoe Jo, Kamatari's dochter, dat hij hen naar haar vader had afgevaardigd, om haar uit naam van hun Keizer ten huwelijk te vragen. Verder beloofden ze dat Kohakoe Jo, zoodra ze de gemalin van hun Keizer zou zijn, uit al de schatten van China vrijelijk drie kostbaarheden zou mogen uitzoeken, om naar haar vaderland te zenden. Nadat Kamatari het voorstel van den machtigen Keizer met grooten eerbied had aanvaard, gaf hij diens afgezanten een geheelen vleugel van zijn paleis om in te wonen en liet, nadat hij hen daarheen had geleid, zijn dochter bij zich roepen. Met een diepe buiging trad het jonge meisje bij haar vader binnen en ging toen bescheiden op een van de witte matten, die den vloer bedekten, zitten afwachten, wat haar verheven vader haar te zeggen zou hebben. Maar toen Kamatari haar nu vertelde, dat hij haar hand had beloofd aan den rijken en machtigen Keizer van China, barstte het arme kind in tranen uit. Ze had zich in haar eigen tehuis altijd zoo gelukkig gevoeld, en China was zoo vreeselijk ver weg! Haar vader troostte haar zoo goed™ij kon, door haar te vertellen, wat een heerlijk leven ze zou hebben als Keizerin van China, en hoe ze zich bij den goeden, vriendelijken Keizer Kaso nog veel gelukkiger zou voelen dan ooit te voren. Kohakoe Jo's tranen hielden op te vloeien, toen ze dit alles vernam en toen Kamatari haar ook nog voorspiegelde, hoe haar rijke echtgenoot al de schatten van China voor haar kleine voetjes zou uitspreiden, opdat ze er de drie merkwaardigste kostbaarheden uit zou kiezen, werden haar oogen 4a groot en rond van verbazing. Maar toen ze nu verder vernam, dat ze deze kostbaarheden zou mogen zenden naar den tempel van Kofoekoeji, waar ze den goddelijken zegen had ontvangen als pasgeboren kindje, verzoende haar dit vooruitzicht geheel met de groote verandering, die er in haar leven zou plaats hebben, al was ze in haar hartje ook nóg zoo bedroefd over de aanstaande scheiding van haar ouders en haar jonge gezellinnen. Toen deze laatsten het nieuws vernamen, kende haar droefheid geen grenzen; maar Kohakoe Jo's moeder troostte haar met het vooruitzicht, dat enkelen van haar zouden worden uitverkoren, om haar jonge meesteres naar China te vergezellen. Voordat Kohakoe Jo afreisde naar het vreemde land, deed ze nog een bedevaart naar haar geliefden tempel van Kofoekoeji, wierp zich ter aarde voor de heilige Katafalk, bad de Goden, haar te beschermen in den vreemde, en beloofde hun de drie zeldzaamste kostbaarheden van China te zullen zenden als een dankoffer, indien ze haar gebed wilden verhooren. De jonge bruid kwam veilig in haar nieuwe vaderland aan, en werd door haar bruidegom met groote pracht en staatsie ontvangen. Haar kinderlijke angst voor de vreemde toekomst verdween weldra geheel toen ze merkte, hoe goed en vriendelijk haar echtgenoot was. Hij sprak tot haar Jn dichterlijke taal, zeggende hoe hij jaren en jaren in dMevig wachten had doorgebracht, en hoe innig dankbaar hij nu was", „de azalea van het verre gebergte" eindelijk in zijn eigen ttiin te mogen overplanten. Zulke mooie woorden had het jonge meisje nog nooit te voren gehoord, en ze maakten haar heel gelukkig. Keizer Kaso geleidde haar van het eene prachtige paleis naar het andere en ze wist niet te zeggen, wat ze in deze tooverwereld het mooist van alles vond; maar de Keizer verzekerde haar, datzijzelveveelmooierwas dan alles, wathij haar kon toonen. - Hij wist niet, wat hij zou doen om haar te eeren en den roem van haar schoonheid en zachtheid niet alleen in geheel China, maar ook zelfs over de grenzen te doen doordringen. Eens op een dag riep hij al zijn goudsmeden en tuinlieden bijeen en beval hun een pad te maken voor de jonge Keizerin, zooals er nog nooit een had bestaan op de geheele wereld. Het moest bevloerd zijn met lotosbloemen, .gebeeldhouwd in zilver en goud, opdat van de Keizerin zou kunnen worden gezegd, dat haar teedere voeten nooit den grond zouden behoeven aan te raken, wanneer ze wandelde onder de boomen van den paleistuin, of aan den oever van het meer. Maar onder al de eer en de liefde die haar werden bewezen, vergat Kohakoe Jo geen oogenblik haar vaderland en de belofte, die ze vóór haarvertrek had afgelegd in den tempel van Kotoekoeji. Eens op een dag vond ze dan ook den moed om den Keizer, een beetje verlegen, te herinneren aan de belofte, die zijn afgezanten aan haar vader hadden gedaan, betreffende de drie kostbaarheden, die ze zou mogen uitkiezen. En zie, oogenblikkelijk liet haar echtgenoot al de schatten, die hij bezat, uitspreiden voor haar voeten, en 't was haar of ze opeens in een vreemde, schitterende, kleurige sprookjes*wereld was verplaatst. Er waren daar zoo véél wonderbare en onbeschrijflijk kostbare zaken, dat ze haast niet wist, welke ze zou uitzoeken 'voor haar geliefden tempel. Maar eindelijk koos ze dan toch drWdingen: een muziekinstrument, dat, zoodra men de snaren maar even aanraakte, eeuwig door zou blijven spelen, een doos van inktsteen dié, als men het deksel opende, een nooit eindigenden voorraad Indische inkt bleek te bevatten en, het laatst van alles, een wonderschoon Kristal, in welks klare diepten men, van welken kant men er ook in keek, een afbeelding van Boeddha zag, gezeten op een witten olifant. Er ging een Goddelijk licht uit van dit juweel en ieder, 42 die in zijn heldere diepten het gezegende visioen van Boeddha aanschouwde, voelde een onverstoorbaren vrede nederdalen in zijn hart. Nadat de jonge Keizerin zichzelf eerst eenige dagen in den luister van dit Kristal had verdiept, liet ze den Japanscheö admiraal Banko roepen, en droeg hem de verantwoordelijke taak op, haar drie geschenken veilig naar den tempel van Koefoekoeji over te brengen. Hij beloofde haar dit en zeilde dadelijk naar Japan met zijn kostbaren last aan boord. Alles ging goed, totdat hij met zijn schip in de Japansche wateren kwam en de baai van Shido-no-vero binnenvoer. Toen stak er plotseling een geweldige orkaan op, die het groote schip heen en weer slingerde als een notedop. Groote golven besprongen het als wilde beesten, en het weerlicht was geen oogenblik van de lucht. Nu eens verscheen het geteisterde schip bij dit schrille licht, hoog boven op een berg van schuimend water, om een oogenblik later weer te worden neergesmeten in een groene diepte, waaruit het nooit weer scheen te zullen opduiken. Plotseling hield de orkaan even onverwacht op, als hij begonnen was, en 't scheen wel of de hand van een toovergodin alle wolken van den hemel wegveegde en tegelijk een schitterend blauw tapijt uitspreidde over de oppervlakte der zee. De eerste gedachte van den admiraal gold nu de drie kostbaarheden, die hem waren toevertrouwd, en — o schrik! — daar zag hij, dat het muziekinstrument en de inktdoos nog aanwezig waren; maar ach! het kostbaarste van alles, het wonderbare Kristal, was spoorloos verdwenen! De admiraal was zóó wanhopig, toen hij dit ontdekte, dat zijn eerste gedachte was, zichzelf te dooden door „hara kiri" te plegen — een gewoonte, die zelfs tegenwoordig in Japan nog niet geheel is uitgeroeid en die hierin bestaat, 1? dat een „samoerai", die meent dat zijn eer geschonden is, zich doodt door zijn eigen buik open te snijden. Maar gelukkig bedacht hij nog bijtijds, dat deze daad het verloren kristal niet terug zou brengen en dat hij beter zou doen, voortaan zijn geheele leven te besteden om het op te sporen. Het eerste, wat hem op dit oogenblik te doen stond, was zich aan land te laten zetten, en aan Kamatari de tijding pan het ongeluk over te brengen. I Deze liet dadelijk zijn „wijzen man" roepen en die wist hem al gauw te vertellen, dat het Kristal gestolen was door den Drakenkoning der zee, die, om het kleinood ongemerkt ite kunnen wegnemen, den vreeselijken orkaan had doen opsteken. Kamatari ging nu naar het strand van Shido-no-vero en bood aan de visschers, die hij daar bijeen vond, een groote belooning aan, wanneer een van hen het kostbare Kristal uit de diepte zou durven terughalen. Velen van hen doken iiadelijk naar de diepste diepten der zee, — maar te vergeefs! Het Kristal bleef in het bezit van den Zeekoning. Wanhopig stond Kamatari aan het strand, toen daar op eens een arme visschersvrouw haar hem toe kwam, met een kind op den arm. „Sta mij toe, Heer, het waagstuk ook eens te beproeven," smeekte ze. „Ik ben niet sterk, maar niemand kan zoo goed duiken als ik. Ik wensch het te beproeven uit liefde voor mijn kind, dat anders misschien zal Sterven van honger. Maar gij zult mij dan zeker wel willen beloven, o edele Heer, het te zullen opvoeden als een „samoerai", ingeval het mij mag gelukken, het kristel terug te brengen, fef als ik bij deze poging het leven zou moeten verliezen, pk wensch, dat hij iets meer moge worden dan een half uitgehongerde visscher, en daar heb ik zelfs mijn leven voor over!" Met tranen in de oogen beloofde Kamatari haar, in elk geval haar zoon te zullen opvoeden, zooals zij het wenschte. Toen trok de dappere moeder haar bovenkleeren uit, bond een touw om haar middel, en stak daar een mes tusschen. Het uiteinde van het touw gaf ze aan een aantal visschers, diejaan den wal stonden, met het verzoek haar op te trekken, zoodra ze er aan zou rukken. Toen sprong ze in zee. In 't begin zag ze niets anders dan de flauwe omtrekken van onderzeesche rotsen en allerlei angstige visschen, die haar voorbijschoten in het goudkleurige zand op den bodem. Maar eerder dan ze had verwacht, ontdekte ze in dediepte, het dak van het paleis van den Zeekoning. Het paleis was een groot, prachtig gebouw van koraal smaakvol versierd met hier en daar een bosje veelkleta^g zeegras. Het was gebouwd als een reusachtige pagode: van onderen wijd, en naar boven spits toeloopend. De vrouw zwom er naar toe, om alles eens goed te kunnen opnemen en nu ontdekte ze, dat het wonderbare, zachte en toch zoo heldere licht, dat er van uitstraalde, voortkwam uit het kostbare Boeddha-Kristal, dat ze zocht, en dat de Zeekoning op den top van zijn Koraalpaleis had geplaatst. De beide geweldige draken, die den schat moesten bewaken, schenen ingeslapen te zijn. Of spiedden ze tóch nog rond van onder hun half gesloten oogleden? ? " . In elk geval moest ze 't nu wagen! Regelrecht zwom ze naar den top van 't paleis, greep het Kristal, aldoor biddend tot de goden van haar land, dat de draken toch niet wakker mochten worden vóór ze in veiligheid was. Helaas, dit mocht niet zoo zijn! Pas had de moedige vrouw het Kristal gegrepen, of de monsters werden wakker. Natuurlijk merkten ze dadelijk wat er gebeurd was, en begonnen de vervolging. Hun staarten zweepten het water tot schuim, met hun uitgestoken klauwen trachtten ze de ongelukkige vrouw te grijpen .... Deze merkte al spoedig welk gevaar haar dreigde, en liever dan haar kostbaren buit prijs te geven, bracht ze zichzelf! een diepe wonde toe in de borst, stopte het Kristal daarin! en drukte het vleesch daarboven samen. De draken wisten niet, wat ze zagen, toen het water rondom! hen zich op eens zoo bloedig kleurde. Ze schrikten er vanj en zwommen terug naar het Zeepaleis. Ondertusschen had de vrouw een harden ruk gegeven aan het touw, en de visschers, die op dit teeken hadden! gewacht, trokken haar vlug omhoog. Ze zagen, dat ze bewusteloos was, en legden haar voorzichtig neer op het strand. Helaas, haar oogen waren gesloten en uit haar borst vloeide bloed! „Ach," zuchtte Kamatari, die met de visschers op haar terugkomst had gewacht, „die arme, arme vrouw! Ze heeftl voor niets haar kostbaar leven opgeofferd!" Maar zie, daar] opende ze nog even de oogen, en wees naar de bloedende ! ivonde in haar borst. En — toen hij die nader bekeek, zagl Kaniatari op eens, dat er een zacht licht van uitstraalde en — ja, I waarlijk! — Het was het kostbare Kristal, dat ze daar hadj verborgen! Schreiend stonden de mannen om haar heen. Nog evenl sloeg ze de oogen op en toen Kamatari haar nu nogmaals I bezwoer, haar kind te zullen opvoeden als zijn eigen zoon, | speelde er nog even een glimlach om haar mond. Daarna I gaf ze den geest. Met groote eer werd de heldhalftige moeder begraven, ] en later, toen haar zoon een dappere „Samoerai" was ge-I worden, liet deze ter eere van haar nagedachtenis een tempel j bouwen in de Baai van Shido-no-vero die daar nog altijd staat en „Shidoji" genoemd wordt. En elk jaar komen vele pelgrims I tiaar deze plek, om de nagedachtenis te eeren van de zelf- II opofferende schelpenzoekster, die daar begraven ligt. 8. De welsprekende sekhtix). (EEN OUD-EGYPTISCH VERHAAL UIT DEN TIJD DER 9üE DYNASTIE). Er was eens een Sekthi, die woonde in het Zoute Land, én hij reed geregeld naar Henen-ni-soet om daar zout, bier, natron en andere voortbrengselen van zijn land te verkoopen. Maar nu leidde de weg daarheen door de landerijen van het huis van Fefa. Daar woonde, aan het kanaal, een lijfeigene van den Hoogen Rentmeester Meruitensa, Tehoeti Nekht, de zoon van Asri. Deze man nu had zóo'n groot stuk van den weg bij zijn eigen land getrokken, dat er maar een smalle strook overbleef tusschen zijn korenveld en het kanaal2). Toen nu deze Tehoeti Nekht den boer uit het Zoute Land zag aankomen met zijn zwaar beladen ezels, dacht hij bij zichzelf: „Ik moet een middel zien te vinden, om die ezels met hun lasten in mijn bezit te krijgen!" Na zich even te hebben bedacht, wist hij wat hij doen zou! Hij nam een doek en legde dien dwars over het pad, zoodat de eene punt in het korenveld lag, terwijl de andere in het water van het kanaal hing. „Ziezoo," zei hij, „laat die Sekhti het nu eens wagen, over dien doek te rijden! Dan heb ik meteen een reden om twist met hem te zoeken." De sekhti kwam al nader en nader — en wat zou hij anders doen, dan zijn ezels over dien doek te laten loopen? Er was, geen andere weg! *) Sekhti beteekent „boer". a) In Egypte behoorden toentertijd de wegen nog niet aan het rijk of aan de gemeente. Daar kwam op eens Tehóeti Nekht te voorschijn! „Wacht,! sekhti, wacht!" schreeuwde hij, „ik verbied u, uw ezels] over mijn doek te laten loopen!" „Goed," antwoordde de sekhti vriendelijk, „ik zal mijn best doen, aan uw verzoek te voldoen." En meteen dreef hij zijn volgende ezels langs den doek door het korenveld. Maar nu schreeuwde Tehoeti Nekht nog harder dan te voren: „Wat nu? Hoe durft ge 't wagen, mijn koren door uw ezels plat te doen trappen?" „Ja," zei de sekhti, geheel verbluft, „maar hoe zal ik anders | imet mijn dieren in de stad komen? Het pad hebt gij belegd met een doek, en ge verbiedt me de ezels daarover te laten loopen. Waar ter wereld moeten ze dan anders loopen, danj door uw veld? Er is geen andere weg naar de stad." Pas had hij dit gezegd, of een van zijn ezels begon van] het koren te eten, en dit was voor Tehoeti Nekht een mooie gelegenheid, om opnieuw in verwijten los te barsten. „Kijk nu zelf maar eens!" schreeuwde hij, „Uw ezel steelt mijn koren! Ik zal hem in beslag nemen als vergoeding voor dezen diefstal." „Ho, ho," riep de sekhti, die nu ook boos werd, „ik laat me niet bestelen in het land van den Rentmeester Meruitensa, die de roovers zoo streng weet te straffen! Ik ga regelrecht] naar hem toe om mij over u te beklagen." „Verbeeld u maar niet, dat hij naar uw klachten zal luisteren!"! zei Tehoeti Nekht. „Wat geeft hij om zoo'n armen sekhti,] als gij zijt? Kijk, ik ben de rentmeester! Kijk maar, wat ik] doe!" Meteen gaf hij den armen sekhti zoo'n hevigen vuistslag,] dat hij er van duizelde, en voerde toen vlug al zijn ezels weg. j Hoe de arme man ook bad en smeekte, hij kreeg zijnl eigendom niet terug. „Als ge u niet dadelijk stil houdt, ellendige sekhti," snauwde! Tehoeti Nekht hem toe, „dan zend ik u naar den Demon der Stilte!" En de arme sekhti, die wel inzag, dat hij zijn ezels p met hun lasten niet terug zou krijgen van dezen ellendeling, I sprak verder geen woord, maar ging te voet naar Heneh-ni-soet, met het plan zijn nood te klagen bij den Rentmeester [ = Meruitensa. Toen hij in de stad kwam, wou deze juist in het schip stappen, waarmee hij gewoonlijk naar de gerechtszaal voer. De sekhti begroette hem met een eerbiedige buiging en deelde hem mede, dat hij een klacht wenschte in te dienen bij het gerecht, en of de Hooge Rentmeester wel zoo goed zou willen zijn een van zijn beambten te zenden, opdat hij aan dezen zou kunnen vertellen, wat hem geschied was. De Rentmeester liet nu een van zijn mannen achter om van den sekhti te vernemen, waarover hij zich kwam beklagen, en deze vertelde den beambte, hoe de lijfeigene Tehoeti t Nekht het pad had afgesloten door er een doek op te leggen, om hem op die manier te dwingen, zijn ezels door het koren te laten loopen; hoe hij hem toen had uitgescholden en geslagen, en daarna zelfs al zijn ezels met hun lasten weggevoerd had naar zijn eigen huis. De beambte lette goed op; hij vertelde het geheele verhaal, toen het oogenblik daarvoor gekomen was, aan den Rentmeester, en deze besprak de zaak met de Edele Heeren, die in de rechtszaal bijeen waren. Deze rieden hem aan, den sekhti te vragen of hij met getuigen kon bewijzen, wat de lijfeigene hem had aangedaan. „In dat geval," zeiden de Heeren, „zullen we Tehoeti Nekht !een pak slaag moeten laten geven en hem een schadevergoeding laten betalen voor het zout, den natron en het bier, dat hij zich heeft toegeëigend." De Rentmeester zelf zei niets, voordat hij den sekhti had gesproken. Deze wierp zich voor hem neer, hem prijzend als den Grootste onder de Grooten, den Vader der Weezen, bruijn en van hichtom, Sagenland, III. 4 den Echtgenoot der Weduwen, den Gids aller Behoeftigen, enzoovQort," enzoovoort. De sekhti was van nature zeer welsprekend, en hij wist nu in het verhaal van zijn berooving zóó handig allerlei lofuitingen en vleierijen in te vlechten, dat de Rentmeester niet kon nalaten, aandachtig toe te luisteren. Deze begon zelfs belang te stellen in het geval en ^ing naar den Pharao Neb-ka-n-ra, die toentertijd over Egypte regeerde, om er met hem over te spreken. „Heer," zoo sprak hij, „ik kreeg heden bezoek van een eenvoudigen sekhti, die de welsprekendste mensch is, dien ik ooit heb ontmoet. Hij is bestolen door een lijfeigene en heeft mij het geheele geval zóó schitterend beschreven, dat ik er diep van onder den indruk ben. Wat wilt Gij, o Heer, dat ik voor dezen man zal doen?" De Pharao antwoordde: „Laat hij nog eenige keeren terugkomen, dan zal hij zeker telkens opnieuw een toespraak houden, die gij dan, zonder dat hij 't merkt, door een uwer beambten moet laten opteekenen en ze aan mij ter lezing geven. Maar zorg er ondertusschen vooral voor, dat zijn vrouw en kinderen geen gebrek lijden. Laat hun al het noodige in huis brengen, maar zonder dat ze vermoeden, dat het van mij komt." Van dien dag af aan werden geregeld allerlei levensmiddelen' bij den sekhti bezorgd, zonder dat hij wist aan wien hij dat alles te danken had. Ondertusschen bezocht bij den Rentmeester voor den tweeden en derden keer, en vertelde telkens opnieuw zijn geschiedenis in prachtige bewoordingen, doorspekt met allerlei vleierijen en betuigingen van eerbied. Maar antwoord kreeg hij niet! Integendeel! De Rentmeester dreigde hem na zijn derde bezoek, dat hij hem een dracht stokslagen zou laten geven als hij 't zou durven wagen, nog eens terug te komen. 51 52 Hij was namelijk nieuwsgierig, of de sekhti zich hierdoor , zou laten afschrikken. Maar neen, den volgenden dag, — daar was hij alweer, en den daaropvolgenden eveneens, en eiken keer waren zijn toespraken nog weer treffender en meesleepender dan den vorigen keer. Meruitensa hield zich, of hij niet eens naar hem luisterde, maar de man praatte maar door — en de ambtenaar, die achter hem zat schreef alles op, wat hij zei, en bracht het dan aan den Pharao. Nadat hij den Rentmeester voor den negenden keer zijn wedervaren had verteld, zag hij den volgenden dag twee van diens ambtenaren naar zijn huis komen. „O wee," dacht hij, „die komen me zeker de stokslagen toedienen, waarmee de Rentmeester mij gedreigd heeft!" Maar dat viel mee! Inplaats van stokslagen brachten de. mannen hem de boodschap, dat de Rentmeester buitengewoon was ingenomen met zijn welsprekendheid en daarom van plan was een goed woord voor hem te doen bij den Pharaoh. De twee beambten moesten nu alles nog eens nauwkeurig opschrijven op schoone witte papyri en die weer, evenals de vorige, aan den Pharao brengen. Neb-ka-n-ra liet daarna den Rentmeester zeggen, dat hij met groot genoegen de toespraken van den sekhti had gelezen, maar dat hij 't aan hem overliet, op welke wijze hij den man vergoeding zou willen schenken voor den diefstal van zijn ezels en goederen. Toen ontnam de Rentmeester zijn slechten lijfeigene al zijn bezittingen en gaf die aan den sekhti, die voortaan met zijn familie het huis aan het kanaal bewoonde en dadelijk begon met den weg te verbreeden, zoodat iedereen daar vrijelijk langs kon trekken met ezels of voertuigen. De Pharao Neb-ka-n-ra had zoo'n schik in zijn welsprekendheid gekregen, dat hij hem tot hoofdopzichter van zijn goederen benoemde, en de vroeger zoo arme sekthi werd langzamerhand een rijk man. 9. De zelfspelende luit. (uit zoeloeland). Het groote opperhoofd Marailane hield van niets zooveel, als van muziek. Hij bezat een wonderbare luit, die uit zichzelf speelde als hij 't haar vroeg, en die niet door menschenhanden was gemaakt. Van die luit hield hij het allermeest op de geheele wereld,haast nog meer dan van Laili, zijn lievelingsvrouw, — Laili, die schoon was als het jonge gras na den regen, wier lach was als het murmelen van een beekje en wier gezang smeltender klonk, dan het kweelen der vogels in 't gebergte. Aan haar, de eenige van zijn vrouwen die hij werkelijk liefhad, vertrouwde hij zijn luit toe, maar onder voorwaarde, dat ze die nooit zou aanraken of aan de andere vrouwen in de kraal laten zien. Eiken avond, wanneer hij thuis kwam, afgemat van de hitte van den dag, haastte hij zich naar Laili's hut, spreidde een kunstig gevlochten, fijne mat uit op den grond, haalde de wonderluit te voorschijn van het plekje achter in de hut, waar hij haar zelf had geborgen, legde haar voorzichtig op de mat, en verzocht haar dringend, een beetje te spelen voor hem en Laili. En nooit waren die twee zóó gelukkig, dan wanneer ze luisterden naar de onbeschrijflijk schoone muziek, die hen uit de snaren van de wonderluit toestroomde. En eiken dag, als hij zijn schat weer had weggeborgen, moest Laili hem opnieuw beloven dat ze aan geen mensch, wie dan ook, de luit zou laten zien, en haar evenmin zelf zou aanraken. En ze bleef standvastig, de schoone Laili, hoe ook alle andere vrouwen haar baden en smeekten, haar maar één klein oogenblikje het wonderbare instrument te laten zien, dat zulk een heerlijke muziek voortbracht. Ze hielden niet op, die nieuwsgierige vrouwen, de arme Laili telkens weer te vragen naar de wonderluit. Ja, er waren ■ er, die haar al haar kostbare kralensieraden, armbanden en enkelringen aanboden, als ze dan het zeldzame ding maar heel, heel eventjes mochten zien. Maar Laili dacht aan haar belofte, en liet niemand toe in haar hut. Maar eens was Marailane op de jacht gegaan en hij bleef zóó lang weg, dat Laili zich al eenzamer en eenzamer begon te voelen. O, hoe verlangde ze naar haar manen naar de lieflijke muziek, waarvan ze samen weer zouden genieten, zoodra hij thuiskwam! Ja — die muziek! — Maar ze had immers de luit in haar hut, en kon die laten spelen! — Ja, dat kon ze! En ja—eindelijk kón ze de eenzaamheid niet langer verdragen! Ze riep al haar zusters binnen, liet haar in een kring nederzitten rondom j de mooie mat, die ze op den grond had uitgespreid, en — haalde de luit te voorschijn! Alle vrouwen hielden den adem in, zóó waren ze onder ; den indruk van wat er nu ging gebeuren — en Laili? •— Ja, die begreep zelf niet, waar ze den moed vandaan haalde, toen ze eindelijk de luit met zachte stem smeekte, muziek voor haar en haar zusters te maken. Een poosje bleef alles stil. Toen klonk daar op eens een muziek door de hut, zóó betooverend, dat de vrouwen er tranen van in de oogen kregen. Al luider en meesleepender werd de muziek, al sterker en sterker drongen de klanken naar buiten door de dunne wanden van de hut. Ze vulden j de geheele kraal met haar lieflijkheid. Ze drongen door tot 1 het stille veld, waar Marailane, terugkomend van de jacht, I zijn groote kudden glanzige koeien inspekteerde. 5 begreep dadelijk wat er gebeurd was, en werd zoo ,dend over Laili's ongehoorzaamheid, dat de vrouwen in hut het van uit de verte voelden. f Eén oogenblik keken ze elkaar ontsteld aan — toen vloden ze alleen heen, stil en ongemerkt als zwevende schimmen. Op hetzelfde oogenblik zweeg plotseling de muziek en Laili greep met bevende handen de wonderluit, om haar op haar gewone plaats te bergen, maar - of het kwam doordat haar handen zoo beefden, öf dat de luit zelf plotseling een onverwachte beweging maakte, — in elk geval viel ze op den grond en er klonk een geluid, alsof er iets uiteensprong binnen in haar. , ■ Wild van ontzetting sprong Laili op en holde de hut uit, de kraal door, en den berg af naar haar eigen geboortedorp in het dal. j De weg was steil, en Laili struikelde verscheidene keeren, voordat ze eindelijk, verbijsterd van schrik en ontsteltenis, \ haar vaders hut binnenwaggelde en aan de voeten van haar * moeder neerzonk. Ondertusschen stak Marailane, met woede m het hart, met groote stappen de vlakte over en — o schrik! toen hu Laili's hut binnenkwam, lag daar de wonderluit stom op den grond! Hoe hij haar ook bad en smeekte, voor hem te spelen — ze gaf geen geluid Hij kon niet slapen, dien nacht, en toen hij den volgenden morgen opstond had hij besloten, Laili te doen boeten voor haar misdaad. , Hij riep al zijn krijgslieden bijeen en zond hen naar de kraal van Laili's vader met de boodschap: „Het Groote Opperhoofd beveelt zijn vrouw, dadelijk terug te komen en de muziek te doen wederkeeren in de luit, die stom is geworden tengevolge van haar ongehoorzaamheid." Toen Laili deze woorden vernam, boog ze deemoedig het hoofd en sprak: „Mijn Opperhoofd heeft mij geroepen. ■ Zeg hem, dat ik zal komen." Haar ouders, wel begrijpend dat Marailane haar alleen liet roepen om zich op haar te wreken, trachtten haar van haar voornemen terug te brengen, maar ze bleef bij haar besluit en begon den steilen weg, die naar de kraal van Marailane leidde, te beklimmen. Nadat ze de helft van den weg had afgelegd, was ze zóó buiten adem, dat ze even bleef stilstaan om te rusten, steunend op haar ijzeren staf. Op dat oogenblik kregen de krijgslieden van Marailane haar in 't oog. Ze stormden haar tegemoet, wierpen haar groote stukken rotssteen naar het hoofd en toen ze trachtte te vluchten, vervolgden ze haar en sloegen haar overal, waar ze haar maar konden treffen, met stokken en knodsen. In haar verbijstering zag de armé Laili niet méér waar ze liep, en toen ze nu aan een plek fcwam, waar de rots steil *afhelde naar een duisteren afgrond, stortte ze plotseling in de diepte. Toen keerden Marailanes krijgheden terug naar hun kraal, niet anders denkend dan dat Laili daar beneden den dood had gevonden. Maar midden in den nacht, toen de maan hoog aan den hemel stond, ontwaakte de jonge vrouw uit haar bewusteloozen toestand. Ze bloedde uit vele wonden, maar haar kracht was niet gebroken. Kreunend van de pijn, krabbelde Ze weer op, en op handen en voeten kruipend, begon ze tegen den rotswand op te klauteren, zich nu eens optrekkend 'aan een struikje dan weer aan een bosje gras. En zoo gelukte 't haar eindelijk, meer dood dan levend, de kraal van haar vader te bereiken. Haar ouders schrikten erg, toen ze hun kind in dien toestand Zagen! Haar vader droeg haar op zijn armen de hut binnen, en haar moeder bette haar wonden en legde er geneeskrachtige kruiden op. Ten slotte gelukte 't haar dan ook, Laili te genezen. Ie werd langzamerhand weer geheel de oude, alleen vond . iedereln, dat Ie nu nog véél mooier was dan op den dag, toen ze Marailane als zijn bruid gevolgd was naar zijn kraal Alle menschen in de kraal hielden van haar en smeekten haf tocl bThen te blijven en hen te verkwikken met haar Sik gezang; maar in Laili's hart leefde nog altijd de liefde voor MaSe, die haar haatte omdat door haar toedoen ziin wonderluit verstomd was. rt11fw !lk moet naar hem teruggaan," ze! ze tegen haar ouders. '4^ofeenlrwerd in de kraal van Marailane een groot fees gevTerd De Lnnen dansten den jachtdans de vrouwen sL gen de trommels en men kon het gehad van hun vroohjke stemmen beneden in het dal duidelijk hooren. LaüHuisterde een poos in stilte - toen sprong ze op en riep uitl^Nu is de tijd gekomen, nu ga ik mijn Opperhoofd zeggen, maar ze begreep dat het niet zou baten, al trachtte ze haar kind ook terug te houden. whaarheden te Inplaats daarvan haalde ze al haar eigen kostbaarheden te voorschijn- arm- en beenringen van blinkend koper, een pracht Sals e™ borstsieraad van glazen kralen, en een mantel ^rSStk ze kleurige veeren, gaf haar een koperen ""zot uitgtd^ÏÏtn6 ïïïd en gevolgd door al haar J^'spXnUs, betrad Laili opnieuw den stellen weg naar de kraal van haar man. mprkte Het duurde niet lang, of het feestvierende vo* mekte den bestoet op, die ^^^^Z ^om Z Marlane werd gewaarschuwd en hi, stond op om o meisjes tegemoet te gaan. Maar wie beschrijft zijn verbazing, toen hij, tusschen de anderen in, Laili zag loopen — zijn eigen lieve, zachte Laili, wier lach was als het murmelen van een beekje, en wier lieflijk gezang hij nooit had gedacht weer te zullen hooren! Hadden zijn mannen hem dan niet gezegd, dat ze te pletter was gevallen in den afgrond? En zie, daar naderde ze zijn kraal, schooner en lieflijker, dan hij haar ooit had aanschouwd, en smeékend naar hem opkijkend. Plotseling was de haat geheel uitgebluscht, in zijn borst en hij verwelkomde haar, alsof ze opnieuw zijn bruid was, en bracht haar naar haar eigen hut. En toen dien nacht de volle maan haar tooverachtig licht uitgoot over de kraal, klonken uit Laili's hut weer de lieflijke tonen van de zelfspelende luit. 10. De Luipaard en de Ram. (hottentotten). Eens, toen de Luipaard op de jacht was geweest, kwam hij toevallig voorbij de kraal van den Ram. Hij zag den ram zelf bij den ingang staan en wist niet, wat hij zag! Zóó'n dier had hij nog nooit gezien! Wat had het scherpe horens! Hij vond 't maar het beste, beleefd en onderdanig te zijn tegen dit gevaarlijke beest en zei vriendelijk: „Dag, beste vriend — hoe is uw naam?" De ram sloeg zich met den rechtervoorpoot op de borst en antwoordde met een ruwe stem: „Ik ben een Ram. En Ihoe heet gij?" „Ik heet * Luipaard," was het antwoord, maar het klonk verschrikt en verlegen. 61 De luipaard was namelijk half dood van den schrik, zoo'n geweldig en gevaarlijk dier leek hem die Ram! Dicht bij het hol van den Luipaard woonde een Jakhals, en die twee waren heel goede vrienden. Toen nu de Luipaard het hol van den Jakhals voorbijkwam, riep hij zijn kameraad en zei tegen hem: „O vriend Jakhals, wat ben ik geschrokken! Ik heb zoopas een vreeselijk beest gezien met kromme horens en een dikken kop, en toen ik hem vroeg wie hij was, snauwde hij mij toe: „Ik ben een Ram." „Wel, wel," lachte de Jakhals, „wat ben jij een domme kerel, vriend Luipaard, dat je zoo'n groot stuk lekker vleesch bent voorbijgegaan zonder het mee te nemen! Zullen we er morgen met ons beiden op afgaan? Ik verzeker je, dat zoo'n ram lekker smaakt." Dat leek den Luipaard een goed plan en den volgenden morgen gingen ze samen op weg naar de kraal van den Ram. Juist op het oogenblik, toen ze op een heuveltje stonden en de Luipaard den Jakhals vandaar de kraal aanwees, kreeg de Ram, die in het dal aan 't zoeken was naar lekkere malsche sla, hen in 't oog. Zoo hard hij kon, liep hij nu naar huis terug en zei tegen zijn vrouw: „O vrouw, vrouw, nu heeft ons laatste uurtje geslagen! Luipaard en Jakhals komen met hun beiden naar onze kraal! O, o, wat moeten we doen? Wat moeten we nu doen?" „Kom, kom," zei zijn vrouw, „laat den moed toch niet Zoo gauw zakken, man! Weet je, wat je doen moet? Hier, neem ons kind op den arm, ga er mee naar buiten en knijp het zóó, dat het aldoor schreeuwt, alsof het grooten honger had." De Ram volgde haar raad en liep kalm de twee roofdieren tegemoet. Pas zag de Luipaard hem aankomen, of die begon alweer te beven van angst. Hij zou liefst dadelijk het hazenpad 62 hebben gekozen, maar de Jakhals had dit al verwacht eri hem daarom met een leeren riem aan zich vastgebonden! Hij behoefde dus maar even aan dien riem te trekken: en te zeggen: „Vooruit, kameraad, ga mee!" en toen durfdJ de Luipaard niet meer tegenstribbelen. fi«§ Op ditzelfde oogenblik kneep de Ram zijn kind zóó stijf, dat het luid begon te schreeuwen. „Goed zoo, vriend Jakhals," riep nu de Ram, „dat is eerï goede inval van je, dat je ons een beetje eten hebt meegebracht!! Mijn kind vergaat van den honger en 't is juist zoo dol opl Luipaardenvleesch. — Stil maar, kleintje, je krijgt dadelijk! wat lekkers te eten!" Toen de Luipaard hem dit hoorde zéggen, rukte hij zóól geweldig aan den riem en holde zóó hard weg, dat de Jakhalst wel mee moest, of hij wou, of niet! En hij rustte niet, voordat! hij bij zijn eigen hol was aangekomen. 11. Hoe het komt, dat de Maan en dej Sterren hun licht ontvangen van de Zon.j (west-afrika). Er was hongersnood in het land, en Vader Anansi en zijn zoon Kwekoe Tsin waren het bosch in gegaan om te probeeren, j of ze misschien nog een stuk wild zouden kunnen schieten. En jawel! Nadat ze een poos hadden rondgeslopen, had! Kwekoe Tsin het geluk een groot hert te schieten. Hij nami het op zijn rug en droeg het naar de plek, waar zijn vaderj beloofd had, op hem fe zullen wachten. De oude man sprong op van blijdschap, toen hij dat] prachtige hert zag en riep zijn zoon toe: „Wacht hier op mij 11 Ik ga even een groote mand halen, waarin we het beest ge-j makkelijk naar huis kunnen dragen." Kwekoe Tsin ging onder een boom zitten en wachtte. Maar zijn vader kwam maar niet terug! Een uur lang had hij daar nu al gezeten, en Anansi vertoonde zich nog niet. Eindelijk sprong hij op. Hij begon een beetje ongerust te worden, dat zijn vader misschien verdwaald zou kunnen zijn en riep nu een paarmaal, zoo luid hij kon: „Vaderr!" — „Vaderrr!" — „Vaderrrrr!" om hem gemakkelijker de plek te doen terugvinden, waar zijn zoon op hem wachtte. Kwekoe Tsin luisterde aandachtig, of hij zijn vader ook hoorde antwoorden. — En jawel, daar klonk het, heel duidelijk: „Ja, mijn zoon, waar ben je? Roep nog eens!" Toen liet Kwekoe nog eens weer zijn stem hooren; want hij dacht niet anders, dan dat zijn vader hem zocht. Maar — o schrik! — inplaats van Anansi, zag hij van denzelfden kant, vanwaar hij dezen verwachtte, een reusaehtigen draak aankomen, vreeselijk om aan te zien! Eiken keer, wanneer hij zijn adem uitblies, spoten er vuurvlammen uit zijn neusgaten! Kwekoe Tsin kroop in het eerste het beste rotshol, dat hij vond en hield zich doodstil, opdat het monster hem niet zou ontdekken. Daar was de draak al op de plek, waar het doode hert lag! Hij spuwde vuur en vlammen, zóó boos was hij, daar geen enkel mensch te vinden, zooals hij had verwacht. Hij schopte het hert naar links en naar rechts in machtelooze woede, maakte rechtsomkeert en verdween weer in het bosch, zonder Kwekoe te hebben gevonden. Niet lang daarna verscheen vader Anansi, en die hoorde vreemd op van het avontuur, dat zijn zoon had beleefd terwijl hij weg was. „Hè," riep hij uit, „wat had ik dien draak ook graag eens willen zien!" Helaas, die wensch werd gauw genoeg vervuld! Want eer ze er op verdacht waren, stond het monster, dat op den geur van menschenvleesch afkwam, alweer voor hen. — Nu was er geen ontkomen meer mogelijk! Het greep hen ] allebei, zooals een jongen een paar kikkers zou grijpen, en j sleepte hen mee naar zijn woning, waar ze nog een aantal! andere menschen vonden, die maar moesten afwachten, 1 wanneer hun beurt zou komen om te worden verslonden. 1 De draak ging er dadelijk weer op uit, om nog meer menschenvleesch te zoeken en liet de bewaking van zijn gevangenen over aan zijn trouwen dienaar, een witten haan, die den plicht had te gaan kraaien, zoo gauw een van hen ; probeerde te ontvluchten. Zijn meester had zóó'n scherp I gehoor, dat hij dit geluid overal kon hooren, hoever hij ook de wildernis was ingegaan. Zoodra de draak vertrokken was, riep Kwekoe Tsin al de gevangenen bijeen, ten einde met elkaar een plan totl ontvluchting te beramen. Maar de mannen, die hier al een poos waren opgesloten I geweest, zeiden dat 't toch niets zou geven, al probeerden;! ze 't ook. De draak had zoo'n scherp gezicht, beweerden ze, dat hij op mijlen afstands alles kon zien, wat er in den omtrek I van zijn woning gebeurde. En verder bewoog hij zich zóó | razend snel over den grond, dat er voor een mensch geen I mogelijkheid bestond hem te ontsnappen. Maar de slimme Kwekoe Tsin gaf het nog niet op; hijl wou en zou een plan bedenken om zichzelf en al deze onge-1 lukkige menschen te redden van het treurige lot, dat hen 1 wachtte. „We moeten maar beginnen met den witten haan iets! te doen te geven, waardoor hij vergeet te kraaien," zei hijl tegen zijn kameraden. „Komaan, helpt mij om al de veertig I zakken graan, die in het voorvertrek staan op den grond uitl te schudden. Dan kan de haan pikken zooveel hij maar wil, en 1 hij zal geen tijd vinden om op ons te letten." Zoo gezegd, zoo gedaan, en terwijl de haan nu als een 1 razende aan 't schrokken ging, liet Kwekoe Tsin diegenen , onder de gevangenen, die konden spinnen, henneptouwen spinnen, genoeg om er een sterke touwladder van te maken. Het eene uiteind van deze ladder wou hij dan met alle kracht omhoog slingeren naar den hemel, in het vaste vertrouwen dat de Goden daarboven het wel voor hen zouden willen vasthouden, terwijl hij en zijn makkers naar boven klommen. Ondertusschen beval hij de overige mannen net zooveel vee te slachten, als ze met elkaar noodig zouden hebben, en het vleesch te braden. Maar de beenderen moesten ze, zonder ze eerst af te knagen, in een zak doen en dien zak aan Kwekoe Tsin geven. Verder doorsnuffelde hij het geheele hol, maar vond niets anders dan een vreemd muziekinstrument, dat hij voor een tooverviool hield. Dit nam hij onder den eenen arm, gooide den zak met de beenderen over zijn schouder, en beval zijn kameraden, de touwladder omhoog te slingeren. En jawel, het gebeurde zooals hij wel had verwacht! De Goden hadden medelijden met de arme slachtoffers van den draak, en wilden met pleizier de ladder een poos voor hen vasthouden. Nu klommen de mannen één voor één naar boven, maar Kwekoe Tsin wachtte tot al de anderen op de ladder waren. Eerst toen zette ook hij zijn voet op de laagste sport. Maar ondertusschen hadden de scherpe oogen van den draak al gezien, dat er thuis iets bijzonders gebeurde en hij zette zich oogenblikkelijk in beweging om te onderzoeken, of zijn gevangenen misschien bezig waren te ontsnappen. En ja, daar zag hij de touwladder, en hoe al de mannen daarlangs omhoog klommen! De laatste droeg een zak op den rug en onder den eenen arm zijn eigen tooverviool! Maar wacht, hij zou ze wel inhalen! En — o schrik! Daar begon de draak al omhoog te klimmen! Kwekoe Tsin haastte zich zooveel hij kon, en eiken keer brutjn en van hichtum, Sagerdand, III. 5 als zijn vervolger een beetje te dicht bij hem kwam naar zijn zin, wierp hij hem een van de beenderen toe, waarmee het monster, dat half uitgehongerd was, dan naar beneden moest klimmen om het op te eten. Maar de afstand tusschen hemel en aarde is héél groot, en lang voordat Kwekoe Tsin boven was, had hij den draak al het ] laatste van de beenderen uit zijn zak moeten toewerpen. I In een oogenblik had het monster het verslonden en klom I nu de ladder weer op, vuur en vlammen spuwend naar alle ■, zijden. Daar was hij al bijna bij Kwekoe Tsinl O wee, wat nu te doen? In zijn doodsangst greep Kwekoe het muziekinstrument en begon te spelen. En — jawel, het was een tooverviool, zooals hij al had gedacht! Ieder, die deze muziek hoorde, moest dansen, of j hij wou of niet; en zoö was dan de draak ook wel genoodzaakt weer naar beneden te klimmen, om op den beganen grond te dansén — te dansen — te dansen, net zoolang als Kwekoe speelde. Maar terwijl deze op de viool speelde, kon hij niet hooger klimmen, dus moest hij eindelijk wel ophouden en weer een eindje omhoog zien te komen, voordat de draak hem opnieuw zou dreigen te pakken! Lang duurde dit echter niet! — Daar had je waarlijk het monster alweer — het scheen de sporten wel op te vliegen! Vlug greep Kwekoe nu weer zijn instrument en het I volgende oogenblik voerde zijn vervolger beneden op den grond alweer de malste dansen uit! En zóó — nu eens een poosje spelend om den draak ; beneden aan 't dansen te houden en dan, zoo snel hij kon, weer een eindje klimmend, was Kwekoe Tsin al bijna tot; aan den hemel genaderd. O wee, daar had je het monster alweer! Hij voelde duidelijk j de hitte van de vlammen, die het uitademde! 67 68 Eén oogenblik keek Kwekoe om hoog— Ja, hij was er bijna! — Toen nam hij vlug zijn mes en sneed de ladder door, vlak beneden de sport, waarop hijzelf zat. Nu viel de draak te pletter op de steenen, en op hetzelfde oogenblik werd de dappere Kwekoe met gejuich den hemel binnengetrokken! De Goden waren^zóó ingenomen met zijn wijsheid en opofferingsgezindheid, die hij bewezen had door met eigen levensgevaar zijn kameraden te redden, dat ze tot hem spraken: „Gij zult voortaan bij ons blijven en een bron van licht en warmte zijn voor de geheele wereld. „Zon" zal uw naam zijn." Zijn vader Anansi werd de Maan en zijn kameraden de sterren, die we eiken avond aan het luchtruim zien stralen. Toch hebben de Goden het zóó ingericht, dat al die anderen hun licht ontvangen van de zon! Zonder Kwekoe's hulp kunnen ze niet schijnen. 12. Hoe het komt, dat de Zeeschildpad zich met allebei haar voorpooten op de borst slaat, als ze gevangen wordt. (west-afrika). Lang, lang geleden werd het land telkens geteisterd door overstroomingen, waarbij de zee soms geheele stukken' land met zich meevoerde, wanneer haar golven weer wegvloeiden. De menschen wisten geen raad, hoe ze aan deze telkens herhaalde plaag zouden ontkomen. Hoe ze ook peinsden en peinsden, ze konden geen middel bedenken om het te verhinderen! 69 Gelukkig echter gaf de wijze Schildpad hun een goeden raad. ' „Gij moet rijen palmen planten langs de zeekust," zei ze. „Die zullen het zand bijeenhouden en verhinderen, dat het gemakkelijk kan worden weggespoeld." Natuurlijk volgden de menschen dezen raad, en — het hielp! De wortels van de palmboomen hiel3en het zand op zijn plaats en als voortaan de zee haar golven over 't land deed stroomen, kwamen die nooit verder dan de lijn, waarlangs de boomen waren geplant. Nu verdronken er ook geen menschen meer bij al die overstroomingen en de vriendelijke Schildpad had door haar raad vele menschen het leven gered. Nu zou men denken, dat haar alle mogelijke eer en dankbaarheid zou worden bewezen! — Maar helaas! Eiken keer, wanneer de schildpad zich aan het strand vertoont om haar eieren te leggen in het zand, wordt ze door de menschen gegrepen en opgegeten. En telkens, wanneer ze weer moet ondervinden, hoe ondankbaar de menschen zijn, slaat ze zich uit wanhoop op de borst, alsof ze wou zeggen: „Ach, is dit nu de dank voor mijn vriendelijkheid?" 13. De jongste van de zeven. (MADAGASKAR). Er waren eens een man en een vrouw, die hadden zeven Zonen. De zes oudsten waren groot en sterk, maar de jongste bleef altijd klein en tenger. Hij voelde zich heel ongelukkig, want zijn groote broers plaagden hem den geheelen dag, en nadat zijn vader en 70 moeder gestorven waren, behandelden ze hem als hun slaaf, en lieten hem al het moeilijke werk doen. Eens op een dag, toen zijn zes broers op de jacht waren gegaan, zat hïj alleen onder een palmboom en dacht bij zichzelf: „Wat heb ik eigenlijk aan mijn leven? Mijn Vader en Moeder zijn dood, mijn broers behandelen mij als hun slaaf, en ik ben maar een mager, klein ventje en kan me niet verdedigen! Nee, ik kan en wil het niet langer verdragen! Ik ga den Grooten Zanahary opzoeken! Misschien kan die mij helpen!" Ja, dat was een goed plan! Hij wist wel niet, waar de Groote Zanahary woonde, maar dat zou hij aan een van de Wijze Oude Mannen gaan vragen; die zou 't hem zeker wel willen zeggen. Hij ging dus naar de hut van een der Wijze Oude Mannen, en vroeg hem, waar hij den Grooten Zanahary kon vinden. De Wijze Oude Man keek hem ernstig aan, en toen hij zag, dat de jongen een paar eerlijke, trouwe oogen had, zei hij: „Goed, ik zal je zeggen, wat je doen moet om bij den Grooten Zanahary te komen, en ik geloof vast, dat je Hem zult vinden, als je maar precies alles doet, wat ik je zal zeggen! Maar je moet wachten, totdat het Dinsdag is, want dat is de beste dag." „Als de Wijze Oude Man mij wil zeggen, wat ik doen moet," zei de jongen, „dan zal ik goed luisteren en alles precies zóó doen, als hij zegt." „Welnu dan," zei de Wijze Oude Man, „den volgenden Dinsdag moet je eerst den berg daarginds beklimmen en dan aan den anderen kant weer afdalen. In het dal, daar beneden, zal je een groot veld vinden, beplant met suikerriet; dat is suikerriet van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je het niet aanraakt! Blijf vooral aldoor precies mitew op den weg, die door het veld loopt. Een eind verc je een wei zien, waarop een kudde prachtige, vette scha 71 graast. Dat zijn schapen van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je ze niet aanraakt! Nog een heel eind verder loopt je weg tusschen twee rijen óranjeboomen, waaraan je sinaasappelen zult zien hangen, zoo groot als je eigen hoofd. Dat zijn de sinaasappelen van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je ze niet aanraakt, en blijf vooral altijd op het midden van den weg. . Dan kom je weer bij een hoogen berg. Ook dien berg moet je overklirnmen; dan kom je in een ander dal, waar je een kudde prachtige vette ossen zult zien grazen. Dat zijn de ossen van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je ze niet met steenen gooit of ze verschrikt maakt, en blijf vooral op den weg, die door het dal loopt. Verderop zal je, vlak aan den weg, een bron vinden, vol van het helderste water. Dit is de Gouden Bron van den Grooten Zanahary. Pas op, dat je geen druppel van het water drinkt, al heb je ook nóg zoo'n dorst! En als je dan nog een heel eind doorloopt langs den- zelfden weg, kom je eindelijk bij de hut van den Grooten Zanahary. Als de Groote, Zanahary zelf niet thuis is, moet je zijn vrouw vriendelijk groeten. Als ze je dan vraagt of je ook dorst hebt, mag je gerust „Ja" zeggen; maar als ze dan haar slavin een kruik frisch water voor je laat brengen, moet je vooral niet gulzig zyn en haar de kruik uit de hand nemen, maar geduldig wachten, tot ze 'je die kruik voor den mond houdt, en er zóó uit drinken. Dit is alles. Heb je wel héél goed opgelet?" „Ja, Wijze Oude Man," zei de jongen, „ik heb goed opgelet en zal alles wel onthouden, totdat ik Dinsdag op reis ga. Ik dank u voor uw goeden raad!" Eindelijk was dan de Dinsdag aangebroken en pas waren zijn te broers in den vroegen morgen op de jacht gegaan, of de 'Cxx^bègon zijn moeielijke reis naar den Grooten Zanaharjfc 72 Toen hij over den eersten berg geklommen was, kwam hij in het dal, waar het prachtige suikerriet groeide; maar hij paste wel op, dat hij het niet aanraakte, en dacht alleen maar bij zichzelf: „Zulk mooi suikerriet heb ik nog hooit gezien!" En toen hij op de sappige wei kwam, waar de schapen van den Grooten Zanahary graasden, dacht hij: „Wel, wel, wat een groote, vette schapen!" Maar hij bleef midden op den weg, en raakte ze niet aan. Hij liep al verder en verder, en kwam eindelijk bij dé óranjeboomen met de reuze-sinaasappelen. O, wat had hij een lust om er ééntje te plukken, want hij had honger en dorst; maar hij dacht aan de woorden van den Wijzen Ouden Man en liep door, midden op den weg, en keek aldoor naar zijn voeten, om die prachtige sinaasappelen maar niet langer te moeten zien. Gelukkig, nu stond hij al voor den tweeden berg! Hoe vermoeid hij ook was, hij klauterde er dapper tegen op en daalde toen aan den anderen kant af naar het dal, waar de vette ossen graasden. „Zulke groote, vette ossen heb ik nog nooit gezien!" dacht hij, „en wat zijn ze log en lui!" — Hij kreeg wèl eventjes grooten lust, ze met steentjes te gooien om te zien, hoe langzaam ze opstonden; maar gelukkig dacht hij juist op dat oogenblik weer aan de woorden van den Wijzen Ouden Man, en liep maar gauw weer recht door en altijd precies midden op den weg. Zoo kwam hij dan na een poosje bij de Gouden Bron van den Grooten Zanahary. „Ach," dacht hij bij zichzelf, „wat heb ik een dorst, wat heb ik een dorst! En — o, wat moet dat heldere,, koele water heerlijk smaken! — Zou ik er niet héél, héél eventjes mijn vingers in mogen doopen en die dan aflikken?" Eén oogenblik stond hij stil, — maar nee, nee, de Wijze 73 Oude Man had hem gezegd dat alles zeker goed zou gaan, als hij nergens aanraakte en aldoor midden op den weg bleef, en hij wou en zou doen, wat de Wijze Oude Man gezegd had! Hij keerde zijn gezicht maar weer af van de Gouden Bron en stopte zijn vingers in de ooren, om het gemurmel van het frissche water niet langer te hooren. En eindelijk, eindelijk kwam hij bij de hut van den Grooten Zanahary. Hij vroeg naar den Grooten Zanahary, maar die was juist uitgegaan. Zijn vrouw was alleen thuis met haar slavinnen. De jongen groette haar vriendelijk, en toen ze hem nu vroeg of hij ergen dorst had, antwoordde hij, dat hij héél graag een slokje frisch water zou willen drinken. Nu stuurde ze haar slavin uit om een kruik water te halen, 'en toen de jongen dat heerlijke, heldere water zag, kon hij bijna niet laten, de slavin de kruik uit de hand te rukken, om maar zoo gauw mogelijk wat te drinken te krijgen. Maar hij hield zich in en wachtte geduldig tot het meisje hem de kruik voor den mond hield en het frissche water er langzaam in goot. Nadat hij gedronken had, kwam de Groote Zanahary thuis, en toen hij den jongen zag, riep hij hem toe: „Wat kom jij hier doen, jij arme jongen, die door zijn groote broers zoo slecht behandeld wordt?" „O Groote Zanahary," antwoordde de jongen, „ik wou ü vragen mij even groot en even sterk en even mooi te maken als mijn broers zijn, opdat de menschen van ons dorp mij niet langer zullen uitlachen!" „Heb je mijn suikerriet gezien, toen je midden tusschen de velden doorliep?" vroeg de Groote Zanahary. „Ja, ik heb het wel gezien, maar de Wijze Oude Man had mij?gezegd dat ik het niet mocht aanraken, en ik heb zijn raad gevolgd." 74 „Heb je mijn vette schapen gezien?" „Jawel, maar ik heb ze niet aangeraakt," „Heb je mijn reuze-sinaasappelen zien hangen?" „Ja, maar ik heb er geen van geplukt." „Heb je mijn vette ossen gezien?" „Ja, maar ik heb ze niet met steenen gegooid." „Heb je mijn Gouden Bron gezien?" „Ja, maar ik heb er niet uit gedronken." Toen vroeg de Groote Zanahary aan zijn vrouw: „Heeft hij u vriendelijk gegroet, toen hij binnenkwam?" „Ja, zei de vrouw, _,,hij heeft mij heel vriendelijk gegroet." „En toen de slavin water voor hem haalde om te drinken, wachtte hij toen, tot ze hem de kruik voor den mond hield, óf heeft hij. haar die uit de hand gerukt?" „Hij heeft gewacht, tot ik hem de kruik voor den mond hield en hem het drinken," zei de slavin. Toen raakte de Groote Zanahary den kleinen, mageren jongen even aan met zijn groote hand, en zie, op datzelfde oogenblik veranderde hij in een grooten, sterken, mooien man. Hij bedankte den Grooten Zanahary vriendelijk, en liep regelrecht naar huis terug. Zijn broers keken vreemd op, toen ze hem zagen. „Zeg, ben jij onze jongste broer of ben je het niet?" vroegen ze. „Ja, zeker ben ik jullie jongste broer," zei hij. „Ik voelde me toch zoo ongelukkig omdat ik zoo klein en zoo leelijk was! Toen ben ik den Grooten Zanahary gaan vragen of hij me groot en sterk en mooi wou maken. — En kijk mij nu maar eens goed aan!" Ja, de broers zagen maar al te goed, hoe hij veranderd was. Hij was nu grooter en mooier dan een van hen allen! Ze staken de hoofden bij elkaar en spraken af, dat ze ook maar eens naar den Grooten Zanahary zouden gaan. Dan wilden ze hem vragen hen in reuzen te veranderen. 75 I Zoo gezegd, zoo gedaan 1 Evenals hun jongste broer, gingen ook zij eerst naar den wïjien Ouden Man en vroegen hem, wat ze moesten doen om bij den Grooten Zanahary te komen. De Wijze Oude Man keek hen eerst een poos ernstig aan en zei toen: „Ja, als jullie het bepaald willen, kan je 't wel eens probeeren, maar — ik kan jullie niet beloven, dat het goed zal af loopen! Alleen wanneer jullie goed luisteren naar de waarschuwingen, die ik jullie zal geven en precies handelen naar mijn raad, dan is er misschien nog een beetje kans." „Ja, ja," zeiden de zes broers, „daar zullen we wel voor zorgen! Welke waarschuwingen hebt ge ons te geven?" „Ten eerste: „Past op, en raakt vooral het mooie suikerriet van den Grooten Zanahary niet aan, en blijft aldoor midden op den weg!" „O, dat is gemakkelijk genoeg, daar zullen we wel voor zorgen, hoor! En wat nog meer?" „Ten tweede: „Past op, dat ge vooral geen enkel van de vette schapen van den Grooten Zanahary slacht! Raakt ze niet aan, en blijft midden op den weg!" „Ja, ja, — en wat nog meer?" „Ten derde: „Al krijgen jullie nóg zoo'n zin in de reuzesinaasappelen van den Grooten Zanahary — past op, en raakt ze niet aan!" „We zullen er geen een van plukken, hoor! — En wat is er nog meer?" „Ten vierde: Past op, en gooit de gemeste ossen van den Grooten Zanahary niet met steenen, en maakt ze niet aan 't schrikken!" „Nee, nee, dat zullen we niet doen, hoor! — En is er nog meer? „Ja. Ten vijfde: „Drinkt geen enkelen druppel van het heldere frissche water uit de Gouden Bron van den Grooten Zanahary. Raakt het zelfs niet aan met je vingers en — blijft aldoor midden öp den weg!" / ; „Goed, goed, — er komt geen eind aan al die raadgevrrigen. Wat nog verder?" „Er is er nog één: Ten zesde: Als de Groote Zanahary niet thuis mocht zijn als jullie zijn huis binnenkomen, zorgt er dan voor, zijn vrouw vriendelijk te begroeten, en als ze: jullie vraagt of je dorst hebt en haar slavin een kruik frischi water voor jullie laat halen, raakt dan die kruik vooral niet!: aan en wacht geduldig, totdat de slavin jullie een voor een; laat drinken." „Mooi zoo, dat zal best gaan, hoor! — Maak u maar niet: ongerust over ons, Oude Wijze Man! En als we terugkomen — dan zult ge eens wat zien!" Vroolijk gingen de zes broers op weg. Maar toen ze bij i het groote veld met het prachtige, sappige suikerriet vani den Grooten Zanahary kwamen, zeiden ze tegen elkaar:: „Kijk toch eens — hoe rijp en sappig dat suikerriet er' uitziet! Laten we er elk één stengel van nemen — ééntjec maar! — Dat kan natuurlijk geen kwaad! Geen mensch zal! opmerken, dat er een paar stengels missen!" En ze zogen de rietstengels uit, terwijl ze verder liepen.. Ze smaakten heerlijk! En toen ze bij de groene wei kwamen, waar de vette schapen i van den Grooten Zanahary graasden, zeiden ze tegen elkaar:; „Kijk toch eens, wat een ontelbare massa schapen, en heti eene is al vetter dan het andere! Niemand zal het merken,, als we er ééntje van slachten en braden om onzen honger' te stillen! Als we niets te eten krijgen, zullen we deze groote: reis onmogelijk kunnen doen!" Zoo gezegd, zoo gedaan! Ze slachtten een 'van de vette: schapen, braadden het boven een vuurtje van dorre takken,, en peuzelden het heelemaal op. Daarna hepen ze weer verder, maar toen ze de groote; // [óranjeboomen zagen met die reusachtige vruchten — nee [ maar, toen konden ze 't niet laten, er elk een van te plukken! — FEnYeen nóg een — en nog een, want ze hadden dorst gekregen van dat schapenvleesch! Toen beklommen ze den tweeden berg, en kijk, — aan den anderen kant, in het dal, zagen ze de zware, gemeste ossen van den Grooten Zanahary liggen herkauwen! „Kijk toch eens, wat een logge dieren!" riepen ze elkaar toe, en de een gooide ze met steenen, een ander joeg ze op, en ze hadden groote pret. Maar eindelijk begon hun dit spelletje te vervelen, en ze liepen weer verder^ I Daar kwamen ze bij den Gouden Bron! Wel, wel, wat een lekker frisch water! In een oogenblik lagen ze alle zes plat op den buik op den rand van de bron, en slurpten het heerlijke water met groote teugen op. Hè, daar waren ze heelemaal van opgefrischt! I Dapper stapten ze nu weer verder, en kwamen weldra bij de hut van den Grooten Zanahary. Ze liepen regelrecht naar binnen en vroegen, zonder haar eerst vriendelijk te groeten, aan de vrouw van den Grooten Zanahary, of haar man thuis was? Nee, hij was niet thuis. „Goed," zeiden de broers, „dan zullen we hier wel op hem wachten, maar geef ons dadelijk wat te drinken, we hebben dorst!" De vrouw van den Grooten Zanahary stuurde nu haar slavin naar buiten om een kruik frisch water te halen, en i pas kwam het meisje daarmee binnen, of de oudste broer ! rukte haar die uit de hand, en toen begonnen ze met elkaar [ te kibbelen,"Vie het eerst een slok zou nemen. Op dat oogenblik kwam de Groote Zanahary binnen. „Wat komt gij hier doen, gij zes groote, krachtige mannen?" vroeg hij. — De broers gingen op een rij naast elkaar staan, groetten i den Grooten Zanahary beleefd, en de oudste antwoordde.: „We zijn hier gekomen om u te vragen, of ge ons in reuzen i wilt veranderen." „Zoo," zei de Groote Zanahary, „en hebt ge onderweg; mijn suikerriet gezien?" >Ja>" zeiden de broers, „maar we hebben er ieder maar één stengel yan genomen." „En hebt ge mijn vette schapen gezien?" „Ja, en we hadden toen juist zoo'n vreesehjken honger, dat'we er eentje van geslacht hebben — ééntje maar!" „En hebt ge mijn reuze-sinaasappelen gezien?" „O ja, en we hadden zoo'n vreeselijken dorst, dat we er ieder een paar van geplukt hebben." „Zoo, maar ge hebt mijn gemeste ossen toch zeker niet met steenen gegooid?" „Ja hij heeft ze gegooid," zeiden de jongeren, en ze wezen op den oudste. En de oudste zei: „Ja, maar jullie hebben ze opgejaagd!" Nu vroeg de Groote Zanahary aan zijn vrouw: ,',En hoe is het gegaan, toen deze jonge mannen mijn hut binnenkwamen? Hebben ze u vriendelijk gegroet?" „Neen," zei de vrouw, „ze waren heel onbeschoft." „En hoe hebben ze zich gedragen," vroeg de Groote Zanahary aan de slavin, „toen gij hun een kruik water hebt gebracht?" „Ze hebben mij de kruik uit de hand gerukt en zijn toen met elkaar gaan kibbelen, wie het eerst zou drinken," antwoordde de slavin. Het gezicht van den Grooten Zanahary was al donkerder en donkerder geworden. Eindelijk sprak hij: „Gij hebt u dus gedragen als beesten, j Goed, voortaan zult ge echte beesten zijn!" En hij veranderde den oudste in een hagedis, den tweede in een slang, den derde in een kikker, den vierde in een pad, den vijfde in een kameleon, en den zesde in een vleermuis, en joeg ze toen de hut uit. Ze leefden voortaan als dieren in de bosschen, en hun jongste broer erfde al hun bezittingen. En eenige jaren later werd hij zelfs tot opperhoofd van den geheelen stam gekozen, omdat hij zoo wijs was en zoo sterk. Met toestemming van den uitgever, overgenomen uit „Het groote Winteravondbbek" (bij Gebr. Kluitman te Alkmaar). 14. Tauwantsjiheskwee of de Witte Veder. (noord-amerikaansche indianen). Een oude man, die heel alleen in de wildernis leefde, had een klein jongetje als kind aangenomen. De ouders van dit jongetje en ook al zijn broers en zusters waren door zes groote reuzen vermoord, en de oude man had medelijden met hem gekregen, omdat hij nu zoo heel alleen op de wereld achterbleef. Ze hadden een goed leventje met elkaar, maar de oude man dacht bij zichzelf: „Ik zal den jongen maar vroeg leeren jagen,Man kan hij mij later, als ik zwak en gebrekkig word onderhouden." * 'j|n zoodra het kind goed kon loopen, gaf de oude man hem een klein boogje met pijlen, en stuurde hem het bosch in. Even later kwam het jongetje terug en vertelde van een mooi beestje, dat hij gezien had — een grijs beestje met een kort staartje en een paar lange ooren. „Dat beestje moet je schieten voor ons avondmaal," zei de oude man, „dan zal je eens proeven, hoe goed zijn vleesch smaakt." En waarlijk, de jongen schoot het konijntje, omdat Groot-1 vader gezegd had, dat ze dan dien avond anders niets te eten 1 hadden. Anders had hij het veel liever laten leven. Zoo werd hij al vroeg een flinke jager en het duurde niet I lang, of ze hadden altijd genoeg te eten, en de oude man I kon thuisblijven om hun maïsveld te bewerken en de wigwam in orde te houden. Als Tauwantsjiheskwee — zoo heette de jongen — zoo alleen I door de wildernis dwaalde, liep hij er dikwijls over na te denken hoe het er in de wereld, waar andere menschen woonden, toch wel zou uitzien. Zelfs van die menschen kon hij zich geen voorstelling maken, omdat hij er nog nooit een ander had ontmoet dan den ouden man, dien hij „Grootvader" noemde. Eens vond hij in een prairie een uitgebrand vuur en een paar van de stangen, die de Indianen gebruiken om een tent j mee op te zetten, als ze op de jacht zijn. Dien avond, toen hij thuiskwam, vertelde hij dit aan zijn i Grootvader; maar die kon het niet gelooven. „Je hebt je zeker vergist, kleinzoon," zei hij, „mijlen en mijlen ver in 't rond woont hier geen mensch. Waar zouden die dingen dan vandaan moeten komen?" Tauwantsjiheskwee ging toen dadelijk nog eens weer naar de prairie om te zien, of hij zich dan misschien toch had vergist? Maar voordat hij de plek had bereikt, waar hij die dingen 1 had gezien, hoorde hij op eens een vreemde stem, die hem toeriep: „Kom hier, mijn zoon. Gij zijt de uitverkoren Drager van de Witte Veder, die u tot een beroemd man zal maken. Gij zijt waardig haar te dragen en ge zult haar hebben ook. Ga thans terug naar uw hut en leg u te slapen. In den droom zult ge een stem hooren, die u zal bevelen op te staan en te gaan rooken. En als ge dan wakker wordt, zult ge een pijp, tabak en ook U 1 de Witte Veder naast u vinden liggen. Wanneer ge met deze Veder uw hoofd versiert, zult ge een groot jager, een geweldig krijgsrhafi en bovendien een man worden, die over veel tooverkrachten zal beschikken. Om u te bewijzen dat deze voorspelling geen ijdele droom is, zal onmiddellijk de rook uit uw pijp veranderen in ontelbare troepen kippen. Verder zal ik u, op verzoek van uw arme vermoorde ouders, een onzichtbare wijnrank geven, waarmee ge hun dood kunt wreken. Indien ge namelijk een van hun moordenaars ontmoet, moet ge dien tot een wedloop uitdagen, dien gij zeker zult 1 winnen, wanneer ge hem de onzichtbare rank voor de voeten gooit, waarin hij dan zóó verward zal raken, dat hij het moet verliezen. De jonge man keek op. — En zie, daar stond een vreemd wezen voor hem — het was de eerste mensch, dien hij ooit zag, behalve dan zijn grootvader; maar hij had zich de menschen geheel anders voorgesteld. Deze zag er vreeselijk oud uit: nog veel, veel ouder dan zijn Grootvader, en 't leek wel, of hij heelémaal van hout was, en of zijn voeten in de aarde wortelden. De jonge man noemde dezen vreemden beschermgeest bij zichzelf een „boommensch", en dat was een goede naam voor hem. Hij ging nu naar huis, zooals hem bevolen was, legde zich te slapen, droomde dat een vreemde stem tegen hem zei, dat hij moest gaan roóken, en toen hij de oogen opsloeg lagen daar niet alleen een pijp en een zak tabak, maar ook de „Witte Veder" waarvan de „boommensch" had gesproken. Het eerste, wat hij deed, was de Veder op zijn hoofd te steken. Zijn Grootvader wist niet wat hij zag, toen hij daar zijn aangenomen kleinzoon opeens getooid zag met die trotsche veer. Maar nog grooter werd zijn verbazing, toen de jongen zijn pijp opstak en elke rookwolk, die hij uitblies, bruijn en van hichtum, Sagenland, III. 6 — op hetzelfde oogenblik veranderde in een troepje kippen. Nu moest nog de laatste opdracht van zijn beschermgeest worden vervuld! Hij nam de onzichtbare wijnrank, die zijn ouders hem hadden gezonden, en reisde naar het land der zes reuzen. Den eersten, dien hij tegenkwam, daagde hij dadelijk uit tot een wedloop. Eerst lachte de reus hem uit en zei: „Wat verbeeld je je wel, jij kleine peuter met je witte veer op je hoofd?" Maar de jongen hield aan, en de wedloop begon. Het einddoel werd bepaald, en ze spraken af dat hij, die daar 't eerst aankwam, den ander zou mogen dooden met een knods. De reus dacht een gemakkelijk spel te hebben, maar dat viel tegen! Midden op den weg had Tauwantsjiheskwee de onzichtbare wijngaardrank neergelegd en daar raakte de groote kerel heelemaal in verward. Zoo verloor hij den wedloop, en Tauwantsjiheskwee bracht dien avond het reuzenhoofd aan zijn Grootvader. Evenzoo ging het de vier volgende reuzen. Nu was er nog maar één over, en die was de sterkste van allen — èn de slimste! Luister maar eens, hoe hij Tauwantsjiheskwee bedroog. Toen deze op weg was naar de plek, waar de wedloop zou worden gehouden, stond opeens zijn houten beschermgeest voor hem. „Mijn lieve zoon," zei hij, „ze willen je bedriegen. Straks zal het mooiste meisje van de heele wereld zich op je pad vertoonen. Bemoei je vooral niet met haar en verander je onmiddellijk in een buffel." Goed, de jonge man beschikte, sedert hij de Witte Veder droeg, over veel tooverkrachten, en 't viel hem dus niet moeilijk de gedaante van een buffel aan te nemen. Nu duurde 't niet lang, of hij zag het mooie meisje, voor wie de „Boommensch" hem gewaarschuwd had al aankomen. Hij wendde zijn buffelkop van haar af, maar ze streelde hem 83 84 over zijn rug en zei met een lieve, zachte stem: „Ach, Tauwantsjiheskwee, waarom vertoon je je aan mij in de gedaante van een buffel? Heb ik daarvoor zoovele dagen en nachten doorgereisd om je te zoeken en je vrouw te worden?" De jonge man wist niet, dat deze lieve vrouw, die hem zoo best beviel, memand anders was dan de laatste der zes leeUjke oude reuzen, die deze lieflijke gedaante had aangenomen om hem in zijn macht te krijgen. Hoe had hij dat ook kunnen denken, niet waar? Hij vergat dan ook al gauw de waarschuwing van zijn beschermgeest, nam vlug zijn eigen gedaante weer aan, en ging naast het meisje in het gras zitten. Ze liefkoosde en koesterde hem, en hij legde zijn hoofd op haar knieën en viel zóó in slaap. Het meisje keek op hem neer met een valschen grijns en toen ze merkte, dat hij vast sliep, haalde ze een scherp mes uit haar kleed te voorschijn en — sneed hem het hoofd af! Daarna veranderde ze zijnlichaam in een hond en zichzelf weer in een reus, die nu de Witte Veder in zijn eigen hoofdtooi stak. Nu woonden in een dorp, niet ver daarvandaan, de twee dochters van een beroemd opperhoofd, en dat wel, evenals alle volwassen Indiaansche meisjes, ieder in haar eigen hut. Die meisjes nu hadden al dikwijls den drager van de Witte Veder, wiens roem tot hen was doorgedrongen, maar dien ze nog nooit hadden gezien, uitgenoodigd haar eens te bezoeken. . Ze hadden allebei voor die gelegenheid een prachtige nieuwe hut gebouwd en zich geoefend in allerlei fijne manieren om den jongen held te bekoren. Dit alles wist de reus, en, nu hij de Witte Veder bezat,; besloot hij hiervan gebruik te maken om een van deze lieve meisjes tot vrouw te krijgen. Hij zond haar een boodschapJ dat hij haar spoedig zou komen bezoeken, en de meisjed waren in de wolken. 85 Vooral de oudste sierde zichzelf en haar hut op met alle mooie en kostbare dingen, die ze maar machtig kon worden; maar de jongste zei: „De drager van de Witte Veer is, naar ik hoor, een verstandig mensch en houdt dus zeker niet van al dien opschik." Ze zorgde dus alleen maar, dat alles er keurig netjes uitzag in haar hut, en ging ook niet, zooals haar zuster, den jongen held tegemoet, toen ze hem zag aankomen. Ze had gedacht, naar alles wat ze van hem had gehoord, dat hij haarzelve, de eenvoudigere, wel zou kiezen. Maar dat viel tegen! De reus vroeg nog dienzelfden dag de oudste zuster ten huwelijk en haar vader, het Opperhoofd, gaf gaarne zijn toestemming. Hun huwelijk werd dadelijk gesloten en de jonge vrouw vertroetelde haar „held" zooveel ze maar kon. De tweede zuster voelde zich nu heel eenzaam, en eens, toen een zwervende hond haar om wat eten kwam bedelen, nam ze dien bij zich in de hut, gaf hem een zachte dierenhuid om op te rusten, en praatte tegen hem, alsof hij een mensch was. Den dag na de bruiloft eing de reus oo de iacht. ..Nu zal je eens zien, hoeveel wild ik meebreng," blufte hij tegen zijq vrouw — want hij dacht bij zichzelf: „de Witte Veder heeft wonderkracht — door haar .zal ik wel bijzonder veel geluk hebben op de jacht!" Maar dat viel tegen! Hij zwierf en zwierf en schoot een massa pijlen af, maar toen hij 's avonds thuiskwam, bracht Juj niets mee, dan een paar onnoozele konijnen. De hond echter wist beter raad! Hij liep namelijk eenvoudig een eindje het water in en haalde daaruit een steen te voorschijn, die, zoodra hij op den wal lag, in een vetten bever veranderde, en dien bracht hij naar de hut van het meisje, dat zoo vriendelijk voor hem zorgde. 86 De reus had dit toevallig gemerkt en hij dacht bij zichzelf: „Dat zal ik ook maar eens probeeren!" En jawel, een steen was gauw gevonden ónder het water, en toen hij dien aan land bracht, veranderde ook deze in een reusachtigen bever. Trots liep hij er mee naar huis, legde zijn buit naast den ingang van de wigwam op den grond, en riep zijn vrouw er bij: Vlug kwam ze aangeloopen, blij met het bericht, dat haar man zoo'n grooten bever had gevangen! — Maar ach, toen ze buiten kwam, lag daar een zware steen en anders niets. Den volgenden dag ging de hond, die gemerkt had dat de reus zijn manier om bevers te vangen begon na te volgen, het bosch in. Daar gekomen, zocht hij een halfverbranden boom op, trok daar een stuk bast af, en — toen hij dit op den grond legde, veranderde het onmiddellijk in een grooten, vetten beer. Maar ook dezen keer was de reus hem nageslopen en pas had de hond zijn beer thuisgebracht, of hij ging naar denzelfden boom, trok er, evenals de hond, een stuk bast af, en legde dat op den grond. Ook dit veranderde in een zwaren beer, dien hij met moeite meesleepte tot voor den ingang van zijn wigwam. Trotsch op zijn vangst, riep hij zijn vrouw er weer bij; maar pas kwam ze de hut uit, of daar lag een stuk verbrande boombast, en van den beer, waarvan haar man haar had gesproken, was geen spoor te ontdekken. Dezen keer werd ze zóó boos, dat ze terugging naar haar vader. „Ik wil niet langer met dien man leven," zei ze, „hij is mij te dom en te laf! Nooit, nooit brengt hij eens een stuk wild mee van de jacht. Vandaag vertelde hij mij, dat hij een grooten beer had geschoten, en toen ik buiten kwam om hem te helpen de vangst naar binnen te sleepen — lag daar een oud stuk boombast, en anders niets." Een paar dagen later wist de hond zijn trouwe verzorgster duidelijk te maken, dat hij graag een zweetbad wou nemen, zooals dat bij de Indianen gebruikelijk is. Toen groef ze dadelijk een diep gat voor hem en legde daar gloeiende steenen in, waarop ze langzaam water liet neerdruppelen. Hierdoor ontstond een heerlijk stoombad en vlug zette ze haar lieven hond daarin. Na een poosje wou ze hem er weer uit halen, maar — wat zag ze daar? Inplaats van een hond vond ze een mooien, krachtigen jongeling! Hij beduidde haar echter, dat hij niet kon praten, en dat vond ze heel, heel jammer! Ondertusschen had de oudste zuster aan haar vader verteld, dat zijn jongste dochter zoo'n wonderbaren hond in haar hut had, die eiken dag voor haar op de jacht ging en veel wild thuisbracht. Het oude Opperhoofd begreep dadelijk, dat deze hond een betooverd mensch moest zijn en stuurde meteen een paar dienaren uit, om hem naar zijn eigen hut te brengen. En zie, daar kwamen ze terug met een flinken jongen man — want het wonder, dat hem onttooverde, had zich juist voltrokken in het zweetbad. Nu riep het Opperhoofd al zijn wijze Raadslieden bijeen, om met hen het geval te bespreken en iedereen was even verlangend om te weten, wat toch de oorzaak kon zijn van deze vreemde geschiedenis. Ook de reus verscheen op de raadsvergadering; want als schoonzoon van het Opperhoofd had hij daartoe het recht. Pas kreeg de jongeling hem in het oog, of hij wees naar de Witte Veder op den kop van den reus, en beduidde de omstanders, dat ze die op zijn hoofd moesten steken. En zie, pas was dit gebeurd, of hij kreeg ook de spraak terug! Hij vertelde nu zijn geheele geschiedenis en rookte daarbij zijn wonderpijp, waarvan de rook, zoodra hij dien uitblies, onmiddellijk veranderde in groote zwermen kippen. Hij was nu ook weer in 't bezit van al zijn tooverkrachten en veranderde op zijn beurt den reus in een hond, die door al de jongens van het dorp werd voortgejaagd, totdat hij in de wildernis verdween. Daarna liet hij alle jonge mannen vier dagen niets anders doen dan aldoor maar pijlen maken; en toen die klaar waren nam „Witveder" (zooals hij voortaan werd genoemd) een buffelhuid, sneed die in kleine stukjes, zaaide deze over de geheele prairie, en dadelijk veranderde nu elk stukje huid in een vetten buffel, beer of hert. Dat werd een vroolijke jachtpartij! Het wemelde opeens overal van wild, en alle mannen van den stam kwamen thuis met een rijken buit! Tauwantsjiheskwee trouwde nu met de jongste dochter van het Opperhoofd en, na nog een paar dagen bij zijn schoont vader te hebben doorgebracht, reisde hij met haar naar zijn eigen lieven, ouden pleegvader terug, die voortaan bij zijn kinderen een heerlijken ouden dag had. 15. Hoe de medicijnman van den Senecas stam den Grooten Geest aanroept bij het offeren van den witten Hond. TER GELEGENHEID VAN HET GROOTE JAARLIJKSCHE FEEST DER INDIANEN, DAT VELE DAGEN DUURT. Heil! Heü! Heil! Leen een open oor aan de woorden Uws volks, die met den rook van het offer opstijgen tot UJ Zie neer op Uw volk, dat zijn heilige gebruiken in eere houdt, en geef ons ook verder het verstand en den wil, Uw geboden getrouw na te komen! Hoor verder! De stem Uws volks stijgt op tot U en smeekt U de verleiders onschadelijk te maken, die ons af keerig willen maken van ons geloof in U en die de zeden onzer vaderen bespotten. Hoor verder! Geef den dragers der wijsheid, uw heiligen medicijnmannen, de kracht, Uw geboden steeds meer te doen eeren, en sterk onze moeders, opdat ook zij haar plichten nakomen! Wij danken U, dat Gij ons zulke 'goede zeden geleerd hebt en ze tot heden zuiver voor ons hebt gehouden. . Hoor verder! Wij danken U, dat Gij zoovele van onze kinderen in het leven hebt behouden, en dat Gij hun de genade bewijst, aan dit feest deel te kunnen nemen. Wij danken onze moeder, de Aarde, dat ze ons voedt en zooveel vruchten laat gedijen. Moge zij ons ook in de toekomst geen ontbering laten lijden. Wij danken de rivieren en stroomen, die over onze moeder loopen. Wij danken U, dat Gij ze hebt gevuld met visschen, die ons goed smaken. Wij danken alle planten en kruiden der aarde, welken Gij de kracht hebt verleend, ons lichaam sterk en gezond te maken en het van de ziekten te bevrijden, die duivelsche geesten ons opleggen. Wij danken de drie zusters,dekoren-,boonen-en meloengeesten, dat zij ons het leven mogelijk maken. Wij danken haar voor den .rijken oogst en bidden haar, ook onze kinderen genadig te zijn. Wij danken de boomen. en de struiken, die ons, op Uw raad, allerlei voedzame vruchten leveren. I Wij danken den wind, die door zijn waakzaamheid booze ziekten verre van ons gehouden heeft en bidden U, hem ook voortaan te laten waaien. Wij danken onzen Grootvader Heno, die ons den regen zendt en de planten laat groeien x). Moge Gij onzen Grootvader nog lang in leven laten. l) Het geloof, dat de geesten der voorvaderen goeden of boozen invloed op het leven van hun nakomelingen hebben, is bij de natuurvolken algemeen Berbreid. - Wij danken de maan en de sterren, die ons van licht voorzien, wanneer de zon is ondergegaan. Wij danken de zon, die met vriendelijk oog neerziet op de aarde, en de welvaart van Uw volk bewaakt. Wij bidden U, dat Gij ons ook verder den rechten weg laat bewandelen, opdat zij haar oog niet vol rouw en schaamte van ons afwendt en ons in het duister laat. » Wij danken de Honotschenokehs, Uw hulpgeesten, die U zoo trouw bij het besturen van de wereld ter zijde staan. Ten slotte danken wij U, Grooten Geest. Wij gelooven, dat Gij geen boosheid kunt bedrijven en dat Gij de aarde hebt geschapen tot onze gelukzaligheid. Wanneer wij Uw geboden niet opvolgen, zoo straf ons niet al te hard. Wees ons welgezind, zooals Gij het onzen Vaderen waart. Naho! 16. De Sjawano's en de Bleekgezichten. (een noord-amerikaansche sage van den stam der sjawano's). I De Groote Geest, die de wereld schiep, was zelf een I Indiaan en liet dus den stam der Sjawano's uit zijn hersenen geboren worden. Hij gaf hun net zooveel verstand, als hij zelf bezat, en dit was de reden, waardoor deze stam zich j Zoo gunstig boven alle andere stammen onderscheidde. Nadat de Groote Geest hen had afgewerkt en gezien, dat ze geheel aan zijn verwachtingen beantwoordden, maakte ] hij ook witte menschen — de Engelschen en Franschen uit zijn borst, de Hollanders uit zijn voeten en de Langmessen I (de Ieren) uit zijn handen. Maar al deze bleekgezichten liet hij wonen achter de groote j stinkzee (den Oceaan) en Het voorloopig geheel Amerika over aan de Sjawano's. - Deze leefden daar heel gelukkig en tevreden en door middel van de geheime tooverkrachten, die de Groote Geest hun had verleend, konden ze gemakkelijk alle moeilijkheden overwinnen. Maar, zooals het in de wereld meestal gaat, ze konden hun te grooten voorspoed op den duur niet verdragen en begonnen allerlei slechte en schandelijke dingen te doen. Toen dreigde de Groote Geest, dat hij hun al hun tooverkrachten weer zou afnemen en die aan de Bleekgezichten geven, als ze zich niet beterden. Een tijdlang ging het nu goed, maar na een poos vervielen ze weer tot hetzelfde slechte leven. Toen zei de Groote Geest niets meer tegen hen, maar hij liet opeens een groot schip vol Bleekgezichten landen, en die ontnamen den Sjawano's niet alleen hun tooverkrachten, maar ook hun land, en ze vermoordden vele roodhuiden. 17. Hoe de wereld geschapen werd. (een oude legende van den stam der winnebago-indianen in noord-amerika). Toen de Groote Geest eens ontwaakte uit een lieflijken droom, voelde hij zich plotseling heel eenzaam op zijn grooten stoel. Hij sneed nu, vlak bij zijn hart, een groot stuk vleesch uit zijn lichaam, voegde er wat aarde 'bi en vormde daaruit vier mannen. En nadat ze vier dagen lang heel aangenaam met elkaar hadden zitten praten, schiep hij ook nog een dikke vrouw — de Aarde — die van dat oogenblik af aan door alle Indianen „Grootmoeder" wordt genoemd. De mannen, die bij gemaakt had, waren de vier winden: - Noord, Zuid, Oost en West. Die hielden met elkaar de aarde j voortdurend in beweging, wat den Grooten Geest echter ! volstrekt niet beviel. Hij schiep daarom vier reusachtig groote viervoetige dieren ] en ook vier reuzenslangen, en plaatste die onder de aarde, j om haar vast te houden. Maar doordat de aarde al grooter en grooter werd, konden I de viervoetige dieren en de reuzenslangen haar niet langer j onbeweeglijk houden, als het hevig stormde. De Groote Geest merkte dit al gauw. Toen schiep hij een grooten, grooten 1 buffel en droeg dien op de anderen te steunen. En sedert dien tijd staat de aarde onwrikbaar vast. Nu sneed de Groote Geest nog eens weer een stuk vleesch 1 uit zijn lichaam, vlak bij het hart, en uit dit vleesch schiep hij een man en een vrouw. De man wist vele dingen, en de vrouw wist bijna niets. ] Den man gaf de Groote Geest veel tabak en ook tabakszaad en hij leerde hem hoe hij, als hij wilde dat de Winden, de Vogels en de andere Dieren hem zouden verstaan, telkens een beetje van dit kruid in zijn vuur moest strooien. Aan de vrouw gaf hij allerlei soorten van vruchten en wees haar de eetbare kruiden en wortelen aan, die op de aarde groeiden. Daarna gaf hïj hen allebei een teeken, dat ze eens voor liun voeten moesten kijken; en zie, daar lag een wondermooi kindje! Dat lachte hen zóó vriendelijk toe, dat de vrouw het dadelijk opnam en aan haar borst legde. Daarna schiep de Groote Geest één paar menschen van 1 eiken stam en daarenboven zooveel dieren, dat alle menschen j er genoeg aan hadden, om van te leven. Toen nam hij afscheid van de aarde en kwam eerst honderd jaar later terug, om eens te zien, hoe zijn schepselen het maakten. Nu^ag hij, dat alle wezens, die hij het eerst had geschapen, J krom en stijf waren van ouderdom en zich bijna niet meer konden bewegen; daarenboven was de aarde al zoo dicht bevolkt, dat de jongere menschen bijna geen plaats meer hadden om hun wigwams op te slaan. „Ach," zei toen de Groote Geest, „nu zie ik wat er aan hapert! De menschen leven te lang en vermeerderen zich al te vlug; ik zal hun mijn machtigsten dienaar, den Donder, zenden, om hun te leeren, hoe ze elkaar kunnen doodslaan." Dit gebeurde, en nu kwam er weer wat meer plaats op aarde. Alle brave menschen, die in den oorlog sneuvelden, nam de Groote Geest op in zijn hemel, maar de slechten stuurde hij naar het verre Westen, waar ze zich maar zoo goed mogelijk moesten redden. Ondertusschen was er ook een booze Manito op de wereld gekomen en die kreeg het in zijn hoofd om zelf ook Indianen te gaan scheppen. Hij probeerde het, maar toen hij dacht, dat ze klaar waren, en hij ze eens goed bekeek, waren het negers! Daarna ging hij slangen maken, maar die waren allemaal vergiftig; de boomen, die hij schiep, droegen geen vruchten, en het vuur, dat hij had meegebracht, verwarmde niet. Hij leerde den menschen stelen en liegen en nam de zielen van hen, die naar zijn woorden hadden gehandeld, na hun dood met zich mee in de koude hel. Toen de macht van dezen Manito al te groot begon worden, bereidde de Groote Geest zich voor tot een beslissend gevecht. Zij, die het kunnen weten, zeggen dat dit gevecht vier dagen en vier nachten heeft geduurd; maar eindelijk heeft toch de Groote Geest den slechten Manito voor goed overwonnen. 18. Maioeag en Korotoiko. (ZUID-AMERIKAANSCHE indianen). Er was eens een oude vrouw, die had twee dochters. De eene was getrouwd met Korotoiko, de andere met Maioeag, en de oude vrouw was in haar schik, dat ze nu twee schoonzoons had, die voor haar konden werken. Ze woonden samen in één hut en de oude vrouw kon dus goed opletten, wie van haar schoonzoons het ijverigst was. Het duurde dan ook niet lang, of ze meende vast en zeker te weten, dat Korotoiko het hardst werkte voor den kost. Die ging eiken morgen van huis zoodra de zon opging, en eerst tegen den avond zagen ze hem terug, terwijl Maioeag altijd al vóór het middageten thuiskwam. Ze dacht dan ook niet anders, of de tuin, dien Korotoiko aanlegde, zou heel wat meer veldvruchten opbrengen dan die van Maioeag; en ze zei tegen haar jongste dochter, die met Maioeag getrouwd was: „Ik houd meer van Korotoiko dan van jou man. Maioeag is lui, en daarom mag ik hem niet lijden. Als ik jou was, zou ik dien nietsdoener laten loopen! Wat heb je aan zoo'n man?" Maar de jonge vrouw antwoordde: „Moeder, je hebt nog nooit den tuin van mijn man gezien. Als je wilt, zullen we ^jorgen dien van zwager Korotoiko eens gaan bekijken." y De oude vrouw antwoordde niet, maar ze kookte eiken dag net lekkerste eten, dat ze maar kón bedenken voor Korotoiko, terwijl Maioeag met het overschot tevreden moest zijn. Ze wist niet, de goede vrouw, hoe ze zich vergiste! Ja Zeker, Korotoiko ging 's morgens wèl heel vroeg Van huis en kwam laat terug, maar als hij één boom had omgehakt, vond hij al dat hij genoeg had gedaan en ging zitten slapen. In het door Maioeag afgepaalde stuk land, dat hij was begonnen te ontginnen, gebeurde heel wat meer! Hij had namelijk een betooverd kapmes, een betooverde bijl en een betooverde spade, en die werkten alle drie voor hem, zóó hard, als geen mensch het zou kunnen. Den eersten morgen, toen hij zijn tuin in orde begon te maken, behoefde hij maar zijn kapmes in een struik te zetten, en een tooverspreuk te prevelen — daar ging het aan het werk! In den tijd van twee dagen was al het lage hout al gekapt, en kon hij beginnen de groote boomen om te hakken. Ook dit ging gemakkelijk! Hij hakte met zijn tooverbijl in een van de boomen, terwijl hij weer zijn tooverspreuk opzei, en dan werkte ze den heelen dag door, net zoolang, tot alle groote boomen op den grond lagen. Nu moest al dat hout verbrand worden, opdat de asch daarvan den grond vruchtbaar zou maken; maar eerst moest alles goed droog zijn. Maioeag bleef nu vijf dagen thuis om het goede oogenblik af te wachten, en stak toen al het hout in brand. Kotoroiko had wel twintig dagen noodig gehad, om op het door hem afgepaalde kleine stukje grond alle boomen en struiken om te hakken en toen dit eindelijk gebeurd was, had hij geen geduld om te wachten, tot het hout goed droog zou zijn, maar stak er den brand al den tweeden dag in, toen 't nog zóó groen en vochtig was, dat alleen de bladeren verbrandden. Nadat al het hout verbrand was, ging Maioeag naar huis om den volgenden dag, nadat alles een beetje afgekoeld zou zijn, het terrein verder in orde te gaan maken. Ook dit gaf hem niet al te veel werk. Hij sloeg weer even zijn bijl in een half verbranden stam en, nadat hij zijn tooverspreuk gepreveld had, ging de bijl weer even vlug en handig aan 't werk als den vorigen keer. Hij hakte alle boomstammen .stuk en bracht het niet verbrande hout naar den buitenkant van den tuin. Dit werk duurde twee dagen. Toen kon het planten beginnen. Korotoiko was nog niet eens klaar met hakken, toen Maioeag op een morgen met zijn wonderspade naar zijn tuin ging en dien, onder het prevelen van zijn spreuk, in den grond stak, waarna de spade ijverig gaten ging graven, net zoolang, totdat de geheele tuin bewerkt was. Daarna nam Maioeag een paar maniokstékjes, die hij had meegebracht, stak zijn mes in één er van en dadelijk begon het mes een massa stekjes te snijden; en toen Maioeag nu één van die stekjes in den grond stak, plantten de anderen zichzelf, 't Was een lust om te zien, hoe vlug en netjes dat in zijn werk ging! Dezen keer kwam hij eerst tegen den avond thuis en zijn vrouw vroeg hem, wat hij toch had uitgevoerd, dat hij zoo lang was weggebleven? „Niets," antwoordde Maioeag, „ik kon niet werken, ik had den moed heelemaal verloren." „Ik heb toch zeker nooit iets tegen je gezegd, Maioeag," zei zijn vrouw, „waardoor je den moed zoudt kunnen verliezen?" „Nee," antwoordde haar man, „dat heb je niet, en als je lust hebt, mag je morgen eens met me mee gaan om te zien, hoe mijn tuin er uitziet." Dit gebeurde, maar zijn vrouw zette groote oogen op, toen ze zag wat een grooten, grooten tuin hij had aangelegd, en toen ze nu ook nog zag, hoe zijn spade alleen verder werkte, terwijl Maioeag zelf naast haar op een boomstam bleef zitten, kende haar verbazing geen grenzen. Maar er zouden nog meer wonderen gebeuren! Daar ging zijn mes waarlijk zelf net zooveel stekjes snijden, als hij noodig had, en toen Maioeag één van die stekjes in den grond stak, plantten de anderen zichzelf! Dien avond was de geheele tuin klaar, en Maioeag en 'zijn vrouw gingen tevreden naar huis terug. De vrouw van Korotoiko wou nu ook volstrekt den tuin van haar man eens gaan bekijken, maar Korotoiko moest 97 daar niets van hebben, en terwijl hij zich volpropte met de lekkere tapiocca-koeken die zijn schoonmoeder voor hem gebakken had, zei hij spottend: ,,'t Zal me eens benieuwen, wanneer je eindelijk eens koeken zult bakken van de maniok uit Maioeag's tuin, Moeder!" Hij had namelijk een hekel aan Maioeag en dacht, evenals de oude vrouw, dat er van zijn tuin niets zou terechtkomen. Zoo ging . er een maand voorbij. Korotoiko was altijd nog aan 't werk in zijn tuin, maar Maioeag bracht al rijpe mais uit den zijnen mee voor zijn schoonmoeder. Toen zei de oude vrouw: „Ik wil den tuin van Maioeag eens zien!" Den volgenden dag gingen zij en haar dochter samen met Maioeag mee. Maioeag waarschuwde haar: „Pas op, Moeder, verdwaal maar niet in mijn grooten tuin!" De oude vrouw dacht, dat dit maar een grapje was en lachte spottend; maar toen ze bij den tuin kwamen, stond ze verstomd van verbazing. Ze liep dien dadelijk in om eens te weten te komen, hoe groot die wel was, en toen ze er middenin stond, riep ze, „Hé, hé!" Haar dochter, die bij haar man was blijven staan, rieo ook: „Hé!" En de oude vrouw dwaalde al dieper en dieper den onmetelijk grooten tuin in, en riep telkens haar dochter* toe: „Hé! — Hé! — Hé!" MaarnugebeurdeereenwonderJHaarstemkreeglangzamerhand een geheel anderen klank, en — zijzelf veranderde ook! — Ze was omgetooverd in de gedaante van de duif Weloedsji. Toen haar dochter haar niet langer „Hé! — Hé!" hoorde roepen, werd ze ongerust en riep telkens op angstigen toon: „moeaer: moeaerj Maar er kwam geen antwoord. Toen veranderde ook de dochter in een duif — een kloln» jbruine. bruijn en van hichtum, Sagenland, lil. 7 98 En nu zal ik je ook eens vertellen, wat er met Kotoroiko gebeurde. Die waadde door de rivier op een ondiepe plaats, en doodde een hert. Toen riep hij zijn beiden zwagers, den broeders van zijn vrouw, toe: „Breng mijn buit naar den overkant, zwager!" Hij schreeuwde en schreeuwde aldoor hetzelfde, maar zijn zwagers antwoordden niet. Toen veranderde zijn stem langzamerhand, totdat hij was veranderd in een uil. Maioeag wachtte op Korotoiko en ondertusschen gingen de twee zwagers, die jaloérsch waren op Maioeag, omdat ze gehoord hadden dat hij betooverde gereedschappen bezat, naar zijn tuin om eens te zien, of ze zijn wonderbijl ook konden vinden. En ja, ze vonden de bijl en het kapmes; maar de tooverspreuk, die Maioeag altijd opzei, als hij die aan het werk zette, kenden ze niet. Een van hen hakte met de bijl in een boomstam, maar de steel glipte hem uit de hand en op hetzelfde oogenblik veranderde de wonderbijl in een specht en het kapmes nam de gedaante aan van een van die kevers, die takken kunnen afknagen. Ook de wonderspade ontsnapte hun en veranderde in een soorf van beest, dat geulen maakt in de vloeren van hutten en in zandbanken. Toen Maioeag in zijn tuin terugkwam, waren zijn vrouw en zijn schoonmoeder in duiven veranderd en al zijn betooverde werktuigen verdwenen! En toen hij nu zijn zwagers zag, dacht hij, dat die gekomen waren om hem te dooden, omdat hun moeder in zijn tuin betooverd was geworden. Nu had hij daar wel héelemaal geen schuld aan, maar hij ging toch op de vlucht voor de twee booze mannen, die zoo dreigend op hem af kwamen. 99 100 Hij kon hard loopen, maar de zwagers Hepen nóg sneller en eindelijk hadden ze hem bijna ingehaald! Toen riep hij een kleine stekelpalm toe: „Sluit de twee mannen in, die achter mij komen!" Op hetzelfde oogenblik zagen de zwagers zich omringd door stekelpalmen en om daaruit vandaan te komen, klommen ze in een hoogen boom, die daar stond. Toen veranderden ze in apen. En apen zijn zij en hun geheele geslacht gebleven tot op dit oogenblik. Maioeag begreep dadelijk, dat de apen, die nu achter hem aan kwamen springen, het op hem hadden gemunt, en toen hij nu op eens voor een breede rivier stond, wist hij zich niet anders te redden, dan door zich om te tooveren in de gedaante van een eend. En een eend is hij gebleven, en alle eenden, die nu nog leven, zijn zijn nakomelingen. Hiermee is zijn geschiedenis uit. En als Korotoiko niet zoo jaloersch en zijn zwagers niet zoo slecht waren geweest, dan zouden de wonderbijl, het wonderkapmes en de wonderspade voor ons bewaard zijn gebleven en we hadden niet zoo hard behoeven te werken, «ais we nu moeten doen. 19. Kagsagsoek, de arme weesjongen. (een oude helden-sage van de oostelijke eskimo's). Er was eens een arme weesjongen, die woonde in een dorp, waar bijna alle menschen ruw en wreed waren. Alleen een dood-arme, oude weduwe had medelijden met hem. Ze woonde in een klein bijgebouwtje naast den ingang van een groote igloe1), waarin ze nooit binnen mocht komen. *) Een igloe is een koepelvormige hut, gebouwd van sneeuwblokken. Kagsagsoek waagde 't zelfs niet eens, het bijgebouwtje, waarin zijn pleegmoeder woonde, binnen te gaan. Hij sliep 's nachts in den gang of „tossoet", die men door moest kruipen om in de warme igloo te komen, midden tusschen de sledehonden. En als de mannen 's morgens met hun zweepen de honden kwamen wekken, kreeg ook de arme jongen van ieder van hen een klap met de zweep. „Na—ah! — Naah!" schreeuwde hij dan, op denzelfden toon als de honden jankten, en doordat hij zich als een hond gedroeg, plaagden ze hem destemeer. Als de mannen binnen in de igloe heerlijk zaten te smullen -van allerlei bevroren vleeschspijzen of stukken walrushuid, en de kleine Kagsagsoek achter den drempel met begeerige oogen naar hen zat te kijken, gebeurde het een enkelen keer wel eens, dat een van de mannen hem naar binnen haalde, door hem de vingers in de neusgaten te steken en hem zóó op te tillen. Zijn neusgaten werden daardoor hoe langer hoe grooter, terwijl zijn lichaam heelemaal niet groeide door gebrek aan voedsel. Soms wierpen ze hem wel eens wat afval van hun bevroren vleesch toe, maar een mes om het .stuk te snijden kreeg hij niet; hij moest zijn tanden maar als mes gebruiken, zeiden ze. Een anderen keer plaagden ze hem door te zeggen, dat hij veel te veel at, en trokken hem om dat tegen te gaan, een paar voortanden uit. Zijn pleegmoeder had een paar laarzen voor hem gemaakt en ook een kleine speer met een haakje er aan, opdat hij buiten met de andere kinderen zou kunnen spelen; maar die pakten hem beet, gooiden hem op den grond, rolden hem om en om in de sneeuw, stopten sneeuw tusschen zijn kleeren en mishandelden hem, zooveel ze maar konden. Als de meisjes hem zagen, riepen ze elkaar toe: „Kijk, kijk, daar heb je Kagsagsoek! Gooit hem met vuil, gooit hem met vuil!" En dat deden ze dan ook — allemaal tegen één arm klein jongetje, dat maar niet kon groeien doordat hij zoo'n ellendig ' leven had. Het eenige, wat aan hem grooter werd, waren zijn neusgaten, en daardoor werd hij in de oogen van de andere kinderen nog bespotteli/ker. Toen hij wat ouder werd, waagde hij zich soms op zijn 1 eigen houtje heel ver in 't gebergte, én daar zat hij dan op een eenzaam plekje na te denken, hoe hij het toch zou I aanleggen om wat meer lichaamskracht te krijgen. Eens praatte hij hier ook over met zijn pleegmoeder en < die zei: „Ik geloof dat ik daar wel een middel op weet. Je I kunt 't in elk geval eens probeeren." „Ja," riep Kagsagsoek, „dat wil ik wel graag, zeg mij maar, wat ik moet doen." „Je moet een plek opzoeken tusschen twee hooge bergen," zei de oude vrouw en dan moet je roepen, zoo luid je kunt: „Heer der Kracht, kom tot mij! Heer der Kracht, vertoon u aan mijl" ] „En dan zal je wel zien, wat er gebeurt." Dadelijk liep nu Kagsagsoek de bergen in en toen hij een eenzaam plekje had gevonden tusschen twee hooge bergen, riep hij den Heer der Kracht aan, zooals zijn pleegmoeder 't hem had geleerd. En pas had hij dit gedaan, of daar stond plotseling een groot dier voor hem in de gedaante van een „amarok" (een fabelachtig dier, veel gelijkend op een wolf). Kagsagsoek schrikte zoo, dat hij hard wou wegloopen; I maar de amarok had hem al te pakken, slingerde hem zijn < staart om het lichaam en gooide hem op den grond. En terwijl hij daar nu lag, buiten staat om zich te bewegen, hoorde hij op eens iets klepperen en toen hij goed toekeek, zag hij een massa kleine zeehondenbeentjes, die wel op speelbotjes geleken, uit zijn lichaam rollen. „Zie je wel?" zei cfe amarok, „Deze botjes hebben den groei van je lichaam tegengehouden." 1VJ En nog eens weer slingerde hij zijn staart om het lijf van het jongetje, waardoor er nóg al meer van die botjes uitrolden, maar nu toch al minder dan den eersten keer. Toen de amarok voor den derden keer zijn staart om zijn lijf " slingerde, vielen de laatste botjes er uit. Den vierden keer viel Kagsagsoek niet eens meer op den grond, en den vijfden keer sprong hij omhoog. „Dat gaat goed," zei nu de amarok, „en als je graag heel sterk en flink wilt worden, moet je" eiken dag hier komen, dan zal ik je wel helpen." Op den terugweg had Kagsagsoek een gevoel, alsof hij veel lichter was geworden. Hij kon opeens heel hard loopen en schopte vroolijk naar de steentjes op den weg. Maar toen hij in het dorp kwam, werd hij alweer begroet door het geroep van de meisjes: „Kijk, daar heb je Kagsagsoek! Gooit hem met vuil! Gooit hem met vuil!" En de jongens sloegen en mishandelden hem, net als altijd. Hij verdroeg dit zonder te klagen en zocht, toen het avond werd, zijn gewone slaapplaatsje op tusschen de honden in de tossoet. Maar van dien dag af aan ging hij eiken dag het gebergte in om zich door den amarok te laten behandelen; en eiken dag voelde hij duidelijk, dat hij sterker werd. Onderweg naar huis kegelde hij met altijd grootere brokken rotssteen, of rolde over den grond heen en weer, dat de steenen naar alla kanten stoven. Eindelijk kwam het zoover, dat de amarok het niet meer van hem kon winnen, als ze samen worstelden, en toen nam deze afscheid van hem. „Nu ben je sterk genoeg, Kagsagsoek;" zei hij; „geen menschelijk wezen heeft grooter kracht dan jij." Voorloopig echter moet je daar niemand iets van laten merken en je oude leventje volhouden. Maar als de winter de zee doet bevriezen, dan is je tijd gekomen! Dan zullen drie geweldig groote beren verschijnen en die zal jij dooden. Dezen keer holde Kagsagsoek naar het dorp terug, de grootste stukken rotssteen naar alle kanten wegschoppend alsof 't niets was. Maar dicht bij het dorp begon hij langzaam te loopen, evenals vroeger, en liet zich geduldig door de kinderen en de grooten mishandelen, al deden ze hem nóg zoo'n pijn. In den herfst kwamen de kajakmannen op een dag thuis met een stuk drijfhout, zóó zwaar en groot, dat ze het voorloopig maar aan een steenblok vastbonden om het later met elkaar te gaan afhalen. Dat was een heele vondst, want hout is voor de Eskimo's van de grootste waarde, omdat in hun land geen boomen groeien. Hoe groot was dan ook de schrik van de mannen, toen den volgenden morgen de geheele zware boomstam weer dwenen was! Er ging een geschreeuw op in het dorp: „Ach, ach, het drijfhout is weg! Ons mooie, heerlijke stuk drijfhout is weg!" En 't vreemdste van alles was, dat 't heelemaal niet waaide en het water volkomen rustig was, zoodat het hout niet door wind of golven kon zijn weggerukt. Maar zie, nu ze goed toekeken, merkten ze dat de riemen, waarmee ze het hadden vastgebonden, waren doorgesneden. Toch kon één man het hout niet hebben gestolen. En — waar zou hij 't ook hebben kunnen verbergen? Nee, nee, dat was niet mogelijk — hier was tooverij in 't spel! Maar opeens werd er geroepen: „Het hout is er! Het hout is er! Het ligt achter de hutten!" Toen liepen ze er allemaal naar toe — en jawel, daar lag het, bijna tot aan den bovenrand toe in den grond weggezakt! Het bleef een raadsel hoe 't daar gekomen was, want — nee, dit had één man niet kunnen doen! Niemand geloofde dat dit mogelijk was, al zetten ook enkele jonge mannen een hooge borst, om de menschen in den waan te brengen, dat zij het hadden gedaan. Maar geen sterveling dacht aan den kleinen, door ieder verachten Kagsagsoek. In 't begin van dien winter werd Kagsagsoek door de mannen uit de igloo, waarbij hij woonde, en ook door de jongens en meisjes, nog veel erger mishandeld, getreiterd en bespuugd dan ooit te voren; maar hij hield zich stil om zich niet te verraden. Doch eindelijk kwam het zoover, dat de zee was dichtgevroren zoover het oog kon zien, en er voor de mannen geen mogelijkheid meer was om op de zeehondenjacht te gaan. En eens op een dag, toen de dagen alweer wat begonnen te lengen, kwam een man het dorp binnenhollen, luid uitroepend dat hij op een ijsberg, vlak bij de kust, drie reusachtig groote ijsberen had gezien. De mannen stonden met elkaar te overleggen, of ze jacht Zouden durven maken op de wilde beren, maar geen van hen had den moed den ijsberg het eerst te beklimmen. Nu was Kagsagsoeks tijd gekomen! „Grootmoeder," zei hij tegen de oude vrouw, „geef mij uw laarzen. Ik wou graag eens op den ijsberg klimmen om die beren nader te bekijken." De oude vrouw had daar niet veel zin in, maar eindelijk liet ze zich bepraten en gooide hem de laarzen toe, zeggende: „Als je de beren doodt, jongen, breng mij dan een van de huiden mee om op te slapen en nog een tweede, om er me mee toe te dekken." Kagsagsoek trok de laarzen aan, bond zich de vodden, die hij aanhad, wat steviger om 't lijf, en holde met groote sprongen den ijsberg op en de beren tegemoet. „Wat?" riepen de menschen. „Is dat Kagsagsoek niet? Wat mankeert den jongen? Roept hem terug!" En de meisjes gilden: „Hij is vast en zeker gek geworden, die malle jongen!" Maar Kagsagsoek baande zich een weg tusschen de menschen door, alsof ze maar een zwerm kleine visschen waren. Hij liep zóó hard, dat zijn hielen bijna zijn nek aanraakten. De hoog opvliegende sneeuw stoof dwarrelend uiteen in alle kleuren van den regenboog. Hij klom tegen den gladden ijsberg op, zich met de handen vasthoudend aan de scherpe uitsteeksels. Daar kwam een van de beren naar hem toe! Die lichtte zijn voorpoot al op om hem met één slag neer te vellen, maar Kagsagsoek draaide eventjes rond als een tol, om zich onkwetsbaar te maken, pakte het dier bij zijn beide voorste klauwen en sloeg het zoo hard tegen den ijsberg, dat zijn beenderen losraakten uit de gewrichten. Daarna wierp hij het lichaam langs het gladde ijs naar beneden, waar het voor de voeten van de mannen terecht kwam, en schreeuwde hen toe: „Dat is mijn eerste vangst! Stroopt hem de huid maar af en verdeelt het vleesch!" De mannen wisten niet, wat hun gebeurde en fluisterden elkaar toe: „Daar komt de tweede beer al aart! Die zal wel korte metten maken met dien opsnijder!" Maar 't ging weer evenzoo als den vorigen keer, en 't duurde niet lang, of ook de tweede beer lag al voor de voeten van de mannen onder aan den ijsberg. Ondertusschen had Kagsagsoek ook den derden al bij zijn voorpooten gegrepen, zwaaide hem boven zijn hoofd en slingerde hem met den uitroep: „Die kerel heeft mij het ergst mishandeld!" boven op één van de omstanders, die onmiddellijk dood neerviel onder dien zwaren last. Daarna liet hij zich naar beneden glijden, nam den dooden beer op en slingerde dien naar een van de andere mannen met den uitroep: „En deze schurk heeft mij mijn tanden uit den mond getrokken!" ( Zóó ging .hij door, net zoolang tot er geen sterveling meer om hem heen stond. Die nog leefden, waren in doodsangst naar hun igloos gevlucht — want bijna ieder van hen h«1sp%)efende zich in het gebruik daarvan, net zoolang tot lljj#^pich mee in de volle zee durfde wagen. Toen voer hij Jtaiijèèés naar 't Noorden, dan eens naar 't Zuiden, om aan ijffl^$|fenuits" (Eskimo's) te toonen, hoe sterk en dapper hJiMsèa.1?. I >a.-a»V1 nnT tfnmt topt rl^-t- tirtflr th^Mr- ath>«1 ... Ht» p..o^ "•"iElffyam genoemd wordt als van een sterken held. Op W0it ingevallen igloe's, waarvan de menschen u weten e*Wtïirelien dat de held Kaersaersoek daar vroecer een tndlan gij mannen van onzen ouden stam!" rieoejeabü „haalt uwe wapenen te voorschijn, opdat wij allen tehMïen optrekken, om van die vreemde jagers te eischen daD^gs jpns Wimbakobolo en Poerlemiel uitleveren. Hèm zullen we 4a^l§S dooden en haar geven we over aan Tirlta, opdat hiphaao ter dood brenge or tot vrouw neme, zooals hij veaJaefattE Tm irnllon Vnim-Anc I <._* J_ é. 1 _3it_JLlJ »x» yvuwi luijgouuo til gtWdJJCllU IUI UC UU1UCI1, VSÖi^Upil de mannen het spoor van de vluchtelingen en denJSteflen 1„„ i.-^ i j. , ■ Taatsen >, uag vuiiucu va uei mmp van ae vreemae jagers aan aen oever van het groote Boulka-meer. Nu werden er twee boden uitgezonden, die door dsEbude mannen van den anderen stam werden ontvangen. Zij effêjföOT de uitlevering van Wimbakolo en Poerlemiel. Maar de arme Poerlemiel jammerde luid, dat ze nigi^r%' 111 jjj^gc^jgaan naar Tirlta, die al twee van zijn vrouwen dood- '•"öfl^SÉ1 ^ac* met ^n knods. ,-r^fc#|Êrei niet meer," zei Wimbakobolo, „ik geef je aan njifi^d over; eerder zou ik je doorsteken met mijn eigen sp«q|pAls Tirlta een echte man is," hier keerde hij zich tot (teoawzanten, „laat hem dan opkomen en met mij vechten, ïkilbjfi bereid, maar hij is een lafaard. O gij mannen van ti»*, firn mijns Vaders, gij hebt ons opgenomen en ons te eftyjffigeven toen we hongerig waren; bedenkt toch, dat mi jtrtifader eenmaal tot de uwen behoorde, dat hij een geweldig te jgsfc&an was, die uw vijanden vernietigde, alsof het mieren Jfa» ?e* Zooals hij voor u streed, zal ook zijn zoon later voor u strijl», als ge hem thans wilt helpen. Ik heb Poerlemiel ttaïfcdfe sterren-oogen al sedert langen tijd lief gehad, en i**te]|prt heeft mij altijd toebehoord. Moet een jong meisje whwn, op bevel van mannen met grijze baarden, overleveren Htoiweêi vrouwenmoordenaar? Is ze verplicht den man, dien ze liefheeft, te verlaten? Moet ze dan een half verlamden, knuffelen kerel verkiezen boven een jong, krachtig krijgsman? SI*»-» aan mijn vader, eer ge uw handen aftrekt van zijn goiihin zijn toekomstige kleinkinderen! Nooit, nooit, zullen ■iafeliBr den stam van Tirlta terugkeeren, eer zal mijn speer Iteawniel, de schat van mijn hart, doorboren, en mijn bloed lUlllJreenigen met het hare!" **fy*»bakobolo stond daar, hoog opgericht, en maakte als teBigAan, met de wapens in de hand, zoo'n machtigen indruk 4$sfi»ouden, dat ze zeiden: „We zouden gek zijn, als we ^Hfon van onzen ouden aanvoerder aan zijn vijanden ||| oorden! Hij zal ons voorgaan in den strijd, evenals vroeger 2$J*|!#ider, en Poerlemiel zal de moeder worden van vele dfcfPWe strijders; het geslacht van Wimbakobolo is een stWrkJjeslacht. Hun naam spreekt dit uit: het zijn „Mannen t^Hf na keerde een van de ouden zich tot de boden en zei: TT? „Zee teeen Tirlta, dat hij in het veld kome. Daar zal WimbaKö hem ontmoeten en ze kunnen samen hun twist uitvlö^H Wil Tirlta dat niet, laat de lafaard dan naar huis daar blijven. Wimbakobolo blijft bij ons; wij leveren hem aan uit." De boden keerden terug naar hun stam; maar wiefp.' Jjiet strijdperk verscheen — geen Tirlta; die was met téwÊEpj krijgslieden naar de Groote Rivier teruggekeerd. Wimbakobolo en Poerlemiel leefden gelukkig sarrM^jgn. waren bemind bij den geheelen stam; want hij was een dajgf jer jager en zij kon de lieflijkste liederen zingen, die mey^B|r?| gehoord heeft. Eenigen tijd later, toen de koude windvlagen c>vw»|Lt / Boulka-meer scheerden, brak de stam zijn kamp op edfimÊÉkk het weer op in een andere streek, waar de boomen;j|| |èr beschutting gaven en waar genoeg brandhout was, ~^Kpfel de winter stond voor de deur. Noch eer die geheel voorbij was, kregen PoerlerdjMfeg^.(-| Wimbakobolo eenflinkenzoon, en toen nu de stamgenoot en^lïij welk een stevige, dikke jongen het was, noemden ze hem schertsend „het kleine Opperhoofd", en brachten hem ara&'i i geschenken: speelboemerangs, werpborden, en allerlei ^ffiere dingen, zoodat de oogen van zijn moeder straalden vaniMKfë en trots; en de Vader begon dadelijk allerlei waperjÉt»flPlf maken, die de kleine jongen later zou kunnen gebgtóien tegen de vijanden van den stam, die hen zoo vrie|Hnp|| had opgenomen. 'lösliÉÉ En Poerlemiel zong weer vele nieuwe liederen, fflylyl.1' Geesten haar geleerd hadden: van haar zoontje, dat Sjj$jt.ig zou leven en eenmaal de schoonste zou zijn van alle m&mfn in het Achterland. iOHP'll Als Poerlemiel haar liederen zong en de kleine x^èh.ï.: lachte en kraaide, zei de Vader niet veel; maar zijn fe^ht'it m 113 stond zóó vroolijk als hij nu en dan een oogenblik van het wapen, dat hij bezig was te fatsoeneeren met een apossumtiftd, opzag naar zijn vrouw en kind, dat alle stamgenooten glimlachten over zijn vadertrots, en zich van harte verheugden, dat ze Poerlemiel niet aan den ouden vrouwenmoordenaar Tirlta hadden uitgeleverd. De winter ging voorbij; en toen nu de zomer in aantocht was, bereidden allen zich voor, om weer naar hun jachtvelden aan het Boulka-meer te trekken, waar indertijd de beide vluchtelingen een toevlucht bij hen hadden gezocht. Maar Poerlemiel zong niet langer. De Geesten hadden haar verteld, dat er een groot ongeluk ging gebeuren. „Laten wij met ons beiden toch hier blijven in het winterkamp," zei ze tegen haar man, „laten we toch hier blijven, waar we zoo gelukkig zijn geweest! Ik heb een voorgevoel dat we ons kleine Opperhoofd zullen verliezen, als we naar die plaats teruggaan. Lieve man, wij blijven hier, is 't niet?" „Maar mijn beste Poerlemiel, dat is immers niet mogelijk! De stam zou zeggen dat ik een lafaard was, die bang is voor den ouden Tirlta." „En toch, en toch, lieve man, is het beter voor een lafaard te worden aangezien — en iedereen weet toch immers wel dat je er geen bent! — dat dan we ons kleine Opperhoofd moeten verhezen; zonder hem zou ons leven zoo eenzaam Zijn! Hij is de zon, die onze dagen verheldert; zonder hem zouden ze zoo donker zijn als het graf." „Lieve vrouw, daar heb je gelijk aan! Zoolang we het kleine Opperhoofd maar bij ons hebben, is ons leven overal licht en helder. Maar waarom zouden we hem moeten verliezen? Hebben de Geesten niet gezegd, dat hij eeuwig op de velden zal leven? Laten we ons dus niet bezorgd over hem maken Poerlemiel!" I „Ik kan het niet zeggen, zooals ik het zou willen. De Geesten hebben natuurlijk de waarheid gesproken, en tóch bruijn en van hichtum, Sagenland, III. 8 TT4 zeggen ze thans — ik verneem hun stemmen in elk windvlaagje, dat langs mijn gezicht strijkt — „dat ons een groot ongeluk boven het hoofd hangt." „Maar dan spreken ze toch immers niet van het kleine Opperhoofd, Poerlemiel! Misschien bedoelen ze wel den stam, die ons heeft opgenomen; en dien kunnen we toch immers niet verlaten — vooral niet, als er ongelukken op komst zijn. Ga maar dapper met ons mee, Moeder van het kleine Opperhoofd, anders drinkt hij je vrees nog in met de moedermelk." Toen drukte Poerlemiel het kind aan haar hart en sprak niet meer van haar voorgevoelens, en toen nu de dagen vroolijk voorbijgingen in het nieuwe en tóch oude kamp, was weldra alle angst voorbij, en de Geesten verontrustten haar niet met nieuwe waarschuwingen. Maar eens op een nacht, toen de geheele stam, nietsvermoedend van het dreigende gevaar, vast lag te slapen, omsingelden de vijanden, die allang op een goede gelegenheid hadden gewacht, het kamp. Al nader en nader kwamen ze aangeslopen onder aanvoering van Tirlta, die veel te lafhartig was, om het op een eerlijken strijd te laten aankomen; in den nacht sloop hij als een dingo in hun kamp, om ze in den slaap te doorsteken, die mannen, die hem Poerlemiel hadden ontrukt. Ja, ook zij zou sterven en met haar alle anderen — mannen, vrouwen en kinderen! Allen zouden worden opgeofferd aan zijn haat. Hij had zijn plan goed voorbereid; net zoolang had hij gewacht, tot de vijanden elke gedachte aan een mogelijke wraakneming hadden opgegeven en geen wachten meer uitzetten in den nacht. Onhoorbaar slopen ze nader — altijd nader .... Het kleine Opperhoofd werd plotseling wakker en Poerlemiel i liefkoosde het en vertelde het van de Geesten, die gezegd hadden dat hij eeuwig zou leven op de velden, als de schoonste 115 en heerlijkste van allen; toen sliep hij weer in, en ook zijn Moeder vielen de oogen toe, terwijl ze met een glimlach aan de nabijheid van haar innig geliefden Wimbakobolo dacht. Ze besefte niet, welk een vreeselijk gevaar er in aantocht was. Aan haar voeten huilde een hond; Wimbakobolo werd plotseling wakker; en weer huilde dezelfde hond; toen sprong Wimbakobolo op, maar meteen trof hem een doodelijke slag en hij zonk neer. De vijanden waren nu allen in het kamp en doodden de meesten in hun slaap; slechts weinigen vonden den tijd om naar hun wapenen te grijpen, en trachtten tevergeefs zich te verdedigen. Tirlta was sedert eenige dagen te weten gekomen, waar de hut van Poerlemiel stond. Hij was het, die Wimbakobolo gedood had en nauwelijks lag deze op den grond, of de duivelsche kerel doorboorde het kleine Opperhoofd met zijn uitgetande speer. Toen Poerlemiel, de lieflijke zangeres, haar man en haar kind dood naast zich zag liggen, stokte haar de stem in de keel. Ze wrong Tirlta zijn speer uit de hand en stootte de punt, die het lichaam van haar kind doorboord had, in haar eigen hart. En aldus, vast verbonden met het kleine Opperhoofd, zonk ze dood neer op het lijk van haar man en hun aller bloed vloeide samen tot één grooten plas. Aldus werd Tirlta's wraak voltrokken. Geen enkele man van den stam, die de vluchtelingen had opgenomen, was meer in leven. Toen heten Tirlta en zijn mannen de lijken van hun vijanden over aan de kraaien en havikken, en keerden terug naar Kallawalla. Een jaar daarna besloten ze te gaan jagen op de jachtvelden van hun vijanden. Daar aangekomen, sloegen ze hun tenten op op eenigen afstand van de plek, waar ze zulk een bloedbad hadden aangericht, opdat de geesten van hun slachtoffers hun geen kwaad zouden doen. 's Nachts zagen ze vreemde lichtjes zweven boven die plek, en ze dachten dat dit de Geesten moesten zijn. 116 TTT Den volgenden morgen wilden ze water gaan halen uit het Boulka-meer. Ha, wat blonk dat water in de zon! Maar — was dit wel water? Ze bleven staan om het nauwkeurig te onderzoeken. Neen, dit was geen water, dat was zeker! Ze gingen verder langs den oever, en nu zagen ze, dat het geheele groote meer tot zout was verstijfd. Toen schrikten ze hevig en keerden dadelijk naar hun eigen jachtvelden terug; want wie zou het durven wagen, op te staan tegen de Geesten? Tirlta alleen zei, dat hij hen over een poosje wel zou volgen; hij wou eerst nog eens de plek zien, waar de beenderen van zijn vijanden lagen te verbleeken. Het zou hem zoo'n goed doen, zei hij, daar een oogenblik naar te kijken. Want zijn hart was nog altijd vervuld van haat. . Maar toen hij aan de bewuste plek kwam, dacht hij eerst dat zijn oogen nog geheel verblind waren van de schittering van het zoutmeer; want zie: hier was geen spoor meer te vinden van al zijn verslagen vijanden! Geen menschenbeenderen lagen hier meer; inplaats daarvan was de geheele plek begroeid met ontelbare wondermooie, schitterend roode bloemen — bloemen, die hij nog nooit eerder gezien had! Toen hij daar nu, verstomd van verbazing, naar stond te kijken, daalde er plotseling van uit den hemel een speer naar beneden, die hem in de zijde trof en hem omhoog hief. En terwijl hij daar nu hulpeloos in de lucht zweefde, hoorde hij, hoewel hij niemand zag, een stem zeggen: „Hoe durft gij, wreede moordenaar van vrouwen en kinderen, het wagen uw voet te zetten op een plaats, die voor altijd geheiligd is door het vergoten bloed?" — Door het bloed van het kleine Opperhoofd, zijn Moeder en zijn Vader, dat hier ineenvloeide en in bloemen veranderde! Geen mensch kan het bloed dooden, want in het bloed schuilt nog meer dan het leven des vleesches. Het bloed van deze onschuldigen zal eeuwig blijven leven en met zijn warmen gloed zal het de kale velden vermooien, die aan den oever van het zoutmeer ontstaan ziin uit de öoeedroosrde tranen van de Geesten, wier liederen Poerlemiel zoo heerlijk zong, — uit de zoute tranen, die zij vergoten, toen gij en uws gelijken het leven uitbluschtet van den stam, dien zij zoo lief hadden. Eeuwig zult gij hier blijven zitten, midden op het tooneel van uw eigen booze daden!" Nadat de Geest deze woorden had gesproken, liet hij Tirlta, door de speer doorboord, op den grond neervallen. En in den loop der tijden werden de man en de speer in steenen veranderd, tot een eeuwige herinnering aan de macht der Geesten. En aan de voeten van den versteenden Tirlca bloeien nog altijd de wondermooie, roode bloemen — de trots van de kale vlakten in het Westen, waar de zoutmeren liggen. — Men noemt deze bloemen tegenwoordig de „woestijnerwt", maar in oude tijden waren ze bekend onder den naam van „bloedbloemen". 21. Hoe de Zon ontstaan is. (AUSTRALIË). In heel, heel oude tijden bestond er nog geen zon; en er was geen ander licht, dan dat van maan en sterren. Ook menschen waren er toen nog niet — alleen maar vogels en allerlei andere dieren, véél, véél grooter, dan die wij tegenwoordig kennen. Toen gebeurde het eens, dat de emoel) Dinewan en de kraanvogel Brelgah samen gingen wandelen op de groote vlakte aan den oever van de rivier Moerroembidjoe. Maar die twee kregen daar zoo'n erge ruzie, dat ze elkaar begonnen te pikken l) Zie de plaat op blz. 120. en met de vleugels te slaan. Eindelijk werd Brelgah zóó woedend, dat hij op een draf naar het nest van Dinewan liep, een van de reusachtige eieren, die daarin lagen, opnam, en dit met zoo'n geweldige kracht omhoog wierp, dat hét in den hemel terecht kwam. Daar viel het juist op een stapel brandhout, en de schaal brak in duizend stukken, zoodat de gloeiende gele dooier over het droge hout vloeide en dit deed ontbranden. En zie, toen werd op eens de geheele wereld verlicht door die heldere vlammen! Alle schepsels, die totnutoe in het halfdonker hadden geleefd, wisten niet wat ze zagen! Ze bedekten hun oogen, want 't was hun, of ze blind zouden worden van dit helle licht. Hoog in den hemel woonde de Goede Geest, en toen die nu naar beneden keek, vond hij de aarde zóó mooi in dit gouden licht, dat hij bij zichzelf dacht: „Ik zal voortaan eiken dag een groot vuur aanleggen om de aarde te verlichten." En dat heeft hij gedaan en hij doet het nog altijd. Eiken dag opnieuw sleept hij met zijn dienende Geesten massa's brandhout aan en als dan de brandstapel eindelijk hoog genoeg is naar zijn zin, stuurt hij de morgenster uit om de aardbewoners aan te kondigen, dat het Groote Vuur nu gauw Zal worden ontstoken. Maar hij begon langzamerhand te merken, dat dit teeken nog niet voldoende was, omdat alle schepsels, die sliepen, het niet konden zien. Toen dacht hij: „Ik moet die slapers wakker doen worden door een sterk geluid, opdat ze eiken morgen zullen weten, dat het Groote Vuur wc?T,t aangestoken. Het duurde echter lang, eer hij een wezen vond, dat in staat was zoo'n geluid voort te brengen. Eindelijk hoorde hij op een avond den Haan Goergoergaga zóó luid lachen, dat het over de geheele wereld klonk. Toen was de Goede Geest blij en hij zei tegen den Haan dat hij voortaan eiken morgen, als de Morgenster begon te verbleeken, zoo luid moest lachen als hij maar kon, opdat alle slapers wakker zouden worden; en als ze niet dadelijk ontwaakten, dan moest hij nog eens weer lachen—en nog eens—en jiog eens, zóó luid en helder, dat het over de geheele wereld klonk. „En" voegde de Goede Geest er bij, „als je dit niet eiken morgen doet, Goergoergaga, dan steek ik ook het Groote Vuur niet aan, en dan zal 't weer donker worden op aarde." Gelukkig heeft Goergoergaga de wereld bewaard voor dit groote ongeluk. ' Nog altijd lacht hij eiken dag, zoodra hij merkt dat de morgenschemering aanbreekt, zoo luid hij kan: „Goer-goerga-ga! — Goer-goer-ga-ga!" — En nog eens weer: „Goergoer-ga-ga!" — Zóó luid en helder, dat het over de geheele wereld klinkt. Wanneer de dienende Geesten pas het Groote Vuur hebben aangestoken, geeft dit in 't begin nog niet veel warmte; Maar op den middag, als de geheele stapel brandhout in vlam staat, is 't op de aarde heel heet. Daarna begint het Vuur weer langzaam uit te dooven en als de menschen zeggen: „Nu gaat de Zon onder", dan is er van het reusachtige vuur niets meer overgebleven dan een hoop gloeiende asch, die spoedig geheel uitdooft. De allerlaatste gloeiende kolen worden echter door de dienende Geesten zorgvuldig toegedekt met een stapel wolken, om daarmee den volgenden dag het Groote Vuur opnieuw te kunnen aanmaken. Past op, kinderen, dat ge nooit probeert Goergoergaga na te doen; want als hij dat hoort, houdt hij op met lachen, en als de stoute kinderen het dan nog niet laten, dan groeit boven ieder van hun oogtanden nog een tand. Dat is de straf van de Goede Geesten, die weten dat de aarde weer donker zou worden, als Goergoergaga ooit mocht ophouden alle schepselen door zijn gelach wakker te roepen. 22. Hoe de blanke menschen in de wereld zijn gekomen. (melanesië). Er was eens een man, die heette Doeagau, en die ging eens met zijn hond op de jacht. Terwijl ze zich nu een weg baanden door het dichte struikgewas, zag de hond plotseling een vliegenden visch op den grond liggen. Hij bleef bij den visch staan en blafte net zoo lang, tot zijn meester bij hem kwam. Doeagau nam den visch in de hand, rook er eens aan, nam hem mee naar huis, en at hem op. Hij vond hem veel lekkerder dan de zoetwatervisschen, die hij totnutoe had gevangen. En toen hij nu den volgenden dag weer op de jacht ging, vond zijn hond op dezelfde plaats alweer zoo'n visch. Doeagau nam ook dezen mee naar huis en at hem lekker op. Den derden dag ging hij er al héél vroeg op uit en sloop stilletjes naar de plek, waar zijn hond telkens die visschen gevonden had. Hier verborg hij zich tusschen de struiken, om te zien hoe die visschen daar kwamen. Het duurde lang, eer hij iets bijzonders merkte; maar toen het middag was geworden, hoorde hij op eens in den reusachtig dikken boom, waarachter hij stond, een vreemd geritsel — en zie, daarvielweer een visch tusschen de takken door naar beneden! rlij klom dadelijk in den boom en toen hij er bovenin zat, zag hij dat die van binnen heelemaal hol was. Er was water in, en ontelbaar veel visschen zwommen daarin rond. Doeagau klom nu weer naar beneden, nam den gevallen visch mee naar huis en vertelde aan zijn moeder waar die vandaan kwam, en wat hij in den hollen boom had gezien. De oude vrouw at den visch op en ging toen liggen slapen. Ze sliep den heelen middag door, en ook den geheelen volgenden nacht. Zelfs 's morgens, toen de zon opkwam, werd ze nog niet wakker. De zon steeg al hooger en hooger en haar buren zeiden tegen elkaar: „Zou de oude vrouw misschien ziek zijn? Waarom komt ze niet te voorschijn?" Ze gingen haar hut binnen, en toen ze zagen dat ze nog altijd sliep, schudden ze haar net zoolang, tot ze wakker werd. De oude vrouw wreef haar oogen uit en keek eens om zich heen, maar het duurde niet lang of ze werd klaar wakker, en toen zei ze tegen haar buren: „Laten alle mannen hun bijlen meenemen en het bosch ingaan! Daar staat een groote, holle boom, en die is vol van de heerlijkste visschen. Laten ze dien boom omhakken en de visschen verdeelen. Ik heb er gisteren een van gegeten en die was lekkerder dan alles; wat ik ooit heb geproefd." Toen namen alle mannen van de stammen der Lawarata's en van de Aurana's hun strijdbijlen, en Doeagau wees hun den weg. Bij den boom gekomen, begonnen ze te hakken en te hakken, maar 't hielp hun niets — de boom liet zich niet omhouwen; hij was ten eerste een tooverboom, en daarbij véél grooter en dikker dan alle andere boomen in het boscJfc Toen 't avond werd, trokken alle mannen van de beide stammen vermoeid naar hun hutten terug — maar zie, pas waren ze weg, of ieder stukje bast, dat de ze van den boom hadden afgehakt, keerde terug naar de plaats, waar het gezeten had en groeide daar weer vast. En toen nu de mannen den volgenden morgen terug kwamen, stond de boom daar weer als te voren. Ze hakten en kapten weer den heelen dag, maar omhouwen konden ze den boom ook nu niet. Ook dezen keer waren weer alle stukken bast en alle splinters, die ze er met groote moeite hadden afgekapt, den volgenden dag weer aan den stam vastgegroeid. Ze lieten zich echter niet afschrikken, en hakten en kapten er ook dien dag weer dapper op los. Een kleine jongen, die hen was nageloopen, raapte nu een stuk boombast op, dat op den grond lag, en ging er mee spelen. Hij dacht bij zichzelf: „Nu heb ik een mooi schild, als ik met de andere jongens het sperenspel speel!" En jawel, het was een best schild! Alle speren stuitten er op af! Maar toen hij dien avond met zijn moeder naar huis ging, liet hij het stuk bast onderweg vallen, en — o wonder! Het kreeg dadelijk wortels en schoot op tot een grooten boom! En het dorp Modewa, dat bij dien boom gebouwd is, werd er naar genoemd. Toen de Lawarata- en Aurana-mannen den volgenden morgen weer bij den dikken boom kwamen, zagen ze dat alle stukken bast en alle houtsplinters weer vastgegroeid waren, behalve op één plek, waar een stuk bast ontbrak. Ze verwonderden zich daarover, maar op eens riep een van de mannen: „Kijk, met net zoo'n stuk bast, als hier ontbreekt, heeft die kleine jongen gisteren immers gespeeld! Die heeft het natuurlijk meegenomen en nu kon het niet bij den boom terugkomen!" „Ja, ja," riepen de anderen, „laten we van avond, als we ophouden met werken, alle stukken bast «n alle houtsplinters, die we van den boom hebben afgekapt, op een hoop leggen en in brand steken!" Zoo gezegd, zoo gedaan; en nu gelukte 't hun eindelijk den volgenden dag den boom om te hakken; maar zie, — toen hij met donderend gekraak omviel, werd het land in den omtrek op eens heelemaal overstroomd door al het water, dat uit den hollen stam stroomde. Toen gingen de mannen naar huis, en nu bedrogen de Lawarata's de mannen van den Aurana-stam. Dat was heel leelijk! Ze zeiden tegen hen: „Laten we vandaag eerst wat uit- rusten van het zware werk en eens lekker eten en feestvieren. Dan gaan we morgen samen op de vischvangst." Goed, de Aurana's rustten uit en vierden feest, en terwijl ze nu druk aan 't dansen waren, slopen de Lawarata's stilletjes naar de plek, waar de boom gestaan had, nadat ze eerst al de mooiste sieraden, alle kookpotten, alle wapenenen en alle netten uit de hutten van de Aurana's hadden gestolen. Toen namen ze den hollen stam, die aan één kant open was, sleepten dien in het water, en laadden al het gestolen goed in deze vreemde boot, die zóó groot was, dat alle mannen er ruim in konden zitten. Daarna zochten ze zes van de dikste boomtakken uit, en nadat ze de dunne takjes er af hadden gehakt, gebruikten die als roeiriemen. En weg voeren ze in hun hollen boomstam — ver, ver weg! Toen de Aurana's merkten dat de Lawarata's verdwenen waren en hen gingen zoeken, zagen ze hen nog net in 't Noordoosten verdwijnen, maarzekondenhenniet meer inhalen; want de slechtaards hadden al hun wapenen en gereedschappen meegenomen! De mannen van den Lawarata-stam hadden een lichtfgekleurde huid. Eerst dachten de Aurana's, dat ze wel gauw terug zouden komen om hun de wapens en al het andere terug te brengen; maar of ze al wachtten en wachtten, de booze Lawarata's kwamen niet weerom! Toen begonnen de Aurara's ook boomen uit te hollen, om er mee op zee te varen; want tot nu toe hadden ze er nog nooit aan gedacht om booten te maken. . En toen nu heel, heel lang daarna de eerste blanke menschen te Taupota aan land stapten, wisten meteen alle Aurana's, dat deze mannen de nakomelingen van de lichtkleurige Lawarata's moesten zijn. Doordat die indertijd alle schatten van de Aurana's hadden meegenomen, was hun volk rijk en machtig geworden, natuurlijk! Dat sprak vanzelf! T2? 23. Pikoi, de beroemde rattenvanger. (hawaï-eilanden) . Op het eiland Kauai leefden in heel oude tijden een paar menschen, die hadden acht kinderen. De zes oudste waren godenmeisjes, die zich meestal vertoonden in de gedaante van ratten en „Kikoo" genoemd werden. Het zevende kind was een gewoon meisje en het achtste een jongen. De zes goddelijke Kikoo-zusters hielden veel van hun broertje Pikoi-a-ka-Alala. Ze leerden hem allerlei tooverspreuken en bezweringen, en iederwan haar gaf hem een wonderbare pijl en boog. Een van deze bogen heette de „hemelboog". Verder was er een „aardboog", een „bergboog"," een „zeeboog", een „nachtboog" en een „dagboog". In dien tijd was de rattenjacht met pijl en boog nog het voornaamste tijdverdrijf van de mannen der verschillende stammen en degene, die daarin het knapst was, werd hoog' geëerd. Nu had Pikoi-a-ka-Alala (zoon van Alala) een scherpen blik en een vaste hand, en met de pijlen en bogen/ die zijn goddelijke ratten-zusters hem hadden gegeven, was'hij, toen hij nog maar een kleine jongen was, al een van de knapste rattenschieters van Kauai. Er was er maar één, die evenveel ratten ving als hij, eïh dat was een zonderlinge hond, die aan geen mensch toebehoorde en den geheelen dag overal rondzwierf om jacht te maken op alle ratten, die hij maar kon vinden; zijn naam was Papoealenalena („de Gele") en hij was buitengewoon vlug en verstandig. Eens ontmoetten Pikoi en Papoealenalena elkaar in de wildernis, en van dien dag af aan werden ze vrienden* en gingen voortaan altijd samen op de rattenjacht. 'E. ' 't grappige was, dat de een er nooit meer ving dan de der. mm Schoot Pikoi er vijftien, dan doodde Papoealenalena er evenveel, en bracht Pikoi het tot veertig en meende hij het dezen keer eens van zijn kameraad te hebben gewonnen, dan bleek het toch, dat de hond er ook precies veertig had gevangen. Het duurde niet lang, of op heel het eiland Kauai kende men de twee onvermoeibare rattenvangers. Ja hun roem drong zelfs door tot op Oahoe en Hawaï. Vele menschen kenden dus den naam Pikoi-a-ka-Alala, maar weinigen hadden hem ooit gezien. De eenige menschelijke dochter van Alala en Koekoe was getrouwd met het Opperhoofd Pawaa en was met haar man gaan wonen te Kahalva in het Manoa-dal, waar hij als vorst regeerde, terwijl ook het in hetzelfde dal gelegen Kahoiwai tot zijn gebied behoorde. Sedert ze getróuwd was, noemden de menschen haar: „Kaoei-o-Manoa" — (de Schoone van Manoa) omdat ze zoo buitengewoon mooi was. Eens zei Alala tegen Pikoi, dat hij met hem mee mocht gaan naar het Manoa-dal, om zijn zuster te bezoeken. Vlug maakten ze hun boot in orde en staken het kanaal over, dal: d*> beide eilanden scheidt. Pikoi was een beetje bedroefd, omdat hij zijn vriend, den hond, niet kon meenemen, maar hij had niet veel tijd om daarover na te denken; want opeens zag hij een grooten inktvisch met uitgespreide vangarmen naar hun boot toe komen, 't Was het zeemonster Kakahee, dat graag in het diepe water rondzwemt in de gfÉlante V3n een "'■ktvisch, om zich meester te kunnen mlSen van de menschen, die, zonder kwaad te vermoeden, over de zee varen. Maar Pikoi had hem al gauw opgemerkt met zijn scherpe oogen, die altijd alles zagen. Duidelijk zag hij het monster .Opduiken uit een onderzeesche koraalgrot, en vlug nam hij zee-boog, legde daar een lange, scherpe pijl op, en schoot ■ fea inktvisch regelrecht in het hart. Het water kleurde zien,donkerbruin — het monster was dood! Dit gebeurde 12.U vlak bij Kaap Kaena, en bij de eilandbewoners heet deze plek nog altijd „Kahahee", naar het verslagen zeemonster, dat behoorde tot het geslacht der „Koepoea's", een soort van booze geesten, die er steeds op uit zijn, de menschen kwaad te doen. Verder hadden ze geen avonturen, voordat ze de woning van „de Schoone van Manoa" bereikten, die schreide van blijdschap, toen ze daar op eens haar vader en haar broertje voor zich zag. Het Opperhoofd gaf een groot feest ter hunner eere, en ze bleven daar langen tijd. Pikoi zwierf overal rond met zijn bogen en pijlen. Eens stond hij op een van de hooge bergen, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft. Zelfs het eiland Honoloeloe kan men vandaar zien liggen. Maar de jonge rattenjager keek daar niet naar. Hij staarde naar beneden in de Koela-o-ka-hoeavlakte. Daar schenen veel lage awe9weo-struiken te groeien, onder wier bladeren de ratten zich graag verschuilen! Midden op de vlakte zag hij een vrouw, die, naar haar kleeding te oordeelen, de vrouw van een groot Opperhoofd moest zijn, staande te midden van een massa mannen en vrouwen. Pikoi had goed gezien dat dit de vrouw van een machtig man moest zijn! Het was niemand anders dan de Koningin van het land! Dien dag was ze met haar gevolg naar deze vlakte gekomen om een wedstrijd in het schieten van ratten bij te wonen tusschen Mainele, den knappen rattenjager van haar man, en den beroemden boogschutter Ke-pana-kahoe, dien zij in haar dienst had genomen. Toen Pikoi, wien de aweoweo-struiken met hun dicht gebladerte naar het dal hadden gelokt, bij de groep menschen aankwam, keek de Koningin juist heel teleurgesteld. Ze had namelijk met Mainele gewed, dat haar nieuwe boogschutter 't stellig van hem zou winnen — maar inplaats daarvan had Mainele den wedstrijd gewonnen en rij haar weddenschap verloren. Ze stond heel alleen op een afgepaalde plek, die voor ieder „ander „taboe" was, maar kleine Pikoi stoorde rich niet aan dien „taboe" en ging heel kalm naar haar toe. De Koningin keek eerst heel boos, toen ze dien kleinen indringer daar zoo onbevreesd binnen den verboden kring Zag komen en vroeg hem met barsche stem, wat hij daar kwam doen? Pikoi keek haar guitig aan, maakte een paar grapjes en zei eindelijk dat hij graag naast haar wou staan, omdat hij van deze plek den wedstrijd het best kon zien. Toen vroeg ze hem, of hij zelf ook al met boog en pijl kon schieten? „Ja," zei Pikoi, „een klein beetje wel, maar niet zoo héél goed." Nu liet de Koningin hem door een van haar slavinnen een boog en pijl brengen, maar pas had de jongen die in de hand genomen, of hij brak ze allebei stuk en zei bedaard: „Met zulk tuig kan je geen ratten schieten." De Koningin schaterde 't uit: „Wel, wel," zei ze, „zoo'n klein ventje wil al meepraten over de rattenjacht!;' Ze liet hem nu een anderen boog brengen, maar ook dien brak hij stuk. Nu werd de Koningin in ernst boos op dien vreemden jongen, die al haar bogen en pijlen stuk maakte; maar bp hetzelfde oogenblik werd haar aandacht afgeleid, doordat daar opeens een vreemde man naar haar toe kwam met een groot stuk tapa, waarin blijkbaar iets gewikkeld was. Het was Pikoi's vader Alala, die toevallig van zijn dochter had gehoord, dat op deze vlakte een wedstrijd in 't schieten van ratten zoü worden gehouden. Toen dacht hij bij zichzelf,dat hij daar maar eens naar toe zou gaan en de pijlen van BRinjN en van hichtum, Sagenland, III. 9 zijn zoontje zou meenemen, voor 't geval, dat die ze soms noodig mocht hebben. En zie, hij kwam juist van pas! Dadelijk zocht Pikoi een boog en pijl uit, die voor dit doel het geschiktst waren en zei toen tegen de Koningin, dat hij óók wel eens een wedstrijd met Mainele zou willen houden. Daar fleurde de Koningin weer geheel van op! Wat zou dat grappig zijn, als dit kleine ventje 't eens mocht winnen van dien trotschen Mainele! De twee kampioenen spraken nu af, dat ze in de eerste ronde ieder vijftien keer zouden mogen schieten. Mainele mocht beginnen en Pikoi wees hem zelf telkens opnieuw een rat aan, die haar kop tusschen het gebladerte uitstak. Veertien had hij er al getroffen, maas nu was nergens meer eenig spoor van een rat te ontdekken. Dat meende Mainele tenminste, maar Pikoi riep hem toe: „Daar heb je er nog een! Ik zie zijn snorharen onder de bladeren van die aweoweostruik uitsteken! Het lichaam zie je met, maar ik kan de baardharen duidelijk onderscheiden! Kijk, Mainele — daarginds! Schiet nu toch! Schiet die rat, Mainele!" Maar Mainele zag niets van die baardharen en een paar andere mannen, die er bij kwamen, schoten op goed geluk hun pijlen in de bladeren van den struik, dien Pikoi had aangewezen. Maar geen rat werd getroffen. „Daar zit geen rat," bromde Mainele, „je jokt, jongen, als je zegt dat je die snorharen ziet." En toen Pikoi er bij bleef dat hij zé ook nu nog zag, schreeuwde Mainele hem toe: Kijk, daar liggen de schatten, die ik van de Koningin heb gewonnen en daarginds liggen de schatten, waarom ik nu met haar heb gewed. Dat alles is voor jou, als jij de rat schiet, wier snorharen je beweert te kunnen onderscheiden! Maar als jij niets treft, dan heb ik de weddenschap gewonnen." Pikoi antwoordde niet, maar spande zorgvuldig den boog, dien zijn vader hem had aangereikt, legde er een pijl op en mikte op de plek, die hij had aangewezen. „Wat een prachtig mooie boog is dat!" riep de Koningin uit; maar de dienares, die naast haar stond, keek niet naar Jen boog. Die zag alleen de mooie oogen van den kleinen schutter en zijn goed gevormd lichaam. Pikoi prevelde zachtjes de tooverspreuk, die zijn zusters ïem geleerd hadden: „Hier staat hij, hier staat hij, Pikoi! Alala heet mijn vader, Koekoe heet mijn moeder, Zes goddelijke zusters bezit ik: De Hemelboog, De Aardboog, De Bergboog, De Zeeboog, De Nachtboog, De Dagboog O gij Wonderbaren, Gij zwijgenden! Rust! Daar zit immers de rat, — Daar zit ze tusschen de aweoweobladeren Onder de vrucht der aweoweo, Naast den aweoweo-stam. Mainele, gij hebt groote oogen! Kunt gij dan die haren niet zien? Hadt gij toch maar geschoten! Had maar geschoten, dappere Mainele, En hadt ge de snorharen dan getroffen, Dan hadt ge er twee geschoten — twee, Daar komt er nog een — drie ratten — drie!" T3T 133 „Je liegt, jongen!" schreeuwde Mainele alweer. „Ik, Mainele, ben de knapste rattenschieter van 't geheele land. Ik heb ze getroffen in hun snuit, in hun pooten, overal in hun lichaam; maar geen mensch heeft nog ooit hun snorharen kunnen doorboren. Je meent, dat je ons allemaal voor den gek kunt houden — maar dat zal je leelijk tegenvallen, verwaande jongen!" Pikoi hief rustig zijn boog op, bevoelde den pijl en vroeg aan Alala: „Vader, welke pijl is dit?" „Dit is de pijl Mahoe," was het antwoord, „waarmee men bloesems van de boomen schiet." „Dien kan ik nu niet gebruiken," zei Pikoi, „geef mij een anderen." Nu gaf zijn vader hem den pijl Lau-Kona, waarmee men dikke bladeren van den stengel kan schieten. Maar Pikoi schudde zijn hoofd. „Nee, nee," zei hij, „deze pijl heeft nog maar zestig ratten geschoten! Zijn oogen zijn zwak. Geef mij een anderen!" Nu zocht Alala den pijl Hoehoei uit, aan wiens punt drie of vier scherpe weerhaken zaten. Dien nam Pikoi in de hand en riep uit: „Ja, ja, deze Pijl zal mij de schatten doen winnen!" Hij liep nu langzaam op den struik toe, aldoor zijn tooverspreuken prevelend. Trillend en suizend vloog de pijl door de lucht! Pikoi had goed gemikt! De snorharen zaten verward in de drie weerhaken van zijn pijl.! Mainele stond versteld, toen hij dit zag, en wou hem dadelijk . al de schatten geven, waarom hij gewed had. Maar Pikoi schudde zijn hoofd. „Nee," zei hij, „ik moet eerst nog veertien andere pijlen hebben afgeschoten, eer ik den prijs heb verdiend." Meteen legde hij een héél langen pijl op zijn boog, en schoot dien midden tusschen de dikke bladeren — en zie, 134 toen ze den pijl te voorschijn haalden, zaten er veertig ratten aan, allen op een rij! Alle menschen stonden met open mond dit wonder aan te staren! Ze konden eerst geen geluid geven, zóó verbaasd warén ze. Doch eindelijk brak er een daverend gejuich los, waaraan maar geen einde scheen te willen komen. Maar ondertusschen waren de kleine overwinnaar en zijn vader op eens spoorloos verdwenen. Geen mensch begreep, waar ze gebleven waren! Ze hadden van de algemeene verwarring gebruik gemaakt, om stilletjes naar het Manoa-dal terug te sluipen, waar 't hun Zoo goed beviel, dat ze er nog langen tijd bleven. Toen nu Kakoehewa, de Koning van het land, van dezen zonderlingen wedstrijd hoorde, beval hij zijn onderdanen, dien vreemden kleinen boogschutter bij hem te brengen. Maar niemand kon hem ontdekken. Er was zelfs geen mensch te vinden, die precies had kunnen zeggen hoe hij er eigenlijk uitzag. Alleen de dienares der Koningin had hem goed aangekeken. Die zei dat ze hem zeker dadelijk zou herkennen als ze hem zag, maar — waar hem te vinden? ? ? Eindelijk deed ze den koning het voorstel, dat hij aan alle inwoners van Oahoe zou bevelen, hem geschenken te brengen. Elke stam zou hem twee maanden lang allerlei dingen moeten brengen — niet langer, omdat anders hun land te veel zou verarmen. Ook zouden zich de geschenken al te veel ophoopeh, wanneer alle stammen ze tegelijk zouden komen brengen. Ieder zou dus zijn beurt krijgen. Zoo gingen er vijf jaren voorbij, zonder dat het geheimzinnige boogschuttertje gevonden werd. Maar in het zesde jaar was het de beurt van het Opperhoofd Pawaa uit het Manoa-dal, om den Koning zijn geschenken te gaan aanbieden. Pikoi was ondertusschen opgegroeid tot een jongeling, die er héél anders uitzag dan het kleine ventje van zes jaar geleden. Zijn haar was zóó lang geworden, dat het tot op den grond neerhing en toen hij nu het besluit had genomen om met zijn zwager en zuster mee te gaan, wanneer die den Koning hun geschenken gingen brengen, vroeg hij aan „de Schoone van Manoa", of die hem zijn lange lokken even wou afsnijden? Ze wou 't met pleizier doen, maar daarvoor zou ze de van haaientanden gemaakte messen van haar man moeten gebruiken, en juist die durfde ze niet nemen, omdat hij er het „taboe" over had uitgesproken. Maar Pikoi praatte net zoolang, tot ze de messen eindelijk nam en daarmee het haar van haar broer probeerde af te snijden; maar dit was zóó dik en zóó sterk, dat de handvatten van de messen afbraken, voordat er ook maar één haar was doorgesneden. Toen gaf ze het op. ,,'t Lijkt wel of je godenhaar hebt," Zei ze, „er is geen mes op de wereld, waarmee je dat kunt snijden!" Maar den volgenden nacht, toen Pikoi rustig lag te slapen, kwamen zijn zes goddelijke zusters in rattengestalte tot hem, en die knaagden hem al zijn lange lokken af. Dan knabbelden ze een poosje allen op eene plek, dan weer op een andere, en het hoofd van den arme Pikoi zag er, toen hij den volgenden morgen wakker werd, verschrikkelijk uit met dat ongelijk afgeknaagde haar! Op dienzelfden dag is dan ook het gezegde in de wereld gekomen: „Kijk dat haar eens! Is 't niet nét,] of 't door de ratten is afgeknaagd?" Dienzelfden dag vond het Opperhoofd Pawaa, toen hij I thuis kwam, zijn vrouw zitten schreien. Snikkend vertelde ze hem, wat er gebeurd was met zijn kostbare haaitand-messen. Maar hij hield zooveel van haar, dat hij er geen oogenblik i boos over was en haar troostte door te zeggen, dat er gelukkig aan de tanden zelf niets mankeerde; nieuwe handvatten konden er gemakkelijk weer worden aangezet! De zes goddelijke zusters hadden niet alleen Pikoi's haar zoo goed mogelijk afgeknaagd, maar hem ook een andere gezichtskleur gegeven, waardoor zelfs zijn eigen vader en Zuster hem eerst bijna niet konden herkennen. Nu wist hij zeker, dat ook te Waikiki, waar de Koning woonde, niemand op de gedachte zou komen dat hij de kleine boogschutter was van zes jaarvgeleden. Hij zette dus een bloemkrans op zijn woesten haardos, en trok vroolijk met al de bewoners van Manoa naar Waikiki. Pas kwam hij daar aan, of hij hoorde, dat de Koningin met haar gevolg aan het Oeloekou-strand aan 't brandingrijden was. Hij liep er dadelijk naar toe en net stond hij aan het strand, of daar kwam een hooge golf aanrollen, die de Koningin, staande op haar plank, vlak voor Pikoi's voeten aan land zette. Hij vroeg haar dadelijk of hij haar plank ook eens mocht gebruiken, maar ze schudde haar hoofd en zei: „Nee, dat gaat niet. Deze plank is „taboe" en niemand anders dan ik mag er gebruik van maken. Als een ander 't zou durven wagen die aan te raken, zoudén mijn dienaren hem doodslaan." Op dit oogenblik kwam de vroegere dienares der Koningin, die Pikoi's oogen zoo mooi had gevonden, aangereden op de volgende golf en landde vlak bij hen. Ze was nu de vrouw van een groot opperhoofd, maar als Pikoi zich niet zoo onkenbaar had gemaakt, zou ze zeker dadelijk gezien hebben, dat het overal gezochte boogschuttertje hier voor haar stond, opgegroeid tot een forschen jongeling. Nu herkende ze hem met en ze had daarvoor ook geen tijd; want de Koningin wees naar de plank, waarop ze had gezwommen, en zei tegen Pikoi, dat hij die wel een poosje kon leenen. De Koningin ging nu naar Waikiki, waar de groote wed- ' 131 rstrijden werden gehouden, maar waar de branding slechts op één plek gemakkelijk kon worden bereden en deze plek was „taboe" verklaard voor ieder ander, dan voor de koningin. Maar Pikoi, die haar gevolgd was, liet zich door de branding naar de hooge golven dragen, waarvan zij juist op haar zwemplank naar beneden gleed. Ze wachtte op hem, want ze had schik in zijn schoonheid en zijn durf en vroeg hem om een mooie bloem uit den krans, dien hij op het hoofd droeg. Maar hij schudde lachend zijn hoofd en zei: Nee, — nee, ik mag u geen van mijn bloemen geven. Ze zijn „taboe". Maar de Koningin legde hem uit, dat voor haar niets „taboe" was. Eerst als zij een ding had aangenomen en het in de hand hield of aan haar lichaam droeg, werd het „taboe" voor ieder ander. Toen gaf hij haar zijn geheelen bloemenkrans en nog altijd heet de plek in de branding, waar ze dien van hem kreeg, „Kalehoe-wike" of „De losgebonden Lehoeabloemen". Daarna verzocht hij haar, op de golf, die juist kwam aanrollen, naar het strand te rijden. Hij zou haar volgen op de tweede. Maar ze deed het niet en wachtte tot hij haar op de tweede voorbijreed. Pas bemerkte hij dit, of hij probeerde van zijn golf op de andere over te glijden. De Koningin volgde dit voorbeeld en zoo reden ze naast elkaar op dezelfde hooge golf naar het strand. Daar was alles in rep en roer! Het volk raasde en tierde: „Deze vreemdeling heeft het „taboe" verbroken! Doodt hem, doodt hem!" Koning Kakoehihewa, die door dit geschreeuw opmerkzaam werd gemaakt op wat er gebeurde, liep naar het strand en — zag daar de geheiligde persoonlijkheid van de Koningin met een vreemden man op eenzelfde golf naar het strand komen glijden! „Komt hier, mijn dienaren," riep hij; „komt allen hier en grijpt dien onbeschaamden vreemdeling, die het „taboe" der Koningin heeft verbroken! Hij mag niet langer blijven leven, na deze misdaad te hebben begaan!" En pas naderde Pikoi den wal, of hij werd door sterke vuisten aangegrepen, mishandeld en heen en weer geschud, gestompt en met knodsen geslagen. Maar Pikoi riep den mannen toe: „Houdt op, houdt op! Doodt mij niet, voordat ik met den Koning heb gesproken," Toen sleepten ze hem naar de plaats, waar de Koning zich bevond; maar onderweg werd hij nog door velen uit het volk met steenen en vuil gegooid. De Koning was ondertusschen zijn ergste boosheid al vergeten en hoorde Pikoi's verdediging genadig aan; ondertusschen was ook de Koningin met haar gevolg naderbij gekomen, en, nu hij daar zoo stond, keek ook de vroegere dienares Pikoi eens goed aan. 't Kwam haar voor, dat ze dien jongen man vroeger al eens moest hebben gezien — en jawel, daar herkende ze op eens het lidteeken aan rijn heup, dat ze indertijd al bij het kleine boogschuttertje had opgemerkt! En zijn oogen? — Ja, die waren nog dezelfde, al was hij overigens ook heelemaal veranderd! „Nu weet ik het zeker!" riep ze opeens uit, „Dit is dezelfde dappere jongen, die den wedstrijd in het rattenschieten won van onzen beroemden Mainele! Dit is de knappe rattenjager, dien gij overal.hebt laten zoeken, o Koning!" „Kom, kom," zei de Koning, „je wilt dezen jongeling zeker redden omdat je hem zoo knap vindt? Ik begrijp het best! Zóó zijn alle vrouwen; maar mij zul je niet foppen." De vrouw schaamde zich erg, toen de Koning dit tegen haar zei, maar ze hield vol, dat dit heusch de rattenjager was, dien de Koning zocht. „Goed," zei nu de Koning, „dan moet hij dat maar bewijzen! Laat hij probeeren, Mainele ook nu weer den loef af te steken.! Hier, in mijn huis Hala-noa zal de wedstrijd worden ge- 139 houden! Ieder van de schutters zal de pijlen zijner hand (dat was dus 10, gerekend naar de tien vingers) en nog vijf bovendien mogen verschieten — in 't geheel vijftien." Pikoi had weinig lust in dezen wedstrijd! Mainele toch had zijn eigen wapenen, terwijl Pikoi de zijne niet had meegebracht; maar terwijl hij hierover stond na te denken, zag hij plotseling zijn vader Alala voorbijkomen. Die had, evenals den vorigen keer, den bundel bogen en pijlen van zijn zoon, zorgvuldig in tapa gewikkeld, meegebracht en zocht nu naar Pikoi, om ze hem te geven. Maar deze zag er zoo vreemd uit, dat hij hem zelf eerst niet herkende. De dienares echter, die Pikoi had herkend, riep uit: „Kijk, kijk, daar heb je denzelfden man, die indertijd aan het kleine boogschuttertje zijn bogen en pijlen gaf! Zie toch eens, hij heeft hetzelfde pak ook nu weer bij zich! Daardoor werd Pikoi op hem opmerkzaam, en riep hem tot zich. Nu had hij gelukkig zijn eigen wapenen en nu begon hij ook lust te krijgen in den wedstrijd! Hij zei tegen Mainele, dat die maar moest beginnen, en eiken keer, als Mainele zijn pijl op den boog had gelegd, wees hij hem een rat aan in de opening van de deur. Nadat hij er twaalf had geschoten, riep Pikoi hem toe: „Kijk, daar heb je er nog eentje! Je kunt het lichaam niet zien, maar zijn snorharen komen van onder den steenen drempel te voorschijn." Mainele hield vol, dat daar géén rat zat; hij weigerde er op te schieten en de Koning zei tegen Pikoi dat hij, evenals Mainele, op ratten moest schieten die duidelijk te zien waren en niet op snorharen, die niemand dan hij kon onderscheiden. Nu nan^ Pikoi zijn grootsten boog en spande dien, totdat hij van den eenen muur van het huis tot aan den anderen reikte. De pij^dien hij er op legde, was ook verbazend lang. 140 Toen verzocht hij Mainele, hem de ratten aan te wijzen, die hij moest schieten, maar die zag er geen enkele; ook de Koning kon er geen één ontdekken in 't geheele huis; maar Pikoi schoot zijn pijl af op den drempel, waaronder hij had beweerd dat er een zat, en zie, hij trof werkelijk een dikke rat. Ook in een anderen hoek zag hij snorharen, en toen hij daarop schoot, trof hij alweer een rat — dezen keer een echten aartsvader van het rattengeslacht! De Koning stond versteld en volgde vol spanning al zijn bewegingen, toen hij nu zijn boog aanlegde op de zolderbalken, onder het prevelen van de volgende tooverspreuk: „Rechtuit snort de pijl, Hij treft den snuit van de rat, Van het oog van den pijl tot aan het uiteind Telt men vierhonderd — vierhonderd!" „Ha, ha," lachte de Koning, „schiet jij maar eens vlug je vierhonderd ratten! Mainele zal ze wel oprapen en tellen, maar als het oog van den pijl zich vergist en je geen ratten meer schiet, dan moet je sterven, jongen!" Daar snorde de lange pijl door de lucht, streek langs alle balken van de zoldering, en doodde den eenen rat naden anderen, net zoolang tot de geheele pijl van het eene uiteinde tot het andere vol doode ratten zat. Er waren er honderden en nog eens honderden! Nu pas herkende het groote Opperhoofd Pawaa in den knappen schutter den broeder van zijn vrouw; hij kwam naar hem toe, drukte hem aan zijn hart en was verontwaardigd over al den smaad, die hem was aangedaan. Hij trok zijn knods en liep naar buiten om de menschen, die Pikoi hadden mishandeld, te dooden; maar de Koning hield zijn vriend tegen en vroeg hem, wat dit moest beteekenen?" „Dat zal ik u zeggen, o Koning, antwoordde het Opperhoofd, „ik wil al die ellendelingen dooden, die mijn zwager, den broeder mijner vrouw, „de Schoone van Manoa", zoo schandelijk hebben mishandeld!" Toen de Koning dit hoorde, riep hij uit: „Dan hebt gij gelijk, o Pawaa!" Maar Pikoi zei: „Ik zal hen zelf wel bestraffen. Ik ken ze allemaal heel precies! En meteen legde hij een pijl op zijn boog, riep de hulp in van zijn ratten-zusters, en legde op de schuldigen aan onder het prevelen van de volgende tooverspreuk: „Tref, pijl! — Zie, nu zijn de ratten — menschen! Dien kleinen man, Dien grooten man, Dien dunnen man, Dien dikken man, Dien siddrenden lafaard, Vlieg, mijn pijl — wond hen, En keer dan tot mij." De pijl snorde weg en wondde al de mannen, die Pikoi had aangeduid, zonder iemand anders een haar te krenken. Hij zocht zijn offers op alsof hij zelf oogen had, en, nadat hij al de schuldigen had gewond, zoodat ze bloedend naar huis gingen, keerde hij terug in het stuk tapa, dat Alala nog altijd in de hand hield. . Van dit oogenblik af aan heette deze pijl: „Ka-poeaakamai-loa" of „de Wijze pijl". De Koning en zijn Opperhoofden wisten niet, wat ze zagen. „Nooit hebben we een krijgsman gezien," zeiden ze tegen elkaar, „die zich met dezen jongeling kan meten." De Koning gaf aan Pikoi de eereplaats onder zijn Opperhoofden en benoemde hem tot zijn Lijfrattenjager, en de Koningin nam hem aan als haar zoon. Tot op dit oogenblik had nog geen der aanwezigen den naam van den dapperen vreemdeling vernomen; want telkens, als hij zijn bezweringen prevelde, had hij den naam „Pikoi" zóó zacht gefluisterd, dat geen mensch dien had kunnen verstaan. Het volk had hem ondertusschen een anderen naam gegeven: „Ka-pana-kahoe-ahi" of „de Vuurschutter", omdat zijn pijlen, evenals het vuur, alles vernietigden, waarmee ze in aanraking kwamen. Na afloop van het feest keerde Pikoi met zijn zwager Pawaa, zijn zuster en zijn vader terug naar Manoa, waar de Koning een kunstig gevlochten grashuis voor hem liet bouwen. Hij wou hem ook zijn dochter tot vrouw geven, maar Pikoi had nog geen zin om te trouwen. Kort daarna ging hij naar Hawaï en behaalde daar evenveel roem met het schieten van vogels, als vroeger met het, treffen van ratten. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG CURSUS VOOR HET SCHRIFTELIJK REKENEN IN DE LAGERE SCHOOL door L. BIJ DE LEY en G. POSTMA Met medewerking van JOH. KLASENS OMGEWERKTE UITGAVE Voorlooper A en B (Ie leerjaar), getallen van 1— 20 3e druk a f 0,30 Eerste «tukje A an B (2e leerjaar), getallen van 1— 100 3e druk a - 0,30 Tweede stukje A en B (3e leerjaar), getallen van 1— 10000 3e druk a - 0,30 Derde stukje A en B (4e leerjaar), groote getallen en kleine breuken 4^ ft . 0 30 Vierde «tukje A en B (5e leerjaar), gewone ' en tiendeel ige breuken 4e ^ . Q30 Vijfde stukje A en B (6e leerjaar), procentrekening, oppervlak en inhoud, en algemeene herhaling . . 4e druk a - O 30 Zesde «tukje A en B (7e leerjaar) 2e druk a -0^30 of Zesde stukje C (7e leerjaar van opleidingsscholen) 2e druk - 0,60 ANTWOORDEN bij den Cursus voor het schriftelijk rekenen in de lagere school 3e druk - 0,30 HANDLEIDING, ingenaaid f 1,75, gebonden . ... Bê druk -190 ?*LRZICHT 2e druk -0,25 LEIDRAAD VOOR HET HOOFDREKENEN in de lagere school, ingenaaid f 1,50, gebonden 2e druk -1,75 »™HZllin °?k d° !"°,*t',kJe,, ivar rekenmethode geheel omgewerkt. Voor scholen, waarvoor kot ■.*■,». £ïJaa.r ain2°.ni,f "!lJï 'S' beStemi *tukJes v' * B, waarin veel op de praktijk ÏooZJ 1h'tof-.He« Ze.de rtllkfeC voor opleidingsscholen I. bestemd voor leerlingen, d e voortgezet onderwij. zullen ontvangen. Het bevat .ommen over de eenvoudigste eigenschappen Oor rekenkunde en de voor de toelating nog steeds gevraagde denksommen. *"'^e°de rekenmethode, naar mijn meening de boste, die we op dit oogenblik in r LÏZ a ^ om9ewerkt, waardoor hot aantal cijferoefeningen vermeerderd en de redactie der opgaven vereenvoudigd is. p. a. Dfiels) in Paed. Studiën UITGAVE VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVE VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG P. A. Dl ELS REKEN WERKBOEK VOORLOOPER VOOR HET TWEEDE LEERJAAR EN VIJF DEELTJES VOOR HET DERDE TOT ZEVENDE LEERJAAR MIMI Voorlooper ter perse Leerlingenboekjes, prijs per deeltje . 3e druk f 0,20 Onderwijzersboekjes, prijs per deeltje . 2e druk - 0,60 De leerlingenboekjes bevatten elk 32 stellen van 20 opgaven, waarmee alle behandelde rekenelementen kunnen worden getoetst. De onderwijzersboekjes dezelfde opgaven, met antwoorden en gelegenheid de resultaten gedurende vier jaar te noteeren. De leerlingen werken in de boekjes, de prijs is zoo laag dat men weinig of niet duurder uit is dan bij het overschrijven der sommen in cahiers. Uitvoerig prospectus met toelichting zenden wij gaarne op aanvraag. MIMI 4 Ik mag constateeren, dat wij in het gebruik van deze boekjes veel heil zien voor het rekenonderwijs op elke lagere school. Voor werkjes als dit is, geloof ik, de tijd rijp Paedag. Stadiën. Geen rekenmethode, maar wel een uitnemende methode ter rontroleering van de resultaten van het rekenonderwijs. Ieder onderwijzer, die het wel met zijn klas meent, zal op aezette tijden de reken vaardigheid peilen Hier wordt daartoe de behulpzame hand geboden, los van eenige methode, wel in verband met de leerstof, die thans vrij algemeen voor dit vak geldt Vlug en accuraat cijferen, bij een sober geformuleerde opgave onmiddellijk zien, waarom net gaat; geen „denk"sommen oplossen, daarop is deze serie werkboeken ingesteld. Zeer. juist is het in elk stel zoo mogelijk de behandelde stof in haar geheel te bestrijken Dan eerst kan men tot resultaten komen, die voldoende gegevens verstrekken omtrent de leerlingen, wat hier kunnen en kennen aangaat. Corresp.blad Chr. Ond. Een aangename verrassing voor ons was een recente publicatie van den heer P. A. Dl ELS. Hij publiceerde een serie REKEN WERKBOEKEN voor de lagere school. Indien deze Werkboeken in de praktijk worden aanvaard, is het pleit van de scolastic tests gewonnen. Dan zal de onderwijzer van week tot week precies weten, waar hij aan toe is. en zal het vraagstuk der aaneensluiting een groote schrede naar zijn oplossing hebben gedaan. (Nutsrapport.) UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG 3 o m.1976