KUYPER-BIBLJOGRAFIE •4 ME11929 KUYPER-BIBLIOGRAFIE DOOR | CL RULLMANN DEEL H (1879—1890) N.V. UITGEVERS MIJ J. H. KOK TE KAMPEN - 1929 L. S. Door allerlei omstandigheden — o.a. verwisseling van altgever — liet het tweede deel van mijn Kuyper-Bibliografie langer op zich wachten dan wenschelijk was. Intusschen mag Ik er nu aan toevoegen, dat het Bestuur der Kuyper-Stichting zich bereid verklaard heeft de uitgave te bevorderen. Daarvoor betuig ik dit Bestuur mijn groote erkentelijkheid. Wassenaar, Januari 1929. J. C RULLMANN. INHOUD. Bladz. 61. De Leidsche Professoren en de Executeurs der Dordtsche nalatenschap 1 62. Revisie der Revisie-Legende 4 63. De Synode der N. H. Kerk uit haar vermaanbrief geoordeeld 15 64. Bede om een dubbel „corrigendum" 16 65. Vliegend Blad 19 66. Strikt genomen 22 67. Anti-revolutionair ook in uw Huisgezin 28 68. Souvereiniteit in eigen kring 28 69. Honig uit den Rotssteen 34 70. Behoort een Christen in de Komedie? 38 71. De hedendaagsche Schriftcritiek 47 72. Aan Beets .... > vindt men verder het „eeresaluut van de pers" in vijf kolommen uitvoerig medegedeeld. Eigen Haard huldigde de V. U. door juist nu een portret van den Rector der School op te nemen met bijschrift van Mr L. W. C. Keuchenius. Later verschenen nog de volgende tijdschrift-artikelen: Gewijd ') Dit Feestnommer bevatte o.m. de volgende dichtregelen: o, Volk van God, dat zonkt in smaad, door trouw verbreking; Maar, in dien smaad gezift, weer boete doend', met smeeking, Aanriept der Vaderen God: „o God! stuit de ontwrichting Van zielevastheid, van Uw Kerk, van 't vaste Woord 1" .... God heeft gehoord! Uit deernis met uw smaad, schonk u Zijn trouw deez' stichting. 33 JAARTAL 1880 en ingewijd, door A. G. van Hamel, Los en Vast, 1880, blz. 412—439, Bedenkelijke Leuzen, door J. T. BuHs, De Gids, 1881, blz. 118—160. De Vrije Universiteit te Amsterdam, door Montanus, De Tijdspiegel, 1881, blz. 18—29. Op den drempel der Vrije Universiteit, door J. Beelaerts van Blokland, De Economist, 1881, blz. 1—22. Bij alle bezwaren, die men tegen Dr Kuyper en zijn stichting had, was men toch vrij algemeen van gevoelen, dat er uit de stichting der Vrije Universiteit te veel geestdrift en offervaardigheid sprak, om er de macht van het beginsel en de wilskracht der overtuiging in te miskennen. Alleen de Kroniek van Dr Bronsveld was gespeend aan alle waardeering. Hij betuigde zijn diepe smart over het verrijzen dezer Hoogeschool. Zie Stemmen voor Waarheiden Vrede 1880, blz.570. Vergelijk daarmee ook het Ingezonden Stuk van Ds J. A P. Ris Lambers in De Heraut, nr 152. Verder bepaalde de kritiek over de opening der V. U. en het daarbij gesprokene zich meest tot futiliteiten als een aanmerking op de toga's, op het Minervasymbool van den pedelstaf en op het drinken van een glas wijn aan den feestdisch. Elk dezer punten werd nu in De Heraut toegelicht. Bij deze gelegenheid ontglipten aan Dr Kuyper's lippen de woorden: „Bij den chocoladeketel en de water-en-melkkaraf kweekt ge geen geslacht van kloeke Calvinisten" (nr 154); waartegen van de zijde der geheelonthouders een protest inkwam (nr 157). Hoe Dr Kuyper later in zijn houding tegenover den alcohol veranderd is, beschrijft G. H. Enserink in zijn brochure: Dr A. Kuyper Sr als Drankbestrijder (1927). Zie voorts nog een hoofdartikel in De Standaard van 25 October 1893 getiteld: Een afmattende strijd. Dr Allard Pierson bracht in het Handelsblad tegen Dr Kuyper's rede als bezwaar in, dat hij zijn hoofdstelling niet uit Bijbel of Institutie had bewezen, maar als een gewoon rationalist alleen door dialectiek had gevonden, waarop Dr Kuyper uitvoerig repliceerde in De Heraut, nrs 156, 157 en 158. Nog zij hier medegedeeld, dat in de Debating-Society der Leidsche studenten op Woensdag 2 Februari 1881 door den heer C. A Vaillant de volgende stellingen verdedigd werden: I. Met grond wordt door Dr A. Kuyper het goed recht bepleit van „Souvereiniteit in eigen kring". II. Souvereiniteit in eigen kring, Le. vrijheid van eiken levenskring binnen het gebied der groote menschenmaatschappij, be- Kuyper BtbL 3 JAARTAL 1880 34 lemmert echter geenszins de heerschappij der staatshoogheid. III. De Vrije Universiteit te Amsterdam verdient waardeering als zijnde een protest a. tegen centralisatie op alle gebied, b. tegen het veldwinnend materialisme in den slechtsten zin. 69. Honig nit den Rotssteen. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1880. Dit werkje bevat een honderdtal meditaties, vroeger in het Zondagsblad van De Standaard en In De Heraut verschenen. In laatstgenoemd blad kwam de Meditatie, of het z.g. „tweede stukje", na het groote „vóórstuk", als vaste rubriek voor. Steeds werden deze Meditaties door Dr Kuyper op den Dag des Heeren geschreven: een gewijde Zondagsarbeid, die door hem onafgebroken werd voortgezet, ook al rustte hij na bergbestijging in een berghut uit, of ook al was hij varende op de groote wateren. Door niets en door niemand liet hij zich van deze levensgewoonte afhouden. Zelfs in de jaren van zijn Ministerschap, toen hij van het schrijven van hoofdartikelen in De Heraut moest afzien, bleef hij dezen aanlokkelijken geestelijken arbeid voortzetten. Zonder overdrijving mocht hij dan ook zeggen, dat in deze Meditaties een stuk van zijn leven zat Steeds spiegelde wat in hem omging, of wat hem trof, zich als vanzelf in deze Meditaties af. Tegen den 21sten Mei 1916, toen het 2000e nummer van De Heraut zou verschijnen, hadden de heer en mevrouw BrummelkampEsser er per advertentie aan herinnerd, dat dan de hoofdredacteur tweeduizend Meditatiën daarin had geschreven. Geheel precies was dit cijfer niet Want in de jaren 1879 en '80 hadden nu en dan ook Dr de Hartog, Dr van Ronkel, Dr Rutgers en Dr Hoedemaker er enkele geleverd, en tijdens zijn ziekte in de tweede helft van 1894 sprong zijn oudste zoon, Dr H. H. Kuyper, tijdelijk voor hem In. Maar de Meditaties in het vroegere Zondagsblad meegerekend, was het getal toch zeker al tot over de tweeduizend geklommen. En nu vond genoemd echtpaar in dit niet-alledaagsch verschijnsel aanleiding om te doen doorschemeren, dat men den schrijver vreugde kon bereiden, als men hem bij die gelegenheid iets merken liet van de vrucht in geestelijken zin, die van deze meer dan tweeduizend Meditaties uitging. Aan die vriendelijke oproeping is toen gevolg gegeven in een brievenzending van 35 JAARTAL 1880 allerlei lezers en lezeressen, die door deze Meditaties gesticht en getroost zijn geworden. En dankbaar om zoo te mogen vernemen door welke Meditatie hij iemands ziel had mogen bereiken, en wat het was, dat hem of haar daarin had getroffen, voelde Dr Kuyper zich nu gedrongen om in nr 2000 van De Heraut over de Meditatie als zoodanig te mediteeren. Een Meditatie is heel iets anders dan een leerstellig betoog en verschilt geheel van een Schriftuitlegging. Gaat ge mediteeren, dan trekt ge u uit uw gewonen gedachtengang in het heilige terug. Ge scheidt er u niet mee af van de wereld, maar werpt u toch niet meer zoo klakkeloos op de werkelijkheid, waarmee ze zich anders aan u opdringt. Los laat ge de wereld dan in uw Meditatie wel niet, maar ze wordt u bijzaak, terwijl hoofdzaak in de Meditatie eeniglijk is en blijft het u inleven met uw gewaarwordingen in de gemeenschap met het Eeuwige Wezen. In de Meditatie legt de ziel aan de wereld het zwijgen op, om alleen wat God tot de ziel spreekt te beluisteren. In het daadwerkelijk geloofsleven bij de kwijting van onze roeping zijn we actief, maar in de Meditatie schier enkel passief. Opzettelijk brengen we in ons mediteeren onszelf tot zwijgen, om ons hart voor het spreken Gods tot onze ziel te ontsluiten. En Dr Kuyper zelf verstond in hooge mate dit geheim van het mediteeren. „Misschien breken er tijden aan, dat zijn theologischwetenschappelijke werken hoofdzakelijk door godgeleerden van professie zullen worden geraadpleegd, dat zijn staatkundige geschriften slechts door een beperkten kring van mannen zullen worden nageslagen; maar zijn meditaties zullen onder het Gereformeerde volk een blijvende bron van zielsgenot zijn vele eeuwen lang," schreef Dr Hepp, Gedenkboek 1921, blz. 85. Innig en fijn psychologisch, soms bijna mystiek, geven ze uiting aan wat er leeft in het hart van Gods volk. En eerst de eeuwigheid zal openbaren voor hoevelen Kuyper's „tweede stukjes" uit De Heraut ten zegen zijn geweest In het maandschrift De Katholiek van Januari 1897 schreef M. A. Thompson over Dr A. Kuyper en zijn Heraut o.a.: „Door velerlei stichtelijke lectuur ontwikkelt hij de ascese en de beginselen der calvinistische vromen. Daar vooral verruimt hij het hart zijner getrouwen. Daar heeft hij voor alle menschelijke JAARTAL 1880 36 ellende lafenis en een hart vol mededoogen. Daar spreekt hij tot hen met „statigh aengesicht, dat sieltjes salft en troost" Daar beurt hij den mensch uit het stof en uit de woelingen dezer aarde omhoog naar het onstoffelijke en bovenzinnelijke. Tot in de krankenkamer dringt hij door en biedt er den lijder zijne Meditatiën. In elke ure, in elke stonde, in elke verhouding van het leven herinnert hij den mensch aan de oppermachtige Souvereiniteit Oods en tegelijk aan de volstrekte afhankelijkheid en de diepe verdorvenheid zijner natuur. En aldus is de religie-, de dienst van God, voor hem niet enkel een bezigheid op den dag des Heeren, iets, dat alleen maar beslag legt op de morgen- en avonduren van den Zondag, maar in waarheid een zuurdeesem, die het gansche leven moet doordringen, van de wieg tot aan het graf." Geheele reeksen van deze Meditatiën zijn, bij afzonderlijke uitgave, zelfs in tweeden en derden druk verschenen. Ze zagen het licht'in deze volgorde: Honig uit den Rotssteen, Dagen van goede boodschap, Gomer voor den Sabbath, Voor een distel een mirt, In de schaduwe des doods, Vrouwen uit de Heilige Schrift, Als gij In uw huls zit, Zijn uitgang te Jeruzalem, In Jezus ontslapen, Vier uwe vierdagen, Nabij God te zijn. De eerste bundel van Honig alt den Rotssteen verscheen in December 1880. In een woord vooraf licht de schrijver den titel aldus toe: De Heere is onze Rotssteent zong Israël. Het zong er bij: „dat uit dien Rotssteen honigbeekjes vloeien". En enkele druppelen uit die beekjes op te vangen, om er de eigen ziel aan te verkwikken, en voorts, als vrucht dier genieting, ook het hart van 's Heeren volk er meê te sterken, is het onuitsprekelijk voorrecht, nu en dan, aan 's Heeren dienstknechten gegund 1 Is het niet te hoog gegrepen als ook de opsteller van deze korte stukjes ze herdrukte, in het bewustzijn, van niet buiten die begenadigde dienstknechten te staan? Althans, slechts in die heerlijke onderstelling bond hij deze schove saam. Ook omdat er hem van veel kanten, omdat er hem rusteloos om gevraagd was. Er is met den titel Honig uit den Rotssteen meermalen gespot In Uilenspiegel's Almanak voor 1878 blz. 61 kon men lezen: ') Vondel, Lof der Zeevaert. 37 JAARTAL 1880 „Kuyper slaat honig uit den rotssteen en geld uit zijn brochures en andere geschriften." En zelfs Prof. Dr P. D. Chantepie de la Saussaye sprak in Eene halve Eeuw II, blz. 424, over Kuyper's „abnormale weelde van meer dan één stijl: den zoetelijken, van „honig uit den rotssteen", den vlijmenden der „driestarren", den majestueus breeden der groote redevoeringen, waarin de pronkende leuzen worden uitgegeven van „souvereiniteit in eigen kring", „verflauwing der grenzen";" waartegen Ds K. Schilder in Kerktaal en Leven, blz. 18, terecht opmerkte, „dat Dr Kuyper zich deze weelde niet veroorloofde, doch dat die weelde hem veroorloofd is; dat Ood hem de gave gegeven heeft om zijn taal te beheerschen, zoodat zijn ééne, machtige persoonlijkheid zijn taal veelsoortig wist te smeden, niet uit liefhebberij voor het abnormale, doch in noodzakelijken normalen samenhang met zijn onderwerp". Inderdaad, Dr Kuyper schreef alles naar zijn aard; telkens naar den eisch van het onderwerp; als orator anders dan als journalist; als journalist in De Standaard de hoofdartikelen weer anders dan de asterisken; in De Heraut de dogmatische voorstukken voor het denkend hoofd, de tweede stukjes voor het mediteerende hart, en eindelijk de leaders voor het leven, vooral voor het kerkelijke leven. „Bezien wij van nabij zijn geschriften, dan vertoont zich onder deze vaardige hand de moedertaal plooibaar naar elk onderwerp. Of zij statig voortschrijdt met den pompeusen gang van de Troonrede, — zwaar prachtig als een purperen koningsmantel, — of zij volgt de dartele sprongen der driestarren, of fluistert in den teeren toon der meditatie, troost de bedrukten of jubelt met de juichenden; overal blijkt het meesterschap van dengeen, die haar hanteert, die naar den eisch van ieder oogenblik haar rijkdommen weet te gebruiken", Gedenkboek 1907, blz. 194—195. De omstandigheid, dat Dr Kuyper elke week in De Heraut wat men noemt een schriftelijke preek gaf, op totaal ander gebied dan de politiek, die in De Standaard behandeld werd, deed het Utrechtsch Dagblad denken aan Napoleon, die onmiddellijk na elkander allerlei onderwerpen kon behandelen. „Ik heb allerlei laden in mijn hoofd", placht hij te zeggen: „is een onderwerp afgedaan, dan sluit ik de lade en trek een andere open". Alleen bij zeer klaar, precies en ordelijk denken is dit mogelijk, Gedenkboek 1907, blz. 414. Toch verklaart dit nog niet de bekoring van Kuyper's meditaties. Die duidt Thompson aan, waar hij schrijft, t.a.p. blz. 10 en 11: JAARTAL 1881 38 „Met zijne geleerdheid alleen, met zijne universiteit, met zijn doctrinairen toon, welke hij uit den aard der zaak in vele zijner werken aanslaat, komt hij niet genoegzaam in aanraking met het eigenlijk gezegde volk. Ongetwijfeld komt dit alles ook zijne kudde ten goede, maar meest indirect en misschien eerst geheel na vele jaren van arbeid en strijd. In grootsche lijnen werkt hij wel gestadig voort aan het gebouw, maar intusschen verliest hij de „luyden" die daar omdolen in de verstrooiing, niet uit het oog. Hij wil zijn geheele volk bereiken, en daarom komt hij elke week tot dt zijnen en biedt hun eenige kolommen druks aan, waardoor bi. meer bijzonder ingrijpt in het maatschappelijk en godsdienstig leven der huisgezinnen. Het kleine heiligdom binnentredend, geeft hij aan elk, die daar nederzitten, uit de volheid van zijn eigen rijkdom het voedsel der zuivere leer aan het verstand, bevrediging voor elke zielsbehoefte. Daar spreekt hij meer dan elders hunne eigene taal. Daar wordt hij dikwerf klein met de kleinen." En als Thompson dan verder beschrijft hoedanig Kuyper's verschijning in hun midden is, teekent hij zijn gestalte als van een gezalfde des Heeren, van wiens lippen ten allen tijde de unctie vloeit, die door zijn volk zal worden opgevangen als kwam zij van den Heiligen Geest Dat vooral dunkt ons het geheim van Kuyper's meditaties. Eén dezer Meditaties inspireerde een lezeres tot een dichterlijke vertolking. Zie De Heraut, nrs 895 en 896. 70. Behoort een Christen in de Komedie? Drie Pleidooien van G. Tophel, predikant te Genêve. Uit het Fransch door A. J. Hoogenbirk. Met een inleidend woord van Dr A. Kuyper. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1881. Aanleiding tot deze Nederlandsche uitgave was een muzikale uitvoering van de Bell-ringers in de Parkzaal te Amsterdam op Zaterdagavond 6 November 1880. Ten voordeele der Weesinrichting te Neerbosch werd daar toen door de Klokkenspelers van H. M. de Koningin van Engeland, onder leiding van den baptist Duncar S. Miller een uitvoering gegeven, tot bijwoning waarvan het christelijk publiek door Ds Adama van Scheltema uitgenoodigd was. Het Christenvolk was er dan ook in goed vertrouwen heengegaan, meenende, dat 39 JAARTAL 1881 die uitvoering een christelijk karakter zou dragen; ongeveer zooals indertijd het optreden van de Jubilee-zangers. Ons puriteinsch volkje werd dien avond echter geërgerd, doordat men er iets aantrof, wat men daar niet verwacht had. Aan het klokkenspel op zichzelf had zeker niemand zich gestooten, en evenmin kon men er tegen hebben, dat na ieder stukje tot verpoozing en afwisseling eens gezongen werd. Maar anders werd het, toen het daarbij niet bleef, en toen de gansche zaak het karakter kreeg van een openbare vermakelijkheid, met vertooningen, die behooren tot wat de apostel noemt: zot geklap en gekkernij. De Nieuwe Rott. Courant stak dan ook den draak met dit optreden der Bell-ringers, waarin, ofschoon ze speelden voor de inrichting van den heer Van 't Lindenhout, en onder aanbeveling van Ds Adama van Scbeltema, niets Ood verheerlijkends was. De Standaard noemde heel dat optreden een jammerlijke mislukking. En de heer R. Derksen schreef openlijk, dat onze menschen er leelijk ingeloopen waren. Ds Scheltema echter verdedigde dit soort van volksvermaak om jeugdigen en zwakken aan de klauwen der verleiding te ontrukken en in beteren kring over te brengen. De Standaard beloofde nu eerstdaags principieel op de zaak terug te zullen komen in een afzonderlijke volgreeks. Intusschen zond de Hoogleeraar Dr F. L. Rutgers alvast aan de redactie een stuk in, dat als hoofdartikel geplaatst werd in het nr van 2 December. Daarin gaf zijn Hooggeleerde den indruk weer, dien de uitvoering in de Parkzaal op hem als ooggetuige had gemaakt, en liet hij een nadrukkelijk protest ertegen hooren, dat in veler geest en uit veler naam was gesteld. Te noodiger achtte Professor Rutgers zulk een protest, omdat deze voorstelling, die nu eenmaal niet anders was dan een „openbare vermakelijkheid", niet slechts als alleszins geoorloofd werd voorgesteld, maar ook als bizonder aanbevelenswaardig om door Christenen te worden nagevolgd; als een zeer uitnemend, ja misschien het beste middel, om de drankzonde te bestrijden, om het volk van kroegen en koffiehuizen verwijderd te houden; om op jongelieden een goeden invloed te oefenen; om terug te houden van andere openbare vermakelijkheden, die maar al te dikwijls zedekwetsend zijn; enz. Nu geloofde Professor Rutgers wel niet, dat het hier te lande JAARTAL 1881 40 reeds zoo spoedig tot navolging zou komen; want hij twijfelde hard, of er in ons gansche land wel een vijftal Christelijke mannen zouden zijn, die op zulk een wijze voor het volk wilden optreden. Maar al was er voor geheele navolging nu vooreerst nog geen nood, het gold hier een beginsel, dat ook op andere wijze doorwerkte. En wie nu overtuigd was, dat dat beginsel niet christelijk is, en dat zijn toepassing niet iets goeds, maar integendeel veel kwaads zou uitwerken, die moest er z. i. dan ook des te meer tegen opkomen, wanneer het niet slechts door geaccrediteerde en ernstige mannen werd voorgestaan, maar wanneer het door deze ook werd aangeprezen als bizonder christelijk en als rijk aan goede gevolgen. Op zichzelf, zoo schreef Prof. Rutgers, kan natuurlijk zulk een protest niet meer doen dan waarschuwen. Om andersdenkenden zoo mogelijk te overtuigen, moet de gansche zaak principieel worden toegelicht en behandeld; waarbij dan uit den aard der zaak allerlei vragen ter sprake komen; als b.v. wat de apostelen onzes Heeren in gelijksoortige omstandigheden en ter bestrijding van gelijksoortige volkszonden hebben aangeraden en gedaan; wat er in de Christelijke Kerk vóór en tegen de nietzedenkwetsende openbare vermakelijkheden al zoo in het midden is gebracht; of een Christen ook beproeven mag, met neutrale middelen • heerschende zonden te bestrijden, en of niet, zelfs wanneer die pogingen gelukten, aan de eene zijde meer zou verloren worden, dan men aan de andere zijde gewonnen had; of niet soms het middel, dat misschien een enkel jongeling van verkeerde gezelschappen aftrekt, bij een tienmaal grooter aantal de uitwerking heeft, dat zij van een ernstige levensbeschouwing tot geheelen wereldzin komen; en nog veel meer andere even gewichtige vragen. Professor Rutgers noemde die hier slechts, en liet de behandeling daarvan geheel over aan de redactie van De Standaard, die ze reeds had toegezegd. In De Standaard verscheen dan ook gedurende de maanden December, Januari en Februari een schitterende serie van 15 artikelen over Publiek Vermaak. I (15 Dec). De bespreking wordt ingeleid met een herinnering aan twee uitersten op dit gebied; Pruisen's Koning, de oude Fritz, die den vromen Professor Francke gelastte in persoon een komedie-voorstelling bij te wonen, en Tertulliaan, die in over- 41 JAARTAL 1881 spannen akosmisme een jong meisje verloren achtte, omdat ze éénmaal het theater had bezocht. Tusschen die beide uitersten in plaatst Dr Kuyper Luther en Calvijn, elk met eigen gedachte, waarin een eigen levensrichting zich uitsprak. Luther, de levenslustige, die het vërkeerd noemde komedieschuw te worden, enkel omdat er af en toe minkuische dingen en gemeenheden gezegd worden. En Calvijn, die te Qenève eerst onder zekere voorwaarde de opvoering van een publiek comediestuk op stadskosten toeliet, maar daarna van de stadsregeering gedaan kreeg, dat voortaan geen opvoeringen op het territoir van Qenève zouden worden gedoogd. Dit verbod bleef ongestoord te Genève tot in 1758 bestaan, toen de Encyclopaedist d'AIembert het poogde te ridiculiseeren en voor vroolijker levensopvatting in Genève plaats zocht. En wie, wie is toen de man geweest, die Calvijns opinie te Genève met kracht van taal bepleitte? Niemand minder dan Jean Jacques Rousseau, die in een opzettelijk geschrift de verderfelijke gevolgen van het publiek vermaak uit staatkundig, zedelijk, hygiënisch en staathuishoudkundig oogpunt aantoonde. Zelfs Rousseau was door den zedelijken ernst van Calvijns stichting aangegrepen. En nu, in 1880, wat vernemen we nu? Dit, dat de heer Tophel, een te Genève zeer geacht prediker, juist dezer dagen een keurig boekske uitgaf, getiteld: Les limites de la liberté Chrétienne, waarvan eerlang een Hollandsche vertaling het licht zal zien, en waarin, onder het ernstigst protest tegen het aflaten van de Puriteinsche zeden en het wijken voor het publiek vermaak, de hoogst interessante meedeeling is ingeschoven, dat nu zelfs in het ganschelijk geliberaliseerde Genève onbewust de geest van Galvijn nog derwijs machtig nawerkt, dat het bezoeken van publieke vermaken er nog altijd als minfatsoenlijk geldt onder de gezeten burgerij. Deze historische herinneringen laat Dr Kuyper voorafgaan, deels omdat ze wél zoo karakteristiek zijn als heel het optreden der Engelsche klokkenspelers; deels ook, omdat de richtingen, die in de kwestie van het publiek vermaak elkaar kruisen, door het publiek veel beter in zulk een historischen trek gevat worden, dan in het meest juiste betoog. II (20 Dec). De levenskring van de volkeren der Reformatie is nooit gunstig geweest voor de ontwikkeling en den bloei der JAARTAL 1881 42 kunsten. Een eigenlijk Protestantsche kunst bestaat er zelfs niet Hoofdoorzaak hiervan is, dat de Protestantsche Christenheid en met name de Calvinistische, de illusie der zichtbare eenheid, zij het ook met een wonde in het hart, heeft laten varen. Ze heeft haar eenheidsidealen verplaatst van hier beneden, naar het Jeruzalem dat boven is, om den troon van het Lam. Toch verwerpt daarom het Protestantisme, zoo min in Luther als Calvijn, de kunst als gave Gods. Op zichzelf sluiten we de oogen voor de kunst niet Eer stemt het ons droef, dat de gedeeldheid des levens aan een rein en heiliglijk opbloeien der kunst in den weg staat Maar liever dan, nu het eenmaal zoo is, de kunst op het pad harer afdolingen en valsche idealen te volgen, laten we ons vergenoegen met wat er uit andere scholen ons edels geboden wordt; om voorts zeiven tevreden te zijn met de kunst in haar edelsten vorm te grijpen, door óf zelf de harp te tokkelen, óf naar anderer lier te luisteren, als de hymne naar God omhoog stijgt en de kunst rechtstreeks verheerlijking wordt van Zijn nooit te volprijzen Naam. III (24 Dec). Na de kunst komt het vermaak ter sprake. En dan mag er geen oogenblik twijfel over bestaan, of het vermaak is in en op zichzelf niet alleen geoorloofd, maar door God gewild, en kan nooit dan tot schade van een gezonde ontwikkeling uit den levenskring van huis en volk worden geweerd. Slechts eischt het wortelbeginsel der wet Gods (de liefde tot God en tot den naaste), dat als ongeoorloofd worde afgesneden en verboden, alle vermaak en alle ontspanning, waardoor aan de eere Gods te kort gedaan wordt, of ook waarbij we door onzen naaste laten doen, wat we uit hooger motief zelf zouden weigeren. IV (29 Dec). Zoo eeren we dan de Kunst als een heilige gave Gods, en het Vermaak als een door God gewilde ontspanning, mits beiden gebonden aan Gods heilige wet En hiermee begint de reeks van schier onoverkomelijke bezwaren; want niets zoozeer als Kunst en Vermaak leent er zich toe, om in zonde misbruikt te worden. V (5 Jan.). Middenpunt van het publiek vermaak is het tooneel. Wat nu de komedie betreft, ze is onder christenen in elk opzicht en altijd onverdedigbaar, zelfs indien we een ideale komedie konden scheppen, waar elk zondig element uit wegbleef. Want dramatische kunst eischt dat de tooneelkunstenaars heel hun leven aan het tooneel wijden. Zulk een leven zou dan moeten 43 JAARTAL 1881 bestaan in het jaar-in jaar-uit zich inwerken en inleven in een vreemde, vaak zondige rol. Dit onderdrukken, ja, stelselmatig onderdrukken van de eigen persoonlijkheid moet aan het karakter een onware plooi geven. En het christendom, dat er juist op aan is gelegd om ons uit „het spelen van de vreemde rol" tot «onszelf te doen komen", staat alzoo principiëel tegen de dramatische kunst over. VI (26 Jan.). De liefhebberij-komedie laten we onbesproken. Of de leerlingen van een gymnasium, gelijk oudtijds op de dies natalis, een stukje willen vertoonen; of men een bruiloft door een kleine opvoering wil opvroolijken; of ook of men zich onder elkander oefenen wil in gesticulatie of recitatie door een Athalia of Hamlet op te voeren, raakt de besproken kwestie niet. Dat is dilettantisme, geen dramatische kunst. Private liefhebberij, waar nooit publiek vermaak mee kan bedoeld zijn. VU (28 Jan.). De Christelijke Kerk heeft, althans in de dagen, dat ze zich zelve eerde, onvoorwaardelijk het tooneel als bedorven en onherstelbaar veroordeeld. Dit wordt met getuigen bevestigd. VIII (31 Jan.). Zelfs blijft het een vraag of, ook al schiep men een ideaal-tooneel, de vrouw als zoodanig ooit voor het publiek zou kunnen optreden, zonder iets te verliezen van het stofgoud van haar vleugelen. Geen onzer zou anders dan met leede oogen zien, dat zijn moeder, zijn vrouw, zijn zuster of dochter er zich aan prijsgaf. En daaruit volgt, dat „liefde voor den naaste" ons alle meedoen aan het tooneel en dus ook het bezoek van den schouwburg moet ontzeggen* IX (2 Febr.). Wel beweert men, dat God de acteurs-talenten niet kan gegeven hebben, om ze niet te gebruiken, maar bewijzen kan men dat niet. Waarom zou er geen talent voor de dramatische kunst door God kunnen zijn ingeschapen, al is het Zijn wil, dat, om der zonde wil, dat talent rusten zal tot hooger en heiliger levensperiode hiernamaals? Dat kunstig op elkaar werken van stem, gebaar, houding, uitdrukking, kortom, dat dienstbaar maken van heel de verschijning aan wat de geest wil openbaren naar buiten, hoort het zelfs niet meer thuis in een aanzijn, waar alle dualisme weg zal vallen? X (4 Febr.). Ook over het talent der tooneelspelsc/znyvers valt men. Maar mannen als Shakespeare en Racine en Schiller en Vondel zijn volstrekt niet in den lageren zin door het tooneel JAARTAL 1881 44 tot schrijven bezield. Hun scheppingen behouden hun waarde, ook al viel alle tooneel weg. Zelfs bevatten juist de scheppingen dezer groote meesters een schat van schoonheden in zich, die op een tooneel bij massa's teloor gaan, en omgekeerd, voor een tooneel hindernissen opleveren, die door kleinere en onbeduidender scribenten uitstekend zijn gemeden. XI (11 Febr.). De bedachtzaamheid der voorzichtigen wil zich voorts nog schikken naar de eischen der werkelijkheid, en uit toegeeflijkheid aan de jeugd een spaarzaam komediebezoek toestaan, om ze voor erger te bewaren. Maar aan deze bedaarde bedenking der berekenende utiliteitsmoraal ligt een systeem van opvoeding ten grondslag, dat lijnrecht indruischt tegen den eisch van Gods Woord. Het is de theorie der Jezuïeten, dat een klein kwaad geoorloofd zou zijn om een grooter te voorkomen. XII (14 Febr.). Een laatste, maar niet het minst ernstige beschuldiging, die we tegen de komedie inbrengen, is dat ze, 't zij rechtstreeks, 't zij zijdelings, den huiselijken zin uitbant en verleidt tot uitgaven, die onze burgerij niet passen. XIII (16 Febr.). Ten slotte rest nog een woord over de concerten en over de geestelijke spelen. In den bestaanden vorm nu kunnen we de publieke concerten voor de massa niet anders dan betreuren en slechts de eigenlijke kunst-concerten geoorloofd achten. En bij het antwoord op de vraag of het voor christenen geraden is, zelf betere concerten te organiseeren, manen we tot omzichtigheid en opperen we twijfel aan het welslagen. XIV (18 Febr.). En wat de „geestelijke spelen" betreft, het opvoeren van de heilige geschiedenis in vertooningen maakt, dat we Gods Woord als iets, dat we naar eigen zin hanteeren kunnen, aan ons onderwerpen; terwijl het juist omgekeerd de wil des Heeren is, dat de Schrift hoog, wij laag zullen staan, en dat de heilige historie, van Gods glorieus werken in Zijn heiligen ons machtig genoeg imponeeren zal, om een iegelijk in de consciëntie te getuigen: Daarvan tenminste blijft ge met uw genotzuchtig hart af! XV (21 Febr.). Een inzender onder het initiaal L. verwees in het Zuiden naar een stuk van den Docent Steketee, van Kampen, als zeer bruikbare tegenhanger tegen ons straf en te ernstig betoog. Een bewijs te meer, dat een openlijke bespreking van het „publiek vermaak" heusch niet overtollig was. Men zie intusschen toe, dat men de zedelijke veerkracht der Puriteinsche beginselen 45 JAARTAL 1881 niet opoffere aan het boeleeren met een in den wortel 't zij dan paganistisch, 't zij dan Roomsche kunst. Na deze Standaard-artikelen verscheen in April het boekje van Ds Tophel, uit het Fransen vertaald door A J. Hoogenbirk, met een inleidend woord van Dr A Kuyper, gedateerd 19 Febr. '81. Het luid -als volgt: Dreigde een oogenblik het gevaar, dat onze goede Bell-ringers de komedie-deur voor ons christenvolk zouden openstooten, thans blijkt reeds, dat hun optreden er eer een grendel meer op schoof. Naar aanleiding toch van hun minder goede tact, om hun keurige muziek met allerhande grappen op te smukken, ontspon zich in onze pers een ernstig debat over het „Publiek Vermaak", dateer de oude palen nog dieper inheide in den bodem, dan dat het de vroegere slagboomen vallen liet. In verband hiermee juichte ik zeer het denkbeeld toe, om ook eens een stem uit ons Buitenland over deze ernstige maatschappelijke aangelegenheid te doen hooren. Er zijn nu eenmaal christenen in den lande, die al wat van onzen eigen bodem komt onfrisch en muf vinden, maar aanstonds zich gewonnen geven, als het een vreemde is, die aan het woord komt. Er zijn óók christenen, die niet van een courant houden, en zelden gesticht worden indien het vermaan den preekvorm mist Eindelijk zijn ze er ook, die, om licht te bevroeden redenen, op het kantje af alles wantrouwen wat komt uit den Calvinistischen hoek; maar die met open armen inhalen al wat zich hult in de kleedij der moderne orthodoxie. Welnu, voor deze drie categorieën kan dit boekske doen wat De Standaard, met zijn artikelen over Publiek Vermaak niet vermocht Dit boekske komt nu eens niet uit Amsterdam, maar uit Genève, en sprak oorspronkelijk Fransen, geen Hollandsch. Ook zijn het geen courant-artikelen, maar stichtelijke, aan een Schriftwoord vastgeknoopte, toespraken. En, wat ik vooral niet verzwijgen mag, ze spreken den christen toe van uit een standpunt, dat heusch noch puriteinsch, noch calvinistisch is, en eer gequalificeerd zou moeten worden als soms hellend naar den Groninger kant ~ Kon dus de artikelen-reeks in De Standaard het meer stoere, en dit boekske (ondanks sommige onzuivere beschouwingen) het soepele deel van ons christenvolk in de consciëntie vatten, dan zou er van twee kanten tegelijk een slagboom tegen het binnendringen van het publiek vermaak zijn opgesteld, en de neiging tot JAARTAL 1881 46 wereldgelijkvormigheid misschien weer eenigermate getemperd zijn. Daarbij zegene het de Heere onze God, die niet in het „doen spelen of zien spelen" van rollen een welbehagen heeft, maar daarin, dat we in het werkelijke leven wandelen zullen voor zijn aangezicht oprechtelijk. De drie pleidooien van Ds Tophel, die nu volgen, dragen tot titel: De liefde tot den naaste, Ons eigen zlelehell en Christus in ons. Aan het slot vinden we dan nog een Aanhangsel met „bewijsstukken ter rechtvaardiging". A Pierson, Oudere Tijdgenooten, blz. 66 v.v. wijst er op, dat het tooneel in den Réveilkring gerekend werd tot de wereldsche genoegens. Zie ook: Geschenk van een christelijk vader aan zijn opwassende kinderen, naar den XlVden druk van het Engelsche werk van John Angel James voor den Hollandschen lezer bewerkt, door Nicolaas Beets, Amsterdam, Johannes Muller, 1844, hoofdstuk 16: Over het Tooneel. Sinds vond ook in den Réveilkring een meer wereldsche geest ingang. Daarvan schreef Dr Kuyper in De Standaard van 21 Febr. 1881: Onze hoogere standen zijn voorgegaan met op weelderige soirées, waarop heel de omgeving den zondaar in den mensch vergeten deed, de belijdenis van den Man van smarte te huwen aan de verfijndheden van een wereldsche genotzucht Slechts één grens bleef nog een tijdlang onoverschreden: In ons goede vaderland ging een man of vrouw, die Jezus liefhad, nog niet publiek uit Een christen in deze landen ging niet naar de komedie I Maar nu in de laatste jaren zelfs die grens niet meer heilig bleek; en men van links en rechts hoorde van vaders en moeders uit de kringen van het reveil, die niet inzagen waarom men zijn kinderen zulk een onschuldig genot onthouden zou; en er nu onlangs zelfs een zoo sterke genotzucht ook in christelijke kringen bleek te werken, dat de lafste grappen en gansch zoutelooze liedekens door mannen van naam onder de christenen in bescherming werden genomen, ja, in verband met muzikaal genot, onder christelijke vlag, zelfs werden aanbevolen; — nu scheen ons de maat derwijs vol te loopen, dat langer zwijgen plichtverzaking ware geweest en ernstige waarschuwing ter weer vastzetting van de oude paden geboden scheen. Later schreef Dr Kuyper over het tooneel nog in Het Calvinisme en de Kunst, 1888. 47 JAARTAL 1881 71. De hedendaagsche Schriftcritiek in hare bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods. Rede, bij het overdragen van het rectoraat der Vrije Universiteit, gehouden den 20sten October 1881. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1881. In het begin dezer rede zegt Dr Kuyper, dat meer dan één op een antwoord dezerzijds over dit hoofdpunt in den strijd der geesten reeds sinds maanden drong. Tot recht verstand van den titel behooren we dan ook na te gaan wat er in de laatste maanden over dit onderwerp gediscussieerd was. En dan moeten we teruggaan tot de verschijning van het proefschrift van Dr J. Th. de Visser over de daemonologie van het Oude Testament. In De Heraut van 19 September 1880 schreef Dr Kuyper tegen deze dissertatie een ernstige klacht, wegens de algeheele ondermijning van de Heilige Schrift, die in dit stuk uitkwam. Onomwonden toch werd hier uitgesproken, dat de eerste hoofdstukken van Genesis, die grondslag der gansche Godsopenbaring, geen openbaring, maar slechts een product van menschelijke voorstelling zijn; niet van Mozes, maar van anderen afkomstig en vermengd met heidensche inmengselen. De candidaat J. H. Gunning J.Hzn. had geen vrede met dit oordeel over Dr De Visser's dissertatie, en zond daarom in het volgend nummer van De Heraut een protest daartegen in. Dr. Kuyper verduidelijkte nu zijn oordeel, en schreef, 3 Oct 1880: De Visser leert, dat Gen. 3 niet van Mozes is; ook niet uit Mozes' tijd; maar van veel later; uit de dagen der Koningen. Hij leert, dat in dien veronderstelden tijd, dit stuk niet saamgesteld is uit een verhaal van wezenlijk gebeurde feiten, maar uit gefantaseerde voorstellingen, die de auteur van dit verhaal zich alzoo heeft ingebeeld. Hij leert alsmede, dat deze gefantaseerde verhalen hem niet zijn ingegeven, maar door hem zelf zijn uitgedacht. Dat de openbaring ten deze alleen hierin bestaat, dat God de Heere in de Hebreeuwsche levens- en gedachtenwereld zekere bepaalde waarheden tot het bewustzijn der vroomste menschen had laten komen. En dat alsnu deze schrijver de stof voor zijn stuk uit het Hebreeuwsch bewustzijn genomen, en slechts voor wat de voorstelling betreft met Heidensche bestanddeelen vermengd heeft. Van deze voorstelling nu verklaren wij zoo stellig en beslist JAARTAL 1881 48 mogelijk, dat ze in beginsel volstrekt modern is; geheel den bodem der Heilige Schrift van onder het geloof der gemeente wegneemt; en dat geleerden die deze meening zijn toegedaan (geheel afgezien natuurlijk van de meer of minder vrome gesteldheid van hun hart; waarover we noch oordeel en kunnen noch mogen) onbewimpeld aan de gemeente behooren te verklaren: ons wetenschappelijk standpunt inzake de Heilige Schrift is vlak het tegenovergestelde van dat der kerk aller eeuwen en valt in beginsel geheel samen met dat der modernen. Dit Heraut-artikel gaf vervolgens Ds F. E. Daubanton een Open Brief aan Dr Kuyper in de pen, waarin hij 1° protesteerde tegen diens bewering als zou er geen principieel verschil zijn tusschen de kritiek der Ethischen en die der Modernen; 2°deze en soortgelijke quaesties, als van uitsluitend wetenschappelijken aard, buiten de competentie der gemeente achtte te vallen; 3° een woord ten beste gaf over de symbolische Schriftverklaring en het geloof der gemeente, en 4° aan Dr Kuyper de bede richtte: „Toon ons de eenige methode 1 Oeef ons een nieuwe kritiek!" In De Heraut van 23 Januari antwoordde Dr Kuyper dat, wat de heer Daubanton verlangde, onmogelijk door een enkel boek, maar alleen door een faculteit, na verloop van jaren, kon gegeven worden. Dit drong mede tot de oprichting van de Vrije Universiteit Voots hield de schrijver vol, dat er geen principieel verschil was tusschen de Modernen en Ethischen op het terrein van de critiek der Heilige Schrift In volgende nummers van De Heraut werd nu gewezen op de heillooze spanning tusschen de gemeente des Heeren en haar leeraars (nr 179). En waar Ds Daubanton beweerd had, dat er geen antithese bestond tusschen Ethisch en'Gereformeerd, achtte Dr Kuyper het noodig de juiste verhouding aan te geven, waarin we ons tegenover de Ethische richting hebben te plaatsen. En dan stelde hij als richtsnoer voor onze gedragingen deze vier: 1° Verheel nooit het bedenkelijke, dat in de Ethische richting als zoodanig schuilt; 2° Zet wijd steeds uw broederhart open voor de broeders, die nog met deze richting afdolen; 3° Onderscheid wel tusschen de oudere, beproefde mannen, die nog banden aan 's Heeren volk hebben, en 's Heeren volk aan hen — en die jongere Ethischen van de tweede generatie, die reeds zoo ongelooflijk veel verder afdoolden; en 4° Beijver u op alle manier, om de schoonheid en de heerlijkheid van de belijdenis der zuivere 49 JAARTAL 1881 waarheid weer met ongebroken straal op de harten te doen werken. Maar juist omdat hij meende, zich op dit ruime standpunt te mogen en te moeten plaatsen, voelde Dr Kuyper zich dan ook gedrongen, op het hoofdpunt, gedurig weer, aan de oudere Ethische broederen de vraag voor te leggen: of ze zich nog langer met de latere ontwikkeling der jongere Ethische richting konden vereenigen. Want de kwestie diende toch eens uitgemaakt, of het aanging, of het oirbaar, of het met de gewone eerlijkheid onder menschen bestaanbaar was, om over de Heilige Schrift te oordeeien, gelijk de jongere Ethischen deden, en desniettemin tot de gemeente met het zeggen komen: „We prediken u den Christus der Schriften!" Dit nu zoo meende de redacteur van De Heraut, kon niet Wie door zijn critische onderzoekingen gedrongen, over de Schrift waagde te oordeelen, gelijk de jongere Ethische school deed, die tastte niet slechts de Schrift, maar ook wel terdege den Christus zeiven aan (nr 181). Te zeggen: „de Schrift tast ik aan, maar den Christus laat ik staan", is misleidend. En juist omdat de Ethische godgeleerden niet kunnen willen, dat de gemeente door hen misleid wordt (dit toch zou zeer onethisch zijn), zoo eischt zorg voor den geestelijken welstand der gemeente en eerlijkheid beide, dat men eens zeer ernstig onderzoeke, of dat voorgeven wel bestaanbaar is, en of iemand, die van de Schrift maakt, wat de jongere Ethischen er van maken, niet ook iets heel anders van den Christus heeft gemaakt (nr 182). Dr Kuyper schreef, in zijn ziel overtuigd te zijn, dat de Ethische godgeleerden zich vooralsnog voor God er van bewust waren eerlijk te staan; maar hij was even vast overtuigd, dat objectief hun standpunt niet meer overeen kwam met hun optreden in de gemeente. Wie b.v. dacht over de Schrift, zooals Dr de Visser en andere leerlingen van Dr Valeton Jr, was z.i. objectief niet eerlijk, als hij des Zondags optrad voor de gemeente. Onwetende misleiden ze dan de gemeente, even onwetend ais b.v. te zijner tijd Arminius onder de belijdeniswoorden onderschoor, wat nu een ieder, ook onder de Remonstranten, inziet en toestemt, dat niet in de belijdenis stond. Dr Kuyper was er dan ook zeker van, dat, eer we een halve eeuw verder waren, de geesteskinderen der Ethische richting zouden inzien en erkennen, hoe de jongere Ethischen, hoezeer ook volkomen te goeder trouw, toch zichzelven even hard als de gemeente misleidden, zoo dikwijls ze voorgaven, Kuyper BtbU . JAARTAL 1881 50 ondanks hun critiek op de Schrift, nochtans den Christus naar de Schriften als haar Heer te belijden. Zonder zweem of schijn van aarzeling beriep Dr Kuyper zich ten deze op de komende uitspraak der historie (nr 183). En de historie heeft reeds uitspraak gedaan, nog eer men een halve eeuw verder was. Reeds in 1898 vroeg Ds Hulsman: „'s Zondagsmorgens hebben wij geen kritiek en kennen wij geen critiek. En hoe kunnen wij dan in onze studeerkamer op den duur deze critiek verdedigen, waarvan de gemeente niet mag hooren, omdat, naar het luidt, de critische quaestie voor de meesten ontijdig is. Is dit eerlijk? Wordt zoodoende de gemeente niet bedrogen?.... Inderdaad dit standpunt is onhoudbaar. Het vermoordt ons waarheidsgevoel. Men moet kiezen of deelen. Men moet vooruit naar het modernisme en scepticisme of terug naar den ouden Bijbel." Nader toonde de redacteur van De Heraut voorts nog aan, dat de jongere Ethischen formeel over de Schrift bijna evenzoo dachten als de Modernen. Let wel, over de Openbaring denken ze anders. En niemand mocht het Openbarings- begrip der jongere Ethischen op één lijn stellen met dat der Modernen. Zij erkennen wel degelijk de indaling en inwerking Gods als factor in de Openbaring. De Schriftkwestie echter, die thans tusschen de Gereformeerden en de jongere Ethischen aan de orde was, raakte niet de Openbaring, maar de inspiratie en conservatie van het Heilig Boek. Het punt waarop de jongere Ethischen ons keer op keer zoo bitter grieven en de gemeente des levenden Gods zoo smartelijk bedroeven, raakt niet de Openbaring, maar de Schrift Met een voorbeeld ontleend aan wat de Ethische theologen omtrent het boek van den profeet Daniël zeggen, wordt dan aangetoond, dat men den Christus in het aangezicht weerspreekt, en dus Zijn heilige goddelijke persoonlijkheid volstrekt niet ongedeerd laat (nr 184). Na het zomerreces komt De Heraut op het geschil terug, terloops de dissertatie van den jongen Gunning over de toerekening der zonde besprekende, die de edeler zielen in de gemeente deed schreien bij de pijnlijke ontdekking van wat ook weer onder dien geliefden naam de eerstelinge van den oogst bij het tweede geslacht bleek (nr 193). Het verleidelijke van de Ethische dwaling wordt dan aangetoond in Origenes, de man, bij wien het eerst de Ethische dwaling ge- 51 JAARTAL 1881 stalte aannam. Het was een christenheld om mee te dweepen, en al de ernst en al de geestelijke veerkracht der oudste kerk is noodig geweest om tegen zulk een „vroom Christen", zulk een „lief kind Gods", en zulk een „teederen broeder" niet alleen openlijk te durven optreden, maar zijn leer ten slotte als dwaalleer te doen verwerpen (nr 194). / De dwalenden nu moet men trachten terecht te brengen. Dit geldt tegenover de Ethische gemeenteleden (nr 195). Maar tegen de Ethische gidsen, die de gemeente van de waarheid afvoeren, moet met luider stem worden gewaarschuwd (nr 196). En dat te luider, omdat deze Ethische leeraars op den kansel zich zoover mogelijk naar de gemeente over buigen. In geschriften treden ze dan ook anders op dan op den kansel. Dit gaat bij hen zóóver, dat b.v. jongere theologen, die èn het Scheppingsverhaal, èn het verhaal van den zondeval en zooveel meer, volstrekt niet als een verhaal van werkelijk gebeurde feiten, noch ook als Ingegeven, maar eenvoudig als letterkundig product van „vrome verzinners onder hoogere invloeden" beschouwen, toch volstrekt niet aarzelen om op den predikstoel van „de Heilige Schrift" als Gods Woord te spreken. Zoo wil men voor de gemeente zijn Schriftkritiek verborgen houden. Het is dezelfde eisch, dien de Arminianen in 1611 en later aan de Gereformeerden stelden. „Al dit waren punten voor de godgeleerden om in hun samenkomsten te verhandelen, en niet geschikt voor de groote schare." Maar onze vaderen antwoordden destijds aan de Arminianen wat wij thans aan de Ethischen ten bescheid gaven: „Dat deze poincten en disputen geenszins afgetrokkene betoogen, maar wel deugdelijk de Waarheid Gods aangingen, en dat de gemeente Christi, wel verre van daar buiten te staan, veeleer de hoofdpartij in het geding was, die men, naar recht en billijkheden, niet wel konde passeeren" (nr 197). Dit alles nu, wat voorafging aan het uitspreken van Dr Kuyper's oratie, maakt ons begrijpelijk, waarom de titel luidde:Dehedendaagsche Schriftcritiek in hare bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods. Komen we nu tot de Rede zelve. Achtereenvolgens zette de aftredende rector uiteen, hoe de hedendaagsche Schriftcritiek de Theologie vernietigt, der Gemeente haar Bijbel ontrooft en haar te staan komt op het verlies van haar Christelijke vrijheid. JAARTAL 1881 52 I. Het eerste of encyclopaedische deel strekte om aan te toonen, hoe de Schriftstudie onzer dagen de deelen der Theologie uit hun proportioneel verband rukt, haar karakter vervalscht en iets wat geen Theologie meer is, voor haar in de plaats schuift Dit deel der redevoering eindigde aldus: En daarom, ten behoeve dier miskende, van haar theologie beroofde gemeente, hebben wij, naar de kleine mate onzer kracht in deez' nieuwe hoogeschool weer een stekje van den ouden stam geplant met de bede, of God 't mocht doen groeien. Ons bedrijf was dus niet, om een iets betere naast een minder goede theologie te plaatsen, maar om, waar geen theologie meer was, in hoe gebrekkigen vorm dan ook, weer theologie te planten. Want, prent het u toch diep in, er is aan de staatshoogescholen geen theologie meer. Die is er wegl Een wetenschap van den godsdienst is er voor in de plaats getreden, een wetenschap van geheel ander kaliber, maar die de Staat thans, stellig minder eerlijk, ter misleiding van de gemeente Gods, nog onder de oude firma drijft Vandaar ons geloof aan onze toekomst, wat stormen ons ook nog boven het hoofd hangen; maar vandaar dan ook de bittere tegenstand waarop we het meest bij onze broederen afstuiten. Immers, niets prikkelt zoo rusteloos, als het niet durven breken met wat u een verzoeking wierd. En een verzoeking, ja, dat zijn die Staatsfaculteiten. Een verzoeking voor alle Christenbroeders, die nog niet volkomen verloochend zijn aan de hulde der officieele wetenschappelijke wereld. Een verzoeking voor Christen-ouders, die, voor hun zoons, hoe innig ze ook voor hen bidden, toch liefst het maatschappelijk veiligst wegje kiezen. En een verzoeking niet minder voor onze jonge mannen, die bedienaren van den Woorde Gods willen worden. Want ge weet het, naar de kerk loopt uit die „faculteit zonder theologie" een pad dat geheel geëffend is. Maar hier, waar de Sancta Theologia weer in eere hersteld wierd, omringt u, schijnbaar zonder uitweg, een muur. IL In het tweede of dogmatische deel plaatste de redenaar de belijdenis van de Schriftingeving, gelijk de gemeente die aanhangt, tegenover de desbetreffende philosophische hypothese der Ethische richting. Na beweerd te hebben, dat de Ethischen de eigenlijke Schriftinspiratie geheel loochenen, gaat de redenaar aldus voort: Wordt nu hiermee hun iets toegedicht dat niet wettig te hunnen laste komt? Dat make Rothe uit, M. H. Rothe, de geniaalste, be- 53 JAARTAL 1881 trekkeüjk helderste en meest gevierde onder de bezadigde schrijvers dezer richting, en aan wiens gedachtengang door latere dogmatici uit hun midden geen enkel nieuw element is toegevoegd. Een man op wien ik mij te liever beroep, omdat hij zelf verklaart: „de opinie die ik hier neerschreef, is niets anders dan wat, of ze er voor uitkomen of het stilhouden, gedacht en beleden wordt onder alle geloovige theologen"; omdat hij er ridderlijk tegen opkomt, dat de Ethischen hun eigenlijke bedoeling nog langer voor het volk maskeeren zullen; en niet minder overmits Rothe ook hier te lande de denkbeelden vooral der jongere Ethischen over de Schrift heeft beheerscht en bezield. Welnu, Rothe komt er eerlijk en rond voor uit: „Man tragt kein bedenken unsere neuere vorstellung von der sache mit demselben namen „Inspiration der Heilige Schrift" zu benennen, mit dem die altkirchliche sich so lange bezeichnet hat, und halt sich berechtigt ihn fort und fort im munde zu führen. Dies ist nun aber nicht wohl gethan; denn es muss zu einer verwirrung der begriffe führen. In wahrheit ist unsere ansicht etwas toto genere anderes als die kirchliche „Inspirationslehre". Zoo hoort ge bet van zijn eigen lippen: „etwas foto genere anderes", en hij schroomt dus ook niet ten slotte tot deze ernstige conclusie te komen: „Der bi bel, wie ihr Bild aus der voranstehenden auseinandersetzung sich herausstellt, ist freiiich eine andere als die welche der orthodoxe Theolog und der einfache glaubige Christ sich denkt, wenn er das heilige Buch in andachtiger Ehrfurcht in die Hand nimmt". III. In het derde of gemeenterechtelijke deel worden de fides humana en de fides divina, in heur onderling verband als het plechtanker der gemeentevrijheid geteekend, hetwelk thans door de Ethische richting uit den vasten ankergrond wordt losgerukt Op alle variatiën vertelt men u, dat de grondtekst wanhopig bedorven is, zóó zelfs, dat de handschriften geen genoegzame uitkomst aanbieden, en slag op slag de conjectuur-operatie moet gewaagd; en o, toppunt van verwaandheid, waaraan ik meedrijvende met dien stroom, mijzelven meê bezondigde, dan ziet ge jonge mannen kersversch van de academie komen, die zichzelven heusch al rijp en gerechtigd achten, om hun. studiemoedwil in het conjecturen maken zelfs aan die Heilige Schriftuur te koelen. En bleef het daar nog bij. Maar ach, dan moet de arme gemeente het boyendien nog hooien, dat dit verhaal een mythe is, dat ander uit het Parsisme tot ons is gekomen. Dan moet ze JAARTAL 1881 54 vernemen, dat Mozes' boeken, niet slechts wat redactie, maar ook wat den inhoud betreft, van veel later oorsprong zijn. Het zich laten gezeggen, dat het bericht van schepping en val maar heilige phantasieën zijn, dat Daniël een vroom bedrog is, ja zelfs, dat het woord der Apostelen niet normatief kan zijn, noch voor onze belijdenis, noch zelfs voor het beeld, dat we ons vormen van den Heer. En dat alles moet ze dan aanhooren, terwijl diezelfde heeren als 't op de belijdenis gaat, haar toeroepen: „Neen, niet de Formulieren, maar Gods Woord, zoo alleen, is het Gereformeerd belijdenI" om als men dan vraagt: „dus de Schrift 1" tot antwcord te ontvangen: „neen maar, Gods Woord in die Schrift" :> n als ze dan verder onderzoekt: „dus wat daar als Gods Woord in staat?" wederom te moeten hooren: „neen, ook dat niet, dat noemden de profeten wel overdrachtelijk zoo maar het was eigenlijk product van hun eigen gedachten 1" En zie M.H., daar nu komt de gemeente Gods, diep beleedigd, met al den diepen vrijheidsdorst en al de blanke oprechtheid van haar trouw, toornende met heiligen toorn, tegen op. Daar lijdt ze onder als onder een spotten met den ernst van haar hart, als onder een spelen met haar zielsnooden. Dat krenkt haar als de beleediging van een hoonend clericalisme. Daar gaat ze in den naam des Heeren tegen in Deze redevoering, die ruim twee uur duurde, werd gevolgd door de voorlezing der Annales Academici, en beslaat in het Kuyperiaansche groot octavoformaat 50 bladzijden. Daarachter vindt men dan nog ruim 10 bladzijden Aanteekeningen, 74 in getal. In die Aanteekeningen, die slechts zeer enkele punten verduidelijken, verklaart de schrijver allerminst te bedoelen, het veelomvattend onderwerp, hetzij dialectisch, hetzij met het oog op de literatuur, toe te lichten. Dit zou meer dan een boekdeel eischen, en kon eerst dan gegeven worden, als de hier in schets gebrachte denkbeelden in een volledige Encyclopaedie en in een afzonderlijk tractaat over de Locus de S. Scriptara door den schrijver zouden worden uitgewerkt. Critiek op zijn standpunt verzocht hij dus, indien meer dan oppervlakkige bespreking bedoeld werd, tot later te willen uitstellen. Men zou het immers wel billijk vinden, dat hij eerst op het College geheel deze materie doorwerkte, eer ze gepubliceerd werd. Wat hij met deze redevoering bedoelde, was dan ook niets anders dan in algemeene trekken zijn standpunt aan te duiden. Er waren er, die met ernst hem om zulk een program van Schriftbeschouwing hadden ge- 55 JAARTAL 1881 vraagd. Op het gevaar af van misverstaan te worden had hij daarom aan dit verlangen voldaan. De rectorale oratie over De hedendaagsche Schriftcritiek bracht onderscheidene pennen in beweging. Zoo was er een theologisch student, die in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1882, blz. 11—40, een Brief aan Dr A. Kuyper schreef, waarin hij spottend verklaarde, door het lezen van deze Rede, begeerig gemaakt te zijn om aan de Vrije Universiteit te gaan studeeren, maar door zijn vader daarin verhinderd te zijn. De schrijver van „de Evangelische Geschiedenis, een verdichtsel der Oud-Christelijke Symboliek" gaf onder het motto: „Ridendo dicere verum" bij H. van Belkum Kz. te Leeuwarden een brochure uit onder den titel: De Schriftbeschouwing van Dr A Kuyper in hare bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods. Professor Van Oosterzee kwam voor den dag met zijn: Theopneustte, Brief aan een Vriend over de Ingeving der Heilige Schrift. Daarin beweerde hij, dat Dr Kuyper den euvelmoed der hedendaagsche Schriftcritiek had willen bestrijden door de toepassing van de theorie der mechanische Schriftinspiratie. Ten aanzien dezer theorie bracht hij nu een viertal vragen ter sprake: lo. is zij Gereformeerd? 2o. is zij Schriftuurlijk? 3o. is zij op andere gronden aannemelijk ? 4o. is zij dan althans om practische redenen bijzonder aanbevelenswaardig ? Aan het slot vroeg hij of in plaats van het eindeloos klagen over de stoutigheden der critiek, het wellicht niet beter ware een Boetrede te houden over „Den hedendaagschen kerkstrijd in zijne bedenkelijke strekking voor de komst van het Godsrijk". In een reeks Heraut-artikelen (nrs 215—245) stond Dr Kuyper hem punt voor punt te woord, daarbij zijn smart niet onderdrukkende over het feit, dat Dr van Oosterzee, de apologeet van vroeger jaren, bij het afgaan zijner dagen afweerde, wie de Schriftbestrijders in het aangezicht weerstond. Tegen de voorstelling, alsof hij een mechanische Schriftinspiratie leerde, komt Dr Kuyper met kracht op, en evenzoo tegen de meening, alsof de oude dogmatici dat deden. Van de dagen van Herder af is het vaste gewoonte en staande usantie, aan het groote publiek te vertellen, dat de oude Belijdenis omtrent den Bijbel geen oog had voor den menscheUjken factor: JAARTAL 1881 56 dat de bijbelschrijvers, naar luid die Belijdenis, nog minder dan marionetten waren geweest, en dat noch het verschil van persoon en karakter noch van plaats en tijd, noch van taal en stijl in dit eentonig eenerlei van gedicteerde teksten meêtelt. Dit tegenover elkander stellen van de „marionetten" en de „echt menschelijke persoonlijkheden" is wat men noemt een vaste looper. Een looper, waarvan eerst door de school van Herder tegenover de afschilferende orthodoxie der vorige eeuw is gebruikt gemaakt. Een looper die voorts door het Supranaturalisme, ook ten onzent, tegenover de mannen uit de oude doos is gehanteerd. Een looper waarmee de Groningers gemanoeuvreerd hebben tegen de Supranaturisten. Een looper, in welks manoeuvreering Scholten te Leiden een meester was om het modernisme in te leiden. Kortom, een looper, die nooit en nimmer ongebruikt is gelaten, waar de goddelijke factor in de Schrift eenerzijds werd gehandhaafd, en men anderzijds zich veel machtiger en sterker door het menschelijke instrument voelde aangetrokken. Men verbaze er zich dan ook niet over, dat Dr van Oosterzee in zijn Theopneustie heeft kunnen goedvinden, dien ouden verroesten looper nogmaals voor den dag te halen, om er alsnu op zijn beurt meê te opereeren tegen ons. Om nu echter eens voorgoed dezen „looper" onschadelijk te maken, kiest Dr Kuyper zijn bewijs ditmaal eens niet uit de reformatorische periode, maar uit dien stikdonkeren nacht van scholastieke spitsvondigheid, die in zoo buitengemeene mate den toorn dezer bestrijders pleegt op te wekken, en ook in Dr van Oosterzee's oog niet donker genoeg kon worden getint. Welnu, in diezelfde 17de eeuw, waarin naar Dr van Oosterzee beweert, het reformatorisch licht weer onder den scholastieken domper was gekomen; na die Synode van Dordt, die alle leven, naar velen oordeelen, hier te lande lande verstikt heeft; is een handboek van godgeleerdheid uitgegeven, dat zich zeer duidelijk over het onderhavige punt uitspreekt, t.w. de bekende Synopsis. En nu willen we toch aan Dr van Oosterzee en zijn medestanders gevraagd hebben, of het geen lasteren van de vaderen is, indien men mannen, die dachten en schreven gelijk de opstellers van de Synopsis deden, voorstelt als met „marionetten" zich vermakend. Er staat toch in de 3de disputatie, cap. VII blz. 24, ed. 1632, letterlijk dit; en dit leze men nu eens met aandacht: „De wijze van teboekstelling der Heilige Schrift was als volgt: Nu eens trad 57 JAARTAL 1881 God de Heere op als inspireerder en dicteerder, zoodat zij dan naschreven wat Hij voorzei, zooals in Exod. 34:27, 28, Apoc. 1:8 enz.; dan weer deed de Heere niet anders dan hen helpen en hun geest richten, terwijl zij zeiven dan wel terdege als denkers en schrijvers optraden, b.v. Luc. 1:1,3. Want lang niet altoos waren zij louter lijdelijk, maar ook werkend met de energie van hun geest traden ze op, als mannen, die hun innerlijk ideaal, en eigen werking in hun geest, en overleg en geheugen en schikking der gedachten en eigen zegswijs en stijl hadden, iets waaruit de onderscheiden schrijftrant dan ook voortkwam; zoo echter dat altoos de Heilige Geest hen occulto instinctu cf. Disc. II c. 5) ongemerkt leidde en richtte, zoodat ze steeds voor alle dwaling van denken, geheugen, of schrijven bewaard werden." Met dit duidelijke getuigenis uit de Egyptische duisternis van de 17de eeuwsche scholastiek ligt dus dit praatje eens voorgoed omvergeworpen en zoo de Scholten's als de Van Oosterzee's kunnen zich voortaan de moeite sparen, om op de onderscheidenheid van stijl, denkwijs, omstandigheden, karaktervorming, enz. te wijzen. Dit alles toch is volstrekt niet eerst door de heeren der nieuwere studie uitgevonden, maar reeds eeuwen geleden zeer kras en klaar en duidelijk door de stijlsten der stijlen onder de strengst Gereformeerden erkend. Neen, waarlijk, gij, Hooggeleerde Heeren van Leiden, Groningen en Utrecht, gij behoeft u beusch niet in te beelden, dat óf voor de Gereformeerde vaderen eertijds óf ook voor hun wettig nakroost in onze dagen, de menschelijke factor in het tot stand komen der Schrift niet zou bestaan hebben omdat alleen de goddelijke factor hun stellige zekerheid biedt. Van den mantel, die bij Carpus aan den kapstok was blijven hangen, en die boekjes, die te Troas in de bibliotheek waren blijven liggen, hadden en hebben de Gereformeerde theologen zoo goed en wel als gij gelezen, en het eindeloos occasioneele en kleine en bijzondere en onderscheidene, dat vooral in psalm en brief u tegenklonk, was ook voor ons een vox humana die we uitnemend hebben verstaan. Maar hoever we u ook begeleiden willen op den weg, om én den persoon van den schrijver en zijn karakter en opvoeding, én zijn levensomstandigheden en beroep, én zijn denkwijs en schrijftrant in rekening te brengen, met dat alles hebben we nog geen milligram goddelijke autoriteit om ons zekerheid te bieden en nog geen milligram troost in de stervensure voor ons hart. Boeiend is ook ons die menschelijke factor en schoon zijn schitterende rijkdom. Wilt ons toch gelooven, gij Hooggeleerden van onze Rijks-hoogescholen, dat ook wij, aan onze armelijke, JAARTAL 1881 58 kleine Vrije Universiteit nog niet zoo ganscbelljk misdeeld zijn van de gave der aesthetische waardeering, of ook wij voelen al het tintelend onderscheid tusschen een Ezra en Jesaja, tusschen Johannes' Evangelie en Filemon, even diep als gij. Maar overmits het nu in de kerke Christi ons niet allereerst om een Aransrbeschouwing, maar allereerst om levensernst, maar om verzoening van onze zonde, maar om de redding der zielen, maar om vastheid te midden van den twijfel te doen is, daarom en daarom alleen stuit, grieft en hindert ons uw eindeloos dwepen met al dat menschelijk bijzondere, en heeft voor ons een veel meerder en veel hooger bekoring die heilige, die Goddelijke factor, die heel de Schrift als Schrift beheerscht Toen Van Oosterzee intusschen overleed, oordeelde Dr Kuyper, dat het onkiesch zou zijn deze critiek op zijn jongste geschrift, die geheel berekend was op het ontvangen van wederbescheid, nog langer voort te zetten. Het hoogheilig belang dat daarbij op het spel stond, bleef daarom niettemin aan de orde, maar kon nu voegzamer op andere wijze en buiten verband met Van Oosterzee's naam, worden voortgezet In hetzelfde Herautnummer (245) begon Dr Kuyper nu een artikelenreeks onder het opschrift: Niet de Heilige Schrift, maar de Christus! waarin hij met name het geschrift van de heeren Qunning en de la Saussaye over Het Ethisch Beginsel bestreed. Middelerwijl verscheen het referaat van den Lic. Daubanton: De Theopneustle der Heilige Schrift. Het bevatte een heldere, met gloed geschreven uiteenzetting van deo pinie der Ethische school, dat het spreken van de onfeilbaarheid der Heilige Schrift een pure illusie was geweest. Daar tegen schreef zijn vriend Dr E. Barger in Stemmen voor Waarheiden Vrede, 1882, II,blz.416w.: Hebben wij geen onfeilbar en Bijbel? wat De Heraut (nr251) een „cri de conscience" noemde. Daubanton antwoordde Barger met een brief over De Algenoegzaamheid der Heilige Schrift, waarin deze den belijder van de onfeilbaarheidsleer van apriorisme beschuldigde. Daarop schreef De Heraut (nr 257): De Zwolsche bestrijder van de onfeilbaarheid der Heilige Schriftuur, wiens studiën zeer zeker niets nieuws geven, daar de door hem bepleitte gedachte reeds zoo volkomen door anderen was uitgeput, dat er niets nieuws van kon gezegd, maar die con amore 59 JAARTAL 1881 en misschien te prettig populair de uitstekende verdienste heeft, van er geen doekjes om te winden, en ons juist deswege als enfant terrible der Irenischen zeer lief is, wete dus wel wat hij aan ons en alle belijders der onfeilbaarheid heeft. Als hij zegt; „Hal zie daar uw a priori 1" dan loopen we daarbij niet weg noch druipen af, maar danken hem, dat hij zoo volkomen juist gezegd heeft, hoe het bij ons staat Wij doorzoeken de Schrift niet, of er ook oneffenheden en tegenstrijdigheden in zijn; om daarna al deze oneffenheden en tegenstrijdigheden weg te strijken; en eerst alsdan uit te roepen: - „Zie deze Heilige Schrift is onfeilbaar 1" O, neen, niets ter wereld er van! Als wij zeggen: de Heilige Schriftuur is onfeilbaar, dan beginnen we daarmee. Dan doen wij hoogleeraren en predikanten dat op precies denzelfden grond, waarop het eenvoudigst naaistertje of de lompste stalknecht staat die met hun bijbeltje voor zich spreken van een goddelijk boek. Op en top a priori dus. A priori omdat we zoo willen. Omdat we er onze eer in stellen. Omdat er onze zaligheid aan hangt En als de heer Ds Daubanton dan er bijvoegt: „Maar dan valt ge ook met een salto sublimel" dan antwoorden we hem in choor met heel de schare der uitverkorenen: „Salto sublime, o gewisselijk, een goddelijke sprong, toen de eeuwige Ontfermer over de gapende klove van mijn dood en mijn zonden henen, dat a priori in mijn ziel indroeg en het vast zette in de wereld van mijn denken 1" Barger repliceerde aan Daubanton met een artikel in de Stemmen van Januari 1883, getiteld: Nog eens de onfeilbaarheid der Heilige Schrift, waarop Daubanton in 't Februari-nummer weer antwoordde met een schrijven: Aan Dr E. Barger. Eindelijk werd ook door den Leidschen Hoogleeraar Dr J. J. Prins nog de aandacht gevestigd op Dr Kuyper's Rede in een boekske: Apologetische Polemiek, dat weer onderstaand schrijven van Dr Kuyper uitlokte, opgenomen in De Heraut, nr 258. „Amsterdam 24 Nov. 1882. Hoog Geleerde Heer! Door uw vriendelijke beschikking werd mij dezer dagen een „present-exemplaar" toegezonden van een boekske, onder den titel van Apologetische polemiek, bij den uitgever Adriani te Leiden door U ter perse gelegd. JAARTAL 1881 60 Is mijn vermoeden juist, dan bewoog U hiertoe de omstandigheid, dat in dit boekske o.a. door U was opgenomen een opstel, voorkomende in het moderne weekblad De Vrijheid, jaargang 1881, No. 47, en waarvan ik nu eerst, niet zonder zeker gevoel van verbazing, U als den schrijver leerde kennen. In dit opstel velt Gij vonnis over een uitspraak aangaande den Textus receptus van het Nieuwe Testament, te vinden op blz. 39 van de redevoering, waarmee ik ten vorigen jare mijn rectoraat van de Vrije Universiteit neerlegde. Het door mij daar geuite gevoelen strookte niet met het Uwe, en dit gaf U aanleiding, niet om het te weêrleggen, maar om het als een curiosum in de theologische wereld ten toon te stellen. Zóó ten toon stellen, dat Gij zelfs aanleiding meendet te vinden, om zeker niet zonder zekere minachting, de woorden uit Uw pen te laten vloeien: Zoo ik den onzin begrijp." Het zij mij geoorloofd, Hoog Geleerde Heer, U over dit stukske, door U als „zelfbedrog" betiteld, mijn leedwezen te betuigen. Eens waart Gij mijn leermeester en uit de jaren van mijn academieleven roept ook Uw naam de herinnering voor mij op van veel welwillendheid Uwerzijds door mij ondervonden. Zulk een betrekking behield voor mijn hart steeds iets teeders. En hoezeer latere vorming mij ook dwong de oogen te openen, voor wat ik meende in de doctrina mijner vroegere hooggewaardeerde leermeesters te moeten verwerpen, toch heeft dit nooit den eerbied doen verminderen, waarmeê ik voor hen vervuld was, noch den dank verkoeld, waarmeê ik hunne, eertijds mij betoonde, welwillendheid herdacht. Zoo gelukte het mij dan ook, zelfs met diegenen mijner vroegere leermeesters, van wier opinie ik nog veel verder afweek dan van de Uwe, op vriendschappelijken voet te blijven. Steeds was ik er op bedacht in publiek geschrijf, hun naam, zooveel het ging, te sparen. En ook hunnerzijds, het zij met erkentelijkheid uitgesproken, ontbrak het niet aan een vriendelijk woord. Maar juist daarom deed het mij dan ook leed, ditmaal, eerst anoniem, en nu met name, door U, niet gecritiseerd, maar geëxponeerd te worden op eene wijze, die U van een rectorale oratie zeggen deed: Zoo ik den onzin begrijp. Als mijn leermeester in de exegese bondt Gij het ons weleer zoo vaak op het hart hoeveel de keuze van een enkel woord er vaak toe doet en hoezeer de mens auctoris zich vaak in een enkel kenmerkend woord verraadt. Vooral in een schrijven van Uw hand moest ik dus wel tot het droeve resultaat komen, dat bij het lezen van mijne rectorale oratie zelfs de meest gewone mate van achting voor mij niet in Uw hart is geweest. 61 jaartal 1882 Over de quaestie zelve mag ik natuurlijk in dit woord niet uitweiden. Later hoop ik gelegenheid te vinden mijn gevoelen te adstrueeren, wat (Gij zult u herinneren, dat het er bij stond) in mijn oratie niet was geschied. Slechts veroorloof ik mij de korte opmerking, dat wel terdege de oudheid der Codices, der Vertalingen of der Patristische lezingen in de thans gangbare denkbeelden over tekstcritiek te weinig rekent met het feit, dat een lezing van veel later dagteekening desniettemin van nóg ouder oorsprong kan zijn. Vooral de prachtige Codicaalgenealogie van Westcott en Hort bevestigde mij in die overtuiging. Doch, hoe dit zij, het was mij in dit schrijven enkel te doen, om U mijn leedwezen over uw courant-artikel te betuigen, en onder dankzegging voor de toezending van Uw opstel, U de verzekering der hoogachting te bieden van Uw dw. vroegeren leerling Kuyper Aan den Hoog Geleerden Heer Den Heer Dr J. J. Prins, Hoogleeraar, Leiden. P.S. Daar Uw opstel thans onder Uw naam bekend wierd, zult Gij het mij wel niet euvel duiden, dat ik ook aan dit schrijven, publiciteit geef. Op bovenstaand schrijven antwoordde Prof. Prins nog weer, dat hij de geïncrimineerde woorden: „zoo ik den onzin begrijp", niet op de geheele oratie, maar slechts op één zinsnede daarin had toegepast 72. Aan Beets. Opgenomen in „De Heraut" van 29 Januari 1882. In het jaar 1874 heeft Beets het volgende leekedichtje geschreven: AAN DEZEN EN GENEN Gij zijt wel mannen van mijn richting Maar zijt geen mannen naar mijn hart; Uw werk is niet tot vredestichting, En zij het strijden óók verplichting, Gij doet veel meer, gij tergt en sart Gij zijt wel mannen van mijn richting, Maar zijt geen mannen naar mijn hart JAARTAL 1882 62 Ik mag, ik wil u niet bestrijden, Maar met u strijden kan ik niet; Veel liever uw miskenning lijden En in de hardheid dezer tijden, Zijn wat uw soort lafhartig hiet. Ik mag, ik wil u niet bestrijden, Maar met a strijden kan ik niet. 1874 2 Sam. 3:39m. Dit sloeg blijkbaar op de partij van actie onder Qroen en Kuyper, met wie Beets sinds het gebeurde op de jaarvergadering van Christelijk Nationaal te Utrecht 19 Mei 1869 finaal gebroken had. Door het onderschrift: 2 Sam. 3:39m. zijdelings voor zichzelf naar David en rechtstreeks voor de partij van actie naar de zonen van Zeruja, de kinderen der verkeerdheid, verwijzend, hoonde Beets daarmee die partij als „soort" van lieden. En het verwijt, dat hij en de zijnen anderen tergde en sarde, griefde Dr Kuyper diep. Beets hield „le beau röle" aan zich. Mannen van zijn richting — geen mannen naar zijn hart — dat waren ze, deze lieden, „harder" dan hij. Maar — zoo vragen we met Postmus, Calvinistische Vertoogen blz. 78 — wat zou er van Nederland geworden zijn, indien een Qroen en de zijnen al even „teeder" geweest waren, als de man, die — te goeder trouw, zeer zeker, maar in onbegrijpelijke kortzichtigheid — „geheel zijn volk" wilde behooren 1 Nadat nu Beets dit versje in zijn Najaarsbladen had gepubliceerd, zong Dr Kuyper daar anoniem in De Heraut van 29 Jan. 1882 het hier volgend vers op tegen, met terugslag op 2 Sam. 3:39m. dat Beets, helaas, als motto koos: 2 Sam. III: 39m. [„Maer ick ben heden teeder, ende gesalft ten Koningh; ende dese mannen, de Zonen van Zeruja, zijn harder dan Ik; de Heere zal den boosdoener vergelden nae syne boosheyt."] AAN BEETS. Neen, 't zit 'em in geen „doen door latent" Te laten 't niets doen eischt hier plicht Of wat zal steen en slinger baten, Als Is'rel voor den Hooner zwicht? 63 JAARTAL 1882 Woudt ge u bij David vergelijken, Strijd dan als hij de strijden Gods, Doe zelf dan heil'ge „geestdrift" blijken, Tot Goliath vall', 't pantsier ten trots I Neen, 't zijn geen Zonen van Zeruja, Die broederen van uw tegenzin, Maar 'k vraag u op den man af — u ja, Gaf „teederheid" dit dicht u in? Of is het niet u kwalijk kwijten, Van wat voor 't schaap de fierder doet, Nu 't Herderlied bij 't schaap kwam pleiten, Voor schotvrijheid van 't wolfsgebroed?') En als dan God zijn vuur'ge schichten, Van andrer pees joeg; en door 't volk, Tot eer zijns naams een werk liet stichten, Waar troost van afvloeit naar dat volk, Zal Beets zijn broedren dan beschimpen, Als sarders, tergers? — Soort van volk Ze noemen, die van angst doen krimpen, Den wijzen t wijf laar? Wierd Beets tolk Van die verdoolde tegenstanders, Die 't Woord, ja, eeren op hün wijs, Toch niet naar 't Woord eischt 1 Neen, vlak anders 1 Niet d' tngedaalden Geest; meer 's menschen geest [ten prijs? Onder den titel: Dr Kuyper.... als dichter werd dit vers ter gelegenheid van den tachtigsten verjaardag van Dr Kuyper geplaatst in De Sttchtsche Courant van 27 October 1917 als het „eenigst gedicht, dat Dr K. ooit heeft gemaakt". We twijfelen echter of dit laatste niet te sterk gesproken is. Want ook de dichtregelen: „o Volk van God, dat zonkt in smaad" enz., opgenomen in het Feestnummer van De Heraut bij de oprichting der Vrije Universiteit schijnen van Dr Kuyper te zijn. Maar het bekende: „Voor mij! één zucht beheerscht mijn ') Dit ziet kennelijk op de omschrijving in ons Bevestigingsformulier van het ambt der dienaren gegeven: dat het hun plicht is: „te wederlegghen alle dwalingen en ketteryen die tegen de zuyvere leer strijden". Zich er buiten houden is dus met de gelofte van de dienaren des Woords in strijd. Zie Hand. 20:28v. JAARTAL 1882 64 leven", (zie Gedenkboek 1897, blz. 77) is slechts een variatie op Da Costa's: „Voor mij 1 één doel slechts heeft mijn leven!" Zie ook: Maranatha, blz. 24. 73. Bibliotheca Reformata. Volumen Primum. D. Francisci Junii Opuscula Theologica Selecta recognovit et praefatus est D. Abr. Kuyperus. Amstelodami, MDCCCLXXXII, apud Fredericum Muller cum soc. et Joannem Hermannum Kruyt. Toen Prof. van Oosterzee in zijn Theopneustie tegen Dr Kuyper te velde was getrokken, toonde deze hem slag op slag aan, dat hij de oude Gereformeerde Theologen niet anders kende dan uit Duitsche handboeken of uit Scholtens „Leer der Hervormde Kerk". En na den dood van Van Oosterzee trok het veler opmerkzaamheid, hoe arm de boekverzameling van dezen hoogleeraar, die jarenlang te Utrecht de dogmatiek had onderwezen, aan oude Gereformeerde dogmatiek was. Nog slechts enkele jaren echter had De Heraut het pleit voor de Gereformeerde beginselen gevoerd, of reeds begon een niet zoo kleine kring van theologen den moerasbodem der Vermittlungstheologie vaarwel te zeggen, om zich op het vaster erf onzer historische theologie terug te trekken. Iets daarvan bespeurde zelfs de aankomende predikant Een Gereformeerd boek, enkele tientallen jaren geleden nog voor scheurpapier verkocht, vond nu weer aftrek. En de jeugdige uitgever Donner te Leiden begon in 1881 de uitgave van een Gereformeerde Bibliotheek, een schatkamer van practicale lectuur, waarin de werken van Gereformeerde schrijvers als Th. Sheppard, Hugo Binning, en Jacobus Fruytier in de tegenwoordige taal en spelling werden overgebracht Dr Bavinck bezorgde een nieuwe uitgave van de Synopsis. En de Theologische Faculteit der Vrije Univelsiteit ondernam nu de uitgave van een Bibliotheca Reformata, een reeks werken van onze beste oude Gereformeerde theologen, meest in de Latfjnsche taal. Deze onderneming bood alzoo de gelegenheid om voor een kleinen prijs een goed Gereformeerd boek uit den ouden tijd machtig te worden, niet stukken er uit, maar gaaf en geheel, zoodat het precies hetzelfde was, of men ze in de oude dure uitgave las of in deze zeer goedkoope. Het lidmaatschap kostte f5 per jaar. Onderscheidene theologen, 65 JAARTAL 1882 ook studenten, lieten zich inschrijven. Inzage van de lijst der leden deed echter menigeen de handen ineen slaan en vragen, of er beter bewijs te leveren was, hoe in sommige kringen de studie der Gereformeerde Theologie, waarvoor men ijverde of die men bestreed, weinig ernstig werd opgevat In het voorjaar van 1882 verscheen het eerste deel der Bibliotheca Reformata, gedrukt op geschept papier en degelijk gebonden in geheel echt perkamenten band, voor den prijs van f 7.50. Prof. F. L. Rutgers gaf er in De Heraut van 23 April 1882 deze aankondiging van: Van de Bibliotheca Reformata, die door de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit bezorgd wordt, is deze week het eerste deel verschenen, aan de inteekenaren toegezonden, en ook voor anderen verkrijgbaar gesteld. Wie het werk in handen krijgt, zal wel aanstonds toestemmen, dat de vorm zooveel mogelijk met den inhoud is in overeenstemming gebracht Druk, papier en band munten uit door netheid en degelijkheid. De Firma's Fred. Muller & Co. en J. H. Kruyt kunnen deze hunne uitgave gerust op de wereldmarkt brengen. Er is voor de uitvoering zóó gezorgd, dat zij wel in ieder opzicht kan wedijveren met de beste producten van den buitenlandschen boekhandel. Nu, dat behoorde ook, niet alleen omdat het oog ook wel iets hebben wil, en omdat een aangenaam uiterlijk des te meer tot lezen uitlokt maar vooral omdat een klassieke schrijver daarop aanspraak heeft, en omdat zijne werken voor meer dan één geslacht bestemd zijn. En tot de op theologisch gebied klassieke schrijvers behoort zonder twijfel Franciscus Junius, uit wiens werken hier het een en ander is uitgelezen. Wie met zijne schriften bekend is, zal de keuze, die gedaan werd, zeer zeker wel billijken. Immers vindt men hier: 1° Zijne eigenhandige levensbeschrijving, met de voorrede van Paulus Merula en een naschrift van Franciscus Gomarus. Junius had die opgeschreven, enkel ten behoeve zijner kinderen en vertrouwde vrienden. Zoo kreeg ook Merula ze eens van hem te leen, en deze heeft haar toen, buiten weten van den schrijver, (wiens weigering alle uitgave zou belet hebben, en wiens toestemming licht aan ijdelheid zou worden toegeschreven), spoedig in het licht gegeven, om dat allerbelangrijkste geschrift toch niet Kuyper Bibl. 5 JAARTAL 1882 66 voor het nageslacht te doen verloren gaan. En Merula had gelijk, althans hierin, dat hij aan die autobiografie zoo hooge waarde hechtte. In dat allereenvoudigste verhaal liggen schatten van leering, van waarschuwing, van opwekking en van bemoediging. Niemand, die het leest, zal zich over den tijd, dien hij daaraan besteed heeft, beklagen; en bepaaldelijk theologen, zoowel studenten als predikanten, moesten het eigenlijk allen gelezen hebben. Wel maakt het vaak een beschamenden indruk; maar we hebben ons ook te schamen tegenover een man als Junius, die, nadat hij uit de strikken van wijsgeerig ongeloof verlost was, een toonbeeld geworden is van geloofsmoed en van vurigen ijver; en dat niet slechts in zijn rijperen leeftijd, maar ook reeds als jeugdig student, toen hij lijnrecht in strijd met alle nuttigheidstheoriën, die ook aan hem werden voorgesteld, en met alle berekeningen van gemakzucht en van zelfzucht, tóch den weg heeft gekozen waarheen zijn geloovig harte hem dreef. Wie zou niet wenschen van God, dat er vele theologische studenten waren als Junius, uitgenomen de bittere armoede en het gebrek dat hij aan de Academie geleden heeft 1 En al worden ze dan ook niet allen zoo geleerd als Junius geworden is, het is waarlijk niet alleen door zijne geleerdheid, dat hij onze kerken tot een onberekenbaren zegen is geweest 2° Is hier opgenomen Junius' verhandeling over de Theologie, zeer geschikt om studenten, en ook predikanten, bij hare beoefening een vasten grondslag te geven. Waarop dan volgt: 3° Junius' Dogmatiek in stellingen; welk geschrift omtrent de helft van de gansche uitgave inneemt Alle hoofdstukken der geloofsleer worden hier behandeld: grondig en in alle bijzonderheden, maar toch zoo beknopt mogelijk, en vooral in helderen vorm. 4° Eene verhandeling over de Mozaïsche wetgeving; bepaaldelijk ter aanwijzing wat daarin ook nu nog voor Gods volk al of niet alleen voor godgeleerden van belang is, maar ook bepaaldelijk voor geloovige rechtsgeleerden en staatslieden. En niet slechts die allen, maar voorts ieder in het algemeen, raakt het laatste schrift, dat hier voorkomt, n.1. 5° Junius' Vredeschrift, naar aanleiding van Psalm 122 en 133; welke psalmen hier, vers voor vers, worden verklaard en toegepast. De uitgave van dat alles wordt ingeleid door eene voorrede van de hand van Prof. Kuyper, aan wien de bezorging van dit eerste deel der Bibliotheca Reformata was opgedragen. 67 JAARTAL 1882 En ook die voorrede is in allerlei opzicht hoogst belangrijk. Er wordt in gehandeld over de opkomst der historische school in deze eeuw, over de verschillende beginselen, waarvan hare voorstanders uitgaan, over het standpunt, dat de Gereformeerden daarbij innemen, over de behoefte die zij hebben aan herdruk hunner klassieke schrijvers, over de uitgave der Bibliotheca Reformata, over de keuze der geschriften, die in dit eerste deel voorkomen, over het leven en de geschriften van Franciscus Junius, enz. enz. Het is ondoenlijk, een kort overzicht te geven van hetgeen in die 16 bladzijden reeds zooveel mogelijk is saamgeperst. Maar hoeveel studie daaraan besteed is, springt b.v. aanstonds in het oog, als men let op de lijst van Junius'werken (het zijn er niet minder dan 88), die hier voor het eerst compleet gegeven wordt, en op de daaraan toegevoegde critische en bibliografische opmerkingen en aanteekeningen. Natuurlijk kan dit gansche boekwerk alleen van dienst zijn aan hen, die in de taal der geleerden onderwezen zijn. Maar door hen kan de vrucht dan toch ook weer aan de gemeente ten goede komen; en zoo heeft de uitgave dan ook voor deze haar belang Moge het nu blijken, dat er in ons vaderland en daarbuiten veel lust is tot dergelijke theologische studie; ook opdat daardoor de voortzetting van het aangevangen werk aan de uitgevers worde mogelijk maakt. Stoffelijke winste valt er bij zulke uitgaven, "nu de prijs ih verhouding tot de onkosten zoo bijzonder laag gesteld is, natuurlijk niet te verwachten. Indien nu maar het verlies niet te groot is, zal men overvloedig tevreden zijn met de zeker niet uitblijvende geestelijke winst F. L. RUTGERS. Deze nieuwe, flinke, keurige uitgave van Junius1 talrijke geschriften door Dr Kuyper bezorgd, werd in de theologische wereld met blijdschap begroet. Zie verder over Junius: Geesink, Calvinisten in Holland, en de biografie van Fr W. Cuno. 74. Alexander Comrie. In „The Catholic Presbyterian" 1882, January, March and April. London, James Nisbet & Co. Sinds lang wist men, dat In de tweede helft der 18e eeuw het Gereformeerde denken ten onzent een verscherping had ontvangen, jaartal 1882 68 die door de toenmalige theologen aan de Universiteiten van de hand was gewezen, maar die bij het Gereformeerde volk warme sympathie had gewekt Ook wist men, dat deze nadere accentueering van het Gereformeerd beginsel van Comrie en Holtius was uitgegaan, en nog een ander karakter droeg dan hetgeen de Walchersche predikanten, en onder hen met name Brahé, hadden geleverd. Hadden deze toch bijna uitsluitend apologetisch de oude leer verdedigd, Comrie had een verdere ontwikkeling geboden en in het Examen van Tolerantie, zijn Catechismus en andere geschriften, proeven gegeven van uitnemend dialectisch talent gepaard met innige Godsvrucht Maar bij die algemeene aanduidingen bleef het dan ook; en omtrent de eigenlijke beteekenis van Comrie voor onze theologie en de toenmalige kerken, bleef men in [het duister verkeeren. Eenig licht in deze duisternis trachtte Dr Kuyper te ontsteken. Daartoe plaatste hij In De Heraut van 4 en 11 September 1881 de volgende advertentie: ALEXANDER COMRIE. Is er ook iemand, uit of buiten Woubrugge, die bekend is met eenige levensbijzonderheid van Alexander Comrie? die eenige lijkrede of levensbeschrijving van hem kent? of ook brieven, of papieren van dezen godzaligen godgeleerde onder zijn berusting heeft? ~ » Dr A. Kuyper. Amsterdam, 1 Sept. 1881. (420) Deze vraag nu bleef niet onbeantwoord. Van inwoners van Woubrugge, waar Comrie predikant was geweest, ontving Dr Kuyper verscheidene particularia uit Comrie's leven. Voorts raadpleegde hij tevens eenige bronnen, die nog ongebruikt gebleven waren. En zoo kon hij weldra in een Engelsch maandschrift een drietal artikelen plaatsen, waarin hij de Schotten op Comrie als hun landsman wees. De titels der drie hoofdstukken van dit opstel luidden: I „Hls life and work in Holland", II „His Conflict in Holland", III „Lessons from his Career". Door de goede zorg van Dr Geesink werden deze artikelen in het Nederlandsen overgezet, en opgenomen In De Heraut, jaargang 1883, nrs. 271, 272, 273, 276, 279, 284, 288 en 299. Een uittreksel hieruit vond een plaats in Dtctionary of National Blography, vol XI, pag. 454 en 455. 69 JAARTAL 1882 Dat Dr Kuyper met heel zijn hart in dit onderwerp leefde, blijkt wel uit het volgende citaat, ontleend aan een hoofdartikel in De Heraut van 26 November 1882. Daar betoogt hij, dat de Heilige Geest bij de prediking niet aan den ambtelijken persoon gebonden is, maar in zijn goddelijke vrijmacht zich soms van een ander instrument bedient. Ten voorbeeld strekke de gemeente van Woubrugge, eer Dr Alexander Comrie er optrad. Die gemeente zat, gelijk Comrie het zelf beschrijft, in gerustheid. Ze sliep op het peluw harer doode rechtzinnigheid den slaap der bedwelmden. En zonder dat er stoornis van burgerlijke goedlevendheid was, was het leven Gods er toch niet. Maar zie, toen kwam er een veen werker uit Boskoop naar Woubrugge. Die veenwerker had kennis aan genade en de Heere wierp in zijn ziel heerlijke bekommering over de gemeente van Woubrugge. Die man sprak met en bad voor de personen en opende hun de Schrift. En negen jaren lang duurde het, eer hij bij het boren in den bodem, het water op zag spatten. Maar toen kwam het ook volheerlijk. Geheele gezinnen kwamen tot boete en berouw. De wateren des levens stroomden. En zelfs de rechtzinnige predikant, die eerst, o, zoo boos was geweest over dat opkomen van een oaffenambtelijke opwekking, eindigde met van den kansel zijn schuld te belijden en eere te geven aan dien God, die hém beschaamd en den veenarbeider uit Boskoop gezegend had. Op boeiende wijze verhaalt Dr Kuypei in zijn opstel Comrie's leven en werken in Holland; verder teekent hij hem met voorliefde als den kampioen der Orthodoxie, om hem eindelijk aan zijn lezers voor te houden als ons voorbeeld in den strijd tegen het rationalisme: Het rationalisme is zulk een ontzettende vloek, dat al de kerken van het vasteland met uitzondering van de onzen, bij het doorstaan van de „vinnige koude" van dezen schralen winter, tot een schier levenlooze massa zijn verstijfd. Maar terwijl elders iedere geestelijke bloem, in open lucht gelaten, dood vroor, verborg ten onzent Comrie sommige onder het stroodak van onze boeren, vanwaar zij nu weder aan het licht zijn gebracht, — verwelkt, ontbladerd, beschimmeld, — zeer zeker, maar nog met leven in zichl En zie, voor de bewaring van dit kostbare leven gevoelen wij ons, naast God aan Alexander Comrie en zijn uitnemende vrienden verplicht. JAARTAL 1882 70 In 1892 promoveerde de heer A. O. Honig aan de Vrije Universiteit op een proefschrift over Alexander Comrie: de keurigste en volledigste studie, die tot dusver over dezen theoloog het licht zag. Daarin wordt echter twijfel geopperd betreffende het aan Dr Kuyper mondeling overgeleverde verhaal, als zou Comrie na een kleine schipbreuk naar Woubrugge verdoold zijn. Zie hierover ook De Heraut, no. 2228, 2229 en 2230. Verder l over Comrie: De Vleeschwordtng des Woords, blz. 208; Het werk 1 van den Heiligen Geest, Register; Anti-revolutionaire Staatkunde, \ Deel I, blz. VIII en 594; De wortel In de dorre aarde, blz. 6. Van 2—6 Juni 1919 werd te Woubrugge een Comrie-tentoonstelling gehouden. 75. Ex Ungue Leonem, ofte Dr Doedes' Methode van Symbooluitlegging op een enkel cardinaal punt getoetst Amsterdam, J. H. Kruyt. 1882. Ofschoon pas in 1882 uitgekomen, loopt deze brochure toch over een dispuut dat reeds in het begin van 1880 begon.(Inde voorrede, blz. 5, staat abusievelijk 1881). Een evenement in de kerkelijke wereld was in 1880 de verschijning van Prof. Doedes' werk: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heldelbergsche Catechismus, als Belijdenisschriften der Nederlandsch Hervormde Kerk in de negentiende eeuw, getoetst en beoordeeld". Het eerste deel: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis, kwam in het begin van dat jaar bij Kemink & Zoon van de pers. De bedoeling van den auteur was te onderzoeken, of de Belijdenisschriften zóó in alles conform Gods Woord zijn, dat er niets in is te veranderen of te verbeteren". Zoo is dan Prof. Doedes aan het toetsen en beoordeelen gegaan, artikel voor artikel, zinsnede voor zinsnede, woord voor woord. En deze zijn critiek op de Geloofsbelijdenis werd toegejuicht niet het minst door Modernen, maar vooral door Groningers, door diezelfde Groningers tegen wie Dr Doedes eertijds zijn brieven over de Godheid van Christus had geschreven. Terstond na het uitkomen van het eerste deel dezer critiek begon Dr Kuyper in De Heraut (nrs. 115—118) een artikelenreeks: Welke Godgeleerdheid er te Utrecht onderwezen wordt? En omdat in dit boek van Doedes over de Confessie, tal van f undamenteele stukken der waarheid op den meest beslisten toon 71 JAARTAL 1882 geloochend werden, signaleerde De Heraut dit geschrift als een in hooge mate zorgwekkende openbaring van de ongelooflijke wijze, waarop, terwijl de gemeente gerustelijk insluimerde, de Orthodoxie in deze landen reeds weêr verliep. De Heilige Drieëenheid Qods, de erfschuld, de kinderdoop en wat niet al meer, werden hier openlijk, door een hoogleeraar, die voor Orthodox doorging, aangetast. Dr Kuyper toonde nu aan, dat Dr Doedes in deze drie cardinale hoofdpunten, op dezelfden lijn liep, waar alle Unitariërs zijn langs gekomen. Dit werd hem echter euvel geduid door Dr Bronsveld, die in het Aprilnummer der Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1880, schreef: Hoe zullen wij het gedrag van Dr Kuyper noemen, die van Dr Doedes' werk even inzage genomen hebbende er ettelijke zinsneden uit overneemt, die het geheele werk verdacht moeten maken, en daarmee optredend op den treurigsten jammertoon, prof. Doedes voor een ketter uitkrijt in de ooren van „boeren en buitenlieden". Ieder, die niet voetstoots overneemt, wat Dr Kuyper beweert, laat zich daardoor niet vervaren; maar is het niet bedroevend, dat een man van zooveel dogmatische studie als Dr Kuyper heet te zijn een man als prof. Doedes op deze wijze bejegent, en de sancta theologia dus onwaardig behandelt? Laat hem Dr Doedes weerleggen 1 Zeker, het is gemakkelijker het op een huilen te zetten over den val van prof. Doedes, en uit zijn boek zoo mogelijk goud te slaan voor de Vrije Universiteit. Maar ieder zelfstandig, eerlijk man walgt van dergelijke practijken en houdt op iets goeds te hopen van een stichting, welke met zulke hulpmiddelen moet in 't leven gehouden worden. Deze aanstaande hoogleeraar (wij geven hem dien titel nooit) is bezig zijn doctorstitel zich onwaardig te maken, door een collega, die een daad van moed verrichtte en een geleerd werk schreef, te dagen voor de rechtbank van het profanum vulgus. Naar aanleiding van de verschijning van het Tweede Deel der studie van Doedes (over den Heidelbergschen Catechismus) kwam De Heraut in Maart 1881 op deze uitgave terug, terloops opmerkende, dat niemand er ook maar van verre aan dacht om aan Dr Doedes het recht te betwisten om te doen wat hij deed. Neen, maar het bezwaar was, dat hij zijn meeningen niet als Modern, Sociniaansch of Qroningsch voordroeg, maar als Orthodox, als zuiver Gereformeerd. En om aan te toonen, dat Dr Doedes histo- JAARTAL 1882 72 rische documenten loswrikte, zelfs zonder de historie van haar wording te kennen, wees De Heraut (nr 171) op wat Dr Doedes over de „eenvoudigheid" van het Ooddelijke Wezen gezegd had, waarbij hij zich aan een revisie van dezen term had gewaagd, zonder dien te verstaan. De slotsom van dit artikel luidde: De toekomst zal leeren, dat Dr Doedes voortaan geëerd en geloofd zal worden, om de uitstekende studiën die hij wijdde aan de bibliographie onzer Formulieren; dat ingang zullen vinden enkele uitnemende correct iën van uitdrukking die hij voorstelt; maar dat hij, om invloed op den inhoud der Confessie uit te kunnen oefenen, zelf te ver van haar heerlijke Belijdenis afging. In den vorm van een personificatie van Art VII der Belijdenis, schreef Prof. Doedes vervolgens in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, December 1881, blz. 532 deze klacht: „Verbeeldt u nu toch eens wat Kuyper durft doen. Daar verklaart hij te belijden, dat de Drieënige God de almachtige Schepper des hemels en der aarde is — en dat in openbaren strijd met onze Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus 1 Volgens ons is niet de Drieëenige God, maar God, de Vader, de Schepper van hemel en aarde.... Wat geeft Kuyper nu recht, om zich zoo vierkant tegenover ons te plaatsen?" Hiermee was de teerling geworpen. Dr Kuyper zag zich nu genoodzaakt (De Heraut nr 207) de desbetreffende bladzijde uit de dogmengeschiedenis aan Prof. Doedes even openlijk voor te leggen, als deze zijn stuitende afdwaling van het Christelijk geloof driestweg voordroeg. En toen Prof. Doedes daarna in de Stemmen van 1882, blz. 1—10, een artikel plaatste: „Wie ts de Schepper van hemel en aarde, volgens de Belijdenisschriften der Ned. Herv. Kerk", en daarin een poging waagde om de Synodes van Antwerpen en Dordt zijn Tritheïsme in den mond te leggen, toen bleef in De Heraut (nr 213) het tegenbewijs ook daarvan niet uit. De geheele artikelenreeks over dit dispuut, met uitlating van een enkelen overgang en eenigszins anders ingedeeld, werd daarna in een dun boekske gebundeld, voorzien van een voorrede, en onder den titel: Ex ungue leonem l opdat men, naar de geaardheid van deze ééne vergissing, den doorgaanden aard van Dr Doedes' aanval op hetgeen de Gereformeerde Kerken beleden en nog beleden, mocht afmeten. 73 JAARTAL 1882 Hoe Dr Kuyper overigens over Doedes dacht, schreef hij In De Heraut, nr 214, in een artikel over de Utrechtsche Professoren: Over Doedes ontving de gemeente nog dezer dagen te droef licht, om nog iets in de ziel te behouden van de gulle dankbare blijdschap, waarmee ze jaren geleden den kampioen voor de Godheid des Heeren op het schild verhief en met de eerekroon harer liefde lauwerde. Zoomin op zijn wetenschappelijke verdiensten als op die van zijn ambtgenooten, wenschen we ook maar iets af te dingen. Bovendien, hij blijft ons, naar het oordeel I der liefde, een broeder, en onder die broederen een der rijkst 1 van God met gaven van intelligentie bedeelden. Maar komt men er op, om tegenover de schadelijke, Schrif tondermijnende invloeden van de Groningers waarborg voor de belijdenis der waarheid te zoeken, helaas, dan laten zijn jongste geschriften geen zweem van twijfel meer over, en is ons nu ten slotte het vermoeden bevestigd, dat bij scherpzienden en verderzienden reeds door de lezing van zijn Leer der zaligheid was gewekt: „Wie als een hond zoo trouw aan zijn Heer wil blijven, moet aanslaan als de theoloog Doedes op het erf komt!" 76. Een drievoudige waarschuwing aan de Gereformeerde Christenheid bij het lezen van haar Martelaarsboek. Ter inleiding van de „Geschiedenis der Martelaren". Doesburg, J. C. van Schenk Brill, 1882. Onder dagteekening van 15 September 1881 schreef Dr Kuyper dit inleidend woord voor een nieuwen druk van het Martelaarsboek, die in afleveringen verscheen. In stee van eenige gemeenplaatsen ter aanbeveling, meende de schrijver zijn lezers kortelijk te moeten waarschuwen tegen een drieërlei gevaar, dat opzichtens het Martelaarsboek bestaat. In de eerste plaats op het gevaar, dat men soms een verkeerd „Martelaarsboek" in plaats van het eerste in handen kon krijgen; dan op het gevaar, dat men van het Martelaarsboek een ongodvruchtig gebruik mocht maken; en eindelijk op het gevaar, dat de lezing van het Martelaarsboek misschien tegen den lezer getuigen zou in den dag des oordeels. Wat nu het eerste gevaar aanbelangt, zet Dr Kuyper uiteen, dat onder al de Martelaarsboeken, die in omloop zijn, alleen dat van Adriaan van Haemstede het echte, betrouwbare Gereformeerde JAARTAL 1882 74 Martelaarsboek is. Vandaar de eerste waarschuwing: „Neem dus niet het Martelaarsboek van Bracht, noch ook eenige Martelaarsspiegel, gelijk er zoo vele gedrukt zijn, maar zie wel en deugdelijk toe, dat men u het oude, wel gekeurde, goed Gereformeerde Martelaarsboek in handen geve, onder den titel, die(n) ook déze nieuwe uitgave draagt". Het tweede gevaar, waartegen de Inleiding waarschuwt, is dat het Martelaarsboek geen heiligenvereering in onze Gereformeerde gemeente invoere. Een Martelaarsboek is de wondere tentoonstelling niet van wat de vromen vermochten, maar van wat God de Heere in vrome lieden volbrengen kan, in weerwil van hun zeer onvrome ongeloovigheid. Een goed Gereformeerde zoekt nooit de glorie van het schepsel, zelfs niet op den brandstapel, maar houdt ook bij het knetteren van den mutsaart aan die diepste aller gedachten vast: Den eenig Volzalige alleen de eeret Ridderus heeft hier te zijner tijd al op geduid, toen hij zoo schoon er op wees, hoe het bloed van den Zone Gods gering zou achten, wie op het bloed der martelaren steunen ging.... En zoo is het, geliefde Broeders en Zusters 1 Juist doordien alleen het bloed des onbevlekkelijken Lams aan de Martelaren de kracht tot hun martelaarschap heeft verleend, staat heel de „wolke van getuigen" als een eenig getuige voor ons, om alles in het schepsel schade, ja drek te achten, wat iets af of toe zou willen doen aan die geheel eenige goddelijke waardij, van wat op Golgotha gestreden èn geleden èn overwonnen is. Het zou daarom onze martelaren krenken in hun nagedachtenis, indien eenig mensch ooit op hen ging zien, alsof zij iets door hun vroomheden hadden vermocht. Want immers al hunne getuigenissen en godverheerlijkende belijdenissen komen er altijd weer op neer, dat alleen Jezus groot is, en vloeien met alle eeuwen saam in één lofpsalm, in één zieldoordringend Hallelujah voor Hem, wiens bloed alleen ontzondigt. Ziet dus wel voor u zeiven, ziet wel voor uwe kinderen toe, dat door geen misbruik van het Martelaarsboek de nagedachtenis der martelaren onteerd worde 1 Leest en herleest wat de martelaren in hun doodsnood van Christi bloed beleden hebben, en vinde dat kernachtig, dat tintelend en toch zoo eenvoudig belijden, een dankende echo in uw eigen ziel 1 75 JAARTAL 1882 En nu nog het ernstigste gevaar van de drie, dat n.1. het Martelaarsboek tegen den lezer getuigen zou in den dag des oordeels. Hier waarschuwt Dr Kuyper er voor, dat men toch niet, hén bewonderend die in het meerdere volstandig bleven, zelf bezwijken zou reeds op het minste gerucht En dan teekent hij het beklemmende en benauwende van den toestand zijner dagen aldus: In een vertrek dat gezuiverd moet worden, heeft een onzer vaderen zoo naar waarheid gezegd, moet eerst alles onderst boven; eerst alle meubels er uitgedragen; dan uitgeklopt en afgestoft;en straks schoon er weer inl En zoo is ook nu weer Jezus' doen met zijn diepgezonken kerk. De webben waren weer zwart geworden tegen de balken; op alle meubelen kondt ge schrijven in het stof; en de paddestoelen sloegen door de reten en plinten uit. Het scheen welhaast of er geen uitzuiveren meer aan wasl En toen is de Heere ons begonnen uit te dragen; en nu staat alles verward op een hoop in de gangen en portalen; en wordt ieder persoonlijk onder handen genomen, en geklopt en afgestoft; om als de tijd des Heeren zal gekomen zijn, het alles weer in te dragen en te schikken in zijn heilige woning. Maar hoe diep worden de geloovigen door dat werk Gods niet nu reeds beschaamd. Bijna niets vraagt of vergt de Heere nog van hen. Hoogstens wat afstootens van enkele menschen; een'enkele maal een spottende lach; en dan.... dat ze aalmoezen reiken zullen, om kerk en school weer te bouwen. Vervolging, harde vervolging staat wel voor de deur. Maar ze is er nog niet. Och, bij de moord-tooneelen van vroeger dagen, is bet nu op zijn ergst een spelevaren bij een wat donkere lucht En toch, zie eens, hoevelen er bij dat spelevaren al benauwd worden; wat tal van geloovigen wegkruipt; hoe ze den spotlach niet aandurven; en vooral hoe kwalijk men nog af kan van zijn goed. Vóór de reformatie was dat ook zoo. Als er voor Gods zaak eens een pond vlaamsch (d. i. f 12) werd gevraagd, dorst men den vrager afschepen met een zestalf. Zijn goed had men zoo liefl Maar toen heeft God van uit den hemel gelachen met dat lieve goed, en Hij heeft zijn toorn uitgezonden als een vuur, en Alva als zijn instrument dat Hij besteld had; en toen zijn diezelfde lieden uit hun land en goed gezet, en als berooide ketters gejaagd over de grenzen. JAARTAL 1882 76 Nu is die arm des Heeren ook beden ten dage nog in niets verkort, en als zijn volk hem te lang tergt met blooheid en gierigheid, dan staan ook ons of onze kinderen weer dagen als uit Alva's tijd te wachten en zal het weer gaan als toen: eerst om al het „lieve goed", en dan om al het „lieve bloed". Met wat minder schuifelen en aarzelen zou reeds nu 's Heeren volk in dezen lande kunnen opstaan, om hoog weer de banier van Jezus' glorie te verheffen. Maar daartoe faalt het aan moed, aan geestdrift, aan heiliger bedoelen 1 En dan ja, dan wil men nog wel zijn Martelaarsboek — eens inkijken, och, liefst zooals men het Politie-nieuws inziet, om de platen en de ijsselijkheden; terwijl men al de prachtige woorden ongelezen overslaat! O, geliefde broeders en zusters, nu door Gods bijzondere genade het Gereformeerde leven onder ons weer begint opgewekt te worden, kome ook aan die geestdoodende lafheid toch een einde. „Gereformeerd" zonder een uitwerking, is een naam in tegenspraak met zichzelf. „Gereformeerd" snijdt in het leven in; zet een muur tusschen ons en de wereld; en bindt ons de eere onzes Gods op ons hart. Gebruik dus zóó uw Martelaarsboek, dat er geen oordeel van kome. Bekijk niet maar de printen, maar beluister ook wat de martelaren getuigd hebben. Lees er eiken Zondag een stuk met uw kinderen en uw dienstknechten uit Deze laatste raadgeving leest het geslacht van onzen tijd misschien met kwalijk verholen glimlach. Zou dat soms ook wezen, omdat het tegenwoordig geslacht niet meer is van het hout, waar men martelaars uit snijdt? 77. Welke zijn de vooruitzichten voor de studenten der Vrije Universiteit? Amsterdam, J. H. Kruyt, 1882. De geest der martelaren spreekt ook uit deze Rede. Ze werd uitgesproken ter inleiding van de meeting op den Leeuwarder Universiteitsdag, 5 Juli 1882. Met het oog op de ouders en voogden, of liever met het oog op de christelijke jongelingschap zelve, wierp Dr Kuyper hier, in openbare meeting, en dus om invloed op de opinie uit te oefenen, de vraag in het midden, hoedanig voor jonge mannen, die aan de Vrije Universiteit gestudeerd hadden, de vooruitzichten in het 77 JAARTAL 1882 leven stonden. Het antwoord op dit cardinale punt werd in drieën gegeven, al naar gelang bedoeld werd: lo. de vooruitzichten, gelijk die binnen het enge kader van den feitelijken toestand nu reeds voor juiste opmeting vatbaar waren; of wel 2o. de vooruitzichten, gelijk die zich teekenden aan den horizont van gegronde verwachtingen; of eindelijk 3o. de vooruitzichten onzer studenten, gelijk die een gestalte aannemen voor de profetie des geloofs. Slotsom nu van het eerste onderzoek is, dat binnen het kader van onze feitelijke toestanden, de studenten der medische faculteit met die van de Overheids-hoogescholen zoo goed als gelijk staan; dat ze voor de letterkundige, natuurkundige en rechtsgeleerde faculteiten voor een deel gelijk staan, maar voor een ander deel ongelijk; zoo echter, dat hun niet op één enkel punt de pas algeheellijk wordt afgesneden. Maar dat in onderscheiding van deze vier, de positie allerdroefst staat voor die ééne faculteit, die met het Clericalisme der Synodalen in contact komt, overmits men bij deze zonderlinge Synode stuit op zoo verregaande tyrannie, bekrompenheid en achterlijkheid, dat niet alleen de admissie tot haar examen even despotiek als hermetisch wordt afgesloten; maar ook die examens zeiven, nog steeds beroofd van alle licht der openbaarheid, een werk der duisternis bleven en der geheimzinnigheden spel. En toch vreemd, nietwaar M. H, terwijl nu de medische faculteit gansch geene, de juridische zeer weinige, de litterarische iets meer, maar de theologische faculteit vooral de grootste bezwaren oplevert, doet zich het zonderling verschijnsel voor, dat het aantal studenten bij deze vijf faculteiten juist in vlak omgekeerde reden . tot de gemakkelijkheid van het ingaan staat. Want immers medici, die er het makkelijkst kunnen komen, hebben we er niet één, en theologen, die letterlijk voor een impasse staan, zie, reeds verdringen ze zich in menigte. Vervolgens richt spreker den blik zijner hoorders uit het enge kader der feitelijke toestanden naar den breeder horizont der billijke verwachtingen. En dan is het voor Dr Kuyper aan geen twijfel onderhevig, of de Overheid, die nu reeds de studenten der Vrije Universiteit nergens voor een gesloten deur liet komen, zou na niet lange dagen, de deur nog wijder voor hen openzetten. Eerst, naar spreker zich voorstelde, door tot het academisch JAARTAL 1882 78 O verheids-examen ook zonder gymnasiaal diploma toe te laten; dan door invoering voor alle vakken van vrij examen, dat nu nog slechts voor artsen bestond; en eindelijk door ook de graden der Vrije Universiteit te erkennen, als van gelijke waardij met die harer eigen stichtingen. Ik zie van dien kant dus metterdaad eer een helderder worden van de lucht tegemoet, dan een opkomen van donkere wolken, en indien ons Christenvolk maar voortgaat met zijn duizenden te offeren, en de God der Wijsheid ons maar mannen van talent schenkt, en Neêrlands jongelingschap den strijd maar aandurft, acht ik den dag niet meer zoo verre te zijn, waarop èn artsen, èn pleitbezorgers, èn rechters, èn ambtenaren, ook van de Vrije Universiteit zullen uitgaan, om den dienst Gods aan ons volk op alle maatschappelijk terrein te bedienen. Hoe gelukkig zou ik zijn, M. H. indien ik hier nu in éénen adem bij kon voegen: „En van de kerk van Christus, behoeft het nog gezegd, hebt ge een nog warmer, nog guller tegemoetkoming op de paden der vrijheid te verwachten 1" Maar helaas, dit mag ik niet.... Niet dat er in de kerken geen prijsstelling op vrijheid meer zijn zou, noch ook, dat er geen kerken meer zouden zijn, die het voor de vrijheid durven opnemen, maar de plaatselijke kerken liggen nu eenmaal nog onder de beklemming van een baar opgelegd genootschap, en zoolang we op effen paden willen blijven, heeft men dus met de uitgevaardigde wet van dat genootschap, dat is met het Synodale reglement te rekenen. En vraagt men mij, of ik dan hoop koester, dat ook de Synode haar deur voor onze studenten ook al ware het slechts op een kier zou openzetten, dan antwoord ik, na ernstig wikken en wegen van wat er in die vraag inzit, uit overtuiging van neen. Eindelijk, aan de profetie des geloofs toegekomen staat het voor Dr Kuyper vast, dat, indien onze studenten mannen zullen zijn „die hun ziel hebben overgegeven voor den naam des Heeren Jezus", hun niet anders kan wachten dan achteruitzetting, vervolging en smaad. Dit toch voorspel ik u, M. H., al ware het ook, dat de Overheid naar vrijer paden neigde, ja, stel het gunstigste, dat ze ons geheel op één lijn met haar eigen Overheidsuniversiteiten plaatste, dan nog zullen onze studenten steeds bij de wereldsche jongelieden achterstaan. Men zal beginnen met ze om eer en goeden naam te 79 JAARTAL 1882 brengen, door ze na te roepen en uit te lachen ais dwepers en duisterlingen; en hebben ze er zich eens doorgewerkt en treden ze in de maatschappij op, dan zal het merk onzer Universiteit genoeg zijn, om hen bij benoemingen achteruit te zetten, hun bij bevordering min genegen te zijn, hun de plaatsen van invloed te misgunnen. Reeds nu weet men, hoe kwalijk aangeschreven een fijne, een psalmzinger, een pilaarbijter is. Maar dan zal de haat en partijzucht eerst recht losbarsten en knakken zal men wat niet buigen wil. Want ziet, nu nog met den Naam van Jezus en met dien ouden Bijbel, ja zelfs met die muffe canones van Dordt, op wetenschappelijk gebied aan te durven komen, zeg zelf, is het toch niet al te dwaas? Koos nu zulk een jongeling voor Jezus, dan is dat niets, want hoort, dan fluistert van uit den Hooge die Middelaar, die ook jongeling is geweest, uwen, mijnen lieven zoon in het oor: „Verblijd u en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen." Maar deed hij dat niet, en is zijn oog schrap en fel op vette post en hooge eere gericht, ik bid u, hoe zou hij het dan uithouden, zonder ten doode benauwd te worden onder zoo smade1 ij ken druk. En wat de toekomst der godgeleerde studenten aangaat: Het is onwaar, dat we voor elk onzer theologanten loeren op een kerk, die wil uittreden. We loeren op niets; wat we doen is hun beginselen inprenten; wat we doen is hen op strijd en zelfverloochening voorbereiden; wat we doen is hen heenwijzen, niet op de verslappende dominé'sweelde of bedwelmende dominé'swierook, maar op de kroon der heerlijkheid, dte hen wenkt van over het graf. We wenschen mannen te kweeken, die gestaald, die gehard zijn, en die, als de Puriteinen van ouds, onverzettelijk en onwrikbaar pal staan. Mannen, die als de Out Covenanters, naar Nlaurlcés woord, desnoods met den levenden Duivel man tegen man durven strijden. Mannen, die hun oog niet hebben op gemak en rust en de fluweelen kussens, maar die de wacht des Heeren durven betrekken, en psalmen des lofs zullen zingen, indien ze ooit waardig worden geacht om zijns Naams wille druk en smaad te verduren. Mannen, i. e. w., wier hope niet op Synodale inschikkelijkheid noch ook op gunst van halve vrienden is gericht, maar edele jongelingen, vol van kracht en des Heiligen Geestes, wier hope, evenals uw eigen vertrouwen, alleen op Hem is die hen riep. JAARTAL 1882 80 Deze rede, gegoten in zoo gespierde taal, en uitgesproken met al de bezieling, die Dr Kuyper destijds, zeker niet minder dan later, in zijn woord wist te leggen, maakte diepen indruk op het hart der Friezen, en gaf bij meer dan één nog weifelend jongeling den doorslag om aan de Vrije Universiteit te gaan studeeren; o.a. bij den gymnasiast P. J. Wijmenga, zie Handboek ten dienste van de Qeref. Kerken voor 1914, In Memoriam, blz. 351 en 352. Op verzoek van den Voorzitter, den heer W. M. Oppedijk, die het betreurde als zulk een woord niet bewaard bleef, verscheen dit referaat spoedig ook in druk. In het Augustusnummer der Stemmen voor Waarheid en Vrede schreef de kroniekschrijver: „Liefst spreek ik niet over de zoogenaamde „Vrije Universiteit". Ik kan het moeilijk anders doen dan op den toon der ironie of der verontwaardiging; en ik weet het ook wel, dat meer dan een van mijne vrienden over dit lievelingsdenkbeeld van Dr Kuyper anders denkt dan ik. 't Is voor mij daarom beter er over te zwijgen. Heeft echter iemand lust, het jongste manifest van Dr Kuyper te Leeuwarden uitgesproken, in deze „Stemmen" ter sprake te brengen en toetsen, dan wil ik gaarne daarvoor een plaats afstaan". Niemand echter scheen daar lust toe te hebben. Maar wel ontstond er een heel persdebat over hetgeen na 't referaat van Dr Kuyper op de meeting te Leeuwarden in de discussie door Prof. Rutgers gezegd was over eventueele onderwerping van Gereformeerde candidaten aan het bestaande proponentsexamen in de Ned. Herv. Kerk. Door een der sprekers was n.1. beweerd, dat zulke candidaten zich aan dat examen niet konden onderwerpen, daar hun beginsel hun verbieden moest een proponentsacte te vragen en aan te nemen van een commissie, die uit kracht van de bestaande Synodale reglementen examen afnam. Daarop was door Prof. Rutgers geantwoord, dat hij in de aanvaarding van zulk een Synodaal mandaat niets dan een formaliteit zag. Aan het einde van het debat was voorts ook ter sprake gekomen, de belofte, die de candidaten na het examen afleggen, dat zij de belangen der Ned. Herv. Kerk zouden behartigen, en naar vermogen aan de bevordering daarvan medewerken. Volgens Ds Buytendijk, Wagen. Weekblad van 15 Juli 1882, beteekende dit, dat men dus de belangen der begeerde Gereformeerde Kerk niet behartigen zou en aan de bevordering daarvan niet zou medewerken. Waar- 81 JAARTAL 1882 tegenover Prof. Rutgers in De Heraut van 23 Juli d.a.v. wees op het onderscheid tusschen kerk en kerkgenootschap, en vroeg: „Kan Ds Buytendijk zich waarlijk niet voorstellen, dat iemand in gemoede meent „de belangen der Ned. Herv. Kerk te behartigen en te bevorderen", door te streven naar hare losmaking uit de haar verstikkende banden, en naar hare reformatie overeenkomstig de beginselen van haar eigen, d.i. van het Gereformeerde Kerkrecht?" De lichtvaardigheid waarmede Ds Buytendijk hierbij te werk gaat, is des te grooter, omdat hem toch ook wel bekend is, dat van de zoogenaamd orthodoxe predikanten en ouderlingen verre de meesten, ja ik durf wel zeggen, bijna allen, kerkrechtelijk zich verbonden hebben aan het gereformeerde kerkrecht (aan datzelfde kerkrecht, dat voor Ds Buytendijk alleen historisch belang heeft!), en niet aan de Synodale Reglementen. In de belofte die bij het proponents-examen wordt afgelegd zijn geenerlei kerkrechtelijke beginselen bepaald of omschreven. Maar wel geschiedt dit in de beloften die gedaan worden volgens de Formulieren van bevestiging van predikanten en ouderlingen; en in die Formulieren is wel degelijk, niet het revolutionaire kerkrecht der Reglementen, maar het gereformeerde kerkrecht belichaamd. Die beloften nu worden bij elke bevestiging plechtig gevraagd, officieel en vanwege de kerk, en even plechtig gedaan, in de tegenwoordigheid Gods en der gemeente. Wie nu daarmede ernst maakt, handelt die onzedelijk, ook al komt hij dan in strijd met de Reglementen? Juist integendeel, zou ik zeggen. En onzedelijk is het veeleer, met die plechtige beloften voor God en de gemeente geen vollen ernst te maken. Ik tenminste wensen mij daaraan te houden, zij het ook in strijd met de Synodale Reglementen, waaraan ik bovendien nooit gehoorzaamheid heb beloofd. En wie daarover anders denkt, moest liever die Formulieren bij de openlijke bevestiging niet meer gebruiken. Niemand toch zal wel kans zien, hetgeen daarin uit Gods Woord wordt voorgeschreven, met de eischen der Reglementen en met het streven der hoogere besturen in overeenstemming te brengen. Tevens deelde Prof. Rutgers mede, dat de hoofdredacteur van De Heraut, na den tijd der zomerrust, de kwestie, die het hier gold, wel breeder zou behandelen. En zoo geschiedde 't dan ook. In een zevental artikelen handelde De Heraut {rus 251—262) over Nakoming van Beloften. Sterk drong Dr Kuyper hier aan op den eisch, dat kerkeraden Kuyper BlbL 6 JAARTAL 1882 82 getrouw zouden zijn aan de roeping, die ze plechtiglijk in het midden der gemeente op zich genomen hadden onder dure betuigingen en met eede gelijkstaande beloften; beloften, die hun niet over 't hoofd konden gaan, en waarbij ze evenmin onwetendheid konden voorwenden, overmits ze achter hun kerkboek voluit en in duidelijke taal gedrukt stonden; beloften, die in vorm eeuwenoud, telkens gehoord en in elks kerkboek vindbaar, althans moreel veel hoogere waardij hebben dan een onderteekening voor een zoogenaamd provinciaal bestuur. Hel feit stond alzoo vast, dat de belijdende leeraars, ouderlingen en diakenen in hun dienst en ambt ook wel op een formeel-administratieven, maar toch allereerst op een geestelijk-waarachtigen grondslag stonden. Het formeel-administratieve, dat van allen geestelijken inhoud ontbloot was, lag in hun papiertje, dat ze thuis kregen van het een of ander moderamen. Maar de geestelijk-waarachtige band lag in de bevestiging op den grondslag der Formulieren en Formulierbeloften. Gesteld dus al, dat er naderhand conflict ontstond en eenig leeraar, ouderling of diaken zeggen moest: „Zie, nu weet ik waarlijk niet wat ik doen moei Volgens de formeele administratieve verplichting moet ik zus en zoo doen, maar volgens den geestelijken waarachtigen band, waarmeê ik voor Gods oog aan de gemeente vastlig vlak anders 1" — dan mag, dan kan dat voor iemand, die zijn ziel voor den naam van Jezus overgaf, geen oogenblik meer een twijfelachtige zaak wezen. Dan is dat voor zulk een kind des Heeren terstond beslist en uitgemaakt. En zal een minnaar van 's Heeren volk en liefhebber van den Naam des Heeren onverwijld en zonder aarzelen uitroepen: „Natuurlijk bindt de band voor Gods oog aan de gemeente Christi aangelegd mij eerst en meest 1" Te denken dat iemand dan zeggen zou: „Ja dan blijft mij weinig anders over, dan den formeel-administratieven leidraad van menschen te volgen, en de voor God bezworen verplichtingen stiliekens op zij te zetten 1", ware liefdeloos en komt niet tepas. Er mag, er moet dus ondersteld en aangenomen, dat alle belijdende leeraars, ouderlingen en diakenen, 't zij ze Gereformeerd, 't zij ze Irenisch zijn, zonder achterdeurtjes of uitvluchten, voor den dwingenden band van deze Formulierbelofte zwichten zullen. De Irenischen kunnen zich hier niet onttrekken. Zij, de mannen die ons juist telkens verwijten, dat we op den vorm drijven, 83 JAARTAL 1882 maar bet wezen niet genoeg achten, kunnen toch waarlijk zeiven niet zonder blos op het gelaat ons komen vertellen: „Dat ze die belofte wel bezworen, maar het zoo nauw daar niet meê nemen." Dit zou grievend voor hun persoon, krenkend voor hun standpunt, stuitend voor den roep van hun naam zijn. Met name op hun instemming en steun mag dus gerekend, indien we op deze afgelegde beloften en als met eede bezworen getuigenissen, klem en nadruk leggen, en voor medestanders en tegenstanders de hooge en dure verplichting prediken, om na te komen, wat men heeft beloofd. Nagegaan wordt nu wat in de verschillende liturgische formulieren te dien aanzien te vinden is. O.a. wordt herinnerd, hoe Irenische en Gereformeerde predikanten beiden beleden hebben, dat het plicht is de wolven uit de schaapskooi van Christus te weren; en dat een wolf in die schaapskooi elk predikant dient te heeten, die een vreemde leer voorstelt Herders en wolven, ziedaar dus de tegenstelling, waarin èn de Heilige Schrift èn de liturgische formulieren der Gereformeerde Kerken op het scherpst tegenover elkander stellen de ware en de valsche leeraars. En toch reiken de Ireniscben aan zulke wolven in de schaapskooi van Christus de hand der gemeenschap. Ten slotte resumeert Dr Kuyper zijn artikelen-reeks dan nog in dezer voege: 1°. In onze liturgische stukken, die dusver ook nog door de Irenische predikanten zonder voorbehoud gebezigd worden, komen belijdenissen, verklaringen en beloften voor, die in elk opzicht het geloovig, godgeleerd en kerkrechtelijk standpunt der Gereformeerden uit den echten tijd beamen. 2°. Aan de beaming van deze stukken waagden en wagen zich nog schier alle Irenische predikanten, 't zij ze anderen bevestigen of zelf bevestigd worden, doopen of kinderen uit hun eigen lendenen ten doop laten heffen. Ze staan dus kerkelijk en zedelijk onder het verband van deze religieuse, theologische en canonieke verklaringen en beloften. En 3°. desniettemin spreken en handelen Irenische predikanten niet slechts in strijd met deze religieuse, theologische en canonieke verklaringen en beloften, maar veroorloven zich zelfs de vrijheid, om èn principieel èn practisch deze verklaringen en beloften te bestrijden; ja, om él diegenen die er voor opkomen, te brandmerken als een onrustig en gevaarlijk slag. JAARTAL 1883 84 In dit droeve feit ligt iets zeer stuitends voor bet zedelijk waarheidsgevoel. Niet alsof we deze heeren er van verdenken zouden, dat ze, tegen beter weten in, oneerlijk handelen zouden. Kwam zulk een vermoeden in ons op, het zou niet hen, maar ons zeiven wonden. Oprechtelijk nemen we dus aan, dat deze heeren over dit stuitend contrast tusschen hun wijze van doen en de door hen afgelegde verklaringen en geloften, nooit, met kennis van zaken en na vereischte studie, na hebben gedacht. Maar, ook zoo, blijft dan toch het feit een feit, dat een gansche reeks van achtbare mannen, die als pleitbezorgers van waarheid en zedelijkheid optreden, zeiven in hun ambtelijk optreden, in strijd met de eischen van waarheid en zedelijkheid handelen. En overmits nu onlangs een misbegrepen woord van den hoogleeraar Dr Rutgers, aan de Irenische woordvoerders aanleiding gaf, om op hun eigenaardige Irenische manier, dezen man van ongerept karakter, den lieflijken scheldnaam van „Jezuïet" naar het hoofd te werpen, wierd het toch tijd, het blaadje eens om te keeren, en aan de Irenische predikanten en corps eens de dringende en ernstige vraag voor te leggen: „Gij geroepen dienstknechten in den dienst des Heeren, hoe verdedigt ge zeiven uw houding ten deze uit het oogpunt van waarheid en eerlijken zin?" Dit stond te lezen in De Heraut van 31 December 1882. We hooren hier het eerste rommelen van het onweer, dat in 1886 zou losbarsten. 78. De Drie Formulieren van Eenigheid, met de Kerkorde, gelijk die voor de Gereformeerde Kerken dezer landen zijn vastgesteld in haar laatstgehouden Nationale Synode. Voor kerkelijk en huislijk gebruik uitgegeven. Amsterdam, J. H. Kruyt. 1883. Met 15 Januari 1883 werd in de Ned. Herv. Kerk de nieuwe Proponentsformule ingevoerd, die de strekking had om het belijdend "karakter der kerk op te heffen en gehoorzaamheid te eischen aan synodale reglementen. Met het oog daarop schreef Dr Kuyper nu in De Heraut een artikelenreeks (nrs 264—270) waarin hij het aan de Gereformeerde Kerken als een onafwijsbaren plicht voorhield om deze aanranding van haar belijdend karakter af te weren, en zorg te dragen, dat geen persoon tot 85 JAARTAL 1883 het ambt van de bediening des Woords in haar midden geroepen werd, dan die vooraf de Drie Formulieren van Eenigheid onderteekend had. Daartoe deed hij den voorslag dat elke Gereformeerde Kerkeraad al aanstonds beginnen zou met een commissie te benoemen, die inzake de Proponentsformule den kerkeraad van consideratie en advies zou dienen; waarna dan al de commissiën uit heel het land een vergadering konden houden over de te volgen gedragslijn. Voor zulk een gemeenschappelijk overleg riepen de Gecommitteerden van den Amsterdamschen Kerkeraad, de H.H. predikanten Ds W. Krayenbelt, Ds P. Deetman en de H.H. Ouderlingen Dr A. Kuyper en Dr F. L. Rutgers, nu de elders Gecommitteerden op tot een conferentie te houden te Amsterdam op Woensdag 11 April 1883 in het lokaal Frascati. Aan deze oproeping was nog de clausule toegevoegd, dat het teekenen van de presentielijst tevens zou insluiten onderteekening van de Drie Formulieren van Eenigheid, opdat het overleg een vaste basis zou hebben. Hiermee was reeds aanstonds veel gewonnen boven vroegere pogingen tot kerkherstel, die telkens waren afgestuit op het gemis van een gemeenschappelijk uitgangspunt De eenheid der broederen behoefde nu niet meer gemaakt te worden, maar lag reeds gereed in de gemeenschappelijke Belijdenis. En opdat een iegelijk met kennis van zaken zou kunnen oordeelen, of hij al dan niet met de Drie Formulieren van Eenigheid instemde, bezorgde Dr Kuyper, in behoorlijken vorm en naar betrouwbaren tekst, een nieuwe uitgave van dit „Accoord van kerkelijke gemeenschap" voor de opzieners en leden der kerken; tevens om aan kerkeraden, die de Formulieren weer als vanouds wilden onderteekenen, een daarvoor geschikt exemplaar in handen te geven, en eindelijk, om in kerken, waar men de kennis der waarheid weer op doeltreffende wijze onder de gemeenteleden wilde uitbreiden, aan hen, die voor het eerst ten Avondmaal gingen, de geschikste gedachtenis aan hun eerste Belijdenis van kerkeraad swege mede te geven. En waarom, zoo vroeg Dr Kuyper in de voorrede, kan elk huisvader niet minstens eens per jaar deze drie Formulieren naast zijn Martelaarsboek leggen, om uit beide boeken het woord der aloude kerk tot zijn huisgenooten te brengen ? Uit die voorrede vernemen we ook wat de aanleiding tot deze JAARTAL 1883 86 uitgave was geweest In een samenkomst van de ouderlingen der oudere Gereformeerde Kerk te Amsterdam, op Zaterdag den 24sten Februari 1883, had een der aanwezigen (Dr Kuyper zelf?) het verzoek gedaan, dat de ouderlingen dezer kerk te zaam met de predikanten, door onderteekening van de drie Formulieren, wilden doen blijken van hun onverdeelde en hartelijke instemming met de Belijdenisschriften hunner kerk. Het boek, waarin toen de onderteekening geplaatst werd, bestond eenvoudig uit de drie bijeen gebonden Formulieren, waaronder stond: Met bovenstaande Drie Formulieren van Eenigheid, zijnde de Belijdenis, de Catechismus en be Canones van Dordt, betuigen de ondergeteekenden, als opzieners van de gemeente onzes Heeren Jesu Chrlstl te Amsterdam, hunne hartelijke Instemming. Deze gebeurtenis noemde Dr Kuyper niet van gewicht ontbloot Hij zag er een eersten stap in op den weg naar kerkherstel. Ik waag het te beweren, dat elke Kerk, die, in ontredderden toestand geraakt, herstel van goeden Kerkstaat nastreeft af heeft te zien van alle dichten der reten en der naden, en uitsluitend beginnen moet met te vragen naar het kerkelijk fundament. Wordt de kerkelijke grondslag weer zuiver, d.w.z. vindt men, na wegneming van stof en puin, als grondslag zijner Kerk weer dienzelfden grondslag terug, waarop de Kerk onzer vaderen eens gebloeid heeft, dan begint men bij het begin en komt langs zuivere lijn en in den wettigen weg vanzelf verder. Doet men dit in meerdere Kerken, dan zullen deze Kerken noodzakelijk en vanzelf, elkander op dien gelijken grondslag ontmoeten en heur „eenheid op dien grondslag" zal openbaar worden. Vandaar het hoog gewicht, dat ik hecht aan onderteekening der drie Formulieren van Eenigheid.... Het komt mij aanbevelenswaardig voor, dat de opzieners der gemeente onzes Heeren Jesu Christi in deze landen allengs in alle steden en dorpen tot deze acte van kerkelijk belijden mogen komen, niet door zoo nu of dan eens in het vage van hun ingenomenheid met onze Formulieren te reppen, maar door In een publieke samenkomst, zoodat ieder het ziet, die Formulieren zonder eenig nader beding, te onderteekenen, uitsluitend als bewijs van instemming met hun Inhoud. Zulk een publieke samenkomst nu op den grondslag der Drie Formulieren als accoord van kerkelijke gemeenschap was de Conferentie te Amsterdam op 11 April. Ze werd uit naam der 87 JAARTAL 1883 Amsterdamsche Gecommiteerden door Dr A. Kuyper geopend. Reeds vóór de opening hadden alle aanwezigen de gereedliggende presentie-lijsten geteekend, waarboven als hoofd gedrukt stond: Ondergeteekenden, hunne namen op deze presentielijst plaatsende, betuigen daardoor tevens hunne hartelijke Instemming met de DRIE FORMULIEREN VAN EENIGHEID als accoord van kerkelijke gemeenschap, niet VOOR ZOOVERRE, maar OMDAT zij met den Woorde Gods overeenkomstig zijn. Na een kort openingswoord, waarin Dr Kuyper herinnerd had aan de samenkomsten der „Christelijke Vrienden" in deze zelfde stad Amsterdam voor ruim het vierde eener eeuw geregeld gehouden, op algemeen christelijken grondslag, en aan de noodzakelijkheid van een meer kerkelijke basis als eisch des tijds, onderwierp hij nu namens zijn mede-gecommiteerden aan het oordeel der vergadering eenige resolatlën, in druk reeds iederen deelnemer aan de Conferentie ter hand gesteld, en die als leidraad voor de beraadslagingen zouden kunnen dienen. Eén van deze resolutiën echter werd op voorstel van den Voorzitter tot geen onderwerp van discussie en debat gemaakt, maar namens allen als een diepgevoelde belijdenis hunner gemeenschappelijke schuld voorgelezen en uitgesproken. Immers, wie niet begint met boete te doen is niet waardig in dezen strijd voor Christus de hand op te beffen. De broeders stemden ten volle met dit voorstel in, en daarop hebben de opzieners der kerken hier vergaderd, staande, in de woorden dezer resolutie, namens hen bij monde van Dr Kuyper uitgesproken en opgelezen, hun gemeenschappelijke schuld voor God beleden. Zij was van dezen inhoud: Opzieners van de Gemeente onzes Heeren Jesu Christi, uit onderscheidene Kerken dezer landen alhier in conferentie saamgekomen, om in broederlijk overleg te beramen, wat hun te doen staat, ten einde in zake de nieuw ingevoerde Proponentsformule niet ontrouw aan hun roeping en daardoor schuldig voor den Heere hunnen God te worden bevonden, hebben, na vurige smeekinge, en alzoo hunne hulpe alleen in den Name des Heeren Heeren stellende, zich uitgesproken in de navolgende resolutiën. Ten tweede bekennen zij ootmoediglijk, dat de smaad door de invoering van deze nieuwe Proponentsformule aan de Kerken onzes Heeren overkomen, te belijden is als eene rechtvaardige JAARTAL 1883 88 vergelding van den Heere der heirscharen voor de schreiende schuld van het ongeloof, de liefdeloosheid en den werelddienst, die onder het volk des Heeren zijn ingeslopen; en als Opzieners der gemeente, deze schuld van Gods volk als hun eigen schuld erkennende, betuigen zij zich deswege voor het heilig aangezicht des Heeren te verootmoedigen, biddende, dat de Heere hun in dezen weg niet doe naar hunne en hunner vaderen ongerechtigheden, maar nog gedachten des vredes over hen betoone, door hen als Opzieners, en met hen het volk des Heeren terug te leiden in den weg van gehoorzaamheid aan Koning Jezus en van trouw aan Zijn Woord. In een volgende conclusie werd uitgesproken, dat men zonder beding zich te houden had aan die drie heerlijke Formulieren van Eenigheid, waarin de kerken dezer landen de waarheid, die naar den Woorde Gods is, van ouds beleden hadden, en nu nog officieel beleden, blijkens de historisch eenig geldende uitlegging van art XI, en dat derhalve elke kerkeraad moest besluiten, om van nu voortaan in zijn kerk niemand tot den Heiligen Dienst des Woords toe te laten, dan die zich bereid verklaard had om, bij de aanvaarding zijner bediening ten overstaan van den kerkeraad, zijn onvoorwaardelijke onderwerping aan het gezag van Gods onfeilbaar Woord te betuigen, en daartoe de Drie Formulieren van Eenigheid (zijnde de Confessie, de Catechismus en de Vijf artikelen tegen de Remonstranten), met betuiging van hartelijke instemming, te onderteekenen. Voorts werd o.m. nog aangenomen, dat het kerkverband, waarin de kerken thans sedert 1816 stonden, moest afgebroken, waar de Gereformeerde Kerken hierdoor zouden belet worden Koning Jezus, overeenkomstig hare Belijdenis, als den eenigen Souverein in Zijne Kerk te eeren. Verder nog, dat Gereformeerde belijders, die onder een kerkeraad verkeerden, wiens doen en toeleg niet naar den Woorde Gods was, gehouden waren, na ernstige vermaning, eendrachtelijk de gemeenschap met zulk een kerkeraad af te breken; als doleer ende kerk op te treden; eigen Ouderlingen en Diakenen te benoemen; en, zoo mogelijk onder leiding van een naburig Dienaar des Woords, te bewerken, dat de zuivere prediking des Woords, het recht gebruik der Sacramenten en de oefening der Christelijke tucht weer onder hen plaats grijpe naar de ordinantiën Gods. Eindelijk werd, op voorstel van den heer W. M. Oppedijk uit 89 JAARTAL 1883 Ijlst besloten, dat „bijaldien de nood der kerken nogmaals zulk een conferentie noodzakelijk mocht maken, de Kerk van Amsterdam gelast zou zijn, de oproeping tot zulk een samenzijn te doen". Hierna stond de gansche vergadering op van haar zitplaatsen, om zich plechtig, als een eenig man uit te spreken in deze laatste slotresolutie, door den Voorzitter luide opgelezen: En zijn alzoo de gecommitteerde Opzieners, na af handeling dezer resolutiën gescheiden, onder dankzegging aan den Koning der Kerk, die hen samenbracht, en onder ootmoedige aanroeping van den Naam des Heeren, dat Hij, die sloeg om onze schuld, maar ook machtig is, om ons door zijn ondoorgrondelijke barmhartigheden te verlossen, zijn aangezicht toch over de Kerken onzer martelaren verheffe, en weer in goeden kerkedienst gemeenschap der heiligen aan allen in deze landen doe vinden, die door 's Heeren genade gebracht zijn tot de zuivere belijdenisse van de waarheid, die daar is naar den Woords Gods. In zijne hand hunne zaak stellende, vermanen ze ook de Kerken dezer landen met ernste, om op te staan uit den slaap, waarin ze dusver verzonken lagen, en weer als geroepene Kerken des Heeren, het schepsel voor niets te achten, God alleen alle eere te geven, en te staan naar die bereidvaardige onderwerping aan het Woord des Heeren, die door geen geboden of ordonnatiën van menschen ooit krachteloos te maken, vrucht is van de inwerkinge des Heiligen Geestes, en daarom liefelijk voor God. Daartoe verwekke en bevestige ons die Opperste Herder onzer zielen, het verheerlijkt Hoofd en de eenige Koning der Kerk, wien als den eeuwigen Zoon, met den Vader en den Heiligen Geest, toekomt de eere, de prijs en de dankzeggingel Amen. Vooral de aanneming dezer slotresolutie droeg een plechtig karakter : ze werd door alle aanwezigen met een overluid Amen bevestigd. En zoo waren hier dan, zonder dat één der deelnemers er tegen geprotesteerd had, de lijnen uitgestippeld, die bij komende conflicten den gang van zaken zouden beheerschen. Zie voorts: Acta der Conferentie van Gecommitteerde Kerkeraadsleden 1883. Ook: G. C Gijben, De zestien Amsterdamsche Resolutiën aan de Belijdenis en aan de Historie getoetst. Nog vóórdat de Conferentie van gecommitteerde Kerkeraadsleden gehouden werd, had Dr Bronsveld in zijn Kroniek van Maart geschreven, dat de heer De Savornin Lobman op die vergadering niet komen kon, aangezien deze de Drie Formulieren JAARTAL 1883 90 niet onderteekenen kon. Immers had hij openlijk in de Tweede Kamer bij een discussie met Mr Van Houten over de verhouding van Kerk en Staat verklaard, dat hij artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis verwierp (zie: Jhr Mr A. F. De Savornin Lobman, Wat wil de Antirevolutionaire Partij? Volksuitgave, 1880, blz. 21). „Maar wat zal Dr Kuyper doen ?" zoo had Dr Bronsveld verder gevraagd. Kon deze de Drie Formulieren wel onderteekenen? Bekend was, dat Dr Kuyper reeds in 1874 in een uitvoerige artikelenreeks, onder den titel: „Is dwaling strafbaar T, overgedrukt in Rome en Dordt, 1879, zijn bedenkingen tegen artikel 36 had ingebracht Hij herhaalde zijn gravamen nog eens in 1879 door eenige Herautartikelen over artikel 36, overgedrukt in Ons Program, blz. 1137 en vlg. Daarin stelde hij o.m. de vraag, „of men in den jare 1879, in het rijk der Nederlanden, gelijk dit thans bestaat, antithetisch tegen een onderdeel van een artikel over de ktxk-regeering over kan staan, en desniettemin in strikten en stelligen zin beweren, dat men, in den zin der Dordtsche Synode, haar Formulae consensus, d.i. haar formulieren van eenigheid, voetstoots onderschrijft?" Op deze vraag antwoordde Dr Kuyper: „Overmits wij alle stukken der leer van harte bevestigen, en geen ander gravamen hebben, dan over de vraag, of het voorgestelde doel bereikt moet door overheidsinmenging of overheidsonthouding, mag noch kan door iemand, in naam der Dordtsche Synode en te haren behoeve, tegen ons worden geconcludeerd. Dit zou wel mogen, Indien we het stuk der leer uit art. 36 bestreden, maar niet nu we, dat stuk der leer beamende, alleen verschillen over de formeele vraag". Prof Gunning echter aanvaardde deze onderscheiding niet (zie: Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1880, blz. 449). En toen Dr Kuyper Prof. Doedes bestreed wegens zijn afwijking van de Belijdenisschriften (zie Ex Ungue Leonem), vroeg deze, wat Dr Kuyper het recht gaf, een uitzondering te maken met betrekking tot art 36 (Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1881, blz. 553). Nadat Dr Kuyper nog telkens deswege als inconsequent was voorgesteld, schreef hij in De Heraut van 21 Januari 1883 (zie ook het volgende nummer): Zij, die gedurig goedvinden, er op te wijzen, dat onzerzijds bezwaar is geopperd tegen artikel 36 van de Nederlandsche 91 JAARTAL 1883 Geloofsbelijdenis, doen dit op een wijze, die (tenzij er aan oneerlijk opzet te denken viel, wat wij niet vermoeden) onbekendheid zoo met den stand van zaken als met ons bedoelen verraadt. En dat wel om de navolgende redenen: 1°. De Synode van Dordrecht in 1618/19, heeft zoo weinig art. 36 met de overige artikelen op één lijn gesteld, dat ze veeleer eigener beweging in haar midden noodigde een prelaat der Episcopaalsche kerk, wiens positie reeds in strijd was met onze Belijdenis op dit punt 2°. De Synode van Dordrecht 1618/19, heeft, toen ze aan de Belijdenis toekwam, de goedkeuring der aanwezigen plechtig over die Belijdenis laten uitspreken, maar met uitdrukkelijke uitzondering voor „de poincten der kerkelijke regeeringe", terwijl deze artikelen (waaronder art 36) dan ook eerst na het vertrek der ' buitenlandsche godgeleerden, door de binnenlandsche overzien zijn. 3°. Artikel 36 gelijk het door de Na-Synode goedgekeurd is, sloeg op een Overheid, die als Christelijk Gereformeerde Overheid, in de Synode zelf zitting had en, als Gereformeerde Overheid, het land in Gereformeerden geest, met exclusie van andere gezindheden, beheerde. 4°. Ons bezwaar is volstrekt niet tegen dit geheele artikel, maar uitsluitend tegen de stelling, dat de Overheid geroepen is om alle ketterijen, desnoods met het zwaard, uit te roeien. En 5°. doordien onze Overheid, evenals de Overheid waaronder Paulus leefde, niet Christelijk Gereformeerd is, vervalt reeds deswege in de tegenwoordige bedeeling der dingen, alle toepasselijkheid. Ons bezwaar tegen deze zinsneê in art. 36 alzoo op één lijn te stellen, met de bezwaren tegen de onveranderlijke waarheden van Gods Woord, die door den twijfel veler zinnen beroeren, is een onvoorzichtige of partijdige daad, maar een daad, die, hoe ook uitgelegd, voor de weegschaal van het heiligdom niet kan bestaan. In De Tijdspiegel van Februari 1883, blz. 314—319, kwam de Hoogleeraar Spruyt echter op de kwestie terug, en zag er een bewijs in, hoe krachtig de liberale strooming ook bij Dr Kuyper werkte, terwijl Prof. Gunning in Irenisch, een woord aan de gemeente over de Proponentsformule, blz.31 en32schreef: „Ook hij, die zich een kleine wijziging veroorloven wilde, en overigens bijna of geheel in alles de Belijdenis beamen, zou slechts schijnbaar iets gerings, maar inderdaad, verstandelijk beschouwd, iets zeer gewichtigs wijzigen. Laat iemand b.v. in de toepassing van een kanoniek stuk van kerkregiment, waaromtrent de Vaderen JAARTAL 1883 92 eene leer hadden, die leer tegenspreken: laat hem b.v. uit art. 36 onzer Belijdenis de woorden: „uit te roeien alle afgoderij" niet in alles op dezelfde wijze als de Vaderen aannemen; hij heeft der geheele Belijdenis een stoot toegebracht, daar zij één samenhangend geheel is als de toren van Straatsburg, aan wien een slag, tegen een der wanden gegeven, tot in den top voorttrilt.... Wie het zwaard der Overheid uit de Belijdenis wegneemt, breekt van een schoon antiek kasteel een stuk borstwering weg, en maakt of een gevaarlijke bres, of als hij iets anders in de plaats metselt, een invoegsel, dat leelijk staat en de harmonie des geheels stoort." Toen ook de jongere Kohlbrtiggianen voor het onveranderd behoud van art. 36 bleven pleiten, achtte Dr Kuyper het hoog tijd om de kwestie eens peremptoir in het midden der gemeente neer te leggen, en te vragen, zie De Heraut van 28 Oct. 1883: Gij, kinderen Gods tn den lande, zoudt ge waarlijk willen, dat onze Koning op het schavot b.v. alle godloochenaars en alle Modernen en Groningers om hals liet brengen, of zoudt ge met ons van zoo bloedig bedrijf gruwen ? Hierop antwoordde toen S. van Velzen, leeraar der Theol. School te Kampen, met een Open brief aan Professor Dr A. Kuyper inzake het ambt der Overheid, 1883. Hij verklaarde de overtredingen der eerste tafel van Gods wet niet minder strafbaar voor de Overheid te willen noemen dan die tegen de tweede tafel gepleegd worden, maar hij voegde er de opmerking aan toe, dat de Overheid steeds met verstand moest handelen. Dr Kuyper diende hem van repliek in De Heraut, nrs309—314, en gaf voorts in de nrs 315—332 een artikelenreeks over de vraag: Machtigt de Heilige Schrift onze Overheid om strafrechtelijk op te treden in zaken des geloofs? Vervolgens verscheen: Verijdeld of Verblind? Dr Kuyper's poging om Art. 36 onzer Belijdenis te ontzenuwen, in 't licht gesteld door Ds P. G. Datema. En een tweede brochure van S. van Velzen, getiteld: Verdediging en Toelichting van een zinsnede uit Art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Vooraf gaat een antwoord aan Professor A. Kuyper. Daarop antwoordde de redacteur van De Heraut in de nrs 330—340. Intusschen schreef de Hoogleeraar M. A. Gooszen in Geloof en Vrijheid 1884, blz. 111 en 112, met verwijzing naar Voetius' 93 JAARTAL 1883 PoL Ëccl. Pars III, Liber IV, Cap. I, dat het Kuyperianisme, dat aan art 36 in zijn geheel niet langer vasthoudt dat bepaaldelijk anders oordeelt over de daar ontwikkelde plichten van den Staat In strijd was met Calvinisme, en als ongereformeerd tevoren, immers reeds in 1674, door Gijsbertus Voetlus veroordeeld. Op de Generale Synode der Geref. Kerken te Middelburg in 1896 werd door Dr Kuyper e.a. officieel het gravamen tegen art 36 ingediend, terwijl te Utrecht in 1905 de gewenschte revisie werd aangebracht Deze revisie liet echter velen onbevredigd, omdat ze h. i. uitging van een onjuist lezen van den tekst; zie: E. D. Kraan, Academisch Proefschrift, 1922, stelling XIII. Vergelijk ook: Utrechtsche Kerkbode, 7 Mei 1921. 79. Tractaat van de Reformatie der Kerken, aan de zonen der Reformatie hier te lande op Luther's vierde eeuwfeest aangeboden. Amsterdam, Höveker en Zoon, 1883. In 1882 was te Amsterdam onder den naam van Broederkring een club van geestverwante kerkeraadsleden opgericht, die, op den grondslag van de Drie Formulieren als Accoord van kerkelijke gemeenschap, eer men in den kerkeraad beraadslagen, besluiten of stemmen ging, zich onderling beraadde over de te volgen gedragslijn. Vele van deze avonden waren voor lezingen over kerkrecht bestemd. Zoo hield Dr Kuyper daar referaten over. de Reformatie der Kerken; desverkiezende gevolgd door debat En het was ongetwijfeld met zinspeling hierop, dat hij reeds in De Heraut van 5 Februari 1882 het voornemen te kennen gaf om het geheele stuk van de reformatie der kerken, gelijk onze vaderen dat noemden, in een afzonderlijk tractaat in samenhang te bespreken. Bedoeld tractaat nu verscheen in October 1883, op zwaar oudHollandsch papier en in perkamenten omslag, voorzien van deze opdracht: „Aan Jonkh. Mr P.J. Elout van Soeterwoude, den langst ons gegunde van 't edel drietal, dat uit 'slands raadzaal vorst en volk in Kerk en Staat terugriep naar het Woord des Heeren, wordt dit tractaat over de reformatie der kerken, aan den avond zijns levens, met dankbare hulde opgedragen door den schrijver". Dan volgt een voorrede, waarin dit Tractaat wordt aangekondigd als een openlijk blijk van ongeveinsde hulde aan de nagedachtenis van Luther, die zeker niet het minst geëerd wordt door een JAARTAL 1883 94 tractaat, dat handelt over de reformatie dierzelfde kerken, wier reformatisch leven in den grooten hervormer zijn oorsprong vond, en een bewijs tevens, dat de voorstelling geheel onjuist is, alsof Gereformeerden altijd bezield zouden zijn met kleingeestige enghartigheid en alleen nog een hart hebben voor wat gevonden wordt in hun eigen kring. Het is een werk van studie, dat hier aangeboden wordt Hoewel duidelijk en als voor het volk geschreven, draagt het toch de sporen van diepgaand onderzoek op het voorhoofd. En de schrijver voorzag terecht dat zijn werk, hoewel slechts een flauw schaduwbeeld van wat een „handboek voor Gereformeerd Kerkrecht" behoort te zijn, toch in die richting vooreerst dienst zou moeten doen. Met het oog daarop was het dan ook goed, dat er het volgend jaar ook een minder kostbare en meer handige uitgave van dat Tractaat het licht zag. Het werk is verdeeld in vier hoofdstukken. Het eerste handelt over de algemeene beginselen, die het kerkelijk wezen beheerschen, over de rechte forme der kerk, over het vierderlei gezichtspunt, waaruit de ééne kerk kan beschouwd worden, over het Woord Gods als heel het leven beheerschend, over het Koningschap van Christus in de kerk, en over de wijze waarop Christus dat Koningschap, behalve door Zijn Woord en Geest en Wereldbestuur, in de kerk uitoefent door het ambt, dat oorspronkelijk in het apostolaat één, straks in deze drie: leer-, regeer- en ambt der tafelen, uiteenvalt Het tweede hoofdstuk bespreekt de Formatie der Kerken, en toont aan, hoe een formatie der kerk in haar zichtbare verschijning tot stand komt, hoe het wezen van zulk een zichtbare kerk alleen ligt in de onzichtbare, hoe elke plaatselijke kerk in zichzelve het wezen eener kerk heeft, en uiterlijk verband met andere kerken alleen berusten kan op confoederatie. Verder wordt uitgezet, dat het gezag eener zichtbare kerk alleen berust bij Christus, die het echter middellijk uitoefent door het ambt, en wel, essentieel door het ambt aller geloovigen, organisch door de dienaren. En nadat in een schoone paragraaf de verschillende stelsels van kerkregeering besproken zijn en de eigenaardigheid van het Gereformeerde is aangewezen, wordt verder de aandacht gevestigd op het gezag en de beteekenis van elk der ambten afzonderlijk, en op de inwendige regeling der kerk zelve en haar verband met andere kerken. 95 JAARTAL 1883 In het derde hoofdstuk komt ter sprake de Deformatie der Kerken, waarvan, nadat eerst de onvolkomene kerkformatie besproken is, de oorzaak en de verdere ontwikkelingsgang wordt aangewezen, zoodat een eerst ware kerk allengs door allerlei stadiën van verbastering heen, in een valsche kerk kan overgaan. Het vierde hoofdstuk handelt over de Reformatie der Kerken. In den ruimsten zin genomen is het een brengen van waarheid en heiligheid in de plaats van leugen en zonde, en sluit dan alzoo ook in de doorgaande verlichting en den wasdom in heiligmaking. Toch wordt het woord gewoonlijk in enger zin genomen, in den zin van genezing van de wonden, herstelling uit ziektetoestanden. Reformatie onderstelt dus deformatie, d. i. niet een onvolkomen vorm, maar bepaald misvorming, wangestalte. Deze reformatie in enger zin is echter weer drieërlei: en wel reveil genoemd als alleen de ingezonken kracht moet opgewekt; kerkherstel, als ingeslopen ziektestof moet uitgedreven; en reformatie in den engsten zin, als gewelddadige kunstbewerking moet aangewend worden, Nadat nu eerst nog is aangewezen, dat elke reformatie rechtstreeks God tot auteur heeft en hebben moet, worden vervolgens deze drie soorten van reformatie na elkander en afzonderlijk besproken. Treffend is daarbij de opmerking, dat de medische weg niet staat tegenover den juridischen, maar tegenover den chirurgischen. Deze mag echter nooit bewandeld, dan nadat alle andere wegen zijn afgeloopen en die van geleidelijk kerkherstel beproefd zij. Bij het inslaan van den chirurgischen weg, bij het ter hand nemen van reformatie dus in den engsten zin, wier algemeen karakter is: breuke met het bestaande, kan drieërlei gebeuren: 1° men kan als gemeente of als deel eener gemeente breken met de bestaande organisatie, en een doleerende kerk oprichten; 2° Het tweede geval dat zich hier kan voordoen, bestaat in breuke met het kerkverband. Van dezen aard waren de hervormingen van Luther, Zwingli, Calvijn enz.; 3° De derde soort van reformatie in den engsten zin, door breuke met de bestaande kerk, is de ergste van allen. Dan toch komt men voor de vraag te staan, of de eens ware kerk in de valsche is omgeslagen. Daarom wordt nu verder gehandeld over de onderscheiding van beide. Vervolgens wordt de reformatie nog beschouwd in tegenstelling met legitimisme en revolutie. In een afzonderlijke paragraaf van de reformatie en de overheid komt de bekende zinsnee uit art. 36 ter sprake. En nadat dan gehandeld is van de refor- JAARTAL 1883 96 matiën die tot stand kwamen, en beur onderscheiden karakter, eindigt het tractaat met de reformatie, die in de Gereformeerde Kerken dezer landen thans dient ondernomen, waarbij intusschen de weg van inbezitneming der Hoogere Besturen ontraden wordt Dr H. Bavinck bracht in De Vrije Kerk, jrg. 9, 1883, eenige ernstige bedenkingen in tegen de denkbeelden van Dr Kuyper over de reformatie der kerken. En aan het einde van zijn opstel besprak hij ook het verlangen van Dr Kuyper, dat de Kerken der Scheiding, zoodra de oorspronkelijke kerken door geestelijke reformatie, uitbanning van onware bestanddeelen en losmaking van elk verkeerd kerkverband, beur vrijheid van handelen herwonnen hadden, weer met dezen zouden samensmelten tot één plaatselijke kerk, zij het ook in onderscheidene parochiën. In dit verlangen verklaarde Dr Bavinck nu Dr Kuyper gaarne ter wille te zijn. Maar hij voegde er bij: „Zoover is het nog niet Er moet zal het daartoe komen, nog heel wat gebeuren. Het kan bovendien óók zijn, dat de „oorspronkelijke" kerken niet vrij worden door uitbanning van onware bestanddeelen, maar door zelve uitgebannen te worden en dat zij dus met de reeds uitgeleide kerken hebben saam te smelten tot ééne plaatselijke kerk. Zeker is het in elk geval niet, wat toch hier als zeker aangenomen wordt, dat de Hervormde Kerken vrij zullen worden en Gereformeerd door geleidelijk kerkherstel. Als de geloovigen hun ambt weer gaan uitoefenen, zal het waarschijnlijk blijken, als in de dagen der Scheiding, dat zij uitgezet en gebannen worden en tot eigen kerkformatie moeten komen. Maar hoe dit zij, hoe de „modus quo" ook wezen moge, ik zal mij hartelijk verblijden op den dag, als wie nu „twee en nochtans een" zijn, eerlang ook kerkelijk een worden en saam weer vormen de Christelijke Gereformeerde Kerken in deze landen. Moge die dag spoedig aanbreken 1" De heer G. C. Gijben schreef naar aanleiding van het Tractaat twee brochures: Dankbaar maar niet voldaan en Kerkorde en Kerkwezen, na lezing waarvan Dr Kuyper schreef, dat het hem onbegrijpelijk was, dat deze scribent niet reeds lang met pak en zak naar de gescheiden kerken overliep (De Heraut, nr 322). Op de vraag, waarom de volksuitgave van het Tractaat niet, óf enkele geïncrimineerde paragrafen had herzien, óf wel antJcritiek had geleverd, waaruit blijken kon, om wat reden het eens geschrevene tegen ingebrachte bedenking gehandhaafd werd, antwoordde Dr Kuyper in De Heraut (nr 330): 97 JAARTAL 188 $ Het Tractaat van de Reformatie der Kerken is geen vlugschrift, maar een systematisch werk; en wel een zoodanig systematisch werk, waarin een stoffe is behandeld, die dusver nog nooit opzettelijk uiteen en in haar verband was gezet. Voor zoover ons bekend is, kan men noch uit de dagen der Reformatie, noch uit de jaren die daarna kwamen, een geschrift aanwijzen, waarin dit onderwerp uit zijn beginselen opgetrokken en met eenige volledigheid behandeld is. Wel zijn er korte aanduidingen van deze materie, gelijk Voetius ze in zijn kerkrecht biedt, maar die weinig meer doen dan de eerste lijnen trekken. Andere werken gelijk Calvijns geschrift: De reformanda Ecclesia is van gansch anderen inhoud, ook al zou men, op den titel afgaande, meenen een soortgelijk werk voor zich te hebben. En wat voorts over dit onderwerp het licht zag, waren uitsluitend öf historische overzichten öf gelegenheidsgeschriften, die op een bepaald geval doelden, maar boden geen van alle een systematische uiteenzetting van deze stof. Nu ligt het in den aard der zaak, dat de vraag of de eerste bearbeider van zulk een stof al dan niet de zaak in het juiste spoor leidde, eerst na verloop van eenige jaren valt uit te maken. Immers alleen prtncipteele critiek kan dit uitmaken, en principieel e critiek wordt slechts door hem geleverd, die dezelfde materie, even wetenschappelijk, maar uit een ander beginsel, of langs andere lijnen, behandelt En tot zulk een tegenbouw is studie en voor die studie zijn jaren denkens noodig. Zulk een werk als het Tractaat der Reformatie is niet uit de mouw geschud, maar zelf resultaat van tien jaren worstelens en denkens. Van lieverlee gerijpt, en eerst toen het rijp was ten papiere gebracht Bij de eerste ontvangst hebben we Ons dan ook niet anders voorgesteld dan wat geschied Is, t w. dat men aanvankelijk Indrukken zou teruggeven; op enkele details of uitdrukkingen aanmerking zou maken; maar voorts tegenover het werk ten principieele slechts óf van geestverwantschap zou doen blijken, öf van tegengekeerdheid van geest. En zoo geschiedde bet dan ook. Met veel welwillendheid en sympathie eenerzijds, en met kwalijk verholen weerzin anderzijds, is in korte trekken de indruk weergegeven, dien de lectuur van dit werk gemaakt had. Wie sympathie betoonde had toch een kleine reeks bedenkingen, en wie antipathie voelde prikkelen bood toch een woord van lof. Uitkomsten waarop elk schrijver zich heeft voor te bereiden. Het degelijkst was de critiek die Dr Bavinck gaf. Maar bij hem natuurlijk over bet leidend beginsel geen verschil. Kuyper Blbl. 7 JAARTAL 1883 98 De Irenischen moeten nog aan bet woord komen. Blijkbaar zit deze studie hun wel wat in den weg. Ze dienen toch óf een andere leer omtrent de kerk van Christus op te stellen, óf wel toe te geven dat hun eigen standpunt faalt. De Kerkelijke Courant plaatste zich vierkant tegenover ons, maar onthield zich van principieel verweer. Het zonderlingst van alles was de raad van zeker iemand in de Bazuin om het werk noch te koopen noch te lezen. Een soort van Index dus! Tot tijd en wijle we een herziene uitgave zagen verschijnen. Nu die daarop wacht, beeft, gelijk men uit deze toelichting zien kan, dan nog tijd van bedenken. Dit zal elk man van helderen zin toch inzien, dat het de aandacht slechts van de hoofdzaak zou afleiden, bijaldien we ons in anticritiek op enkele detail-opmerkingen verliepen. Dit mag niet om des beginsels wille. Eerst dient in den kring van wie mééleven en meêspreken uitgemaakt, of de hoofdlijnen in dit werk zuiver loopen. Dat kan eerst blijken, als de legitimisten eenerzijds èn de Irenischen anderzijds hun tegendenkbeelden zeiven geformuleerd hebben, niet in los opstel, maar in systematisch betoog. En zoolang dit toeft, dient het geschrift zelf zijn ongestoorde werking te doen. Niet enkel, dat geve de Heere, om veler kerkrechtelijke denkbeelden te zuiveren, maar ook, zoo Hij het gehengen wil, om de kerkrechtelijke toestanden te helpen verbeteren. Ten antwoord op een brief van docent D. K. Wielenga zette Dr Kuyper in De Heraut, nr 361, nog nader uiteen, dat de kerkelijke strijd tegen het stelsel van kerkregeering moest gaan. Maar zoo gevoelt men ook, waarom wij niets verwachten van persoonlijke conflicten, die bij het heerschend laissez aller haast niet kunnen voorkomen; noch ook van een stelselloos rukken aan de keten, wat nooit anders dan een bloedige striem aan de pols achterliet en meer smaad zelfs dan eere over 's Heeren naam bracht; en daarom bijna uitsluitend onze hope vestigen op een afschudden door de kerk als zoodanig van het valschelijk weer opgelegde juk. Dit neemt natuurlijk niet weg dat er zich incidenten kunnen voordoen, waarop niemand rekent 's Heeren wegen zijn soms zoo heel anders dan onze wegen. Er is een Syriër die den boog spant in zijn eenvoudigheid en Achab valt doodelijk gewond neer. 99 JAARTAL 1883 Maar een Incident sluit Juist als incident in, dat bet niet uw gedragslijn bepaalt. En daarom blijven we, voor wat onze gedragslijn aangaat de meening toegedaan, dat 1° de toestand bijna overal zoo is, dat een Gereformeerde thans in de oude kerken dezer landen buiten persoonlijk conscientieconflict blijft; 2» dat de conflicten, waarin het kwaad schuilt, in formeele, collectieve, meest onbewuste daden van den kerkeraad liggen; 3° dat er overtuiging noodig is om als kerkeraad in zulk een conflict te kunnen en te mogen doortasten, zal niet fanatisme, maar vreeze Qods ons ten richtsnoer zijn; en 4° dat zulk een conflict niet maar partieel kan doorgestreden, maar door moet snijden tot op de samenvoeging van kerk en stelsel van kerkregeering. Omtrent het verkeerde van de organisatie moest echter eerst overtuiging worden gewekt: Onze organisatie is fataal, is vernederend, moet weg. Maar onder die organisatie, onder dat net zitten onze kerken, en die kerken voor zoover ze nog belijden en dus nog kerken zfjn, moeten niet onder het puin van die instortende organisatie begraven worden. We zijn broeders onderling, we belijden leden van het ééne lichaam van Christus te zijn, en voelen deswege betrekking op elkander, en mogen het daarom niet toelaten, dat we noodeloos van elkaar zouden raken. De Synodale organisatie is een monsterlijk gedrocht, dat een ons dierbaar kind gegrepen heeft en omklemd houdt, en nu willen we dat Synodale gedrocht kopje-onder houden en verdrinken, maar eer we dit kunnen en mogen moet ons kind uit zijn klauwen losgerukt Ons kind mag niet meê verdrinken. Noodig, dringend noodig is het dus, dat Gods volk in deze landen tot het inzicht worde geleid, dat onze kerk en die Synodale organisatie niet één, maar twee zijn. Dat onze kerk en die organisatie niets met elkander gemeen hebben. Dat die organisatie een woekerplant is, die onze kerk op den stam kroop. En dat al lijkt dat gedrocht en mijn kind op zekeren afstand één massa te zijn, ik, als vader, toch wel terdege tusschen dat monster en mijn kind moet en zal onderscheiden. En wat nu verder de gescheiden Kerken betrof, schreef Dr Kuyper in De Heraut, nr 364: JAARTAL 1883 100 Met allen die in of buiten de gescheiden kerken de zuivere waarheid naar het Woord Gods belijden, voelen we ons organisch - in het Lichaam van Christus één. In het gemeen genomen begroeten we hun kerken als een deel van het volk, waartoe we het ons zeiven een vreugd en eene eere rekenen, te behooren. We voelen ons met de echte belijders en belijderessen in beide kerken zielslnnig één en nauw in Christus verbonden. En het blijft onze hope voor kerk en volk en vaderland dat, eer dit geslacht wegsterft, de eenheid van alle deze echte belijders in deze landen ook kerkelijk moge hersteld worden. Deze hoop is, zoo men weet, zelfs boven verwachting, vervuld. Geen tien jaar zouden er meer verloopen, of de vereeniging van beide kerkengroepen was reeds een feit geworden. In verband met het Tractaat van de Reformatie der Kerken stond ook een polemiek met Ds H. A. J. LQtge, predikant bij de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam, naar aanleiding van diens voorrede, geplaatst vóór den derden druk van Jehova Tsidkenu: de Heere, onze Gerechtigheid, in November 1883 verschenen. Dit werkje, indertijd te Elberfeld bij gelegenheid van het Eeuwfeest der Kerkhervorming door Ds Friedrich Sander gepubliceerd, en door Kohlbrügge in 1832 uit het Duitsch vertaald, noemde dezen Naam des Heeren „de geloofs- en strijdkracht der Kerkhervormers". Het was dan ook alleszins gepast van Ds LQtge om bij het Lutherfeest in 1883 deze Jehova Tsidkenu nogmaals onder het bereik van ons vaderlandsch publiek te brengen. Slechts deed het pijnlijk aan, dat hij op deze uitgave een partijstempel zette, door, in de voorrede, een aanval te richten op hen, die op reformatie van den kerkstaat aandrongen. Bedoelde aanval luidde aldus: Nu is haar (n.1. der kerke) toestand hachelijk, men ziet hare pilaren neergeworpen, het schijnt, of alles verbroken zal worden en dit eenmaal zoo vast gebouw, dat God in deze landen had opgericht zal ineenstorten. Wel ijveren velen voor kerkherstel, maar niet met verstand. Ach, dat men eens ijverde met verstand' en eenvoudig op het voetspoor der hervormers den lastbrief wilde openen, dien men heeft van Christus, den Koning Zijner kerk, d. 1. te prediken: de gerechtigheid des geloofs, zonder naar iets anders om te zien of naar iemand te vragen. Die prediking toch is der zonden gif en aller vijanden dood. Eenmaal stortte 's pausen stoel er door ineen, en nogmaals zal de stoel of heerschappij van alle dwalingen en schadelijkheden instorten, als de groote God het 101 JAARTAL 1883 geeft, dat de hand wederom geslagen wordt aan dezen hamer des Geestes, die de steenrotsen te morzel slaat, — aan dit zwaard des Geestes, dat doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs en een oordeeler is der gedachten en der overleggingen des harten. Velen echter schijnt dit middel, die prediking te eenvoudig of te eenzijdig toe, om het gewenschte doel te bereiken. Daar moet toch iets bij, daar moet toch iets aan toegevoegd, zoo zegt men; „werken" wil men het niet noemen, men geeft het liever andere benamingen, maar welke benamingen men het ook geven moge — werken zijn het en werken blijven het, die men naast de verkondiging der gerechtigheid Gods, die wij alleen door den geloove deelachtig worden, eene plaats geeft, en waardoor men het bloote zwaard als met eene scheede bedekt Neen, bet valt zoo gemakkelijk niet dit zwaard alleen aan te vatten, als het wapen des Geestes, en daarmede alléén de oorlogen des Heeren te voeren. Daarvoor mogen onze tapijten wel zoo los liggen, als die van Luther, gelijk Dr Kohlbrugge (In zijne aanteekeningen op blz. 14) van dezen hervormer zoo juist heeft gezegd. Eer en voordeel is er niet bij te behalen, wel allerlei miskenningen, misduidingen, kwellingen en bedreigingen, niet alleen van onze doodsvijanden, satan, zonde en wereld, maar ook meer dan eens van onze vrienden, en men dient wel, evenals deze man Gods, niemand te vreezen, dan God alleen. Het heil echter is des Heeren en de uitkomst is zeker. Dat de gemeente en hare leiders ook in onze dagen dit verlaten pad eens weder konden en mochten inslaan, dat zij niets anders wilden weten, hooren en prediken, dan Christus en Dien gekruisigd, den Joden wel eene ergenis, den Grieken wel eene dwaasheid, maar hun, die gelooven, beide Joden en Grieken, de kracht Gods en de wijsheid Gods tot' zaligheid. Waarlijk het kerkherstel zou zich zoo verre niet laten zoeken, want in Christus Jezus, als de „Heere onze gerechtigheid", is leven, gezondmaking en krachten. De strekking dezer woorden resumeerde Dr Kuyper in De Heraut nr. 315, als volgt: 1° dat wel de toestand der kerken allerhachelijkst is en dringend kerkherstel vereischt; maar 2° dat degenen, die dusver in deze landen voor kerkherstel ijverden en ijveren, dit doen zonder verstand. 3° dat deze „IJveraars zonder verstand" weigeren in het voetspoor der hervormers te treden. JAARTAL 1883 102 4° dat deze „ijveraars zonder verstand" het Woord Gods, d. i. het zwaard des Geestes, krachteloos maken, door het te bedekken met iets anders, en 5° dat deze „ijveraars zonder verstand" de prediking van de gerechtigheid des geloofs verzwakken door er werken bij te willen doen. Voor die acte van beschuldiging nu was De Heraut Ds Lütge dankbaar, inzoover deze Neo-Kohlbrüggiaan, die tevoren nimmer in het openbaar vat op zich gaf, zijn denkbeelden nu eindelijk eens publiek geformuleerd had. De openlijk toegeworpen handschoen werd daarom in vollen ernst opgenomen. Voorop stelde Dr Kuyper daarbij, dat er met Ds Lütge geen verschil bestond ten aanzien van de Belijdenis, dat God de Heere alleen de Reformateur der kerken is, en dat alle goede reformatie alleen komt door de gehoorzaamheid des Woords. Dit toch was ook in het Tractaat breed uiteengezet en uitvoerig aangetoond. Het verkeerde echter in het standpunt van Ds Lütge lag, volgens Dr Kuyper, in tweeërlei fout; 1°. dat hij wel het prediken van het Woord aanbeval, maar het doen van het Woord op het terrein der kerkregeerlng afkeurde; en 2°. dat hij zich een dualistische voorstelling vormde van het werk van den Heiligen Geest, waar hij kerkherstel door den Heere God stelde tegenover de aandrift tot kerkherstel bij de ambtsdragers. Het punt waarin we dezen pleitbezorger van het kerkelijk Legitimisme weerstaan en tegenspreken is dit: Dat ooit ofte immer een kerkregeerder, zich door schuldbesef of welke drijfveer ook, ontslagen zou mogen rekenen van den plicht der gehoorzaamheid, om de zaken in Gods kerk alzoo te doen loopen als God de Heere dit in zijn Woord eischt. Wat we afkeuren en bestrijden is, het zeggen, dat wij om onzer zonden wil lijdelijk den ongehoorzamen toestand aanzien mogen en dragen moeten. Ja, wat niet zonder protest mocht geduld, was de bewering, dat de kerkregeerder in zondigen kerkstaat de handen slap moet laten hangen, totdat het God belieft op eenige buitengewone wijze orde te scheppen in den chaos. Van Neo-Kohlbrüggiaansche zijde werd hierop geantwoord in de brochure: Een woord inzake De Heraut en de Voorrede — Jehova Tsidkenu, door W. des Bergerles. Amsterdam, Scheffer & Co. Februari 1884. 103 JAARTAL 1883 Belangrijk zijn voorts de artikelen in De Heraut, nrs 333—338, over de tractementsquaestJe in verband met de reformatie der kerken. Ook over den Eeredienst was in het Tractaat gehandeld, en daarbij de dusgenaamde Gezangenkwestie (zie De Heraut, nrs 110—113) als een kerkelijke kwestie van ernstig belang besproken. Nu liet Dr Kuyper de vraag, of het goed dan wel niet goed zij, bij den eeredienst der gemeente naast de Psalmen ook liederen te zingen, thans geheel in het midden. Alleen sprak hij als zijn gevoelen uit, dat de invoering der dusgenaamde Evangelische Gezangen kerkrechtelijk in elk opzicht onwettig was en dusver nog nimmer gewettigd was geworden. De tegenbedenking, dat men dan ook de Psalmen van Datheen nog zou moeten zingen, gaat niet op. Dit toch is een quaestie van uitvoering, die het groote beginsel, of men bij den zang in het Godshuis al dan niet aan het Woord Gods gebonden zij, ongedeerd laat. Dat groote beginsel: „In Gods huis niets anders dan Gods Woord ook in uw lied 1" hebben onze wettige Synoden, op voorgang van Datheen en Marnix beiden, met beslistheid beleden, ook tegenover de Remonstranten, die het eerst gezangen eischten. En zulk een beginsel kan, ja moet zeer zeker, als het naar den Woorde Gods anders blijkt te zijn, door een latere Synode-Nationaal veranderd; mits dan die verandering maar op wettige wijze geschiede, en niet, gelijk ten onzent, door onbevoegden plaats grijpt Sinds ontving De Heraut keer op keer uit allerlei streken van ons land allerlei vragen over de Gezangenkwestie. Het wasvoor de redactie echter ondoenlijk al deze vragen te beantwoorden. En voor een opzettelijke behandeling van dit onderwerp uit theologisch, historisch en kerkrechtelijk oogpunt ontbrak hettotdusver aan schoone gelegenheid. In nr 372 verzocht Dr Kuyper daarom te mogen volstaan met dit vijftal opmerkingen: 1°. dat, om redenen in het Tractaat van de Reformatie der Kerken opgegeven, kerkrechtelijk het gebruik van Gezangen niet gewettigd is; 2°. dat het gebruik van Gezangen, hier te lande, naar luid der onbetwistbare gegevens der historie, niet van Gereformeerden, maar eer van Arminiaanschen oorsprong is; 3°. dat het verzet tegen het gebruik der Gezangen, 't welk tot de troebelen der Scheiding voerde, ons voorkomt plichtmatig te zijn geweest; JAARTAL 1883 104 4°. dat men o. L het best doet, door zonder eenig rumoer gebruik te maken van de ons thans gewordene vrijheid, om de Gezangen niet te gebruiken; en 5°. dat de strijd over de Gezangen, nu de dwang wegviel, van te ondergeschikt belang is, om er de harten der broederen om te verkoelen, of er de kerken om te verdeelen. Ds L. Schouten Hzn te Utrecht, die reeds in 1873 den Gezangenhaat een der kankersoorten had genoemd, waaraan de Hervormde Kerk, met name op de Veluwe, leed, achtte dit vijftal opmerkingen van zulk een verderfelijke strekking voor de gemeente, en in zulk een flagranten strijd tegen hetgeen èn de liefde tot den Heere Jezus Christus èn de hulde, Hem ten allerduurste verschuldigd, gebood, dat hij van stonden aan voor genoemd weekblad bedankte. Een maand later verzocht hij echter De Heraut weer geregeld te mogen ontvangen, hartelijk ingenomen als hij was met de in het nr van 8 Maart voorkomende recensie van de critische beschouwing van Israëls geschiedenis, door Dr J. H. Gunning J.Hzn. Dankbaar voor dezen ommekeer bij Ds Schouten schreef toen Dr Kuyper, nr 377: O, dat nu heel de Irenische pers eens toonde, dat ze werkelijk voor Gods heilig Woord warm is, en deze Gezangenquaestie eens varen liet, en zich nu eens kloek uitsprak over de Valetons en Wildeboers en Gunningsl Helaas, de kerken in deze landen weten nog niet half, hoe ver ze reeds van den Heere zijn afgeleid. Intusschen, dat Dr Gunning J.Hzn een onrustwekkend geschrift over de Heilige Schriftuur uitgaf, liet de Irenische pers koud, maar èn de Wageninger, èn het Doetinchems Weekblad èn de Sprokkelaar konden niet nalaten hun groote blijdschap te betuigen over het feit, dat Dr Hoedemaker, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, op Zondag 1 Maart 1884 in zijn vroegere gemeente Veenendaal, bij het opgeven van een gezangvers, had laten uitkomen, dat hij in deze niet harmoniëerde met De Heraut (nr 377). Naar aanleiding van het vijftal opmerkingen van Dr Kuyper schreef Ds Schouten een Open Brief aan een Vriend, gevolgd door een brochure aan Dr Kuyper: Hebben de Gezangen regt van bestaan in onze Kerk? Ook verscheen in datzelfde jaar 1885 te Middelburg: Een winteravondgesprek over de Evangelische Gezangen. Voorts lichtte J. J. van der Grient, lid van het Amster- 105 jaartal 1883 damsche Kiescollege, de Gezangenkwestie op zijn wijze toe in: De aanvallen op het gebruik der Gezangen afgeslagen. En Ds D. Boonstra van Renkum schreef: Ter verantwoording, een woord over de Gezangen. Dr Kuyper bleef echter van oordeel, dat elk debat over de Gezangenkwestie op dit oogenblik zedelijk ongeoorloofd was, omdat daardoor juist bevorderd zou worden, wat hij thans liefst gemeden zag, tw. een splitsing der geesten op een punt, dat o, zoo ver van het centrum lag (nr 377). Slechts één beding daarbij voerend, t w. dat men ook aan den schrijver van De Heraut zijn vrijheid late. Want wat schrijver dezes betreft, bij hem staat het vast: Zoo hij optreedt zal hij zelf geen Gezangen meer opgeven') en zit hij in de kerk neder, dan neemt hij de vrijheid, om al geeft ook de zuiverste prediker ze op, ze niet meê te zingen (nr 378). Als curiosum volge hier nog een advertentie, uitgeknipt uit De Standaard van 19 Juni 1885: Met het oog op den in de laatste maanden weer opgewekten Qezangenhaat, bericht de ondergeteekende aan besturen van evangelisatiën, waarin hij van tijd tot tijd optreedt, dat hij voortaan nergens meer kan prediken waar men geen Gezangen wil zingen. Evangelisatiên, die tegen gezangen zijn, gelieven hem van zijne belofte te ontslaan om in hun midden op te treden. A. J. Westhoff. Over de Gezangenkwestie schreef Dr Kuyper later nog in De Heraut, nr 962. In Onze Eeredienst (1911) erkende hij echter rondweg, dat de leuze „in Gods huis niets dan Gods Woord, ook in uw lied", niet het groote beginsel was, dat tot het uitsluitend gebruik der Psalmen leidde, maar dat men, lettende op de ontaarding van het lied in de Roomsche Kerk, op het exclusieve zingen der Psalmen gekomen is, en dat eerst van achteren theoretisch verdedigd heeft met de bewering, dat in de Kerk alleen gezongen mocht worden, wat ons vóórgezongen was in de Heilige Schrift. En in De Heraut, nr 1836, ging Dr Kuyper nog verder en schreef: ') Vroeger deed hl] het zelf geregeld. JAARTAL 1884 106 Het is te betreuren, dat we slechts 't eene lied: „o Groote Christus, eeuwig Licht" hebben, om in onze tempelzangen rechtstreeks tot den Christus op te heffen Men moest den Gezangenbundel wel uitbannen, daar bij door onbevoegden ons opgedrongen was, en er zoo menige misgreep in te betreuren viel. Maar hoe moeilijk 't ook zijn moge om wat men toen misging te herstellen, het blijft toch een leegte voor ons gevoel, dat het lied der eere en des danks niet meer in vollen toon aan Jezus kan worden opgedragen, 't Laat den liefdedrang voor Jezus onvoldaan. Zie voorts het artikel Psalmberijming in De Heraut, nr 482, waar Dr Kuyper de voor velen onbegrijpelijke uitspraak deed: „Marnix rijmde, Datheen zong"; nader toegelicht in nr 495. Volgens een hekeldicht, toen in omloop, zou Dr Kuyper destijds Psalm 1, naar Datheens trant als volgt hebben willen zingen: Welzalig hij, die met zijn Kerkeraad Van 't Synodale dwangjuk zich ontslaat. Die nimmer hoort, naar 't woord van vreemde hoed'ren, Zich nimmer voegt bij de gescheiden broed'ren, Maar die zich voegt naar Kuypers leer en wet En uit die spoor zijn voeten niet en zet Welzalig die, waar 't vrome volk vergaert, Met witte das en afgeschoren baard, De zuiv're Kuypriaansche leer komt hooren, Waar 't psalmlied van Datheen klinkt door de koren, En die zijn gaven offert aan den dienst gewijd, En aan de Vrije Universiteit 80. Honig uit den Rotssteen. Tweede Bundel. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1883. Deze nieuwe serie meditaties uit De Heraut is, wat inrichting, formaat, band enz. betreft, volkomen gelijk aan den eerstverschenen bundel; alleen is deze op zwaarder papier gedrukt en van grooter omvang. Vooraf gaat, na de voorrede van den eersten bundel, een voorwoord van enkele regels, gedateerd: Londen, 11 November 1883. 81. Plancius-Rede. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1884. Dat Dr Kuyper, in November 1883, te Londen was, stond in verband met de Transvaalsche Deputatie. De Transvaalsche Boeren 107 JAARTAL 1884 hadden, ruim twee jaar geleden, na het nederleggen der wapenen, een conventie geratificeerd, die, in openbaren strijd met de bedongen vredesvoorwaarden, hun veel minder schonk, dan ze naar billijkheid verlangen mochten. Daarbij toch werd de vrije ZuidAfrikaansche Republiek omgezet in een Transvaal-Staat onder de suzereiniteit van Engeland, en het land met een zwaren schuldenlast bezwaard. Dit kon zoo niet blijven. En daarom besloot de Regeering zoo spoedig mogelijk bij Engeland aan te dringen op algeheele herstelling der Zuid-Afrikaansche Republiek. Hiertoe nu kwam in het laatst van 1883 een Deputatie naar Engeland, bestaande uit drie leden: Paul Kruger, de man, die zooveel jaren reeds de Republiek, in de raadzaal en in den oorlog, met woord en daad, met goed en bloed gediend had, Generaal Nicolaas Smit, de held van Ingogo, die door zijn voorbeeld ouden en jongen met ware doodsverachting tot den heldenstrijd wist aan te vuren, en Ds S. J. du Toit, die reeds zoovele bewijzen van bekwame toewijding aan de zaak der Transvalers had gegeven. Bijna vier maanden duurden de onderhandelingen met de Engelsche Regeering te Londen, maar eindelijk werd de nu gelukkig niet bloedige, doch daarom niet minder gewichtige overwinning behaald. Op 27 Februari, juist op den derden gedenkdag van de overwinning der Boeren op Amajuba, werd de nieuwe Conventie geteekend, waarbij de Zuid-Afrikaansche Republiek herleefde. Nauwlijks was de nieuwe Conventie onderteekend, of de Deputatie ging uit Londen scheep naar Holland. Hier had de Hoofdredacteur van De Standaard reeds in het nummer van 13 November 1883 geschreven: Hoe hartelijk welkom zou de deputatie in Holland worden geheeten, indien ze, na afloop der onderhandelingen, het heerlijk resultaat van een finale goede schikking als loon voor hun moed en vastberadenheid uit Engelands hoofdstad mocht meebrengen. Want ook naar Holland ligt hun weg. .Niet alleen, gelijk men voorgeeft, om te azen op onze millioenen, neen, maar in de allereerste plaats, om het oude moederland weer te zien, waaruit hun vaders eeuwen terug het Hollandsche bloed en in dat bloed het stoere Hollandsche karakter naar de Kaapkolonie uitdroegen; om aan het Nederlandsche volk, dat voor hun goed geluk gebeden, gaven geschonken, en wat nog meer zegt, edele geestdrift gevoeld heeft, dank voor zooveel warme genegen- JAARTAL 1884 108 heid te brengen en niet minder om met dat volk weer banden aan te knoopen van duurzame gehechtheid. Geld kan de Deputatie ook elders vinden, maar nergens anders dan in Nederland vindt ze de warme sympathieën van oude stamgenooten, waardoor hun hart, na zooveel bitter lijden, kan worden verkwikt Ds A. Brummelkamp Jr verwelkomde de afgezanten in De Bazuin van 29 Februari 1884 met een geloofskrachtig lied, dat aldus aanving: Heil, Broeders uit Transvaal 1 bij de eerste stralen Der Vrfjheidszon, die opgaat aan uw trans, Om, stijgend straks, de bergen en de dalen Uws Vaderlands te doopen met hun glans. Heil op ons beider Moedergrond; op de erven Der Vaderen, wier bloed in 't uwe sprak, Toen ge op Majuba liever dapper sterven, Dan leven wildet onder 't vreemde dakl God hielp u uit, en zelfs de weêrpartijder Bracht, snevend, hulde aan uw heldenmoed. O ziet, hoe werd hier sinds de kring steeds wijder, Wien 't harte klopt met geestdriftsgloed. En nu ge in zwaarder kamp, daarna begonnen Met 't fijner wapen der Diplomatie, Beleidvol streedt en glansrijk hebt verwonnen, Nu buigen we eerbiedvol met u de knie. Aan onderscheiden steden van ons land brachten de Transvaalsche gasten een bezoek, en overal was een wedijver in het betoonen van geestdrift bij mannen van allerlei stand en standpunt Allerwegen bleek, dat men den Transvalere een warm hart toedroeg en met welgevallen hun rijzende Republiek gadesloeg. Bizonder treffend evenwel was op Dinsdagavond 11 Maart de feestelijke ontvangst der Deputatie door het Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium te Amsterdam in het lokaal „Plancius", gelegen aan de Plantage. De groote zaal, rijk versierd met vlaggen en groen, met schilden en trofeën, was tot benauwens toe gevuld met mannen, en vrouwen, wier aangezicht van dankbare vreugde straalde, nu zij de Deputatie in hun midden mochten zien. En geen wonder: drie jaren geleden, toen de Transvalere in zoo grooten druk verkeerden, had men in Patrimonium niet 109 JAARTAL 1884 slechts voor hen gevoeld, maar met hen gebeden. En wat men toen kwalijk had durven denken, dat de President der ZuidAfrikaansche Republiek met één der helden van Spitskop, nu overwinnaar in een dubbelen strijd, ooit in het midden zou staan, om met hen den Heere te loven voor zijn uitreddingen — dat was nu werkelijkheid geworden. Van harte werd er nu dan ook gedankt en gezongen. Nadat eerst de mannenbroeders Wolbers, Kater en Poesiat hadden gesproken, kreeg Dr Kuyper het woord, die als een kind van het volk vertolkte, wat er leefde in het hart van ons volk. Hij sloot zijn gloedvolle rede door aan generaal Smit, in naam van Patrimonium, voor Transvaal een vlag aan te bieden: In die vlag schreef Patrimonium deze spreuk: In God zullen wij kloeke daden doen/ — gij, Veldheer met uw krijgeren, doet steeds kloeke daden in den Naam uws Godsl En nu, eer de vlag in uw hand overgaat, nog slechts dit ééne: leg uw rechterhand in de mijne, en geef daarmêe aan dit volk de gelofte, dat nooit, wat de toekomst brenge, deze vlag vallen moge in de handen van den Brit. Onder daverende toejuiching der menigte nam de vechtgeneraal het geschenk aan, waarna President Kruger met een overstelpt hart dankte voor de liefde en sympathie door Patrimonium op zoo bizondere wijze voor Transvaal geopenbaard. Ten slotte werd deze feestelijke samenkomst met dankgebed gesloten door den schrijver van De Worstelstrijd der Transvalers, nl. Ds F. Lion Cachet van Rotterdam, die vóór [drie jaar den eersten bidstond voor Transvaal, vanwege Patrimonium, in het lokaal De Vrede had geleid. Het was een onvergetelijke avond. Op Vrijdagavond d.a.v. waren de leden der Transvaalsche Deputatie de gasten van Dr Kuyper, te wiens huize aan een kring van Christelijke vrienden gelegenheid werd geboden, om op intiemen voet uiting te geven aan wat in veler harten voor deze mannen omging. De Plancius-rede bleek echter een muisje te zijn, dat een staartje had. Al dadelijk gaf het courantenverslag aanleiding tot misvatting. In den strijd hierover mengde zich ook de Kerkelijke Courant. Ze schreef: JAARTAL 1884 110 Dr K. is veel te koel berekend, om zich aan eene uitstorting van zijn gevoel over te geven. Het verslag van De Standaard is daartoe veel te degelijk en te bedaard gesteld, om aan eene gebrekkig weergegeven improvisatie te doen denken. En gesteld eens, het onwaarschijnlijke ware mogelijk, dr K. krijgt dan toch de proef van dat No., van zijn blad, waarin zijn rede staat, in te zien. Kon en moest hij toen niet de fouten hebben verbeterd? Of mag men zijne lichtvaardigheid zóóver laten gaan, dat hij, in Amsterdam tegenwoordig, toen het blad werd afgedrukt, derevisie opzettelijk verzuimde. En al ware dit zelfs mogelijk, moest dan de lezing van zijne zoo jammerlijk verminkte rede in no. 3678, hem niet onmiddellijk naar de pen doen grijpen, om in no. 3679 te herroepen wat daar namens hem ten onrechte was gezegd, al het o verdrevene te schrappen, al het onjuiste te verbeteren? Maar daar is geen redelijk mensch, die aan eene opeenstapeling van zulke dwaasheden gelooft. Niet onaardig is het te lezen, wat Dr Kuyper op deze journalistische mijmeringen antwoordde: Dit toont wel, hoe weinig de redacteur van een Weekblad begrip heeft van de hoofdredactie van een Dagblad. Verbeeld u dat een hoofdredacteur vooraf heel zijn courant moest lezen. Och, zelfs daarna leest geen hoofdredacteur zijn heele courant. Laat ons daarom tegenover deze mijmeringen eens de nuchtere feiten stellen. Ze zijn deze: 1°. dat ondergeteekende van den inhoud van buiten- en binnenland, in De Standaard niet dan bij hooge uitzondering vóór die afgedrukt is, kennis draagt; 2°. dat met name verslagen van vergaderingen nooit vooraf onder zijn oogen komen; 3°. dat in casu door den reporter het verslag over de Planctasrede hem wel was toegezonden, maar dat bij, bij het zien, hoe reeds de eerste zinsnee de beste hem vlak het omgekeerde in den mond legde van wat hij gezegd had, het stuk opzettelijk niet verder inzag, voor verantwoording van den reporter liet en ongegelezen terugzond: en 4°. dat het stuk, nadat het geplaatst was, niet door hem is ingezien noch gelezen, voordat het zonderlinge tegenartikel in De Amsterdammer verscheen. Zoo zijn nu de feiten 1 En vergelijk daarmeê nu eens wat u de Kerk. Cour. verhaalt. 111 JAARTAL 1884 Om een iegelijk tot een juist oordeel in staat te stellen, had Dr Kuyper intusschen het gesprokene in Plancius zoo getrouw mogelijk uit zijn geheugen in druk weergegeven. Maar ook daarmede was de beweging over deze rede nog niet tot stilstand gebracht Men duidde het den redenaar euvel, dat hij gewaagd had van het voorbijzijn van het tijdperk onzer glorie, toen Europa ons naar de oogen moest zien, en van onze weinig beteekenende stelling onder de natiën in den tegenwoordigen tijd. Het heette, dat Dr Kuyper daarmede ons voorgesteld had als een nation éteinte, als een uitgedoofd volk. Toch had hij er, veeleer omgekeerd, juist met vuur op gewezen, dat, ondanks die stelling onder de volken ons volksgevoel nog leefde; en dat er, werden we ooit van Duitsche zijde reddeloos overweldigd, hier altoos nog een kern, en stellig niet de minst nationale kern zou worden gevonden, die liever dan onder Duitsche overheersching den nek te krommen, de zee overstak en uitweek naar Transvaal. Ook werd het Dr Kuyper euvel geduid, dat hij gesproken had van mogelijke onderdrukking onzer richting. Toch was de aanvang van mogelijke onderdrukking op het terrein van het onderwijs nog aanwezig. Ook had Kappeyne gesproken van minderheden, die onderdrukt moesten worden, en nog pas, in De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland, van 28 Febr. 1884, had Mr J. A. Levy, de voorzitter van de liberale kiesvereeniging Burgerpligt, gedreigd, dat het liberalisme de onverdraagzame orthodoxie, met het woord, zoo 't kon, en zoolang het kon, maar zoo het moest, met de daad, zou weerstaan. Dr Kuyper wachtte op 'n gelegenheid om de fatale beteekenis dezer woorden in het licht te stellen. En die goede gelegenheid achtte hij gekomen, toen hij voor Patrimonium in Plancius sprak. Toen toch had hij vóór zich de mannen uit Transvaal, die, Calvinisten als wij, ons politiek program hadden overgenomen. De man zelf was onder het drietal, die ons anti-revolutionaire program voor Transvaal had omgewerkt, t w. Ds S. J. du Toit. En terwijl nu onze liberalisten, en met name De Amsterdammer, voor deze mannen van elders den lof over hadden, dat ze aller vrijheid stipt eerbiedigen en hun land gelukkig hebben gemaakt, beschuldigden diezelfde liberalisten, onder aanvoering van De Amsterdammer, de Calvinisten onder hun eigen landgenooten, die precies hetzelfde politiek program hebben, dat wij anderer JAARTAL 1884 112 vrijheid niet eerbiedigen zouden, en bedreigden ons met geweld. Dit dreigement, bij de komst der Transvaalsche Deputatie, gaf De Standaard voorts aanleiding om de levensvraag te overwegen, of uitwijken uit het vaderland, als de druk te bang wordt, manlijke plichtsbetrachting is, dan wel onteerende lafheid. Zie het hoofdartikel: Réfugiés, in het nr van 4 April. Verder over Levy's dreigement de nrs 7, 19, 21 en 30 April. Intusschen had de Hoogleeraar Dr P. Harting een poging aangewend om de eere der liberalen, als ging hun pleit steeds vóór vrijheid en tegen tyrannie, te verdedigen. En daaraan danken we 'n paar keurige opstellen: een keurig stuk humaniteitsleer van Prof. Harting en een niet minder keurig stuk christelijke levensbeschouwing van Dr Kuyper. Zie de correspondentie in De Standaard van 1, 5, 9 en 12 April 1884. En ook De Heraut van 20 April 1884. Aan laatstgenoemd blad ontleenen we het volgende: Aan Uwe vriendelijke en minzame uitnoodiging om met terzijzetting van bijzondere opiniën, de hand te reiken aan „allen, die van talent en goeden wille zijn", teneinde onze maatschappij „in betere banen te leiden", mag ik dan ook tot mijn leedwezen geen gehoor leenen. Niet wijl ik niet naar sympathie dorst en de verzoening van wie gescheiden liggen niet overschoon zou vinden, maar overmits men om iemand op een betere baan te leiden, toch eerst weten moet waar die baan ligt. En daarover nu, Hooggeleerde Heer, worden de volgelingen van den Man van Smarte het met de tolken van bet Rationalisme nimmer eens. De Christus staat tusschen hen en ons, en Hem mogen we niet verloochenen. Dat ware de trouw verzaken van ons menschelijk hart. Een zelfverlaging en wegwerping van onzen menschenadel, dien Gij, ik weet het, dan ook allerminst van ons vergt. Die Christus nu blijft voor alle eeuwen dezelfde, en blijft in eiken tijd zijn absoluien eisch stellen, dat elk gebied des levens aan den gang van zijn Koninkrijk onderworpen zij. Laat dus al de beschaving toenemen ,onze schat van kennis zich verrijken, toenemen onze macht over de natuur, en daardoor de vorm des levens wisselen, één blijft desniettemin toch door alle eeuwen heen de diepe nood van het kranke menschenhart, en door geen anderen balsem kunt Gij, of wie ook, thans de wonde onzer ziel genezen, dan waarmeê die wonde geheeld is in de dagen van Calvijn. Wat ook wissele, toch blijft alle volk, 113 JAARTAL 1884 door alle eeuw brood eten voor zijn honger en water behoeven voor zijn reiniging, en zoo ook blijft van geslacht tot geslacht ons verbrijzeld menschclijk hart dorsten naar verzoening met den Eeuwige en hongeren naar Hem, die het Brood des Levens is, ook voor wie Hem in zijn heerlijkheid nog niet kent. Is het mij dus, ook naar Uw getuigenis, eenigszins mogen gelukken, om het aan een deel mijner landgenooten weêr iets duidelijker te maken, dan het eertijds was, hoe we, als kinderen onzer eeuw, nochtans terug moeten naar diezelfde Bron, waaruit Calvijn en zijn heldengeslacht eens krachtiger levenstinctuur hadden ingedronken, dan het liberalisme ons dusver bood, zoo is mij dit eer oorzaak tot dank, dan dat het mij om mijns volks wil berouwen zou. Zelfs zou het mij, o, zulk een innige verkwikking zijn, indien deze, mijnerzijds zeer gewaardeerde correspondentie, U, Hooggeleerde Heer, bij het afgaan Uwer dagen nog aanleiding wierd, om wat werkelijk resultaat van stellige wetenschap is, minder onverzoenlijk te achten met de aloude Belijdenis van onzen Heer. Of overschrijd ik met de uiting van dezen stillen wensen de grens van den eerbied, dien ik U schuldig ben? Ik wil het niet gelooven. Of hoe zou mij persoonlijk de Belijdenis van mijnen Heer en Heiland ernst kunnen zijn, zonder dat ik de vreugd en de heerlijkheid dier goddelijk schoone Belijdenis ook toebad aan den grijsaard, tot wien ik met zooveel eerbied opzie en wiens kloeke taal voor anderer geschonden recht mij zoo vaak toesprak en verkwikte. 82. Uit het Woord. Stichtelijke Bijbelstudiën. Tweede Serie. Eerste Bundel. Dat de genade particulier is. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1884. Met dezen Bundel verscheen een nieuwe Serie Uit het Woord, evenals de vorige bestaande uit drie deelen, en in hetzelfde formaat uitgegeven. De inhoud van dezen eersten Bundel, die in November 1884, compleet was, bestaat uit vier stukken: L Geen Christus pro omnibus. IL Getoetst aan de uitkomsten. HL De ondoorgrondelijke barmhartigheden. IV. Schijnbare strijd. Het zijn alle overdrukken uit De Heraut, waarin deze artikelenreeks van 20 April 1879—13 Juni 1880 verschenen was. Er bestond verband tusschen de stichting der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag en deze poging tot eereherstelling van de Gereformeerde Belijdenis onzer vaderen: dat de Kuyper Bibl. g JAARTAL 1884 114 genade particulier is. Eerlijkheidshalve toch schreef Dr Kuyper in 1879 en '80 met opzet deze artikelenreeks, opdat niemand zich tot den bouw der Universiteit mee op zou maken, zonder kennis te dragen van haar specifiek Gereformeerd karakter. Zie: Strikt Genomen, blz. 140; Uit het Woord, Serie II, deel I, blz. 447 en De Gemeene Gratie, Deel I, blz. 1. Tot zijn vreugde mocht Dr Kuyper al spoedig bespeuren, dat deze artikelenreeks over de particuliere genade niet onopgemerkt voorbijging. Althans, nooit nog ontving hij onder het schrijven van zulk een reeks zoo vele teekenen van ernstige belangstelling als ditmaal (blz. 81). Wel kwamen er ook protesten in, maar hoe zou dit anders kunnen bij het bepleiten van een stuk der waarheid, dat nu reeds vijftig jaren van de meeste kansels niet meer gehoord werd en onder uitheemschen invloed uitstierf uit de Belijdenis van het grooter deel der gemeente. Nadat nu ruim honderd veertig jaren lang alle toongevende en geleerde theologen zoo in Duitschland als hier te lande hun kracht hadden uitgeput in het tegenspreken, weerleggen en bedekken van de particuliere genade; en er dientengevolge ook ten onzent een publieke opinie in de geloofswereld ontstaan was, dat nog aan een „bijzondere verzoening" te gelooven, dwaasheid was; en bijna al onze predikanten zelfs vergeten waren, dat de Gereformeerde Kerk er in haar bloeitijd steeds vlak anders over had geoordeeld; en men zichzelf en de gemeente, niet uit kwaad opzet, maar eenvoudig uit gemis aan beter weten, dusdoend gewend bad aan een Schriftuitlegging, die elke mogelijkheid om nog aan een particuliere genade te gelooven, afsneed; — kon het toch waarlijk niet bevreemden, dat men eenigszins opschrikte toen daar plotseling en onverhoeds in een der meest gelezen kerkelijke bladen weer een pleidooi vóór de particuliere genade werd aangekondigd. We wezen er reeds voor maanden op, toen nu bijna tien jaren geleden schrijver dezes te Amsterdam op dorst treden met een leerrede over den „troost der eeuwige verkiezing", maakte reeds dit hoogst eenvoudige feit in de Amsterdamsche predikantenwereld zulk een sterke sensatie, dat één zijner collega's kort daarop in de Westerkerk optrad, om aan de gemeente te verkondigen: „Wie een ander Evangelie verkondigt, dan dat de Christus voor alle menschen gestorven is, die zij vervloekt 1" Wat moest het dan wel niet zijn, nu, gelijk men zich inbeeldde, door De Heraut de handschoen aan heel de vaderlandsche kerk werd toegeworpen, en in veel engeren en strengeren zin, dan 115 JAARTAL 1884 bedoelde leerrede het gissen deed, de oude Belijdenis onzer vaderen weer werd opgenomen. Het was wel niet zoo. Er werd wel geen handschoen toegeworpen; maar zeer bescheiden in het eerste artikel gezegd, dat de voorstanders van het „Christus pro omnibus" dringend gebeden werden, revisie op het vonnis te willen geven, waarbij alle belijders der particuliere genade voor dweepers en kortzichtigen waren gescholden. Maar dit baatte niet. Wij die slechts optraden, om tegen hun harde, meedoogenlooze uitspaak ons goed recht te verdedigen, werden als aanvallers en tweedrachtzaaiers ten toon gesteld, en men stelde zich aan, alsof een kastijding voor zooveel moedwil en kwaad opzet, het beste wapen ware om ons te bestrijden. (Blz. 445—447). Prof. J. J. van Oosterzee ontsierde zelfs zijn gedachteniswoord na veertigjarigen Evangeliedienst door dezen Seitenhieb op den schrijver over particuliere genade: „Wij hebben er niet weinigen in den loop onzer bediening gekend, waarvan sommigen nog overig zijn, maar het meerendeel reeds is ontslapen; christenen wien het genoeg was zich naar Christus te noemen, en aan der Apostelen woord zich te houden, zonder voorts veel naar menschelijke namen of vormen te vragen. De leer was hun dierbaar, maar het leven veel meer de hoofdzaak; Qods verborgen dingen geloofden zij, maar lieten die eerbiedig over aan Hem; zij twistten niet over particuliere genade, maar hadden haar persoonlijk ervaren". In De Standaard van 24 Februari 1881 merkte Dr Kuyper op, hoe Dr van Oosterzee er op zijn ouden dag voor uitkwam, dat de genade metterdaad particulier is; immers dat elk goed Christen deze particuliere genade aan zijn ziel ervaren heeft; maar hoe inconsequent het van hem was, dat hij aan de poging om dit, heel de heilsleer beheerschende feit nu ook dogmatisch te doorzien en in den samenhang van de Openbaring te begrijpen, het brandmerk van twisten opdrukte. Mocht al de onnadenkende menigte zulk een onderzoek hinderlijk vinden en spitsvondig keuren en als twistgeschrijf veroordeelen, dan behoorde toch een wetenschappelijk man als Van Oosterzee tegen dien stroom op te roeien en te pleiten voor het dogmatisch belang. Trouwens, ieder deskundige wist, dat Dr Kuyper in deze artikelenreeks niets meer, niets minder, niets anders deed, dan wat alle Gerc- JAARTAL 1884 116 formeerde Theologen te Qenève, Heidelberg, Herborn, Leiden, Groningen, Franeker of Utrecht al de Jaren gedaan hebben, dat onze kerk met eere bloeide en naam in Europa had. Intusschen had De Heraut van 13 Juni 1880, in het laatste artikel van deze reeks, al mogen roemen in den bijval van velen: Ten minste, dit willen we wel in alle oprechtheid verzekeren, dat indien iemand ons een jaar geleden een erkenning van deze particuliere genade had durven profeteeren, gelijk die in den loop der laatste tien maanden schier aan alle oorden des lands is uitgebroken, we zouden den optimistischen droomer eenvoudig niet hebben geloofd. En nu van achteren te mogen ontdekken, dat zelfs uit het corps predikanten nu reeds verre over de honderd weer op het vaste fundament onzer Drie Formulieren positie hebben gekozen, om de universalistische vaagheden in de heilsleer weer tegen de goddelijke zekerheden van Gods genaderaad uit te ruilen; te mogen waarnemen, hoe de invloed van ons blad, na een oogenblik deinens, veeleer weer klom en won, dan daalde of inzonk; te mogen bespeuren, hoe allerwegen in het land de kern en het pit der gemeente God den Heere weer met losgemaakte tong looft en prijst over het terugvinden der geestelijke schatten van onze vaderen; ja te mogen zien, hoe zich in elke stad en elke groep van vlekken een kring van mannen vormt, die ook de koorden van de beurs losmaakt en zich aaneensluit en weer hope durft koesteren op de wederopenbaring onzer begravene en vergetene kerk; — zeg zelf, lezer, moet dit niet als een wonder in onze oogen zijn, en is niet veel vroeger en veel krachtiger dan we dorsten of konden hopen, onze zeer ernstige bezorgdheid beschaamd? De afzonderlijke uitgave van dit vierde deel Uit het Woord had ten gevolge, dat te Pretoria in het liberale blad De Volksstem drie advertentiën werden geplaatst: Christus wel pro omnibus, terwijl te Amsterdam bij M. S. Bromet een brochure verscheen: Gewogen en te licht bevonden, of: Dr A. Kuyper's leer van de particuliere genade aan de Heilige Schrift getoetst, door Verltas. In dit laatste boekje waardeerde Dr Kuyper den toon en de wijze van strijdvoeren. Toch gaf het hem geen aanleiding tot nader betoog; Immers het opende geen enkel nieuw gezichtspunt en bood slechts de bekende pleitredenen, zij het ook in aangenamen nobelen vorm. De Heraut nr 374. 117 JAARTAL 1885 In den geest van Dr Kuyper verschenen later over hetzelfde onderwerp: De leer der Uitverkiezing, door K. Femhout, 1921, en Om 't eeuwig welbehagen, door K. Dijk, 1924. 83. Uit het Woord. Stichtelijke Bijbelstudiën. Tweede Serie, Tweede Bundel. De Leer der Verbonden. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1885. Deze tweede Bundel van de nieuwe serie Uit het Woord, volgde onmiddellijk op den eersten en was in Juni 1885 compleet Hij bestaat uit vijf deelen: I. Het Verbond des Heeren. II. De Leer van het Verhond. HL Het Verbond der werken. IV. Het verbond der genade. V. De deelgenooten van het Verbond. Als aanhangsel volgt dan nog: Een zegel des Verbonds. Het zijn behoudens het Aanhangsel alle overdrukken uit De Heraut, waarin deze artikelenreeks van 29 Augustus 1880—23 October 1881 verschenen was. Deze artikelenreeks over de leer der Verbonden hield onmiddellijk verband met de vorige over de particuliere genade, en bedoelde te laten uitkomen, dat Uitverkiezing en Genadeverbond niet twee polen zijn, die elkaar uitsluiten, maar dat veeleer het Genadeverbond de heerlijke bedding is, waardoor het water des levens ons uit de diepte der Uitverkiezing toevloeit. Men was echter aan de Verbondsleer ontwend. De Verbondstaal zweeg op onze kansels, het Verbond raakte zoek op onze catechisaties en werd aan onze hoogescholen als antiquiteit belachen. En het einde was, dat bijna niemand meer voelde, wat hij voor Gods eer of zijner ziele zaligheid toch eigenlijk aan die Verbondsleer had. Vandaar nu deze poging van Dr Kuyper, om aan die vergetelheid een einde te maken, en Gods kinderen, ook onder het tegenwoordig geslacht te doen voelen, wat die Verbondsleer voor Gods verborgen omgang als religieus element in zich draagt. Met ernst had De Heraut indertijd ook geprotesteerd tegen de geringschatting, waarin de heilige Verbondsleer door de nieuwere Orthodoxie gebracht was, en met name kwam dit blad op tegen Dr Is. van Dijk, toen deze, Dr van den Bergh's proefschrift uit zijn voegen lichtend, de teedere Verbondskwestie verlaagde tot de afmetingen van een methodologisch geschil. Zie Studiën, dl VI, blz. 1—49, en De Heraut, nr 123. JAARTAL 1885 118 Na lang zieltogen kreeg deze leer ook van den Hoogleeraar Van Oosterzee, die anders in menig opzicht wel „de laatste der academische belijders" mocht heeten, in zijn Dogmatiek den genadeslag. Dat was een reden te meer voor De Heraut om te pogen, dit begraven leerstuk weer uit zijn puin op te delven: een poging, waarin het blad zóó uitnemend slaagde, dat Dr Kuyper in later jaren op zijn college Dogmatiek, Locus de Foedere, blz. 93, het verschil tusschen het voorheen en het thans aldus kon aangeven: In mijn studententijd werd er over het Verbond nooit met een woord gesproken. Slechts in enkele kringen, waar de oude schrijvers nog geliefd waren, wist de man er iets van, maar vrouw en kinderen niet Een zaak van religie was het dus toen niet meer, maar een soort theologastiek. In Utrecht gekomen, hoorde ik ervan, en ben toen de bronnen gaan onderzoeken en zoo er weer in thuis geraakt. Langzamerhand is de verbondsleer nu, Gode zij dankl weer opgekomen als een levende kracht Men hoort er weer van in gebed en predikatie. En niet alleen de mannen, ook de vrouwen en kinderen houden er zich nu weer mee bezig. Opmerking verdient nog, dat Dr Kuyper op het einde van dit deel een toelichting over den doop inlascht in de woorden van een oud-vaderlandsch godgeleerde. Deze godgeleerde, verder nog „onze scherpzinnige belijder" genoemd, was Appelius, die het recht op den doop voor het kind grondde, niet in het geloof der ouders, maar in de betrekking waarin het kind tot de gemeente staat Van dit gevoelen is Dr Kuyper later teruggekomen. Hoe het kwam, dat hij destijds nog op Appelius dreef, verklaarde zijn zoon, Dr H. H. Kuyper, in Hamabdil, blz. 33 en 34 aldus: Toen De Heraut zijne artikelen over de particuliere genade en de leer der verbonden schreef, lag dit terrein der Gereformeerde theologie zoo goed als geheel braak. De Vermittlungstheologie, die toen heerschte, voelde het belang van deze dogma's niet. Wat onze vaderen desaangaande geleerd hadden, lag onder het stof der eeuwen bedolven. Alleen in de kringen van ons volk, waarin het Gereformeerde leven in stilte nabloeide, werd de Verbondsleer nog gekend, en het oor moest daarom wel te luisteren worden 119 JAARTAL 1885 gelegd naar wat in die kringen als Gereformeerde leer gold. Nu kende men in deze kringen natuurlijk geen Latijn en de standaardwerken onzer beste theologen, die meest in het Latijn geschreven waren, waren daarom voor hen een gesloten boek. Ook de bezielde tolken der Gereformeerde levensbeschouwing uit de 16e en het begin der 17e eeuw waren slechts bij uitzondering bekend, omdat hun werken zoo zeldzaam waren geworden en te hoog in prijs. Voorzoover de aansluiting aan het vroegere Gereformeerde leven geschiedde, liep de lijn meest over Brakei's Redelijken Godsdienst, of men verdiepte zich in Comrie's diepzinnige verhandelingen, of men dreef op de gemoedelijke predicatiën van Smytegeldt. Al te maal epigonen uit het laatst der 17e of uit de 18e eeuw, bij wie de oorspronkelijke kracht en friscbheid der Gereformeerde Theologie reeds min of meer verzwakt was. Onder deze „oude schrijvers" gold nu vooral Appelius als de theoloog 1 voor de Verbondsleer. Hij was de laatste theoloog in de 18e eeuw, die de Verbondsleer uitvoerig behandeld had in zijn Aanmerkingen op het Evangelie, de Leer der Hervormde Kerk bevestigd, enz., en de helderheid van zijn voorstelling en de innige godsvrucht, die uit zijn werken straalde, hadden hem een groot vertrouwen bij ons volk geschonken. Was het dus wonder, dat Dr Kuyper Appelius beschouwde als den tolk der Gereformeerde Verbondsleer en zelfs zonder zijn naam te noemen, breede citaten uit zijne werken in zijn artikelen overnam ? Bij de bespreking van den laatsten bundel „Uit het Woord" zullen we nog gelegenheid hebben nader op deze zaak terug te komen. Hier herinneren we slechts, dat Dr Kuyper in E Voto, \ bij de behandeling van de catechismusvraag over den kinderdoop, tegen de theorie van Appelius opkwam. Toch leefde ze ook toen nog zóó sterk onder het volk, dat W. de Jong, Evangelist van de Vrienden der Waarheid, die reeds in zijn geschrift uit 1880: Wat niet en wat al gereformeerd is, zich op Appelius had beroepen, nog in 1894 de verhandeling van Appelius over de ware natuur van den kinderdoop, opnieuw uitgaf. In 1900 echter ontwikkelde Ds K. Fernhout zijn ernstige bezwaren tegen de leer van Appelius aangaande den Doop der jonge kinderen, Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, jaarg. 8, blz. 83—101. Zie voorts over Appelius: G. Kramer, Het verband \ van Doop en Wedergeboorte, blz. 351—353. Over de Verbondsleer In de Gereformeerde Theologie, G. Vos, 1891, Grand Rapids, Mich. JAARTAL 1885 120 84. Ijzer en Leem. Rede ter inleiding op het gebed voor de eenige Hoogeschool hier te lande, die op Gods Woord gegrond staat; toen gelegenheid voor dit gebed in de Kloosterkerk te '8 Gravenhage geweigerd was; in de Fransche Kerk aldaar den laatste van Zomermaand uitgesproken. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1885. De dagen van 30 Juni, 1 en 2 Juli 1885 te 's Gravenhage doorgebracht, zijn bij vele calvinisten in gezegende herinnering gebleven. Op ieder van die dagen toch werden daar samenkomsten gehouden, waarin de belangen van Kerk en Staat besproken, en aan den Heere opgedragen werden. De lucht zat vol electridteit Op den eersten dag kwam de Gereformeerde Predikantenconferentie bijeen, in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Daar hield Dr W. Geesink een referaat over de doleerende Kerk van Rotterdam in den aanvang der 17e eeuw; een referaat, ditmaal bizonder belangrijk, nu de mogelijkheid bestond, dat de Kerk van Rotterdam en vele zusterkerken andermaal in doleantie zouden gaan. Daarna sprak Prof. Rutgers over het gezag van de nooit wettig afgeschafte Dordtsche kerkordening. Op den volgenden dag werd in hetzelfde gebouw de Jaarvergadering gehouden der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, en op den derden dag de Deputatenvergadering, waar Dr Kuyper zijn mandaat als Voorzitter van het Centraal Comité in handen van Deputaten zou stellen, met het oog op de aanvallen, waarmee Dr Bronsveld en Ds Buytendijk tegen zijn leiding waren opgekomen. Tusschen die drie vergaderingen in had op 30 Juni de Bidstond voor de Vrije Universiteit plaats. Gewoonte was, dat daarvoor een kerkgebouw van de Hervormde Gemeente werd afgestaan. Zoo was dan ook de vorige jaren te Leeuwarden, Arnhem en Utrecht geschied. Hier te 's Gravenhage was nu voor dit doel de Kloosterkerk aangevraagd. Maar omdat te Kootwijk aan den eersten candidaat der Vrije Universiteit toezegging van beroep was gedaan, werd de Kloosterkerk door de Irenischen geweigerd. Nu verkreeg men voor dit doel het kerkgebouw der Waalsche Gemeente in het Noordeinde. Jammer slechts, dat deze kerk veel te klein bleek om de talrijke schare te bevatten, die zich reeds uren voor het aanvangsuur 121 JAARTAL 1885 daar had verzameld. Honderden moesten teleurgesteld buiten blijven. Lang vóór den aanvang toch was er in het kerkgebouw zelfs geen staanplaats meer onbezet In alle hoeken en doorgangen, en tot zelfs bij het orgel had men zich opeengehoopt. Het kostte Dr Kuyper dan ook moeite om 8 uur den kansel te bereiken. Ongeveer het dubbele van het aantal hoorders, dat men in de Fransche Kerk rekent te kunnen samenbrengen, was aanwezig. En het moet een indrukwekkend schouwspel zijn geweest, zooveel «verjaagden van eigen erf' te zien saamstroomen binnen de gastvrije deuren der Kerk van de nakomelingen der Hugenoten. Doch hoe vol ook het gebouw was, en hoe hoog zomerhitte en gaslicht de temperatuur ook deden stijgen, onder ademlooze stilte werd de inleidende Rede aangehoord. De principiëele gedachte, aan Daniël 2 :43 ontleend, dat, gelijk ijzer met leem zich niet vermengt, alzoo ook wat onder menschen andersoortig is, In casu geloof en ongeloof, niet duurzaam kan hechten, werd door den spreker uitgewerkt met een beroep op Qods Woord, de historie, en de consciëntie. Vooraf verhaalde hij een droeve episode uit de geschiedenis der Haagsche Kerk in het jaar 1617, toen aan de Qereformeerden onder Maurits geweigerd werd om de Kloosterkerk te mogen gebruiken, opdat ze daar bidden zouden. De Qereformeerden, zoo oordeelde men toen, brachten de kerkelijke gemeenschap in gevaar. Dies schold men ze „scheurmakers", „schismatycken", „Rijswyckloopers", en hun samenkomst noemde men laatdunkend, „de scheur kerk", waarvan Groen van Prinsterer, toen Prins Maurits meê opging, schrijft: „Zoo wierd de Scheurkttk. flr/nsenkerk 1" Tot dusver, M. H., gaat de historische herinnering. En zal ik nu, na deze episode uit 1617, u de episode geven uit diezelfde Haagsche kerkelijke wereld in 1885? Maar immers, dit zou op hetzelfde verbaal nog eens neerkomen. En daarom liever dan u door deze „overtolligheid in het onverkwikkelijke" te vermoeien, constateer ik kortaf, dat èn toen èn nu door den Haagschen kerkeraad, de gelegenheid om te bidden, voor zooveel aan hem hing aan de Gereformeerden belet is, en dat wel uit vreeze voor scheuring, als protest tegen den onderstelden revolutiegeest, en alzoo om te verhinderen wat in het oog der Irenischen was en is een ongoddelijk werk. Hier tegenover vinde een woord van dank zijne plaats aan de JAARTAL 1885 122 verzorgeren dezer Fransche kerk, die, uit de dagen der Refugiés beter geleerd, en alzoo wetend, hoe wreed, hoe hard, hoe weinig menschelijk het is, iemand zelfs het bidden te willen afsnijden, voor de verjaagden door den Nederduitschen kerkeraad, gastvrij de deuren van bun eigen kerkgebouw ontsloten. Voor al wie Refugié is, behoudt het geslacht der oude Refugiés steeds de oude trouw des harten. Want dit doorziet een ieder: mengers van leem en ijzer, mits uit beginsel te zijn, stond eertijds en staat nog aan den Haagschen kerkeraad vrij, maar noch in 1617 noch nu, had hij, ter partijkiezing in den strijd voor zoo allesbeheerschend beginsel, heil mogen zoeken in zoo kleingeestig middel, als de weigering van een kerkgebouw. En aan het einde van zijn Rede sprak Dr Kuyper: Zoo weten we dan, M. H., dat er voor de School, die ons hier saambracht omdat ze onze liefde heeft, ook daarboven een Bidder, een heerlijk vorstelijk Voorbidder is. En daarom, al had men ons hier ook alle kerken toegesloten, desnoods zou ik gezegd hebben, laat ons dan onder het looverdak van het Bosch saamkomen, of, moet het, in het open veld ons saamvergaderen, want gebeden mag en gebeden moet er worden voor die zoo kleine en zoo fel bedreigde stichting die het met den naam van den Christus heeft gewaagd. o, Zij er dan niet slechts vormelijk gebed, maar veel waarachtig bidden, M. H. Dat zij, die het roepen en het kermen voor den Heere verstaan, in hun ziele met ons mogen smeeken. Zij het een aanloopen van den Heere als een waterstroom. De zake, die het geldt, grijpt zoo ontzaglijk diep in, en wie, wie zijn wij, dat we haar redden zouden 1 Neen, Broeders en Zusters, niet van ons en van niemand onzer, maar alleen van den Heere Sebaoth kan de verbreking dezer valsche vermenging komen. Niet onze zwakke hand, maar alleen zijn „arm die met macht bekleed is", rukt eens in de ure, van Hem daartoe verordend, het ijzer weer los van het leem. o, Laat ons dan toch niet hooge roemen, maar uit de diepe roering der ziele voor onze School bidden. Want waarlijk, Mannenbroeders, ze is nog in een bangen strijd gewikkeld. Elkoogenblik zou ze nog bezwijken kunnen. Men legt het nog toe op haar dood. Gebeden, gesmeekt, aangeroepen dan den God van ons vertrouwen; maar eer ik u in die smeekinge voorga, roept zeiven in uw lied naar den Hooge, en heft aan uit Psalm 74 de verzen 18 tot 22. 123 JAARTAL 1885 Daarop ging Dr Kuyper de vergadering voor in gebed; waarna men hem zingende des Heeren zegen uit Psalm 134 toebad. Toen zegende hij de verzamelde menigte, en langzaam in eerbiedig zwijgen, ontruimde zij om over half elf het kerkgebouw, dat dien avond in den vollen zin des woords „een huis des gebeds" was geweest Onbeschrijflijk aangrijpend was de indruk, van de uren, hier doorgebracht Dr Kuyper had met het hem geschonken meesterschap over de taal, uiting weten te geven aan wat er in het gemoed zijner hoorders leefde. De schrijver der Haagsche Omtrekken (Damas), zelf blijkbaar weinig ingenomen met den persoon en den arbeid van Dr Kuyper, schreef: En toch ontwaarde ik, dat de indruk op de saamgevloeide menigte overweldigend was. De toehoorders, staande of gezeten, op elkander gedrongen en geduwd, en gestuwd, en zachtkens deinend als een zeevlak, hingen aan des predikers lippen. Meer dan éénmaal ging eene rilling door de schare.... Soms, na eene stilte als des doods, kon ik een zwoegen van borsten vernemen, een zwellend gegons, een gerommel dat den storm voorafging.... En eindelijk, daar brak dan de storm los in het psalm- en oorlogslied, door geheel de gemeente aangeheven: Geef 't wild gediert, dat niets in 't woên ontziet, De ziele van uw tortelduif niet over; Laat, groote God, om een gebaten roover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet I Een oogenblik haalden de zangers diep adem, en somber ruischte het weer door de kerk: Het land is vol van duistre moordspelonken, Van waar 't geweld ons grieft met wond op wond. Maar, als schetterden 'plotseling de krijgsklaroenen en als klonken de schelle cymbalen, daar hief de schare met nieuwe, volle kracht aan: Rijs op, o Godl rijs op, toon uw gezag; Betwist uw zaak, wees onze pleitbeslechter; 't Is meer dan tijd, gedenk, o hoogste Rechter 1 Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag. JAARTAL 1885 124 Ook wijlen Professor Dr J. Woltjer heeft ons meermalen verteld, dat hij Dr Kuyper nooit zóó bezielend heeft hooren spreken als op dien avond van den bidstond in de Fransche Kerk. 85. Bedoeld noch gezegd. Schrijven aan Dr J. H. Gunning Jr. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1885. Dr J. H. Gunning Jr., sedert 1882 Hoogleeraar aan de Stedelijke Universiteit te Amsterdam, schreef in Juni 1885 aan een van zijn Haagsche vrienden, dat hij, ware hij nog lid van den Haagschen kerkeraad geweest, de weigering van de Kloosterkerk niet zou hebben verdedigd. Spoedig veranderde hij echter van zienswijze op dit punt, en wel door lezing van een hoofdartikel in De Standaard van 17 Juni '85 getiteld: De Heelen en de Halven. Nog vóór dat Dr Kuyper zijn rede over «Ijzer en Leem" hield, teekende hij, als Standaard-redacteur, met deze onderscheiding tusschen heelen en halven het verschil tusschen het volk des Heeren en de dissentiëerende broederen; een verschil, dat altoos uitkomt op het punt van de breuke met het humanistisch leven der wereld: De Naam van den Christus is de bron van een eigen, nieuw, hemelsch leven, dat op elk punt het humanistisch leven der wereld veroordeelt, en op elk terrein altoos weer de tegenstelling plaatst tusschen een leven uit de natuur en een leven uit de genade, of wil men tusschen geloof en ongeloof. En dit nu aanvaarden de Halven niet Die tegenstelling gedoogen ze wel voor de ziel. Ook wel voor de predicatiën. Ten deele zelfs op het sterfbed. Maar niet kerkrechtelijk. Niet op maatschappelijk gebied. Niet op het Binnenhof. Niet aan de Universiteit Niet op het erf van kunst en wetenschap. In die absolute strekking wordt deze tegenstelling alleen aanvaard door de Heelen. En dan is met Heelen volstrekt niet bedoeld een soort betere of dapperder menschen; noch ook menschen, die niet in menig opzicht aan hun beginsel ontrouw zijn; maar meent dit woord hen, die „uit het volk" zijn, naar den rijken, heerlijken zin, die in deze uitdrukking van „Volk des Heeren" voor eiken kenner schuilt „Uit het volk!" dat wil zeggen uit dien historischen levensbodem opgeschoten, die èn historisch èn practisch èn principieel alleen aan den smaad om 's Heeren Naam herkenbaar is. 125 JAARTAL 1885 Zoo moet het dan vroeg of laat tusschen deze Heelen en Halven tot een breuke komen. Dit hoeft niet, zoolang men nog alleen toe is aan zielzorge en predicatie, aan evangelisatie en missie, aan philantropie en dilettantisme. Maar hoeft wel, en moet en komt dan ook onverbiddelijk, zoodra de Christelijke volksbeweging zich nog een schrede verder waagt, en nu ook doordringt tot de politiek, tot het recht en tot de wetenschap. Dan toch roepen de halven: Nu gaat ge te ver; en getuigen de Heelen: „Met uw welmeenen: we beginnen pas P' Dan volgt er een oogenblik van verwarring; er ontstaat gedrang, men gist nauwlijks wat het worden zal. Tot ten leste het proces toch weer zijn pad afloopt en de stroom zich toch weer in zijn bedding voortbeweegt, slechts een weinig versmald. Want als het dan op keus komt, zegt de Halve: „Nu ge zóó ver drijft, blijf ik op politiek terrein liever met de mannen van invloed, en op wetenschappelijk erf liever met de mannen van naam, en op kerkelijk gebied liever met de mannen van goeden wille vereenigd, — dan dat ik, met uw Gideons-bende voorttrekkend, straks èn op politiek èn op wetenschappelijk èn op kerkelijk terrein, tegen mijn land en burgers kom over te staan. En dan gaat men uiteen. Niemand wordt de deur uitgedrongen, maar men trekt eigener beweging af. Op die wijs had men het: „Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte", niet bedoeld 1 Den schat van zijn eigen aalmoes en eigen rust had men veil, desnoods ook den schat van zijn persoonlijke eerzucht; maar den schat van het gemeene burgerleven; den schat van zijn historische stichtingen; den schat van zijn nationale wetenschap; dien nooit I En zoo liet men dan los, eenvoudig wijl men bij de hitte des daags vanzelf los weekte. Ongemerkt viel men van elkaar. En bij dit uiteenvallen, verbaasde het noch links noch rechts, dat men verder niet saamging, maar eer, hoe men over en weer pas zoo laat tot het Inzicht was gekomen, dat men wel dichtbij elkaar, maar toch nooit op eenzelfden wortel gebloeid had. Tegen dit Standaard-artikel verscheen van de hand van Prof. Gunning een vlugschrift: „De Heelen en de Halven". Een woord aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage ook naar aanleiding JAARTAL 1885 126 der weigering van de Kloosterkerk. Na lezing toch van genoemd Standaard-artikel was Prof. Gunning tot de overtuiging gekomen, dat het gebruik der Kloosterkerk voor het bekende doel terecht geweigerd was, immers niet uit kleingeestige antipathie, maar uit een diepgaand verschil in beginsel. En dit verschil scheen hem gewichtig genoeg om, al was de aanleiding onbeduidend en weldra voorbijgaande, er de aandacht op te vestigen, omdat het zedelijk van aard was en den grond raakte van het door God gewerkte geestelijke leven. De klove tusschen „de Gereformeerden" en hen, die zij „de Ethischen" noemden, was, volgens Gunning, ondempbaar geworden. In Bedoeld noch gezegd antwoordde Kuyper nu Gunning aldus: Hooggeachte Broeder, wat Ge gewaand hebt dat bestond, bestaat niet. U en de uwen als Anti-christen te teekenen is niet in mij opgekomen. Ik kon er niet aan denken, omdat er geen kiem zelfs voor zulk een gedachte in mijn hart schuilt; en al wat in mijn opstel Heelen en Halven, of in welk ander artikel ook, zulk een fatale strekking verraden mocht, daar haal ik de eigen minuut, dat men het mij aanwijst, met dikke streep de pen door, ja, dat herroep ik liever duizendmaal, dan dat ik ook maar één oogenblik uw ziel of de mijne ophoud bij zoo boosaardige gedachte. Ik zou mijn eigen aangezicht niet meer in den spiegel durven aanzien,' indien ooit zoo iets uit mijn hart op bet papier ware gekomen. Liever zag ik mij voor altoos de pen uit de hand vallen, dan dat ik mij ooit zulk een zeggen aanmatigen, en tot zulk een oordeel mij vermeten zou. En daar het U natuurlijk niet te doen is om wat misschien uit een in haast geschreven volzin ware af te leiden, maar Ge, als goed exegeet, alleen rekent met hetgeen de schrijver bedoeld heeft te zeggen, is door deze enkele verklaring het zoo pas gerezen geschil eigenlijk reeds'tusschen ons uit den weg. Uit het geïncrimineerde Standaard-artikel neemt Dr Kuyper echter terug de beeldspraak van het „niet-bloeien op eenzelfden wortel". Want dat beeld past wel bij het persoonlijk leven, maar niet bij een volksbeweging als waarom het hier ging. De betiteling „Volk des Heeren" handhaaft hij echter, niet in geestelijk-dogmatischen zin, maar als een zichtbaar-historischcalvinistisch verschijnsel. Ook verwijst Dr Kuyper nog naar zijn rede ter Deputatenvergadering op 2 Juli, waaruit evenzeer blijkt, hoe de breuke 127 JAARTAL 1885 door hem uitsluitend geconstateerd werd op een terrein, dat gansch en al bulten het verborgen leven ligt. Verder handelt Dr Kuyper hier over de weigering der Kloosterkerk, het recht van partijschappen, de oorzaak der breuke, de tweeërlei Staatsbeschouwing, de encyclopaedische quaestie, en de benaming „Ethisch". Om te resumeeren: het diepgaand verschil ligt hierin, dat Gunning volgens Kuyper te kort doet aan de Transcendentie Gods, terwijl Gunning klaagt, dat Kuyper de Immanentie niet tot haar recht laat komen. Laat ons in dien strijd, juist door nobel pal te staan voor ons beginsel, elkaar dan steunen, mijn Broeder 1 Als ik gevaar loop te juridisch, te dogmatisch, te acuut-handelend te worden, wees Gij mij dan ten zegen, en houd mij terug I En waar Gij m.i. van uwe zijde U in gevaar begeeft van de Immanentie tot over de grens van het Theïsme heen te schuiven, laat mijn woord daar niet altoos een afstootende, maar ook een enkel maal een zegenende werking mogen hebben op U. Ten slotte onderteekent hij: Uw „oude vriend" Kuyper. Dan volgt nog dit Postscriptum: Met opzet zweeg ik over uw zeggen, dat Gij in eeuwigheid geen gemeenschap zoudt hebben met mijn politiek en kerkelijk streven. De heilige apostel Paulus zei: ik zal in eeuwigheid geen vleesch meer eten, als ik mijn broeder daardoor erger. Is het goed, zulke nobele uitlatingen op zoo heel ander terrein over te brengen ? — Maar bovendien, ik ben niet origineel, ik doe niets dan copiëeren. Wat ik op theologisch, kerkrechtelijk en staatkundig gebied beoog is niets dan zuivere copie te leveren van wat Calvijn en zijn school beoogde. Wie nu, op de manier als Gij deedt, den copiïst verwerpt, verwerpt die ook niet het origineel ? Niet origineel was inderdaad ook Dr Kuyper's onderscheiding in Heelen en Halven. Reeds in 1865 schreef Strauss tegen Hengstenberg: Die Halben und die Ganzen. En in 1874 had de Ethische Dr J. Cramer in de Stemmen voor Waarheid en Vrede het verschil tusschen de Gereformeerden en Ethischen al gekenschetst door de tegenstelling: Heelen en Halven, en daarbij verklaard, dat de Ethischen liever voor halven wilden doorgaan, dan den naam van heelen te verdienen met afwijking van den rechten JAARTAL 1886 128 weg der waarheid. „Wij stellen er een eer in halverwege te blijven staan, als wij zien, dat het voortgaan ons verderfelijk zou wezen". Voorts bevatte het Standaard-artikel over Heelen en Halven weinig nieuws. Reeds in De Heraut van 1870 had Dr Kuyper hetzelfde geschreven in een reeks artikelen, door Qroen met ingenomenheid begroet Zie Fabius, Voorheen en Thans, blz. 157—159, 134 v.v. In zijn brochure: De „Vrije Universiteit" en de Nederlandsche Hervormde Kerk gaf Dr Qunning nog een Naschrift over Kuyper's Bedoeld noch Gezegd, en in de Protestantsche Noordbrabander van 15 Augustus 1885 polemiseerde hij over dezelfde zaak nog met Jhr Mr A F. De Savornin Lohman. In De Heraut van 6 September 1885 beantwoordt Kuyper Gunning's Naschrift, alsook de brochure: Dr A. Kuyper's Laatste Vlugschrift, beoordeeld door Dr M. A. G. Vorstman, rustend predikant te Gouda. In datzelfde Herautnummer wordt ook de uitdrukking „Volk des Heeren" nog nader toegelicht Zie voorts: Gunning, Medegetuigenis, blz. 10 en: ProtDrJ.H. Qunning, Leven en Werken, 3e deel, blz. 69—91. Een blik in het zielsleven van Dr Kuyper bij de overprikkelde toestanden van die gespannen dagen geeft ons zijn meditatie in De Heraut van 10 Mei 1885, waarin hij aanwijst hoe men, zelfs bij den felsten strijd over de zake Gods, altoos zijn broeders zal verdragen in liefde. 86. Het dreigend Conflict Memorie van de gevolmachtigde commissie uit den Amsterdamschen kerkeraad ter voorlichting der gemeente inzake de Attesten, voor de Commissie gesteld. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1886. Thans toe gekomen aan het kerkelijk conflict dat tot de Doleantie leidde, kunnen we er niet aan denken in deze Bibliografie de geschiedenis van dien kerkdijken strijd te gaan verhalen. Dat verhaal zou een apart boekdeel eischen, en is trouwens door ons reeds gegeven in De Strijd voor Kerkherstel en De Doleantie. Hier mogen we daarom volstaan met zuiver bibliografische aanteekeningen. En dan sta voorop, dat de grondlijnen der latere Doleantie reeds getrokken waren in de Memorie inzake de Aannemings- 129 JAARTAL 1886 quaestie, vastgesteld door de Gereformeerde Commissie van Advies op 9 December 1879 en uitgegeven op 1 Maart 1880. Heel de strijd tegen de kerkelijke organisatie werd in dit stuk geopend, o.m. door deze resumtie: De Commissie ziet dus voor kerkeraden, predikanten en ouderlingen, die aan hunne roeping getrouw willen zijn, geene andere gedragslijn, dan dat zij, liefst als kerkeraden, en waar dit niet kan, persoonlijk voor zich zelve, in de mogendheid des Heeren beslatten en openlijk verklaren: 1°. dat zij, als boven alles geroepen tot gehoorzaamheid aan Gods Woord, tot handhaving van de Belijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerken en tot getrouwheid aan de bij hunne bevestiging door hen afgelegde belofte, de bepalingen van art 38 en 39 van het Synodaal Reglement op het Godsdienstonderwijs, gelijk die ten vorigen jare zijn gewijzigd, niet als kerkelijke verordeningen kunnen aannemen; 2°. dat zij niet kunnen medewerken, de kerkeraden door afvaardiging en de ouderlingen door hunne tegenwoordigheid, bij aannemingen, die door een predikant geleid worden op den grondslag van de bedoelde nieuwe bepalingen; en 3°. dat zij, den grondslag dier nieuwe bepalingen verwerpende, bij elke door hen te houden of bij te wonen aanneming Gods Woord daarvoor in de plaats zullen stellen, en, na zich verzekerd te hebben, dat er tegen het zedelijk gedrag der aannemelingen geene bezwaren zijn, hunne geloofsbelijdenis beoordeelen zullen naar de op Gods Woord gegronde Belijdenis der Gereformeerde Kerken, volgens den Heidelbergschen Catechismus of volgens het daaruit getrokken Kort Begrip der Christelijke religie. Ten slotte nog deze verklaring: Steunende op bet recht, in allerlei opzicht en al zóó dat ook zelfs tegenstanders het niet geheel miskennen kunnen, mogen en moeten dus opzieners, die aan hunne roeping getrouw willen zijn, tegen de nieuwe bepaling op de aanneming zich verzetten, en de Gereformeerde beginselen daarvoor in de plaats stellen, met aanvaarding van al hetgeen er aan die handelwijze verbonden is. Voor hen is de keuze, ten laatster instantie: Gods Woord of de geboden van menschen. En dan kan het ook niet onzeker zijn, wat zij hebben te kiezen, en wat inderdaad hunne keuze is en blijft. Zij verklaren dan, met de apostelen onzes Heeren, onbewimpeld en met de meeste beslistheid: „Men moet Gode meer Kuyper BlbL 9 JAARTAL 1886 130 gehoorzaam zijn dan den menschen." En wanneer dan door de kerkelijke machthebbers straf bedreigd wordt, dan is wederom hun antwoord, gelijk door Petrus en Johannes geantwoord werd op de scherpe dreigingen van het Sanhedrin te Jeruzalem: „Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te hooren dan God." Aldus de Gereformeerde Commissie van Advies in haar Memorie van 1879. En toen het nu, in het voorjaar van 1885, te Amsterdam door het wegvallen van enkele minder besliste ouderlingen, eindelijk spaak liep met de aanneming van jongelieden bij de drie overgebleven Moderne predikanten, antwoordde de Kerkeraad aan de klagende ouders, in overeenstemming met het bovenstaande: Dat waar de eisch der Synodale organisatie hem met den eisch van Gods Woord in strijd brengt, de Kerkeraad, als In dienst van God staande, Gode meer gehoorzamen moet dan den menschen. Verder wordt dan aangetoond, dat dit geval zich hier metterdaad voordeed, waar toch de Synodale organisatie eischt, dat ook niet-belijdende predikanten zouden erkend en hun eensdenkende leerlingen onder medewerking van ouderlingen als lidmaat zouden bevestigd en ingeschreven worden. Hieruit volgt dus, dat de Kerkeraad alsnu te kiezen had tusschen het verleenen van een medewerking, maar die uitliep op een weerstaan van de bevelen Gods, — en tusschen een weigering van die medewerking, omdat hij Gode niet ongehoorzaam zijn mocht; een keuze die immers geen oogenblik een keuze voor hem zijn kon. Deze weigering der Amsterdamsche ouderlingen, om tegenwoordig te zijn bij de aanneming van moderne leerlingen, is hun van Irenische zijde hoogst kwalijk genomen. Volgens Ds Hogerzeil was dit de fout welke de gansche zaak van het Amsterdamsche conflict bedorven heeft Volgens Dr Vos was dit revolutie. En volgens Dr Bronsveld hadden de in gebreke gebleven ouderlingen tot hun plicht moeten geroepen worden. Eigenaardig echter, dat er eenige jaren tevoren een oogenblik is geweest, waarop de Irenischen zeiven oordeelden, dat ook hun te doen stond, wat in 1885 de Amsterdamsche Kerkeraad deed, en dat zij toen voornemens waren, zeiven een geheel gelijk- 131 JAARTAL 1886 soortig conflict in het leven te roepen, en dit wel naar aanleiding van geheel hetzelfde punt, dat te Amsterdam in geschil kwam. Zie: De Strijd voor Kerkherstel, 3e druk, hoofdst VIII § 4, blz. 245—248. Zelfs de Irenische Dr J. H. Gunning Jr achtte verzet tegen het fatale art 38 recht en plicht, 't Was ook zooals hij schreef: „Volgens art. 38 leverde een ouderling-enkel door 't feit van zijn aanwezigheid (bij de aanneming door een modernen predikant) den sleutel van het Heilig Avondmaal in handen van een loochenaar van zijn Heer". Wie ook maar eenigszins het geloof der gemeente deelde, moest, volgens Gunning, voelen dat hier de grens zijner gehoorzaamheid aan de Synode lag. En zoo luidde toen het oordeel van alle Irenische woordvoerders. Dr Kuyper Het dan ook niet na, in Het Dreigend Conflict met de stukken aan te toonen, hoe destijds al wat rechtzinnig in de kerken dezer landen was, zich met hand en tand tegen de invoering van het fameuze art. 38 had verzet. De brochure verscheen in Maart 1886. Ze loopt echter over de Attesten-kwestie, zooals die gedurende het jaar 1885 zich afspeelde, en die men voor een groot deel ook reeds in De Heraut van dat jaar terug vindt Ziehier de inhoudsopgave: § 1. Hoe de Kerk van Amsterdam onder het juk kwam. § 2. Vrij Beheer en Kiescollege. § 3. Strijd met het Modernisme. § 4. Vergrijp der zeventien Ouderlingen. § 5. De aannemelingen van Ds Van Gorkum. § 6. Het verzet van alle belijders des Heeren tegen het fatale artikel 38. § 7. De onmogelijke positie der Ouderlingen. § 8. De noodlottige Attesten. § 9. Vroeger niet van gehoord. § 10. De onverhoedsche aanval der Modernen. §11. Het verweer van den Kerkeraad op grond van Gods Woord. § 12. De inmenging der hoogere besturen. § 13. Zijaanval op het Vrij Beheer. § 14. Gods Woord beslist de zaak. § 15. Resumtie in veertien vragen en antwoorden. § 16. Slotvermaning. Daarachter volgen dan nog 16 Bescheiden, die, met kleine letter gedrukt, 36 bladzijden beslaan. JAARTAL 1886 132 Dit vlugschrift is het eerste van die reeks van pennevruchten die, met verbazingwekkende vlugheid, door Dr Kuyper, tijdens den Amsterdamschen kerkstrijd, vaak ten koste van zijn nachtrust geschreven zijn. Zie: De Werkmethode van Dr Kuyper, door H. S. S. Kuyper, De Stichtsche Courant, 27 October 1917, Bijvoegsel. 87. Het Conflict gekomen. I. Complot en Revolutie. II. Ons vrij Beheer bedreigd en beveiligd. ID. De Vredelievenden in de Besturen. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1886. Het eerste nummer van deze drieledige brochurenreeks zag in de eerste week van Februari het licht Maar al een week eerder was verschenen het Kort Verhaal van den kerkdijken strijd te Amsterdam, in de eerste dagen van Januari 1886. En ook deze brochure staat in de bekende Volledige Lijst der Boeken en Geschriften op naam van Dr A. Kuyper. Evenwel geheel ten onrechte. Want ze is, zooals op het titelblad en op blz. 21 duidelijk te lezen staat, van de niet-geschorste kerkeraadsleden Ds C. A Renier en de ouderlingen J. A ter Wolde, J. Ingwersen en M. Eichelberg. Aanstonds bij de verschijning van de Volledige Lijst der Boeken en Geschriften van Dr. A Kuyper, heb ik er dan ook in de Leestafel van Stemmen des Ttjds, December 1915, op gewezen, dat het Kort Verhaal abusievelijk onder Dr Kuyper's geschriften was opgenomen. En ik voegde er toen de toelichting bij, dat, voorzoover anderen dan de genoemde niet-geschorste kerkeraadsleden in dit geschriftje de hand "hebben gehad, het toch niet Dr Kuyper was, maar Jhr Mr A F. de Savornin Lohman, en misschien Dr F. L. Rutgers. Een paar dagen later kreeg ik van Prof. Rutgers, in een brief, die overigens over geheel andere zaken liep, aan het slot ongevraagd deze inlichting: Uwe opmerking over het „Kort Verhaal" (in eene aankondiging van Stemmen des Ttjds) is volkomen juist. Dr A. Kuyper is daar geheel buiten. Het is opgesteld door Jhr de Savornin Lohman en door mij; waarbij, als ik mij .goed herinner, het grootste deel van zijn hand is; maar wat ik zelf er aan bijdroeg, kan ik nu natuurlijk niet meer aanwijzen. Laat me hierbij nog een andere mededeeling mogen doen. 133 JAARTAL 1886 Op Zaterdagmiddag 9 Mei 1914 had ik het genoegen door Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman te zijnen huize te worden ontvangen tot een interview inzake de z.g. „paneelzagerij." Welwillend gaf de edele staatsman mij papier en potlood, om aanteekeningen te maken van wat hij, op zijn praatstoel gezeten, me van zijn aandeel aan den kerkelijken strijd van '86 vertelde. In den loop van het gesprek kwamen we op de brochures, die hij over het Amsterdamsche Conflict geschreven had. Ik meende, dat het er twee waren. „Neen", zeide hij, „drie!" Ik was zoo stout te durven volhouden: twee; n.1. Waar is het misdrijf der geschorsten? en: Ontoerekenbaar. „Ja, maar", hervatte de heer Lohman, „ik heb er ook nog een geschreven over de eerste dagen van Januari '86". „Pardon", zoo veroorloofde ik mij te zeggen, „die brochure is niet van u, maar van Renier es." Toen liep hij ijlings naar zijn boekenkast en haalde daar triomfantelijk drie brochures uit: 1°. Het Kort Verhaal, 2°. Waar is het misdrijf en 3°. Ontoerekenbaar. „Ziedaar drie", en tegelijkertijd wees hij op de laatste bladzijde van het „Kort Verhaal", naar de onderteekeningen: F. L. Rutgers en A. F. de Savornin Lohman. Doch nu liet ik hem zien, dat die onderteekening slechts 'n Bijlage gold, maar dat het „Kort Verhaal" zelf op naam van de bovengenoemde nietgeschorste kerkeraadsleden stond. „Je hebt gelijk", erkende nu Lohman, „het staat op hun naam, maar het is toch samengesteld door Rutgers en mij". We kregen dus beiden gelijk. Moge ik hier óók nog inlasschen, wat Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman mij later, op 19 November 1916, schreef, nadat ik hem mijn boekwerk De Doleantie had toegezonden: Het brengt mij een belangrijk tijdperk ook van mijn leven in herinnering en ik acht mij gelukkig te kunnen verklaren, dat, na herlezing van wat nu 30 jaren geleden is geschied, ik geen enkele reden meen te hebben om berouw te gevoelen over mijne toenmalige medewerking en integendeel meen mij te mogen verblijden destijds aan de zijde der onrechtmatig verdrukten te hebben gestaan. Maar het smart mij toch dat er destijds zooveel van de zijde van toch oprechte Christenen is gedaan, waarover ieder rechtvaardig mensch zich schamen moet. Misleiding en vooroordeel zijn meestal daarvan de oorzaken geweest, en ik kan daarom — wat met u zeker ook het geval zal zijn — zonder eenige bitterheid terugdenken aan hen, die ons destijds dat onrecht hebben aangedaan. Dat onrecht bestaat niet zoozeer Inden JAARTAL 1886 134 strijd om de kerkgebouwen — hierbij is een verschil van juridisch inzicht mogelijk en verklaarbaar — maar vooral in het aandoen van geheel overbodige procedures en het eischen van schadeloosstellingen. Dit is m. i. een misdrijf van zedelijken aard en een uiting van lage gezindheid. Men wist hoeveel de gemeente moest offeren, om naar haar consciëntie te kunnen leven, maar eene protestantsche kerk heeft met die consciëntie niet gerekend. Op grond van dit schrijven heb ik op 16 Juni 1924, naar aanleiding van Lohman's overlijden, in mijn gedachteniswoord als Voorzitter v n den kerkeraad der Gereformeerde Kerk van Utrecht, o.m. dit gezegd: We weten — en we betreuren het I — dat verschil van inzicht hem later van ons verwijderd heeft. Maar ook nog in den laatsten tijd achtte hij zich gelukkig te kunnen verklaren, dat hij, na bijna 40 jaren, geen enkele reden had om berouw te voelen over zijn toenmalige medewerking. Integendeel, hij verblijdde zich nog tot het laatste toe, dat hij destijds aan de zijde der onrechtmatig verdrukten had gestaan. Ook wij verblijden ons daarover, en we danken er God voor, die ons, in Zijn genade, te rechter tijd, ook dezen man beschikte. En we eeren Lohmans nagedachtenis als van een, wiens naam in de heugenis onzer kerkelijke historie, een vooraanstaande plaats zal blijven innemen onder de wolke der geloofsgetuigen. Zie: Utrechtsche Kerkbode, 21 Juni 1924. Tweede Blad. We komen nu tot de drie brochures van Dr Kuyper zeil De eerste: Complot en Revolutie, verscheen Zaterdag30januari 1886. Nog heugt het me, hoe ik als negenjarige knaap, aan denavond van dien dag door mijn vader werd uitgestuurd, om aan de kiosk op den Dam „Het Conflict gekomen" te koopen. En onvergetelijk bleef me de indruk van de bittere ironie, waarmee de eerste bladzijde aanving: „We hebben een fout begaan; wij Geschorsten!" Dit vlugschrift was verdeeld in 16 paragraafjes: 1. Onze fout; — 2. Karakterloos; — 3. Is er dan geen schuld?; — 4. De acte van beschuldiging; — 5. Ons arme vaderland; — 6. Het complot; — 7. Het Openbaar Ministerie; — 8. Axiopistie; — 9. Zedelijke verantwoordelijkheid; — 10. Is revolutie altoos zonde ?; — 11. Maar in de kerk dan toch?; — 12. Curacao; — 13. De Souvereiniteit in de kerk; — 14. Ga er dan uit!; — 15. Maar 135 JAARTAL 1886 ge drijft dan toch revolutie?; — 16. De revolutie gereglementeerd. Op 4 Januari 1886 had het Classikaal Bestuur te Amsterdam 5 predikanten, 47 ouderlingen, en 32 diakenen, voor onbepaalden tijd in hun bediening geschorst, zoo het heette om een kwestie van beheer der kerkelijke goederen, maar feitelijk om de bekende Attestenkwestie. Tot vervelens toe echter was in de laatste weken aan de geschorsten toegeroepen: gij hebt complot gesmeed om een revolutie te bewerken in de kerk en misschien ook wel in den staat. In uw dusgenaamden „Broederkring" hebt gij booze plannen beraamd, welker uitvoering gelukkig nog intijds verhinderd is door het kloeke optreden van het Classicaal Bestuur. Maar gij zijt Kerk- en Staatsgevaarlijk. Het even leugenachtige als dwaze van deze aantijgingen, wordt nu in dit eerste vlugschrift door Dr Kuyper helder aangetoond. Tot die „complotteerende" en revolutie-smedende „Broederkring" toch, behoorden ook de predikanten Krayenbelt, Deetman, Geselschap en Van der Horst, die niet door het Classicaal Bestuur geschorst waren, en dus, ofschoon zij met de besluiten van den Broederkring hadden ingestemd, toch niet als complotteerdere waren aangemerkt Ook waren de notulen der vergaderingen van genoemden kring nog daar, om, voor wie dat mocht noodig zijn, metterdaad te bewijzen, dat men tot heel wat anders samenkwam, dan om revolutionaire plannen te smeden, of middelen te beramen, om met goed gevolg kerkroof te plegen; of wel misschien om, na de Kerk overmeesterd te hebben, ook Z. M. den Koning af te zetten en Kuyper tot President der Nieuwe Bataafsche Republiek uit te roepen. Het grooter deel der brochure wordt ingenomen door een weerlegging der voorstellingen, door Ds Hogerzeil in zijn vlugschriftenreeks over den kerkelijken strijd gegeven. Duidelijk wordt aangetoond, dat „Revolutie" niet altoos zonde is, noch in de Kerk, noch in den Staat; dat Revolutie eisch der getrouwheid aan de hoogste Macht kan zijn, en dat, als er, met Ds Hogerzeil, sprake is, van „gereglementeerde revolutie", de Haagsche Synode deze zeventig jaar in hoofdzaak wel niets andere gedaan heeft dan revolutie reglementeeren tegen onzen Koning en Heer. Heel deze (Synodale) Reglementenbundel mikt slechts op één doel, t.w. om vrijheid in de kerk te verzekeren aan wie niet knielt voor Christus als zijn Heer. JAARTAL 1886 136 Te maken, dat een modern prediker altoos, een klagend belijder van den Heere Jezus nimmer gelijk kreeg, is dat of is dat niet de doorzichtige toeleg van heel dit Hiërarchisch weefsel geweest? Is er ooit een loochenaar van den Christus uitgeworpen? En trof niet elke banbliksem van dit machtig Lichaam onveranderlijk een Dienstknecht des Heeren, één die Hem als Koning beleed? Terecht herinnert Dr Kuyper dan aan de klacht van een De Cock, een Scholte, een Witteveen, bovenal aan een man als KohlbrUgge, als hij de bitterheid zijner ziel tegen dit ongoddelijk Synodale wezen uitgoot De tweede brochure: Ons vrij Beheer bedreigd en beveiligd verscheen Zaterdag 6 Februari. Dit vlugschrift was verdeeld in 17 paragraafjes: 1. Pincoffs; — 2. Groen van Prinsterer; — 3. Het staat er dan toch! — 4. Ge naamt het goed dan toch meê! — 5. Accoord. — 6. Onbevoegd. — 7. Wat stond op het spel ? — 8. Eerste Aanval: Het algemeen college; — 9. Tweede Aanval: De Synode zelve. — 10. Derde Aanval: De Besturen; — 11. Stuiting van censuur; — 12. „Subintreerend Bestuur"; — 13. Wederzijds gebonden; — 14. Dubbele qualiteit; — 15. Merkwaardige handteekening; — 16. Een laatste borstwering; — 17. Moraal van deez'Historie. Ds Hogerzeil had o.m. durven schrijven dat Dr Kuyper c.s. „de kerkelijke kas wilden meenemen"; en als vrucht van deze infame, lasterlijke aantijging, was „duitendief' dan ook de lieflijke term, die meer dan één der geschorsten naar het hoofd werd geworpen. „Je vader is een duitendief!", riep men op gezag van Ds Hogerzeil Kuyper's kinderen zelfs na op school. Tegen zulk een ergerlijke beschuldiging teekent de schrijver hier ernstig protest aan. Voorts toont hij op onomstootelijke wijze het recht aan, zoo des kerkeraads als der Commissie voor het Beheer, thans door het Classikaal Bestuur zoo heftig gewraakt. Ook laat hij duidelijk uitkomen, hoe deze Beheerskwestie door de Belijdeniskwestie beheerscht wordt, en van hoe overwegend belang het voor alle kerken is, haar Vrij Beheer te verdedigen. De derde brochure: De nVredelievenden" tn de Bestaren verscheen Zaterdag 13 Februari. Dit vlugschrift was verdeeld in 13 paragraafjes: 1. Op de teenen getrapt; — 2. Uitgelei ♦; — 3. Bij uren; — 4. Een deur; — 5. Gepantserde paneelen; — 6. Wie was „Kerkbestormer" ?; — 7. Ambtseed; — 8. In het ongereede; — 9. Schrikbewind; — 137 JAARTAL 1886 10. Motief; — 11. Het misdrijf; — 12. De verstrooide schapen; — 13. Conclusie. Hier rekent Dr Kuyper het den Irenischen in het Classikaal Bestuur als hun schuld aan, dat het conflict gekomen is, niet, gelijk het behoord had, tusschen de Belijders en de Loochenaars van den Heere Jezus Christus, maar tusschen die Belijders onderling, door in de Geloofskwestie de Beheerskwestie te mengen. Voorts: in de pers was artikel na artikel verschenen: Wat wil Dr Kuyper toch? Zelfs had een niet-geschorst lid van den kerkeraad zich niet ontzien om in het Roomsche blad: De Tijd onbewimpeld te verklaren, dat Dr Kuyper er onder moest. Deze schrijver vergeleek Dr Kuyper bij Napoleon, noemde hem een tiran, hoopte, dat hij nu zijn Moskou zou krijgen, wenschte hem, uit den grond zijns harten, een Waterloo toe, en verklaarde nog wel zooveel verdraagzaamheid te bezitten, om, als de tiran op St Helena zat, hem en het overblijfsel zijner volgelingen daar een kerkje te gunnen. Openhartig vertelt nu Dr Kuyper zelf wat hij beoogt Als op de vraag: Wat wil Dr Kuyper toch? Dr Kuyper zelf nu ook eens het antwoord mag geven, dan wete men, dat al wat in mij is, er naar snakt en hijgt, om van den kerkdijken strijd met al zijn zielverdervende bitterheden verlost te worden, en dat ik, o, zoo dankbaar het uur zal zegenen, waarop mijn wederpartijders mij de verhooring dier stille bede brengen. Ik heb er geen tijd voor. De studie der Theologie eischt in toenemende mate mijn kracht, en als de Heere mijn God mij nog een tiental jaren levens mocht hebben toebedacht, dan is het al mijn jaloerschheid en zielsinnig begeeren, dat ik eerst mijn Encyclopaedte, daarna mijn Dogmatiek moge uitgeven, en dat ik mijn levensarbeid besluiten moge met de uitlegging van een boek uit het Woord. Hooger en verder gaan mijn aspiratiën niet. Persoontijk ben ik van het politieke tooneel voor goed afgetreden, en o, ik verheug er mij zoo van heeler harte in, dat ik aan bet Kamerleven ontkwam. Voorts wat ik op politiek terrein met de pen voorsta, weet men. Zelf schreef ik het Program. Zelf heb ik dat Program toegelicht Eigenlijk schier niemand onder mijn landgenooten heeft zoo op alle wijze verteld, wat hij beoogde, als ik. En is er nu iemand, die na kennisneming van wat ik schreef, JAARTAL 1886 138 toch van oordeel mocht zijn, dat het ooit in mijn doel of plan had gelegen, om, in welk opzicht ook, het gelijke recht van al mijn medeburgers te schenden, nu met dien geef ik het praten op. Juist strijden tegen onrecht en rechtsongelijkheid is nu deze twintig jaren mijn onveranderlijke leuze geweest, en onder geen andere dan die oude leuze trok ik ook nu tegen de „Vredelievenden" in de hoogere Besturen op. Dat zijn loopbaan in de toekomst nog eens naar het Ministerschap zou voeren, vermoedde destijds Dr Kuyper zelf wel allerminst De publieke opinie omtrent de geschorsten was toen trouwens zóó, dat Dr Bronsveld, het openbaar schrijven van Jhr Mr A. F. De Savornin Lohman aan Jhr Mr Beelaerts van Blokland besprekende, verklaren durfde: „voor den schrijver van zulk een stuk zijn voortaan alle kansen verspeeld op een positie, waarvan de mogelijkheid wel eens was voorgesteld" (Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1886, blz. 206). Doch: de mensch wikt God beschikt. In 1890 werd Lohman Minister; in 1894 ging Kuyper, noodgedrongen, weer naar de Kamer. Het drietal brochures, straks in volksuitgave voor verminderden prijs verkrijgbaar, vloog weg. En ook tegenstanders prezen haar letterkundige waarde, in de rangschikking der argumenten, de afbreking der volzinnen, het pikante der opschriften en de keur van vlijmende epitheta. Het waren modellen in hun genre. Door de samenstelling van dit drietal vlugschriften had Dr Kuyper opnieuw een bewijs gegeven van de vlugheid zijns geestes en de vaardigheid van zijn talent 88. Contra-Memorie inzake het Amsterdamsch Conflict volgens opdracht van de geschorste leden van den Kerkeraad in gereedheid gebracht door Dr A. Kuyper en Dr F. L. Rutgers. Met „Openbaar schrijven aan de Algemeene Synode". Tweede druk. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1886. Door het Classicaal Bestuur van Amsterdam was in zijn vergadering van 1 Februari 1886 opgemaakt een Memorie van noodige inlichtingen inzake het Amsterdamsche Conflict. De acte van beschuldiging in dit omvangrijke stuk, niet minder dan 26 foliobladzijden groot, kon in deze enkele regels worden samengevat: „De geschorste leden van den kerkeraad hebben het er op aan- 139 JAARTAL 1886 gelegd om de Amsterdamsche gemeente, die geen bestaan heeft dan in het synodaal verband van 1816, van dat verband los te maken met behoud van hun kerkelijke goederen. Daardoor hebben die leden zich schuldig gemaakt aan „verregaande onrechtzinnigheid" en aan revolutie, en deswege behooren zij te worden afgezet. Het Classicaal Bestuur daarentegen heeft de wet gehandhaafd en de Gemeente gered! Van de zijde der geschorsten zijn, na de schorsing, allerlei onbetamelijkheden gepleegd, ook tegenover het Classicaal Bestuur, doch dat Bestuur heeft alleszins recht en zachtmoedig gehandeld." Deze lijvige en voor het godsdienstig gevoel dikwijls kwetsende Memorie werd nu door genoemd Bestuur opgezonden aan het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, en kwam door dit College in handen van de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk, die op 12 Februari in buitengewone vergadering bijeen was, om recht te spreken in het Amsterdamsche geschil. Naar de voorschriften van de kerkelijke reglementen heeft die Synode, bij loting tot de helft verminderd, zich vervolgens als Synodus Contracta geconstitueerd, en de geschorste kerkeraadsleden, met toezending van de zooeven gemelde Memorie, gevraagd, wat zij tot hun verdediging hadden aan te voeren. De eerst daartoe gestelde termijn, 22 Februari, was stellig te kort De geschorsten kwamen dan ook tot de vaste overtuiging, dat het in gereedheid brengen van een Contra-Memorie binnen den tijd, die door de Synode gesteld was, en feitelijk op 5 dagen neerkwam, physiek onmogelijk was. Zij schreven daarom aan de Synode, dat het verzamelen der gegevens, het indienen ervan, het stellen, het doen zetten, het nazien der proefbladen en het doen drukken van een ContraMemorie als de Classicale Memorie ook bij inspanning van alle kracht in niet minder dan twee weken gereed kon komen, te rekenen van den dag van ontvangst De termijn werd nu tot den aanvang van Maart verlengd. Maar ook op 1 Maart konden de stukken voor de Synode nog niet aan hun adres bezorgd worden. Hoe er ook nacht en dag aan gewerkt was, de termijn was zelfs nu nog te kort, zoodat het eerste gedeelte der bezending pas Dinsdag 2 Maart in den Haag kon zijn, en 't laatste gedeelte eerst Woensdag of Donderdag d.a.v. De stukken bestonden uit: le een rechtstreeksch juridiek antwoord van een Openbaren Brief aan de Synode, groot acht zijden JAARTAL 1886 140 folio; 2e uit een Contra-Memorie op de Classicale Memorie, groot ruim tachtig bladzijden folio; en 3e uit tal van Bijlagen. In het Openbare Schrijven aan de Synode worden achtereenvolgens deze punten behandeld: 1. Het onreglementaire van het optreden des Classicalen Bestuurs doende wat des Kerkeraads is; des Provincialen Kerkbestuurs, om te doen wat des Classicalen Bestuurs is; en eindelijk der Synodus Contracta om te doen wat des Provincialen Kerkbestuurs is. 2. Het onwettige van het niet nauwkeurig omschrijven der feiten en der daaruit voortgevloeide verkeerdheid of overtreding. 3. Het ongeoorloofde voor de Kerkbesturen om zich in zaken van Beheer te mengen. Adressanten houden daarom de aanklacht van het Provinciaal Bestuur tegen de voorloopig geschorsten bij de Synode ingediend voor nietig, zoowel wat de omschrijving van het feit als de aanduiding der qualificatie betreft De Contra-Memorie, als eerste Bijlage bij dit adres gevoegd, volgt de Memorie van het Classicaal Bestuur op den voet, en behandelt daarbij in den breede deze punten: Is door de stemming der Gemeente, die op 17 Maart 1869 plaats greep, in juridieken zin, de wederzijdsche positie alhier gebleven, wat die sedert 1810/20 was? Is door het Kon.Besluit van 1820 wijziging gekomen in den toestand, die in 1810 ontstond? Heeft de Gemeente op 17 Maart 1869 onder dien toestand, die in 1810 (resp. op 8 Juli 1820) ontstond, eenvoudig een nieuwe rechtsbodem geschoven? Bezit de Kerkvoogdij zekere passende zelfstandigheid, of wel is zij slechts Commissie van den Kerkeraad zonder meer? Stond en staat het Beheer te Amsterdam in het kader en onder de hoogheid der Synodale organisatie? Handelde de Kerkeraad in Beheerszaken krachtens zijn qualiteit van Synodaal bestuurscollege of wel als door de Gemeente in bijzondere qualiteit gelast? In welke verhouding stond de Kerkvoogdij tegenover den Kerkeraad in zijne;qualiteit van Bestuurscollege? Voor wat de Beheersquaestie betreft worden hier nagenoeg alle beweringen van het Classicaal Bestuur met de feiten weerlegd, en al die feiten telkens met verwijzing naar de officieele stukken gestaafd; waarna de Memorie de positie van het Beheer te Amsterdam in deze zeven stellingen resumeert: 1. Er behoort te Amsterdam onderscheiden te worden tusschen de qualiteit van den Kerkeraad als „geestelijk Bestuurscollege" en 141 JAARTAL 1886 de qualiteit van den Kerkeraad als „Gelastigde der Gemeente in zake Beheer." 2. Als geestelijk Bestuurscollege" ontleent het zijn bevoegdheid aan het door den Koning, Jezus Christus, op zijn leden gelegd ambt, gelijkt dit tot 1816 nader bepaald was door de Kerkenorde van 1619, en na 1816 door de Synodale Reglementen. Daarentegen als „Gelastigde der Gemeente in Beheerzaken" ontleent hij zijne bevoegdheid aan het Reglement, dat in 1810 bij Gemeentevotum, in 1820 door koninklijke dispensatie, en in 1869 nogmaals bij Gemeentevotum geldende kracht ontving. 3. Als „Bestuurscollege" staat de Kerkeraad onder het toezicht der gezamelijke Kerken; tot 1816 onder dat der Classis; na 1816 onder dat der hoogere Besturen. Als „Gelastigde der Beheerzaken" daarentegen volgt hij de jurisdictie in het Bestuursreglement aangegeven, en vindt beslissing in het hoogste ressort bi] zijn lastgeefster, d.i. de Gemeente. 4. De Kerkelijke Commissie is niet een gewone Kerkeraadscommissie, maar draagt het karakter van een Gemeentecommissie, waarin voor de helft ook Kerkeraadsieden zitten; staat niet onder, maar met zekere mate van zelfstandigheid naast den Kerkeraad; en erlangde op 17 Maart 1869 bij Gemeentevotum eene nog vrijere, rechtsgeldige positie. 5. De Kerk of Gemeente voor wie deze Kerkelijke Commissie het goed beheerd heeft, is de Gereformeerde of Hervormde Gemeente te Amsterdam, gelijk deze van 1810 tot 1816 onder het Kerkverband der Dordtsche Kerkenorde leefde, en na 1816 tot op heden onder het Kerkverband van het Algemeene Synodale Reglement bestaan heeft Bij de verandering van Kerkorde in 1816 ging de Kerkvoogdij meê. 6. De Kerkeraad heeft als „geestelijk Bestuurscollege" èn van zichzelven als „Gelastigde in Beheerzaken" èn van de Kerkelijke Commissie te vorderen al wat ook in Gemeenten, waar de Kerkvoogdij geheel buiten den Kerkeraad staat, aan het plaatselijk Bestuurscollege, ook naar de bevelen van zijn hoogere Besturen, toekomt En 7. Door de Gemeente is, buiten de Synodale organisatie om, en onder eigenaardige waarborgen, aan den Kerkeraad opgedragen : le in haar naam het Beheer, in overleg met de Kerkelijke Commissie, nader te regelen; 2e in haar naam als college van tweede instantie recht te spreken, en 3e in vereeniging met de Kerkelijke Commissie, voor een geheel vrije, zelfstandige en onafhankelijke positie van het Beheer te waken. JAARTAL 1886 142 En ze voegt er deze opmerking aan toe: Dit laatste vooral was en bleef steeds hoofdzaak, en wijlen de heer Ds H. Steenberg schroomde dan ook niet, in zijne bekende Memorie er voor uit te komen, dat inzake Beheer, de Oemeente souverein was1), en dat het op 17 Maart 1869 wel terdege de vraag gold of men de zelfstandigheid van het vrij Beheer prijsgeven zou of bewaren2). „Zelfstandigheid" nu is een absoluut begrip, dat niet slechts beduidt: „vrtjblfjven van het Algemeen Collegie van Toezicht" maar even beslist bedoelt: „vrijblijven van staatkundige of kerkelijk Besturen." Een Beheer, dat „absolute zelfstandigheid" bezit moet op zich zelf en op eigen voeten staan. Een Beheer dat door derden gecontroleerd of beperkt kan worden, staat zoo niet. Reeds in 1578 werd door die van Amsterdam aan den rendant van het Geestelijk kantoor te Delft bericht: „Dat hij zijn moeyten wel sparen conde: want die voornoemde van Amstelredam nijet van meeninghe waren te gedooghen, dat ijemant in heurliederpot soude comen kijken*). Art. 3 van het Reglement dat de Gemeente in 1810 goedkeurde gelastte aan de Kerkvoogdij dan ook, nooit aan eenig ander Bestuur de zaken der Gemeente over te geven. En naar dien ouden, gulden regel leeft het Beheer te Amsterdam nog. Dan volgt het tweede gedeelte der Memorie, waarin hoofdzakelijk betoogd wordt, dat aan Dr Kuyper os. allerlei ten laste wordt gelegd, wat deels Dr van Ronkel, deels Dr Vos en andere Irenischen deden; 2e dat de geïncrimineerde besluiten gansch anders behooren beschouwd te worden; en 3e dat de zaak der schorsing geheel verkeerdelijk in de classicale Memorie is voorgesteld. Een en ander is gerubriceerd onder de volgende titels: Dr A. Kuyper te Amsterdam. Beperking van den invloed der predikanten. De nieuwe aanval. De voorstellen inzake Beheer van Dr A Kuyper. „Beraad" en de „Broederkring". Het Beheersplan van Dr Van Ronkel. Tweeërlei methode tot stuiting van het Modernisme. De Kerkeraad onder Irenisch regime. Officieus Kerkverband. De heenwijzing naar Dr Kuyper's „Confidentie". Het geschil over de Attesten. Dagteekening van op- en aftreden. De ') Ingekomen stukken, no. 562. 2) Ingekomen stukken, no. 562. 3) Kerkeraadsprotoc. 7 fol. 332. 143 JAARTAL 1886 wijziging in de Beheersregeling van 14 December 1885. Devoorloopige schorsing. Wat na het schorsingsbesluit gebeurd is? De houding der geschorsten. Signaleering van niet-geschorsten. Misdrijf of verschil van overtuiging. Onder de Bijlagen behoorden ook deze twee geschriften: Jhr Mr A. F. De Savornin Lohman, Waar is het misdrijf der geschorsten? en Jhr Mr A F. De Savornin Lohman en Dr F. L. Rutgers, De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken. Zoowel de Open Brief als de Contra-Memorie zijn in zeer verzoenenden geest gesteld. Duidelijk wordt in deze stukken te kennen gegeven dat, mits het te kwader uur ingeslagen spoor van rustelooze, niets sparende vervolging maar verlaten worde, medewerking tot bevrediging der kerken alleszins van de zijde der geschorsten te wachten was. Het verzoenend karakter der Contra-Memorie blijkt niet beter dan uit de slotparagraaf, die, na een korten aanloop, aldus luidt: En is aan het slot van dit stuk nu nog een laatste woord gegund, ga dit dan niet op in het breed verhaal van wat op zijn beurt het Classicaal Bestuur na de schorsing deed'); maar wende het zich tot ernstiger gedachte. In het Amsterdamsen Conflict is slechts tot eindelijke uitbarsting gekomen, wat reeds lange jaren in den boezem van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap heeft gesmeuld. Drieerlei belang komt bij alle openbaarwording van de Kerke Christi aan de orde; de Belijdenis, de Kerkinrichting en het Beheer van het Kerkelijk goed; en al naar gelang het levens- en denkbeginsel is, waaruit iemands beschouwingen geboren worden, vormen zich over elk dezer drie aangelegenheden twee tegenóver elkander staande opiniën. En zoo is het dan ook in de Nederlandsche Hervormde Kerk gebeurd, dat zich èn op het gebied van de Belijdenis, èn op het terrein der Organisatie, èn op' dat van het Beheer allengs tweeerlei tegenstelling heeft ontwikkeld, die op den duur een eerlijk samenleven ondoenlijk maakt. Voor wat de principleele tegenstelling op het stuk der ') Dit verhaal is reeds op allerlei wijs en onder allerlei vorm geleverd, en ware eigenlijk niet beter te leveren dan door een aaneemijging van al zijn publicatiën en ad vertent iën. Zie voorts: Kort verhaal van den aanvang tot den einde. Dr Kuyper's Het Conflict gekomen III, p. 28 v. Bovendien, welke pijl is te trekken op een Collegie, dat officieel op 4Januari verklaart: „Na 18 Januari zal ik u hooren", — en u niet hoort; op 11 Januari adverteert, dat het de Kerkelijke Commissie niet erkent, en op 25 Februari aan die zelfde Commissie een officeel schrijven richt; — en om niet meer te noemen, op 15 Januari aan de H.H. P. Altink c.s. officeel schrijft: „Ik zal u vervolgen," en tot op heden, 26 Februari, van die vervolging afzag. JAARTAL 1886 144 Belijdenis aangaat, behoeft dit noch aanwijzing noch toelichting; want dat de voor- en tegenstanders van onze Drie Formulieren van Eenigheid niet langer saam kerk kunnen houden, is openbaar. Wat betreft de Organisatie kan alle nadere aanwijzing achterwege blijven na het Besluit op den lOen Februari door de Synode zelve genomen, om een Commissie te belasten met het opsporen van eenen modus vivendi, waardoor aan de geestelijke behoeften van alle feitelijke aanwezige richtingen en partijen kon worden voldaan. En wat nu in de derde plaats de regeling van het kerkelijk Beheer aangaat, zoo behoeft men zich waarlijk niet in het Amsterdamsche archief te verdiepen, om vastelijk te weten, hoe ook ten deze allerlei meening strijdt om den voorrang. Immers de Synodale Handelingen zeiven toonen dit bestaan van meerdere opiniën ten deze overtuigend. Uit den langen woordenstrijd tusschen het Algemeen College van Toezicht en de Synode over deze materie volsta de resumtie van bezwaren in het desbetreffend rapport van 1875, dat vlak hierachter in een bijlage wordt afgedrukt ')• En dat ook in den boezem der Synode zelve gelijk verschil van opinie bestond en geduld wierd, blijkt Waarlijk uit de bekende Nota van Mr. Van der Laan, die in de Handelingen der Synode van '72 geresumeerd wierd en insgelijks aan het eind van deze Memorie is opgenomen2). Het feit is alzoo niet te weerspreken, dat zich omtrent de drieerlei aangelegenheid, die te kwader uur in een kerk tot het vormen van tegengestelde overtuigingen en diensvolgens van tegengestelde partijen kan leiden, hier te lande metterdaad ver uiteenloopend verschil van inzicht geopenbaard heeft. Er is conflict van overtuiging in zake de Belijdenis, conflict van inzicht omtrent de Organisatie, en evenzoo conflict van denkbeelden over het Beheer; en betgeen thans aan het Amsterdamsche Conflict zulk een bedenkelijk karakter bijzet, is de onloochenbare omstandigheid, dat in dit ééne Conflict de drie zooeven genoemde tegenstellingen, in niet los te maken samenhang, optreden. Eenerszijds staan zij, die de Belijdenis der Kerk rechtstreeks willen laten doorwerken, en dies afgif ten der Attesten weigerden; het plaatselijk Beheer autonoom wenschen, en uit dien hoofde der Kerkvoogdij zelfstandig maakten, en eindelijk de Organisatie weer op presbyteriate leest wilden schoeien, en uit die oorzaak het verband opzegbaar achten te zijn. Terwijl tegenover hen staan ■) Bijl. Syn. Hand. 1872, p. 183. Het is opmerkelijk dat juist de drie leeken, die toen in de Synode zaten, tw. de H.H. J. A. Feith, Mr. Van der Helm. Mr. Van der Laan zich tegen de bevoegdheid der Synode verklaarden. 2) Syn. Hand. 1875 p. 165 v.v. 145 JAARTAL 1886 even achtbare burgers, maar die het Kerkverband duurzaam willen maken, bet Beheer onder de Synodale Organisatie willen trekken, en vrije speling,'t zij tijdelijk, 't zij duurzaam, willen gegund zien op het stuk der Belijdenis. Uit deze drievoudige tegenstelling verklaart zich beiderzijds de ingenomene positie en evenzoo de warmte waarmede de strijd gestreden is. Onder zulke gegevens nu ligt voor kerkelijke rechters, indien zij niet zeer op hun hoede zijn, ten zeerste het gevaar voor de hand, om schuld en misdrijf te gaan zien in het aankleven van de hun ongevallige en door hen bestreden opinie, tengevolge waarvan de tucht, die immers werd ingesteld met het geestelijk oogmerk, om den standaard des zedelijken levens hoog te houden, misbruikt dreigt te worden tot ontwapening van den tegenstander en het bevorderen van partijbelang. Nimmer is dit gevaar op staatkundig gebied verwezenlijkt, of het bleek steeds vruchtbaar in de jammerlijkste demoraliseering van karakter, doordien het rechtsbesef met instinctieve behoudzucht verwart. Maar nóg bedenkelijker zouden de gevolgen van zulk een stelsel in de Kerk van Christus zijn, omdat, naar den regel van het optimicorruptiopessima, het zedelijk bederf op dit heiliger erf nog ontzettender zou voortkankeren. Toch stond het een oogenblik te duchten, dat het in ons Kerkgenootschap dien weg op zou gaan. Er waren er metterdaad, die tot zoo onheilig misbruik van de Kerkelijke rechtsmacht rieden. Maar nu deze booze drang weerstaan wierd en de Synode door haar besluit van 10 Februari 1886 zelve verklaard heeft, dat de tegengestelde ontwikkeling van overtuiging te ver is voortgeschreden, om op den bestaanden voet saam te blijven voortleven, dringt zich dan ook met dubbel gewicht de vraag op den voorgrond, of het Amsterdamsche Conflict met noodwendigheid gedoemd is, om dezen stap op den eenig goeden weg te verijdelen. Beiderzijds is men tot het inzicht gekomen, dat men niet alleen saam meer in de ééne kerk eerlijk bidden en zaliglijk sterven kan, maar dat omgekeerd het saamblijven van wat niet saamhoorde bitterheid aankweekt en het karakter bederft En óók beiderzijds is men genegen, desnoods alle goed te laten varen, indien men maar zekerlijk weet dat het niet in de hand van den ander wapen zal worden ter bestrijding van wat ons, elk op zijn eigen standpunt heilig en lief is. Bij zulk een staat van zaken nu kan het niet moeilijk vallen, met eenigen goeden wil een uitweg te vinden, waarmee men beiderzijds het doel bereikt, dat men over en weder beoogt. In éénzelfde Genootschap kan men desnoods saam blijven leven, in éénzelfde Kerk niet, en het is in de onderscheiding en scheiding van deze beide, dat de sleutel ligt tot de ontsluiting van het geheim. Slechts ongerechtvaardigde vrees zou Kuyper BlbU 10 JAARTAL 1886 146 deze ontspanning van den toestand, voor Kerk en Vaderland om strijd gewenscht, kunnen tegenhouden. Doch ook deze moet te boven gekomen, en, al ware het door te nemen waarborgen, worden buitengesloten. Er kan, naar recht voor God en naar goede rede voor menschen, in dit proces eigenlijk van geen schuldige en van geen rechter sprake zijn: slechts twee overtuigingen zijn het, die elkander in kerkrechtelijken vorm ontmoeten. En daarom zou ontzaglijk de verantwoordelijkheid, en zwaarder dan men meent het gewicht der gevolgen zijn, indien de weg, die tot aller bevrediging kan leiden, voor goed wierd afgesneden, doordien partijschap zegevierde over het gemeene heil. Nog ééne bescheiden opmerking van kiescher aard mag aan het slot van deze Contra-Memorie niet teruggehouden. Zij betreft de doorgaande wijze van uitdrukking, waarin de Classicale Memorie vervallen is. Behoort niet in elk stuk van eene Kerkelijke rechtbank de Kerk van Christus te spreken; van Hem, die gekomen was, niet om te verstoren en uit te werpen, maar om te zoeken wat verloren was? Van eeuwen her althans is dit steeds door alle rechterlijke Collegiën, van welke afdeeling der Christenheid ook, zoo begrepen en in beoefening gebracht. Nooit verliet öf oudtijds te Byzantium en te Alexandrië, óf in later tijden te Rome, te Moskou of te Canterbury een officieel stuk de Kerkelijke rechtbank, of er sprak een hoogere toon in en de verbolgenheid, ook waar ze in het bloed gebruisd mocht hebben, wierd bedwongen in woordenkeus en toon. Ook de Algemeene Synode hier te lande sprak nog in 1865 als baar gevoelen uit, „dat de Kerkelijke tucht nooit haar vaderlijk, haar opvoedend karakter verliezen mag", want dat op die wijs „een Kerkelijke College in plaats van te handelen uit het vrije beginsel der broederlijke liefde, de dienaar worden zou van eene geschrevene wet" ')• Zou het dan niet beter, zou het niet uitnemender, zou het der zake van het Koninkrijk Gods niet meer bevorderlijk zijn geweest; indien ook het officieele stuk, dat in deze Memorie van het Classicaal Bestuur uitging, zoo eerbare en aloude traditie heiliger had gehouden? En toch, dat deed dit Bestuur niet. Want o, zoo droef, zoo onbeduidend, zoo volstrekt niets zou de arenlezing zijn, indien men uit deze breede Memorie eens saamlas alle zinsnede en alle woord, waaruit broederlijke liefde of althans menschelyk mededoogen met de vervolgden sprak; en helaas, hoe vol, hoe weeldrig rijk is niet de garve, die ge saambindt, uit wat verstoordheid ingaf of op veroordeelen dringt 1 >) Syn. Hand. 1865 p. 125. 147 JAARTAL 1886 De Contra-Memorie achtte dus, dat er uitnemend wel een voor alle partijen eervolle oplossing te vinden was. Ook de Openbare Brief sprak dit in zijn slotzinsnede uit: Het tuchtmiddel is door het Classicaal Bestuur gebruikt als zet op het schaakbord van den kerkdijken partijstrijd. Hebben wij dan geen recht om te klagen, en om onze droefenis uit te spreken, dat door zulk misbruik van de kerkelijke rechtspraak en tucht de Christelijke eere der gemeente in opspraak kwam en onze kerk tot eene aanfluiting wordt gemaakt voor hare vijanden? Het Classicaal Bestuur spreekt zelf van een worsteling van partijen. Doch hoe kan de partij bij een uitgebroken conflict daarin tevens rechter zijn? Het had zich, de houding aannemende die het in zijne Memorie doet, van oordeelen moeten onthouden. De voorloopige schorsing die het uitsprak, moge op zijn standpunt als veiligheidsmaatregel goed bedoeld zijn, uit zedelijk oogpunt blijft zij voor eene kerkelijke rechtbank onverdedigbaar en oorzaak van veel kwaad gerucht Zoo kan dan voortgaan in dit door het Classicaal Bestuur te kwader uur getrokken spoor op niets anders dan verergering van de partijwoede en algeheele kerkverwoesting uitloopen. Een leven in vrede met onze medeburgers, en in eerlijkheid op kerkelijk terrein, is niet terug te vinden, tenzij ijlings dit spoor verlaten worde, en worde teruggekeerd tot de beginselen van heilig en onkreukbaar recht. Mocht de bemoeiing van uwe vergadering daartoe leiden kunnen, wie zou dan van achteren niet verzoend worden met het informeele feit, dat onze tuchtzaak in uwe handen gesteld .werd? Deze Openbare Brief nu had althans dit eerste gevolg, dat de Synode, wijl onbevoegd om in deze uitspraak te doen in eersten aanleg, het besluit van het Provinciaal Kerkbestuur vernietigde, en al de op de zaak betrekking hebbende stukken, verzond aan het Classicaal Bestuur, opdat dit Bestuur, zoo noodig, haar zou verzenden naar het Provinciaal Kerkbestuur, om door dit Kerkbestuur in eersten aanleg berecht te worden. En zoo was men dan op 9 Maart weer precies even ver als op 4 Januari. Waar echter de Classicale Memorie, onder den titel: Waarom tachtig kerkeraadsleden te Amsterdam voorloopig geschorst ? voor het publiek verkrijgbaar was gesteld, werd nu ook deze ContraMemorie in den handel gebracht maar slechts in een klein aantal JAARTAL 1886 148 exemplaren, in folio-formaat Een goedkoopere volksuitgave, in kleiner formaat, met het „Openbaar schrijven aan de Algemeene Synode" zag evenwel in Maart reeds het licht De lezing van deze beide stukken eischte zeer zeker eenige inspanning, maar stelde dan ook tot een gegrond en welgewild oordeel in staat Met buitengewone krachtsinspanning was het Dr Kuyper en Dr Rutgers gelukt, binnen 'n minimum van tijd een Contra-Memorie samen te stellen, die de classicale glansrijk weerlegde. Zelfs Dr Bronsveld schreef erover in zijn Kroniek: „Wanneer men bedenkt, hoeveel tijd het kost deze stukken aandachtig te lezen, dan moet men hulde brengen aan het talent en de bekwaamheid van hen, die dit alles in betrekkelijk korten tijd hebben weten op te stellen en voor de pers gereed te maken. Wij brengen gaarne hulde niet alleen aan de geestesgaven van de auteurs dezer protest-stukken, maar ook aan den toon, waarin ze zijn gesteld, die over het algemeen waardig is. Hier werd niet uit het oog verloren, dat men op een zeker publiek geen indruk maakt met het gebruik van „dierbare" termen. Hier moesten geen woorden, maar argumenten, gronden aangevoerd worden. Nu spreekt het wel vanzelf, dat er voor het optreden en de handelwijze van Dr Kuyper c.s. iets te zeggen valt; en dat het Classicaal Bestuur geen zwakke plaatsen hebben zou in zijn pantsier, zou ik ook niet gaarne beweren. En een ieder, die de eigenaardige gave der h.h. Kuyper en Rutgers kent, kan wel bevroeden, met hoeveel talent van deze twee omstandigheden] in hun Contra-Memorie is partij getrokken." 89. Kérken-Ordening, gesteld in de Nationale Synode der Gereformeerde kerken te zamen geroepen en gehouden binnen Dordrecht in de jaren 1618 en 1619. Amsterdam, J. H. Kruyt 1886. Reeds in 1883 liet Dr Kuyper aan het slot zijner groote uitgave van de Drie Formulieren van Eenigheid de „Kerkorde" afdrukken. In de voorrede van die uitgave handelende over het onderteekenen van de Drie Formulieren van Eenigheid als bewijs van instemming met hun inhoud, liet hij daarop toen volgen: Van de Kerkorde mag dit niet gevergd, omdat wel de beginselen in zulk een Kerkorde neergelegd, duurzaam zijn, maar de formuleering van die beginselen wisselt met de wisselende om- 149 JAARTAL 1886 standigheden. Nu onderteekent men die beginselen vanzelf in de onderteekening der Belijdenis, en zoo kan dus de Kerkorde rusten tot later. Wel dient ook die Kerkorde aan de orde te komen, maar na, niet voor de Belijdenis; terwijl aanvaarding dezer eenigszins gewijzigde, Kerkorde, dan eerst kan en mag, als men den moed heeft gegrepen om de Kerkorde, waaronder men thans leeft, cordaat op zij te zetten. Dit immers springt in het oog; twee Kerkorden kan niemand tegelijk volgen. Wie dus zijn naam onder de Kerkorde van Dordt van 1619 plaats, schaft daarmee de Kerkorde van 1816 af. En nu wenscht zeker niemand vuriger dan schrijver dezes, dat God de Heere ons spoedig den dag doe lichten, waarop de meeste Raden onzer Kerken tot dezen stap mogen verwaardigd worden, maar dit kan noch mag, eer men eerst weer met bewustheid zich plaatsen kan op den grondslag van onze Belijdenis, gelijk die ligt uitgesproken in onze Drie Formulieren. In 1886 echter, toen van vele zijden zich het verlangen openbaarde om, waar de Synodale Kerkenorde almeer onbruikbaar bleek, weer kennis te maken met de Kerken-orde, die eertijds hier met zoo'n uitnemenden zegen in gebruik was, werd deze opnieuw, nu afzonderlijk, ter perse gelegd, en wel in dien vorm,, waarin ze het laatst is gebruikt door de Synode Nationaal in 1619. Gemakshalve liet men echter uit den tekst die bepalingen uit, die door de veranderde wetten van den Staat vanzelf vervallen waren. De uitlatingen zijn evenwel aan den voet der bladzijden afgedrukt De prijs was 25 cents. Op de Kerkelijke Vergadering van 16 November 1886 te Leiderdorp gehouden, werd besloten tot een nieuwe, goedkoopere uitgave der Dordtsche Kerkenorde. Ze verscheen in Januari 1887 te Nijkerk bij G. F. Callenbach met een voorrede van de predikanten W. van den Bergh en G. H. van Kasteel, en kostte slechts 12'/2 cent Met goedvinden van Dr Kuyper werd daarin de tekst, door hem onder medewerking van Dr Rutgers bezorgd, overgenomen. Toen in Januari 1887 de door den heer J. H. Kruyt uitgegeven werken van Dr Kuyper aan den heer J. A. Wormser waren overgegaan, publiceerde deze de Kuyper-editie opnieuw, groote uitgave f0.25; goedkoope uitgave f 010. JAARTAL 1886 150 90. „Alzoo zal het onder u niet zijn". Bijbellezing op Zondag 11 Juli 1886 in „Frascati" uitgesproken. Uit de Diepte, I en IL Amsterdam, J. A. Wormser, 1886. Dit is de eerste gedrukte preek van Dr Kuyper uit den Doleantietijd. Toch had hij er al eerder een gehouden. Reeds op den eersten Zondag na de schorsing, 10 Januari 1886, was hij 's avonds voorgegaan in het lokaal «Plancius". Tegen 6 uur was deze bijbellezing aangekondigd en reeds te 4 uur hadden velen zich van een plaats verzekerd. Het ruime lokaal werd allengs dichter gevd.d, en tegen half zes moesten de deuren reeds gesloten worden, en kon niemand meer worden toegelaten, zoodat meer dan honderd teleurgestelden zich voor den ingang verdrongen om te trachten, als de deur zich opende om iemand uit te laten, door de opening naar binnen te dringen. De politie bewaarde uitstekend de orde. Toen Dr Kuyper zelf een kwartier vóór den aanvang bij het gebouw kwam, stonden er zóóveel teleurgestelde kerkgangers op straat, dat hij zich geen weg door de schare kon banen. Eindelijk wendde hij zich tot een politieagent, met verzoek hem naar binnen te helpen. Maar het antwoord luidde : „Neen, mijnheer". En toen hij bleef aandringen met 'n: „maar ik moet daar zijn," vroeg de agent: „Wie is udan?" Daarop heette het kort en krachtig: „Kuyper". En nu maakte de ontstelde agent natuurlijk aanstonds ruimte voor den spreker van dezen avond. Ook de estrade, waarop te 6 uur Dr Kuyper optrad, was met een dichte menschenmassa bezet Nadat een gedeelte gelezen was uit het elfde hoofdstuk uit den Hebrefinbrief, waar aan het slot van het 13e vers gezegd wordt, dat de geloovigen des Ouden Verbonds beleden hadden „gasten en vreemdelingen op aarde" te zijn, hield Dr Kuyper toen een zeldzaam schoone en indrukwekkende preek over Psalm 119:19 „Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden voor mij niet". Opzettelijk zweeg hij geheel over de dingen, die In de afgeloopen week geschied waren, want hij wilde vermijden al wat de hartstochten ook maar eenigszins prikkelen kon. Op zijn verzoek hebben de studenten J. J. Esser, A. G. Honig, H. H. Kuyper en J. Schokking gepoogd, onder het uitspreken de preek op te schrijven, ofschoon ze hun zitplaatsen aan zusters afgestaan hadden en stonden. „We hebben er den geheelen volgenden dag aan besteed, onze aanteekeningen tot een geheel te verwerken. 151 JAARTAL 1886 En dit is, naar ik meen, vrij wel gelukt In het Archief van Prof. Kuyper zal zich deze geschreven preek van ongeveer 28 bladz. nog hêvinden. Het was een zeer welsprekend voorgedragen en „bevindelijke" preek — uitnemend geschikt om de gemoederen tot rust te brengen. Enkele gedachten eruit zijn verklankt in de meditatie, waarmede De Heraut van Zondag 17 Januari '86 aanvangt. Na afloop van den dienst bleven de hoogleeraren Rutgers en De Savornin Lohman nog eenigen tijd met Dr Kuyper rondom de tafel, waarop de Bijbel lag, in gesprek. De kerkgangers merkten dit En schier ieder wendde zich nog even om, om een blik vol liefde en eerbied en dankbaarheid op dit nobele drietal te werpen." A O. Honig in Herinneringen van de Oude Garde, blz. 128. Een half jaar later sprak Dr Kuyper over „Alzoo zal het onder u niet zijn", 't Was in het lokaal „Frascati". De dienst begon om 6 uur. De deuren werden een uur te voren opengezet. De aandrang was echter zóó groot, dat meer dan één 's morgens met brood en water voorzien van huis was gegaan, den ochtenddienst had bijgewoond, en nu verder den ganschen dag in het lokaal overbleef, teneinde bij de avond-bijbellezing zeker van een goede plaats te zijn. Men keerde dan eerst omstreeks 9 uur des avonds in zijn woning terug, na een afwezigheid van dertien uur. Want zoo'n preek van Dr Kuyper duurde langer dan twee uur. Onder den indruk van het pas uitgesproken afzettings-vonnis begon deze bijbellezing aldus: Zoo is het dan toch ertoe gekomen, M.H.! Gekomen tot wat nog geen jaar geleden geen onzer voor denkbaar had gehouden: Afgezet zijn uw Leeraren, én Opzieners, én Arm verzorgers: afgezet na overgeleverd te zijn door hun eigen broederen. Afgezet! Ontzet uit ambt en bediening, uit toekomend recht en levenspositie, vijf van uw beste Leeraren, die in niets anders van hun ambtsbroeders verschilden, dan hierin dat ze onverzettelijk vasthielden aan het Woord en minder nog dan zij voor menschelijke ordinantiën wilden buigen. Afgezet! Ontzet uit kerkelijke ambten en bedieningen heel een breede schare van Opzieners der gemeente, die in niet anders zich van bun voorgangers en ambtgenoten onderscheidden, dan dat ze ijveriger voor het recht des Heeren bij zijn hoogheilig Sacrament en trouwer voor het recht der gemeente tegenover ingedrongen heerschappijen pal stonden. En Afgezet! Ontzet uit roeping en bediening heel een reeks van Armverzorgeren, op wier inzamelingen en beheeren en uit- JAARTAL 1886 152 deelen van uw liefdegaven geen rechter iets aan te merken had, en wier kerkelijke eer alleen daarom door de hoogste straf geschonden moet, omdat ze ook als Kerkbeheerders zich geen oogenblik uw gemeente denken konden gescheiden van Gods Woord. En die Bedienaren des Woords en die Opzieners en die Armverzorgeren heeft men durven afzetten en ontzetten uit hun dienst in een Kerk, die wel verre van de Tucht deze zeventig jaren in eere en hoog te houden, veeleer alle tucht derwijs rusten en alle instrument van macht derwijs roesten liet, dat de ongerechtigheid voortat als de kanker en de afval roekeloos voortsloop, tot afval zelfs van den levenden God. Tot edele, heilige oefening van tucht was de Kerk van Christus ook hier ter stede en ook in deze provincie geroepen, en nu zie rondom u in deze groote stad die veel volks heeft; en waar,bid ik u, is de hoereerder, de dronkaard, de gierige, de lasteraar, die deze zeventig jaren lang ooit de snijdende scherpte van deze kerkelijke tucht gevoeld heeft? Liet men ze niet vloeien over den akker des Heeren alle wateren van zedelijke verlaging en oneerbaarheid? Nooit, nooit heeft men deze zeventig jaren lang de harde roede van deze straffe tucht opgeheven tegen de predikers van het ongeloof, tegen de ondermijners van Jezus' Koningschap, tegen de verwoesters der gemeente. Eer zijn alle afvalligen geëerd, is alle aangeklaagde steeds vrijgesproken. En nóg laat men ze in volle kerkelijke macht en ambt en eere, zoo in stad als in provincie, de mannen die van hun afval; geen geheim maken, maar openlijk hun algeheele verwerping uitspreken van alle mysteriën des geloofs. Ja, ik heb ze gekend, gekend onder eigen bekenden en vrienden, die openlijk in deze zelfde provincie van den kansel tot zelfs de hope des eeuwigen levens verworpen hadden, leerende dat er geen opstanding na den dood is, en toch geen derzulken is ooit gemoeid. Die allen heeft men vrijgelaten 1 Een Bedienaar des Woords, die heel het Woord en den God van dat Woord verwierp, dat mocht I Ja, sterker en gruwelijker nog, M. H. 1 in het ambt en als leeraar onzer Kerk zijn ze gestorven, die in diepe onzedelijkheid verstrikt, en afgestompt voor alle hooger leven, eindelijk aan delirium tremens bezweken zijn. En toch, zelfs tegen dezulken is niet gewoed. Zelfs zülke mannen zijn als „overleden leeraars" met eere herdacht geworden in ons Kerkelijk Orgaan 1 Hén trof de kerkelijke banbliksem niet. 153 JAARTAL 1886 Niet wijl de macht om te treffen ontbrak of het wapen om kerkelijk te dooden nog niet gesmeed was. Want heel deze wapenrusting lag reeds gereed in den jare 1816. Met het verrijzen der Synode verrees op een zelfden dag haar arsenaal of tuighuis. En al deze zeventig jaren heeft én het Classicaal én het Provinciaal Bestuur vrijelijk en ongedeerd over even dezelfde onbeperkte heerschappij kunnen beschikken. Elk lid of dienaar der Kerk was als een vogelvrije in hun hand. Maar zie, terwijl men nu zeventig jaren lang in deze stad en in dit gewest deze macht bijna altoos ongebruikt liet, en zoo in uw Kerk van Amsterdam als op tal van dorpen aan alle onzedelijkheid vrij spel is gelaten, en alle loochening van de waarheid ongedeerd bleef, en allerlei ambtsverzuim en ambtsonteering ongestraft bleef, heeft men nu deze volle, onbeperkte, alles vernielende macht eens met haar volle zwaarte geworpen op de leden van den Amsterdamschen Kerkeraad. Op mannen die men te lijf gaat en uitwerpt, niet omdat men klachten heeft over hun persoonlijken wandel, want allen zijn mannen van goeden naam en faam. Niet omdat er klachte viel over hun ongeloof, want alle mysteriën der heilige waarheid belijden ze blijmoedig. En ook niet omdat ze in hun ambt niet ijverig waren, want aller kerkelijk getuigenis is zonder blaam. Neen, maar eeniglijk en uitsluitend, omdat ze weigeren, tegen hun Heer en Koning in, voor de Synode te bukken, en de gemeente met haar ambt en geestelijk en stoffelijk goed aan den band van het Woord Gods bleven binden. Dit, dit is het ontzettende waaraan we thans toe zijn, M. H.l En daarom hebbe uit de verbloeming en vaile elk bewindsel. Vrijuit dient van nu af ook tot de schare gesproken te worden, en waar zulk een tirannie in de Kerke Cbristi indringt en het heilige verwoest mag de kreet van diepe zedelijke verontwaardiging niet langer teruggehouden. Het vonnis dat viel is voor onze Kerk onteerend. Ze verlaagt er zich zelve zedelijk door. Ze begaat er meê een schreiende zonde t Een zonde, waaraan — o Kerke Godsl waarom moest ook deze druppel in den beker uwer schande gemengd? — een zonde, waaraan belijders des Heeren meêzondigden, waartoe ze hebben aangezet. O, haast wil het mij niet over de lippen, en toch, het moet In dit zelfde Frascati, daar in dat zelfde ruim waar gij thans neerzit, stond vóór drie jaren een bestuurstafel, en om die tafel was ik met toen nog trouwe broederen gezeten, om den nood onzer Kerken saam te bespreken en saam den Heere op te dragen. En thans die zelfde broederen met de Synodale machthebbers tegen onsl JAARTAL 1886 154 Ik noem geen namen. Maar bi] zulk een breken uwer hope die ge op broederen gesteld hadt, weent mijn hart. o, M. H. we zijn zoo verre, en zeer verre afgegleden! Men krenkt ons, men kwetst ons. „Heerschappij" is het, die in willekeur tegen ons opwaakt; „Geweld" dat zich niets sparend tegen ons verheft: een „Macht" die in de Kerk niet hoort en tegen ons misbruikt wordt En nu, God zal oordeelenl Maar in afwachting van wat Hij doen zal dien die op Hem vertrouwt, willen uw Opzieners u bij het Woord en bij dat Woord alléén houden. En daarom ook nu dat Woord opengeslagen, en uit dat Woord u verklaard, wat ons overkwam, en bij wat over ons kwam onze ziele uit dat Woord getroost. Slaan we daartoe op wat staat beschreven in Matth. 20:25—26, een woord door onzen Koning in den kring zijner toekomstige apostelen gesproken, en dat, juist van die „Macht" handelend, aldus luidt: En als hen Jezus tot zich geroepen had, zeide hij: „Gij weet dat de Oversten der volkeren heerschappij voeren over hen en de Grooten gebruiken Macht over hen. Doch alzoo zal 't onder u niet zijn: maar zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. En zoo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. Gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Dat er een kring is waarin die macht hoort; dat in de Kerke Christi deze macht niet mag zijn; en door wat macht de Kerke Gods deze valschelijk ingeslopen macht weer bannen kan; ziedaar van mijn toespraak het beloop. De preek verscheen als een dubbelnummer in de serie „Uit de Diepte", bijbellezingen door de afgezette leeraren en hun trouwe medebroeders te Amsterdam in „de lokalen" gehouden; een wekelijksche uitgave, ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het vergaderen der Gemeente op den dag des Heeren en aan het handhaven harer rechten. In datzelfde jaar 1886 leidde Dr Kuyper ook nog op eersten Kerstdagavond in Frascati een godsdienstoefening der Neder- 155 JAARTAL 1886 duitsch Qereformeerde Kerk (doleerende). Alvorens tot de prediking over de beteekenis van het Kerstfeest over te gaan, deelde Dr Kuyper mede, dat de Kerk van Amsterdam sedert 8 December op eigen kosten moest leven. Daarom werden de broeders en zusters aangezocht tot ruime offeranden tijdens de godsdienstoefening, thans niet langer „bijbellezing". Eerst met Februari zou met de geregelde inzamelingen aan de huizen kunnen worden aangevangen. De broeders en zusters werden aangevuurd tot standvastigheid in den reformatiestrijd. De zaal was zóó vol dat er geen mensch meer in kon. 91. Dr Kuyper voor de Synode. Eene bijdrage tot de kennis van onze synodale organisatie. Amsterdam, J. A. Wormser, 1886. De afgezette leden van den Amsterdamschen Kerkeraad werden gedagvaard om te verschijnen voor de Synodus Contracta, ten einde „gehoord" te worden in de aanhangige „tuchtzaak". Zij hadden daartegen echter bezwaar, omdat volgens de vigeerende Synodale Reglementen de Synodus Contracta niet mocht doen wat in de procedure door het Classicaal Bestuur verzuimd was geworden. Zij oordeelden, dat het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur reeds op grond van verregaande ongeregeldheid in de procedure, behoorde vernietigd te worden. Alleen Dr Kuyper, als vertegenwoordiger van allen, verscheen voor de Synode, om in persoon en breedvoerig de redenen, waarom men zich niet liet hooren, te gaan inbrengen. Einde September publiceerde hij het kort verhaal van zijn wedervaren bij de Haagsche Synode. Deze brochure gaf aan het weekblad De Hoop 2 October 1886 onderstaand genre-stukje in de pen: Dr Kuyper voor de Synode. Toen wij de aankondiging lazen der brochure, „Dr Kuyper voor de Synode. Eene bijdrage tot de kennis van onze Synodale Organisatie," die juist bij den Uitgever Wormser te Amsterdam, in het licht verschenen is, dachten wij: daar behoort een plaat bij; men moet niet alleen kunnen lezen wat Dr Kuyper tot de Synode heeft gesproken, of zou gesproken hebben, had men hem het woord gegund, maar men moest ook kunnen zien, hoe hij voor de Synodale heeren verschenen is. Een plaat, zulks voorstellende, mocht in deze brochure niet gemist worden. JAARTAL 1886 156 Nu, die wordt er ook niet in gemist. Zij bevat één groote plaat, voorstellende het lokaal, waarin de Hoogeerwaarde Synode van het Hervormd Kerkgenootschap hare vergaderingen houdt, en van de Zitting der Synodus Contracta op 16 September 11, ten 11 ure, toen Dr Kuyper voor de „Heeren" stond, met eenige medaillons. Het is een pen-teekening van Dr Kuyper's eigen hand. Het eerste medaillon stelt voor, hoe Dr Kuyper om even vóór elf uur, aan den Noordkant van de Willemskerk, te 's Gravenhage, aanbelt, en door „koster van Poeteren" wordt binnengelaten. Deze gaat hem dan voor door een „lange, [kromme" gang naar een klein kamertje, waar Dr Kuyper vijf minuten wachten moest Nu komt „koster] van Poeteren" om hem door dezelfde „lange, kromme" gang naar de vergaderzaal der heeren te brengen. Dan zien wij die zaal, — een ruim vertrek, met hooge boogvensters, door welke een stroom van licht.... Toch niet: Ze is, o, zoo gedrukt en benauwd en laag van verdieping met een zwaar verwulf, dat elk oogenblik den schijn heeft van in te zullen storten, en dit ook zou doen, zoo het niet midden in de kamer door een potsierlijk aangebrachte pilaar gesteund werd. Men begrijpt hoe ongeschikt zulk een laaggewelfde kamer met zulk een pilaar vlak in het midden, voor een vergaderzaal is. De heeren zaten dan ook deerlijk benauwd, met hun rug tegen de ramen aangedrongen: vóór hen stond een lange tafel, voor die tafel stond een armstoel; en die armstoel raakte de pilaar van achteren. Zoo klein is het vertrek. Ja, zulk een plaats van samenkomst teekent het Collegie dat er vergadert Men kan er schier niet anders dan onfrisch en ongeestelijk in verkeeren. Hier kan nog aan toegevoegd, dat alles in het geheim toeging. De getuigen waren ook in bet geheim gehoord. Gehoord zelfs, zonder dat de beklaagden er bij waren. Een ergerlijke rechtsschennis. Men mag dan ook niemand bij de Synode meêbrengen. Daar is men in den Haag o, zoo bang voor. Vooral geen advocaat mag daar komen. Een beklaagde moet er zoo hulpeloos mogelijk staan. Bijna zooals in een middeleeuwsch veemgericht 1 157 JAARTAL 1886 Dr Kuyper is binnengetreden en wordt door den Voorzitter uitgenoodigd om plaats te nemen in den armstoel voor de pilaar. Meer dan een lid der Synode verwelkomt hem met een niet onvriendelijken knik. En wie zijn nu die heeren daar achter de groene tafel, „zoo deerlijk benauwd, met hun rug bijna tegen de ramen aangedrongen?" Hier volgen hunne portretten: O, er lag iets zoo schim-achtigs in dit elftal Hoogeerwaarden, allen kinderen onzer negentiende eeuw, daar in dat dompig en somber gewelf om die lange tafel te zien zitten, gebonden aan erger dan middeleeuw per week. Philosophie 2 „ K Idololatrie 1 „ Nieuwe talen 3 „ Patristiek 1 „ Tweede jaar: Kerkhistorie 6 uur. Exegese 5 „ Dogmatiek 9 „ Philosophie 2 „ Idololatrie 2 „ Nieuwe talen 2 „ Patristiek 2 „ In de vrije uren repetitie van het eerste jaar uit de excerpten om bij te houden. Derde jaar: Eerste Semester: Kerkhistorie 4 uur. Exegese 3 „ JAARTAL 1889 268 Dogmatiek 5 uur Ethiek 6 „ Kerkrecht 6 „ Patristiek 2 „ Repetitie 4 „ Tweede semester: Kerkhistorie gener. rep. 6 uur. Exegese „ „ 2 „ Dogmatiek „ „ 8 „ Encyclopaedie 5 „ Ethiek gen. rep. 3 „ Overige loei der dogm. 4 „ Gener. rep. der excerpten 2 „ Werkt men in de groote vacantie dan matig, dan is iedereen in staat candidaatsexamen af te leggen. Vierde jaar. Practische vakken 6 uur. Symboliek 2 „ Oogmengeschiedenis 2 „ Inleid. O. en N. T. 6 , Controvers 4 „ Patristiek 4 „ Repetitie 4 „ Patristiek. Ie jaar: Augustinus, Patres apostolici, O. Geschiedenis. 2e jaar: 1 uur Thom. v. Aq., en 1 uur Calvijn. 3e jaar: Petrus van Maestricht. 4e jaar: Gereformeerde litteratuur. Wie de gemeente ingaat moet niet onkundig zijn met de meest bekende „Practizijns" (Moralisten) en Dogmatici, zooals Brakel, Smytegelt en Comrie, die in de gemeente zoo goed bekend zijn. Maar men moet dan dat 4e jaar ook werken, niet gaan preeken. N.B. Historia Sacra, hier begrepen onder de rubriek Exegese. De Bijbelsche Geschiedenis is soms al te zeer verwaarloosd. Ook gewezen op de hermeneutiek, een technisch vak voor de exegese. De vacantten zijn geheel eigenaardige perioden: men is van het collegeloopen af; men heeft geen afleiding van vrienden. In de vacantie geschiedt het eigenlijke. Buiten de vacantie weinig eigen studie. Die eigen studie moet oefenen en lust geven om later aan vrije studie te doen buiten het gemeentelijk werk. Dit gaat niet in de vacantie vóór het examen. Deze moet repetitie kunnen bevatten, maar ook niet meer. Van de 24 uren in zoo'n vacantie 8 uur slapen, 6 uur werken en 10 uur ontspanning. Dit is gemiddeld. Men is in zijn vacantie niet altoos geheel vrij. Na 269 JAARTAL 1889 een examen is het best 3 a 4 weken absolute rust te nemen. Wat moet ik voor eigen studie doen ? Een eigen onderwerp tot op de laatste bronnen onderzoeken, op welk gebied men zelf maar verkiest. Men moet niet naar huls gaan, zonder boeken uit een bibliotheek voor zoo bepaald één onderwerp. Dit is gansch andere dan handboeken- en dictatenstudle. Het is vrije studie, onder de slavernij van die beperking uit. Dat is eigenlijk pas studeeren. Al het overige strekt maar om bet studeeren mogelijk te maken. Hoe moet men handboeken en dictaten bewerken? Het best volgens methode. Nooit zonder excerpten. Niet er overheen lezen, zooals menschen, die romans lezen en na eenige Jaren niet meer weten dan den naam. Excerpeeren niet alles, maar de vaste punten. Voorts een chronologische tabel aanleggen met de voornaamste feiten. Zulk een tabel moet telkens gerepeteerd en moet niet te groot zijn. Niet als een chinees: elk poppetje even groot, maar perspectief. Een excerpt is het best in te richten in twee kolommen, le. wat van groot belang is; 2e. details. Komt men voor de generale repetitiën, dan een excerpt van zijn excerpt Men bemerkt dan wat er goed in is blijven zitten. Wat vergeten is kan men met blauw potlood merken. Men kan ook vragenboekjes aanleggen. Zoo vergewist men zich of men handboek of dictaat erin beeft Dit geldt ook van de loei probantes uit de H. Schrift.1) Doet men dit van eiken locus afzonderlijk, dan vindt men één tekst in allerlei loei. Zoo vindt men welke telkens bepaald moeten geleerd worden. Voorts geven sommige teksten zich zelf aan. Eigen onderzoek doet hier alles. Tekstenlijstjes van een professor brengen in de verzoeking de andere te laten loopen. Geeft een professor een lijstje van wat persé gekend moet worden, dan is dat nog maar de helft Lijst van Boeken. 1. Statenbijbel met goede Kantteekening en dikwijls zeer goedkoop. De editie Kuyper-Rutgers-Bavinck levert gemak op boven oude Statenbijbels. 2. Hebreeuwsche Bijbel en Orteksch N. Testament. Voor dit laatste hoogst wenschelijk de editio maior van Tischendorf, zoo gewenschtom de geschiedenis van alle versiones, alle manuscripten. 3. Septuaginta. Vooral ietten op een nieuwe editie. In den laatsten tijd is veel gevonden en gedaan voor den tekst De edities van het laatst der vorige en het begin dezer eeuw zijn niet zoo goed meer. ■) In zijn Encydopaedie, dl III blz. 171, noot, schreef Dr Kuyper: locaprobantia. JAARTAL 1889 270 4. Grammatica. N. T. Winer goedkoop en goed. 5. a. Lexicon van Bretschneider. b. Cremer. Alleen die woorden, die in het N. T. een gewijzigde beteekenis gekregen hebben, b.v. ir«mg, Smitovog. Cremer geeft dan de historie van deze beteekenis accuraat en duidelijk geschetst. c. Bruder. Groote concordans op het N. T. (Latine). Heeft men dezen niet, dan behelpe men zich met den grooten of kleinen Trommius; groot 4°, niet goedkoop. d. Forst. De beste (Lat) concordans op het O. T. Groot folio. De band alleen zal reeds f 10 a f 12 kosten. Het geheele werk f 40.—. 6. Inleiding O. THSvernlck } Qx „ N. T. Guericke \ 7. Synopsis van de Wette en Liicke; van Ttschendorf. 8. Hermeneutiek, Lutz. Biblische Hermeneutiek. Niet in alles ééns geestes met de Gereformeerden, doch goede lijnen. 9. Vulgata, zeer goedkoop (Britsch Bijbelgenootsch.). 10. Latijnsche Bijbel van Beza, zeer goedkoop en gemakkelijk. Zeer goed Latijn en nauwkeurig vertaald. Zeer bekend de Latijnsche vertaling van Casteltto, gemoderniseerd Latijn; beter Junius en Tremelltus.. 11. Commentaren. a. O. T. Keil en Delttzsch. De eenige. b. N. T. Meyer. Conservatieve. Kleine ZOckler geeft te weinig. Wel doet Delitzsch hier en daar concessies, die niet te rijmen zijn met zijn opvatting van de Schrift Henry, Patrik, Polus en Wels geven niet veel meer dan de kantteekeningen en Calvijn. Vttrlnga. Jesaia (2 dln. folio f 4 a f 5). Owen. Hebreen. Dlnant. Efeze. 12. Bijbelsche Geschiedenis. Hengstenberg: Geschichte des Reiches Gottes und des Alten Testaments 2 dln. 8°. Wat oud en dus goedkoop. 13. Dogmatieken, die de stof geven. a. Heppe. Vermittlungstheoloog. b. Schweizer. Modern standpunt van Prof. Scholten. Deterministische philosophie. Hij geeft bij elke § de citaten uit allerlei Gereformeerde theologen. Historische zin. c. Ebrard. Vermittl. theol. Zij bedoelen de orthodoxie op de lijn van Chantepie de la Saussaye, van Van Oosterzee. 271 JAARTAL 1889 d. Hcppe. Dogmatik der Evang. Ref. Kirche; later ook Dogmatik des deutschen Protestantismus. e. Ebrard. Christliche Dogmatik. Uit tateren tijd: Villmar (Luth.); krasse scherpe oppositie tegen Vermittl. theologen, die pantheïstisch zijn. Hij haat de Gereformeerden met een volkomen haat. Dit vergeven wij hem met Gereformeerde goedmoedigheid. Hij stelt tegenover de theologie der Phrase de theologie der Thatsache. Orthodoxe dogmatici uit den tateren tijd. Hodge (2 dln.) Philippi (8 dln.) 14. Kerkgeschiedenis. Kurtz gewoon. Heppe. Gereformeerde Kerkgeschiedenis. Hij heet Gereformeerd, maar is Arminiaan en Sociniaan; is niet op de hoogte. Kurtz 1. Handbuch der allgem. Kirch. Gesch. (groote). 2. Lehrbuch (2 kl. dln). 3. Lehrbuch fur höhere Lehranstalten. Niet voor theologen bedoeld, maar voor gymnasiasten, enz. 15. Symboliek. Gereformeerde Confessies: Nlemeyer, Syntagma Confessionum. Luthersche Confessies: Francke, libri Symbolici ecclesiae lutheranae. Roomsche Confessie. Goedkoopste editie: Concilie van Trente, Catechismus en Libri Symb. eccl. Cath. Göttingen 1846, 2 dln 8°. 16. Controvers. Naslaan gewoonlijk: Hoornbeek: Summa controversiarum (niet om te bestudeeren). 17. Dogmengeschledents. Schwetzer, 3e dr. 18. Practica. Zeschwitz. System der pract. Theol. wel Luthersch standpunt maar degelijk en niet te ongeloovig. Leipzig 1876. Voorts: Bijbelsch Woordenboek (Moll, Veth en Domela Nieuwenbuis). Bij allerlei ongeloovigheden veel wetenswaardigheden. Beter: Duitsch werk in 2 dln „Biblisches Wörterbuch" f 14 met platen. Conversations lexicon. Men kan niet van alle dingen iets weten. Brockhaus geeft van alles (laatste ed. f 60.— mooi gebonden; maar langs een zijweg door boekhandelaren f 20.—) Catalogi voor f 60.— enz. Een nieuwe editie zal dezen doen dalen tot f 20.— De vorige f 10.— Daarvoor een van f 6.— Toch zijn er veel dingen, waarover geen nieuwe ontdekkingen zijn geschied en dus de oudste ed. even bruikbaar als de nieuwste. JAARTAL 1889 272 Herzog. Theol. Real-Encyclopaedie geb. over de f 100.—. De nieuwe editie minder goed dan de oude. De nieuwe bewerkers zijn minder orthodox. Kerkrecht: Voettas Polit Eccl. 4 dln. 4°. Disputat theologicae 4 dln. 4°. Vitringa Doctrina Christiana 8 dln. 4°. Dit is niet voltooid. Blijven steken in den locus de Sacramento. Vitringa is op heel wat punten in den Wortel afwijkend. Hij heeft bij elk hoofdstuk in de dogmatiek gevraagd naar de belangrijkste quaesties. Opinies van allerlei theologen, zelfs Grieken en Sectarissen. Het is een soort compendium historicum. Toch beantwoordt het niet aan de verwachting: een sacramenteel waterhoofd heeft het, want twee volle deelen zijn aan de Sacramenten gewijd. Toch als men ze ziet, er beslag op leggen. De Moor. Comm. perpetuus in Compendium Chr. religionis van a Marck, 8 dikke deelen. Niet de eigenlijke texi Deze is overgenomen van a Marck's compendium. Maar een geheele uiteenzetting van den stand der kwestie. Niet alleen historisch maar ook polemisch. Het is een boek om na te slaan. In datzelfde genre: IJpey en Der mout: Geschiedenis der Ned. Herv. kerk. Dermout heeft er alleen maar zijn naam bijgezet. IJpey, een Supra-naturalist, heeft verbazend gewerkt Het is een geschiedenis met aanteekeningen. Deze laatste zijn van hoog aanbelang: alle litteratuur over alle punten bijeenverzameld. De geschiedenis is niet zoo belangrijk, zeer partijdig. Vos en Reitsma werkten de stof, door IJpey verzameld, slechts om. Deze werken voor eigen stadie: Taf fijn. De waardigheid des Levens. Puriteinscb, Ethisch standpunt der Gereformeerden. Voor Ethiek: Casus Conscientiae van Amesius en de werken van Perkins. Comrie, Owen, Teelinck altijd aanbevelenswaardig, maar geen ,fons"-werken. Holtias, Appelius enz. Niet de quantiteit, de qualiteit geeft waarde aan een bibliotheek. Langes Bibelwerk (niet voor de Acad. studie) een van de meest verspreide boeken op de wereld, 't Geeft veel voor iemand die preeken moet maken. Tekstcritiek, verschillende exegesen, homiletische aanwijzingen om iemand op ideeën te brengen. Dit is wel niet aan te bevelen, doch er staat menige goede aanmerking in. Over 't algemeen meer vernuftigheden, die wel mooi schijnen, maar geen voedsel inhouden voor de gemeente. 273 JAARTAL 1889 Naast deze methode van studie, die Dr Kuyper gaf, deed er ook een van Prof. Rutgers onder de studenten aan de Vrije Universiteit de ronde. Zie mijn: Dr F. L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, blz. 99—101. 114. Gomer voor den Sabbath. Meditatiën over en voor den Sabbath. Amsterdam, J. A. Wormser, 1889. Deze bundel verscheen tegen Kerstmis 1889, voorafgegaan door deze inleiding: Op de Dagen vun goede Boodschap volgt hiermee in gelijk formaat een Gomer voor den Sabbath; onder een titel die aan Exodus 16 : 16—42 is ontleend. Dit boekske mocht niet uitblijven. De indruk mocht niet voortduren, alsof weer een verheffen van onze Christelijke vierdagen, boven den Sabbath ingang vond, en de schijn moest wegvallen, als wierd met de behoefte, die ook op den Sabbath, in de me van stille afzondering, aan meditatie bestaat, niet gerekend. Vooral nu in onze dagen het geroep om Zondagsrust ook bij hen steeds luider weerklinkt, die van Zondagsheiliging niet hooren willen, is het eisch van bet oogenblik, dat geen poging onaangewend blijve, om ook door stille meditatie de heiliging van den Rustdag te bevorderen. Daarom gaan in dezen bundel aan de Meditatiën voor elk der twee of drie en vijftig Zondagen van het jaar, een zevental afzonderlijke Meditatiën over den Sabbath vooraf, Meditatiën, die niet de Sabbathsquaestie bespreken, maar Gods kind tot geloofswerking ook ten opzichte van den Sabbath uitlokken. Wel ligt aan deze Meditatiën een doordacht gevoelen over den Sabbath ten grondslag; maar dit gevoelen zelf wordt er niet in verdedigd noch betoogd. Liever dan in deze Meditatiën door zulk betoog Gods kind van zijn stille Sabbathsviering af te leiden, heb ik daarom zulk een betoog in een afzonderlijk Tractaat van den Sabbath, te boek gesteld. Een Tractaat, dat reeds ter perse ging en bijna afgedrukt gereed ligt, om binnenkort bij denzelfden uitgever als van dezen Gomer voor den Sabbath, te verschijnen. Tot beide geschriften drong mij de zielsbehoefte, om uit dank voor wat God mij in zijn heerlijken Sabbath schonk, iets tot rijker en inniger Sabbathsgenieting ook voor mijn broederen en zusteren bij te dragen. Kuyper Bibl. jg JAARTAL 1889 274 Ruste op dezen dubbelen arbeid voor en over den Sabbath de zegen van Hem, die de Heere ook van den Sabbath is. Het zevental meditatiën over den Sabbath is geheel nieuw; de 52 meditatiën voor den Sabbath zijn herdrukken uit De Heraut. Met dezen bundel begeeft Dr Kuyper zich eiken rustdag weer onder het volk des Heeren, om uit de volheid van zijn eigen rijkdom het zielevoedsel uit te reiken, ter bevrediging voor elke zielsbehoefte. 115. Tractaat van den Sabbath. Historische dogmatische studie. Amsterdam, J. A. Wormser, 1890. Dit Tractaat, reeds aangekondigd in de voorrede op Gomer voor den Sabbath, kon daarom zonder eenige inleiding verschijnen in April 1890. Het valt in twee gedeelten uiteen. Het eerste bespreekt in 9 hoofdstukken de geschiedenis van den Sabbath; het tweede in 11 hoofdstukken het vraagstuk van den Sabbath, waarna de schrijver dan ten slotte nog duidelijkheidshalve, om het gemakkelijk overzicht van dit Tractaat voor de lezers te bevorderen, het gevondene in een reeks van 56 stellingen saamvat Omtrent de waarde van deze studie gaf Ds H. Beuker in de Vrije Kerk, jrg. XVI, blz. 231—233 dit onverdacht getuigenis: „EEN TRACTAAT VAN DEN SABBATH." Onder dezen titel heeft Dr A Kuyper ons dezer dagen eene allerkostelijkste, historische, dogmatische studie ten beste gegeven. Voor dit boek zijn we hem oprechtelijk dankbaar. De Sabbaths-quaestie blijft in ons land nog altijd aan de orde. Er zijn er die leven alsof er geen dag des Heeren bestond en van geen eeuwige ruste sprake kon zijn, waarom zij van den Sabbath dan ook een Sabbath des menschen maken, op welken er alles' mee door kan; maar er zijn ook die de Sabbathsviering zóó op de spits van de naald drijven dat het is alsof we nog onder de Oud-Testamentische bedeeling leefden. Er zijn streken in ons land, waar men zich om alle andere geboden blijkbaar weinig bekommert, maar waar men op een Sabbathsviering aandringt bij welke men Jezus zeiven onder de kerkelijke censuur zou hebben moeten brengen. Beide uitersten krijgen in dit trac- 275 JAARTAL 1889 taat behoorlijk bescheid. Die over de quaestie van den Sabbath een historisch licht wil zien opgaan, en wie helder wenscht in te zien wat ons Qod in zijn heilig Woord van den Sabbath leert, die leze dit kostelijk boek. Zeer ter snede doet de Schrijver dadelijk uitkomen dat het ijveren en roepen van velen in onze dagen voor Sabbathsrust, maar niet voor Sabbathsheiliging, veeleer uit een socialistisch ongeloofsbeginsel dan uit een heilig geloofsbeginsel voortkomt Dat men zoodoende krijgt een Sabbath des menschen en geenszins een Dag des Heeren. Calvijn bleef zich in zijne beschouwingen over den Sabbath niet volkomen gelijk. Zijne oorspronkelijke beschouwing was, gelijk die van de overige hervormers, dat de Sabbath schaduwachtig was, die even als alle schaduwen met de opstanding van Christus is afgeschaft Wel was het noodig dat de Christenen, om gemeenschappelijke godsdienstoefeningen te kunnen houden een bepaalden dag of uren van samenkomst vaststelden, en men dan den aardschen arbeid zoolang onderliet om zich ongehinderd met den godsdienst bezig te houden, maar van een heiligen dag mocht daarom geen sprake meer zijn. Men zou er b.v. den Woensdag of ook twee halve dagen in de week voor kunnen nemen. Calvijn ging hierin bijna evenver als Luther. Doch later kwam hij van dit gevoelen eenigermate terug. Toen hij zijne verklaring van Qenesis schreef, erkende hij, dat de Heere den zevenden dag als rustdag voor alle volken en eeuwen heeft gegeven, en dat nadat Christus het nog grootere werk der herschepping volbracht had, de eerste dag der week, door de opstanding des Heeren geheiligd, door God zeiven daartoe is aangewezen. En al wilde Calvijn ook toen van geen Joodsche gestrengheid en bijgeloovigheid in 't Sabbathvieren weten, hij wilde toch dat men bepaald op den Christelijken Rustdag van allen slaafachtigen arbeid rusten en naarstig met de Gemeente des Heeren vergaderen zou. Jammer is alleen dat Calvijn blijkbaar veronachtzaamd heeft om zijn veranderde zienswijze, in de latere uitgave van zijn Institutie op te nemen, waardoor deze nu altijd nog iets blijft zeggen, wat de Schrijver blijkens zijn verklaring van Gen. 2, bij nader doordenken, zelf niet meer wilde gezegd hebben. Dr K. wijst aan, hoe onze Vaders hier te lande, met name op de Synode van Dordrecht 1618/19, met Calvijns zienswijze inde JAARTAL 1889 276 verklaring van Genesis en niet met die in de Institutie overeenkomen. Catechismus, Belijdenis en Postacta zijn hierin volkomen eenstemmig. In ons land kwam dan later ook meermalen de Sabbathsquaestie op de Classes en Provinciale Synoden ter sprake. Maar de klacht liep dan veelal niet over het niet streng genoeg vieren van den Sabbath gelijk in onze dagen, maar over „de Joodschgezinde bijgeloovigheden en superstitiën," door sommige leeraren van de Kwakers uit Engeland overgenomen, die men alhier trachtte in te voeren. Zelfs moest Voetius, op de Prov. Synode van Zuid-Holland te IJsselstein, zich zuiveren van deze verdenking. Hij verklaarde met het algemeen gevoelen van de Vaders onzer Kerk in zake den Sabbath volkomen overeen te stemmen. Enkele Rotterdamsche predikanten waren gebleken in dit opzicht niet pluis te zijn. Wat Dr Kuyper in dit Tractaat vooral helder doet uitkomen is de groote waarheid, dat de Christelijke Kerk niet eerst arbeidt en dan na den arbeid gaat rusten; maar omgekeerd, uitgaat van de ruste door Christus verworven en daarna gaat arbeiden door zijne kracht. Israël had den Sabbath nog vóór zich: maar de Christenen hebben hem achter zich in Christus hunnen Zaligmaker. Dit echt Nieuw-testamentisch idee, reeds vroeger door enkele ouden, en in onzen tijd vooral ook door Van Oosterzee weer gereleveerd, komt in Kuypers Tractaat beter dan in eenig ander boek, wat ons onder de oogen kwam, tot zijn recht Het ware zeer te wenschen dat door een of ander met aardsche goederen gezegend Christen van dit Tractaat een present-ex. aan al de zoogenoemde „Sabbathisten" in ons land kon gezonden worden. Deze nieuwe secte, die we evenals het „Leger des Heils" ook vanuit Engeland over gekregen hebben, viert reeds den Zaterdag in plaats van den Zondag. De heer Veldhuis uit Haarlem redigeert een blad waarin deze joodsche dwaling met grooten ijver verbreid wordt en dat U meermalen ongevraagd wordt toegezonden. Het kan nut hebben dat hem en zijn volgelingen, „de Christenen van den zevenden dag" geheeten, dit Tractaat eens wordt te lezen gegeven. Al onze Kerkeraadsleden behoorden, even als het Rapport door de Commissie ad hoe op onze Synode te Assen over de practische zijde van deze quaestie uitgebracht ook dit Tractaat over de beginselen van den Sabbath te lezen. 277 JAARTAL 1889 Het is bij Wormser te Amsterdam verschenen, laat zich gemakkelijk lezen en begrijpen, is van niet al te grooten omvang en van een blijvende waarde. En in de Zuid-Hollandsche Kerkbode, 12 April 1890, schreef Ds Sikkel: Dit boek verdient de aandacht en ernstige overweging van allen, die lust hebben den Heere te vreezen. Vinde het vele koopers en lezers. Na de beteekenis van den Sabbath, gelijk die overeenkomstig Oods scheppingswerk, door den Heere voor den mensch werd ingesteld, te hebben ontwikkeld, maakt de schrijver ons uit Oods Woord de beteekenis van den Sabbath voor den gevallen mensch en voor den mensch onder het genadeverbond duidelijk, zoowel vóór als in en na de komst van Christus in het vleesch. Hij doet ons het oordeel en de praktijk der Kerken door de stem der historie vernemen. En leidt ons in de oplossing van het vraagstuk van den Sabbath met betrekking tot de praktijk van ons eigen leven. Voor het persoonlijke leven, voor het gemeenschappelijke leven, voor het kerkelijke leven, voor het burgerlijke leven. Zoowel de roeping der Overheid, als de taak der kerkelijke discipline tegenover den Sabbath worden hier besproken. Als de Sabbath hier geopend wordt, komt U de liefelijke geur en de godverheerlijkende ruste als uit het paradijs, ja als uit den hemel tegen. Weer bloeit de kroon schooner voor uw oog op het hoofd des Middelaars; de ziele, die Hem mint, wordt verkwikt; en de belofte, om in de eeuwige ruste in te gaan, wordt dierbaarder voor het harte. Maar de Dag des Heeren hier beneden wordt ook weer de schoonste der dagen. Het formalisme sterft; Oods ordinantie doet haar kracht voelen; en jong en oud worden er door gezegend. Brenge de Heere Nederland nog eens weder tot waardeering van de gave, die Hij in den Sabbath schonk. En leere Hij ons volk ook nog eens danken voor de gave, die Hij gaf in den verlichten schrijver van dit Tractaat In De Heraut van 4 Mei 1890 werd een hinderlijke vergissing, die in de eerste oplage met de pagineering plaats greep, alsnog hersteld. JAARTAL 1890 278 116. Eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 en 1875. Amsterdam, J. A. Wormser, 1890. Aanleiding tot deze uitgave was een interpellatie van Baron van Dedem in de zitting der Tweede Kamer van 12 Maart 1890, in verband met het aftreden van Mr L W. C. Keuchenius als Minister van Koloniën. Eer we hierop nader ingaan, zij terloops nog gemeld dat Mr Keuchenius als Minister van Koloniën, ook Eere-voorzitter was geweest van het Zending-Congres, gehouden te Amsterdam, volgens opdracht der voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken op den 28sten, 29sten en 30sten Januari 1890, waar Dr Kuyper in een breede reeks van stellingen over de Zending dit onderwerp voor het eerst principieel had ingedacht en uitgewerkt Zie de Acta van het Congres, blz. 2—11. Daarop volgde in Februari de val van Keuchenius. Toen alzoo door het votum tegen Keuchenius het vraagstuk van onze roeping in Indië nogmaals aan de orde was gesteld, besprak de Hoofdredacteur van De Standaard in hoofdartikel na hoofdartikel de verhouding, waarin Nederland als Christennatie zich tegenover zijn Mohammedaansche en Heidensche Koloniën had te plaatsen. Nederland als natie moest immers vroeg of laat voor de vraag komen te staan, of het in zijn koloniaal bewind zijn Christelijk karakter verloochenen wilde of hoog houden. En daarom luidde Dr Kuypers parool: Dezelfde strijd, als dien we in de schoolquaestle voerden, nu voor onze Koloniën, nog eens. De verplichtingen, die uit Nederlands positie als Christelijke natie tegenover onze Koloniën voortvloeiden, raakten, zoo las men in De Standaard van 12 Februari, de navolgende drie punten. Ten eerste dat Nederland als Christelijke natie in onze Indiën zich op Christelijke wijze gedrage. Onder een gedragen nu op Christelijke wijze verstaan we: le. dat men recht en gerechtigheid doe, en dus niet gelijk de Liberalen een geheel ongerechtigen oorlog met Atjeh beginne; en niet, gelijk nog steeds het geval is, eene rechtspleging in Indië in stand houde, die keer op keer het rechtsbesef krenkt 2e. Dat men niet het eigenbelang, maar de ttefde voor den naaste den doorslag late geven, en dus niet onze Indiën te onzen eigen bate exploiteere, maar de vraag stelle, hoe het Christelijk Nederland de bevolking van Indië gelukkig kan maken en tot een 279 JAARTAL 1890 hooger standpunt van bloei en volksontwikkeling kan opheffen. En 3e. dat Nederland een einde malce aan alle verkeerde practijken, die van Gouvernementswege in stand wierden gehouden en het volk demoraliseeren. Denk b.v. aan het opiumgebruik. Vervolgens eischt de Antirevolutionaire partij, dat ons Gouvernement in Indië zich le. van alle eerebetoon aan het Mohammedanisme zal onthouden; 2e. den buitenlandschen invloed van de school van Cairo en de curie te Mekka niet zal aanmoedigen, maar zal belemmeren; 3e. de conscientievrijheid ook van den Javaan op het stipst zal eerbiedigen, en 4e. de propaganda van de Christelijke religie, mits ze geen ander wapen dan het vrije woord bezige, als een zegen voor Indië zal begroeten; zonder ze zelf te drijven, haar geen moeilijkheid in den weg zal leggen; en maatregelen zal nemen, om de positie der gedoopte inlanders een eerbare te doen zijn. En de derde eisch der Antirevolutionaire partij, op dit punt van koloniaal beleid, is dat het Gouvernement in Indië zooveel doenlijk door een staf van ambtenaren gerugsteund moge worden, die tegenover den Islam de eere der Christelijke religie ophouden; en dat de regeering aan de kerk in Indië de vrijheid hergeve die ze behoeft, om van een hinder voor de propaganda van het Christendom, wat ze nu is, het centrum van actie te worden, vanwaar de kerstening van Java en de omliggende eilanden uitga. Voor deze drie punten nu is Mr Keuchenius opgekomen. Volstrekt niet met die kracht waarop wij gehoopt hadden, en evenmin altoos in een vorm die ons toesprak; maar hij kwam er toch voor op. Hij drong op Christelijke plichtsbetrachting tegenover den inlander. Hij keerde de verhouding tegenover Islam en Christelijke missie om. En hij deed den eersten stap, om de zaak der Indische kerk aan te vatten. En hij deed dit, niet om ons te believen, maar uit innige overtuiging dat het zoo moest. Dit nu stelt het ons ten plicht in verzet te komen tegen een votum als dat der Eerste Kamer, dat juist uit reactie tegen dit optreden van Keuchenius geboren was. En een Kabinet, of Kamerclub, of partij, die aan zulk een punt der historie toegekomen, het inzicht of den moed mist, om over alle tekortkomingen en zonderlingheid heen te zien, en de quaestie in haar hartader aan te grijpen, zou daarmee niet den getroffen minister doen bloeden, maar de bron afsnijden van eigen levenskracht en eigen toekomst JAARTAL 1890 280 In De Standaard van 19 Februari sprak Dr Kuyper dan ook de verwachting uit, dat het beginsel in art 18 van ons program beleden, waarom Keuchenius zijn portefeuille offerde, door zijn opvolger Mackay niet zou worden prijsgegeven, en dat eerlang de hoop der tegenstanders, alsof ze met Keuchenius van het Christendom in Indië af waren, voor hen op zeer stellige teleurstelling zou uitloopen. De Interpellatie-Van Dedem nu liep o.a. over deze vraag: handhaaft de Regeering haar op 28 Januari U afgelegde verklaring, dat zij zich verplicht acht, binnen den kring harer bevoegdheid, mede te werken, om Nederland, ook in Indië, als Christen-natie te doen optreden. Daarbij poogde deze interpellant de Liberale partij vrij te pleiten van onverschilligheid voor, of tegenwerking van het Evangelie in Indië; waartoe hij uitvoerige aanhalingen deed uit de redevoeringen van Dr Kuyper in 1875 in de Tweede Kamer, om daaruit af te leiden, dat die woordvoerder der Antirevolutionaire richting toch ook niet wilde een Staats-Christendom in Indië en met de Liberalen op gelijken bodem stond. Toen gaf bet Kamerlid van Alphen in het kort weer, welke de gevoelens waren van Dr Kuyper omtrent de verhouding der Regeering in Indië tegenover den godsdienst n.1. bij erkenning van gewetensvrijheid toch naar vermogen den verzengenden stroom van den Islam te stuiten en voorts vooral aan het Christendom een waardige positie te bereiden. Daarop verklaarde de Regeering bij monde van den premier, dat ze de verklaring van 28 Januari handhaafde. Openlijk sprak hij uit, dat hij niet wilde, dat men zich van Regeeringswege in Indië schamen zou voor het Christendom. Integendeel, hij beschouwde het brengen van het Evangelie daar als den besten waarborg voor ontwikkeling, welvaart en vrede: in één woord, hij stelde in dezen geen enkele wijziging van het Regeeringsinzicht in uitzicht Maar nu heette het aldra in de Liberale, Conservatieve en Roomsche pers, dat de Regeering zich wel vereenigd had met het negatieve program uit Dr Kuypers rede van 1875, door den heer Van Dedem geciteerd; maar botweg gezwegen had op het positieve program van Dr Kuyper, waarop de heer Van Alphen wees. Hierop diende Dr Kuyper in een Standaard-asterisk (20 Maart) aldus van antwoord: 281 JAARTAL 1890 V Dr Kuyper in 1875 en 1890. De redactie van het Hand. doet het voorkomen, alsof er twee Dr Kuyper's zouden zijn, de ééne van 1875 en de andere van 1890, en alsof deze beiden op koloniaal gebied tegenstanders zouden zijn. Het Kamerlid van 1875 zou het standpunt der liberalisten hebben ingenomen, de voorzitter van het Centraal Comité in 1890 op bet handhaven van ons Christelijk karakter in Indië hebben aangedrongen. Quantum mutatus ab illof Uiteraard kon dus de liberalistische heer W. K. van Dedem zich zeer gemakkelijk met den beer Kuyper van 1875 homogeen verklaren; en heeft de heer Mackay door eveneens te bandelen, aldus voor bet liberalistisch program van 1875 tegen het gepeperd program van 1890, waarop de heer Van Alphen wees, partij gekozen. Dat de liberale heer Van Dedem met zijn citaat den heer Mackay een strik spande, is terstond door ons vermoed, en juist daarom betreurd, dat de Minister wel van zijn citaat, maar niet van hetgeen de heer Van Alphen aanvoerde, notitie nam. Toch zal het aan de liberale pers niet gelukken hierdoor den toestand te vervalschen. Reeds hierom niet, wijl op allerlei wijs kan worden aangetoond, dat Dr Kuyper op dit gebied in de jaren '70 tot '80 juist evenzoo dacht en sprak als in de jaren '80 tot '90. Dit kan aangetoond uit zijn toenmalige Kamer-adviezen; maar zelfs daarop behoeft niet gekomen. Immers het Koloniaal artikel in ons Program, dat door hem opgesteld en onderteekend is, staat juist op het standpunt waarop de Stand, in 1890 stond. En wil het Hand. meer, welnu de toelichting op dit program in 1878 gegeven, leidt dit punt In met deze opmerkingen: — „Heeft ons Rijk jegens zijn bezit overzee plichten van voogdij te vervullen; en staat op de rolle dier voogdijplichten bovenaan de gehoudenheid „om het pleegkind zedelijk op te voeden"; dan is ook een koloniaal program van Antirevolutionaire zijde ondenkbaar, waarin de kerstening van Indië geen uitgangspunt zij. Met klem en nadruk teekenen we dan ook protest aan tegen de vernederende meening, als kon men er tegenover het Christelijkhistorisch beginsel ooit meê uit, door (politiek gesproken) eenvoudig Conservatief of wel Liberalistisch koloniaal man te zijn, en dan nog aan missie te doen bovendien. Neen, bet zuurdeesem behoort in het brooddeeg gemengd, en mag nooit als toegift u JAARTAL 1890 282 bij het ongezuurde brood worden toegemeten. En zoo ook kan op het koloniaal program derhalve „Indië's kerstening" niet bijkomstig ingrediënt, maar moet bezielend hoofdbestanddeel zijn voor een iegelijk, die den Christus Gods ook als „den Heiland der natiën" huldigt." Waar kan bijgevoegd, dat in de aldus ingeleide toelichting, die op deze woorden volgt, juist dezelfde eischen wierden gesteld als thans in 1890. In het nummer van 24 Maart volgde nog dit kleine entrefilet V 1875 en 1890. Het Hand. had de dwaze stelling opgezet, dat Dr Kuyper in 1875 de liberale koloniale politiek huldigde en in 1890 eerst tot de „Christelijke" koloniale politiek was gekomen. Daarop toonden we aan, hoe Dr Kuyper reeds in 1878 evenzoo sprak als nu. Ja, zegt nu het Hand., maar 1875 en 1878 scheelt toch altoos nog drie jaar. Natuurlijk. Maar mogen we dan het Hand. verwijzen naar de redevoering, door Dr Kuyper in November 1874 over bet koloniaal beleid gehouden. Dan zal de redactie zien, dat Dr Kuyper reeds in 1875 evenzoo sprak als nu in 1890. Voorts bevatte De Standaard van 27 Maart de volgende resumptie van den stand der kwestie op koloniaal gebied tusschen de Liberale en Antirevolutionaire partij, wat het Christelijk karakter der natie betreft: 1. Met de Liberale partij oordeelt ook de Antirevolutionaire, dat de Regeering niet zelve propaganda moet drijven voor de Christelijke religie, noch onder de Heidensche noch onder de Mohamedaansche bevolking van den Archipel. Edoch, terwijl de Liberalen alzoo oordeelen uit onverschilligheid jegens de religie, oordeelen wij aldus, omdat de aard der religie het niet toelaat. 2. De Liberale partij oordeelt, dat Christelijke, Mohamedaansche of Heidensche religie voor de Regeering gelijk staat; dat zij derhalve in Indië die religie het meest ontzien moet, van wier bloei ze het minste gevaar heeft te duchten; en dat zoo niet geweerd, 283 JAARTAL 1890 dan toch in werking beperkt moet, wat de rust zou kunnen bedreigen. Uit dien hoofde ziet ze er geen kwaad in, dat de Regeering in Indië de Mohamedaansche religie naar de oogen ziet, en de Christelijke zending aan zekere banden legt. Ons standpunt eischt daarentegen, dat de Overheid in de Mohamedaansche en Heidensche religie valschen godsdienst zie, die ze duldt en gaan laat, maar waaraan ze geen eere betoont noch steun biedt; terwijl zij omgekeerd aan de Christelijke missie vrijheid van actie moet waarborgen. 3. De Liberale partij acht, dat de zedelijke roeping van de Regeering tegenover Indië gekweten moet door het verspreiden van neutraal onderwijs, ten einde door kleurlooze beschaving de bevolking tot hooger standpunt op te heffen. Wij daarentegen oordeelen, dat kleurloos neutraal onderwijs deze bevolking niet tot hooger standpunt kan opheffen, en dat daarom de Regeering óf zich van het onderwijs der inlanders moet terugtrekken, óf dit steunen moet door subsidie aan particuliere scholen. En 4°. De Liberale partij oordeelt, dat een Staatskerk met moderne predikanten de waardigste representatie is van de Christelijke Kerk in onze Indien, waartegenover wij oordeelen, dat de Regeering de Staatskerk moet loslaten, en de Christelijke kerken zich vrij in den Archipel moet laten organiseeren. Dat ls bet standpunt steeds door Elout, Groen van Prinsterer en de mannen der oude garde ingenomen; het standpunt in 1874 en 1875 door Dr Kuyper in de Kamer bepleit; het standpunt, dat de Antirevolutionaire pers verdedigt; en het standpunt, dat, nu onlangs door Keuchenius als minister ingenomen, naar we vertrouwen durven, ook na zijn uittreden door heel het Kabinet niet zal verloochend worden. Eindelijk schreef Dr Kuyper in De Standaard van 21 April nog een hoofdartikel over Kruis en Halve Maan, waarvan het slot aldus luidde: Van een propaganda der Christelijke religie door de regeering is dan ook nimmer sprake geweest. Dat eischte nooit één enkel Antirevolutionair. Zulk een propaganda wenscbten we noch zijdelings, noch rechtstreeks, door geld noch door geweld. En evenmin is onzerzijds ooit de eisch gesteld, dat onze Regeering in Indië het Mohamedanisme dwarsboomen of „massregeln" zou. Al bestond heel de ambtenaarswereld in Indië uit Antirevolutionairen, dan nog zou daarvan nooit de minste sprake zijn. JAARTAL 1890 284 Onze eisch was slechts, wat de Minister Mackay zoo volkomen juist aldus formuleerde, dat onze Regeering zich voortaan in zijne koloniën het Christendom niet meer schamen zou. Wij voor ons kunnen dan ook het politieke bezwaar niet deelen, dat een krachtig opkomen voor een betere verhouding tusschen het Kruis en de Halve Maan de Mohamedaansche wereld in onze koloniën op gevaarlijke wijze beroerd zou hebben. Wie dat waant, kent o.i. de Mohamedaansche wereld niet, gelijk duidelijk blijkt uit het nog onlangs door een Mohamedaansch geleerde meêgedeelde feit, dat in Engelsch Indië de vrome Mohamedanen hun kinderen weigeren te zenden naar de neutrale school, maar ze wel zenden naar de school met den Bijbel. Ware dus de leuze: „Kruis of Halve Maan" ooit bedoeld in den straks door ons gewraakten zin, ongetwijfeld zou ze dan een valsche leuze zijn geweest. Maar opgevat, gelijk ze bedoeld wierd door den heer de Savornin Lohman als kamerlid; gelijk ze toegelicht is door ons Antirevolutionair program, onze Antirevolutionaire pers en onze Antirevolutionaire woordvoerders; is ze en moet ze blijven de leuze, die de tegenstelling aangeeft tusschen de Antirevolutionaire en liberalistische theorie op koloniaal gebied. Kort na dit artikel verschenen Eenige Kameradviezen alt de jaren 1874 en 1875, waarvan de voorrede, gedateerd April 1890, ons thans duidelijk zal zijn: Meer dan eens werd in de pers, en nu onlangs zelfs in de Staten-Generaal, van hetgeen ik voor veertien jaar geleden als Kamerlid sprak, een gebruik gemaakt, dat ik betreur. Zoo verwees in de zitting van 12 Maart 1890 de heer Mr W. K. Baron van Dedem naar wat door mij op 16 November 1875 gezegd was over de houding, die m.i. de Regeering niet mocht aannemen bij het koloniaal beleid; maar hij zweeg van wat ik èn toen èn op 11 November 1874, In den breede betoogd bad over de houding, die de Regeering wel behoort aan te nemen. De heer Van Alphen, die deze leemte terstond gevoelde, had echter mijne toenmalige redevoering niet bij de hand, en vulde deswege uit andere stukken het positieve van dit program aan. Dit hielp echter niet; en de liberale pers vond in het citaat, dat de heer W. K. van Dedem aanhaalde, aanleiding, om mij voor te stellen, alsof ik sedert 1875 van standpunt veranderd was. Ter rechtvaardiging voor nu en later schiet mij daarom niets anders over, dan die Kameradviezen, waarin ik indertijd meer principieele 285 JAARTAL 1890 vraagstukken behandelde, in afzonderlijken druk ter perse te leggen. En overmits nu juist mijn advies over de koloniale aangelegenheden aanleiding tot deze uitgave is, plaats ik de koloniale adviezen niet slechts voorop, maar voeg er als appendix bij de breedere toelichting, die in 1878 van bet 19e artikel van „Ons Program", na ernstige raadpleging van koloniale autoriteiten, door mij gegeven wierd. De inhoud van Eenige Kameradviezen bestaat uit zes hoofdstukken: I. Koloniale quaestie; II. Sociale quaestie; III. Electorale quaestie; IV. Onderwijsquaestie; V. Kerkelijke quaestie; VI. Partijverhouding. Onder Koloniale quaestie geeft Dr Kuyper omtrent Nederlands zedelijke roeping tegenover de Indische Maatschappij op de vraag: Wat moet de Staat zelf doen ? ten antwoord: Ook in Indië zijn historisch Europeesch karakter niet verloochenen. En op de vraag: Wat kan de Staat door anderen doen? antwoordt Dr Kuyper: De inwerking aanmoedigen van de ChristelijkEuropeesche maatschappij op de maatschappij in Indië. Wat de eerste vraag betreft, volgt uit het gegeven antwoord, dat de Regeering van een Christelijk-Europeeschen Staat zijn Christelijk-Europeesche signatuur ook tegenover den Islam niet verloochene, maar in zijn staatsrecht en wetgeving, altijd en onverholen de beginselen belijde, die geboden worden door de hoogte van zedelijke ontwikkeling, waarop wij in Nederland staan. En wat de tweede vraag betreft: Waar de Regeering zelve neutraal moet blijven, geen directe propaganda mag drijven, en niet mag optreden met het doei om zeker Christendom, welk dan ook, in confessioneelen zin te prediken, ziet Dr Kuyper slechts één weg: bescherming en aanmoediging van het particulier initiatief der Europeesche maatscbappij, voorzoover dit niet met hebzuchtige, maar uitsluitend met zedelijke bedoelingen zich naar onzen Archipel wendt Alleen zóó kan van lieverlee in het hart der Indische maatschappij een actief element optreden, dat haar van binnen uit hervormt Onder Sociale quaestie bespreekt Dr Kuyper de noodzakelijkheid om tot een wetgeving op den arbeid te komen. Dit denkbeeld werd echter met hoongelach, zelfs van de ministerieele tafel begroet Had Dr Kuyper het den minister aangeboden als een stekje, waarvoor hij een plaatsje vroeg in den justitioneelen tuin, met een goedkoope woordspeling werd het afgewezen als JAARTAL 1890 286 een stokje, van te voren tot onvruchtbaarheid gedoemd. Toch is het gebleken een zaad te zijn geweest, dat allengs vruchten droeg. En zoo ging het woord in vervulling, dat Dr Kuyper sprak toen men zijn voorstellingen, omtrent hetgeen in het belang der werklieden te doen stond, te nevelachtig, niet dan nevelen waren, „Mijnheer de Voorzitter, zoo repliceerde hij, accipio omen! Wie ooit de bergen beklom, weet, dat ook daar nevelen hangen, maar nevelen die schaars in malsche druppelen neervallen; hoe uit druppels zich beekjes vormen, en uit die beekjes allengs een stroom ontstaat. Moge zoo ook uit den nevel, dien ik hier deed opgaan, van lieverlede druppelen; uit die druppelen een beekje worden, en dat beekje zich allengs verbreeden tot een frisschen stroom, die ons maatschappelijk leven dragen kan." Voorts was het op den 28sten November 1874, dat Dr Kuyper uit het zakbijbeltje van zijn oudsten zoon in de Tweede Kamer de bekende woorden uit den brief van Jacobus, beginnende met: Welaan nu, gij rijken! voorlas. Deze zijn klacht over „het loon der werklieden" heette toen een vermenging van communisme en Christendom. Wat Dr Kuyper echter ontkende. „Ik heb" zei hij „het communisme niet bepleit, maar bestreden, en juist de middelen zoeken aan te geven, waardoor men de rampzaligheden van dat gruwzaam stelsel, die ook onze maatschappij bedreigen, kon voorkomen." Onder Electorale quaestie komt Dr Kuyper op voor „het volk achter de kiezers", — edoch, reeds toen een baken zettend bij de klip van het „algemeen stemrecht": „En hoezeer ik dan ook van de andere zijde volgaarne erken, dat er een nog niet vertegenwoordigd gedeelte van de natie is, dat niet ten onrechte verlangt ook zijn vertegenwoordigers hier te mogen zenden, zoo zal men toch gevoelen, hoe het algemeen stemrecht, als logische consequentie van de lijn waarop we ons thans bevinden, eenvoudig zou leiden tot overheersching van het meer ontwikkelde, fijnere, edeler element van de natie door de groote massa. Wie nu kan dit wenschen? Wie zou dit met mij niet ten ernstigste willen bestrijden? Is er dan, indien ge dit allen aanneemt, geen oorzaak voor de vrees, dat het scheepke van ons kiesstelsel werkelijk lek is ? Ik wil niet zeggen zóó lek, of met aanhoudend pompen zal het nog wel een tijdlang boven water zijn te houden, maar toch wrak genoeg om de vraag te wettigen, of bet allengs op stapel zetten van een nieuwen bodem wel zoo geheel overtollig zou zijn?" 287 JAARTAL 1890 Onder Onderwijsquaestie bepleit Dr Kuyper het denkbeeld van een door de ouders te kiezen gemeentelijken schoolraad. Uit die gemeentelijke schoolraden kon men dan opklimmen tot provinciale schoolraden en daaruit weder tot een Rijksschoolraad. Voorts eischt Dr Kuyper geen subsidie; want op het stuk van onderwijs behoeft men, gelijk de heer Qroen van Prinsterer gezegd heeft, geen aalmoes te vragen. Hij vroeg restitutie. Restitutie nu is de benaming, die men gebruikt als men recht vraagt; subsidie, als men een aalmoes zoekt af te troggelen. „Daarom restitutie, in denzelfden zin, waarin die reeds feitelijk bestaat, bijvoorbeeld te Amsterdam, waar het gemeentebestuur restitutie aan het Israelietische gasthuis geeft voor de kosten, die aan de stad bespaard worden, doordien de Israelietische gemeente voor een eigen gasthuis zorgt" Zoo stelde Dr Kuyper reeds destijds op onderwijsgebied zeer scherp gepreciseerde eischen; geen nevel, maar heldere waterdroppelen, die men slechts heeft samen te voegen, en zie de beekvliet. Op 8 December 1874 brak Dr Kuyper een lans met Mr Kappeyne van de Coppello, den Achilles der Kamer. Sprekende over leerplicht had laatstgenoemde zijn stelsel geconcentreerd in deze woorden: „Zegt men, dan moeten de minderheden onderdrukt worden, dan zou ik bijna zeggen: „Welnu, dan moet de minderheid maar onderdrukt worden, want dan is zij de vlieg, die de gansche zalf bederft, en heeft zij in onze maatschappij geen recht van bestaan." In edele verontwaardiging antwoordde Dr Kuyper hierop met een zeldzaam indrukwekkende rede, waarvan het slot aldus luidde: „Kwam ooit de dag, Mijnheer de Voorzitter, waarop aan deze ministerieele tafel een Regeering plaats nam, die sprekers program als Regeeringsprogram aankondigde, zeggende, dat ze desnoods de minderheid onderdrukken, en de vlieg dooden zou, die de bereide zalf bederven kon, ik zou haar toeroepen: Neem dan uit het wapenschild der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid, en stel er voor in stede den Adelaar met het lam In de klauwen, beeld der tirannie f Eindelijk, op 13 December 1875, bij de vaststelling der Staatsbegrooting, drong Dr Kuyper aan op herziening van de Lageronderwijswet: lo. uit hoofde van de achterlijkheid onzer nationale ontwikkeling bij die van andere volken; 2o. omdat in de onderwijsquaestie juist het element van onderwijs, het paedagogische, meer en meer uit het debat verdwijnt; 3o. omdat het doel der JAARTAL 1890 288 Wet van 1857 is voorbijgestreefd; en 4o. omdat de druk der consciëntie inderdaad onhoudbaar wordt. Onder Kerkelijke quaestie bepleit Dr Kuyper afscheiding van Kerk en Staat, in dien zin, dat de Staat aan alle kerkgenootschappen, of wil men aan de Kerk, in welken vorm ze zich ook openbare, de strikste neutraliteit en een volkomen vrij terrein waarborge, waarop zij tot zegen voor volk en maatschappij haar taak vervullen kan. Dien zegen der Kerk schetste Dr Kuyper toen nader in dit beeld: Denk u, dat in deze zaal een vaas werd binnengedragen met een zeer doordringend aroma, een aroma, dat den dampkring vervullen, den geest opwekken, en daardoor den levenstoon van wie hier samen zijn verhoogen kon; dan zal, al werd die vaas ook weer buiten de zaal gebracht, ja, de eerste oogenblikken, het eerste uur misschien, de atmosfeer nog van dit aroma bezwangerd blijven, maar allengs zou dat levenwekkend element in de atmosfeer dezer Kamer toch afnemen, en wij van lieverleê terugkeeren tot onze vorige somberheid en dofheid van geest. Welnu, die zaal is de Europeesche Maatschappij; die vaas de Kerk van Christus; dat doordringend aroma het Evangelie, Door dat Evangelie is de levenstoon van onze maatschappij verhoogd, en hooger geworden dan hij in Azie of Afrika ooit was. Neem nu vrij een oogenblik die Christelijke Kerk uit de maatschappij weg, o dan zal de zedelijke atmosfeer misschien nog lange jaren ongeveer dezelfde blijven; het aroma was zoo doordringend; de levenstoon zinkt niet opeens. Toch ten laatste welt En daarom, wilt gij den dampkring voortdurend met dat penetrant aroma bezwangerd houden, o, dan raad ik u, brengt dan de vaas terug en laat haar vrij haar geurigen adem over u uitspreiden. Er is geen andere weg om te voorkomen, dat onze Europeesche maatschappij niet terugzinke tot de oude heidensche dofheid en somberheid van toon! Onder Partijverhouding gaf Dr Kuyper een verklaring van onze verhouding tot Rome, die tot op den huldigen dag haar kracht behield. Indien, van welke zijde ook, in ons vrije Nederland een poging mocht worden beproefd om ons Nederlandsen Staatsrecht naar dit mijns inziens verderfelijk en overwonnen standpunt (van het Roomsche Staatsrecht n.1.) terug te leiden, zouden het antirevolutionaire beginsel, dat ik belijd, en het protestantsche bloed, dat mij in de aderen vloeit, mij onverbiddelijk nopen, om mij 289 JAARTAL 1890 met beslistheid aan de zijde van hen te scharen, die zich daartegen met hand en tand zouden verzetten.... Aan onze Roomsche landgenooten het recht tot de poging om bet Roomsche staatsrecht te enten op den Nederlandschen stam, mits door geen ander middel dan van het vrije woord. Maar ook aan ons de plicht om hen daarbij rusteloos te bestrijden, mits juist krachtens het beginsel, dat wij tegen Rome over plaatsen en dus ook in onzen strijd met Rome nooit verloochenen mogen, te weten, dat de dwaling nooit strafbaar is voor den burgerlijken rechter. Bij het doorbladeren van Eenige Kameradviezen trok het onze aandacht, dat Dr Kuyper hier meermalen ook reisindrukken weergaf. Zoo op blz. 197 onder Sociale quaestie, waar hij er op wees, hoe dezelfde Christus in wiens naam hij met ernst en uit volle overtuiging voor de arbeidersbelangen opkwam, ons ook liet en zond het gebod: „Gij zult niet begeeren, gij zult niet stelen, gij zult niet doodslaan F' Er heeft, ja goederenverkoop ten behoeve der armen plaats gehad in zijn eerste gemeente; maar de apostel voegde er nadrukkelijk bij: „Indien gij het behouden hadt, bleef het niet het uwe ?" „Gij zult niet begeeren !" daarmee is elk denkbeeld van plundering; „Bleef het niet het uwe!" daarmede is elk denkbeeld van communisme uitgesloten! En nu, zoo vraagt Dr Kuyper dan verder, is vrijmaking van de Kerk en behartiging van de belangen van den arbeid een rhapsodische samenvoeging? Ik geloof het niet, en meen de innerlijke verwantschap tusschen beide niet beter te kunnen aanduiden, dan door het wedergeven van een indruk, dien ik onlangs te Parijs ontving. Bij het opgaan van de trappen der Madeleine trof het mij, dat ook boven de portiek van den hoofdingang door de communards de woorden geschilderd waren: Liberté, égalité, fraternité, en dat de kerkfabriek den richtigen tact heeft gehad, om die woorden niet uit te wisschen, maar ze te laten als program, mits daaronder de prachtige in brons gedreven medaillons bleven, symbolisch voorstellende de geboden des Heeren. In dit beeld zij bet standpunt geresumeerd, dat ik inneem. Ik zeg: Bescherm óók den arbeid, plaats onder de bescherming van uw wet óók het eigenaardig leven van de lagere groepen der maatschappij, en vrees dan geen gevaar, mits gij tegelijk de vrijgemaakte kerk die maatschappij inzendt met het hoog gebod der zedelijkheid: Gij zult niet stelen; niet begeeren zelfs! Kuyper Bibl. jg JAARTAL 1890 290 Op blz. 257 onder Onderwijsquaestie herinnert Dr Kuyper aan zijn uitstapje, onlangs naar Londen gedaan: Ik had daar het voorrecht een van die groote revivalisten te hooren, van wie in de Engelsche dagbladen, en de organen van schier alle partijen, met den meesten eerbied gesproken wordt (geheel anders dan in menig orgaan van ons land). Van één dier revivalisten ontving ik vooral een machtigen indruk, toen hij met al de macht zijner persoonlijkheid zijn onafzienbaar gehoor opriep, om toch mannen te zijn, to make up their mind en te zeggen wat ze meenden; hij herhaalde telkens: „om man te zijn moet men durven spreken." Ter toelichting verhaalde hij, hoe hij tijdens den slavenoorlog in Noord-Amerika op de grenzen tusschen Noord en Zuid vertoefd en juist op die grenzen een weifelende bevolking gevonden had, die liefst noch met het Zuiden, noch met het Noorden wilde meêdoen, maar met beide groepen op goeden voet zocht te blijven. Naderde nu het leger der zuidelijken, dan klonk bet: O, yes, we are quite southern ment en wanneer het noordelijke leger opdaagde, heette het even warm: O, yes, we are perfect northern men! En het einde van dit laveeren was, dat noch de noordelijken, noch de zuidelijken, de grensbevolking vertrouwden, beiden ze beurtelings onder staat van beleg stelden, en de allemansvrienden het met beide legers te kwaad kregen. Ten slotte vroeg Mr Moody, dus heette de revivalist, aan de twintig duizend menschen, die in Agricaltural Hall voor hem zaten: „Do you like such men?" En zijn antwoord, dat ik mij thans veroorloof ook aan deze Regeering te geven, was: nIf you do,.... I don 'tF' En nu, Mr. Moody wordt verzeld door Mr Sankey, den zanger. Daarom ook uit een van zijn liedekens een korte aanhaling ten slotte. Het refrein van een dier hymnen, vol energie en zeggingskracht, zij het kort begrip mijner gansche interpellatie: Dare to be a straight-out man, Dare to stand alone, Dare to have a purpose firm, Dare to make it known. Op dat laatste leg ik den nadruk. Heb niet slechts uw krijgsplan, maar ook: DARE TO MAKE IT KNOWN. Eindelijk nog een reisindrukje van Dr Kuyper uit ons eigen land. Toen hij het bij de Onderwijsquaestie, 13 December 1875, 291 JAARTAL 1890 had over de toegeeflijkheden der practijk, waarop de bloei der openbare school steunde, vertelde hij: Ik heb in den afgeloopen zomer op een rit door Walcheren hier en daar de kleine boerenjongens, kinderen die geen de minste bedoeling konden hebben om mij te misleiden, ondervraagd, hoe het op de openbare school toeging en toen gehoord, hoe daar in menige openbare school de Bijbel nog gelezen wordt, niet buiten de schooluren, maar in den schooltijd. Dat bet op de Veluwe niet anders is, weten we. Hoe het met de neutraliteit der openbare scholen in Limburg en Noord-Brabant staat, hoorden we nog onlangs. En een zeer liberaal deskundige heeft mij verzekerd, dat ook op Schouwen en de andere Zeeuwsche eilanden de toestand evenzoo is. In zijn tweejarig Kamerleven (1874 en '75) heeft Dr Kuyper met groot talent de Antirevolutionaire beginselen verdedigd. Maar als eenling kon hij destijds, na zijn getuigenis te hebben afgelegd, voor deze beginselen geen verdere winst in de Tweede Kamer behalen. Intusschen kan lezing en bestudeering van de toen door hem gehouden redevoeringen niet genoeg worden aanbevolen voor een ieder, die belang stelt in de geschiedenis der Antirevolutionaire partij. 117. Is er aan de publieke Universiteit ten onzent plaats voor een faculteit der theologie? Referaat voor de meeting, gehouden ter gelegenheid van de tiende jaarvergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag. Amsterdam, J. A. Wormser, 1890. Dit referaat sluit zich aan bij Dr Kuypers repliek aan Mr de Beaufort, getiteld: „Onnauwkeurig?" Van de meeting, waarin het werd uitgesproken, gaf het Elfde Jaarverslag het volgende uittreksel: Meer dan vol was de groote zaal van „Stroucken", toen des middags de meeting een aanvang nam. Dicht aaneengesloten stonden de breede rijen stoelen, waarop een overtalrijk publiek had plaats genomen, 't Was even over twee ure, toen Prof. Woltjer, nadat directeuren, curatoren en hoogleeraren der Vrije Universiteit op de tribune hadden plaats genomen, naar voren trad en met een enkel woord Prof. Kuyper inleidde, die een referaat zou houden JAARTAL 1890 292 over de vraag: „Is er aan de publieke Universiteit ten onzent plaats voor een faculteit der theologie?" Deze vraag — dus begon ongeveer de hoogleeraar, wiens redevoering we slechts in groote trekken mededeelen, — deze vraag vindt haar aanleiding in hetgeen in het afgeloopen jaar buiten den kring der Vereeniging inzake het Hooger Onderwijs voorviel. Zoowel in de pers als op de vergadering van moderne theologen, in den gemeenteraad van Amsterdam, op politieke vergaderingen enz. is, rakende deze materie, schier uitsluitend over het bestaansrecht van de theologische faculteit aan onze Staatshoogescholen gesproken. Spreker herinnerde aan de feiten, die in 1876, toen Minister Heemskerk zijn wetsontwerp op het Hooger Onderwijs indiende en waarbij de Regeering voorstelde de theologische faculteit te doen vervallen, hadden plaats gehad. De Minister boog toen voor de liberalen het hoofd, en onder deze parlementaire pressie is toen een regeling totstandgekomen, die voor de Overheidsscholen de oprichting eener faculteit van zeer partijdige godsdienstwetenschap, onder den vermomden naam van theologische faculteit, verplicht heeft gesteld. De stad Amsterdam meende toen niet te mogen achterblijven, in niets wilde het, dat haar Stichting zou achterstaan bij Leiden of Utrecht, en dus moest ook Amsterdam kerkelijke hoogleeraren hebben. Tengevolge van dien wensen nam de toenmalige Gemeenteraad het noodlottig besluit, waarbij de stad zich voor een reeks van jaren verbond om telken jare ƒ 10.000 aan de Haagsche Synode te betalen. Een besluit, waarbij de Gemeenteraad, om de Vrije Universiteit den voet dwars te zetten, tevens als clausule bedong, dat de Haagsche Synode geen andere studenten, dan die van de Overheidshoogescholen kwamen, tot haar examina zou toelaten. En zoo zijn de Professoren Gunning en Knappert naar Amsterdam getogen, en het eenige oogmerk, om n.1. ook te Amsterdam een theologische faculteit met een draaglijk aantal studenten te hebben, was bereikt Kort na de verkiezing van 1888 echter kwam de beweging tegen de Amsterdamsche theologische faculteit in gang. Zij werd vooral in de hand gewerkt door de verplaatsing van Prof. Gunning naar Leiden; en door de cordaatheid en beginselvastheid van een kleine, echt-liberale groep is er toen een voorstel ter tafel gebracht, eerst om geen geld meer voor een nieuwen kerkdijken hoogleeraar te geven, en toen dit geen bijval vond, om zich tot de hooge Regeering te wenden met het verzoek, dat de instandhouding der theologische faculteit aan de Overheidsuniversiteiten facultief mocht gesteld worden. En zulks met den openlijken toeleg, om, won men dit pleit de theologische faculteit althans 293 JAARTAL 1890 aan de stedelijke Universiteit te doen vervallen. De strijd hierover woedt nog voort, en het is op verre na nog niet te zeggen, tot welk besluit de Regeering in deze materie komen zal. Dat vroeg of laat de theologische faculteit van onze publieke Universiteiten wegvalt, is een even zekere als goedgeefsche profetie; maar hoelang ze haar leven nog rekken zal, is zelfs van verre niet te gissen. Kwijnende zieken zijn soms taal. Het was juist daarom goed en billijk, dat de quaestie, die door dezen strijd aan de orde is gesteld, van verschillend standpunt op onderscheidene wijze worde toegelicht. Die plicht rust op de mannen der Vrije Universiteit. Ook zij nemen tegenover deze quaestie een eigen standpunt in en gaan noch met de „groote Protestantsche partij", ditmaal door Mr, Levy aangevoerd, noch met de Radicalen mede. Over dit standpunt nu leverde Prof. Kuyper vervolgens in het referaat zijn beschouwingen. Protesteerende tegen een uitdrukking van Prof. Tiele in een referaat over dezelfde zaak, deze n.1.: „Aan namen hecht ik niet veel", en een kort en krachtig pleidooi leverend voor waarheid in de taal, ging de hoogleeraar over tot het voeren van een principieel debat, en wel door den zin en de beteekenis vast te stellen van wat een faculteit zij, wat een theologische faculteit en wat de publieke Universiteit ten onzent. Wat men historisch onder het woord faculteit verstaan moet, is niet twijfelachtig; het moet genomen in den zin van bevoegdheid om zeker vak van studie publiek te doceeren. Genomen naar haar historischen oorsprong zou men dus de faculteit kunnen omschrijven als een gilde van geleerde mannen, die bet recht bézaten om collegialiter, d.i. saam, eenzelfde vak van wetenschap te doceeren en daarin graden te verleenen. Dat in de faculteit alleen de leeraren van één bepaald vak van studie waren opgenomen, bad weer tengevolge, dat de leden der faculteit in solidaire gemeenschap doceerden, saam eenzelfde wetenschap onderwezen, en alzoo onderling voor elkanders onderwijs aansprakelijk waren. Eenheid van beginsel was van het verleden der facultas dus onafscheidelijk. De idéé der faculteit wordt echter vervalscht, als men haar, evenals de Universiteit, als instelling voor de beoefening der wetenschap voorstelt Een faculteit studeert niet en ontleent naar recht van bestaan in het minst niet aan de eischen der wetenschap, maar aan de eischen van het practische leven. Nog geldt en gold ook voortijds de formule: de faculteit als zoodanig studeert niet maar doceert en gradueert alleen. Wat nu de theologische faculteit aangaat, hiervan staat vast, dat er nooit een faculteit van godsdienst-wetenschappen onder verstaan kan worden. Wil ze haar naam naar waarheid dragen, JAARTAL 1890 294 dan moet ze beantwoorden aan de volgende eischen: le haar doel moet zijn, niet om aan eenige geleerden de gelegenheid tot onbezorgde studie te bieden, maar om te doceeren en te gradueeren; 2e ze moet een vereeniging zijn van mannen, die niet elk op eigen risico doceeren, maar saam doceeren als faculteit, evenals ze saam als faculteit examineeren en gradueeren; 3e de inhoud van wat ze doceeren moet niet zijn „de godsdienst", noch ook „God zelf, maar de geopenbaarde kennisse Gods; en wel, ter onderscheiding van de philosophie, die elders thuis hoort, die kennisse Gods, die geopenbaard is op bovennatuurlijke wijze; 4e om dit te kunnen\ ioen, moet ze als uitgangspunt voor haar doceeren een belijdenis bezitten; 5e moet deze belijdenis, zal ze doceeren voor de practijk des levens, saamvallen met de belijdenis der kerken, op de vorming van wier dienaren ze het oog heeft; en 6e kan ze in geen universitair verband staan met andere faculteiten, die haar bovennatuurlijk uitgangspunt en het bestaansrecht der boven de natuur uitgaande openbaring, principieel of feitelijk, bij hetgeen ze zeiven doceeren, loochenen. Voor wat het derde punt van onderzoek, de publieke Universiteit ten onzent, betrof, vergeleek de hoogleeraar zijn genomen conclusiën inzake de theologische faculteit met ons Universitair onderwijs hier te lande, dat volslagen beginselloos is en niet den minsten waarborg biedt voor den geest van hetgeen gedoceerd wordt. Zijn slotsom was, dat de vraag, of aan de Rijksuniversiteiten hier te lande plaats is voor een theologische faculteit, ontkennend moet beantwoord worden. En wel op de drie navolgende gronden: Een faculteit is ondenkbaar, tenzij ze in eenheid van belijdenis haar uitgangspunt hebbe; anders kan ze geen theologie doceeren, dan voorzoover deze deels onder de philosophie, deels onder de letterkundige studiën thuishoort. Zulk een waarborg nu voor eenheid van belijdenis is bi] de inrichting onzer Universiteiten ondenkbaar. Atqui ergo kan ze aan onze publieke Universiteiten niet bestaan. Ten tweede: een faculteit der theologie eischt correspondentie met de kerken, aan de wetenschappelijke vorming van wier doctores en pastores ze arbeiden wil. Onze wet daarentegen snijdt elk stilzwijgend of officieus verband tusschen de faculteit en de belijders der kerken af, en kan diensvolgens geen theologische faculteit onder haar faculteiten opnemen. En ten derde: Een theologische faculteit kan In geen Universitair verband staan met andere faculteiten, die principieel het onderwerp van haar onderzoek ignoreeren of loochenen. Dat doen de overige faculteiten aan de publieke hoogescholen, die geen ander richtsnoer dan de Rede erkennen; en hieruit volgt, dat geen theologische faculteit in het verband van zulke Universlteitea 295 JAARTAL 1890 bestaan kan. De „gedienstigheden van de praktijk'', die het kwaad temperen, hebben niet plaats krachtens, maar in strijd met het beginsel onzer Hooger-Onderwijswet. Nu bleef nog over de beantwoording der vraag, of er aan de publieke Universiteit plaats is voor een theologische faculteit met het oog op die opvatting van het wezen onzer Universiteiten, gelijk die in de publieke opinie resultaat is van het compromis, dat tusschen de idealisten en sinds 1876 werd gesloten. Daarbij werd teruggegaan tot de beginselen van ons staatsrecht. En wat nu is hiervan het primordiaal beginsel, door alle partijen als haar overtuiging beleden? Dit, dat de Staat als zoodanig onbekwaam en onbevoegd is om bij de geestelijke worsteling de wet te stellen. Vroeger was dit niet zoo; toen was wie eensdenkend was met de Overheid, de echte burger, en die van haar in zienswijze verschilde, werd slechts als bijwoner geduld. Maar thans oordeelen in het afgetrokkene alle partijen, dat alle burgers voor de wet gelijk moeten staan. Edoch hieruit vloeit voor ons Hooger Onderwijs de consequentie voort, dat de Overheid dan alleen gerechtigd is de wetenschap te propageeren, zoo ze absoluut is. Maar zulke wetenschap, de lagere der natuurkunde uitgenomen, is er niet; en daarom behoorde de Staat zich van nagenoeg alle bemoeiing met de wetenschap te onthouden, of wel te zorgen, dat elke richting gelijk recht ontvange. Hij kan volgens het beginsel van ons staatsrecht slechts één dezer drie wegen inslaan: Of geheel het Hooger Onderwijs uit handen geven en aan de belangstelling van de minnaars der wetenschap zelve overlaten, hoogstens geldelijken steun biedend aan elke Universiteit, die aan zekeren eisch In het aantal van katheders enz. voldoet; öf wel hij kan, aangenomen dat zich in hoofdzaak drie richtingen op wetenschappelijk gebied vertoonen, voor elk dezer drie een zijner Universiteiten beschikbaar stellen, onder toekenning van het recht van benoeming der hoogleeraren aan deze Universiteiten zelve; óf eindelijk, hij kan de rol op zich nemen om enkel een lente voor de wetenschap te spannen, waarin ze alle hulpmiddelen gereed vindt, en aan elke particuliere vereeniging voor Hooger Onderwijs hiervan het vrije gebruik afstaan. Hier veroorloven we ons een enkel citaat in te lasschen. Na uit de termen, uit de historie, uit het beschreven recht, en uit het beginsel van ons Staatsrecht te hebben aangetoond, dat onze publieke Universiteit, gelijk die ten onzent bestaat, onder elk opzicht ongeschikt is om een Theologische Faculteit te herbergen, ging Professor Kuyper aldus voort: JAARTAL 1890 296 Zelfs toch al ging de gedienstigheid der practijk zóó ver, dat men ook aan ons, Calvinisten, een geheele Theologische faculteit wilde inruimen, met waarborg dat ze in de toekomst steeds Calvinistisch kon blijven; ja al schonk men ons, door wetsherziening vrijheid, om het kader van deze faculteit naar de eischen van onze wetenschap in te richten; dan nog zouden we zulk een Theologische faculteit afwijzen. Afwijzen vooreerst, omdat onze zaak te heilig is en wij te fier in haar verdediging zijn, om van conniventie te leven; ten tweede omdat wij elke schikking ten onzen behoeve afwijzen, waarbij een ander groot deel onzer medeburgers verongelijkt blijft; en ten derde, en hier lette men wel op, omdat onze Theologie de eere niet mag prijs geven van slechts te kunnen optreden aan een Universiteit, die in al haar faculteiten, wat bet beginsel aangaat, met ons homogeen is. Door hier niet op te staan, zouden we het organisch verband tusschen de Theologie en de overige deelen van de wetenschap prijs geven. Zulk een faculteit zou een Methodistisch seminarie of Baptistische kluis zijn, ingemetseld in den ringmuur van een rationalistische academie; en bet noodzakelijk verband tusschen het leven uit de schepping en het leven uit de genade zou worden losgelaten; m. a. w. het uitgangspunt zelf van onze Theologie zou in de positie, die men aan onze faculteit aanwees, principieel worden verloochend. Ten slotte omschreef Prof. Kuyper het door hem ingenomen standpunt Naar onze overtuiging behoort de Staat te breken met zijn stelsel van ofScieele staats-orthodoxie op geheel het terrein der wetenschap, en op dien grond over te gaan tot volledige afschaffing van de dusgenaamde theologische faculteit aan zijn publieke Universiteiten. Doch daarbij kan hij niet blijven staan. Hij moest dan tevens ernst maken met het beginsel van vrij Hooger Onderwijs, dat nu een doode letter is. Wint dit in kracht, dan komt de Overheid voor het dilemma, om een positie in te nemen, die met den gebiedenden eisch van ons staatsrecht strookt, óf geheel het Hooger Onderwijs aan de minnaars der wetenschap over te laten. En dan zal zijn uit te maken, of ze in de publieke Universiteiten inrichtingen van onderwijs wil blijven zien, of wel ze zal omstempelen tot een inrichting voor den bloei der wetenschappen. Dit laatste nu zou ons het meest aanstaan; de wetenschap als „souvereine in eigen kring" zou dan eiken teugel van den Staat afwerpen en de inmenging van de Overheid zou zich slechts tot het materieele bepalen. Edoch, van de bereiking van 297 JAARTAL 1890 dit ideaal zijn we nog zeer ver af; de tegenwoordige bezitters van zoo machtig privilege zullen zoo spoedig geen afstand doen van hun ongerechtig instrumentum regnl. Het zij ons voorhands genoeg, dat én staatsrechtelijk, én uit historisch èn uit wetenschappelijk oogpunt alleen de positie van de Vrije Universiteit onberispelijk is. Met de meeste aandacht was dit referaat, dat circa anderhalf nur in beslag nam, door de vergadering aangehoord. Aangekondigd was, dat er een „meeting" met debat zou zijn, en dus verwachtte ieder, dat een der vele voorstanders van de publieke Universiteit en haar aankleve — dat ze er waren, bleef niet onopgemerkt — met den referent een lans zou breken over de quaestie van den dag. Maar niemand daagde op. Tot driemaal toe noodigde Prof. Woltjer ze uit, maar ze hielden zich schuil. En zoo had dan de voorzitter volkomen gelijk, met te verklaren, dat ze óf overtuigd waren óf om hun zwakheid het debat niet aandurfden. Terstond na het uitspreken van dit referaat verscheen het ook in druk, voorzien van deze voorrede, gedateerd 19 Juni 1890, de datum der meeting: In den regel zagen de referaten van de meetings onzer Universiteitsdagen het licht Aanvankelijk was dit zelfs noodig, naardien onze tegenstanders toen nog in grooten getale plachten op te komen, om over de hoogst gewichtige onderwerpen, die tusschen hen en ons in geschil zijn, te redetwisten. Het was toch billijk, dat voor- en tegenstanders, die, door middel van de verslagen der pers, deze debatten volgden, in onverkorten en onverminkten vorm het referaat voor zich konden hebben, dat ais grondslag voor het debat dienst deed; en ook dat zij, die verhinderd waren bij het mondeling debat tegenwoordig te zijn, schriftelijk of door de pers van hunne critiek konden doen blijken. Na 1886 daarentegen zijn onze tegenstanders aan deze goede gewoonte ontwend. De wolken stof, die het kerkelijk conflict opjoeg, brachten hen blijkbaar in den waan, dat de principieele quaestie thans af had gedaan. Reeds nu echter begint men in te zien, dat dit niet zoo was. In de „Vrije Universiteit" op Gereformeerden grondslag werd een beginsel belichaamd, welks invloed zich verre over de kerkelijke grenzen uitbreidt, en dat in den diepsten grond met het beginsel, dat Geloof en Revolutie op elk gebied des levens tegenover elkander plaatst, saamvalt. Het was daarom juist gezien van heeren Directeuren, dat zij met het houden van eene publieke meeting bij onze jaarverga- JAARTAL 1890 298 deringen voortgingen; maar in verband met het voorshands wegblijven van vele onzer tegenstanders, is het publiek maken van het referaat op zulk een meeting gehouden, dan ook volstrekt onmisbaar. Vandaar deze uitgave. Voor zoover we konden nagaan, lokte dit referaat echter ook in de pers geen noemenswaard debat uit. De tegenstanders waren ad terminos non loqui gebracht 118. Biblia, dat is de gansche Heilige Schrifture bevattende alle boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments, naar de uitgave der Staten-Overzetting in 1657 bij de weduwe Paulus Aertz van Ravesteyn uitgekomen, in de thans gangbare taal overgebracht door Dr A. Kuyper, onder medewerking van Dr H. Bavinck en Dr F. L. Rutgers. Met volledige kantteekeningen, inhoudsopgaven, platen, kaarten, enz. Middelharnis, Flakkeesche Boekdrukkerij, 1895. Het prospectus voor deze nieuwe Bijbeluitgave verscheen reeds in het najaar van 1889, terwijl de eerste aflevering in Juli 1890 van de pers kwam. De uitgave zou over drie jaren loopen, en verschijnen, in 33 a 34 afleveringen, zoodat bijna elke maand één aflevering het licht zou zien. Het geheele werk was echter pas compleet in den zomer van 1895. Onder het opschrift: Onze oude Bijbel in een nieuw gewaad schreef toen Ds Fernhout in de Utrechtsche Kerkbode van 17 Augustus: De pers heeft de liefhebbers der Heilige Schrift, vooral de Gereformeerden onder hen, weer een belangrijk stuk rijker gemaakt De Flakkeesche Boekdrukkerij te Middelharnis verzond dezer dagen den nieuwen tekst van onze Statenoverzetting, bezorgd door de hand van de Hoogleeraren Kuyper, Bavinck en Rutgers. Een kostbaar stuk werk, vrucht van groote inspanning en vervulling van een wezenlijke behoefte. Want, gelijk békend is, hebben we daarin niet maar vóór ons een herdruk van de oude of van een nieuwere uitgave der Statenvertaling maar een geheel zelfstandige bewerking van den ouden tekst ten einde dien in overeenstemming te brengen met ons tegenwoordig spraakgebruik; en daar had ons volk reeds sedert jaren behoefte aan. 299 JAARTAL 1890 Aan het lezen van onze oude, deftige, tusschen leêren band met eikenhouten planken en koperen beslag besloten folio-Statenbijbel — een welsprekend getuige van de godsvrucht, de geleerdheid en de deegheid onzer voorvaderen — was ons volk reeds sedert jaren ontwend. Verreweg de meesten konden met de sierlijke duitsche letter, die ze op school nooit onder de oogen kregen, niet meer overweg. Daarenboven, liet het gejaagde leven nauwelijks den tijd om den zwaren foliant van het bijbeltafeltje naar de huishoudtafel te dragen, de meestal onwillige krappen te ontsluiten en zich rustig te oefenen in bet ontcijferen van den ouden druk. En zoo men 't ook al ondernam — het gedurig oponthoud in het lezen en het aldoor stuiten op woorden en woordvormen die voor het negentiende-eeuwsche oor iets vreemds en hards, somtijds bijna iets potsierlijks hadden, deed al spoedig den arbeid staken en naar een nieuwerwetschen Bijbel grijpen. Zoo ging het althans en steeds meer het jongere geslacht Alleen onder de ouderen waren er nog, die zich aan hun ouden Statenbijbel hielden en hem nog steeds met evenveel gemak lazen als grootvader en overgrootvader. En van hen ging dan nog wel een heilzame reactie uit tegen de gewoonte der jongeren om hem ongebruikt te laten, maar een reactie die bij dezen den weerzin in veel gevallen, zoo mogelijk, nog grooter maakte. Men hechtte dan aan de letter, aan de spelling en woordvorming der oude overzetting een overdreven waarde. Men stond er op dat in den Bijbel steeds „ende" voor „en" werd gelezen en dat in het 10de gebod het oude „wijf" niet werd vervangen door het nieuwmodische „vrouw"; een eisch die dan telkens met de zonderlingste en ongerijmdste argumenten werd ondersteund. Natuurlijk vorderde men daarmee bij 't jongere geslacht — vooral als het dank zij beter onderwijs, de bekrompenheid van deze beschouwing inzag —, niemendal. Vooral niet sedert de predikanten almeer de slechte gewoonte gingen volgen om den Statenbijbel op den kansel ongebruikt te laten. En nu zou dit stellig weinig te beteekenen hebben gehad als al het verschil hierin bestond dat men nu zijn bijbel, in plaats van in de oude, in een nieuwe spelling las. Och, wat zou daartegen zijn. Maar dit was het kwaad, dat men, door te vervreemden van den ouden Statenbijbel, ook hoe langer hoe meer vervreemdde van den schat van kennis die in de kantteekeningen ligt opgetast. En welk een schade daardoor werd aangericht is niet te zeggen. Geen twijfel of de toenemende onkunde in de Heilige Schrift is van dit verwaarloozen onzer kostelijke kantteekeningen voor een goed deel het gevolg. Hoe weinig*ze geraadpleegd worden blijkt wel uit allerlei vragen omtrent den JAARTAL 1890 300 zin van een of ander Schriftwoord, die men telkens hoort doen en die men, bij raadpleging van de kantteekeningen, aanstonds beantwoord zou gevonden hebben. Ongelukkig waren deze echter niet meer onder ieders bereik. De folio-Statenbijbels werden al zeldzamer, vooral in de steden. En sedert er gedurende de laatste twintig jaar weer meer vraag naar kwam, werden ze te duur voor de mingegoeden. Zoo geraakte de kostbare schat, door den Heere ons volk in zijn eenigen Statenbijbel geschonken, al meer in een zweetdoek begraven. Wel kwam er nog van tijd tot tijd een uitgave van de pers die ook de kantteekeningen gaf, maar dan waren deze veelal zóó besnoeid, dat het beste vruchthout er uit was, en de bijbels waarin men ze aanbood waren dan doorgaans dure platenbijbels, te duur voor velen om te koopen, en als ze gekocht waren te mooi om ze te gebruiken. Dit alleen maakte reeds een nieuwe uitgave van den anderen Bijbei onmisbaar. Er was echter meer wat daartoe drong. De tekst onzer oude bijbels was nu eenmaal niet meer in overeenstemming met ons tegenwoordig spraakgebruik. Ook de taal staat niet stil. En met name ónze taal heeft sedert de eerste helft der 17de eeuw, in 't schrijven zoowel als in 't spreken, zóó groote veranderingen ondergaan, dat de taal onzer vaderen, men moge daar nu tegen hebben wat men wil — ons eenvoudig vreemd en hard geworden is. Het ging niet aan onzen ouden Statenbijbel onveranderd in buis en kerk voor te lezen. Dat moest ontstichten. Ook kon het niet aan wie voorlas overgelaten worden om al lezende de noodige wijzigingen aan te brengen. Want daarmee zette men de deur open voor een willekeur waaraan het Woord onzes Gods niet mag worden overgeleverd. Een nieuwe spelling was noodig. En van alle kanten kwam men toen aandragen met uitgaven van de Statenoverzetting, die heetten gewijzigd te zijn naar het tegenwoordige spraakgebruik. Het Britsche Genootschap en het Ned. Bijbelgenootschap bezorgden ze om snijd. Dit geneesmiddel bleek echter erger dan de kwaal. Men weet met hoeveel wantrouwen — en niet geheel zonder grond — de uitgaven van 't Nederl. Bijbelgenootschap door het Geref. volk werden ontvangen. Het bleek toch dat men niet alleen de spelling en schrijfwijze veranderd had, maar ook hier en daar veranderingen in den tekst had aangebracht die riekten naar ketterij. En wel werden die van het Britsche genootschap met meer ver- 301 JAARTAL 1890 trouwen aangenomen — maar het was voor een kenner aanstonds duidelijk, dat ook met die uitgave geen genoegen mocht worden genomen. Zoomin in deze, als in die van 't Nederlandsch Bijbelgenootschap, was men bij de verandering van spelling naar vaste regelen te werk gegaan. Nu eens had men zich te angstvallig aan de oude schrijfwijze gehouden, dan weer zich te ver gewaagd; beurtelings was men te ouderwetsch en te modern geweest, en Gods Woord had niet dat schoone gewaad en niet die aansluiting aan ons spraakgebruik, die het als een altoos levend woord eischt en hebben moet Bij dezen stand van zaken hebben toen de Hoogleeraren Kuyper, Bavinck en Rutgers zich op verzoek van de Directie der Flakkeesche Boekdrukkerij bereid verklaard om een tekst van de Statenoverzetting met de kantteekeningen te bezorgen, die zich geheel aansloot aan het hedendaagsche spraakgebruik. Geen nieuwe vertaling dus, maar een nieuwen tekst van de oude overzetting. Welk een arbeid deze Hoogleeraren daarmeê op zich namen, kan ieder berekenen die bij ervaring weet, wat de pers eischt voor wie ze dienen zal. Alleen de correctie van de proeven, die woord voor woord en cijfertje voor cijfertje moesten nagezien worden, kostte onberekenbaar veel tijd en een inspanning en zelfverloochening die niet te hoog kunnen gewaardeerd worden. Maar dan de arbeid die voorafging I Het vaststellen van de regelen die men volgen zoude. De toepassing dier regelen in elk bijzonder geval. — Men moet taaien Schriftgeleerde beide zijn om te vermoeden welk een studie ze eischten. Op niet minder dan 800 twijfelachtige punten belijden deze drie uitnemende geleerden dan ook het advies noodig gehad te hebben van den Redacteur van het Nederlandsch Woordenboek en van Dr M. de Vries. Waarlijk deze broederen hebben ons volk opnieuw grootelijks aan zich verplicht En dat niet alleen door hun inspanning, maar ook door de vrucht van hun arbeid. Voor ons ligt de quarto-uitgave. Een prachtig boek. In zijn rood-marokkijnen band met vergulde sneê, een lust om te zien; van binnen versierd met tal van alleraardigste, recht gezellige platen en — naar ouden trant — met een plaatje aan 't begin van elk boek; verrijkt met prachtige, duidelijke landkaarten, die de bekwame hand van Prof. Woltjer ontwierp, en met een letter die u uitnoodigt om te lezen. Doet ge het, dan treft het u al aanstonds, dat ge hier de oude Statenoverzetting hebt, maar nu JAARTAL 1890 302 sprekende in uw eigen taal, en sprekende niettemin met diezelfde deftigheid en majesteit die u in de oude Keurs en Ravesteijns zoo aantrekt. Dit is een Ravesteijn van 1657. Een prachtige huisbijbel. Zoo wij ons eene aanmerking veroorloven mogen, dan zou het deze zijn, dat het familie-register achter in het boek, wel wat karige ruimte geeft Plaats voor slechts acht kinderen is wel wat weinig. Behalve deze quarto-editie liggen ook reeds een groot-octavo en klein-octavo ter perse, om gevolgd te worden door nog kleinere uitgaven en een folio-editie voor den kansel. Van harte hopen we, dat deze uitgave welhaast in al onze gezinnen, scholen en kerken een plaats hebben zal. 'tls zoo dringend noodig dat er een einde kome aan de verwarring in onzen Bijbeltekst en de verwarring die daarvan weer 't gevolg wordt in het spraakgebruik. En hier ontvangt ons volk nu zijn ouden Bijbel uit handen van mannen, die het om hunne uitnemende geleerdheid, om hun eerbied voor het heilige Woord onzes Gods en om hun liefde voor het volk des Heeren — ook in dien arbeid weer zoo kennelijk — ten volle vertrouwt Fernhout. Dr Kuyper zelf introduceerde dezen Bijbel in De Heraut van 8 September 1895 met het volgende artikel: De nieuwe uitgave van den ouden Bijbel. Terecht is in onze meeste kerkelijke bladen de aandacht gevestigd op den Flakkeeschen Bijbel, die thans voltooid is. Wat men aanvankelijk niet zoo inzag, heeft men hier meer algemeen begrepen, tw. dat deze uitgave niet op één lijn was te stellen met vele andere uitgaven van den Bijbel, die de laatste halve eeuw het licht zagen, maar dat hier een uitgave van eigen soort werd aangeboden. Dit verschil ligt niet daarin, dat zij die deze vroegere uitgaven ondernamen, niet In menig opzicht een doeltreffend werk hadden geleverd, en minder recht zouden hebben op onzen dank. Integendeel, waren de genootschappen en de particuliere uitgevers niet reeds sinds jaren tusschen beide getreden, en had ons volk moeten teren op onzen Gothischen druk, dan zou het van Qods Woord vervreemd zijn geraakt, en in huis en op school en inde kerken zou er een gebrek aan Bijbels zijn ontstaan, zooals nog nimmer gekend was. 303 JAARTAL 1890 Dat die nood is ingezien, en dat genootschap en particuliere ondernemingsgeest daarop de hand aan de ploeg heeft geslagen, om Bijbels bij duizenden en bij tienduizenden onder het volk te verspreiden, blijft daarom de onvergankelijke verdienste dier vroegere uitgaven. En al viel er op die uitgaven ongetwijfeld een en ander af te dingen, het was toch tienmaal beter dat ons volk zijn Bijbel in dien min of meer gebrekkigen vorm, mits in voldoend aantal exemplaren ontving dan dat de Schrift schaars als bet diamant ware geworden, en alleen de rijke in eigen huis zijn Bijbel had kunnen bezitten. Die toestand heeft vroeger bestaan. Toen de Bijbel nog niet gedrukt, maar met de hand uitgeschreven werd, liep elk exemplaar zoo hoog in prijs, dat een gewoon man niet aan het koopen van een Bijbel denken kon, en feitelijk mag gezegd, dat het eerst sinds drie eeuwen is, dat voor elk Christelijk gezin de mogelijkheid, om een eigen Bijbel te bezitten, ontstaan is. Vooral in ons land is de Schrift steeds ruim verspreid geweest, en zoo was het uitnemend, dat er ook in onze eeuw gezorgd is, om die verspreiding op nog ruimer schaal te doen plaats hebben. De kerken trokken zich in dat tijdperk de zaak niet aan. Dus moesten de genootschappen wel optreden, en het particuliere initiatief volgde. Hieruit zou dan ook het minste ongerief niet ontstaan zijn, indien het een quaestie van letterlijk overdrukken ware geweest. Ook dan zou nog slordigheid aan goede correctie in den weg hebben kunnen staan. Maar dit euvel kon niet zoo zwaar wegen. Ook de Bijbei van 1637 krioelde nog van drukfouten, en ook na 1652 waren de drukken nog allesbehalve zonder vlek of rimpel. Drukfouten zijn bijna niet volledig te keer te gaan. Bij het turen op de letters speelt de gelijkvormigheid der lettertypen u toch altoos weer parten. En waar zelfs in de dagen onzer vaderen de folio-uitgaven met fouten besmet bleven, kan men bet onzen lateren uitgevers niet te euvel duiden, dat ook hun uitgaven niet foutvrij bleken. Neen, bet eenige ongerief waarvoor men stond was, dat ook op taalgebied het tij verloöpen, en tot op zekere hoogte een andere manier van spreken en van schrijven in zwang was gekomen. De taal is een levende plant die vergroeit en zich vervormt. En zoo is het volkomen natuurlijk, dat wij anders gingen schrijven en ons anders gingen uitdrukken, dan onze vaderen dit voor drie eeuwen hadden gedaan. Het oude Engelsen ziet er zoo heel anders uit dan het Engelsen van nu. Zoo is het met het oude Dultscb, met het oude Fransen, JAARTAL 1890 304 uit Calvijns dagen. Verloop en vervorming en vergroeiing is er in elke taal, die nog leeft. Wat stond nu te doen, om de hierdoor voor ons volk verduisterde Staten-overzetting weer voor de kinderen onzes volks op te helderen? En dan aarzelen we geen oogenblik uit te spreken, dat het allerwenschelijkst ware geweest, dat we ons in zulk een Woelenden kerkelijken toestand hadden mogen verheugen, dat reeds voor jaren een wettige Synode nogmaals had kunnen doen, wat de Synode van 1619 deed, en een nieuwe overzetting gelasten. Na twee en een halve eeuw zou dat het raadzaamst en het profijtelijkst zijn geweest, opdat onze kerken zich nog zuiverder dan dit aan onze vaderen vergund was, in het genot van den echten inhoud der Schrift hadden mogen verheugen. Doch, helaas, hieraan viel niet te denken. De kerkelijke toestanden waren verward, de academies te bedorven, de kerkelijke beurs te slecht gevuld, het algemeen vertrouwen te wankelend. Een nieuwe overzetting eischt overvloed van kunde en talent, welgevulde beurs, eenheid van inzicht en overtuiging, en van de zijde der kerken mild en onbepaald vertrouwen, zal zulk een nieuwe overzetting niet een twistappel te meer worden. In zoo gelukkigen toestand nu verkeerden we niet; en voor zoover de Synoden van Gereformeerde kerken samenkwamen, bebben deze aan de Haagsche Synode van het Genootschap de twijfelachtige eer gelaten, om in zoo troebele tijden, een nieuwe overzetting te ondernemen, die, om der tijden troebelheid, vanzelf een partijwerk worden moest. Feitelijk bleef er dus niets anders over, dan bij de Staten-overzetting te blijven, maar die Staten-overzetting te geven, alsof ze nu eerst op het papier ware gebracht, en nu eerst ware gedrukt Dien weg hebben de genootschappen en de particuliere uitgevers dan ook ingeslagen, en bijna alle uitgaven die deze eeuw het licht zagen, stelden zich dit en niet anders ten doel, edoch zonder dit doei te bereiken. Eerst door ervaring moest men ook hier wijs worden. Want, o, het scheen zoo makkelijk en zoo eenvoudig, die oude overzetting pasklaar voor onzen tijd te maken. Men las het maar zoo wat anders, op de manier van een voorlezer, die den Gothischen tekst voor zich heeft, en onder het lezen dien tekst wat moderniseert De uitgevers dachten er dan ook niet aan voor zulk een werk wetenschappelijke mannen aan te zoeken, noch ook om er eenige som van aanbelang voor op te offeren. 305 JAARTAL 1890 Dat zoo wat omzetten en wijzigen van den tekst kon de eerste de beste wel doen. En voor ende, en hunne voor hare, en zoo meer. Lezen kunnen en zijn spelling van buiten kennen, was hier voldoende. Men wist nog niet, men zag niet in en begreep niet, dat hier kennis van het Hebreeuwsch en Grieksch, kennis van de toenmalige theologie, kennis van uitlegkundige onderscheidingen, kennis van de toenmalige en kennis van de tegenwoordige taal vereischt werd en dat eigenlijk alleen wie als theoloog goed in onze Gereformeerde theologie en als taalman in onze Nederlandsche taal thuis was, aan zulk 'n werk genoegzame leiding kon geven. Daar nu Dr Kuyper aan de Vrije Universiteit èn over de Gereformeerde theologie èn over de Nederlandsche taal- en letterkunde èn over het Hebreeuwsch college geeft, ried men aan de Flakkeesche Drukkerij aan, even bij hem aan te kloppen. Zoo deed men, doch kreeg ten antwoord, dat dit werk voor één man veel te veel was, en ook dat één man niet alles kon beslissen; dat hier hulp en raad van taalkundige specialiteiten noodig was. De zaak was voor één man veel te omvangrijk, de te nemen beslissing vaak veel te moeilijk, bet inzicht van één man veel te ondiep. Op ééns mans naam kon en mocht zulk een zaak niet drijven. En zoo is eerst door de gereede medewerking van de H.H. Dr Bavinck, Dr Kuyper en Dr Rutgers de onderneming mogelijk geworden. Jarenlang is er toen aan gearbeid, en de Flakkeesche Drukkerij, het moet tot haar eere gezegd, beeft, naarmate het belang en de beteekenis van deze uitgave haar duidelijk werd, zich op lofwaardige wijze ingespannen, om deze uitgave in elk opzicht in schoon gewaad het licht te doen zien. Deugdelijk papier, heldere druk, kostelijke band. En voorts fraaie vignetten, antieke platen, vier keurige landkaarten door Dr Wolfjer naar de nieuwste ontdekkingen bewerkt, en een fraaie schets van Israelietische oudheden. Zelfs het geslachtsregister is niet vergeten. Een werk op zich zelf was de leesbaarmaking van de kantteekeningen, opschriften van boeken en kapittelen enz., die dusver, het mag niet verzwegen, al te slordig op het bedenkelijke af, mishandeld waren. Ook die kantteekeningen, meest in gedrongen stijl gezet, zijn nu alle in verstaanbaar Nederlandsch uit onzen tijd overgebracht Ze zijn van den kant naar het benedenste gedeelte van de bladzij geschoven. Ze zijn elk met een nieuwen regel gezet. En ze zijn gezet in een letter, die leder lezen kan. Kuyper BlbL 20 JAARTAL 1890 306 Zoo bieden nu wezenlijk deze kantteekeningen een goeden, leesbaren commentaar. Alleen bet alphabetisch register is weggelaten, daar dit geheel verouderd was en daardoor onbruikbaar. Trommius is hier de spelbreker, vóór hem had men niet beter, en moest men zich met de uiterst gebrekkige, onvolledige, en slecht gerangschikte registers van 1637 behelpen, die voor onze overzetten natuurlijk bijzaak waren. Maar Trommius hielp ons aan volledige registers, die hij zelf in drie folio deelen uitgaf, en die onze Ds De Liefde in een handige Concordantie saamvatte. Nu die Concordantie er is, nogmaals die gebrekkige registers overdrukken, ware monnikenwerk geweest. Den man, die loopen kan, nogmaals den leiband aanspelden, waarin hij als kind voortstrompelde. Tekst voor tekst had men dan moeten nazien, en zoo kostelijke uren bij dagen en bij nachten verdoen voor een werk waaraan niemand iets had. Daar is dus terecht van afgezien. Wie uit curiositeit die registers nog eens wil inzien, sla de oude uitgave van Pieter Keur op. Een nieuwe uitgave in onzen tijd kan die registers niet meer leveren. Toch kan het uiteraard bij deze quarto uitgave niet blijven. Die is goed voor de familietafel, goed voor de voorlezersbank, goed voor prachtbijbel op den lezenaar in onzen huislijken kring maar niet voor school- en dagelijksch gebruik. Daarom verschijnt eerlang dezelfde tekst, ook met psalmen en liturgie, in groot octavo en In klein octavo formaat, en later, zoo we hopen, in folio formaat voor den kansel. Zelfs is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de kerken nog eens Deputaten benoemen, om deze uitgave na te zien, en zoo ze die akkoord bevinden, aan de kerken aan te bevelen. Het zou toch zoo gewenscht, het zou zoo uitnemend zijn, als we mettertijd zóóver kwamen, dat de nu in gereedheid gebrachte tekst weer zekere eenheid onder ons bracht. Veel zal er nu van afhangen, of de Flakkeesche Drukkerij ook de veerkracht zal ontwikkelen, om dezen nieuwen tekst het land in te dragen. Niet het land moet naar Middelharnis komen, maar Middelharnis moet tot het land en in het land tot onze kerken en huisgezinnen gaan. De rekenschap van wijziging volgt later. Reeds nu zij als proeve hieruit dit ééne medegedeeld, dat het woord ziel in tweeerlei vorm voorkomt, als ziel zonder stomme e, en als ziele met de stomme e. 307 JAARTAL 1890 Dit onderscheid is ingevoerd, om onderscheid te maken tusschen het woord ziel in de beteekenis van den levensadem, en ziele in de beteekenis van ons geestelijk wezen. Misverstand leidde hier telkens tot verwarring, en telkens werd er allerlei uitdrukking van de Heilige Schrift die niet op ons geestelijk wezen, maar op onzen levensadem doelt, nochtans geestelijk opgevat Dit misverstand mocht niet voortduren. En daarom is nu ziele gezet waar ons geestelijk wezen bedoeld Is, en ziel waar van den levensadem gesproken wordt Zoo in Openb. 16 : 3: „alle levende ziet is gestorven in de zee"; maar in Hebr. 4 : 12: „en gaat door tot de verdeeling der ziele en des geestes." Een verschil dat vooral in het Oude Testament allerlei verkeerde opvatting voorkomt En zoo zij ook deze arbeid der gemeente onzes Heeren Jezus Christus in de toewijding der liefde opgedragen, en verhooge hij in Gereformeerde kringen den eerbied voor Gods heilig Woord. De rekenschap van wijziging is, voorzoover wij weten, nooit verschenen. We laten nu nog volgen twee tijdschrift-artikelen over den Flakkeeschen Bijbel. Het eerste is een boekaankondiging van Ds J. Hessels te Zwolle, in De Vrije Kerk, jrg. XXI, October 1895. Gaarne vestigen ook wij de aandacht op bovenstaanden Bijbel, die thans voltooid is en er ook wat den vorm betreft zeer behagelijk uitziet. Het is een verblijdend verschijnsel, dat in de laatste halve eeuw telkens nieuwe uitgaven van den ouden Staten-Bijbei met volledige kantteekeningen het licht zagen. Sommige uitgaven verschenen onveranderd, niet alleen wat spelling, maar ook wat letter aangaat en wij behooren tot hen, die de oude gothische letter boven de thans algemeen gangbare verkiezen. De gothische letter is vetter, sierlijker, kloeker en spreekt ons meer toe. Maar feit is het dat de oude gothische druk door ons volk niet meer wordt verstaan. Feit is het ook, dat de taal sinds de Dordtsche Synode heel wat is veranderd en dat een andere manier van spreken in gebruik is gekomen. Daarom is het goed en zelfs noodzakelijk, dat de oude Staten-overzetting alsmede de kantteekeningen in de thans gangbare taal verschijnen. Eenige jaren ge- JAARTAL 1890 308 leden kwam de Staten-Bij bel met kantteekeningen uit bi] A. W. Sijthoff te Leiden in de tegenwoordige spelling, en het moet gezegd worden, dat die Bijbel er goed uitziet en met zorg is bewerkt. Naar wij uit goede bron weten is die uitgave geschied onder toezicht van onzen wakkeren Zendingsdirector J. H Donner. Nog andere uitgaven vonden plaats en hebben aanspraak op de erkentelijkheid van het volk. Maar de Flakkeesche Bijbel, dien wij nu bespreken, onderscheidt zich gunstig van alle vroegere uitgaven om meer dan ééne reden. Vooreerst verdient het lof, dat deze uitgave bezorgd is naar de herziene editie van 1657 bij de Weduwe P. H. van Ravesteyn. Bij het meerendeel van ons Gereformeerde volk bestaat de meening dat de Bijbel van H. en P. Keur de beste is en ook wij verkeerden in die meening totdat wij door de „Boekzaal" van Isaak le Long beter ingelicht werden. Genoemde schrijver deelt mede, dat de eerste uitgave van den Staten-Bijbel bezorgd is door Paulus Aertsz. van Ravesteyn met privilegie voor 15 jaren, en dat deze Bijbel naar veler oordeel de „Standert" is, waarnaar de Bijbels moeten gedrukt worden. Maar hoe nauwkeurig ook op alles was gelet, toch kwamen in den eersten druk nog vele drukfouten en „misstellingen" voor, niet het minst in de „marginale" aanteekeningen. Deze drukfouten zijn opgeteekend en na „collatie met de autographa" in een register bijeenverzameld en door den druk openbaar gemaakt onder den titel: Register van de verbetering der drukfouten en misstellingen, die in den eersten druk, van den nieuw overgezetten Bijbel gevonden worden. Met privilegie van de Hoogmogende Heeren Staten-Generaal enz. In 't geheel groot veertien vellen. Na de uitgave van dat register is er in het jaar 1657 een nieuwe en verbeterde druk des Bijbels uitgekomen bij de weduwe Paulus van Ravensteyn. Op den titel staat: „Volgens Kerken-order verbetert." De druk is — ik zeg niet onverbeterlijk, maar toch — de zuiverste, die bestaat. En naar dezen druk, geheel conform aan de oorspronkelijke uitgave, is de Flakkeesche Bijbel in de thans gangbare taal te Middelharnis verschenen. Ten tweede beveelt deze uitgave zich aan door de groote en teedere zorg, die aan den Nederlandschen tekst is besteed. Het onderscheid tusschen dezen tekst en de andere loopende teksten valt bij nauwkeurige waarneming spoedig in het oog. In andere' uitgaven vindt men geene vaste regelen in onze hedendaagsche taal, in deze is naar vaste regelen te werk gegaan, die door de geleerde bewerkers later zullen worden opgegeven. Ook zullen zij 309 JAARTAL 1890 rekenschap geven van de wijzigingen, die zij noodig hebben geacht in den tekst en in de kantteekening. Het aantal der wijzigingen in den tekst is niet groot. Alleen.hetgeen in den loop der tijden met opzicht tot de taal, de spelling en de woordenkeus veranderd is, is gewijzigd. Bij het doorbladeren van den Bijbel, die er keurig uitziet en op best papier is gedrukt, vindt gij hier en daar bij een gewijzigd of misverstaanbaar woord een sterretje, dat naar den voet der bladzijde wijst Wij hebben de moeite gedaan om al die sterretjes te verzamelen, en bevonden dat zij nog geen twee honderd bedragen. Het eerste sterretje staat in Gen. 12 : 11 bij bet gewijzigd woord aanzicht. Aan den voet der bladzijde staat: Aanzicht is hier niet aangezicht, maar voorkomen. Abraham zegt tot Sara: zie toch, ik weet dat gij eene vrouw zijt schoon van aanzicht d.i. van voorkomen. Toen wij dit lazen, herinnerden wij ons dat Izaak iets dergelijks van zijne Rebekka gezegd heeft Wij sloegen Gen. 26 : 7 op, waar in het oorspronkelijke hetzelfde woord staat, maar tot onze verbazing bemerkten wij, dat de bewerkers hier het woord aangezicht hebben laten staan. Is dat aan hun oog ontsnapt? 'tls niet onmogelijk. Quandoque dormitat bonus Homerus. Nog eenige sterretjes in plaatsen, die meer bekend kunnen geacht worden, mogen hier volgen. In Exod. 26:1 is sprake van fijn getweernd linnen. Hier staat ter verklaring bij: getweernde of getwijnde stof is een stof, waarvan de draad dubbel genomen is. Bij bet woord plateel in Exod. 25 : 29 staat de opmerking: plateel is thans een fijn soort van aardewerk, maar werd in de 17de eeuw voor bord of schaal gebruikt Bij het woord bles in Lev. 13:41 staat: bijv. nw., witte vlek op het voorhoofd hebbende, kale plek. In Lev. 20 : 23 staat in de oude overzetting: ben tk harer verdrietig geworden. Dit is veranderd in: heb ik een walg van baar gekregen. In Lev. 21:20 is het woord gemacht vervangen door schaamdeelen. In Lev. 22 : 27 is os veranderd in rund, met de opmerking er bij: men kan thans niet meer spreken van een os en zijn jong. Een hoofd opwerpen in Num. 14 :4 is geworden: een hoofd over ons stellen. Aanhangen in Num. 16:7 is vervangen door: verbonden zijn aan. Dierbaar in 1 Sam. 3 : 1 is veranderd in duur; weeldelijk 1 Sam. 15: 32 in: als een, die ten feest opgaat; ons permantig; het woord kruidenier overal waar het voorkomt in drogist; begrijpen op meer dan eene plaats in omvatten; harnasch in wapentuig 1 Kon. 10: 25. De Staten-overzetting zegt in 2 Kon. 3 : 4 van Mesa: hij was een veehandelaar. Dat is veranderd in: bij hield veel van vee. Uitschot in 2 Kron. 8:8 is veranderd in: heerendiensten; geweer, Hoofdst. 21 : 10 in wapenen; verhoogen Ezra 9:9 in: doen rijzen; neef in Job 18: 19 in: kindskind; slecht in Ps. 19:8 wordt gewijzigd in onkundig in Spr. 1 : 4 in JAARTAL 1890 310 onervaren. Verzijpen Jes. 19 : 5 wordt vervloeien en schilf vs. 6 wordt blezen. Het woord stomme Jes. 27 : 1 wordt veranderd in kronkelende; busboom Jes. 41 : 19 in buksboom; vonkjes. 49:24, 25 in roof; ongewend kalf Jer. 31 : 18 in kalf, dat aan het Juk nog niet gewend is; gemeesterd Jer. 51 : 9 in behandeld; heerse Ezech. 4 : 9 in gierst; windselen Ezech. 16 : 4 in doeken; met uwe beenen gegerd vs. 25 in uwe beenen van elkander gespreid; besluitingen 20 : 25 in beschikkingen; denntngen 27 : 5 in verdekkingen, met de opmerking: denne heette oudtijds het verdek op een klein vaartuig. - In het N. T. is voor verlaten Matth. 1 : 19d,'i : 3, 7, 8 en elders gezet: van zich laten; voor schrijftafelkef, Luk. 1 : 63 schrijfplanksken; voor miszaakten 8 : 45 loochéhuen; voor zaten 9 : 14 groepen; voor have Hand. 5 : 1 «oed; voor bedenking Hand. 17 : 29 verzinning; voor kerkbewaarster en kerkroovers Hand. 19 : 35, 37 tempelbewaarster en tempelroovers; voor eerlijk 1 Kor. 14 : 40 betamelijk; voor voorschrijving 2 Kor. 3 : 1 voorspraak; voor slecht 2 Kor. 11:6 ongeleerd; voor smijter 1 Tim. 3 : 3 twistzoeker; voor nedrig Jak. 1 : 9 in vernedering en voor zijn achtster 2 Petr. 2: 5 zijne acht zielen. Bovendien zijn vele wijzigingen aangebracht waar geene sterretjes bijstaan, maar alle wijzigingen willen de bedoeling der oude Statenoverzetters duidelijker maken. Nergens wordt den tekst geweld aangedaan, of worden eigen meeningen in den tekst ingedragen ; het eenig doel Is, den tekst en ook de kantteekeningen verstaanbaar te maken voor het thans levend geslacht. En dat is, zij het ook met veel inspanning, gelukt. Ten derde beveelt deze uitgave zich aan door nauwkeurige omwerking en gemakkelijke plaatsing van de kantteekeningen. In de oude Bijbeluitgaven staan de korte verklaringen en toelichtingen op den kant — vandaar kantteekeningen genoemd — en in doorloopende regels, die het lezen bemoeielijken. In deze uitgave zijn de kantteekeningen onder den tekst geplaatst met een dik cijfer, terwijl elke toelichting met een nieuwen regel begint Dit is véél aangenamer en doet de schoonheid van den tekst beter uitkomen. Voor het gebruik is het bovendien gemakkelijk, en, t lijdt geen twijfel, het raadplegen der kantteekeningen zal er door aangemoedigd worden. Ten vierde beveelt deze uitgave zich aan door haatschoongewaad. Het kwarto-formaat maakt haar geschikt voor huiselijk gebruik en doelmatig voor de studeerkamer. De Bijbel is bovendien versierd met fraaie vignetten, antieke platen, vier keurige landkaarten, door 311 JAARTAL 1890 Dr Woltjer naar de nieuwste ontdekking bewerkt en een fraaie schets van Israelietische oudheden. Zelfs het geslachtsregister is niet vergeten. Het rekent op 8 kinderen en 10 kleinkinderen. Wel wat weinig, zouden wij zeggen. De Flakkeesche drukkerij heeft eer van haar werk, en het kleed, waarin zij deze uitgave gestoken heeft is metterdaad fraai. Als we ons een opmerking veroorloven mogen is het deze, dat de overigens schoon gebonden Bijbel te kort is afgesneden. Er is te weinig wit aan de kanten. Ook valt hij niet bijzonder geriefelijk open. Wij zouden nog op heel wat meer kunnen wijzen, dat de Flakkeesche Bijbel aanbeveelt. Met den redacteur van De Bazuin zeggen wij, dat deze arbeid ernstig wetenschappelijk en naar den eisch van den goeden smaak is opgevat Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat het opnieuw uitgeven van een Bijbel in de tegenwoordige taal en spelling niet moeilijk is. Maar de ervaring leert het wel anders. Er is kennis voor noodig van de talen, waarin de Bijbel oorspronkelijk geschreven is, en, wat de kantteekeningen aangaat, van de Godgeleerdheid ten tijde van de Dordtsche Synode; kennis verder van het Nederlandsch zooals 't vroeger was en nu is, kennis van de antiquiteiten enz. Het verwondert ons dan ook niet, dat de bewerkers, hoe hoog zij wetenschappelijk ook staan, behoefte gevoeld hebben aan consideratie en advies. Zij hebben, zeggen zij zeiven, in ongeveer achthonderd twijfelachtige punten, de voorlichting gevraagd van den heer Dr A. Kluyver, redacteur van het Nederlandsch Woordenboek De bewerkers hebben aanspraak op den dank van 't Gereformeerde, van geheel het Nederlandsche volk. Zij hebben getracht, om aan de Heilige Schrifture, ook wat den Nederlandschen tekst aangaat, dien volkomen vorm te geven, waarop zij recht beeft; alsook, om in onze Kerken, in onze huisgezinnen en op onze scholen allengs een tekst ingang te doen vinden, die nogmaals eenheid brengt en weer vertrouwen kan inboezemen. Of dat doel bereikt zal worden, moet de uitkomst leeren. Het ligt in het plan van bewerkers en uitgevers, dezen tekst in verschillende formaten in den handel te brengen. Bij het kwartoformaat, dat reeds in den handel is, komt spoedig het groot- en klein-octavo-formaat zonder kantteekeningen. Misschien is dit formaat nu reeds afgedrukt Later kan een folio-editie voor den kansel volgen, die de kroon op dezen gewichtigen arbeid zal zetten. Langs dezen weg kan men in huisgezin, school en kerk eenzelfden tekst bekomen. Wij achten het een groeten zegen dat wij door dezen omvangrijken arbeid in het bezit zijn van den zuiveren, origineelen Nederlandschen tekst der gansche Heilige Schrifture, die het Woord Gods is. Ruste 's Heeren onmisbare jaartal 1890 312 zegen op deze schoone uitgave en vinde zij met andere uitgaven haar weg in huisgezin, school en kerk. Der Flakkeesche drukkerij, die getoond heeft wat te durven en te kunnen, zij het een voorrecht, dat door hare onderneming en verder pogen het Boek der boeken bij duizendtallen onder het volk verspreid wordt. In De Heraut van Vrijdag 6 September j.1. is het denkbeeld geopperd: dat de eerstvolgende Synode deputaten benoeme om den tekst te keuren en dan tot zijne invoering mede te werken. Wij weten niet of dit denkbeeld bijval zal vinden. Maar dit weten wij wel, dat uit meer dan een oogpunt bezwaren kunnen rijzen. Het blijft altijd een teêre zaak wijzigingen aan te brengen inden tekst van de Heilige Schrift; wat de een looft zal de ander laken; groote voorzichtigheid is gebiedend noodzakelijk. Wij eindigen met den wensen, dat God de Heere Zijn zegen gebiede over den arbeid der broederen en dat Hij dien dienstbaar make tot de eer Zijns Naams en het heil van Zion. Zwolle, September 1895. J. Hessels. Eindelijk nog een artikel uit Ons Tijdschrift, jrg 1, 1896, blz. 280—283. De Biblta der H.H. Bavinck, Kuyper en Rutgers heeft ten doel, den ouden Statenbijbel van vóór 2'/2 eeuw met de platen weer te geven in zoodanigen vorm, dat hij bruikbaar is voor het thans levende geslacht Dit nu is geschied door een Bijbel te geven in groot formaat, maar niet zoo groot en kwalijk te hanteeren als de thans daarom min practische Statenvertaling, met duidelijke letter, en met de kantteekeningen in dier voege, dat ze gemakkelijk na te gaan en te lezen zijn. Verder zijn alle veranderingen aangebracht, die de huidige spelling eischt, en ook is de vertaling der woorden, welke het algemeen niet meer verstaat, door anderen vervangen. De platen zijn de oude en natuurlijk ongewijzigd overgenomen. Alleen zijn er ettelijke nieuwe afbeeldingen en eenige goede kaarten (van Dr Woltjer) bijgekomen. Men heeft hier — het te dunne papier uitgenomen — een flink en bruikbaar werk gekregen, een leesbaren, duidelijk gedrukten Bijbel, die het naslaan vergemakkelijkt en niet te groot is. Ook ziet thans een uitgaaf in kleiner formaat het licht. Dit alles is zeer goed en toch.... heeft ons deze uitgaaf zeer teleurgesteld. Bijbels met nieuwerwetsche spelling en nieuwe woorden voor de verouderde hebben we reeds lang. De bewerkers dezer uitgaaf zeggen ons echter, dat zij bij hun wijzigingen naar een vast plan 313 JAARTAL 1890 te werk gingen en 't is bekend, dat behalve de drie hooggeleerden nog een hoogleeraar in de Ned. taal werd geraadpleegd over honderden gevallen. Dat al wijst op groote zorg, aan deze uitgaaf besteed, en het is ook zeer wel mogelijk, dat aan de verbeterde uitgaven, die het Nederlandsche en Britsche Bijbelgenootschap ons schonken, niet zooveel tijd en zorg besteed is. In alle geval, hoe dat ook zij, is het te loven, dat de drie heeren alle zorg droegen naar een vast plan en zonder willekeur en met goede raadslieden te werken. Toch vragen we bescheiden: Was het zoo noodig zooveel arbeids te verrichten voor zulk een schralen oogst? Was het wezenlijk noodig een nieuwe uitgaaf 't licht te doen zien enkel ter verkrijging van een Bijbel als deze? Had zeker eenvoudig man geen gelijk, die zei: „Ik zie weinig onderscheid?" Wat we nu gekregen hebben, is een 17de-eeuwsch-boek in nieuwen vorm, een vertaling leesbaar gemaakt voor ons geslacht. De 17de eeuw verstond woorden als zweer, uitschot, zich verstellen, in de beteekenis, die de Statenvertaling hun geeft; ons publiek spreekt van schoonvader, lichting, zich vermommen. Uit letterkundig oogpunt hebben we bier dus een proeve om een boek van 2'/2 eeuw oud in Nederlandsch uit het eind der 19de eeuw weer te geven. Daarbij is men dan om allerlei redenen blijkbaar zoo dicht mogelijk bij 't oude gebleven, en heeft men ook nog een en ander bij behouden, dat o.i. veel beter óók ware gewijzigd of weggelaten. Doch zij, die als Christenen den Bijbel ook anders dan uit letterkundig oogpunt beschouwen, hadden nog iets anders en meer gewenscht dan een leesbaar gemaakte overzetting (die er toch al was). Zij zouden gewild hebben, dat de H.H. een stap verder waren gegaan, en gezegd hadden: Wij voelen gelijk iedere deskundige, dat deze Statenvertaling wel een der beste van zijn tijd was en nog is, maar dat zij toch allesbehalve feilloos mag heeten ; dat èn haar grondtekst èn de overzetting op meer dan ééne plaats gebrekkig, verkeerd zijn gebleken; dat men zelfs op den meest rechtzinnigen kansel telkens hoort: „eigenlijk staat er", enz. dat eigenlijk heel de zinsbouw en wat dies meer zij van onze vertaling een eenvoud ge belet hem te verstaan, en zelfs den meer ontwikkelde noodeloos 't begrijpen bemoeilijkt En dat de heeren dus flinkweg besloten hadden tot wat al zoo lang broodnoodig is, nl. het leveren van een nieuwe of althans herziene vertaling. Nu weten we uit de verklaringen van De Heraut, dat de bewerkers dezer uitgaaf zelf in geenen deele de wenschelijkheid eener nieuwe overzetting ontkennen; een verklaring die ons JAARTAL 1890 314 genoegen doet, niet wijl de zaak betwistbaar was, maar omdat vele oprecht vrome lieden in ons land zoo iets ontzettend zouden vinden. Ook is billijk, te erkennen, dat de drie heeren, niet verkiezende iets anders te geven dan de oude vertaling in nieuwen vorm, volkomen vrij waren dat en niet méér te dóen. Maar daardoor is dan ook hun werk slechts van zeer betrekkelijke waardij. Waarom althans niet verbeterd? Of zou men dan wezenlijk moeten gelooven, gelijk we ergens lazen, dat in eigen boezem, dat in onzen tijd in Nederland de mannen ontbreken, die het gewichtig werk eener overzetting konden ondernemen, en dat wel, wijl het genoegzaam krachtig, geestelijk element ontbreekt? Maar waren dan de mannen van 1619 geen zondaars als wij? Is Gods Oeest in de 19de eeuw minder werkdadig in de Gemeente dan in de 17de? Laat ons toch niet zoo gewaagd en dwaas redeneeren 1 Met allen eerbied voor wat de H.H. Kuyper es. ons gaven, blijven we het betreuren, dat ze niet verbeterden dingen, die verbetering behoefden; ze onthielden er zich van. Evenzoo, dat ze, eenmaal wijzigend, ons toch ook weer terugvoerden tot een taal, die verouderd is, en een constructie behielden, die noodeloos de lezing moeilijk maakt Waarom niet — men had er wel gaven en krachten voor — Lassere en Ségond tot voorbeeld genomen? Hoe gezegend, vooral voor ons aan den Bijbel vaak ontwend volk, ware dan deze arbeid niet geweest I Nu dient bij, en nog onvolkomen, bijna uitsluitend bun, die toch wei lazen. Dit zegt schrijver dezes, met alle, meermalen door hem uitgesproken waardeering dezer uitgaaf. T. Het feit dat het vraagstuk der Bijbelvertaling thans in onze Gereformeerde Kerken ernstig aan de orde kwam, bewijst wel, dat er in deze opmerking veel waars school. 119. Zions Roem en Sterkte ofte verklaring van de zeven en dertig artikelen der Nederlandsche Geloofsbelijdenisse door A. Rotterdam, in leven predikant te Zuylen. Opnieuw uitgegeven en bij ons Christelijk publiek ingeleid door Dr A, Kuyper. Compleet in 2 deelen. Rotterdam, Gebr. Huge. Het inleidend woord van Dr Kuyper is uitgedijd tot een heel college in Symboliek. Eerst wordt het karakter van dit boek aangeduid: 315 JAARTAL 1890 De verklaring van onze Confessie, die Ds Rotterdam in 1755 ter perse let, en die thans opnieuw aan ons Gereformeerd kerkelijk publiek wordt aangeboden, is niet wat men in engeren zin noemt een theologisch werk. Godgeleerden van beroep zullen er weinig in vinden, dat bun niet reeds gemeenzaam was, en uiteraard kon het nog geen acht geven op de kerkelijke worsteling van onzen tijd. Neen deze verklaring van de Confessie is in den volsten zin des woords, een werk voor de gemeente; zóó ingericht dat de eenvoudigste in de gemeente er zijn whist mee kan doen, en ook de verstgevorderde er met vrucht en vreugde in bladeren zal. Daarop heeft Ds Rotterdam het aangelegd. Hl] heeft namelijk den inhoud van dit werk laten geboren worden in samenkomsten met belangstellende geloovigen in een plattelandsgemeente. Hij was predikant te Zuylen in Utrecht, en beeft daar, in bet midden der voorgaande eeuw, de 37 artikelen van onze Geloofsbelijdenis breedvoerig in een soort oefening die hij voor boeren en boerinnen hield, uitgelegd, ontleed en verklaard. Dit boeide. Hiervan ging een goed gerucht in den omtrek uit. En zoo ontving hij meer dan één vriendelijk verzoek, om het te Zuylen behandelde ook voor andere kerken door den druk gemeen te maken. Hoewel schoorvoetend, heeft hij toen aan dit verlangen voldaan, en op die wijs is dit geschrift in de wereld gekomen. In letterlijken zin is dit geschrift dus uit de gemeente voor de gemeente geboren, en juist aan dien practischen oorsprong dankt het zijn opgang. En dit te meer nu Ds Rotterdam dezen practischen arbeid ook in een practischen vorm goot, en er een soort samenspraak in vragen en antwoorden van maakte. Natuurlijk niet om de Confessie in een Catechismus over te zetten, want een Confessie heeft, gelijk ons zoo straks blijken zal, een geheel ander doei, en het zou dan ook het toppunt van dwaasheid zijn, zoo men deze vragen en antwoorden van buiten ging leeren of Het leeren. Daartoe zijn ze noch berekend noch geschikt, en zullen ze, reeds om hun uitvoerigheid geen dienst kunnen doen. Neen, de vorm van vragen en antwoorden is slechts een gekozen middel, om voor hen, die niet gewoon zijn aan lange, ineengeschakelde betoogen, de aandacht telkens te verlevendigen, en den zin beter te doen uitkomen. Deze vragen en antwoorden geven een ontleding van wat in de artikelen van onze Confessie gedrongen is saamgevat. Ze maken voelbaar, waarom deze en die zinsnede er nog bij komt, en waarom deze en die tegenwerping moest beantwoord. Ze verduidelijken den soms wat gedrongen zinsbouw. Ze vertolken enkele verouderde zegswijzen. Ze werpen licht op wat in de JAARTAL 1890 316 Confessie meer ondersteld dan beleden werd, en geven den grond aan, waarop de enkele stukken van onze Confessie rusten. En om dit nu nóg practischer te maken, heeft Ds Rotterdam dit zijn werk in drie deelen ingedeeld, die in de oorspronkelijke uitgave door haakjes onderscheiden zijn, maar die in onze uitgaaf door het verschil tusschen de grootere en kleinere letters uitkomen. Ds Rotterdam stelt namelijk bij elk punt eerst de hoofdzaak op den voorgrond, en wil dat zelfs de eenvoudigste gemeenteleden met deze hoofdzaak des geloofs kennis zullen maken. Dit eerste deel nu vindt men in onze uitgave met een grootere tetter gedrukt Maar daarop laat hij dan een nadere uiteenzetting volgen, die meer in de bijzaken indringt; maar deze weer zóó onderscheiden, dat hij eerst behandelt wat gewone gemeenteleden behooren te weten, en daarna wat slechts aan hen belang inboezemt, die er hun zinnen op zetten. Dit tweede deel nu biedt deze uitgave in een kleinere letter; en telkens als het meer bijzondere van dit tweede deel begint, plaatsen we een *** om aan te duiden, dat, wie niet verder in deze stoffe door wil dringen, hier kan rusten, om weer tot de eerstvolgende groote letter over te gaan. Deze indeeling nu maakt de lectuur van dit boeksken zeer aangenaam. Eerst leze men alles wat de groote letter biedt Een volgend jaar leze men wat met kleinere letter boven de ,% staat. En dan het daarop volgend jaar, zoo de lust niet verzwakt is, hetgeen tusschen *% en de eerst volgende groote letter voorkomt. Op die wijs zal men met zeer geringe inspanning zich in onze Confessie thuis zetten, en een bondig overzicht hebben, van wat de Belijdenis onzer kerken eigenlijk wil. Vervolgens geeft Dr Kuyper een verklaring van het feit, waarom er zoo weinig uitleggingen van de Confessie bestaan: We zijn in uitleggingen van onze Confessie niet rijk. Eigenlijk zijn er behalve die van Ds Rotterdam, maar twee, tw. die van Prof. Samuei Maresius en Ds Balthasar Becker. Immers de toelichting, die Ds Gispen in het licht zond, is te klein van omvang om in den volsten zin des woords eene volledige uitlegging te kunnen heeten; hetgeen Prof. Toorenbergen bood, was deels iets anders, en bleef anderdeels onvoltooid; het boekske van Ds Deelman beduidt weinig; de studie door Prof. Doedes aan dit ontwerp besteed, bedoelde meer door critiek den inhoud der Belijdenis te veranderen, dan den onveranderden inhoud dier Belijdenis in het licht te stellen; en het bekende geschrift van Ds Ploos van Amstel geeft meer een ontleding dan verklaring. Nu zal de be- 317 JAARTAL 1890 kende Ds Balthasar Becker wel bij geen enkel goed-Gereformeerde crediet hebben, en feitelijk blijft ons dus alleen het werk van Prof. Maresius; maar dit is in het latijn geschreven, en niet in het Nederduitsch vertaald. Het had ten titel: Foederatum Belgiam Orthodoxam, sive Confessionis Ecclesiarum Belgicaram exegesis, en zag in 1652 het licht bij Joannes Nicolaus te Groningen. Van Maresius weet men hoe hij het te 's-Hertogenbosch met Voetius aan den stok kreeg over de vraag of Gereformeerden zich ineen van huis uit Roomsche broederschap mochten laten opnemen, ook al had men de Roomsche eigenaardigheden daaruit verwijderd; iets wat Voetius ontkende, maar Maresius staande hield. Langen tijd stond hij dan ook bij ons Gereformeerde volk in slechten reuk, en eerst na zijn verzoening met Voetius werd dit iets beter. Toch vond zijn uitlegging van de Confessie weinig ingang. Ze is daartoe te schoolsch, en verloopt zich te veel in allerlei bijzonderheden, in plaats van de Confessie zelve uit te leggen. Haast kan men zeggen, dat het meer een geschrift is naar aanleiding van een Confessie, dan een verklaring van de Confessie zelve. Doch ook op zichzelf was men destijds met zulk eene verklaring van de Confessie weinig ingenomen. Men oordeelde dat zulk een verklaring eigenlijk aan niemand toekwam, overmits een Confessie aller was, en niemand zich het recht mocht aanmatigen, om zijn bijzonder inzicht in de Confessie als een verklaring van de Confessie te laten uitgaan. Vandaar dat ook de Staten zich in deze uitgave mengden en aan de Leidsche Theologische faculteit verzochten hun oordeel over deze uitgave van Maresius publiek te maken. Die faculteit was destijds saamgesteld uit de Professoren Jacobus Trigland, Abraham Heydanus en Johannes Cocceius; en deze drie geleerden hebben in een schrijven, gedagteekend 29 Augustus 1652, van hun gedachten doen blijken. (Zie Cocceius, Opera Omnia Tom. VIb p. 19). Hun getuigenis nu komt hierop neer, dat zij in hoofdzaak dit geschrift niet in strijd met de waarheid hebben bevonden, en de lezing er van niet schadelijk achten; maar dat er bedenking te maken is tegen den schoolschen vorm, die bij de Belijdenis niet voegt; en veel meer nog tegen de te scherpe uitvallen, die zijn geschrift ontsieren; terwijl zij niet minder duidelijk uitspreken, dat zij geheel zulk een uitgave minder gewenscht vinden, en er dan ook op wijzen, dat niemand dusver zulk een uitgave ondernomen had. Even natuurlijk als het recht tot uitlegging van den Catechismus hun is, zoo bedenkelijk schijnt het hun eene uitlegging van de Confessie te geven. Op dit oordeel der Leidsche Theologische faculteit dient gewezen te worden, om het anders zoo raadselachtig feit te verklaren, dat, terwijl de uitleggingen van den Catechismus geheele JAARTAL 1890 318 planken in uw boekenkast kunnen vullen, de Confessie zoo schaars bedeeld is. Dit was geen verzuim, maar opzet. De Catechismus was een boek voor de uitlegging der waarheid, en lokte daardoor van zelf tot nieuwe en nadere verklaring uit; maar de Confessie was om uiting te geven aan de belijdenis van het hart, en mocht daarom niet ontwijd worden. Geen twijfel dan ook, of dit oordeel der Theologische faculteit te Leiden is ook op latere theologen van invloed geweest, en behalve Ds Balthasar Becker, die er reden voor had, beeft niemand zich meer aan een theologische verklaring van de Confessie gewaagd. Dit deed ook Ds Rotterdam niet, en daarom juist wees ik er in den aanvang op, dat deze verklaring van onze Confessie geen theologisch karakter droeg maar slechts een ontleding en toelichting van de Confessie voor de gemeente bedoelde. Hierdoor toch meed Ds Rotterdam het gevaar, om zijn eigen denkbeelden aan de Confessie op te dringen, of ze enger te maken, dan ze was. Al wat hij bood, was een goed geordende ontleding met korte toelichting om het vruchtbaar lezen van de Confessie te bevorderen. Toch zou een historische toelichting van de Confessie, volgens Dr Kuyper, geen overbodig werk zijn: Er zou daarom voor een kundig theoloog nog wel een werk van aanbelang voor onze Confessie zijn te leveren; maar dan moest dit historisch-symbolisch van aard zijn. Zoo men weet noemt men zulke formulieren, als wij in onze Confessie en Catechismus bezitten ook wel de symbolen der kerk; wat zeggen wil, de herkenningsteekens voor allen die behooren tot zekere kerk, die deze symbolen aannam. Nu hebben deze symbolen een historie of geschiedenis gehad. En zoo is ook onze Confessie niet plotseling uit de lucht komen vallen, maar geboren uit een kerkdijken strijd die samenhing met de min of meer volkomene wijze, waarop de waarheid des Evangelies geformuleerd was. Vandaar dat de uitdrukkingen en zegswijzen, die in deze Confessie voorkomen, niet door Guido de Bray, die haar opstelde zijn uitgedacht, maar hem meest in de pen zijn gegeven door de reeds van ouds geldende formuleering der waarheid, of ook door een protest tegen een verkeerde formuleering der waarheid, die vroeger in zwang was. Zoo is er telkens een reden, waarom deze uitdrukking wel, en een andere niet is gekozen. Een reden, waarom zeker stuk der Belijdenis juist in dien vorm gegoten is. Een reden, waarom dit en niet een ander woord is gebezigd. Een reden ook, waarom 319 JAARTAL 1890 tegen deze en die verkeerde voorstelling wordt gewaarschuwd. Zoo heeft niet alleen het geheele symbool, en elk artikel van dit symbool, een geschiedenis, maar er is een geschiedenis ook van de onderdeelen en de enkele volzinnen. Als er bijv. in Art. 15 staat dat „de erfzonde door den Doop niet ganschelijk is te niet gedaan," dan is dit niet maar een goedgeefsche verklaring, maar dan schuilt hierin een protest eenerzij ds tegen de Roomsche en Luthersche leer, dat de Doop de erfzonde wel geheel te niet doet, en anderzijds tegen de Zwingliaansche voorstelling, alsof de Doop ganschelijk niets aan de erfzonde veranderen zou. Kon dus een kundig godgeleerde ons een geschrift leveren waarin volzin voor volzin op die wijze historisch werd toegelicht, zoo zou metterdaad het recht verstand van de Confessie in ongemeene mate bevorderd worden. En dit nu zou een historisch-symbolische studie zijn, die nóg belangrijker kon worden, zoo bij elk artikel en elk onderdeel van een artikel, de door ons niet beleden, maar bestreden, voorstelling der waarheid, gelijk andere kerken of secten die kozen, er naast wierd gesteld. Doch ook zulk een werk zou in engeren zin eene toelichting blijven, en niet ontaarden in zulk een ampeler verklaring, waarbij de uitlegger zijn bepaalde opvatting van de waarheid aan de Belijdenis onderschoof. En metterdaad mag het als een blijk van geestelijken tact en inzicht gelden, dat onze godgeleerden tot dusverre, voor al zulke meer bijzondere uiteenzettingen, niet onze Confessie, maar den Catechismus, als leiddraad kozen. Immers de Confessie en de Catechismus verschillen principieel. Het principieel verschil tusschen de Confessie en den Catechismus werkt Dr Kuyper dan nader aldus uit, dat hij eerst zegt, wat een Catechismus is: Een Catechismus is een leerboek, dat in de kerken en op de scholen aan de jeugd in de handen wordt gegeven, om hun, naar den leiddraad van dit handboek, de waarheid uiteen te zetten. En zoo wordt de Catechismus op onze kansels behandeld, om uit het Woord Gods, dat er bij is aangehaald, naar den leiddraad van den Catechismus, de waarheid des Evangelies te verklaren. Een Catechismus lokt alzoo de verklaring vat. Daar roept de Catechismus ons toe. Daar is hij op aangelegd. En vandaar dat zoo talloos vele verklaringen van den Catechismus het licht zagen. Onze Catechismus is een practisch geschrift voor dagelijksch gebruik in het inwendig leven der kerk. Was van oudsher de kerk gewoon, om aan de jeugd in de eerste plaats de XII Geloofsartikelen, de X geboden en bet Onze Vader te leeren, feitelijk JAARTAL 1890 320 bedoelt de Catechismus dan ook niets anders, dan om deze drie grondstukken van ons geloof naar den aard onzer kerken toe te lichten, met het oog op het leven. Want wel gaat in den Catechismus aan de XII Geloofsartikelen nog eene inleiding vooraf, en staan tusschen de XII Geloofsartikelen en de X Geboden de Sacramenten in; maar toch blijven deze drie grondstukken in den Catechismus de hoofdzaak, zoodat ze ruim tweederden van den inhoud in beslag nemen. In deze drie grondstukken weet onze kerk zich één en verbonden met alle kerken Christi op aarde, en daarom is het, dat ze als uitvloeisel van den Doop (die opneming in de algemeen Christelijke kerk bedoelt) na den Doop eene onderwijzing in deze driegrondstukken, die aan alle kerken gemeen zijn, volgen laat. En wat nu die inleiding betreft, zoo is ook die juist zoo als het voor zulk een practisch handboek wezen moet Ze gaat namelijk niet van eenig begrip van God, maar van de practische zielsbehoefte van den Gedoopte uit; vraagt hem naar zijn troost; en leidt hem uit zijn heerlijke gedachte op tot de XII Geloofsartikelen, waarin deze troost ligt uitgesproken. Alleen bij de Sacramenten, waarin onze kerken zichtbaar tegen andere kerken overstemden, is ze dan ook polemisch, vooral in de af deeling over de Mis. Maar dat kon niet anders, overmits de Sacramenten juist de uitwendige, zichtbare teekenen der kerken zijn, en hierbij dus het verschil met andere kerken wel moest uitkomen. Zoo is dan de Catechismus uit practische behoefte geboren; hij is practisch aangelegd; en zóó ingedeeld, dat hij in den loop van één jaar behandeld kan worden. Maar zoo is onze Confessie niet. Wat de Confessie dan wel is, lezen we verder: De Confessie is geen leerboek, maar een boek van belijdenis; een plechtig actestuk, waarin de kerk positie neemt tegenover de wereld, tegenover andere kerken en tegenover alle secten. Met de Confessie' keert ze zich niet naar binnen, maar naar buiten; niet naar de kinderkens, maar naar wie buiten staan. De kerk ligt in geschil over de hoogste waarheid. In geschil met de wereld en haar wijsheid, en in geschil met de ketterijen; maar ook ten deele in geschil met de zusterkerken. En het is nu tegenover alle dezen, dat de kerk duidelijk en onomwonden als voor Gods aangezichte, belijdt wat voor haar als hoogste en zuiverste waarheid geldt. Vandaar dat de Belijdenis zich niet uitlaat over geschillen, die in den boezem onzer eigen kerken nog niet tot rijpheid zijn gekomen. Alleen wat uitgemaakt en met bet bloed 321 JAARTAL 1890 der martelaren bezegeld wierd, hebben ze in haar Belijdenis geboekt; op grond dier Belijdenis zich als kerken aaneengesloten; en deze Belijdenis aan de Vorsten en Overheden toegezonden, opdat deze weten zouden, wat men beoogde. Voor het onderwijs is de Confessie dus niet bestemd, en eerst als het eigenlijke onderwijs aan de hand van den Catechismus is afgeloopen, kan men zijn leerlingen in de Confessie inleiden, om ze te doen zien, hoe nu onze kerken als kerken spreken. Prof Maresius, die dit zeer goed inzag, gaf als doel der Belijdenis deswege deze vier punten aan: le. dat ze strekte om de zuivere kerken van wat daarbuiten lag te onderscheiden; 2e. om tegenover de onware voorstelling der waarheid de ware voorstelling te rechtvaardigen; 3e. om eenheid onder de kerken te bewaren; en 4e. om de grenzen aan te wijzen, die voor de leervrijheid in onze kerken gelaten waren. Van daar dan ook het verschijnsel, dat de Groningers, de Modernen en zij allen die bet wezen der kerk trachten te ondermijnen, steeds gepoogd hebben, om eerst de Canones van Dordrecht, daarna de Confessie, en straks ook den Catechismus in vergetelheid te brengen. Ieder predikant had dan zoo zijn eigen meening, en de belijdenis der kerk telde niet meer meê. Er gold absolute leervrijheid. Maar van daar dan ook, dat elke reformatie der kerken er altoos toe leidt, om juist de Confessie weer op den voorgrond te stellen, opdat ieder weer te weten kome, niet wat Ds A. of Ds B., maar wat onze kerken leeren. Opmerkelijk is het dan ook, hoe in de eerste jaren onzer eeuw bijna geen enkel exemplaar van de Confessie verkocht wierd, terwijl sinds 1834 stellig 50.000 exemplaren onder bet kerkelijk publiek kwamen. Eindelijk wijst Dr Kuyper nog op het verschil tusschen de Confessie en Gods Woord: Slechts wake men er tegen, dat dit nooit in misbruik oversla, en dat niemand ooit de Confessie ook maar naast Gods Woord ga stellen. De Belijdenis kan nooit naast den Bijbel liggen, maar moet er altoos op rusten. Ze is uit Gods Woord geput en steeds en voor een ieder aan Gods Woord appeüabel. Alleen boude men wel in het oog, dat de Confessie bet eigendom niet van A. of B. maar van , de kerken is, en dat dus alleen de kerken het recht hebben, om over de Confessie in wettige generale synode te beslissen; liefst Kuyper Bibl. 21 jaartal 1890 322 zelfs in verband met de buitenlandsche Gereformeerde kerken. Het kan daarom zijn nut hebben, hier nogmaals te herinneren, wat onze Prof Maresius over het verschil tusschen Gods Woord en de Confessie schreef. „Vooreerst, de H. Schrift is rechter over de Confessie, nooit de Confessie over de H. Schrift Ten tweede, de H. Schrift is Gods Woord, de Confessie, wat haar eigen uitdrukking aangaat, een woord van menschen. Ten derde, de H. Schrift is noodzakelijk ter zaligheid, de Confessie is alleen noodzakelijk voor de positie en het verband der kerken. Ten vierde, de H. Schrift blijft wat ze is, maar de Confessie kan verbeterd, uitgebreid en herzien worden. Ten vijfde, het gezag der H. Schrift bindt de consciëntie zonder meer, maar de Confessie bindt de consciëntie alleen krachtens het verband, waarin we met de kerken staan." Maar onder dit voorbehoud kan nadere kennismaking met onze Confessie dan ook niet genoeg aanbevolen, en in zooverre dit boek van Ds Rotterdam, tot dit goede en schoone doel op uitstekende wijze kan medewerken, aarzelen we niet, het met warmte aan het kerkelijk publiek aan te bevelen. En zoo ga het dan opnieuw ter markt, in de blijde verwachting, dat God de Heere door zijn genade het tot opbouwing en tot bloei onzer kerken in zijnen loop zegenen moge. Amsterdam, 15 Juni 1890. Kuyper. Wijl de uitgave, die Dr Kuyper in 1890 van deze verklaring onzer Belijdenis bezorgde, sinds lang geheel was uitverkocht en dit boek een te goeden ingang bij het Gereformeerde publiek gevonden had en te zeer gezocht was, dan dat het voor een nieuwen druk niet meer in aanmerking zou kunnen komen, verscheen in 1914 bij den uitgever J. H. Kok te Kampen een onveranderde herdruk van Rotterdams Zions Roem en Sterkte, edoch niet zooals de eerste in de oude, maar in de tegenwoordige spelling. 120. Separatie en Doleantie. Amsterdam, J. A. Wormser, 1890. 't Was niet voor de eerste maal, dat Dr Kuyper dit onderwerp aan de orde stelde. Reeds in het Tractaat van de Reformatie der Kerken (1883), waarin de beginselen zijn neergelegd, die in de Doleantie hun toepassing en uitwerking vonden, werd ook aan de Separatie van 1834 de noodige aandacht geschonken. En aanstonds na de Doleantie begon de broederband tusschen de Christelijke Gerefor- 323 JAARTAL 1890 meerden en de Nederduitsch-Gereformeerden naar vereeniging dezer beide kerkengroepen te trekken. Maar vooral een artikelenreeks in De Heraut van 17 Maart tot 7 Juli 1889, getiteld: Theorieën van kerkzaivering gaf een principlêele bespreking van de kwestie. In deze reeks wordt eerst het kerkbederf geteekend, dat tijdens de Republiek insloop. Vervolgens wordt aangegeven, hoe sedert de dagen der Fransche Revolutie met klimmenden aandrang de vraag naar de beste kerkzuivering weer aan de orde kwam. Het Calvinisme bleef Nachtschool. En bet was eerst, bij aanvang door het kloeke optreden der Gescheidenen en Confessie— neelen; straks door Dr Schwartz; en nu laatstelijk door De Heraut in haar nieuwe phase, dat onder de Calvinisten meer algemeen het besef ontwaakte, van de schoone roeping voor land en volk, die hen door het Noblesse oblige der historie was opgelegd. In het tweede artikel (no. 587) wordt dan vervolgens aangetoond, dat de Kerk als Kerk niet weer kon opleven, zoolang de Reveil niet weer in verband trad met het historische Calvinisme, dat voortleefde in de kringen der vromen. En op weerineenschakeling van deze oude kringen bestond al minder kans. In 1834 toch had juist het meest kerkelijk gezinde deel van ons vrome volk den drang gevoeld, om zich, het kostte wat het kostte, aan de doodeiijke omarming der Organisatie te ontworstelen, en had in de Afgescheidene, later Christelijke Gereformeerde kerken, zich zelfstandig op eigen voet georganiseerd. Dit bracht een voor- en nadeel. Een nadeel, in zooverre het vele der uitnemendste elementen afsneed, en het gevaar voor ziekelijk subjectivisme onder de achtergeblevene vromen versterkte. Maar ook het groote voordeel, dat er weer kerkelijk besef in breeder kring ontwaakte; dat een gezonder prediking het valsche mysticisme afbreuk deed; en door een steeds rijker theologische ontwikkeling weer eenige honderden predikers in het land deden optreden, die den geest deden herleven van Calvijn. De vrucht dezer reactie was zeer groot; en de man die in later tijd zich zal opmaken, om den invloed te schetsen, dien de Afscheiding van 1834 op het Ned. Herv. Genootschap geoefend heeft, en er in slagen mag, om dit naar waarheid te doen, zal zijn lezers verbaasd doen staan over de ver reikende gevolgen. JAARTAL 1890 324 die de gebeurtenissen van 1834 voor heel ons vaderland gehad hebben. Hoe men toch aanvankelijk er zich ook op spitste, om deze actie in dlscrediet te brengen, men is hier niet in geslaagd. De gescheiden kerken hebben zich steeds krachtiger ontwikkeld in eigen boezem, en tegelijk steeds krachtiger confessioneele beweging in de oude Gereformeerde kerkformaüe teweeg gebracht Die confessioneele beweging eenmaal in gang, kon niet rusten, maar moest doorwerken. Immers ze was een terugkeer naar de historie; ze was een zich af wenden van het Engelsche en Duitsche naar het nationaal-Nederlandsche; ze was een zoeken van steun niet in de hoogere klasse, maar bij het vrome volk. En hoezeer toen ook de Vrienden der Waarheid, ét Confessioneele Vereeniging, en de Oosterzeeiaansche strooming op allerlei wijs uiteenliepen en saam met elkaar handgemeen raakten, toch kon de kenner reeds in 1870 voorzien, dat deze richtingen, al stoeiende, toch elkander steunden, en niet minder, dat de Vrienden der Waarheid, als de meest principieele der drie, het bij den wedloop winnen zou. Dit wachtte maar op het oogenblik, dat het God den Heere believen zou aan deze meest principieele strooming weer eenige mannen van historische studie en bistorischen zin te schenken, die het nachtpitje der nachtschool konden uitblazen, om het licht der godgeleerdheid weer binnen te laten. Zoodra dit toch geschied was, moest deze machtige historische strooming zich wei weer bewust worden van haar verwantschap met hetgeen in 1834 een eigen bedding koos. Al wat van Calvinistiscben oorsprong was, moest wel weer saamwerking zoeken; en het resultaat kon geen ander zijn, dan dat de Historie haat recht hernam, het Kerkelijk besef opwaakte, en de Ethische strooming genoodzaakt wierd, om óf haar philosophisch gewaad voor het Calvinistisch kleed uit te ruilen, öf wel met het Modernisme partij te kiezen tegen Calvijn. Tot dit laatste kwam het, helaas I Maar juist daardoor moest dan ook de drang naar reformatie van onze kerken algemeen worden. In het zevende artikel (Nr. 593) komt de schrijver op tegen de voorstelling, als zouden de Doleerenden op Labadistische paden loopen: En vraagt men nu, waar de principieele tegenstelling tusschen het Labadisme en de Doleantie het sterkst in uitkomt, dan ligt 325 JAARTAL 1890 deze zonneklaar uitgesproken in het grondverschil, dat alle Labadisme uit de heiligheid tot de waarheid wil komen, terwijl de Doleantie, aan de hand der Heilige Schrift, omgekeerd in de waarheid de bron erkend heeft, waaruit alle heiligheid moet geboren worden. Niet de heiligheid zal ons wijs, maar de waarheid zal ons vrij (van Satan) maken. Kerkelijk toegepast nu komt dit neer op deze uiterst eenvoudige vraag: Waarnaar meet ge de zuiverheid van uw kerkformatie af, naar de heiligheid van uw kerkleven, of naar de zuiverheid waarmee uw kerkformatie als zoodanig aan hei Woord vasthoudt? En nu kan er geen tweeërlei gevoelen over bestaan, of de Doleantie heeft nooit bet eerste, maar heeft altoos en onverdeeld het laatste als maatstaf aangelegd. Heel de strijd der Doleantie raakte de kerk als zoodanig in haar formatie. Ze wraakte eeniglijk, dat de kerk in haar formatie aan het Woord ontrouw was geworden, en al haar reformatie bestond hierin, dat ze de kerken ais zoodanig, dus ook wat haar formatie betreft, naar het Woord terugriep. In het elfde artikel (nr. 597) wordt verder met een beroep op Voetius aangetoond, dat het spraakverwarring is, zoo men Doleantie en Separatie zonder meer tegen elkander over stelt Alle Doleantie toch onderstelt Separatie. Het bestrijden van het denkbeeld van Separatie als zoodanig is dan ook niets dan een looze list van den vijand der Kerk geweest, om haar reformatie tegen te houden, zegt Dr Kuyper. En dan gaat hij aldus voort: Er zijn in hoofdzaak drie theorieën van kerkzuivering. Theorie één mijdt de Separatie en poogt de kerk in de kerkte reformeeren. Theorie twee aanvaardt de Separatie, maar in den vorm der Doleantie, door de kerk van onder het zondeverband uit te leiden. Theorie drie eindelijk zet de Separatie zelfs in dat uiterste door, dat ze tot nieuwe kerkstichting overgaat Zoodra er dus geloovigen zijn, die in hun consciëntie overtuigd wierden, dat hun kerkelijk leven onder het bestaande verband, in strijd met Gods Woord is, dan is Separatie de stellige plicht die hun is opgelegd; ook al is het dat ze dien plicht pogen te volbrengen in den vorm der Doleantie. En men zal goed doen, bijalle verder spreken over deze teedere aangelegenheid alle dubbelzinnigheid ook in de woorden die men bezigt te mijden, door nimmermeer te ontkennen, dat de weg der Doleantie evengoed een weg van Separatie is, als het pad dat men te Ulrum in 1834 koos. JAARTAL 1890 326 Deze valsche tegenstelling, die na 1834 jarenlang als vrucht van valsche theorieën, in het Hervormd genootschap opgeld deed, moet de wereld uit. Elke kerk, die in Doleantie ging, kon dit niet doen, dan volgens het beginsel van Separatie. En waar bet ditmaal eene separatie gold van het kerkverband, overmits dit kerkverband in merg en been ongoddelijk en leugenachtig was, ligt hier tevens in opgesloten, dat terugkeer naar dit geoordeeld kerkverband voorgoed en voor altoos is uitgesloten. Gebeurde het ooit, dat de kerken of deelen van kerken, die thans nog onder het Synodaal verband zuchten, terugkeerden naar Gods Wr >rd, beur valsch kerkverband prijsgaven, en in leer en tucht weer naar de beginselen van Gods Woord gingen leven, natuurlijk zouden de Doleerende kerken dan aanstonds weer correspondentie met deze alsdan vrijgemaakte kerken zoeken. Maar ook dit maakte met 1834 geen principieel verschil, want ook in 1834 verklaarde de Acte van Afscheiding dat men zich terugkeer tot de andere kerken voorbehield, zoodra deze tot de leer en de tucht der vaderen wederkeerden. Neen, men had niet van Doleantie en Separatie, maar van Doleantie en Separatisme moeten spreken. Een heel ander verschijnsel, dat door eenzijdigheid in zondig dualisme verloopt en het wezen zelf der kerk van Christus aantast, gelijk we bij de bespreking van het derde systema van kerkzuivering zullen aantoonen. Om logisch juist te spreken, zou men dus eigenlijk moeten zeggen, dat er maar twee theorieën van kerkzuivering slechts twee methoden van reformatie zijn, t. w. zonder of met breuke van het kerkverband; maar dat de methode van reformatie die door breuke met het kerkverband werkt, op baar beurt weer twee mogelijkheden toelaat, t. w. de Doleantie en de Nieuwe kerkstichting. Toch zou men verkeerd doen door deze beide theorieën stipt en streng aan de jaarcijfers 1834 en 1886 te binden. Hoe dieper men toch in de gebeurtenissen van 1834 indringt hoe duidelijker telkens uitkomt dat de mannen van 1834 oorspronkelijk metterdaad niets anders deden dan den weg van Doleantie betreden, ook al is het, dat ze dezen term niét bezegden. En eerst later, toen niet allerwegen mogelijk bleek, wat in Ulrum en enkele andere plaatsen gelukte, is men ongemerkt van de Doleantie in de Nieuwe kerkstichting overgegaan, maar zonder zich van dezen overgang helder bewust te zijn. Vandaar dat ook thans nog in de kerkformatie, die haar geboorte van 1834 dagteekent, beide denkbeelden naast elkander leven en om den voorrang worstelen, en beide nog hun betrekkelijk recht handhaven. 327 JAARTAL 1890 En evenzoo moet men over de kerkformatie, wier geboortejaar van 1886 af rekent, wel toestemmen dat bet beginsel van Doleantie er krachtiger bij op den voorgrond trad, doordien deze kerken minder instinctief en meer met volle bewustzijn en kennis van zaken handelden; maar kan evenmin ontkend, dat de daad der Doleantie in onderscheidene dezer formatiën zóó zwak is, dat ze ongemerkt in de derde theorie van kerkzuivering overloopen. In het twaalfde artikel (nr. 599) erkent Dr Kuyper ook, dat enkelen allengs in den waan kwamen, als ware de theorie van Doleantie niet één der drie, maar de eenig goede en ware. En dit nu moest, werd het niet gestuit, uitloopen op een verzanden van deze theorie. Gelijk toch de eerste theorie in Erasmlantsme verliep, door van geen andere theorie te willen weten, zoo ook verliep deze theorie van Doleantie soms in Doleantisme, door zich te gaan aandienen als een absolute theorie, waar geen tweede naast stond. Dit kwam daarvandaan, öf dat men het bestaansrecht betwistte aan een derde theorie, die door vele Christ. Gereformeerden gevolgd is, óf ook doordien men over de grens tusschen deze beide theorieën in het onzekere verkeerde. Na alzoo de twee dusver besproken theorieën in zuivere lijnen geteekend te hebben vervolgt artikel veertien (nr. 601): Thans rest ons nog de derde theorie te bespreken, die men gemeenlijk die der Separatie noemt, maar die toch door dezen naam deswege niet duidelijk wordt aangeduid, overmits de Doleantie eveneens van Separatie uitgaat. Ook het sterker en scherper woord Afscheiding helpt ons hier niet, want dit woord a/scheiding gebruikte men ook te Ulrum, waar het nochtans zuivere Doleantie was. Het verschil en onderscheid tusschen de tweede en derde theorie schuilt dan ook niet daarin, dat de ééne op scheiding en de andere op niet-scheiding zou berusten. Beide volvoeren ze den Schriftuurlijken plicht van breuke en scheiding Maar hierin ligt het verschil. Terwijl bij de Doleantie „de geloovigen" optreden, niet qua individueele Belijders, maar als saam tot één plaatselijke kerk behoorende en dies de kerk representeer ende, treden bij deze derde theorie niet „de geloovigen", maar „geloovigen" op; en deze geloovigen continueeren niet de oude firma in nieuwe formatie maar formeeren een nieuwe kerk. Het is JAARTAL 1890 328 reformatie door nieuwe plantatie van kerken, gelijk onze vaderen dit noemden. Ook deze theorie nu heeft ongetwijfeld haar recht van bestaan, en zij, die op zijn Erasmiaansch, of door Doleantisme verleid, het goed en deugdelijk recht van ook deze derde theorie in absoluten zin betwisten, staan geoordeeld voor de rechtbank der geschiedenis. In een slotartikel (no. 602) concludeert Dr Kuyper, dat de twee uit Separatie en Doleantie ontstane formatiën recht noch reden voor God hebben om haar afzonderingsleven te blijven voortzetten, maar verplicht en van Gods wege geroepen zijn om zich te vereenigen; en dat dit niet mag door een nieuw .genootschap" op te richten, maar moet in den weg, dat alle plaatselijke Oereformeerde Kerken Classikaal en Synodaal saamtreden. Ten overvloede voegde bij er aan toe, dat bij zoo teedere motieven vergissingen voor de hand liggen, zoodat het zeer wel mogelijk was, dat van achteren blijken zou, hoe ook de Doleantie van 1886 allerlei fouten beging, die later door een nieuwe actie zouden uitkomen. Maar in zulk een geval bad hij aan de Doleerende Kerken den moed en de genade toe, om geen oogenblik te willen mainteneeren wat vallen moet, maar eeniglijk zich te laten leiden door het hoog bevel des Heeren: „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander llefhebt" Op de artikelenreeks Theorieën van Kerkzuivering liet de Herautredacteur, na de zomervacantie in 1889, er een volgen over den aard en het wezen van het Collegiaal Stelsel (nrs. 611—615, 619—641). Het zeventiende artikel (nr. 632) luidde aldus: Nog rest ons van het kerkgenootschap genaamd „de Christelijke Gereformeerde Kerk" te spreken; en we doen dit met opzet in een afzonderlijk artikel, omdat de positie der Christelijke Gereformeerden staatsrechtelijk metterdaad exceptioneel ongunstig is. Dit exceptioneel ongunstige is hierin gelegen, dat alle overige kerkgenootschappen reeds lang vóór 1853 op allerlei wijze rechtspersoonlijkheid bezaten, en voor de Regeering officieel bestonden; maar dat de „Christelijke Gereformeerde Kerk" voor de Regeering eerst is beginnen te bestaan lang na 1853, en dus geheel onder de vigeur van het nieuwe Collegiale stelsel is tot stand gekomen. Terwijl dus alle overige kerkgenootschappen zich nog steeds 329 JAARTAL 1890 beroepen kunnen op zeker status quo ante, en beweren kunnen in dien eigenaardigen, historischen bestaansvorm, aan de eischen der wet van 1853 voldaan te hebben, ontvalt deze historische rechtsgrond aan de Christelijke Gereformeerden geheel. Niet als aan een reeds lang bestaand, maar als een geheel nieuw ontstaand kerkgenootschap heeft de Regeering hun in 1869 acte van rechtspersoonlijkheid verleend. Dit nu is daarom te ernstiger te betreuren, overmits er oorspronkelijk geen volk was dat sterker anti-collegiaal in zijn hart stond, dan juist de groep van 1834. Hiermede bedoelen we niet, dat de godvruchtigen, die in 1834 met het Synodale kerkbestuur braken, de kerkrechtelijke quaestie, die in geschil was, reeds ten einde toe wetenschappelijk doorgedacht hebben. Dat hadden ze niet In nauwkeurig historisch en theoretisch onderzoek lag niet hun sterkte. Maar gelijk onze vaderen in hun strijd tegen Rome, vaak zonder veel geleerde studie, toch het rechte pad kozen, omdat het rechte beginsel hen dreef, zoo was het ook in Ulrum. Er sprak in de leiders van 1834 een veelszins nog onbewust, maar toch zeer helder en krachtig besef, dat het heerschend systeem niet deugde, en dat alleen in terugkeer tot de beginselen der aloude kerkenordening heil school. Deze vrome, moedige mannen wisten niet alles even precies; allicht was zelfs de naam van Collegiaal systeem nooit anders dan als bloote klank tot hen doorgedrongen; maar ze stonden goed. Vandaar dan ook dat in de eerste stukken, die ze de wereld inzonden, schier geen enkele berispelijke of bedenkelijke, uitdrukking voorkomt. Ze stonden met bet hun voeten op het standpunt der Doleantie. Wat zij beoogden en bedoelden was, om als Gereformeerde belijders, in de aloude historische Gereformeerde kerk gewonnen en geboren, die kerk, die allengs sterk gedeformeerd was, weer tot haar gereformeerde openbaring te brengen. Ze dachten er oorspronkelijk niet aan, om als parvenu's naast de oude kerk positie te nemen, maar beweerden, op grond der Belijdenis, die oude kerk zelve te zijn, en de organisatie, ais aan den adel der oude kerk ontvallen, te moeten verwerpen. Dat desniettemin al spoedig enkelen den verkeerden weg op raakten, lag aan de Regeering. Gelijk de Czaar van Rusland aan niemand, die van de Grieksche kerk is, toelaat, zich aan het bestuur van die kerk te onttrekken, zoo nam ook onze Regeering in 1834 oorspronkelijk bet JAARTAL 1890 330 echt tyrannieke standpunt in, dat de malcontenten wettige leden van de Ned. Herv. Kerk waren en het recht niet hadden, zich aan baar bestuur te onttrekken. Deze houding der Regeering vervalschte den strijd en mengde er een separatistisch beginsel in, doordien nu de ontevredenen, huns ondanks, voor hun recht tot afscheiding als zoodanig gingen pleiten, zonder hun oorspronkelijke pretentie daarbij altoos stipt in het oog te houden. Iets wat te erger wierd, toen in tal van plaatsen zeer kleine groepjes, zonder zweem van geestelijke of kerkrechtelijke leiding elk in eigen kring op hun manier den strijd moesten uitvechten. Neemt men dit in aanmerking, dan moet men er zich zelfs over verbazen, dat het separatistisch beginsel aanvankelijk nog zoo weinig vorderingen maakte, en dat menig hoofdman der aldus gezinden eerlang de wijk nam naar Amerika. Toen dan ook na niet lange dagen de Regeering, ziende hoe de beweging baar boven bet hoofd wies, van standpunt veranderde, viel het haar bitter tegen, dat ze nogmaals, gelijk zij waande, op onwil van de zijde der „Afgescheidenen" stuitte. Ze liet toen namelijk bet denkbeeld varen, om met geweld de malcontenten tot de gehoorzaamheid aan de Synodale Organisatie terug te brengen, en was bereid met de „Afgescheidenen" in een schikking te treden, mits op voorwaarde, dat deze genoegen zouden nemen met de rol van parvenu's; zich zouden gedragen als nieuw gestichte kerkjes; en dus uitdrukkelijk afstand zouden doen van alle aanspraak op den titel, het persoonsrecbt en de goederen der Gereformeerde historische kerken. Waren nu de Christelijke Gereformeerden geen doleerenden, maar wezenlijk separatisten geweest, dan hadden ze deze voorwaarden op staanden voet aanvaard, en hadden er zich in verheugd, dat door de inschikkelijkheid der Regeering op eenmaal een einde kwam aan hun moeite en hun getob. Toch is het bekend, dat ze dit niet deden; dat veeleer in den aanvang hun overgroote meerderheid dezen voorslag met verontwaardiging van zich wierp; en dat men nog altoos met zoo helder besef uit de beginselen der Doleantie van 1834 leefde, dat het verraad scheen aan bet .door God gewrochte" werk, zoo men er ook maar aan dacht om in zulk een voorslag te treden. Niet genoeg kan dan ook betreurd, dat deze uitnemende geest geen stand hield. Doch het feit is niet te loochenen, dat reeds in 1868 de stemming der gemoederen derwijze was omgezet, dat het oorspronkelijke standpunt van Ulrum bijna geen verdedigers meer vond, en schier alle kerken zich bereid verklaarden, de conditiën der 331 JAARTAL 1890 Regeering aan te nemen; en dat te meer nu de Regeering na de wet van 1852 van de kwetsende declaratie afzag, en er vrede mee nam, zoo men maar indirect en stilzwijgend deed, wat men rechtstreeks niet wei verklaren kon. Wat deze ommekeer tot stand bracht is niet moeilijk in te zien. Dertig jaren na 1834 was een goed deel der oude vromen weggestorven. De uitbreiding der kerken maakte de regeling van bet kerkelijk bezit al moeilijker. Zonder consolidatie was men beducht voor nieuwe separatien en te groote wilkeur der kerkeraden. En wat ook veel afdeed, men had het voorbeeld van de Vrije Kerk in Schotland voor zich, die immers gelijken weg was ingeslagen. Toch houden we ons overtuigd, dat men ook in 1869 den Collegialen weg niet zou zijn ingeslagen, indien men destijds helder had ingezien, wat men deed. Maar dat zag men niet in. Bijna aller toeleg was nog wel terdege, om Presbytertaal te zijn en te leven naar de oude Gereformeerde kerkenordening. Dat er ook geesten woelden, die door een ander ideaal gedreven wierden ontkennen we niet, maar de overgroote meerderheid liet zich Collegiaal maken, in de vaste overtuiging dat men Presbyteriaal bleef. Zelfs waren er heel wat kerken, die van het Statuut van 1869 nooit gehoord hadden, eer het tijdens de tweede Doleantie van 1886 ter sprake kwam. Niet dat enkele sluwe leiders de kerken misleid hebben. Verre vandaar. Alles ging zoo naief en oprecht toe, als het slechts kon. Men vermoedde geen kwaad en bedoelde geen kwaad, en zat in de fuik, zonder zelfs te gissen dat er een fuik bestond. Uiterst jammer is het, dat men eenmaal dien weg opgaande, niet het voorbeeld der Doopsgezinden volgde, en gelijk deze hun gemeenten elk afzonderlijk lieten erkennen, zoo ook niet de ruim 300 Christelijke Gereformeerde Kerken elk afzonderlijk statuten heeft laten inzenden. Ook dan nog ware de zaak wel niet zuiver geweest, maar er waren toch zoo onbegrijpelijk veel moeilijkheden voorkomen. Doch, helaas, hierop schijnt men niet gedacht te hebben, en zoo is toen een geheel nieuw kerkgenootschap geformeerd geworden, dat den naam kreeg van „de Christelijke Gereformeerde Kerk", en dat door dien naam, onbewust, eiken band met de historische Gereformeerde Kerk doorsneed. De goede trouw waarmee dit geschied is, blijkt uit niets zoo sterk, als uit den spoed, waarmee men zich gehaast heeft, de in 1869 begane fout te erkennen. Deze kerken willen niet Collegiaal zijn, en nu ze merken, dat JAARTAL 1890 332 ze het nochtans wel en deugdelijk en in optima forma geworden zijn, zinnen ze op allerlei middelen, om weer Presbyteriaal naar den wensch van heur hart te worden. Op deze poging bidden we haar zegen toe, temeer daar de vereeniging van alle Gereformeerden in den lande er op wacht. Worde heur leiders slechts beginselvastheid en helderheid van inzicht geschonken, om niet te rusten, eer metterdaad de laatste korrel van den Collegialen zuurdeesem is uitgebannen. En hiertoe zal hooge ernst en manlijke moed onmisbaar zijn. Want men zie niet voorbij, dat er een kleine groep onder hen is, die met hand en tand het Collegiaal stelsel wil vasthouden, en dat juist het Collegiale Statuut, waaronder ze leven, aan deze kleine groep nu reeds een ongemeen overwicht in handen speelt. Het een en twintigste artikel (nr. 641) besluit de reeks met deze resumptie: Onze korte beschouwing van het Collegiaal stelsel loopt hiermee ten einde. Volstrekt niet als ware dit uiterst gewichtig onderwerp hiermee uitgeput. Wat toch konden we in zoo vluchtige artikelen anders doen dan aanstippen, en hoe zou in zoo kort overzicht een stoffe zijn uitgeput, die bij volledige behandeling om een kwartijn vraagt ? Maar het doel dat we ons voorstelden is dan toch bereikt Aan het woord komende in een tijd, die schier alle kerkrechtelijk besef en alle kerkrechtelijke kennis deed uitslijten; waarin onze juristen er ter wereld niets meer van verstaan; en onze theologen nauwelijks een flauw besef van het bestaan van een historisch en wetenschappelijk kerkrecht hebben en zelfs de plaats niet weten aan te wijzen, waar de goudmijn voor dit kerkrecht ligt; in een tijd waarin allerlei publicisten, die er even weinig van verstaan, als een brillenslijper van een graadmeting, bi kerkrechtelijke quaestiën het hoogste woord voeren en het eerst gereed zijn met hun apodictische uitspraken; in een tijd eindelijk, die theoretisch even arm is aan kerkrechtelijke belezenheid, als hij practisch slag op slag aan kerkrechtelijke bezonnenheid behoefte toont te hebben, mocht de Heraut zich niet aan den plicht onttrekken, om in het Collegiaal systeem de kankerende plek aan te toonen, die bet gezonde leven van al onze kerkelijke instituten bedreigt Daartoe was het noodig dat eerst historisch wierd aangetoond, hoe dit fatale stelsel was opgekomen; welk streven in den naam van Collegiaal zeer juist gekarakteriseerd lag. 333 JAARTAL 1890 Er diende aangetoond, hoe heel dit Collegiale stelsel niets dan het uitbroedsel is van onkerkelijke, geheel buiten bet Hebt der Openbaring omgaande, op politiek terrein gerijpte philosophie; en wel van die ongoddelijke philosophie, die in het stelsel der Fransche Revolutie op staatkundig gebied haar manifest van afval van den levenden God heeft uitgevaardigd. Er moest en is aangetoond, hoe dit stelsel hoewel aanvankelijk onbewust ingeslopen, alras het opzettelijk gekozen instrument in de hand van ongeloovige hoogleeraren en staatsambtenaren wierd, om de kerk van Christus in haar bestand aan te tasten, baar vrijheid aan te randen, en de macht des geloofs in haar uitwendige regeering te breken. Er behoorde aangetoond te worden, hoe dit heillooze en tegen God en zijnen Christus gekeerde stelsel ook ten onzent met voorbedachte sluwheid, eerst gepredikt is op den katheder onzer universiteiten, en toen met behulp van anti-Calvinistische staatslieden, is opgedrongen aan onze kerken. Er moest aangetoond, hoe in de jaren toen dit kwaad over ons kwam, de geest eens diepen slaaps over onze kerken lag uitgegoten, zoodat zelfs de uitnemendste onzer getuigen uit die dagen zelfs geen vermoeden hadden van het gevaar dat verwezenlijkt wierd. Er moest getoond, hoe, dank zij deze onaandoenlijkheid, het noodlottig Collegiaal systeem, dat geheel evenwijdig liep met de revolutionaire opvatting van het staatsrecht, op die wijs burgerrecht erlangde in onze staatsbureelen, aldra geheel de rechtskundige opvatting onzer jurisprudentie vervalschte, en ongemerkt ook onder kerkelijken den valschen waan kweekte, alsof eerst het Collegiale stelsel aan de kerk van Christus bij haar openbaring in de wereld staatsrechtelijke zekerheid bood. Voorts diende afzonderlijk van elk der thans bestaande kerkelijke groepen aangetoond op wat tijd en wat wijs ze, de ééne voor en de andere na, onder de macht en de heerschappij van dit modestelsel geraakt waren, met schifting van wie willens en wie door onbedachtzaamheid dit koord om zijn vleugels sloeg. En eindelijk diende naar een antwoord op de vraag gezocht, welke weg kon en moest ingeslagen, om aan dit verderfelijk systeem weer te ontkomen, en een toekomst voor te bereiden, waarin de kerk van Christus, met name in haar Gereformeerde openbaringen weer tot Godes glorie en tot heil van ons land, overeenkomstig den eisch van haar beginsel ook in den burgerstaat zou kunnen optreden. Die veelzijdige taak is dan nu ten einde toe afgesponnen, en al wat ons nog rest is aan het middel tot redres nog de op- JAARTAL 1890 334 merking toe te voegen, dat bi] de invoering van deze nieuwe staatsrechtelijke verhouding tevens een overgangsmaatregel zou moeten genomen worden, om aan kerken die in een verkeerd spoor geleid waren, zonder bezwaar voor haar rechtszekerheid de gelegenheid te bieden, op het betere spoor te komen. Het zou toch niet aangaan, dat kerken, die in heur Collegialistische formatie zeker bezit hadden verworven, bedreigd wierden met het gevaar, om bij het zoeken van zuiverder formatie, haar kerkegoed in perikel stellen. Toch mag deze korte opmerking den gedachtengang niet breken, die ons in dit slotartikel bezighoudt Immers thans is maar de hoofdvraag, of de oogen van hen, aan wie Koning Jezus als zijn ambtsdragers de leiding op aarde van zijn kerk beeft toevertrouwd, voor het doodelijk gevaar van bet Collegiale stelsel geopend zijn. De verontschuldiging die voor deze bedenkelijke blindheid nog gelden kan, is thans uiteraard vervallen. Niet alsof we staande hielden, dat onze historische, polemische en tbetische toelichting van dit punt boven critiek verheven was. Integendeel niets zal ons aangenamer zijn, dan ook anderen aan deze studie te zien tijgen, en te zien aantoonen, dat op dit of dat punt onze voorstelling juister en vollediger had kunnen zijn. Al wat openbaar maakt is licht Maar dit althans kan men nu voortaan niet meer zeggen, dat men van het Collegiaal systeem nooit gehoord had, en er zich deswege geen begrip van kon vormen. Men heeft er nu maanden achtereen van gehoord; en al heeft de behandeling van zulk een onderwerp in een weekblad het nadeel, dat de lezing telkens wordt afgebroken, en daardoor de draad van het geheel voor menigeen te loor gaat, ze biedt toch ook weer het voordeel, dat alle aandacht met zekere aanhoudendheid op hetzelfde onderwerp gevestigd wordt en het onderwerp althans kleeft in de herinnering. En nu stellen we ons in bet minst niet voor, dat aanstonds een ieder zich gewonnen zal geven. Zielkundig kunnen we ons zelfs best voorstellen, boe zeer velen al spoedig oordeelden, dat zulk een onderwerp hun te taai en zulke lectuur te onverduwbaar was. Dezulken zijn dan de oude knechten gebleven. Ook kunnen we ons zeer goed inbeelden, hoe vele anderen de kloekheid misten, om de onkunde te erkennen, waarin ze dusver omtrent dit hoogst gewichtig punt hadden voortgeleefd, en nu uit gemis aan Christelijke bescheidenheid en wetenschappelijken ootmoed, er zich van af maken met het zeggen, dat al zulk 335 JAARTAL 1890 gepraat over het gevaar van het Collegiaal stelsel niets te beduiden heeft Er zullen er eindelijk ook wel zijn, die heimelijk door liefde voor de gemakken van het Collegiaal stelsel aangetrokken, liever aan hun Gereformeerde consciëntie het zwijgen opleggen, dan dat ze de schfjnvoordeelen van bet Collegiaal stelsel zullen prijsgeven. Een overwinning met één slag hebben we ons dan ook geen oogenblik voorgespiegeld. Maar dit hoopten we en in die hope zijn we niet te leur gesteld, dat de ernstige mannen onder de leden der gemeente, en de kunstigste onder haar voorgangers terstond erkennen zouden, dat de vinger op een wonde was gelegd, waaraan elke kerk, tenzij die wonde genezen worde, moet doodbloeden. En dit is ons genoeg. Gelijk toch de fatale gedachte van het Collegiale stelsel niet met één slag de geesten veroverd heeft, maar allengs haar zegetocht voortzette, zoo, des zijn we zeker en gewis, zal ook deze poging om het Collegiale stelsel weer met tak en wortel uit te roeien, niet opeens slagen, maar toch kracht oefenen om het allengs in het denken der Christenen te ondermijnen, tot het allengs in de publieke opinie der Christenheid zijn kracht verlieze, en de plaats ruime voor die gezonder en zuiverder opvatting van ons kerkrecht, die door de erkenning van het Koningschap van Christus over zijn kerken geëischt wordt. Ter introductie van Dr Kuypers Separatie en Doleantie diende nog een artikel in De Heraut van 2 November 1890 (no. 671): Rekent men bij zijn actie in de reformatie der kerk wel overal genoeg met de onbetwistbare eischen van ten kerkelijk instituut? Soms zou men het betwijfelen. Vaak toch beeft het al den schijn, alsof men tot reformatie der kerk overgaande, in den waan verkeert, dat de kerkeraad over de leden zijner kerk naar eigen goedvinden kan beschikken, en alsof hun eigen keus van beslissing hierbij zelfs geen oogenblik in bet spel komt En dit nu zou toch een fout zijn. Immers hoe ontstaat het instituut eener plaatselijke kerk? Altoos zóó, dat in een stad of dorp, waar de Christus dusver nog geen belijders had, nu door aanraking met andere plaatsen, of door zending uit die andere plaatsen, eenige personen tot de belijdenis van den Christus gebracht worden. Is het toch eenmaal hiertoe gekomen, dan is er een deel van de kerk van Christus in die plaats zichtbaar geworden, en ontstaat vanzelf behoefte JAARTAL 1890 336 om dit zichtbaar deel van Christus' kerk ook als kerkelijk instituut in zijn voegen te zetten. En is men nu niet Roomsch, maar Gereformeerd, dan zal dit institueeren van dit deel der zichtbare kerk wel met behulp van elders reeds gevestigde kerken toegaan, maar de daad zelve zal toch altoos voortkomen uit de wilsuiting en de actie der nieuwe belijders, die in dat dorp of in die stad gewonnen zijn. Zij komen, onder welke leiding dan ook, bijeen. Zij doen verklaring van hun gemeenschappelijke belijdenis. Deze gemeenschappelijke belijdenis is de drang tot en de grond van hun samenwerking. En uit deze saamwerking wordt nu het instituut geboren, doordien een kerkeraad verkozen en een kerkenordening ingevoerd en kerkverband aangegaan wordt Men kan en mag dus, zoodra er sprake is van het Instituut eener kerk, deze vrije wilsuiting der leden niet wegdenken. Zonder haar toch komt er geen instituut, of het moet een instituut in Roomschen zin zijn. Doch hieruit volgt dan ook, dat het kerkelijk instituut als zoodanig duurzaam aan deze keuze der leden gebonden blijft Saam machtigen ze in hun kerkenordening den kerkeraad, om nieuwe leden in dit instituut op te nemen, of ook ontrouwe leden van de gemeenschap van dit instituut uit te sluiten. Natuurlijk niet alsof deze leden in Pelagiaanschen zin deze macht uit zichzelven op den kerkeraad zouden overdragen, maar zoo, dat deze macht door Christus in zijn kerk gelegd is, en dat zij, als uitmakende de kerk van Christus, nu voorts in opgemelden zin handelen. Doch dit is niet al. Immers er volgt ook uit dat een iegelijk die in een kerkelijk instituut leeft, persoonlijk vrij is om zijn band met dit instituut te verbreken; en zelfs, zoo hij voor zijn consciëntie niet ineer aan de conditiën van dit instituut kan voldoen, gehouden is zich er uit terug te trekken. Dat loochenaars van den Christus, en zelfs verklaarde atheïsten, nog altoos als leden van een „kerkelijk instituut" staan ingeschreven, is verzaking van goede trouw, klinkklare oneerlijkheid en stuitende onoprechtheid. In het afgetrokkene kan dus nooit aan eenig lid van een kerkelijk instituut het recht worden betwist, om te zeggen: „Ik wensen niet langer als lid van uw instituut gerekend te worden". Want wel volgt hieruit niet dat de kerkeraad daarom hem dadelijk in het gevlei moet komen en hem met koele hand moet schrappen. Veeleer zal de kerkeraad in den regel allerlei pogingen aanwenden, om hem van de geestelijke afdwaling die hem tot dit besluit bracht af te brengen. Maar stel, de kerkeraad slaagt hierin 337 JAARTAL 1890 niet; de patiënt blijft bij zijn besluit en verklaart van dezen oogenblik af zijn band met het instituut als verbroken te beschouwen; dan blijft voor den kerkeraad, ook al laat bij hem voor de consciëntie nog niet los, en al blijft bij nog uitzien naar een latere gelegenheid, om hem weer terecht te brengen, toch voor het oogenblik niet anders over, dan hierin te berusten. Dwangmiddelen staan aan den kerkeraad niet ten dienste, en zou bij toch niet mogen aanwenden. En als dus het bedoelde lid weigert iemand of iets van kerkeraadswege voortaan te zijnen huize te ontvangen; weigert aan eenige oproeping gehoor te geven; en weigert aan zijne kerkelijke verplichting te voldoen; dan mist de kerkeraad voortaan elk institutair recht, om hem ook daarna nog te behandelen, als iemand die krachtens zijn wilsverklaring van zijn instituut lid was. Met opzet laten we de geestelijke zijde der zaak thans rusten, en bespreken ze enkel formeel. En dan is het o. i. zonneklaar, dat een kerkelijk instituut, dat geboren wordt uit vrijwillige toetreding, formeel geen nakoming van verplichtingen meer kan eischen van iemand, die zijn samenwerking met dit instituut opzegt. Dat men zijdelings ook reeds door den heiligen Doop tot dit instituut behoort, doet ten deze niets af. Dit toch is een stipulatie, die, nu weer formeel gesproken, door de leden van het instituut bij zijn oprichting gemaakt is, tw. dat, krachtens hun belijdenis, niet alleen zij zeiven in het volle genot zouden treden van de rechten die het instituut gaf, maar dat ook hun kinderen, na door den heiligen Doop verzegeld te zijn, als ten deele behoorende tot 't instituut zouden gerekend worden, en dat deze, na tot het heilig Avondmaal op persoonlijke belijdenis te zijn toegelaten, gelijke rechten zouden bezitten als zij. Maar toch was altoos in deze stipulatie begrepen, dat het instituut de genieting van de volle kerkelijke voorrechten, d.i. de deelneming aan het heilig Avondmaal en het bekleeden van het ambt der geloovigen, slechts aan zulke kinderen zou geven, die, tot jaren van onderscheid gekomen, ook persoonlijk zouden belijden, en persoonlijk gelijke stipulatie aangaan. Brengt nu de kerkeraad (gelijk bij Reformatie altoos het geval is zoodra die Reformatie ook de kerkregeering betreft) zekere verandering in den grondslag van het instituut te weeg, dan spreekt het vanzelf, dat de kerkeraad dit zijnerzijds nooit anders doen kan, dan als geldende voor allen en een Iegelijk, die leden van het instituut waren op het oogenblik, dat bij tot reformatie overging; en het is dit wat men bedoelt en terecht bedoelt, zoo men zegt, dat de kerkeraad van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en elders, het kerkelijk instituut niet konden reformeeren, dan Kuyper Bibl. 22 JAARTAL 1890 338 voor de geheele gemeente, die in het dusver bestaande instituut besloten was. Maar, en dit is wel eens te veel uit het oog verloren, al is het volkomen waar, dat de kerkeraad een bestaand instituut niet kon reformeeren, dan in de onderstelling dat die nieuw geschapen orde van zaken voor allen geldt, die tot het instituut behoorden; het is even waar, dat de leden die dit instituut uitmaakten vrij blijven, om al of niet met deze vervorming vrede te nemen, en zoo ze dit niet doen, formeel het recht hebben om hun gemeenschap met het instituut, gelijk het nu wierd, af te breken. De kerkeraad van Amsterdam hervormde zijn kerkelijk instituut dat op het oogenblik der verandering, pl.m. 175000 zielen telde, en op hem rustte de verplichting, om de zegeningen en rechten van het verbeterde en hervormde instituut aan alle dezen toe te kennen en bun te doen genieten. Maar hierin lag niet opgesloten, dat hij over deze 175.000 als een kudde willooze schapen te vervoegen of te beschikken bad. Zijnerzijds was de kerkeraad gehouden rechten te blijven geven en te verzekeren; maar hij kon niet de vrije wilskeus der leden vernietigen, om al of niet zich als leden van dit hervormde en gewijzigde instituut te blijven gedragen. Bleek dus schriftelijk of feitelijk van een of meer leden, dat zij weigerden met deze nieuwe orde van zaken mee te gaan, en dat zij van bet instituut in zijn nieuwen vorm geen leden, hoegenaamd of op wat wijs ook, wilden zijn, dan was formeel hierdoor de band tusschen hen en den kerkeraad verbroken, en kon de kerkeraad formeel geen institutaire rechten meer op hen doen gelden. In een vlugschrift: Separatie en Doleantie, dat dezer dagen het licht zag is dit nader toegelicht In dit vlugschrift dan, gedateerd 16 September 1890, begint Dr Kuyper met de mededeeling, dat hij, nu de lessen aan de Vrije Universiteit hervat werden, nog een paar vrije dagen voor deze brochure had. Dit geeft den indruk, dat hij ze geschreven heeft, zoo tusschen de bedrijven door. Doch daarvan merkt men bij het lezen niets; het is geen vlugschrift, maar een studie. Achtereenvolgens behandelt de schrijver: de geïnstitueerde kerk; de reformatie met opzicht tot de geïnstitueerde kerken; de kerkrechtelijke, staatsrechtelijke en burgerrechtelijke gevolgen der beide reformatifin, en de vereeniging; alles zoo klaar en helder mogelijk, afgerond, sluitend als een bus. 't Was een tijdig, bondig, pittig geschrift 339 JAARTAL 1890 Inmiddels had F. M. ten Hoor, predikant van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Franeker, in het maandblad De Vrije Kerk van 1889 en 1890 opstellen geschreven over Afscheiding en Doleantie in verband met het kerkbegrip. Een afzonderlijke uitgave daarvan verscheen in November 1890, ongeveer gelijktijdig met Dr Kuypers Separatie en Doleantie. Over beide geschriften liet Ds Sikkel in de Zuid-Hollandsche Kerkbode van 8 November 1890 zicb aldus uit: Alle geschriften, die de zaak der kerk in ernstige bespreking brengen, begroeten wij met blijdschap. Ze geven ons moed, dat het Christenvolk voor deze hoogst gewichtige zaak tot meerder licht en ijver komen zal. Het werk van Ds Ten Hoor getuigt van ingespannen arbeid. Hij is een geoefend denker. Een bekwaam, streng logisch man. De lof van de zorg, door hem aan dit geschrift ten koste gelegd, mag hem niet worden onthouden. En al loopt zijn geschrift alles behalve op vereeniging uit, ja al kan er bij hem zelfs geen sprake zijn van reformatie, maar alleen van afscheiding; — toch verkwikt bet u, van het uiterste standpunt der afscheiding eens een bondig, ernstig, grondig betoog te lezen. Het is dezen leeraar ernst. Geen groote woorden zonder kracht, maar zaken brengt bij voor. Met hem kan men spreken. Zijn logische consequentie beeft hem soms echter tot bedenkelijke toeren verleid, waardoor hij tot resultaten kwam, die hij reeds van te voren als onmogelijkheden had behooren te verwerpen, in plaats van er zijn verder betoog op te bouwen. Ds Ten Hoor zal namelijk wel deeenigste I zijn onder de Christelijke Gereformeerden, die bang is voor de I ethische beginselen van Dr Kuyper. Tot beden toe was de ethische richting in Nederland op Dr Kuyper nog al gebeten, — mogelijk brengt het geschrift van Ds Ten Hoor hen tot bezinning. Erger is echter, dat Ds Ten Hoor zelfs pantheïsme d.i. afgoderij in de denkbeelden van Dr Kuyper zoekt. Waarlijk, logica wordt bier gevaarlijk. Ds Ten Hoor kan beter weten en behoorde zich dan ook te wachten voor zulk een onmogelijke redeneering. Men kan alles beredeneeren. Doch het is hem zoo goed als ons toch niet om een redeneering maar om de waarheid te doen, en de waarheid was voor hem zoo goed als voor ons klaar en duidelijk, vóór hij zijn boek schreef, dat Dr Kuyper • een bestrijder van de ethische richting en van het pantheïsme in Nederland is, zooals er geen tweede is aan te wijzen. De waarheid had Ds Ten Hoor voor deze kunstige redeneeringen, waarin bij zeer onbillijk is, moeten bewaren. JAARTAL 1890 340 Ook overigens zouden wij tegen zijne redeneeringen stuk voor stuk heel wat kunnen inbrengen, doch wij moeten tegen het uitgangspunt protesteeren. Ds Ten Hoor noemt de denkbeelden van Dr Kuyper en de doleerenden in alle deelen even onvast en onhelder. Zijn boek lezende, zou een vreemdeling in ons kerkelijk leven denken dat Dr Kuyper en de zijnen de grootste warhoofden zijn. Het gaat u bij het lezen van dit boek duizelen, zoo gij u een voorstelling wilt trachten te vormen van de denkbeelden der doleerenden. Alles wordt u groen en geel voor de oogen. WtJ meenen, dat Ds Ten Hoor op zóó onzekeren grond het gebouw van zijn betoog niet had behooren op te trekken. Zoo het uitgangspunt niet vast en helder voor hem is, naar Ds Ten Hoor's eigen verklaring, kan hij over de quaestie geen boek schrijven. Ds Ten Hoor verstond de doleantie niet, wel de afscheiding, en zoolang hij de beginselen der doeleinden niet beter vast heeft, mag hij het fijne, scherpe mes zijner redeneerkunde er niet inzetten. Het moet hem eerst helder zijn. Geheel de tegenstelling, zooals hij die opzet, verwerpen wij, en de stelling die hij voor zich neemt, is ook onze stelling. Ais Ds Ten Hoor zich tegenover ons stelt met de bewering (blz. 64): „De kerk van de onzichtbare zijde is de eenheid der geloovigen, zooals zij geestelijk en inwendig voor God bestaat; en van de zichtbare zijde de eenheid der geloovigen, zooals die voor ons openbaar wordt' — dan legt hij pijlen op dezen boog, om ons te schieten — maar wij steken hem onze handen toe en roepen: „waarde broeder, dat zijn wij geheel met u eens!" Wij verwerpen de tegenstelling van afscheiding en doleantie, zooals Ds Ten Hoor die maakt — en daarom verwerpen wij geheel de daarop gebouwde redeneering, hoeveel lof we ook voor de bekwaamheid hebben, die Ds Ten Hoor in zijn betoog openbaart Mogen de beginselen, waarvan de doleantie uitgaat, spoedig aan onze Chr. Geref. broeders duidelijker worden, dan mogen wf| verwachten, dat een man als Ds Ten Hoor, ook bij volkomen behoud van eigen standpunt, de doleerende Gereformeerden zal weten te waardeeren, gelijk wij hem waardeeren, en het verschil, dat geen tegenstelling is, zal hem zoowel als ons niet een binderpaal, maar een prikkel te meer zijn, om de vereeniging der Gereformeerden op kerkelijk gebied naar de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht te zoeken. Dit laatste streven spreekt sterk, machtig, aangrijpend in het bovengenoemd geschrift van Dr Kuyper, dat tevens tot geheele, afdoende inlichting en voorlichting van Ds Ten Hoor en van allen, 341 JAARTAL 1890 die onder Chr. Geref. en doleerenden de zaak der vereeniging niet begrijpen, strekken kan. Nuchterder, maar ook daardoor in deze zaak juist teederder stuk lazen we van Dr Kuyper nooit. Moge het door 's Heeren zegen ieder lezer gaan gelijk ons, dan zegt hij aan het einde: „wie kan nu nog éénig bezwaar tegen de vereeniging, gelijk die hier toegelicht is, inbrengen? Neen ons rest niet anders dan de schaamte, dat wij nog niet vereenigd zijn, en dat wij door zooveel kleinheid de vereeniging tegenhouden". Wij zouden het een zegen achten, zoo dit geschrift bij duizendtallen werd verspreid. Heeft niet iemand een sommetje er voor over, om het kosteloos onder het volk te brengen? De Heere geve genade aan wie het moge verstaan om stille te zijn, en daarbij ieder op zijne wijze in gebed en arbeid evenals Dr Kuyper de vereeniging der Gereformeerden te zoeken. Ds Wagenaar opperde in de Friesche Kerkbode eenige bedenkingen tegen de beschouwingen en conclusies van Separatie en Doleantie, en beriep zich daarbij op een artikel van Ds Sikkel in de Zaid-Hollandsche Kerkbode van 20 December. Daarop antwoordde toen De Heraut van 18 Januari: We begrijpen uitnemend, dat enthousiaste mannen kil en koud worden bij het lezen van zoo dor en nuchter boekje als Separatie en Doleantie is, en we verstaan het best, dat ze u op staanden voet verlokken willen, om nu ijlings over Separatie en Doleantie heen te stappen, en te gaan spreken over wat daarachter ligt. Doch dat is juist ondoenlijk. Juist dat wilde Separatie en Doleantie voorkomen en afsnijden. Over dezelfde zaak schreef Ds Sikkel in de Zuid-Hollandsche Kerkbode van 24 Jannari 1891: Naar ons blijkt, hebben sommige van onze Friesche vrienden ons stuk in de Z. H. Kerkb. van 20 Dec. 1890, getiteld Huisgenooten des geloofs, opgevat als indruischende tegen den inhoud en de strekking van Dr Kuyper's geschrift Separatie en Doleantie. Het doet ons genoegen, uit de Heraut te zien, dat Dr Kuyper zelf deze opvatting niet deelt, maar wat wij schreven met instemming overneemt. Alle gedachte aan oppositie tegen den inhoud van het vlugschrift Separatie en Doleantie was dan ook verre van ons. Integendeel. Wij handhaven geheel, wat wij over deze brochure in ons nummer van 8 November 1890 schreven, en kun- JAARTAL 1890 342 nen de lezing en overdenking van Separatie en Doleantie niet genoeg aanbevelen. Van die vermeende gevaren, waarmee dat geschrift het beginsel van de reformatie der kerken zou bedreigen, zagen wij van het begin af niets en zien wij nog niets. Maar wel meenden wij al spoedig te merken, dat er broeders waren, die onze ingenomenheid met deze brochure van Dr Kuyper slecht begrepen, en oordeelden, dat wij hierdoor aan onzen ijver voor het verbond en tegen het separatisme tekort deden. Het is onze overtuiging, dat die broeders Dr K.'s brochure niet recht gevat hebben. De kwestie van de vereeniging der gereformeerden is een kwestie van het Instituut. Daarbij moet over het instituut gehandeld worden, en niet over allerlei andere zaken. Binnen die grenzen bracht Dr Kuyper de kwestie ook voor ons bewustzijn terug. Wij zijn er hem dankbaar voor, omdat wij meenen in te zien, dat hiermee de weg naar mogelijke oplossing ons gewezen wordt Dien weg sloegen wij in deze materie dan ook aanstonds in. Vragen, die niet het instituut raken, moeten in de zaak der vereeniging op den achtergrond geschoven worden en, voor zooveel ze niet een actueel belang raken, kan het tot bevordering van den nuchtcren blik onzes volks op de zaak der vereeniging zelfs nuttig en noodig zijn, de bespreking en beantwoording van zulke vragen uit te stellen. Eenheid op het stuk van het instituut kan zeer goed aan de voortgezette discussie over verband van instituut en organisme voorafgaan. In de zaak van het instituut mogen wij alleen van de condities, die hiervoor gelden, maar niet van beschouwingen, die hier bulten liggen, beding maken. Dr Kuyper nam dit stuk in De Heraut van 1 Februari over, en gaf er dit onderschrift bij: Toch weten we zeer wel, dat niet enkel Dr Wagenaar, maar ook nog wel anderen, bi] het lezen van Separatie en Doleantie half bevroren zijn. Dit hangt maar aan iemands temperament. Er zijn jongelieden die ten huwelijk gaan, en waarvan de één eigenlijk dan eerst recht in de liefde gaat inleven, als het aan het instuut van het huwelijk, met den klinkenden aankleve van dien, is toegekomen; terwijl anderen, meer poëtisch aangelegd, op den dag van hun huwelijk schier al hun liefde voelen bekoelen, bij bet doorloopen van de instituiaire stijfheden, waaraan de heer Wethouder hen, soms in een kille kamer, onderwerpt Nu is het nog niet zoo onaangenaam voor Dr Wagenaar, dat hij ten deze de ideëele partij in handen heeft, en wij ons met het opmaken der notarieele akte moesten bezig houden. 343 JAARTAL 1890 Doch dan store hi] ook het opmaken dier akte niet, door er gedurig een lied van liefde tegen in te zingen. Bi] het opmaken van het stuk en de praeparatiën daartoe, heeft alleen die critiek recht, die een fout aanwijst in die akte. Het hooge lied der liefde kome daarna. De tijd voor het hooge lied der liefde is daarna ook werkelijk gekomen, op 9 September 1891, toen de Christelijk Gereformeerde Deputaten op de voorloopige Synode van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken te 's Gravenhage ontvangen werden, en Dr Kuyper als voorzitter dezer Synode hen met de adviseerende leden en het moderamen dien middag bij zich ten maaltijd noodigde. REGISTER. *) Aalders (W. J. O.) 167 Aan Beets 61 Aannemingskwestie . . 15, 128, 129 Abraham 309 Abrams roeping 220 Academisch Overheids-examen . 78 Accoord van kerkelijke gemeenschap 85, 86, 93 Achab 98 Acte van Afscheiding 1834 . 326 Acteurstalenten 43 Adam 207 Adama van Scheltema . . . 38, 39 Adriani (A. H.) 59 Aesthetiek 236, 264 Aesthetiek en theologie . . . 264 Aesthetische achtergrond van de Openbaring in de H. Schrift . . 237 Aesthetische ontwikkeling . . . 263 Aesthetische waardeering ... 58 Afhankelijkheid 36 Afscheiding 327, 339 Zie ook: Separatie. Afscheiding 1834, Afgescheidenen, Afgescheidene kerken 96, 99, 100, 103, 226, 227, 322, 323, 328, 330, 338, 339, 340 Afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie 165 Agricultural Had te Londen . . 290 Akosmisme 41 Alembert (d') 41 Alexander de Groote .... 191 Alexandrië 146 Algemeen Christelijke Kerk . . 320 Zie ook: Wereldkerk. Al gemeene verzoening Zie: Christus pro omnibus; Universalisme. Algenoegzaamheid der H. Schrift 58 Alphen (J. van) . . 280, 281, 284 Als gij in aw huis zit ... . 36 Altink (P.) 143 Alva 75, 76, 192 Alzoo zal het onder u niet zijn . 150 Amajuba (Overwinning op) 107, 108 Ambt 94 Zie ook: Leerambt; Regeerambt. Ambt der Dienaren des Woords 63 Zie ook: Dienaren des Woords; Leerambt Ambt der geloovigen ... 94, 96 Ambt der overheid 92 Ambt der tafelen 94 Ambtelijke vakken . 265, 268, 271 Amesius 272 Amsterdammer (De) 110, 111, 256 Amsterdamsche Kerkbode . 200, 203 Amsterdamsche predikanten . . 114 Anselmus van Canterbury . . . 233 Anti-kosmisch karakter der Kerk van Christus 263 Anti-revolutionair óók In uw Huisgezin 28 Anti-revolutionair program 111, 280, 281, 284, 285 Anti-revolutionair staatsrecht. . 28 Anti-revolutionaire beginselen 291 *) Dit uitvoerige Register is samengesteld door de bekwame hand van den heer J. Steunenberg te Kampen. Het verhoogt niet weinig de waarde van het boek. Daarom zeg ik er den bewerker hartelijk dank voor. Rullmann. REGISTER 346 Anti-revolutionaire partij 29, 195, 243, 245, 251, 256, 279, 282, 291 Zie ook: Centraal Comité; Deputatenvergadering. Anti-revolutionaire pers 19, 283, 284 Anti-revolutionaire staatkunde . 70 Anti-revolutionairen 252, 253, 255, 256, 259, 261, 283 Antithese 48, 124, 175 Apostelen 54 Apostolaat 94, 232 Apostolische geloofsbelijdenis 319,320 Apostolische vaders 268 Appelius (J. C.) . 118, 119, 179, 272 Arbeid (Kamers van) . . 247, 248 Arbeid (Organisatie van den) 248 Arbeid en kapitaal 246 Arbeidersbelangen 289 Arbeidswetgeving Zie: Sociale wetgeving. Arminiaansch 103, 271 Arminianen 51, 181 Arminius 49 Artikel 11 v. h. Algemeen Reglement der N. H. Kerk 88 Artikel 15 der Ned. Geloofsbelijdenis 319 Artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis 90, 91, 92, 93, 95, 181, 193, 195 Ascese 35 Athalia 43 Athanasianum 209 Atheïsme, Atheïsten 92, 260, 261, 336 Athene 238 Atjeh-oorlog 278 Attestenkwestie 128, 131, 135, 142, 144, 159, 161, 167 Augustinus . . . 232, 233, 265, 268 Autonomie der gemeenten ... 15 Avondmaal ... 85, 131, 219, 337 Babels torenbouw 191 Barak 202 Barger (E.) 58, 59 Barmhartigheid (Gestichten voor het werk der) 195 Baum, Cunitz en Reuss . . . 265 Bavinck (H.) 64, 96, 97, 298, 301, 305, 312 Bazuin (De) 26, 98, 108, 179, 217, 311 Beaufort (W. H. de) 248, 250, 251, 253, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 291 Becker (Balthasar) . 316, 317, 318 Bede om een dubbel „Corrigendum" aan Dr A. W. Bronsveld . 16, 23 Bedienaren van het Woord Gods Zie: Dienaren des Woords. Bediening des Woords Zie: Dienst des Woords. Bedoeld noch gezegd .... 124 Beeiaerts van Blokland (J.) . . 33 Beelaerts van Blokland (G. J. Th.) 138 Beeld Gods 210, 237 Beets (N.) . . 46, 61, 62, 63, 228 Beginsel, Beginselen . . 35, 79, 161 Zie ook: Anti-revolutionaire beginselen; Christelijk-historisch beginsel; Gereformeerde beginselen. Beheer bedreigd en beveiligd (Ons vrij) 132, 136 Beheerskwestie 131, 132, 135, 136, 137, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 159, 161, 164, 167 Behoort een Christen in de Komedie ? 38 Bekeering 232, 263 Belijdenis (Confessie) 8, 9, 11, 48, 49, 54, 55, 56, 70, 72, 85, 88, 89, 91, 102, 113, 114, 115, 129, 143, 144, 145, 149, 169, 231, 271, 329 Zie ook: Geloofsbelijdenis. Belijdenis (Openbare) .... 85 Belijdeniskwestie 136 Belijdenisschriften 70, 72, 86, 90, 318 Belkum Kzn. (H. van) .... 55 Bell-ringers . . . . 38, 39, 41, 45 Bemmelen (P. van) 160 Bergeries (W. des) 102 Bergh (W. van den) ... 117, 149 Bergrede 202 Beuker (H.) 28, 221, 242, 262, 274 Bevestiging van ambtsdragers Zie: Formulieren ter bevestiging enz. 347 REGISTER Beza 270 Biblia 298, 312 Zie ook: Flakkeesche Bijbel. Bibliografie der Drie Formulieren 72 Bibliografie van Franciscus Junius 67 Bibliotheca Reformata 64, 65, 66, 67, 224, 225, 226 Bijbel 50, 51, 53, 55, 79 Bijbelgenootschap (Britsen) 270, 300, 313 Bijbelgenootschap (Nederlandsch) 300, 301, 313 Bijbellezing 150, 155 Rijbelsche geschiedenis 44, 177, 268, 270 Bijbelschrijvers 56 Bijbelstudiën (Stichtelijke) 113, 117 Bijbeltekst 60, 61, 302, 308, 310, 311 Zie ook: Grondtekst; Textus receptus. Bijbelvertaling . . 61, 304, 313, 314 Bijzondere verzoening .... 114 Zie ook: Particuliere genade; Verzoening. Bilderdijk .... 238, 245, 246 Binden en ontbinden .... 165 Binnenhof 28 Binning (Hugo) 64 Bismarck 256 Blooheid 76 Boekenlijst theol. studie . . . 269 Boetselaar (G. H. L. Baron van) 242 Bogerman 228 Böhl (E.) 210, 234 Bondzegel en Zie: Verbondszegelen. Boonstra (D.) 105 Bourbons (de) 253 Bracht 74 Brahé 68 Brakel (W. a) . . . 119, 266, 268 Brakke Grond (De) 201 Bray (Guido de) Zie: Brés. Bredero 238 Bredius 157 Breken met eigen behoeften . . 263 Brés (Guido de) 9, 318 Bretschneider 270 Breyer (C. H. E.) 20 Brockhaus 271 Broederkring 93 Bromet (M. S.) 116 Bronsveld (A. W.) 14, 16, 20, 21, 22, 25, 26, 33, 71, 89, 90, 120, 130, 138, 148, 180 Bruder 270 Brugghen (J. J. L. van der) . 257 Bruiloft 43 Brummelkamp Jr (A.) .... 108 Brummelkamp (J.) 167 Brummelkamp-Esser (Echtpaar) 34 Buddha 193 Buijs (J. T.) 33 Buitenlandsche Gereformeerde kerken 322 Bula (J. F.) 206, 209 Bunsen 209 Burgerrechtelijke gevolgen van Afscheiding en Doleantie . . . 338 Busken Huet 228 Buytendijk (S. H.) 80, 81, 120, 246 Byzantium 146 Caesar 191 Caesarisme 244 Callenbach (G. F.) 149 Calvijn 23, 41, 42, 95, 97, 113, 127, 190, 206, 209, 226, 227, 229, 230, 231, 232, 233, 234, 235, 238, 240, 245, 247, 261, 265, 266, 268, 270, 275, 304, 323, 324 Calvinisme, Calvinisten, Calvinistisch 11, 30, 45, 93, 111, 193, 194, 209, 227, 229, 231, 235, 237, 238, 239, 240, 245, 246, 256, 261, 323, 324 Calvinisme en de Kunst (Het) 46, 236 Calvinisme en Revisie .... II Candidaatsexamen theologie . . 265 Canones van Dordt 79, 86, 88, 177, 214, 321 Canterbury 146 Castellio 270 Catechisatieboekjes 177 Catechismus 315 REGISTER 348 Catechismus (Heidelbergsche) 70, 71, 72, 86, 88, 129, 177, 214, 216, 276, 317, 318, 319, 320, 321 Catholic Presbyterian (The) . . 67 Cats (Jacob) 238 Centraal Comité . . 120, 243, 281 Centralisatie 34 Chantepie de la Saussaye (D.) H, 13, 209, 270 Chantepie de la Saussaye (P. D.) 37, 58 Christelijk-historisch beginsel . 281 Christelijk-historisch staatsrecht 244 Christelijk-historische partij . . 244 Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (Vereen, v.) 62 Christelijke Gereformeerde Kerk (1869-92), Christelijk Gereformeerden 27, 189, 221, 322, 323, 327, 328, 329, 330, 331, 339, 340, 341, 343 Christelijke Gereformeerde Kerken 96 Christelijke kerk Zie: Algemeen Chr. kerk; Kerk van Christus. Christelijke levensbeschouwing . 112 Christelijke religie 229 Christelijke pers 19, 195 Christelijke vierdagen .... 273 Christelijke Vrienden .... 87 Christelijke vrijheid 51 Christologie 206 Christus' inkomen in de wereld . 182 Christus pro omnibus 113, 115, 116, 175 Zie over Christus: Godheid; Lijden; Locus de Christo; Loochenaars; Middelaar; Naturen; Opstanding v. Chr.; Staat der verheerlijking; Vernedering; Vleeschwording; en Wederkomst Classikaal Bestuur Amsterdam 135, 136, 138, 139, 140, 146, 147, 148, 153, 155, 200 Clericalisme 54, 77 Cocceius (Johannes) 317 Cock (Hendrik de) . 136, 226, 227 Cöck (Helenius de) 227 Codicaalgenealogie 61 College van Toezicht . . 142, 144 Collegiaal stelsel 328, 329, 331, 332, 333, 334, 335 Commentaren 270 Communicatio idiomatum . . . 208 Communisme 286, 289 Complot en Revolutie . . 132, 134 Comrie (Alexander) 67 Comrie (Alexander) 67, 68, 69, 70, 119, 268, 272 Comrie-tentoonstelling .... 70 Concerten 44 Concordantie 306 Conferentie te Amsterdam 11 April 1883 85, 86 Confessie Zie: Belijdenis; Geref. confessies; Luthersche confessies. Confessioneele Vereeniging . . 324 Confessioneelen 323 Confidentie 12, 142 Conflict gekomen (Het) . . 132, 143 Conjecturen 53 Consciëntie 29 Consciëntievrijheid . . • 279, 280 Conservatie der H. Schrift . . 50 Conservatief 281 Conservatieve pers 280 Contra-Memorie 138 Controvers ... 265, 268, 271 1 Corinthe 14 : 40 310 2 Corinthe 3:1 310 2 Corinthe 13 : 5 214 Corsmannus (W.) 226, 227, 228 Costa (I. da) 64, 246 Cramer (J.) 127 Cremer 270 Cunitz 265 Cuno (F. W.) 67 Cyrus 191 Czaar van Rusland 329 Dag des oordeels 73 Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage 14 Dagen van goede boodschap 36, 216, 273 349 REGISTER Damas (= F. van Hogendorp) 123 Daniël (Boek) .... 50, 54, 191 Daniël 2 : 43 121 Dans 237 Datema (P. G.) 92 Datheen ....... 103, 106 Daubanton (F. E.) . 48, 58, 59, 210 David 62 Debating-Society der Leidsche studenten .*' . 33 Deborah 201, 202 Dedem (W. K. Baron van) 278, 280, 281, 284 Deetman (P.) . . 85, 135, 167, 316 Deformatie der kerken . . . . 95 Delitzsch 270 Democratisch 246 Democratisch karakter v. h. Calvinisme 237 Denken . 29 Denys (St.) 22 Deputatenvergadering 120, 126, 243, 248, 249, 250, 251, 252, 253 Derksen (R.) 39 Dermout 272 Despotisme 244 Deuteronomium 16 : 20 . . . 198 Deuteronomium 29 : 29 . . . 210 Deuteronewium 33 : 23 . . . 202 Diakenen ... . . 82, 88, 230 Zie ook: Ambt der tafelen. Dienaren des Woords 52, 63, 82, 83 Dienst des Woords 88, 171, 173, 233 Dienst van God 36, 78 Dies natalis 43 Dijk (K.) 117 Dijk (Is. van) 117 Dilettantisme 43 Dinant (P.) 270 Disciplina scolastica 261 Disputatio 266 Distel een Mirt (Voor een) . . 36 Doedes (J. i.) 70, 71, 72, 73, 90, 316 Doetinchems Weekblad .... 104 Dogmatiek 1, 64, 66, 137, 264, 265, 267, 268, 270 Dogmatisch belang 115 Dogmengeschiedenis 72, 265, 268, 271 Doleantie, Doleerende kerk 88, 95, 195, 325, 326, 327, 330 Doleantie 1886, Doleerenden 84, 120, 128 150, 171, 241, 260, 322, 324, 325, 328, 331, 338, 339, 340, 341 Zie ook: Nederduitsch Gereformeerde Kerk (Doleerende). Doleantisme 327, 328 Doleerende Kerk Rotterdam 17e eeuw 120 Domela Nieuwenhuis .... 271 Donner (D.) 64 Donner (J. H.) 308 Doop 71, 118, 119, 179, 180, 245, 319, 320, 337 Doopersch 173, 193 Doopersche lijdelijkheid . . . 180 Zie ook: Lijdelijkheid. Doopersche „mijdinghe" 193, 195 Doopersche spiritualisme . . . 237 Doopersche vormloosheid . . . 240 Doopsformulier (Lezen van het) 11 Doopsgezinden 185, 260, 331 Dordtsche Canones Zie: Canones van Dordt. Dordtsche kerkordening Zie: Kerkenordening. Dordtsche leerregels Zie: Canones van Dordt. Douwes 157 Drama, Dramatische kunst, 42, 43, 238 Drankzonde 39 Dreigend Conflict (Het) ... 128 Drie Formulieren van Eenigheid (De) 84, 148, 177 Drie Formulieren van Eenigheid (De) 1, 4, 8, 54, 72. 85, 86, 87, 88, 89, 90, 93, 116, 144, 149 Zie ook: Formulieren van Eenigheid. Drieëenheid 71 Drievoudige waarschuwing aan de Gereformeerde Christenheld (Een) 73 Dualisme 43 Duitsche handboeken 64 Duivel, Satan . . . . 79, 173, 207 Duker (A C.) 267 Dwaalleer, Dwalingen . . . 51, 63 REGISTER 350 Ebrard 270, 271 Ecclesia militans 263 Economist (De) 33 Eenheid onder de kerken . 320, 321 Eenvoudigheid v. h. Goddelijke Wezen 72 Eer is teer . . . 248, 251, 254, 255 Eere Gods ... 42, 76, 117, 262 Eeredienst 11» 103 Zie ook: Liturgie. Eeredienst (Onze) ... 105, 204 Eerlijkheid 49, 84 Eerste dag der week .... 275 Eerste Kamer . . . 247, 248, 279 Eerste tafel van Gods wet... 92 Efeze (Brief aan) 220 Eichelberg (M.) 132 Eiffeltoren 244 Eigen Haard 32 Eigen studie 269 Eigenbelang 278 Electorale kwestie 246, 285, 286 Eloquentia 266 Elout van Soeterwoude (Jhr P. J.) 19, 26, 29, 93, 186, 188, 244, 283 Encyclopaedie (Theol.) 54, 264, 265, 267, 268 Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid 137, 269 Encyclopaedische quaestie . . 127 Engel »97 Engelenwereld (Zonde in de) . 207 Enghartigheid 94 Enserink (G. H.) 33 Episcopaalsche kerk 91 Erasmiaanse]], Erasmianisme 327, 328 Erasmus 192 Erfschuld 71, 210 Erfzonde 319 Ervaring van genade .... 115 Esser (J. J.) 150 Etat athée (L') 245 Ethiek .... 264, 265, 268, 272 „Ethisch" (De benaming) ... 127 Ethisch indifferentisme .... 237 Ethische richting, Ethischen 4, 5, 7, 12, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 58, 126, 127, 206, 207, 209, 324, 339 Eutychianisme 208, 209 Evangelisatie 125, 173 E Voto Dordraceno 119 Ex ungue leonem 70, 90 Examen Zie: Academisch o verheidsexamen; Candidaatsexamen; Proponentsexamen; Vrij examen. Excerpten 269 Exegese 264, 267, 268 Exodus 16 : 16—42 .... 273 Exodus 25 : 29 309 Exodus 26 : 1 309 Ezechiël 4:9 310 Ezechiël 16 : 4 310 Ezechiël 16 : 25 310 Ezechiël 20 : 25 310 Ezechiël 27 : 5 310 Ezechiël 34 : 31» 222 Ezra 58 Ezra 9:9 309 Fabius (D. P. D.) 128 Fabius (J. C.) 242 Faculteit 48, 293 Faculteit van godsdienstwetenschap 292, 293 Zie ook: Theologische faculteit Familiehoofd 29 Farncombe Sanders 160 Feith (J. A.) 144 Felix (J. W.) 29, 242 Fernhout (K.) . . 117, 119, 298, 302 Fichte (J. G.) 208 Fides divina 53 Fides humana 53 Filemon 58 Flakkeesche Bijbel 298, 302, 308, 311, 312 Flakkeesche Boekdrukkerij 298, 301, 305, 306, 311, 312 Fledderus 157 Formatie der kerk Zie: Kerkformatie. Formulae consensus 90 Formulierbelofte 82 Formulieren (Liturgische) . 83, 178 351 REGISTER Formulieren ter bevestiging van predikanten en ouderlingen 63, 81, 82 Formulieren van Eenigheid . . 173 Zie ook: Drie Formulieren. Fraaie Kunsten 157 Francke (A. H.) 40 Frank (G.) 271 Fransch-Duitsche oorlog ... 219 Fransche kerk te Den Haag 120, 121, 122, 124 Fransche Revolutie Zie: Revolutie. Freetrade 246 Friesche Kerkbode 341 Friezen 80 Fritz, Koning van Pruisen . . 40 Fruytier (jacobus) 64 Fürst 270 Galaten 1:4 192 Gallio 192 Gamaliël 192 Gebed 232 Gedichten van buiten leeren . . 266 Geer van Jutfaas (B. J. L. Baron de) 160 Geesink (G. H. J. W. j.) 67, 68, 120 Geestelijk kantoor te Delft . . 142 Geestelijke spelen 44 Geestelijke welstand der gemeente 49 Gehoorzaamheid 263 Gehoorzaamheid des Woords 102 Geïnstitueerde kerk Zie: Instituut; Kerk als organisme en als instituut Geloof .... 29, 48, 124, 232 Geloof der gemeente .... 48 Geloof en ongeloof 124 Geloof en Vrijheid 92 Geloofsbelijdenis (Nederlandsche) 70, 72, 86, 90, 91, 92, 93, 95, 177, 181, 193, 195, 276, 314, 315, 316, 317, 318, 319, 320, 321, 322 Zie ook: Artikel 15; Artikel 36. Geloofsbelijdenis (Santhorstsche) 228 Geloofsleer 66 Gemeene genade 191 Gemeene Gratie (De) . . . . 114 Gemeenschap der heiligen . . 89 Gemeenschap v. d. mensch m. God 206 Gemeenteraad van Amsterdam . 292 Genade particulier Is (Dat de) . 113 Genade Zie: Ervaring van genade; Gemeene genade; Natuur en genade; Particuliere genade; Voorbereidende genade. Genadeverbond 117, 175, 216 Genadeverbond en uitverkiezing 117 Generale synode 321 Genesis (Eerste hoofdstukken van) 47 Genesis 2 275 Genesis 12 : 11 309 Genesis 26 : 7 309 Genesis 49 : 21 202 Genève .... 23, 41, 238, 240 Genootschap 78, 145 Genootschap en kerk . . .81, 145 Gereformeerd 7, 21, 27, 48, 54, 55, 71, 76, 82, 83, 96, 103, 119, 172, 173, 184, 236, 336 Gereformeerd Kerkelijk Congres 182 Gereformeerd Kerkelijk Congres 186, 189 Gereformeerd Staatsrecht . . . 259 Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 27 Gereformeerde beginselen 35, 64, 68, 129, 242 Gereformeerde belijdenis Zie: Belijdenis. Gereformeerde Bibliotheek . . 64 Gereformeerde Commissie van Advies 16, 129, 130 Gereformeerde confessies . . . 271 Zie ook: Belijdenis. Gereformeerde denken .... 67 Gereformeerde Kerk (De) 242, 259 Gereformeerde kerk(en) 1, 10, 72, 80, 83, 84, 88, 96, 114, 129, 158, 169, 212, 216, 242, 256, 322, 328 Gereformeerde Kerken in Nederland (De) . . . . tm'4 ■ 314 REGISTER 352 Gereformeerde leer . . - 119, 227 Gereformeerde leven . . . 76, 118 Gereformeerde Martelaarsboek 73, 74 Gereformeerde predikanten . . 1 Gereformeerde religie .... 229 Gereformeerde schrijvers (Oude) 64, 65, 67, 118, 119 Gereformeerde theologen (Oude) 64, 116, 228 Gereformeerde theologie 1, 65, 118, 119, 229, 305 Gereformeerde volk ..... 68 Gereformeerden 67, 94, 126, 127, 158, 159, 160, 185, 229, 298 Gereformeerden in de 17e eeuw 4, 51, 57, 83, 121 Gerhard 256 Gescheidenen, Gescheiden kerken Zie: Afscheiding 1834. Geschiedenis (Kennis der) . . 263 Geschiedenis der martelaren . . 73 Geselschap 135, 167 Gestichten voor 't werk der barmhartigheid 195 Gesticulatie 43 Gethsémané 219 Gewetensvrijheid Zie: Consciëntievrijheid. Gezag 173 Gezag van Gods Woord . . . 88 Gezangen (Evangelische), Gezangenbundel, Gezangenkwestie 103, 104, 105, 106 Gezindheden (Exclusie van andere) 91 Gids (De) . 33, 248, 250, 251, 253 Gierigheid 76 Giers (Von) 256 Gijben (G. C.) 89, 96 Gilden 247 Gispen (W. H.) . . . 27, 31, 316 Gladstone 255 Gloël (Johan) 236 Goddelijke factor i.d. Schrift 56, 57, 58 Godgeleerde faculteit; Godgeleerde studenten Zie: Theologische faculteit; Theologische studenten. Godheid van Christus .... 70 Godloochenaars Zie: Atheïsme. Godsdienstige verschillen . . . 260 Godsdienstoefening 155 Godsdienstwetenschap . . 292, 293 Godsopenbaring Zie: Openbaring. Goede Vrijdag 218, 219 Goede werken 215, 237 Golgotha 219 Goltz (Von der) .... 208, 209 Gomarus (Franciscus) .... 65 Gomer voor den Sabbath 36, 273, 274 Gooszen (M. A.) 92 Gouden eeuw (Onze) . . ■ • UI Graansma (J.) 26 Graden der Vrije Universiteit . 78 Grammatica (Nieuw-Testamentische) 264, 270 Gratama (B. J.) . . . . 257, 258 Gravamen 90 Gravamen tegen Art. 36 . . . 93 Grieksch N. Testament . . . 269 Grieksche kerk 329 Grient (J. J. van der) .... 104 Groen van Prinsterer 13, 62, 128, 136, 157, 186, 194, 244, 245, 246, 247, 255, 256, 259, 283, 287 Qroen van Prinsterer (Mevrouw) 17, 18, 19 Grondtekst v. d. Bijbel .... 53 Zie ook: Bijbeltekst. Grondwetherziening 246 Groninger richting, Groningers, Groningsen 1, 7, 45, 56, 70, 71, 73, 92, 321 Guericke 270 Ounning Jr (J. H.) 14, 90, 91, 124, 125, 126, 127, 128, 131, 292 Gunning J. Hzn. (J. H.) 47, 50, 58, 104 Gymnasium 43, 263 Haagsche Synode Zie: Synode. . Haarlemsche Courant .... 2 Haemstede (Adriaan van) . . 73 Halven Zie: Heelen en Halven. 353 REGISTER Hamel (A. O. van) .... 31, 33 Hamlet 43 Handboek voor Gereformeerd kerkrecht 94 Handboeken (Duitsche) ... 64 Handelingen 5:1 .... 310 Handelingen 17 : 29 .... 310 Handelingen 19 : 35, 37 . . . 310 Handelsblad 33, 255, 256, 281, 282 Handenarbeid 247 Handleiding voor de Bijbelsche Geschiedenis 177 Handschriften 53 Harmsen van der Beek (Ten) . 157 Harting (P.) 112 Hartog (A. H. de) 34 Havernick 270 Hebreen 4 : 12 307 Hebreen 11 : 7—16 .... 190 Hebreen 11 : 13 150 Hebreeuwsch 305 Hebreeuwsche Bijbel .... 269 Hedendaagsche Schriftcritiek (De) 47 Heelen en Halven 124, 125, 126, 127, 128 Heemskerk Azn (J.) . . . 258, 292 Heer of Heere 16, 26 Heerlijkheid (Rijk der) .... 237 Heidelbergsche Catechismus Zie: Catechismus. Heiden (Van) 257, 258 Heidensche Koloniën .... 278 Heidensche religie . . . 282, 283 Heilige dagen (Vieren van) . . 216 Heiligen Geest (Leerstuk van den) 233 Heiligen Geest (Schrijvers over den) 234 Heiligen Geest (Werk van den) 102, 229, 235, 236 Zie ook: Verlichting. Heiligen Geest (Het werk van den) 70, 210, 232, 235, 236 Heilige geschiedenis. Zie: Bijbelsche geschiedenis. Heiligenvereering 74 Heiligheid 95 Heiligmaking .... 95, 206, 232 Kuyper B/W. Heilsleer ....... 115, 116 Heim (van der) 144 Hekeldicht 106 Hemelvaart 220 Hengstenberg 127, 270 Henry (Matthew) 270 Hepp (V.) 35 Heppe 270, 271 Heraut (De) 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 12, 14, 15, 16, 19, 21, 27, 28, 32, 33, 34, 35, 37, 38, 47, 48, 49, 50, 55, 58, 59, 61, 62, 63, 64, 65, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 81, 84, 90, 92, 93, 96, 98, 99, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 113, 114, 116, 117, 118, 128, 131, 151, 158, 159, 165, 174, 178, 179, 200, 204, 205, 210, 217, 219, 221, 223, 224, 232, 234, 235, 242, 274, 277, 302, 312, 313, 323, 332, 335, 341, 342 Herder (J. G.) 55, 56 Herder (De) 179 Hermeneutiek . . . 264, 268, 270 Hernhutters 185 Herschepping ... 193; 232, 275 Hervormde Kerk Zie: Ned. Herv. Kerk. Hervormers 176 Herzog 272 Hessels (J.) 307, 312 Heydanus (Abraham) .... 317 Hiërarchische organisatie . . . 162 Zie ook: Synodale hiërarchie; Synodale organisatie; Pauselijke hiërarchie. Hiram ....... 202,203 Historia sacra Zie: Bijbelsche geschiedenis. Historische school 67 Historische theologie .... 64 Hodge 271 Hoedemaker (Ph. J.) 11, 12, 14, 15, 27, 28, 34, 104, 225, 238, 241, 242, 259, 260, 261 Hofstede 157 Hofstede de Groot 226 Hogendorp (F. van) Zie: Damas. 23 REGISTER 354 Hogerzeil (H. V.) 14, 130, 135, 136, 160 Hollands kirchliches Leben . . 236 Hollandsche taal 17e en 19e eeuw 228 Holtius 68, 272 Hommius (Festus) 228 Honig (A. G.) . . . . 70, 150, 151 Honig uit den Rotssteen 34, 36, 106 Hooft (P. C.) 228 Hoogenbirk (A. J.) . . . . 38, 45 Hooger Onderwijs 255, 256, 292, 294, 295, 296 Hooger Onderwijs (Kerkelijk) . 1 Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag (Vereeniging voor) 1, 4, 18, 25, 120, 291, 292 Hooger Onderwijswet . 27, 257, 295 Hoop (De) 155 Hoor (F. M. ten) .... 339, 340 Hoornbeek 271 Horst (P. C. van der) . . 135, 167 Hort 61 Houten (S. van) 90, 247 Höveker