SRRÖOKJES EN 'VERTELLINGEN UIT DEN VREEMDE VERZAMELD EN BEWERKT DOOR HENDRIK VAN TICHELEN MET HOUTSNEDEN VAN V. STU.YVAERT 1 DE WONDERBARE TCHANOYOE-KETEL EEN SPROOKJE UIT JAPAN In een tempel van Boeddha woonde eens een oude monnik, die niets liever deed dan een lekkere kop fchanoyoethee klaarmaken en drinken. Maar zijn theeketel was sleet en daarom keek hij in de winkels uit om er een anderen te koopen. Eindelijk vond hij er een, die wel reeds gediend scheen te hebben,maar nog goed en zelfs mooi en vooral niet te duur was ; en toen kocht hij den ketel en droeg hem blijmoedig. mede naar huis. Toen het avond werd, vulde hij den ketel met water en zette hem op het 5 A houtvuur. Het was stil in de kamer en de monnik zat lustig, in het halfduister, naar zijn zingenden ketel te kijken. Wat feestelijk, dacht hij, zoo ik mijn vrienden nu nooden kon, om een slokje tchanoyoe te proeven en niet het minst om gezellig om mijn heerlijken ketel te zitten ! En zoo droomend, liet hij zachtjes zijn voorhoofd zinken, tot hij eindelijk in slaap viel. Wrw Maar de ketel was niet een gewone ketel, zooals er overal te zien en te koopen zijn. Want nauwelijks was het water aan 'f suizen, of die ketel kwam in beweging. Uit zijn romp groeiden voeten, uit zijn tuit een snoet, uit zijn oor een staart, en toen zag hij er uit als een das, die, wip ! van het vuur sprong en over den vloer de dolzinnigste flikkers maakte. Was dat een leventje ! Ja, zoo dwaas en zoo luid ging de ketel te keer, dat enkele jonge geleerden, leerlingen van den monnik, die eveneens in dep tempel woonden, op 't geraas kwamen binnenstuiven om te zien wat er gaande was. 6 "Mirakel, de ketel is in een das veranderd 1" riep de eerste. — "Ach, onzin!" spotte de tweede, die treffend bijziende was, "ge droomt, kameraad, die ketel is zeker van t vuur af gevallen." Maar tqen hij zich bukte en werkelijk zag, dat de ketel, dik als een das, in de kamer te dansen liep, toen werd hij benauwd en sprong ijlings de deur uit. "Een spook 1 een spook!" riepen de anderen, en dadelijk wekten zij hun meester, den monnik, om hem van die vreemde verschijning getuige te maken. De monnik werd zoo gauw nog niet wakker en toen hij dan toch zag en hoorde welk spektakel daar gaande was, geloofde hij niets van al hun beweren. "Een theeketel die een das is geworden ? Wat is dat nu voor een verzinsel! Kijk zelf maar, daar staat hij op 't vuur, nog net als ik er hem geplaatst heb. En dat kon ook niet anders ; of meent gij dat ik, die zooveel heb ervaren, al ooit van een dansenden ketel hoorde ? Neemt liever uw boeken en leert, en laat me met rust, zoo gij uw meester eerbiedigt. " 7 lingen werd zoo boos om 'f geval, dat hij den ketel beet pakte en met een stok op het lijf sloeg, om te weten of hij een wezenloos ding of een levend schepsel was. Maar de ketel roerde niet; ginggong ! deed hij enkel onder eiken slag,en voor hef overige bleef hij stom en onbeweeglijk, zoodat alle gramschap nutteloos was en de gasten de kamer verlieten. De oude monnik echter betreurde hef, dat hij ooit dien kefel gekocht had, en dacht er over na hoe hem kwijtle geraken, toen hij van vermoeidheid in slaap viel. Den volgenden dag, tegen den avond, zag hij een armen ketellapper, dien hij nog had ontmoet, den tempel binnentreden en duidelijk hoorde hij daarna hoe de man, van een lange reis wedergekeerd, den hemel te bidden zat om een stukje geluk in de zaak, die hij ter plaatse beginnen wilde. >5.?i^fï U kan ik wel helpen, meende de monniK. Hij riep den man in zijn kamer en zei : "Hier heb ik een tchanoyoe-ke- 10 tel, dien ik niet meer gebruik en u prijselijk kan overmaken." — "Mij goed" sprak de ketellapper, en dadelijk ook waren ze 't samen eens om den koop te beslechten. "Ziezoo dan," knikte de ketellapper tof afscheid, "en moge dit eerste stuk in mijn handel mij dankbaar doen terugdenken aan het heilige oord waar ik het ontvangen heb.'" Toen ging de man heen. En de monnik bleef zitten, stil in zijn zetel, zich vragend of hij geen kwaad had gedaan, den man niets te zeggen over den werkelijk beangstigenden ketel. Nu, de ketellapper was opgezet met zijn koop en blij te moede ging hij zijn huis en zijn kamer binnen. Daar wreet hij den ketel wat op, zette hem mooi op de kast en ging toen naar bed, al maar droomende : "O, mocht die ketel, mijn eerste, mij ooit eens gelukkig maken!" En het scheen werkelijk of het zoo wezen zou, — want hoor wat er verder geschiedde. Heel den nacht door droomde de man de lieflijkste droomen, tot hij plots u uit zijn slaap werd gewekt door iets dat hij meende in zijn kamer te hooren. Hij richtte zich op, keek de kamer rond, maar zag niets en ook niemand, en vond het dus best zich weder te slapen te leggen. Maar toen hoorde hij nogmaals het gerucht, als van stappen over den vloer, en toen eensklaps een stem die hem riep : "Sta op, kameraad," sta toch op V En voelende, dat het nu echt en gemeend was, stapte de man uit bed, wreef zich de oogen, — en daar zag hij parmantig den theeketel weg en weer dansen, en het ding leek zoowaar een das, naar zijn snoet en zijn huid en zijn voeten. Was dat een verbazing, of juister een schrik I" Maar de theeketel merkte hef wel op en zei vriendelijk : "Vrees niets, kameraad, ik zal u geen kwaad doen ; ik breng liever geluk, het geluk dat gij eerlijk verlangd hebt. Ik ben namelijk een fooverkefel, Boemboekoe Tchagama geheefen, wat eigenlijk hetzelfde is. Eén gunst vraag ik slechts : mij goed te behandelen en mij dus niet te verbranden op 't 12 vuur of te slaan, zooals ze deden ginds in den tempel." "Zoo zij het," waagde de ketellapper, "maar zeg mij, wat moet ik dan doen ? Wilt gij terug op de kast of zal ik u bergen, diep er in, dat niemand u zien kan ? "Geen van beide," antwoordde de ketel, "veel liever loop ik wat rond en laat me bekijken ; wel blijf ik bij u, zoo ge wilt, en ik wil u zelfs kostbare diensten bewijzen, zoo ik maar wat lekkernij te eten en wijn te drinken krijg." Zooiets had de ketellapper nog nimmer gehoord. En toch moest hij het gelooven ; want toen hij Boemboekoe dien nacht en den volgenden morgen en avond allerlei zoetigheid bracht, haalde de ketel het lekker naar binnen. "Dat is goed," dankte deze, "nu is het aan mij, ook u wat genoegen te gunnen. Neem me morgen mee naar de markt, stel me voor aan de menschen en zeg, dat ik, oude tchanoyoe-ketel, wondere kunstjes ken, en dan zal ik ze doen, zoo öraDDiö. dat u het tfoud en het zilver in 13 den hoed komen geregend." De ketellapper deed zooals hem gevraagd was. Hij ging den volgenden dag naar de markt en riep uit : "Hier is iets merkwaardigs te zien, een theeketel die loopen en spreken kan ! En toch een werkelijke ketel, uit koper als de andere, maar een die danst en zingt en speelt, een wonderbare ketel!" De menschen konden hun oogen en ooren nipt gelooven, maar toch bleven ze staan, en zoo dikwijls de man zijn uitroep herhaalde, kwamen tientallen nieuwsgierigen bijgeloopen om het wonder te zien. En waarlijk, het was verbazend waf die ketel verrichten kon. Hij danste op de koord alsof hi) hef gewoon was; hij maakte een hoogen sprong in de lucht, hij sloeg halsje over en kwam mef zijn dassevoeten weer op den grond terecht; hij gooide een zonnescherm uit, ving hef op, wierp het open en toe, en bleef steeds in evenwicht, hoe kwiek de beweging ook gaan moest ; en eindelijk, tot slot, maakte hij een diepe buiging voor de menschen en stak een toespraak 14 Hel was verbazend wat die ketel verrichten kon... of, waar elk op zijn beurt om zuur kijken of schaterlachen kon. 't Was een wonder, inderdaad, en het bracht ook den ketellapper veel zilver en goud op, dien dag en de volgende dagen, op deze markt en op andere markten. De ketellapper werd rijk, zoo rijk als hij nooit gedroomd had. En zelfs koningen en prinsen, die van het wonder gehoord hadden, noodigden hem uit aan hun hof en wilden den ketel en zijn kunsten zien. En de man was gelukkig. En ieder jaar, om zijn dank te betuigen, ging hij den heiligen tempel binnen en olferde een deel van het geld, dat hij zoo rijkelijk gewonnen had. Den monnik ontmoette hij er telkens en deze was zalig verheugd, dat hij den vreemden tchanoyoe-ketel aan zoo goede handen had toevertrouwd. laten, die hem spreken wilde. Ze dachten, dat hij ijlde. Maar toen brak opeens een onweder los, met vreeselijke bliksem en donder en kletterende regenvlagen en toen,., toen klopte men zacht op de deur, en nog eens, en al weder. Geen mensch gaf er antwoord in huis ; maar het geklop herbegon, nu dringender nog, en smeekend vroeg toen een stem, dat men openen zou en een doolaar binnenlaten. Nu kom, dacht de vrouw, liefdadig zijn bij dit weer kan geen kwaad. En voorzichtig ontsloot zij de deur, waar, een slanke, vriendelijke man vóór haar stond, in armoedige kleeren, een stok ter hand, en met een stem die van ontroering en goedheid sprak. "Wees welkom, heer,'" zuchtte de vrouw, het is hier zoo stil en droevig in huis, dat we allen vreesden een nieuw onheil binnen te halen ; maar gij...' — Ik kom tot u, zei toen de vreemdeling, "om het onheil van u af te keeren ; ik breng genezing voor uw man, zoo gij maar even uit de kamer 23 gaat en mij alleen met hem laaf, enkele oogenblikken. " En toen deed de vrouw waf de vreemdeling haar verzocht en rustig zette hijzelf zich bij de sponde van haar zieken echtgenoot. Hij sprak hem woorden vol troost en verkwikking toe en vroeg, hem het geheim van zijn ongeluk toe te vertrouwen. En dat deed de man, onder een stroom van tranen die niet scheen op te houden. "Goede vriend," sprak de vreemdeling, "eens zijt ge lichtzinnig geweest, maar ik zal u helpen. En 'k zeg u dan : Eén is een kruiwagen, Twee een boerekar, Drie een driepoot, Vier een rijtuig, Vijf de vingers aan de hand, Zes de werkdagen van de week, Zeven het zevengesternte. Sta nu maar gauw op en houd u gezond en blijmoedig. " De boer stapte uit bed en voelde zich werkelijk verlicht en vertroost. "Dank u, 24 Vijf... de vingers aan de hand... hoor, " wilde hij zeggen, maar de vreemdeling met het vriendelijk gelaat was plotseling verdwenen. Dat moet zeker OnzeLieve - Heer geweest zijn, dachten de boer en zijn vrouw en zijn kinderen; en dan was vast die andere, de eerste,... de duivel. Het onweder duurde steeds voort ;ja, 't werd nog erger en erger. En plots, tegen den avond, toen een rukwind de deur opensloeg, sprong daar een kleine man naar binnen, grauw in zijn mantel en met oogen die vonken schoten. "Hier ben ik," riep hij, "en zeg me nu maar ; wat beteekenen de getallen van één tof zeven ?" De boer lachte en zei: "Eén is een kruiwagen,twee is een boerekar, drie..." En zoo voort, tof zeven dat de kleine man er een oogenblik de vlam in zijn oog en zijn uitdagend gebaar bij verloor. Maar toen sprong hij recht en vloekte : "Dat heeft Onze - Lieve - Heer mij gedaan ! " en meteen was hij de kamer uit en den stal in, om er de paarden fe halen, '"f Is uit, " zuchtte hij en ijlings vloog hij met zijn vier beesten de lucht 26 en het ronkte, net of er een hond bij hem lag. Dat is vreemd, vond Che, en dadelijk stak hij het licht op. Maar wat was zijn verbazing, toen die ronkende pels niet een hond, maar een vos, een echte, roode vos bleek te zijn, die rustig zijn tukje deed ! Niet wekken, dacht Che opeens, dan nog liever een slokje nemen. Maar Che zag, dat zijn kruikje verlegd en heelemaal ledig was. En daarom vond hij best, zich weer neer te leggen en het licht aan te laten, om te zien wat de vos naast hem doen zou. De vos sliep stil voort en ronkte, maar vlak tegen middernacht begon hij te roeren. "Zoo, zoo, goed geslapen?'' vroeg Che, die hem liefst met vriendelijkheid aansprak. De vos zei geen woord, maar hij rekte zich uit, draaide zich om, richtte zich op uit de dekens, — en daar stond nu geen vos, maar een jonge man, die diep voor Che een buiging maakte en knipoogend loskwam: "Ik dank u, hoor, want ge hadt me even goed den hals kunnen oversnijden." — "Waf zou ik!" sprak Che, "ikzelf lusf foch ook wel een glaasje ; zoo ge er nog wat van hebben wilf, deelen we een ander maal samen. "... "Misschien zei Che nog meer, wellicht gaf ook de jonge man antwoord. Maar nauwelijks was middernacht voorbij, of beiden bleken weer ingeslapen ; en 's morgens, toen Che uit bed stapte, zag hij geen man of geen vos meer en bleef hij alleen als te voren. Die komt foch wel weer, dacht Che. En den volgenden avond haalde hij den besten wijn op, dien hij nog in voorraad had. Hij zag wel, dat die voorraad al mooi naar zijn einde liep ; maar de vos of de jonge man, hem om 't even, mocht behoorlijk worden onthaald, vond Che, en wie weef of ze eenmaal niet beste makkers zouden blijken. Dien avond dan stond niet de jonge man, maar werkelijk de vos er weer ; ten minste, Che was er zeker van, in hef halfduister. En de vos dronk, en dronk, en lief hef zich feestelijk smaken. "Wat een lekkere wijn !" riep hij toen, "ik 30 weet waarlijk niet hoe ik u dat zal vergelden." — "Dat hoeft niet. "sprak Che," den wijn dien ik heb wil ik gaarne met u deelen." — "Tot hij uit is en op," lachte schalks de vos, "maar kom, dan is er weer andere; wat dacht ge zooal, indien ik u aan wijn en misschien nog wat meer hielp?" Die vos was een sluwe. Want hij wist, dat wie éénmaal verzot is op wijn ook alles zou doen om er aan te geraken ; en hij wist eveneens, dat wie daarvoor geld en véél geld krijgt al maar meer geld wil bezitten en rijk zijn. Che keek dus vreemd op, toen hij den vos alzoo hoorde praten. Maar nog vreemder werd het hem, toen die vos hem zei, waar hij een heelen hoop zilver kon vinden, heimelijk weggestoken. Zoo het maar waar is, dacht hij... En werkelijk, 't was waar; want toen Che den volgenden morgen al vroeg er op uitging om het zilver te zoeken, dicht bij een waterkant, vond hij er meer dan hij droomde en kocht zich wat extra wijn 52 en lekkere spijzen, om den avond bijzonder gezellig fe maken. En dien avond was het ook feest, voor Che en voor den vos, zoodra de duisternis inviel. De vos kwam er zelfs in een buitengewoon geestige stemming door en vertelde Che, dat hij nog meer zilver bezorgen kon. "Graaf enkel, achter in uw tuin, de aarde los, tot uw spade op een steenen gewelf zal stuiten, hak dit gewelf met een forschen slag open en kijk dan maar wat er onder zit". De avond duurde lang en was extra genoeglijk. En den volgenden morgen, toen de vos al langjverdwenen was, deed Che, op rijkdom belust, al wat hem vertrouwelijk was medegedeeld. En daar vond hij, waarachtig, diep in zijn tuin, zooveel geld als hij nauwelijks kon tellen en merkte al dadelijk, dat hij daar heel wat meer dan wijn en spijzen voor koopen kon. Den avond die kwam dankte Che den vos allerhartelijkst, en het hoeft niet gezegd, dat zij samen dien keer en nog vele andere malen de wijnkan eere aande- 33 den. De vos voelde zich trouwens best thuis bij Che en vond telkens iets uit om. zijn vriend van dienst mee te zijn. 'Kijk, "zei hij zekeren avond toen hij weer op bezoek was en Che in zijn net had, ' daar is middel om een zaakje te doen; ga morgen naar de markt en koop zooveel boekweit als ge maar krijgen kunt; de prijzen staan laag, en dus...?' Che aarzelde even,want veel koopen is veel geld er op wagen ; maar hoe langer ze dien avond samenbleven, hoe vaster zijn zekerheid werd dat de vos hem iets heerlijks geraden had, — al was dat echt leelijk, naar ge verder zult zien. Den volgenden morgen dus stond Che al vroeg op de markt en kocht, en kocht maar bij ieder die boekweit te koop had. Zooveel kocht hij zelfs, dat de handelaars hem lachend nakeken en dachten ; dat zal wat schoons met hem worden ! Maar toen kwaden er weken en maanden van vreeselijke droogte, zoodat op de velden tarwe, gerst, maïs en rijst te verschroeienen te verdrogen stonden, en bij gebrek aan voedings- 34 planten de ellende aan allé deuren kwam kloppen. "Ziezoo, zei de vos, die het alles voorzien had en alleen maar berekening kende, "breng nu uw boekweit naar de markt en vraag er voor zooveel ge maar wilt. Che deed alweer wat de vos hem geraden had; en de menschen boden telkens meer geld de eene dan de andere, zoodat Che rijker werd dan hij ooifhad gedroomd. Toen kocht Che, rijk als hij met woeker geworden was, uitgestrekte stukken akker-en weiland op, die hij vbor 't volgend jaar zou laten verbouwen. Maar vooral vulde hij zijn kelder met wijn, dat hij iederen dag meer kannetjes kon hebben en ze deelen met den vos die zijn vriend was. En die vos was meer dan Che's vriend; hij was ook de vriend van Che's zuster en broeder, van hun kinderen, en van hun kennissen eveneens, van verre of van bij, die bij Che op bezoek kwamen, om met hem te drinken en te klinken. 35 Maar het bleek dat Che's rijkdom, hoe groot hij ook scheen, heelemaal niet onuitputtelijk was en dat wijn, altijd meer wijn, maar gekocht konden worden ten koste van akker- en weiland, die Che eenmaal bezeten had. En waar was het ook, dat wijn, altijd meer wijn, iemand oud en vervleten maakt, lang vóór zijn jaren. En zoo komt het dat Che, door de schuld van den vos die zijn vriend was, plots ziek werd en niet meer uit bed kwam eer de dood hem zou halen. Dat is jammer," zuchtte toen klagend de vos. "Zeer jammer," vonden Che's zuster en broeder en de anderen. Maar geen van allen, ook niet de vos, werd daar ooit nog weergezien. JAAK EN DE BOONSTAAK EEN ENGELSCH SPROOKJE In een dorp, ver van Londen, leefde eens een arme weduwe, die niets anders bezat dan haar schamele hut en haar eenigen zoon Jaak. De moeder was veel te goedhartig. Steeds gaf ze toe aan Jaak 's grillen, hoe onredelijk en dwaas die ook waren; steeds treurde ze in stilte, omdat Jaak niet werkte, maar berispen deed ze hem nooit. En zoo kwam hef, dat de vrouw, ten einde raad, alles verkocht wat ze had, tot haar eindelijk niéts overbleef dan een koe. Dat smartte haar zeer en zekeren dag, toen er geen kruimel broods meer 37 in de kast was, zei ze tot Jaak, haar oogen vol tranen : "O, dwaze jongen die ge zijt 1 Nu blijft ons alleen nog een koe over en ook deze zal moeten verkocht worden zoo we van honger niet willen sterven. Voor de eerste maal voelde Jaak zijn hart week worden, misschien wel omdat hij honger had. En daarom stelde hij zijn moeder voor, met de koe naar de markt te gaan en er geld van te maken. Moeder stemde er in toe en den volgenden morgen was Jaak op de baan om de koe te verkoopen. Onderweg kwam hij een slagersknecht tegen, die hem vroeg waar hij heen wilde, zoo ver van huis, met de koe. " Naar de markt," zei Jaak. " Ho, ho! " deed de andere verbaasd, "en meent ge waarachtig daar veel geld voor te krijgen ? Kijk liever eens hier, beste jongen..." En snoeverig haalde de knecht eenige boonen uit zijn zak, die allemaal verschillend van kleur en zoo echt aanlokkelijk waren. " Dat zijn wonderboonen, mijn vriend ; en ik geef ze 38 u alleen ... voor uw koe. Jaak aarzelde even ; maar toen de man de koopwaar weer opbergen wilde, sloeg hij dadelijk toe, gaf zijn koe af en trok vroolijk naar huis met de boonen. " Kijk eens, moeder, " zei Jaak, "vijf boonen, waarachtige wonderboonen !" Maar toen Jaak erkende, dat hij ze in ruil voor zijn koe had gekregen sprong zijn moeder dol op en smeet de boonen het venster uit. " En nu dadelijk naar bed I" schieeuwde zij, ' gij dwazerd, gij domoor, gij ..." Jaak hoorde 't niet meer, maar was ijlings de trap op. Den volgenden morgen, toen Jaak uit bed kwam, zag hij eensklaps iets vreemds vóór zijn venster wuiven. En vlug als de wind, — wat zel$er niet in zijn gewoonte lag, stoof hij de trap af, de deur uit, om fe kijken wat er gebeurd was. En werkelijk, daar zag hij het wonder : uit de boonen waren den vorigen nacht sterke wortels en stengels gewassen en die stengels als een ladder rond een stevigen staak gegroeid; en die staak was zoo hoog, dat Jaak wel gelooven 39 moest dat hij in de wolken terecht kwam 1 De slagersknecht had dus zeker waarheid gesproken. En dadelijk liep Jaak nu in huis, om zijn moeder het nieuws te verkonden ... en gauw weer naar buiten te zijn. Wat in hem omging, wist hij zelf niet; maar de staak, de wondere staak trok hem aan en, vlug als een kat, niet wetend waar hij zou uitkomen, sprong hij er op, en hij klom, en hij klom, en hij klom, en hij klom, tof hij hoog in den fop en boven de wolken zat, en wip I van daaruit op een breeden weg kon springen, in een land waar hij nooit van gehoord had. Pas dacht hij : Waar zal ik nu heen?of daar trad hem een jonge vrouw te gemoet, frisch en schoon als geen andere, en met een staf in de hand waar een gouden haan op schitterde. " Dag, Jaak! " zei de vrouw, die zeker een fee was. " Weihoe, kent ge mij ? " vroeg de jongen. "O, ja, " lachte de fee, "en ook uw moeder en uw vader. " —"Mijn vader?" vroed Jaak, "maar 40 die is al lang dood en heb ik zelf nooit gekend. — 'Dat weet ik," antwoordde o"e fee, en deed hem toen een heele geschiedenis uiLen van Jaak 's vader die een rijk man was geweest, en van een reus, een menscheneter, die in vaders buurt woonde en jaloersch was, en van den moord op Jaak 's vader, en van den rijkdom die gestolen werd, en van het huis waar de reus hem verstopt hield. " Maar die rijkdom is de uwe, Jaak, " voegde de fee daaraan toe, " en ik ben een fee die u helpen zal om hem terug te krijgen. Als gij alleen maar twee dingen doet, die ik u aanbeveel : naar het huis van den menscheneter gaan en met een list zijn schatten weghalen, en dan, van uw eigen vader niets aan uw moeder vertellen, vooraleer ge uw werk hebt volbracht. " Jaak beloofde de fee al wat zij maar wilde en, toen zij hem den weg gewezen had, ging hij recht op het huis van den menscheneter af, dat aan het eind van de baan stond. De baan was lang, maar tegen den avond kwam Jaak toch aan 42 waar hij wezen moest. Daar stond een dikke vrouw vóór de deur en Jaak vroeg haar of hij een stukje mocht eten en bij haar den nacht doorbrengen. ' 'Maar, jongen,'' antwoordde de vrouw, "hoe komt gij er bij? Mijn man is een menscheneter en eet u zeker met haar en huid op, zoo hij weet dat gij in huid zijt. " Jaak, echter, had honger en toen de vrouw hoorde, dat hij in geen geval heengaan wilde, liet zij hem binnen, 't Was eigenlijk toch een beste vrouw ook; want ze bracht hem recht naar de keuken, waar een haardvuur brandde, en liet hem zijn buiksken deugd doen aan brood en kaas en melk, vooraleer hij naar bed ging. Maar hoor, pas stak hem het laatste stukje in de keel, of bom 1 bom 1 bom! daar bonsden drie zware slagen op de huisdeur, dat alle ramen er van rammelden. "Gauw, gauw! deed de vrouw, " daar is hij. " En eer Jaak iets meer gehoord of gezien had. zat hij den donkeren oven in, die gelukkig niet brandde. En daar was hij, de reus, met een 43 gordel om f lijf, waar twee zware kalvers aan hingen, en een vreeselijken blik in zijn oogen, die zei dat hij honger had. En opeens bleef hij sfaan, snoof diep ademend de lucht in en riep, met een stem als de donder : " 'kRiek menschenvleesch, 'k Riek menschenbloed I f Is een mensch, dien ik Vreten en kraken moet I'' — Gij droomt, zei de vrouw, waar zou ik het halen ! Maak liever uw handen schoon en zet u aan tafel; dan snij ik een kalf aan en braad hef, dat ge er aan smult om te barsten." Dat was naar zijn tand, en eer nog de klok had geslagen, had de reus al een sfevigen homp naar binnen gehaald en lag daar nietsN meer dan een knobbelig been.daf hij onmogelijk door kon knagen. " Nog vleesch ! " brulde hij, en weer ging er smakkend en lirakend een machtige brok door zijn keelgat, en daarachter een volle kruik wijn om zijn brandenden dorst te lesschen. 44 Maar toen kon hij niet meer en wenkte alleen nog zijn vrouw, zijn zakken goud uit de kast te halen en ze vóór hem op tafel te leggen. "Dat is fijn," dacht Jaak, die nog steeds op zijn veilige plaats zat, maar de ovendeur op een kiertje had opengeduwd en verbaasd had gezien en gehoord wat daar allemaal gaande was. En net wilde hij den oven uit, toen de vrouw hem wenkte nog even verscholen te blijven. En dat was ook maar goed ; want nu lagen de zakken op tafel en de reus telde, en telde, en telde zijn goud, tot er zijn hoofd zwaar en moede van werd en de man in slaap viel en snorkte. Heel het huis dreunde er van I " Ziezoo, " zei Jaak, die wist dat de vrouw in het achterhuis was om de borden te wasschen, "nu is het mijn beurt. " En meteen wipte hij den oven uit, sprong naar de tafel toe, sloeg de hand op de zakken en vloog, vlug als de wind, met zijn buit de straat en de baan op, recht naar den boonstaak toe. Was dat me een loopen ! Maar toen 45 was hij ook rijk, liet de zakken naar beneden vallen en gleed, en gleed, en gleed tol onder het raam van zijn huisje, waar moeder in angsten zat. "He, moeder!" riep Jaak, "hier ben ik en dit is voor u ! Had ik u niet gezegd, dat die boonen, ge weet het nog wel, echte wonderboonen waren?" Jaak' s moeder moest wel bekennen, dat die boonen hen rijk hadden gemaakt. En nu leefden ze zonder zorg, van den eenen dag in den anderen, niet wetend waar het eind van hun weelde was. Maar dat einde kwam spoediger dan ze dachten en op zekeren dag, toen de laatste goudstukjes gingen aangesproken worden, was Jaak weer de deur uit om opnieuw zijn geluk te beproeven. Moet ik nu zeggen, dat hij klom, dat hij klom, dat hij klom, weder den boonstaak op, dat hij nogeens de fee ontmoette, die hem toelachte en weer naar het huis van den menscheneter wees? Neen, he ? Jaak zag weer de dikke vrouw vóór de deur staan en smeekend 46 Hij sprong naar de fafel (oe.... bad hij haar nogmaals om eten en nachtverblijf. " Ho.ho ! " zei de vrouw, " gij nu ook ? En weet gij dan niet, dat hier onlangs een jongen geweest is, die om dezelfde gunst had gevraagd, maar onze goudzakken roofde?'' — "Dat weten, vrouw? O, dat kan wel," antwoordde Jaak, 'maar een ledige maag heeft geen ooren ; geef me een stukje te eten, dan kunnen we verder praten. " De vrouw was gelukkig weer zoo vriendelijk als te voren, misschien ook om straks meer nieuws te vernemen. Maar pas had ze Jaak in de keuken genomen en hem een maal voorgezet, of bom ! bom ! bom ! daar hadt ge den menscheneter weer, die als de donder in huis viel. Wat toen gebeurde kunt ge wel raden. Jaak zat reeds in den oven en de reus, die honger voor drie had, riep nogmaals: 'k Riek menschenvleesch, 'k Riek menschenbloed ! t Is een mensch, dien ik Vreten en kraken moet! " 4» Maar hij liet zich opnieuw door een klomp van een braadstuk verlokken. 'Nu, breng me mijn hen ! bromde hij, toen hij met eten gedaan had en loom in zijn zetel lag. En de vrouw bracht hem wat hij gevraagd had : een dikke, ronde hen. en zette ze zachtjes op tafel. Leg, hen! " zei toen de reus j en werkelijk, zoo dikwijls hij kortweg hetzelfde gebood, lei de hen een schitterend gouden ei op tafel, net of het haar niets geen moeite was. " Dat is nog fijner, " dacht Jaak. En toen de reus weer moede het hoofd liet hangen en de vrouw voor haar werk in het achterhuis was, wip ! sprong hij den oven uit, kaapte de hen met de gouden eieren weg en was al de deur uit, eer iemand tot drie zou geteld hebben. Stel u voor wat Jaak' s moeder blij was, toen hij stralend, de hen onder den arm, in de kamer sprong en haar toonde wat rijkdom hij ditmaal had medegebracht. Jongens, nu kon 't niet meer op ! Zoo dikwijls hij " leg ! " zei, ving hij een ei in zijn hand op, — en denk eens, een 49 gouden, waar hij zooveel en zooveel en nog meer kon voor koopen. En foch was Jaak of zijn moeder niet volkomen gelukkig. Want, merkf ge, de vrouw vond het vreemd, hoe haar jongen zoo aan die kostbare dingen geraakfe en daarvan geen verklaring kon geven. En dan, zulk een hen die eieren lei op bevel, t leek weldra geen wonder meer om daar eindeloos plezier aan te hebben. " Kom, moeder, " zei Jaak, " straks vind ik wat anders weer. " En waarachtig, op zekeren dag was hij weder de kamer en het huis uit, en hij klom, en hij klom, en hij klom, en hij klom, tot hij hoog in den top van den boonstaak zat en, van daaruit, met één sprong bij de fee en op de baan terecht kwam, met ver in 't verschiet het huis van den menscheneter. Jaak kende den weg en dadelijk ook stond hij vóór het huis, waar de dikke vrouw op hem wachtte. " Neen, hoor, ditmaal kan het niet, gij hebt de hen met de eieren geroofd, " wilde ze al zeggen. Maar Jaak had weer zul ken honger en beloofde zoo schoon, haar 50 de vrouw dan eindelijk toch gelijk scheen te hebben, liet zich de booze man een zwaren bout vleesch en een volle kruik wijn voorzetten en vrat en dronk, tot zijn buik er van spande en zijn wangen hoogrood en gezwollen stonden. "Mijn harp !" zei hij kort, omdat hij 't niet langer kon zeggen. En toen zette de vrouw een blinkend, hoog speeltuig op tafel. "Zing, harp !" beval onze reus, en daar klonken uit de harp de streelendste wiegetonen, genoeg om een ijskoud hart te verweeken of het minstens in slaap te sussen. "Zing, harp I" zei hij weder. 'Zing nog I" ging opnieuw het bevel. En de harp zong zoo lang en vleiend, tot de reus zich verwonnen voelde en er dronken en zwaar bij in slaap viel. "He, hop I" dacht toen Jaak, die zag dat de vrouw weer in het achterhuis zat. En snel als de bliksem was hij den ketel uit en had hij de lokkende, heerlijke harp al vast om er mee heen te loopen. En 't was juist maar op tijd, want de harp schreeuwde "help 1 help ! help !" en de vrouw, die 't gehoord had, kwam 52 tierend het achterhuis uitgeloopen en wekte d .n reus, die dol overeind sprong om den snoodaard te vatten. Maar Jaak was vlug en had jonge beenen en, eer nog de reus de deur uitstormde, den schelm achterna, was Jaak al een heel eind de baan op, de wondere harp in den arm. Jawel, de reus had reuzenbeenen, en die kunnen hard loopen, vooral als het noodig is ; maar de man was erg loom van het eten en drinken, en zoo kwam het, dat Jaak al fijn op den boonstaak zat en wip! in één haal met zijn harp naar beneden gleed, toen pas de reus hoog boven zijn hoofd verscheen om den sprong te wagen. "Een bijl ! een bijl !" riep Jaak zoo luid als hij kon. En daar was ze al, de bijl, juist toen de reus in den top van den boonstaak zat. Maar Jaak hakte, en hakte, en hakte aan den voet van den staak, dat de splinsters in 't ronde vlogen. En krak ! daar kraakte hij over, en met een woesten zwaai kwam de reus met den staak naar beneden gedonderd en bleef dood, morsdood, in den tuin tusschen de bladeren liggen. 53 Dat was een feest voor Jaak en zijn moeder ! Want nu had Jaak heel zijn taak volbracht en mocht hij vertellen, dat hij de fee gezien had, dat hij vaders geschiedenis kende, dat hij ook wist waarom moeder zoo arm was achtergebleven, maar dat heel hun rijkdom — het goud en de hen en de harp, — weer terug in hun bezit kwam, omdat hij gedurfd had en slim was geweest. En toen werd de wonderbare harp op tafel gezet en zij zong, op bevel, maar aldoor de schoonste en de vroolijkste liedjes, dat heel de kamer er blijde en zonnig bij werd. "Wat heerlijk, he. moeder?" zei Jaak, die het eind van zijn vreugde niet kende. En waarlijk, daar kwam ook geen eind aan, want nu waren ze rijk, en bleven ze rijk en kochten ze een groot, groot huis, en hielden ze knechten en meiden, en trouwde Jaak met een prinses, en hadden ze veel, veel kinderen, en leefden ze lang, lang, lang, — Jaak met heel zijn familie, en vooral met zijn moeder, die altijd even gezond en blijmoedig was. 54 Gij iets. wij iets !... loofd, wordt haar man en tevens de kroonprins." Iank o keek op bij dat nieuws maar toen opeens dacht hij aan de flesch heilwater die hij bij zich badende wondere uitwerking die ze kon hebben. Meld mij bij den koning aan," sprak hij tot den herbergier, "en zeg dat ik de knapste dokter ter wereld ben en zijn dochter genezen zal." Niet mogelijk, meende de ander hem in de rede te vallen. "Loop I" gebood ianko, — en weg was de herbergier om den koning de goede tijding te melden. De koning kon nauwelijks gelooven wat hem werd medegedeeld, maar foch zond hij dadelijk den bezoeker terug met de boodschap, den wonderen dokter fe halen. Ianko was spoedig aan het hof, maakte een buiging voor den koning en voor de prinses en bood deze dan een slok heilwater aan. "Ziezoo," zei hij, "in een oogenbiik zult gij u beter gevoelen en over enkele dagen zijtgij zeker genezen. " En zoo geschiedde het inderdaad, 62 maar de prinses had geen trek den man als haar echtgenoot te annvaarden. De koning en de koningin echter vonden, dat een gegeven woord moest gehouden worden, en vooral nu die man werkelijk de knapste dokter ter wereld bleek te zijn. "Nu ja," zei de prinses, "maar dan wil ik dien man, dien Ianko, zooals gij hem noemt, alleen maartoebehooren, indien hij drie wenschen vervult, die ik hem bekend zal maken.''— "Mij goed, al was dat de voorwaarde niet," antwoordde Ianko, toen hem die eisch van de prinses werd medegedeeld, "en ik zal ze vervullen ook, zoo het lot me genadig is." De prinses nam dus twee zakken en schudde in beide een mengsel van graan en assche. 'Neem die mee,' sprak ze tot Ianko, en zorg ervoor dat ge morgen vroeg het graan en de assche gescheiden hebt." Dat is dan de eerste wensch, dacht Ianko, en vast geen gemakkelijke. Hij kon wel aardappelen schillen, erwten uit hun dop halen en veel meer dat tot zijn 63 huiselijk werk behoorde. Maar hoe hij deze faak moest verrichten wist hij niet en droevig gestemd trok hij met de zakken op weg naar de weide. Daar zou hij dan eerst wat rust nemen en peinzen hoe uit den nood te geraken. Maar pas zat hij er neder, of daar kwamen er heele troep mieren bijgekropen, die riepen : 'Ianko, gij iets, wij iets j vertrouw ons uw zakken toe, en morgen vroeg zijn hef graan en de assche gescheiden." O, die stem was Ianko bekend en ze roerde hem. En wat meer was : wat de mieren beloofden deden ze ook, — en den volgenden morgen kon Ianko verheugd één zak graan en één zak assche de prinses «Juliana ter hand stellen. "Nu mijn tweede wensch," sprak de prinses, "gij zult voor mij den kostbaarsten perel halen, die diep in het water zit." Neen, dat kon hij niet, daar was Ianko haast zeker van ; maar toch nam hij de opdracht aan, in de hoop alweer daf het toeval hem helpen zou, — en recht «4 , ging hij dus naar het water, waar hij mog wel geweest was. t Was hem treurig te moede, want hoe, waarachtig, moest hij dien perel ontdekken, — en vond hij hem niet, wie zou dan dat wonder verrichten ? Hij giste het niet, maar opeens, toen hij pas bij het water zat, kwam daar een visch, — een karper, — den kop opsteken. He, Ianko," riep de visch, die zag hoe droevig de man gestemd was, "gij iets, ik iets ; ik duik al dadelijk in de diepte en haal u den heerlijksten perel boven, die beneden te vinden is. En t was waar ook wat de karper, Ianko's oude bekende, vertelde ; want een oogenblik later bracht hij den perel reeds aan en Ianko was overgelukkig, toen hij dat prachtstuk mede naar 'f hof kon nemen. "Nu mijn derde wensch dan, sprak de prinses, toen de man haar den perel gegeven had," gij zult mij een roos uit de hel aanbrengen, en zoo gij dat doet, wordt gij zeker mijn man." Een roos uit de hel ? Ianko had er 65 nog nooit van gehoord, Wel wist hij, dat in de hel de duivelen wonen en dat hij eens, aan een kruispunt, zwarte duivelen ontmoet had. Goed zoo dacht hij, en hij trok dadelijk op weg om te zien of hij hulp kon vinden, Maar aan hef kruispunt zag hij niemand ; alleen was daar een weg, die recht naar de poort van de hel voer, en Ianko besloot, hem in één reis af te loopen. En dat was een zonderlinge reis ook ; want pas was hij de poort van de hel genaderd, of daar sloeg hem de rook in 't gezicht, dat hij er heelemaal zoo zwart als een duivel van werd. "He, Ianko !" riep een van de duivelen, en met een flikkering in zijn roode oogen liep hij den man te gemoet met de vurigste roos die Ianko maar droomen kon. "Gij iets, wij iets," zei hij, "en gij ziet dat wij, duivelen, onze beloften ook weten te houden. "Dank u, dank u I" lachte Ianko, en met zeven haasten, hoe zwart hij er ook uitzag, liep hij terug naar hef paleis om de roos uit de hel aan te bieden. "Mijn derde wensch is dus volbracht, " 66 sprak de prinses Juliana, ' maar toch, met een gezicht als het uwé..„" — "O, daar is niets te toch-en,' viel Ianko haar in de rede, "déze wensch was de laatste en nu wordt ge mijn vrouw, hoe zwart ik ook zijn mag." De prinses dacht het nuttig nog even aan te dringen. Maar het baatte niet meer, en dan : toen ze nader kennis met hen maakte, merkte ze ook, dat Ianko veel slimmer was dan ze eerst had gedacht. Zij trok dus haar schitterendste kleederen aan, zette zich op het hoofd de prinselijke kroon, met den zeldzamen perel en de heerlijke roos erin, en was toen bereid om Ianko,den zwarten Ianko als haar gemaal te aanvaarden. En Ianko zelf kreeg ook prinselijke kleederen aan, met een fonkelenden degen op zij, en hij hield zich toen statig en fier of hij nooit iets anders dan 's konings zoon was geweest, t Werd een prachtige bruiloft, dat zag men 't wel aan ; maar nog heerlijker was het, dat naast den koning en de koningin ook Ianko's broeder, Iozka, 67 en zijn vader en moeder| werden uifgenoodigd. Leve prinses Juliana! leve prins Ianko 1 riepen de menschen ; en ze waren wat fier, dat die prins en prinses eenmaal hun nieuwe koningfen koningin zouden zijn. MOMOTARO, HET PERZIKEKIND EEN JAPAANSCH WONDERSPROOKJE Een vreemde naam, Momotaro, die Perzikekind of kind, in een perzik ge boren, beteekent. Maar nog vreemder de geschiedenis van Momotaro, die allerlei heldhaftige avonturen beleefde. Laat ik echter die geschiedenis van voren af aan beginnen. Daar was eens een oude vrouw, die niets had dan haar ouden man die in de bergen ging om gras te snijden en haar eigen eeltige handen, waarmee ze eiken dag haar wasch en plas verrichte. Op zekeren dag was haar man weer uit en stond zijzelf bij de rivier om kleeren te wasschen, toen daar plots op hef 69 water een roode, dikke, blozende perzik kwam aandrijven. Hoe die in het water terecht was gekomen, wist ze niet; wel 'wist ze, dat ze nog nooit zulk een bonk van een perzik gezien had en die haar man en haar zelf zoo lekker smaken zou. En daarom lei ze even haar waschgoed neer, om met een rietje in het water te roeren en de kostbare vrucht naar zich toe te halen, 'f Was het werk van een oogenblik, en kijk, daar had ze hem al .een éénig dikken en zwaren perzik. Nu maar spoedig mijn werk afgedaan, dacht ze ; en weldra was ze met haar waschgoed in huis en maakte ze het eetmaal klaar voor haar man, die uit de bergen ging wederkeeren. Ze was er juist op tijd mee. Want pas stonden de borden en glazen op tafel, of daar kwam de man aangestapt, een dikken bundel gras op zijn vork ; en hij was blij ook, van zijn vracht verlost te zijn en aan den maaltijd te vallen. Het smaakte hem lekker, maar meest van al nog lokte hem? de perzik, dien zijn vrouwtje hem als nagerecht voorhield. 70 "Wat een pronkstuk!" riep hij uitgelaten, en moet die in éénmaal naar binnen ? Kom geef mij een mes, dat wij hem eerlijk deelen kunnen." De vrouw dëed wat haar gevraagd werd, maar toen de man den perzik wilde opensnijden, ritsch ! kwam daar, in plaats van een pit, een wonderschoon kindje kijken, en lachte en kroop over de tafel. "Ho, ho !" deden de oudjes verbaasd, maar eigenlijk waren ze beiden wat blij, zoo ineens een kindje rijk te zijn ; en omdat het zoo wonderbaar uit een perzik was gekomen, heetten zij het Momotaro of Perzikekind. Dat bracht een heele verandering in huis. Want nu ging het van Momotaro van hier en Momotaro van daar, en waren alle vriendelijke woordjes, alle werk, alle zorgen, aan Momotaro gewijd. Maar zoo bleven ook beiden van harte jong, wat iets kostbaars was in hun hunne oude dagen, Nu, Momotaro groeide goed op, en zoo werd hij vijf, tien, en vijftien jaar, en keken de jongens hem aan voor den 71 grootsten en sterksten en dappersten onder hen allen. En dat was hij ook werkelijk; zoo dapper zelfs dat hij, die van duivelen had gehoord die met hun hoofdman Akandoji ergens ver op een der noordelijke eilanden leefden, het op zekeren dag in het hoofd kreeg hen op te sporen en onschadelijk te maken. Natuurlijk was dat gauwer gezegd dan gedaan, en dat meenden de oudjes ook, aan wie Momotaro zijn plannen uiteenzette. Maar toen hij vertelde wat kwaad die duivelen hadden gedaan, hoe zij menschen verslonden en anderen gevangen genomen hadden en al de schatten verborgen hielden, die hun op hun tochten in de handen waren gevallen, toen vonden zij 'f best, dat iemand op hen af zou gaan om daar een eind aan te stellen. En waarom dan Momotaro niet, die toch als de sterkste en dapperste" in de streek bekend stond en misschien wel een wonderkind was, vermits hij in een perzik geboren werd ! De twee oudjes vonden het dus goed dat hij ging ; en nadat de vrouw hem 72 een voorraad rijstkoeken gebakken en in den rugzak gestopt en de man hem een zwaard bezorgd, en bovendien zijn zegen gegeven had, trok Momotaro op reis, op weg naar het duivelsland. De reis was ver en Momotaro, die wist hoe lekker rijstkoeken zijn, kon den lust niet weerstaan zich bij de eerste gelegenheid onder een tuinhaag neer te zetten en er eentje te proeven. Maar een groote hond, die 't zeker geroken had, kwam al dadelijk op hem af en dreigde : "Een stuk, of uw leven !" — He, he," sprak de jonge man, niet zoo haastig! of kent ge mijn naam niet: Momotaro?" Dat maakte indruk, zou men zeggen, want dadelijk trok de hond den staart tusschen de pooten, en toen hij dan toch een hapje kreeg, dankte hij Momotaro en beloofde hem, met hem mede te gaan, en hem altijd ten dienste te zijn. "Best zoo," zei Momotaro, en zij gingen met hun tweeën op weg. Zij waren echter nog niet ver op de baan, toen daar een groote aap uit een boom kwam geslingerd en plots, op 75- zijn achterste pooten, vóór hem stond. ""Gij ook al ?" vroeg Momotaro. "Nu goed, kameraad, kom gerust met ons mee ; ten minste, zoo ge me helpen wilt en met dien lobbes akkoord blijft." Dat beviel blijkbaar den aap, en zoo waren ze dan met hun drieën, Maar toen kwam er plots, eenige schreden verder, een heerlijk gevederde vogel, een fazant, langs hen heen gevlogen. De hond sprong boos op en de aap deed onrustig."Koest, lobbes!" beet Momotaro den hond toe, en toen hij een stukje rijstkoek uitwierp, om den fazant weer vertrouwen te geven, kwam de vogel rustig naderbij en bood Momotaro zijn diensten aan. En zoo waren ze dus met hun vieren. "Maar nu is het genoeg," dacht Momotaro. En toen trok hij verder op weg, om, met den hond, den aap en den fazant als geleide, het strand te bereiken en van daaruit, zoo het kon, met een boot naar het verre Duivelseiland over te varen. Het geluk diende hem ; want net lag er een boot bij het strand. Mo- 74 Ond erwijl was Momotaro met zijn gevolg het eiland genaderd. Toen stapte hij aan wal en trok zijn zwaard, eni de lobbes van een hond begon te blaffen en te huilen, en de groote aap zette een gebrul op als hij nooit had gedaan. "Goed zoo !" juichte Momotaro, en nu naar de poort van 't kasteel om de duivels te ontzetten ?" Momotaro echter trok niet naar die poort, maar sloop om de wallen heen, om een geheimen in- of uitgang ie vinden. En daar trof hij een deur aan, sloeg ze stuk met zijn zwaard en drong het kasteel toen binnen, terwijl de hond en de aap een vreeselijk concert van gehuil en gebrul opzetten. "He, hola, hop !" schreeuwde naar alle winden de hoofdman der duivelen, Akadoji, die plots het gevaar herkende, en, tierend hem achterna, kwamen al de andere duivelen van de poort naar hem toegeloopen. Maar Momotaro vreesde hen niet en, terwijl de hond en de aap hen huilend en bijtend op afstand hielden, hakte hij zelf verwoed met zijn 76 "Goed zoo !" juichte Momofaro, "en nu naar e poorf van 't kasteel' zwaard op Akandoji los. Het werd een strijd om alles of niets, want de opperduivel was gewapend met nagels en tanden en nijdige horens, en zwaaide vooral een scherpe vreeselijke knots inhet ronde. Momotaro echter was hem te vlug en zijn zwaard hakte zoo wild en geweldig door, dat Akandoji ten slotte bezwijken moest en verwonnen ten gronde viel. "Laat mij dan leven," smeekte de opperduivel. "Ik denk er niet aan, na al de wandaden die ge bedreven hebtl" riep zegevierend Momotaro, £af hem een laatsten stoot en vertrouwde de wacht over hem aan den aap toe, eer hij zijn tocht door de gangen en zalen begon. Momotaro s tocht werd een zegetocht. Want-overal waar hij kwam ontdekte hij vrouwen en meisjes, door Akandoji en zijn duivelen ten bloede geslagen en bang voor het oogenblik, dat zij gedood zouden worden. "Gij zijt vrij f verklaarde de jonge held. En toen zocht hij de schatten op, die de opperduivel had verborgen gehouden. - 78 WÜÈ "Zie zoo, die taak is volbracht," lachte Momotaro, 'en nu wordt het ' weer tijd dat ik huiswaarts keer." Hij bracht dus de schatten bijeen, riep den hond, den aap en den wakkeren fazant bij zich en trok met hen allen, belast en beladen, naar de boot bij het strand, om rijk als een koning den plas weer over te steken. ' Dat hi] feestelijk in zijn land werd ontvangen kunt ge wel denken. Maar niemand aldaar was zoo gelukkig en fier als de oude man en de oude vrouw, die hun zoon Momotaro in hun huiskring wederzagen. Zij leefden sindsdien in weelde en overvloed, dank zij de schaffen die hun de jonge man had aangebracht ; en legden zij eenmaal het hoofd neer, en moest veel later ook hun zoon aan het eind van zijn dagen gelooven, nog nu spreekt heel Japan van hef Duivelseiland en van den reddenden held, Momotaro, hef Perzikekind. 79 INHOUDSTAFEL uiz De wonderbare' tchanoyoe-kelel (Een sprookje uif Japan) . . 5 Van één tof zeven (Een Sprookje uit Stiermarken) . . 17 De vriendelijke vos (Een Chineesche legende) . . ... 28 Jaak en de boonstaak (Een Engelsch sprookje) . •"5%êftS^" ■ • 37- De twee broeders (Een sprookje uit Tsjecho-Slovakije) • • -55 Momotaro (Een Japaansch wondersprookje) 69 3l Bureau Boek en Jeugd Bezuldenhoutseweg 239 Q Den Haag ^ Bewaarexemplaaf 3 $ ] De lezers worden uitgenoodigd, naar hun vermogen mede te werken de boeken te vrijwaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze en brenge de boeken in de afgegeven omslagen; onthoude zich van aanteekeningenmaken en lezen onder de maaltijden ; geve aanstonds kennis van In het boek aangetroffen beschadigingen. li Mn besmettelijke ziekte aan huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken door den Gemeentelijken Ontsmettingsdienst kosteloos van huis ehaald en ontsmet. \000 - Nov. '33 t Terugbezorgen uiterlijk on^- ^_ /u&n Terugbezorgen • uiterlijk od Terugbezorgen ^T-tffugbezorgen uiterlijk op Xgjjftigbezorgen uiterlijk op ■ugbezorgen >^ iterlijk op ™ "7 1 erugbezo/Bej»^ ,> uiterlnk*öp^ •ugbezorgen J^nU "■ IJ JO iterlijk, oo« , «. . ^«fT . I Auü, "yW.^'V leruébezorgen J\ /U /jVf^' uiterlijkop— "gby0p&£7 14 ittffi"59' iterliijr op ' X „u / m ^terugbezorgen K• 0% inei terugbezorgen Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen \itf uiterlijk, ofkiM i "Tierugbezopge^ / uiterliik'op Terugbezorgen ' » « uiterlijk op 8 4tiWiiiiMi4ttlhtttllLI Terugbezorgen [ uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op 1 n MIP 1Q*>7 Ulterliik nn SPROOKJES EN VERTELLINGEN Dat was de gasten genoeg en de eene na den andere schoven ze heimelijk het vertrek uit. Nu, 't was waar : de ketel stond mooi op zijn plaatsje maar het houtvuur was uitgegaan. Dat is niets, dacht de monnik, een vuurtje is gemakkelijk te maken. En midden in den nacht, toen hij weder alleen zat, stak hij het hout weer aan en keek naar den ketel, tot het water te zieden begon. Maar opeens, daar merkte hij 't zelf I de ketel kwam in beweging, hij schreeuwde „Ik brand, o wee, ik verbrand !„ en meteen sprong hij, echt weer een das gelijk, van het vuur af en begon door de kamer te dansen. "Help, help !" riep de monnik geschrokken. "Help, help 1" en het duurde zoo lang tot de leerlingen binnenkwamen om den meester bijstand te bieden. Maar de hulp bleek niet noodig, want de das was weer de oude ketel geworden en had vast geen kwaad in den zin. Alleen, 't was de tweede maal dat zooiets geschiedde en één van de leer- 8 .Help, help !. riep de monnik geschrokken... VAN ÉÉN TOT ZEVEN EEN SPROOKJE UIT STIERMARKEN Daar was eens een boer, die had vrouw en kinderen, en ook een stuk land en koeien en paarden ; en was hij niet rijk, hij verdiende toch genoeg om te leven en tevreden te zijn. Maar eens op een zomer kwam er een ziekte onder de beesten en koeien en paarden stierven er aan. Jawel, hij wist er zich nieuwe te koopen, van hef geld dat hij jaren gespaard had ; maar toen kwam weer de ziekte in het land, maaide nogmaals zijn beesten weg en toen bleef hem niets over dan armoede en verdriet. Dat was erg, vreeselijk erg voor den boer en wanhopig vroeg hij zich af hoe hij zijn i7 land zou beploegen en aan melk en room en boter geraken, vooral nu de winter vóór de deur kwam te staan. En hij zuchtte, de boer, als hij dacht aan vrouw en kind, die met hem gebrek zouden lijden. En niet wetend waarheen, ging hij het huis uit en naar zijn stuk land toe, om wat versche lucht te genieten. Maar plots, terwijl hij te treuren liep, daar kwam vlak vóór hem een mannetje staan, met een grijzen mantel aan en met schitterende oogjes onder zijn driepuntige muts. Verwonderd keek de boer even op en wilde toen verder gaan . Maar het mannetje kon dat niet lijden, liep mede met hem en zei : "Waarom toch zijt ge zoo treurig, beste man ? Kan ik u niethelpen?"— "Ach,"antwoordde de boer, "mij helpen ? Hoe z;oudt ge dat kunnen ?" — "En toch zou het gaan. zei het mannetje, "ten minste, zoo ik weten mag wat u kwelt. " En toen verhaalde de boer hem zijn heele geschiedenis, dat hij er zelf weder bij zuchten en schreien moest. is Daar kwam vlak vóór hem een mannetje staan.. "Kom, kom!" riep het mannetje, "is 't anders niets ? Luister dan . Ik zal u voor vijf en twintig jaar vier paarden geven, die werken kunnen voor tien en nieteens hoeven gevoed te worden. Gij hebt ze 's morgens maar in te spannen en 's avonds op stal te zetten . En vijf en twintig jaar lang zal uw land rijker en rijker oogsten opbrengen . Alleen, en dit is de eenige voorwaarde : zoodra de tijd om is ,zult ge op één vraag het juiste antwoord moeten geven... of ge zijt mijn en verloren. "Mij goed," zei dadelijk de boer, die werkelijk te blij was met het voorstel om aan eenig bezwaar of gevaar te denken, "vraag dus maar op." — "Welnu,' onderbrak hem het mannetje, "over vijf en twintig jaar juist zult ge mij zeggen wat de getallen van één tot zeven bef eekenen." — "Top !" was het antwoord. En de boer, die toesloeg, kreeg nog een zak vol geld als toemaaf. "Ha, ha!' riep het mannetje, dat het weergalmde over het land, en toen was hij plotseling weg en verdwenen. 20 De boer was gelukkig. Hij liep naar huis en vond er vier kloeke paarden op stal staan, die een vreemde knecht er gebracht had. En van toen af begon voor den boer een leven zooals hij nimmer gedroomd had. Hij kocht nieuwe koeien en bracht ze naar de wei. Hij ging vroeg in den morgen naar 't veld en keek verbaasd op, hoe gemakkelijk en vlug hij iederen dag zijn werk tot een einde bracht; en 's avonds gingen zijn paarden op stal, om 's anderendaags weer lustig het werk te beginnen, 't Ging hem alles geheel voor den wind : zijn oogst werd ieder jaar voller en rijker, veel rijker dan die vari zijn buren, en toen kocht hij een nieuw, groot huis en nieuwe stukken grond, om een fuin aan te leggen en rijkelijk vruchten fe winnen. O ja, tusschenbeide dacht hij wel eens aan de vraag, die hij beantwoorden moest. Maar telkens verschoof hij het weer tot een volgende maand en een volgend jaar, om de goede oplossing te zoeken. En zoo waren dan het één na het ander vier en twintig jaren voorbijge- Z 1 gaan, tot hij wel nadenken moest wat die getallen van één tot zeven te beduiden hadden. Dat was lastig werk ; want hoe hij ook zon en verzon en des nachts als bij dag zich om het mogelijk antwoord kwelde, hij vond het niet en giste evenmin wie hem dat antwoord brengen kon. Het maakte hem droevig en in zichzelf teruggetrokken, zoo pijnlijk zelfs, dat hij ten slotte ziek werd en zich te bed moest houden. Zijn vrouw en kinderen vroegen hem wat toch de oorzaak van zijn droefheid was ; maar de boer zweeg en verkropte zijn angst. Spijs en drank liet hij staan, om alleen aan het vreeselijke raadsel te denken. En zoo werd hij zwakker en zwakker, tot eindelijk de vervaldag kwam, op het einde van het vijf en twintigste jaar. 't Werd een gruwelijke dag, want in den morgen stak reeds een dreigende rukwind op en pas was de middag voorbij, of de zieke boer bad zijn vrouw en kinderen, potdicht alle deuren en vensters te sluiten en vooral niemand binnen te 22 in en weg, recht naar de hel toe. De duivel was heen, het onweder viel stil, en rustig en blij zat weer de boer in de kamer. En 's anderendaags toog hij weer moedig aan 't werk, en zoo ging het veel jaren nog, tot zegen en geluk voor den boer en zijn vrouw en zijn kinderen. DE VRIENDELIJKE VOS EEN CHINEESCHE LEGENDE Een vos is een vos, — maar een Chineesche vos doet soms anders. Ten minste, luister, zoo gij mij gelooven wilt. Daar was eens een man en die heette Che : en hij vroeg niéts aan hef leven, als hij maar dagelijks zijn kannetje wijn mocht hebben en nog een kruikje naar bed nemen. Nu, die wijn was ook lekker en hielp hem heerlijk in slaap. Zekeren nacht lag hij weer als naar gewoonte te bed, met zijn kruikje aan 't hoofdeind. Maar plots werd hij wakker en betastte de dekens, alsof daar iets roerde. En waarlijk, daar voelde hij waf in hef donker | 't was warm als een pels 28 straks heel de geschiedenis van de goudzakken en ook van de hen met de eieren te vertellen, dat ze hem binnenliet en hem lekker te eten gaf. Maar bom! bom! bom! daar viel alweer het daverend gebons op de deur tusschenbeide en Jaak had nauwelijks den tijd om, wip! in een koperen ketel te kruipen, en niet in den oven meer, als hij vroeger gedaan had. En dat was ook maar best, want dreigender dan ooit kwam de reus binnenstormen. k Riek menschenvleesch, k Riek menschenbloed! 't Is een mensch, dien ik Vreten en kraken moet!" bulderde hij, dat het huis er van dreunde. En al zei hem de vrouw dat hij mis was, hij liep loerend de keuken rond en zocht in de kast, onder de tafel en ook in den oven, of daar geen mensch verstoken zat, dien hij dadelijk verscheuren en krakend verslinden kon. Maar Jaak vond hij niet, — die was elders verscholen en rilde als een riet, uit vrees dat de reus hem ontdekken zou. En toen 51 DE TWEE BROEDERS EEN SPROOKJE UIT TSJECHO-SLOVAKUE Een arme boer had twee zoons, Iozka en Ianko. Dezen verschilden sterk van elkander en het is hun ook zeer verschillend vergaan. Ianko bleef thuis, deed het grofste werk en verlangde niets beters ; hij was goed van hart, maar werd voor dwaas en onbeholpen gehouden. Iozka had het schoenmaken geleerd en wenschte er op uit te gaan om zijn weg in de wereld te zoeken. Maar die Iozka was... — neen, hoe hij werkelijk was zult ge dadelijk zien. Zekeren morgen dus trok Iozka de baan op, nadat moeder hem een vollen 55 zak wafelen en vader hem zijp zegen gegeven had ; en recht door het bosch ging het toen, tot Iozka aan een weide kwam, waar hij waf rusten kon en zijn wafelen proeven, 'f Waren lekkere wafelen ook, genoeg om na de eerste al de andere naar binnen te werken. Maar pas was Iozka zijn maal begonnen, of daar kwamen een heele troep mieren om hem heen kruipen en krevevelen en vragen om wat eten. "Neen," zei Iozka, "geen kruimel zult ge hebben," en hij stampte met den voet om de stoutste mieren te verdelgen. Gij niets, wij niets!" riepen de mieren; maar Iozka af voort en lachte ze uit, alsof hij ze nooit kon noodig hebben. Toen hij met eten gedaan had, stond hij op en ging verder, tot hij aan den rand van een water kwam. Hup ! daar sprong juisf een visch, een karper, het nat uit; en hup ! hij wou weder er in, als te voren. Maar 'f ging niet, hoezeer hij ook moeite deed, zoodat hij ten slotte wel hulp moest vragen aan Iozka, die ze ook gemakkelijk kon bieden. Iozka, 56 echter, had weinig hart en schopte den karper, dat hem de kop er van bloede. "Gij niets, ik niets!" schreeuwde de visch ; maar Iozka haalde de schouders op, — wat kon dat geraas hem ook schelen ! Hij stapte dus voort, tot hij, zeer ver, aan een kruispunt kwam, waar zwarte duivelen met elkaar twistten en vochten en de eene hem al meer dan de andere om bijstand vroeg, om aan 't krakeelen een einde te stellen. Maar Iozka keek het rustig aan, dat zij alten tegelijk het voor een uitdaging namen en tierden : "Gij niets, wij niets!" — "Dat zou ook wat!" spotte Iozka, en hij zocht naar een plaats, waar hij lekker wat rusten kon. Nu, die was spoedig gevonden. In het gras ligt het zacht, dacht hij, en hij vlijde zich vadsig neer om de rest van zijn wafelen op te eten. "Ziezoo, dat is weeral gedaan, "zei hij smakkend, toen de laatste kruimel was binnengewerkt, "en ik vraag me wel af waarom ik nog verder zou loopen, nu mijn maag goed gevuld en mijn zak geledigd is". En voegend de daad bij hef woord, trok hij ferug naar huis, zonder werk gezocht of gevonden te hebben. "Gij, luilak!" spotte Ianko, zijn broeder, toen die hem binnen zag komen. "Doe gij hef dan beter!" viel vader hem in de rede. En eigenlijk was dat nog zoo slecht niet bedoeld ; want vader riep Ianko bij zich, stelde hem een flesch heilwafer ter hand, waarmede hij alle ziekten zou kunnen genezen, gaf hem zijn zegen en zond hem toen ook de wereld in. "Ziehier," zei moeder, 'ik schenk u een brood, en zorg er nu voor dat gij uw weg weet te vinden . Ianko nam afscheid en volgde denzelfden weg, dien zijn broeder gegaan was. Eerst kwam hij dus, voorbij het bosch, in de weide, waar zijn broeder gezeten had. "Hier is 't goed," vond hij, en zette zich neer om zijn brood te proeven, 't Was niet fijn, veel minder dan wafelen, maar het smaakte hem lekker, en 't scheen wel dat de mieren er eveneens 58 trek in hadden, met zoovelen als ze bij hem kwamen om een kruimeltje weg te halen ,'Goed eet maar, " zei Ianko. En de mieren, die er flink hun aandeel van kregen, riepen : "Gij iets, wij iets!" wat Ianko bijzonder genoegen deed. Hij had echter niet veel tijd, stond op en vervolgde zijn weg, tot hij bij een water kwam, net hetzelfde waar Iozka dien visch een schop had gegeven. Hup! deed er weer een ; 't was een karper, die niet wist hoe droog het op den oever is. "Kom hier, zei Ianko, en meteen smeet hij den visch in het water terug, terwijl hij lachte: "Een karper moet zwemmen, natuurlijk!" — "Gij iets, ik iets!" wasweder hef antwoord, en Ianko was blij het te hooren. Maar foen was hij weer weg, want de reis kan nog lang zijn. Ver, zeer ver kwam hij bij 't kruispunt aan, waar zijn broeder de duivelen gezien had. En daar waren ze weer, heftig twistend en vechtend. "He, he!" riep Ianko, "zooniet!" en met een dreigend gebaar naar links en naar rechts wist hij de vechters te 59 scheiden en weder tot vrienden te maken. 'Gij iets, wij iets! klonk het hem voor de derde maal toe, en het stemde hem al even gelukkig als te voren. Ianko was er echter op uit, zoo gauw mogelijk in een stad en onder de menschen te komen, en dus stapte hij voort zoo vlug zijn beenen maar helpen konden. En daar was hij al ; in een groote stad, waar alle menschen bedrukt en droevig schenen. "Waf is er aan de hand ?" vroeg Ianko den herbergier, bij wien hij zijn intrek nam. Iets ergs, klaagde de man, "maar iets waar gij weinig aan helpen kunt. Stel u voor : 's konings dochter is ziek, doodziek, en geen mensch die weef, hoe haar weder gezond te maken. Alle dokters zijn al bij haar geweest, maar ze zijn ook wanhopig de ééne na de andere vertrokken." —'En hoe heet dan dat meisje !" vroeg Ianko benieuwd. "Die prinses, wilt ge zeggen," was 't antwoord, 'die prinses heet Juliana en wie haar geneest, heeft de koning be- 60 motaro stapte in, en na hem volgden, al ging het niet zonder veel moeite. — de hond, de aap en de vogel. En nu naar hef eiland toe ! Ik zei hef, de reis was ver. En daarom zond Momofaro, toen hij een eind in zee was en nauwelijks nog de mistige kusf van hef eiland kon onderscheiden, zijn gevleugelden gezel, den fazant, uit om de duivels zijn aankomst te melden en hen te gebieden zich over te geven. De fazant deed waf hem werd opgelegd en daar vloog hij, hoog boven het water, recht naar het eiland en naar de poort van hef grauwe kasteel, waar de duivels woonden. Maar de duivels, met grimmige horens op, ze grijnsden hem spottend toe, foen hij hun de boodschap bracht; en het ware hem slecht vergaan, zoo hij niet van de poort op den wal,van den wal op het dak was gevlogen. Nu, ze wisten dan foch, dat de vijand in aantocht was, — en een machtige vijand", riep de fazant hun nog toe, "Momotaro zelf. de sterkste en de dapperste held die er was." 75