PROZA S 8 AUG 1024 TWUDi Br 171 Intieme Impressies 173 Dionysia 179 Epigrammen 185 Kracht en Behendigheid in het Alhambra. 191 Nog eens Worstelen ♦ 196 Intieme Impressies 198 Opmerkingen van Geen Waarde 204 Epigrammen 207 Intieme Impressies ................................ 213 De Moderne Hoofdzonden ......................... 220 Opmerkingen van Geen Waarde 234 Epigrammen 238 Intieme Impressies ................................ 241 Met Louis Couperus in London Season 247 Met Louis Couperus in Parijs 299 ANTIQUITEITEN DE VRIJERS Kleisthenes, tyran van Sikyon, zeide tot zijne dochter, honigblonde Agaristè, toen hij haar met vaderlijken trots tot huwbare maagd zag gebloeid: — Agaristè, mijn dochterlij n, welgevallig zou het mij zijn je aan niemand anders uit te huwen dan aan dien Helleen, die uitmunt boven alle anderen. Agaristè lachte en in haar lach was zij schoon als een roos in zonneschijn. Zij antwoordde: — Vader, ik zal steeds gehoorzaam zijn aan uw wil. Kleisthenes deed door geheël Hellas en zelfs in de Helleen- sche koloniën uitroepen, dat wie onder de Helleensche vorstenzonen zich waardig achtte zijn schoonzoon te worden, binnen Zestig dagen, naar Sikyon zou komen om te dingen naar de hand zijner dochter. Eén jaar nadat de zestigste dag verloopen was, zou hij den schoonzoon kiezen. Uit alle oorden maakten de vorstenzonen zich op. De tyran van Sikyon was bekend om zijn rijkdom en edel Helleenschen aard en de Faam had met blijde trompetten door de zonnige luchten van Hellas gezongen van de wondere schoonheid der maagd. Damasos, zoon van Amyris, uit Siris, kwam het eerst. Kleisthenes ontving hem met eere. — Zeg mij, zoon van Amyris, zeide de vader: waarop gij uwe aanspraken grondt? — Mijn vader, de vorst van Siris, o vorst, wordt dé Wijze genaamd om zijn wijsheid. Ik, Damasos, zijn zoon, streef mijn vader na, om eenmaal te zijn als-hij. 7 — Zoo spreek met mijn dochter over de begeerte naar wijsheid, o Damasos, want geen gesprek is deugdzamer dan dat! zeide Kleisthenes en Damasos, met Agaristè, wandelde door de rozentuinen van het paleis en zeide haar, dat hij voorgevoelde hoe de hoogste wijsheid in Griekenland zou worden geweten, door wijsgeeren, die nog zouden worden geboren. En Damasos was reeds zeer wijs want hij voorgevoelde Plato en Sokrates. De tweede dinger naar Agaristè's hand kwam aan; hij kwam van Aitolië. Hij heette Males en toen Kleisthenes hem verwelkomde, trof het den tyran, dat deze vrijer gespierd was als Herakles. — De krachtigste ben ik aller Aitoliërs, zeide Males bijna verlegen, zijne aanspraken om mede te dingen gelden doende. — Ik heb zoowel palestra als stadion bij mijn paleis, o Males, zeide Kleisthenes; gij zult ons toonen uwe kracht en geoefendheid! Agaristè zag den athleet die week alle andere worstelaars leggen in het worstelperk. Na een maand kwam de derde vrijer; hij kwam over zee; hij kwam van de koloniën; hij kwam van Sybaris, de weelderige stad; hij kwam met vele schepen, en voerde met zich mede een gevolg van duizend slaven, koks, vogelaars, visschers en jagers. Maar hij was geruïneerd. Hij heette Smindyrides. Met eere ontving hem Kleisthenes. Smindyrides, gekleed in slependen chlamys van zilverdoek, hingen de armen, Zwaar van braceletten, over de schouders van twee kleine, blonde slaven en zijn eene hand omvatte nog een dunnen, ivoren wandelstaf met knop van smaragd: uit zijne lange parelen oorhangers dropte een geur drop om de andere minuut; zijn gelaat was geblanket als van een hetaire. — Ik ben de zoon van Hippokrates, zeide Smindyrides. — Wees welkom, tyrannezoon van Sybaris, zeide zijn gastheer. Vergeef mij alleen als ik, o voor den vorm, mijn prins, u noodig uwe aanspraken te doen gelden, die u dingen doen naar de hand mijner dochter ? — Ik ben de elegantste man van mijn tijd, zeide Smindyrides. Deze wijze van een chlamys zeer lang en zeer doorzichtig, van 8 zilverdoek, te doen wimpelen achter mijn voet, heb ik uitgevonden. 1 — Gij zult dan mijne dochter wat meerdere bevalligheid leeren om zich te plooien in hare chlamys, zeide Kleisthenes. Ik hoop van harte, dat gij onze Peloponezische zeden — ook al wonen wij dichter bij Korinthe dan bij Sparta — niet al te eenvoudig en boersch zult vinden. Zeg mij, er was immers eens een Sybariet, die niet slapen kon op zijn rozenbed omdat een der blaadjes, waarmede zijn kussen gevuld was, zich had omgekruld? — Maar dat was ik! zeide Smindyrides mat en hoog laatdunkend. — O! zeide Kleisthenes. Gij zult mijne dochter, prins, dan in deze maanden, die onze keuze vooraf gaan,- ook nog leeren van „het fijne gevoel" l — Ik hoop het, zeide Smindyrides en Agaristè, die met Damasos en Males uit de rozentuinen kwam, verwelkomde den Sybariet. Leokedes, zoon van Feidon, tyran van Argos, volgde na enkele weken. Het was niet beleefd, dat bij niet eerder was gekomen. Argos ligt niet ver van Sikyon. — Uwe aanspraken, prins ? vroeg Agaristè's vader. — Ik heb eens de scheidsrechters bij de Olympische Spelen met een schop weg gejaagd en zelf de boel geregeld, zeide Feidon's zoon Leokedes en draaide zich om. — Ik denk, mompelde de tyran hem na, dat ik jou binnen dit jaar ook nog met een schop weg jaag uit Sikyon, voor dat ik regel het huwelijk van Agaristè! De godgelijke zoon van Tisandros kwam na hem, Hippokleides van Athene. Toen hij zijn aanspraken zeggen moest, zeide hij bijna onwillig: — Men beweert, o vorst, dat ik de mooiste Helleen ben, die er bestaat, van gelaat en van leden. Zelve weet ik dat werkelijk zoo niet, maar mijn vader zeide mij, dat ik gaan moest om te dingen naar de hand uwer dochter. Ik ben gekomen uit gehoorzaamheid: ik heb eigenlijk al een lief meisje op het oog, maar een prinses is zij niet. En mijn vader wil niet, dat ik haar huw, omdat hij haar niet voornaam vindt. 9 Hippokleides' oprechtheid beviel zeer aan Kleisthenes. Hij voelde sympathie voor dezen schoonen, eerlijken jongeling, die er uit zag als Apollo of Hermes. Megakles, de zoon van Alkmeon, kwam ook van Athene: hij was, als Hippokleides, geen prins maar geboortig uit Athene's roemrijke geslachten. Toen de tyran hem met eere ontving en vroeg naar zijn aanspraken, zeide Megakles: — Heer, mijn vader is in rijkdom uw gelijke wellicht. Toen Kroisos van Lydië, wiens vriend hij was, hem genadig wilde zijn, gaf hij mijn vader vergunning zóó veel goud mede te nemen als hij vermocht. Mijn vader hulde zich toen in een wijd gewaad en deed wijde schoenen aan: hij stopte zich vol goudstof en loovers, in de plooien zijns kleeds, in zijn schoenen en in zijn mond en hij struikelde over al zijn goud: en verstikte er bijna in: Kroisos lachte om hem maar gaf hem nog méér goud. Andere aanspraken, helaas heb ik niet: ik zelve munt, geloof ik, niet uit. Kleisthenes was met dezen vrijer heelemaal niet tevreden. Hoe dorst hij zich eigenlijk melden ? 1 Hij was niet godeschoon; hij was zelfs niet lomp; hij was noch elegant noch herkuliesch en wijs was hij heelemaal niet om te bekennen, dat zijn vader een parvenu was, kreatuur van Kroisos, den rijken koning van Lydië. Kleisthenes was door dezen vrijer zoo ontstemd, dat hij de andere vrijers, die nog na kwamen in de volgende week, bijna zonder eere ontving. Het was dat jaar een aangenaam leven ten hove van Sykion. De tyran had zijne hoffelijkheid terug gewonnen en eigenlijk iederen dag was het feest. Dikwijls hield Damasos zeer belangwekkende verhandelingen over de wijsbegeerte en over wijsbegeerte te praten, voor of na tafel, was in Hellas dikwijls een feest. Dan gaf Males, te midden der athleten van Sikyon, de bewijzen zijner kracht en geoefendheid: er werd met diskos geworpen en speer; er werd hard geloopen, ongewapend of in wapenrusting; er werd met het vierspan gereden in wedstrijd: het eentonige was alleen, dat Males altijd won. Smyndirides vertoonde zich echter — en dit was de grootste afwisseling, — iederen dag in een anderen chlamys en met andere juweelen en wandelstaven: het was werkelijk een elegance, waarvan ge- 10 heel het hof van Sikyon op zag en Kleisthenes, om zoo Sybaritische weelde van kleedij, duldde, dat de visschers, jagers en vogelaars van Smyndirides de wouden, velden en vijvers plunderden, opdat Smyndirides' koks hem één enkel zeer verfijnd pasteitje bereidden, dat de quintessens was van alle wild of visch of gevogelte, voor dit Sybaritische maal gestroopt. Den lompen Leokedes had de tyran met een schop spoedig aan de deur gezet maar Hippokleides beviel hem wèl, meer nog om zijne eerlijkheid dan om zijne godgelijke schoonheid. Van Megakles nam Agaristè's vader weinig notitie. Op een avond, na het feestmaal, zeide de tyran tot Hippokleides: — Beminde zoon van Tisandros, zeg mij toch: munt gij niet ook nog uit door iets anders dan door uw schoonheid en eerlijke inborst? — Jawel, tyran, zei de Athener. — Waarin dan, mijn vriend? zei Kleisthenes, die in zich reeds besloten had Hippokleides te kiezen. — In den dans, tyran, zei Hippokleides. — In den dans?? verbaasde zich zeer de tyran. Want te dansen was niet voornaam: dat het men aan de kunstenaars over. — O vader, toel riep honigblonde Agaristè. Vraag Hippokleides toch eens voor ons te dansen! Kleisthenes, een weinig verward, gaf toe. Hippokleides verZocht den fluitspeler een „emmelia" te spelen, een dier dansen, die niet krijgshaftig als de Pyrrhische, wel bevallig maar lang niet voegzaam was, vooral niet voor een Athener van rang. Toen danste Hippokleides en hij danste met groote bevalligheid. Reeds wilde de tyran hem zeggen een hoffelijk woord en tevens beduiden, dat het genoeg was, voor den aanstaanden gemaal van Agaristè. Toen Hippokleides om een tafel vroeg. Hij sprong op de tafel en danste, na een Lakedaimonischen dans, die er meê door kon, een Atheenschen dans uit de kroegen van den Piraios. Agaristè's vader fronste de brauwen van verontwaardiging. Maar Hippokleides liet het er niet bij. Plotseling stond hij op zijn hoofd, op de tafel. En, als een akrobaat van de straat, deed hij de prachtigste toeren en bewoog met zijne mooie bee- 11 nen zoo als een ander met de armen bewogen zou hebben. Op zijn godekop draaide hij rond op de tafel, een tol gelijk. De vrijers van Agaristè vermaakten zich zeer. Hippokleides had groot succes. Kleisthenes echter was woedend. Hij zeide: — Zoon van Tisandros, om uw dans gaat uw huwelijk niet door. — Dat maakt niets voor Hippokleides uit! antwoordde de mooie danser bijna zoo lomp als de lompe Leokedes. Er was een soort van schandaal maar de honigblonde Agaristè trok haar woedenden vader ter zijde. Zij was wel allerliefst en schoonere maagd was er niet in Hellas. En zij zeide. — Maar vader, ik wil dien mooien Hippokleides niet eens hebben ? — En wien wil je dan ? riep haar vader. Je wilt toch niet dien fat van een Sybariet ? — Neen, zei Agaristè. En ook niet dien vreeslijk sterken Aitoliër: ik zou bang zijn, dat hij me dood kneep in zijn armen. — Wil je dan soms dien jongen wijsgeer, die mij wel eens, eerlijk gezegd, verveelt met zijn voorzeggingen en voorvoelingen van allerhoogste Helleensche wijsheid? Die andere jongens tellen niet mee. — Vader, ik wil Megakles hebben tot man, zeide Agaristè betooverend van glimlacht. — Megakles? Maar kind, geld heb je niet noodig! — Maar vader, ik kies hem ook niet om zijn geld. En mij hoeft hij ook niet om mijn geld te beminnen, want bij is, geloof ik, rijker dan wij. — Hoe weet je dat? — Ik heb heel veel met hem gesproken en gewandeld, in de rozentuinen, deze maanden. Vadertje-lief, hoor eens naar mij* jc gehoorzame kind Agaristè. Megakles is niet zoo mooi als Hippokleides, maar hij is zeker even eerlijk als onze danser, die alleen voor u gedanst heeft omdat hij niet met mij trouwen wil: hij houdt van een ander hef meisje in Athene. Megakles draagt niet zulke slepende, doorzichtige, gouden en zilveren mantels als Smyndirides. Hij kan niet worstelen tegen Males 12 op hoewel hij toch wel een flinke jongen is. Aan wijsbegeerte doet hij heelemaal niet. Vader, hij munt in niets uit, weet ge; hij munt heelemaal in niéts uit. Maar ik heb hem lief. Ik had hem hef.... van het éérste oogenblik, dat ik hem zag.... Waarom ? Ik weet het niet, vader, maar Agaristè heeft Megakles lief. Zeg, vadertje-hef, zèg, wilt ge uw dochterlij n eenpleizier doen ? En de andere vrijers aan de deur zetten en zonder meer te talmen, tot man mij kiezen Megakles van Athene, zoon van den rijken Alkmeon ? ? — Een parvenu! wierp de tyran nog snel tegen. — Dat doét er niet toe! riep Agaristè. Wij zijn zelf van een oud geslacht. En samen zullen wij u waardige kleinkinderen geven. Zeg, vadertje, kiest ge mij Megakles ? De tyran haalde de schouders op terwijl Agaristè om zijn hals hing, allerliefst vragende opziend. — Het was de moeite wel waard, riep Kleisthenes boos uit; door heel Hellas en de koloniën mijn heraut te doen roepen, dat ik voor schoonzoon wenschte den uitmuntends te aller Hellenen! Naar Herodotos: Boek van Erato u Lflj. VI, Cap. 126—lfb. 13 INTIEME IMPRESSIES Intieme impressies zijn dezulke, die men liever voor zich moest houden. Maar er gaat in den geboren auteur iets vreemds om; dat is: er trilt in hem een eeuwige, motorische aandrang tot schrijven, tot opschrijven wat hij voelt, denkt en ziet. Het is beslist een zoete manie — zoü de Franschman zeggen — maar het is zoo en niet anders. En daarom schrijf ik, als ik intiem ge-impressioneerd ben, die intieme impressies op, terwijl het veel beter zoü zijn ze niet op te schrijven en vooral ze niet te pubhceeren. Want ook dit te doen, is een zoete manie: een andere. Waarom nu die opgeschrevene intieme impressies nog te pubhceeren ook? Ja, ik weeet het waarlijk niet. Een andere auteur zoü het doen om beweegredenen, die mij volstrekt niet bewegen, bijvoorbeeld om geld te verdienen. Dat is mij natuurlijk absoluut onverschillig, omdat ik het nu eenmaal niet noodig heb geld te verdienen. Ik hèb geld; ik ben vrij gefortuneerd, ten minste tamelijk. Ik heb mijn huis in de stad en mijn villa in Wassenaar; ik heb mijn auto en mijn chauffeur: de laatste is een handige jongen, die ook een beetje mijn „valet" is en mijn broeken in den juisten plooi weet te leggen en waarlijk, het ontbreekt mij aan niets. Wij leven zeer aangenaam; wij hebben ons verleden jaar een prachtige reis kunnen permitteeren in Indië, China en Japan en wat de belastingen aangaat, mijn verschillende inkomsten geef ik niet zelve op: die laat ik taxeeren, dat is mij veel voordeehger. En het is heusch niet zoo veel wat vermogende menschen als ik moeten betalen: de Staat moet immers óók leven. Dus, waarom ik mijn intieme impressies publiceer.... weet ik niet. Het is ondoorgrondelijk, als alle mysteries der mensche- 14 lijke ziel. Ik publiceer ze heden over de Internationale Opera, maar had mij even goed door een andere, mir\ of meer kunstzinnige inrichting kunnen laten impressioneeren, om dan die impressies, intieme vooral, op te schrijven én ze u voor te leggen. Als ik nu doe. Maar de Internationale — of is het Nationale ? — Opera in Den Haag had mij te pakken en ik wil nu een oogenblik haar ook te pakken hebben. Ik heb altijd dol van de opera gehouden, juist omdat een opera zoo iets onmogelijks is. Menschen — helden, heldinnen — die in een kleine, verkorte ruimte alles zingende doen wat zij te doen hebben, heb ik altijd buitengemeen boeiend gevonden. Niets rust mij zoo uit van de vermoeienissen 'mijns gemakkelijken en onbezorgden levens, als in een hoekje te zitten luisteren, dwepend te luisteren naar een Italiaansche Opera. Naar Mengelberg ga ik toe voor mijn cultuur en de hoogere ontwikkeling mijner psyche, en hoe prachtig en machtig Mengelberg mij meestal aanpakt, ik kom meestal doodmoê na Zoo een weêrgalooze inwijding in het Rijk der Muziek thuis. Zoo moé, dat ik — toen wij vroeger wel eens na die concerten te zamen soupeerden bij gemeenschappelijke vrienden, kom, ik mag wel zeggen dat het ten huize van Dr. Bredius was — ik Mengelberg bekende: „Ik kan alleen maar voor de pauze met devotie luisteren, maar een héél concert is mij te lang; Zal u niet boos zijn, als u ziet, dat ik stilletjes ben weggegaan vóór het einde ? En dan, u weet : ik weet niets van muziek; ik vóél die maar." Waarop Mengelberg dan wel eens antwoordde, dat hij niet boos zou zijn als hij zag, dat ik geeclipseerd was voor het einde — wij hadden steeds prachtige balconplaatsen door bizondere faveur en Mengelberg zag ons — terwijl hij mij gelukkig maakte door te verzekeren, dat het beter was muziek te voelen dan te weten. Waarna de champagne bruiste in fijnst-geslepenen kelk. Maar de Opera, de Itahaansche Opera vooral! Die vermoeit me niet; die rust mij uit. Als ik zelf moê ben geschreven uit zoete manie en ik luisterde in Rome en Florence naar een Itahaansche Opera, dan stroomde gelukzalige rust mijn ziel vol. Zij wérd niet verheven naar duizelingwekkende hoogten, maar 15 zij genoot, als een kind, dat ligt te spelen tusschen bloemetjes bij een beek. Wat was dat zalig, te luisteren naar die melodievolle stroompjes muziek, waarbij helden en heldinnen elkaar op driekwartsmaten met passie beminden (Lucia); waarbij het koper schetterde van belhqueuze accenten (Aidaü), en op wenken zich ontrolden; waarin zalig doorrillende ut-de-poitrine's uitgedaverd werden door een naar het uiterste podium stevig fier schrijdenden tenor (Trovatore!), of de soprano-dramatique — prima-donna — een trap in een donkeren tuin opging in duiveblank gewaad, roucouleerende de innigst zoete fioritures, kadenzen en trillers (Rigoletto). Het was zalig, dat alles was zalig! Wat kan mij uwe „waarschijnlijkheid" schelen, die ge zegt, dat ontbreekt aan zulk een melodrama ? Wat uwe „hooge kunstwaarde", die ontbreken zou, gij mijn andere lezer, aan dit genre van de kijk-, hoor- en bis-bis-bis-opera? Ik amuzeer me dol als Urbain, de page in de Huguenots, — nu ja, die is Fransch — zijn aria kweelt met vrij equivoque accenten, een proëminenten boezem in een goud-gestreept buisje mode Henri IV en een te blonde pruik om te rose wangetjes, terwijl in de volgende acte Marguerite de Valois, met handschoenen aan, tusschen alle hare hofdames, de koorjofferen, óók met witte handschoenen aan, al trillende en gillende beweert, dat de beekjes bij het kasteel van Chenonceaux in Tourraine haar idyllisch stemmen. Er is aan dat alles geen spoor van echtheid, waarheid en waarschijnlijkheid en dat is juist het verrukkelijke. Het is alles de meest dwaze leugen en bedrog en dat is juist in de opera zoo zalig. Als ik 's avonds uit ben, moet ik van Strindberg en Wedekind niets hebben, maar ben ik dol op een goed gezongen en gespeelde opera — het liefst Italiaansch — die alle waarschijnlijkheid, hooger kunstgevoel en levensrealiteit lapt aan de zooltjes der balletteuses of — om moderner te blijven — aan hare aanbiddelijke bloote voetjes. En verleden ben ik eens van onze Internationale, Nationale Opera, waarover zooveel te doen is, Aïda gaan hooren. Het is jammer, dat ik hier in den Schouwburg niet in den engelenbak durf gaan zitten — zooals ik durfde in Florence en Rome — maar Den Haag is nu eenmaal mijn geboorteplaats, waar ik nog wel eens een beetje deftig moet doen. Hetgeen jammer is, want 16 in een hoog paradijs, sympathiek gezeten, zie je alles veel aardiger en meer illuzie-vol, zoo van de hoogte af naar diepte toe. Alles wordt nog veel dwazer door dien neêrblik dan het eigenlijke muziekheldenleven op de planken al is. Maar toch, toen, uit mijn frisch doorhuiverde stalles-plaats — de Hollander is altijd bang aan gemis van zuurstof te sneven en zorgt steeds voor weldadige tochten om zijn ooren en tusschen zijn kuiten — heb ik genoten. Zalig, zalig, genoten. Het was Aïda en na de impressieve, korte ouverture zag ik tusschen Egyptische zuilen den Hoogepriester te voorschijn treden, die beweerde in het Hollandsen, dat Thebe bedreigd werd door de Ethiopiërs. Thebe, dat ligt daar achter de coulissen, ergens in de verte of misschien zijn we er zelve al in het begin van de opera? De Hoogepriester deed niet al te kwaad wat hij te doen had, maar toen antwoordde hem Radames, een Duitsche tenor: Alexander Kirchner. Ik ben, na even, begin Oorlog, ietwat „Duitsch" geweest te zijn — ik was in Munchen toen de Oorlog uitbrak 1 — al heel spoedig in Italië absoluut „Entente" geworden en steeds gebleven, en hou niet van Duitschers, geloof ik, maar Radames, al zong hij in het Duitsch, had dadelijk mijn sympathie. Wat een heerlijkheid door een glansvolle, krachtige tenorstem te hooren zingen van „Céleste Aïda!" ik heb hem den volgenden dag uren na-gezongen, tot mijn vrouw riep: „ik bid je, schei uit!" Verrukkelijke muziek, beken-, stroomen-, watervallenmuziek, een landschap van vloeiende wateren en je zelf ligt in het gras in de bloemetjes — al zit je in de stalles — en geniet! Wel, hij zong héél mooi, Herr Alexander en hij zag er goed uit als de jonge, Egyptische held en droeg zijn dos met smaak; ik vond hem uitstekend, mijn Duitschen Radames.... Lieve Hemel, wat ga ik nu doen ? Treden op het gebied van den muziekcriticus des Vaderlands ? Ik zal het wel laten zoo onbehoorlijk te zijn; alleen woü ik maar zeggen, dat de Duitsche tenor zoo prachtig een Egyptischen jongen held van Verdi evoqueerde voor mijn oog en mijn oor, terwijl de „débutante" Amnéris misschien wel met smaak zong, maar niets had van een heftig dramatische dochter der Faraonenl Terwijl mevrouw Santhagens juist zeer mooi wèl poogde te zijn de Ethiopische koningsdochter niet aleen, maar die poogde te zingen. 17 Louis Couperus, Proza II, 3. O, de heerlijkheid van zoo een muziekdrama uit de oude doos en school — nu, Aïda was veertig jaar geleden nog heel modern — te genieten! Wat rust je er van uit! Er strijkt zich iets in je moede ziel glad als je er naar hoort. En je amuzeert je dol om den optocht met de Egyptische idolen en om het afschuwelijke negerballet. Nu, al genietende, ga je ook kritizeeren. Ook op de regie: waarom mocht ik niets zien van die zalige scène als Radames voor het altaar van Fta zijn zwaard krijgt? Elsa Dankmeyer, die niets had van een Egyptische hierodule, benam mij met de andere lieve danseressen, alle gezicht. En, o groote goden, dat boudoir van Amnéris! Het was verschrikkelijk, zoodat ik zenuwachtig in mijn eentje begon te lachen. En zelfs die prachtige kreet van Amnéris : „Ah, viens, toi que j'adore!" troostte mij niet; ik heb dien honderd maal met veel meer hartstochtsverlangen en zinnenweelde hooren galmen! Maar de Duitsche tenor troostte mij weer, vooral in de derde akte. O, die zahg-zoete Nijlmuziek: het is of je in een bootje tusschen riet en lotosbloemen en tegelijkertijd de heerlijke Egyptische „loukoumes", snoept, van die zalige, zoete, vierkante gom-bonbons! En dat prachtige duo, heel mooi gezongen door mevrouw Santhagens, en den Duitsch-Egyptischen held: wat kwam hij prachtig op met zijn triomfeerende hefde-fraze! Het het me denken aan heel vroegere dagen toen ik hier ter zelfder plaatse Aïda hoorde zingen door Laville-Ferminet en Lhérie en Devries, als Amonasro, den razend-woesten papa van Aïda, den gevangen koning van Ethiopië. Herinnert u zich, Dr. De Jong, die mooie opvoeringen nog van zoovele Haagsche jaren hèr, toen uzelve de muziek-criticus was van Het Vaderland? En nu, nu word ik in eens dood-weemoedig. Want, terwijl ik verleden avond, zalig zat te genieten van Verdi's muziek, zoo zonder inspanning lag weg te drijven op een maannacht over de wateren van den Nijl.... werd ik mij op eens bewust, dat ik bijwoonde de laatste stuiptrekkingen van een tot ondergang gedoemd kunstgenre. Een opera.... laat ons het nu maar ronduit bekennen, is een onmogelijk ding om te genieten voor allermodernste kunstmentaliteit. Een opera is.... onartistiek 18 in hooge mate. O Mengelberg, nooit vergeef ik U, dat ge mij, door mijn ziel te voeren naar de hoogste toppen der muzikale emoties en mij te leeren naar Manier te luisteren, zoo sceptisch gestemd hebt ten aanzien van een Itahaansche Opera! Ach ja, die decoraties, die bijna alle leelijke costumes, de primaballerina met dien pauwestaart op haar hoofd, die armoedige optocht, die armzalige bazuinen, ach, ach. .T. dat alles was één onding voor wie werkelijke kunst, hooge, groote kunst verlangt. En eenmaal zal geen opera meer worden gezongen, waag ik te voorspellen, nog eerder misschien dan geen roman wordt geschreven. Onze oudere cultuuruitingen liggen stervend te hijgen onder de wreede voeten van onzen vooruitgang, van den idealeren drang onzer nieuwste Ideeën. Het is met hen gedaan, maar.... Er wórden nog opera's gegeven. Met leelijke optochten, afschuwelijke negerballetten en met prachtige Duitsche tenors en prima-donna's, Nederlandsche, die waarachtig slagen, ginds op de planken, mij de illuzie te geven van een Ethiopische vorstendochter, lijdende in Egyptische ballingschap. Wat had mevrouw Santhagens zich een goed kopje gemaakt! Als zij den Troebadoer geven, ga ik er toch weêr heen. O, die zalige Trovatore! Of Rigoletto! Of Norma! Of de Sonambula (zet het Italiaansch accent goed!) Ik dweep met Bellini! Wat kan het mij schelen of de opera geen goed kunstgenre is, dat op apegapen hgt? Ik amuzeer me dol als ik er een zie — Zelfs als die leehjk gemonteerd is, en ik geniet als ik er goed een hoor zingen, zalig, slaap daarna als een roos en neurie den volgenden dag, uur na uur: „O, céleste Aïda!!" 19 DE GEMANKEERDE ZELFMOORD Dien middag belde mijn vriend Oscar mij op. — Kan je dadelijk bij mij komen? Eigenlijk kon ik niet: wie kan, in onzen modernen,drukken tijd maar dadelijk komen, waar hij gewenscht wordt, ten zij het voor een teeder rendez-vous is. Maar vriendschap voelde ik altijd voor Oscar en daarom kwam ik ook maar dadelijk. — Wat is er ? vroeg ik. — Dat zal ik je zeggen, zei Oscar en wees mij een stoel. Ik ga me van kant maken. — En.... wat moet ik daarmeê? vroeg ik. — Dat zal ik je uitleggen. Ik heb je in mijn testament executeur-testamentair gemaakt en je erft van me. Zoü je nu echter Zoo vriendelijk willen zijn om mijn brieven, ongelezen, te verscheuren, deze boeken, die ik jaren geleden geleend heb, terug te zenden aan het bijgevoegde adres, deze epistels hier te beantwoorden, zeggende, dat ik me van kant heb gemaakt. Er is een invitatie bij voor een diner: enfin, dat zeg je dan wel af. — Waarom ga je je van kant maken ? vroeg ik, in eens duizelig van al de beslommeringen, die mij zouden wachten. — Wat zal ik je zeggen, zei Oscar. Ik heb het eigenlijk altijd willen doen. Ik heb nooit veel pleizier en succes in het leven gehad.... — Kom, kom, zeide ik — omdat ik zoo vreesehjk tegen die beslommeringen opzag, die mij zouden wachten.... Jij hebt geld en een mooie auto, al heb je op het moment geen benzine; je hebt twee romans geschreven, die goede kunstwerken èn zélfs gelezen zijn door het pubhek; je hebt een allerliefst huis, vol mooie, antieke meubelen en dingen.... 20 — Laat me even de zaak uitleggen, zeide hij. Ik ben geruïneerd. ... — En ik zoü van je erven....??. — Wat er nog is, vergoelijkte hij mild. Een dertien mille ongeveer.... En daarvoor al die last, dacht ik. — En ik ben toch eigenlijk altijd somber en melancholiek geweest.... Nu ja, ik heb die twee boeken geschreven, i.. Maar met succes bedoel ik.... in de liefde; die heb ik hooit gehad.... Zijn stem klonk met weemoedig timbre. — Ja, ik weet.... — Juist, je weet.... Het meisje, dat ik twaalf jaar geleden lief had.... — Ze trouwde....? — Juist.... Met een ander. Sedert.... — Ach, werkelijk ? ? vroeg ik. Ben je er nooit over heen ♦... ? Gekomen.... ? — Nooit, bekende Oscar. En ik ben nu moê. Van mijn ruïne, van de litteratuur, van mijn eigen.... Heusch, ik maak me van kant. — Wanneer doe je het ? vroeg ik, vol interest, want bezwaard over wat mij wachtte. — Van avond. — Willen we van avond eerst dineeren in Twee-Steden? — Dat zoü een idee zijn.... Op dit oogenblik klonk het belletje van de kletsbel. Die was in een mantelkamertje naast Oscars werkkamer, waar wij ons bevonden en waar ik wanhopig staarde op de brieven, die ik had te beantwoorden, de boeken, die ik zoü hebben terug te zenden.... — Permitteer je me even ? vroeg Oscar. En hij verliet me en in het kleine vertrekje hoorde ik zijn „hallo" en kletste hij door de kletsbel.... Heel lang.... Ik dacht, als ik maar vast eens begon met die invitatie voor dat diner bij mevrouw Van den Oudendijke beleefd te refuzeeren.... Maar ik wilde toch eerst weten.... Ik opende de tusschendeur. 21 — Oscar, even storen.... — Ja.... Wat is er? — Heb je lang aan de kletsbel noodig? — Nog een oogenblik.... — Wil ik maar beginnen met een briefje te schrijven aan Mevrouw Van den Oudendijke.... ? — Ja, doe dat maar. Ik sloot de deur. Ging ritten. Schreef: Hooggeachte Mevrouw, Tot zijn en mijn diep leedwezen is mijn dierbaren vriend Oscar verhinderd gevolg te geven aan uwe zoo allerbeminnelijkste uitnoodiging om den zooveelsten het middagmaal bij u te komen gebruiken, omdat.... Ik hoorde Oscar, in het vertrekje met de kletsbel, afbreken en ophouden. Hij kwam binnen. Ik zag op. — Wat doe je ? vroeg bij. — Ik schrijf van je leedwezen aan mevrouw Van den Oudendijke.... — O, daar kan je meê voort gaan, zeide Oscar. Alleen.... ik wou je iets zeggen. Ik heb me bedacht. Ik maak me niet van kant. — O neen? vroeg ik, verlucht, dat ik al die laatste zaakjes niet zou hebben te regelen. — Neen, zeide hij. Verbeeldt je, mijn lieveling van vroeger.... — Nu ja? — Die is als weduwe uit Zuid-Amerika terug.... Met vijf kinderen. En zonder een cent.... Ze telefoneerde me op uit haar hotel.... smeekte me.... vroeg me hulp.... — Jammer, dat je juist geruïneerd bent, zeide ik. — Doet er niet toe, zei Oscar luchtig. Ik was zoo gelukkig haar stem te hooren....! Ik heb haar ten huwelijk gevraagd... En haar gevraagd of ze dadelijk bij me kwam, thee drinken, met de vijf kinderen.... — En komt ze? vroeg ik. — Daar heb je ze al 1 juichte Oscar. 22 Een auto toeterde; de huisbel weerklonk. Ik stond op. — Maar.... vroeg ik verbijsterd. Hoe denk je te léven? — Doet er niet toe 1 riep Oscar stralend, luchtig. Ik vind wel een baantje bij een courant, reporter of kunstcriticus.... — Wil ik dan maar weg gaan ? Ik erf toch niet meer en heb, gelukkig, niets meer voor je te bedisselen. — Neen, neen! riep Oscar jubelend. Niets meer! Niets meer!! O, zaligheid! Ja, maak nu maar als-je-blieft, dat je weg komt....! Hij duwde mij de deur uit en in de opene armen van een dame in-zware-rouw. Vier paar grootere en kleinere voetjes trappelden de trappetreden op.... Een Zuid-Amerikaansche nounou volgde met een schreeuwende draag-baby.... — Pardon, zeide ik, in de armen der dame-in-zware-rouw. Hier is Oscar.... Ik gleed langs de bende heen. Dame-in-de-rouw en Oscar lagen reeds in elkanders armen. De kinderen jubelden om ma en stiefpa-in-spe rond. — Oscar! riep ik, van beneden, en vol hernieuwd dienstbetoon. Altijd bereid, hoor, je nog van dienst te zijn!! En ik wipte de voordeur uit, die kletterend als een triomf gong dicht sloeg op het huis van de hernieuwde levensvreugde. En ook op de mijne, omdat ik mij niet te bemoeien zoü hebben met eens andermans zaken.... 23 EPIGRAMMEN EPIGRAFISCHE INLEIDING Zoo ik misschien eens probeeren ga epigrammen te schrijven, Zullen dit zeer zeker zéér moderne epigrammen zijn, o lezer, en niets hebben van de epigrammen, de antieke, van Martialis en andere Latijnsche epigrammatici. Maar toch, bij wijze van inleiding, wil ik wel even wat praten over die antieke, Latijnsche epigrammen, opdat wij elkander goed verstaan. Een Latijnsch epigram, een „opschrift" was meestal — ge herinnert het u Zich — al héél kort, nauwelijks tweeregelig; distictus, dus distichon en in deze beide, Grieksch betitelde maar Latijnsch klinkende regels wisten de knappe epigrammatici te zeggen alle humor, ironie, sarcasme, satyre zelfs, die zij op dat oogenblik voor mensen, dier of ding in zich voelden op borrelen. Die epigrammen waren geestig, bits, hatelijk, spottend en zelden gevoelig of teeder gestemd: zij waren korte zweepslaagjes of elegante tikjes met dat lange, dunne, ivoren stokje, dat wandelstokje van een Petronius; zij waren schijnstootjes zóó vlug, dat de ander geen tijd tot pareeren had, worstelgrepen, ~%oo ontzettend behendig, dat de ander op het tapijtje lag vóór hij het zich bewust was en wèg was weêr de epigrammaticus en keek om een hoekje nog om. Het Latijn is heel kort en geserreerd. Hoe is om die korte geserreerdheid in der tijd Horatius mijn wanhoop geweest! Maar hij hoeft niet een Horatius te zijn, mijn epigrammendichter, om in twee simpele, korte regeltjes een geheele satyre te bevatten zoo als in die tijden soms een holle edelsteen bevatte een enkele droppel gif! Het is wèl, naast het talent van den 24 speelschen, dartelen, prikkenden dichter, ook om de bizondere eigenaardigheid van die taal, dat in enkele woorden, enkele gracieus door elkander geslingerde zindeelen, één zin is te zeggen, die kan zijn als de steek van mug of wesp of ook alleen maar het vlugge gebaar van uitgespreide vingers, die een lange neus tegen u maken. Of, zoo niet hatelijk en ironisch, op tal van verschillende wijzen een waterdruppel zeggen, die in het midden van een kristal niet door tijden en koude stolde, zooals Claudianus in zijn epigrammen Zoo bevallig negen malen wist te bezingen. Neen, zoo kort bevallig, zoo snel hatelijk, zoo vhegvlug sarcastisch kunnen mijne epigrammen niet meer zijn. Onze moderne taal — misschien wel om der meerdere schakeeringen wille — wil met meerdere woorden worden gezegd dan het korte, geserreerde Latijn; wat wij een „puntdicht" noemen is al heel Zelden een Latijnsch epigram omdat noch puntdichterlijke geest vaak over den modernen mensen vaardig wordt, noch de aan nuancen overvolle taal toelaat in maar een paar regels ons te voldoen, die zoo veeleischend zijn geworden óm die nuancen zelve. Zoo ik mij eens aan epigrammen waag, zullen zij ten eerste zijn in proza, dus ook langer dan een distichon was, maar dan toch ook weêr zoo kort mogelijk; een kleine sport dus van taal, om u over deze en die, over dit en dat even te zeggen dat wat ik meen.... of niet meen. De lezer van zulke epigrammen, zulke moderne proza-epigrammen moet een beetje op zijn hoede zijn, niet al te degelijk — Hollandsche kwaliteit! — de luchtige, vluchtige woorden wegen op zijn hand, die géén goudschaaltje is.... Maar wat doe ik, wat dóe ik! Degelijk Hollandsen, ga ik u daar alles vertellen wat ik eerder verzwijgen moest 1 Ja, men kan toch zijn aard niet verloochenen. Ik wil u lichte, luchtige proza-epigrammetjes geven en ik begin met een inleiding; ik zie zelfs kans een Griekschen uitgang u toe te gooien, ik, die mijn Grieksch vergeten ben, ik spreek u van Latijnsche auteurs, die ge niet behoeft gelezen te hebben om toch wel even mijne epigrammen te kunnen genieten. En tot overmaat van degelijkheid ga ik u dan nog zeggen hóe ge eigenlijk die epigrammen hebt te lezen, om er niet in te loopen. Ach, weet ge, dat komt 25 eigenlijk hierdoor, dat er geen kwaad haar aan mijn schedel schuilt, dat ik, die mij nu ga opwerpen als epigrammaticus, bang ben een vlieg kwaad te doen, omdat ik dan zélve zoo een verdriet daarvan heb, enfin, in één woord, dat ik in één woord ongeschikt ben met Martialis of met Pietro Aretino op één lijn te staan. En daarom schei ik maar gauw met mijn inleiding uit en zult gij, lezeres, die nooit voorredenen leest, ook gehjk hebben deze inleiding over te slaan. Die er eigenlijk ook geene geworden is, want nu ik haar overlees, zie ik, dat ik heelemaal niet gezegd heb wat ik van plan was u te zeggen, hoewel dat toch eigenlijk maar het beste in de wereld is om goed begrepen te worden.... Nu, wat ik eigenlijk wilde zeggen is, dat.... mijne Waardelooze Opmerkingen reeds epigrammen waren, dat ik dus reeds epigrammen schreef onder den titel van Waardelooze Opmerkingen en voortaan Waardelooze Opmerkingen schrijven zal onder den titel van: Epigrammen. 26 HERINNERINGEN AAN DE LENTE Ik herinner mij: Als kind, de lente, de Lente, die was in versjes in mijn leeren leesboeken.... Ik stelde mij die Lente altijd voor, zoo als ik haar eens op een plaatje gezien had, als een teèdere, mooie, blonde, jonge dame, blootvoets gaande over madeheven en gekleed in een wit gewaad, dat ik later wist een Grieksche peplos te rijn; rij hield een antieke dubbelfluit aan de lippen en glimlachte. Als ik met mijn kindermeid en later met vriendjes in de duinen speelde — het was dan April of Mei — kwam ik nooit de jonge dame tegen en ik nam langzamerhand voor mij zeiven aan, dat de mooie blonde, als haar dubbelfluit en haar gewaad, een Grieksche was en nooit een voet zette op de windekelken, die er toch wel — maar later — bloeiden in onze Hollandsche duinen. En omdat Mei meer voor mij in die dagen de maand van de kermis was, met kramen in het Voorhout, met Basch, de toovenaar-goochelaar, Oscar Carré, dikke wafeldames overal, en de poffertjeskraam van Max op den Vijverberg, miste ik de teedere, mooie Grieksche niet, en — eet age est sans pitié — voelde ik slechts weinig voor de eerste blaadjes aan de Vijverbergsche en Voorhoutsche hoornen, die verlept en verslenst hingen na de bonte, rookerige, smookerige kermisweek, die ik heerlijk vond van allerlei maar ééns in het jaar te genieten geneuchten. Ik herinner mij: Als jongen, eigenlijk géén Indische lente. Er waren droge en natte moessonnen en er waren eigenlijk altijd verlakt groene kokos-palmboomenen scharlaken bloeiende flamboyant-boomen en zij waren frisscher verlakt of doffer 27 scharlaken naar mate de zon schroeide of de regen vloeide. Maar een Lente — een schoone blonde met peplos en dubbelfluit, — waarachtig ik dacht op Java niet meer aan het lieve kind. Ik herinner mij: Als jongeling, terug in Holland, min of meer kwijnende kermisweken — verviel het bonte, rookerige, smookerige geneucht of werd ik geblazeerd ? ? — en altijd natte Meimaanden, kille nawinters met een laatste sneeuwvlok in de lucht en het laatste blokje hout in den haard. Eén Juni kon je rekenen, dat de winter — zonder lente noch blonde Lente — uit was en trók je je zomerpak aan, ook al was het nog wel eens heel koud.... Ik herinner mij: In latere, veel latere jaren, niet eens in Griekenland, maar alleen in het Zuiden van Italië.. ♦. Een nacht.... Een automobiel, die langzaam, geruischloos een langen, witten weg af bewoog in de witte nacht. Want de lucht, lentenacht-blauw, was verbleekt in bovenmatigen maneschijn, die vloeide en vloeide.... De automobiel voerde mij meê door de bleeke, blauwe nacht van lente, tusschen onafzienbare, ondoorzienbare bongerds van amandelboomen en die boomen bloeiden in duizendbloesemigen bloei, bloesem aan bloesem en de blaadjes dwarrelden soms zacht over den weg. Het was zoo zacht en blank en onwerkelijk van toch tastbare schoonheid, dat de automobiel mij hinderde als iets brutaals en leehjks, hoe geruischloos en langzaam zij ook poogde te rollen door dit sprookje, deze mythe heen.... Daarom stond de automobiel stil, op den weg, op den witten weg, in het witte stof, in de witte lichtnacht, tusschen den witten bloesembloei en witten bloesemregen. En omdat alles toen héél stil was en geurde van den balsem der amandelbloesems, begon, ver weg, een nachtegaal te züverklateren.... En toen.... toen.... eensklaps.... begreep ik het plaatje van vroeger, het zoete plaatje uit mijn kinderjaren, de teedere, mooie, blonde, jonge dame.... In het Noorden, toen, was zij een bonbondoosfee geweest, die niet bestond, die alleen maar geteekend en gekleurd was geweest en bezongen door min of meer talentvolle dichters, uit wier verzen mijn schoolboeken wel eens bloemelazen. Maar hier.... hier hoorde ik eindelijk, op het züverkla- 28 teren van den nachtegaal, haar dubbelfluitgetril, dat preludeerde.... Hier, hier was zij, hier bestond zij, hier leefde zij... ♦ Hier was zij niet meer een keep-sake-beeldje, bedacht en verzonnen ; hier zweefde zij werkelijk: een lichte, luchte, blonde fee, een antieke nymf, een godin, in haar gewaad van geweven manestralen; hier dwaalde zij, in nachtelijke vervoeringen van steeds vernieuwden lentedrang tusschen de neêrsneeuwende amandelbloesems; hier was zij de Lente, hier was de Lente; hier omving zij mij, tastbaar; hier voelde ik haar geluk als een omhelzing om mij heen.... En sedert weet ik, dat mijn kinderleesboekjes niet logen en dat zelfs het zoetelijke plaatje van vroeger getracht had, al ware het dan ook kunsteloos, hare nymfe-werkehjkheid na te bootsen.... En als ik nu in ons Land van Thule — daar was geen land meer achter — de lente mis, troost ik mij, behalve met de souvenirs aan die jongere lentes, die er ook nooit waren, met de Latere Lente, de Lente der Amandelbloesems, die om mij heen is geweest, een overgeetbare nacht, als het mysterie van de herleving aller dood gewaande dingen.... 29 WONDERLIJKE HISTORIËN HET KASTEEL, DAT ER NIET WAS De Toerist, dien laten namiddag, was verdwaald. Uit een donker bergbosch, waar de hooge sparreboomen zich tot een sombere kathedraal schenen te bouwen, terwijl de roode, ondergaande zon door het zwarte gewemel der lagere twijgen scheen als met altaarkaarsgeschemer in een ver verwijderde kapel, was de Toerist gekomen aan den rand van de vallei, waar de bergstroom zich naar beneden stortte, over groote rotsblokken heen schuimende. En de Toerist, omdat hij sedert uren verdwaald was, was zeer vermoeid, hoewel hij een jonge, krachtige man was. De Toerist, naar beneden ziende in de vallei, die zich vaag uitwischte in alles verdoezelende mist en nevel, zag het kasteel rijzen bij den waterval van den bergstoom en omdat hij zich bewust werd niet te weten waar bij was, daalde hij in de vallei af, vast besloten gastvrijheid te vragen waar hij ginds zag, dat menschen woonden. Langs den tuimelenden, schuimenden bergstroom was een geitepad en de moede man het zich als naar beneden lokken door de dalende diepte. En hoewel het kasteel, hoe meer hij naderde, hem een indruk maakte van angstige somberheid, van grauw overmiste onwezenlijkheid, liep hij, bijna wankel van moêheid, af op de groote poort en hief den bronzen klopper op, het dien vallen.... De klopper viel neêr met een sombere, holle echo, die scheen te zinken in een diepe leegte van het verleden. Aan een enkel raam lichtte een lamp en tegen den lampeschijn in dat raam verscheen een menschehjke schaduwvorm, die uitzag.... De Toerist wachtte. Zijn hoofd voelde donzig van moêheid; zijne gedachte dreef in het groote ijle. Maar de poort werd lang- 30 zaam, geluidloos geopend en een grauwe, grijze man vroeg met holle stem.... De Toerist smeekte gastvrijheid af,... De grauwe, grijze man weigerde niet, maar rijn stem klonk den Toerist vreemd in de ooren. Hij volgde hem in de gang en de poort sloeg dicht met een lange, lange echo.... De grijze man, een vale lantaarn in de hand, voerde den Toerist gangen door, trappen op, naar een groote slaapzaal, waar in het flauwe schijnsel van de lantaren schemerde een groot, donker omhangen ledekant. En hij zeide hem, dat hij daar slapen kon. De Toerist voelde een leegte van honger in zich, maar dorst niet vragen om spijs en drank. Door de ramen, waarvoor de grijze man — was hij een oude knecht? — de gordijnen niet toe had getrokken, scheen de nacht, hoewel maanloos, naar binnen. En de grauwe nacht was het eenige schijnsel. De groote slaapzaal had geen andere kleur dan die van donker spinnerag, het eene geweven voor en over het andere. De oude meubels waren zoo vaag van lijnen als in den droom van een droom. Maar de Toerist, dood-moede, kleedde zich uit en het bedgordijn wegslaande, viel hij neêr in het ledekant. Hij viel er zoo diep neêr in het donzen bed, dat het hem scheen of hij in het verleden weg zonk. Hij sliep dadelijk in als omwikkeld in een grauwe, fluweelene ijlte, die suisde in zijne ooren, met het geruisen van den waterval. Tot hij plots, door een schrik, wakker werd. En zich duidelijk bewust werd, dat er iemand, heel kil naast hem lag, in het zelfde ledekant. Hij voelde bevende uit en rijn hand voelde slechts een vochtige kilte, een klamme weeheid maar geen wezen. En toch lag daar een wezen, steenkoud als een lijk, en dat straalde die kille klamte uit.... De Toerist had willen roepen, schreeuwen, maar zijn stem was verstikt. Hij had willen opstaan, vluchten, maar rijn leden waren verlamd. En toen hij dus zeker was niet wèg te kunnen uit het diepe, grauwe ledekant, niet wèg van het kilklamme wezen, dat daar naast hem lag, sloeg het koortszweet hem uit en bezwijmde hij. En gedurende heel zijne bezwijming bleef hij zich bewust, dat een wezen naast hem lag. Toen hij ontwaakte, scheen de zon. De Toerist lag tusschen 31 de ruïne van een kasteel, in een plas van modder en zijne kleêren lagen naast hem. En voor hem, terwijl de jonge zonneschijn langs de rotsen neêr schuinde in de ruïne, stond een oude geitenhoeder; zijne geiten, klokjes Hinkelend, stegen het pad langs den bergstroom op. — Wat doet gij hier? vroeg de geitenhoeder. — Waar is het Kasteel? vroeg de Toerist, ontzet. — Het Kasteel ? zei de geitenhoeder verbaasd. Dat bestaat sedert twee eeuwen niet meer. Alleen deze ruïne is er van over, en die ken ik, sedert ik een jongske was. Waarom hebt ge u hier ontkleed, heer, en zijt ge gaan slapen in de kille modder! ? En op Zoo euvele plaats! Terwijl ge honderd passen verder het dorpje zoudt gevonden hebben waar een goed herbergje is voor de voorbij trekkende zomermenschen.... Kom, sta op, kleed u aan; ziek zult ge worden, hier te blijven liggen in deze modder. De geitenhoeder hielp den Toerist op staan. Doodsbleek rilde de half naakte man. Rondom hem rezen de ruïnemuren en -poort van een slot. De waterval, bruischend, schuimelde. En de jonge zonneschijn schuinde de rotsen af en de heldere Zomerhemel blauwde boven de bergen. 32 SAFAR EN ALI I Van waar de holle weg gaat boven Sidi-Bou-Saïd — hoog tegen azuren lucht pleisterblank Arabiesch dorpje — glooit een diepe vallei de wijde, vlakke Tunizische golf toe. Aan den overkant van de zee verglijden de blanke bergen als met de strofen van een ode. Ook de diep daar aan den voet der vallet schuimende zee blauwt; wijd is de golf, wijd is de zee en als meeuwenwieken steken tal van sneeuwwitte zeiltjes op uit hare blauwe wijdheid. Van den hoogen, hollen weg, met goudgele brem, roze affodïlle, paarse ranonkels, purperen anemonen, aanslingerend tegen het wijde, blanke verschiet van hemel en Zee, droomt de blik van wie daar wandelt over een azuren oneindigheid. Want de wal der afsluitende bergen schijnt transparant en achter die wal en trillende doorzichtigheid raadt de wandelaar de zee en de lucht gehjk aan die hij hier overziet. De vallei is een hof van olijven. Langs de helling kronkelen de oude ohjveboomen hunne krachtige stammen en knoestige takken en belooven, zwart doorspikkeld van vrucht, rijken oogst aan hun eigenaar: dat is de heilige man, de wit gebaarde Marabout, die ginds in het blanke huisje woont eïn aan den hollen weg het graf van Sidi-Bou-Saïd — naar wien het dorpje genaamd werd — bewaakt, schoon bewaken van zoo vereerde plek niet noodig schijnt. En dat hij zoo heilig is maar tevens huis en olijvenhof en runderen en schapen en geiten bezit, is niet verwonderlijk, want het bezit van de dingen der aarde geeft de macht tot weldadigheid. De vallei, de olijvenhof, waar het gras tusschen de stammen Louis Couperus, Proza II, 3. 33 weligt en weeldert van duizende gele bloemetjes, zoo glimmende malsch als versche boter, trilleren tot zonsondergang van heel Zacht, teêr eentonige muziek. Het is de muziek, die Safar en Ah, de beide herdertjes, ontlokken aan hunne fluiten, terwijl zij de kudde hoeden. Zij weiden, Safar drie runderen, bruin fluweelige koeien, mager wel de flanken omdat dit ras mager is maar de uiers toch zwellende van melk, en Ah vele zwarte en witte geiten en schapen, een twintigtal te samen en geiten meer dan schapen. Zij weiden de kudden de helling langs van de vallei, over den hollen weg, langs het simpele grafgesteente van Sidi-Bou-Saïd; ook wel eens naar het Westen toe, waar de witte voorstadjes van Tunis hggen onder aan den Byrsa-heuvel: daar blankt de heel groote Moskee van de Roumi's!*) En terwijl zij dwalen en de beesten drijven, die zwelgen in groene halmen en voorjaarskruid, klinken telkens hun beider fluitjes. Zij gelijken wel op elkaar, Safar en Ah, de twee kleine herdertjes; knapen zijn zij nog, met groote, donkere oogen en witte tanden, die altijd lachen, zoowel oogen als tanden, en, onbewust van behaagzucht, hebben zij meestal onder hun voddig tulbandje een tros bloemen zich aan het oor gestoken, jasmijn als die bloeit of accacia of een enkele anjelier, alleen om den bloemengeur te genieten vlak bij hunne wulpsch snuivende neusjes. En half naakt in hun gescheurde gandoura-tjes, waarvan de kleur niet is te zeggen, drijven zij met een twijg en keelgeluid runderen en schapen en geiten nu hier, dan daar tusschen de heuvelen en soms verzinken de beesten geheel tusschen klaver en gele bloempjes. Want het is het gelukkige jaargetijde, dat alle kruiden bloeien en de geur van thijm wolkt de aarde als wierook af. Zij hebben zich hunne fluitjes gesneden uit zorgvuldig gekeurden rietstengel, die opschiet ginds aan het meertje, waarover de palmboomen rijzen en spiegelen hun bladerkronen in ongerimpelde klaarheid. En rij hebben zichzelf de wijsjes geleerd, die hangen in de lucht, die rijn niet anders dan windgesuis en vogeltjilp; wijsjes, die nooit beginnen en niet eindigen zoo als ook nooit wind en vogel afmaken of aanvangen wat 1) De Kathedraal van St. Louis. Roumi's = Europeanen. 34 zij zingen. En zoo fluiten zij» zonder ooit te hebben gehoord van beurtzang, om beurten hun wijsjes af en de beesten kennen die wijsjes: de drie bruine koeien, ten minste, verzamelen zich als zij, afgedwaald, Safars wijsje hooren en Ah, wanneer hij, dravende als de herdershond, dien hij niet heeft, schapen en geiten verzamelt, houdt ze dichter bij zich, wanneer hij zijn wijsje speelt. Maar soms spelen zij mooier dan anders, met hoogere toontjes, die vallen zooals de watervalletjes der geleidingen om de palmboomen, wanneer het geregend heeft. Dat is als zij Zuleima zien naderen.... II Zuleima is het Bedouwe-meisje, nauwlijks iets ouder dan Safar maar zóó mooi, dat zij al een vrouw schijnt. Zuleima, die loopt zoo recht als zij haar kruik aan het geleide water gaat vullen, of als zij de drie kalkoenen hoedt; Zuleima, die treedt als een koningin de heuvelen op en af en zij is toch maar een Nomade-kind en het dochtertje van wie daar wonen in de gestreepte, lage tent. Hare moeder bakt in een van steenen gestapeld oventje aardewerk — kruiken, kannen en schotels — en haar vader beschildert ze met sierhjke zwarte figuren en Zuleima's broertjes en zusjes dartelen en joelen in het gras en de modder en tusschen de kakelende kippen en het geblaf van hun nijdigen hond, die ligt vast aan een gestolen ketting. Als Zuleima nadert, kruik op schouder of als zij de drie kalkoenen hoedt, spelen Safar en Ah hun vurigste wijsjes, met aamopgeblazene, vuurroode wangen en puilende oogen. Maar Zuleima slaat er geen acht op of spottende, in het voorbij-gaan, gluurt zij zijlinks naar de twee herdertjes. Is zij dan op de heuvelhelling tusschen brem en roze affodillen verdwenen, dan kijken onthutst, — fluit in de vingers en de wangen niet bol meer — Safar en Ah elkander aan en weten niet wat te zeggen.... Want zij zijn beiden verliefd op Zuleima. Om deze liefde, die de herdertjes elkander hebben bekend, zonder haat of ijverzucht, omdat zij te goede vriendjes zijn, beiden droomerige, fantastische zieltjes, die steeds onder zon, tusschen bloemen en bij de zee in tooverachtige verbeelding 35 leven, willen zij den zandman raadplegen. Zij hebben dus een geheelen dag in samenzwering doorgebracht en met andere herdersknapen gesmoesd. En dien avond gaaren zij, na de' kudden op stal te hebben gebracht, hun moed bijeen en naderen zij, bevende toch, den Marabout, hun meester, die ginds, den rozenkrans stil in de oude vingers, niet biddende meer, uit staart over de zee, gehurkt tusschen de paarse ranonkels, bij het graf van Sidi-Bou-Saïd. — Wat wensen je, Safar? vraagt de Marabout aan Safar, die twee passen vóór Ah naderen dorst. — Meester en heilige Heer! zegt Safar ernstig. Wij wenschen Ah en ik, verlof om naar de woestijn te gaan voor twee dagen. — Waarheen? — Bij Zaghouan. — Waarom? — Ik, Heer, om mijn moeder te zien, die daar woont, want zij is zeer ziek, het zij mij weten. — En Ah? — Om zijn vriendje te vergezellen, heilige Heer, op zoo treurige reis, zegt Ah. De Marabout doorziet, dat zij liegen. Maar de wijze man herinnert zich, dat hijzelve loog, toen hij een knaap was. — En de kudde? vraagt hij zacht. — De makkertjes zullen hen hoeden, Heer, tijdens onze afwezigheid. De Marabout doorziet, dat zij geen kwaadheid willen, maar niet waarom zij naar de woestijn willen. De zielen der menschen en kinderen zijn raadselen. De Marabout glimlacht vol verteedering om deze twee onwaarheid sprekende, doch schuldelooze knapen. Hij bedenkt, dat, als hij toestaat, hij die nacht, dat zij in de woestijn zullen zijn, raden zal het doel hunner reis. — Het is goed, zegt hij. Ge kunt morgen gaan. — Beiden, Heer? — Beiden. De knapen jubelen en kussen hem geknield den zoom van zijn burnous. Vol peinzing blijft de Marabout staren over de wijde, diepe zee, die beneden aan den heuvelkling aanschuimt. Zij avondpurpert. De witte zeiltjes zijn verzwijmd. 36 — Wat zoeken die kleine leugenaars in de woestijn? peinst de Marabout en veronbewegelijkt. III Heel vroeg in den morgen, langs de Nomadenhut, waarvoor in de omheining van dorre palmbladeren, de nijdige hond hen tegenbast, gaan Safar en Ah op weg. Er breidt een roze teederheid van licht. De jongens weten, dat Mustafa, de koopman, dien morgen vertrekt met zijn kameel, die beladen zal zijn met allerlei, dat de Nomaden aan den woestijnzoom koopen: katoen en zeep, wollen stof, dekens, koperen vaatwerk, zilveren kettingen, borstspelden en armbanden, amuletten, zelfs goedkoop geurwerk en henna om de nagels rood te kleuren. Als zij Mustafa naderen, hangen den geknielden kameel de vierkante balen ter zijde reeds en Mus tafa's vrouw, Fatma, donker omsluierd, stijgt met haar kindje ter borst binnen de „attatouch" of uitplooibare tent, die, een wieg gelijk, schommelt op den kameel, tusschen de balen. Nu de kameel zoo zwaar beladen is, klaagt hij, huilt hij, loeit hij, want kan niet opstaan wat Mustafa hem ook ranselt. Maar de jongentjes zijn genaderd en bereidwillig helpen zij Mustafa meê de balen te beuren, zoodat de kameel er een oogenblik het gewicht niet van weet; dan, plotseling, rijst het beest, nog loeiende maar verlucht, terwijl de „attatouch" schommelt: die lijkt nu wel een bonte schulp, waarin Fatma met het kindje duikt. Als Mustafa met den kameel op weg tijgt, loopen de jongens mee. — Waarheen? vraagt Mustafa. Safar en Ah zeggen het nu, zonder er om te liegen, dat zij den zandman willen raadplegen. — Er is een oude, bij de „f ondouk",1) waar wij zullen zijn met zonsondergang! roept Fatma met schrille stem, wiegend het kindje. De jongens loopen meê. Zij helpen telkens, heel gedienstig, wat zij helpen kunnen en hunne berekening is, dat zij, ieder op *) Herberg. 37 hun beurt, wel een oogenblik voor of achter de „attatouch" kunnen zitten. — Zulke groote jongens! bromt Mustafa, die zelve steeds gaat naast zijn kameel. Maar Fatma lacht en Ah mag, door Safar geholpen, den reeds heel zwaar beladen kameel bestijgen en klampt zich achter de tent aan de balen vast, op gevaar telkens af te glijden. Na Ah beklimt Safar het beest. Het snorkt ontevreden en nijdig huilt het, van woede, daar die onbarmhartige menschen, die zijn meesters zijn, het zoo zwaar beladen hebben. Maar het weet zijn noodlot en stapt uren door, belast met de balen — vooral de dekens wegen zoo zwaar! — de tent, Fatma en nu zelfs met beide jongens, Safar voor, Ah achter! De weg slingert uit bloemige heuvels meer zandige verschieten toe. De kameel waadt een na de regens snel stroomende „oued" *) door en de bogen vaneen Romeinsche aquaduct slaan blauw neêr over den blank stoffigen weg. De woestijn is het niet, maar wel is het reeds het zand van de woestijn, dat dé winden hebben gewaaid tot hier. Als de „fondouk" bereikt is, is iedereen moê. De kameel, hijgende, hurkt neêr; af stijgt Fatma, die klaagt, datzij gebroken is in de lendenen; af stijgen Ah en Safar en de jongens helpen Mustafa den kameel van de balen te ontladen. De kameel denkt, dat hij het moê'st is van allen, maar Mustafa is veel moê-er dan de kameel! Maar zoo moê zijn de jongens niet, of zij vragen naar den zandman. Den oude, van wien Fatma wist. — Die is dood, zegt de fondoukhouder. Hij is gestorven van louter wijsheid. Zoo wijs als hij was, kon hij niet meer leven. De herdertjes zijn bereid in weeklacht en weening uit te barsten. Maar hen nadert een jongeling met raadsel-donkere oogen onder een zonnehoed en hij zegt met zachte stem; — Ik ben de nieuwe zandman. Ah en Safar kijken wantrouwend hem aan. — Ben jij al zoo wijs ? vraagt Safar. *) Rivier. 38 mBHH — Je bent nauwlijks ouder dan wij, meent Ali. — We willen niet zoo een jong zandmannetje, zegt Safar. — Aan jou gooien we ons geld maar weg, meent Ali en voelt naar de vuile papiertjes van één en twee sou, in zijn tulbandje. — Ik ben de nieuwe zandman, zegt de jongeling met de raadseloogen en de zachte stem. Ik ben niet zoo wijs als de oude was, maar ik leerde mijn wijsheid van hem. En van den wind. En van de sterren. Ah en Safar raadplegen elkaar met den blik. Beter is het een jongen zandman te raadplegen dan geen zandman voor wie zij van zoo ver zijn gekomen. Zij willen dus wel met den jongeling ter zijde gaan, waar de zandheuvels golven, gekabbeld door den wind of de zee er over hadde gespoeld. Zij hurken neêr bij den zandman, maar kunnen niet verhinderen, dat andere knapen, nieuwsgierig, hurken naast hen op een rij. — Gaan jullie weg! roept Safar nijdig. — Hebben je ouders je niet geleerd bescheiden te zijn? roept Ah boos. Je geen opvoeding gegeven ? — Weest nieuwsgierig naar je eigen toekomst! bijt Safar de jongens toe. Maar niemand stoort zich aan Safars, aan Ali's verontwaardiging. Er is een zonnezwijming in het Westen en de wind suist aan als met een trilling van verre snaren. — Willen jullie je toekomst weten? vraagt de zandman en rijn stem is zoo zacht als van een meisje. Safar meent, het is bijna de stem van Zuleima, als rij een hef woordje tegen de kalkoenen zegt. — Ja, zegt Safar; en Ah, hier, ook. — Het is dertig stuiver, voor ieder, zegt de zandman. — Duur! zegt Ah, teleurgesteld. — Kan het niet minder? meent Safar, bleek. — Ik weet niet of we wel samen zestig stuiver hebben! roept Ah in wanhoop. — Tel dan je duifjes! raadt de zandman, en wat is rijn stemmetje toch zacht en hef! Ah haalt de papieren stuivertjes uit rijn tulbandplooi. Het zijn heel vuile papiertjes van één en twee sou. Hij heeft er wel acht van twee en nog een paar van één sou. 39 — Dat heb ik! zegt Ah. — En ik dit! zegt Safar en toont zijn papiertjes. — Het is goed, zegt de zandman en strijkt, zonder tellen, op» Leg je handen neêr op het zand. Beiden. Naast elkaar. Drukt.... Zoo. Nu is er de indruk. In zonnezwijming en windgeruisch schijnt een geheimzinnigheid aan te varen. Iedereen zwijgt; ook de nieuwsgierige jongens, die geen „bescheidenheid" van hun ouders hebben geleerd. De zandman overstrooit den afdruk van Safars en Ah's handen met zand. En murmelt. En schrijft dan in het zand groote, mooie letterteekens, die hij alleen lezen kan en waarom hem de knapen bewonderen. Zoo jong nog, is hij reeds een geletterde en Zeer wijze zandman! Safar en Ah voelen zich koud van ontroering worden. De zandman murmelt zacht en er is niet te twijfelen aan wat hij zegt: — Geluk.... Er is groot geluk, voor u beiden, in naaste toekomst. — Voor ons beiden ?! jubelt Safar. — Voor wie het meest? smeekt Ah. Zij denken beiden aan Zuleima. De zandman verklaart zich niet verder, maar gaat door: — Rijk zult ge beiden worden. Héél rijk. O, hoe rijk zult ge worden! Als alle groote koningen te zamen, zoo rijk zult ge beiden zijn. Koning Soliman zelve was een bedelaar, wanneer ik zijn schat vergelijk bij de schatten, die ik zie in Safars en Ah's toekomst. Zij zullen, Safar en Ah, karavanen van kameelen uitzenden, onbeladen, om hun de schatten te halen en de karavanen van kameelen zullen terugkomen, bezwijkende bijna de dieren onder de lasten van goud, zilver, tapijten en edele steenen. Zakken met witte, glinstersteenen en roode en groene en blauwe zullen uw kameelen ter zijde hangen. O Safar, o Ah! Der beesten beenen zullen buigen en breken onder zoo zware kostbaarheid! — O zandmannetje, o zandmannetje! juichen de herdertjes en kussen den zandman zoom van gewaad, handen gelaat en zij denken aan Zuleima. — Zakken van witte en blauwe en roode en groene glinster- 40 steenen! mompelen de ,,onbesdieidenen"naijverig en druipen af. Die nacht slapen de jongens ternauwernood in hun hoekje van den fondoukhof, waar zij zich mogen legeren op een paar grauwe voederzakken. Telkens wekken zij op. De kameel ligt in de modder, in een aroma van sterk dierhjke lucht en de maan schuint hel en blank langs de blanke muren binnen den hof, omhcht den slapenden kemelkop en laat achter het beest de donkere, viltkleurig gestapelde schaduw. Safar en Ah kijken elkander in vreemde vervoering aan. — Schatten zullen wij rijk zijn! meent Safar beslist. — Een karavaan zal telkens op en neêr gaan, om ons de schatten te halen! juicht Ah. — Wij zullen de tapijten en het goud en zilver deelen, zegt Safar grootmoedig. — Ook de zakken met glinsterwitte en kleurige edelsteenen, meent Ah, edelaardig op zijn beurt. — Ik zie ons in een paleis wonen, niet ongehjk aan dat van den Bey! — Met een dienaar steeds achter ons staande.... — Ja, met een dienaar steeds achter ons gaandel Zij zwijgen een oogenblik en blikken elkander in de oogen. De maneschijn en hun droom vervoeren hen. — Zuleima zal mèt ons zijn, fluistert Safar heel zacht. — Dat zal zij zeker, als wij zóó rijk zijn, zegt Ah. En wonen in zoo een paleis, met een dienaar l Maar ik weet niet of wij haar mogen deelen, als wij de schatten zullen doen. — Het zal een moeilijk geval zijn, aarzelt Safar, op eens vol twijfel. — Wij zullen den Marabout om raad vragen. — Wij zullen zeker een oplossing vinden, want wij zijn Zulke goede vriendjes. Met handslag en kus belooven rij elkander eeuwige vriendentrouw zonder zich wel bewust te worden, dat de gedeelde Zuleima tegenstrijdig zal rijn aan Moslemsche wet, zoo zij ten minste zich voorstellen haar in hun paleis beiden wettig te huwen. — Als wij eerst maar de schatten bezitten, meent Safar practisch. 41 — .... Komt de zaak met Zuleima in orde, besluit Ali vol vertrouwen. Nu vallen zij, tegen elkander, in slaap. Zoo slapen zij tot de volgende morgen grauwt en dan rozigt. Onbewogen ligt de kameel nog te snurken, tot Mustafa hem zal beladen met de balen en zadelen met de „attatouch", om verder de woestijn in te gaan. Maar Safar en Ah gaan op weg, terug naar Sidi-Bou-Saïd. In de plooien van hun tulbandje tasten zij naar de vier, vijf dadels, die zij bij zich hebben gestoken als mondvoorraad. Bij een boerderij krijgen zij een oude korst brood. Zij drinken in hunne handen aan de stroomende „oued". Zij rusten, als de Zon hooger rijst, in de schaduw der Romeinsche arkaden, tusschen witte, gele en paarse bloemetjes; die weven daar te samen als een tapijt van Kairouan. Zij roepen een kar met mest aan en mogen wel een eindje meê. Dan nemen zij een bad in de rivier. Zij zijn zoo gelukkig als twee herdersknapen maar kunnen zijn, wie schatten beloofd zijn. Zij plukken zich accacia-trossen én hangen zich die aan de ooren. Dat ruikt als honig zoo zoet. Aan den weg zit een bedelaar in lompen, zoo voornaam of hij een gunst den voorbijganger bewijst, telkens als »hij zijn hand uitstrekt en wel om een aalmoes wil vragen. — Ik heb, zegt Safar, zes koperen stuivers, die ik bewaard heb en niet het zandmannetje getoond. Je weet nooit wat je op reis kan gebeuren. Maar nu zijn wij bijna thuis. Ik zal den bedelaar drie koperen stuivers geven. — Ik heb, zegt Ah, een tweestuiverstuk achter gehouden. Het zandmannetje verdiende genoeg aan ons. Maar ik zal mijn groote stuiver ook aan den bedelaar geven. — Dat zal ons zeker geluk aanbrengen! meent Safar. Zij naderen den bedelaar, die, half blind, hunne nadering gewaar wordt en zegening over hen uitroept en de hand ophoudt met voornaam gebaar. — Bedelaar, zegt Safar. Hier heb je drie stuivers; ze zijn van koper en geen vuile papiertjes. Voel maar. — Hier heb je nog één dubbelstuiver, bedelaar, zegt Ah. Van koper ook. De bedelaar, zelden dankbaar voor een aalmoes, omdat hem- 42 barmhartig-zijn verplichting is, den voorbijganger opgelegd, roept meerdere zegening over de jongens uit. Mogen hun ten deel vallen oudheid van dagen, wijsheid veelvuldig als de vruchten van den vijgeboom en de schatten der wereld en geluk aan den huislijken haard en vele schoone kinderen en vruchtbare kudden ook. Ali en Safar, hoewel meenende, dat alle deze dingen zonder Zuleima niets waard zijn, zijn toch ontroerd door zoo vele goede wenschen. Zij spoeden zich naar huis. Het is nacht. Zichtbaar over de woekerende cactus heen, strekt de zee, diep en wijd, een droom van kalmte, uit, nu de jongens den hoogen, hollen weg van Sidi-Bou-Saïd afloopen naar de stallen. Hunne makkertjes — andere herdertjes — hebben deze twee dagen voor des Marabouts drie koeien en geiten gezorgd. Zoodra Ah en Safar de schatten in bezit hebben, zullen zij hun makkertjes rijkelijk beloonen. IV Den volgenden dag, als hij hunne fluitjes hoort klinken om beurte, spiedt de Marabout naar hen uit, nadert hen, waar zij met de beesten langs den berm gaan van den hollen weg, tusschen gouden brem en roze affodülen. En vraagt hij Safar: — Hoe gaat het je moeder, Safar? — Zij is veel beter, Heer, liegt Safar: zijn moeder is reeds lang niet meer. Maar de Marabout, die zich in stilte verkneutert, vraagt verder aan Ah: — Zag je de woestijn, mijn jongen? — Den zoom Heer, antwoordt Ah. — Welke kleur hebben de zanden? — Als van oranjeappelen, zegt Safar. — Als van de zon, als ze slapen gaat, verbetert Ah. — Of liever, wakker wordt, is Safar het bijna eens. — En wat hebben de zanden gezegd ? vraagt goedmoedig de Marabout, die geraden heeft gedurende zijne peinzing in de vorige starrenacht. De jongens kijken onthutst. 43 — Wat hebben de zanden voorspeld? vraagt de Marabout verder. De jongens zijn zeer ontdaan. Tusschen des ouden mans en hunne starende blikken weeft een zwijgende bekentenis. Zij begrijpen, dat de Marabout niets gelooft van de zieke moeder. En dat hij geraden heeft van het zandmannetje. — Niets dan goede dingen, Heer, stamelt Safar. Maar Ah slipt achter hem weg en fluit met een wanhopig wijsje schapen en geiten te samen, reeds Verdwalende de heuvelen af. Daar zien zij Zuleima, met de drie kalkoenen, die zij met een twijgje hoedt. Het is een kalkoensche haan, trotsch van roode lel, laatdunkend borst vooruit en kop in den nek, een waaierstaart als een wiel, dien hij vaak uitzet in ijdel mannelijke veroveringszucht zonder te bevroeden hoe leehjk zijn onbedekte aanblik van achteren is; het zijn twe kalkoensche hennen, die trippen als behaagziek zedige dames, wie glad gespannen een Zwarte chale om rug en heupen plooit en de oogen neêr geslagen. De jongens, als bij ingeving, zetten zich ieder bij een ouden olijvenboom en fluiten hun vurigste wijsjes met bolle wangen en puilende oogen. — Safar, wat fluit je ? spot Zuleima. Jij, Ah, zeg mij: wat fluit je? — Wij fluiten, neuriet Safar met een hoog stemmetje, terwijl Ah hem begeleidt; van de zanden, van de woestijn 1 — Die zijn oranje, als oranje-appelen, zingt Ali, terwijl Safar zich haast de fluit aan rijn hppen te brengen. — Die zijn van tintgoud als ons zonsondergang! — En rozig als zonnekrieken 1 Zuleima lacht hoog op en de kalkoensche haan kakelt schel en verwaten. — Wij fluiten van het zandmannetje 1 zingt Safar opgewonden door. — Zoo jong nog en wijs al! zingt Ah en de fluitjes begeleiden om beurten. — En die ons voorspelde.... — Rijkdom en schatten 1 44 — Goud en gesteenten.... — En een paleis. — Waarin wij Zuleima nooden! Maar Zuleima schatert het uit. — Wanneer die rijkdom en schatten? En waar het paleis? In de wolken ? spot zij» schaterende. En hare moeder die ginds voor de gestreepte hut bij het oventje hurkt en de aarden kannen en schalen bakt, die de vader, ernstig van blik, met fijne, zwarte figuren beschildert, roept: — Zuleima, de Verloofde komt 1 De beide herdertjes schrikken op, terwijl steeds Zuleima schatert, als een koningin, die zich wel vermaken wil om twee kleine, dwaze narren. En terwijl de hond bast en de broertjes en zusjes juichen, zien Safar en Ah op een grooten muil, bont gezadeld met koper beslagen zaal en met kwasten behangen, aan rijden een bronsbruine, wondermooie, jonge man en zij herkennen hem als een Nomade van een anderen stam: zij reizen en trekken en hoeden de kudden der Arabieren en bebouwen hun het veld en trekken dan verder weêr en huwen en winnen vele kinderen, zonder dat zij, die Nomaden, paleizen bezitten en schatten ontvangen, die hun heele karavanen, beladen, ontladen en weder beladen, halen van heinde en verre... V Dien dag weêrklinken de fluitjes droef, want de droom heeft uit en Safar en Ah weten niet meer wat zij doen zullen met de schatten, die zij verwachten en met het paleis, dat, gehjk aan dat van den Bey, hun spoedig ten deel, zal vallen. Zij zijn er heel onverschillig om en bedenken, dat, zonder Zuleima, al hadden zij haar moeten deelen, zooals zij hunne schatten deelen zouden, zoo een paleis en zulke kostbaarheid van geen belang zullen zijn. Na liefdegeluk, dat slechts verbeelding was, kennen zij de liefdesmart, die de werkelijkheid is hunner prille knapezieltjes. Het is al héél verdrietig, zulke liefdesmart door te moeten maken voor wie herdersknapen zijn van vijftien jaar, bij den olijvenhof van Sidi-Bou-Saïd, terwijl op de avond-pur- 45 peren zee, zoo onbewogen, een voor een de witte zeiltjes verZwijmen.... En daarom, in de nacht, als de kudden zijn op stal gebracht, dwalen Ah en Safar, die niet slapen kunnen van knagende smarten en droevigsten weedom, naar het meertje, dat zoo stil ligt in schemer en schaduw der palmen en zingen zij niet en fluiten Zij niet en turen zij alleen allerbedenkelijkst voor zich uit.... 46 EPIGRAMMEN DE VREEMDELING EN HET HOLLANDSCHE HUIS Toen hij verleden bij mij kwam, vroeg bij mij: — Wil je mij een vriendendienst bewijzen? — Ach, ja, antwoordde ik hem, een beetje koel: ik kende hem uit het Zuiden; zijn moeder is een Italiaansche, z'n vader is een Franschman en waarom hij hier wil komen wonen, is mij niet heel duidelijk; misschien is hij een spion voor de Alhés: als ik daar ooit zekerheid van krijg, zal ik hem aangeven, trots de „vriendendienst", die ik hem bewees. — Wil je huizen met mij gaan zien? Ik kón hem niet weigeren huizen met hem te gaan zien, vooral omdat ik in Nice, in der tijd, huizen met hem gezien had, destijds te mijnen voordeele; dit maal zoü het te rijnen voordeele rijn. Wij zagen, met een woninggids, huizen. (Waaróm zoü hij hier toch willen komen wonen??) Een buitenlandsch appartement vonden wij niet: het moest dus wel een geheel huis zijn. — Woon ik dan in een héél huis? vroeg hij. Met een eigen dak over mijn huis? — Ja, zeide ik; met een eigen dak. Een Hollander wil zijn eigen dak boven zich voelen. — En wie is verantwoordelijk als de pannen er af waaien ? vroeg hij. — Jij, zeide ik; en ook voor de zinken platen, als je die misschien in steê van pannen treft. — Heb ik geen portier aan mijn deur ? vroeg hij heel verbaasd. 47 — Neen, zeide ik; tenzij je zelve je een portier wilt aanschaffen; je woont in huis niet met anderen; je woont alleen in je eigen huis. — O ja, zeide hij; dat was ik vergeten.... — Dus die voordeur, die moet ik zelve laten bedienen? vroeg hij. — Ja, zeide ik; bij ieder belletje, dat er weerklinkt. Wij bestegen de trap, met den woniggids. — Moet ik zorgen voor de loopers op die trap? vroeg hij. Hè, wat is een vreemdeling in een Hollandsen huis toch vervelend naïef! — Wie anders? vroeg ik gecrispeerd. — O ja, bedacht bij zich weer. Het is mijn trap. Ik denk altijd nog aan een hum in het buitenland; als ik een appartement huur, behoef ik niet aan loopers te dénken. — Je bent in Holland, meelmuisde ik (je kan ook zeggen: muismeelde ik); je hebt hier je eigen dak, maar te zorgen voor loopers. Hij hep het eerst de keuken binnen: ik herinner me, hij is een lekkerbek. — Hè? riep bij uit en zijn verbazing was kluchtig: staat er geen fornuis, om op te koken ? — Neen, zeide ik; in Holland koop je je eigen keukenkachel, — Loopers voor de trappen, kachel in de keuken, mopperde hij; dat wordt duur wonen, in Holland.... Ik kon hem niet uitstaan. Ik kan geen kwaad van Holland hooren, vooral niet van een vreemdeling, die hier wil komen wonen en van wien ik niet begrijp waarom. Maar wij kwamen in de vertrekken der belétage. — Ook al geen stookplaatsen? ging bij brommende door. In Duitschland zelfs geven de huisheeren je porceleinen torens in iedere kamer, die als kachels dienst doen. — Hier koop je ze zelf, antwoordde ik een beetje droog }wij wenschen te kiezen tusschen gashaarden, electrische haarden, Jaarsma's en open vuren. — Hm! I bromde hij vreeslijk. Als ik al die kachels te koopen heb.... verwoon ik f 2500 in plaats van f 1800, zoo als ik het wensch. 48 Overdreven berekening, dacht ik kwaad en haalde de schouders op. — Maar wat zie ik ? ? riep hij in ontsteltenis uit; zijn er geen persiennes op de Zuidzijde om mij te beschutten voor de hondsdagen? — Die maak je hier wel door, zónder persiennes, antwoordde ik droog; en is het héél warm, nu, dan kan je ze nog zélf koopen en ze laten hangen. We noemen dat hier „stores". — „Stores" óók al koopen? bitste hij. Het is me wat te Zeggen. Maar.... Er trof hem iets zeer bizonders, scheen het. — Zijn er geen blinden zelfs voor de ramen?? riep hij uit en zijn gezicht werd wel èrg komiek.... Hoe maak ik het donker, in mijn slaapkamer ten minste ? ? — Het hóeft er niet donker te zijn! nijddaste ik terug. Wat ben jij toch een ouderwetsch mensch! Wie slaapt er nu in onzen modernen tijd in een dónkere kamer! Wat een ongezond idee! Weet je dan niet, dat wij allen tegenwoordig met ópen ramen slapen en een electrische lantaren, die van buiten, regelrecht op je bed schijnt ? Weet je dan niet, dat spoedig de nieuwste bouworde, uit hygiëne zoo niet uit economie, zal voorschrijven; heelemaal geen vensters meer maar de vrije lucht speelsch door het huis en heelemaal geen daken meer, om regenkuren te nemen ? ? Met een griezelig gezicht zag hij mij aan. — Is dat zoo ? vroeg hij. — Wis en zeker! antwoordde ik. — Dat zoü mij al te duur worden, zeide hij. Mijn doktersrekening zoü boven mijn middelen gaan. — Ik denk.... vervolgde hij; dat ik nog maar niet in.... een Hollandsen huis ga wonen. Mijn eigen dak, deur, trap, looper, fornuis, stookgelegenheden, persiennes en blinden en dan nog het vooruitzicht, dat ik, uit louter HoUandsche hygiëne, door de bouwcommissie word bloot gesteld aan de speelsche woede der HoUandsche elementen.... Ik denk, dat ik maar in het hotel blijf. Daar is een portier en noch trap, noch looper, noch fornuis, ten minste, behooren mij. Ik denk, dat ik maar in het hotel blijf.... 49 Louis Couperus, Proza II, 4. Ik weet in wélk hotel. Gedecideerd, de vent is een spion. Ik zal den hotelier waarschuwen, want het komt mij al te verdacht voor, dat een vreemdeling een Hollandsch huis niet comfortabel en duur daarbij zoü vinden.... 50 DE KUNST TE LEVEN — Het leven is niet kort. Elk leven is bijna lang genoeg voor wie het leeft. Maar de dagen rijn te kort en de uren te weinig, ten minste voor onze, moderne levens en daar ligt de moeilijkheid. Aan het einde van het dinertje, zoo tusschen de rook der Batschary's en het aroom der likeuren, vielen de twee, drie zinnetjes als een laatdunkend orakel van Eelcoo's cigaretloozen mond. En als altijd troffen zij de aandacht zijner gasten — twee mooie vrouwen en drie jongemannen: Eelcoo gaf nooit dinertjes aan meer dan zes en hij moest zichzelven wel mede tellen als gastheer. — Onze moderne levens zijn dan ook idioot druk, riep mevrouw de Steur Willenbroeck van Weylen overmoedig met haar een beetje harde stem, waaraan zij zulk een accent gaf omdat zij een snorretje had en even een mannelijk lijntje wel aardig vond: zij was even veertig en decolleteerde haar breeden rug tusschen twee snoertjes kralen. — Maar als de natuur nu eenmaal de etmalen in zooveel uren van licht en donker verdeeld heeft, kan dat toch niet anders dan goéd zijn, meende Vosch, het jonge zenuw-doktertje, al in de mode maar zonder nieuwe methode en nog niet heelemaal geaccapareerd door zijn nervenpraküjk. — Wat de natuur heeft ingesteld, is dan ook altijd geniaal, maar meen jij, dat de goden het goed vinden, zooals wij leven ? vroeg Eelcoo venijnig. — Wij behoorden heel anders te leven, dat is zeker! beaamde Jan Brender, schilder-schrijver en altijd in intense bewondering voor Eelcoo. Maar toch, Eelcoo, zooals jij je leven hebt ingericht, dat is volgens een levenskunst. 51 — Waar Eelcoo nooit, geloof ik, aan denkt! schaterde zoo goedig-hef de freule Ter Meyse—Fietje, als zij genoemd werd —; zoo een dot van een natuurlijk sportkind: „spoft'V dat noemde ze hangen achter aan de motorfiets van Van Prell, haar huzaar, met wien ze geëngageerd was en die naast haar zat, een frisch officiertje met een gezelhgen lach om zijn steil geknipte jongenssnor. .... Zie zoo, nu geloof ik, dat ik er ben. De elegante eetkamer van Eelcoo — zijn familienaam is een bekende Haagsche — beschrijf ik u niet. Het is in de blauwe paradijswalmpjes niet te onderscheiden of die eetkamer oud-Hollandsch authentiek echt is of Queen Ann. Om Eelcoo's een beetje hooghartige onverschüligheid zich rigoureusehjk aan één stijl te houden zou het wel mogehjk zijn, dat zijn eetkamer een combinatie van beiden is. Er schemert wel wat oud goudleer door den walm heen en tegen dat goudleêr waast de dikke snoekkop van Willem, den knecht, die altijd heel correct doet of hij niet hoort, maar toch heel nieuwsgierig is en altijd denkt, als hij poogt te beluisteren: — Waar hebben m'n fijne lui het toch, in Gods naam, weêr over! Ik herhaal, dat ik geloof, dat ik er ben. Ik moest vijf gasten hebben rondom Eelcoo, die dat dinertje gaf in zijn bachelorhome en ik heb: Mevrouw de Steur Willenbroeck van Weylen, overmoedig, harde stem, snorretje, mannehjke hjn, even veertig en een breed stuk rug bloot. Je ziet haar. Vosch, zenuwdoktertje in-de-mode; hij probeert Eelcoo van zijn stille neurasthenie te genezen, die voor iedereen een geheim is maar twijfelt of hij ooit.... Jan Brender, die meer Eelcoo bewondert dan schildert of schrijft; ik voeg er bij een goeie, brave jongen, die gaarne eèn snob wou zijn. Fietje en Van Prell, gezond jong, frisch paartje, beiden ongecompliceerd om jaloersch van te worden, een stram officiertje en een blond, roze meisje. En Eelcoo. Eelcoo zelve is niet heel jong meer. Hij is ouder dan mevrouw de Steur, die hij om lange relatie Caro noemt of 52 ook wel Caroline. Hij is mager, maar wie hij sympathiek is, noemen hem slank. Zijn smoking en vest zijn ditmaal zoo eenvoudig, dat er niets van te zeggen is, maar die eenvoud is Jan Brender een onoplosbaar probleem. Jan probeert Eelcoo wel eens na te doen, maar wordt dan geregeld wanhopig, want juist als Jan smalle punt-revers heeft ge-adopteerd naar Eelcoo's laatste voorbeeld draagt Eelcoo den volgenden dag weêr revers met breed ronde bocht. Dat is niet bij te houden, of zelfs niet te doorgronden. En de eenvoud van dezen smoking is heelemaal niet na te volgen. Want er zijn geen borstplooien in en het ding, dat loshangt, zit toch Eelcoo om zijn middel gegoten: hoe kan dat? Jan Brender is heel ge-intrigeerd maar zal nooit het geheim van dien smoking vragen; hij zal alleen bewonderen luid-op of itt stilte. Hij is een brave jongen, want het lukt hem toch nooit een snob te zijn. Maar ik had het over Eelcoo. Eelcoo dan is beroemd om zijn levenskunst. Dat is zoo gekomen tot Eelcoo's eigene stomme verbazing, want uiten zal bij die niet, of ja, toch wel; hij heeft eens zich luid-op verbaasd om zijn reputatie, maar toen dachten ze, dat het een pose was. Eelcoo heeft nooit wat anders gedaan dan wat verzen geschreven en één roman, die geprezen werd door vele oudere en jongere, zoo niet de allerjongste critici van Neêrlands belletrie. Eelcoo heeft verder wat gereisd in oude en nieuwe werelden. Hij heeft ontzettend veel smaak en vreesehjk weinig geld. Zijn ouders wilden hem in de diplomatie hebben, in hun aanbidding meenende, dat Eelcoo's smaak op zoü wegen tegen zijn bescheiden middelen. Eelcoo ging niet in de diplomatie en leefde met zijn vele smaak en weinige geld in het vaderland en over de grenzen. Er was altijd wel iets afs en sierlijks in wat hij deed; zijn verzen hebben aanhoorbaren klank en te raden gevoel, zijn roman heeft hjn, breedte en diepte en niet te veel lengte. Zijn sierlijke huis is te klein; hij stikt er soms in, als lufzijn meid-huishoudster, zwaar geboezemd, tegen komt op de trap. Hij heeft ook veel behoefte aan ruimte en lucht, maar als Vosch hem naar Zermatt zendt, beweert hij, dat hij er niet slapen kan. 53 Eelcoo is geen Adonis, maar hij heeft een fijn geslepen kop, die tevens elegant bleef. Hij is niet sterk maar doet of hij niet lui is en steeds is bhjven schermen. Hij kleedt zich — ik meen, dat hij er steeds uitziet of hij zich kleedt en niet alleen maar bedektmaar sedert zijn kleermaker in Londen dood ging, bestelde hij eigenlijk in verzwegen melancholie niets meer en de smoking van vandaag is er een van vier jaren geleden, opgeperst. Jan Brender zoü natuurlijk nooit willen gelooven, dat Eelcoo een smoking draagt van vier jaren her.... afgewisseld met een van overmorgen. Maar als Eelcoo iets draagt is het minstens van vandaag en als hij iets zegt, is hij wel eens profeet. Ik meen, dat zijn opinie 's, op goed geluk af, wel eens voorspellingen zijn. Aan een dinertje als dit voorspelde hij, enkele jaren her, den wereldoorlog. Aan een ander dinertje,later, Duitschlands nederlaag. Het is vooral aan een dinertje, dat zijn levenskunst, nu hij ouder wordt, tot zijn recht komt. Hoewel hij weinig drinkt en alleen eet wat hij lekker vindt en dat is niet veel. Hij heeft zijn getrouwen, velen. Zijn vijf gasten wisselen dikwijls. Zij zijn van velerlei schakeering, maar hebben allen een „lij nt je" of willen wel een „lijntje" hebben, dat op het zelfde neerkomt. Lijnlooze, kléurlooze menschen stoot Eelcoo van zich en zoeken ook hem niet. Zoo een frisch, verloofd paartje, hoewel niet interessant, vindt Eelcoo weldadig om naar te zien. Jan Brender wekte zijn sympathie op, omdat hij probeert een snob te zijn en het hem waarachtig altijd mislukt; neen, Jan Brender haalt Eelcoo aan omdat Jan hem bewondert. Hoewel Eelcoo zelve van meening is, dat er niets aan hem, Eelcoo, te bewonderen valt. Dat vinden de anderen wel. Maar, bijvoorbeeld, zoo een dot als dat Fietje doorziet hem niet en meent, dat Eelcoo nooit poseert, dat hij wel eens doet, maar alleen voor de hjn- en kleurloozen. Die hem daarom nooit kunnen uitstaan en die hij daarom minacht. Tusschen Caro en Eelcoo is wel intimiteit geweest, maar dat is al lang voorbij en in gezellige vriendschap gecristallizeerd. Willem, zijn knecht, besteelt Eelcoo op alle denkbare wijzen, maar bedient hem niet kwaad; geen „valet", die zoo methodisch als hij ooit zijns meesters pantalons in de juiste plooi in de pers wist te leggen. 54 De gasten zijn gegaan. Eelcoo zit alleen nog wat na te soezen in zijn slaapsalet; hij heeft Willem, het snoekgezicht gezegd, dat zijn dienst niet van noode meer was. Eelcoo zit met uitgeschopte pumps op den rand van zijn bed droefgeestig te staren naar een zijner groote teenen, die door zijn spiksplinternieuwen zijden sok, voor de eerste maal aan, zich brutaalweg reveleert. Zoo iets is nog niet om je op te hangen, maar wel om te twijfelen aan de deugdzaamheid der hedendaagsche zijden sokken en je eigen levenskunst. Daar zit hij en staart en denkt eigenlijk al aan iets anders dan aan sok en teen. Hij wordt zich bewust — werd het zich reeds meermalen na een dinertje — dat zijn levenskunst, wier orakeltjes zijn vrienden al jaren lang bewonderen, even weinig deugdzaam is als zoo een sok. Want dit moment is er een, dat zich vaak repeteert. Ik schrijf er maar een kort schetsje over, maar het schetsje wemelde bij Eelcoo als after-dinerstemming al honderd maal om rijn peinzing en staring heen. Het is lamlendig als je het zoo weinig met je vrienden eens bent wat je eigen levenskunst betreft. Het is heel aardig van een beetje geld en niet te veel schulden artistiek te wonen, exquize dinertjes te geven, je te kleeden of je Engelsche tailor nog leeft en rijden sokken het langer uithouden dan één avond. Heel aardig wat verzen te hebben geschreven en een roman, die niet slecht schijnt te rijn, maar al die kunst, litteraire en andere, voert niet tot een leven, dat je voldoet. Daar zit Eelcoo en peinst en staart en er is beroerd aan toe. Hoè willen dé goden, dat wij leven.... dat Eelcoo leeft? Ze hebben het hem nooit gezegd. Hij weet volstrekt niet waarom de echtelijke drift zijner hoogst gedistingeerde ouders hem deed geboren worden. Dat moet toch een reden hebben voor de goden en God?? Eelcoo komt er niet achter en haalt onbeholpen zijn schouders op. Zeker, rijn meid-huishoudster kookt niet kwaad als rij hare bokkepruik niet op heeft. Zijn dinertje, vooral de visch-timbale, was wel goed; alleen die Melba-perzikjes waren te hötelachtig, te gewoon restaurant-genre, zooals je ze overal eet.... Met één drupje likeur en dan niet zeggen welke likeur, was het verholpen geweest.... Ja, de kunst te leven is een moeilijk ding en hangt soms af van één drupje likeur. Nu ja, het staat charmant als je leven voor de outsiders een aardig lijntje heeft, 55 een arabesk van keurigheid. Maar als ze je, na dat omtrekje te hebben vertoond, dan op den rand van je bed, zelfs in schaduw van mooi Renaissance rood brokaten gordijnen, zagen ritten, wat zouden ze dan vinden, die lui, die je bewonderen ? Als ze eens konden kijken in je, zoo als je daar zit! Zeker, de dagen rijn te kort, maar het leven niet; het leven is lang genoeg. Te lang is 't leven, dat je niet weet waarvoor je leeft. Of voor wie je het leeft.... Zoü het dat rijn?? Zoü je misschien moeten leven voor een ander.... maar die ook al niet weet voor wat rij of hij leeft? In alle gevalle, met je beidjes is het gezelliger. Maar Eelcoo is niet met rijn beidjes, zelfs niet met Caro meer. Jawel, je kan wel wat anders weer scheppen in je leven met je levenskunst; je kan opium rooken of haschisch; je kan immoreel zijn of wat ook meer; je kan natuurlijk wel wat vinden of uitvinden. ... Maar het rezultaat blijft hetzelfde. Een schrijnende zelfvraag die wroet in je ziel. Een reusachtig vraagteeken, dat maar danst voor je puilende oogen. Natuurlijk, je bent niets in het heelal dan een stofje, dat dwarrelt en vergaat, maar dan ben je toch ook Eelcoo, die verzen en een roman schreef. En nog meer beroemd is om rijn dinertjes en zijn levenskunst. God ja, het is heel knap, met zoo weinig geld. Maar waarachtig, het is toch niet genoeg om je leven te vullen I Zoü hij een hond nemen, een Barzoï of een Chow? Maar ze hebben vlooien, honden.... Verbeeld je, dat hij nog eens aan een rijke vrouw zoü blijven hangen, dat schatrijke nichtje, bij voorbeeld, van Fietje? O neen, neen.... Of een bedelaarsjongen van de straat opnemen, dien eerst in de badinrichting laten poetsen en dan voeden en opvoeden tot nuttig mensen in de maatschappij. Neen, ook dat niet! De heele rommel over boord gooien en.... monnik worden, Franciscaner, je baard laten groeien, barvoets loopen in een pij en dwepen met de Fioretti en de vogeltjes van St. Franciscus... .Of.... een stevig koord om je nek en aantrekken, je optrekken aan den balk van het baldekijn van je Renaissance-bed? Verbeeld je, dat het naar beneden donderde; die muren zijn zoo prullig tegenwoordig. Dan hever de boot naar Engeland nemen en je keurig, zonder iemand last te geven, over boord laten glijden in de volle, open, heve, ontvankelijke moeder Zee ? 56 — Ik weet het waarachtig niet 1 roept Eelcoo, kleedt zich uit, neemt een dubbele dosis veronal en slaapt vrij goed. Tot onvermurwbaar de volgende morgen weêr aanbreekt en hij Willem in rijn badkamer de kranen hoort openen. Want hoe je levenskunst is ingepikt, je begint je dag onveranderlijk eerst met je bad; probeer het niet andersil 57 DE GROOTE SCHAT In welken tijd het geschiedde en in welk land weet ik niet, maar het land was een klein, mooi, rijk land, dat niet zeer gunstig gelegen was tusschen twee, drie groote wereldrijken, die met elkaar in verwoeden oorlog waren. Om verschillende politieke redenen was het kleine, mooie, rijke land gespaard gebleven door de groote wereldrijken, hoewel het eene met een scheel oog van hebzucht naar zijne belangrijke en voor zulk een klein land wel zeer omvangrijke koloniën loenschte en de anderen gaarne heerschappij hadden gevoerd over zijn rivieren en kusten. Het kleine land werd geregeerd door een ouden, ouden koning, wiens zoon was overleden en de kleinzoon des konings was de kroonprins. Op een goeden morgen zeide de oude koning tot den kanseher van het koninkrijk: — Wij rijn klein, maar ik geloof, wij zullen vrij sterk blijken, mochten wij in de conflicten onzer buren gemengd worden. Ons mooie land is rijk; onze koloniën rijn een heerlijkheid, en ik geloof wel, dat wij al onze schatten bizonder goed hebben geëxploiteerd en beheerd. Zij rijn productief en brengen ons onberekenbaar voordeel aan in dezen tijd van wereldnood en -ellende.... — Misschien, zeide de kanselier, die een wijze was en tevens een goed staatsman; is één groote schat van ons land niet zoo heel goed beheerd en geëxploiteerd geworden.... ja, zelfs niet zoo heel goed gewaardeerd.... De koning, die heel oud was en ietwat hardhoorig, hoorde niet wat de kanseher met zachte stem had gezegd en ging voort: — Ons leger is wat wij maar kunnen eischen van een klein leger.... Onze marine in prijzenswaard.... Onze ministers 58 hebben een vaste hand en een scherp doorzicht.... Onze rijksinkomsten zijn bevredigend.... De schatten van ons rijk.... De kanseher werd, hoewel hij een wijze was, even ongeduldig en herhaalde luider, doordringender: — Misschien is één groote schat van ons land niet zoo héél goed beheerd, geëxploiteerd geworden.... ja, zelfs niet Zoo héél goed gewaardeerd.... — Welke schat dan ? vroeg de koning, verbaasd. — Mag ik Uwe Majesteit er een paar juweelen van toonen ? vroeg de kanseher. — Zeer zeker, Excellentie.... De kanseher verwijderde zich. De koning bleef, hoofdschuddende van maar-niet-kunnen-begrijpen, achter. Toen de kanseher terug kwam, overhandigde hij aan zijn vorst drie boeken. — Wat is dat ? vroeg Zijne Majesteit, die de boeken wel wilde aannemen. — Het eene, zeide de wijze kanseher; is een dichtbundel. Het tweede is een roman. Het derde is een drama. — En wat moet ik daarmeê ? vroeg Zijne Majesteit, een weinig verbolgen met de drie boekwerken op zijn knie en tusschen zijn vingers. Houdt gij mij voor den gek, Excellentie ? Moet ik versjes lezen en een romannetje of misschien naar de komedie gaan van avond, terwijl ons land zulke angstige tijden doorleeft, dat ik alleen kan denken aan mijn leger, mijne marine en de Rijksinkomsten, terwijl ook de economische kwestie van het hoogste belang dreigt te worden ? ? En de oogen van Zijne Majesteit schoten booze vonken. De wijze kanselier bleef echter ditmaal zoo kalm als een wijze slechts blijven kan. En hij zeide: — Uwe Majesteit vergunne mij te zeggen, dat deze drie boeken misschien den grootsten schat van het rijk vertegenwoordigen. Dit drama, deze roman, deze verzen, rij vertegenwoordigen onze Taal. En onze Taal is — vooral, o Majesteit, tusschen al de nooden, die ons bedringen — een niet hoog genoeg te waardeeren schat, de Schat van onze Nationaliteit. Misschien heeft Uwe Majesteit dit niet zoo -kunnen bevroeden, door de 59 groote zorgen, die Haar niet gespaard zijn gebleven. Maar ik Zoü Uwe Majesteit eens de Warande willen toonen.... — Welke Warande ? vroeg de vorst en stond ontevreden op en legde de drie boekdeelen met een harden tik op de tafel. — De Taaiwarande, zei Zijne Excellentie, kalm en wijs. Op dit oogenbhk kwam de kroonprins binnen en hep, vrij etiquette-loos, op den koning toe, die hem omarmde. — Mijn prins, zeide de koning. Zijne Excellentie verlangt mij de Taaiwarande te toonen. Ga je meê, jongen ? — Gaarne, grootvader, zeide het prinsje; ik hoorde nog nóóit van de Taaiwarande, hoewel ik toch wel de manoeuvres van het Leger heb gezien en de Vlootrevue vooral zoo mooi vond.... — Excellentie, zeide Zijne Majesteit; geleid ons naar de Taaiwarande. De kanseher ging voor. Het paleis had een hoogen toren, van waar men verschillende dingen zag: het Leger gekampeerd, de vloot in de havens.... Toen koning, prins en kanselier waren opgeklommen, wees de kanseher een wonderschoonen tuin met tal van pavilhoenen en galerijen, waarin rijen van boekenkasten vol boeken. Het scheen daar, trots der seizoenen wisseling, eeuwig lente, zomer of rijpe herfst te zijn, maar nauwhjks winter te worden. En tal van mannen en vrouwen hepen daar, zaten daar te peinzen, te droomen, te schrijven; er was een jonge man, die murmelde voor zich uit.... — Dat is de Taaiwarande, wees de kanseher. Die jonge man, die daar loopt, dicht rijn verzen.... Die andere, die daar zit, onder dien rijk bloeienden perelaar, is de schrijver van den roman, dien ik Uwe Majesteit bood.... En allen te zamen, in deze Taaiwarande, kweeken den kostbaren schat onzer Nationaliteit, zonder welken schat onze Nationaliteit er geene rijn Zoü.... Zoo ik het eerbiedig zeggen mag, kwam het mij wel eens voor, dat Uwe Majesteit deze schatbewaarders — zelfs in deze dagen, vooral in deze dagen — wel eens beschouwde... mag ik het zeggen.. ?.. — Zèg het, Excellentie! — Als een quantité négligeable, mijn vorst. De oude koning zag in ontsteltenis naar den kanseher. 60 — Gelooft ge? vroeg hij. — Ik geloof, Uwe Majesteit. De koning weidde zijne oogen over de Taaiwarande, daar ginds, zichtbaar van den toren Zijner Majesteit. Hij dacht na. Hij peinsde. Hij was blijkbaar verward in zijne peinzingen en gedachten. Al die dichters, al die romanschrijvers en dramaturgen .... waren dat nu wel de schatbewaarders van het rijk en moesten zij zóó gewaardeerd worden, als de kanseher meende.... De koning legde zijn hand op den schouder van het kleine prinsje. En sprak, en wees: — Mijn beste jongen, kijk eens.... Dat daar alles, die tuin met bloemen en ooft van allerlei seizoen, waar die galerijen zijn, met een open bibliotheek en waar al die heeren daar loopen te wandelen.... er zijn ook dames bij.... en sommigen wandelen niet, maar zitten ijverig te pennen onder rozelaren en perelaren.... dat is de Taaiwarande. Begrijp je?? Dat is de Taaiwarande. Daar wordt een groote Schat gekweekt, voor zoo ver je een schat kweeken kan. Daar wordt de Schat gekweekt van onze Nationaliteit, zonder welken Schat onze Nationaliteit mets is. Ik ben te oud en mijn hoofd staat er heusch niet naar om het heelemaal zoo in te zien als ik het je vertel, maar onze kanseher is een wijs man en die zal het wel weten. En als je grooter bent, beste jongen — misschien regeer je zelfs wel gauw — dan moet jij maar probeeren het zoo in te zien, hoor, en op zijn tijd notitie van die Taaiwarande nemen, begrijp je, want waarachtig, ik begin te gelooven, dat je grootvader er misschien wel héél Weinig notitie van heeft genomen en dat spijt hem, want hij heeft toch altijd gemeend, dat hij zijn land naar zijn beste krachten regeerde. En de oude koning werd een beetje treurig en omhelsde het prinsje, terwijl de kanseher héél wijs bleef kijken. 61 OPMERKINGEN VAN GEEN WAARDE HOE, WIE, OF WAT? Wederom word ik ergens, waar doet er niet toe, geïnterpelleerd over mijn Waardelooze Opmerkingen. Is dit niet de derde maal? — Meneer, zegt de interpellator. Het is verschrikkelijk u tegenwoordig te lezen. Ik weet nooit wat ik aan u heb. Of u ernstig is of gekheid maakt. Of u de menschen voor den gek houdt — om niét krachtiger woord te gebruiken — of dat u iets liefs en aardigs zeggen wilt. Bij voorbeeld, die Kerstboomen, ik meen die voorjaarskerstboomen. Is dat nu een nieuw beeld, door u gevonden en bij toeval ergens anders — de dingen hangen in de lucht — óók gevonden of is waarlijk een nieuw beeld, een nieuw spraakbeeld, als u zegt, niet meer te zeggen, zelfs niet door een talentvol schrijver? Ik heb zoo een idee, dat u morgen precies het tegenovergestelde kan zeggen van wat u van daag vertelt. En zelfs meenen. En zélfs voelen. Toe, doe toch niet zoo vreemd, zoo vaag. Zoo moeilijk. Maak ons toch niet Zoo in de war. Dat van dien trouwring, is dat niét ironiesch bedoeld? Of tóch wel? Critizeert u héusch geen moderne dingen, uit angst niet modern te zijn, of lapt u die angst aan uw laars ? Die geheime overeenkomst tusschen u en de Redactie van de „Haagsche Post", is die heusch met een contract verzekerd? Weet u waarhjk niet waar ze Nederlandsch zuiver spreken ? ? Kom, u houdt me den gehéélen tijd voor den gek. Ik mag u wel, weet u; ik hou wel van énkele van uw boeken. Maar u moet me niet zoo den geheelen tijd vér.... ik meen vóór den gek houden. 62 Ziet u, ik ben een eenvoudig mensch. Ik móet weten wat ik aan u heb. Ik ben een degehjke Hollander en u is zoo ijl, zoo vreemd, zoo vaag. Zal u nu voortaan precies de dingen zeggen zooals u het meent?? — Gaarne meneer, antwoord ik den braven interpellator; zoodra ik voor me zeiven wéét hoe ik het meen. En Voel. En dan, zoodra ik weet of de Centralen of dat de Geallieerden gelijk hebben. Of hebben ze beiden gelijk ? ? Misschien geen van beiden, hè? De brave interpellator kijkt me diep weemoedig aan. Hij schudt het hoofd, maakt een gebaar van doffe berusting eh gaat zijns weegs. Sedert wanhoopt hij aan mij. HET BLONDE BED Dit is wederom zoo een dichterlijk beeld, dat nergens nog genoemd is, zelfs niet in Het Huis van de Huisvrouw. Het Blonde Bed.... dat zijn de duinen, die Moeder Natuur, zoo tegen den zomer, opschudt, ten gerieve van wie rusten willen, het zij te zamen, het zij alleen. Weeke kussens van zand, peluws van zand, kussens vol duizende korrels schudt Moeder Natuur bij Scheveningen zorgzaam voor hare kinderen op. De meeste dier kinderen zijn minnende paren, heusch nooit in badcostuum, maar voegzaam gekleed. De meisjes zelfs, al is het nog zoo warm van zwoelen zomer, mèt manteltjes aan. Weet ge waarom? Om zich óver het kopje te trekken en dan in het manteltje, dat kuisch over het gezichtje ligt, nog op den koop toe te trekken den kop van een militair of anderszins. En dan zoo gezelligjes te bhjven in het, dunkt mij, wel wat warme maar toch gezellige manteltje-mysterie: twee , drie ; één lange Genrebeeldjes, alleen te zien in het zand van Hollands duinen, van Hollands moederhjke duinen, van Hollands door Moeder Natuur lekkertjes opgeschud Blonde Bed.... Het blonde Bed: een mooi, nieuw, dichterlijk beeld. Ik geef u het ditmaal niet cadeau: ik hou het voor mezelf. 63 DE VIERDE De vierde Interpellator. — Meneer, u schrijft voor de „Haagsche Post.... — Nu ja, ik weet het al. Is het een interview? — Neen, dat niet precies. Maar toch zou ik gaarne weten... — Wat dan? — Hoe u het doet om over niets te schrijven. En de interpellator kijkt mij driest aan, met een blik, die „ongunstige kritiek" beduidt, over de Waardelooze. — Dat zal ik u zeggen, meneer. Ik schrijf — u zegt het heel goed — over niets, en dat met ternauwernood enkele woorden. Dat doe je alleen, als je iets geschreven hebt, en dat met héél veel worden. — Zoü u dan liever toch niet over iets schrijven, met wèl wat woorden ? — Neen meneer, want mijn geheime wensch is eigenlijk eenmaal over niéts meer te schrijven met heelemaal geen woorden. Daar streef ik naar en daar zal het eindelijk wel toe komen. Dag meneer. 64 EEN SOFISTISCHE LEZING TE ROME Dien middag, in het Odeum — keizer Adrianus regeerde — was het een wereldsch-intellectueel oogenblik voor de Romeinen, die zich rekenden tot „geheel Rome"! De beroemde sofist, Favorinus, zoü spreken! Hij zoü spreken over een onderwerp, dat voor wereldsch-intellectueel Rome van groot belang was: hij zoü spreken — en in het Grieksch! dat was toch altijd het ware — over de Chaldeeërs en de genethliaken: de toekomstvoorspellers, die voorspelden naar den stand der sterren. Het zoü een héél elegante middag worden. De zaal vloeide boordevol. Er waren niet alleen filozofen, rhetoren en grammatici; er waren ook patricische vrouwen. Een lering van Favorinus! Wie zoü die gemist willen hebben! En dan nog wel over de genethliaken aan wie zij allen min of meer geloofden, de matronen vooral, die er heel veel geld voor over hadden om haar toekomst te hooren voorspellen naar den stand der sterren. Zij zaten, de matronen, bij elkaar met hare vrijgelatene slavinnen als gevolg. En rij waren zeer geïnteresseerd in de beroemde mannen van wetenschap en van taal, die daar zaten of, laat en zich haastende, binnen kwamen. — Aulus Agellus, wees een der patricische; praetor en centumvir. — Zoo jong nog?? — Ja.... Een schitterende toekomst.... Kijk, hij is met rijn leer aar-in-rhetorica, Titus Castricius.... — En met Sulpucius Apollinaris, de beroemde grammaticus. De patricische vrouwen genoten. Het waren beroemde namen, het waren geleerde persoonlijkheden in Rome en de matronen vonden het heerlijk die namen uit te spreken. 65 Louis Couperos, Proza II, 0. — Hij is pas uit Athene terug, die jonge man. — Hij heeft er immers de lessen gevolgd van den Platonicus Taurus? — En van Peregrinus, den cyniker. Die Christen geworden is. En toen weer het Christendom heeft afgezworen. En toen, als filosoof, zich heeft doen verbranden op een brandstapel tijdens de Olympische Spelen. — Ja. Natuurlijk. Peregrinus. De patricische vrouwen noemden, even iets luid, de geleerde namen. Zij wilden hier toonen, dat zij op de hoogte waren. En dat zij Grieksch verstonden — dat voornaam was — bewees wel, dat zij een lezing kwamen bijwonen van Favorinus. Favorinus trad op het podium, waar anders de muzikale wedstrijden plaats hadden. De bronzen klankkasten in den ronden muur óver hem waren zoo gesteld, dat rij rijn zacht geluid op hét voordeehgst zouden weerkaatsen. In Arelate geboren — Arles — was hij, schoon Galliër, een fijne Latijnsche geest. Leerling van Dio Chrysostomos, sprak hij Grieksch.... dat was muziek, zeiden de enthoeziaste matronen. Domitianus had hem — jaren geleden — met alle andere filozofen verbannen uit Rome. Nu waren de tijden zoo geheel anders.... Favorinus begon: de aanvang was, om de zachte stem, niet te hooren. Toen.... ... .„De zoogenaamde wetenschap, mijne toehoorders en toehoorderessen, dier Chaldaeërs, is niet zóó aloud als rij voorgeven, de sluwe bedriegers. De wetenschap van al die hersenschimmen, al die voorspiegelingen, is een moderne uitvinding van gewetenloozen, die brood en geld vragen voor hun leugenkunst. Wèl hebben rij opgemerkt, dat zekere hemelsche invloeden op de aarde inwerken. De oceaan, bij voorbeeld, wisselt van ebbe en vloed en wast en slinkt volgens der maan verschillende fazen.... — Hoor! fluisterde eene patricische tot een andere; „der maan verschillende fazen...."! — Het zou in het Latijn net zoo klinken! — .... „Toen hebben rij uitgemaakt, dat alle gebeurtenissen 66 op aarde, belangrijke of onbelangrijke, samen hangen met der starren loop en stand en evenwijdig aan der starren hemelsche loopbaan een aardsche loopbaan volgen. Maar omdat de zeeën aan lunairen invloed zijn onderhevig, is daarom de uitslag van het proces over een waterleiding of een scheidsmuur tusschen boeren en buren in het schrift der starren te lezen ? Nemen wij intusschen aan, dat alle aardsche gebeurtenissen geregeld worden door de goddehjke machten, vergunt dan toch nog de kortheid en vluchtigheid van het leven, dat de menschehjke geest doorgronde die verhoudingen tusschen hemel en aarde? — En ik heb juist een proces hangende over een waterleiding en een scheidsmuur, fluisterde angstig eene matrone een andere in. Beiden in mijn villa bij Antium. En er juist een Chaldeeër over geraadpleegd! Zoü Favorinus mij bedoelen?? De vriendin stelde de angstige matrone gerust en beiden volgden weêr ademloos den spreker: zij slikten zijn Grieksche welsprekendheid als lotosbonbons. — „De voorspeller steunt zijn uitspraak op geen enkel wetenschappelijk gegeven. Zijne woorden blijven onzeker, vaag, willekeurig als het gezicht op dingen, te ver van ons gezichtspunt verwijderd. Tusschen goden en menschen ware geen onderscheid, zoo de mensen de toekomst voorspelde.... — En onze Haruspices en Augures? fluisterde glimlachende een scepticus tot een anderen naast zich. — Stt! fluisterde de vriend terug. Dat is staatsgodsdienst, amice. Daar raken we niet aan. — ,,Daarbij, de astronomische waarnemingen der eerste, eeuwen geleden geleefd hebbende, werkelijk wijze en geïnspireerde Chaldaeïsche wijzen, waarop onze moderne kwakzalvers hunne „wetenschap" vesten, zijn zelfs geen waarheden voor alle oorden der aarde. Die eerste wijzen, te midden der wijde vlakten, op hunne hooge torens, stelden na intense beschouwingen vast beweging en baan der sterren, hare nadering en wederom verwijdering, maar hunne systemen, elders toegepast, zijn niet meer dan hypothese. De sterren, wier invloed, volgens de wijze heeren onzer tijden, onze menschehjke noodlottigheid beheerscht, geven niet overal te gehjker tijd koude of warmte; de temperatuur verschilt naar den landstreek en op het zelfde 67 oogenblik heerscht bier windstilte, daar storm. Waarom zoü dus der sterren invloed op aardsche gebeurtenissen ook niet anders zijn in Chaldeea dan in GstuhS, anders aan den boord van den Nijl dan aan dien van den Donau ? Welk een inconsequentie wel te gelooven, dat de atmosfeer wisselt volgens de streken der aarde maar dat de sterren ons menschen steeds onveranderbare voorteekenen zouden duiden, van welke plaats ook wij ze beschouwen? Weten wij wel het juiste aantal der planeten? Zijn er misschien geen planeten, zoo schitterend of zoo ver, dat wij ze niet kunnen aanschouwen en zonder welker beschouwing onze wetenschap onvolkomen blijft? Sommige sterrebeelden, onzichtbaar in het Noorden, zijn zichtbaar in het Zuiden. Nemen wij echter aan, dat de sterren, door de Chaldeeërs beschouwd, voldoende in aantal zijn, hoe lang moeten die hemellichamen dan worden beschouwd, om vast te stellen de voorteekenen, die hunne omwentelingen en loopbaan heeten ons te geven ? Hoe vele jaren ? Hoe vele eeuwen ? Alle astrologen zijn het eens, dat een bijna onoverzienbare üjdlengte noodig is om de planeten terug te vinden in den zelfden stand dien zij eens innamen: geen boek vermeldt deze standen, geen menschehjke herinnering heeft ze bewaard. En dan, op het oogenblik der ontvangenis in den moederschoot staan de constellaties anders dan op het oogenbhk onzer tien maanden latere geboorte: hoe dus te doen harmonieeren die twee noodzakelijk zeer verschillende waarzeggingen1? Moest reeds niet, zoodra onze Vader en moeder in den echt zijn vereenigd, de noodlottige stand der sterren beslissen omtrent heil en noodlot der aanstaande kinderen? Moet reeds niet voor de geboorte der ouders, voor de geboorte der voorouders, honderd eeuwen voor ons bestaan, ja, dadelijk na de wording van aarde en hemel, het lot zijn beschikt van iederen sterveling, die geboren zou worden? En hoe te gelooven, dat iedere ster slechts het lot van één sterveling aanwijst, terwijl hare stand slechts na een eindeloos eeuwenverloop zich herhaalt, terwijl bij ieder geslacht, dus zeer kort na elkaar, zich de voorspellingen omtrent eene persoon kunnen herhalen, altijd de zelfde, onder steeds wisselende constellaties?" De spreker hield even op, schikte opener den langen halsdoek van fijn lijnwaad, die zijn hals beschermde voor tocht 68 en vocht.... een murmelend bijvalgegons extazieerde de zaal; de matronen sloten dwepend half de oogen.... — „Ik zoü den astrologen, ging Favorinus voort; nog kunnen toegeven, dat invloed van een hemellichaam zich gelden doet op ons uiterlijk bewegen, maar kan ik dien invloed ook aannemen op menschehjke gedachte, wil, verlangen, afkeer, ja grillen? Op onverwachte impulsies, op veranderingen van gedachten, wil, verlangens en afkeer ? Zoo ik dus een bad wil nemen, een oogenblik daarna niét wil nemen en daarna weer wel.... hangt deze driedubbele impuls dan samen met een onaf wendbaren sterrenloop ? Zijn de menschen dan geen levende „logos" meer maar belachelijke poppen, zonder eigen wil en arbiter, de slaven van ons leidende en hoogmoedig stralende sterren? Weten die sterren niet alleen de groote, maar ook de allerkleinste dingen der menschehjke levens? Welke veldheer den veldslag winnen zal en wie zal winnen aan het dobbelbord ? Welk belang kunnen die immense hemellichamen stellen in onze minime lichamen-en-zielen? Als het oogenblik, dat den geboren-wordenden mensch zijn noodlot wordt toebedacht, zoo kort en vergankelijk is, dat zelfs twee tweelingen verschillend lot toebedacht wordt — zij zagen immers niet terzelfder tijd het daglicht — wie vermag dan te onderscheiden en te berekenen dat onderdeel eene r seconde, dat zelfs aan de gedachte ontsnapt ? Zij erkennen zelve, onze Chaldeeërs, dat de kortste oogenblikken de belangrijkste veranderingen te weeg brengenI En hoe, toehoorders en toehoorderessen, te verklaren, dat stervelingen van verschillenden leeftijd en kunne, geboren onder verschillende planetaire omstandigheden, in van elkander verwijderde regionen, allen te zamen kunnen omkomen, bij een ramp, tijdens aardbeving of instorting van een amfitheater, tijdens schipbreuk of oorlog, in een overvallen* stad? Zoü dit ooit gebeuren, als het noodlot der menschen afhing van het moment zijner geboorte ? Is het waarschijnlijk, dat de planeten door haar samenloop hebben mede gewerkt tot dezen zelfden dood, einde van verschillende levens? Waren dan niet ook meer dan een Sokrates of Plato geboren ? En wat te besluiten omtrent vliegjes en wormpjes en al de nhlhoenen allerkleinste diertjes, die bestaan op aarde en in water? 69 Hangen hunne noodlottigheid) es ook af van de immense planeten ? Een aristocratiesch lachen rimpelde de aandacht van het auditorium. De spreker ging voort: — „O, laat ons op onze hoede blijven! O, laat ons niet ons verleiden door de enkele waarheden, die deze huichelaars strooien door hunne leugens, als parelen door hun kaf. Zij voeren ons in een labyrinth, waar de schimmen hunner conjecturen dwalen langs elkander als schaduwen en als vage lichtglansen; zij tasten en wij volgen, verblind bijgeloovig, hunne tastingen; soms struikelen zij, onverhoeds, over de waarheid, en het Verleden is hun minder moeilijk dan de Toekomst. Toehoorders, toehoorderessen, zij zullen u of goed of kwaad voorspellen. In het eerste geval zal, zoo zij dwalen, de vergeefsche wachting u ongelukkig maken; in het tweede zal, zoo zij dwalen, de wachting u minstens uw leven vergallen. Zijn hunne voorspellingen juist maar ongunstig, zoo zijt gij rampzalig door de gedachte al voor gij het zijt door de voltrekking des Noodlots; zijn hunne voorspellingen juist en bhjken zij gunstig, de wachting zal door hare onzekerheid u afmatten en als het Geluk u wordt, zal het een overrijpe vrucht bhjken uwer moede Hoop...." De spreker eindigde, bijna plotseling. Hij omwikkelde zijn kostbare keel voorzichtig in den langen, fijnen halsdoek. Hij trok sierhjk zijn toga op: de plooien beeldden blank als marmer. Het pubhek verrees: Favorinus was dadelijk zeer omringd door de wijsgeeren, de rhetoren en grammatici. Ook de matronen waren gerezen. — Prachtig....! Dat Grieksch.... die klank alleen! — Ja.... Maar mij wel èrg sceptiesch. Tèsofistieschook voor mij. — Vindt je? Was het erg sofistiesch? — Ik, voor mij, geloof liever aan wondere dingen.... — Ja, ik hoü er ook niet van zoo duidehjk te worden verteld, dat ik dwaal. Ik geloof tóch aan de Chaldeeërs.... — En ik raadpleeg den mijne toch omtrent mijn proces over mijn scheidsmuur en waterleiding in mijn villa bij Antium.... 70 — Maar het was wèl een elegante voordracht.... — Héél elegant.... Op dit oogenblik, tusschen den groep der matronen en den groep om Favorinus heen, trad van achter uit het pubhek, waar hij zich had terug getrokken, een jongeling te voorschijn, tusschen twee paedagogen en drie vrijgelatenen, die hem omringden. De jongeling, zestien jaren wellicht, in zijn rijke kleedij van gele tuniek, goud gekwasten, witten mantel, was zoo treffend om zijne schoonheid, dat iedereen hem dadehjk aanzag. Breed van schouders, de beweging zijner volmaakt harmonische leden als de hjnen-vloeiing van een Grieksche statue, viel zijn hoofd met een zwaarte van weemoed even ter zijde en onder de schaduw van zijn krullend bruin haar, kort geknipt reeds, en de donkerder staaf zijner brauwén, staarden zijne oogen met een even wat starren blik van melancholie bij het gaan tusschen het pubhek, voor zich'uit, naar den grond. De paedagogen, de vrijgelatenen bleven zeer waardig en ernstig om hem heen. Hij scheen een jonge prins. Maar niemand groette hem. — De Bithyniërl fluisterden de matronen onder elkander. De mooie Bithynische slaaf van den keizer: Antinoiis.... 1 71 JULIANUS' LAASTE URE I Het was in Perzië gedurende den veldtocht van den keizer Julianus, tegen den koning Sapor. Het Romeinsche leger was op weg naar de stad Ctesifon, bij Babyion, hoewel Julianus nog niet besloten had voor Ctesifon het beleg te slaan. Weifelingen omslopen Julianus' ziel, omdat wat de Etruskische wichelaren, die hem vergezelden, voorspelden, uit het ingewand der heilige hoenders, niet gunstig was. Na den slag van Maranga was er een rust van enkele dagen. De Romeinsche legioenen hadden een voordeel te boeken in dezen vreesehjken veldtocht, die, trots overwirming na overwinning, noodlottig bhjken zoü een onvermijdelijke nederlaag. De Perzen waren verslagen, met hunne cavalerie van in ijzeren platen buigzaam omsmeede ruiters op rossen, leder-omhoesd, met hunne onfeilbaar den pijl richtende boogschutters bij drieën en vijven gezeten op bepluimde olifanten, wier aanblik en reuk reeds de paarden der Romeinsche cavalerie verbijsterden. De Perzen waren tóch verslagent Julianus zegevierde. Maar rondom die zege stonden de korenvelden in vlam. En leden de overwinnaars honger, moeraskoorts, dorst en ellende. De proviand, die voor de tribunen en praefekten op lastdieren in den legertros meê kwam, werd verdeeld onder de soldaten. Julianus zelve, in zijn tent terug getrokken, at zijn meelpap-met-erwten, die de minste krijgsknecht niet had gelust. Maar de keizer, reeds altijd matig, lette dit maal in het geheel niet op wat hij at. Hij at vlug en bleef zitten.... Julianus dacht na. Hij vroeg zich waarom het zoo werd. 72 Waarom van overwinning tot overwinning de goden hem tóch niet geleidden tot eindelij ke zege.... De goden, wien hij zijn leven en ziel had gegeven, hen aanbiddende boven den Galileeër, die reeds over de wereld gezegevierd had sedert Constantijn het Christendom officieel had omhelsd. De nacht was vreemd rustig om den peinzenden keizer. Hij hoorde alleen den stap zijner wachten rondom zijn tent, gedempt, omdat zij meenden, dat hij zoü slapen. Zij beminden hem; zij zouden hem goed bewaken; het geheele leger beminde hem, hoe streng hij ook was. Die ruwe soldaten, die hem reeds „Augustus" hadden uitgeroepen in Gallië, toen hij, nog „Csezar" slechts, daarheen was gezonden door keizer Constantinus, beminden hem, hun veldheer, al was hij ook niet veldheer alleen maar wijsgeer daarnaast, al was hij de dienaar der stervende goden, die hij in een glorie wilde oproepen tot nieuw leven.... Het was of hij in zijne moêheid des hchaams na dien dag van hevigen strijd, alleen in rijn tent, met de rust van het in diepsten slaap verdronkene leger wijd, wijd rondom hem, het nu beter zag dan ooit. Hij had niet bereikt. Hij zoü nooit bereiken. Zijn lippen drukten bitter zich in rijn verwarden, ruigen baard, met een punt geknipt, zooals de füozofen droegen, en waarom wie hem niet liefhad, hem schimpte. Zijn hand streek over rijn sluike haar. In rijn gelaat teekenden ondanks dat haar en dien baard, de oogen onder de brauwen en de neus nog een klassieke lijn. Maar de mond was te groot en baard en haren bedierven alles. Zoo als bij daar zat te staren, was hij klein, wel krachtig; rijn hoofd.viel steeds wat voorover.... Hij had niet bereikt; hij zoü niet bereiken. Niet verwezenlijken dat stralende ideaal: de goden weêr te doen leven in schoonheid en glorie, boven den Gallileeër. Het was of duizend stille krachten tegen werkten: onder de aarde, in de lucht, in de zielen der menschen, in zijn eigen ziel. Hij zoü de beminde goden niet doen zegevieren.... Omdat hij de magie en de theurgie beoefend had, met rijn grooten meester, Maximus van Efezos, waren soms de geesten, onverwachts, om hem heen. Droomde hij de beduidenisvolle dróomen en zag hij de vizioenen voor zich verschijnen en weêr verdwijnen, teekenden zich de symbolen soms voor hem af in 73 blauwe nevels en cirkels van vuur. Hij gevoelde niet, dat in dit occultisme niet meer de heiligheid was van de vroegere mysteriën van Eleuzis, en dat het den goden noch dienstbaar was noch welgevallig terwijl het hemzelven brak, zoo wel in zijn praktische energieën van veldheer als in zijn ziele-evenwicht als filozoof. Terwijl hij staarde deze nacht en peinsde en treurig was na de overwinning op de Perzen, treurig omdat hij niet zoü bereiken, terwijl hij juist van zijn tafel opnam Plato, om zich te verdiepen in het reinste weten, zag hij voor zich, in de engte der tent, in een nevel gaan den Genius van het keizerrijk.... De keizer, roerloos, staarde, bleek, ontzet. Hij had hem reeds gezien, tóen, in Gallië, vóór hij daar tot keizer was uitgeroepen. • Toen was de Genius hem verschenen als een stralende jongeling, als een schitterende godl Nu, steeds een jongeling, steeds met een glans nog omgeven, maar met een glans zoo bleek — niet meer dan een lichtende nevel — schreed de Genius, geheel gesluierd, in den arm zijn horen des overvloeds, de tent door. Zijn vormen waren als van een doorzichtige ijlte, zijn sluier was niet meer dan een mist.... En Julianus zag hem en in rijn heilige ontzetting dacht hij, dat, zoo de goden zich zichtbaar hem openbaarden, rij onbetwijfelbaar bestonden en rij weêr heerschen konden als slechts de menschen hen met vroomheid dienden. En hij vergat, dat de goden vooral verschemerden en sterven zouden omdat de menschen, méér dan de vroomheid, de bhjheid hadden vergeten, de goddehjke vreugde hadden verloren. ... Julianus, wankelend, was opgestaan. Hij wilde de offeraars roepen, om, trots de nacht, te offeren aan den Genius. Hij hief een voorhang der tent. De wachten stonden daar, leunende op hunne speren. Een striem van vuur, als een uit den hemel geworpene fakkel, doorzwierde de lucht. Julianus beefde. Hij dacht, dat het de ster van Mars was, die zich op dit oogenblik noodlottig hem openbaarde. Hij het den voorhang vallen, zonk op rijn bed. Buiten, in de 74 donkere nacht, staarden de verschrikte wachten den hemel toe, maar de meteoor was verdwenen. Zij vroegen fluisterend elkander, of werkelijk de Augustus één oogenblik in de tentopening was verschenen.... Of dat het gespookt had, in dien vuurschicht van verschrikking.... II Nog voor het dageraadde ontbood Julianus de Etruskische wichelaars. Ook zij hadden den meteoor gezien en zij smeekten Julianus, op gezag van Tarquitius' Boek der Waarzeggingen, De Rebus Divinis, nooit ten strijde te trekken den dag van zulk een fenomeen. Julianus, soms zeer geloovig aan de heiige voorteekenen, waarvan hij meende, dat zij nooit toevallig waren maar wel degelijk door de goden gezonden, soms, zoo zij met gunstig hem waren, verbitterd en ongeloovig, wilde niet van uitstel weten.... — Enkele uren slechts, Augustus! smeekten de wichelaren. Julianus schudde het hoofd van neen. Het kamp wordt opgebroken; het leger trekt op. De Perzen, onderricht door hun nederlagen, dat zij de Romeinsche infanterie-in-slagorde hebben te vreezen, veronbewegehjken op de heuvelen, afwachtende een gunstig oogenblik.... De Romeinen verschansen zich of naderen langzaam, langzaam met vierkante bataljons, nauw aaneen gesloten, soms toch latende leêgtes hier en daar tusschen elkaar, om de golvingen van het wijde terrein. Plotseling meldt een estafette aan Julianus, die nog niet gewapend is, dat Perzische troepen de achterhoede verrassen.... Zij zijn achter de heuvelen om geslopen; zij zijn vlak bij.... Julianus gunt zich geen tijd zijn wapenrusting zich te doen omgespen, hoewel zijn officieren hem bezweren.... Het is of hij boos op het Noodlot is en het tart. Hij grijpt een chlamys en zwaait die zich om zijn tuniek heen; hij zet zijn helm op, grijpt zwaard en schild te midden van het tumult.... Een tweede estafette meldt, dat de voorhoede te gelijker tijd wordt bedreigd.... Waarheen ? Er is een weifeling in 's keizers ziel. Hij voelt zich bitter, omdat de goden, die hij aanbidt boven der Christenen 75 god, hem verlaten.... Hij besluit; hij besluit de voorhoede te gaan ontzetten. Hij draaft er heen, tusschen zijn praefekten en lijfwacht.... Maar een onafzienbare menigte Parthische Katafractarii op hun ompantserde paarden, zijzelve ompantserd in de geheel hen smedig omgevende maliën, die zich plaat bij plaat voegen naar hunne leden, valt de Romeinen in de zijflank aan terwijl achter hen in de stof naderen de Perzische boogschutters in torens op de schrikverwekkend aanhuilende olifanten. Julianus, is hier, is daar, is overal. O, de wijsgeer is een veldheer, gevormd in de harde leerschool der veldslagen van Gallië tot Perzië toe. Het gebaar van zijn zwaard en zijn hem omwolkende chlamys wijzen overal en telkens zijne soldaten waar en wat er te doen valt. Met den honger nijpende in hun maag, zullen zij toch nooit hem verlaten. De licht gewapende Romeinsche Vehten hebben de Perzische boogschutters in den rug weten te verrassen: zoo vlak bij missen de pijlen doel en de olifanten, de pezen der achterpooten door gehakt, zinken in stervende, tragiesch huilende diermassa's te zamen, versplinterend hunne torens, verpletterend de boogschutteren.... Het is de Perzische nederlaag, als steeds. De Perzen zijn steeds in den veldtocht verslagen; de Perzen zijn steeds geweken.... (I Maar het zijn de nederlagen die voor den overwinnaar de eindelijke nederlaag zullen zijn. Te vergeefs roepen om Julianus zijne officieren en wachten den keizer toe, dat hij zich hoede, dat hij zich hoede, voor die massa nu vluchtende Parthen en Perzen, voor die Verwarde horden, voor die hoog over elkaar stapelende olifanten, wier angstige snuiten slingeren de lucht door, wier open muilen schreeuwen. De keizer voert aan, vuurt aan.... Een werpspies.... Uit wiens hand ? Uit de verre vuist van een Perzische ruiter ? Uit de wraakzuchtige vuist van een Christen onder zijn eigen soldaten? Een werpspies heeft Julianus zijn arm geschaafd.... het is niets.... maar de werpspies is gezakt en dringt hem door de ribben, in de lever.... Hij wil het ijzer uitrukken: het snijdt hem de vingers.... Hij valt, van zijn paard, achterover.... Zijn wachten, schreeu- 76 wende van smart, storten op hem toe om hem te redden.... — Mijn paard! roept Julianus. Mijn wapens! Hij ligt in zijn tent. Het zijn kreten van koorts. Zoo eischte, stervende bij Mantinea, Epaminondas zijn dierbaar schild.... Julianus is stervende. Om hem heen zijn Sallustius, de Praepectus-Pre^torio; de andere praefeïten, de wijsgeeren Maximus van Efezos en Priscus, die hem nooit verheten, de Etruskische wichelaren. — Ik sterf.... zegt hij, zich, na zijn koortsroep, bewust, dat hij sterft. Hoe heet deze plek, waar ik sterven zal ? — Frygia, Heer! zegt Sallustius. — Frygia, ja.... kreunt Julianus. Het was voorspeld, niet waar Maximus, dat ik in Frygia sterven zoü.... Maar ik dacht steeds aan óns Frygië.... Ik dacht aan Antiochië.... Dit is Frygia bij Ctesifon.... Het is goed.... ik sterf.... En hij zeide niet wat hij dacht: dat hij tóch niet bereikt had. En sterven zoü zonder de goden te doen zegevieren boven den God van Bethlehem. — Augustus, zeide Sallustius ontroerd. Wij overwinnen! Het Perzische leger is in de pan gehakt! Vijftig satrapen zijn gesneuveld, de Perzische opperbevelhebber, Nohodares, sneuvelde! Aan Rome is de zege, o vorst! Julianus drukte, van smarten krimpend, Sallustius' hand. — Het is goed, zeide hij. Waarom Zie ik niet onder u mijn trouwen praefekt, AnatoHus? — Hij is gelukkig, Heer, zeide Sallustius. Julianus begreep: Anatohs was gesneuveld. Hij slaakte een smartehjken snik. Rondom hem, op dezen snik, snikten de omstanders, hevig ontroerd, konden zich niet bedwingen. Julianus' handbeweging bedwong hen. — Het is onvoegzaam, zeide hij hoog; mij te beweenen. Ik stijg in den hemel, ik stijg tusschen de starren; ik zal.... ik zal de goden zien.... Hij gevoelde zich vól bitterheid, omdat hij hen niet had doen zegevieren, zijn goden, zijne goden, die hij zien zoü welhcht maar die verschemerden, o zoo dof.... Maar hij sprak daar niet over. En zeide slechts: 77 — Het oogenblik is gekomen.... Het komtwèl vroeg.... Maar het vindt mij niet wanhopig.... De wijsbegeerte heeft mij geleerd de ziel te stellen boven onze lichamelijkheid.... ik ga naar reiner oorden.... Jong te sterven is een gunst der goden als belooning aan de vroomsten.... Hij sprak voort, met kalme stem.... Hij wist niet wie aan te wijzen als keizer. — Moge het Rijk, in wie mij opvolgt,1 een weldoener vinden.... Hij verdeelde zijne bezittingen tusschen zijne vrienden, en teekende het testament. Hij wisselde nog enkele wijsgeerige, weldadige zinnen met Priscus en Maximus.... Maar zijn wond, verbonden, opende, het bloed vloeide, hij hijgde: — Water! riep hij. Water! Hij dronk. Hij lag met open oogen te staren naar boven, in de schaduw van de tentpunt, waar de nacht overheen streek. Rondom, stil, de getrouwen. En hij staarde en hij wachtte; hij wachtte, dat de hemel zoü openen, dat de goden hem toe zouden stralen, de zalige, schoone goden, in wie hij boven alles geloofd had, en die hij boven alles geliefd had, boven macht en vrouwen en aardsche dingen. Maar die hij niet had doen zegevieren. Omdat hij zelve, omdat de wereld, omdat de menschen hadden vergeten de blij heid en de vreugde hadden verloren, zonder welke de goden verschemeren en sterven.... Toen, in het midden der stille nacht, zonder hjden meer, en geloovende in wat hij hoopte, stierf in zijn een-en-dertigste jaar de overwinnaar der Perzen, keizer Julianus, hij, dien de Christenen de Afvallige noemen. Ammiani Marcellini Rerum Gestarum Liber XXV 78 EPIGRAMMEN PARFUM De Ouden beminden de geuren; rij brandden op gloeiende schalen nardus en rinnamoom; zij wreven zich na hun gecompliceerde bad in met essences van myrrhe en iris van Illyrië en alle de aromaten van Gelukkig Arabië en Saba benutten zij voor geurige verfijning. De antieke vrouwen droegen aan de ooren holle peerparelen, die distilleerden telkens een zwaren druppel van geur en de antieke mannen, voor een feestmaal, wreven met parfum hunne baarden in. In latere tijden bloeiden de bloemengaarden van Grasse, bij de gezegende Blauwe Kust, ten einde Houbigant, Gellé, Roger-Gallet gelegenheid te geven rozezieltjes, violeteederheden en oranjebloesem-adem gevangen te houden in keurige flacons met gouden etiquetten en roode lintjes. Wat mij betreft, ik min een ander parfum. Ik heb hef den onuitzegbaar teederen, zacht groen aandoenden geur, die reeds om mijn wieg, aan een Haagsche gracht heeft gewasemd. Ik ben bhj, na jaren afwezigheid, wederom aan een emanatie-rijke Haagsche gracht te wonen. Nu weet ik, waarheen in den vreemde mijn heimwee ging. Naar u, o lieflijke wasem van traag het Ververschingskanaal toe glijdende Haagsche grachtewaterenl Naar u, o wonder mij mijne jeugd herinnerende en mijn rijperen leeftijd doordringenden geur! Eindelijk dan ruik ik u weêr! Minder lieflijk is aan mijn reuk geweest het aroma der Venetiaansche kanalen, die toch, bijna aan de Haagsche gracht gelijk, koolgeblaarte en stronke. boeketten daarhenen stuwden als ik 79 ook, o zaligheid, van Zweminrichting naar Koninklijken Stal zie drijven, mijne woning langs. Gelukkig ben ik, dat Hollands reinheden wel zóó legendariesch zijn, dat ik hier niet al te veel mis. Laat vrij het koper in de keuken glanzen met zonnen en bliksemstralen, maar behoud uw terug gekeerden zoon, o niet al te overdreven HoUandsche reinheid! het traag glijdende koolblad, den zacht wiegelenden koolstronk en vooral, o vooral, vooral den aUerteederst zacht groenen parfum, die hem steeds het hefste bleef 1 REPUTATIE Reputatie is alles in de wereld. Zoo als in de antieke tijden een slaaf wel eens een „epigram" of opschrift gebrandmerkt kreeg op zijn voorhoofd. (Dit is een luie, slechte slaaf, die steelt....) zoo hangt uwe reputatie u een etiquette om den hals. De slaaf, weêr in genade of vrij gelaten, wist onder een langen lok, zijn brandmerk en epigram te verbergen, maar gij kunt u nimmer ontdoen van de steeds zichtbare etiquette uwer reputatie. Daarbij brodeert die reputatie hare etiquette soms voort op een stukje satijn óf grover linnen, zoo klein dat het een amulet gelijkt; maar klein of groot, ge rukt u uwe etiquette niet af. Steel eens één keer in het leven, zoo dat de reputatie zich meester maakt van het geval en het hangt voor altijd om uw hals: Dit is een dief.... al zoudt gij van louter weldaad en barmhartigheid en „geven" geruïneerd zijn. Wie eenmaal elegant is geweest, kan deze etiquette behouden in lange, lange jaren als hij maar zorgt geen vuile boorden te dragen of vuile nagels te toonen. Wie eenmaal berispt werd door zijne reputatie van een veelvraat te zijn, bhjft tot zijn dood toe een veelvraat, ook al hjdt hij aan een maagziekte en al sterft hij aan dieet. Zorg dus, dat ge geen etiquettes om uw hals krijgt, waarop „dief of „veelvraat". Maar wel waarop „elegant", of dergelijk compliment. Ge kunt dan, vermoeit u de verplichting van uwe etiquette, heel gewoon u niet aan die verplichting houden want 80 uwe durende repatutie beschermt u, zoo als ze u in het andere geval tot in einde van dagen blameeren zal. Concluzie: probeer, wat héél veilig is, heelemaal geen etiquettes om uwe hals te krijgen en niets te doen te hebben met „reputatie". Probeer geen „reputatie" te krijgen en ge zult leven, noch geacht noch ongeacht, maar zeer zeker in Abrahams schoot. Louis Couperus, Proza II, 6. 81 INTIEME IMPRESSIES Wie zijn de liefste, meest gewaardeerde lezers van een veel gelezen, en veel schrijvenden romancier? Zijn het de aUerinteUectueelste, aUerintelligenste onder hen of zijn het juist dezulken, die het minst litterair zijn aangelegd ? Indien ik mijzelven, Zoo met een veel gelezen dan toch een veel schrijvenden romancier onder mijn geëerde kunstbroederen en -zusteren mag noemen, zoo niet roemen, zoü ik willen zeggen: wat mij betretf, waardeer ik, ontzettend, weinig-litterair aangelegde, eenvoudig besnaarde zielen onder hen, die mijn romans, voor een dubbeltje, geloof ik, in de leesbibliotheek machtig worden. Verleden haperde er iets aan mijn haard en riep ik Kees te hulpe. Kees is sedert jaren mijn smid en hij ként mijn haard, alsof het de zijne is. Kees kwam dus; in een ruime tasch van tapijtwerk bracht hij zijn gereedschap mee. Hij is een flinke, eenvoudige HoUandsche jongen met trouwe, blauwe oogen en sterke handen. Hij doet zijn werk altijd goed, is vrijgezel en over zijn psyche kan ik niet spreken want daar weet ik niets van. Deze winterdagen zijn zacht en de haard behoefde niet aangemaakt en Kees, fronsende, keek er in, klom toen naar het dak, keerde terug, beweerde, dat hjj wel vermoedde wat er haperde en dat er boven in den schoorsteen twee musschen zaten, een mannetje en een wijfje, die er uitzagen of zij een nestje wilden bouwen omdat zij in de war waren met het zomersche winterweêr. Heel goed begreep ik zijne redenaties en logica niet, maar ik was overtuigd, dat hij het zaakje wel voor mij op zoü knappen en dat morgen — misschien vroor het dan — mijn geliefde 82 haard wel weêr zoü branden. Toen Kees plotseling op de knieën voor den dooden maar gerookt hebbenden haard — zijn broek, eenmaal blauw, glom zwart als de haardplaat zelve — en zijn stevige handen met een smidshamer, klein kaliber, zwevende in den open, vuurloozen haardmuil, zich omkeerde, zijn trouwe, blauwe oogen naar mij opsloeg en mij bijna schuchter vroeg: — Meneer.... mag ik u s wat zeggen? — Ja, Kees, wat is er dan ? — Wel, zeide Kees; ik heb gisteren, toen was het Zondag en het regende, den geheelen dag in mijn lekkeren stoel een boek van u gelezen; dat heeft u „Majesteit" genoemd en dat vond ik zóó een mooien titel. Ik nam het alleen in de leesbibliotheek om dien prachtigen titel: „Majesteit". Ik was zéér gevleid en kleurde als een jong meisje, dat op haar eerste bal een compliment krijgt. Mijn titel werd ge-appretieerd. Welke auteur waardeert het niet,als men hem zegt: wat heb je een mooien titel gevonden ! Een titel is het halve boek. — Zoo, Kees! zeide ik, pogende niet te veel gelukzaligheid in mijn trillende stem te leggen; een grooter zielkundige dan Kees zoü dadehjk begrepen hebben, dat ik huichelde en mijn geluk verbergen wilde. — Ja, zeide Kees, zich nog wat omwendende op zijn eene glimknie en de hamer bleef in zijtt vuist en bij vergat heelemaal mijn haard, die gerookt had.... En 't is ook een mooi boek. Zoo als u dat beschrijft.... van dien jongen prins, die het vertikt keizer te worden.... en van dien ouden keizer, die dan bar kwaad op hem is, tot die een zwaar ding op neemt en dat in den spiegel keüt. Het was prachtig. Ik zie het zoo ook wel eens in den bioscoop maar u beschrijft het toch maar in een boek. Dat kan je spellen, dat hoü je in je handen; dat gaat niet zoo razend gauw als ze het afdraaien. Daar gaan je oogen zeer van doen. Met zoo'n boek voor je kun je lekker zitten in je stoel en het zoo lui lezen als je zelf wilt. U bent zeker dikwijls aan het Hof geweest, bij de Koningin, dat u alles zoo weet van die „Majesteit". — O ja, Kees, natuurlijk, riep ik verward uit; ik ga iedere week naar het Hof. Op een bepaalden dag. 83 Kees lachte met zijn breeden, leuken lach, dat hij er niet in liep. — U houdt altijd van een grapje, zeide hij. Maar ik ben nu eens ernstig. U bent toch niet boos, dat ik over dat boek spreek ? — Kees, zeide ik, heel ernstig. Als je in me kon zien, zoü je zien hoe prettig ik het vind, hoe verschrikkelijk prettig, dat je me over een boek van me spreekt. — Ach, zei Kees; u houdt maar van.... o vraag excuus, ik meen: voor den mal houden. Maar, waarachtig meneer, ik kan het niet helpen: ik vond het een prachtig boek. Ziet u eens; zoo een prins, die Marx gelezen heeft, dat komt toch ook niet veel voor? Ik heb Marx ook probeeren te lezen maar ik heb niets van hem begrepen. Je moet het tegenwoordig wel doen, hé, om niet te stom te staan onder je kameraden, die naar de Volksuniversiteit gaan. Nou, ik lees liever u dan Marx. Oprecht, meneer, ik lees liever „Majesteit". Je bent er in zoo buiten je gewone doen, hé, tusschen al die prinsen en die hovelingen. En weet u wat ik zoo mooi vond? Dat de oude keizer zijn kroon draagt, als die naar de opening van de Staten-Generaal gaat. Dat is hier toch geen gewoonte, hé? Dat vind ik wel jammer; het is mooi bij u, zoo een kroon, die de keizer opzet. Ik begon angstig te worden, had *k te veel gefantaseerd in „Majesteit" ? — Kees, zeide ik. Ik geloof, dat in Engeland de koning ook wel eens zijn kroon opzet. — Nou, zeide Kees; waarom zou die keizer van Liparië het dan niet doen ? Waar ligt dat land eigenlijk, meneer; is het nou niet meer te vinden op de nieuwe kaart van Europa ? Die leert mijn broertje maar ik kan er geen weg meer op vinden hoewel ik vroeger wist waar Duitschland en Frankrijk lagen, met ons land daar zoo tusschen in.... Kees gaf een paar zachte hamertikjes binnen in den haard, maar wat hij precies uitvoerde, ontsnapte mij. — Wat ik u verder zeggen woü, meneer, zeide Kees; u hebt toch maar een heerhjk leven, hoor. Zoo rustig te zitten in deze mooie kamer, met een open vuurtje en van die dure Januaritulpen om u heen en die kussens daar, dat weet ik, die zijn uit Turkije; en dan, als u er eens lust in hebt, zoo een prachtig boek 84 te schrijven, van die prinsessen met slepen en kasteelen en verder zeggen al die voorname lui zoo maar je en jou tegen elkaar: ik vond het eerst vreemd, maar toen vond ik het wel leuk omdat het zoo gewoon was en dat in die paleizen, hè ? Ja, u hebt toch maar een heerlijk leven. U krijgt geen zwarte pooten, zooals ik: ze rijn zelfs Zondags niet wit te krijgen. En als u geen boek wil schrijven, gaat u een beetje wandelen met uw wandelstokje. Zoo te leven als u, is toch eigenlijk maar alles. Want uw werk, dat is uw pleirier, met waar ju verdient er geen rooien duit mee. — Niet veel, Kees, zeide ik. Kees keek op, verrast. — Toch wel een beetje? vroeg bij. — Nou, Kees antwoordde ik. Eigenlijk geen rooien duit, ten minste niet wat ik een rooien duit noem. — Nou, dat dacht ik wel, zeide Kees. Ziet u, dat is toch maar heerlijk. Zoo te zitten zonder aan geld te hoeven te denken, en dan eens wat te schrijven, als u er lust toe hebt. Maar natuurlijk, je moet er duiten bij hebben. Dat heb ik aan mijn broertje gezegd, die is zestien en die wil in de kranten schrijven, omdat die rood is, dat ben ik niet, en die zoü nou eens willen zeggen wat die meent en waar het er op staat. En hij beweert, dat ze in de krant wèl betalen en dat je er van leven kunt als je daarin Zegt, waar het op staat. Nou, ik heb hem gezegd, dat hij liever maar bij rijn ambt moest bhjven, wat dunkt u, meneer ? Het broertje van Kees kon me niets schelen. Wat kan me nu een rood, zestienjarig broertje van Kees schelen, die eens „in de krant" zeggen woü waar het op stond l Wat mij echter wel schelen kon, was.... of Kees méér boeken van me gelezen had en mooi vond. — Kees, vroeg ik, terwijl Kees, die van een litterair praatje toch wel scheen te houden, weêr in de haard zat te peuteren j zeg me eens, heb je meer boeken van me gelezen dan „Majesteit"? — Neen, meneer, zeide Kees verbaasd. Hebt u dan nog andere boeken geschreven dan ,,Majesteit"? Er groef zich in mij een diepe afgrond van teleurstellingen wereldsmart; een wanhopig gevoel alsof ik voor niets en niemand geleefd en gewerkt had. 85 Met een forschen zwaai van radelooze energie vloog ik boven en buiten dien ziele-afgrond op. — Jawel, Kees, antwoordde ik met de egaalste stem, die ooit een geluid-gevoelige zoü kunnen betitelen met „blank". Ik heb nog wel een paar andere boeken geschreven. — Gut nog toe, meneer! riep Kees, met groote, wijde, blauwe oogen. Hoe lapt u 'm dat? ? Even dik als „Majesteit"? — Dikkere nog, Kees, zeide ik, mijn zelfvertrouwen terug erlangende. Kijk eens dit. En ik toonde Kees een exemplaar van „Iskander", mijn laatste. . Kees was opgerezen; wijdbeens, in zijn ghmbroek, hamer in de hand, stond hij voor mij en had alles van mijn haard vergeten. — U wil toch niet zeggen, zei Kees; dat u dat dikke boek oók nog, na „Majesteit" en alleen heeft neêrgepend? — Jawel Kees, zei ik en hield hem „Iskander" onder den neus. — Het is mij een raadsel, zei Kees goedmoedig. Twee van die groote boeken en dit nog dikker dan het eerste. En wat staat er in dit boek, meneer ? — De geschiedenis, „roman" zeggen wij, Kees, van Alexander den Groote. Heb je daar wel eens van gehoord? — Leefde die niet in de historie? — Ja, juist Kees. — Toen samen met Frederik den Groote ? — Iets vroeger, Kees, maar het scheelt niet veel, zeide ik, Zachtmoedig er om, dat Kees wie groot was geweest in der eeuwen loop samen vatte in een enkel verloop van honderd jaren. Kees, ging ik door; zoü je lust hebben, op een Zondag, als het weêr eens regent en je bhjft in dien lekkeren stoel luieren, dat boek van me, „Iskander" heet het.... ook te lezen? — Is het in de leesbibliotheek te vinden, meneer? — Dat weet ik niet, maar wat zoü je er een dubbeltje voor uitgeven. Ik woü je dit boek te leen geven; ik meen, Kees, cadeau. — Waarachtig, meneer? Nou, heel gaarne! U hebt er toch niets aan, als u het zelf gepend hebt. 86 Kees greep met zwarte handen naar het boek, maar riep, voor zijn greep klampte: — Doet u er dan een papiertje om, anders maak ik het vuil! — Goed,Kees, maar beloof me nu, dat je het lezen zal? — Ja, dat zal ik zeker! — En en dat.... je me zeggen komt.. i. Kees.... of je het een mooi boek vindt, even mooi als.... als „Majesteit smeekte ik bijna. Kees lachte breed. — Ja, dat zal u kunnen bommen! Of ik dit tweemaal zoo dikke boek net zoo mooi vind als „Majesteit"! Misschien vind ik het wel tweemaal zoo mooi l Een gelukzaligheid verhief mij als op vleugelen, klapwiekende, de lucht in. (Herinner u den afgrond van zoo even.) Ik had het boek in een courant gewikkeld en het was het Zondagsblad van Het Vaderland, met mijn eerste Intieme Impressie er in: ik had dit arglistig gedaan, opdat Kees het misschien zoü zien en óók lezen.... en mij eens zeggen, wat hij daarvan vond. — Hoe dan ook, Kees, zei ik, heel ernstig; je komt me vertellen, hoe je het vindt.... als je het uit hebt! Ik dreigde bijna. Kees lachte steeds. — Als uw haard weêr eens rookt! lachte Kees. Nou, ik dank u wel, hoor. Maar nou moet ik op het dak. Neem ik het boek dan straks meê ? Ik zeide, dat hij dit doen kon. En berekende somber, dat Kees misschien wel twee, drie winters noodig heeft om op regenachtige Zondagen „Iskander" te lezen. m De wil niet zoo lang wachten om te weten of „Iskander Kees wel even veel boeit als als „Majesteit". Ik zal hem over anderhalve maand — o God, laat het toch stortregenen, 's Zondags! — laten komen voor een lek in de gasleiding, voor ik weet niet wat; ik zal wel een voorwendsel vinden. 87 DE WINDHOND Van Gawein, den „hoofschen" ridder van Koning Arturs Tafel-Ronde, zongen de minstreels op de lange winteravonden in de kasteden verschillende „aventuren" en dat van den Windhond luidt als volgt: Gawein's broeder, de ridder Gariet, was sedert maanden niet weder gekeerd in den Burcht van Kardoel, waar Koning Artur destijds hof en verblijf hield. Gawein, de oudste, minde het meest van rijn vier broeders rijn jongsten broeder Gariet. En toen hij er op uit wilde trekken om Gariet te zoeken, gaf Koning Artur hem gaarne verlof. Zoodat Gawein op rijn ros Gringolette het wijde foreest inreed, dat, eenmaal vol draken enhungebroedsehrich breidde tusschen Koning Artur's Rijk van Logres en het Rijk van Clarioen, den boozen Koning van Noordhumberland. Gawein herinnerde zich, terwijl hij deez' najaarsmorgen van vallende bladeren, in gepeinzen stapvoets voort reed — want dolende ridder haast zich zelden omdat de „aventuren" tijd moeten hebben zich te schakelen het eene aan het andere — dat hij in dit foreest een draak gedood, twee reuzen bekampt en ééne belaagde „damosele" gered had uit de handen van drie feloenige ridders, wie hij alle drie de koppen had afgehakt. Gawein was dan ook om deze heldenf ayten zeer beroemd in den lande, maar hij had er nog vele andere volbracht, zoo velen, dat rij te zeggen niet rijn door eén enkelen minstreel. Maar meer dan aan rijn heldenf ayten dacht Gawein aan rijn broeder Gariet. Waar zou die wildzang nu toch wezen ? Zou hij gedood zijn in „aventure", of gevangen, of betooverd in het Dal van den Dol- 88 len Dans, waar iedere ridder, die binnen trad rond danste, tot hij dood viel ? Hij was zoo onbesuisd, die jongste, die blondste, die mooiste van hen broeders allen, en Gawein was zeer bezorgd om hem! Misschien had de Liefde hem weder een part gespeeld, en dat zoü Gawein kunnen begrijpen, want Vrouwe Venus, die was voor Gariet, den jongste, niet minder groote godin, dan zij voor Gawein zeiven steeds was hoe vroom de broeders ook beiden waren aan Sente Marie, de heilige Moeder van Gode van Hemelrike. Sente-Marië en Vrouwe Venus.... wel, al wat vrouw was, de Moeder Gods en de Godin der Liefde en daarbij iedere „damosele" beminden beiden, Gawein en Gariet, met ridderlijke courtoisie. Zoo peinsde, stapvoets rijdende, Gawein in het foreest, tot hij eensklaps was verdwaald. Nu was dit lang niet heel erg: integendeel: dolende ridder verdwaalde altijd, en hoe zoü Gawein ooit Gariet kunnen vinden, zoo hij niet verdwaalde en „aventuren" vond? Daarbij, zoodra dolende ridder verdwaalt, wacht hem „Het Aventuur". En inderdaad, op een viersprong, waar het laatste licht van den herfstdag goudde door den bladerenval der doorwaaide boomen, zag Gawein een schoone jonkvrouw. In haar donker rood fluweelen rijkked bereed zij een witten palafroet; heur mantel van scharlaken was met smal hermelijn omzoomd, een gouden net ving haar blonde haar,en haar blonde haar ving den laatsten zonnestraal, zoodat het als een heilige aureool glansde om haar hoofd. En om haar heen liep een blanke windhond, wiens lange haren waren als vlokken zij, en hij was zoo groot en schoon en sierlijk als nooit Gawein windhond gezien had. Maar wel verbaasde Gawein, dat zoo zonder geleide, deze edele jonkvrouw daar reed. Gawein, geheel geharnast op zijn ros Gringolette, was bijna verlegen zoo onverwachte princes tegen te komen, op dit late uur in het van najaarswind geheimzinnig zingende woud. En hij groette naderend, heel „hoofsch", met grootste courtoisie; hij groette cierlijk met zijn speer en zeide: — Sente Marië geleide u, edele vrouwe! — Sente Michiele geleide u, edele ridder! antwoordde de jonkvrouw en zij glimlachte: de laatste zonnestraal glansde in 89 haar glimlach en om haar rooden mond; hare oogen schitterden als jochanten. — Zijt gij niet bevreesd, vroeg Gawein; zoo alleenlike door het foreest te gaan ? De jonkvrouw lachte zachtjes en haar lachen was zoet als het murmelen van een beek, maar tevens tartend als de lachende roep van den spotvogel, vond Gawein en hij verwonderde zich wie zij zijn Zoü. — Vreest gij, schoone vrouwe, geen draken, hoenen of feloenige ridders, geen reuzen, reuzinnen of tooverië van booze toovenaars, hier in dit foreest, waar de nacht spoedig valt? vroeg Gawein, terwijl de windhond Gringolette en hem was genaderd, en zacht kwispelend met den staart, die was als een zijden kwast, óp naar hem snuffelde met den fijnen snuit. De vrouwe lachte steeds en zij antwoordde: — Neen, ridder.... — Is deze welschoone hond dan uw beschermer? schertste Gawein, zijn hand strekkende naar den hond, die opsprong en blafte rondom hem heen, bhjde naar het scheen en zóó of hij hem herkende. — Zoo hij mij niet beschermen zal voor al de dangieren, die gij noemdet, zeide de jonkvrouw; zult gij mij beschermen, o ridder. — Gij kent niet mijn naam, aard en inborst, schertste Gawein, die, zeer ontvlambaar, ontvlamd reeds was, voor de vrouwe met de oogen jochanten gelijk, met den spotlach om rooden mond en het gouddraad-blond haar. Maar bij mijn trouwe in Paradise en Sente Michiele, beschermen zoü ik u zeker. — Zoo volg mij in mijnen burcht, glimlachte de jonkvrouw verleidelijk. Want ik ben daar zonder beschermer. Gaweins hart klopte hevig achter zijn verguld-zilveren rusting, die geheel hem ommahede onder zijn spannend bruin fluweelen wapenrok. Hij verklaarde zich „hoofsch" en hoffelijk bereid de vrouwe te volgen en voegde zijn ros naast het hare. Zij spraken toen met scherts en courtoisie van de dingen der liefde, terwijl de nacht begon te vallen rondom in het nauwelijks hoorbaar geheimzinnig zingende najaarswoud. Onderwijl 90 bedacht Gawein, wie toch wel deze princes konde zijn ? Vragen wilde hij niet haar naam uit „hoofschheid" vóór zij zelve hem dien zeggen zoude. Maar zeggen wie hij was — Koning Arturs neef en Gawein, ridder van Tafel-Ronde — wilde hij ook niet, hoewel het hem smartelijk aandeed, omdat dat ook niet „hcofsch" was. En verwonderde hij zich, maar hij was wel bhjde om dit „aventure", dat galant beloofde te worden, terwijl rondom hem, wel vreemd ook, meende hij, de hazewind, bhjde blaffende, bleef opspringen, en toen sierhjk hoog dravende, met blanke arabesk van rug, vooruit rende, en weêr terug. De jonkvrouw, met Gawein mede, scheen verwonderd, dat haar hond den vreemden ridder zoo bejegende als kende hij hem' wel een maand, en scheen heelemaal niet tevreden. — Mijn hond is u welgezind, o ridder, zeide de jonkvrouw en zij fronste even de brauwen. — Ik bemin veel de dieren, jonkvrouw, zeide Gawein j zoowel de orsen als de honden, als de vogelen van het-woud, en uw schoone hond, die mij verstandig schijnt, aanvoelde dat, zonder waan, zoodra hij mij naderde.... Met dien waren zij beiden een burcht genaderd, die somber grauw zijn massa stapelde tegen den laatsten glans van de avondlucht. Een hoorn weerklonk van boven een toren. Een brug viel neêr aan ijzeren kettingen, en Gawein zag vele serianten en pagiën naderen met toortsen over het burchtplein en hij steeg af en hielp de burchtvrouw afstijgen. En toen om zich rond ziende, zag hij, dat alle deze serianten en pagiën vrouwen warent er was geen enkele man bij, en er was geen ridder, wapenknecht of hellebaardier: dit scheen een burcht door vrouwen bewoond.... Gawein verbaasde zich zeer, maar uit ,,hoofschheid" zeide hij zijne verbazing niet. En volgde de vrouwe binnen; in een kemenade ontdeden hem de meisjes-pagiën van zijne wapenrusting en kleedden hem in bliaut en hozen van wit en blauw sindaal; zij geleidden hem toen tot de zale. Daar was een maal opgediend van tam en venizoen, en clareyt en pigmentwijn werd er door den schenker geschonken, maar de schenker was een 91 schenkster.... Er was muziek op luit en psalterion, en een choor van jonkvrouwen zong zoo schoon „als de ingelen in Paradise" meende Gawein, die den windhond streelde en een pauwekluif gaf: de hond legde zijn schoonen kop op Gaweins knie, zag hem met hazelnoot-bruine oogen verlangend aan en likte hem de hand, zoodat de burchtvrouw riep, fronsend kijkende met booze oogen: — Hier, hond van de helle, en laat den gast met rust! Zooveel toorn scheen Gawein niet „hoofsch" toe van zijne gastvrouw, maar schoon vond hij haar toch. Ja, hij vond haar schooner dan de schoonste vrouwen van wie zoowel Historie als ridderroman vermeldt: hij vond haar schooner dan Helena van Sparta, om wie tien jaren gestreden was, schooner dan Isaulde van Ierland, die Tristan beminde tot beider dood, hij vond haar schooner dan de koninginne Ginevra, de „fonteyne aller schoonheden", de vrouwe van Koning Artur. En toen zij hem na het maal, betooverend blikkend en lachend, geleiden wilde naar het praalbed, dat wachtte den gast, klopte Gaweins hart hevig, voelde hij zich dronken in al zijne zinnen, en rees hij op om te nemen der vrouwe hand, die zij hem reikte. Toen de windhond hevig begon te blaffen. Hij blafte zoo dat de vrouwe zeer vertoornd werd en beval hem weg te voeren. Blaffende, hevig blaffende, werd het schoone dier weggeleid, maar Gawein was nadenkend geworden. Het scheen, dat de windhond hem waarschuwde.... En Gawein, zonder iets te doen merken, beloofde zich op zijn hoede te zijn. Hij het zich dus door de burchtvrouw geleiden in zijn kemenade. „Hoofsch" namen zij afscheid: de meisjespagiën ontkleedden Gawein en de ridder strekte zich ter ruste. Toen Gawein alleen lag in de stilte der nacht, op het praalbed, de najaarswind geheimzinnig zingende aan de ruiten, de najaarsmaan geheimzinnig bleekende door het raam, vond hij zichzelven lang niet „hoofsch"! Wat! Hij, Gawein, de „allerhoofschte" der ridders, hij lag hier alleen te rusten, terwijl deze burcht vol schoone vrouwen was, en de burchtvrouwe zelve wel de allerschoonste! En bij stond op, en besloot niet zoo eenzaam de nacht te doen duren, opdat niet hem zijn mede-ridders zouden bespotten, hem Gawein, van wien de roep ging, dat hij, 92 vroom aan Sente Marie, niet minder vroom aan Vrouwe Venus was. Tot hij aan zijn deur zacht hoorde krabbelen.... Waren het de spitse nagelen der burchtvrouwe? Gawein opende geluideloos de deur.... Neen, het was niet de burchtvrouw; het was de windhond.... — Welschoone windhond 1 zeide Gawein liefkoozend; ben je daar? Maar waarom bhjf je niet waken voor de deur van van je meesteresse, windhond, zoo schoon als ik nooit nog een windhond zag? De windhond blafte niet in de stilte van de nacht. De windhond was opgestaan op de achterpooten — hij was bijna zoo groot nu als Gawein zelve l — en hij legde zijn voorpooten tegen Gaweins schouders aan. En hij keek Gawein zacht kreunende slechts, en nauw kwispelend met den schoonen staart, met de hazelnoot-bruine oogen aan, in Gaweins eigen ontstellende oogen.... Toen herkende Gawein de oogen van zijn broeder Gariet. — Gariet! verschrikte Gawein, hij, die nimmer verschrikte. De windhond kwispelde den staart heviger, hij kreunde kla- gelijker en likte Gawein teederhjk in het gezicht. — Gariet! riep Gawein. Mijn Zoete broeder Gariet! Ben je betooverd? En hij omhelsde innig den windhond, die hem met de voorpooten innig scheen te omhelzen. Op dit oogenblik klonk zachte muziek van luit, psalterion en vrouwestemmen. En schoof een breede ronde nis in den wand open als door tooverij.... De windhond, plots was verdwenen. Was hij, angstig, onder of achter het bed gekropen, het praalbed, op welks hoeken vier, op het verhemelte, vier gouden engelen begonnen, zeker met tooverij, mede te zingen en te steken de bazuinen? Gawein vol verbazing, was in het bed neergezonken. De kamer donkerde. En voor zich zag Gawein den Venusberg als een vizioen van schoonste verleidingen en Venus zelve geleek de burchtvrouwe en om haar heen waren de vizioenen der antieke schoonheden en liefde: Bacchanten en nymfen; er blauwde een stier op, die Europa bereed, en Leda omhelsde de goddelijke zwaan.... 93 En Gawein, die dacht aan den windhond, lace, zijn betooverden broeder Gariët, zag hijgende, kloppende zijn hart naar zijn keel, Vrouwe Venus de parelen armen strekken uit naar hem, terwijl reie en ronde zich slingerde om haar en ontslingerde.... Maar Gawein, die dacht aan den windhond, verroerde zich niet: hij staarde slechts en eindelijk vouwde hij de handen vroom en bad: — Sente Marie, Moeder van Gode van Hemelrike Met eenen klonk van buiten een zware klok, die luidde een torenwachter. Er sloegen twaalf slagen dreunende, daverende de een na den ander over den burcht in de nacht. Bij iederen slag zag Gawein vervalen het eerst zoo lichte vizioen van den Venusberg.... Bij den laatsten slag was er als een helsch gekerm vóór Gawein: alles donkerde. Buiten zichtbaar door de ruiten, steeg een door plotsen storm gezweepte Sabbath-horde door de wolken heen, die de maan doorzwierde. — Gawein l Gawein l hoorde Gawein zich roepen en hij herkende de stem. Het was zijn broeder Gariët. Onttooverd stond Gariët voor Gawein; een schoone, blonde, sterke knaap, een jeugdige ridder maar die te veel, als zelvé Gawein, Vrouwe Venus vroom was. — Gawein 1 riep Gariët. Ik ben onttooverd? Kom! Haasten wij ons weg! Zadelen wij Gringolette! Vluchten wij op je paard van hier! Ik weet den weg naar de stallen! Gawein greep zijn wapenrusting. Gariët sleepte hem meê. — Mijne gezellen, riep Gawein; zullen mij bespotten, dat ik eenzaam bleef in een burcht vol vrouwen, maar onttooverd heb ik Gariët..! Buiten raasde een hevige storm. Demonische schimmen doorZwiepten het zwerk. Gawein dien Gariët om den rug hield omklampt, draafde langs den bleeken, bijna onzienbaren weg het foreest door.... 94 Verklaring van eenige Midden-Nederlandsche woorden. foreest = woud. feloen = schurk, palafroet = hakkenei, paard. jochant = een edelsteen, vaak voorkomend inde Mid- den-Nederlandsche ridderverhalen, hoen = leeuw, dangier = gevaar, ors = paard, seriant = dienaar, bliaut = buis. sindaal = zijde, tam en venizoen = rundvleesch en wild. clareyt = roode wijn. 95 ANTIQUITEITEN VTTRUVIUS' TIEN BOEKEN OVER DE BOUWKUNST Vertaald en toegelicht door I. H. A. Mialaret Voor een Hollander, die belang stelt in de Latijnsche oudheid is dit boek wel een bizonder geschenk. Ik beken, dat ik nog nimmer Vitruvius in handen gehad had, noch in het Latijn, noch in welke buitenlandsche vertaling ook, tot ik op een goeden dag door de goden gezegend werd, die mij deze Nederlandsche vertaling van den beroemden Latij nschen bouwkundige op mijn weg deden vinden. En het was mij een bizondere blijdschap met dit boek van schoonheid en antiek belang kennis te maken. Ik vermoed, dat Vitruvius, in het Latijn wel bizonder moeilijk te lezen zal zijn, om den overvloed van technische termen. Zelfs deze zoo geleidelijk vloeiende vertaling zal met aandacht door een leek en niet-bouwkundige moeten worden geproefd om genoten te worden. Maar een genot is het boek, Zeer zeker, ik vermoed evenveel voor den bouwkundige als voor den Oudheid-beminnenden leek, die ik ben en ik geloof, dat het wel niet anders kan dan dat deze mooie lenig Nederlandsche vertaling van een antiek techniesch werk uit de eerste eeuw na Christus, ook een buitengewone meesterlijke vertolking moet zijn: al ben ik geen autoriteit om dit te bewijzen, de gevoelsmensen, die ik wel ben, zoü zich wel zéér moeten vergissen, ware dit niet zoo. Vitruvius draagt zijne Tien Boeken over de Bouwkunst op aan een Imperator, dien hij niet bij name noemt, maar dien men aanneemt, dat keizer Augustus is. Reeds dadehjk was zijn werk vermaard en tot in de vroegere Middeneeuwen toe, wordt het 96 geraadpleegd: Eginhard, de historicus van Karei den Groote, citeert het in rijne brieven. Hoe gewetensvol waren toch in hun bedrijf en roeping de beste dezer antieke menschen 1 Geen moderne vluchtigheid of zucht naar allerschiehjkst winstbejag deed hen zich haasten zich te vervolmaken. Men leze in het Eerste Hoofdstuk wat Vitruvius meent, dat bij een architekt aan kennis vereischt wordt. De architekt — het spreekt van zelve, dat hij kunstenaar rijn moet, maar is artifex niet even goed „kunstenaar" als „vervaardiger" en ligt in het Latijnsche woord niet vooral de zoo echt antieke combinatie van artiest-werkman verscholen? — moet taalkennis bezitten, vaardig rijn met de teekenstift, onderlegd in de meetkunde en rekenkunde, kennis hebben van de licht-theorie; daarbij moet bij weten van historie, füozofie, gezondheidsleer, rechtskunde, astronomie, van de „wetten des hemels" en van de muziekleer. En Vitruvius bewijst met redenen, dat deze universeele kennis voor den architekt een noodzakelijke is. En de lezer voelt in eens, als met een bezieling doorschicht, waarom een antiek gebouw hem, zelfs in hare huidige ruinen, nog kan geven dien indruk van harmonie, die is als het samenstemmen van zoo vele verschillende maar toch in het wezen van hun aard zoo nauw aan elkander verbonden wetenschappen en kundigheden. Er is een alles samen bindend Rythme van schoonheid en wijsheid in alles wat de menschheid denkt, droomt en doet en dus weet en waar dit Rythme het zuiverst blijft doorgevoerd, niet alleen onbewust maar bewust, zal de grootste wijsheid, zal de schoonste schoonheid worden bereikt. Ook in den bouw van een tempel, een amfitheater, een woonhuis. In de tijden van verval rijn de golven van het Rythme gescheiden, omdat de minderwaardige zielen der menschheid de bezonken aandacht misten het door te voeren: de taak van den werkman scheidde zich van die des kunstenaars en in onze dagen kan het bouwen van een kerk niet meer dan een parochiale noodzakelijkheid zijn en dat van een woonhuis blijft meestal een speculatie. Muziekleer dient de architekt te kennen.. niet alleen om een goede concertzaal, een goed theater te bouwen. Vitruvius wil, 97 Louis Couperus, Proza II, 7. dat de architekt-ingenieur muziek zich bewust zij, om te weten van de theorie der tonen en naar behooren de juiste regelingen te treffen van ballisten, katapulten, schorpioenen en andere krijgskundige machines. Het hjkt duister voor ons modernen en het is zoo eenvoudig. Bij deze werktuigen worden kabels gespannen, die niet mogen worden opgesloten of vast gesnoerd voor zij den bediener bepaalde en eendere tonen doen klinken. Werden deze kabels niet in gelijken toon gespannen, 't projectiel zoü niet in juiste richting kunnen worden afgeschoten.... Oorlog, dus menschenverdehung, die muziek noodig heeft, de kunst, volgens Pythagorus geboren uit de „harmonie der samen klinkende sferen"? Het klinkt vreemd, maar is het dan niet een bewijs van den algemeenen samenhang aller dingen en van het samen golven aller rythme voor den antieken mensen, die ook in den oorlog niet anders zag dan de noodzakelijkheid eener geregelde wereldorde, om welke zelfs de goden hadden oorlog gevoerd? Ieder der Tien boeken geeft Vitruvius eene inleiding, waarin hij meestal den „Imperator" — Augustus — toespreekt en een interessante anekdote weet,te plaatsen. Hoe methodiesch heeft hij verder zijn werk geconcipieerd, met bijna wiskunstige overdenking! De Tien Boeken zijn naast elkander gebouwd niet anders dan bij een tempel of aanzienlijk woonhuis zoü hebben opgetrokken en wij voelen wel, dat het een antiek architekt is, die schrijft: Inleiding en Hoofdstukken der verschillende Boeken zijn bijna als portiek, atrium en woonvertrekken eener mooie villa gedacht. Na gezegd te hebben van de kennis, bij de architekten vereischt, spreekt Vitruvius uit op welke beginselen de Bouwkunst berust, Be vermoed, dat iedere architekt met dit hoofdstuk nog zijn voordeel kan doen. De Bouwkunst — zegt de schrijver — berust op ontwerp-van-maat (ordinatio). op de samenvoeging der onderdeelen (dispositio), op overeenstemming der vormen (eurythmia) en overeenstemming der maatverhouding (symmetria), op de juiste maat van vereischte gepastheid en schoonheid beiden (decor), op huishoudelijk beleid (distributio). Is in deze opsomming niet wederom een Zuiver muzikaal rythme te vinden ? De eene eisch vloeit gelei- 98 delijk voort uit de andere; het rythme aller dezer eischen vloeit voort naar het einddoel, waaraan de schoonheid niet als een er boven-overheen gestreken vernis zich voordoet, maar éen blijft met de praktiesch-materieele bedoeling van het bouwwerk, dat die schoonheid zal uitstralen als zijn eigen natuurlijken lichtglans, als zijn eigen, door den schepper irCgegevene ziel. Dit met een enkelen zin eens even te analyzeeren, leert ons duidelijker begrijpen waarom toch een antiek bouwwerk ons kan ontroeren, met dien plotselingen schok-om-schoonheid, die zonder bedenken of overdenken is, maar louter het gevolg van bereikte volmaaktheid en zichtbaar zuivere lijnen-harmonie. De antieke bouwwerken zijn in marmer of steen vermaterializeerde wiskunde en muziek: de lijnen zwellen of slinken als tonen; de onderlinge verhoudingen — of de toeschouwer ze beschouwt voor, ter zijde, achter, in het perspectief der zuilen, in de vervheding der muren, in de verglijding der daken, geven den zelfden indruk als een sierhjk wiskunstig figuur of als zang en klank van snaarinstrument; ja, zuilen kunnen zelfs zeer spontaan treffen als harpe- en heresnaren; een tympanum of geveldriehoek geeft vaag-weg den indruk van een driehoekig psalterium. De bouwmeester heeft niet gedacht aan tympanen en zuilen den vorm te geven van snaarinstrument of snaren, maar omdat de muzikale intuïtie geen oogenblik weg was uit zijne riel, terwijl hij schiep, is hij gesuggereerd geworden door wat hij in zich hoorde, voelde en zag en tempel, portiek, paleis, of theater rezen omhoog met de verwerkelijking van den murikalen droom, die op een wiskunstigen baris uitklonk tot een duidelijk te scheppen gebouwbeeld. Toen de eerste Dorische tempels werden gebouwd, zegt Vitruvius en de bouwmeesters zochten naar ordinatio, disposiü'o, eurythmia en symmetria, namen rij tot voorbeeld de schoonheid van het mannelijk lichaam, bevonden, dat de mannevoet een zesde *) van de geheele hoogte des hchaams is en bouwden hunne zuilen in die zelfde verhouding van den onderkant der schacht tot en met het kapiteel toe. De Dorische zuil 1) De Vertaler meent, dat deze maat niet juist is. 99 geeft in stevig opgroeiende kracht, die toch decor blijft, geheel en al den indruk van een volmaakte manlijke gestalte als in gestyleerde viriliteit. Terwijl de latere Ionische bouwmeesters meer naar het vrouwehjke lichaam zagen om de orde hunner moderne trant vast te stellen. Zij verslankten de schachten, die zij zetten op een basement als op de bevalligheid van hoogzohg vrouweschoeisel; aan het kapiteel golfden hnks en rechts de ronde voluten uit met de gratie van overhangenden haarlok en langs de geheele schacht deden zij de flüteeringen neêr glijden, de fijn gegroefde strooken, naar het voorbeeld der smedig plooiende vrouwehjke opperkleeden, zoodat de Ionische zuil een weeken bevalligen, vrouwehjken indruk maakt. En Vitruvius verhaalt dan de anekdote, volgens welke het Korintische kapiteel ontstond. Een maagd in Korinthe stierf en hare moeder zette op haar grafgesteente een korf, waarin eenige sieraden en kleinoodiên, die aan het meisje hadden toebehoord. Zij dekte met een platten tegel het korfje opdat de inhoud voor regen bewaard zoü blijven. Onder het monument echter kiemde de wortel van een akanthusplant. Tegen de lente schoot de akanthus ter zijde van het gesteente uit, en groeide op tot aan den uitstekenden tegel en was gedwongen, aan de vier zijden, zijn sierhjke bladeren om te buigen en te doen krullen. Kallimachos, de verfijnde architekt — de strengste Grieken noemden hem: katatexitechnos — kunstverkrachter — zag graf, korfje en akanth en de Korinthische bouworde, wier stelsel hij maatvol ontwikkelde, was gevonden en wij zullen hare weelderigheid geen kunstverkrachting ooit schelden: ook Vitruvius meent, dat deze bladrijke kapiteelen om hunne groote sierlijkheid de juiste decor aan geven voor tempels, die gewijd zijn aan lieflijke godinnen als Venus, Flora, Proserpina.... Een andere anekdote brengt Vitruvius zeer geestig te pas in de Inleiding van zijn Tweede Boek, als hij den „Imperator" toe spreekt. Hij vertelt dan van den architekt Deinokrates, die, vol verbeeldingskracht, eerzucht en plannen naar den Grooten Alexander van Makedonië ging, met tal van aanbevelingsbrieven in zijn zak. Niettegenstaande alle deze recommandaties, 100 kon niemand der dignitarissen om Alexander den architekt de hoop geven, toegelaten te worden tot den koning, die zich voorbereidde Azië te veroveren. Maar Deinokrates wist raad. Hij begaf zich naar des konings kampement, legde in een herberg zijn kleederen af en wetende, dat hij bizonder schoon en krachtig gevormd was, zalfde hij zich met ohe, sloeg, Herakles gehjk eenzwaren leeuwenhuid om de schouders, omkranste zich de slapen met popelenloover, nam den Herkulischen knots ter hand en trad voor den koning, die, gekroond, bezig was recht te spreken. Alexander, zeer verwonderd maar gevoelvol getroffen door de schoonheid van wie hem naderde, onderhield zich met den architekt. Deze vertrouwde den koning zijn plan toe: den berg Athos den vorm te geven van een liggenden Titan, die in de linkerhand een machtig omwalde stad zoude houden, in de rechter-een bekken, dat, alle des bergs stroomen op vangende, deze wateren weêr in een val zoude uitstorten in zee.... Alexander voelde wel voor dit werk, werkelijk een Herakles waardig, maar vroeg dadelijk of er akkervelden op den Athos werden bebouwd, genoegzaam om de bevolking eener groote stad te voeden. Dit bleek niet het geval. De stad, het wonderwerk, werd niet gebouwd, maar Deinokrates bleef wel in Alexanders gunst.... „Mij echter, Imperator, schonk de natuur geen indrukwekkende gestalte, de ouderdom misvormde mijne trekken; ziekte sloopte mijne kracht", gaat de arme Vitruvius voort, als hij om des keizers blijvende gunst smeekt. En wij voelen in eens welk een verschil er is tusschen die eeuwen, die wij modernen, onverschillig allen te samen Zoo oppervlakkig-weg wel eens: de Oudheid, noemen. Want voor Vitruvius was de tijd van Alexander reeds de Oudheid, de Oudheid der overlevering, legende en anekdote, de Oudheid, waarin een onbekende architekt voor rijn koning nog verschijnen kon in de transformatie van Herakles den heros uit nóg oudere Oudheid.... Iets, dat voor Vitruvius in de reeds zoo moderne eeuw van Augustus, een humoristische, glimlachwekkende onmogelijkheid was. 101 Nog veel zoü over dit schoone boek te zeggen zijn. Mijne bedoeling was alleen er op te wijzen hoe dankbaar onze Nederlandsche Oudheid-hevenden zich betuigen mogen voor deze elegante en wijze vertaling van een zeer moeilijken en daarbij interessanten Latijnschen auteur. 102 EPIGRAMMEN HET DRUKKE LEVEN Maar dat van vroeger..,. Want over het hedendaagsche, drukke leven begrijp ik, dat gij zelve alles weet. Maar misschien weet ge niet allen, dat vroèger, in oud keizerlijke Romeinsche tijden, het leven, hoewel anders, precies zoo druk was als wij het thans hebben; zonder spoorwegen, telegrafen, telefonen, even druk, even druk.... Stel eens, dat ik, wie ik ben, in vroeger eeuw ben ; stel eens, dat ik schrijver-en-dichter ben in een der keizerlijke Romeinsche eeuwen. Eén der eeuwen kan ik wel zeggen, omdat de kleine verschillen in die vele eeuwen der oudheid minder snel wijzigden en wisselden dan in latere, modernere eeuwen. Stel dus, dat ik een oud-Romeinsch auteur ben, met net genoeg fortuin om tot den ridderstand te behooren. Maar, bij voorbeeld, met niét genoeg fortuin om mij een draagstoel te permitteeren, al heb ik ook het „recht van den draagstoel". Want om een draagstoel te hebben, en niet het „recht" er van alleen, moet ik ongeveer zes of acht slaven, liefst zwarte, hebben; die zijn duur en zés slaven kan ik mij niet veroorloven. Ik heb in mijn huisje, even buiten een der poorten van Rome — daar is het goedkooper dan in de Carinae, chique wijk — twee kleine, jonge, goedkoope slaafjes. Maar dat is dan ook alles. Nu begint mijn drukke dag. Ik sta op en omdat ik ver van de waterleiding der Aqua Claudia woon — een van de slaafjes moet water halen — heb ik ook géén badkamer en moet dus, te voet, naar een der Baden, van Titus of Caracalla, dat hangt van de eeuw af, waarin ik besta. U begrijpt, dat die 103 wandeling vóór en na het bad, terug, veel tijd neemt; het bad Zelve is ook omslachtiger dan wij, modernen, het nemen. Ontbijten kan ik even in of liefst, goedkooper, bij de Thermen. Na dit morgenbegin heb je geen lust dadehjk naar huis te gaan en te gaan werken aan het epos of de epigrammen, die je in je dichterkop hebt. Neen, je gaat met een paar kennissen, die je ontmoet — het regent of de zon straalt fèl — naar een der vele portieken of baziheken van Rome. Als je een rijken vriend ontmoet, in een draagstoel, en hij noodigt je meê gedragen te worden, kan je, na véle plichtplegingen, voor een eindje dat aannemen. Meen nu niet, dat je in de baziheken en portieken een morgen-f lanerie kan beginnen als op de boulevards van Parijs of het Corso van het hedendaagsche Rome. Alles behalve; daar is het Rome-der-keizers te druk toe. Iederéén heeft het er druk, want iedereen heeft er minstens eén of twee processen. Jijzelf , al ben je dichter, hebt oók een proces. Over het scheidsmuurtje van je tuintje met je buur, of over een slootje of gootje langs je goedkoop huisje en in de baziheken moet je je advocaat toch spreken en eens vragen of er voortgang is in je proces, want het schièt nooit op en wordt zoo duur, dat, nu je dat vermaledeide gootje of slootje of muurtje te beprocedeeren hebt, je even goed zónder muurtje, slootje of gootje in de dure Carinae hadt kunnen wonen. Alléén.... daar, wees er verzekerd van, had je weêr een ander en veel ingewikkelder proces gehad. Maar een proces zoü je gehad hebben. Iedere Romein had een proces.... Nu goed, je hebt je advocaat gezien en met hem geconfereerd. Maar nu herinner je je, dat een van je mededichters op dit uur in een der portieken in 't pubhek zijn nieuw gedicht voorleest, en je moet daar, uit hoffelijkheid èn diplomatie heen. Precies zoo als wij een bezoek afleggen. Dat doe je dus en je hoort naar de voordracht van je mededinger-letterkundige en denkt eigenlijk aan je éigen werk, dat je thuis wacht in je eigen goedkoop huisje, buiten Rome.... Eindelijk is de voordracht gedaan, je complimenteert je „vriend", dien je au-fond niet kan uitstaan en zonder eénig talent vindt en je wandelt met hongerige maag terug. Thuis, vindt ge, tenzij je bij je twee slaafjes, Lolha of Cynthia houdt, om je huishouden te doen, eén wanorde in je bachelor-dichter huisje; je scheldt 104 je slaafjes, geeft ze zelfs met de zweep; de een heeft met de kruik water gemorst en moet er dus op nieuw uit om op nieuw water te halen; de ander kan nog niet koken, omdat er geen water is, maar wappert met een rieten waaier al het vuur vast aan; enfin, over anderhalf uur zal je misschien kunnen dineeren. Dat diner, hèb je het, is je frugale dichter maal; je mag daarna een siësta nemen; dan kan je eindelijk aan je epos of je epigrammen werken, een uurtje lang, maar daarna moet je absoluut weêr uit, om naar de boekhandelaars te gaan, die wonen bij de Basilica Julia of in de Argiletische wijk, want je hebt in dagen niet van ze gehoord en je wil toch wel eens weten hoe je werk wordt verkocht en, weet je, als je je niet nu en dan eens vertoont, zetten ze je nog méér af, dan ze anders al doen. Je gaat ze dus zien en ze vertellen je, dat niémand je koopt en dat ze slechte zaken met je doen en je bent in een slecht humeur. Enfin je herinnert je, dat je geinviteerd bent om te avondmalen bij je vriend Claudius, en je loopt dus bij den barbier-kapper binnen om je wat op te frisschen — als je er aan gedacht hebt, heb je een van je slaafjes je mooiste toga en feesttuniek bij dien barbier-kapper laten brengen —; op nieuw geschoren — anders heb je midden in den nacht weêr een baard! —; frisch geparfumeerd — iedere Romein, die gaat soupeeren, parfumeert zich —, fijn gedost, ga je naar je vriend om na je bezigen morgen, je werkzamen middag, je mondainen avond-en-nacht te beginnen. Je soupeert nog al lekker; er rijn zangers en danseressen en ook goochelaars en kunstemakers met tamme beren; enfin, het is bepaald een erg gereüsseerde soirée. Na de soiree stelt de gastheer voor eens een toertje te maken naar de Suburra, waar de mooie meisjes ontvangen.... Nu, de nacht wordt ook nog al druk, na den drukken dag en zoo tegen ochtend-schemering kom je thuis, in je goedkoope buitenhuisje, buiten een der poorten van Rome. Je slaperig slaafje toont je een pakje wastabletten van je advocaat, die je verzoekt dien morgen, dadelijk na het eerst uur (zoo wat zes uur, modernste tijdrekening,) bij hem te komen, er bij voegende, dat hij, zoo je niet exact bent, er niet voor instaat het proces over je muurtje, slootje of gootje te kunnen winnen. Je vloekt bij Herkules, gooit je op je bedde en na twee uur dommelens sta je op, dénkt niet aan bad 105 of ontbijt en rept je - te voet, of op het muildier van een van je buren — naar je advocaat, die je een uur laat wachten, omdat hij «elf ook een heel druk leven leeft en reeds bezig is met een anderen cliënt, die een veel interessanter proces heeft — over een erfenis 1 — dan jij over je muurtje of gootje of slootje En ben je met je advocaat eindelijk klaar, nu, dan wacht je weêr een andere, drukke dag.... En «co gaat het door, tot, je eindelijk, zoo tegen de maand Mei of Juni of Juli tien dagen vacantie mag nemen te Scheveningen, pardon, ik meen te Baiae of Antium.... 106 EPIGRAMMEN BEELDSPRAAK Beeldspraak is de dichterlijke vrijheid, waarmeê de dichter iets noemt met een anderen naam. Gecompliceerder is beeldspraak niet: alleen is bij beeldspraak goede smaak een vereischte. Adam, de eerste mensch, gebruikte in Eden het allereerst beeldspraak: hij was het, die tot Eva zeide, toen zijn beiden bij een bloeienden rozenstruik stonden: — Eva, je wangen zijn als rozen.... Adam, bepaald, gaf in dezen beeldspraak bewijs van goeden smaak, terwijl Eva zich ook heel aardig uitdrukte toen zij zeide op een oogenblik, dat Kaïn en Abel aan hare voeten speelden en Adam, met zijn spade er bij stond (het was na den Val en de Verjaging uit het Paradijs): — Kijk toch eens, Adam, Kaïns lippen zijn als een kers en Abels wangetje is als een perzik.... Sedert heeft de menschheid niet buiten de Zonde gekund en niet buiten den Beeldspraak. Hoewel beiden niets met elkaar te maken hebben. Integendeel, Beeldspraak heeft veel meer te maken met Deugd, omdat Beeldspraak, in de meeste gevallen, uit schoonheidsgevoel ontspruit en schoonheidsgevoel Deugd is. De mensch is beeldsprakig als hij in zich gevoelt de behoefte iets te noemen met een anderen naam en meestal met een even wat mooieren naam. Hoewel somtijds het te noemene even schoon kan zijn als dat, waarmeê het genoemd wordt. Daarom kan ik zeggen, dat een jonge maagd gehjk aan de Lente is en dat de Lente is gehjk aan een jonge maagd, dat oogen gehjk zijn aan sterren en dat sterren aan oogen gehjk zijn. 107 Toen de mensch humoristiesch werd, ontkiemde de humoristiesche Beeldspraak. De goede smaak gaf zich wel eens gewonnen en nam het niet zoo heel nauw. Duizende^roorbeelden van volksbeeldspraak kunt ge uzelve herinneren, zonder dat ik mij er meê behoef te vermoeien. En de antieke beeldspraak, die uit Eden, werd „banaal". Dit is iets, waartegen ik wil protesteeren. Beeldspraak, «pits „banale", bhjft te waardeeren want altijd nog dichterhjker,deugdvoUer,schoonheidsgevoehger dan géén beeldspraak. Zeg, o moderne Adam, nog steeds tot uwe Eva, dat hare wangen als rozen zijn. En wees overtuigd, dat, al is geen nieuwe beeldspraak te vinden meer, omdat alles reeds in der eeuwen loop is gezegd, de oude, heve, banale beelden nooit zijn afgesleten en ze allen nog dienst kunnen doen, mits gezegd op tijd en wijle, dat zij weêr nieuw schijnen en schoon. Ook voor hen te plukken het oogenblik, als voor alles in het leven, geeft hier pas. Als een ding van schoonheid werkelijk schoon was, éénmaal, bhjft het altijd schoon. Als een spraakbeeld eenmaal een mooi beeld was, bhjft het altijd mooi:heve kind, je wangen zijn nog altijd als rozen.... MAISON Zoo terug in Holland, leer je weêr zuiver Hollandsen praten. Het is vreemd, hoe je dat daar in den vreemde verleert. Maar nu weet ik weêr, dat, als wij ergens thee gaan drinken, we elkaar vragen: — In welke maison zullen we nu eens gaan ? In Maison Pot of in Maison Barenbeek of in wélke andere Maison?? En als je dan uit al de Maisons een Maison hebt gekozen, dan moetje, als je eenigszins drinkbare thee wilt drinken, vragen: „één of twee personen-thee", dan krijg je ten minste een trekpotje (meestal niét op een blaadje) én wat ex-kokend water er bij, terwijl, als je argeloos een of twee „thee" bestelt, je een kopje voor je krijgt, waarin wat bruinachtig vocht ingeschonken. Maar ik weet het nu wel: personen-thee, geen andere thee, hoor.... 108 108 Een verteederende thee-herinnering, toen er nog geen thee„maisons" waren, is deze, uit mijn prille jeugd: Ik ging wel eens meê naar Scheveningen (Badhuis); het „terras" was met een koord afgeschoten, of naar de „Tent" in het Bosch en dan bestelde mama thee en dan kregen we, zonder dat we het er bij zeiden, personen thee en mèt die thee.,.. een echt ouderwetsche blikken theestoof, waarin, op een doove kooltje, een theeketel vol ziedend theewater. Het was allercurieust, ouderwetsch, echt Hollandsen theetuin-achtig, maar je hadt thee, zoo warm of lauw, zoo sterk of flauw als je zelve maar ©« naar thee verlangde.... Ik wil zoo een aandoenlijke theestoof niet meer invoeren en het lieve, blikken ding zou absoluut misstaan in ons moderne leven van.... Vooruitgang en Cul- of Kuituur. Maar ik zoü toch wel de directeurs, directrices, gérants, gérantes en hoe ze meer heeten van onze Maisons in overweging willen geven of Ze „personen-thee" niet met een beetje meer cosmopohtische bevalligheid konden opdienen, dus; voor iedere persoon rijn trekpotje, warm-waterkannetje, melk- en roomkannetje, suikerpotje èn glas water op een blaadje, waar dat gerei precies meetkundig op past, terwijl het blaadje in een chique „Maison" dan nog een geborduurd of omkant kleedje mag hebben. Want de élégance ligt niet alléén in een Fransch woord, o houders en houderessen van onze „Maisons"! P. 5. De lezers van de „Haagsche Post" rijn zéér kritiesch enepistolair.Omdus geen onnoodige op- of aanmerkingen en nuttelooze briefjes te ontvangen, wil ik even, nu ik spreek van een „chique maison", mijn standpunt verklaren wat de schrijfwijze „chique" of „chic" betreft: Ik zeg: een chic toilet, maar een chique vrouw en zoü niet weten hoe ik een chique vrouw anders, in dit zuiver Hollandsen, Zoü moeten spellen. Dus ook, in zuiverst Hollandsen: Een chique „Maison", waar je op een chic theeblaadje chique thee krijgt, als je eens met een chic meisje chic uit bent. 109 WONDERLIJKE HISTORIËN HET GETAL Is het niet Pythagoras geweest, die het eerst de mystieke waarde van het Getal heeft bevroed ? Iedereen van ons heeft zijn Getal, maar weinigen weten het en zelfs zóó wij het weten, omdat het zich zichtbaar en berekenbaar opdringt aan ons leven, weten wij er niet altijd meê te doen. Bhjft ons Getal een obsessie, de vreemde glimp van een droom, een geheimzinnige waarschuwing of aanmaning, die wij weêr niet altijd durven begrijpen of gehoorzamen, terwijl zoo wij begrepen, gehoorzaamden, ons leven misschien gelukkiger verloopen zoü.... De geesten, die om ons heen zijn, de goede en de slechte, weten allen ons Getal. Het is mystiek, omdat het samen hangt met der sterren loop en zoo natuurlijk zich vormt als een waterdrop, als een vuurtong, zoo natuurlijk-weg zich samen stelt als winter en zomer, als leven en dood Ik ken iemand, wiens getal was zeven. Het is een mooi, gunstig, bijna heilig getal en hij wist het, want hij was zeven, toen hij zijn moeder verloor, veertien toen hij de groote levensverandering onderging, een-en-twintig toen hij.... Ge glimlacht? Maar er is geen reden voor! Ge vindt het misschien heel komiesch, dat op het veelvoud van het Getal er iets levens-ernstigs kan gebeuren. Maar eigenlijk is heel het leven komiesch, als ge het niet tragiesch beziet. Br vervolg dus: hij was een-entwintig toen hij zijne eerste liefdessmart onderging.... Neen, lezer, ik ga niet door u te vertellen, wat hij onderging toen hij acht-en-twintig was, want ik zie het wel, aan de spotzieke uit- 110 drukking van uw gelaat, dat ge niet gelooft aan het Getal. Maar reken eens even in uw eigen leven terug. Reken eens terug de niet heel gewone dingen uws levens, toen ge een been braakt, niet slaagdet voor een examen, een onverhoopte erfenis ontving — reken goed uit en kwaad — en, als ge zuiver rekent, want daarop komt alles neêr, ben ik overtuigd, dat ge een Getal vindt, uw Getal, uw levensei] f er en zelden is het hooger dan twintig... Bijgeloof, zult ge zeggen. Wat is bijgeloof? Het is bij-geloof en het is maar goed, dat we nog iets anders „er bij" gelooven dan wat we op commando moeten gelooven bij monde van pastoor of dominee. Het is maar goed, dat we gelooven aan vreemde, wonderlijke historietjes, die zich weven in de gewone stof van ons iederen dag uitrollend leven als vreemd gouden patronen en bloemen, die verglanzen in vreemde tooverigheid tusschen de altijd zelfde draden van ons levensweefsel, dat zich ontplooit naar den Dood. Bedenk eens hoe weinig interessant het leven is van iemand, die niet gelooft aan de mogelijkheid van het onzienlijke even te zien, al is het maar in vizioen of overspanning, die niet gelooft het onbecijferbare te kunnen raden door zijn Getal, dat hij uitrekent in de dingen en feiten, die hem voorvielen en die niet betwijfelbaar zijn, maar die wèl gelooft, dat God de wereld in zeven dagen geschapen heeft. De Bijgeloovigheid is de mystieke poëzie voor onze tastende, dwalende zielen; de Bijgeloovigheid is de wondere tuin der vreemde vreezingen en radingen en berekeningen, die ons verfijnen onze fijnste zintuigen: die zintuigen, die achter onze Zichtbare zintuigen schuilen. Laat Vrij de enkel-geloovige smalen op den bij geloovige; laat vrij hem zeker zijn van zijn geloof en ontkennen wat wij, nederiger dan hij, zoeken en door verre glanzen verblind, willen aantasten in de even oplichtende, vreemde dreven der bestaanbaarheden en gebeurlijkheden, die om ons heen schijnen te bloeien, te zweven, te schemeren, te dansen met schimmen en schijnsels, die wij niet kunnen verklaren, maar toch gevoelen, dat niet zouden wemelen zoo er niet iets van waarheid was aan hun wezen, dat de enkel-geloovige als leugenen lastert.... en wij zullen vermoedelijk, wij bij-geloovigen, wij arme, gesmade bijgeloovigen, later, op éénmaal iets voelen, weten, zien, dat onzen smader verholen bhjft. 111 Ik, ik geloof aan mijn Getal. Ik, ik weet mijn Getal. Ik ae het en weet het. Ge behoeft me heusch geen bloemen te zenden op den zooveelsten dag van de zooveelste maand, dat mijn Getal in vreemd Pythagorische berekenbaarheid mij het gunstigst is.... als het mij niet het ongunstigst blijkt. Want dit is het vreemde: ons Getal geeft-aan geluk èn ongeluk, vreugde en leed, een nietigheid of onze tragedie en wij weten niet wat het brengen zal, maar als het gebracht heeft, weten wij plotseling weêr, als kinderen, die hun proef op de som maken, dat het Getal er geweest is, soms als een bloedig cijfer, dat is opgerezen in de donkere lucht onzer levensdagen, soms als een stralend gouden symbool, dat even is opgescbitterd en waarnaar wij de vingers strekken.... En het weemoedige is, dat wij niét leven kunnen naar ons Getal, zelfs al weten wij het. Ja, Horatio, er zijn vele dingen.... NASCHRIFT Daar, ik heb van daag nu weêr eens lekkertjes aan mystiek gedaan ! De serie mijner vijftien weelderige salons — bij iedere porte-brisée staan twee gegalonneerde lakeien — wolkten van de bedwelmendste geuren uit bronzen wierookvaten; uit de Zoldering sijpelde de parfum als destijds uit den koepel van Helegabalus; enfin, het was bepaald Aziatische weelde, waarin ik mij wentelde en die ik, dank zij de Haagsche Post, ook betalen kan, en terwijl de 2 x 14 = 28 lakeien met strakke smoelen voor zich uitkeken, zat ik te schrijven tusschen het gekwinkeleer mijner tamme paradijsvogels in de aromen mijner wintertuinen, die gehjk zijn aan een landschap uit het tertiaire tijdperk en dichtte ik, bezield, de mystiek van Het Getal! 112 OPMERKINGEN VAN GEEN WAARDE LICHTE DAGEN Zeker, de menschen wenschen allen, in hun leven meer lichte dan sombere dagen van de goden te ontvangen, meer zonneschijn dan schemering, en toch spreek ik, dezer lichte dagen, vele menschen, die de nieuwe, lange, lichte dagen niet heel goed verdragen kunnen. Het zijn de iet of wat nerveuze zielen, die vinden, dat (na een zeker uur, waaraan zij zich, mèt het verschil der seizoenen, gewend hadden van hunne kinderjaren af) het avond moet worden, het moet gaan schemeren en dan duisteren voor de nacht. Zij vinden het nieuwe geschenk der goden, de lange, lichte avonden niet in harmonie met hunne zielestemming van tien en elf ure des avonds: niét wanneer zij zich gereed maken om vroohjk te soupeeren, niét wanneer zij zich voorbereiden eens vroeg naar bed te gaan. Die eindelooze avonden met bleeke hemelen van witte schemering doen hen denken aan hun zomerreisje in Noorwegen, op weg naar de middernachtzon en zij behielden van dat hypercoreïsche fenomeen zoowat de zelfde nerveus makende souvenirs. Maar de goden, die hun dit geschenk gaven, waren wijze, praktische, sentimentlooze goden, die niets wis ten van nevroze en van nerveuze menschen en zij dachten de menschen er erg meê van dienst te zijn en zij dachten niet aan wie eindelijk moê van het lange licht konden worden en dan smachten naar de fluweehge nacht. Zoo zullen de menschen nóóit tevreden zijn trots al de geschenken der goden. En zoo zoü ik, ten slotte, deze „Waardelooze" kunnen formuleeren in dezen vorm: 113 Louis Couperus, Proza II, 8. 113 Al maakt het licht bhjde, te lange lichte dagen maken den gevoelige melancholiek.... NOG EENS ZUIVER NEDERLANDSCH Of ik werkelijk niet weet waar het zuiverst Nederlandsch wordt gesproken? Natuurlijk wel; mijn eerste bewering was maar een grapje. Zuiverst Nederlandsch wordt gesproken in Den Haag, des avonds, tusschen negen en elf ure, in Vlaming-, Spui- en Wagenstraat, of 's Zaterdagavonds — zelfde uren — op de groote Markt. ONGEREGELD LEVEN Niets is zoo gezond en goed voor den mensch als ongeregeld te leven. Het is een absoluut verkeerd idee te denken, zoo als dikwijls gedaan wordt, dat een geregeld leven goed en gezond is. Wie altijd op den zelfden tijd naar bed gaat en opstaat, wie van zoo laat tot 'zoo laat voor zijn schrijftafel zit, steeds om zoo laat dejeuneert en dineert, steeds om zoo laat wandelt tot dien éénen boom in het bosch, is oud vóór zijn tijd en verwelkt naar lichaam en ziel: „De mensch heeft afwisseling noodig," zegt men; ik zeg: voortdurende afwisseling is een levenswet. Opstaan nu eens vroeg en dan laat, naar bed gaan nu eens laat en dan vroeg en zijn dagen verdeelen in telkens andere afdeelingen en dejeuneeren en dineeren en soupeeren op telkens andere uren is het eenig middel om niet te versuffen. Nu weet ik wel, dat honderde menschen door hun ambt gedwongen zijn zich aan regelmaat te onderwerpen, maar vergeet niet, dat een „ambt uit-oefenen" niet dienstig is om goed en gezond te leven, volgens mijne opvatting. Natuurlijk kan niet iedereen auteur zijn, een zeer geZonde en goede levensbezigheid, hoewel die van schilder nóg beter en veel gezonder is. Schrijvers en schilders hebben nu eenmaal veel voor boven ambtenaren, officieren en zelfs tooneelspelers, die ook aan veel te veel regelmaat zijn gebonden en dus geen gezond en goed — ik meen materialistisch en hygiënisch goed — leven leiden. 114 Wie het met mij eens is, zij zoo beminnelijk zich bij mij aan te melden, — adres „Haagsche Post" — zoo mannelijk als vrouwelijk. Want ik denk er over een Club van Ongeregeld Leven op te richten, om eindelijk eens, met eengsgezinden en sympathieken, goed en gezond te bestaan. Dat wil dus zeggen: zéér ongeregeld. Soms overdag slapen en des nachts niét slapen. Eten, werken, wandelen, tuffen, desnoods vhegen op telkens wisselende uren. Wie bleek is, zal met dit leven blozen: wie slecht slapen, goed slapen; wie geen eetlust heeft, gelijk een beer worden; wie melancholiek was, jubelen over de schoonheid zijns telkens verschillenden levens. Oogen zullen flonkeren, harten sneller slaan enz. enz. Nieuwe electriciteit zal jagen door de aderen en de oude, doffe mensch zal een nieuwe Oppermensen worden. Is de Club echter tot stand gekomen, dan kieze men mij hever noch als Prezident, noch als Sekretaris, het geen men, beleefdheidswille, zoü kunnen doen. Want dat zijn toch weêr „ambt jes", hoe ongeregeld zij ook zouden bhjken te zijn en ik ben juist zoo bhj geen ambt te bekleeden. Mondeling alle nadere inlichtingen: daarbij wissel ik gaarne van gedachten hóe dit clubleven zoo ongeregeld mogelijk in te richten. 115 HET ATHLETIKON Worstelen is een zeer mooie sport, mooier misschien, van nog Grieksch-Latijnsche schoonheid, dan boksen, ook al stamt dit af van het antieke vuistgevecht met den kestos of spijkerbeslagen handschoen. Worstelen kan nog steeds, ik zeg niet, dat het dit altijd is, een sport zijn van schoon hchaamsbeweeg en gezonde opwekking en opwinding. Worstelen is een sport, die het lichaam gezond en lenig houdt, terwijl alle spierpartijen er om beurten hun rol spelen, terwijl het zweet gutst en den worstelaar doet gelijken op een met ohe gewreven antieken athleet, trots zijn zwarte tricotje. Dat worstelen een bijzonder doelmatige sport was, hebben vooral de Lipariërs altijd begrepen. Ge weet misschien niet allen wie de Lipariërs zijn, en waar Liparië ligt, maar dat kan ik niet helpen, o lezer. Dat is uw eigen schuld. Ik wil u echter wel even uit den brand helpen en u zeggen, dat er eertijds een keizerrijk, nu repubhek, Liparië is, een zéér groot land, ergens tusschen Italië en den Balkan, dwars door de Adriatische Zee heen geslingerd, die veel wijder is dan meestal op onze foutieve landkaarten wordt geteekend. In den wereldoorlog heeft Liparië zich neutraal gehouden om zijn geographisch geizoleerde ligging; door zee omgolfd en met een reusachtige alpenketen, afgescheiden van Noordelijk Europa, ligt Liparië wat afgezonderd, volgt een beetje een erg nationalistische en egoïste politiek, dat ik niet goedkeur, maar was toch tijdens den oorlog sympathiek naar den Latijnschen kant toe: Liparië heeft een Latijnsche ziel. U dus verschooning vragende, dat ik uw geographische kennis even wat heb moeten wijzigen — na dit feuilleton gelezen te 116 hebben gooit ge mij, Liparië en uw nieuwe aardrijkskundige wetenschap over boord — wilde ik u zeggen, dat vooral in Liparië, de prachtige, Zuidelijke hoofdstad des rijks, het worstelen van de Oudheid af, door de Middeneeuwen heen, zeer in eere is gehouden, In andere landen is het worstelen tijdens de Middeneeuwen bijna geheel verdwenen — Albrecht Dürer protegeerde het nog — om in de negentiende eeuw weêr te worden beoefend. In Liparië echter — die prachtige stad! ik hoop er van den winter heen te gaan — bestond van de Oudheid af door de Middeneeuwen heen, altijd het Athletikon. Het bestaat er nu nog, hoewel natuurlijk heelemaal gemodernizeerd. Het Athletikon was in vroegere jaren de Keizerlijke Oefenschool, het Keizerlijke kampperk der Liparische athleten, die steeds beroemd waren, de eeuwen door. Het is er nu de Staatsoefenschool en het Staatskampperk der nieuwe Repubhek. Het is een prachtige, bijna ideale inrichting en ik zou u er gaarne wat van vertellen. Ziende over de zee en de haven op een heuvel ligt het immense gebouw, complex van kazernen en palestra tusschen parken en stadia. Het rees in de Oudheid daar, het werd in de Middeneeuwen daar steeds behouden, het werd in Moderne tijden daar steeds verbouwd en herbouwd. Het wordt en werd van Rijksen Staatswege gesubsidieerd en bergt een instelling op zeer grooten voet. Iedere Lipariër namelijk kan zich van af zijn twaalfde jaar, maar ook op iederen leeftijd onder de veertig, ginds aanmelden voor het Rijks- of Staatsathleetschap. Na keuring en examen wordt hij toegelaten. Vreemdelingen zijn uitgesloten. De Lipariërs zijn heel nationalistisch; dat is soms hun kracht, soms hun Zwakte. Den knapen wordt in de knapenschool de athletische opvoeding gegeven. Zij krijgen bij hunne fyzieke opleiding ook hunne geestehjke opvoeding, beide in evenwicht. Hun toekomst is athleet te worden, dat is minstens even nuttig als kantoorklerk, winkelbediende of wat dies meer zij. Wat hunne militaire verplichtingen betreft, het Athletikon vormt zijn eigen regiment. Dat is dus in orde. Naast het knapengebouw verrijzen de kazernes en kampplaatsen der jongeheden en die der rijpere 117 mannen. Leegloopers zijn zij niet. Zij werken meer dan acht uren. Er zijn drie schooluren per dag, verplicht voor knapen en jongelieden, facultatief voor mannen boven de twintig. Deze drie schooluren daags schijnen voldoende te zijn, om de jeugdigste, jeugdige en volwassen athleten van het Athletikon te leeren lezen, schrijven, rekenen, zonder algebra en hoogere wiskunde, en in te wijden in talen, historie, aardrijkskunde en staathuishoudkunde. Want ook de volwassen mannen volgen gaarne nu en dan een cursus, door uitstekende leeraren en hoogleeraren geleid. Die leeruren zijn hun tevens een heilzame afwisseling met hunne zeer straffe athletische oefeningen, over den morgen en middag verdeeld. Zij zwemmen, werken met gewichten, schermen met degen en sabel, rijden paard, volvoeren hun militaire oefeningen. Het is veel en de dag is kort, want er zijn nog de malen en er zijn de rusturen. Maar ik vergeet het voornaamste: er zijn vooral de worsteluren. Het worstelen, geheel volgens de Latijnsch-Grieksche antieke-methode, is de voornaamste sport en verplichting der athleten van het Athletikon. Het wordt zeer ernstig, klassiek en in schoonheid onderwezen en beoefend. De Lipariërs zijn de prachtigste worstelaars ter wereld. Hunne lichamen zijn als antieke statuten. Hoewel vele Lipariërs uit den volksstand hunne kinderen of zichzelve ter keuring in het Athelikon onderwerpen is het geen uitzondering, dat ook voornamere jongelieden er zich aanmelden. Het wordt niet als een schande in de Liparische wereld gerekend, als de zoon van een graaf athleet is in het Athletikon. Alleen, menschen zijn maar menschen en zelfs nadat Liparië een republiek werd na keizer Othomars dood, rijn de Lipariërs niet meer dan menschehjk gebleven en vereenigden zich in het Athletikon de jongeheden der betere standen tot colleges, die echter broederlijk met de andere college's, meer uit den volksstand, samenwerken in hunne oefeningen en wedstrijden. Dit schijnt over en weêr van goeden invloed te rijn. Het diëet is echter voor allen hetzelfde. De vrije uren rijn niet meerdere. Er is streng medisch toezicht op de athleten, hoewel hun geene kuischheidsbelofte wordt afgedwongen. 118 Maar elke veertien dagen moeten zij voor de dokters verschijnen. Het nut van deze prachtige instelling ? Laat mij u eerst vertellen van het vermaak ervan. Het vermaak ervan is, dat er iederen avond, met telkens andere ploegen, in de ruime, rijk maar statige klassiek gebouwde marmeren zalen, palestrae en stadia van het Athletikon de prachtigste vooistellingen worden gehouden van schermen, hardloopen, gymnastiek, acrobatie in haar edelsten vorm en worstelen, vooral worstelen. Er is zelfs een permanente worstelwedstrijd, zoodat de worstelaars er ook voortdurend meerdere punten kunnen verbeteren. De voorstellingen in het Athletikon zijn wereldberoemd en het verwondert mij, dat ge mij toeroept er nooit iets van gehoord te hebben. Dat is heusch niet mijn schuld; dat kan ik niet helpen. En nu het nut? Het nut, vraagt ge mij? Het nut van deze school-oefenkamp- en sportplaats? Eenvoudig, maar niet in de Liparische wereld hard-op gezegd, de veredeling van het ras. Trouwens, de Lipariërs zijn een prachtig ras, dat zult ge ten minste wel hebben opgemerkt. Zeide ik u al niet eens, dat de goden de menschen schiepen om gezond, mooi, krachtig en gelukkig te zijn en tot geen ander doe? Welnu, hoewel Liparië ook natuurlijk zijn economische evoluties doormaakt als ieder Europeesch groot rijk, zijn, geloof ik, alleen om die eeuwenoude instelling van Athletikon, de Lipariërs een gezond, mooi, krachtig, gelukkig ras. Bedenk, er zijn steeds tusschen de drie a vierhonderd athleten in het Athletikon; ik reken de jeugdige knapen er niet eens bij. Zij mogen trouwen — het zijn geen monniken — en zij wonen dan met hun gezin in het groote gebouw links van het groote Stadion, ge weet wel, waar ter zijde die groote groep staat in brons, van Herakles, die strijdt met den Leeuw. En nu heb ik niet eens nog tijd gehad om over de Liparische vrouwen te spreken! Maar zijn dat geen prachtige vrouwen, al zijn ze niet zoo elegant als de Parisiennes en al doen zij zelfs misschien minder aan golf en tennis dan onze Noordelijke vrouwen ? Goed dan, ze zijn wat meer sultaneachtig aangelegd, maar daar houdt nu eenmaal zoo een mooie, flinke Lipariër van. En de engelen van kinderen, die zij kweeken! Zie ze maar eens spelen bij de Herakles-groep. Trouwens, ook buiten het Athletikon ziet ge dat prachtige ras in iedere stad, 119 door het geheele land. En het komt alles door het Athletikon. Ik hoor u iets fluisteren, ironisch, van een dekhengsteninrichting. O, neen, heelemaal met. Een dergelijke instelling, waarin vooral de harmonie en het levensr ythme in lichaamsoefening, vreedzamen strijd en edele mededinging wordt beoefend, als een muziek, doet de heilige maat in alle levensuitingen zege vieren. Het Athletikon, dat ik een paar jaren niet heb bezocht — maar van dezen winter hoop ik weêr naar Lipara te gaan — kwam mij weêr in gedachte, nadat ik hier in Den Haag de worstelwedstrijden in.... de Boekhorststraat heb bijgewoond. Lieve Hemel, er is wel een onderscheid tusschen het prachtige, grootsche, marmerzuihge Athletikon, met zijn drie- a vierhonderd athleten en de bioscoop in de Boekhorststraat, die zich weidsch Alhambra noemt. Maar er is toch overeenkomst, al zoü die alleen zijn omdat er in beide geworsteld wordt. Het is zeer jammer, vind ik, dat het worstelen, die prachtige sport, zich niet verheugt in de gunst van het fashionable publiek als het boksen. Bs vraag mij af, waarom en kan geen antwoord vinden. Ik gun den bokser alle eer, maar vraag Vrijheid voor mijn opinie uit te komen en te zeggen, dat ik het worstelen een veel aesthetischer sport vind. De groepvormingen, die twee worstelaars soms uitbeelden, zijn dikwijls van statueske schoonheid. Niet altijd. In de Boekhorststraat met altijd, wèl in het Athletikon te Lipara. Maar bedenk, dat daar een zeer strenge keuring bestaat, ambieert een forsche, jonge man rijksathleet te worden en rasverbeteraar. Geen tè zwaar gewicht; dat zal hij moeten zien te verminderen. Veel is aan een mensche- en en mannehjf te verbeteren. Er is ook een leeftijd gesteld.... Het Athletikon is een bereikt ideaal, een ideale instelling, die ik Liparië heb toebedacht, maar een ideaal is wel eens wreed. In de opera wordt het ideaal wreed als wij meenen, dat een zanger of zangeres te oud en te dik wordt, om van stemshjtage niet te spreken. In het worstelwedstrijdperk is het ideaal ook wreed voor den worstelaar, die met de meerdere jaren het vet niet wist van zijn spieren te houden. En ik geloof nog niet, dat de Staat bereid is een worstelaar op zijn veertigste jaar een 120 pensioen toe te kennen, zoo ruim als aan een minister of een letterkundige.... Voor dit gebeurt, wil ik den worstelaar die reeds jaren strijds achter zich heeft, niet van de mat wegdringen en mijn wreed ideaal beteugelen in zijn eischen. — Achl verzuchtte tot mij een worstelaar, die twee-en-dertig jaren telde en wien ik verweet, dat hij niet gezegevierd had. Was ik maar tien jaar jonger 1 Het ideaal en het leven zijn wreed. Na tien jaar geworsteld te hebben, weet de worstelaar, dat hij pootaan moet spelen om zijn broodwinning te bhjven volhouden. In het Athletikon wordt hem dit op allerlei manieren gemakkelijker gemaakt en geniet hij na zijn triumfen wèl een pensioen, dat bijna zoo hoog is als nu dat van den Nederlandschen letterkundige.... Maar over die wou ik het niet hebben. Ik had het óver ideale athleten en dan over minder ideale athleten. Wat ik alleen zeggen wilde, is dit: het worstelen moest hooger geheven worden uit de minder gunstige omstandigheden, waarin het meestal verkeert. Het moest mede tellen met de sporten, die het pubhek begunstigt. Dit is dan wel een vicieuze cirkelt als het pubhek, dat, elegant doet en betalen kan, het worstelen begunstigde, zou deze sport zich ook verheffen tot hoogere waardigheid. In afwachting dat dit gebeure, ga ik van den winter de worstelwedstrijden bijwonen in het Athletikon te Lipara. Ik heb reeds geschreven om een abonnement loge-plaats avant-scène, goedkoop is dat niet. 121 HOE EEN ROMAN WORDT GESCHREVEN Zeker, op honderd verschillende wijzen. Een vast recept is er niet voor te vinden. Want iedere romanschrijver zal vermoedelijk zijn eigen methode bezitten of, methode-loos, zijn eigent grillen volgen. Toch kan het misschien den romanlezer belang inboezemen uit den eigen mond van een romanschrijver te hooren hoe een dergelijk werk wel eens ontstaat. Hij, die een roman schrijft, wordt als romanschrijver geboren. Aan te kweeken, zelfs al vertoonde hij op prülen leeftijd de bekwaamheid een verhaaltje te dichten — twee pagina's in zijn schoolschrift — is hij met. Hij is een fatalistisch product van atavisme en hij wordt „geboren" terwijl een journalist, een accountant, een politicus kan worden aangekweekt met alle hulpmiddelen der moderne cultuur. Nu is het wel mogehjk, dat een dichter, een musicus, een schilder, een bouwkundige ook worden „geboren", maar dezen boezemen ons op dit oogenblik geen belang in. Er is geen vreemder proces dan de conceptie van zijn allereersten roman bij den geboren romanschrijver. Laat ons denken, dat hij even in de twintig is. Jonger heeft hij wel eens een gedicht, een schetsje geschreven, maar nooit een roman. Plotseling echter voelt hij een vreemd geluk, een drang: iets te moeten scheppen in woorden, die niet weinigen zullen zijn; iets van omvang, van volume, van zwaarwichtigheid zelfs, van grootheid en grootschheid; in één woord: een roman! Het is tot hem gekomen terwijl hij eenzaam hep langs het strand of in een vol café zoo tusschen de blauwe damp der cigaretten — en in het gerengel van het te luide strijkje. Hij voelt zich „ontvangen" en verwonderd gelukkig: misschien is wel even 122 rijn genius, zijn muze of hoe men die bewakende, geleidende geest wil noemen, voor hem verschenen als in een Annonciatie en heeft hem een lehetak voor gehouden en „Ave!" toe ge-. murmeld. Maar hoe dan ook, hij is gelukkig; hij is vol van een idee, een beeld, een symbool, en dat bloesemt rijn scheppersziel vol van een gerank, zoo zalig en luchtig, dat hij de geheele lente met zich schijnt meê te torsen. Ik geloof, dat de goede roman wordt „ontvangen" in éénen. Plotseling is de schrijver vervuld van zijn symbool, beeld en idee en heeft hij meestal niet anders te doen dan het te laten rijpen in rijn geest. Duidelijk hjnt meestal oogenbhkkehjk de geheele bouw in hem op voor zijn geestesoog. Die bouw is niet zelden een pyramide gehjk; opgaande hjnen, die naar een hoogtepunt voeren van waar rij weer glooien en dalen. Of — als men liever wü — de roman doet zich voor als een heuveling, een gebergte: van den top ziet, wie het beklimt óp naar de zon in het zenith, maar de zon daalt en de bestijger moet eveneens neerwaarts dalen in den laatsten weemoedgloed der stralen. Een figuur is den aanstaanden romanschrijver verschenen. Het is rijn held of heldin en rij kunnen ook weêr meerdere rijn f een groep. Van Waar is die figuur of die groep gekomen? Wie zal het zeggen! Plotseling staat rij daar als een verrassing en ziet de romanschrijver haar duidelijk. Dat is een man, een vrouw; de groep vormt zich met twee mannen, drie vrouwen, een geheele coterie. Landschappen doemen en doornen omhoog; steden, moderne, antieke, verrijzen; een periode drijft op uit het Verleden of het Heden staat intensiever voor rijn verbeelding uit dan in werkelijkheid; wel, de Toekomst ontsluiert zelfs wel eens den ziener zijne geheimen.... Het is een immens virioen en nu bestaat er eigenlij k voor den romanschrijver niets meer in zijn leven dan dat. Hij zet zich voor een mooi, blank foho-papier, neemt een nieuwe pen.... Ik ben nooit een nieuwen roman begonnen of verzorgde zeer dat papier, die pen. Ach, het is eigenlij k om te lachen l Het was of alles afhing van die puntige pen, dat gladde, gelinieerde papier en of er geen stofje, of pluisje of haartje zat in de inkt. Altijd wist ik mijn titel. En schreef dien ontroerd boven op 123 de eerste blanke pagina. En dan, met een Romeinsch cijfer, nummerde ik het hoofdstuk: I. Dat was het begin! En nu moest je durven en je laten gaan! In de stille eenzaamheid van mijn kamer beefde altijd mijn hart een beetje om de aller—, allereerste zinnen. Het was of er rondom me allerlei plaaggeesten, elven en gnomen, zaten te spieden, te gluren naar die eerste woorden of er het toch Zwijgende rhythme van beluisterden, tuk op heel scherp critizeeren. Als er tóch een stofje of haartje of pluisje kriebelde aan mijn pen en die eerste letters werden dik of leehjk, was het mij of de gnomen en elven grinnikten van pleizier. Het was altijd héél moeilijk te beginnen. Want de taal is telkens, weêr als een nieuw instrument, voor eiken nieuwen roman en het instrument moet, van den eersten zin af, zuiver gestemd zijn. Hoe geheel anders klinkt die taal als zij uitzegt de peripeties van een modernen familie-roman, die van een antieken historie-roman, die van een symbohesch verhaal, die van een humoristisch verhaal! De taal is telkens een andere, zoo als de schrijver ook telkens een andere is. Het rhythme is anders, de woorden zijn andere; het geheele instrument is telkens anders gestemd en klinkt anders, terwijl het toch steeds is de Nederlandsche taal, die de zelfde Nederlandsche auteur bespeelt. Hoe wordt een roman nu geschreven ? ? Zeker, op honderd verschillende wijzen. Ik heb wel eens gehoord, dat een schrijver begon aan zijn slotscène, dan eenige pagina's schreef van zijn culminatiehoofdstuk en eindelijk wel eens dacht wat te gaan cizeleeren aan het begin van zijn boek. Voor mij echter is zulk werk uit den booze en geheel onbegrijpehjk. Voor mij is de goede auteur alleen hij, die het groote geduld heeft te beginnen met de eerste zinnen van zijn allereerste hoofdstuk en alles wat komen zal nog in ongeschreven perspectief wel steeds tracht te zien maar nooit nog te beelden. Hoe is het ook anders mogelijk! Want de woorden vloeien van zelve, de perioden volgen elkander van zelve; de hoofdstukken volgen elkander noodlottig op, zonder dat er één in geschoven of uitgelaten kan worden; een roman wordt niet anders dan onze dagen, 124 ons leven zelve worden, van zelve, enkel omdat de schrijver zich vroom moest laten gaan volgens den dwang van Iets, dat sterker is dan hij en hem voort stuwt volgens geheime, mystieke wetten. Ik heb dit altijd zoo sterk gevoeld, dat ik nooit een mijner helden of heldinnen anders had kunnen laten evolueeren of eindigen dan zij doen in den roman. Hun levensloop, het psychiesch verloop hunner stemmingen, gevoelens en levensgebéuren was nooit anders te wenden en te wijzigen dan het noodlottig moést verloopen. En ik heb nooit een auteur begrepen, die wel eens moeite had met den „gang" van zijn verhaal of met het einde van zijn held of heldin. Niet omdat ik zoo een volmaakt romanschrijver mij durf roemen, maareenvoudig-weg, omdat ik mij, als ik schrijf, niet meer voel dan een voortgestuwd werktuig van Iets in mij of om mij of boven mij, dat mij beminnelijk dwingt te schrijven, scène na scène, hoofdstuk na hoofdstuk en niet anders dan het moet en zooals dat hoogere Iets het al bepaalde van den beginne af. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat de romanschrijver — al is hij „mstrument" van dat Andere — een menschehjk instrument bhjft en goed of slecht werk kan doen. Dat hij fouten kan maken. Ik zie mijn eigen fouten, als het te laat is, altijd héél goed in en onverbiddelijker dan welke criticus. Maar ik mis dan, is het boek af, volstrekt de kracht die fouten, hoe ook doorzien, te verbeteren. Als ik een concreet voorbeeld mag noemen, zou ik zeggen, dat ik in Langs Lijnen van Geleidehjkheid de figuur van den eersten"man der heldinT die op haar grooten invloed uitoefent tot het einde toe, niet goed heb voorbereid, zoodat Rudolf Brox veel te laat den lezer bekend wordt gemaakt. Ik zag dtt dadelijk zoodra de roman geschreven was, maar hoewel ik allen tijd had om hem „over te werken" en voorbereidende epizoden tusschen de hoofdstukken in te lasschen, miste ik zelfs den moed kleine, slimme, sluwe zinnetjes die Brox' optreden zouden prepareeren er hier en daar tusschen te krabbelen, hoewel een dergehjk knoeierijtje heel onschuldig en doodgewoon ware geweest. En veel van mijn fout te niet hadde gedaan. Neen, dat Andere, dat mij drong, was van mij geweken na mij zóó te hebben overweldigd met zijn suggestie, dat ik den dikken roman had geschreven zooals ik hem toen had 125 moeten schrijven.... Een weinig te ongeduldig misschien, wenschende te zeer onder de suggestie weg te komen en mij geen tijd gunnende de figuur van Rudolf Brox op de juiste momenten in den roman te doen verschijnen, ter voorbereiding zijner eindehjke overwinning op de heldin aan het einde van het boek. En zoo verscheen het boek met die groote „fout". Maar zoo een „fout", door den schrijver eerlijk onder oogen gezien, leert hem voor rijn volgende werk zóó veel, dat de „fout" hef hem wordt en hij beter doet zijn doorriene onvolmaaktheid in eere te houden dan haar te maskeeren met de slimme en sluwe zinnetjes en scène 's, die, in een volgende editie, zoo gemakkelijk waren geweest er tusschen door te knoeien, om zich zeiven tevreden te stellen. Hoe een roman wordt geschreven? Ik meen het gezegd te hebben: door zich te laten gaan, door in vroomheid het werk te verrichten, dat dat Andere den schrijver opdroeg. Ik zoü zoo verheugd rijn als deze confidentie eens niet beschouwd werd als de mooie fraze van een auteur, wien verzocht werd een causerie te schrijven. Want het is niet anders.... Jk kan er zelf ZQQ weinig aan doen, dat ik een roman schrijf. Ik kan het eenvoudig soms niet laten. Br heb misschien al veel te veel romans geschreven, maar verzeker u niet, dat ik reeds mijn laatste schreef. Ik doe wat ik doen moet en ik schrijf den roman, dien ik schrijven moet. Soms poogde mij een Mefistouitgever te verleiden met de centen. Mij in te fluisteren: schrijf niet zóó een roman als je nu onder handen hebt: die verkoopt niet.... Schrijf liever zus een roman: die verkoopt véél meer en dan krijg je veel meer geld. Maar ik schreef nooit den roman, die de Mefisto-uitgever mij aanried te schrijven en wèl het boek, dat die Andere mij, als het ware, voor dicteerde. ... Wat was dat vreemd, ongelooflijk vreemd! Als ge mij nu vraagt: vindt ge het zoo een uitnemend werk wat ge al uw leven doet, als gewilhg werktuig van dat Andere.... zoü ik nederig misschien antwoorden, dat, betrekkelijk, er misschien uitnemender werk is te verrichten, maar dat, in absoluten rin, alle werk ter wereld evenveel recht van bestaan heeft of.... üêvërnïet heeft. Een roman is 126 niet meer dan een kunstwerk maar als de wereld dan toch bestaat en haar gangetje rolt, is het maken van een kunstwerk misschien wel te verdedigen. Hoewel een kunstenaar eigenlijk niet meer is dan een zoet kind, dat speelt en zich amuzeert na te maken wat dat Andere of die Andere hem zegt te doen. Hoe een roman wordt geschreven ? Ik kan het niet duidehjker zeggen al is het misschien niet duidehjk. Duidehjker herinner ik mij met hoe ik een roman schreef: meestal zinkt het heele werk van mij weg en bestaat niet meer voor mij als het geschreven is. Misschien, dat ik daarom dadehjk aan een nieuw, een ander boek moet beginnen.... Nu geloof ik wel, dat ik dit weet: de schrijver moet alles vergeten wat hij geschreven heeft. Hij moet er met meer blijde of treurig om zijn; hij moet er niet op pochen of er zich zelf tevreden op verhoovaardigen. Hij moet het vergeten. En alleen denken aan wat hij schrijft of zal scnnjvenTMisschien moet hij ook heelemaal met schrijven, ik meen met een pen of een schrijfmachine: ik geloof, dat een romanschrijver, die niet schrijft, maar alleen zich zijn werk bewust is in den geest, heel gelukkig kan zijn. Maar het is misschien een steriel geluk en het schijnt toch wel, dat geschreven romans soms gelezen worden, meestal door lezeressen en die dan niet boven de vijfen-dertig: na dien leeftijd lezen weinige lezeressen, en nog minder lezers, een roman. Het was ten minste mijn ondervinding en ik zal bhj zijn als zij foutief is.... Ik weet het nu wel, hoe een roman wordt geschreven!! Een roman wordt van zélve geschreven, meestal naar aanleiding van een héél kleine opwelling, impulsie, aandoening, maar achter het simpele schrijvertje, dat zit te pennen.... staat dat Andere, die Andere — en die is het eigenlijk, die het hem doet! 127 EPIGRAMMEN BOODSCHAPPEN IN DEN HAAG Hij en zij — wiè doet er niet toe — deden 'boodschappen in Den Haag. Zij waren pas ge-arriveerd uit de provincie — van waar doet er ook niet toe — en daarbij pas getrouwd. — Ik moet bepaald naar de Coifferie, zei het jonge vrouwtje; mijn haar is niet naar de mode opgemaakt. - — De Coifferie ? ? herhaalde hij, een beetje verwonderd, Zich pogende te herinneren zijn H.B.S.-Fransch. — Ja, zeide zij; de Coifferie is een héél elegante, nieuwe dameskapper. — O, zei bij, die nu begreep. Maar dan laat ik je even alleen: ik woü gaarne wat sigaren gaan koopen in Boite-nature-verpakking.... Zij zeiden elkander met een teederen blik en handdruk vaarwel op straat en gingen zijns weegs en haars weegs. Onderweg hep zij bij de Veuve Bak binnen, Ooftière, en bestelde er van de mooiste perziken: ze woü nu eens haar man tracteeren. Hij, die zich herinnerde, dat zijn vrouwtje dol was op antiquiteiten, kocht na de sigaren in Boïte-nature verpakking, een paar antieke ivoortjes in Art-and-Oldness, een klein maar exquis antiquiteitenwinkeltje achteraf, waar je heel mooie ivoortjes soms vinden kan. Zij echter liep, na gekapt te zijn ■geworden door de Coifferie, een hoedewinkel binnen, bepaald vindende, dat zij een nieuwen hoed noodig had óp de Coifferiecoiffure. Ze koos een onopgemaakt schattig hoedje en wilde daar zelve een bloempje op zetten, omdat haar mannetje altijd zeide, dat hoedjes, die ze zelve maakte, zoo hef stonden. 128 — Heeft u nü een paar anjelieren er bij ? vroeg het vrouwtje, het schattige hoedje in de hand, aan de juffrouw. — Neen, dame, zeide de juffrouw een weinig goedmcedig4iOogj anjelieren worden niet gevraagd, en hebben wij Ook niet. Maar wat zoü u zeggen van een paar takjes „oet/Zets"? En de juffrouw, die geen anjelieren had, legde een paar takjes „oeülets" smaakvol tegen het schattige hoedje aan. — Goed, zei het vrouwtje; dan maar „oeülets". Maar dan moet ik bepaald er roomkleurig lint bij hebben, bij deze kleur van bloemen. — Dame, wees de juffrouw medelijdend terecht; roomkleur is geen mode; wij hebben wel „crèm". Zoü u dat niet beter vinden? — Crème? vroeg het vrouwtje, dat, slim, der juffrouw onspelbare uitspraak van „oeülets" ook reeds ontcijferd had. — „Crèm", verbeterde de juffrouw, hard en meêdoogenloos. Het vrouwtje kocht dus „crèm" en ging haastig naar huis om haar hoedje op te maken. Onderwijl had hij de tram naar Scheveningen genomen. Hij meende, toen hij aankwam, dat de „Nieuwbouw" van den Burcht en Trianon wel een erg artistieke architectuur was geworden, zoo écht „Trianon" èn echt „Burcht". Hij had vreeslijke dorst en wipte daarom een VerfrisschingshaUe binnen, waarna hij in de 7iaamsche Potterij nog een ditmaal niét antiek maar héél aardig modern potje kocht. Langs het Kurhaus wandelende, verwonderde hij zich, dat dit eigenlijk niet „Kuurhuis" heette, omdat je%toch wel eens van „Warenhuis" sprak, in Den Haag. Maar lang stond hij niet stil bij deze wel wat vreemde overpeinzing. Want „Kurhaus" is immers klassiek! Stellig nam hij zich voor zijn heve vrouwtje te brengen bij Carré, om de Rij-akt te zien. En terug in Den Haag liep hij, litterair ontwikkeld, in bij een boekwinkel om te vragen of er een nieuwe bundel schetsen verschenen was van Louis Couperus, in de Modern-Bibliotheek van de uitgevers Van Holkema en Warendorf. De bediende beloofde hem een zichtzending te zenden van al de bundels van Louis Couperus, zoo wat vijftig in getal. Daarna ging hij naar huis en vond zijn vrouwtje, die paste 129 Louis Couperus, Proza II, 9. 129 haar „crèm"-lintig hoedje met de „oefllets". Hij zelve koos een Boïte-nature-verzonden sigaar, toen hij zeide j - Lieveling, de candle-light-suppers in Central zijn afgeloopen en we moesten van avond dus maar gaan dineeren in de Nieuwbouw en dan de Rij-akt gaan zien, bij Carré. - Uitstekend, zeide zij; maar.... en zij voelde aan haar ronde dijtje. - Wat is er? vroeg hij. - Ik heb vergeten nieuwe „jarretels" - zij sprak uit als de juffrouw in het „magazijn" zoü uitgesproken hebben, denkende dat dit nu het beroemde „Haegsch" was - nieuwe „jarretels" te koopen en, heusch, ik móet er hebben.... Dx loop dus even naar de „kousebandière". - Naar wie?? riep hij haar achterna. Maar zij was reeds weg, haar hoofdje geheel in de war door Haagsch HoUandsche wmkel-opschrift- en reclametaal.... Lezer, een epigram als het bovenstaande is te schrijven met duizend variaties op het zelfde thema. Het zoü telkens weêr een charmant epigram-mozaiek worden van aan taalzuiverheid niets te wenschen overlatend, sierhjk modern en zelfs niét modern Nederlandsch. Eigenlijk moest ge aUe die duizend variaties voor u krijgen, omdat ge niét van uw tijd z$t, als ge er uw gewone straat-, winkel-, restaurant- of circus-conversatie niét mede weet te emaiUeeren. Ik draag u echter aUen een te goed hart toe om u te overstelpen met een Duizend-en-Een-Week-Haagsche-Posten van Nederlandsch op zijn Zuiverst. En laat dus aan u zeiven over de duizend andere epigrammen te combineeren. 130 EPIGRAMMEN BIOSCOOP In. de meest verscheidene dingen openbaart zich het verschil tusschen Noorden en Zuiden. Ook in de Bioscoop. Ten eerste heet de Bioscoop in het Zuiden, in Italië, Cinematografo of Cinema, in Spanje. Nu, dit verschil is om het even. Maar in beide Zuidelijke landen is het bioscoopverschil gróót met Duitschland of Nederland. Zoodra wij naar het Noorden opgaan, wordt de bioscoop iets van een theater, wordt het gewichtig, zwaarwichtig, wordt ge ontvangen door gegaloneerde beambten, wordt uw jas en stok u afgevraagd, krijgt ge een vaste plaats, zit ge zelfs op een besproken plaats, moogt ge niet bhjven staan, ziet ge ook iedereen om u heen, in het schemerdonker, geïnstalleerd als voor uren, is er een pauze.... Niets van dat alles in Italië of Spanje. Niet alleen, dat cinematografo en cinema véél goedkooper zijn dan bioscopen, maar geheel de inrichting is luchtiger, gemakkelijker, toeschietelijker gemaakt. De verlichte wachtzaal, te zien reeds van straat, lokt, met strijkje, (mij persoonlijk niet èrg sympathiek), en leestafel, uit, om binnen te treden, als het regent, als ik niet in een café wil gaan, als ik genoeg geflaneerd heb; als ik moê ben, me verveel.... Ik betaal 30 centimes en als ik schatrijk wil doen, 50 centimes. Hooger kan ik — tenzij er een wereldberoemde film vertoond wordt: Quo Vadis bij voorbeeld — niet gaan. Ik zit zelfs voor 50 cetimes — zoowel in Italië als in Spanje, — verschrikkelijk chic, zóó chic, dat ik 't prefereer 30 centimes te betalen. Om mij heen is vluchtig, zeer fatsoen- 131 lijk publiek, «66 fatsoenlijk, dat ik om het minder-fatsoenhjke te kunnen bestudeeren, moet afdalen in lokalen, waar ik slechts 20 of 15 of 10 centimes betaal. Ik zie er de zelfde films, alleen.. een week later. Maar luchtig en vluchtig bhjft er overal het efemere genot, dat in het Noorden van een kapelletje een schildpad geworden is. Heusch, als ik een tinernatograaf in loop, wil ik dat luchtig en vluchtig doen, des noods wel even staan als het vol is, een kwartier bhjven om Max Linder te zien of een stukje oorlog en dan weêr weg gaan. Lieve hemel, je merkt wel, dat je in het Nóórden bent, zoodra je, uit Italië, in München bent of.... in Den Haag. Van staan is geen sprake en alles gaat zoo gewichtig en plechtig, dat je eerste vluchtige, luchtige energie om wat film te zien afdraaien, dadehjk plat geslagen wordt. In Italië zag ik den geheelen oorlog in Tripoli voor me ontrollen tusschen een keurig officieren-pubhek-met-famihe zónder plaats te bespreken en telkens voor 30 centimes per dag. Hier wacht ik me wel den slag aan de Somme te gaan zien, want ik wil geen plaats bespreken, ik wil mijn jas, zelfs mijn natte parapluie bij me houden; ik wil zelfs hever staan dan zitten; ik wil vooral van mijn bioscoopgenot geen plechtige uitgang maken maar een luchtig, vluchtig, toevallig „binnenloopen": een kleine wellust, die niet langer dan hoogstens twintig minuten mag duren. O Noorden en Zuiden, zélfs in bioscoop en cinematograaf ontmoet ge elkander niet! Maar nu de analyze. Waarom is dit zoo anders in het Noorden dan in het Zuiden ? Om de zwaarwichtige ziel der Noordelijken ? Natuurlijk, maar ook omdat „straatleven" in het Noorden niet bestaat en omdat in het Zuiden het „cinema-binnen-loopen" een deel uitmaakt van het straatleven. Even als het in het Noorden niet geoorloofd is ergens aan een bar-in-een-banketwinkel vlug een vermouth naar binnen te slaan, staande, en, staande, een pasteitje of een koekje te verorberen, evenmin is het usance de bioscoop er te beschouwen als een kleine halte tijdens de flanerie, als een schuiplaats voor regen, als een korte, o heel korte verstrooiing tijdens de melancholie, die van den flaneur zich kan meester maken, als hij eenzaam dwaalt tusschen de drukke menigte, zoodat hij even smacht naar Max 132 Linder of Prince, ja zelfs naar enkele mobile plaatjes actualiteit, wier fotografieachtige leelijkheden hem sarrend en kratsend aan gritsen tegen zijn stil in zich lijdende ziel van doelloos straatdoler als het winterschemeruur naakt, als de winkellichten en lantarens gaan vlammen en de pijn van den weemoed hem schrijnt, zonder dat hij eigenlijk weet waarom.. Dan verhes je je — niet in een café, waar de electriciteit onbarmhartig straalt — en waar je „iets" moet gebruiken; dan verhes je je, in het Zuiden, in de tinernatograaf en ga je er plaatjes zien, als vroeger, op moeders schoot.... 133 DE HEILSTAAT Niets is eenvoudiger voor de menschheid, dan een heilstaat te stichten. Het is zelfs zóó eenvoudig, dat de menschheid nooit tot de stichting van den heilstaat, dien ik bedoel, zal komen. Ook omdat de menschheid in haar verdorven gecompliceerde hersenen niet aan de verwezenlijking van zulk een eenvoudigen heilstaat zoü kunnen gelooven. Mijn heilstaat zoü zijn te stichten op slechts twee fundamenteele principes. Die principes zijn, eenvoudig-weg, de afschaffing van het geldwezen en de instandhouding van het bezit. Vermoedelijk is deze combinatie niet iets nieuws, dat ik uitvind, en zullen geniale staatshuishoudkundigen al iets dergelijks hebben beweerd. Misschien echter niet zoo eenvoudig als ik, zonder staathuishoudkundig genie, het thans waag te doen. Dus: afschaffing van het geldwezen en instandhouding van het bezit. De goede goden hebben den mensch geschapen, alleen opdat hij mooi, gezond, sterk en gelukkig zoü zijn. Niet opdat hij zoü hjden in smart, ziekte en wanstaltigheid, Zelfs niet om, zoogenaamd, door al die booze dingen „louter" te worden voor een later leven. De mensch, man of vrouw, werd slechts geschapen voor het geluk en om dit geluk deelachtig te worden, behoefde hij slechts mooi, gezond en sterk te blijven. Maar de slechte duivels — waarom zij bestaan, weet ik niet — hebben iets anders uitgevonden: geld. Toen is de mensch zwak, ziek en leehjk geworden, naar ziel en lichaam, en Zoo lang er geld op de wereld zal zijn, is het geluk, door de goden bedoeld, onbestaanbaar. Het is waar, dat geld van oer-ouden oorsprong is. In de 134 mythologie komt reeds geld voor, want Herakles werd door Nessos, den Kentaur, gemaand een reispenning te betalen, toen hij een rivier wilde oversteken. Misschien zijn er meer Zulke voorbeelden in de allerantiekste mythen te vinden, maar dit eene is voldoende. Bezit echter is een instelling der goden. Ik bezit mijn eigen lichaam; ik bezit mijn oogen, mijn handen, mijn verbeelding; ik bezit mijn talenten, mijn ziel; mijn leven is van mij; het zijn alle geschenken, die mij de goden hebben gegeven. Mijn ziel en leven, mijn handen en oogen zijn nooit van een ander. Het is enkel mijn individueel bezit en ieder mensch bezit zulk een bezit voor zich en deelt dit nooit met een ander, zelfs niet met wie hij meer dan zichzelven hef heeft. Even duidelijk als ik voel, dat geld een duivelsche uitvinding is, een slecht ruilmiddel, een demonische macht, die de menschheid zeer langzaam maar zeer zeker naar de Hel voerde, die deze wereld is, even duidelijk ben ik mij bewust, dat bezit een goede, goddehjke instelling vertegenwoordigt. In mijn zoo eenvoudigen heilstaat — zonder geld, maar mèt bezit — zouden alle menschen bezitters zijn en sterke, gezonde, schoone gelukwezens worden; geluk is alleen te vinden door vereenvoudiging van bestaansvorm. Daarom schaf ik het geld af; bezit is niet af te schaffen, want als ik niets bezit, ben ik ook niet meer. Wie deze dingen voor de eerste maal hoort verkondigen, denkt allicht: dat is een blague of: dat is een utopie. Maar het is geen van beide. Het is eenvoudig een Columbus-ei, dat met een tikje is recht te zetten en staat. Schaf morgen het geldwezen af. Goed, er is geen geld meer. Maar wat ik bezit is van mij: mijn lichaam, mijn gedachten, mijn huis, mijn kasteel, mijn landgoed en ezelwagen bhjven van mij.... Natuurlijk; eenige verwarring zal wel ontstaan. Administratie maakte ons aardsche leven zoo ingewikkeld, dat vereenvoudiging en geluk niet van vandaag op morgen intact zijn te bereiken. Jk reken op een tusschen-periode, maar die behoeft niet langer te zijn dan een maand of twee maanden. De wereld is groot genoeg voor alle menschen om te be- 135 zitten. Als wij niet allen blijven opeengepakt zitten in de centra van het vroegere geldwezen (bedenk, dat is afgeschaft!) is de wereld wijd en mooi en prachtig, een geschenk der goden aan de menschheid, en leent de wereld zich zeer om iederen bezitter (dus iedereen) gelukkig te maken. Iedereen kieze zich dus, in 's werelds verschillende deelen, een bezit, omheine dit en zegge: — Dit Is Van Mij. Er is dus het recht van het eerste-bezit. Wat ik het eerst in bezit heb genomen, is van mij. Ge meent, dat er geweld zal gepleegd worden, dat het recht van den sterkste bruut-weg zal heerschen? Ik geloof het niet, vooral niet als na de onvermijdelijke tusschenperiode zich de heilstaat, dien ik voor mij Zie, geregeld heeft. Ik herhaal, de wereld is groot genoeg. Voor alle menschen om te bezitten. Het geval kan zich voordoen, dat gij juist het zelfde terrein voor U en Uw gezin wilt ompalen, dat ik reeds omperkt heb. Wij zijn maar gedegenereerde menschen, wij verhezen niet dadehjk al onze slechte eigenschappen, die het vroegere geldwezen in ons kweekte. Goed, wij kunnen kibbelen, vechten, elkander vermoorden. Maar niet langer dan een maand, dan twee maanden. Dan is mijn heilstaat, met bezit, maar zónder geld, gesticht; dan heeft iedereen, in een mooi klimaat, zich een plek gekozen, misschien zelfs twee plekken — voor winter- en zomerverblijf — voor zich en zijn gezin. Lachen, en hem met den vinger nawijzen, zult ge wel nog om een ouderwetschen gierigaard, die, nu al zijn geld waardeloos werd, want afgeschaft, een geheele provincie tracht te omheinen!! Wat doét hij met zijn provincie ? Wat heeft hij er aan een mijndistrict — goud of steenkool — alleen te willen beatten ? Bedenk, het geld is afgeschaft en alle maatschappijen zijn afgeschaft. Verkoopen kan hij zijn steenkool niet meer en als hij er dus te veel van inpalmt met de nieuwe formule, van in-beat-neming: — Dit Is Van Mij.... bhjft hij er leehjk meê zitten. Een mensch heeft om gelukkig te zijn niet meer terrein, steenkool of edel metaal noodig, dan iedereen op de wereld vinden kan. Zijn terrein bakent bij af en is zijn bezit. Hij bouwt daar zijn 136 13e huis en leeft daar met wie hem lief zijn. Alle hulpmiddelen der intusschen zich snel wijzigende beschaving staan tot zijn dienst voor zoover hij ze gebruiken wil. Weldra zal hij bevroeden, dat hij de meeste er van missen kan. De goden schiepen den mensch om landbouwer en herder te zijn; de duivels vonden alle overbodige industrieën uit, hoewel zij die uitvonden met genialiteit. Maar de geniale duivels sleepten den mensch met iedere uitvinding dieper de hel in, die wij bewonen.... Heel duidelijk zie ik, buiten de verlatena steden, de patriarchale bezittingen zich vormen. Isolement is niet noodig; sympathieën vloeien te zamen. De eene mensch is zelfs geschapen om den ander te helpen. De timmerman helpt den steenhouwer en omgekeerd. De mijnwerker helpt den dichter en omgekeerd. Het is alles dood-eenvoudig, maar het duivelsche geld heeft alles gecompliceerd. Wilt ge liever in Uw huis in de stad blijven wonen, mij wel, maar bedenk: er is geen geld meer in die stad. Ge doet dus beter ergens een plek te omheinen en daar een huis te zetten, Uw gezinskolonie te stichten, waarvan de leden elkander naar inborst en handigheid helpen. Ge doet dus beter Uw eigen vee te fokken dan naar slager en melkboer te telefoneeren.... die er misschien niet meer zijn om van de telefoonjuffrouw te zwijgen.. Werd veel van de moderne industrie met het geldwezen dadehjk te zamen afgeschaft, veel kan ook blijven bestaan. Post- en telegraafwezen zie ik heel duidelijk als „onderlinge hulp" voor mij; ook het spoorwezen, ook een allermodernst vliegwezen. Dit is alles allereenvoudigst in mijn nieuwen heilstaat te detailleeren en regelt zich van zelve.... als het geld maar eenmaal is afgeschaft. Daarom twijfel ik ook geen oogenblik, dat land- en zeewegen er bhjven verzorgd en afgebakend; trouwens Raden van Ouden en Wijzen regelen alle deze dingen met Jongeren en Jongsten op de meest omslaglooze manier. Want — moet ik het dan telkens herhalen? — Het geld is immers afgeschaft en dit maakte alleen al onze herrie. Zaken-doen is uit; er is niet meer dan ruilen noodig, ruilen met arbeidskracht en-gros en ruilen van levensbenoodigdheden — hier reken ik ook onder onze boeken, schilderijen, concerten en godsdienstoefeningen, 137 als ge wilt — op kleinere schaal. De eene mensch helpt ruilende den ander en omdat er geen geld meer bestaat, helpen zij elkaar zelfs trouwhartiger en dienstwilliger dan ooit te voren. En de eene mensch kan niet buiten den ander als er geen geld meer bestaat: bedenk eens, hefde kan zelfs niet meer gekocht worden en wordt alleen maar geruild. Door ruiling wordt het ideaal bereikt. Gezond egoïsme zal blijven bestaan. Ik kweek mijn bezit met naijver. Als ik meer tact heb dan gij om schapen te fokken, zend ik ook meer schapen dan gij in mijn wei. Wat ik doe met zooveel schapen ? Ik ruil ze voor kasten en stoelen en andere dingen of ik scheer alleen de wol af van mijn schapen en laat daar dekens en kleederen van maken, door degenen, die mijne feuilletons met eem'g interest lezen. Het is alles zoo dood-eenvoudig als eenmaal maar het duivelsche ruilmiddel: geld, niet meer bestaat. Gezellig samen-zijn zoü zich vormen. Sportvereenigingen Zouden elkander ontmoeten, kunstvereenigingen eveneens; Raden van Ouden en Wijzen en Jongeren en Jongsten, internationale, zouden met elkander dineeren. Goed, dat gebeurt nu ook, maar alle bureaucratie en paperassen dienen afgeschaft en zouden het ook van zelve worden, want ontstonden uit het geldwezen, om zegels te laten betalen. Bestaan dus de dubbeltjes niet meer, die de zegels eertijds kostten, dan is alle beheer en administratie vereenvoudigd en de mensch op den weg naar het geluk. Steden zouden blijven bestaan als historische centra voor musea, in het bezit van wie er het meeste recht hebben. Ik stel mij tevreden met een typisch „Itahaansch klein stadje", waar ik wel conservator wil zijn. Het heilige verleden behoort ge-eerediend en aan universiteiten zouden leerstoelen blijven bestaan voor Kunsten en Wetenschappen. Ook Medicijnen Zouden worden beoefend. Maar het Rechtswezen zoü zéér vereenvoudigd worden; daar er geen geld meer bestond en het ruilverkeer florisseert, komt diefstal of onrecht bijna niet voor. Intuïtiefzuivertzichinden mensch de idee van bezit als iedereen bezitter is. Bedenkt daarbij, dat karakter en zeden zich Zullen veredelen, alleen, omdat er geen geld meer bestaat, terwijl tegelijkertijd de lichamen gezonder en krachtiger en schooner zullen worden om die zelfde reden. 138 Het geld heeft ons bedorven. Mammon, dien wij aanbidden, heeft ons verleid. Vooral heeft hij in ons verkracht de goede, goddehjke idee van Eigen Bezit.... Mammon, de slechte God met het goud stralende, ronde zongelaat — dat de Zon niet is, maar een helsch schichtende standaardmunt — heeft wat goed en gezond was in ons schoon instinct van te willen bezitten, doen verworden, zoodat wij schraperige Mammonisten zijn geworden. En hij heeft ons verdwaasd in ellende, leehjkheid en smart, zoodat velen onzer gelooven, dat individueel bezit niet gerechtvaardigd is. Maar mijn oogen en handen en hart en talent....?? Nu voel ik, dat ik het niet duidelijker zeggen kan en dat ik mij zoü gaan herhalen.... Dus basta.... Zoü eenmaal de tijd nog komen, dat ieder van ons zijn ompaalde bezitting, zonder geld, zich ergens gewonnen had en gelukkig was, zooals de goden het hebben bedoeld, terwijl in de antieke stad, in het museum al de gouden, zilveren, koperen, nikkelen, bronzen muntjes, al de vieze, beduimelde bankbiljetten onder glazen vitrines te bestudeeren lagen voor den student, als getuigenis der eeuwen-lange aanbidding van Mammon? Neen; uit deze Hel, waarin wij dompelden, komen wij nooit meerl Bezit, individueel bezit wordt — wie weet I — nog wel afgeschaft, maar het geld — Mammon I — zal altijd bhjven en heerschen. Want het is te laat: Wij komen niet meer in de Hel; wij zijn er al in en Mammon is de Duivel! 139 WONDERLIJKE HISTORIËN NIEUWE JEUGD EN OUDE ONDERVINDING Ik weet niet, waarom ik hem eerst niet kon uitstaan. Hij was zóó jong, zoo jeugdig, zoo mooi, zoo frisch voor een jongen man van bijna bij de dertig; hij scheen zoo precies te weten wat hij doen zoü; hij aarzelde nooit eens, hij weifelde nimmer; alle vrouwen mochten hem gaarne; enfin, er was nu eenmaal in en om hem iets, dat mij bepaald antipathiek was.... Hij scheen dat wel te voelen en er onaangenaam door te zijn getroffen. Ten minste, eens verzocht hij mij mede naar Zijn huis te gaan — hij was ongetrouwd en tamelijk gefortuneerd — en toen.... toen vertelde hij mij zijn geheim. Het was een zoo wonderhjke openbaring, dat ik niet gelooven wilde. Bij het hooge vlammende houtvuur, bij het glas geurigen wijn — hij rookte, ik niet — hoorde ik hem openmonds aan; om ons heen waren antieke stoffen, bibelots, portretten van vrouwen, van honden en paarden, wapentrofeeën, lauwerkransen, Carnaval-Souvenirs....! En tusschen al die wel gezellige rommel hoorde ik de vreemdste historie, die ik ooit in mijn leven vernam. — Kóm, zeide ik, ongeloovig. Hij glimlachte. — Bi woü, dat ik het je bewijzen kon, zeide bij. Misschien.... misschien kan ik het je bewijzen, later. Maar het is een feit: ik lijk slechts bij de dertig, maar ik bèn wel over de vijftig.... O, dat kan ik je heel gemakkelijk bewijzen! — Jij ? ? Over de vijftig.... ? Hij stond op, toonde mij eenige papieren, een geboorte-akte. 140 — Is dat de jouwe? twijfelde ik. — Je moet niet alles wat ik je zeg en toon, in twijfel trekken, glimlachte hij. Het is heusch mijn eigen geboorte-akte. Ik ben alleen midden in mijn vijf-en-veertigste jaar, niet ouder.... maar jonger geworden. Ik geloof, zeide hij — en zijn toon was huiverwekkend somber, — dat ik nóg jonger word. — Hoe?? vroeg ik, bleek. — Dat doet er niet toe, zeide hij. Als het te gek wordt, dan verdwijn ik.... — Verdwijn je dan? — Ja.... Maar nu is er nog heel goed meê voort te gaan, vooral omdat ik sedert kort hier woon. Niemand merkt het. Toen ik ouder was, woonde ik in Nice.... — Toen je ouder was? vroeg ik, huiverig. Hoè ben je jonger geworden?? — Dat doét er niet toe, herhaalde hij kalm en met nadruk. Een feit is het alleen, dat ik met oudere ondervinding .... langzamerhand jonger, frisscher, sterker word.... — Ben je niet bang in eens in een wieg te liggen ? vroeg ik. — Neen, zeide hij lachende. Zoo ver gaat mijn retrogradologie niet. Ik geloof, dat ik in staat ben een termijn te stellen. Maar op dit oogenblik — en dat is zeker — leef ik een nieuwe jeugd met een oude ondervinding. — Maar dat is iets sataniesch! riep ik, opstaande. Hij kalmeerde mij met een van rijn kalme, welwetende gestes, die ik zoo dikwijls niet had kunnen uitstaan, omdat zij mij zoo zelfbewust hoog waren voorgekomen in zoo een jongen man. Was hij over de vijftig?? — Bi leef dus eigenlijk over, zeide hij. Ik geniet nu, jong, van alle gevoelens en dingen, met mijn oudere ondervinding. Bi doe bij voorbeeld veel aan sport: ik scherm nu met mijn jonger geworden spieren veel beter en onweêrstaanbaarder dan ik het tien jaar geleden deed, toen ik op alle gebied, na véél geleefd te hebben, begon af te takelen. — En.... staat het nu op alle gebied, vroeg ik; zoo als het met dat schermen staat? — Ja, lachte hij, wereldwijs, jong, frisch, gezond. 141 — Dus, zeide ik; je hebt het ideale leven gevonden? Jong, mèt ondervinding? Voor je zinnen? ~ Zeker, voor mijn zinnen, maar ook voor mijn ziel, Zeide hij. — Leeft ook je ziel in je, op ideale wijze ? vroeg ik. — In de richting, die zij verkozen heeft, zeide hij dof. — Kon zij een andere richting.... ? — O, zoo véle richtingen! weerlegde hij luchtig. — Jong! herhaalde ik, als overstelpt. En mèt ondervinding! Dus het te wéten, terwijl je krachtig bent....! En dat niet alleen voor de zinnen! Maar ook voor de ziel! Ik benijd je! riep ik nijdig uit. O, zég me, hoe — Dat doét er niet toe, herhaalde hij weêr en veel zachter, scheen het mij toe, dit maal, bijna weemoedig; hij was opgestaan, hij nam mijn handen als een vriend in de zijne en hij Zeide — ik had nog nooit zijn stem zoo teeder hooren klinken, als met een klank van vroeger: — En verlang er niet naar het te weten.... Verlang er niet naar het te worden: op nieuw jong met oude ondervinding, want.... — Want.... ? vroeg ik, koud rillende. — Het is niét wat ik dacht.... — Wat je dacht.... ? — Het is niét.... het geluk. — Niet....? Hij schudde het hoofd. — Neen, zeide hij. Wat was hij mooi, toen hij dat zeide! Zoo jong, zoo frisch en tevens zoo levenswijs....! En, waarom weet ik niet, maar ik zeide: — Het is natuurlijk maar iets.... fantastiesch, wat je me vertelt?? — Natuurlijk, lachte hij nu zacht. — Een soort bespiegeling, hè?? — Ja, lachte hij.... Zulke dingen gebeuren immers nooit.... Hij lachte steeds, haalde de schouders op, maar wendde zijn blik af.... 142 Wij gingen samen uit, dien avond, naar een diner: hij zat tusschen twee mooie vrouwen; hij was schitterend, •.. Ik verloor hem toen uit het oog. Het was na eenige jaren. Ik hoorde dat hij zich van kant had gemaakt. Dat hij zich van een stoomboot, des nachts, in den oceaan had geworpen, vermoedelijk. Dat hij verdwenen was.... Plotseling, toen ik het hoorde, was het mij of ik hem vóór mij zag, als in een tweede gezicht. Of ik hem zag te jong geworden voor zijn verpletterenden rijkdom van ondervinding en of ik hem hoorde herhalen: — Het is niét was ik dacht.... Verlang niet het te worden.... En verlang niet te weten, hoe.... 143 OPMERKINGEN VAN GEEN WAARDE HOLLANDSCHE BRAAFHEID Als men jaren lang, achter elkaar, in het buitenland vertoeft, zonder zelfs vaderlandsche zomers te genieten, wijkt het geboorteland terug in eene illuzie. En meent men, meende ik, zelf banneling, dat in Holland eene zekere naïve braafheid was, waarmede ik bedoelde een patriarchale deugdelijkheid, eene psychische eerlijkheid in voelen en denken.... Ik geloofde, bij voorbeeld, in eene litteraire braafheid, in eene braafheid op alle andere kunstgebied in Holland. Om te bhjven bij de litteratuur: als ik van buitenlandsche litteraire zeden hoorde, riep ik hoog: — Zoo iets is bij ons onmogehjkll Als ik hoorde van litteraire nijdigheden, jaloezieën, en wat dies meer zij, riep ik hoog: - Bij ónze letterkundigen bestaan die gevoelens niet! Want ik leefde in de illuzie.... Nu weet ik, dat het overal, en ook hier, precies het zelfde is. Dat kan ook niet anders. En mijn idealistische vergissing was dom, maar wel héf, jegens de Hollanders. En daarom — hiér komt de Waardelooze Opmerking — is het goed zijn geboortegrond eens jarenlang niet terug te zien. Men krijgt dan allicht eene illuzie, als de mijne was: dat uw vaderlanders beter zijn dan de buitenlanders, die u omringen, op welk „gebied" ook. En taant later de illuzie, nu, dan moet u dat niet al te veel bedroeven. Want men heeft dan toch de illuzie gehad, en Illuzie is eigenhjk alles. 144 KASTANJEBOOMEN Bloeiende kastanjeboomen zijn de Kerstboomen van het voorjaar. Dit is een beeld (bloeiende kastanjeboomen = voorjaarskerstboomen), dat ik nog nérgens heb ontmoet, zelfs niet in mijn eigen boeken. Mocht gij echter het beeld wél ontmoet hebben, dan is mijne Opmerking hier zéér terecht opgemerkt, want zij heeft dan absoluut geen waarde. Mocht gij echter met mij bekennen, dat gij het beeld hier voor de eerste maal ontmoet, dan moet gij het dadehjk schrappen uit deze Opmerkingen, wilt ge? Want een nieuw beeld, een nieuw taalbeeld, een nieuwe beeldspraak is te waardevol om het geene waarde toe te kennen. Intusschen, zijt gij het hiermee niet met mij eens, dan kunt gij, ook in dit laatste geval, het beeld behouden in deze rubriek en er meê doen wat ge wilt: zelfs het gebruiken als ge een voorjaars-impressie mocht schrijven. Wil het dan van mij aannemen als een klein voorjaarsgeschenk: geen dank.... NIJDIGE VRIEND Gisteren ontmoette ik hem, toen ik de bloeiende voorjaarskerstboomen opmerkte. Hij hield mij staande en zeide nijdig: — Schrijf je Waardelooze Opmerkingen? — Ja.... stotterde ik, opgeschrikt uit mijn flanerie van opmerkingen. — Zoo, hernam de nijdige vriend. Denk je, dat ik je niet door zie ? Je doet het uit verregaande ijdelheid. Want je denkt in je zeiven, dat de minste „Waardelooze Opmerking" van jou tóch eigenlijk heel wat waarde voor je lezers zal bevatten.... — Bij alle Goden! verdedigde ik mij. Daar heb ik geen oogenblik aan gedacht!! — Je doet het ook uit overdreven nederigheid, ging nóg bitser de nijdige vriend door. — Hoe leg je dat uit? vroeg ik angtig; ik bééfde door mijn arme zenuwen, met het vage bewustzijn, dat ik iets 145 Louia Couperus, Proza II, 10. 145 vreeselijks deed, met „Waardelooze opmerkingen" te schrijven. — Je denkt in jezelven, nijdjlaste de nijdige vriend mij toe; dat je „Waardelooze Opmerkingen" minstens even interessant rijn als je dikke boeken en zelfs je feuilletons. — Maar wat denk yy'? hield ik hem bij een knoop vast. — Dat ik — je dikke boeken en zelfs je feuilletons laat ik ter rijde — óók wel zoü kunnen schrijven, net als jij, hoor, van die Waardelooze Opmerkingen I — Wélke, bij voorbeeld? tartte ik hem, nu ook nijdig. Hij bitste ze mij in het gezicht. Het waren er drie. Ik geef ze u zoo spoedig mogehjk, maar onder mijn eigen naam. 146 EPIGRAMMEN LITTERAIRE IJDELHEID Het is vreemd zoo ijdel letterkundigen soms zijn. Ik ken er verscheidene en weet er dus van meê te praten. Zij zijn veel ijdeler dan schilders of beeldhouwers en musici, zoo ijdel als die andere kunstenaars nooit zijn. En weet ge, waarop ze vooral ijdel zijn? Op hun naam, vooral op hun gehéélen naam, hunne voornamen plus familienaam. Ge moest dat eens weten, hóe ijdel letterkundigen op hun completen naam zijn! Als ik het hen eens onder de oogen wilde brengen, dat zoo vele menschehjke ijdelheid op de vergankelijkheid van een naam (familie- plus voornaam) te laken was, streden ze tegen mij op: — Maar we hebben toch immers gewerkt onder dien naam, onder onzen geheelen naam? Niet onder onzen voornaam, met onder onzen van, maar onder voornaam plus van? En waarom moeten we dan op brieven en drukwerken geadresseerd worden met een voorletter alleen voor onzen van ? Het is, zoo niet een beleediging, een veronachtzaming, een gróve slordigheid!! Ik vond dat nu wel een beetje overdreven van mijne kunstbroeders. (Wie het allen te zamen waren, mag ik niet zeggen.) Maar Pieter Van der Wilde, (zijn naam mag ik wel noemen) onze beroemde, groóte romanschrijver, zeide, fier opstaande: — Ik maak zelfs geen brief open, als ik geadresseerd word: P. Van der Wilde. Als mijn correspondent mij niet volop Pieter Van der Wüde adresseert, gaat zijn brief ongeopend in de pruUemand. Behalve de brieven van een zekeren notaris — die mij wel eens schrijft: P. Van der Wilde, want ik heb 147 zoo een voorgevoel, dat ik door dién notaris nog wel eens iets vernemen zal van een schatrijke, kinderlooze weduwe, die dweept met mijn romans.... Ik vond Pieter Van der Wilde zeer ijdel en niet zeer principe-vast, maar zeide alleen: — En wat zeg je dan van onze uitgevers, die vast houden aan de gewoonte om op de ruggen van zelfs onze omvangrijkste meesterwerken in proza en poëzie te doen drukken niét onze voornamen, maar alleen onze voorletters? — O, die ellendelingen ? riep Pieter Van der Wilde, tragiesch vuisten ballend. Ja, op mijn laatste serie mystieke familieromans, op alle twaalf deelen, staat op den rug: P. Van der Wilde. Heb ik dan niet een neef Paul, die een man-van-zaken is en heelemaal geen litterair artiest Ik was met hem zéér begaan en begeleidde den Grooten Nederlandschen Meester een paar straten terug naar zijn villa in het Willemspark, die hij heeft gekocht na rijn allereersten mystieken familie-roman. Hij vertelde mij, dat rijn eene chauffeur influenza had en rijn andere met verlof was, zoo dat hij te voet hep. (Twee auto's had hij zich kunnen aanschaffen na zijn tweeden mystieken familie-roman.) En toen alleen, terug dwalende, dacht ik over de kwestie. Ja, Van der Wilde, ik meen Pieter van der Wilde was wel heel ijdel op rijn naam plus voornaam. Maar.... was ik het zelve ook niet een beetje. Kreeg ik zelve ook niet altijd den zweem van de schaduw van een droom van ergernis, eiken keer als ik een brief ontving met: L. Couperus er op?? Haatte ik eigenlijk niet mijn uitgevers als rij, zelfs op de ruggen van mijn omvangrijkste meesterwerken, pardon, ik bedoel werken, deden drukken: L. Couperus ? ? Ja; ik moest besluiten: ik ben even ijdel als onze Gróóte Pieter van der Wilde! En dan: zoü ik ooit schrijven aan Willem Kloos en hem adresseeren W. Kloos? Of aan Henri Borel en hem adresseeren H. Borel ? Is de voornaam niet een déél van onzen letterkundigen naam, die wij min of meer bekend hebben gemaakt door onze poëzie of novellen en romans? IJdelheid? Nu goed: rijn wij geen groote kinderen en is dat niet juist onze charme en mogen wij niet eens een béétje ijdel rijn?? Verbeeldt je, 148 dat onze gróóte Pieter van der Wilde niet een beetje ijdel mocht zijn! Verbeeldt je 1! Ik begon Pieter van der Wilde gehjk te geven, zonder .voorbehoud, gehjk. Toen ik thuis kwam. Er lagen brieven op mijn schrijftafel. Twee met L. Couperus er op en één met Louis Couperus. Ik gooide nijdig de twee eersten in de prullemand (ze zeggen altijd, dat ik, in mijn stijl, Pieter van der Wilde een beetje nadoe....) Ik opende dien met Louis Couperus, welwillend gestemd. Het was een verzoek van een allerliefste jonge dame, om een handteekening. Zij krijgt de handteekening, zelfs met een paar regels er boven.... Ik vischte daarop, onwillig, de twee brieven aan L. Couperus weêr uit de prullemand. ... Dacht aan den notaris, je weet nooit, een kinderlooze weduwe.... Maar de brieven waren niet van een notaris. Toen.... toen....! Toen zag ik een pakje. Geadresseerd: L. Couperus. Bitter gekwetst in mijn ijdelheid, ja, in mijn litteraire ijdelheid, scheur-de ik het pakpapier los. En zag de Duitsche vertaling van een mijner boeken, die mij uit Berlijn werd toegezonden. En zag.... en zag! Zag den titel (Hehogabal: erg vrij vertaald) en zag onder dien titel zelfs L. Couperus. Zag op het ruggetje L. Couperus, en werd woedend en smeet de vertaling neêr.... Weten de vertaalster en de uitgever dan niet, dat ik een neef heb, Leonard Couperus, die een man-van-zaken is en nooit een roman zal schrijven? En weten ze niet, dat mijn letterkundige naam Louis Couperus is, al ben ik geen Pieter van der Wilde?? Ik ben dien avond naar Pieter van der Wilde gegaan. Ik heb mijn gekwetste ijdelheid in rijn anders welwülenden boezem uit willen storten. Maar zijn boezem was niet welwillend want hij had juist een brief gekregen, geadresseerd, P. van der Wilde. Van den notaris!! Hij telefoneerde, den heelen avond, juichend, naar den notaris. En ongetroost ben ik naar huis gegaan. Ach, je moet je leed maar altoos in je éigen boezem besluiten, en niet dadehjk zoo vulgair juichen om een erfenis, vooral niet als je htterairen voornaam wordt genieerd. 149 INTIEME IMPRESSIES Het is niet zoo lang geleden, dat een menschenhorde zich opmaakte naar het Gebouw, een menschenhorde, relatief in beweging gesteld door verschillende drijfveeren: leergierigheid, verlangen naar nieuwste wetenschap, nieuwsgierigheid en smachting naar de Poëzie, die er straalt uit heel verre, heel verhevene, voor de zinnen bijna of geheel onwaarneembare dingen. Want er zoü een verklaring worden gegeven van de „Einsteinsche" theorieën, geïllustreerd door lichtbeelden. Het was wel curieus, dat in onzen vulgairen tijd van weemakend materialisme, van haat en strijd en nijd en alle de andere doemwaardige dingen, die deze kleine aarde tot een groote hel maken — klein en groot zijn betrekkelijk — duizende*zielen belang stelden in, den meesten dier gewone koppen onbegrijpbare, superwétenschappehjke en bijna abstracte realiteiten, die één geniale kop de verbijsterende menschheid plots voor zet. (Al weet ik wel, dat Einstein voorgangers heeft.) Of hever, het was wel héél begrijpelijk, omdat het allercurieuste in onzen tijd aller begrijpelijkst is. Wij voelen, dat wij staan voor de mogelijkheid, dat de vreemdste en onverwachtste dingen morgen of overmorgen kunnen gebeuren j wij voelen, dat geheel deze helsche aarde, plotseling, anders zich zal kunnen voordoen dan wij sedert onze zoete kinderjaren droomden, dat het geval zoü zijn. Eigenlijk zal niets meer een verrassing zijn, wat er ook morgen of overmorgen gebeure. Alles is mogelijk, elke mogelijkheid is te verwachten, en de toekomst vindt ons niet meer onvoorbereid als zij onze ouders en grootouders 150 Zoü hebben gevonden. Wij zullen ons om niets meer verbazen, niet als morgen een nieuwe oorlog uitbreekt, en niet als Jezus Christus morgen uit een wolk tusschen ons nederdaalt. Niet als wij de Maan of Mars in een vliegtuig zullen bereiken kunnen en niet als het ons onwederlegbaar duidelijk wordt gemaakt, dat wij eigenlijk niet bestaan, maar gemeenschappelijk droomen in een eeuw, die eigenlijk een seconde is. Wij kunnen dus eigenlijk alles bedenken; wij zijn blasé van mogelijkheden. Maar gelukkig zijn wij niet op onze aarde, die een hel is en eigenlijk verlangen wij allen gelukkig te zijn, hetgeen niet verwonderlijk is, want de goden schiepen ons alleen om gelukkig te zijn. Toen is er iets in de war geraakt tusschen hemel en aarde en sedert dien oogenblik vloog het Geluk verre van ons. Door de schuld der Goden, door die der menschen? Vermoedelijk door de schuld van beiden. Nu geloof ik, dat de horde, die zich verleden opmaakte naar het Gebouw om populair iets te hooren en te zien "van „Einsteinsche" dingen, zich daarheen repte om.... iets van vluchtend Geluk te grijpen. Natuurlijk onbewust; eene horde is steeds onbewust. Maar de eenlingen, waaruit de horde bestond, Zoo zij verlangden naar nieuwste wetenschap in leergierigheid, of zoo rij ziekelijk nieuwsgierig slechts waren en vooral zoo rij smachtten naar de, uit het heelal stralende, Poëzie, al kan die ook verpletteren, moeten, verbeeld ik mij, bijna allen gedrongen rijn geworden door dien vreemden drang: te grijpen.... te grijpen iets onzegbaars, iets niet te definieeren.... te grijpen iets als een fladderenden slip, te grijpen iets als een glinsterenden straal, een steun, een ideaal hoü-vast, een troost, te grijpen iets, dat hen gelukkig zoü maken. Ik weet met of, zoo dit zoo ware, iets van geluk gegrepen is door de horde. Ik geloof, dat rij vol vemachting was en goeden wil, bijna als zoete kinderen met Kerstmis of Sinterklaas. Zij zouden iets zien, rij zouden iets hooren, zij zouden vooral iets krijgen; de verwachting was uitermate gespannen. Het kon niet anders, of teleurstelling zoü niet uitblijven. Want de eerste bas-comieke plaatjes, die ons vertoonden een geleerden lezer, bezwijkende onder een stapel omver vallende, geleerde boeken, was al dadelijk een wreede deceptie. Was de 151 horde daarom gekomen? Waren de eenlingen daarom gekomen? Er spatte dadelijk de broze zeepbel der illuzie uiteen. Een droge uitlegging, bij leelijke schematische illustraties... dat was alles. En de horde, de arme, teleurgestelde horde, zij ging, helaas, na die paar uren bitter geleden ontgoocheling, henen als zij gekomen was, zonder iets van het Geluk, dat zij meende even te kunnen grijpen bij sluierslip of ongrijpbaren glans, gegrepen te hebben, zelfs, geloof ik, zonder heel veel begrepen te hebben, maar om dit laatste was het toch niet te doen geweest. Wij hebben allen zoo ongeveer moeten aanvaarden, dat snelheid, beweging, tijd en ruimte relatief zijn. Zoowel onze levenskrachten als de spanne tijds en locahteit, waarin wij deze levenskrachten oefenen. Oefenen alleen, om gelukkig te zijn. En ik geloof, dat wie gevoelig is en zich niet de absolute zekerheid bewust is, dat Niets Iets is en geheel dit immense wereldspel om ons en in ons een Schijn, niet meer dan de irizeerende weêrschijn van een regenboog, zich diep melancholiek moet gaan voelen na zulk een ontgoochelende voordracht en filmavond. Ik zelve heb gelachen, ook om dien meneer, die in de tram den uitgang versperde en op de terechtwijzing van den conducteur, dat hij te veel plaats innam, antwoordde, dat dit relatief was. Maar vooral heb ik gelachen omdat ik mij absoluut bewust ben, dat Niets Iets is en dat wij dit leven maar leven moeten met onze kleine bezigheidjes, phchtjes, vermaakjes, verdrietjes en zaligheidjes, zonder het erg au sérieux te nemen. Ik weet voor mij, zeker, dat er Iets Anders is, dat er Andere Dingen zijn. Maar ik heb iemand na dezen avond gesproken, die een jong dichter is en die in neerslachtigheid neêr lag. Zelfs voor ontwikkelde geesten kan gelden: a little learning is adangerousthing. Is het niet geheel verkeerd gezien de moeilijkst begrijpbare Wetenschap in een schouwburgzaal, in een paar uur, te hooren droog-weg „verklaren" met de aanschouwing van afschuwelijke, dorre, schematische voorstellingen, niet om aan te zien zoo prozaïsch en „matter-of-fact"? Mijn jonge vriend, die eenigsrins geëxalteerd en vól verwachtingen er heen was gegaan, was dan ook den volgenden 152 152 dag gedompeld in de diepste depressie om zoovele weinig bemoedigende, populair betrachte, superwetenschappehjke dingen. Het eenige goede van dit geval zal vermoedelijk zijn, dat hij over zijn ontgoochelingen een roerend mooi gedicht na kan schrijven. En toen ik hem verlaten had, is dit bij mij duidelijk geworden: wij zijn al genoeg overtuigd, dat alles relatief is en wij moeten er naar streven absolute dingen meester te worden. Want als alles relatief blijkt, zijn onze ziel en ons leven het ook, met alle smarten, verrukkingen, energieën en wat dies meer zij. En zooveel relativiteit is de ondergang van ons geluk. Laat ons dan elkaar in 's Hemelsnaam, en ons zelve tevens, verblinden met duizenden schoone leugens van absolutisme. Ik wil zeker weten dat ik besta, leef, liefheb, werk, smart onderga, hjd, voor mijn evenmensen iets ben zooals bij voor mij, en is dit alles relatief, dan geef ik van den heelen boel de brui. Ik wil het ten minste niet weten, dat het relatief is; ik wil het niet zien; ik wil het niet gelooven. Wat kan het mij schelen een ietsje knapper te zijn dan gisteren en te moeten gelooven, dat een lichtstraal zijn bron met meerdere of mindere snelte verlaat dan ik dacht of dat het geheele wereldbeeld, dat ik had opgebouwd in mijne, van Poëzie doorruischte, verbeeldingen, een illuzie blijkt? Ik wil in mijne üluzies gelukkig zijn. Laat hen, wier geesten onder ons deze dingen kunnen vinden, beschouwen, bedenken, meten en berekenen, omringd door onzen eerbied voor hun genie, werken in hunne laboratoria; laat ons, gewone menschen, hier buiten en draai geen afschuwelijke plaatrol af met enkele woorden van „verklaring" in een schouwburgzaal. Er waren vroeger de Eleuzinische Mysteriën en die van Isis. De priesters wisten die en de ingewijden poogden die te begrijpen. Er was het groote Geheim, gesluierd onder vele sluiers, en die voor den ingewijde door de priesters konden worden opgebeurd den eene na den andere. Maar de horde, zelfs die der naar hooger geluk hongerende eenlingen, werd geweerd. Ik ben misschien zeer reactionair, maar zoo schijnt het mij beter. De verpletterende Zekerheden kunnen alleen 153 aanvaard worden door de krachtigste geesten onder ons. De «wakkeren doen beter deze Zekerheden niet te zoeken, misschien ook omdat zij toch nooit tot het einde toe door ons zullen zijn te vinden. Er is deze „betrekkehjkheid": dat een mier, die ijverig werkt voor zijn nest — een wereldstad I — voor de zijnen, van ons nooit iets weet of begrijpt. Hij begrijpt zelfs niet de zool van mijn hem onwülekeurig vertrappenden schoen. Evenmin als wij iets weten van aartsengelen, waarvan er misschien één onzen aardbol, die óns een Hel is, even neemt in zijn hand, belangstellend bekijkt en daarna weêr voorzichtig neêr vhjt in den ether, opdat geen te groote cataclysme en zeebeving ontstaan. Zeker, alles is relatief. Wij wisten het al. De nieuwe wetenschap heeft ons niets nieuws geleerd. Zij heeft ons misschien even nog droever gestemd en wanhopiger. Ten minste sommigen onder ons: dit weet * zeker. Anderen zullen gewoon hun weg zijn gegaan als steeds, onverschilliger of sterker dan die eersten. Maar de nieuwe wetenschap draagt tot ons geluk, tot nog toe, niets bij en wij moeten den moed hebben in absolute üluzies te willen leven en niet Zoo laf zijn relatieve waarheid te zoeken. Wij zijn eene menschheid om medelijden meê te hebben. Misschien had die aartsengel van zoo even wel medehjden met ons. Wij wisten nu reeds, dat onze aardbol, waarop voor ons Zóó veel te doen is — oorlog, politiek, staatshuishoudkunde, ex- en import, rijksbelangen, gemeentebelangen, handel, industrie, belastingen, wetenschap, kunst, hygiëne, sporten spel, muziek en tooneel, romans schrijven en artikelen voor Zondagsbladen — niets meer isdaneenrninuscuulaardkluitje, een stofje, terwijl onze groote Zon eigenlijk niets meer is dan een doovend vonkje en er reuzesterren bestaan, die — is dat niet zoo ? — een middelhjn hebben zoo groot als de sferische diameter van ons zonnestelsel. Wij »jn zoo verbazend knap geworden, dat wij eene menschheid zijn om medehjden meê te hebben. En nu wil ik voor mij uit egoïsme en altruïsme niet knapper worden dan ik ben. Ik wil dom bhjven en de laatste jaren mijns levens nog wat gelukkig pogen te zijn. Ik wil mij allerlei dwaze, absurde, absolute dingen verbeelden. Ik zoü een vereeniging, een club willen stichten, waarvan de 154 leden zich verbinden te gelooven, dat eigenlijk niets relatief is. Dat onze aarde beslist plat is en het middelpunt van een heelal. Dat onze zon eeuwig is, goddehjk en stralend. Dat wij in zielsverhuizingen stijgen kunnen tot lichtende sporten van Zekerheid. Dat er een god is, een God — goed dan — die op ons neêrkijkt en pleizier in ons heeft. Dat alles wat wij doen een doel heeft. Dat niets nutteloos is, dus ook niet relatief. Dat er een Absolute Schoonheid ergens bestaat en een Absoluut Geluk, waarheen wij allen streven en dat wij beslist gevoelen eenmaal te zullen moeten bereiken. Sommige menschen, van wie ik zeker weet, dat zij niet zich voor mijn dub zullen aangeven, gelooven reeds vele der dingen, die ik het laatst noemde. Zij gelooven dit uit een godsdienstig gevoel, uit een theozofisch gevoel. Maar alle sekte-gevoel is relatief en uit den booze. Ik wil die mooie dingen gelooven, omdat ik er absoluut zeker van zijn zal, zonder eenigen twijfel. Zooals de bloemetjes staan in de Md, zoo moeten deze heve dingen voor ons te plukken staan op de bhjde weide van ons kleine leven. En het geluk moet zijn als een boterbloempje, dat ik domweg pluk, tewijl ik boven mijne kleinheid en mijn minuscuul geluk zeker weet, dat achter den blauwen zomerhemel een paradijs schuilt, waarin ik eenmaal word opgenomen en waarin het ruischt van hemelsche muziek, op wier golven ik mij zal laten drijven zonder knapper te willen worden en in het zalige Nirwana van mijn kleine, nietige ziel genoegzaam Absolutisme. Wat er verder bestaan moge, deert mij evenmin als die mier van zoo even belang stelt in den aartsengel. 155 QUERIDO'S „KONINGEN" HET EERSTE BOEK VAN „DE OUDE WAERELD" I Sedert langen tijd gebeurde het mij niet, dat een nieuw boek van een onzer Nederlandsche schrijvers mij gaf die heerhjke gelukkige gewaarwording van enthoeziasme, die zich van ons kan meester maken als een bizondere schoonheid zich aan ons openbaart. Ik wil hier dankbaar erkennen, dat de lezing van dit boek „Koningen", het eerste van Querido's te schrijven cyclus „De Oude Waereld", mij die zoo lang ontbeerde gewaarwording heeft gegeven en dat ik bhjde en verrukt heb kunnen vast stellen, hoe een zeer bizonder boek, een boek van buitengewoon groot belang, een subliem boek van schitterendste kunstschoonheid door dezen auteur aan de NedêrTandsche litteratuur geschonken is. ""Tinzer dagen bloeien in den lande vele talenten. Onze schrijvers en schrijfsters rijn bijna allen talentvolle; rij hebben bijna allen min of meer talent en onze hedendaagsche letterkunde is de bij uitnemendheid talentvolle, rijk bezaaid met romans en novellen: over den dauwregen der jeugdige poëzie wil ik op dit oogenblik niet spreken als zijnde te gewagen van dezen overvloed niet ad rem. Het gaat maar door: roman volgt roman, novelle novelle; men behoeft maar redakteur van een maandschrift te rijn om aan den hjve te ondervinden hoeveel talentvols in novelle en roman er door onze letterkundigen geproduceerd wordt. Het is alles zoo talentvol, dat ge geen oogenblik éen oogenblik van matheid u durft veroorloven en u wel over- 156 geven moet aan zorgvuldige doorlezing van de u door zoo vele talenten voorgelegde litteraire kunstproducten. Ter beoordeeling. Ter vaststelling of dit koortsachtig afgeroffelde handschrift of die zorgvuldig getikte copie de eer waard is opgenomen te worden in het tijdschrift, welks goede reputatie ge moet bevorderen. Te weigeren is bijna nooit een vereischte: eigenlijk is al het ingezondene aan te nemen want talentvol in hooge mate. Het zijn Amsterdamsche, Haagsche of Rotterdamsche zedenen liefdeverhalen, meestal spelende in burgerlijken kring of middenstandsmilieu. De roman uit de Haagsche aristocratie en hofwereld is nog nooit geschreven. Des te meer wemelen de zeer prijzenswaardige Larensche of andere interessant dorpehjke binnen- en buitenhuis-schetsen. Er is van „psychologie" sprake; de helden en heldinnen beminnen elkander of beminnen elkander niet en deze hartkwesties zijn altijd min of meer belangwekkend om uitgeplozen te worden door schrijver, schrijfster en nageplozen door jeugdig lezeressenpubhek. Welke redakteur zoü zoo bar zijn dergelijke talentvolle schetsen te weigeren ? De man zoü zich van een misdaad bewust voelen. Hij neemt aan, het kunstwerk verschijnt in het tijdschrift; enkele maanden daarna ziet de novelle of het dikkere boek bij een uitgever het tweede licht en de rijkdom van het Nederlandsche romans- en noveUenfonds is wederom met één vermeerderd. II Ik kan mij vergissen maar voor mij staat het vast, dat geheel deze litteratuur — op een enkel meer dan talentvol en reprezentatief werk na — ten ondergang is gedoemd binnen een halve eeuw, binnen tien jaren, binnen morgen-ochtend. Voor mij is de psychologische, bourgeoise roman en het dito kortere verhaal geschreven. Er is niet meer aan toe te voegen. Het is een uitgeput genre, dat nu geduurd heeft van-af Madame Bovary of vroeger. Er zullen daarom nog wel honderd dergehjke romans, duizend dergehjke novellen toegezonden worden aan tijdschriften en uitgegeven door altijd gewillige, milde uit- 157 gevers. Maar even den blik richtende over deze allernaaste toekomst heen, zie ik het blauwe niets aan de kim dezer bourgeoise htteratuur, vol „zielkunde": zij is te gemakkelijk geworden voor iedere schrijver of schrijfster met eenig talent, die een held en een heldin in een min of meer locaal miheu-tje weet te plaatsen en de poppetjes te doen bewegen volgens de overbekende truc-jes der litteraire „psychologie" — die groote trots onzer jeugdige jaren! — deschrijverspsychologie, die leert, dat zij dit zoo „voelde" en hij dat zoo „doordacht", tot rij in elkanders armen vallen of dood gaan. Het is allemaal niets meer. Ge moet het zelve hebben door gemaakt om te bevinden, dat er werkehjk binnen kort een einde aan moet komen. Vermoedelijk zal dan, voor de allerlaatste roman is geschreven, nog een sociale roman worden gedicht onzer modernste dagen, vol van de heftige bewogenheid onzer tijden en eigen, allernaaste toekomst, met de beschrijving — vooral tendentieus en niet meer zuiver artistiek — der psyche van de door elkander geslingerde en dan mengelende menschenlagen onzer maatschappij. Maar ik zie dit boek nog slechts als een vizioen, dat mij niet verhindert het eindehjke Einde te zien doemen.... Want eenmaal zal geen roman meer worden geschreven. III Nü rijn er nog romanciers en rij schrijven boeken. En het heeft mij zoo bizonder verheugd, in mijne melancholie van te voorvoelen, hoe eenmaal een kunstgenre, waaraan ik mijzelven wijdde, verdwijnen zal — dat ik in onze litteraire landouwen, gelegen tusschen de evocaties der drie groote steden des lands en — laat ons zeggen — Laren en andere buitenplaatsen, een monumentaal werk heb rien rijzen — Querido's „Koningen" — stralend van licht aan de wat dof mat nevelige horizonnen onzer talentenrijke htteratuur. Het geniale van dit boek, dat geheel ter rijde staat van de algemeen beoefende genres, straalt als een zon door die nevels. De immense bouw, die plots voor mijn verrukten blik opterende tusschen de burger-interieurs en de heve landhuisjes, was als een stralende, Oostersche 158 burcht op den trotschen top van een hoogen, trotsenden berg en de exotische pracht in vreemde zonverzaaéde contreien stoorde ach niet aan de overbekende alledaagschheid van laag neêr gedoken „zielkundig" rafelen in onze wel dierbare maar te veel gezegde en gezongen eigen omgevingen. Ik geloof niet, dat het onderwerp er niét toe doet en dat de kunst, ten koste gelegd aan „Larensche" binnen- en buitenhuisjes — hoe teeder hef en aandoenlijk soms — op het zelfde plan staat als die welke een kunstenaar — oproeper en ziener — wijdt aan de herleving-in-woord van tijd en land en stad en paleis en figuur en ziel eens, eeuwen geleden geleefd hebbenden, Perzischen konings. Hoe ik ook de vriendelijk getinte en dadelijk geziene teekening van onze huidige levens kan waardeeren, ik geef hooger prijs aan de wondere evocatie, die mij opstijgt uit „Koningen", als in tooverdampen en wierook van zwoelrijke taal, waarin de magische schimmen opduizelen voor mijn geboeiden aandacht. Het talent kan zich spoedig eigen maken de kleine kunst, noodig tot het schrijven van een goed, in tijdschrift te plaatsen hedendaagsch verhaal: genialiteit hoeft daar niet gauw te pas bij te komen. Een boek als „Koningen" is wèl de openbaring dier grootere genialiteit, die de heilige dronkenschap zich heeft bewust gevoeld en de extaze om op te roepen en weêr te scheppen wat reeds eeuwen geleden den dood der tijden gestorven was: voor mij — zoo zij niet terug voert tot de eerste „historische romans" der Romantiek — een kunst van hoogere bezieling, van grootere glorie: de kunst van wie een god en een daimon wilde zijn op het oogenblik zijner naschepping des Verledens.... Een matelooze, trotsche illuzie, na de verwezenlijking aan den dichter vaak gestraft met de onmiddellijke in-een-storting van zijn ideaal en grenzenlooze teleurstelling, maar waarin het kunstwerk zelve toch bhjft rijzen. IV Of Querido reeds deze teleurstelling om zijn eerste boek „Koningen'' heeft gekend, betwijfel ik. Hij is nog aan den aanvang van den langen weg, die voor hem uit slingert naar te 159 overwinnen horizonnen. Mij is het geweest, met hem voort ijlende langs zijn visioen, of ik stond op een vurige luchtkar, getrokken door vlam blazende griffioenen of gevleugelde paarden en of de prachtige tooverbeelden opwirrelden tegen den rooden gloed van zijne Oostersche hemeltransen. En ik heb bewonderd met de bewondering, die gelukkig maakt en mocht ik ook soms wel gewenscht hebben, dat de matelooze energieën en vaart van dit steeds voort ijlend, ijlend gespan, zich soms temperen zoü tot rustiger rythme, dwars dóór en langs zoo tallooze, overstelpende opbeeldingen, tot meer goddehjk evenmatige en heilig getemperde deining van taalgolf na taalgolf, mocht ik ook soms wel gewenscht hebben, dat een krachtige heldenvuist de teugelen der vuur snuivende chimèrerossen strak hield en In, opdat de luchtvaart niet vaak een orkaan zoü worden maar meer een statige triomftocht door de hooge luchten der Verbeelding zoü blijven, ik bewonderde toch te gehjker tijd die zelfde mateloos razende vaart, die is van een heroïesch uithoudingsvermogen en eene stuwkracht, ongekend bij onze Neêrlandsche taalbroeders. V Wat ik zeer schoon vind in dit Romantische Epos, dat verbeelde Historie is en van Geschiedenis verzaadde Fantasie, is de Compositie. Compositie in een letterkundig kunstwerk is het geheim, dat de ingewijden onder elkander wel begrijpen en voor zich zien rijzen als een ijle, mystieke, broze tooverarchitectuur van woorden, van zinnen, van taal, maar dat nergens geleerd kan worden als in de plastische en muzikale zusterkunsten. Letterkundige compositie is het wel voor den oningewijde aan te sweemen tooverraadsel, dat de eene woordkunstenaar weêr geheel anders oplost dan de andere en waarvan alle vaste wetten den leek ontglippen. Letterkundige compositie is bijna altijd te vergelijken bij architectuur, bij het bouwen van een huis, een tempel, een paleis, een toren. Zij streept op in diafane lijnen van licht in de slapeloose nachten des scheppers en dan streeft zij op met éen impuls: zij staat meestal dadelijk, oogenblikkehjk voor zijne in het duister 160 starende oogen en lijnt zich uit in glanzende zuilen en architraven van licht. Ik geloof, dat compositie, die overdacht is en uitgerekend, als een werkelijk gebouw, nooit de hoogste is. Het ideëele gebouw der compositie onzer woordkunst is met een bliksemschicht voor ons opgerezen als een ideaal model: in de koelere dagen der nabesinning werken wij naar dit goddelijke voorbeeld, dat sich voor ons openbaarde, verwerkelijken wij zoo goed mogehjk met het nooit tastbare woord dat wat aUerontastbaarst voor ons verrees in een gesegende stonde.... Het is meestal als een opstreving van stijgende hjnen naar een hoogtepunt en dan een snellere daling, schijnbaar in het verkort. Het zijn als breede, langzame trappen, die geleiden tot een hoog, smal terras van hoogste bereiking, van waar weêr de snellere treden dalen.... Maar ieder schepper van taalkunst zal anders het ideëele gebouw zijner compositie voor zich zien. Sommige schrijvers — talentvolle dikwijls — weten niet wat compositie is. Andere overdachten haar: het zijn de intellectueelsten onder ons. De gevoeligsten, geloof ik, zien het plotse visioen met den impulsieven schok hunner bezieling. Het zoü mij verwonderen, als Querido de compositie van „Koningen" had overdacht. Hij heeft haar, vermeet ik mij te seggen, gezien in den bezielden impuls der oogenblikkehjkheid. Hij zag zijn boek dadehjk, in eenen, als niets dan een koning, die peinsde over een kwestie van hoog staatsbelang — wien zijner beide zonen bij den troon zoü achterlaten. Tot Dareios zich had bezonnen en uit zijn beide zonen Xerzes koos.... Het boek zelve zoü niets zijn dan éen stijgende hjn van Dareios' Mijmeringen, over de stapelende Herinneringen heen naar vroegere dagen der jeugd en vroegere landsveroveringen, tot dat hoogtepunt, opperterras van compozitie, van waar de oude vorst — en de schrijver en na-schepper met hem — de hen beiden liefste landen en de beminde stad, Judeae, Palestina en Jeruzalem — zoude zien hggen, om na een korte Bezinning Xerzes zeiven, den stralenden, door den vader verkozenen troonprins voor te voeren in verheerlijking, maar ook in allerroerendste vroomheid. Zelden was de compozitie van een groot werk — zij dit dan 161 Louis Couperus, Proza II, 11. 161 ook gedacht als inleiding eener cyclus — zoo gaaf, zuiver, klaar, eenvoudig, helder. Zij is wel te waardeeren bij dezen overbruischenden, overstelpenden schrijver, erbarmingloos als hij zijn lezer is. Niets dan dit: de op zijn hoog paleisterras mijmerende en zich herinnerende koning Dareios, zoon van Hystaspes, die zijn zoon Xerxes kiest tot troonopvolger. Geen vrouwefiguren, die storen zouden met de onnoodigheid harer hier nuttelooze ontroeringen van moeder- of minnaressehefden den stijgenden en daarna snel dalenden gang van de grootsche, epische epizode. Niets dan dit: de mijmerende Grootvorst, Dareios, van het wereldrijk Perrië. Hij herinnert Zich, na den dood van Cambyzes, den Overweldiger en den Bedrieger, den Valschen Smerdis, en hoe deze door de zes Perzen, waaronder hij, Dareios, éen, ten ondergang en ten dood werd gebracht. Hij herinnert zich, hoe zijn schildknaap door een list zijn strijdhengst het eerst deed hinniken bij de poort van de stad, het eerst zijn hengst onder de andere paarden, Zoodat volgens het orakel Dareios tot koning werd uitgeroepen. Dan herinnert hij zich Hellas en prachtig is weder opgeroepen de haat, de onverzoenlijke, razend onmachtige en te gehjk laatdunkend minachtende, van den Perzischen Despoot, wien enkele Hellenen, om een onbegrijpelijke ongunst der goden, een nederlaag — maar van geen belang 1 — bij Marathon zouden hebben berokkend. Volgt het blanke vizioen van den tocht naar het sneeuw-hermehjn overdekt Skythië, eveneens een nederlaag maar waaruit de gunst der lichtgoden de Perzische legers nog redde.... De koning mijmert voort over Egypte, dat, overwonnen, tijnsplichtig, hij desniettemin beheerd had met grootste wijsheid en bijna bovenmenschehjk begrip van wat andere naties dan Perzen rijn. En met de herinneringen van den koning — iedere herinnering een machtig hoofdstuk van historie en geografie, beiden verheerhjkt door de scheppende fantarie van den kunstenaar tot meer dan nauwgezette ontplooiing van zorgvuldig vergaarde kennis, tot een uit den afgrond van het Verleden opwolkend massa-beeld van geheel een antieke wereld, van talrijke antieke volken, naderen wij naar het toppunt van waar de beminde rijken en de beminde stad zich verduidelijken in het oneindige lichtwaas der verre 162 162 kimmen: Judaea, Palestina, Jeruzalem. Tot Dareios, na zoo vele herinneringen, zich zal bezinnen.... En Xerxes kiest.... VI Een roman ? Neen, geen roman — gelukkig niet — in den gewonen zin van het burgerhjke liefdeverhaal met miheubeschrijving, maar waarom zouden wij een dergehjk boek niet toch een roman noemen. Mij dunkt, een dergehjk werk van terugblik naar door een kunstenaar bezielde Verledens-schoonheid, is juist de roman, juist het romantische werk, dat onze uitgebloeide, uitgebloede, moderne htteratuur behoeft, eer zij krachtdadig is om te geven het epos der Nieuwe Tijden. Wie zich daaraan reeds wagen zoü, zoü ik voorbarig heeten. In onzen woelenden en woedenden tijd kon de soldaat-dichter op de slagvelden, tusschen ontploffende granaten, een oogenblik de ingeving hebben gehad om een werk te dichten, dat weêr gaf wat hij deed en leed op dat oogenblik zijner overmenschehjkheid, die samen ging met verbeestehjking. Maar reeds het nog niet bezonken epos te willen uitzeggen dezer eigene, gistende jaren hjkt mij te ontraden den ernstigen kunstenaar. Te meer juich ik Querido toe, die, trots modernen werelddrang, in zich gevoeld heeft de kracht door te zetten zijn boek van het verre Verleden. VII Ook is een dergehjk werk goed — zoo ik mag veronderstellen, dat, vóór dit eenige boek van voor-tooverende pracht meerdere, er meê te vergehjken, werden geschapen in de wereld-litteratuur of er na geschapen worden —, omdat het den lezer eindelijk alléén belang doet stellen in het boek zelve en niet de ziekelijke belangstelling in den auteur, die het boek schrijft. Deze belangstelling werd in onze tijden, door het te veel bloot-geven van des schrijvers ziel in lyriesch of zelfs epiesch werk — hij kon op dat oogenblik wellicht niet anders — zoo overdreven, dat enkele litteraire kunstbeoordeelaars niet schroomden, in 163 blasé-heid van de kunst zelve, met ophef en trots te verzekeren, dat de psyche van den auteur hun meer belang inboezemde dan het door hem gedichte werk, dat voor hen lag. Maar wat kon het mij schelen, toen ik voor het eerst Salammbö las, wat Flaubert had gedacht, gedaan, bemind of niet bemind, ja gegeten of niet gegeten ? Wat raakte het mij, wie of wat Jean Lombard was — of hij dood was of leefde — toen ik in „Bysance" het antieke Byzantium voor mij herleven zag? Wat, toen ik mevrouw Bosboom-Toussaints niet aan compozitie rijke maar toch zoo eerhjk enthoeziast geschreven, historische verhalen wel wist te waardeeren, deerde het mij te weten de détails van haar persoonlijk leven? Het boek alleen als een kostbaar ding-aan-zich bestond voor mij, woog soms zalig in mijn hand en de schrijver, de schrijfster, wat deerden zij mij 1 Mij dunkt, tot deze gezonde waardeering en zuivere kunstgenieting leidt het lezen van een werk als „Koningen" terug: het interesseert werkehjk den lezer niet of de schrijver van dit boek blond of bruin, driftig, edelmoedig, lichtgeraakt of wat meer ook zij en misschien alleen mag het doorwazen, dat wie Oostersch bloed door de aderen jaagt, schrijven kan een dergehjk gloeiend proza-epos, waar de vlammende perioden volgen als snelle vloeden lava en zonnevloed. VIII Als détailschoonheden in verschillende dezer hoofdstukken, die den bouw van het werk schragen, wil ik kiezen hier en daar, en grilhgweg — want er zijn er op iedere bladzijde — een zin als: „Zwarte en blanke gesnedenen, goudgegordeld met halfgecikkelde zwaarden, schreden schimstil op hun carmozijnen, spitse schoenen langs de zuilbasementen of verstrakten zich plots bij eenig gerucht, gehjk de schacht, waarachter zij stonden." Een dergehjke uitbeelding — en, ik herhaal, zoo treffen ons vele — is de volmaaktheid van het litteraire kunstwoord. Ik scheid liever bijwoord van bijvoeglijk-naamwoord; ik spel liever karmozijn met een k en sikkel met een s, maar wat doet 164 er dit toe, als ieder van ons dezer dagen zich — misschien te veel — niet akademiesch voelt. De uitbeelding zelve, het beeld in zin en woord is volmaakt. Omdat er niets te veel is — wat er in vele andere uitbeeldingen wèl is, zoodat de overstelping het beeld verwart en veronduidehjkt. Het zijn de wachten onder aan het terras, waar Dareios, op zijn troonzetel, mijmert. Er is juist genoeg kleur in, genoeg hjn van figuur en architectuur: het is precies dat wat het zijn moet, er is niets naast geglipt; het is geheel zuiver en gaaf als een gesneden gem, gegraveerd met zuiverste kunst. Bij zulk een detail sta ik gaarne even stil omdat het bewijst, dat Querido, zoo hij het wil en zich bedwingt, de volmaakte maat weet te houden als de overstelpende rijkdom van zijn scheppingsdrang hem niet mede sleept. Ik doe nog een greep, in dat sublime hoofdstuk van De Ziel van Zerubbabel, dat als het hoogtepunt der compozitie tusschen de oproepingen der gehefde landen Judeae en Palestina zich strekt als een symboliek terras van het bereikte opperste, de gouden top van den lichtenden berg, die het boek is: „Darius, streng en hoog op zijn heerhjken gebeeldhouwden troon, in zijn amethyst-purperen kaftan met de sleepwijde mouwen, het gelaat onder den stoelhemel beschaduwd door Ahura Mazda's gevleugeld symbool, baard en kunstighjke hof pruik rijk gekruld in geurige zalven en reuken, wees met zijn gouden scepter die reikte tot de gouden voetenbank. Misschien zijn de beide adjectieven voor „troon" te veel, want niets-zeggend maar de „sleepwijde mouwen", het gevleugeld zonnesymbool boven in het troonbaldakijn, haar en baard des konings en vooral de lange schepter, die reikt tot de gouden voetenbank, zijn juist en volkomenhjk de zeer fijne lijningen, die geduid moesten worden om den troonenden potentaat te evoqueeren en de kleur is voornaam sober gehouden in het enkele amethyst en de gouden strepen en glanzen; maat is Zuiver, rythme bewaard. Zoo zoü iedere zin met groote genieting van wondere schoonheid als een juweel zijn te beschouwen: mij was het alleen, in deze boeking van een enthoeziasten indruk des geheels, te doen om te overtuigen, dat, waar men schept uit dezen grooten schat, de zuivere juweelen ghjden in ónze hand. 165 LX Zoo vind ik dit boek in groote lijnen van opbouw en in kleinere détails van woordbeeldhouwwerk een machtig, grootsch werk. Werkelijk, het is zeer bizonder; het is niet maar een nummer meer bij ons nationaal litteraire fonds; het is een boek, dat een gebeurtenis is en de grootere gebeurtenissen zijner vervolgen aankondigt. Ik ken een land waar de schrijver, na zulk een boek te hebben geschreven, geëerd zoü worden door de Regeering en ontboden zoü worden ten Hove, ten einde hem te complimenteeren en hem te zeggen, dat land en' volk hem dankbaar waren voor wat hij wrocht ten voordeele der taal, dat is de grootste schat der nationaliteit, zonder welke geen volk is. Bij ons is men niet zoo warmbloedig en een boek als dit gaat op als een zon of het een gewone dag ware en niet meer. De letterkundige in Nederland is in die hooge, officieele sferen ongekend, misschien wel onbemind, maar zeer zeker „quantité negligeable". Daarom hoop ik, dat velen van Querido's kunstbroeders, minder officieel, maar niet minder eerlijk, Zullen getuigen met mij mede, dat „Koningen" een buitengewoon werk is en de schrijver een groot schrijver tusschen ons. X Met een epiloog als het Boek der Toelichtingen — hoe interessante dingen hier wellicht ook in staan — ben ik niet eens. Het boek was voor mij uit na het allerroerendst schoone gebed van Xerxes: ik heb het Boek der Toelichtingen niet anders kunnen dan zenuwachtig doorbladeren. Na Xerxes' vrome verdeemoediging voor den god des Lichts kan het mij niet meer schelen wat Querido van Bolland of Nietsche denkt. De schepper van een romantiesch-historische evocatie moet niet, zoodra de laatste wolkdamp zijner magie is verijld, den toeschouwer in zijn werkplaats binnen leiden. Het „kunst- en vliegwerk", de tooneelmachinaties, de „bronnen", zij kunnen mij na mijn eindindruk van verrukking niet schelen meer. Dat alles kan heel interessant zijn, maar is mij niet welkom te doorworstelen na een betoovering van hoogste schoonheid. Want 166 al die inlichtingen en beweringen doen er niet toe en de meer of mindere wetenschap en belezenheid van den schrijver dóén er niet toe. Wij veronderstellen die als een conditiosine-qua-non; wat er toe doet, is zijn macht ter evocatie en die alleen. En deze heeft Querido ons koninklijk getoond: zijn boek der „Koningen" roept ons het Verleden op van den Perzischen Despoot, Dareios, den zoon van Hystaspes, voor geheel het horizon wijde verschiet der kimmen, die hij beheerschte. En daarom herhaal ik: dit is een gróotsch werk, waarvoor wij den schrijver mogen eeren. 167 OPMERKINGEN VAN GEEN WAARDE ^.Ps8 TROUWRING Het treft mij zeer, dat iedere Hollander, die getrouwd is, een trouwring draagt. In Frankrijk en Italië, ten minste, dragen de mannen weinig trouwringen. Maar hier zie ik aan den vinger van, bij voorbeeld, iederen getrouwden trambeambte, chauffeur, postbeambte, politie-agent, den gladden trouwring, die dadelijk schijnt te zeggen: wij zijn getrouwd, mijn drager en ik! Het ontroert mij. Ik vind er zoo iets degelijks, eenvoudigs en trouws in. Ten minste, ik hoop, dat de trouwring der Hollanders een trouwe ring is. Wat ik wel geloof, daar hij er nooit uit ziet als of hij gemakkelijk van den vinger schuift.... Schijn bedriegt, zegt men, maar ik geloof wel aan den trouwen ring van de brave jongens, die ik noemde. Als een Fransche of Italiaansche „brave jongen" al die trouwe, gladde ringen ziet, wat moet hij zich dan verbazen. Nooit zag ik in Nice of Rome een tram- of postbeambte, een chauffeur of een politie-agent met een trouw-, wel een anderen ring. Deze trouwringen doen mij hier dan denken: wij zijn wèl een goed, braaf volk. Zoek géén ironie in mijn waardelooze opmerkingen; gij Zoudt haar niet vinden.... Y, Y EN IJ. Iets, dat mij ook getroffen heeft, nu ik in Holland terug ben, is een moderne door-elkaar-haspeling van de IJ en de Y. Dit 168 is natuurlijk gekomen door den invloed der schrijfniachinerij. Toen ik vertrok, was zij nog iets zeldzaams — méér dan tien jaren geleden —; nu worden zoo wel romans als liefdesdeclaraties getypé'd,- Het zou te veel waarde aan mijn opmerking verkenen, zoo ik u ging onderhouden over de geschiedenis van ij en y in de Nederlandsche spelling. Een boekdeel is over beide letterteekens te schrijven. Ik wil u alleen doen opmerken, dat ik, toen ik jong was, steeds zag geschreven: Maatschappij, en dat ik nu, in de stad, met gouden letters zie prijken: MAATSCHAPPY Het doet mij zéér modern Hollandsen aan. Men moet nóóit moderne dingen critizeeren, als je een beetje modern bhjven wilt. Maar ik las ook, in een gedicht — ik zeg niet wélk — idijlle. Het was géén drukfout. De idijlle herhaalde zich telkens. Het was een idijlle om van te rillen. En ik las ook, op het document van een prijsvraag, — ik zeg niet, welke, — gecalhgrafeerd: PRYS Ik heb de idijlle misschien toch even gecritizeerd, hoewel ze een moderne idylle was. Ik critizeer de Prys van den Prijsvraag niet, maar mijn aesthetiesch gevoel werd gekwetst. Het leek mij toe of die y een Griekschen chitoon droeg en een chauffeursbril voor de oogen: Men moet jaren lang in het buitenland hebben getoefd om zulke moderniteiten (of slordigheden, zoo geen fraaiigheden) op te merken en er eene opmerking over te boek te stellen. Van iets meer waarde dan die over den trouwring, dunkt mij. Maar toch, al weêr van héél geringe waarde. 169 VOORDEUR De uitdrukking: hij valt met de deur in huis, kan alleen in Holland ontstaan, omdat een HoUandsche voordeur zeer Hollandsch is en door die HoUandsche vóórdeur iedereen, die maar belt en wordt opengedaan, met de deur in huis valt. Een HoUandsche voordeur is een broze bescherming, al is zij gesloten, vergeleken bij een open buitenlandsche woningdeur, waar een portier den Cerberus doet. Ik voel mij veiliger in het buitenland met zoo een den geheelen dag open# huisdeur dan in HoUand, met een gesloten voordeur, waarbij een electriesch of anderszins beUetje. Tingeling, tingeling: leveranciers; „is meneer thuis?"; „is mevrouw thuis?"; boodschappen, boodschapjes; het mannetje met het „katerntje" postpapier.... Tingeling, tingeling, tingeling. ... Ik vind het tóch een lief geluid. AUes wat vaderlandsch is, vind ik op dit oogenblik hef en aandoenlijk. Hoe lang zal die teedere stemming duren.... ? 170 EPIGRAMMEN ONZE BOEKEN Zwaarwichtig en gewichtig: de adjectieven voor onze Hollanders, die me zoo telkens weêr op de hppen komen. En voor onze HoUandsche boeken? Nu, zwaarwichtig kunnen ze zijn, maar zijn zij niet altijd; gewichtig zijn zij wel eens, maar met altijd; wichtig en van gewicht zwaar zijn ze meestal. Onze uitgevers zenden hen meestal eenige küogrammen zwaar in de wereld. Onze HoUandsche boeken zijn zelden licht van letterlijk gewicht en prettig plooizaam aan onze vingers. Wie gaat er ooit eens naar bed met een HoUandschen roman, zoo als hij wel doet met een Fransch geel deeltje, dat hij door midden knakt, dat hem niet zwaar in de vingers weegt en dat hij, als het hem bevallen heeft, kan laten inbinden in een discreet, schadeloos bandje, ook al scheurden een paar bladzijden er bijna uit. Zoo een boekje wordt je lief, eerst in bed, dan in je boekenkast. Het heeft een stukje leven met je meê gemaakt. Maar onze HoUandsche boeken zijn monumenten en onze uitgevers meenen ze niet anders uit te kunnen geven dan als monumenten. Op zwaar papier, met weinig druks op één bladzij de, met breede, witte randen, in een (wel eens on-) artistieken band, geteekend door een onzer vele bandteekenaars, (onze schilders teekenen wel eens een boekband zoo als ik een epigram schrijf) verschijnt het HoUandsche boek, de HoUandsche roman, de HoUandsche verzenbundel, meestal als iets, waarmeê rekening is te houden, hoor! Het weegt den lezer in zijne vingers, die stijf worden en geen schrijf-, maar leeskramp krijgen; het geeft hem eeen stijven arm als hij het een oogenblik bij zijn haard- 171 vuur voor zijn oogen poogt te beuren; in bed neemt hij het ding nooit meê en op zijn divan drukt het hem centenaarszwaar op zijn maag. Den Hollandschen roman (ik meen dien onzer uitgevers) neemt de lezer daarom minder gauw ter hand dan een soepel, Fransch, geel boekje: hij kan hem alléén vóór zich leggen op de tafel in de „huiskamer", even plechtig als hij vroeger als knaap, zijn „leesboek" voor zich legde: hij kan dan zijn ellebogen steunen op de huiskamertafel en in deze houding van wijding kan hij alleen onze HoUandsche boeken lezen. Zoo zwaar van papier en van (wel eens on-) artistieken band, zijn Zij ook meestal duur (dit is betrekkelijk: de HoUander vindt f 3.50 of f 4.50 duur voor een boek maar niét voor een plaats in den Schouwburg omdat hij thuis is met het boek en uit met de schouwburgplaats) en daarom koopt de HoUander onze boeken ook niet zoo gauw als hij een Fransch, geel deeltje doet, waarvan hij den klassieken prijs weet en die hij bij stapels in de Parijsche boekwinkels, vient de paraïtre, ziet aangeboden. En „stapelen", dat doen onze boekhandelaren niet met onze wichtige boeken, onze boeken van zwaar gewicht en volumineuze volume; ik denk omdat ze bang zijn, dat onze boeken hun uitstalling-planken zouden doen bezwijken, niet door den zwaren last der gedachten en denkbeelden, die zij bevatten, maar wel door hun tarra-gewicht van papier, karton of linnen. En ik heb één illuzie. Eenmaal eens in mijn leven een roman te schrijven, dien een uitgever zóó met vedergewicht weet te doen verschijnen, dat ge hem éérst leest bij uw haardvuur, dan op uw divan, zonder dat hij uw vingers of maag bezwaart en ten derden male in uw bed, waar bij, zonder uw eersten slaap te storen, uit uwe hand stort, neen, zweeft op tapijt of vacht, als een pluim, als een donzen pluisje.... 172 INTIEME IMPRESSIES Ik had verleden een invitatie van den heer Toepoel om eens te komen in zijn Bokszaal, in de Johannes-Camphuysstraat, achter de Laan van N. O.-Indië, en het heeft mij niet berouwd daar eens te zien werken. Ik ben geen burgemeester en behoef dus niet te oordeelen of het wel en wee mijner gemeente afhangt van de meer of mindere mate bruutheid van zekere sport. Eigenlijk is niets te zijn, zelfs niet burgemeester eener grootere of kleinere gemeente, iets zeer benijdenswaard, vooral als men steeds een pen ter hand vindt om op te schrijven welke impressies, meer of minder intiem, u be-indrukken, trots uw niets-zijn. Ik heb dus op de meest dilletantische manier kunnen kijken naar eenige bokspartijen. Ik had reeds vroeger boksen gezien; ik had zelfs Carpentier gezien in Algiers, toen hij daarginds „demonstreerde", met een „partenaire" tegenover zich. Dat was wel een wonder. Zoo iets kwikzilvervlugs, bevalligs en volmaakt zekers had ik — en heb ik sedert ook niet meer — nooit gezien voor mijne verbaasde oogen, die zich niet konden losrukken van dezen prins in de Edele Kunst der Zelfverdediging. Het was niet alleen fenomenaal, het bleef daarbij aesthetisch, en werd op den koop toe verbijsterend. Dit „stooten" en „blokken", dat soms glimlachend vervloeide in „spirren", om daarna weêr tot zeer ernstige pugalistische daden van aanval en verweer over te gaan, was van een sierlijkheid en een zwier, waarbij de grootste kalmte bewaard bleef, trots het slechte humeur van den prins, die genoodzaakt was zijne koninklijke vechtwijze te vertoonen in een buitenluchtschen ring, onder Algiers' regendruipenden 173 hemel. Van bruutheid was geen sprake. Bloed vloeide niet, zelfs niet uit een getroffen neus. De „partenaire", die zich inspannen moest, was een forsch gebouwde jongeman en hijgde na iedere drie-minuten-ronde, waarbij zijne „soigneurs" hem wieschen en bewaaiden; Carpentier zelve, van bewonderenswaardig licht schijnenden en nauwhjks gespierden, athletischen bouw, hijgde niet, zweette niet, bleef doodkalm in den regen, een beetje verveeld door het gedruppel op zijn neus en wees alle „soigneurs" van zich; hij had ze niet noodig. Lk heb toen begrepen, dat boksen iets zeer moois kan zijn. Zelve heb ik steeds het worstelen, zoo het zuiver aesthetisch en athletisch wordt beoefend volgens de antieke voorschriften, een mooiere sport gevonden, om te aanzien. Om te bewonderen. De bewegingen, die het worstelen eischt, schijnen mij immer van meer statueske plastiek, dan die de bokser openbaart. Maar er is dit. Onze tijd is vooral een tijd van utiliteit en het worstelen is, daargelaten dat het een jong mannehchaam tot schoonste kracht kan ontwikkelen, geen utile sport. Het zoü kunnen opgevoerd worden tot een luxe-sport, als er iemand te vinden was, die een worstelzaal en -school wilde openen op zeer strenge voorwaarden en een elegant pubhek zoü er dan zeker belang in stellen. Zooals de zaken nu echter staan, is het worstelen in discrediet, wat zéér jammer is en betreurenswaardig. En is het boksen meer in eere. Wat weêr te bejubelen is, omdat het boksen een utihteitssport is, die van meer dadehjk nut is dan het worstelen. Beide sporten, worstelen en boksen, zijn geheel wetenschappelijk op te vatten. En als men iemand ontmoet als den heer Toepoel, die zijn bokssport dan ook gehéél wetenschappelijk opvat, is het bijna humoristisch dwaas tegenover deze opvatting te weten die kortzichtige meening, dat boksen niets anders zoü zijn dan een bloeddorstig bedrijf van bruutheid en elkander „knock-out" probeeren te ranselen. Zoodat zoo vele verbodsbepalingen in zoo vele grootere en kleinere steden, waar men niet het minste van boksen begrijpt, aandoen als burgerlijke bekrompenheid. Men behoeft nog niet dadehjk tot in de Oudheid door te dringen om te gevoelen, hoe weldadig het voor den jongen en rijperen man kan zijn zeker te weten niet weerloos 174 te staan in geval van een onverhoedschen overval of aanranding. Niets is zoo weldadig als zich in het leven bestand te weten, Zoowel geestehjk als fyziek. Ons lichaam, dat Maurice Maeterlinck brozer heeft genoemd dan het schildbedekte corpus van een meikever, is, vooral sedert de Christelijke eeuwen, meer en meer verweekt, verwend, zoodat 't eigenlijk een wonder heeten mag, dat ons niet bij iederen pasof beweging een ongeval overkomt. Voor mij, geloof ik, dat dit komt omdat deze geest zóó sterk geworden is, dat hij ons zwakke hchaamermede als in een fluïde beschermt, maar dit is een geheel persoonlijke opvatting. Niet te ontkennen is het echter, dat wij fyziek niet op kunnen tegen een zwaar geharnasten meikever en dat het van een groote utiliteit is ons zwakke, vreemd in elkander gezette body, van meet af aan, te harden tot het schoon en krachtig zij, om bhjde te zijn als wij onze spieren aanvoelen en om sterk te staan als wij op den hoek van een donkere straat worden overrompeld. Hoe eenvoudig is dan het ons natuurlijke wapen, een wapen, dat geen wet ons verbiedt te gebruiken, te ballen en uit te stooten. Het is de vuist. Veel meer is ons na het oer-zijn in de eerste wereldeeuwen niet meer gebleven om ons natuurlijkerwijze te verdedigen. De hand is ons gebleven als een werktuig, dat even edel als krachtig kan zijn en zonder welk wij tot niets zouden komen. Met de hand bouwen wij, schilderen wij, schrijven wij en musiceeren wij. Geheel ons leven, al concepieeren wij het in onzen geest en onze gedachte, bouwen wij na deze immaterieele conceptie, materieel op met onze handen. Een blinde en doove menschheid, gedeeltelijk, een menschheid Zonder voeten — stel u voor, zij ware gewassen tot boomen en heesters — ware nog in staat te bestaan in een cultuurwereld; een menschheid zonder handen is ons niet voor te stellen. Het oog kan huichelen, geheel het gelaat; de hand niet. Uit de hand spreekt een ziel. Deze hand kan zijn de troostende eener moeder, de hefkoozende eener minnares, de scheppende van een kunstenaar; deze hand kan zich ballen tot de vuist van den vuistvechter en dan in zijn gesloten, vierkanten vorm een instrument van bizondere schoonheid zijn, omdat kracht bijna altijd schoonheid is. De zoogenaamde „brute kracht" vertoont 175 enkel dat „te veel", dat cultuur wegslijpt tot louter volmaakt weêrstands- en uitoefeningsvermogen. Zoo is ook het boksen door onze cultuur, door een wetenschappelijke opvatting, geworden tot een kunst van vooral zelfverdediging, een kunst, die hoog is gaan staan. Ik wil op dit oogenblik niet tot de Oudheid toe gaan zwelgen, die soms mij wellicht te lief is, en ik doe beter de geschiedenis van het boksen niet dieper op te halen dan de eerste jaren der 18e eeuw — 1719 — toen James Figg voor het eerst een destijds moderne boksdemonstratie vertoonde. Het was een soort beschaafd straatvechten met worstelen er tusschen, maar met vuiststooten bekroond, en verwekte groot enthoeziasme, aan het Hof, in de aristocratie en bij de pers dier dagen (Spectator, Craftsman, Guardian). Het was geheel bedoeld als zelfverdediging voor wie toevallig geen wapen bij zich had en overrompeld werd. Sedert was boksen de Engelsche nationale sport. In die dagen werd een boksstrijd, om een kampioenstitel of ook om de wedders, die er de organisatie van op zich namen, gehouden onder den blooten hemel — waaruit het dus best regenen kon, o Carpentier! — op een grasweide, met het bovenlijf naakt en nog Zonder handschoenen, die eerst later werden uitgevonden. (Door Broughton in 1743: de z.g. „muffler"). Deze prizefights, voor beroepsboksers, zullen zeker al ruwer en ruwer zijn geworden; het pubhek, dat rondom de weide samendrong, Zal natuurlijk, met minder sportieve dan wel bloeddorstig wreede neigingen, geëischt hebben, dat minstens een der tegenstanders in bloed badende voor mirakel lag. Hoe kon het anders ? Dit pubhek was atavistiesch zeer zeker nog steeds aangelegd als Taine zoo duidelijk, onwederlegbaar analyzeert in zijn Histoire de la Littérature Anglaise, waar bij den Angel-Sakser, door zware voeding in bar klimaat geworden tot een mannetjesputter, beschouwt van af de heroïsche vóór-Christelijke tijden tot na de Renaissance toe. De boeren- en buitenlui, de squire's ook, die dit pubhek vooral vormden, waren allen John-Bulls en Zonder de bonhomie, waarschijnlijk, die dit prototype later in een goedig satyrisch weekblad als de Punch aannam. Het is dan ook begrijpelijk dat deze prize-fights meer en meer antipathiek werden aan werkelijk sportieve geesten en ver- 176 boden werden door de autoriteiten. Het werd toen romantischer, omdat op clandestiene wijze toch de bokspartijen gehouden werden, op eenzame plaatsen, op dag en uur, die slechts den ingewijden bekend waren, die het voortzegden.... zoodat tóch John Buil zich rendez-vous gaf om in „knock-outs" te zwelgen. Op schuiten en vlak bij een stationnetje werd geprize-bokst en zoodra iets van politie doemde aan de kimme, kozen de vuistvechters het hazenpad. In den loop der jaren veredelde echter het vuistgevecht en dit is het vooral, dat de tegenstanders er van niet moeten vergeten. Amateurs stelden meer en meer de ridderlijke regels vast; de handschoen werd ingevoerd; het wetenschappelijke boksen, waarbij ruw geweld niet werd toegelaten, was geboren. Niet alleen lichamelijke vervolmaking werd nabij gestreefd, de psychische kant van het boksen werd meer en meer bekeken. Harde stooten en louter ruw werk van de brute vuist werd afgekeurd; meer en meer werd gewaardeerd die vlugheid, die snelheid, dat als dansende, veerende, lichte werken, waarbij het beenwerk telkens aesthetische standen geeft te aanzien en waarbij de stooten met zigzags van weerlicht zijn te vergehjken en die juist nu, in onze moderne tijden, de idealen zijn, waarheen de eerzucht van de bokser reikt. En dit mooie werk heb ik verleden in de bokszaal van den heer Toepoel met groote belangstelling aanschouwd. Weet wel, o lezer, ik moest nog eenigzins worden bekeerd. Ik ben een fanatiek liefhebber van worstelen; ik was eenigszins sceptisch gestemd tegenover het boksen. Wat een der jonge boksers mij zeide: een worstel/aar staat tegenover een bokser als een vrachtpaard tegenover een race-paard, vond ik heel aardig gevonden als een devies om het boksen hoog te houden, maar.... het is niet heelemaal waar. De volmaakte, edel gebouwde, aesthetische worstelaar is nooit een vrachtpaard al wil ik dan ook wel toegeven, dat de bokser van het zelfde nobele kaliber zich vergehjken kan met een racepaard, om de verbhndende, bliksemende snelheid, die hij overal be-oogt. Maar hoe dit dan ook zij, ik heb mooi zien boksen en moest ik dan bekeerd worden of hever geleerd, ik heb geleerd en ben bekeerd. Het kan niet anders of het boksen, opgevat als wetenschappelijke kunst van zelf- 177 Louis Couperus, Proza II, 12. 177 verdediging, waarbij de aesthetiek niet heelemaal vergeten wordt, is een sport, die iedere jonge man, van hoogere of lagere standen, heden nog zoü moeten leeren, om fyziek schrap te staan in deze wereld. Terwijl ook de psychische kwaliteiten van ridderlijkheid, eerlijkheid en zelfs altruïsme, ontwikkeld Zullen worden bij de jonge vuistvechters, die elkander als sportvrienden telkens in den ring zullen ontmoeten. En waarom ik dit nu alles meende te moeten zeggen ? Om reclame voor den heer Toepoel te maken ? Ik geloof niet, dat hij die noodig heeft; hij is genoeg bekend. Neen, dat ik dit alles Zeide was hierom: de heer Toepoel is een enthoeziast, een enthoeziast voor zijn nobele bokssport. En ik waardeer bizonder enthoeziasme — ik ben het zelve heel dikwijls. Over enthoeziaste menschen schrijf ik gaarne en enthoeziasme voor mooie en hoog opgevoerde dingen — al zijn die dan ook niet meer dan het veredelde vuistrecht der vroegere oerdagen — heeft mijn oprechte sympathie en beschouw ik als een van de eerste dingen, die de mensch noodig heeft om zich gelukkig te voelen. 178 DIONYSIA Het was de maand Poseideon, nauwelijks enkele maanden nadat het edele vriendenpaar, Harmodïos en Aristogeiton, den tyran hadden vermoord, den Peisistratide Hipparchos en sedert jaren niet, de jaren van tyranm'e, had de daging der Dionysia — het landelijke winterfeest van Dionysos — zulk een vreugde verwekt buiten Athene, in woud en op weide en bij wingerd! In ieder dorp waren de boeren en herders, de boerinnen en de herderinnen, alle de kinderen reeds vroeg op de been. Ja, het scheen, de helle hanen kraaiden dezen eersten dag der feesten vroeger dan anders, de luie winterzon was nieuwsgierig en dook vroeger dan anders boven de glooiende, geheuvelde kimmen uit der Attische velden, waar de winterrij p nog glinsterde. Want Dionysos, gevierd werd hij en gefeest in winter en lente, in zomer en herfst, in de steden en buiten de steden; ieder seizoen gedacht hem: zijne vruchtbaarheid en rijne rijpheid; de druivetros aan den wingerd zwellende en, gezwollen, de pluk of de persing daarna onder de dansende voeten of de latere proeving der zoete most, die niemand bang was ambrosia te noemen of de opening der vaten vol nieuwen wijn als de slaven, vrij, gehjk aan hun meesters waren. * * * Nu waren het de Kleine Dionysia, maar niet klein omdat minder luidruchtig en vroohjk deze landelijke feesten waren dan de latere Groote, in de stad! Nu waren het de feesten van Dionysos' Vruchtbaarheid en het was maar beter, meenden lachend de Atheners, die kijken kwamen, dat die gevierd werden door de boeren en buitenlui: het was wel heel rustiek en het was wel 179 heel obsceen, maar buiten, langs de wegen en velden, kon de Athener meer dulden dan over de straten en op de agora zijner stad. Dus kwamen ook de stedelingen in zwermen aan, op wagentjes en te paard en het waren optochten, die schreeuwende, juichende, plagende elkander kruisten over de nauwe wegen.... * * * Langs den Kefissos joelen en juichen de dorpelingen onder de fijn hunne twijgen teekenende ohjveboomen, de stammen kronkel en knoestig. Het is nog winter, maar de Vruchtbaarheid trilt al in den schoot van heilige Moeder Aarde. En om het altaar van den god Dionysos rijt de menigte den ommegang en galmt er den dithyrambos, die bezingt Dionysos' geboorte. Wie bevroedt, dat dit lied de latere Tragedie voorbereidt? Dan formeert zich de vroohjke optocht. De jonge mannen voorop. Zij dragen nog de brutale symbolen der levenwekkende machten: zij zijn de brallende falloforen; zij torsen de komische obsceniteiten. De meisjes, die volgen, op de kopjes hare korven, waarin de offerkoeken, kijken er heen en lachen: het is hier buiten, het is hier in de naakte Natuur, het is hier in de velden van Pan den bokspoot: niemand zal zich schamen voor wat de jonge mannen, komiesch en obsceen, zoo hoog mogelijk in de lucht hier verheffen: de god Dionysos, de schaamteloos bhjde, wil het zoo. — Lampito, zijn je offerkoeken wel met bloem van meel overstrooid? — Ja moeder, wees zeker daar van! roept uit den stoet Lampito terug. — Draag ik mijn korf recht op mijn hoofd, zeg Nomaia? — Een beetje naar links, Bombyka! Want de korf moet sierlijk worden gedragen. Al is het boersch, het is toch een optocht. De optocht gaat zingende het dorp door. Van de platte daken der huisjes kijken de moeders en de oude besjes staan er héél vooraan. Val maar met van het dak, grootmoedertje! Maar de mannen, de vaders, zij volgen den stoet en zij zingen, niet anders dan in de komedie van 180 Aristofanes de vroolijke boer Diteopolis doet. Zij zingen de hymne aan den god Dionysos en aan zijn genooten: — O Fales, o jij Priapos, o jij bhjde makker van Dionysos l — O jij Fales, zijn altijd zatte tafelgenoot! O jij dronkenlap! O'jij drinkebroer! — O jij nachtbraker, o jij lichtmis, o jij meisjeslooper! Jij jongensgek! — Wijs mij den weg naar de grotten van de Attische bergen!! — Dat ik mijn meisje er meê voer, of ze wil of niet! — O jij Fales ! — Schaam je je niet, oude Bias, zoo dartel nog meê te zingen ? roepen van de daken de besjes. — Ha, ha, hij zingt maar, moedertje, maar als het op dansen aankomt! — Dan dans ik nog meê, dan dans ik nog meê! roept oude Bias en huppelt tusschen de andere mannen, oud van jaren als hij en zij huppelen allen en ook de besjes op de daken huppelen. En zij zingen Voor de vuist hunne liedjes, oude boeren en jonge boeren, oude herders en jonge herders; wel, er is wel eens een grondeigenaar bij, die heeft drie koeien en een kudde schapen en die doet wel bhj meê met zijn boeren en herders. Zal hij alleen thuis zitten en de voorname doen ?! En zij zingen zoo maar voor de vuist. Er zweeft een bhj rythme in de lucht en wie het hoort, die pakt het wel en de melodie hebben de vogels geleerd of de beekjes, die naar den Kef issos murmelen. En wie weet er nu onder die pretmakers, met hun luchtigen, boerschen scherts, dat hun Bacchiesch refrein de latere Komedie voorbereidt ?! Wie weet er van, wie weet er van! Niemand is voor hun boersche satyre veilig. Geen hinkepoot, geen stotteraar, geen Zwangere vrouw, geen magere haan, geen nijdige hofhond of wegstuivende kippen, kalkoenen en ganzen en die stedelingen evenmin, die daar in hun wagentjes zijn komen kijken en die met de mooie meisjes zijn van de stad gekomen en die doen hier zoo vreemd met heur geblankette snoetjes en de punthoeden van riet en rijs, gestoken op het gesluierde haar en zij moeten het allen ontgelden, als de optocht voorbij komt. Het is kwinkslag en kwinkslag weêr, het is spot en luchtige schimp over en weêr en of het nu zijn de mooie, steedsche meisjes-van- 181 pleizier, of het vederend stuivend gevogelte, de booze bassert aan zijn ketting, de belachelijke kraaiert op zijn mesthoop, dikke buik, brabbelaar of pootje-bink, niemand mag schimp of spot euvel duiden: de god Dionysos van het Attische boersche buiten wü het zoo en niet anders 1 Maar daar komen de karren aan! Het zijn al de karren der wijnbouwers, door ezelen en muilezelen getrokken en met al de knechten en meiden en zij zingen en schreeeuwen en plagen elkander, maar zij drinken vooral: door het dorp houden zij op langs ieder huis, buiten het dorp bij iedere hoeve en uit de vaten worden de aarden amforen gevuld en uit de aarden kruiken stroomt de zaligende wijn in de aarden bekers. En zij besmeuren elkander met droesem van wijn de aangezichten tot levende maskers: zoo dansen zij op de wagens en om de wagens en wie er het beste zingen kan en dansen en mimeeren daarbij, die stellen voor ten bate der dicht dringende dorpelingen de lotgevallen van den god Dionysos; er zijn er Zoo vele en de vermakelijkste kiezen zij, de ondeugendste, die, waarbij oude boeren in den optocht buikeschudden en de besjes op de daken, handen in de heupen, schaterlachen, terwijl de jonge boeren het een gelegenheid vinden de jonge boerinnetjes in de dringende menigte van heel dichtbij te bestoken 1 Tot een andere kar hobbelend aankomt en het zijn allen, de koppen klimop-omwonden, jonge herders, die vieren het vriendenpaar, de bevrijders, Harmodios en Aristogeiton, en zij zingen luide: — Heil Aristogeiton, o bruine jongen, die ons bevrijdde! — Heil, o Harmodios, blonde jongen, die ons bevrijdde! — Van de tyrannen en hun tyrannie! Dat gaat vroohjk voorbij en overal roepen zij heil toe den edelen vrienden, die met hun beider leven de vrijheid voor Athene en Attika hebben verworven. Van de wagens gestegen, loopen zij in horden rond. De droesem, over de tronies gesmeurd, heeft hen onherkenbaar gemaakt, die van het eene dorp voor die van het andere. En daarom plagen zij ongestraft waar te plagen valt: de oude boer Battos, die bet houdt met Kalethis, zijn jonge meid; Gorgö, de oude boerin, die het houdt met haar jongen knecht Kratidos, o 182 wat krijgen die er van langs en ook de beesten worden bespot; Kissaitha, de geit; de ram Konaros; Kineda, het schaap; de stier Bukaios en de koe Kymaitha en het schijnt, dat de arme dieren begrijpen: zoowel der dieren als der menschen schandalig kroniekje wordt in de populairste termen gelicht en gelucht aan venster of deur of toegeschreeuwd naar het dak en Battos glimlacht ter zijde fier, maar Gorgö wordt woedend en schreeuwt, dat het niet waar is, terwijl Kymaitha de koe, wie wordt verweten, dat zij heur melk met water lengt, het eensklaps op een klagelijk loeien zet bij wijze van tegenspraak en Bukaios, de stier,- wien wordt verweten, dat hij wel op een os lijkt den laatsten tijd, beschaamt afdruipt, verder de eenzamere, van rijp glinsterende winterwei in.,,. Maar Eumedes, de mooie herdersjongen, is met zijn fluit een beetje ter zij gegaan. De „pompeia", dat is deze over-en-weêrsche scheld en schimppartij, waar niemand eigenlijk boos om worden mag, o jij oude Gorgö! beantwoordt niet aan Eumedes' stemming. Eumedes is heel erg verliefd, is ziek van liefde, is verliefd op blonde Melixó, het dochtertje van den rijken wingerdbezitter Sykidas en hij weet wel, zij is geen wijn voor zijn kroes, maar hij waagt het toch te zingen, onder haar raam, nu hij ziet, dat zij zich verlaat heeft en hare zuster haar daar, in de kamer, om het heerlij ke haar de linten spant. En hij zingt dus, hij zingt de „Komos", zijn liefdeslied der Dionysia, maar de „Komos" is ook het algemeene gezang, de dorpsstraat langs, in elkander de hand houdende, lange slingering van mannen en vrouwen en kinderen, die telkens met Evoë, Evoë! hun zang onderbreken en de andere herdersjongens zoeken Eumedes en vinden hem onder het raam van de koningin van zijn hart en zij sleepen hem meê in den dollen slier, opdat hij geneze in vroohjkheid. En wie, o wie vermoedt er onder al die jolige pretmakers, met hun luchtigen, boerschen scherts, dat hun dithyrambos en Bacchiesch refrein de latere Tragedie, de latere Komedie voorbereidt?! Want wat der menschen is, komt uit der goden hand, langs onzichtbaar voortglijdende lijnen van verborgenste geleidelijkheid en niemand onder hen weet wat de zang, die hij zingt 183 en het woord, dat zij zegt, kan doen bloeien en wehgen ra de toekomst der eeuwen.... Zoo is het landelijke feest in de maand Poseideon. Het is niet het steedsche feest, in Athene gevierd in de latere maanden Gamelion en Anthesterion, als overal de viooltjes bloeien en als de boeren en buitenlui kijken gaan naar de prachtige optochten in de stad met den dichten drom der statige kaneforen: de Atheensche maagden, die de goudgevlochtene korven dragen, tusschen de schuimende, gouden wijnvaten, getorst door als Bacchanten, Saters, Pannen, Silenen, verkleede vierders en feesters van Dionysos' feest. Maar ook de rustieke eenvoud is welgevallig den god der vreugde, als hij die hoog uit Olympos, bhjde en schaterend zijn goudenen lach, aanschouwt, gelegerd hij te zijde van haar, wie hij de smart om Theseus ontnam, die haar verhet: zijn bruid, de starrengekroonde Ariadne! 184 EPIGRAMMEN TERUG NAAR DE MIDDENEEUWEN Dit is nu niet eens een blague, maar, mij, volle ernst: ik ben er overtuigd van, dat wij weêr naar een Middeneeuwsche periode terug gaan. Na de groote beschavingsperiode van het Romeinsche Keizerrijk, die duurde van Augustus tot Constantijn den Groote, hebben de volgende eeuwen de Volksverhuizing voorbereid en heeft de groote Zee der Barbaren den heiligen grond van Beschaving en Schoonheid overstroomd, zonder dat het overwonnen hebbend Christendom die golven vermocht te weren. En de Middeneeuw is geboren: een lange periode van meerdere somberheid, waarin de Cultuur hare oververfijning verloor, waarin de Schoonheid primitiever werd, waarin de mensch vergat, dat hij reeds een Oppermensen was geweest.... Zoo zal het ook na onzen frisschen, vrcoh'jken Oorlog gaan. Wij weten nog wat centrale verwarming is; onze kinds-kindskinds- kinderen zullen het evenmin weten als de Middeneeuwen zich herinnerden, dat de Romeinen centrale verwarming kenden. Wij weten nog wat het sierlijke Fransch, het diepzinnige Duitsch en het diepzinnig- sie r lij ke Nederlandsch rij n. Wie na ons komen 1 Zullen het — na twee, drie eeuwen: wat is een eeuw? — niet meer weten eh de rijke talen zullen verarmen, verbasteren en verbarbaarschen als het Latijn in de Middeneeuwen. Na onder den grond gestreden te hebben zullen de volkeren weêr versterkte steden stichten met wallen, grachten en ophaalbruggen en zullen er rooverbarons weêr geboren worden, die zullen wonen in zware, sombere burchten, met wachttorens, schiet- 185 gaten, kerkers en foltertuig. De laatste feministe zal wederom herschapen worden in een kwijnende, leliebleeke edelvrouw, gebogen over haar stramien bij een boograam. De Fransche keuken zal verhezen haar artistiek toebereide sauzen, evenals de oud-Romeinsche keuken van Lucullus en Apicius te loor ging in de grovere gulzigheden der Middeneeuwsche verhemelten. Van theozofie zal niemand meer weten en heksen zullen wederom worden verbrand. En de geschiedenis onzer dagen, ons wereldoorlogje, zal in een berijmde kroniek door een monnik in een klooster worden geboekt, met naïef verluchte hoofdletters bij den aanvang van ieder kapittel. Kolenbesparing geleidt noodlottig tot houtvuur; voor houtvuur is een schouw wel noodig; de schouw brengt terug tot de burchtzaal. De nieuwe helm der moderne strijders ontwikkelt Zich tot weêr een kuras en een pantser. Brood- en vleeschkaarten Zullen den laatsten chef doen stikken van wanhoop voor zijn potten en pannen, ook al wist hij arglistig geen kolen te sparen, noch steen-, noch Savoie-kool. Geneesheeren, slecht geoefend in het groote werk der operaties van verminkte soldeniers, zullen hun wetenschap vergeten even goed als de nieuwe geslachten vergaten de occulte wijsheid der Egyptenaren en Chaldeeuwers en de builenpest zal wederom heerschen als in Florence, tijdens Boccaccio. Vroohjker zal het er niet op worden, al schrijft een nieuwe trouvère ook een nieuwe Decamerone. Manier, nog niet heelemaal begrepen in ónze dagen, zal heelemaal niet begrepen worden in onze nakomende Middeneeuw en de luit, met drie snaren slechts, wordt in eere hersteld. Een mystiek, niet ongelijk aan die van vroegere Middeneeuwen, zal het modernste tooneel opvoeren in de nieuwe kathedralen, die zullen gehjken op vuurtorens. En Vikings Zullen aanlanden te Scheveningen. Dit alles zal wel heel vreemd zijn maar onvermijdelijk zóó gebeuren. Wat gebeurt is, herhaalt zich in de omwenteling der tijden. Na Overbeschaving heerscht Barbarisme en na Middeneeuwsche duisternis straalt weêr op de pyrotechniek der Overbeschaving. Zoo gaat het maar altijd door, tot onze aarde uit elkander spat of sneeft op andere wijze. Als zij dan sneeft en, bij voorbeeld, in twee stukken zich weg slingert in het heelal, 186 Zal links de eene overlevende, rechts de andere overlevende, ieder op een ander stuk aardkorst tegen over elkaar de wenkbrauwen optrekken en de schouders ophalen als om te zeggen: — Waartoe was al dat gedoe nu noodig? ? Dan zullen de twee aardhelften zich verhezen in het ruim en zal Onze Lieve Heer, tusschen zijn weêr Middeneeuwsche of spiritueelere wolken, uitroepen met verluchting: — Goddank! Dat is er ten minste één opgeruimd! En niemand zal een Epigram kunnen schrijven op den ondergang van deze wereld. Maar zegenen zullen wij hem allemaal. 187 EPIGRAMMEN DE MEESTER IN DE LITTERATUUR — Weêr een interview, meneer? En ik kijk, boos fronsend, den jongen, den zéér jongen man aan, die heeft weten binnen te dringen. — Een interview?? O, néén, meneer! Wat is hij jong! En zacht peenblond! En onschuldig! Hij verteedert mij. Geen interviewer, dus.... Ik heradem. Ik voel plots sympathie. Wijs hem stoel.... Hij gaat zitten op de punt van den stoel. Bleeke handjes op dunne knietjes; geheel «ijn houding en zijn stem nu verontschuldigt hem, dat hij daar zitten durft. — Wat is er dan ? vraag ik, bemoedigende intonatie in stem. — Ik kwam uw raad vragen, meneer.... — Zèg het dan maar, beste jongen.... Ja, ik heb: beste jongen, gezegd. En ik herhaal: — Zèg het dan maar. — Ik zoü u willen vragen of.... als.... indien.... (schuchter). — Indien?? (ik èrg vriendelijk, bepaald in een goede bui.) — Als ik.... romans.... zoü willen schrijven, ik.... — Ja.... u? — Lès zoü kunnen nemen....? — Lès? ? — Ja, les, meneer en bij wie.... Antwoord nog niet, kijk hem aandachtig aan, ge-ïntrigeerd.. Hij vermant zich iets en strijkt met de hand over zijn peenblond. Natuurlijk zijn er sproetjes aan zijn slapen.... 188 — Ik vóel het in me.... in me zieden, zegt hij; om een roman te schrijven. Maar.... ziét u eens (erg vermand is hij: de flauw blauwe oogen schitteren). Als ik schilder wilde worden zoü ik kunnen werken op het ateher van een schilder en zoü ik leeren.... Als ik componist wilde worden, zoü ik mij minstens kunnen bekwamen in harmonieleer en — heet het niet — contrapunt? Maar nu ik romans wil schrijven.... Hij slaat de bleeke handjes als wanhopig uit. Ik grijp ze. — Beste jongen, zeg ik geroerd. Bi begrijp je. Je voelt het in je zieden maar je zoü eerst willen leeren, voordat je het laat over koken. Alleen dat idee, die scrupule is mij sympathiek in je en ik zal je raden. Luister eens. Onze kunst, onze letterkundige kunst, heeft veel vóór op andere kunsten, maar zij heeft ook hare moeilijke zijde. Kijk eens; wij hangen feitelijk van niemand en niets af, wij zijn bijna zoo vrij als goden, maar.... wij kunnen ook van niemand concreet iets leeren. Er zijn geen leermeesters in het romanschrijven. Wij moeten het ieder voor ons zelve weêr vinden. Er bestaat alléén tusschen ons éen zekere vrijmetselarij, die ons elkander dadehjk begrijpen doet als wij spreken van: de bouw van een roman, de techniek van het schrijven, maar ieder leert die techniek en dat bouwen zichzelf en ieder doet het weêr op zijn eigen manier. Dat is het izolement in onze kunst. Maar dat is ook onze goddelijke vrijheid. Leeren.... dat kunnen ons alléén onze groote voorgangers. Leeren.... dat kunnen wij alleen onbewust door hen te lezen. Een roman componeeren, dat leert ons misschien Zola nog wel, hoe verouderd hij ook al weêr is. Voor een historischen roman — nu ja, dien schrijft niemand meer, niet waar! — zoü Flauberts Salammbö nog altijd een voorbeeld kunnen zijn.... Maar die leeringen blijven steeds de onbewuste, beste jongen.... En verder moet je het maar zélf doen.... — Doen, meneer.... ? — Ja, moet je zélf je roman maar schrijven.... Kook over, kóók over, beste kerel, als het in je ziedt.... Hij keek verheerhjkt op. — Dank u, meneer! Hij greep mijn handen. — Ik ga dadehjk overkoken! 189 — Dat is góed, zeide ik. Alleen.... — Alleen wat, meneer? — Je ziet zoo bleek.... Hoe oud ben je? — Negentien jaar, meneer. — Slaap je goed ? Eet je goed ? — Ach ja, meneer, dat gaat vrij wel. — Ben je hd van een voetbal-club ? — Neen, meneer.... — Zoü je daar niet mee beginnen ? — Is ü daar dan meê begonnen ? ? — Neen, maar ieder begint weêr op een andere manier.... Het doet er niet toe, waarmeê ik begonnen ben. Begin jij' met een voetbal-club. — Zoü u denken, meneer? — Ja.... En.... gaat dan eens, voor je je roman schrijven gaat.... een beetje pleizier maken.... Ik meen, zoo een beetje fuiven. Fuif je nooit? Je ziet er uit, beste kerel, alsof je iederen nacht al je groote voorgangers in bed ligt te lezen, smachtende hen na te volgen.... — Dat doe ik ook, meneer en ik lees ü heel veel!.... — Dat moet je vooral niet doen. Overdag moet je voetbalspelen en 's avonds een beetje fuiven. Maar nóóit verraden, dat ik het je heb aangeraden, vooral niet het laatste.... Zal je het doen ? ? — Ja, meneer.... — En kook dan over, in den eersten roman, dien je gaat schrijven. Begrijp je? ? — Ja meneer.... O maar, u heeft me eigenlijk al héélemaal geleerd hóe ik een roman moet schrijven! ! Voetbal, fuiven, overkoken! ! Ik weet het nu.... Hij drukte mij de handen. En ging. De beste kerel! Bi ben overtuigd, dat zijn eerste roman een succes zal zijn.... Als hij al mijne raadgevingen volgt.... En niet meer naar een anderen meester zoekt.... 190 KRACHT EN BEHENDIGHEID IN HET ALHAMBRA Dit zijn de worstelwedstrijden in de Boekhorststraat, alhier, en als steeds is bü deze prestatie's, bij wat minder moois, ook veel moois te zien. Want worstelen is eigenlijk een mooie sport. Waarom het worstelen rich minder verheugt in fashionabele belangstelling dan het boksen is mij steeds onverklaarbaar. Ik gun het boksen alle eer, die het toekomt, ook als moderne sport, die afstamt uit het antieke vuistgevecht met den cestus of spijker-beslagenen handschoen. Maar voor mij is het worstelen volstrekt niet van minder allooi en geeft mij, persoonlijk, als ik het zoo maar vrij Zeggen mag, meermalen een indruk van grooter belang. Het boksbeweeg hjdt voor mij wel eens aan te groote eentonigheid als de stooten niet met groot meesterschap worden afgewisseld; in worstelen waardeer ik al heel spoedig de statueske standen, de sculpturale afgerondheid der beeldende groepen, die de twee worstelaars bijna voortdurend in hunne wisseling van virfle lichaamslij nen vormen. De bokser, die na enkele minuten uitgeput, op zijn stoel neêr zinkende, weêr wordt bijgebracht met massage en gewaai van natten handdoek, legt het, zelfs zonder neusbloeding, voor mijn oog in aesthetiek af tegen den worstelaar, die slechts glimmend van het overvloedige zweet, rich gedurende zijn langer durende kamp in vorm weet te houden, Zoodat hij levend marmer gelijkt of, is hij een neger, levend brons. Het podium van de Boekhorststraat, de miniatuur-scène van café-concert tusschen de zijschermen van het groene en azuren landschapje, is te klein. De worstelaars hebben er de 191 grootste moeite midden op het tapijt te blijven en elkander niet telkens weg te dringen tusschen de coulissen of.... in het geschilderde water van het coquette vijvertje. „Rol niet in de plas!" is de ge-ijkte mop, die telkens op de lippen komt. Maar waar de heer Silvius, de ijverige, jonge Alhambra-directeur, op dit wat te kleine tooneeltje een hal ven' cirkel van eerste-rangs athleten wist te verzamelen en hen als worstelaars doet voorstellen door den arbiter aan het enthoeziaste pubhek der steeds eivolle zaal, mogen wij hem met verwijten, dat zijne locahteit wat eng is voor zulk een krachtig bewegen als worstelen is. In Nice heb ik nog den tijd gekend, dat men, na in een restaurant te hebben gedineerd, den worstelwedstrijd in het Petit Casino ging bijwonen, de dames gedecolleteerd, en met hare pluimehoeden, wij, nee ren, minstens in smoking. Wel, ik overschat mijn invloed als feuilletonist volstrekt niet, maar zouden de gezellige loge's boven, van het Alhambra nog eens na dit „impressietje", dat ik van het worstelen weêrgeef, genomen worden door wie gedineerd hebben bij Saur, Royal of Doelen, ik zou het wel aardig vinden, er een beetje trotsch op zijn en het den heer Silvius en zijn worstelaars gaarne gunnen. Nu wil ik wel ronduit bekennen, dat als ik een loge-plaats genomen heb, de heer Silvius mij een taboeretje aan den wand, vlak bij het tooneel, weet te bezorgen, opdat ik beter zien kan. Maar dit is een persoonlijke kwestie van slechte oogen en in de loge's ziet wie in smoking is, heel goed, hoor en beter dan op mijn tabouret, die ik voor niets ter wereld afsta. Ik heb een zeer mooie kamp gezien — waren het niet Jochum, de Elzas Lotharinger, en Hermann, de Oostenrijker ? Het zou mij leed doen als ik de namen niet goed had onthouden, maar een programma ontbreekt wel eens. Waren zij het dan wèl, dan wil ik van deze heeren zeggen, dat mij trof hoe prachtig werk zij te aanschouwen gaven, zonder een enkelen verboden greep, zonder een enkelen keer dat verboden en hatehjke beentjelichten, zonder dat de cravatite ooit in een nijdige strangulatie verhep. Kunst is passie, maar worstelen is meestal kunst als de passie zeer beheerscht wordt. Hartstochteloosheid is 192 nooit goed, maar beheersching, zelfbeheersching voordat de tegenpartij wordt beheerscht, is een superieure deugd bij den worstelaar. En zulk beheerscht werk heb ik gezien van die twee serieuze athleten, die ik bedoelde. Sanguiniesch werk, dat nooit choleriesch werd, want dat mag het niet. Sterke heeren, uw sport stamt uit de Oudheid, uit een vooral Grieksche cultuur en toen was de Maat, met haar zuivere rythmiek, een godin hoogehjk geëerd. Zulke maat, zulke zelfbeheersching, zulke steeds zuiver geheelde structuur-van-groep gaven mij de twee, die ik noemde, onafgebroken te zien. De favorieten.... Wij hebben er twee. Het is toch aardig: je kan eigenlijk nooit neutraal blijven in de wereld al dwingt de politiek je er soms toe of je vereischte toeschouwerdeftigheid bij een worstelwedstrijd. Maar welke toeschouwer zoü ook geen sympathie hebben voor Crumeisen, den Zwitser en Daan Holtkamp, 1'enfant chéri van Den Haag ? Beiden jong, beiden hunne slanke, gespierde jeugd vertoonend zonder het later, naar het schijnt, zoo moeilijk weg te masseeren vet, verheugen zij zich te recht in de weldadige gunsten van het pubhek. De Zwitser, met zijn lange, ranke spieren, zijn steeds sympathiek beheerschte maar toch nooit koude correctheid, zijn mooie, Zuivere grepen en statueske standen, zoowel door buiging van armen als spanning van beenen als welving van rug steeds gebeeld in een plastiek, die aan den antieken Diskoswerper uit het Kapitool doet denken, is mij een der edelste worstelaars, dien ik ooit zag en ik geloof, dat het pubhek dit met mij eens is want zelfs als hij gelegd wordt, wordt hij toegejuicht en kan hij als moreele overwinnaar met palmtak en bloem getroost zich terug trekken. Dat hij worstelt met een hem niet harmoniesch tegenoverstaanden tegenstander als met den kolos Michaud, wiens middel hij zelfs niet omvamen kan, vind ik verkeerd maar wie kent al de eerzuchten- in eens worstelaars ziel, waaronder wellicht behoort juist een onomvaambaren kolos te leggen. Crumeisen slaagde niet. Maar plat geperst worden op het tapijt door een centenaarzwaar hchaamsoverwicht noem ik geen worstelen meer en het publiek was het weêr roerend met mij eens, maar de arbiter niet en zoo verloor de prachtige zoon van Wilhelm Teil den strijd. Maar.... 193 Louis Couperus, Proza II, 13. L93 eigenlijk won hij want geheel de sympathie van het pubhek ging naar dezen athleet, die tegenover wien hij ook staat, altijd een gentleman bhjft. En nu Daan Holtkamp. Wel, hij kan er op pochen, dat ze dol op hem waren, op hun haantje-den-voorste, op hun Haagschen kampioen, met zijn leuke bakkes en zijn droog spierige jonge lichaam, waaraan de beenen verraden, dat hij bokser is: van die luchtige beenen, die altijd springensgereed staan. Zijn werk is vooral vief en alert en kwiek, verbhjdend om te volgen of het is kopzwaai, armzwaai of heupzwaai; de „bruggen", waarmeê hij zich telkens redt uit de pletterende omhelzingen zijner vaak zwaardere tegenstanders, het op kop of kruin draaitollen tot hij weêr boven is, de beenen rank rijzend de lucht in, om zich dan op nieuw neêr te werpen over wie hem al meester werd, zijn van een heerhjk jonge kracht, gratie en lenigheid, die vroohjk stemmen en bhjde vreugde brengen. Waarom? Ik weet het niet. De eene worstelaar stemt je ernstig, de andere somber, een derde wekt je verontwaardiging en ergernis: Daan Holtkamp stemt je vroohjk. En daarom, geloof ik, mag hij alles doen voor de oogen van zijn Haagsch pubhek en zelfs den Rus Gerikofff even het podium en het trapje naar beneden.... af boksen, als de Rus niet correct doet en Daan zijn zelfbeheersdiing kwijtraakt. Tot dolle pret van al de wuivende petten. — Maar dat mag hij niet doen! zeg ik, prat op mijn worstelkennis. — Meneer! wordt mij tegen geworpen. De Rus is het eerst begonnen hem te donderen met oneerlijke trucs! Daan is bokser! Ja, juist. Daan is bokser. En dat mocht hij hier niet zijn. Maar verwijt het hem maar eens als hij daar staat met zijn leuke bakkes, zijn rank luchtige lichaam, onze Haagsche favoriet, 1'enfant chéri, de bedorven-jongen, die alles doen mag. Want tegen sympathie bij een worstelwedstrijdpubhek is niets te doen zelfs al waarschuwt de arbiter: geen antipathie, dames en heeren! En ik zelf o, beste lezer, hoe correct klassiek ook m'n eischen zijn, heb moeten lachen, lachen van louter pret en vreugde, toen Daan den Rus de trap af bokste. Want wat vergeef je al niet wie je vreugde geeft! 194 Gisteren is Van Riel opgetreden, na de eerste avonden door afwezigheid te hebben geschitterd. Met denzelfden Gerikóff streed hij een mooien strijd en won. Hij is onze groote Nederlandsche kampioen en zijn werk is bewonderenswaardig om zijn onverhoedschen en steeds zuiver berekenden greep en zwaai. Hij verrast telkens zijn tegenstander en ....zijn toeschouwers. Ik zou gaarne Van Riel met den sympathieken Zwitser zien worstelen: dat zou een prachtige tweekamp zijn, een duo van kracht en behendigheid in het Alhambra, dat ik niet gaarne zoü missen. 195 NOG EENS WORSTELEN Een schrijver heeft, a part rijn eigen, innerlijke voldoening of deceptie omtrent rijn werk, er van buiten-af wel eens pleirier van of displeirier. Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik pleirier heb van mijtikroniekje over het worstelen. Een worstelaar toont niet gauw ontroerd te rijn — dat behoort niet bij zoo'n steady vak — maar mèt den handdruk van Grüneisz en dien van Daan Holtkamp heb ik toch wel gevoeld dat het den heeren pleizier deed eens met de collega's in 't zonnetje te worden gezet. En toen ik na dien prachtigen beslissingsstrijd tusschen Grüneisz en Juchem —, waarbij de eerste won en de tweede verloor, maar verloor in vólle glorie en pubheks waardeering voor rijn uitmuntend werk — terug wandelde naar huis, kwam het weêr bij mij op: hoe jammer toch, dat de worstelsport zich niet verheffen kan uit hare ietwat neêr drukkende omstandigheden. En fantazeerde ik: Waarom kunnen een paar vermogende sportvrienden — de namen komen mij op de hppen, maar vloeien niet uit mijn bescheiden pen — niet eens een modelwedstrijd uitschrijven? In.... Ja waarom niet?.... de Princesse Schouwburg, waarbij het tooneel zoü worden uitgebouwd. Met abonnementsprijzen voor een serie avonden van drie weken, van minstens drie gulden de plaats? De logeplaatsen vijf gulden in abonnement. Voor niet-abonné's acht, vijf en drie gulden. Een passende decoratie j heve Hemel, ieder theater heeft wel een Empire-decoratie, een paar zijschermen met ongeveer Corintische pilasters. Als het maar niet hinderlijk, leehjk is: aan marmeren zuilen denk ik nog niet! Een effen donkertapijt over den vloer is geen exorbitante eisch. De worstelaars 196 uitgekozen — bepaald worden leeftijd en een maYimnm zwaargewicht. Onherroepelijke disqualificatie om beentje-lichten en verboden grepen. Een zelfde kleur van tricot, lichtkleurig of wit; de laarzen eveneens. Ik ben overtuigd, dat als het pubhek, dat betalen kan, in een dergehjke omgeving, met verzorgde détails, denzelfden wedstrijd bijwoonde, dien ik in het Alhambra zag tusschen Grüneisz en Juchem, dit pubhek erkennen zoü, dat het een oerprachtig schouwspel zag. Zien wij zóó veel moois op onze amusementstooneelen — ik spreek nu niet van opera, concert of ernstig tooneel — om de worstelsport zoo weinig te waardeeren ? Weet het pubhek, dat betalen kan, wel wat een schoonheid deze sport geven kan en wat een belang en emotie — van een enkele seconde hangt soms de beslissing af ! — dit nog klassieke schouwspel kan bieden? Welke verfrïsschende aandoening een moê gewerkt intellectueel kan doortrillen als hij dit forsche en vlugge hjfsbeweeg volgt bij iedere greep en zwaai. Het pubhek uit den arbeidersstand weet het wel. Ik heb nooit gedacht, dat in deze kringen de worstelsport zóó werd gewaardeerd, niét om de vroohjke herrie, die wel eens ontstaan kan door twee clowns onder de worstelaars, maar juist om de schoonheid der standen en groepen, om de juistheid der grepen, om de volmaaktheid van het Athletische werk. „G—v—domme, wat een mooie stand!!" is iets, dat u telkens hoort. Mét de waardeering van greep of zwaai waardeert deze uitroep ook.... de plastische schoonheid des schouwspels. En dezen aesthetischen zin had ik niet onder dit deel van mijn Haagsche publiek vermoed. Deze toeschouwers zijn op de hoogte. Hoe bliksemsnel zij elkander ook volgen, de grepen en zwaaien, geen enkele ontgaat dit pubhek. Ook in de Princesse Schouwburg zoü het elegante pubhek dit leeren moeten, maar deze opvoeding zoü geen bezwaar zijn in onzen sportieven tijd. En zoo fantazeerde ik voort: Waarom kunnen een paar vermogende sportvrienden.... ? ? 197 INTIEME IMPRESSIES Wij, Nederlanders, zijn een vreemd volk. Men moet ons goed kennen, om ons te beminnen, want bijna al onze deugden hebben eene medaule-weêrzijde en deze is het, die vooral den vreemdeling treft. Zoo is onze degelijkheid aan hare weerszijde zwaarwichtig en vervelend en zoo is onze ernst allemachtig saai aan die zijde. Geestig zijn wij niet; humor hebben wij nooit; wij zijn altijd plomp en nooit elegant en daarbij hebben wij een leehjke taal en geen htteratuur. Nu ja, Vondel is er geweest, maar die leest niemand; als curiositeit speelt Royaards hem soms en dan is de zaal leêg. Ach, wij zijn niet alleen een vreemd volk; wij zijn ook een fantazie-loos >volk; heeft een burgemeester, nog wel van de groote-stad Amsterdam — daar weet men het — gezegd; ten minste hij heeft gezegd dat onze schrijvers geen fantasie hadden; dat heeft Selma Lagerlöff Zoo mooi, fantazie, phantaisie, Fantasia, Phantasie, hoe u het maar spellen wil, en daarom heeft ze een Nobelprijs gekregen in de „fantastische letteren", maar die heeft Vondel nooit gehad: alleen, toen hij oud was, als klerk van de Bank van Leening en versjes bleef schrijven in zijn administratie-journaal, ontsloegen de Regenten hem — ook al weêr in Amsterdam — maar met behoud van zijn wedde. Toch wel aardig van hen; daarom hebben Rembrandt, en andere schilders — wij hebben een Nederlandsche, zeventiend'eeuwsche schildersschool, bekend in alle werelddeelen — zoogenaamde Regentenstukken gepenseeld; die komen de vreemdelingen altoos zien. Wij hebben dus wèl schilderkunst, maar eigenlijk hebben 198 wij geen litteratuur, noch mèt fantazie, noch zonder fantazie. Ik vind dat toch zoo jammer. Hoe komt het toch, dat wij zoo heelemaal geen htteratuur hebben? Schilders hebben wij wèl, zeker; in verschillende „scholen" zijn ze bekend en hunne werken worden ook wel gekocht — niet dikwijls, maar toch — door de Hoogste Autoriteiten te lande en dan in galerijen gehangen, waar ze goed doen; beeldhouwers hebben we ook; die maken ook soms — niet dikwijls — busten en basreliëfs van autoriteiten, Hoogste en minder hooge; architecten hebben we, ten minste verleden heb ik op den Kneuterdijk de ideaal schoone forteres van de Rotterdamsche Bankvereeniging bewonderd, met prachtige allegorische en symbolische metopen — of waren het triglyien? —; wat was dat majestueuze gebouw daar verrukkelijk cyklopisch modern in het hart van Den Haag, dat nu maar eens anders moet gaan kloppen dan met ouderwetsche, achttiend'eeuwsche souveniis-sentimentahteit — hulde dus aan die flinke forteres! Musici, natuurlijk, die hebben we ook en die schrijven wel eens, als ze zeker er van zijn, dat ze worden uitgevoerd, cantate's, maar eigenlijk is dat alles wat wij doen, behalve bouwen, van een minder genre, waarbij de tjuitenlandsche kunsten steeds subhem afsteken. Alleen htteratuur. ... die hebben we heelemaal niet: o ja, toch wel; we hebben nationale liederen, die zijn heel mooi, en er rijmt nog steeds Oranje op Spanje, dat klinkt dan altijd tot tranen ontroerend toe, maar, ziet u, schrijvers, schrijvers van boeken, schrijvers van verzen — die noem je dichters in het buitenland — en romanschrijvers, zelfs schrijvers van novellen, die hebben we.... heelemaal niet, die bestaan niet, en als ze bestaan, nu ja, dan tellen ze niet meê, want ze hebben geen fantazie. Een andere eigenschap van onzen Hollander, weerszijde eveneens van rijn degehjke ernst is, dat.... hij geen ironie verstaat. Verleden heb ik, om eens een grapje te verkoopen, verteld, dat ik een villa had in Wassenaar, een auto, een chauffeur, en tonnen inkomen en dat heeft een Nederlander, een ernstige Hollander, een degehjke vaderlander, grif aangenomen, zonder een oogenblik te twijfelen, dat ik geen Wassenaarsch zomer- 199 en winterverblijf, geen auto, geen chauffeur en geen tonnen inkomen had, alleen. ♦.. omdat de brave man niet weet wat ironie is. Nu is ironie wel iets hatelijks, want je zegt zwart en je bedoelt wit; je zegt ja en je meent neen, en zoo iets is verbazend moeilijk voor een degehjken Nederlander, die „natuur en waarheid" bemint, want wanneer meen je nu wat je zegt? Je meent het toch niet iederen keer, dat je iets zegt, anders dan je het zegt en je zegt iets toch niet iederen keer anders dan je het meent? Dus hoe en wat? Waarom zèg je dan ook, dat je een vjüa hebt en een auto als je er geen hebt? ! Ta, waarom! Ik wil niet zoover doordringen in de redenen-van-bestaan der ironie. Ik heb haar niet uitgevonden; ze bestond reeds voor mijn tijd. Ik wil alleen nu maar even zeggen, dat ik juist een oogenblik geleden eenige regels.... ironie heb geschreven. Precies als toen met die villa en die auto en dien chauffeur heb ik verteld.... het tegenovergestele van wat ik meende. Ik vind ons eigenlijk.... geen vreemd volk. Wij hebben onze goede en minder goede kwaliteiten, maar wij zijn, volstrekt niet, als onze reputatie is, altijd degehjk en tevens zwaarwichtig of vervelend en wij zijn ook volstrekt niet altijd ernstig en heelemaal niet altijd saai. Ik ken Nederlandsche mannen en vrouwen, die beslist geestig zijn en fijnen zin voor humor hebben; tevens vind ik, dat wij, zoo niet overdreven elegant, toch minstens even veel chic kunnen hebben als een Engelschman, vooral als we hem niet nadoen en ten slotte is het mijne onaantastbare opinie, dat wij een prachtige taal hebben, veel mooier dan Duitsch of Engelsen en een schitterend rijke htteratuur. Vondel heeft een HoUandsche taal geschreven, zoo rijk en weeldevol machtig als niemand en als Royaards hem speelt.... is de zaal vol. En wat ook een Amsterdamsche burgemeester moge vinden, hetzij van bokssport, hetzij van Nederlandsche htteratuur, ik verzeker u, dat onze Nederlandsche auteurs fantazie hebben — er rijn er ten minste enkelen bij, die zich bescheiden kunnen beroemen: ik heb wel een beetje fantazie, minstens evenveel als Selma Lagerlöff, die we aUen een hoogst talentvoUe schrijfster vinden, maar volstrekt niet zoo hemelhoog verheven boven de besten van ons. 200 Dit is maar wat ik nu, ironie-loos, wilde zeggen. Toen ik dus zooeven jammerde: we hebben heelemaal geen htteratuur 11 en daar bijna over aan het grienen ben geraakt, meende ik, eigenlijk, juichende: we hebben een schatrijke htteratuur voor zoo een klein volkje tusschen Maas, Rijn en Schelde met wat polders en weiland daar tusschen in. Ik hoop nu, dat de geen-ironie-snappende — want die zijn er wel — onder ons den juichklank in mijne stem hoort als de ware en de waarachtige. En die Mank tevens vernemen bhjft als ik er, wederom zeer ironie-loos, aan toevoeg: wat is het raadselachtig, dat onze Litteratuur en de kweekers er van, zoo weinig, zoo bitter weinig 'gewaardeerd worden door autoriteiten, hoogste, allerhoogste en minder hooge in den lande. Voor vol worden we niet aangezien. Meêtellen doen we niet. We worden niet zoo zeer becritizeerd door die autoriteiten — dat doen we elkander! —; we worden vooral.... genieerd. Genegeerd. We bestaan niet. We zijn voor hen of haar, want autoriteit is vrouwelijk in het Nederlandsch, een quantité absolument néghgeable. Want wat er de laatste jaren moge gewaardeerd zijn in de Nederlandsche htteratuur en hare kweekers, van officieele zijde, is van onzen kant wederom te waardeeren, maar het is veel te weinig, te Zwak, niet spontaan en natuurlijk genoeg: we voelen er allen iets in alsof de autoriteit" elkander toefluistert: „we hebben nog wel een paar dichters en schrijvers, dat moeten we met vergeten als ze misschien zestig jaar zijn." Nu is in deze toefluistering zeer zeker een vriendelijke gedachte, maar zij is te klein, te benepen en wij schrijvers, wij wenschen meer. Wij wenschen ook vóór dat hoogtepunt — of is het misschen een fataal punt van daling? ? — gewaardeerd te worden, zoo wij die waardeering meenen te verdienen. Wij wenschen officieel èn door autoriteit èn Autoriteit erkend te worden als medearbeider aan het Gebouw van den Staat der Nederlanden, als hoveniersin zijne edele gaarden van Gedachte, Peinzing, Droom en Fantazie. Wij zijn zoo goed als alle andere kunstenaars — onze moderne bouwkunst kan mij nu eenmaal, zooals ik zoo even ironie-vol heb pogen te zeggen, niet behagen — onmisbare elementen onzer nationale grootheid; wij zijn zelfs onmisbaarder dan schilders en musici, mogen mijne beminde kunstbroe- 201 ders mij deze trotsche uitspraak met te euvel duiden. Onmisbaarder omdat wij de Nederlandsche Taal kweeken en vervolmaken en omdat zonder Taal geen Volk bestaat, omdat zonder Nederlandsch geene Nederlanden zouden bestaan. Wij kunnen ons vergissen in onzen ijver onze taal te kweeken; wij kunnen, haar willende vernieuwen, dwalen hier en dwalen daar: dwalen is menschehjk en ik ben de eerste om te erkennen, dat het Ideaal den schrijver, die het wel voor zich ziet, maar nooit bereiken kan, dikwijls parten kan spelen. Nu is de kwestie deze: de letterkundigen van Nederland, of zoo ge hever wilt, de schrijvers van Nederland — dichters en proza-schrijvers — worden van ofbdeele zijde veel te veel als een quantité négligeable beschouwd en wenschen nu eindelijk voor „vol" te worden aangezien en gewaardeerd te worden, niet als zij de grenzen der senile periode genaken, maar vóór dat onpleizierige tijdstip. Zij wenschen met hoogachting en waardeering erkend te worden, als onmisbare arbeiders aan onze nationale grootheid niet alleen, maar vooral als de instand-houders onzer nationaliteit. Het is heel mooi een Leger en een Vloot te hebben zelfs voor een kleine mogendheid, maar het is beter een Taal te hebben, dat reusachtig bolwerk van eigen bestaan. In de Taal schuilt geheel de onafhankelijkheid van een volk; minacht die Taal, en de onafhankelijkheid loopt gevaar. En daarom wenschen Nederlandsche schrijvers. — en eischen zij zelfs — niet als grijs en oud en impotent geworden verzenmakertjes of bedeelde noveUe-maniakken te worden medelijdend aangezien, om op bejaarden leeftijd een pluimpje en een aalmoes te krijgen; neen, zij wenschen, voortdurend, gedurende heel hun moeilijke en vermoeiende loopbaan te worden geëerd door hen, op wie de plicht rust het voorbeeld te geven van deze vereering en waardeering, evèn goed, beter zelfs, dan een soldaat een matroos of een hoflakei door de autoriteiten, het zij met, hetzij zonder hoofdletter, worden bedacht en bedeeld en gemedailleerd en gepensioneerd. Ik heb, voor onze generatie van schrijvers, volstrekt geene hoop, dat dat ooit zoo worden zal als ik het voor haar zoü wenschen en eischen. De dwaze kleinachting, die ons gilde te beurt valt van officieele zijde, en die deze laatste dagen tot de 202 domste kleineering is durven dalen,, is zoo ingekankerd, dat wij niet kunnen verwachten nog deze toekomende twintig jaren te worden beschouwd als onmisbaar en eervol voor het vaderland. Ik, voor mij, hoop op niets en wensch voor mij zeiven niets anders dan te mogen arbeiden tot ik dood ben: een arbeidlooze oude-dag was nimmer mijn ideaal. Maar wel hoop ik, voor de schrijvers der jongere en jongste generatiën, dat er een Toekomst moge rijn. Een Toekomst, waarin hunne pogingen om de Nederlandsche Taal te kweeken, te schrijven, te vernieuwen, te verrijken, moge aangezien worden als de eenige strijd voor onze Nationaliteit, die de onbetwistbare overwinning met rich mede draagt. De zelfbewuste zekerheid en de onaantastbare kracht dier Nationaliteit berusten alleen in onze Taal. Ik wensch dezen jongeren schrijvers dus toe, dat rij, zoo rij het verdienen, van Staat en Regeering mogen ontvangen geen pluimpje en geen aalmoes op hun ouden dag, maar rechtmatige erkenning en waardeering en dat vooral in die jaren der volle rijpheid, dat zulke erkenning en waardeering het allermeeste verlangd worden en van nut kunnen rijn. Staat reeds de ouderdom voor de open gekierde deur — bij den een komt bij vroeger of later dan bij den ander — dan rijn geest en riel onverschilliger geworden voor het „officieele". Een talentvol schrijver, die er niét gekomen is en op rijn zestigste jaar zoü worden.... aangemoedigd, zoü niet veel nut van die late aanmoediging kunnen trekken. Een schrijver, die er, trots het genegeer en geniëer van officieele rijde, wèl gekomen is, heeft, ook op rijn zestigste jaar, zoo late beminnelijkheid van Staat en Regeering met meer van noode en kan er dan gerust buiten. En verwacht die zelfs niet meer op dat tijdstip. Ten minste, zoo denk ik er over. 203 OPMERKINGEN VAN GEEN WAARDE ZUIVER NEDERLANDSCH Velen verwijten mij, ook al ben ik jaren lang uit Den Haag weg geweest, dat ik Haagsch spreek. Het is mogelijk, ik wil er niets tegen zeggen. Maar wij, Hagenaars, verwijten de Amsterdammers, dat zij Amsterdamsch spreken. Hagenaars en Amsterdammers verwijten Rotterdam, dat het Rotterdamsch spreekt. Groningen verwijt Gelderland, dat het Geldersch spreekt en omgekeerd. Ik vermoed, dat Limburg Zeeland iets te verwijten heeft en vice-versa. En nu wil ik geene Opmerking maken, maar een Vraag stellen, van zoo weinig gewicht, dat Ze pendant wordt met eene Waardelooze Opmerking. Een vraag die ge, lezer, heve lezer, heve Amsterdamsche, Rotterdamsche Noord-Nederlandsche, Zuid-Nederlandsche lezer, niet behoeft te beantwoorden, als ge er geen gat in ziet: Vraag: Waar wordt zuiver Nederlandsch gesproken? COSMOPOLITISME De Oorlog is alleen gekomen om ons onder het oog te brengen, dat wij vele verkeerde meeningen ons hadden aangewend. Zoo over het Cosmopohtisme. Nu de Oorlog gekomen is, Zien wij, dat het met bestaat. Het was een illuzie, een beetje van snobisme, meer misschien van ideaal. Maar het bestaat niet, noch voor idealisten, noch voor snobs. Wij zijn geen „cosmopoheten" meer. Ik dacht het te zijn in Nice en in Rome. Ik weet nu, door den Oorlog, dat ik niets ben dan HoUander. Jaren lang heb ik verblind rond gezwalkt. 204 Ik zoü die jaren echter niet willen missen. Verblinding is meestal zalig.... Wie heeft de illuzie van het Cosmopolitisme uitgevonden? Ik herinner het mij niet meer. Die man is vermoedelijk dood of héél oud. Hij zal zich niet bekend maken, als hij leeft, de arme, oude dwaas. Een andere verkeerde meening, die wij wel eens koesterden, is die op welke wij prat gingen: dat wij hooger staan dan de oermensen eenmaal in het oerwoud. Wij staan geen sportje hooger. Maar de oermensch was naakt en harig; wij zijn glad geschoren en hepen gehuld in alle élégances der huichelarij en zelfverblinding. Die rijn nu vrijwel afgevallen. Als ik des avonds laat bij toeval door de eenzame Parkstraat loop, vrees ik wel eens, tijdens dezen Oorlog, dat uit de Oranjestraat iemand komen zal, die mij vermoorden wil en tast ik naar den revolver, dien ik niet draag.... * In Italië doolde ik 's nachts steeds revolverloos, door donkere misdadigers-sloppen, met een argeloos, engelachtig gemoed. Toen, en daar, dacht ik heusch, dat wij hooger stonden dan de oermensch eens. Nu, en hier, weet ik, dat ik in de verkeerde meening leefde. Dat heeft de Oorlog mij geleerd. Toch is de Oranjestraat veiliger dan een donker Florentijnsch slop. FLAUW ZIJN Niets is verstandiger dan nu en dan „flauw" te rijn. Misschien is deze Opmerking te paradoxaal om waardelooste rijn. Misschien heeft mijne opmerking wèleenige waarde. Maar zoo nauw nemen wij onzen titel niet, niet waar ? Vrouwen rijn zelden „flauw". Zij rijn geestig of niet, satiriesch of niet, hatelijk of niet, maar ik herinner mij geen vrouw, die „flauw" kon rijn. Het is misschien bij haar een onbewuste aesthetiek: valt eene „flauwiteit" haar in, dan uiten rij die niet, vagelijk voelende, dat de „flauwiteit" haar slecht zoü kunnen staan. Mannen, die heusch „flauw" kunnen rijn, rijn meestal mannen, die met het hoofd werken. De „flauwiteit" is hun even eene ontspanning, de „flauwiteit" is hij hun geest weldadig. 205 Ik heb een dominé gekend, godgeleerde, een charmanten, prettigen dominé. Als hij uren lang gestudeerd had in de Hebreeuwsche teksten van het Oude, in de Grieksche teksten van het Nieuwe Testament, kon hij allergezelligst „flauw" zijn en deed een kater na, die een kat over de daken achtervolgt in een liefdezwoele Meie-nacht. Hij deed het heel „flauw" en het was héél goed. Als ik mijzelven citeeren mag als een werker-met-het-hoofd, die wel eens „flauw" is, dan zoü ik u willen verraden, dat ik beroemd ben om mijne geïmproviseerde Nederlandsche vertalingen van Trovatore, Lucia di Lammermoor en Faust. Ik voer dan die opera's op en speel en zing ze, in het verkort, heelemaal alleen. Dat wil zeggen, ik mimeer óók gordijn, souffleur, orchest, ballet: enfin, ik doe veel meer dan sopraan, tenor baryton en bas zingen. Deze vertalingen, niet geschikt voor de aanstaande Nederlandsche Opera, behooren tot mijne meest geslaagde en mijn weldadigste „flauwiteiten". Er zijn menschen, die geene „flauwiteiten" begrijpen. Zij behooren meestal (ik generalizeer nooit) tot de dorre zielen. Eens vertoonde ik een mijner „flauwiteiten" en meest geslaagde opera-scènes — uit de Lucie met het Lamme Oor — aan eene dorre ziel. (Ik wist niet, dat hij zoo eene dorre ziel had, anders had ik het nóóit gedaan!) Ik sloeg een figuur als een plank. Laat mij u dezen raad geven: probeer eens „flauw" te zijn, als ge het nog nimmer waart. Gij zult dan, lukt het, een zalig gevoel over u krijgen, als ge niet een dorre ziel zijt. Er is alleen dit: eene „flauwiteit" moet kort duren. Nauwelijks een paar minuten. Mijne opera-vertooningen duurden niet langer. Maat is het geheim van alle levensgenieting. Ook van „flauwiteiten". 206 EPIGRAMMEN SCHEVENINGEN Schevcningen is een zeebadplaats zóó groot als geen andere Zeebadplaats is, tenminste onder de zeebadplaatsen, die ik ken. Scheveningen heeft een grootere lucht, een grootere zee en wijdere duinen dan ik lucht, zee en duinen elders zag, hoewel dit misschien alleen maar schijn is en dan misschien nog alleen maar voor mij. Schevenigen heeft ook een strand, zoo eindeloos als Ostende of Lido niet hebben. Ostende's strand is niet eindeloos omdat het een bocht maakt, ten minste maakte vóór den Oorlog: ik weet niet of de Oorlog Ostende's strand heeft gewijzigd. Scheveningen heeft heusch de zee, en die opmerking moet u niet al te waardeloos toeschijnen, zelfs niet als epigrafische opmerking, want zee te zfen is niet altoos een conditiosme-qua-non voor een zeebadplaats. Zeebadplaatssyndicaten Zijn daar om de zee niet zichtbaar te maken, in vele zeebadplaatsen. Noch in Lido, noch in Viareggio is de zee te zien, want afgesloten door etablissementen, driedubbele rijen hutten en hutjes etc. etc. Waardeer dus, dat wij een zeebadplaats hebben, waar de zee is te zien en niet alleen te bebaden. Voor zoo een groote zeebadplaats is Scheveningen de minst mondaine, die ik ooit zag. Elégance is bijna misplaatst in Scheveningen. Je kan je ten minste „elégance" elegantervoorstellen, dan je ze ziet in de Kurzaal of aan de Palace-restaurant-tafeltjes. Ge-outreerde elégance, als in Trouvüle of Ostende zag ik, geboren Hagenaar, in Scheveningen nooit. Daarvoor troost ons het heerhjk nationale van onze Scheveningsters (ik ben boos op de Scheveningers, omdat ze, 's Zondags ten minste, 207 zwarte colbertjes — dat woord heb ik nooit in Parijs of Nice gehoord: daar spreekt men van een veston) — en „dopjes" dragen. Scheveningen heeft een Kurhaus, groote hotels, vele leehjke cafés en restauratie's, een „pier", officieel genaamd „Wandelhoofd Wühelmina", dat ik een beleediging voor onze geëerbiedigde Koningin vind en niet minder dan onbewuste Majesteitsschennis; Scheveningen heeft een Rotonde, winkeltjes, kraampjes etc. etc, maar Scheveningen — d part dat er ook wel gebaad wordt — is meer dan een zeebadplaats een zeebeminplaats voor wie zich weinig aan conventie storen. Nergens, op gééne zee- of andere badplaats, ziet de vreemdeling (hij is hier dan ook verbaasd) of zelfs de Hollander zoo argeloos beminnen als op Scheveningen. De verliefde silhouetten teekenen zich tegen de meestal grauwe zee en grijze lucht af in menigvuldige omstrengeling. Bij den haven, op hoog verheven bankje, tegen parelkleurigen hemel, strengelde verleden avond in allernaïefste conventiè-loosheid een paartje de armen om elkaar, zichtbaar voor lucht, zee, duinen en menschen. Een immense onverschilligheid voor alles en iedereen straalde uit hun geluk en uit hunne liefde. Scheveningstertjes, vier of vijf, arm in arm, de rokken bengelende als klokken, lachten luid en wezen en jouwden (ze konden op dat moment het zonnetje, dat juist onder ging, niet in het water zien schijnen). Eh dus, een beetje jaloersch wezen ze "en gilden ze. Maar de Liefde, daar hóóg verheven op het bankje bij den haven, bleef strengelen onverstoord. En nooit heb ik op andere zeebadplaatsen zoo rustig de Liefde zichtbaar gezien. Met de Zee is dus de Liefde ook zichtbaar te Scheveningen. Venus, uit Zuidelijke zee geboren, heerscht over Noordelijk Scheveningen: waardeer dat ook, gij lezer en lezeres, en, zoo ge u stoort aan conventie, probeer dan het zonnetje in het water te kunnen zien schijnen.... zelfs als het zonnetje plaats heeft gemaakt voor een bleek maantje, dat èrg bescheiden is. Behalve de Liefde heerscht er daar bij den haven nog iets anders dan de Liefde. Er heerschen — bijna — Rust en eenzaamheid, nu wel niet heelemaal, maar dat behoeft ook niet. Het is er tóch rustiger en eenzamer dan vóór Kurhaus en groote 208 hotels. En op een rustigen, eenzamen avond heeft mij dit vreemde geval getroffen. Het was laat en toch licht. Er hep niemand over dat eenzame stuk boulevard. Ja wel toch, ik hep er. En er stond in de zee te kijken een meneer. De lucht was prachtig en purperde bijna paars door het grauwe heen. Immense fenix-wieken spreidden breede vederschachten uit door geheel den hemel. De zee was een even gekabbelde, zacht zingende, malvekleurige, aanbiddelijke wijdte. Alles was aanbiddelijk in zee en lucht, ook de eerste sterren, die bleekten in de late nacht op. Ik dacht, dat de meneer aanbad. Maar plotseling ontdekte hij een schepestrpje, aan den einder. En hij greep zijn verrekijker, (hij had er een bij zich) entnurde, tuurde, tuurde naar dat kleine stipje. Dat was hout en ijzer, daar waren menschen op, dat was intersésant, veel interessanter dan de fenixwieken over de zacht zingende wijdte der zee.... Ik had mij vergist: de meneer met den verrekijker had niet aanbeden.... En daarom is dit epigram veel te lang geworden: hoewel niet zoo eindeloos als het Scheveningsche strand en toch, zoü ik denken, langer dan de Liefde te Scheveningen; en dat is voor een epigram te lang.... Louis Couperus, Proza H, 14, 209 EPIGRAMMEN JIJ EN ü Er wordt mij gevraagd eene Waardelooze Opmerking.... neen, neen, hoor, een Epigram meen ik, te geven over „de echt-Hollandsche moeilijkheid, die het U-zeggen en jij-en-jou spelen kan opleveren...." Ik wil met pleizier even over de kwestie denken, om mijn vriendelijken correspondent (wiens naam ik niet goed ontcijferen kan) ter wille te zijn. Maar de moeilijkheid is.... dat ik in de kwestie geene moeilijkheid zie en ook niet zie» waarom zij echt-Hollandsch zou zijn. Waar het hart van vol is, vloeit de mond van over; als ik dus Vol van jou ben, vloeit het jij mij over de lippen; als ik niet zoo erg vol van ü ben, welt het veel dunnere u op in ons gesprek. Zoodra ik jou bij den naam noem, die naam zij Kareisen, Frits of Marie, speel ik ook dadehjk jij en jou, want nooit zal ik zeggen: Kareisen, wilt u nog een sigaar; maar wèl: Kareisen, rook je niet meer? Dus ook: Marie, wil je een ijsje met me eten, en niet: Marie, wil u mij bij Berenbak vergezellen ? Ik geloof dus, dat de HoUandsche mond het oogenblikkehjk zegt, zoo als de HoUandsche geest en het idem hart het voelen; en zelfs als een docent tot een onwilligen scholier zegt: Pietersen, ik verzoek u stil te zitten, vóelt hij, dat hij op het oogenblik, dat Pietersen niet stil zit, beter doet, meer paedagogischen indruk maakt, door ü te zeggen, terwijl hij een volgende keer, als Pietersen een mooi opstel heeft gemaakt, zeer juist zal gevoeld hebben, Zoo hij zich uitlaat: Pietersen, dat heb je knap gedaan. Een moeilijkheid, ik geloof van niet. Zoodra wij ons gevoelen 210 spreken laten, is de moeilijkheid, zoo zij bestond, opgelost. Zelfs als de oude huisknecht mij gemoedehjk vraagt, nadat ik een paar dagen onwel ben geweest: Gaat het nu beter met je, meneertje ? Echt-Hollandsen: waarom zoü de kwestie echt-HoUandsch Zijn.... In Frankrijk is het ook eene gevoelskwestie, net als in Holland, want men tutoyeert er alleen.... wie men omhelst; dus, een vader zijne kinderen, zoon en dochter hunne ouders* broeders, zusters; een man zijn vrouw, een „amant" zijne „amante".... Maar.... maar.... maar.... pas op! in de beide laatste gevallen nooit en nimmer in het publiek. Dat met de „amants" zal wel ieder willen begrijpen; dat met de echtgenooten is voor vele HoUandsche geesten misschien niet dadehjk te vatten, maar werkehjk, Monsieur zegt nooit in pubhek tot Madama ta, als ze zich een klein beetje tot de „monde" rekenen, maar altijd „vous" en mon(ma) chèr(e) Ami(e).... Terwijl in Italië veel gauwer het „tu" wordt „gegeven", als de Itahaansche uitdrukking luidt. Mijn Italiaansche vriend zegt tu tegen mijn vrouw, wat een Fransche vriend nooit zoü kunnen doen. En het heeft mij wel eens getroffen en, als stijven HoUander, zelfs dikwijls een beetje gechoqueerd, dat jeugdige Itahaansche litteratoren, die aan mij werden voorgesteld, mij oogenblikkelijk familiaar het „tu" gaven en „Couperus" tegen mij zeiden, wat ik lang niet zoo aardig vond als het „Cher maltre", dat ik wel eens in Nice kreeg, natuurlijk met het daarbij behoorende vous. IJdel bhjft een mensch altijd. Vriendelijke correspondent, ik heb mijn gedachten even laten gaan: zie hier mijn absoluut onschadelijk en veel te lang prozaepigram. Wees maar niet bang, ze zullen wel weêr korter worden. ONTROERING Een klein epigram in proza, niet of ten deele gemeend, brengt soms meer ontroering te weeg dan een dikke roman in twee deelen. O, schrijvers, zoo ge ontroering te weeg wüt brengen, schrijf dan géén dikke romans, maar ten deele of niet gemeende epigrammen. Want ik heb na mijn historische romans nooit zoo veel brieven en briefjes gekregen als ik tegenwoordig krijg, na 211 mijn epigrammen. Ze allen te beantwoorden, lieve vrienden, is mij onmogelijk. Ik beloof u echter, o gij, die mij prijst, u waardig te bhjven, o gij, die mij laakt, uwe welwillende woorden te overpeinzen. Maar beiden zoü ik u willen verzekeren: lees niet alleen mijn epigrammen in de Haagsche Post, met hoeveel (ingehouden ondeugend) pleizier ik ze schrijf; lees ook eens een dikken roman van mijn hand. Wilt ge ? 212 INTIEME IMPRESSIES Zoo nu en dan, om mijzelven te vergeten en het werk, dat mij dezer dagen te veel bezig houdt, grijp ik in den wilde in mijn boekenkast naar een reeds gelezen boek. Om ontspanning te zoeken, om herinnering te wekken, om even in de rust van het verleden te dompelen, weg uit de woelende branding en bruiscbing van het Heden. Zoo greep ik verleden Thérèse Raquin, van Emile Zola. En las het, gedoken in een diepen fauteuil, bij mijn vuur, over en over. .... O prachtige dagen van jaren, jaren her, toen ik zeventien, achttien was, toen de verschieten van Woordkunst en Litteratuur voor mij openweken als de landen, waarin het mij wel vergund werd te werken! Toen ik er zeker van was geen OostIndiesch ambtenaar te behoeven te worden en niet op een bureau van welken aard ook, te ritten, maar mocht gaan arbeiden in die Beloofde Landen der Evocaties van het edele Woord. Mijn vader stond toe; onze onvergetehjke leeraar, Dr. Jan ten Brink zoü mij inwijden en met mijn schoolvriend Frans Netscher, deelde ik de zelfde illuzie: te werken; ja, te werken zeker, maar te schrijven, want wij voelden ons beiden schrijvers geboren. Maar voor wij schreven, lazen wij. Er lagen in die jeugdige jaren wel zes, zeven boeken open op mijn „leestafel"; er lag Potgieters Florence, Vondels Lucifer; Byrons Don Juan; er lagen.... Ouida en Zola, bien étonné's de se trouver ensemble! Hoe wij lazen, o hoe wij lazen, verslonden, genoten, dit en dat, poëzie en proza: Midden-Neder- 213 landsch — den Roman van Walewein — en de Sonnetten van Perk; mevrouw Bosboom—Toussaint en Camüle Lemonnier; Taine, Shelley, Ovidius, Cervantes, Flaubert, weet ik al wie meer! Met Frans Netscher . las ik Thérèse Raquin, en als wij het niet samen lazen, spraken wij later over wat wij elk afzonderlijk hadden gelezen. En veel las ik Zola en.... de wereld ging voor mij open. Want Zola — laat ons het ronduit en eerlijk bekennen — was de groote, loyale, litteraire leermeester onzer generatie van proza-schrij vers. Zoo beschouw ik het nog steeds: Zola heeft de poorten voor ons ge-opend, heeft ons de wereld getoond, de immense landen van het Leven ons in de wijkende verschieten gewezen; handen geheven, in vervoering, Zelfs al vulde somberheid en vertwijfeling onze jeugdige zielen — o, vertwijfeling van achttienjarige zielen, wat zijt gij zoet geweest van verbij sterenden wellust! — gingen wij den nieuwen weg op en leerden het Leven zien, als het was, zonder sentimentaliteit, zonder romantiek, wreed en fataal, maar smartelijk als ware het een Moeder, die leed voor hare jonge kinderen, onszelve! en terwijl wij gingen, in onze jonge extaze's, den langen weg op, die slingerde voor ons uit, beloofden wij elkander te schrijven, alles wat wij zagen, voelden, beleefden en leden, te beschrijven, neêr te schrijven, op te schrijven, in het schitterende, edele, alles omvattende en voor alles ontvankelijke Woord! Wij hebben woord gehouden: wij hebben geschreven. Geschreven nadat wij gelezen hadden, vooral gelezen en geleerd van Emile Zola, onzen ontzaglijken Meester, zonder wiens voorlichting, zelfs al was hij wreed en al ontzag hij nooit de teêre gevoehgheden onzer overstelpte jeugd, wij nooit Zouden gezien en geweten hebben hoe het Leven voor ons, menschen, is, in realiteit, alle vooze bedekselen geheven, alle romantische sentimentahteiten der periode onzer ouders en grootouders minachtende ter zijde geschoven. En allen wie mèt ons toen, in die jaren, het beeldende Proza zijn gaan schrijven, waren Zola's leerlingen, vergeten wij dat nooit, welke wegen wij later insloegen, welke andere, ideëelere verschieten ons verder lokten, welke idealen ons hooger toewenkten 214 ons toch te bevrijden van de eerste boei en beklemming, die van het Naturalisme, dat toch, niettegenstaande rijn rulle wreedheid, onze zuiverreine opvoeder is geweest in de jonge jaren, toen wij hadden kunnen verdwalen. Ik, ten minste, persoonlijk, bhjf Emile Zola dankbaar zoo lang de pen mij in de vingers bhjft; Thérèse Raquin, daar las ik weêr dat boek. Hoe zoü ik het vinden nadat ik het eenmaal, toen allerjeugdigste lezer, een overstelpend, verbijsterend kunstwerk had gevonden? Angst, ontroering waren in mij. Zeker, na zoo vele jaren.... zoü ik dit wild uit mijn kast gegrepen boek, in jaren niet overgelezen, niet meer zoo mooi vinden, als toen, met Frans Netscher.... Het was ongelooflijk. Het bhjft ongelooflijk. Ik herlas Thérèse Raquin. Het was mij dezer dagen zoo ontzettend van verbijsterende, levensgeheim onthullende schoonheid, dat ik, nu weêr, gebeefd heb toen ik het las. Ontzettende, ontzaglijke tragedie 1 En die altijd bhjft, de jaren door, onze litteraire „eeuwigheid" door, als ik zoo eens mag noemen de periode van eenige menschenlevens. Zoo als de tragedies der Ouden gebleven rijn, zoo zal deze tragedie van drie, vier burgermenschen uit Parijschen winkelstand en kleine-employé's-millieu blijven. O, dat garen-en-bandwinkeltje in die kille, vochtige „passage", het is in dit boek zoo grootsch geworden als maar zijn kan de paleisdecoratie van een antieke tragedie. De figuur van die moeder, die garen-en bandverkoopster, die „mercière", rij is ontzaglijk als eene Niobe; het slachtoffer, Camüle, hij is in rijn burgerlijke alleronbeduidendstheid een even fatale offering als welke prooi van het klassieke Noodlot ook. En dan de twee figuren van den man en de vrouw, zij rijn ontzettend van tragiek gegroeid; rij rijn niet minder van allure dan Faidra, de van hartstocht gloeiende of den moordenaar Orestes, dien de Eumeniden achtervolgen en geeselen: zij rijn hem verwant al rijn rij niet anders in het gewone leven dan een burgervrouw en een spoorwegadministratie-beambte. Indien wij er ooit aan getwijfeld hadden dat in het kleinste, burgerlijke leven, in een kille slaapkamer en een kleine zitkamer boven een vochtig winkeltje, waar een 215 beetje goedkoop linnengoed en wat wol en katoen en veterband en knoopjes te koop zijn, een immense tragedie, zich kan ontwikkelen als in een helsch warrelwoud van kanen en passiebloemen, die verstikken en vergiftigen, wij zouden lezende Thérèse Raquin plots staan voor de verpletterende zekerheid. De tragedie dier twee temperamenten, dat van de van binnen brandende, nooit voldane, sexueel nerveuze en tevens tot huichelarij gedoemde vrouw en dat van den sterken stierman, wiens placide rust alleen tot misdaad werd gewekt door zijn honger naar eindehjke voldoening der zinnen, tot zijn sanguinisch en haar hypernerveus temperament, zoowel fyzisch als weldra psychisch op elkaar afgeven, inwerken, elkaar doordringen, elkander verworden doen, tot het leven, zelfs het bereikte, dat van de geoorloofde passie na de ongeoorloofde — het huwehjk na den geheimen, door niemand gewetenen liaison — een hèl wordt van wroeging en onmacht.... deze tragedie, is zij iets minder dan wat ook bedachten en dichtten Akchylos, Euripides en Sofokles, dan de liefde van Cleopatra en Marcus Antonius ? Of wat ook in Poëzie en Treurspel werd geschreven door de grootsten onder ons of in de Historie zelve het noodlot was van keizers, helden en vorstinnen? De Tragedie der Wroeging heeft men dit verschrikkelijke, prachtige boek genoemd, het is meer dan dit. Het is de Tragedie van ons aller Bloed en onze Zenuwen; het is de tragedie van alle de duistere, ons nauwhjks bekende, geweten* machten, die onzen lichamen-en-ziel als een onscheidbare uniteit beheerschen, tyrannisch domineer en tot wij niets meer zijn dan de hijgende prooi in de klauwen van het verschrikkelijke Noodlot, dat ons zelve dwingt naar verlossing en voldoening te smachten en eindelijk bevrijd te zijn, hoe ontzettend ook het Einde zij. Het is de tragedie van ons eigen Ik en dat van den Ander of de Andere, Man en Vrouw, mannelijk principe en vrouwehjke principe, beiden met elkander steeds in ons onbegrijpbaren oerstrijd, zoekende elkanders troost in omhelzing en heete hefkoozing en nooit die volkomen vindende; het is de tragedie van mensch en verlangen, die zelfs, zoo zij vervuld en bereikt werd, tot de eeuwige onvoldaanheid doemde, omdat wij 216 rampzalige wezens blijven in den knedenden klauw en martelenden greep van ons Noodlot.... zoo wij niet de kracht bezitten uit dien klauw en uit dien greep ons te wringen en dan ons Noodlot zelve naar de keel te vliegen, tot wij meester zijn en het dwingen naar onzen wil. Zola's Thérèse Raquin.... het is dit alles en het is nog meer. Het is goed nu en dan een dergelijk machtig boek te herlezen, al is het ook veertig of vijftig jaar oud. Wij weten dan weêr, dat er toen iets heeft bestaan en is gewrocht en dat niet alleen het ons overstelpende Heden, deze dag en dit oogenblik, geteld moet worden door onze waardeering. Een tweede greep in mijn boekenkast. Ik grijp Ouida.... Ouida en Zola.... bien étonné's de se trouver ensemble 11 Ik herlees.... „Tricotrin!" Inderdaad. Het is wel heel dwaas. Ik herlees nu ook Ouida. Lezeres, hebt ge ooit een roman van Ouida gelezen ? Doe het dan niet, bid ik u. Het zijn de meest idiote, onmogelijke en mateloos onwaarschijnlijke romans, die ooit werden geschreven. Maar ziet eens: de Ouida van die zotte, quasi-mondaine, met juweelen, oude kant, kasteelen en schatrijke lords doorzaaide boeken, was eene persoonlijkheid. Zij was zelve niet anders dan.... eene harer onwaarschij nlij kste heldinnen. Ik heb haar eens, op hare villa, bij Florence, gezien; zij zat werkelijk in oude kanten gehuld, met een groot juweel op den boezem midden in haar salon op een witte berevel, tusschen drie of vier groote Russische hazewinden 1 En toen rij van armoede bijna stierf, in een Italiaansch dorpje, weigerde rij met edelst gebaar financieelen steun uit Engeland, omdat rij de Engelschen niet kon uitstaan en van den Prins van Wales (Edward VII later) alle kwaads had gezegd, dat maar mogehjk was. De Itahaansche regeering moest tusschen beiden treden om de in misère verzonken schrijfster voor broodsgebrek te behoeden. Toen.... nam rij aan, als eene genade, die zij verleende. Tricotrin, na Thérèse Raquin! Waarom niet? Ik heb me er een avond dol meê geamuseerd. Ouida kon Zola niet uitstaan; Zola zal Ouida, zoo bij ooit van haar hoorde, met een breede schouderophaling hebben beglimlacht. Zola geeft menschen; 217 Ouida idiote caricaturen, die elkander in hunne dialogen met citaten om de ooren gooien uit Shakespeare, Homeros, Mme. de Staël, Zarathustra, Theokritos.... noem zelve maar op wie ge wilt. Maar er is dit. Ik ben een dankbaar mensch. Ik ben dankbaar aan Zola en ik ben dankbaar.... aan Ouida. Die zelfde schrijfster van idiote, onmogehjke romans vol nobele engelen en zwarte zielen, was.... een ziel, die voelde voor kunst en natuur als niet velen. Ik was een vroegrijpe jongen: toen ik vijftien jaar was en Ouida las, lachte ik reeds over de duiveblankzielige heldinnen en de duivelinnen, die hertoginnen waren en in deze romans met echte kanten sleepen over mijlenlange marmeren terrassen aan de Riviera hepen, een perzik als lunch genietende en beurzen vol goudstukken uitgietende in de hand van een bedelaar, die een dichter was en dus die goudstukken verwierp. Maar tusschen al die onmogelijkheid en onnatuurlijkheid was, zeer dikwijls, de gevoelige styliste aan het woord en was.... de Natuur in haar proza zoo bemind en zoo teeder gezegd, dat ik mij verbaasde. Aan den eenen kant niet dan Onnatuur, aan den anderen een gevoel. ... voor Natuur, voor een bosch, een zonsondergang, een sterrenhemel, die bizonder waren. Zag zij die, beschreef zij die, dan, plotseling, was zij een styliste, eene schrijfster, veel grooter, bij voorbeeld, dan mevrouw Bosboom-Toussaint. De laatste schiep — op de wijze van tóen: vergeten wij nooit de periode en jaar en dag! — menschen, zielen, vleesch en geest, hetgeen Ouida nimmer kon doen, verloren als zij steeds was tusschen radeloos dwaze fantazieën over beroemde operatenors, die prinsessen schaakten en ze voerden naar paleizen en kasteelen, waar altijd alles in keurige orde was, zelfs na jarenlange afwezigheid om het perzik-lunch te nuttigen, terwijl het pleizieryacht gemeerd lag, tot een tocht in den Bosporus of den Atlantischen Oceaan. Maar nooit heb ik door mevrouw Bosboom—Toussaint gevoeld hetgeen ik door Ouida — tóen, ik was vijftien jaar — voelde: is een sterrenhemel, een zonsondergang, een bosch heusch zóó mooi als Ouida zegt? 1 Bx hep dan een bosch binnen, zag op naar starrenwemeling en zonnesterven en.... werkelijk!.... zij waren mooi!! 218 Zij waren zoo mooi als Ouida het mij zeide in haar dolle boeken: Tricotrin, Puck, Moths en hoe zij ook heeten mogen. En voor die initiatie — het is héél gek dat zij de eerste was, die mij dat gevoel leerde! — ben ik haar arme ziel nog altijd.... dankbaar. 219 DE MODERNE HOOFDZONDEN EENE FANTAZIE, UIT TE VIEREN EN OP TE VOEREN IN VIJF TAFEREELEN I Somtijds, des avonds, loopt hij in eens naast mij, het kleine duiveltje, dat is Bel genaamd en dat met zijn broertjes, Zeb en Bub, des avonds allerlei kattekwaad uitvoert, meestal tusschen de beenen der voetgangers en de wielen der automobielen, .. . Dikwijls geleidt hij mij echter, niet al te onvertrouwbaar, naar wat er op dat oogenblik in de Stad bezienswaardig is in paleizen en krotten, in verlichte straten en sloppen. Met de Stad bedoel ik niet Den Haag: de Stad kan zijn Parijs, Londen of Berlijn, zoo niet Weenen of Petrograd. Op een avond, dat ik hep in de Stad, doemde Bel plotseling naast mij op en fluisterde hij, ondeugend: — Nu zijn ze er allemaal.... Wil je ze zien? Br keek neêr naar zijn mager baziliske-figuurtje in lakroode hozen: er groeiden horentjes op zijn kruin en er kwispelde een staartje achter uit zijn broekje; hij zag er als een echt duiveltje uit, de kleine Bel; zijn oogjes gloeiden en hij trippelde op de hoefjes van een jongen bok. — Wie? vroeg ik. — De vijf Hoofdzonden.... Ze zijn van avond allemaal in de Stad. — Je vergist je, zeide ik. Er zijn Zeven Hoofdzonden en als er dus geen zeven zijn.... — Laat mij je zeggen, wierp Bel tegen, een beetje hoog, 220 dat je er niets van weet. Zeven Hoofdzonden waren er in de tijden van Olim; toen moest je trotsch zijn, lui en gulzig, wellustig, gierig, nijdig en kwaad om in de macht te komen van Onzen Boozen Heer, onzen Heer, die zichzelven nu de Eerste Hoofdzonde gemaakt heeft.... Be begreep niet goed wat hij daarmee wilde zeggen. Maar een beetje boos, dat hij mij tegen sprak, zeide ik: — Dan weet je het natuurlijk weêr beter dan ik; nu, toon me dan je Vijftal.... Bel bracht mij niet naar de sloppen en krotten, maar naar de lichtste straten en prachtigste paleizen en in het allerprachtigste — waarvoor in bronzen vazen immense pikvlammen waren ontstoken — voerde hij mij dood-eenvoudig binnen, zonder zich te storen aan roode hellebaardiers, goudgele lakeien, kamerheeren met satergezichten.... — Woont hier een Keizer? vroeg ik. — Dat zoü wel kunnen, grinnikte Bel. En Bel opende rustig een dubbele deur van vlamachtig gebeeldhouwde Gothiek. — Kijk! zeide Bel en wees. Daar heb je de Tweelingen, die zijn de jongste en daar begint het meê! Ik zag twee woest uitziende, groote, grimmige, dikke knapen, die vochten met elkaar; zij trokken elkaar een met druipende jam besmeerde boterham uit de knuisten. — Wie zijn die lievelingen? vroeg ik. — Dat zijn Gog en Magog, zeide Bel. Reuzekinderen, Satanskinderen, maar ze worden nooit volwassen en nooit wijs. Het zijn lievertjes, hè? Het zijn de Eigenzuchtjes: de een misgunt altijd den ander zijn boterham of wat ook, maar samen zijn zij DE EIGENZUCHT.... — Dan toch geparenteerd aan de vroegere Nijd? — Die was hun moeder, geloof ik, zeide Bel. Nu zijn ze samen één Hoofdzonde. — Een van de Zeven....? — Een van de Vijf. — O ja, juist, één van de Vijf. Waar zijn de andere vier? 221 — Geduld een beetje! Kijk toch nog eens naar die dikke jongens.... Kijk! Daar rollen ze over den grond! Waarachtig, Gog en Magog lagen over den grond. Zij grabbelden nu al vechtende in elkanders zakken: ze vochten om elkanders knikkers en de fel kleurige knikkers rolden her en der.... — Zijn ze altijd zoo aan het vechten? vroeg ik. — Als ze het niet doen, draaien ze elkander kwaad-nijdig den rug toe, zei Bel. — Voelen ze nooit eens broederlijk voor elkaar? — Wel neen, zeide Bel en grinnikte. De een is immers de evenmensen van den ander. Zijn evenkind, zijn evenknaap, zijn evenbroêr. En samen en mèt elkaar zijn ze de Zonde, meneer, die het zalige Begin is.... — Waarvan? vroeg ik verbijsterd. — Ga maar meê{ lachte Bel en tolde vroohjk om zichzelven rond. Br keek met een laatsten blik rond. Het was een ruime zaal, die niets van een kinderkamer had. De stijl der prachtige architectuur was eene „flamboyante", maar dan ook van werkelijk versteende, rossige vlammen. En tusschen die vervlamde en versteende Gothiek vochten de beide knapen, die, ik zag het nu! ofschoon zij knapen waren, grooter waren dan groote sterke mannen! Hun boterham scheen mij nu zoo groot als een tafel; hunne knikkers schenen mij biljartballen, struisvogeleieren.... En zij vochten, de vreeslijke Satanskinderen en krabden elkander aan de oogen.... — Hè ? zeide Bel; nu je die twee schatten aanschouwd heb, zal ik je de op hen volgende moderne Hoofdzonde toonen: dat is wat een mooie vrouw.... — O! riep ik uit. Br begrijp het in eens! Hun boterham kan ook wel een provincie zijn, niet waar? — Je begint het te snappen, zei Bel, en grinnikte. — En hun knikkers koninklijke Rijksappelen? — En hun griffels schep ter s en hun petten kronen.... — Tk ben er! riep ik uit, Bel grinnikte. — Het heeft lang geduurd, meneertje, lachte hij mij uit. 222 Hij voerde mij verder door het paleis en plotseling weken purperen gordijnen en ik zag een feestzaal voor mij, gevuld met zware wolken van geur, die opwalmden uit tallooze schalen van goud! — Kijk! wees arglistig het verleidende duiveltje. Dat is Imperia: vindt je haar niet prachtig.... ? Ik staarde als betooverd voor mij uit.... II Nooit had ik zoo schitterende verleiding gezien. Vóór mij, op een hoogen troon van kussens, onder een neêr gordijnend baldakijn, lag Imperia en glimlachte als een vorstelijke courtizane. Zij was zoo schoon als geen vrouw zich denken laat; zij scheen meer een godin dan een courtisane en een vrouw; als donkere druiventrossen vielen hare zwarte lokken langs haar roomblank gelaat tot over haren schoot en zij was gekleed enkel in hare juweelen, die flonkerden met oneigenkjken glans. Haar eene voet rustte op een gevleugelden draak, die lag op de hoogste treê van haar troonbed. En op de andere treden knielden en baden haar aan verschillende antieke vorstinnen en hetaêren: ik herkende Cleopatra en Dido, Saffo en Seniiramis, Aspazia en Fryne en zij hielden voor Imperia op, ih schalen en korven, bloemen en ooft en brandende geurwerken. — Imperia ziet er veel mooier uft dan Gog en Magog deden, Zeide ik tot het kleine duiveltje, dat mij in dit Satanspaleis had binnen geleid. Maar wie is Imperia nu.... ? — De zuster van Gog en Magog, zeide Bel; de Vijf Hoofdzonden zijn allemaal broers en zusters van elkaar. En verder is Ze.... — DE ZINNEZüCHTl riep Imperia zelve mij lokkende toe van haar troon; zij lag te stralen in den weerglans van het goudbrokaat van haar baldakijn en in het gestarrel harer juweelen. — Schitterend schoon ben je, o Zinnezucht. o Imperia! prees ik de prachtige vrouw; maar ben je nu eigenlijk iets anders dan de vroegere Wellust was? 223 Imperia lachte schamper en minachtend. — Wie rept hiér nog, riep rij, van de vroegere Zeven, die wij verjoegen I Van die bleeke Zonden, armbloedige larven, die wij, de moderne Vijf, hebben verjaagd en voor altijd! Zie mij aan, o aarzelende sterveling: ik ben de Wellust maar voor alle zinnen! De Wellust voor je ziel en je zinnen, die ik demoniesch wensch zoo wel zinnen als ziel. Want ik ben je Zinnezucht en ik wil je doen genieten met alles wat wél luidt, geurt en smaakt, terwijl je de tallooze schoonheden aanziet en drukken zal aan je hart! Ik ben de Zinnezucht voor Gevoel en Gezicht, voor Gehoor en voor Reuk en Smaak en tevens ben ik de Zinnezucht voor de andere en meerdere en modernere Zinnen en zal ik zijn ook de Zinnezucht voor je ziel. Aanbid mij, zoo als je reeds heimelijk in je hart, zonder te knielen, mijn twee broeders aanbadt als je eigenste Eigen zucht! En er danste plotsehng een heel ballet om mij rond; het waren danseressen, die mij boden gouden appelen en die met zoet klinkende harpen mij omringden en met allerlei verlokkingen, mooier dan het ooit gebeurde in de Fransche Opera, in de „Nuit de Valpurgis", vijfde akte, Faust. Ik was werkehjk een beetje geïmpressioneerd en wilde een der appelen grijpen voor ik neêr zoü rijgen in de treden van Imperia's troon, waar de antieke dames reeds plaats voor mij maakten; de draak deed vermoedelijk geen kwaad en was meer een decoratieve draak. — Ja maar, zei Bel; zoo gemakkelijk gaat dat hier niet, gouden appels te eten en Imperia te aanbidden! Dat kost je gèld, meneertje, in den modernen tijd onzer moderne Hoofdzonden! — En hoe kom ik aan geld ? vroeg ik, terwijl de danseuse met haar korf vol gouden appels om mij heen pirouetteerde en Imperia, op den troon, maar glimlachte en de armen uitstrekte, waaraan snoeren van parelen hingen, „als eieren zoo groot." — Dat zal ik je zeggen! fluisterde Bel mij in. Je gaat eenvoudig door dat zijdeurtje, eerst naar de Bank van Satan, die is heel geriefehjk hier, in dit zelfde paleis, ge-installeerd en daar vindt je wat je noodig hebt.... Kom maar meê.... 224 Maar een invallende gedachte deed mij mijn duivelsche page nog tegen houden op de drempels van Imperia's sensueele pavilhoen. — Eén oogenblik 1 zeide ik. Waarom rijn er van Zeven Hoofdzonden maar Vijf geworden? Waarom is de Zonde zoo ingekrimpt? Uit de Nijd werden die heve jongens, de Eigenzuchtjes geboren. De antieke Wellust bidt nu Imperia aan en is misschien wel.... de moeder van die Keizerin der moderne tijden ? — Dat heb je mooi geraden en als je nu niet zoo ouderwetsch je „documenteeren" wilde vóór dat je ziet en geniet en zwelgt en aanbidt, zei Bel en trok mij meê; zoü je nu reeds weten wat er van die ellendig leelijke en vuile Gierigheid is geworden door metamorf02e en metempsychoze.... — Wat dan? riep ik uit. Wie dan? — Ziehier I riep Bel en wierp wijd een dubbele bronzen deur open, waarop in stralende letters van goud fulmineerde: 111 Internationale Bank van Satan !! 1 Hij duwde mij binnen, de brutale jongen. En ik zag een jongen, blonden, charmanten bankier, die.... dien ik aan u voorstel in het Derde Tafereel dezer op te voeren en uit te vieren Fantazie van Moderne Zonden. III De Internationale Bank van Satan zag er geheel anders uit dan welke bank ook. Er waren geen loketten, schrijvende heeren of tikkende dames. In een immense zaal, die geleek een zuilenrijke feesthal — werkelijk, de zalen der Zonden werden al grooter en grooter en van kinderkamer over sensueel pavilhoen was deze Bank reeds een soort Balzaal geworden 1 — stond Satans bankier — de jonge, blonde, charmante man. Hij stond lachende op een soort van ronde troonverhevenheid in het midden en de treden van zijn estrade rustten op een rij van gouden kalveren; trouwens de geheele zaal blonk van goud, de wanden schenen van goud en dat weêrspiegelde als met 225 Louis Couperus, Proza II, 15. 225 spiegels. En de jonge bankier — hij was niet anders gekleed dan iedere andere jonge bankier zich heden ten dage zoü kleeden — stond maar te lachen en hield de armen wijd uitgestrekt en maakte een trillende beweging met de vingertoppen. Toen zag ik, dat er allemaal andere zijdeurtjes toegang gaven tot Satans Internationale Bank; waarachtig het scheen of je alleen maar door zijdeurtjes bij Satans bankier terecht kon komen en door al die zijdeurtjes, die openden te gehjker tijd, dat mijn zijdeurtje opende, stroomden nu, mèt ons, honderden schepselen binnen: het waren Europeanen, Aziaten, Amerikanen, enfin, het waren schepselen uit allerlei werelddeelen en ze drongen om de ronde estrade.... — Hoe heet hij daar toch? vroeg ik aan Bel. — Hij heet Mammon, meneertje, zeide Bel en hij is dus.... — DE GOUDZUCHT! klaterde de charmante Mammon mij, dien hij reeds in de gaten had, toe en hij vervolgde: - — Ik ben de Goudzucht! Wie mij aanbidt, bestrooi ik met goud, bezaai ik met goud, overstelp ik met goudl Kniel neêrl Knielt allen neêr! En aanbidt mij! Hij zag er zoo jong, zoo glanzend, zoo stralend uit en werkelijk, er scheen een groote suggestie van hem uit te gaan, want de schepselen, Gods schepselen of Satans schepselen, ze verdrongen zich op de treden van Mammons troon om tusschen de gouden kalveren neêr te knielen. En zij hielden aanbiddend hun palmen op en toen.... Toen regenden uit Mammons onophoudehjk trillend bewegende vingertoppen, zijn armen steeds wijd gestrekt, twee stroomen van gouden tientjes. Dat regende maar, regende door en de aanbiddende schepselen vingen de gouden tientjes op, vulden er hunne zakken meê, bielden weêr de leêge palmen omhoog. En stamelden aanbidding.... En de tientjes regenden steeds neêr met een allerliefst helder, melodieus Winkelend geklink-klank. Het was een erg fijn geluid, bepaald een hemelsche muziek en toch....! En Mammon lachte maar, zoo charmant, dat iedereen woü knielen op zijn beurt en de schepselen duwden elkaar van de treden en werden nijdig en grabbelden 226 elkaar de gouden muntjes af. Op eens kreeg ik een duw van Bel in mijn rug en voor ik het wist, lag ik op mijn knieën en bad aan.... Met open, opgehouden palmen. En Mammon lachte mij toe, o zoo charmant en hij draaide zich zelfs zóó, dat ik twee straffe gouden straaltjes van tientjes opving.... Die stak ik in mijn zakken, vestzakken, jaszakken, broekzakken; toen stond ik op, gedachtig aan Imperia.... — Heb je al genoeg?? vroeg Bel achter mij en wilde mij weêr voor over op mijn knieën duwen. — Ja, ik heb genoeg, geloof ik, zei ik; en daarbij, ze duwen me zoo op die treê en ze gappen het me weêr af als ik langer tusschen die bende bhjf.... — Je bent lang niet zondig genoeg, verweet Bel me, met een frons van ontevredenheid tusschen zijn saterbrauwen. Kijk eens. die andere kerels: die bidden aan tot hun zakken barsten.... — Jawel, zei ik; maar dan regent het weêr uit hun zakken over den vloer en dan veeg jij het bij elkaar en geeft het weêr aan Mammon. — Je bent idioot, zei Bel. Mammon neemt nooit meer geld terug, hij toovert uit zijn vingertoppen; dat heeft hij heusch niet noodig. — Bx wil terug naar Imperia! riep ik. Bx wil genieten voor al mijn Zinnen! Bx wil de Zinnezucht aanbidden, de Zalige! Geld heb ik: ik barst van de gouden tientjes! Maar Bel hield mij terug. — Je bent nog veel te naïef! riep het kleine, verdorven duivelskind. Je moet eerst nog leeren niet zoo naïef te rijn en je eigenlijke verlangens te verbergen. Als jij bij-voorbeeld bhj in je zondig hart bent omdat Mammon het gouden tientjes in je palmen heeft laten regenen, moet je een treurig bakkes zetten en dat leer je, meneertje, bij op één na de machtigste, moderne Hoofdzonde en die is.... — Die is ? vroeg ik, mijn handen aan mijn puilende zakken; waarachtig, zij scheurden, mijn zakken; de tientjes vloeiden al weg.... — Die is hier! riep Bel; hij draaide mij een paar keer als een tol in het rond en toen duwde hij mij een poort binnen, 227 weêr van vlammende Gothiek en een immense kathedraal welfde zich om mij heen. En ik zag.... IV Een onmetelijk diep perspectief van flamboyante Gothische bogen.... Dat was nog iets anders dan die kinderkamer, dat pavilhoen en die bankhal geweest waren! Ja werkelijk, dat was als een kathedraal en in het schemerachtig roode licht van duizende kaarsen, zag ik er duizende geloovigen, die neêr geknield lagen en schenen te bidden en te aanbidden. Wie en wat begreep ik niet goed: een altaar was er niet; er was alleen aan het einde van het onmetelijk diepe perspectief een soort trappenvlucht en die was afgesloten door dicht geschoven, bronszware koperkleurige gordijnen en vóór die gordijnen lag een soort priesterlijke figuur en murmelde een litanie als of hij in het gebed en de aanbidding die duizenden voor ging. Ik was Zeer onder den indruk van het geheel en fluisterde tot Bel, terwijl ik al meer en meer Mammon's gouden tientjes uit mijn gescheurde zakken voelde ghppen: — En wie is dat nu, die daar zoo ligt te prevelen ? — Dat is.... begon Bel, en ik verwachtte werkehjk, dat die priester of wat hij ook ware zich om zoü draaien en zijn naam zoü roepen zoo als Imperia en Mammon hadden gedaan, maar hij bleef ons zijn rug in gouden dalmatiek toe wenden Zoo dat Bel zelve mij in moest fluisteren, duivelshandje aan mond: DE HUICHELZUCHT. . . . I De litanie galmde op, maar ik hoorde niet wie er in aangebeden werd, want ik was te verontwaardigd. — De Huichelzucht ?! riep ik. En is dat een priester 1 Het is onmogelijk! Van welken godsdienst dan?? — Natuurlijk geen Grieksch-Orthodoxe of Roomsen-Katholieke, zeide Bel, als of dat van zelve sprak. — O, zeide ik. Dan is het goed. Want ik heb in Nice een aUerbeminnelijksten metropoliet gekend en in Italië tal van 228 brave geestelijken, met wie ik dikwijls gesproken heb over allerlei onderwerpen — fïlozofïe, poëzie, kunst, filantropie — en ik verzeker je, jou Satanskind, dat zij geen van allen iets met jou Huichelzucht hadden uit te staan! Ik was zoo verontwaardigd in mijne verdediging van den geestelijken stand, dien ik werkehjk in het Zuiden zoo edel soms heb vertegenwoordigd gezien, dat Bel mij openmonds aanzag en toen zeide: — Maar ik heb je immers ook niet verteld, dat die Huichelzucht daar — hij heet HQario, omdat hij altijd pleizier in zijn eigen heeft, hoewel hij altijd een heel ernstig en zalvend bakkes trekt — iets heeft uit te staan met die brave geestelijken, die jij hebt ontmoet, zelfs niet met een der godsdiensten, die er op de wereld in eere zijn! — Dan is het goed! herhaalde ik gekalmeerd en met nadruk. — Die Hilario, zeide Bel, heeft alleen wat te maken met den Duivelsdienst en wel met den allereenigsten, die er aan gene zijde van dit Paleis wordt gevierd.... Zijn stem werd griezelig van bijbedoeling, hij grijnsde en glimlachte en ik keek hem vol ontzetting aan. — Dat gewaad, dat hij draagt, zei Bel, Kijk maar eens goed, is op zijn rug allemaal doorweven met duivelsche symbolen. Waarachtig, ik zag het, dat het prachtige, gouden brokaat doorweven was met hoornen en hoeven en vlammen. — Hij is De Huichelzucht, fluisterde Bel mij nog eens in, hij is Hilario; hij is de Vierde Hoofdzonde, de Vierde Moderne Hoofdzonde; hij heeft altijd schik in zich, vooral als hij de menschen er in laat loopen door anders te doen dan hij is en hij is de Zonde, die de moderne menschen, misschien zonder dat zij het zich bewust zijn, bijna het meest aanbidden. Als ze bijvoorbeeld met elkaar vechten willen, zeggen ze, dat ze zoo veel van elkander houden; als ze scharlaken Onrecht — dat is goéd natuurlijk — willen plegen, zeggen ze, dat ze jullie bleeke Recht eeredienen; als ze Oorlog willen, zeggen ze, dat ze den Vrede beoogen.♦.♦ Begrijp je? — Ik begrijp, zeide ik, ontzet, want Hilario daar ginds, had zich omgewend; hij rees uit zijne knieling op; hij werd reusachtig van gestalte; hij was afkeerwekkend van valsch, 229 gluiperig gelaat en van huichelgrijns; hij scheen met een wijd gebaar de menigte der duizenden, die daar geknield lagen, te zegenen; hij was, ja, bij was de Priester van Satan, de Minister van Satan; hij was de verschrikkehjkste Zonde, die ik aanschouwd had; Gog en Magog waren werkehjk kinderen, vergeleken bij hem, Imperia niets meer dan een verleidehjke vrouw, en Mammon niet-meer dan een dubieuze man van zaken, maar hij, Hilario, de Huichelzucht, was werkehjk dè machtigste....! — Op één na! fluisterde Bel, die mijn gedachte ried met rijn duivelachtig instinct. Bi dorst bijna niet vragen. Vol angst en afkeer zag ik naar de Huichelzucht, die daar ginds, al zegenend, scheen te groeien, te groeien, tot rijn verschrikkelijk gebaar uit gouden dalmatiek geheel de ruimte voor de zware gordijnen vulde, terwijl een zwaar dreunende muziek als van daverend tandengeknars uit ondergrondsche orgelpijpen te donderen begon. Maar eindelijk, eindelijk vroeg ik het: — Wie is dan de Machtigste Hoofdzonde? Bel zweeg; hij keek mij doordringend, demoniesch aan. — Wie is dan je Vijfde Hoofdzonde? drong ik aan, terwijl het angstzweet mij uitbrak. Bel greep mij bij de pols met een kracht, die ik niet vermoed had in rijn magere klauw. — Kijk!! wees hij en rukte mij recht, met mijn oogen naar de gordijnen gericht. En de gordijnen weken, weken, weken langzaam, en.... V .... Ik zag een soort van reusachtig kerkkoor, altijd in vlammende Gothiek, alsof vlammen, salamanders en draken waren versteend en verstard in beeldhouwwerk. En in dat koor, zat, op een kolossalen troon een schrikwekkend ontzaglijk Wezen, als een Vorst, als een Koning, als een Keizer: hij was gekroond met een Vijfkroon, vermoedehjk symbool van rijn macht over de Vijf Zonden; hij was omplooid in een mantel van hermelijn; hij droeg een Rijksappel in de eene, een Schepter in de andere hand en een reuzegroot zwaard, dat 230 hem omgord was, lag over zijn knieën. Hij was barbaarsch verschrikkelijk van gelaat en toen de gordijnen open weken en hij verzichtbaarde, huldigden hem de duizenden en riepen: — Satan! Satan!! Satan!! — Is hij Satan? vroeg ik, ontzet, aan Bel; maar Bel antwoordde : — Ja, maar de Zoon van Satan en broeder van de Vier andere Zonden, die allen Satans kinderen zijn: hij heet naar zijn vader .... Kniel nu gauw neêr en bid aan.... Maar ik knielde niet neêr en bad niet aan. Vooreerst was ik veel te nieuwsgierig om alles goed te zien en werkelijk, toen ik mij op de teenen rekte, zag ik, dat tal van koningen, eveneens gekroond en gemanteld, geknield lagen rondom Hilario, en Zag ik, dat de Zoon Satans op hunne gekromde ruggen rijn voeten geplaatst had, wreed en meêdoogenloos. — Wie is hij nog meer dan Satans Zoon ? vroeg ik Bel, erg onder den indruk. — Zie je dat dan niet? beet Bel, woedend, mij toe. Wie zoü Satans Zoon anders rijn dan: — De heerschzucht! Bx stond als versteend te staren. — De Heerschzucht! herhaalde Bel aan mijn oor en te gelijkertijd voelde ik rijn duivelsklauw, gebald tot vuist, in mijn rug als wilde hij mij dwingen te knielen. De Heerschzucht, die alle andere vorsten der wereld beheerscht! De Heerschzucht, in wie zich incarneerden die oude vale, vage Zonden: de Woede en de Trots, èn de Gulzigheid. De Heerschzucht, die over alle Zonden heerscht! Werkehjk, ik zag eensklaps ter beide rijden van het koor binnen komen en de twee Eigenzuchten en Imperia met haar draak aan het parelsnoer en Mammon, steeds met de handen gestrekt èn een regen van gouden tientjes uit rijn vingers tooverend en ze knielden allen neêr voor hun broeder en bogen hunne ruggen voor rijn voet: rij verdrongen de vorsten der wereld en elkander om 's Heerschzuchts voet op hun ruggen te voelen. 231 — Kniel neêr! siste Bel mij woedend in het oor en zijn klauwvuist stompte mij onbarmhartig. — Wat hebben jullie met de Luiheid gedaan? vroeg ik, schrap op mijn voeten. — Die konden we niet meer gebruiken!! raasde Bel nijdig, terwijl het orgelgedaver der tandeknarsingen de kathedraal doordreunde. Die hebben we in onze modernen tijd ongeschikt verklaard en verbrand of minstens op pensioen gesteld. Wat kon de Luiheid de Heerschzucht dienen? Kniel neêr!! En hij stompte mij woedend. Bx weerstreefde. — Bx kniel niet neêr, en aanbid niet de Heerschzucht, Bel! riep ik uit. Want ik.... jou duivelskind, ik ben De Luiheid, de vroegere Hoofdzonde, die jullie niet meer van noode hebben in jullie modern zondigen struggle-for-life, en ik ben veel te lui om te heerschen, ik verlang niet te heerschen: ik had Mammon nog kunnen aanbidden om de mooie Imperia, maar hooger gaan mijn aspiraties niet; voor dat gehuichel bhjft mijn luiheid veel te aesthetisch; ik vind huichelen een onschoone Zonde, een afschuwelijke Zonde, een weerzinwekkende Zonde en de Heerschzucht — die Vijfde of misschien wel Eerste Hoofdzonde, niet waar — die oefent niets geen bekoring op me: ik koester hem niet in mijn hart; zoo als ik je zeg, ik ben veel te lui, ik De Luiheid, de uit jullie demonischen kring verstooten Luiheid, en ik vertik het mijn knieën te buigen voor Huichelzucht en Voor Heerschzucht. Laat me gaan! En met een kolossale energie van Luiheid draaide ik me om en vluchtte.... Ik voelde, dat Bel mij bij mijn jas greep; hij scheurde mij de zakken en een stroom van gouden tientjes rinkelde tinkelend over het mozaïek van den vloer en in eens donderde de vreesehjke stem van De Heerschzucht, Satans Zoon, door de kathedraal: — Wie vlucht daar en weigert Mij te aanbidden.... ? Bx zag om.... Bx zag Bel, op beide scharlaken-omhoosde knietjes neêr gezegen.... Hij riep, schelletjes en beverig, de klauwtjes omhoog: — Allerheerschzuchtigste Majesteit aller Moderne Hoofd- 232 zonden! Het is alleen maar De Luiheid, u weet wel, die van vroeger, die te lui is om.... Ik zag De Heerschzucht juist een teeken van minachtende genade knikken en vluchtte van daar, terwijl ik mijn laatste tientjes verloor.... En sedert weet ik, dat ik te ouderwetsch lui ben om modern zondig te zijn.... 233 OPMERKINGEN VAN GEEN WAARDE EEN GREIN WAARDELOOZE LEVENSWIJSHEID Er behoort in het leven een immense energie toe om iets te doen. Met iets-doen versta ik óf werken óf genieten. Om dus te „genieten" of te „werken" behoort er in het leven een immense energie. Want ons geheele leven van modernen mensch — bijna — is ingenomen door bezigheidjes, die nóch werk, noch genot zijn. Als ik slaap, werk ik niet en geniet ik niet: slaap komt mij eenvoudig toe; überhaupt leef ik weinig als ik slaap. Als ik opsta, mij baad, mij kleed, ontbijt, werk ik niet en geniet ik ook niet zeer bizonder: dat alles is eenvoudig iederen-dag terug keerend slavenwerk. Als ik een nieuw costuum ga passen, hemden bestel, noodige dingen bestel, thuis kom en drukproeven corrigeer, (waarbij meestal kritiek van den zetter: „Meneer, uw copie is van daag heelemaal niet te lezen.") werk ik niet en geniet ik niet. Want drukproeven corrigeeren is géén levenswerk, maar wederom alleen maar slavenarbeid. Ge begrijpt wel: iets doen = werken = levenswerk verrichten. Geen drukproeven corrigeeren dus. Welnu, eigenlijk is onze geheele dag met slavenarbeid gevuld en wij moeten een immense energie hebben — ik herhaal het u, om het u goed onder den neus te wrijven — om iets te doen. Noemen wij allerlei nuttelooze briefjes lezen en (soms) beantwoorden werken? Noemt ge belasting-biljetten invullen genieten ? Wat ik dan wel werk noem, werk, waartoe behoort zoo een 234 immense energie ? Levenswerk ? Voor u zéér zeker niet mijne Opmerkingen lezen. Misschien hebt ge er zelfs ook geen „genot'' van. Voor mij.... wat ? Een roman schrijven ? Nu ja.... dat is wel een aardig werk, bijna misschien een levenswerk.... Maar mijn echtste levenswerk is toch véél meêr.... niets doen. Maar dan ook absoluut wroegingloos (van wege géén drukproeven en te beantwoorden briefjes en in te vullen belasting-biljetten). Niets-doen. Compleet niets-doen. Lui, de handen onder het hoofd, liggen op een duin of onder een boom, of op een chaise-longue.... Van hooibergen heb ik ook heerlijke souvenirs.... Ja, dat was tóen pas „levenswerk": een heelen middag op een hooiberg liggen! Welke moderne „lezer" heeft daar nu nog tijd toe! „Genieten" is, meent ge, misschien eerder te bereiken in ons met prutsige bezigheidjes overvulde moderne leven? Hm.... ik weet het niet. Ik denk van niet. Ik rook niet, weet ge; en gij, die misschien wel rookt, Zelfs onder uw „levenswerk", zoudt mij kunnen verzekeren, dat gij tijd hebt om te „genieten". Maar onze genietingen zijn eigenlijk moeilijk te bepraten, hoewel de Duitschers wèl van Genüszmittel praten en daar bedoelen ze iets héél naïefs en eenvoudigs meê. Bijvoorbeeld cacao en asperges. Omdat nu onze genietingen moeilijk te bepraten zijn (de Opmerkingen er over zouden te veel Waarde verkrijgen), schei ik uit met mijn levenswijsheid, ook omdat ge al veel meer dan éen grein beet hebt. Alleen dit nog: als ge u werkehjk eens hartstochtelij k overgeeft aan uw levenswerk — laat ons veronderstellen aan uw roman — of aan uw genot — laat ons veronderstellen: een dagje uit, met haar, in een auto en dan soupeeren in een landelijk hotelletje, waar niemand u kent — hoevéél drukproeven hebt ge dan niet te corrigeeren, als ge thuis komt, hoéveél briefjes (niet of) wel te beantwoorden, hoéveél belasting-biljetten (in Holland) niet in te vullen! En dan zult ge het met mij eens zijn: Er behoort in het leven een immense energie toe om iets te doen: te werken of.... te genieten. 235 LELIES EN TULPEN Er staan in een groote vaas, lelies naast mij te geuren. Het is vreemd, dat de dichters, even als zij eeuwen geleden al bloeiende kastanjeboomen voorjaarskerstboomen noemden, lehes noemden als de pure symbolen der Onschuld en Maagdelijkheid. Lelies hebben, integendeel, voor mij eene vreemde mengeling van trotsche voornaamheid en zwoel geurige zinnelijkheid. Zij gehjken voor mij nooit op maagden, maar veel eerder op trotsche, voorname vrouwen, en die niet kunnen verbergen de verlangens harer hijgende zielen. Deze „onschuldige'^?), hoogmoedige, prachtige, bloemevrouwen weten alles, reeds voordat de zomer begint.... Maar zij bhj ven steeds patricische wezens, in den glans harer satijnige blankheden en alléén binnen het geheim harer even ontslotenen kelk, zult gij iets raden van het geheim harer zinnen, om dien forschen stamper tusschen die zwaar goudene meeldraden.... Hare zusters, die later in den zomer zullen komen, zullen niet meer zijn als zij. De tijgerlelies zullen zijn, niet meer de patricische hartstochtvrouwen, maar de onbeschaamde courtizanen; haar witte kleed zal zijn gevlekt, als met wijn en bloed, als met het purper van alle zonden; zij zullen hare bloembladeren onmatig wringen in alle lascive houdingen van verlokking; zij zullen, op hare stengelen, in een vaas zich kronkelen met vreemd perverse verlangens, in een tijgerachtige nevroze, die bijna indecent wordt, als zij een paar dagen op uw tafel staan.... Maar tulpen zijn kuische bloemen. Zij mogen op gekweekte lange steelen zich sierlijk gratieus even slingeren uit de vaas, zij mogen in HoUandsche bloemevelden in rijen staan, stevig van HoUandsche gezondheid, nooit wekken zij eene andere gedachte op dan die van reinheid, zelfs als zij gloeien van geel en rood. Want in hare zedig gesloten kelken schuilt immer de kleine elf van het sprookje, het mannetje voor Duimelijntje, het miniatuur-sprookjesprinsje, in liefste kinderlijkheid en volstrekt onwetende onschuld. Tulpen zijn kuische bloemen maar nooit zal een dichter 236 durven zeggen: ^ij was een maagd, als een tulp zoo kuisch." En als hij zegt: „zij was een maagd, zoo kuisen als een lelie.." dan zie ik naar de lelies naast mij, die mij bijna bezwijmelen met hare hartstochtgeuren en denk: — Nou.... 237 EPIGRAMMEN LI CHTBES PARING Op ons licht te besparen, gas of electriciteit ? Ach, waarom? Onze Lieve Heer bespaart al voor ons, op zijn zonnelicht. Als Hij al zoo héél véél voor ons bespaart, behoeven wij het niet meer en détail te doen. WANNEER IK WERK Wanneer ik werk? Als ik niet slaap of eet. Als ik niet loop of „uit" ben. Als ik „thuis" ben en er liggen geen twintig brieven of briefjes te wachten, die te beantwoorden rijn. Als ik niet bezig ben mij te kleeden. Als ik.... Ge begrijpt me wel. Je werkt eigenlijk alleen als.... je er tijd toe hebt. Je leven is zóó in beslag genomen door gepruts en gepriechel, dat, als er, tusschen al dat gedoe, een kwartiertje vrij te maken is, je wérken mag. Je, als je nu eenmaal auteur bent, schrijven mag, met je pen in je hand schrijven en werken mag.... Maar eigenlijk werk je meer zónder pen in je hand; als je schrijver bent. Eigenlijk werk je het meeste als je geen pen in je hand hebt. En ik geloof dus, dat ik eigenlijk werk als.... ik bezig ben mij te kleeden, als ik twintig brieven of briefjes te beantwoorden heb, als ik niet thuis ben maar „uit", als ik loop, als ik eet en het meeste misschien als ik slaap.... Want een schrijver werkt het méést in onbewustheid. En als hij schrijft, als hij, bewust, werkt met de pen, is dit eigenlijk in stijl zichtbaar kristallizeêren wat reeds gewrocht werd in diafaneren toestand tijdens het gepriechel en gepruts van het gewone, alledaagsche leven, vooral tijdens den droom, den soms wakenden, den soms sluimerenden droom.... 238 En wat ik in mijn werk het beste vind en het mooiste, heb ik gedaan, ik weet eigenlijk niet wanneer, zelfs al staat er een datum en een plaatsnaam onder het boek.... heb ik gedaan, ik herinner mij eigenlijk niet meer wanneer, want vermoedelijk in de transe, die de goden verwekten als zij, een oogenblik, welwillend, glimlachend neêr blikten en neêr glimlachten op zoo een armen schrijver, toen hij geen tijd vond een pen tusschen zijn vingers te nemen, een pen, waarnaar zijne vingers zoo smachtten.... BOEK AF f Als het boek af is, is het boek voor den schrijver verloren. Zoo lang hij het boek denkt, is het het innigst van hem; zoo lang hij het boek schrijft, is het het duidelijkst van hem in 's boeks meest ideaal plastische verwerkelijking. Is het boek af, dan is het al niet meer zoo zuiver ideëel van den schrijver. Hij heeft er meê afgedaan, hij maakt er zich van los en er is weemoed in 's schrijvers hart, omdat het lieve boek af is en daar ligt, met bladzijde op bladzijde. De gestapelde bladrijden rijn te zamen gestold tot „kopie". En „kopie", dat is niet meer het heve, het ideëelst plastiesch verwerkelijkte werk des schrijvers. .. „Kopie", dat is heelemaal niet meer innigheid. „Kopie", dat is voor den uitgever, voor den drukker, voor den zetter. „Kopie" is van innigheid zakelijkheid geworden. En „kopie" maakt het nog wel even heve boek-van-geschreven-bladrijden tot een boekding, gedrukt, ingenaaid of gebonden, dat bij een boekhandelaar voor iedereen is te verkrijgen. En zoo heb ik het telkens weêr gevoeld. Na de vreugde der zalige conceptie, de dagehjksche bhjdschappen van het scheppen in stijl; na de goudene doorglanzing, ontastbaar, het tastbare goudsmeê- en juweliers werk van de woordkunst; dan de meer en meer 'naderende weemoed, dat het werk gaat eindigen; dan die vreemde leêgte, dat het boek af is. Het ligt daar als een doode liefde, die de schrijver, egoïst, heeft geëerediend en bemind in een stille kapel vol geheimenis.... Dan is die hefde, dat boek voor die schrijver verloren. En hij zendt rijn doode hefde, rijn boek, dat af is, naar een tijdschrift, naar een uitgever. 239 En het boek herleeft, als iets, dat niet meer van hem is. Het ligt daar, vreemd, voor den boekwinkel. Het is een Ding-an-sich geworden; het heeft een eigen bestaan, een eigen ziel misschien, de schrijver weet het niet meer. Als hij het op neemt, ziet hij eerst drukfouten, dan rare dingen, die zoo vreemd klinken, terwijl toch de schrijver juist op dat oogenblik.... De gedrukte bladzijden zien hem bijna met vijandige oogen aan, terwijl juist die hefdevol neêr gekrabbelde bladzijden.... Als het boek af is, is het boek voor den schrijver verloren. En van al ons beminnen en werken, van al ons innigste leven, van al ons dichter- en schrijversleven houden wij niet meer over dan.... eenige boeken, die niet meer van ons zijn.... PARAZIETEN Soms poogt in een weekblad een schrijver geestig te zijn, humor te hebben of te blageeren. Soms pogen in andere weekbladen schrijvers geestig te zijn, humor te hebben (nóóit te blageeren), humor en geest zuigende uit des eersten schrijvers- geestes of humorbloed. Ten minste, zoo werd het mij verteld. 240 INTIEME IMPRESSIES Dx ben vanslaag in een stemming om te peinzen en de omstandigheden zijn zoo beminnelijk wel te willen toestaan, dat ik een oogenblik peins. Het is Zondag en een niet altijd gekende rust weeft een oogenblik, o, een heel kort oogenblik maar, enkele vreedzame minuten door het idioot drukke leven van iederen dag. En terwijl ik bij een stil vlammend vuur zit — een telefoon hebben we gelukkig op het oogenblik niet — en er niets van me ge-eischt wordt — zelfs geen enkel beleefd briefje denk ik van mórgen te schrijven — komt door mijne peinzing heen, die vreemde, zoete gedachte:.... Geluk.... is er Geluk op onze wereld?.... Is er Geluk in ons Leven? Is Geluk iets, dat wij arme stervelingen, wel eens vinden, hier op deze rampzalige aarde.... ? Waarom die gedachte deze enkele minuten zijn trillend vraagteeken door mijne rieinzingen doet wemelen, weet ik niet. Je kan soms van die zachte, weeke stemmingen hebben, die je een oogenblik sussen, als in een wiegende mijmerij. Ja, het is heel gewoon te zeggen: Geluk bestaat er niet; Geluk is, minstens genomen, relatief; Geluk is niet van deze aarde.... Wat is eigenlijk Geluk? Is het voor iedereen wat anders? Het is mogelijk. Voor mij bestaat Geluk wèl, is Geluk volstrekt niet relatief en is Geluk van deze aarde. Voor mij is het een gemoedstoestand, die ik wel eens gekend heb en nu, op dit ongewoon kalme oogenblik, wil ik een oogenblik peinzen over dien gemoedstoestand. Als ik gelukkig was, scheen het mij toe of er een klare, melodieuze atmosfeer rondom mij zong met heel zachte stemmen, als van een onzichtbaar koor en die atmosfeer was iets glanzigs en kristalleklaar en heel licht, ik 241 Louis Couperus, Proza II, 10. 241 ZoÜ zeggen iets van zacht en zilver zonlicht. Nu duurde die stemming nooit dagen en uren; neen,zij duurde nauwlijks een oogenblik. Maar dat oogenblik was er als een helderziende bewustheid in mij, dat er iets goeds en bereikts en verkregens rondom mij heen dreef en het was als een liefkoozing, zeer kort, van het Noodlot, dat wij altijd gewoon zijn ons te denken zoo verpletterend wreed. Dat Geluk kon over mij komen door de meest verschillende gewaarwordingen en ondervindingen: het is bijvoorbeeld zeer dikwijls gebeurd, dat ik zeer gelukkig was, omdat ik iets wondermoois zag of hoorde. Ik ben in Italië, om een landschap, een schilderij, een beeld, werkehjk letterlijk gelukkig geweest, een dergehjk kort oogenblik: het was dan een plotse verrassing dat landschap te zien opklaren dwars door allerlei naargeestige tobberij, een beeld of schilderij plots voor mij te zien als getooverd, als met den wenk van een magischen staf: was ik ook een seconde te voren verdrietig, ellendig, rampzalig, melancholiek, tobberig, boos, nijdig geweest, plotseling was daar het kunstwerk en het landschap voor mij en verdreef al het zwarte en grauwe in iets van appelbloesemrozige teederheid en zilverstralenden zonneglans, getemperd en gedempt; ik was alles vergeten van de vorige kwade seconde en slechts deze goede seconde van het Geluk was in mij en om mij enduurde, duurde hare korte pooze, alsof de tijd stil stond en mij in zijn weldadigen glimlach ontving. Zulk een stemming, zulk een oogenblik had niets te maken met uiterlijke omstandigheden. Ik meen, ik kon op zulk een oogenblik hoofdpijn hebben; ik kon juist geredetwist hebben met iemand, die mij hef was en bitter zijn, dat mijn meening weerstreefd was geworden, of ik had juist van mijn kleermaker een costuum thuis gekregen, dat niet paste of mijn kas opgemaakt en gemerkt, dat een drie- of vierhonderd gulden spoorloos waren verdwenen. Ja, ik kon finantieele beslommeringen hebben; mijn gezondheid kon beslist te wenschen overlaten; je had pas een alleronaangenaamsten brief ontvangen of de surprise van een belastingbiljet, dat je even met gesperde oogen had doen verbleeken.... Het deed er niets toe.... De Seconde sloeg, als met een lichten, gouden gongslag, meestal onverwachts, onvoorbereid, en daar was het er: daar was het 242 Geluk rondom je en in je en het wiegde je als in sterke, teedere armen en fluisterde je iets in, dat je verbaasde en het nam je meê, heel kort, meê naar die bhjde, reine, zilverglanage atmosfeer, die scheen te golven van glimlach bij glimlach of iedere glimlach een golf was. Zeker, je was wel eens gelukkig, niet alleen om een boek, landschap, schilderij of versregel; je was ook wel eens gelukkig om een mensch, en dat is natuurlijk nog een ander geluk; dat geluk vulde je hart als balsem een vaas, en de droppelen ervan > zegenden je dagen. Maar zeer sterk voel ik nu, dat ik over het Geluk een oogenblik napeins, dat zulk een gebenedijde stemming niets re maken heeft met meer of minder geld, zelfs niet met meer of mindere gezondheid of welke materieele dingen ook. Die kunnen je tevredenheid geven en voldoening> maar ze geven je nooit Geluk; je kan met een goede gezondheid en een milhoen in je zak, dat vreemd zoete gevoel niét koopen, geloof ik, want het komt zoo in ééns over je en ik stel me voor, dat een blinde óf een lamme óf een bedelaar het precies zoo zoü kunnen ondervinden als ik het zelve wel eens ondervonden heb, wiens uiterlijke levensomstandigheden ik tel onder de gemiddelde: ik kan ze me ten minste voorstellen duizend maal beter en gemakkelijker dan ze wel geheven te zijn. Nu is ook dit bij mij zeer duidelijk geworden: men kan het Geluk kweeken als een bloem, als een plant. Als men een kort oogenblik zoo plotseling gelukkig is, onverwacht, overstelpend, door iets moois van kunst, wetenschap of hefde, dan kan dat korte oogenblik zeker oogenbhkkehjk vervliegen als een vlinder of een geur. Maar men kan zich trainen het oogenblik vast te houden, bij zijne twee wiekjes of de aroma er van zich als bhjven toewuiven met den hand. Hier behooren natuurlijk zekere uiterlijke omstandigheden toe, die medewerken en dan een vaste wil, te zamen met een effene gemoedstoestand van dat oogenblik. Maar ik heb wel eens gewild, dat een gelukkig oogenblik niet dadehjk vervloog na de plotse overstelping en door een zekere concentratie van wilskracht, die glimlachende het zoete oogenblik dwongen, bleef het langer dan waarschijnhjk het zelve bedoeld had te bhjven en werd het iets minder vluchtigjes en fladderend. En dan, is het toch na eene poos, vervluchtigd 243 of weggefladderd, dan blijft er toch de herinnering van over en die zonk in de schatkist van het Geheugen en bleef daar edel, glanzend en stil, als een juweel liggen, dat je nu en dan eens in de vingers neemt om het te bekijken of in de gedachte, om het toe te droomen. Het is vreemd hoe het Ongeluk eigenlijk van geheel andere essentie is dan het Geluk. Het Geluk is toch steeds een gemoedsstemming — en zoo als ik poogde te verklaren — eene, die men kweeken kan. Maar het Ongeluk, al is dan ook het woord zelve, de naam, niet anders dan de negatie en het tegen- i overgestelde van het Geluk — is eigenlijk heelemaal geene gemoedsstemming. Het Geluk komt geheel en al van binnen op, straalt uit ons zelve, als onze mooiste glans; het Ongeluk is echter als een van buiten op ons neêr donderende stormvlaag of stortvloed: ons Ongeluk wordt veroorzaakt door ziekte, dood, verhes van welke materieele of immaterieele dingen ook en kunnen wij het Geluk door wilskracht en heven zorg kweeken en doen voorttieren, het Ongeluk kunnen wij minstens gelaten en wijsgeerig dragen maar wij kunnen het niet ondoopen, ontwijken, ontvlieden. Het ploft meestal over ons neêr onverwacht, zooals over Job, dien ook geene mystieke waarschuwing gewaar werd, toen hij plots rijn kudden en kinderen verloor en het bhjft ook steeds veel materieeier dan het Geluk ooit rijn kan en ik zoü bijna kunnen verzekeren, dat hoe rampzalig ons het Ongeluk treffen kan, door welke onverhoedsche catastrofe ook, het nooit heelemaal de diepste innigheid der ziel kan treffen. Want ik herinner mij heel duidelijk, dat mij soms het Ongeluk trof en tegen al mijne veirwachtihgen, mij iets of iemand ontnam, wiens wezen of bezit ik onverhesbaar had gemeend te rijn, terwijl ik toch, trots zoo hevig erbarrningloos Ongeluk, Zelfs al duurde de smart, die het mij aandeed, maanden, er tusschen door kon worden beschonken met wederom een kort oogenblik van Geluk, — om een kleinigheid, maar eene, die heel groot rijn kan in ons eigen kleine leven — om een lichtspeling, een wolk in de lucht of een in het innerhjkste leven opschitterende gedachte van schoonheid en weldadige blijheid. En eigenlijk telt een dergehjk oogenblik, eene dergehjke seconde meer in ons leven, zelfs al pletterde het Ongeluk over 244 ons neêr, dan de maanden, dan het jaar van het Ongeluk. Want dit weten wij, dat ons deel is op deze wereld: wij zijn op deze Hel niet anders geboren dan om het Ongeluk over ons te voelen neêrdaveren. Maar er is ons tevens gegeven het kleine, glanzende geschenk van het Geluk, met de, even als het Ongeluk zelve, onverwachte, gelukkige Seconde en er zijn de kleinere goden dan de Booze Noodlottigheden, maar stil weldadige en toch machtige ook, die als Boddhisattwa's — de aanstaande Boeddha's, die geene eindzahgheid nog wenschen in het Nirwana, vóór elke sterveling, elk levend wezen, mensch of mier, gered is van het Onheil — ons begenadigen. Deze kleinere goden schuilen in ons of zweven om ons en doen ons met zoo een enkele bhjde schoonheidsgedachte, of wolkje en speling van licht gelukkig zijn, in die korte seconde van het Geluk. En omdat ik hier nu over peins, komt er de heugenis bij mij op van een Japansch gedicht, dat ik onlangs hoorde zingen in vreemde klanken, enkele maar, maar deze zéér rijk en vól, overvol van beduidenis en dat gedicht luidde, zoo ik mag wagen het u voor te zingen in Westersche verzen, die veel meer omschrijvenden woordvorm eischen dan de poëzie der verre Oostersche talen: Bi wil slechts de Seconde. Al werelds druk Is mijn Geluk Ontwonden. Wat deert dan latere Ure? Hoe kort ook Gelijk bloemerook Mij deze weelde dure?? De Tijd kan haar mij rooven, Maar volgt op haar Eén dag, éen jaar. 'k Zoü Eeuwigheid die looven! Maar *k vraag slechts de Seconde En zoo in zwart(e) Nacht de Smart*. Mij ooit bedreigen konde, 245 Tel ik de énkele stralen Van 't kort Verleên Al dreef dit met den Eeuwstroom heen, Millioenen en müliarden malen! Mij dunkt, deze poëtische wijsbegeerte, door welke een verhevene Boeddhistische adem vaart als een zuivere wind door wolken, is iets bizonder schoons. De dichterwijsgeer telt niet zoo zeer de Smart en de donkere Nacht van het Ongeluk als de énkele, hel schitterende Seconde van het Geluk en de stralen dier zonnende Seconde telt hij telkens en telkens weêr, millioenen en müliarden malen, om te gehjker tijd Ongeluk en smart stoïcijnsch te dragen in de berusting, die het onherroepelijke eischt. Het dunkt mij niet alleen verheven, bet dunkt mij ook practisch en ik hoop hem na te kunnen volgen en wensch u, mijn lezer, deze heerlijke wijsheid toet één enkel hef oogenblik te waardeeren uw leven lang en al het verdriet en ongeval, dat u overkwam gedurende vele bittere jaren niet meer te tellen dan de onverrnijdehjke verdrietelijkheid van alle menschelijk lot. 246 MET LOUIS COUPERUS IN LONDEN-SEASON I Een dagboek? Waarom niet? Is het niet zeer voorzichtig van een romancier niet altijd romans te schrijven maar een autobiografie en auto-schetsjes, ja een dagboek tusschen de romans door heen te schrijven?? Jhr. Goeree is geen romancier, geloof ik, maar ik volg rijn voorbeeld: het is altijd goed een goed voorbeeld te volgen. Uit Parijs kom ik incidentloos terug in Den Haag. Wij hadden zelfs een prettige reis, bij toeval, met Prof. D. en mevrouw D., die uit Madrid kwamen, waar de Hollanders van rich hadden doen spreken. Het is goed in deze tijden van zich te doen spreken en als dit niet genoeg gebeurt moet men maar van zichzelf spreken. Omdat ik vond, dat men dezer dagen lang niet genoeg van mij sprak, ga Ik het zelve doen. Iedereen geeft „mémoire^" uit en het publiek vindt de minste zelf-mededeeling over iemand, wiens naam niet heelemaal onbekend is, interessanter dan gehéél rijn werk. Publiek is machtig en heeft het druk, te druk om romans te lezen: o jeugdige romanciers, laat uw grijze kunstbroeder u een raad geven: schrijf geen roman over Wilson of Keizer Willem II maar deel mede, op de allereenvoudigste wijze, hoe ge een kopje thee drinkt en ge zult succes hebben. Ik herhaal. Ik kwam terug in Den Haag. Dit was eigenlijk om meubels op te pakken, die nu op een zolder staan en met die meubels naar Italië te gaan, om den ouden dag te beginnen. Wat een genot eindelijk den ouden dag te beginnen, in Italië, ergens in Siena, Perugia of waar ook maar! 247 — Ik wensch, zeg ik tot de gezellin mijner beginnende oudere dagen, in Italië iets exceptioneels te vinden. Ik zou willen zoeken, ergens, in een aristo-paleis, in een klein Itahaansch stadje, want in Rome vind ik het zeker niet, drie ruime vertrekken, waar wij wat eigen meubels kunnen zetten en een home kunnen formeeren zooals wij pre war in Florence hadden. Er zijn natuurlijk in Italië — er waren er toén al — verarmde markiezinnen en dito prinsen, die niet denken aan kamersverhuren maar die oogenblikkehjk zich zouden bedenken als zrj de volgende advertentie lazen in „Tribuna" of „Corriere della Sera": „Vreemdelingen van distinctie, Nederlandsch schrijver en echtgenoote, zoeken in een der kleinere steden van MiddenItalië, drie a vier leêge vertrekken, voor langer verblijf. Informatie te verkrijgen bij de Nederlandsche Legatie te Rome." — Want, voeg ik er bij tot mijn vrouw, ik ben overtuigd, dat onze Gezant in Rome wel even zou willen mededeelen als de verarmde prins of vervallen marchesa om inlichtingen kwam, hoeveel romans ik geschreven heb en hoe in-fatsoenhjk wij zijn. Mijn vrouw bhjft sceptisch, wat mijn idee betreft. Ik begrijp niet waarom. Noch in Rome, noch in Florence zal ik drie leêge kamers in een aristo-paleis vinden want ze zijn daar allemaal gegeven aan syndicaten, maatschappijen en hoe die voor mij steeds geheimzinnige agglomeraties meer mogen heeten maar in Perugia, in Siena of in een ander hef, klein stadje?? En dan zoü ik weêr een ouden, braven portier hebben, met een gegaloneerden hoed, een portier, zooals ik in Florence had en die mijn huisbaas-markies of idem bazinne-prinses zoü betalen en een marmeren trap om óp te gaan, precies als ik in Florence had, pre-war. — Je zal nooit zoo iets exceptioneels vinden, wees mijn anders zoo heve vrouw koel en hoonend af. Drie leêge en groote kamers in een paleis te Perugia of Siena. Daarbij, Siena is koud.... Ik vind haar niets aardig. Waarom mijn illuzie zoo den kop in te slaan? Ik ga een beetje verontwaardigd uit. Er doet iets pijn in mijn hart, om hare hooning. Wat zal ik doen ? Wel, ik loop even op ter somptueuze redaktie-kamer der Haagsche Post. 248 De heer v. O. ontvangt mij vriendelijk als steeds. — Terug uit Algiers en Tunis? Wel dat is goed! U heeft nog al gezellig geschreven over die „geschroeide stranden". Wat gaat u nu doen ? Ik moet het zeggen. Ik moet mij los maken van het verdriet, dat mijn vrouw mij deed door zoo te hoonen mijn plan van die advertentie in de „Tribuna" en van die drie ruime, leêge vertrekken, zalen, meen ik, met heerlijke marmeren schouwen, ergens bij een armen prins of arme marchesa, die niet dacht aan kamers-verhuren. (Beroepsverhuurders uitgesloten.)' — Wel, antwoord ik, een beetje triestig, ik kom eigenlijk mijn meubels inpakken, ik moet De Gruyter waarschuwen.... Stijfhoofdig in mijn idee-fixe, ga ik voort: — Ik wil mijn ouden dag beginnen, ergens in Italië en.... Bx vertel den heer v. O. mijn plan, dat ik innig caresseer in het diepst van mijn ziel. Bij.een armen prins.... En ik dreef er op door. — Zoü u niet liever, suggereert de heer v. O. zeer ernstig, dien ouden dag maar wat uitstellen ? En voor ons naar Java gaan ? — Naar Java ? schrik ik ébahi. — En dan langs China naar Japan ? — Naar Japan?? herhaal ik openmonds. — Ik zoü tenminste den ouden dag maar wat verder in het verschiet weg schuiven (drijft de hoofdredakteur-directeur der Haagsche Post door. Werkehjk uw Afrikaansche brieven waren wel te lezen, zoo zelfs, dat.... wij u heel gaarne naar Java zouden zien gaan en dan langs China, naar Japan. U moet maken, dat u daar in den kersentijd komt.... Dit is iets als de verrassing van Hoey! Java? China?? Japan??? Drie maanden op zee; uit en thuis zes maanden, om het Uiterste Oosten in causerie na causerie weêr te geven tot waar de Rijzende Zon aan de kimmen verschijnt tijdens den kersenbloesembloei! — En mijn oude dag ? roep ik uit. Mijn vervallen marchesa ? Mijn prins in Siena of Perugia? Bx geloof waarachtig, dat ik al met De Gruyter heb getelefoneerd! O neen, want ik kom nooit aan de kletsbel: ik kan niet hooren door dat ding; ik ben al doof; de oude dag.... 249 — Ik wil niet meer hooren over uw ouden dag, meent de heer v. O. Ik vermoed, dat ik goed doe — ik, die mijn leven aan de telefoon shjt — even te telefoneeren of ik een mooie hut voor u en natuurlijk voor mevrouw, want die zal u wel willen vergezellen, krijgen kan naar Java, in October.... Lezer, ik wil slechts op de meest vluchtige wijze dit dagboek samenstelen en daarom u alleen nog mededeelen, dat ik een half uur na dit gesprek niet meer dacht over Italië, drie kamers in een oud paleis, mijn meubels en een ouden, braven, gegalonneerden portier, dien ik zelf niet bezoldigen zoü maar.... over Java, China, Japan 1! En als ik nu even een ernstig toontje mag doen klinken, zoü ik willen zeggen: ik ben wel even geroerd door het breede gebaar van den heer v. O. dat mij met zulk een groot vertrouwen uitnoodigt naar het Verre Oosten te gaan, niet om economische toestanden te bestudeeren, niet om de Japansche diepzee te peilen, niet om de oeroude Chineesche kuituur in een serie van doorwrochte artikelen neêr te leggen, niet om een beeld van onzen Nederlandsch-Indische kolonisatie te geven, van den val van Jacatra af tot de Sarikat-Islam toe, maar enkel om eenige luchtige toeriste-brieven te schrijven. Het is een vertrouwen, dat mij bijna verlegen maakt, maar eigenlijk weet men nooit zelve wat men waard is en als mijn praatjes over Sahara en Atlas met alles en allen wat mij tusschen beiden trof, nu werkehjk iets waard zijn geweest voor de lezers van de H. P., dan zal ik het er maar op wagen ook Papandajan en Boeroeboedoer te bezoeken, te bezien en weêr te geven in vluchtige woorden, die ik — hier Was de heer v. O. zeer op gesteld — aan ge teekend moet zenden naar het Noordeinde in Den Haag: iets wat ik, ter vereenvoudiging, met de Algerijnsche praatjes altijd verzuimde te doen! Zoodat er ook nooit één verloren ging. De veertien Haagsche dagen zijn voorbij. Bx woonde in „Duinoord" en nu zal iedereen van Duinoord het den op de Mauritskade geboren Hagenaar vergeven, dat hij beweert,-in Duinoord wonende, even goed zich te kunnen voorstellen in Nijmegen of Arnhem te wonen. Neen, mij is Duinoord niet 250 Den Haag: het Ververschingskanaal had nooit dat groene, Venetiaansche luchtje van de dierbare gracht met de hooge brug, waarbij mijn wieg eens stond: een parfum, dat gij misschien „stankje" noemt maar dat walmde om diezelfde wieg en mijn zuigeling-droomen omwalmde, zoodat ik er geen kwaad van spreken kan, wat gij ook daast van moderne stadshygiène.. Ik had lust eens naar Engeland te gaan. In Juni is het een mooie tijd. Ik ben in twintig jaren en meer niet in Londen geweest. En ik schrijf aan den vertaler mijner al te vele boeken: My dear T.... Want ik schrijf hem nooit in het Hollandsch. Dat ik in Londen kom. Hij schrijft mij terug: — „Je meldt mij, dat je na je Afrikaansche reis, die je volbracht om uit te rusten van Haagsche drukte, komt uitrusten in Londen van Afrika en dat „during Londen-season". Ik Zal bhj zijn je weêr te zien maar je denkt er toch niet aan gehjk een heremiet te leven ? ? Ik sein terug: ,, Wil in Hyde-Park zitten droomen; ook in British Museum bij Elgin-marbles." T. seint terug: „Allerdwaast idee. Voor verkoop van boeken beter te lunchen, te tea-en, te dineeren in verschillende clubs en bij personen van aanzien. Vertrouw op mij. Bereid voor ontvangst, invitaties, etc. Laat alles aan mij over/' Bx ben er bij. Mijn onvoorzichtige wensch Londen weêr te willen zien, groen Hyde-Park en dan de „sacrilegeously" uit Hellas weggevoerde Elgin-marbles, heeft gemaakt, dat ik in Juni zal zijn een season-menschl! Groote goden, en ik, die niets hever wensch dan tusschen bloemen en vogelgekweel te liggen droomen bij een murmelend water! Vreemde keuze, zult ge zeggen, dan juist Londen te kiezen. Ge hebt absoluut gehjk. Bx was idioot niet te denken aan de heide bij Putten. Enfin, wij gaan, of hever wij gingen naar Londen, want het is beter nu in onvolmaakt verleden tijd te spreken. Bx ging 1 Juni en trein- en booturen werden nagekeken en een hut werd genomen op de St. Georges. Maar toen wij een kwart vóór 251 10.23 aankwamen aan het HoUandsche Spoor, was er rijkelijk gesmoes onder de kruiers en de bagagewegers (what is their official name?) — Meneer, wanneer wil u eigenlijk met die koffers naar Londen? — Wel, zeg ik verontwaardigd. Om 10.23. — Die haalt de boot niet aan den Hoek, meneer! — Wat zeg je?? — Jawel, die haalt de boot wèl! — Neen, die haalt de boot niét! Er was tusschen de gekielde autoriteiten verschil van opinie. En ik, die trotsch was, daar ik de woestijn doorkruist had zonder één fout te maken, zag mijzeh/en plots met mijn koffers in Den Haag de boot aan Hook of Holland missen! — U haalt hem wèl, meneer! — U haalt hem niet, meneer! — Wat gebeurt er dan!? riep ik radeloos uit, dat jullie het niet eens zijn! — Het is 1 Juni, eerste dag zomerdienst!! — Roep me dan een auto, die me met mijn koffers naar Londen, ik meen naar den Hoek brengt! riep ik uit. Zoo gebeurde het. Omdat 1 Juni, eerste dag zomerdienst, van klassieke verwarring schijnt aan onze stations. Wel, in langendag-duister tuften wij tergend langzaam naar Hook of Holland. .. ♦ Als ik niet zoo ge-agiteerd was geweest, had ik kunnen genieten van schilderachtig 's-Gravenzande in nachteffect. ... Maar nu laat ik u „en suspens" of ik de boot haalde of niet want dat interesseert u natuurlijk zéér.... II HET RUSSISCH BALLET. MANNEN, DIE LITTERATUUR LEZEN Na eenig dwalen en zoeken en uitkijken in den lichten avond, die doorstraald werd met het zoeklicht, wees de brave keUner van een café, zich zettende naast onzen ietwat wezenloozen, doodkalmen chauffeur, hem den weg naar de boot. Ik haalde 252 de boot naar Engeland II En nu even dit: waarom gaat iedereen, die wat koffers heeft, maar niet met een auto van Den Haag naar Hoek? Want het verschil is luttel als ge auto van huis of hotel naar station + biljet Haag—Hoek en inschrijven bagage vergelijkt met auto Haag—Hoek (f 25). Ik wil u niet overstelpen met praktische raadgevingen, maar de wijze les, die ik putte uit de verwarring zomerdienst-begin 1 Juni is deze: dat ik voortaan altijd met een auto van Den Haag naar Hoek zal gaan. De crossing miste interest maar was rustig. De formaliteiten te Harwich waren wat omslachtig maar werden goedig volbracht. Wat het doel mijner reis was, moest ik zeggen. Ik kon naar waarheid verzekeren, dat de Nederlandsche Gezant te Londen ons had uitgenoodigd te komen dineeren met vele leden der Nederlandsche kolonie en mij had verzocht den volgenden dag een lezing te houden in het Gezantschapsgebouw. Het maakte niet den minsten indruk op den ambtenaar der formaliteiten. „U komt dus voor een bezoek?" Dat was voldoende. Wü u dus naar Londen komen, dan is het voldoende, dat uw reisdoel zij de inkoop van een Engelschen das of een afspraak met een hef meisje. Als ge maar geen bommen meê neemt in uw valies. Ik reis nog steeds zonder bommen. — Anderhalf uur wachten in den trein. Die schijnt, wegens de coal-strike, met hout gestookt te zullen worden, ik meen de locomotief (verwacht geen correctness van mij waar het machines betreft, want ik zou u zelfs geen naaimachines of mijn eigen horloge kunnen uitleggen). Eindelijk stommelt het Harwich-treintje weg. Na enkele uren hout-stokens bereiken wij Londen. „Laat geen strike je weerhouden", had Tex mij geseind. „Want gaat er geen trein, dan halen wij je af met een auto." Eindelijk om twaalf uur, Liverpoolstreet-Station. Ik herken dadehjk Tex. Ik heb hem in jaren en jaren niet gezien, mijn niet genoeg te waardeeren Engelschen vertaler. Hij wijst mij een keurigen auto. — De auto van McK., legt hij uit. (Ge weet nog niet, dat McK., de jonge, schitterende, succesvolle auteur van „Sonia" is, die tweemalen reeds een voorrede schreef voor mijn vertaalde boeken en welke oudere auteur 253 apprecieert niet de hulde der jongeren: vertrouw geen grijzen auteur, die beweert, dat hem die niets schelen kan!) Een „fourwheeler" neemt onze koffers meê op zijn dak en wij tuffen, met bloemen ge-eerd, door Babyloniesch Londen. En komen aan in ons hotel, dat ik citeeren wil als „Royal" want alle namen in deze bladen vermeld ik maar „en raccourci". Mrs. Tex ontvangt ons en bloemen biedt zij mijn vrouw. Zij is een fijne, grijze, slanke Engelsche vrouw, every inch alady, iets wat je zoo dadehjk treft. Ik heb dadehjk sympathie voor haar. „Ik heb Tex gebromd", zegt zij dadelijk, met een blik van verwijt naar haar man, „dat hij niet in een ander hotel kamers voor jullie genomen heeft. Hij heeft zich laten verleiden omdat dit zoo dicht bij ons huis ligt." Maar de hall is heusch vroohjk en vol bloemen (ditmaal met voor ons). Onze kamer is echter wat donker. Ik vraag dadehjk twee kamers met een badkamer. Zij zijn nu heusch wel goed en er is zon, maar Mrs. Tex is nóg niet tevreden. Ach, we komen in allerlei soort van kamers terecht en ik ben benieuwd hoe het zal zijn in Japan. Thans begint het kofferleven. Als Tex en Mrs. Tex ons alleen hebben gelaten, om uit te rusten (!), beginnen wij uit te pakken. Sedert zal ik dikwijls gedurende mijn „stay" in Londen weemoedig mij beklagen, dat ik geen secretaris heb en zelfs geen „valet" en mijn vrouw geen femme-de-chambre. Rusten ? Wij pakken onze koffers uit. Weet ge wat dat beteekent ? Dat beteekent — immer en altijd, hoe ge het ook dertig jaren hebt overdacht — zoeken, niet vinden, rommel maken, sleutels verwarren, oogenbhkkehjk iets verhezen, dat ge zoo juist in handen hadt en niet eerder terug zult vinden, vóór ge na een maand weder vertrekt; waar is dit?; waar is dat?; kamers, badkamer dadehjk vol, overvol, mijn schoenen, die op een paradis-hoed van Dd. terecht komen, zoodat zij mij bromt en ik haar verwijt, dat zij te nerveus is om mij in LondonSeason te volgen; wij zullen dus, meenen wij beiden,ten snelste echtscheiding aanvragen, maar wij worden geroepen aan de „phone": gelukkig is de kletsbel vlak naast ons appartement; wat een zegen 1 Omdat ik nooit kom aan de telephoon, baant mijn arme Dd. zich een weg door japonnen, kostuums, hoeden 254 en schoenen.... Weldra hoor ik haar: hallo I hallo!! Ik beklaag haar nu innig: zal ik mij beteren? Ook maar aan de „phone" komen ? ? Het ellendige ding! Het knerpt en knerst altijd door mijn zenuwen heen.... Zij komt terug. „Mrs. F. S. vraagt of we vanavond komen dineerenl" „Allergezelligst!" roep ik uit., Je hebt toch aangenomen ?" — „Ik woü het jou even vragen 1" — „O, had maar dadehjk aangenomen 1" Ik mis den moed mijn goede voornemens omtrent „phone" ten uitvoer te brengen. Dd. — zoo zal ik haar voortaan maar noemen — terug naar de „phone". „Ja, dolgaarne!" Schoenen, hoeden, etc. zijn nu geschikt en weggeborgen. In den chaos der dingen, zenuwen en hersenen is eenige orde en rust. Het is werkehjk een Edensche toestand in onze kamers en zielen. Wij rusten uit, wij rusten nu werkehjk uit.... ^Dien avond — 2 Juni — dineeren wij alleen, allergezelligst bij de F. S's. in hun elegante huis op Hans Place. Beiden Hollanders, zijn zij beiden zeer Engelsen. S., man-of-business, genaturalizeerd in Engeland, ontmoeten wij voor het eerst: werkehjk, hij leest mij! Hij leest Herakles en De Ongelukkige 1 Het zal mij voortaan treffen in Engeland, dat mannen — zelfs van business — romans lezen, ik meen boeken-van-htteratuur. Weinig mannen doen het bij ons en het treft mij hier als iets zeer bizonders. S. leest mij in het Hollandsen. Het diner, om de glanzende, mahonyhouten tafel, is echter plots ge-interrumpeerd door een impulsie van Mrs. S. Zij is een vrouw van impulsie 's maar daarom met minder bekoorlijk. „Als wij naar het Russische ballet gingen?" Waarom niet? Er wordt ge- „phoned" om een box. Wij hurry-en het diner wat af. We gaan naar het Russische ballet. Wij hadden het reeds een paar malen in Parijs gezien, in de Grand-Opéra. Maar hier, in The Prince's Theatre, is het eigenlijk beter te waardeeren in zijn détails, omdat de zaal kleiner is en wij er dichter op Zitten. Helaas, ge weet, dat Nijinsky.... krankzinnig werd en Zich een tijger waant! De tragedies der schoonheid zijn raadsels voor onze arme menschehjkheid en alleen de wreede goden, die hunne slagen slaan, lossen die raadsels op. 255 Wij komen een beetje laat, in onze box, met een effect van zich installeerende dames en behulpzame gentlemen. Ik verdenk Mrs. S. — soms noem ik haar Mevrouwtje B. bij haar voornaam — wel een beetje van zoo'n effect te houden. Het is ook wel even elegant; afslaan van avondmantel, handschoenen en sac of taschje neerleggen, vooral als je weet, dat iedereen naar je kijkt. Wat hebben mooie, goedgekleede vrouwen toch voldoeningen, die wij, sevère mannen, nooit mogen hebben. En wij zien naar the Three-Cornered Hat. Spaansch Russiesch. Genomen uit een verhaal van Alarcon. Choreografie van Martinez Siërra. Muziek van Manuel de Falla. Scenery en Costumes van den beroemden Pablo Picasso. De Molenaar wordt gedanst door Woizikowsky. Maar de looze Molenarinne door Maria Dalbaicin, een échte gitane, die debuteert. In onzen tijd van vreemde overgangen en wereld-evolutie doet zoo een mondain theater en ballet-schouwspel overstelpend, verbijsterend aan. Sedert zal ik steeds in Londen hooren: wij leven op een vulkaan! Onze civihzatie heeft uit! Er komen nieuwe tijden! Wat zal de dag van morgen brengen! Coal-strike! Revolutie! Bolschevisme! Hooren zal ik het uit de monden van staatsmannen, kunstenaren en wereldsche vrouwen. De season in Londen is doortrild van deze apprehensie: „Laat ons doorleven! Genieten wij de laatste momenten van den tijd, waarin wij geboren werden en die voorbij gaat, als herfstloover in den stormwind!" Dat is de stille of luid uitgesproken! of zelfs schril uitgelachene gedachte, die elk van deze menschen, gerokte mannen en bejuweelde vrouwen, rondom mij bezielt. Het ballet. Het gemodernizeerde, ouderwetsche ballet. Br hoü niet van Picasso's gestyleerde decoraties. Zij zijn voor mij te simpel in vergelijking met de somptueuze kost urnen en het geraffineerde gebaar der danseres en danseressen en dus niet in harmonie. Ernest Ansermet dirigeert het orchest en is als een zwarte zwaan, Assyriesch gebaard — hoewel een zwaan nooit gebaard is — maar zoo donker van haar en statig zwemmerig van glijdend gebaar heeft hij niets van Mengel- 256 berg en drijft hij meê op de muriekkabbeling van rijn orchest. De gitana — eene onvervalschte, rij — wordt zeer bekritiseerd en vergeleken bij de Russische eerste-danseressen. Hare emotie van debutante danst en deint en hijgt met haar meê. Zij is deftig Spaansch en toch dartel, als rij den Gouverneur met rijn tricorne voor den gek houdt en in den molenstroom doet vallen. Woirikowsky is een allerslankst molenaartje, een onmogehjk molenaartje, maar een danser van dolle energie, humor en vitale, aUerslankste viriliteit. Trots dat ranke figuur, toch een mannetjesventje: wat veeren die spieren bij dat snelle doorbuigen der knieën 1 Die Russische dansers rijn toch de dansers par excellence. Toen hebben wij nog even Les Sylphides gerien. Wij zagen het reeds in Parijs. Maar op het tooneel van de Grand Opéra ging verloren hoe fijntjes van den jare '30 die romantische rêverie was. De blanke, op de teenpunten zwevende silhouetten met de zoete gezichtjes van onze grootmoeders, in de het kopje zoet omvattende, gladde kapsels, de lange puntcorsages van onze grootmoeders en de lange, tulle balletrokken van dien tijd, de hef gemaniëreerde gebaartjes en standen en houdingen, absoluut onnatuurlijke sylfen maar geheel in den stijl van den tijd gehouden, als keep-sake-plaatjes, als beelderige bonbon-doos-plaatjes en zóó gratieus ouderwetsch en aanbiddelijk gekunsteld, dat je er om glimlachte en tegehjk bekoord was. Lydia Lopokova, met haar open mondje en onschuldige sylfe-oogjes van den jare '30 — wie heeft er niet nog een oud familie-portretje van rijn moeder of grootmoeder — ze werden in dien tijd zoetjes geaquarelleerd door Valois —, dat precies lijkt op Lydia Lopokova, als rij de „Sylfe" uitbeeldt, met als partner Wladirnirow, een herder of faun of wat ook in een wit rijden tricot en een zwart fluweelen buis! En hunne mazurka's ontrollen zich tusschen blauwe tooneelnachtschemer en fonteingesproei blank en het is alles even onmogehjk, „gemaakt", zoetsappig en hef maar zoo beelderig in stijl gehouden, dat het volmaakt is als retrospectieve kunst en niet anders had moeten rijn. 257 Louis Couperus, Proza H, 17. 257 En dat zie je aan, in je rok, tusschen je gedecolleteerde dames, in een box van The Prince's Theatre, in een volle, elegante zaal. En onderwijl denk je aan coal-strike, aanstaande revolutie, Bolschevisme.... En je ziet om je heen: zij applaudisseeren en zonder claque. En dan zie je, dan voél je.... dat iedereen op dat oogenblik denkt aan coal-strike, Bolschevisme en aanstaande revolutie.... Maar dat iedereen probeert er niet aan te denken. En vergeten, vergeten wil, aanbiddende de insipide, adorable zoete bekoorlijkheid van de tijden onzer grootmoeders.... III MIJN NIEUWE HOOGE ZIJDEN. UITGEVER EN CENSOR. Bs had na dien eersten Londenschen dag (2 Juni), dag van aankomst, filozofie en mondaniteit, als een roos geslapen. En ging 's morgens naar Tex, die woont vlak bij de Headquarters van den Duke of York, vlak ook bij ons hótel. En het was wel vreemd, daar midden in W. E. van Londen, op het plein van die Headquarters al» die kanonnen te zien: tal van matroosjes lagen er gezellig, blootneks en wijdbroeks tusschen genesteld, te praten, te lezen, te rooken maar niettemin stonden die vuurmonden in dreigende pozitie.... Ik dacht, dat ik te veel verbeelding had maar toen ik met Tex sprak, verzekerde hij mij, dat het een voorzorg was, mocht iets van revolutie uitbreken. „Wij leven op een vulkaan".... is het motief, dat iedereen hier zoo niet in zijn mond toch op zijn hart heeft. Intusschen rolt Londensch season vrij druk voort en is het prachtig weêr, met meestal een vrij klare lucht, om de coalstrike, zonder de gewoonlijke Londensche „haze": je kan je boordje een uur langer aanhouden dan je gewoon bent in Londen, maar de schilders zijn wanhopig want Londens' atmosferische wazigheid is geheel anders dan zij uit Whistler's school hebben geleerd. Be zoü met Tex gaan lunchen in de Reform-Club en kennis maken met onzen uitgever, Th. B. en met McK., onzen jongen auteur, Tex's vriend, Mrs Tex spreek ik een oogenblik en weêr krijg ik den indruk hoe bemin- 258 nelijk zij is en fijn ladylike. Uitgaan doet zij niet: „Tex likes better to do if as a bachelor." Tex poogt zich te verdedigen maar Mrs. Tex critizeert nu zijn das, die vertoont zijn schoolcolours, ik weet niet meer welke: het was wèl een „showy" das, vond ik. „Kijk naar Coup's stille das!" wijst Mrs. Tex. Ik geef toe, dat ik allerstilst met dassen geworden ben in Holland en met de rijpere jaren. Naar den Club. Ik ben er ge-introduceerd door Tex, bijgestaan door Mek. en Lord R. Het is alles héél beminnelijk en nog maar het begin. Ik maak kennis, hier en daar, met Engelsche schrijvers, critici en met letterlievende lords maar héél duidelijk bhjven hunne namen en gelaatstrekken niet in mijn gehoor en geheugen hangen. „Dat doet er niet toe", zegt Tex, wien ik mijn nood klaag. Enfin, ik bhjf glimlachen en murmel telkens met de minst mogehjke belangstelling: how do yoü do? Waar niemand ooit op antwoordt. Niemand zal je ooit toevertrouwen hoe een wanhopige hoofdpijn hij heeft of dood moê is van in Londen's season te lunchen en te dineeren. „Wanneer is Ascot?" vroeg ik eagerly. „Ik moet absoluut naar Ascot!" „O, dat weet ik niet precies", antwoordt Tex mij minachtend. Ascot schijnt niet zoo erg interessant in deze letterlievende kringen. Maar mij interesseert zoo een mondain, elegant gedoe van paarden, jockey's en japonnen bizonder. Wij zitten aan in de eetzaal; Tex is gastheer en bestelt. Hij moet zelf alles wat hij bestelt op het papiertje schrijven van den butler maar vertikt dat, wat ik heel verstandig vind. Wel, we praten heel gezellig. Ik zal voortaan iederen dag van mijn stay in Londen lunchen, dineeren en praten. De fysionomieën zullen wisselen rondom mij als een kaleidoscoop en ik hoop nooit ook maar de minste verbazing te toonen als wie ook, HoUander of Engelschman beweert, dat bij mij twintig jaar geleden ontmoet heeft. Dat is gelukkig iets, dat de tactvoUe Engelschman veel minder doet dan de spontane HoUander. Werkehjk, je moet nooit iemand willen herinneren, dat je hem twintig jaar geleden de hand hebt gedrukt en opinie's over het weêr hebt gewisseld. Toen ik nog jong was, stond ik stupé- , fait bij dergehjke even wat opdringerige in-beslagneming van 259 je geheugen; nu echter grijnsglirnlach ik dadehjk bij zulk een gelegenheid alsof ik mij alles heug van zulk een dierbaar oogenblik en interessante ontmoeting in het verleden.... Hebt ge ooit wel eens zomervhegen zien dansen hun zomerdans, midden in een vertrek? Zij tikken tegen elkaar, al zwevende, met een gratie, waarin rythme en etiquette zich openbaart. Zij wisselen, al tikkende de koppen tegen elkaar, scherpe hoeken beschrijvende, in arabesken, geweven in het ijle onder een lamp of kroon hunne beleefdheden, hunne „How do you do's" enhunne „I am so pleased to meet you!" Zoo zullen wij voortaan precies in Londen's season doen. Precies als die gratieuze, ceremonieele vliegen. Soms zien die vliegen elkander nóóit meer in hun vhegenbestaan evenmin als ik terug zal zien de charmante lui, naar wier gezondheid ik heb gevraagd en die zoo verrukt waren mij te ontmoeten. Humanity is toch wel aardig, vooral als je haar niet au serieux neemt. Wat maken deze menschen van intellect en society niet van hun vhegenbestaan! Maar zoo ik hierover ging uitweiden, zoü ik vergeten u te vertellen, dat na koffie gedronken te hebben in de committee-room, ik een hoogen hoed ben gaan koopen en dat is veel interessanter. Ik was zoo naïef te meenen, dat het ding eigenlijk uit de mode was. Dat niemand het meer droeg. Maar grijze hooge en hooge zijden rijn absoluut in de mode en daarom gingen McK., Tex en ik er een voor mij koopen — één maar, een zwarte rijden en geen parelgrijze erbij,>omdat ik een vreesehjk zuinige jongen ben en the Hatter (met een nadruk op the) mij wel wat heelduurscheen. En te bedenken, dat ik nog een keurige zwarte zijden (maar een paar jaar oud!!) in Den Haag had staan! Had ik mijn kachelpijp maar meêgenomen! Ik vervloekte mijn hchtrinnigheid, mijn onwetendheid, mijn ondoordachtheid. Enfin, wij gingen naar „the Hatter of London". (Nadruk op ,,the'\) Het eerste wat mij treft, terwijl de winkelbedienden mij om strijd hooge hoeden voorhouden, is een koningskroon. Een echte koningskroon, een middeneeuwsche om een purper fluweelen baret heen! „Een koningskroon uit de tweede hand te koop bij The Hatter of London?" informeer ik. Hoe verkeerd rijn vaak 260 de eerste indrukken van wie als métier heeft gekozen „indrukken te zamelen", ik meen litteraire journalisten, journalistische hterary menl Die van iederen indruk een causerie of welk praatje ook pogen te maken. Wel, mijn eerste indruk van die middeneeuwsche koningskroon was absoluut foutief. The Hatter of London (nadruk op the) verkoopt niet koningskronen uit de tweede hand. Aan wie trouwens zoü hij ze verkoopen? Een O. W^ër, die een koninkrijk koopt, bestelt hever een kroon bij den allereersten juweher van New Bond Street of de Rue de la Paix, en een afgezette koning, in onze dagen, bewaart de zijne, wil ik hopen, onder rijn sentimenteele souvenirs en lijdt hever honger.... Wat was dan die kroon, wilt ge weten. „Die kroon is Kean's kroon, waarmeê hij Richard III speelde" zegt glimlachend The Hatter of London. Bx had, vóór ik hooge hoeden paste, het ding even opgezet! Heilisehennisl lk ontkroon mij dadehjk, plaats met eerbiedige handen voor zoo groote gedachtenis, de kroon weêr" in de vitrine. En pas hooge, zwarte rijden. Het is een buitengewoon ernstige zaak. Ik dacht, dat een hooge hoed een hooge hoed was, als hij maar in de mode was. Maar hij moet je staan. De „brim" kan iets meer gebogen of recht uit staan: iets persoonlijks — maar heel weinig — mag en moet de hooge hoed hebben. Br pas er verschillende op en McK. en Tex jugeeren. „Zal je nooit wat jullie een „dop" noemen dragen bij je rok?" smeekt Tex. „Jullie hebben in Holland en elders zulke vreemde ideeën omtrent hoeden. Bx was zoo bang, dat je een hoogen hoed zoü koopen in Parijs of in Den Haag. Zal je hever een strooien hoed, een pet, wat ook maar, dragen bij je rok dan een „dop ?"" — „Bx zal Kean's kroon van Richard III bij mijn rok dragen", stel ik Tex gerust, die daarna koopt wat zij hier noemen een Homburg-hoed of een Monte-Carlo-hoed en wat niet anders is dan een grijs viltje met een zwart lint. Om die kwestie-hoed heb ik glad vergeten u te vertellen van wat wij aan het déjeuner in den Reform-Club met onzen uitgever Th. B. hadden verhandeld. Wat is nu op het oogenblik 261 in Londen's Season het belangrijkst: je hooge hoed of je besprekingen met je uitgever? Ik geloof de eerste, maar nu die afgehandeld is, ben ik vrij te vertellen van de andere. De besprekingen handelden over The Inevitable, dat is de Engelsche vertaling van Langs Lijnen van Geleidelijkheid. Ik moet in deze bladen wel eens spreken van mijn eigen boeken want het is een beetje om deze, dat ik naar Engeland ben gekomen. Ja, wat leer je al niet, als je ouder wordt. Een maand London-Season meemaken, alleen ter wille van „business". Ik ben, geloof ik, wel erg gezonken. Je te vertoonen om te maken, als een echte intrigant, dat je Engelsche vertalingen meer worden gelezen en misschien wel verkocht l Ik vind het eigenlijk aherminst!! Te gaan déjeuneeren en dineeren hier en daar om reclame voor je eigen te maken! Most horrible, most horrible 1 ! Dus, ik moet wel eens over mijn eigen boeken schrijven. Langs Lijnen.... maakte indertijd in Holland — twintig jaren geleden — niet meer dan een succes-d'estime. Van Nouhuys vond het niet goed. Ik zag zelf er fouten in. Onlangs werd het door Tex vertaald niet voor Engeland maar voor Amerika. Het maakte in Amerika furore.... ja, ik moét nu eenmaal alle dingen eerhjk bij hun naam noemen! En men leest nu in Engeland de Amerikaansche editie en de Amerikaansche editie maakt in Londen.... furore! Het is zoo aardig zooveel goeds opeens te hooren van een beek, dat je twintig jaar geleden schreeft. Oudere letterkundigen komen knie aan knie bij me Zitten in Reform-Club en zeggen me : „You know, the most beautiful book I read of you is.... The Inevitable." Dus, onze uitgever, de joviale Th. B. denkt er aan een Engelsche uitgave ervan te geven. Alleen de titel.... De titel van The Inevitable is in Engeland reeds „forestalled" door een anderen uitgever. Nu heeft McK. gesuggereerd: The Law Inevitable. Een mooie titel, even poëtisch. Maar.... maar.... er komt een bed in voor op het einde van het boek! En onze uitgever vindt dat bed vreesdijk tragiesch. „Kan dat bed er niet uit?" vraagt Th. B. „Ze zullen dat bed heel „immord" vinden." Tex is ge-ergerd: ik kan niet anders dan in lachen uitbarsten. 262 „Als een bed zoo immoral" is", zeg ik, „maak er dan een divan van of iets anders!" Tex geeft eerst toe: je uitgever is toch je uitgever en een machtig man. Dan cabreert Tex zich weêr en zegt: „Neen waarlijk, het bed moet er in bhjven: ik kan niets veranderen aan het slot!" En zoo scheiden we en het bed en de heele Engelsche uitgave van The (Law) Inevitable bhjft in de lucht hangen. Oude, dierbare boeken! Langs Lijnen.... en de Kléine Zielen.... en Van Oude Menschen, de Dingen, die Voorbij gaan. Eerst bier in Londen, na zoo iets als twintig jaar, hoor ik ze roemen met enthoeziasme. Zeker, ik had wel altijd, geloof ik, een goede pers in Holland, maar enthoeziasme er voor, eerlijk gezegd, dit miste ik wel eens in HoUandsche kritiek en conversatie. En het is vreemd, zoo warm, als het hier naar mij toekomt. Sedert jaren dacht ik niet meer aan die boeken, zag niet meer naar ze om, was ze vergeten: ik geloof, voor een schrijver, het eenige middel om andere boeken te schrijven. En nu komen ze naar mij terug, in hun Engelsche kleedij, waarin Tex Ze zoo uitstekend doste. En met „Langs Lijnen...." is ook „Van Oude Menschen" een succes in Amerika en.... wordt het verfilmd en kent iedereen het hier in Londen. Maar ge zult mij wel willen gelooven als ik u verzeker dat ik het niet zien ga! „En De Komedianten?" vraag & in onze taxi aan Tex. „Je vindt het zoo een gezeUig boek. Denk je eraan het te vertalen ?" „Ik denk er wel aan", zegt Tex. „Maar eerst moeten we The Hidden Force (De stiUe Kracht) zien te plaatsen en Th. B. Zal dat natuurlijk ook „immoral" vinden met zoo een residentsvrouw, als jij gehefde te creëeren. En De Komedianten.... nu, dat is zóó „hot stuff" voor Engeland.... dat moeten we zien uit te geven „by subscription", zooals Georges Moore zijn boeken tegenwoordig uitgeeft. Anders krijgen we den censor en „the pohce" achter ons aan." „Waarachtig?" zeg ik gescandalizeerd. „Dan zijn we toch wel veel zuiverder van litteraire opvatting in Holland; ik meen „the pohce" is dat!" en tegelijkertijd herinner ik mij een in- 263 beslag-neming van „De Hel" van Barbusse, een moreele maatregel, waar ik nooit wat van begrepen heb. HET PORTRET. A NICE HOUSE IN THE COUNTRY 4 Juni. Bx word wakker en denk na over het gezellige diner, dat we gehad hebben op Hans Place, bij de S's. Een jonge Amerikaansche uitgever, met zijn heele mooie vrouw; I., een jong, maar serieus diplomaat, secretaris geweest van Lord M., ook wil ik niet vergeten de Itahaansche huisgenoote, Bianca, met wie ik mij betrap op eens waarachtig vrij vloeiend Itahaansch te praten.... Na den eten, Myra Hess, die ons Chopin speelt.... Nog vol van dien gezelligen avond, dompel ik in mijn bad: mijn badkamer, helaas, correspondeert niet met mijn slaapkamer; in min of meer elegant demi-costuum slip ik er steeds naar toe en vandaan.... Bx dompel dus in mijn bad; grijp naar mijn spons, maar mijn spons is niet te vinden.... Het is genoeg te vermelden, dat mijn spons wederrechtelijk toe-geêigend was door.... ik waag het niet te zeggen. Bx verdenk sterk een heve, oude dame, die op dezelfde étage woonde en die ik zoo sympathiek vond om hare grijze krullen.... Verdenken? Foei, mag ik dat doen? Bx verdenk ook wel.... Neen, ik verdenk niemand meer. Maar mijn spons bleef weg. Het schijnt dat sponzen, schoenen en kostuums nog steeds begeerlijke dingen zijn in deze zoo dure dagen. Ik wil u ook niet beschrijven, hoe onhandig ik mijn bad nam, dien dag, zonder spons. Hoe ik dien morgen, van louter emotie, niéts meer vond. Hoe ik meende, dat alles gestolen was door sympathieke oude dames, die aan kleptomanie leden. Maar hoe ikemdeh)kklaarwasommetTexriaarHoppétegaan,(hewenschte mijn portret te maken. Sedert jaren laat ik nooit meer mijn portret maken uit eigen beweging. Maar Tex beweert, dat ik dezer dagen door zeker niet minder dan zeven interviews heb te gaan, beproevingen niet ongehjk aan het water en vuur 264 der antieke of moderne mysteriën. (Zie zooveelste akte Zauberflöte). En dat iedere wreedaard van een interviewer mij om een portret voor zijn dag- en weekblad zal vragen. Zoodat het dus maar het beste zal zijn voor Hoppe te poseeren. Hij is de man, die generaals, elegante vrouwen, tooneelspelers en Londen's „lions" neemt.... „Wat is een „lion" ? vraag ik argeloos. — „Jij bent een „lion", Zegt Tex. „Jij bent nu een paar weken een „season-lion". — „Ben ik dat heusch ?" zeg ik verschrikt. „Heb je dat van me gemaakt?" —„Jij bent een „lion"", herhaalt Tex. „En hier heb ik zes invitaties voor je van lion-,,hunters" en „huntresses", die vragen je te lunchen en te dineeren. Drie moetje aannemen. Drie weigeren. Ik zal dat wel voor je regelen". Bi krijg een gevoel of ik niets meer te zeggen heb. Tex is een tyran. Hij duwt mij in een taxi, geeft Hoppé's adres. „Hoppe moet je een hand geven." licht Tex mij in. „Hij is een gentleman, wien je de hand reikt." — „Ik zal het doen", verzeker ik nederig. In rijn atelier belicht Hoppé mij met spiegels en neemt vier poses van me. Ze rijn heusch niet slecht geworden. Wel deftig, maar het schijnt, dat ik iets deftigs krijg. En Dd., die al bang was, vindt ze niet te lichtvaardig en meent, dat er iets „intellectuals" in doorstraalt. Nou, dan is het mij ook goed. We lunchen daarna in McK.'s kamers, die in Lincoln Inns woont. Curieus ouderwetsch, zulke oude Engelsche leekekloosters. De neighbourhood heeft er te lijden gehad van Duitsche bommen uit de lucht geworpen. Mrs. S. N. en Lady O. rijn de gasten. Om de wat strenge, eiken, ongedekte tafel heeft het lunch het cachet van een bachelorsmaal. Lady E. is zeer sympathiek, eene Amerikaansche, groot, mager en elegant, matblank, beminnelijk intelligent. Maar je wordt moê van het praten. Wat ik een goede, Engelsche gewoonte vind, is niet Zoo veel wijnen te schenken als wij altijd doen in Holland. Eén wijn en je daarbij houden. Of geen wijn en „cider" te drinken. Maar een glas port bij de kaas vind ik heerhjk. Zoo een lunch is meestal weêr spoedig ten einde. London season hurry't rijn tempo snel. Die dames hebben om drie uur weêr een ander appointment.... Ze vhegen weerweg, voor je het je bewust bent. 265 Het is Zaterdag. Week-end. Ik ben even gaan zitten in Hyde-Park. Maar op dit uur van Zaterdag, 4 uur, half 5, is mijn cut-away en hooge hoed niet meer in den toon: iedereen is in reiskostuum, op het punt naar de country te gaan.... Er gaat een omnibus voorbij. Gezellig boven op zoo'n bus te zitten. Maar mijn hooge hoed.... Mal, met dat ding. Ik wenk een taxi. Geef mijn adres op. Vind mijn vrouw. Ik zeg: „Het is Zaterdag. We hebben geen afspraak. Laten we ons dood-eenvoudig dossen en ergens met ons beidjes in Soho dineeren. Bijvoorbeeld, in Petit Riche, in den kelder. En probeeren géén zalm en geen „lamb" te bestellen!" Dat hebben we gedaan. Het was nogal bohème. We aten geen zalm, geen „lamb" — klassiek menu — maar lekkere kip-chasseur. En zijn toen vroeg naar bed gegaan, moê vooral van het vele praten en probeerengeestig-te-zijn-in-het-Engelsch.... 5 Juni was het Zondag. Vervelend een Zondag in Londen, niet waar, dat is zoo het antieke referein. Het is misschien steeds nog zoo, maar de kwestie is, dat geen Londenaar den Zondag in Londen bhjft. Week-end is het ontastbaar heilig idee en te verwezenlijken ideaal voor iederen Londenaar. Naar buiten, naar buiten! En hebben zij niet gehjk? Zwoel, stormachtig, drukkend hangt de atmosfeer over Theems en Hyde-Park. Buiten Zal de lucht heerhjk zijn. Onze vrienden van Hans Place die niet weten hoe ons iederen dag meer en meer te bederven met gulle gastvrijheid, komen ons in den loop van den morgen halen met de auto. En wij glijden de Londensche suburbs uit en naar het groene buiten. Hoe mooi is die country, waar de stoflooze, geteerde, zwartgrauwe wegen door slingeren. Het zal mij telkens doen denken aan Ruysdael, de frisch groene, mollig geronde, koepehge boommassa's, die immense eiken en esschen, staande op de ruime grasvlakten en de frisch blanke, mollig geronde, koepehge wolkmassa's er boven in nu Zachtblauwe zomerlucht. Wij rijden door Eton, waar de Eton-boys wandelen met hun hooge hoeden, lange broeken en breede collars en waar de agglomeratie der schoolcomplexen ons doet denken hoe er 266 reeds eeuwen geleden gebouwd werd op groote schaal voor de Zoowel binnenshuis als buitenshuis op te voedene jeugd. Iets ouderwetsch hangt in de lucht, iets moderns mankeert er aan, maar toch treft het overdachte, het toegewijde meer dan het mij ooit trof in welke andere inrichting van onderwijs. Het zal vermoedelijk in Eton wat nauw omsloten zijn, exclusief, „insular", hoe ge het noemen wilt, maar er zit dan toch ook groote stijl in en voorname hjn: juist dat, wat we tegenwoordig overal in het moderne van den Continent missen. Maar kom, ik ben een ouderwetsch mensch, een onverbeterlijke passatist en toch, geen Dickensachtige dilhgence, maar een snelle motorcar voert ons verder, Windsor tegemoet. Ons idee is buitenlucht in te ademen; wij wijden Windsor dus alleen eerbiedige blikken en zullen het kasteel van binnen niet zien. Wat een wallen, muren, torens, groen woekerende diepten beneden die wallen en muren, terwijl de waterlelies in de grachten zich open plooien. Machtig symbool van monarchisme stapelt Windsor daar Zwaar tusschen het Ruysdael-groen en onder de Ruysdaelwolken, plomp, impozant en geeft te overdenken, dat de idealen der menschen sneller veranderen dan wat zij bouwden om die idealen in tastbare vormen te huisvesten en te verdedigen. Dan rijden wij Ascot langs. Maar er zijn geen mondaine races nog en dan komen wij bij Maidenhead, bij de rivier. Die rivier, De Zondagsche „river" bij Maidenhead! Langs de boorden, over de geteerde wegen gaat het alles naar de rivier. Voorname auto's, motorcycles, fietsen, muilezelwagens en karretjes, de geheele gamma der voertuigen voor rijk en arm speelt des Zondags zich naar buiten af en naar de rivier. Hoe weten zij overal dien Zondag te genieten met hunne spelen en hun sport! Hier, op de rivier, roeien zij zoo fleurig in hun bonte riverjackets, de frissche Engelsche jongens met hun ernstige, regelmatig gesneden gezichten, die in het Angel-Saksische, door welk atavisme weet ik waarachtig niet, de hjn van een Griekschen neus behielden. Hoe kleeden zij zich toch altijd zoo in harmonie met hun binnenkamer en buitenlandschap! Die rood-en-zwart gestreepte jasjes boven dat wollige blank der flanellen broeken en de frissche sport-girlsilhouetjes, ze doen aan op den „river" chromohtografiesch, maar kleurig bhj 267 levenslustig, misschien niet geraffineerd artistiek maar gezond, sterk en vol intens genot: begrijp mij wel, het is precies als ik zeg: er straalt genot, levensgenot, uit het rood-zwarte jasje boven de witte broek, al geef ik toe dat die jonge, mooie gezichten en die sterke, bloote armen der roeiers ook wel stralen van genot. Zoo een restaurant als Skindie's bij Maidenhead op een Zondag moet je gaan zien. En er eten, als je honger hebt gekregen gedurende je „drive". Stampvol en toch ruim en kleurig. Toch wel iets heel anders dan Scheveningen. Is het omdat ik hier vreemdeling ben? Misschien zoü ik van Zondagsch Scheveningen houden als ik er vreemdeling was. Het is hier toch ook wel „gemengd" geselschap, maar er ligt over een Engelsche foule altijd iets van distinctie. Ten minste, zoo scheen het mij tot nog toe. Wie weet, hoe op eens mijn indruk zich wijzigen kan. Daarom, o lezer, vertrouw nooit op mijn season-indrukken. Zij zijn luchtig en vluchtig en zullen wel van tegenstrijdigheden aan elkander hangen. Is zoo ook niet onze menschehjke ziel? Ons menschehjk leven? Zult ge mij dus willen blameeren om mijn tegenstrijdigheid? Wees niet zoo degelijk Hollandsen, bid ik u en neem nü aan, op dit oogenblik, dat ik een Engelsche foule, uit welke elementen ook samengesteld, overtogen vind van zekere distinctie. Wie weet, of ik u niet morgen naar East-End breng en dan.... Maar nu geen East-End: het is nog Zondag, week-end en het groene buiten. Rhododendronsmassa's bloeien paars en rose onder en tusschen het Ruysdael-groen. De vhér bloeit en geurt overal. Het is de Noordelijke zomer, zoo frisch en malsch en weelderig. In tunnels van groen ijlt de car voort. Henley tegemoet, de rivier langs, waar de regatta's zullen zijn. Zoo komen wij te Westhall. Westhall is de bezitting van F. S/s broeder, en Westhall noemen zij heel eenvoudig: a nice house in the country. Je bent wel even verbaasd als je het zoo hoort noemen want ge denkt misschien, dat het een Kievit-villatje is met boerendak je en een paar kleine raampjes en wat meer rustieke 268 artistiekerigheid, waar menschen-uit-de-stad zoo meê dwepen. Maar de Engelschen hebben in hun taaleigen iets rich-zelf verkleinends (b.v. The House of Lords, the House of Commons, terwijl de Franschen b.v. in hun taaleigen iets dito-vergrootends hebben (salle-a-manger zelfs voor een eetkamertje en „terrasse" voor „platje"). De Franschen zouden zeer zeker Westhall noemen „un chateau" en wij een „buiten". Die Engelsche „buitens" rijn prachtig, maar het is lang niet gemakkelijk voor een vreemdeling te onderscheiden tusschen een estate, een manor, een kasteel, een „hall" en.... a nice house in the country. Ik geloof wel, dat de Engelschen bij uitnemendheid buitenmenschen zijn. Neen, ik druk mij niet goed uit. De Engelschen rijn menschen, die aan alles, aan iedere plek, waar rij leven, aan ieder uur, dat rij doorleven, een eigen cachet geven van aspect, inrichting en toilet. Zijn de Engelschen dus des avonds op een groot diner of op een soiree absoluut dat wat rij daar moeten rijn, rij rijn buiten, in de country, ook weêr precies wat rij daar moeten rijn en zien er ook daar uk geheel in harmonie met uur en omgeving. Dat is hun groote geheim van aan hun bestaan iets harmonisch en gelukkigs te verzekeren. Als je een Engelschman ziet des avonds in eveningdress en des middags in rijn witte tennisbroek, ziet hij er, trots rijn rustig gelaat, gelukkig uit, gelukkiger dan iemand van een andere nationaliteit, die des middags voor de eene of andere gelegenheid reeds rijn rok heeft aangetrokken, voor dat het sacramenteele uur daar was en die des avonds nog rijn grijze jasje draagt. Het is een schijn-geluk, geef ik toe maar geluk van een mooien schijn en dan geloof ik ook nog, dat je minder van de beroerde dingen des levens lijdt, als je perfect gekleed bent. Maar dit heeft niet veel met Westhall te maken. En daarom wilde ik u alleen verzekeren, dat dit „lieve landhuis", zeven, acht vertrekken — drawingroom, morningroom, diningroom, wintertuin, kantoor, ik weet heusch niet wat al meer, bevat op de rez-de-chaussée, dat er een exquize, niet groote collectie van Holland's groote meesters hangt, die Dr. B. hielp uitkiezen, dat er een aaneenschakeling van serre's is, waarin 269 druivetrossen hangen en perziken blozen, om van orchideeën en Victoria Regia maar te zwijgen, en dat in den wintertuin, waar wij thee dronken tusschen een profusie van zomerbloemen, een talrijke familie van getrouwde zoons, en dochters zich verzameld had, terwijl baby's er telkens met hun prachtig gezonde cherubijnekopjes tusschen opdoken, zoodat ik opeens een indruk kreeg van wat eigenlijk een Engelsch huisgezin — al is grootvader ook een Hollander — voor een bloeiend familie-beeld kan geven in.... a nice house in the country. V ERKENNING VAN OFFICIEELE ZIJDE. DE OSCAR-WILDE-VROUW Nu ik mijn dagboek tot 6 Juni genaderd ben, is het mij bizonder aangenaam hier in het openbaar, en geheel ongezocht, te kunnen zeggen hoe bizonder dankbaar ik ben voor de ontvangst, die ons beiden ten deel viel in het Gezantschapsgebouw, als de gasten van den heer en mevrouw De Marees van Swinderen. Een groot en schitterend gastmaal werd een Nederlandschen schrijver en zijn echtgenoote, in het buitenland, aangeboden door den vertegenwoordiger van onze Koningin. Dit heeft mij niet alleen verheugd om het feit zelve, om de exquize gastvrijheid, even voornaam als prettig, die wij mochten ondervinden van Mevrouw Van Swinderen en Zijne Excellentie, onzen Gezant, maar tevens om de symboliek, die ik achter dit feit mag ontdekken. Wij, Nederlandsche schrijvers, zijn niet verwend waar het betreft voor vól te worden aangezien; ik meen hiermeê, op dit oogenblik, nuttig voor het staatsbelang. Wij, Nederlandsche schrijvers, zijn volstrekt niet gewend, noch in ons dierbaar land, noch over onze dierbare grenzen, te worden gehuldigd op officieele of halfofficieele wijze. Ik geloof niet, dat ik te veel zeg, als ik mijn ontvangst in het Gezantschapsgebouw te Londen ,,senu-official" noem en daar heel trotsch op ben, niet alleen voor mij en mijn boeken, maar voor allen, die zich der Nederlandsche letterkunde wijden en ons aller dikwijls materieel zoo stiefmoederlijke Muze. Dat onze hedendaagsche Nederlandsche letterkunde 270 op dat oogenblik in mijn persoon werd bewezen, vervulde mij tijdens dat maal met een ontroerende voldoening, niet alleen voor mij zeiven, ook voor onze letterkunde en onze letterkundigen zeiven. In het buitenland werd erkend, dat wie onze Nederlandsche taal be-oefent — zonder taal, geen volk en geen land! — aanspraak heeft op erkenning van officieele zijde. Even voornaam als prettig, herhaal ik. Zijne Excellentie bracht geen toast op mij uit en ik, die geen redenaar ben, had niet te antwoorden. Maar van hartelijkheid was dit gastmaal doorkruid en ik bedacht wel in stilte: het is de eerste maal, dat zoo iets gebeurt. En ik geloof nog niet, dat ik mij vergiste: of was het niet de eerste maal, dat een Nederlandsch schrijver ten huize van een Nederlandschen Gezant in het buitenland ,^emi-official" ontvangen werd? Ik laat het antwoord aan u, lezer, over. Ik was bhjde zooveel vooraanstaande leden der Nederlandsche kolonie rondom mij te zien. En onzen Consul-Generaal, den heer Maas, en Prof. Geyl mag ik zeker wel vol-uit noemen, zonder toevlucht te nemen tot raccourcivermelding hunner namen. Dezelfde hartelijkheid trof mij den volgenden dag, toen ik nrijne lezing, van De Dood van Vesta, hield in het Gezantschapsgebouw. Zijne Excellentie introduceerde mij voor de lezing aan de genoodigden en bedankte mij daarna met zoo warme woorden, dat zij mij ten zeerste troffen. Ook was ik bizonder dankbaar, dat Lord R, (Baron M.), de eenige Nederlander-van-geboorte, die hd is van het Hoogerhuis, behoefte had mij een oogenblik te zien vóór de lezing, die bij om verschillende redenen niet kon bijwonen. De beminnelijke grijsaard werd, om een tijdelijk euvel aan het been, binnengedragen op een stoel in de werkkamer van den heer Van Swinderen en het was een voorrecht, dat ik zeer waardeerde, mij een oogenblik met hem te mogen onderhouden. Hij herinnerde zich mijn zwager, den zoo algemeen betreurden en gewaardeerden Haagsche advocaat, VI. H., en ook mijn onvergetehjken, noodlottig omgekomen neef F. en zijne hartelijke woorden, herdenkende dien vader en zoon, die mij beiden zoo bizonder hef waren, zal ik nooit vergeten. 271 Wij dineerden dien avond (7 Juni) in Savoy, waar onze gastheer (?) voor een exquis menu gezorgd had, Savoy is een plek in Londen, waar het om hchtverdeeling, muziek, bediening en drank en spijs, wel pleizierig is een avond door te brengen. Verdeeling van licht en deszelfs aanbrenging, dat het niet te schel zij en niet te donker, is een probleem, dat vele particulieren in hunne huizen en gérants van pubheke inrichtingen nog niet altijd opgelost hebben. In Savoy leek mij dit enigma bizonder goed opgelost. Het trof mij, dat dit topazen schijnsel niet verblindend was en toch duidehjk contour afteekende. In zulk een schijnsel is iedere vrouw, die zich weet te kleeden, mooi. Het was heel elegant, veel toilet was gemaakt. En iets anders, dat mij trof waren de wakers, die perfect hun rok droegen en je met een gentlemanhke glimlach bedienden. Ik hoorde dan ook, dat er Russische prinsen bij waren. Zoü er heusch voor een geruïneerden Russische prins geen andere carrière te kiezen zijn dan die van waiter? Uit het topazenhcht van Savoy, door de nacht heen, ging het den volgenden morgen, om Londensche natuurlucht in te ademen naar het zachte zonnelicht vanHyde-ParkenRottenRow. En zag je de ruiters en ruiteressen. Hunne silhouetten zijn wel echt Engelsen, vooral die der vrouwen. En het allermeest, die der kleine meisjes, dapper schrijlings gezeten, dravende op hare ietwat te imposante volbloeds, en dan met de losse blonde of roode haren uit het zwarte dopje golvende in de lucht. Het is buitengewoon mooi weêr, te droog voor gras en groen maar zacht en zalig voor een season-mensch en je witte „spats' bhjven onbespat en zijn heusch belachelijk warm om je enkels. We lunchten dien dag bij.... ik zal maar zeggen Lady X. Deze bladen worden (hoor je, Tex?) niet vertaald en Lady X. zal (als jij geen verrader bent!) er nooit kennis van krijgen. Wat een rage van luncheons gaat het nu worden! Zie je, dat komt, omdat ik zoo een beetje (o, een héél klein beetje !) een „lion" ben en een„lion" moeten Lady X. en Lady Y. bij zich aan huis aan luncheon hebben gehad. Dus dan maar lunchen 272 bij Lady X. Een groot huis, een immense salon, met zwart en-gouden wandschilderingen, toren-van-Babels, watervallen, berglandschappen.... 1 „Dat zal Tex interesseeren", zegt Lady X. met een wenk naar de zwart-gouden wand - illuminaties. „Want ze zijn geschilderd door een Spaanschen schilder...." Zij herinnert zich vaag, dat Tex' voorouders van.... Portugeesche afkomst waren; dus moet hij, mijn waarde vertaler, interesse stellen in deze door een Spaanschen schilder gekladderde nachtmerriën.... In dergehjke vage a-peu-près zal aan tafel de conversatie voortgaan. Zal trouwens dikwijls de geheele conversatie voortgaan, in dezen season. Wat doet het er toe ? Je ghpt er maar tusschen door. Ik wil u nog slechts vertellen, dat een oude schrijver-vannaam mede aan zat en dat ik bedacht: zal ik ook nog gaan lunchen bij Lady X. en Lady Y. als ik een „oude schrijvervan-naam" ben ? ? Ik geloof het niet en bewonderde de energie van den ouden schrijver-van-naam en had wel medehjden met hem en gevoelde wroeging, dat ik geen zijner boeken gelezen had! En ik zeide.... ach, ach, wat spelen we een komedie tegen elkaar: laat mij u hever, schaamtevol, verzwijgen wat ik zeide tegen den ouden schrijver-van-naam 1 Maar wie we er niet ontmoetten, en dat was een groote teleurstelling: dat waren enkele „minor Royalties", een paar kleindochters van Victoria, die hier wel aan huis kwamen, ten minste, brieven met groote letters aan haar geadresseerd, lagen allerzichtbaarst op de tafel jn den hall! In Londen-season moet je minstens een paar „minor Royalties" hebben ontmoet of je season is absoluut mislukt! En ik heb zelfs niet het allerkleinste Royaltytje nog ontmoet! Het is ellendig. En toch weet ik al — door Tex, die mijn educatie voltooit en mijn manieren een Engelsch tintje poogt te geven — dat je zoo een kleindochtertje van Victoria noemt: M'm; precies als de parlourmaid haar mevrouw noemt. Maar miste ik de minor-Royalties, ik ontmoette later op den dag, op een crush-tea, de Oscar-Wil de-vrouw en ik ver- 273 Louis Couperus, Proza II, 18. £15 Zeker u, ze was een surprise voor mij. Even weinig als ik vermoedde, dat de hooge hoed nog gedragen werd, even weinig vermoedde ik, dat de Oscar-Wilde-vrouw nog bestond I Wat heeft de Oorlog eigenlij k toch weinig veranderd aan hoofddeksels en vrouwezielen! Ge wilt weten wat ik de OscarWilde-vrouw noem? Ik noem haar de vrouw, die voortdurend in paradoxen spreekt en korte zinnen vol „witticism", zinnetjes, die zij u toewerpt als een kleurig balletje, fijner dan een tennisbal, en waarop ge direct moet terug werpen een ander kleurig balletje, zonder welk ze niet tevreden is, u met verwijtende blikken uit groote, treurige oogen aanstaart en u het pijnlijke gevoel geeft een stommeling te rijn zonder het minste vernuft. Het is heel gemakkelijk in paradox een conversatie te beginnen : je werpt maar — het kleurige balletje 1 — een tegenstelling op in dit genre: — De leelijkste vrouwen rijn de mooiste. — Waarom rijn de mooiste vrouwen niet de leelijkste? vraagt de Oscar-Wilde-vrouw met schijnbaar diepen strikvraag dadelijk terug. Nu ben je er bij. Probeer nu maar nog ee n antwoord te vinden; de Oscar-Wilde-vrouw vraagt weêr of zegt, kaatsend hare balletjes, een andere geestigheid, waarop je direct in dat zelfde toontje van languissante esprit moet antwoorden. Het is allervermoeiendst. Het is om gek te worden. Het is onuitstaanbaar. Ik rit naast haar op een divan tusschen een stapel allerweekste donzen kussens, die overal meêgeven waar ik steun zoek en me nergens steunen, de lamme, weeke dingen en ze heeft me net weêr zoo iets idioots gevraagd en ik moet antwoorden.... Ik kan niet. Voor geen geld kan ik. Plotseling Zie ik een onzer jonge diplomaten. Ik wip uit mijn kussens en begroet hem met uitbundige hartelijkheid. Ze zal hem bijna wel overdreven lijken, vermoed ik, maar dat kan me niet schelen. Ik stort me in een druk gesprek met den jongen diplomaat, bewust, dat ik niet erg galant ben tegen de Oscar-Wilde-vrouw. Maar ik word gestraft voor mijn euveldaad. De Oscar-Wildevrouw trekt me heftig aan een punt van mijn jas terug in de weeke kussens. En nu declameert ze in eens met fonkelende oogen en een sissend accent: 274 — Bewaart u al uw gevoel voor uw boeken ? Is er niets dan koudheid en hardheid over gebleven in uw anders leêge ziel ? (Snerpend zwiepen de s-klanken me in mijn verschrikt gelaat.) Bx heb gewacht tot u hier kwam, al die menschen kunnen me niets schelen; ik kwam alleen voor ul En u gunt me geen drie minuten ? U verlaat me dadehjk om een landgenoot te begroeten ? Is dat het bewijs van uw geestesadel ? Er wordt gelukkig thee geprezenteerd; ik wil haar bedienen maar ze weigert. (Ze had al thee gedronken!) Ze gaat door: — Ik moet over een paar minuten weg. Ik moet naar Lady Z.# such a bore; kan u me niét die énkele minuten geven? Als dé leelijkste vrouwen dan de mooiste zijn, ben ik dan niet een van de mooiste.... ? Als de expressie der ziel dan alles is, waarom drukt uw ziel, niet van auteur maar van ménsen, zich dan niet uit op uw gelaat, ik laat in het midden of ik u mooi of leehjk vind ? ? Maar ik ben geen vrouw, wil ik antwoorden!.... Met een ijskoude hand heeft ze mijn hand gegrepen. Bx vraag me af of ze gek is geworden. Ze heeft me ook even met haar cigarette gebrand aan mijn pols, toen ze mijn hand greep! Bx vind haar verschrikkelijk; ik weet niet wat ik zeggen zal. Ik rijs wankelend op uit de donzen kussens — de lamme, weeke dingen, als ze nog maar hard geweest waren en me gesteund hadden in dat verschrikkelijke oogenblik! — en met een morserig overvloeiend kopje thee in mijn hand, zeg ik, imperatief en heel mannelijk: — U moet naar Lady Z. Heusch u moet gaan. En ik wü meer suiker in die thee.... Bx zie, dat zij, al razende en mij verwijtende, de asch van hare cigarette afgetikt heeft op mijn schoteltje. Zij blikt heel koud. — Sorry, zegt ze met een diepe, tragiesche altstem. Het spijt me zeer. Vraag een ander kop thee. — Neen, antwoord ik met de stem, die goed van „gevoel" was voor dat oogenblik. Bx zal deze asch, als de asch onzer conversatie, mengen met mijn thee en.... haar drinken. 275 — OM roept de Oscar-Wilde-vrouw in extase. Waarom zegt u niet altijd zulke dingen?! Waarom niet? Omdat ik nog niet gèk ben! Maar hardop Zeg ik, smachtend zacht: — Waarom heeft u zulke treurige óögen? ? Ze glimlacht droef, in een charmante pose, op de lamme, donzen kussens, die overal meê geven. En herhaalt: — Waarom zegt u niet.... altijd zulke dingen? ? Elk woord wordt gescandeerd. De regisseur van een drama-inverzen had het goed gevonden. Maar ik.... ik drink mijn thee met heldenmoed. Zonder suiker en mèt asch. En heb er toen tusschen door kunnen glippen.... l Aan deze Londensche drawing-room-silhouet is niets gewijzigd: slaafs is ze nageteekend naar de historie en naar de natuur. In den hall zette ik mijn hoogen hoed op en keek in den spiegel. Gedécideerd, er was niet veel veranderd, sedert den Oorlog, aan hoofddeksels en vrouwezielen.... VI DOOR STAATSMANNEN AAN TAFEL GENOOD DE OUDE EN DE NIEUWE TIJD Dien 9den Juni was het een interessante dag, ik kan niet anders zeggen. Stel u voor, dat wij lunchten bij de Oppositie, d.w.z. bij Mr. en Mrs. Asq., en dat wij dineerden bij de Regeering, nl. bij Mr. en Mrs.C. Himsw., en wel in het House of Commons zelve! Heb ik te veel gedaan, zoo een dag buitengewoon interessant te noemen? En ook wel vleiend erbij. Zie eens, letterkundigen zijn curieuse menschen: als zij geprezen worden door.. letterkundigen, of geblameerd door dezelve, zelfs door de almachtige mannen-van-de-pers, ach, dan maakt dat op hen niet meer of minder indruk dan ge u gemoedehjk kunt voorstellen: ze vinden het meer of minder prettig maar ze vinden het dood-natuurlijk, dat ze door hun broeders-in-de-Muze, 276 Zelfs door die in-de-journalistieke Muze worden gelaakt en geloofd en er schuilt voor hen weinig verrassing in. Ze weten altijd te voren wel ongeveer hoe die collega-criticus of deze litteraire journalist over hun werk schrijft of zal schrijven. Maar als er, bij-voorbeeld een generaal naar een van hen toekomt, een admiraal, een referendaris bij Binnen- of Buitenlandsche Zaken, een handelaar-in-rijwielen, kleermaker, bloemiste, waschvrouw of chauffeur en een van die mannen of vrouwen zegt hem: wat heb je me daar een mooi boek geschreven! dan is zoo een woord-van-hulde den litterator bizonder welkom en doet hem denken: er schijnt toch wérkelijk iets goeds in mijn werk te rijn, want iemand die niet van het vak is, beweert het. Dus, wij rijn gevoelig voor de opinie van nietvakmannen. Dat wist ge misschien zoo niet, lezer, en ik klap uit de school maar dat doe ik toch zoo veel. Om nu terug te keeren tot mijn eigen ik, ik ben gevoehg voor het oordeel van.... staatsmannen en vooral van niet al te litteraire. En in Londen trof ik het dien dag. Want te lunchen en te dineeren vroegen mij twee staatsmannen, één van de Regeering en éen van de Oppositie, en natuurlijk om geen andere reden dan dat rij en hunne echtgenooten mij kenden uit de vertalingen van Tex. Mr. Asq., de vroegere Prime-Minister, is, geloof ik, niet zoo bizonder litterair, juist wat ik prettig vind in zoo een staatsman-Van-beteekenis. Hij was zeer beminnelijk, wel een tweede Oude, Groote man, vond ik, toen ik zoo over hem zat, terwijl Dd., naast hem gezeten en druk met hem in gesprek over onze aanstaande reis naar China en Japan, het verzoek moest mwilligen hem eens te schrijven uit die verre stréken des Oostens! Engelschen kunnen zulke verbazende, hartelijke dingen zeggen, die ze heusch mèènen op dat oogenblik. Ik zelve zat naast Mrs. Asq., de beroemde Margot T., die om haar Autobiografie, — onze eigen uitgever is niet weinig trotsch die te hebben uitgegeven — dus wel een litteraire, maar tevens ook een zeer staatkundige vrouw is. Haar boek is ten minste een film van al de bekende staatkundigen der „Victorian Aera" en zal daarom vooral over een halve eeuw of meer, als een portret-galerij geraadpleegd worden door de historiografen, die nu nog zuigelingen rijn of niet geboren. 277 Ik had haar boek natuurlijk..., met den vinger gelezen als onze plastische Nederlandsche uitdrukking luidt en wist er een paar fraze's over te zeggen, met emfaze, een enkele fraze! en meer is niet noodig in de draaikolk van geestigheid, gevoel en wat dies meer zij, die de conversatie is aan een Engelsch seasonlunch. Maar wat mij werkehjk pleirier deed: ik vond Mrs. Asq., beter dan haar boek. En dat beetje ijdelheid op haar boek en haar succes (hoe kón zij anders hebben dan succes met zulk een boek, geschreven door een vrouw als zij, over alle bekende Victorian personahteiten!) stond wèl aan hare vive silhouet van gevoelige en geestige vrouw. En compliceerde haar tot een interessant vrouwelijk enigma, jeugdig gebleven in veel, hoewel zij absoluut niet streeft naar den schijn van jeugd: trouwens, biecht zij haar leeftijd niet eerhjk op in haar boek, vertelt zij niet van hare jeugdherinneringen en de mannen en vrouwen van Londen Society, die toen rondom haar waren? Ik was bhj haar te ontmoeten, ik praatte met haar, ik weet niet meer waar over, maar in allerlevendigsten vorm, tot het lunch, voor ik mij bewust was, gedaan was en Mrs. Asq. — zij, de gastvrouw! — het eerst en vrij onverwacht vertrok, wat mijn Hollandsch beleefdheidsgevoel even onthutste. Ik hoorde echter, dat zij Zich hurry-en moest naar haar tandarts.... en nu waardeerde ik het te meer, dat zij zoo onderhoudend en zelfs gevoelig — geestig natuurlijk óók! — met mij gesproken had, dat ik niets gemerkt had, van de migraine en de andere pijnen, die haar dwongen hare gasten in den hall vluchtig vaarwel te wuiven. En dien middag het diner in het House of Commons. Door staatsmannen tweeërlei richting op éénzelfden dag aan tafel genood! Het was of de goden mij een extra aardigheidje dien dag wilden aandoen. Stel u eens voor, dat een Engelsch of Fransch schrijver in Den Haag komt en dat ook een onzer hooge staatsheden zegt: we moeten dien meneer toch een beleefdheid doen; wel, we zullen hem inviteeren te komen dineeren met een veertig, vijftig andere gasten.... op het Binnenhof, in het Gebouw der Staten-Generaal. Het zoü u wel ongelooflijk schijnen als dit ooit gebeurde; oök weet ik 278 zelfs niet of er keukens en eetzalen zijn in ons House of Parliaments, om Galsworthy of Bernard Shaw of George Moore, om niet te spreken van Anatole France, waardig te onthalen. (Bx zie tot mijn schrik, dat ik mij daar argeloos op één hjn gesteld heb met tal van groote-kunstbroeders, maar meende er heusch geen affront meê voor hen: zij vergeven mij dus!) Wel er zijn wel keukens en een eetzaal in the House of Commons aan de Theems. Door een haag van „bobbies" (ik noem ze nog met hun ouderwetsche namen, de pohce-men, die na den oorlog mij allen zóó heel jong van gelaat en figuur toeschijnen) en inspecteurs-van-poli tie, die ons beleefd vroegen of wij de gasten waren van the Under-secretary of State for Foreign Af fairs, werden wij geleid naar St. Stephen's Hall. Imposante vestibule en trappen. Gastvrouw en gastheer ontvangen ons aan de deur. Verschillende andere gasten zijn er reeds of komen aan. De heeren eenvoudig in rok, de dames in groot toilet. Society en staatkunde samen gemengd in het decor van een nieuw Gothische zaal. „Ja, die hebben we van het House of Lords afgenomen l" wordt me joviaal verzekerd, als ik de zaal bewonder. Een zekere glunderheid in die verzekering, niet vrij van mahce. Even een toontje, een tintje van democratie, hoe elegant ook. Door de wijde open ramen het prachtige uitzicht op de Theems. Nog altijd coal-strike, dus een heldere, lichte zomeravond. Een achterdecoratie van grootsche torens en paleissilhouetten. De rivier, trafic-loos, als een breed, glad water, bijna theatraal op den achtergrond. Bx denk even aan Venetië, om dat paleis, om dat heldere water, met dat breede terras. Wij ritten aan; Dd. tusschen C. Hrmsw. en Sir John A., Mr. Justice van de High Court. Enfin, eere is haar gedaan. Bx tusschen de gastvrouw en Mrs. Sh., de vrouw van den Minister van Binnenlandsche Zaken, die over mij zit naast Lady A. Bx spaar u de namen der andere gasten; alleen vermeld ik nog den hoofd-redacteur van de Times, Tex en McK. De laatste tusschen twee jonge meisjes, het hoekje-van-jeugd aan het einde der tafel. Drukke conversatie gaat om. Veel politiek, een beetje lit- 279 teratuur — maar genoeg I —, ook wat mondaine sport zijn de topics. Veel rumoer van stemmen — er zijn in de zelfde zaal nog andere dinnerparty's; geruisch van conversatie en van electric-fans in de lucht. The House is sitting, dien avond en een lint, dat aan den wand voortschuift, vermeldt uur en den naam van den spreker. Als die heeren stemmen moeten, klinkt een bel, verdwijnen ze even van tafel, gaan stemmen en zitten weêr aan. De avondfeestelijkheid in St. Stephen's Hall vermengt zich op dit uur met wat er staatkundig omgaat in de zittingszaal boven. Die vermenging geeft aan dit levensmoment dat levensgemak en die harmonie, die de echte Engelsche distinctie is. Mrs. Sh. vertrouwt mij toe, dat de Minister, haar man, geen oogenblik rust heeft, altijd gevolgd wordt door twee detectives, dat detectives ook steeds voor hun huis staan. En dat hij niet meer aan sport kan doen — golf — want dat het te gek is golfte spelen met twee detectives achter zich aan. Een Engelschman, zelfs van rijperen leeftijd, die niet meer aan sport kan doen: een wanhoop 11 Ik zeg, het te betreuren bier Lady As. niet te ontmoeten, de eenige vrouwehjke M. P.: ik heb haar ontmoet in het hótel te Constantine en tusschen de ruïnes van Timgad, waar ze jaloersch op mij was omdat ik logeerde bij den Conservator der ruïnes en zij met Lord As. in bet slechte hotel. „Ik zoü uw eenige vrouwehjke parlementslid wel eens willen zien en hooren in the House of Commons!" zeg ik, onbescheiden als steeds. Hrmsw., die op dat oogenblik heel galant een prachtige perzik voor Dd. pelt, zegt, dat hij mij een invitatie zal geven voor de galerij der vreemdelingen. Voor over enkele dagen. Wat zijn die Engelsche staatslui beminnelijk 1 (ge herinnert u, dat ik zoo op staatslui gesteld ben!) Als je iets vraagt wat ze je geven kunnen, krijg je het dadehjk; ik meen, een vreemde schrijver, die hun gast is; natuurlijk bedoelde ik nooit een staatkundigen tegenstander. „Maar", Zegt Hrmsw., als wij beweren, dat Lady As., eene Amerir kaansche en een echte gamine, toch misschien niet heelemaal de geschikste vrouw in Engeland was om het eerste vrouwehjke kamerlid te zijn: „ze heeft in alle gevalle gehjk te beweren, dat the House of Lords niet erfelijk moet zijn want een familie is slechts intelligent om de drie, vier geslachten." Een vrij- 280 zinnige uiting, dunkt mij, van den jongeren broeder van Lord Nclf., die Hrmsw. is! Zoo vrijzinnig is de Lord Justicenaast Dd, niet: hij beweert ernstig, dat hij een tyran wil, een Despoot die de heele boel met één forsch gebaar opruimt. Het klinkt niet in de toon der moderne muziek maar du choc des opinions. ♦ Op dat zelfde oogenblik treft ons, dat één der jonge meisjes, die armen McK. — geen sportman — overstelpend met Hurling ham, Ascot en Henle y-in-spe, een monocle zich soms wringt in eene der hoeken harer azuren oogjes. En vraagt de conservatieve Lord Justice aan hare moeder, Lady N. G., die over hem zit, in een echt cockne y- Engelsch, alleramusantst: „Milady, I want to ask you it that kiddy of yours wears that eyeglass for a swag ? ?" Ge ziet, alles was niét deftig aan dat diner in the St. Stephen's Hall, maar wat was het voor een vreemdeling „interesting"! Je ontmoet Engelschen op reis in iedere stad, in ieder hötel, maar je leert ze eerst kennen en onderscheiden in hunne eigene, eilandlijke omgeving, en daar hebben ze veel beminnelijks, geestigs, gezelligs tusschen heel veel voornaams. Ik geloof ten minste, dat Dd., om die perzik, en om andere attentie's en hun gesprek, dat ik niet kon overluisteren, Hrmsw. charmant vond, maar dat mag ik natuurlijk weêr niet laten drukken. Ik zal het ook schrappen in de proef.... Toen het diner afgeloopen was, kwam Lady M. naar me toe. Ze had een heel mooien rug en opulente schouders maar niet veel tact, want ze zeide: — Ik heb nog geen boèk van u gelezen 1 Ik probeerde er geestig tegen in te zijn maar het lukte me niet: ik was alleen maar hatelijk en antwoordde, dat ze dat nooit aan een auteur moest zeggen en hever beweren, dat ze al zijn boeken gelezen had en niet wist welk boek ze het mooiste vond. Waarop ze, verschrikt, antwoordde, dat ze zoo ontzettend openhartig was; waarop ik antwoordde, dat oprechtheid de deugd was, die ik het allerminst waardeerde. Ik hadTin eens het Oscar- Wilde-toontje beet! Maar daar ik eigenlijk niets hatelijks bedoelde, stelde ik haar voor naar het terras te gaan aan den Theems, waar reeds andere gasten wandelden in den lichten zomeravond. En daar, in dat prachtige paleisdécor en bij dat prachtige stadsgezicht, scheen het me toe, dat iedereen ernstig 281 werd. Ik wandelde er op en neêr met staatslieden en hunne vrouwen — een zachte avondschemer daalde en doezelde alle contouren — en na een paar onverschillige woorden, bekenden zij het mij allen, de een na den ander: „In wat moeilijke tijden leven wij! Wat zal ons de dag-van-morgen brengen 1 De tijden evolueer en, veranderen.... Zal het beter of slechter worden ? ?" En ik kreeg daar, op dat onzegbare mooie terras, in die onzegbaar zachte, bijna weemoedige avondstemming, het zelfde gevoel, dat over mij heen was gekomen tijdens het Russische ballet, dat wie mijn tijdgenooten zijn, zich voorbereiden in melancholie op de verandering, die komen gaat en dat het hun moeilijk zijn zal.... Daar ginds lachten de jonge meisjes — het eene met haar monocle 1 — en de sleepen dier vrouwen over het steenen plaveisel hadden een mooie hjn van gratie en kwijnenden weemoed en er was al heelemaal iets in hare woorden en gebaren en het getintel harer juweelen, dat mij reeds van vroeger scheen, in die windstille, zomernachtblauwe atmosfeer bij dat gladde Theems-water, tegen die rijzende paleismuren aan van the House of Parhaments.... Maar zegt het haar niet, o Tex, want rij denken, dat rij reeds heel modern rijn.... VII DÉJEUNEEREN EN DINEEREN — DE ROMAN ALS KUNSTUITING Déjeuneeren en dineeren, wat zoü het anders rijn vandaag ? Gelukkig is er veel variatie in (misschien niet altijd in het menu, dat veelal zalm en „lamsbout" bevat), maar variatie toch wel in de huizen, in de gastvrouwen, (gastheeren meestal afwezig), in de gasten. Het déjeuner bij Lady E. was ten minste allerliefst en na het diner bij de S.'s gingen wij met de muzikale gastvrouw naar Queen's Hall, om Stravinsky's symfonie van wmdinstrumenten te hooren. Ik zal mij wel wachten over muziek te schrijven en daarom alleen met eerbiedige bescheidenheid den naam noemen van den nieuwen apostel der Toonkunst, hoewel mijn vijf HoUandsche oorlogsjaren toch dikwijls 282 gedrenkt waren in de schoonheid, die van Mengelberg's schepter afdruipt. Ik zal mij wel wachten met u, o futuristische musici, te strijden over de kunstwaarde van symfonie van louter windinstrument; ik waag alleen te vermelden, dat ik geen emotie ondervond van dit allerrauwste koper- en houtrumoer, maar deze vermelding heeft weinig waarde. Ik zag Bernard Shaw dien avond vlak bij mij zitten en maakte van de gelegenheid gebruik mij voor te stellen en wij wisselden enkele vage meeningen en beleefdheden, spoedig weêr overstemd door Stravinsky's machtig rumoer. Déjeuneeren en.... Wel, den dag daarop was ik de gast van McK. aan een déjeuner van talrijke letterkundigen, in Reform-Club. Onze Gezant zat méde aan en Lord Rs. Allerbenauwdst, dat ik de fouten zou maken tegen Engelsche etiquette, had Tex mij in de taxi — allitteratie, die van zelve mij vaak uit de pen zal vloeien — gesmeekt nooit mijn eigen gezondheid te drinken, zooals wij dat zoo Kaninefaatsch in het Vaderland doen, door, als er een toast op ons Wordt gedronken, mede op te staan en ons glas ontroerd aan den mond te brengen. Iets, dat de Engelschen allergekst vinden en waarvoor Tex vreesdel Toen de gastheer dus mij heil toe dronk, bleef ik zitten tusschen allen, die, opgestaan, het glas in de hand, mij eere deden en boog alleen hier en daar tot dank. Tex was dus heel tevreden over mij en ook Zijne Excellentie, die mij over de tafel toefluisterde, in het Hollandsen: — Wist je het ? Ik was al bang, dat je zoü opstaan en meé je eigen gezondheid zoü drinken en verweet me je met gewaarschuwd te hebben! Neen, gelukkig was alles in orde. Het was een allergezelligst déjeuner en ik ben er onzen „brillant young author" McK. zeer dankbaar voor. En kon wéér constateeren, toen wij koffie dronken, hoe veel The Books of The Small Souls worden gelezen en Old People en The Inevitable, terwijl The Tour (Antiek Toerisme), in Holland nog al geprezen, een beetje mijn Engelsche lezers verwonderd heeft.... omdat het geen psychologische, dikke familieroman was. „Bx vind het zoo een 283 mooi boekje 1" troostte Tex mij. „Bx heb het vier maal voor mijn eigen pleizier gelezen...." Déjeuneeren en.... dineeren! Daar hangt het leven van af! Waar dineerden we ook weêr? Wel, we dineerden dien dag nu eens niet. Onverwachts kwam mevrouwtje B. ons met de auto halen, opgetogen, dat ze een plan en een impulsie had! En we tuften met haar naar Wandle -Bank, haar Country- House, Putney en Wimbledon voorbij. „Het is mijn eigen huis!" riep rij in extase. Romantisch ouderwetsch lag het daar in rijn groot, groen park, aan den boord van het riviertje de Wandle. Een deftige huishoudster kwam onze vroohjkheid tegemoet en ontving eenige minzame bevelen. Een vlammend houtvuur brandde weldra met lange tongen in den open haard, want het was een frissche dag en de boord van de Wandle is wel wat vochtig. We dronken heerlijk thee en we soupeerden in eenen door, zoo een met tooverslag opgeroepen landelijk souper, dat allerheerlijkst kan rijn. We hepen het huis door: het was een huis vol verrassingen, trapjes, hoekjes, hokjes, een kamer, weêr een kamer, een bocht van een gang, drie treedjes, een badkamer, weêr een kamer, een logeerkamer, antieke meubelen, weêr een andere badkamer.... „Wat is het groot!" roep ik uit. „Ik had niet gedacht, dat het zoo groot was! Is het haunted ?" Ja, het was natuurlijk „haunted". Het spook was een vroegere bewoonster, liefde-hjderes, en hep nu en dan langs al de bochten en gangetjes en trapjes en treden. Ik geloof vast in spoken en hoe zou zoo een beetje eenzaam gelegen huis in Engeland ook zonder spook kunnen rijn! Maar we zagen het niet en bewonderden de „Dutch Garden" in het park. Ik heb in Holland nooit zoo een „Dutch Garden" gezien. Zie je op oude schilderijen een „Dutch Garden"? Ik herinner het me niet. In Engeland noemen ze — ge weet het natuurlijk! maar ik schrijf het op voor mij, die het met wist — een „Dutch Garden" een vierkant aangelegden tuin, geplaveid met groote steenen en de bloemen schieten tusschen de steenen op en de waterwerkjes en de beelden omzoomen den tuin. Violieren, anjelieren, 284 violen en viooltjes, malve, margeriet en spirea, klokjes digitalis en gloxinia, alles mengde bonte zomerkleuren in het Hollandsch tuintje; de fontein begon te spuiten en een eigenwijze pelikaan, van steen, zag toe. Nu geloof ik in eens, gelezen te hebben, dat zulke tuintjes onder Willem III in Engeland in zwang kwamen. Maar is het zoo? Wij tuften dien avond terug naar Londen en Thames' Embankment gloriede in een weerschijn van zon.... Den volgenden dag was het onze tweede Zondag en tuften wij met de vrienden den geheelen dag door Surrey, langs de geteerde wegen door de weelderig groene alleeën door de Ruysdaellanen, waar de kamperfoelie tegen de heggen woekerde en de vher bloeide in vol-zomersche weelderigheid. Curieus, Zoo ouderwetsch die wel wat gefatsoeneerde landschappen zijn, hoe zij je laten denken aan Ruysdael, maar ook aan de natuur in Dickens' romans of zelfs die der sentimenteele Engelsche damesnovelletjes, zoo als er legio hier geschreven worden, met een held van zes voet lang en een blond heldinnetje, dat ginds daar bij de romaneske „deanery" woont, bij het spitse kerkje van grooten, onregelmatigen steen gebouwd en begroeid met klimop en wingerd. De oude dorpjes, die wij doortrekken, schijnen nauwhjks van modern leven te ademen. De kleine hotelletjes, met groote porte-cochères, heeten: Ye Old Jolly Butchers Inn, The Kings Head, The Queen's Head, Stag and Hounds, Coach and Horses; wij zeiven lunchen in The Jolly Farmers Inn: je hadt er alleen om dien naam willen lunchen! Ieder dorp heeft verder zijn „common", de wijde grasvlakte, waar aan sport door de jonge mannen en meisjes, aan spel door de kinderen wordt gedaan. De golf-terreinen strekken zich verder.... De prachtige „estates" volgden elkander op, vaak met de reuzige eiken, esschen of ceders als boomhelden, rijzende op de wijde grasgronden en velen dier bezittingen staan te koop: het leven is te duur, de grondlasten zijn te hoog om nog zulke uitgebreide buitens te bewonen. Wie zal ze koopen ? Zal de nieuwe eigenaar, de „profiteer", er van genieten als de vroegere bezitters, 285 die ik zonder te kennen, beklaag, of zij, die ze te koop aanbieden, ervan genoten hebben? Het is melancholiek al die borden te Zien, waarop „For Sale" staat, altijd „For Sale".... We dronken wederom thee op hef Wandle-Bank en keerden terug naar Londen, verzadigd van zuurstof en zoete zomeraromen. Nu, zoo heel veel interviewers kwamen er gelukkig niet; dien volgenden Maandag kwam de John o'London me interviewen er er werd gevraagd naar mijn sport en mijn „hobby". „What is your favorite sport?" Ik heb geantwoord: Naar mijn halters kijken, zware dingen, die onder mijn bed liggen en waarmeê ik op eens druk ga werken, als ik meen, dat mijn armen door zooveel kijken slap zijn geworden èn mijn maag met slap genoeg is. „What is your hobby ?" Koffers inpakken en uitpakken, heb ik geantwoord. Wat ik van Freud dacht? Di weet heusch niet meer wat ik geantwoord heb. Wat ik van Stravinsky dacht en van Einstein — hij een veel grootere „lion" in Londen dan ik! — en diens relaü'viteits-filozofie.... Ik heb „John o'London" toen onverwachts thee geprezenteerd en daardoor een faam verkregen — het staat ten minste in het blad — van bizondere „courtesy". Des te beter. Wat je met een kop thee al niet bereikt. Dien avond het diner in de TitmarshClub. Dat was wel bizonder vleiend. Ge weet natuurlijk, dat Michael-Angelo Titmarsh een der eerste pseudonymen van Thackeray was. (Als ge het niet weet, zeg dan toch nu maar: ja). De Titmarsh-club is een club, die dineert ter eere van een, dien men eeren wil. Vier-en-dertig gasten zaten in een der zalen van het Criterion aan. „Chairman" was de heer Crtn.; ik behoef u niet uit te leggen, dat de „chairman", die werkehjk op een stoel met hoogeren rug zit, de tafelprezident is, die gezag uitoefent en de speechen regelt. Ik zat dus tusschen den heer en mevrouw Crtn. Het diner verliep op alleraangenaamste wijzeen het geluk wilde, dat Dd. telkens tafelburen treft, die haar over China of Japan of Singapore op de hoogte brengen; ditmaal was het de heer Ch. B. Tot de „chairman" het woord nam om mij toe te spreken. Ik kan niet anders zeggen, dan dat deze beroemde en 286 excellente Engelsche letterkundige en criticus, ouder van dagen dan ik op het gericht dorst oordeelen, dit deed op een wijze, die mij, daar aan tafel, bizonder trof. Geheel op de hoogte van wat ik geschreven had, huldigde hij in rijn toast, de schim van Thackeray, als de traditie van dezen club het wil, en het daarna niet af die zelfde schim telkens op te roepen, toen hij op korte wijze aanwees, welke werken ik geschreven had. Indien men weet, hoe hoog de naam en het werk van Thackeray, nog steeds, trots nieuwere en nieuwste generatie, in de Engelsche litteraire wereld wordt in eere gehouden, zal de lezer wel spoedig bevroeden, hoe vleiend des chairman's woorden waren voor den buitenlandschen schrijver. Er was daarbij iets in des sprekers stem, dat mij ontroerde: ik zoü het willen noemen, een klank van teederheid, van vriendschap, van sympathie. En toen de „chairman" op een oogenblik zeide: „We believe in novels".... toen werd het mij een oogenblik te kwaad. Hier, aan dit feestmaal, hoorde ik verzekerent wat ik Zelve zoo dikwijls in~twtjfel trok. Ik, die mijn geheele leven niets anders had gedaan dan romans geschreven, ik had mijzelven Zoo vaak afgevraagd: geloof ik in mijn werkflGelooflTln romans ? Geloof ik in romans als in een openbaring van schoonheid en kunst, die recht-van-bestaan heeft? En hoe meer romans ik geschreven had, hoe vaker ik dien twijfel bij mij had voelen als een slang den kop op steken, als een kanker had voelen rieken. Nooit was de vreeslijke twijfel verdwenen. Soms verstikte ik dien twijfel met lucntnartigheid voor een oogenblik, maar welke demon bestrijdt de mensch tot de overwinning toe met luchthartigheid l En daar, op dat oogenblik, hoorde ik, in de mij met zulke teederheid huldigende, woorden, die vier woorden uitklinken, die als een troost en een openbaring waren: „We believe in novels" Waarde chairman, als ge wist wat er in mij omging, op het oogenblik, dat ik die evangelische woorden vernam! Hoe ik had willen uitroepen: Werkehjk ? ? Gelooft ge in romans ? ? Zijn romans wel eens goed, is het dan werkehjk een kunstgenre met recht-van-bestaan? Is er in mijn romans dan iets goeds, dat ge niet aarzelt erover te spreken, hier op dit oogenblik, waar ge allen denkt aan den grooten Engelschen voorganger?? 287 Ik riep niets uit, ik bleef ritten. Ik wist immers, dat ik ritten moest blijven terwijl mijn weirijn zoü worden gedronken. En toen de teedere, sympathie-volle, expressie-rijke stem van den spreker daarna vroeg: „Willen we probeeren onzen gast toe te ringen ? Kom, willen we het probeeren hem toe te zingen.... ?", begreep ik nog heelemaal niet wat er gebeuren ging. Al de gasten, mannen en vrouwen, waren opgestaan, het glas in de hand en rich richtende tot mij, zongen rij te samen, niet luidruchtig maar met aandoende hartelijkheid: „And he is a jolly good fellow!!": een lied, waarmeê ik dacht, dat alleen zegevierende generaals werden ontvangen aan stations en embarcadère'sl! Zoodat ik nu werkehjk heelemaal van streek raakte en Tex zich naar mij toe boog en wel wat ontevreden, heel streng, tot mij zeide: — Je moet je beheerschen. Je moet niet in tranen gaan uitbarsten. Het is tè dwaas! VIII KLAARGEMAAKTE TAFELSPEECHES — ZOMERSCH WEEK-END Den volgenden dag — een Zaterdag — bracht Tex ons naar de „Zoo", waar hij zelve meê dweept: wij zagen er apen met azuren.... onderruggen en leeuwen en tijgers en slangen en Tex stond al die beesten te hestudeeren met hefde en zocht gelijkenissen tusschen hen en de menschen en hij ruïneerde zich in fooien aan de „keepers" en ik verwonderde mij weêr, voor de zooveelste maal, dat Onze Lieve Heer het noodig had gevonden zoo heel veel variatie's van dieren te scheppen, dieren, die je zelfs in de woestijn en het oerwoud niet meer aantreft, alleen in de „Zoo" te Londen: ze schijnen opzettelijk daar nog voor te worden aangekweekt. Ik informeer nog eens naar mondaine sportdagen: Ascot, Hurlingham en Henley, maar Tex deed of hij mij niet hoorde, minachtende hij met litteraire intellectualiteit deze sportfeesten en hij stond motionless de apen en leeuwen te bestudeeren, griezelig dicht-bij, slechts door traliën gescheiden van Koning en Koningin der 288 dieren en van onzen voorvader der primitieve paradijzen. Toen draaide Tex zich onverwachts om, zeide: — Vergeet niet, dat ik je morgen avond om kwart vóór zeven kom halen voor het diner in de Anglo-Batavian Society.... En ging van ons weg, vol peinzing over overeenkomst tusschen vrij wilde dieren en niet geheel tamme menschen... . Wat het diner betreft, ons aangeboden door de Anglo-Batavian, moet ik vermelden, dat het niet onderdeed in gratie en hartelijkheid voor dat van de Titmarsh-Club. McK. was „Chairman" en zette een zeer lofrijke rede op mij in, waarop ik antwoordde met een eveneens vrij jdaborate speech. Ge begrijpt, dat, precies als het gebeurt bij diplomaten en vorstelijke personen, onze speechen van te voren waren opgesteld, gekeurd door onzen rijkskanselier, pardon, ik meen door Tex, vriend en vertaler, want dat er staatsbelangen, Engelsche en Nederlandsche, afhingen van des chairmans woord en het mijne!! Mannen-van-de-pers, vlak bij aanzittende, haastten zich onze woorden te stenografeeren: het was dus heel gewichtig wat wij zeiden en zeggen gingen — en den volgenden dag verschenen onze speechen in „the papers". Dd. zat naast Lord Bchp., die de Orde van den Kousenband droeg; wij droegen allen onze lintjes maar zóó voornaam als de Orde, die Eduard III instelde nadat hij der Gravin van Salisbury haar kousenband om de bovenknie had bevestigd, zeggende: „Honi soit qui mal y pense", was er geene andere aan tafel. Dd. bekende mij later, dat zij het telkens zeer trof met haar diner-cavaliers, want dat ze allen, zonder uitzondering, gezellige praters waren geweest. Lord Bchp., die in Indië gereisd had en den Boeroboedoer bewonderd had, sprak in zijn speech zéér mooi en lofrijk over onze koloniën. Ik zat naast Mrs. Asq, en vond haar, als steeds, gevoehg en geestig. „Ik wil nog niet naar huis", zeide ik Tex, toen het eervolle maal was afgeloopen. Tex nam ons meê naar Cl. Club, zijn club, waar hij met bridge poogde bij te verdienen wat hij verloren had aan de leeuwenkeepers in de „Zoo". Maar ik vond het — wij zaten daar in groot ornaat mèt ridderorden! — niet erg 289 Louis Couperus, Proza II, 19. 289 gezellig, aan die speeltafel, waar asch, verwarde kaarten en de laatste stof atomen van winst- m- ver lies op lagen en riep op eens: „Tex, ik wil naar bed!" Zoodat we weldra naar huis tuften, Tex achterlatende aan een frisch bijgewerkte speeltafel, zijn hoofd schuddende over de onuitstaanbare grilligheid van zijn, in London-Season absoluut bedorven, Nederlandschen honschrijver en slachtoffer, dat zich soms wreekt. Rustiger dagen volgden. Ik ging door twee zeer beminnelijke interviews, van een heer en een dame, maar toen ze mij beiden hetzelfde vroegen — sport, hobby en wat dies meer zij — waarschuwde ik, dat ik niet altijd op deze zelfde vragen hetzelfde antwoordde, zoodat ze gevaar hepen elkander tegen te spreken, als ze mij vertrouwden. Wij zagen toen ook de League of Notions, die niets te maken had met de League of Nations en een leuke Engelsche Music-hall-variety-spectacle was. We soupeerden, omdat je het nergens anders kon doen, op onze kamer met koude kip, champagne en mijn neef, die uit de lucht was komen vallen en erg gezellig was. Ik ging naar de Japansche ambassade, om introducties voor Japan, en naar de Chineesche restauratie om met ivoren staafjes te leeren eten. (Vóór-studies voor de groote reis.) We rustten tusschen allerlei boodschappen anderhalf uur uit, maar dit twéémaal, op twee dagen, hetgeen fenomenaal was. En lunchten bij Lady Hmlt. en Sir Jan, den generaal van de Dardanellen. We repten geen woord van de ongelukkige Dardanellen maar aten fijntjes — niet altijd, in Londen! — en causeerden gezellig, zooals het behoort. Het was de dag van Hurlingham, polo-wedstrijd Amerika—Engeland; de plaatsen kosten 30 pond. Naast mij zat Lady Lsl. Tusschen taart en meloen rept ze zich weg.... „Waar gaat u heen?" roep ik haar achternz. — „Naar Hurlingham!" roept ze zegevierend terug. — „Neem mij meê!" smeek ik. „Ik ben dol op Hurlingham!" Ze lacht wat en is verdwenen. Ze had geen 3 pond over om me meê te nemen; vermoedelijk had ze die zelve ook niet betaald. Alleen de Amerikanen betaalden die prijzen. „Tex!" riep ik uit. „Waarom heb je me niet gewaarschuwd, dat het vandaag Hurlingham was ? ?" Tex haalt zijn schouders op. 290 Afkeurende blik. Lady Hmlt. troost mij: „Ik ga óók niet naar Hurlingham." En ze toont me de portretten van Sir Jan door Sargent geschilderd en die hangen tegen een pikzwart fond. Ze waren heusch wel fijn en heel aristocratisch. Ik had zoo het land, dat ik Hurlingham gemist had, dat ik mij dien avond beklaagde bij onze vrienden van Han's Place. Ze hadden vreeslijk met me te doen. „Kom morgen meê naar Ranelagh!" troostten ze me. — „Wat is Ranelagh?" vroeg ik onwillig. Ze vertelden het me en we gingen dien Zondag naar Ranelagh. Wel, Ranelagh is, als ge het dan niet weet, een chique, vrij besloten sport-club, waarvan de gelijke misschien niet in Europa te vinden is. Een weelderig clubgebouw, met salons en restauratie, te midden der zeer uitgestrekte grounds, voor polo, golf, tennis. Natuurlijk geen cricket, geen foot-ball. Het geheel heeft iets van een buitenplaats, waar zich de Engelschen aan die sporten wijden. Wij lunchten er, bediend door de scharlaken buisjes. Hier en daar speelden ze tennis, daar golf — de bal vloog je soms om de doren —; ginder zoü Zondag polo worden gespeeld en de Koning van Spanje zoü er spelen tegen den prins van Wales, Het pubhek — men was hd of ge-introduceerd — was elegant en zoo talrijk, dat deze beide kwaliteiten, aldus vereenigd, verwondering wekten. Je voelde je weêr eens thuis in een menigte, een gevoel, dat ouderwetschen menschen — als ik — meer en meer zeldzaam wordt. Tusschen de sport door der frissche jongens en meisjes, was het dressy gedrentel der luiere toekijkers en het geheel was interessant, want nooit gezien en zéér Engelsch. We ontmoetten den volgenden dag George Moore bij Lady E.; hij is bejaard maar schijnt nog veel te schrijven; ik las niets meer van hem sedert jaren. Dd. had jaren geleden rijn roman Vain Fortune vertaald — Ydel Geld — naar twee versions, die hij naar dezen roman maakte en die rij, met zijne toestemming, combineerde. Hij vond dat zelf indertijd heel interessant; tegenwoordig werkt hij al zijne vroegere romans over, iets, dat ik heelemaal niet begrijp; als een roman geschreven is, vind ik hem geschreven: il me semble, als de 291 Franschman zegt. Maar George Moore sembleert dat niet, naar het schijnt. Moet ik u ook vertellen van het British Museum waar we eindehjk! een oogenblik heen kwamen en rondgeleid werden door een der directeuren, den heer Dev., dien ik reeds een paar maal ontmoet had ? Moet ik u vertellen hoe ik toch, niettegenstaande dat vluchtige moment tusschen season-drukte, een schoonheids-indruk kreeg van de eeuwige, onverwelkbare schoonheid der Grieksche marmers? Wat was ik bhj ze weêr te zien, al hadden ze niets met Londen en season te maken, de aan plaats en tijd nooit gebondene glories, die Zelfs je ontroeren daar ter plaatse, in een museum onder Noordelijken hemel. Het was zulk een vreemd moment, een 1intermezzo, iets prachtigs, heel kort. Je eigen tijd een seconde weg en ineens die godsmensch-koppen en -lichamen in oud, verminkt marmer, die je heten denken aan heel oude, vergane dingen, die je heel vaag heugden als uit droom of f vóórbestaan.... Nauwhjks één oogenblik. Tex en ik lunchten met onzen uitgever en Hmpf., den beroemden boekhandelaar, in Devonshire-Club. Ik zei aan Tex: „Daar zitten nu de twee hoogepriesters!" Ze spraken over „business" en over de boeken, die op dat oogenblik het meest werden verkocht. Nu, ik zal maar ronduit vertellen, dat Tex' vertalingen van mijn boeken.... daaronder waren? Neen, ze waren er niét onder maar ze worden toch wel min of meer verkocht in Engeland en vooral in Amerika.... Lieve Hemel» mag een Nederlandsch schrijver — een fatum rust op ons — meer eischen en er om grienen, dat hij in Frankrijk of dierbaar Italië.... heelemaal niet vertaald of verkocht wordt? Grienen wij niet, ook niet om het feit, dat de Spaansche Koning dien volgenden dag om een kleine blessuur of ongesteldheid niét polo speelde met den prins van Wales op Ranelagh. Het spel interesseerde mij anders wel en het geheele aspect, dien dag, was high-season. „Troost het je voor Hurlingham" ? vroegen de ironische vrienden. Tex was niet daar. Ik vaarde dus flink tegen hem uit en beweerde, dat sport, 292 Engelsche sport, alles was en dat ik het diep betreurde niet een Engelsche sport-opvoeding te hebben gehad in mijn jonge jaren. Dien volgenden Zondag weêr een heerhjke auto-toer. Het ging langs Hatfield, het immense landgoed van den markies van Salisbury. Het ging langs de estate van den duke of Bedford : hoe heet het ook weêr ? Wat een overprachtige, grootsche bezittingen en kasteelen, waarvan nog geen afstand is gedaan, wie weet met welke andere opofferingen der bezitters. De tijden evolueeren.... De aristocratische grootschheid leeft, zelfs zonder revolutie, hare laatste dagen. Deze prachten en staties hebben weldra uit.... We lunchten in Aylesbury en een tank stond, als een barbaarsch monument, midden op het pleintje, als herinnering aan de verleden!, vreeslijke jaren. In alle dorpen, die wij doortuften, de obelisken, met het zwaard gedekt, ter eere der gesneuvelden en nederige bloemenhulde rondom. Anders waren de dorpjes als Engelsche gravures. Het was steeds droog, de Zomer gloeide en zoü bhjven gloeien; de boommassa's koepelden met dommen van groen, de „common's" strekken zich wijde uit, overal was spel en sport, overal lagen de menschen tusschen gras en bloemen; alles tufte, wielerde, reed, wandelde; allen verslonden „miles and miles"; allen genoten van den Engelschen zomer-Zondag; wij niet het minst, o vrienden 1 OUD-MODISCHE TIARA'S — KATHEDRALEN EN DANSERESSEN Die week was het de laatste week van mijn London-Season. Wij werden tot afscheid uitgenoodigd aan een déjeuner ter Legatie, hetgeen de ontvangst aldaar op hartelijke wijze besloot. En ik ging naar het House of Commons, voor welker zitting C. Hrmsw. mij een uitnoodiging had gezonden. Zoo iets is voor wie „niet van het vak" is, wel interessant. Vooral in Londen, waar antieke gewoonten sedert eeuwen bewaard zijn gebleven. Als buitenstaander treft het je in welk 293 een weinig modern décor de nieuwste wetten „up to date" worden gemaakt. Maar dien middag, dat ik op de tribune voor „distinguished foreigners" mocht plaats nemen, was de „questioning" aan de orde van den dag. De Under-Secretary of State for Foreign Affairs — mijn gastheer — had het zwaar te verantwoorden, want werd ge-questioned door vele parlementsleden. Zij wippen dan telkens van hun bank op en hebben een zeer agressieve stem en de ministers en staatssecretarissen wippen ook vlug op en antwoorden; vraag en antwoord zijn natuurlijk reeds lang van te voren opgesteld en gewikt en gewogen. Maar als men dit niet weet of bedenkt, heeft dat vinnige vragen en zich verdedigend antwoorden met het telkens herhaalde gebaar van opstaan iets als van nijdige kemphanen, die elkander in de veêren willen vhegen. Zij vliegen elkander niet in de veêren en zetten zich weêr; het zijn alleen maar 's lands belangen, die min of meer heftig besproken worden. Onder een verhemelte, op een verheven zetel, zit de Speaker, met een statig gekrulde en gepoeierde pruik : hij is de president. Voor hem zitten de „clerks of the House" en op tafel ligt de „Mace", de zilveren, zwaar geknopte staf. Recht tegenover den Speaker zijn de „cross-benches", waar de lauwen zitten, zij, die noch „supporters" noch „opponents" zijn der Regeerring en zij scheiden de banken dier beiden. Ziet ge nauwkeurig naar het tapijt, dan bespeurt ge een bleek rooden draad, geweven een paar voet afstands van iedere voorste bank links en rechts. Als een parlementslid aan het woord is en hij zoü over dien rooden draad heen stappen, zoü dit beteekenen, dat hij van partij verandert! Hij passé dus op, dit niet onwillekeurig te doen. Niet alle parlementsleden dragen meer hooge hoeden, maar nog is het zede, dat als een hd den Speaker interpelleert, dit hd dat zittende doet en met een hoed op. Hij heeft wel eens zijn hoed in de vestiaire gelaten, maar pakt dan maar den eersten besten hoed, dien hij ziet. Natuurlijk is het onvermijdelijk, door de ironie der toevalligheid en noodlottigheid, dat de man met het kleine kopje verzinkt onder een reuzenhoed en de vent met een reuzenbol zich dekt met een minuscuul cilindertje. 294 Lady As., het vrouwehjke parlementslid — ik had haar in Constantine en Timgad ontmoet — deed ook aan de „questioning" meê: zij was weêr een echte gamine en werd natuurlijk tot de orde geroepen. Dien avond naar het Russische Ballet: men gaf Le Sacre du Printemps van Stravinsky, over wiens moderniteit ik het reeds had en wiens beteekenis moderne musici beter zullen kunnen vaststellen dan ik. Het ballet zelve — als men het een ballet noemen mag — was heel curieus: deze symbolische„beelden uit Heidensch Rusland" deden mij telkens denken, om compositie en houdingen, aan de schilderijen van Hodler: vele handen naar boven en vele koppen hangende over vele V schouders. Meer symbolisch mimeeren dan dansen en, naar ik vermoed, een ergernis voor de danseurs en de danseressen. Toch wel zeer eigenaardig: ik zag er in iets van wereldwee en wereldstrijd, hefde-wee en liefde-strijd, feminisme en masculinisme, alles te diep, te realistiesch van gebaar ook, voor een ballet in een elegant theater, dat uit den aard der zaak toch altijd moet blijven iets bevalligs, iets aantrekkelijks, schoonheid en lust voor oogen. Intusschen kon iedere toeschouwer er het zijne van denken, vooral toen de „Chosen Virgin" — de eenige, die blond was — tusschen vele zwarte getreste danseressen en tusschen jonge mannen en efeben, „gekozen" werd en na deze keuze danst en danst en danst of zij zich van alle boeien bevrijden wil, tot zij ten laatste overwonnen en stervend neérstort....??? Wat dit alles beteekende? Ik weet het niet. Het programma sprak van „no definite plot" en dat de choreografie „freely adapted" was „to the music". Ge ziet, we waren dus allen vrij er in te zien waar we lust in hadden. Nu is het echt Londen-Season na zoo een avond in het theater nog eventjes naar een soiree te gaan en hoe later je dat durft doen, hoe eleganter. We gingen dus naar Lady M., wat vooral aardig was omdat alle? danseurs en danseuses van het Russische Ballet daar ook genoodigd waren. Een schitterend „gezeten" 295 souper maakte iets heel aardigs van dezen avond en het trof mij, dat vele dier dames hare „tiara's" droegen, ge weet wel, die juweelen kroontjes of half-kroontjes, die peeresses of zij, die zich als zoodanig „erbij" rekenen, met meer of minder gratie zich op het hoofd zetten, soms zeer laag om het voorhoofd, tot even boven de oogen. Ik vond het wel elegant en voornaam, maar de opinie's schenen te verschillen over de „tiara's". Neen, werd mij beleerd, dat was eigenlijk geen mode meer: een „tiara" nog te dragen op een gewone soiree 11 Het was heusch heel mal en als je dan een tiara hadt, wel, dan moest je de drie stukken — sterren of wat ook — waaruit zoo een tiara meestal bestaat, uit elkaar nemen en er, b.v. één ster spelden op je linkerschouder, de tweede op je rechterheup, bij de flot-de-tulle van je écharpe en de derde — waarom niet? — aan het zoo aardig kwispelende puntje van je sleep! Zoo legden mij de „lionesses" der Londensche elégance het uit en maakten zich links en rechts van mij dol vroohjk over de dames, die werkehjk nog een „tiara", niet modern en zoo pretentieus!, tusschen hare frizuur en frisons droegen, terwijl ik zelve heel naïef, de getiara-de dames bewonderd had en nóg eigenlijk niet weet of die zeer scherp kritiesch gestemde, moderne élégantes wel gehjk hadden zóó oneerbiedig vroohjk te zijn! Nu wil ik dit relaas over mijzelven in London-Season niet eindigen zonder nog aan te teekenen, dat ik, wat Tex ook intrigeerde, toch Henley zag en onzen Nederlandschen kampioen, in de verte!, zag overwinnen. Maar het mooiste er van was, dat Tex er zelve bij was, niet bij de overwinning maar onder de gasten van Mr. en Mrs. C. Hrmsw., die zich met Engelsch garden partygedoe bewogen over de lawn voor het buitenhuis, dat charmant aan de rivier ligt. De rivier, die kleurig bloeide en gloeide van bootjes en rivier-leven. Waar zie je in het Noorden zoo iets kleurigs als Henley is ? Helaas, nu ik dit schrijf, zijn al deze mooie, vroohjke kleuren al weêr getaand! Henley... wie schrijft er nu nog in Augustus over Henley!! Ik zal er ook niet lang over schrijven. Het mooie waterfeest behoort alweer tot het verleden. Mijn geheele Season-maand behoort al weêr tot het verleden. De dagen gaan snel, mijn pen poogde de 296 snelle dagen bij te houden, maar de „Haagsche Post" verschijnt maar eens in de week 11 Dat is veel te weinig als je LondonSeason-indrukken wilt boeken. Neen, ik schrijf niet meer over Henley en niet meer over al die interessante soirees, lunches, dinnerparties, die ik na Henley nog bijwoonde 1 Ik schrijf zelfs niet meer over dien prachtigen, laatsten auto-tocht, dien we maakten over Waltham, waar ik, alleen om den naam, moest uitstappen bij Ye Old 4 Swans Hostellery, naar New-market, het paradijs der jockey's en der racepaarden. Ik schrijf ook niet over Epping-Forest, dat we doorkruisten en dat het paradijs is der East-End-menschen, die er, de jongens in pilopakken, de meisjes met pluimehoeden, in ezelwagentjes en op wankele fietsen toch genieten van zomersch buitenleven. Ik schrijf niet over Ely, dat we na een orgie van snelle kilometers bereikten..*» Jawel, ik schrijf wel over Ely. Want Ely is een kathedraalstad en geen London-season-monument en -moment. Over Ely kan ik nog schrijven, want Ely dateert uit het grijze verleden en duurt nog immer voort. Daar ik, gedurende mijn stay in Londen, minstens ééne kathedraalstad wilde zien en omdat ik Oxford in vroegere jaren gezien had — o, de mooie college's, de idyllische Isis-rivier en de heve damhertjes van Maudlin (Magdalen) College! — brachten de vrienden me naar Ely en droomden we er onder de spitsbogen, RomaanschNormandiesch, van vroegere eeuwen, van vrome koninginnen en abdissen, van eerzuchtige bisschoppen en geleerde monniken en er was als een aroom van Chaucer's poëzie om ons rond in den bleeken, grauwen lichtval, die tusschen de grijze pijlers neêrzeeft, met den enkelen, schuinenden zonnestraal, waarin de schimmen van vroeger even verduidelijkten om dan weer te vervagen in valere schaduw. Ely en het leven, dat daar geademd heeft in vroegere eeuwen, hoe geheel anders dan wat wij zelve doen en denken, in onze eeuw, in London-Season! En dan poog je je geest daar een enkel uur, tusschen twee geforceneerde, auto-ritten te trainen om er in te komen: in die kathedraalstichting van een vorstin, met een Angel-Saksischen naam, dien ik me niet meer herinner als het niet Ethelfrida of 297 iets dergelijks is, in de bloedige intrigue's van heerschzuchtige kerkvorsten, zelfs in de barbaarsche daden der Puriteinen, die er al het Romaansche en later Gothische beeldhouwwerk vernietigden, omdat geen menschehjke beeltenis, in steen gehouwen, mocht worden vereerd in een kerk of kathedraal.... Ely, het was een wondere indruk en ik ben altijd dankbaar als ik de mooie dingen zie uit het Verleden: Maar je geest moet soepel bhjven.... En als je dan uit Ely terugkomt, moet je volstrekt geen bezwaar hebben op Wandle-Bank te gaan soupeeren met dertig andere gasten en er de Spaansche gitana's van het Russische ballet — precies zooals ik het zeg, hoor, en ik vergis me niet — de Spaansche gitana's van het Russische ballet in de Dutch Garden van dit Engelsche country-house te hooren zingen bijna Arabische melodieën — zooals wij in Algerië hoorden en te zien dansen antieke Egyptische dansen, met veel gerinkel van tamboerijnen en een expressief olléaccompagnement. Bezwaar hadden wij er dan ook niet tegen. Dien avond-garden-party in Wandle-Bank kon ik nog wel aan, na het vizioen der Ely'sche abdissen: ik verwarde ze zelfs dien nacht in mijn droomen niet met de Spaansche gitana's. En dan, het was de laatste avond, het waren de laatste indrukken, het waren de laatste kleuren. Den volgenden avond stond op het programma onVerbiddehjk: Harwich—Hook of Holland. En namen wij afscheid van de vrienden en Tex, en was ik geen „lion" meer. En zonk deze aardige, onvergetelijke maand alwéér achter me in de putten van het Verleden. 298 MET LOUIS COUPERUS DN PARIJS OUDE GELIEFDE PLEKJES — TERUG NAAR HOLLAND Wij keerden terug. En de goden waren heel gunstig, want opnieuw was de zee meer-gehjk en eigenlijk hadden we telkens gedacht, dat de terugkeer over zee bar zou zijn, omdat wij telkens van barre overtochten hoorden en omdat de goden meestal, als ze je eerst iets goeds geven, dat wegen op hunne schalen en zeggen: hij heeft iets goeds gehad, nu moet hij wat minder goeds krijgen. Wel, misschien houden zij nog wel na twee pleiziertochtachtige zeevaaartjes, een barre zeereis voor mij in petto. Maar loopen wij den tijd niet voorbij. Wij kamen dus over de Middellandsche Zee aangegleden alsof we Lohengrin waren, door een zwaantje voortgetrokken. Debarcadeeren in Marseille, dat was wel een rommeltje. Maar een ontzagwekkend document, dat begon: Nous, Gouverneur-Général de 1'Algérie.... en dat op vrij hoogen toon beval den Hollandschen romancierjournalist-toerist doorgang te verschaffen, deed alle deuren open gaan en alle koffers toe bhjven. Het was de laatste keer, dat het trotsche, onschatbare document mij van dienst zou zijn. Het schijnt niet dikwijls verstrekt te worden en ik ben den Franschen gezant, den heer Ch. Benoist, zeer dankbaar, dat ik, door zijne aanbeveling, het verwierf. Een paar dagen te Marseille om te bekomen van de zeeziekte, die ik niet te lijden had. Toen naar Parijs, waar wij juist aankwamen in Hotel Regina — stampvol — na Napoleons huldiling, maar voor. het feest van Ste. Jeanne d'Arc. De Höteldirectie beweerde, dat zij hare laatste kamer voor mij had vrijgehouden. Heel beminnelijk. Van ons balcon zagen wij den 299 299 volgenden dag, op de Place de Rivoli, het goudbronzen ruiterbeeld van LaPucelle, behangen en omgeven met een hulde van bloemenkransen. Er warén speechen van de ministers, maar daarvan hebt ge in de courant gelezen. Er waren défÜé's van allerlei associaties en clubben, maar dat weet ge ook al, natuurlijk. Toch is het aardig zelf gezien te hebben wat je later in de courant leest of in de bioscoop ziet. Want als je iets met eigen oogen ziet, heb je je personeele impressie. Zoo had ik de mijne: hoe mooi toch eigenlijk, in onzen tijd, nog zulk idealisme. Een stad, een land, een volk, dat een zieneres en heldin, eene bezielde en eene vervoerde, uit eeuwen en Middeneeuwen her, in onzen practischen tijd vereert, waar zij heilig verklaard is te Rome; Parijs, Frankrijk, de Franschen, die, hoe democratisch de tijden ook zijn, de Maagd, die het Wonder omringde, op den nationalen feestdag verklaarden datum, eerbiedige hulde en vereering bewijzen als hadde zij hier Karei VII ter kroning naar Reims gevoerd; neen, als hadde zij de „poilu's" aangevoerd, een paar jaar geleden, aan de Marne. Politiek, nu ja, natuurlijk: wat is niét politiek in onze tijden, maar toch, toen ik, op mijn balkon, die speechen hoorde — die ik niet verstond, de défilé's voorbij het goud-bronzen beeld zag gaan, het enthoeziasme zag der voorbijtrekkende studenten en gymnasten, werd ik een beetje aangedaan. U zal zeggen: Meneer, da is juist wat „de Politiek" wilde bereiken met dit feest: dat ü een beetje werd aangedaan. Nu goed dan, al weêr: als de Politiek meent, dat met idealistische aandoeningen nog iets te bereiken is, in onze vaak verschrikkelijke schoonheidlooze dagen, dan is zij misschien nog zoo slecht niet. En zoo bleven wij enkele dagen te Parijs. „Jij houdt niet van Parijs", verwijt mij telkens aldoor mijn vrouw. Hou ik niet van Parijs ? Ik durf het zelf niet zoo driest verklaren. Ik geloof, dat het dit is: Parijs bhjft altijd wat vér van mij, Parijs neemt mij niet op; ik bhjf altijd op visite in Parijs als bij een heel hooge, heel elegante, heel genadige vorstin, die glimlachend vaag over mij neêr blikt, Rome is, b.v. als een oude moeder, een grootmoederlijke matrone, die me in haar armen neemt, als ik in het Forum of op den Palatijn zwerf of dwaal, of zit, of hg; in Rome voel ik me als een kindje zalig gewiegd; Parijs 300 neemt me nooit in haar armen. In Parijs denk ik: ik moet naar die en die theaters gaan; dat is precies hetzelfde alsof je zegt, ik moet „Parijs" eenige visites brengen, mijn kaartjes afgeven. In Parijs denk ik: is mijn tenue of die van mijn gemalin wel voegzaam, en dan doe je boodschappen en koop je kleêren en élégances. In Parijs voel ik me op audiëntie bij de Stedenkoningin der Wereld: ik vind het er soms heel prachtig, voornaam, grootsch, maar, gek hè, voor iemand, die toch nog al wat gereisd heeft, ik ben er een beetje overduveld en ik heb er een gevoel of ik er volstrekt niet tel, op hare seizoenaudiënties, in hare stralende lente, of mondainen herfst. Maar dan zijn er in Parijs plekjes, die me toch wel teederder, intiemer en warmer aandoen. Als je de Seine overgewandeld bent en aan de Rive Gauche komt. Ik hou erg van de Rive Gauche en van de studenten, die in hun hemdsmouwen liggen uit de ramen te rooken en gekheid maken met een tegen elkander en iederen voorbijganger. Ik hou erg veel van bij Soufflet te dineeren, in de gezellige grill-room. Ik hou ook dol van het Musée Cluny, van de mooie gobelins met de Dame au Licorne en van de Gothische koningskronen. Van al die mooie, antieke meubelen en kunstvoorwerpen. Van den tuin, ook van dat muzeum, waar stille, droomende menschen zich een oogenblik verhezen tusschen het donkere klimop en de stemmingsvolle ruïne's. En dan bedenk ik, dat dit plekje het hart was van oud Lutetia en dat Keizer Julianus, afvallig van het Christendom, maar welgevallig aan de Heidensche goden, hier getroond heeft in zijn paleis, waarvan we nog iets zien, dat thermen en ondergrondsche gewelven kunnen zijn geweest. En dan rust je daar zoo een beetje uit van het voorname, elegante, drukke, verblindende Parijs. Dat ik toch eigenlijk ook wel mooi vind, als ik maar nu en dan kan uitrusten in den tuin van Cluny. Of in die der Tuileries. Waar ter wereld is een perspectief te doorzien gelijk aan dat wat zich uitstrekt van de Louvrepaleizen tot aan den Arc-de-Triomphe ? Le Notre's aanleg is de eeuwen door bewonderd en de Commune, met het paleis van Napoleon III in brand te steken, heeft door middel der pétroleuses het immense vergezicht nog verlengd. Het is vreemd 301 hoe de stede-schoonheden soms ontstaan, hoe zij soms ontstaan ondanks de bedoelingen van oorlog en revolutie. Nergens «iet ge zoo schitterende stede-schoonheid als uit den tuin van den Louvre tot aan de Eereboog, prachtig symbool, dat zich daar verheft tegen de goud glorende luchten en waar ge weet, dat de Onbekende Strijder ligt. Symbool en wederom symbool en het is goed, dat de symbolen nog de wereld, de steden, de menschenzielen beheerschen. Het einde der menschehjke wereld zal daar zijn als het laatste symbool is uitgewischt en vernietigd, als ten feestdag van Jeanne d'Arc geene bloemen meer om haar standbeeld hangen, als de Onbekende Strijder niet meer geëerd zal worden zooals heden ten dage, dat men noch zijn naam, noch zijn dapperheid kan bevroeden. En, terwijl ik daar alleen zit en droom van deze groote dingen, op een bankje, tusschen deze pompeuze paleizen, parken, vazen, standbeelden, zijn de allereenvoudigste menschen om mij heen, heelemaal geen elegante, mondaine Parfsiens en Parisiennes, en voel ik mij verteerderd en heb ik Parijs heel hef. De rmdinetjes zitten naast mij haar broodje te eten in dit stille uurtje. Zij zijn hier zoo elegant als haar roep is, maar zij Zijn veel hever en ontroerender met haar bleeke gezichtjes, hare doorprikte vingertjes en heur lachende blague-zinnetjes dan zij zouden zijn, als nooit hare hooge hakjes scheef waren geloopen. Als ik een oude, rijke heer was, zoü ik er pleizier in hebben ze nu en dan, onverwachts, op die bank in de Tuilerieëntuinen, een cadeautje te geven. Wat zoü je zoo een kind gelukkig maken als je haar, zonder verdere bedoeling, op die bank in eens een bankje van 100 fr. zou reiken en beleefd zeggen: wil u zoo vriendelijk zijn hiervoor iets te koopen, dat u prettig vindt om te hebben ? En dan weggaan, na je hoed te hebben afgenomen. Ik heb het nog nooit kunnen doen! Ik ben er zeker nog niet oud en rijk geVoeg voor, want telkens komt de gekke gedachte bij mij op!! Maar je moet de hoop nooit opgeven en over vijf, zes jaren, als ik millionair ben door den verkoop van mijn romans, doe ik het zeker. En dan de vogeltjes-voederaars! Ook zulke eenvoudige, heve zielen, die opgaan in hun onschuldige sport. Die dikke duiven en doffers, die, barstende van welvaart daar trippen en kirren, 302 gunnen zij liever niets, maar den musschen gunnen zij alles. Iedere vogeltjes-voederaar heeft zijn eigen vogeltjes: ses petits oiseauxl Bx heb ze wel eens met elkander hooren kibbelen omdat de een met handig opgeworpen! broodkruimeltjes, den ander zijn vogeltjes wist af te troggelen. Dat is natuurlijk het ideaal der barmhartigheid: als ik boos word omdat gij mijne armen verzorgt. Maar het schijnt, dat zulk een ideaal alleen nog maar de dieren en dan nog wel zekere vluchtige dieren omvatten kan. Menagères, boerinne-achtig, met pantoffels aan en karbiezen bij zich, die zitten naast mij op die bankjes en we kijken samen in het zilveren gestuivel der fonteinen en we snuiven samen den Zoeten geur op van het geschoren gras, dat de tuinman overrolt. Of een werkman zit naast me voor eer hoop zware couranten en ik zou hem wel eens willen vragen naar zijn opinies, maar aarzel het te doen.... Hoewel conversatie-beginnen niet ongewoon is op de bankjes van de tuinen der Tuileries. Of heel deftige dames loopen langzaam en statig mij voorbij; het zijn verarmde gravinnen uit den Faubourg St. Gennain, met lange, ouderwetsche rokken, geen hooge hakken en een groote, zwarte réticule. Zij gehjken op elkaar en ik hou eigenlijk meer van die deftige vrouwetypen, die den parfum van een verleden tijd in de plooien harer nonnerokken medevoeren dan van het ultra-chique Parisiennetje, dat je niet weet, of een femme-dumonde of een cocotte-tje is. Deze ouderwetsche dames zijn gedecideerd femmes-du-monde. En ik heb ze nergens anders gezien dan in de tuinen der Tuileries en de eene, voor wie ik verleden opschoof op mijn bankje en die mij bedankte met alleen een lichte buiging van het hoofd, was zeer zeker een markiezin; haar zwarte mantel was kaal en gesleten maar hare hand, ringeloos, was zoo oud, fijn en blank, dat ik mijn blik er bijna niet van af kon houden. Lieve Parijsche menschen en dingen, daar tusschen die pompeuze paleizen, die paleisparken, die prachtige vazen, die spuitende fonteinen, die weelde van beeldengroepen. Lieve Parijsche spelende kinderen en brave sergents-de-vflle. En de kleine jongens, die hun zeilscheepjes laten varen in het ronde bassin 1 Symbolen zijn die scheepjes, symbolen van onze eigene 303 levens op eene wijde, eeuwigheidronde levenszee. De kracht van den in het middenpunt opspuitende~fonteinstraal en de bries die nu komt van hier, dan van daar.... doch d t scheepjes drijven en dwalen en tuimelen en schuin wegdobberen maar nooit verloren gaan..... Neen, ik kan die scheepjes niet zien Zonder aan heel wijde, diepe en hooge dingen te denken. En de jongentjes, die daar spelen en het gedobber, getuimel, gedwaal en gedrijf van hun scheepje met spanning gade-slaan, vermoeden nooit, dat die meneer, die daar eens een oogenblik bij hen toeft, alle wereld- en zielemysterie^ vóór zich ziet warrelen en vervullen, zonder dat hij zelf een zoontje heeft, dat daar met een scheepje zou spelen. Of ik van Parijs, hou ? Ja, eigenlijk wel. Het is een stad, waar ik eens heb geleden, jaren, jaren her: De plek, waar men geleden heeft, kan men niet anders dan hef krijgen, als de jaren verlöopen. Maar natuurlijk, ik heb de eene wijk in Parijs liever dan de andere.... En als ik in een bui ben, dweep ik ook wel met de boulevards. En dan wilde ik u bekennen: ik ben nooit bang in Parijs een straat over te steken en dat ben ik in Den Haag wel. Ik ben nooit in Parijs bang, als mijn vrouw alleen uit is en dat ben ik in Den Haag wel.... Maar wat ga ik nu zitten tobben? Wij hebben toch onze nieuwe verkeersagenten, die zoo elegant, als Mengelbergen — o gewaagd meervoud! — met de gehandschoende hand aan Zwierigen arm geheel de Haagsche trafic beheerschen op kruispunten en anderszins, als waren zij de maestro's der straatsymfonie. ... Ik tob niet meer maar wil nog wel u verzekeren, o lezer, dat ik voor Parijs toch hier en daar teêre plekjes in mijn hart heb. 304 I 1 8