m I KUYPER-BIBLIOGRAFIE 20 JAN. 1941 KUYPER-BIBLIOGRAFIE DOOR J. C. RULLMANN DEEL Hl (1891—1932) N.V. UITGEVERS MIJ J. H. KOK TE KAMPEN — 1940 INHOUD. Bladz. 121. Maranatha 1 122. Voetius' Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus 6 123. Calvinisme en Revisie 17 124. Onze Gedragslijn bij de Stembus van 1891 20 125. Losse Aanteekeningen voor Debat, I en II . . , . . 24 126. Het sociale vraagstuk en de Christelijke Religie ... 24 127. Voor een Distel een Mirt 39 128. De Verflauwing der Grenzen 44 129. E. Voto Dordraceno 52 130. Onze Scholen in noodI 57 131. In de schaduwe des doods 59 132. Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid 64 133. Mr. Levinus Wil heiminus Christiaan Keuchenius ... 86 134. De Christus en de Sociale nooden en Democratische Klippen 91 135. Proeve van Pensioenregeling voor werklieden en huns gelijken 101 136. Publicatie van den Senaat der Vrije Universiteit . . . 105 137. De wacht bij het beginsel 115 138. De zegen des Heeren over onze kerken 120 139. Rede bij zijn vijf en twintig jarig jubileum als hoofdredacteur van „De Standaard" 127 140. Openingswoord ter Deputatenvergadering 29 April 1897 133 141. Briefwisseling tusschen Dr A. Kuyper en Charles Boissevain 136 142. Vrouwen uit de Heilige Schrift 139 143. Le parti antirevolutionaire 144 144. Bij de gratie Gods 144 145. Van het Kerkelijk Ambt 148 146. Pand aan het Woord .152 147. The Antithesis between Symbol ism and Re vel at ion . . 162 148. Calvinism. Six Stone-lectures 168 149. Varia Americana 180 INHOUD VI Bladz. 150. Conférence Arménienne a Amsterdam par monsieur Minas Tchéraz, sous le présidence de m. Ie dr.A.Kuyper, membre des Etats Généraux des Pays Bas 186 151. Als gij in uw huis zit 192 152. Evolutie 197 153. Antwoord aan Jhr. Mr. Wttwaal van Stoetwegen . . . 208 154. Amendement-Kuyper op de Ongevallenwet 214 155. De Crisis in Zuid-Afrika 217 156. Scolastica II. Om het zoeken of om het vinden? of Het Doel van echte studie 221 157. Zijn uitgang te Jerusalem 225 158. Drie kleine vossen 227 159. Volharden bij het Ideaal 240 160. De Engelen Gods 245 161. De Gemeene Gratie 251 162. In Jezus ontslapen 260 163. College-dictaten Dogmatiek 265 164. Rede bij de 51ste Algemeene Vergadering der Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de overzeesche bezittingen 270 165. De ware schuldigen 276 166. Motto's van Dr A. Kuyper 285 167. Christelijke politiek 1 286 168. Christelijke politiek III 288 169. „Vier uwe Vierdagen" 290 170. Sociale Hervormingen 297 171. Bilderdijk in zijn nationale beteekenis 299 172. Verplichte Verzekering 309 173. Voorrede voor de Wetenschappelijke Bijdragen tot bevestiging der Oud-Testamentische Geschiedenis van Prof. G. F. Wright 312 174. Nabij God te zijn 316 175. Om de oude Wereldzee 321 176. La Séparation 331 177. De nachtrust in het bakkersbedrijf tegenover de ordinantiën Gods 332 178. Parlementaire Redevoeringen 336 179. Zelfstandig Gemeentewezen 341 180. Ons Instinctieve Leven 346 181. Verkrummeling van kracht 351 182. Dr. Kuyper in de Caricatuur 352 183. Wij, Calvinisten 359 184. „Het groote keerpunt" 362 185. Voor den slag 362 VII INHOUD Bladz. 186. Sociale organisatie onder eigen banier 362 187. Nadere Verklaring 364 188. Prof. Dr F. L. Rutgers 365 189. Tafereelen uit de Heilige Schrift jn beeld gebracht door beroemde hedendaagsche schilders van alle landen . . 366 190. Onze Eeredienst 375 191. Pro Rege of het Koningschap van Christus 378 192. Uit het diensthuis uitgeleid 383 193. Afgeperst ™. 387 194. Een Geloofsstuk 392 195. De Meiboom in de kap 397 196. Der jongelingen sieraad is hun kracht 401 197. Heilige Orde 404 198. Salve Princeps! 15 Juni 1888—15 Juni 1913 .... 408 199. Ons land en Denemarken 409 200. De Eerepositie der Vrouw 410 201. Voorwoord voor „Van strak gespannen snaren" . . . 411 202. Bij de nagedachtenis van Willem Hovy 411 203. Volledige Lijst der boeken en geschriften van Dr.A. Kuyper 415 204. Eudokia 415 205. Starrentritsen 416 206. Toespraak, uitgesproken op 24 Nov. 1915 ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der J.V. op G.G. „De Zaaier" te Kralingen 421 207. The Lord's Day*s Observance 426 208. The Evolution of the use of the Bible in Europa . . . 427 209. Ter inleiding op: Vader Cats en de Vrouw 427 210. De wortel in de dorre aarde 430 211. Bete en Bede 432 212. De positie van Nederland 434 213. Antirevolutionaire Staatkunde 435 214. Bij het portret van Charles Boissevain 439 215. „Hier sta ik, ik kan niet anders; God helpe mij" . . . 442 216. De Gedenkdag der Hervorming 442 217. Nog in den band van voorheen 446 218. „De Kleyne Luyden 449 219. Vir clarissimus F. L. Rutgers 452 220. Wat nu? 457 221. Onze Christelijke Jongelingschap 459 222. Van de Voleinding 463 223. Starrenflonkering 465 Aanvulling 469 Register 471 121. Maranatha. Rede ter inleiding van de Deputatenvergadering op 12 Mei 1891, Amsterdam, J. A. Wormser. Ook in het verkiezingsjaar 1891 hield de Antirevolutionaire Partij haar Deputatendag. De afgevaardigden der antirevolutionaire kiesvereenigingen en belangstellenden waren ditmaal in grooter getale opgekomen dan ooit te voren. Er waren tusschen de 7 en 800 mannen bijeen. De gewone zaal van Kunsten en Wetenschappen bleek te klein, en daarom werd de groote Concertzaal genomen, die echter ook nog ontoereikend was. Een waarlijk bezielenden aanblik gaf de groote zaal te aanschouwen, toen deze honderden mannen, niet alleen uit alle oorden des lands, maar ook uit allerlei rangen en standen der maatschappij en uit zoo onderscheidene kerkelijke kringen, in het aanheffen van het 7e en 8ste vers van den 89sten Psalm getuigde van wat hen bij al die onderscheidenheid hier vereenigde, wat hen bezielde en waarin hun kracht school. De voorzitter, Dr. A. Kuyper, las na deze opening met gezang Openbaring 19, ging daarop voor in gebed, en hield toen met het oog op de komende verkiezingen een toespraak, gezet in den toon van het Maranatha, de Heere komt! Want, hoe veelszins uiteenloopend ook ons Kerkelijk ideaal moge zijn, toch sprak het ons aller harten toe, toen we zoo straks, vóór ons gebed, van „de Bruid des Lams in haar rein en blinkend lijnwaad" hoorden, en een oogenblik inleefden, in dat heerlijk oogenblik, waarbij immers elk onzer present zal wezen, ais hij uit de hemelen wederkomt, op wiens hoofd de gloriekroon van David bloeien zal; en die op zijn dijen dezen naam geschreven heeft: Heere der Heeren en Koning der Koningen. Soms verraste onze ziel reeds het heimwee naar die afgebedene toekomst, waarin geen enkele wanklank ons meer verdeden zal, en het stille trekken eener uit God gewilde liefde ons voor eeuwig met „het Lam, dat geslacht werd", en met al zijn heiligen en martelaren vereenigen zal. Ja, nu reeds eert ons aller hart, in dat blij vooruitzicht, den van God gezalfden Koning, en is het de trouw aan Hem, die „de Getrouwe en Waarachtige" genaamd wordt, die ook hier ons saambrengt en saamverbindt. De eclatante opkomst deed den spreker jubelen, dat er in ons Vaderland bijna wonderen zijn geschied. Beluister Bilderdijk en snijde ook u door de ziel de rauwe zielsklacht van dezen eenzamen worstelaar, die zich telkens onder de Kuyper Bibl. I JAARTAL 1891 2 instortende gewelven van Asdod begraven wil. Hoor Da Costa in weemoedigen toon jammeren over een volk, welks ooren zijn toegestopt. Denk u Groen van Prinsterer toen heel het legerke op de vlucht sloeg, en alleen de veldheer stand hield. Herinner u wat moeite het gekost heeft, om de eerste Christelijke School in onze residentie te openen, en hoe Da Costa's Seminarie te niet ging. In de pers twee kleine blaadjes, nog geen twee handpalmen groot. In de gemeenteraden niemand; niemand in de Provinciale Staten; en in de Tweede Kamer ja een drietal eenlingen, maar in de Eerste Kamer geen antirevolutionaire partij bekend. Om er dit nog bij te voegen: Hier in ditzelfde gebouw heb ik, nog in 1871, een Deputatenvergadering gepresideerd, in het kleinste zaaltje, dat dit gebouw aanbood, met zestien, zegge zestien man om mij heen. En nu, ik teeken u de tegenstelling van het heden niet; want te roemen is ons niet oirbaar; maar als ge met zulk een pijnlijk verleden den rijken wasdom van het heden vergelijkt, en u dan nóg niet tot dank uitgedreven en met moed en hope voor de toekomst bezield gevoelt, dan zou ik toch bijna vragen, wat ge onder dit corps van bezielde mannen hier doen kwaamt, ja u vragen of er op het Maranatha wel ooit diep uit uw ziel een: ja, kom Heere Jezus! weerklonken heeft. Ik althans, ik heb zes onvergetelijke jaren veel met Groen van Prinsterer geleefd, brieven gewisseld en gesprekken gevoerd, maar dit zeg ik u: Nooit heeft Groen van Prinsterer ook maar gedroomd van de mogelijkheid, dat vier onzer mannen tegelijk in den Raad der Kroon zitten zouden, niet om aan de deur van het Kabinet hun Antirevolutionaire plunje af te leggen, maar om ook in het Kabinet voor de ons heilige beginselen pal te staan en te strijden. Meer dan dertig jaren lang is er onder Groens meesterlijke leiding voor de „School met den Bijbel" gestreden, en zie op dat punt is de Cóterie-vlag dan toch neergehaald, en al kwam onze vlag er nog niet voor in stede, toch golft van de steng thans onze wimpel, met de leuze „Rechtsgelijkheid" in top. In hoofdzaak wees de spreker in deze rede op de tegenstelling van de christelijke levensbeschouwing, in het woord „Maranatha" uitgedrukt, en de antichristelijke ontwikkeling. De antirevolutionairen staan een ontwikkeling voor in de richting van Gods Woord; terwijl conservatieven, liberalen, radicalen en socialisten — één geestelijke familie vormende — den eeredienst van den mensch huldigen. De politiek in Europa neemt een nieuwen weg. Er komt allerwegen een democratische strooming. En in den strijd tusschen aristocratie en democratie behoort ieder christen het laatste te kiezen. Maar democratie in beslist christelijken of Schriftuurlijken zin. Zoo strekte deze rede dan hoofdzakelijk om aan te toonen, dat het hoog tijd was om in beslist christelijk-democratischen geest op te treden. Vergelijk echter: Antirevolutionaire Bedenkingen tegen Democratie, medegedeeld aan Dr A. Kuyper door Jhr. Mr. A. van Daehne van Varick, 's Gravenhage, W. A. Beschoor 1892. 3 JAARTAL 1891 Heel de vergadering hing aan de lippen van den redenaar. Zijn rede werd herhaaldelijk door toejuiching afgebroken en aan het slot met stormachtigen bijval begroet. Dat slot luidde aldus: Ziedaar, o, mannen van Antirevolutionairen huize, u in korte trekken het ideaal voorgehouden, gelijk dit u van Christuswege wenkt. Zit ge nu stil, zoo komt daar niets van. Dan haakt men u ongemerkt vast aan den loggen trein van het doodgeloopen Conservatisme, en zal de democratie, zonder u, over u triomfeeren, maar dan in steeds demonischer geest. Als gevolg van uw aarzelen en uw dralen, uw gemis aan moed en veerkracht, zal de Staatsontwikkeling van Nederland zich dan steeds meer in anr/-Christelijken geest ontwikkelen; en, hetzij gij het nog beleeft, of uw kinderen het beleven, als dan de Christus op de wolken wederkomt, zult gij er de schuld bij God van dragen, dat ook tegen ons zoo rijk van God gezegend, en met veelheid van genade als overdropen, vaderland, de toorn van Hem die op de wolken komt, zal ontbranden. Laat varen dan toch alle kleinzielige berekening. Doet uit uw midden weg al wat, om bijoorzaak, Gods volk in den lande bij de stembus verdeelen zou. Betoont u op de hoogte uwér heilige roeping te zijn. Weet, wat ge wilt; en gaat op dat welgekozen doel af in vast aaneengesloten gelederen; niet maar vragende wat op negen Juni de uitslag zal zijn; maar wat de uitkomst bij het Maranatha zal wezen; d. w. z. wat er op onze erve in den volksgeest gekweekt en in ons Staatsbestuur belichaamd zal blijken, als eens onze historie uit heeft, en de oogst rijp op den akker zal staan, en de Rechter ook der natiën komt. Vergeet het niet, het kenmerkende van dit tijdsgewricht is het omslaan van den volksgeest uit het individueele en intellectueele drijven in een dorst naar het Sociale leven. Dit nu is uw voordeel; want zoo er iets sociaal is, dan is het de Christelijke Religie. Maar onverantwoordelijk zou dan ook uw geestelijke traagheid en onvergeeflijk uw zonde voor God en aan uw vaderland zijn, zoo ge ongebruikt dit u van God gegeven oogenblik voorbij liet gaan, en in dat Sociale streven niet datgene druppeldet, wat gij alleen er in kunt mengen: de zedelijke kracht van een bindende, wijl uit God gevloeide, liefde. Voor onze vaderen brak óók eens zulk een oogenblik aan, toen het pleit gevoerd werd voor de vrijheid der consciëntie; en zij lieten het niet voorbijgaan. Zij hebben niet stil gezeten. Eer liepen ze, onder Oranjes bezielende leiding, hun tijd vooruit, en waagden goed en bloed voor de zedelijke verheffing van hun vaderland; en nog dankt immers, mèt ons volk, heel Europa, ja Amerika, aan de toen betoonde veerkracht het tijdperk onzer edelste glorie. In trouwe, ware toen de Heere op de wolken verschenen, boven alle volk op aarde, zou toen het martelaarsgeslacht, dat op deze erve in zijn bloed bloeide, zijn volk, het volk des Heeren, zijn geweest. God lof, nog staat de Oranjeboom, om ons te overdekken met zijn schaduw; betoont u dan ook in de worsteling, die nu aanbrak, aan de veerkracht uwer vaderen niet ontzonken; niet vervreemd van JAARTAL 1891 4 hun moed; niet ontaard aan hun heiligen ernst. Betoont u niet slechts het nageslacht, maar ook de geestelijke zonen dier vaderen. Weest ruim van blik; breed van opvatting; onverzettelijk in wilskracht; en komt niet aanstrompelen achter anderen, maar loopt zelf die anderen, bij het licht der profetie, bij den glans van het Maranatha vooruit. Voor de goden dezer eeuw of voor onzen Qod zal de geest ook onzes volks in de toekomst buigen; en nu versta ik u niet, zoo ge het ,JZlj zullen ons niet hebben!" van Da Costa verleerd zijt. Of liever ik versta u wel, trouwe, eerlijke mannen, die in hooger en in lager standen, u het hart van blijdschap voelt trillen, als er maar wéér voor de eere van uw God geroepen wordt en de Banier van het Kruis maar weer wenkt. Al bleeft ge dan soms achterlijk, ge wilt toch vooruit, ja ge geraakt al in beweging, nu het „voorwaarts in den Naam des Heeren!" maar weer door de gelederen klinkt. Want ook al zijt ge geen dichters, ook gij toch zingt met mij, op onze wijs, onzen Da Costa na: Voor mij! één doel slechts kent mijn leven, Eén uitzicht slechts verrukt mijn ziel, En moog mij de adem eer begeven, Dan dat dit uitzicht mij ontviel, 'tls om in heilige geestverrukking Het ongeloof en zijn verdrukking Omver te storten van den Troon. Hij die de Goliath's kon treffen, Kan 't land van 't ongeloof ontheffen, Door één uit 't hart geweiden toon. Dit was een vrije navolging van het laatste couplet uit Da Costa's gedicht Vrijheid: Voor mij! één doel slechts heeft mijn leven! Eén uitzicht vult geheel mijn ziel! En moog mij de adem eer begeven dan dat dit uitzicht mij ontviel! 'tls: met der Dichtkunst geestverrukking het Ongeloof en zijn verdrukking omver te storten van zijn troon! Hij, die de Goliath's doet treffen, Kan de aard van 't ongeloof ontheffen door éénen dichterlijken toon t Wat Da Costa hier in biddende overspanning zong, dat één dichterwoord hem mocht gegund worden, om met dat ééne woord den stand van zaken om te zetten, en het rijk van Satan neer te werpen, was, volgens Dr. Kuyper, niets dan de heldenmoedige uiting van het dichter\ hart in zijn te absoluut dualisme. Zie De Standaard, 14 Januari 1898. Op het 25-jarig jubileum van De Standaard, 1 April 1897, eindigde Dr. Kuyper zijn rede opnieuw met dit vers van Da Costa, nu in eigen 5 JAARTAL 1891 toon nog vrijer aldus hem nagezongen (Gedenkboek, 1872—1897, blz. 77): Voor mij, één zucht beheerscht mijn leven, Eén hooger drang drijft zin en ziel. En moog' mij d'adem eer begeven, Eer 'k aan dien heil'gen drang ontviel, 'tls om Gods heil'ge ordinantiën, In huis en kerk, in school en staat, Ten spijt van 's werelds remonstrantiën, Weer vast te zetten, 'tvolk ten baat. 'tls om die ordeningen des Heeren Waar Woord en Schepping van getuigt, In 't volk zóó helder te graveeren, Tot weer dat volk voor God zich buigt! Onder den titel: Maranatha, werd Dr. Kuypers rede tegen den prijs van slechts 25 cent uitgegeven, en aan de pers ter bespreking gezonden. Ds H. Beuker schreef er over in De Vrije Kerk, 1891, blz. 271. Dr Kuypers redenaarstalent is bekend. Maar op een vergadering als deze schittert hij in zijn volle kracht Waarlijk God heeft dien man de gaven, en naar wij gelooven ook de roeping gegeven om „de politieke erfgenaam" en opvolger van Groen van Prinsterer te zijn. Kunnen wij op kerkelijk en ten deele ook op theologisch gebied niet altijd met hem méégaan, als Staatsman en politiek volksleider schijnt hij ons de aangewezen man te zijn. Zijn rede over „Maranatha" was dan ook meesterlijk. Op afdoende wijs toont hij aan hoe bij dit „de Heere komt," Liberaal en Anti-revolutionair niet alleen uiteen gaan, maar hoe de Christen in het licht van dit Maranatha elk politiek vraagstuk beziet en beoordeelt. Hij vleit zijn hoorders niet met een soort duizendjarig rijk dat voor de deur staan zou en waarin de geloovigen over al hun tegenstanders gemakkelijk zullen triumfeeren. Integendeel, hij voorspelt veeleer een groote worsteling der volken, waarin het iéts kosten zal om Christen te zijn. En als de Christus komt op de wolken, zal de vraag te pas komen: „Zal Hij ook geloof vinden op aarde?" Daarom zal het bij die komst ook van zoo groot belang zijn, niet slechts wat we elk voor ons eigen persoon, maar ook wat wij als volk, als natie dan zullen bevonden worden. Geen wonder dat deze rede, die tintelt van leven en gloed en die tevens zoo glashelder en eenvoudig is, als nog maar zelden iets van de hand van Dr K. verscheen, met een daverend applaus werd toegejuigt. En in de Zuid-Hollandsche Kerkbode van 23 Mei 1891 schreef Ds. Sikkel: Ons was het lezen, waar wij het hooren moesten missen, een groot genot der ziele. JAARTAL 1891 6 Geen fletse banier, maar het woord van het leven des Christens onder zijn volk op aarde stak Dr. Kuyper op. Den Heere de eere, die sedert het optreden van het tegenwoordige ministerie blijkens deze rede geen vermenging van het zuivere beginsel ter wille van de liberalen, van Rome, of van de afdrijvende ethischen toeliet, — maar integendeel ons van den leider der antirevolutionaire partij bij het uittrekken tot den verkiezingsstrijd thans een woord deed hooren, zóó aan God gebonden, zóó belijdend, zóó fier, zóó kloek, zóó met de maatschappelijke wonden, zóó met het leven van het kleine volk, van huisvader en huismoeder, arbeider en kind niet minder dan met 's Heeren gebod voor school en kerk en overheid rekenend, als dit woord. En zoo trekt dan op politiek gebied ons christenvolk straks weer man aan man, schouder aan schouder, uit Niet één christen in Nederland wil eindelijk in die slagorde meer missen. God lof! En dat terwijl de donder der sociale revolutie in de verte rommelt. De christenen trekken uit, om te strijden voor Gods eere en in ontferming te dingen om zegen ook voor de eltendigen, die het socialisme bijna bedwelmde. Maranatha! Straks daagt na de verkiezing het Sociaal Congres. En het zal ernst worden; niet om den werkman nu te gaan vergoden, gelijk vroeger den liberalen professor, — maar om te verhinderen, dat alles van zijn plaats raakt, ook de werkman, die even als allen half van zijn plaats wordt gedrongen, en voor de andere helft van zijn plaats wil loopen. Het zal ernst worden, om voor alle levenskracht en levenstaak en levenszegen weer de van Ood aangewezen plaats te zoeken in den Naam van den Heere Jezus Christus, den Koning der koningen, den Zaligmaker der wereld. Maranatha! Maar wat onze ziele vragen bleef bij het denken aan deze dingen, — het is: „zal de kerk in het aanvaarden van haar taak op sociaal gebied achteraan komen?" Waar is haar „Maranatha"? En behoort zij niet vóór te gaan ? Op de laatste vraag zou het Sociaal Congres het antwoord geven. 122. Voetius' Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus. Naar Poudroyen's editie van 1662 opnieuw uitgegeven, bij ons publiek ingeleid, en met enkele aanteekeningen voorzien. Rotterdam, Gebroeders Huge, 1891. Van dit werkje verscheen in Augustus 1891 de eerste aflevering. Dr. Kuyper voorzag het van deze Inleiding: Ten vorigen jare schreef ik een kort woord van inleiding op de nieuwe uitgave van Zions Roem en Sterkte, de bekende toelichting van Ds. Rotterdam op onze Nederduitsche Gereformeerde Geloofs- JAARTAL 1891 belijdenis, die bij de Gebroeders Huge ter perse ging. Zij het mij thans vergund, eveneens Voetius' korte verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, die zich gereedelijk aan de korte verklaring van de Geloofsbelijdenis aansluit, met een enkele historische herinnering bij ons Gereformeerd publiek in te leiden. Confessie en Catechismus hooren bijeen. Beide leven weer op. Beide kerkelijke formulieren beginnen weer in eere te komen. En bovenal is er een verlangen ontwaakt, om den zin, den géést en de strekking van beide stukken van kerkelijk accoord, met juistheid te leeren verstaan. Hiertoe nu is in de eerste plaats noodzakelijk, dat we ons een juiste en heldere voorstelling vormen van hetgeen in den bloeitijd van onze Gereformeerde Kerken de opvatting van Confessie en Catechismus was. Niet als lage het in iemands bedoeling, zich bij deze opvatting, als bij een soort geijkt Kerkelijk Evangelie neer te leggen. Daartoe immers weet elk Gereformeerde te goed, dat elk kerkelijk formulier ten allen tijde examinabel blijft aan de H. Schrift; alsook dat de strijd met nieuwe afdwalingen en nieuwe ketterijen, gelijk ze in onze eeuw opkwamen, telkens nieuw verweer en nadere bevestiging der waarheid noodzakelijk maakt Maar hetgeen in elk geval vast behoort te staan, is ons uitgangspunt; en om dit vaste uitgangspunt te verkrijgen, is er geen ander noch een doeltreffender middel, dan dat we aan de groote Godgeleerden, die de Heere in den bloeitijd der Dordtsche Synode aan onze Kerken schonk, afvragen, hoe zij de Formulieren onzer Kerk verstonden. Dit onderzoek is echter daarom voor de meeste leden der kerk onmogd^c, omdat de toenmalige Godgeleerden zich plachten te bedienen van de Latijnsche taal; en er geen denken aan is, om al deze Latijnsche werken in het Nederduitsch over te zetten. Waar nog bij komt, dat hun eigenlijke Godgeleerde werken meestal zóó breed zijn opgezet en in zoo geleerden vorm zijn gegoten, dat een gewoon lid der Kerk ze toch niet zou verstaan, ook al had hij ze vertaald voor zich. We mogen daarom van geluk spreken, dat enkele onzer grootste mannen reeds destijds de noodzakelijkheid inzagen, om ook voor den gewonen man te schrijven. Ze leefden in de gemeenschap der heiligen en gevoelden zich daardoor gedrongen, om ook in de behoeften van den gewonen burger en landbouwer te voorzien. Hoewel meest aan onze Hoogescholen geplaatst, leefden ze toch met hart en ziel het leven der kerk mede; verkeerden ze onder de eenvoudige lieden evengoed als onder de geleerden; en waren ze dientengevolge uitnemend wel in staat, om ook in die gemeenzamer taal te schrijven, die voor de stillen in den lande verstaanbaar was. Tot die mannen behoorde nu ook de grootste Godgeleerde, die in den bloeitijd van het Calvinisme onder onze Gereformeerde tolken is opgestaan, de beroemde Gijsbert Voet, of gelijk hij, met een verlatijnschten naam gemeenlijk genoemd wordt: Gijsbertus Voetius. Zijn Kracht der Godsaligheyd, evenals zijn Catechisatie tegen de Remonstranten, en zijn veelvuldige Tractaten over den Sabbath, de 7 JAARTAL 1891 8 Komedie enz., zijn dan ook nog onder het vrome volk bekend en In eere. Maar wat ons volk in den regel minder goed weet is, dat we van Voetius ook eene Catechisatie op den Heidelbergschen Catechismus bezitten. Dit komt daar vandaan, dat dit werkje niet op den naam van Voetius, maar op den naam van den veel minder beduidenden Cornelis Poudroyen is uitgegeven en zoodoende in vergetelheid geraakte. Eerst was dit anders. Toen heel het publiek nog wist, dat Poudroyens Catechisatie eigenlijk een Catechisatie van Voetius was, greep een ieder er naar; en niettegenstaande den tamelijk grooten omvang, beleefde het dan ook binnen ettelijke jaren niet minder dan vier drukken, waarvan de laatste en meest volledige in 1662 het licht zag. Neemt men nu in aanmerking, dat de eerste druk in 1653, de tweede in 1655, en de derde m 1659 verscheen, dan geeft dit in ruim acht jaren tijds vier uitgaven; iets wat voor zulk een werk en in dien tijd bijna ongehoord mag heeten. Later echter bedierf de naam van Poudroyen de zaak. Men vergat dat deze Catechisatie eigenlijk van den grooten Voetius was, en zoo was het werk gestuit in zijn opgang. Toch bestaat er geen twijfel over, of Poudroyen heeft aan dit werk geen meerder aandeel, dan dat hij de gedachten van Voetius opving, in schrift bracht en ter perse zond, na ze vooraf nogmaals door Voetius zeiven te hebben laten nazien en ijken. Voetius zelf spreekt dan ook van deze Catechisatie als van een werk, waarvan hy eigenlijk zelf de vader was. Hij zegt toch in zijn Politica Ecclesiastica I, p. 863: „Welke vragen (bij de behandeling van de Heidelbergsche Catechismus) nuttig zijn uitgedacht en geformuleerd te worden, kan men zien in de Verzameling van vragen, die indertijd opgeteekend zijn op mijne Catechisatiën door Cornelis Poudroyen, die jarenlang bij mij op de Catechisatie was, en later aan deze Academie mijne lessen volgde; en die hij later met de daarbij behoorende antwoorden, gelijk ik die zelf herhaaldelijk overwogen en geformuleerd had, ter perse heeft gelegd." En om nu duidelijk te doen uitkomen, dat hij zich zeiven het vaderschap in deze uitgave toekende, laat hij er terstond op volgen: „Mij waren hierin voorgegaan de Godgeleerden in den Palts." Poudroyen ontkent dat dan ook niet, maar getuigt zelf in zijn Dedicatie: lo. dat de lijst der vragen niet van hem, maar van Voetius herkomstig is, en in 1640 en 1650 te Utrecht als een afzonderlijk boekje het licht zag; en 2o. dat de antwoorden op de vragen eveneens niet van zijne vinding zijn, maar ontleend werden aan het onderwijs van Voetius. Immers Voetius in zijne opdracht toesprekende, zegt hij: „Na dien U.Eerw. van mijner kintsheyt mijnen Catechist en Leermeester geweest zijt, en daerna in de Academie van Utrecht door uwe seer groote en neerstige devoiren, nevens Godt, mij tot hiertoe gebracht hebt, ja, de materie van deze onse Catechisatie ten principale uyt U.E. E. mont, zoo in 't Catechiseeren en Prediken, als oock in Academische léssen, dispuyten, ende andere particuliere schriften, gehaalt ende opgeteekent is, wat hebben wij dan minder kunnen doen, als UJZ. E. uut een danckbaer herte weder op te dragen, hetgene van U£. E. ge- 9 JAARTAL 1891 komen is." (A 5. 6). Doch hier liet Poudroyen het niet bij'. Toen zijn werk gereed was zond hij het aan de Classis te Gorinchem op, om het kerkelijk te laten goedkeuren; en drong er bij de Deputaten der Classis op aan, dat zij de keuring van zijn werk aan Professor Voetius zouden opdragen. Aan dit verzoek gaven de Visitatoren gehoor, en Prof. Voetius verklaarde zich bereid, er aan te voldoen. En toen heeft Voetius, naar zijn eigen verklaring, die in het Kerkelijk Consent te lezen staat, heel dit werk „punctueelicken gezift", gelijk hij het uitdrukt, en „daar het noodig was zelfs tot de minste woorden en manieren van spreken toe, zoo gecorrigeerd", dat er nu niets in bleef, dat volgens Voetius niet conform de ware voorstelling der waarheid was. Reeds in 1659 toen hij dit Kerkelijk Consent onderteekende, kon men dus zeggen, dat heel het werk, gelijk het daar lag, uit het brein van Voetius was voortgekomen, en wel door een ander opgeteekend, maar daarna door hem zelve van alle feilen, vergissingen en onnauwkeurigheden gezuiverd. Maar hierbij bleef het niet. Toen in 1661 de vierde druk ter perse zou gaan, heeft Ds. Poudroyen nogmaals het verzoek tot Prof. Voetius gericht, om het geschrevene op nieuw te willen overlezen, en zoo er mogelijk nog iets in was blijven staan, dat niet geheel met zijn inzicht strookte, dit te willen verbeteren. „En toen," zegt Voetius in zijn schrijven van 4 Maart 1661, „heb ik bij al mijn drukten nogmaals mij de moeite getroost, om het ten overvloede op nieuw over te lezen, te beoordeelen en te approbeeren." Niet zoo zeer om de zaken die er in voorkwamen te wijzigen, want dit deed hij slechts op een zeer enkel punt, maar om vooral „de stijl en de stelling der woorden" ten nauwste wederom te keuren en te examineeren, ten einde alle aanstoot en misverstand te voorkomen. De zaak staat dus zoo, dat lo. de vragen door Voetius zeiven in schrift waren gebracht en uitgegeven; dat 2o. de antwoorden genomen zijn uit wat Poudroyen van Voetius gehoord en gelezen had; dat 3o. Voetius heel het werk nauwkeurig nagezien en verbeterd heeft eer het uit kwam; en dat 4o. Voetius ten overvloede in 1661 ten tweede maTe heel deze Catechisatie, zoo wat den inhoud als wat de woorden en uitdrukkingen aangaat, op het allernauwkeurigst heeft nagezien en, voorzooveel noodig, nogmaals gecorrigeerd. Feitelijk is Poudroyen dus niets dan een knappe klerk geweest, die voor Voetius de moeite van het schrijven op zich nam; maar het werk is en blijft het werk van Voetius. Iets wat vooral daaruit blijkt, dat hij niet aan Poudroyen eenig voorstel gedaan heeft, om dit of dat te wijzigen, opdat Poudroyen beslissen zou, wat zou blijven staan en wat veranderd zou worden; maar dat Voetius, geheel als gold het een werk van zijn eigen hand, geschrapt, bijgevoegd en veranderd heeft naar zijn eigen goedvinden. Voor ons kerkelijk publiek staat het dus volkomen gelijk, of Voetius zelf met eigen hand die antwoorden bij de vragen had geschreven, of wel dat, gelijk nu het geval was, Poudroyen de antwoorden, zoo goed hij kon, van Voetius' lippen opving, en nu zijn opstel aan Voetius zond, om het JAARTAL 1891 10 na te zien, of het wel goed was, en wat fout was, te verbeteren. Ja, zoozeer beschouwde Voetius dezen arbeid als een werk, waarover hij zelf oppermachtig te beschikken had, dat hij In zijn brief van 4 Maart 1661 zich nagenoeg geheel in Poudroyens plaats zet, en een verzoek doet, als uiteraard alleen de auteur zelf kon doen, om namelijk bij mogelijken herdruk deze laatste revisie, en niet den tekst van een der vorige uitgaven te gebruiken. Voetius rekende er dus op, dat het bij dezen vierden druk niet blijven zou, en sprak daarin blijkbaar de verwachting uit, dat de Gereformeerde belijdenis hier te lande voortdurend het hooge standpunt zou blijven inneemen, waarvan Cats' toespraak op de Groote Vergadering getuigenis gaf. Die hope werd intusschen niet verwezenlijkt. Het Calvinisme is kort na Voetius' dood ingeslapen op zijn lauweren. Voetius' geschriften zijn in onbruik geraakt. En niet lang meer, of de ondermijning der Gereformeerde waarheid en de loswrikking van de fondamenten der Gereformeerde Kerken begon. Toch school in die Belijdenis te goddelijke kracht en kleefde aan die Kerk onzer vaderen te heilige belofte, dan dat ze in dien slaap der zonde haar doodslaap zou vinden. Allengs kwam er dan ook weer een ontwaken. De Gereformeerde naam is weer machtig in het land geworden. En zoo is het dan niet onvoegzaam, dat thans, na ruim twee eeuwen van vergetelheid, ook deze arbeid van Voetius weer onder den volke worde gebracht en zijn uitzicht op een vijfden druk van deze Catechisatie na een tusschen ruimte van meer dan twee eeuwen, in vervulling ga. Toch ieide niemand hieruit af, dat het mij raadzaam zou voorkomen, deze Catechisatie nogmaals op onze Catechisatiën in te voeren, en onze kweekelingen deze ruim 1300 bladzijden compressen druk van buiten te laten leeren. Dat was toen ter tijd wel de bedoeling; al is kwalijk na te gaan, of er metterdaad vele kerken waren, die het onderwijs in den Godsdienst op zulk een dorren en omvangrijken leest schoeiden. Bij zeer enkele leerlingen moge dit gegaan zijn en vrucht hebben gedragen; maar voor meer algemeen gebruik is deze manier van Catechiseeren veel te uitvoerig en te breed opgezet. Wel trachtte Poudroyen hieraan tegemoet te komen, door de vragen en antwoorden in vier klassen in te deelen, zóódat de met A gemerkte vragen voor de eerstbeginnenden, die waar een B voor staat met de reeds eenigszins gevorderden, de met een C geteekende alleen voor de bijna volleerden, en de met een D voorziene vragen alleen met enkele buitengewoon knappe catechisanten behandeld werden; een methode die toen veel gevolgd werd, en die men ook in Dr. Rotter dam's Sions Roem en Sterkte terug vindt; maar toch was ook deze methode niet in staat, om de jeugd anders te maken als ze nu nog is, en in de 17e eeuw was. Kinderen blijven kinderen; en al is het zeer goed mogelijk, zelfs een betrekkelijk jong kind, elke week een twintigtal korte antwoorden van buiten te laten leeren, toch wordt nooit het doel bereikt, dat ze er in een jaar duizend leeren en van deze duizend er ook maar twee honderd in het geheugen houden. Dat men desniettemin in de 17e eeuw een poging waagde om dat 11 JAARTAL 1891 doel te bereiken, lag volstrekt niet aan zekere scholastieke dorheid van Voetius; maar moet veel meer toegeschreven worden aan de toenmalige gelegenheid der kerken hier te lande. Immers Voetius was lang de eenige niet, die zulke boekjes in de wereld hielp. Nog meer bekend zelfs was het gelijksoortige vragenboek van Petrus de Witte; terwijl behalve die van de Witte en van Poudroyen ook nog in gebruik waren de handboekjes over den Heidelbergschen Catechismus of naar den leidraad van den Heidelbergschen Catechismus van Groenewegen, Hakvoordt, Knibbe, de Lantman, Montanus, Marinus Mees, Peenius, Suermond en Streso, die alle in de tweede helft der 17e eeuw, of omstreeks dien tijd, het licht zagen. Zelfs was deze methode van catechiseeren niet bijzonder eigen aan Voetiaansche richting; de Coccejaansche predikanten sloegen geheel denzelfden weg in, en propten de kinderhoofden vol met allerlei mystieke en allegorische verklaringen, vervullingen der profetiën en indeelingen van de onderscheidene verbonden en bedeelingen, waaronder de Kerk volgens hen geleefd had. De oorzaak van dit verschijnsel lag in de toenmalige Volkskerk. Aanvankelijk vond men hier in de dagen der Reformatie, zoo in steden als in dorpen, meestal kleine kerken, die bijna uitsluitend gevormd werden door huisgezinnen, waarin de Bijbel huisboek was, waarin traditiën leefden van wat de voorouders om des geloofswille hadden uitgestaan, en die van zelf een godvruchtige opvoeding aan het opkomend geslacht verzekerden. Maar sinds de keer in de politieke zaken was dit anders geworden. Al wat de opgaande zon pleegt te aanbidden had zich toen bij onze Kerken gevoegd. De Kerken zelve vergaten maar al te spoedig, dat haar kracht niet schuilt in het groote cijfer van haar leden, maar in haar zuivere belijdenis en godzaligen wandel; en de overheid, die in de Roomsche kringen destijds een gevaar voor de veiligheid van den Staat zag, achtte zich zelfs gerechtigd, soms met militair geweld, den Roomschen eeredienst op menig dorp in de Gereformeerde bediening van het Woord en de Sacramenten te veranderen. Daardoor is toen het getal der Gereformeerden, dat oorspronkelijk het één tiende der bevolking niet te boven ging, al spoedig verzesvoudigd. In sommige provinciën ging zelfs nagenoeg de geheele bevolking op die wijze tot de Gereformeerde kerk over. En zoo ontstond de machtige Volkskerk. Had men nu in die dagen op eens een volledig stel goed geoefende degelijke predikanten tot zijn beschikking gehad, zoo zou dit nog niets geweest zijn. Maar zulk een stel predikanten had men niet, zoodat men met de ordening tot het predikambt zeer de hand moest lichten; en ook dan nog tal van mannen moest aanstellen, die niet gestudeerd hadden. Dit nu maakte, dat de kerkelijke toestanden reeds zeer spoedig bitter treurig werden, en dat de betergezinde predikanten steen en been klaagden over den wereldzin, die in de kerken binnendrong, en over het volslagen gebrek aan goede kennis der waarheid. Reeds toen kwamen in de grootere steden de massa's bijna nooit ter kerk, en in de dorpen kerkte men nog wel, maar bij de meesten was dit meer het voldoen van een plicht, om in de kerk JAARTAL 1891 12 gezeten te hebben, dan dat het levende woord doordrong tot hun ziel. In een deel van Friesland, van Zuid-Holland, van Gelderland en op Walcheren was dit beter; maar in de overige deelen van ons land was het reeds destijds een toestand, om bij te schreien. Alleen daaruit verklaart het zich dan ook, dat reeds een halve eeuw na het doorbreken der Reformatie de ketterij van het Remonstrantisme hier te lande zoo welig wortel kon schieten. En wel heeft toen de strijd tegen de Remonstranten uitermate gunstig gewerkt, om juister denkbeelden omtrent de Gereformeerde waarheid en betere kennis van het Gereformeerde kerkrecht ingang te doen vinden, maar het kwaad voor onze kerken lag toen in den op de Dordtsche Synode behaalden triomf. Had men reeds destijds na de vaststelling der waarheid, het leunen op den Staat verleerd, en aan de Remonstranten volle vrijheid gegund, om zich op voet van gelijkheid naast de Gereformeerde kerken te organiseeren, zoo mag aangenomen, dat de historie onzer kerken een geheel ander verloop zou hebben gehad, en dat de overwinning, te Dordt behaald, in een Tijk geestelijk léven vrucht zou hebben gedragen voor de eere onzes Gods en de belijdenis van zijn waarheid. Zoo ver was men toen echter nog niet. Het scheen toenmaals nog begeerlijk en geoorloofd, om aan het lidmaatschap der Gereformeerde kerken allerlei wereldsche voordeden te verbinden, en dit had van zelf ten gevolge, dat duizenden bij duizenden, die niets met een Catefcilstischen geest gemeen hadden, toch in de kerk bleven en prijs stelden op haar lidmaatschap. En wel beproefden toen de kerken door toepassing van den ban de Remonstranten uit haar midden te verwijderen, maar daartoe bleek de massa schijngeloovigen te groot; en ook duldden dit de Staten niet. Alle eer zou aan de Gereformeerde kerken gegund worden. Ze zouden de Staatskerk; ze zouden de Volkskerk zijn; de overheid zou ze van geld voorzien en steunen; maar dan moest de strenge tucht ook ophouden, en de kerkeraad veel door de vingers zien. Dit was de schotel linzenmoes, waarvoor de kerken destijds haar eerstgeboorterecht hebben verkocht, en die oorzaak werd, dat de winste van de Synode van Dordt op onberekenbare geestelijke schade uitliep. Dat hiervoor gevaar bestond zagen mannen als Voetius dan ook helder in, doch ze meenden, dat het nog mogelijk zou zijn, dit kwaad te bezweren, zoo men degelijke predikanten vormde, en het volk op de school en in de catechisatie degelijker onderwees. En van daar dan ook de poging om door zulk soort van vragenboekjes, als Poudroyen onder Voetius' toezicht uitgaf, de ontaarding der Volkskerk tegen te gaan. Men gevoelde dat het aan de noodige kennis haperde, maar vergat dat een inprenten van zekere stukken der waarheid in het geheugen nooit tot een betering van den toestand kon leiden, zoolang de geest in de gezinnen en in de harten twijfelziek en wereldsch bleef. Hun poging is dan ook niet geslaagd. Hun soort boekjens zijn in het begin der 18e eeuw spoedig in onbruik geraakt. Het groote lichaam der Volkskerk is innerlijk versteend. En toen nu een halve eeuw later de geest van het Rationalisme uit Duitschland en Engeland, en de 13 JAARTAL 1891 geest der Revolutie uit Frankrijk, hier binnendrong, brak al spoedig die algeheele verwoesting van het kerkelijk leven uit, die uitliep op de onzalige toestanden, die onze eeuw aanschouwd heeft, en die ten deele nog voortduren. Uit dit verband blijkt genoegzaam, hoe ondoordacht het zou zijn, indien men thans zulk een Catechisatie als van Poudroyen nogmaals drukken liet met het doel, om ze in te voeren op onze Catechisatiën, en ze onze kinderen uit het hoofd te laten leeren. Wie van zulk een poging, na de mislukking van wat Voetius bedoelde, heil verwachtte, zou dan in elk geval een nieuw vragenboek van dien aard moeten opstellen, waarin de hedendaagsche ketterijen ontleend en bestreden werden. Maar wie wijs is, zal van al zulk pogen aflaten. Dat de kerken er op aan sturen, om den Heidelbergschen Catechismus weer zooveel mogelijk tot het gemeengoed der kerken te maken, is uitmuntend; en dat men de leden der kerk ook thuis doet zijn in onze Belijdenis en in de Dordtsche Artikelen, is prijselijk; maar dan kome er ook geen tweede vragenboekje bij. Geheugenwerk heeft alleen waarde en beteekenis, jn zooverre het strekt, om aan de leerlingen zekere juiste begrippen en zegswijzen bij te brengen; terwijl omgekeerd alle geheugenwerk, dat alleen dienst doet voor het opzeggen, tijdverspillen is. Kon mén nu het resultaat bereiken, dat allengs, na volledig afgeloopen Godsdienstonderwijs, onze kinderen een goed deel woorden uit de H. Schrift, een goed deel onzer beste Psalmverzen, en bovendien nog de hoofdvragen uit den Heidelbergschen Catechismus zóó konden, dat ze dit alles als een geheugenschat in hun leven medenamen, zoo ware hiermede veel gewonnen voor den Dienst des Woords, voor de huiselijke godsdienstoefeningen en voor de bestrijding van dwaalleer en zonde. Maar verder gaan we niet. Het van buiten leeren van vragen over de Bijbelsche geschiedenis geeft niets, daar deze vragen met de daarbij behoorende antwoorden toch vergeten worden; en is, zoo de H. Schrift geregeld in huis gelezen wordt, ook overbodig. En wat de uitlegging van den Catechismus betreft, zoo is het van buiten leeren van zulk een Catechisatie als Poudroyen in het licht zond, alleen geschikt, om ten slotte alles te doen vergeten, den Heidelbergschen Catechismus zeiven incluis. Neen, onze kinderen moeten niet opgevoed tot kleine theoloogjes, maar tot een leven in het kindschap Gods. Verstandelijke geleerdheid baart nooit Godzaligheid, en niet in de hersenen, maar uit het hart zijn de uitgangen ook van een Christelijk leven. De herdruk van dezen Catechismus geschiedt dan ook met een geheel ander doel. Er is namelijk in tal van Gereformeerde kringen allengs een nevel gaan zweven over de zuivere belijdenis en de kennisse der waarheid. Men wil wel Gereformeerd zijn, maar men weet vaak niet, hoe toch eigenlijk de Gereformeerde lijn loopt Daardoor nu ontstonden in tal van kerkelijke kringen soms twee, drie stroomen, die er elk zijn eigen voorstelling van de waarheid op na houden, en die vaak onderling over de waarheid strijden, zonder dat er iemand is, die licht kan laten vallen op het in dispuut zijnde stuk. Kon men dan eens JAARTAL 1891 14 naar Utrecht gaan, en daar den ouden Voetius nog vinden, zoo zou aan zulk een geschil spoedig een einde zijn; want men heeft lust aan de Gereformeerde Belijdenis en stelt in een man als Voetius nog onbepaald vertrouwen. Welnu, om, nu dit niet kan, het toch voor een ieder mogelijk te maken, om op tal van punten terstond te kunnen weten, hoe de Gereformeerde lijn liep in de dagen der Dordsche Synode, en wat Voetius over zulke stukken dacht,Tcan niets zoo goede diensten bewijzen als juist deze Catechisatie; althans voor wie thuis is in den Heidelbergschen Catechismus. Immers'behoeft men zich dan slechts af te vragen, bij welke Zondagsafdeeling het punt, waarover men in geschil ligt, thuis hoort, en over deze Zondagsafdeeling even de breede reeks van vragen te doorloopen, om bijna altoos een kort, stellig en duidelijk antwoord te vinden op de vraag, die men in het hoofd heeft. Geraakt men dan door zoodanig gebruik van lieverlede in onze Catechisatie thuis, dan verkrijgt het steeds meer het karakter van een handboekje, waarin men met weinig moeite even na kan zien, hoe het met het een of ander leerstuk, of met de eene of andere vraag der practijk bij Voetius staat. En toont men dan het antwoord of de uitspraak van Voetius aan dengene, met wien men geschil kreeg, dan zijn we er zeker van dat in negen van de tien gevallen het geschil op eens beslecht zal zijn. Slechts wake men daarbij tegen misbruik van dit boek. Misbruik toch zou het zijn, indien men aan de uitspraak van Voetius een onfeilbaar karakter toekende, zijn practische regelen als gebod op gebod stapelde, en met Voetius in de hand alle zuiverder en verdere ontwikkeling van onze Gereformeerde Belijdenis afsneed. Wie zóó te werk ging zou Voetius gebruiken op een manier die door niemand sterker dan door Voetius bestreden en veroordeeld is. Voetius is een vijand van alle Pauselijk gezag, zoo in de belijdenis der waarheid als in het practische Christelijk leven; en hem twee eeuwen na zijn dood zulk een gezag te willen opdringen zou een schending van zijn nagedachtenis zijn. Noch Calvijn noch Voetius, maar alleen de H. Schrift blijft de goddelijke autoriteit voor onze belijdenis en voor onzen wandel. Maar wat èn Calvijn èn Voetius ons wel kunnen geven, is dat ze u klaar en duidelijk aantoonen, welke in den bloeitijd onzer Gereformeerde kerken de Gereformeerde Belijdenis omtrent de waarheid Gods en het Christelijke leven was. Zoo kunnen ze dan door hun geschriften ons den dienst bewijzen, niet om de waarheid te keuren, want daarover blijft Gods Woord de eenige Toetssteen; maar wel om uit te wijzen, wat al dan niet in de Gereformeerde lijn ligt, en ons zoo die zuivere Gereformeerde draad weer in handen te geven, waaraan het thans levend geslacht onder de leiding van den Heiligen Geest voort kan spinnen. De minachting, waaraan op het laatst der vorige, en in den loop van deze eeuw, Poudroyens Catechisatie wierd overgegeven, berust voor een goed deel op onbekendheid met zijn werk; en wordt voor het overige verklaard uit vijandschap tegen de Gereformeerde waarheid. Men moet namelijk weten, dat er in deze Catechisatie twee stukken voorkomen, die aanstoot gaven. Vooreerst de breede opsomming 15 JAARTAL 1891 van allerlei wat op den Sabbath al of niet mag gedaan worden; en ten andere een breede reeks vragen over den Vastelavond. Bij deze vragen nu is Voetius, en op zijn voetspoor Poudroyen in een uitvoerigheid vervallen, die aan de spotzucht voedsel gaf, b.v. door de vraag, of Gereformeerde ouders op Vastelavond pannekoeken voor hun kinderen mogen bakken. En wijl nu de meeste bedillers niet wisten, dat ze eigenlijk met een werk van Voetius te doen hadden, achtten ze zich nu gerechtigd met den armen Poudroyen den draak te steken, gelijk dit nog in onze eeuw Dr. Glasius deed. Intusschen is deze lafheid door niets gerechtvaardigd. Voetius heeft volstrekt niet bedoeld, dat zijn aanduiding van hetgeen op den Sabbath al dan niet geoorloofd zou zijn, als kerkelijke wet zoude geijkt worden, maar heeft alleen willen aangeven, hoe hij persoonlijk in dergelijke gevallen handelen zou. En wat den „Vastelavond" betreft, zoo houde men in het oog, dat Poudroyen uit Heusden was, en dat Voetius te Heusden heeft gestaan. Dit deed vanzelf de aandacht vestigen op de gevaren, die in de viering van den „Vastelavond" voor de Gereformeerden school. Kinderen en min nadenkenden houden vaak van wat een prettigen avond bezorgt, en zoo werden zwakke ouders er toe verleid, om in het Roomsche Noord-Brabant, hun kinderen en dienstboden met den Vastelavond te laten meedoen. Dit misbruik nu wilde Voetius tegengaan. Hij oordeelde, dat zulks voor een Gereformeerde niet te pas kwam. En zoo nu keurde hij het ook af, dat weer andere ouders, om hun kinderen thuis te houden, hun thuis een feestmaal bereidden. Immers dit was toch weer een bedekt meedoen met wat uit den Roomschen eeredienst voortvloeide en met onze Gereformeerde Belijdenis streed. Voor onze meeste lezers had dus dit aanhangsel over den „Vastelavond" veilig weg kunnen blijven. Maar waartoe het werk verminkt! Daargelaten nog, dat er ook heden nog Gereformeerde gezinnen te midden van een bijna uitsluitend Roomsche bevolking wonen, voor wie ook in deze verhandeling over den „Vastelavond" nog menige goede wenk bij de opvoeding hunner kinderen ligt. De enkele aanteekeningen, die hier en daar bij den tekst zijn gevoegd, mogen wat hun doel en strekking aangaat, voor zich zeiven spreken. En zoo ga dan ook deze herdruk van Voetius Catechisatie onder ons Gereformeerde volk uit, om de oude palen, die zoo veelszins verzet zijn, weder recht te helpen zetten, en alzoo die degelijke, grondige kennis van de waarheid te bevorderen, die alleen macht heeft, om onze kerken aan den wind van leering, die thans uit allerlei hoeken waait, te doen ontkomen, en ze weer te stellen tot een „pilaar en vastigheid der waarheid". Amsterdam, 13 Juni 1891. KUYPER. In Maart 1892 verscheen het werkje in twee deelen compleet. Het werd in De Heraut van 13 Maart door Dr. Kuyper aldus besproken : De Gebroeders Huge te Rotterdam hebben een nieuwe uitgave JAARTAL 1891 16 van de Catechisatie op den Heidelbergschen Catechismus van Voetius in den handel gebracht Hierin verheugen we ons. Dit werk van Voetius is toch uitnemend geschikt, om, waar men omtrent eenig punt in twijfel mocht verkeeren, te worden nageslagen. En daarbij is de vorm der vragen zóó duidelijk en zijn de antwoorden zóó kort en helder, dat een kind ze begrijpen kan. Dat deze uitmuntende Catechisatie min of meer in onbruik was geraakt, lag aan het feit dat op den titel niet de wereldberoemde naam van Voetius, maar de weinig bekende naam van Ds. Pouderooyen stond. Het was daarom niet overbodig, dat de Gebroeders Huge Dr Kuyper verzochten deze uitgave in te leiden. Deze voldeed hieraan, en leverde in zijn inleiding het volkomen bewijs, dat we in dit werk metterdaad niets voor ons hebben, dat niet geheel, en al door Voetius voor zijn rekening is genomen. Zijn nu de meeste werken van Voetius voor den grooten hoop ontoegankelijk, omdat hij Latijn, en nog wel zeer moeilijk Latijn schreef, dan begrijpt men de beteekenis die zulk een werk van Voetius in het Nedertandsch heeft Voor de uitgave zelve hebben we niets dan lof. Het papier is stevig en schoon. De druk is helder en net. Het formaat handig. Jammer slechts dat de Gebroeders Huge te kwader ure op den boozen inval rijn gekomen, om dit kostelijke werk en deze keurige uitgave in zulke onoogelijke bandjes aan de markt te brengen. Zoo mag men niet doen. Dat het werk in twee deelen gesplitst is, levert geen bezwaar op. Integendeel, dat is voor het gebruik prettiger. Maar als men dan splitst, breekt men niet midden in een doorloopend hoofdstuk af, en dan moet het tweede deel op andere wijze begonnen worden. Iets wat zonder eenigé moeite of kosten ware te vinden geweest Doch nu is er mee gehandeld zooals men een kaas of een turf doorhakt Zoo ongeveer op de helft is het mes er maar ingezet, en zoo lag het stuk in tweeën. En even onooglijk zijn de bandjes. Wel zijn ze stevig, soliede en kostbaar. Daarop is niets aan te merken. Maar er is band en band. En dan behoort bij een werk van Voetius geen band die nagebootst is van den band van een luchtig romannetje. En toch dat zijn deze phantasiebandjes. Erger nog, alsof het een soort Baedeker ware, is schuins over het dekblad nog eens de titel gedrukt. Zie, dat gaat niet Men mag Willem den Zwijger niet afbeelden in een generaalspak van den tegenwoordigen tijd. 17 JAARTAL 1891 Voetius te portretteeren in zwarten rok, met open vest en witte das zou den goeden smaak beleedigen. En iets dergelijks is hier geschied. Het gold hier een religieus werk van ernstigen aard, en wel een werk uit de dagen van de Dordsche Synode. Hier had dus een band bij gehoord, die ernstig van karakter, sober in stijl en antiek van opvatting was. En daarvoor in plaats biedt men ons thans een luchtig phantasiebandje zonder stijl of toon. Zelfs de kleur is smakeloos. Zeer hopen we dan ook, dat de Gebr. Huge, die anders met deze uitgave eere inleggen, dit onooglijk bandje zoo spoedig mogelijk aan den kant zullen zetten, en Voetius weer kleeden zullen in een gewaad, dat bij hem past Daarna verscheen van week tot week in De Heraut een advertentie onder het motto: In een gewaad dat past!! Daarin berichtte de boekhandelaar A. Fisscher te Utrecht, dat hij het werkje had laten binden in twee banden, Voetius waardig. 123. Calvinisme en Revisie (Eerst verschenen in „The Presbyterian and Reformed Reviews", July 1891), Amsterdam, J. A. Wormser, 1891. In de Presbyteriaansche Kerk van Amerika was het voorstel gedaan om de Westminster Confessie te herzien. Men wenschte een kort en eenvoudig uittreksel uit de Confessie, een consensus creed te bezitten voor algemeen gebruik der Kerk, vooral voor de Zending. De Synode der Presbyteriaansche Kerk benoemde dan ook een commissie, die het oordeel van alle Gereformeerde Kerken op den aardbodem over dezen haar arbeid zou inwinnen. Ook ten onzent vroeg men advies. De Synode der Ned. Hervormde Kerk antwoordde echter, dat zij geen advies kon geven, wijl in haar kerk leervrijheid bestond. De Synode der Chr. Gëref. Kerk antwoordde, dat zulk een verkorte geloofsbelijdenis onnoodig is voor Kerken, die de essentiëele artikelen van den Westminsterschen Catechismus, welke in 't wezen der zaak met alle Gereformeerde belijdenissen overeenkomen, willen vasthouden. Daarbij, dat zij tot zulk een herziening, gesteld eens dat ze noodig ware, toch niet zou kunnen medewerken, nu niet slechts werkelijke rechtzinnige kerken, maar ook onrechtzinnige, gelijk de Ned. Hervormde in ons land, tot die medewerking waren uitgenoodigd. De voorloopige Synode van Nederlandsche Gereformeerde Kerken besloot correspondentie te onderhouden met de Amerikaansche zusterkerken, om zoo mogelijk in naam onzer kerken te trachten invloed ten goede te oefenen op de naleving der belofte, dat de aanhangige belijdenis-revisie in zuiver Gereformeerden geest zou geschieden. Kuyper Bibl. 2 JAARTAL 1891 18 Op 21 Mei 1891 werd de Generale vergadering van de Presbyteriaansche Kerken in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika geopend, en kort daarna dienden de Deputaten voor de Revisie der Confessie van Westminster hun voorstellen tot wijziging en uitbreiding van deze Confessie in. Deze voorstellen nu onderwierp Dr. Kuyper in De Heraut van 6 en 13 September 1891 aan critiek, die met deze conclusie eindigde: Onze slotsom opmakende, kunnen we ons dus bijna geheel vereenigen met het oordeel reeds door verscheidene Calvinistische theologen In Amerika over deze voorstellen o. a. door Prof. Warfield geveld. Er zijn veranderingen voorgesteld, die men zonder bedenking kan aannemen. Er zijn er andere, die er desnoods door kunnen. Maar er zijn er meer nog, die niet in de Westminstersche Confessie kunnen worden opgenomen, zonder algeheele verloochening van het groote werk, dat de vaderen van Westminster hebben volbracht. Geheel het stel wijzigingen maakt dan ook niet den indruk van eene ontwikkeling der belijdenis te bedoelen, door beter verweer tegen de hedendaagsche theorie van ongeloof en ketterij; en veel min van eene ontwikkeling der Calvinistische grondgedachte. Eer schijnt het, alsof een strengere en slappere richting in de Presbyteriaansche kerk door deze wijzigingen een soort vergelijk willen sluiten; wat er natuurlijk op uit loopt, dat de meer verwaterde Calvinist alles wint, en de meer principieele Calvinist al het gelag betaalt. Dit merkt men ook daaraan, dat geheel de discussie gelijk die dusver gevoerd werd, minder liep over de vraag, of wat in de Belijdenis staat onbestaanbaar voor de Heilige Schriftuur is, als wel over hetgeen door onderscheidene groepen in de kerk gewenscht werd, en eisch scheen van de jongste, stellig niet Calvinistische ontwikkeling der theologie. Moge het daarom aan de mannen vol kracht en des Heiligen Geestes in deze kerken gegeven worden, den slag die dreigt, af te wenden, en wat ook gewijzigd worde, de waarheid waarvoor onze martelaren hun kostelijk bloed vergoten, niet te laten verzwakken noch verminken. Daar het vraagstuk der revisie zelve echter een meer principiëele bespreking eischte, meende Dr. Kuyper, toen hij van Prof. Warfield de uitnoodiging ontving, om een artikel voor de Presbyterkxn and Reformed Review te schrijven, niet beter te kunnen doen, dan de verhouding tusschen het Calvinisme en de Revisie der Confessie te bespreken. Prof. Gerhardus Vos te Grand-Rapids bewees hem den dienst, om zijn artikel in het Engelsen over te zetten. Aangezien evenwel dit onderwerp ook voor onze kerken aimeer van het uiterste gewicht zou blijken, bood hij zijn artikel ook in het Nederlandsch ter lezing aan ons kerkelijk publiek. Volkomen naar waarheid geeft hij toe dat de belijdenissen der Kerk, 19 JAARTAL 1891 als zijnde menschenwerk, ten allen tijde kunnen en mogen worden herzien en opnieuw aan Gods Woord mogen worden getoetst. Edoch, niet zonder gewichtige redenen of ten believe van iedereen mag tot zulk eene herziening worden overgegaan. De belijdenis, wat haren wezenlijken inhoud betreft, is geen particulier eigendom van iedere Kerk afzonderlijk, waar ze mee doen kan wat haar goeddunkt; maar uitdrukking van het algemeen geloof aller Gereformeerde Kerken in alle landen. Weshalve het ook volkomen in de orde is, als zulke werkelijk Gereformeerde Kerken ook van andere landen in zulk eene herziening erkend worden. Vervolgens gaat Dr. Kuyper over tot de behandeling van deze vier vragen: I. Heeft in de Kerk van Christus eene eigenaardige geestesrichting, die, gelijk het Calvinisme tot eigen Kerkformatie leidt, recht van bestaan ? II. Waarin bestaat de eigenaardige geestesrichting, die het Calvinisme in de Kerk van Christus vertegenwoordigt? III. Langs wat weg kwam deze geestesrichting tot hare uitdrukking in de Symbolen der Kerken? IV. Aan welke voorwaarden is de revisie der symbolen, bij voortgaande ontwikkeling der Calvinistische geestesrichting gebonden? Dan komt hij tot de conclusie, dat zulk eene revisie der belijdenis thans niet raadzaam is: a. Omdat de ontwikkeling, die er thans toe dringt, niet is eene rijkere ontplooiing van het Calvinistisch beginsel, maar veeleer de bestrijding er van; b. Omdat thans niet de Kerken in haar groot geheel eenparig getuigenis geven van hetgeen men in zulk eene revisie uitdrukken wil; maar veel meer eene partij in de Kerk haar gevoelen door zulk eene revisie aan anderen tracht op te leggen; c. Omdat de kennis van de Calvinistische theologie thans in de Kerken geen genoegzame vordering heeft gemaakt om haar met de rechte formuleering van zulk eene rijkere ontplooiing te kunnen dienen; d. Omdat dan niet alleen in de eigene Kerk, maar ook in andere buitenlandsche Kerken zich eene gelijke overtuiging baan moet hebben gemaakt, die tot zulk eene revisie dringt en tot gelijke uitkomsten heeft geleid. Van geen dezer vier conditiën kan eigenlijk thans ook maar eenige sprake zijn. Ds. H. Beuker schreef in De Vrije Kerk: Wij voor ons danken den geleerden schrijver voor zijn bondig betoog. In het wezen der zaak hebben wij er nimmer anders over gedacht, noch ook in onze kerkelijke kringen, waar dit onderwerp meer- JAARTAL 1891 20 malen ter sprake kwam, er in anderen geest over hooren redeneeren. Die revisie van de belijdenis noodig acht, toone: a. dat hij zelve werkelijk gereformeerd is; b. brenge zijne gravamina in wettig kerkelijken weg ter plaatse waar die behooren; c. bewijze de fouten die hij meent gevonden te hebben met duidelijke uitspraken der Heilige Schrift; d. gelukt hem dan niet zijn afwijkend gevoelen uit de H. S. te bewijzen en de Kerk te overtuigen, en wordt hij zelf ook niet van rijn eigen dwaling of overdrijving overtuigd, dan trede hij persoonlijk uit zulk eene Gereformeerde Kerk uit en voege zich bij een Kerkgenootschap, waar zijn afwijkend gevoelen wordt beleden en waar hij dus behoort Dat de Kerk ten behoeve van iedere invallende gril der naar nieuwigheid zoekende geesten klaar zou staan om hare belijdenis te herzien, is een gansch onredelijke eisch. En dat ze aan afwijkende gevoelens zou moeten toegeven, om zich zoo doende, onder de leuze van revisie en rectificatie der belijdenis, inderdaad op een ander standpunt te laten dringen, en de ingekropene dwalingen zoodoende met de autoriteit der Kerk zelve zou kronen, is meer dan eene Kerke Christi gedoogen mag. Van de critiek, die Dr. Kuyper op de voorslagen tot revisie gaf, verscheen ook een zeer welwillende resumtie in de New York Observer, en Professor Benjamin Warfield zond aan wat wij zouden noemen de classis van New-Brunwick, een concept-antwoord op de bedoelde voorslagen in, waarin hij cordaat en flink tegen den bedenkelijken toeleg tot Arminianiseering der Westminster Confessie opkwam, en tegenvoorstellen deed, die zich bijna geheel in de lijn van Kuypers critiek bewogen. 124; Onze Gedragslijn bij de Stembus van 1891 (Overgedrukt uit „De Standaard"). Niet in den handel. 1891. Sinds 1888 kon de antirevolutionaire partij bij de Stembus niet volstaan met een kort Shibboleth, een stembusleus, maar diende in een program van actie uitgesproken, wat alzoo de punten van staatsbeleid waren, die, naar het oordeel der partij, in de eerste plaats in aanmerking kwamen, om er door het nieuw optredend Kabinet de keuze uit te laten doen; en welke houding ze wenschte, dat de Kamerclub bij de behandeling dezer onderwerpen zou aannemen. Ook in 1891 werd daartoe door het Centraal Comité aan de kiesvereeniging een voorloopig concept toegezonden. Het luidde aldus: Nog steeds van oordeel, dat onze staatkundige toestand niet gezond wordt zonder eene meer afdoende Grondwetsherziening, al ware het slechts om de samenstelling der Eerste Kamer te verbeteren en de rechten der minderheden duurzaam te waarborgen, spreekt de Antirevolutionaire partij bij de stembus van 1891 als hare overtuiging uit, dat 's lands belang het meest gebaat zal worden, zoo 21 JAARTAL 1891 in de nieuwe parlementaire periode onze politieke gedragslijn in dezer voege bepaald wordt: L Voortzetting van de poging om een einde te maken aan de overheersching, waarmeê het Liberalisme, in zijn onderscheidene schakeeringen, bijna heel deze eeuw lang, ons Christenvolk verdrukt heeft, en bij vernieuwing dreigt te verdrukken; en zulks door, in zoover onze beginselen dit gedoogen, het thans zittend Kabinet te steunen. 2. Bevestiging van onze Constitutioneele vrijheden door invoering nu reeds, voor zoover de Grondwet toelaat, van een kiesstelsel op den algemeenen grondslag van een kiesrecht der gezinshoofden, opdat de bestaande overheersching van de ééne klasse der maatschappij door de andere een einde neme; maar tevens met dien verstande, dat elke overheersching in omgekeerde orde worde voorkomen. 3. Herstel voor zooveel dit aan de Overheid staat, van den Godsdienstvrede in het land, door de uitvoering van Art. 20 van het Antirevolutionair program bij organieke wet voor te bereiden, en, op voet van volkomen gelijkheid, het publieke recht der onderscheidene kerken tot een werkelijkheid te maken. 4. Voortgaande vrijmaking van het Onderwijs, ook op Middelbaar en Hooger gebied, en op dit laatste meer bepaaldelijk door wijziging van de wetsbepalingen, waarbij de Godgeleerde faculteit en de bevoegdheden, uit de Academische graden voortvloeiende, geregeld zijn. 5. Rechtverschaffing aan den stand onzer Landbouwers en Arbeiderskoor naast de Kamers van Koophandel en Nijverheid, thans ook Kamers van Landbouw en van Arbeid in te stellen, ten einde, deze Kamers gehoord, aan beide deze takken van ons volksleven zoodanige bescherming bij de Wet te verleenen, als door de tijdsomstandigheden wordt geëischt 6. Herziening van onze Finantiëele wetgeving door het heffen van eene degressieve belasting op het roerend vermogen; de afschaffing van de staatsloterij en van de accijnzen op zout en zeep; wijziging van de patentwet; de versterking van onze tarieven; en het proportioneel maken van de mutatierechten, naar gelang van het aantal jaren, dat sinds de laatste mutatie verliep. 7. Stuiting van het Militarisme door betere regeling van de rechtspositie van den soldaat, en wegneming uit het kazerneleven van wat met godsdienst, zedelijkheid en welvoegelijkheid in strijd is. 8. Verzekering van Rechtspositie van den kleinen man, door een sneller en goedkooper rechtspraak, en van den ondergeschikte, door invoering van de administratieve rechtspraak. 9. Eindelijke invoering van eene Christelijke staatkunde in onze Koloniën door vrijlating der zending; betere regeling van den rechtstoestand der inlandsche Christenen; opheffing der Indische staatskerk; afschaffing van de opiumpacht; en verbetering van het zedelijk en maatschappelijk lot der aan ons Rijk onderworpene bevolking. Aldus als voorloopig Concept vastgesteld op de vergadering van het Centraal Comité, gehouden te Amsterdam op 23 Maart 1891. Jhr. Mr. T. A. J. VAN ASCH VAN WIJCK, Secretaris. JAARTAL 1891 22 De Standaard van 30 Maart—17 April gaf op deze consideranten een toelichting in een reeks hoofdartikelen, onder den titel: Ome Gedragslijn. Deze artikelen werden vervolgens afzonderlijk uitgegeven, en voorzien van de volgende ondertitels: 1. Voorloopig Concept; 2. Grondwetsherziening; 3. Voortgezette strijd tegen de Liberalistische tyrannie; 4. Kiesrecht; 5. Godsdienstvrede; 6. Onderwijs; 7. Kamer van Landbouw en Arbeid; 8. De Schatkist; 9. Tegen het Militarisme; 10. Rechtspraak; 11. Onze Koloniën. Wie echter meenen zou, dat De Standaard het bij deze serie gelaten heeft, vergist zich. Vlak vóór de verkiezingen, van 2—8 Juni, volgde nog een nieuwe serie, getiteld: Aan de Kiezers! met de volgende hoofdartikelen: 1. Wapenen zonder keur; 2. Ouders, denkt aan uw kinderen; 3. De rups in den boomgaard; 4. „Dat ze één zijn mogen"; 5. Een geest des ontfermens; 6. Systeem-Von Molkto.'tk*- Voorts op 8 Juni nog een driestar met dit „Agendum voor onze kiezers op 9 juni': 1. Begin Dinsdagmorgen met bij uw huislijke godsdienstoefening 's Heeren zegen over den dag der verkiezingen af te smeeken. 2. Vul dan uw biljet in met den antirevolutionairen candidaat. En, mocht ge u in een onbewaakt oogenblik, of door pressie van uw landheer of notaris hebben laten verleiden, om er reeds een anderen naam op te zetten, schrap dien naam dan flink door, en zet er den naam van den antirevolutionairen candidaat voor in plaats. 3. Is uw biljet soms zoek geraakt, ga dan naar het stadhuis of gemeentehuis en vraag een ander. Men moet het u geven. 4. Ga niet te laat naar de stembus op. Er mocht eens iets tusschenbeide komen. 5. Kijk, eer ge naar de stembus gaat, nog eens goed na, of de naam van uw candidaat, ook met de voorletters, wei goed is ingevuld; en zie wel toe, dat ge het niet onderteekent. Want anders is uw biljet van onwaarde. 6. Laat u op het stembureau door niemand bepraten om uw biljet te laten zien. Dat mogen ze u niet vragen. Doe zelf uw biljet in de bus. De heeren, die er zitten, mogen het niet voor u doen. 7. Hebt ge zelf gestemd, ga dan anderen nog eens aanwakkeren. Er zijn soms vergeetachtige menschen onder uw buren. Of half onwel, die toch wel uit kunnen. Of druk bezette lieden, waarvoor ge dan eens even moet inspringen, dat zij een oogenblik weg kunnen. 8. Kent ge soms ouden van dagen, die veraf wonen, span dan eens in en haal ze met uw wagen af. 9. En dan, laat er iemand van de onzen op het bureau bij de sluiting zijn, om te zien, of de bus goed verzegeld wordt. 10. En eindelijk, als de bus weêr open gaat wees er dan bij, om toe te zien, dat men goed telt, en te protesteeren, als er soms een kink in de kabel komt. 11. Ook, verblijdt de Heere u met een gunstigen uitslag, laat er dan ook worden gedankt. 23 JAARTAL 1891 Na het gevoelig verlies dat de Antirevolutionairen reeds bij de eerste stemming leden, stak Dr. Kuyper opnieuw van wal met een hoofdartikel: Desespereert niet (15 Juni), en dan houdt hij er van dag tot dag bij zijn lezers den moed in, „rustig te midden der bruisende golven", om eindelijk op 26 Juni de uitspraak der stembus aldus te vertolken: „Negen mannen, die voor heel de wereld den Christus beleden, worden thans de Kamers uitgezet, en vervangen door negen andere mannen, die óf athëisten, óf modernen zijn, en in elk geval den Christus naar de Schriften loochenen. Dat hebben dan nu de heeren Bronsveld en Bahlman gedaan !" Men had de antirevolutionaire partij en inzonderheid haar leider overstelpt met een stortvloed van personaliteiten en lasterlijke aantijgingen, die althans destijds nog in onze electorale historie haar wederga zochten. Geen profanatie zelfs werd hem gespaard. En toen hij op de Deputaten-vergadering het Maranatha had uitgeroepen, durfde men van liberale zijde de godslasterlijke aardigheid rondventen: De ondergeteekende maakt bekend, dat, na afloop der stemming op 9 Juni, de Wederkomst des Heeren voorloopig is uit- gesteld- (get.) ABRAHAM. En met mannen, die zoo tergende taal hadden doen hooren, durfden Bedienaren van het Evangelie meeloopen. Voorts strooide men praatjes uit als: dat Dr. Kuyper den Hoogen Raad zou uiteenjagen; er ander personeel inbrengen; en door dat andere personeel al het kerkegoed aan de Nederlandsche Hervormde Kerk zou doen ontnemen. Dat Dr. Kuyper tegen het Huis van Oranje wilde optrekken en de republiek wilde invoeren. Dat Dr. Kuyper de Roomsche Mis en de Roomsche biecht weer wilde invoeren, enz. enz. Van de toen verschenen pamfletten noemen we hier: Dr. A. Kuyper in tegenspraak met Groen van Prinsterer, een waarschuwend woord vóór de verkiezing in Juni 1891 door een Hervormd Predikant. Amsterdam. F. W. Egeling. Bij de Stembus van 1891. Bekende en onbekende zaken; een herinnering in het bijzonder voor de leden der Nederlandsche Hervormde Kerk door een Hervormd-Nederlander. Amsterdam. F. W. Egeling. De Ultramontaansche Candidaten, een ernstig woord aan de Antirevolutionaire kiezers, Rotterdam. Th. Kol. Gewraakt! Een woord van verweer en verantwoording tegen den Hoofdredacteur van De Standaard en aan het Christelijk Nederland (naar aanleiding van De Standaard van 5 Juni 1891) Utrecht, C. H. E. Breijer. Al deze pamfletten maakten er jacht op, om de Hervormde Nederlanders van de Antirevolutionaire partij los te weeken en dan te lijmen aan het Liberalisme. JAARTAL 1891 24 Over hen die zich aan dat onheilig bedrijf schuldig maakten, werd een scherpe critiek geveld in het bij A. Meyer te Arnhem verschenen vlugschrift: Politiek Panorama, een woord aan Nederlands Protestanten, door een Hervormd Nederlander. 125. Losse Aanteekeningen voor Debat, I en EL Niet in den handel, Amsterdam 1891. Deze twee naamlooze brochures worden gewoonlijk op den naam van Dr. Kuyper gesteld. Toch betwijfelen we sterk, of ze wel van zijn hand zijn. Want ze bevatten een keur van citaten. En in citeeren lag Kuypers kracht niet. Hij had er geen tijd voor. Het eerste deeltje bevat de volgende hoofdstukjes: 1. De verdeeldheid der Liberalen; 2. De werkeloosheid der Liberalen op maatschappelijk terrein; 3. De Liberalen behooren de rechten der minderheden te erkennen; 4. De onmacht der Liberalen; 5. De liefde der Liberalen voor Oranje; 6. Liberale confessiën en profanatiën; 7. Liberale Organisatie; 8. Liberale verkiezingspractijken; 9. De Liberalen tegenover de Kerk; 10. Het Liberalisme steeds minderheid in het land; 11. Minister Lohman beoordeeld; 12. Onze Regeering gewogen; 13. De secteschool der modernen; 14. Over het onderwijs en de neutraliteit; 15. Onze grieven tegen de neutraliteit der School erkend; 16. De neutraliteit der Staatsschool veroordeeld. Het tweede deeltje heeft tot inhoud: 1. Werkeloosheid der regeering; 2. Christelijk Ministerie; 3. Zuinigheid; 4. Moeilijkheden voor de regeering; 5. Kiesrecht; 6. Onderwijs; 7. Fouten der Liberale partij. 126. Het sociale vraagstuk en de Christelijke Religie. Rede bij de opening van het Sociaal Congres op 9 November 1891 gehouden. Amsterdam, J. A. Wormser 1891. Voor de wordingsgeschiedenis van het Sociaal Congres kunnen we verwijzen naar het eerste hoofdstuk van het Proces-Verbaal en naar het negende hoofdstuk van Patrimoniums Gedenkboek, door R. Hagoort. Volstaan we daarom met te zeggen, dat de sociaal-democraten in 1890 voor 't eerst hun „Meidag" hadden uitgeroepen. In November van dat jaar besprak Patrimonium de wenschelijkheid van een sociaal program. Na een voortreffelijke rede van Dr. Kuyper werd toen besloten in overleg met het Centraal-Comité van Antirevolutionaire Kiesverenigingen een Christelijk Sociaal Congres samen te roepen. Nadat daartoe op 31 Maart 1891 een consultatieve vergadering was gehouden, werd het Congres tegen 9, 10, 11 en 12 November d. a. v. uitgeschreven. 25 JAARTAL 1891 Voorzitter van de Regelingscommffcsie was Dr. A. Kuyper. Van zijn hand was ook dit hoofdartikel in De Standaard van 6 November: Het Sociaal Congres, dat tegen de volgende week naar Amsterdam is saamgeroepen, zal zich voor een uiterst moeilijke en ernstige taak geplaatst vinden. Bijna konden we zeggen voor een onmogelijke taak. Er zullen toch op dit Congres alleen die Christenmannen en Christenvrouwen saamkomen, die den grondslag van het Congres aanvaarden, geld voor de reis hebben, door hun gewone dagtaak niet verhinderd zijn, en hart voor de lijdende volksklasse hebben. Deze mannen en vrouwen zullen saam te beraadslagen hebben over een geheele reeks van toestanden, beginselen en daaruit afgeleide critieke stellingen, waarover ze dusver nog nimmer van gedachten wisselden, en die voor de meesten nog geheel vreemd zijn. En ze zullen uit deze beraadslagingen althans zeker resultaat distilleeren over minstens een twintigtal onderwerpen. Rekent men nu dat de sectiën slechts 2X3 + 2 = 8 uren in de drie dagen vergaderen; en dat het Congres zelf slechts 3X2 = 6 uren zitting houdt, dan springt het terstond in het oog, hoe onevenredig de omvang van den arbeid tegen de beperktheid van tijd overstaat. Toch kon dit niet anders. Vóór Maandagavond kan men niet uit alle oorden des lands in Amsterdam zijn, en Donderdagmiddag te 3 a vier uur moet gesloten zal het profijt van het retourbiljet, waaraan velen gebonden zijn, niet te loor gaan. Men weet nu eenmaal, dat onze groep niet meest uit de gegoede klasse bestaat. Meer tijd op de drie volgende dagen voor discussie te nemen ging evenmin. Vóór 9 uur kan men in November te Amsterdam de lieden niet bijeen krijgen. Negen uur is het schooluur en het schooluur geeft 's morgens de indeeling van den tijd in de huisgezinnen aan. De ure van godsdienstige wijding mocht niet geschrapt, want zoo wont ge wel tijd, maar ge verloort in karakter van samenkomst. En 's avonds te vergaderen was ondoenlijk, daar Maandag weggaat voor de Openingsrede, Dinsdag voor de publieke Ure des Gebeds, Woensdag voor de drie samenkomsten van Patroons, Vrouwen en Journalisten, en Donderdagavond voor de reis huiswaarts. Bovendien vergete men niet, dat de Jaarvergadering van Patrimonium Maandagmiddag en Woensdagavond moet gehouden, daar dubbel reizen voor de leden van Patrimonium niet gaat. En vraagt men, of het dan niet mogelijk ware geweest, het aantal onderwerpen in te krimpen, en op dit eerste Congres b.v. alleen de onderwerpen der eerste sectie te behandelen, dan zij geantwoord, dat de Regelingscommissie nu zelfs nog gedurig aanmerkingen ontvangt, waarom ze ook dit en dat niet nog heeft opgenomen. Men vergete toch niet, hoe dit Congres in de wereld kwam. Op Patrimonium vroeg men naar een Sociaal program, en waande aanvankelijk, dat men dit maar zoo voor het opstellen had. Dit ziet het thans wel anders in; maar het zou toch zeer ernstige teleurstelling JAARTAL 1891 26 baren, zoo men op dit Congres de Sociale quaestie niet in al haar omvang aan de orde stelde, en niet althans voor de onderwerpen van urgenten aard tot een voorloopige conclusie kwam. Waar dan nog bijkomt, dat een Congres, saamgeroepen om alleen de punten der eerste sectie te bespreken, noodzakelijk in het water zou zijn gevallen. Dan toch waren al aanstonds alle vrouwen weggebleven, en hiermee een element verloren, waarop juist voor de Sociale quaestie zoo goede hope mag gebouwd. En voorts zou dan bijna een ieder zijn weggebleven, die, wijl hij geen theoloog was, oordeelde over zoo diepe theologische quaestiën niet wel te kunnen meêspreken. Door dit eerste Congres moest vooral de belangstelling van ons Christelijk publiek in de sociale quaestie geprikkeld worden, en om dit doel te bereiken, was het onvermijdelijk; dat ge het Program zeer breed naamt, om op die wijs aan een iegelijk de gelegenheid te bieden, om van gedachte te wisselen over het onderwerp, dat hèm meer speciaal aan het hart lag. Het Congres kon dus niet wel anders worden ingericht; maar deze inrichting van zijn werkzaamheden legt dan ook èn aan de voorzitters èn aan hen, die aan het debat deelnemen, een zeer moeilijke taak op. De taak om in zeer krap toegemeten tijd, voor zeer gemengden kring, althans tot eenige voorloopige conclusie te geraken over zoo breede reeks van vraagstukken. Nu geeft het intusschen goede hoop, dat het der Regelingscommissie gelukt is voor het presidiaat der secties drie mannen te vinden, wier presidiale geschiktheid van algemeene bekendheid is, tw. de H.H. De Savornin Lohman, Pierson en Rutgers. En wat de vreeze voor breedsprakigheid van de zijde der debaters aangaat, zoo valt wel niet te ontkennen, dat kortheid van uitdrukking niet de meest heerschende karaktertrek van de Hollandsche improvisatie is, maar leert de ervaring toch ook, dat in vergaderingen, waar de tijd kort is, ons Hollandsen publiek ook vaak zeer practisch wist te zijn, en schier ongelooflijk veel in bijna geen tijd afdeed. Toch spanne ook zoo niemand zijn verwachtingen te hoog. Reeds nu heel den weg af te loopen, die ons brengen zal waar we wezen moeten, is ondoenlijk. Men kan niet in vier dagen inhalen, wat door het schuldig stilzitten van dertig jaar verwaarloosd is. En daarom mag dit Congres niet buiten verband met volgende congressen worden beschouwd. We zulten komen waar we zijn moeten, maar dit gaat niet op eens. En dit te minder, waar op dit Congres ook te rekenen valt met het feit, dat mannen en vrouwen, die anders kerkelijk gescheiden staan, een poging willen wagen, of saamwerking op sociaal gebied mogelijk zij. Dit nu eischt groote omzichtigheid. Voetangels en klemmen liggen er ook op dit veld te over. En toch ligt juist in dit saamoptreden van allen, die den Christus belijden op de lijn onzer vaderen, een der meest moedgevende verschijnselen. Moedgevend, daarom, omdat de verschillen, die op theo- 27 JAARTAL 1891 logisch en kerkelijk gebied ons verdeelen en die geen oogenblik geïgnoreerend mogen worden, naar het oordeel der Regelingscommissie buiten de sociale quaestie vallen, en omgekeerd al die beginselen, waardoor de oplossing der sociale quaestie beheerscht wordt, door allen gelijkelijk worden beleden. Er is dus geen sprake van een toedekken van geschillen, noch van een verloochenen van beginselen, maar van een saamwerken op dien gemeenschappelijken grondslag, waarop elk voor zich uit volle overtuiging positie koos. Het is dan ook geheel onjuist geoordeeld, als de Banier in den waan verkeert, als had de Regelingscommissie de „Nederlandsch Hervormden" min of meer achteruitgezet Dat blad schrijft: „Laat ons de beste wenschen uitspreken voor zijn welslagen, en daarmede een plaats verleenen aan het program, dat men zich voorgesteld heeft te volgen. Wij kunnen dat evenwel niet plaatsen zonder daarbij onze verbazing te ontveinzen over den weg, dien men gemeend heeft te moeten inslaan om tot het voorgestelde doel te komen. Buiten Ulfers, Van Hoogstraten en Van Gheel Gildemeester kent de Ned. Herv. kerk geen mannen, wier hart warm is voor deze zaak! Dat er geene andere namen, Ned. Hervormden, voorkomen, geeft stof tot denken, tot vreezen I aanleiding tot vragen: heeft men wel den vrede gewild? de eenheid gezocht? Wat heeft men voorgehad?" Dat „ontveinzen" is natuurlijk verkeerd uitgedrukt. Immers de redactie „ontveinst" haar verbazing volstrekt niet, maar geeft ze lucht. Voor die vergissing nu zijn we dankbaar. Dit toch geeft ons de gelegenheid, om mede te deelen, dat de Regelingscommissie van meet af het beginsel aannam, om de drie kerkelijke groepen gelijkelijk te laten optreden, en dat met name Dr. Van Gheel Gildemeester verzocht is, alle moeite aan te wenden, om ook broeders uit de Nederlandsche Hervormden tot actief optreden te bewegen. Tot ons leedwezen moet hier echter aan toegevoegd, dat dit aanbod slag op slag werd afgeslagen; en dwingen kon men niet. Ook de poging om een dezer heeren als Eere-voorzitter aan het hoofd van het Congres te laten optreden, mocht niet slagen. Nu maken wij onzerzijds hier geen aanmerking op. Maar het gaat toch wat al te ver, om, gelijk de Banier deed, aan de Regelingscommissie partijdigheid te verwijten, als zij harerzijds juist alle krachten inspande, om zelfs den schijn hiervan te weren, en zoo, niet door haar schuld, maar door het keer op keer bedanken van de aangezochte broederen, een andere rolverdeeling eenvoudig onmogelijk werd. Wellicht wil de Banier deze onware beschuldiging, na ons gehoord te hebben, dan ook terug nemen. JAARTAL 1891 28 Hierop volgde nog in het nummer van 9 November deze driestar: Een inzender in de Amst. vindt het Congres te duur. Wie zoo spreekt, is niet op de hoogte van de zaak. In het Buitenland wordt de kaart van zulk een congres zelden onder de ƒ 5 verkocht Thans werd de prijs op slechts ƒ 2.50 gesteld. Stel nu, er worden 500 kaarten genomen, wat buitengewoon veel zou zijn, en een cijfer is dat ge stellig niet bereikt, dan nog zou dit slechts ƒ 1250 opleveren; terwijl de kosten van het Congres stellig ƒ 4000 beloopen. Het zou dus geen zin hebben, den prijs nóg lager te stellen; en eer kon de vraag rijzen, of het niet raadzamer ware geweest, ook op dit punt de ervaring van het Buitenland te volgen. En zegt men, dat op die manier dan toch de „werklieden" buiten worden gesloten, ook dit is onwaar. Alle gewone leden van Patrimonium, en de werklieden van den Christ. Volksbond, betalen niets. Men kan dus niet guller noch milder zijn. Immers een werkman, die op den grondslag van het Congres staat en geen lid van Patrimonium is, moet beschouwd als zulk een zeldzame uitzondering, dat met hem niet te rekenen valt. Zelfs ontving men den indruk, dat het niet kwaad ware geweest, de vrijstelling voor de leden van Patrimonium nog eenigszins te beperken. Niets dan vergissing of misbruik van goedheid zou het toch zijn, zoo een lid van Patrimonium, die geen werkman is, en behoort tot de klasse, die zeer wel de ƒ 2.50 betalen kan, ter oorzake van zijn lidmaatschap gratis zocht binnen te komen. Zelfs de lokaalhuur en de drukkosten worden door de opbrengst der kaarten van zulk een Congres op verre na niet gedekt Van Dr. Kuypers Openingsrede geven we hier de volgende resumptie: In aller geest meent spreker te handelen door in dit openingswoord de taak van het eerste congres zoo bescheiden mogelijk op te vatten. Geen oogenblik mocht de schijn bestaan als ware met dit congres bedoeld een nabootsing te leveren van een dier indrukwekkende samenkomsten, waarop mannen van het vak uit alle oorden van Europa den schat van hun kènnis en talent ten beste gaven. Het ten onzent nog altijd voortwoekerend staatsmonopolie op het gebied van Hooger Onderwijs is oorzaak, dat wij zelfs nog geen mannen van het vak bezitten. De mannen op dit congres bijeen, bedoelen niet anders dan in besloten vergadering als broeders in den naam van Jezus vereenigd, op ernstige wijze de vraag te bespreken: Wat ons als belijders van den Christus te doen staat, met het oog op de sociale nooden van ons volk. Belijders van Jezus in het Buitenland zijn ons reeds voorgegaan op dien weg. Ons optreden valt niet te vroeg, maar eer te laat; getuige ook, hoe reeds Da Costa, Bilderdijk en Groen van Prinsterer 29 JAARTAL 1891 ten onzent hun stem verhieven over den socialen nood onzes volks, nog voor en aleer het hedendaagsche socialisme aan het woord kwam. Maar ook het luid geroep der socialisten zeiven, die zich voor hun utopiën steeds op den Christus beroepen, stelt ons te dezen opzichte in mora. Met eenige schoone citaten toonde spreker nu aan, hoe er tusschen het sociale vraagstuk en de christelijke religie een onloochenbaar verband bestaat. Schaamte bekruipt ons, dat die overtuiging tot dusver niet luider in ons sprak; ons niet eer tot daden prikkelde. Maar thans mag en kan ons oog zich dan ook niet langer afwenden van den Christus Consolator, die immers ook tot onze felbewogen eeuw in goddelijke ontferming roepen blijft: „Kom tot Mij gij, rijkste eeuw, die ooit aanbrak, maar die zoo doodelijk vermoeid en beladen zijt, en lk zal u ruste geven". En van de erkenning van dit verband gaat dan ook het nu saamgeroepen congres uit. De overtuiging echter, dat er zulk een verband bestaat, is niet genoeg. Spreker zou nu trachten te leveren een blootlegging van de vezelen, waardoor beide levensverschijnselen, eenerzijds de Christelijke Religie en anderzijds het Sociale vraagstuk, in elkander gestrengeld liggen. Overal werkt de menschelijke kunst op de ons omringende natuur in. De paardenstoeterij legt zich toe op de veredeling der rassen; uit water wordt stoom bereid; de wilde bergstroom wordt in vaste bedding geleid, om zijn wateren dienstbaar te maken aan de scheepvaart en de besproeiing onzer velden. De natuur wordt alzoo niet aan haar zelve overgelaten, en evenmin kunnen wij dat de menschelijke samenleving doen. Staatskunst, in hoogeren zin genomen, moet tusschen beide treden, om uit dit samenleven een gemeenschap te doen opkomen, en voorts dit maatschappelijk leven in zich zelf en in zijn samenhang met de stoffelijke wereld te verdeelen. Bij de vervulling van deze taak nu heeft de Staatskunst slag op slag misgetast; en die reeks van misslagen heeft altijd tweeerlei vaste oorzaak gehad: de dwaling of de zonde. De eerste voorzoover men in onkunde verkeerde omtrent het wezen van den mensch, zijn sociale eigenschappen en de wetten, die de samenleving beheerschen; de tweede, waar hebzucht en heerschzucht leiding gaven. En na verloop van eenigen tijd traden dan deze dwaling en deze zonde met elkander in bond, om onwaarachtige beginselen, die onze natuur geweld aandeden tot heerschappij te verheffen; en uit deze valsche beginselen systemata op te bouwen, die aan het onrecht een glimp gaven en in theorie als normaal stempelden wat feitelijk tegen den eisch van het leven inging. Dit roekeloos spel met de samenleving is ook de Overheid van lieverlee gaan drijven. Want waarlijk de inmenging der Overheid in het sociaal probleem is geen nieuwigheid van onze dagen, men denke slechts aan de bepalingen van het burgerlijk recht, handelsrecht, erfrecht, belastingstelsel enz. enz. JAARTAL 1891 30 Het goede nu, hieruit geboren, moet dankbaar worden erkend, doch geen oogenblik mag het in twijfel getrokken of deze Inmenging heeft, veelszins van onware beginselen uitgaande, alle eeuwen door toestanden, die gezond hadden kunnen zijn, ongezond gemaakt; veelszins onze verhoudingen vergiftigd en namelooze ellende teweeggebracht waar het geluk en de eere der natiën aller Staatskunsfs doel moest zijn. De niet weg te nemen ongelijkheid tusschen mensch en mensch gaf den sterke een overwicht over den zwakkere, waarvan het misbruik den ongerechtigen toestand geboren deed worden, die den Prediker reeds de roerende kracht op de lippen legde: „Ik zag aan alle de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden, en zie, er waren tranen der verdrukten, en aan de zijde hunner verdrukkers was macht, maar zij hadden geen trooster." En een staat van zaken waartegen Jacobus zijn Apostolischen banvloek slingerde, toen hij schreef: „Welaan nu gij rijken, weent en huilt over uwe ellendigheden, die over u zullen komen, zie, de loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept en het geschrei dergenen die geoogst hebben is gekomen tot in de ooren van Jehova Sebaóth." Is het nu denkbaar — zoo vroeg spreker thans — dat de Christelijke Religie, toen ze de wereld inging tegen zoo misdadigen stand van zaken geen positie zou hebben genomen? Immers neen. Toen de volkeren der oudheid in den bajert van menschelijke jammer verzonken, is in Bethlehem het licht opgegaan en is van Golgotha een stervenskreet vernomen, waardoor een nieuwe hope voor de volkeren gewekt werd. Echter niet in dien zin, waarin men thans den Christus Gods tot een sociaal hervormer verlagen wil. Heiland der Wereld was zijn veel heerlijker eeretitel. Maar toch de „godzaligheid", die Hij onder menschen aanbracht had een belofte ook „voor het tegenwoordige leven." En wat nU Jezus tijdens zijn leven op aarde deed, om redding aan te brengen in den socialen nood dier dagen toonde Spr. uitvoerig aan, daarna er op wijzend hoe Jezus ook heeft georganiseerd door ook Zijn Kerk onder de natiën te doen uitgaan; een kerk, die bestemd was in drieërlei opzicht op het sociale leven in te werken; nl. door den Dienst des Woords, door een georganiseerden Dienst der Barmhartigheid en door de Gelijkheid der Broederschap. Feitelijk is dan ook, als rechtstreeksch gevolg van de verschijning van den Christus, en van het ingaan Zijner kerk onder de volkeren, de menschelijke samenleving een merkbaar andere, en betere geworden, dan zij onder de Heidensche bedeeling was. Er zijn draaglijker sociale toestanden geboren geworden. En zoo de kerk niet van haar eenvoud en haar hemelsch ideaal ware afgeweken, zou de invloed der Christelijke Religie op de Staatsinrichting, en op de maatschappelijke verhoudingen eerlang overheerschend zijn geworden. Toen echter het zout des Christendoms in de kerk van Rome zoute- 31 JAARTAL 1891 loos geworden was, heeft het sociale bederf zijn oude kracht hernomen; een bederf, dat in de landen der Reformatie wel gestuit, maar niet bedwongen, in het Roomsch gebleven deel van Europa alras derwijs voortkankerde, dat ten leste vorsten-absolutisme, en aristocratische trots die onduldbare spanning in het leven riepen, welke ten slotte uitliep op de Fransche en dus op Roomsch terrein uitgebroken Revolutie. Deze revolutie nu, waartegen elk consequent doordenkend belijder van den Christus zich moet keeren, stichtte haar kwaad, niet zoozeer doordat ze de Bourbons van den troon stootte, noch doordien ze den derden stand in macht boven adel en geestelijkheid plaatste, maar door den volstrekten ommekeer, dien ze in het levensbesef en in de levensbeschouwing der volkeren teweegbracht. Om hier slechts één punt te noemen, dat namelijk, waarin de hartader der sociale quaestie schuilt: Had de Christelijke Religie de persoonlijke menschelijke eere in de sociale samenbinding van een organisch-samenhangend maatschappelijk leven gezocht — de Fransche Revolutie verstoorde dat organisch weefsel, verbrak die sociale banden, en hield ten slotte, in haar atomistisch knutselwerk niets over dan het eenzelvig, zelfzuchtig en voor zijn zelfstandigheid opkomend individu. En hiermee was de teerling geworpen. Het kon toch niet anders of uit deze loswoeling van al wat ons menschelljk leven in menschelijke eere samenbond moest met ijzeren noodwendigheid èn een diepgaande sociale nood, èn een wijdvertakte sociale democratische beweging, èn ten slotte voor alle volk en natie een uiterst netelige sociale quaestie geboren worden. Hiermee echter wilde spreker niet ontkennen, dat de toepassing van den «toom op het werktuig, de snellere gemeenschap tusschen de verschillende landen en de toeneming der bevolking mede op de verslechtering der sociale verhoudingen hebben ingewerkt. Doch wat hier wel staande gehouden moest worden, is: dat nóch de sociale quaestie, nóch de sociaal-democratie, ook maar van verre, zulke onheilspellende afmetingen zouden hebben aangenomen, indien de beginselen der Fransche Revolutie niet zulk een volslagen ommekeer hadden teweeggebracht in het bewustzijn der natiën, der standen en der individuen. Dat de Fransche Revolutie in de eerste plaats oorzaak moest worden van een diepgaanden socialen nood volgde uit haar dubbelen karaktertrek: dat zij vooreerst geldbezit als het hoogste voorstelde, en ten andere bij de worsteling om dit geld, allen tegen allen ophitste. Deze jacht op geld stond nu wel niet in haar programma; en haar bezielde tolken wisten ook wel idealer tonen aan hun harp te ontlokken, maar de theorie, het systema moest op een kniebuiging voor den Mammon uitloopen, doordien het den horizont van een eeuwig leven afsneed, het geluk op aarde das In het aardsche deed zoeken, en alzoo een spheer van lage drukking schiep, waarin geld de waardemeter en voor geld alles feil zou zijn. En hierbij komt dan nog de slooping van alle sociale organisatie, gevolgd door de af- JAARTAL 1891 32 kondiging van het mercantiele evangelie -.Laissez faire, laissez passer. Zoo is de strijd om het bestaan een strijd om geld geworden; een strijd, een worsteling, die tusschen twee ongelijke partijen werd gevoerd, en waarvan het resultaat is geworden, dat thans in Europa een welgedane bourgeoisie heerscht over een verarmenden werkenden stand die gestadig haar kapitaal moet voeden, en gedoemd is, om hetgeen voor die kapitaalvoeding geen dienst meer kan doen, te laten verzinken in het moeras van het proletariaat Met even strikte noodzakelijkheid gaf in de tweede plaats datzelfde systema de geboorte aan de Sociaal-democratie. Deze proclameert openlijk een komende revolutie. „Ons is geleerd, zoo redeneeren deze mannen, dat wij goed als ieder ander zijn, dat de minderheid in het cijfer zich aan de meerderheid moet onderwerpen. Welnu, we zija immers de overgroote, de overstelpende meerderheid. Geeft ons dan ook de stem in het kapittel, die ons volgens hetzelfde systeem der Revolutie toekomt en wij zullen daarvan gebruik maken, om ons te verwerven wat uw fraaie theorie ons had toegezegd, maar wat ge ons nooit hebt geschonken." Al wat de Christelijke Religie ons inspireert, komt met afschuw tegen zulke uitlatingen in verzet, doch tegenover den Liberalist, dit zelf uit de Revolutie leeft, en dezen mannen zelfs het spreken van „krasse middelen" als een doodzonde aanrekent, kan hun geen ongelijk worden gegeven. Een aanlokkelijker onderwerp dan deze twee punten noemde spreker het derde gevolg van de Fransche Revolutie, nl. de Sociale quaestie, die bij reactie geboren was. Deze quaestie dient zich niet eerst thans aan; getuige o.a. de geschiedenis der oude volken. Wie nu van een sociale quaestie spreekt bedoelt hiermeê in den algemeensten zin, dat er ernstig twijfel is gerezen aan de deugdelijkheid van het maatschappelijk gebouw, waarin we wonen. De onhoudbaarheid van den tegenwoordigen toestand, vindt niet zijn oorzaak in iets bijkomstigs, maar in den grondslag zelf van ons maatschappelijk samenleven. Voor wie dit niet erkent, en acht, dat het kwaad te bezweren is door kweeking van vromer zin, door vriendelijker bejegening of milder liefdegaven, moge er een religieuse en moge er een philantropische quaestie bestaan, maar een sociale quaestie bestaat voor hem niet. En wat nu de onhoudbaarheid van den huidigen socialen toestand betreft daarover kon volgens spreker, onder Christenmannen wel geen verschil van opinie bestaan; doch — zoo blijven behoeft die toestand niet; het kan beter worden. Deze beterschap ligt ongetwijfeld — spreker deinsde voor het woord niet terug — op socialistischen weg, mits dit op zichzelf zoo schoone woord maar niet verstaan worde in den zin van het program der sociaal-democratie, doch in dien zin, dat ook onze vaderlandsche maatschappij „geen hoop zielen op een stuk grond" is, 33 JAARTAL 1891 maar een van God gewilde gemeenschap; een levend menschelijk organisme. Het is deze menschelijke, wetenschappelijke, Christelijke waarheid, die door de Fransche revolutie op het grievendst in het aangezicht is geslagen; en het is in den grond der zaak tegen het ait die loochening geboren individualisme der Fransche revolutie, dat geheel de sociale beweging van onzen tijd gekeerd is. Een schromelijke dwaling is het dan ook te meenen, dat het socialisme zijn oorsprong dankt aan de verwarde utopiën van dweepers, of geboren zou zijn uit het brein van honger lijdende heethoofden. Door te wijzen op een geheele historische reeks van geleerden en mannen van hooge maatschappelijke positie, die in de socialistische gelederen vooraan stonden, toonde spreker dat nader aan. Neen waarlijk, struisvogelpolitiek baat hier niet, en er steekt geen kracht in of men al schimpt op Recht voor Allen, Domela Nieuwenhuis maatschappelijk dood verklaart, en den dommen hoop laat zingen al de „sosialen in de harington". Het socialisme zit in de lucht De sociale wind, die elk oogenblik in een storm kan overslaan, doet de zeilen van het politieke scheepje bollen. En veilig mag gezegd, dat de sociale quaestie de quaestie, de brandende levensquaestie van het einde der negentiende eeuw is geworden. Dieper dan eenig andere grijpt deze quaestie in het leven der natiën in; met feilen golfslag beroert zij de publieke opinie. De gemeenschappelijke karaktertrek nu van alle vormen en stadiën, waarin deze indrukwekkende beweging zich tot dusver vertoonde, vindt men in het opkomen van het gemeenschapsgevoel voor het gemeenschapsrecht en voor de organische natuur der maatschappij tegenover het eenzijdig ontwikkeld individualisme. In zóóver is de socialistische beweging in al haar takken één. Zoodra het echter toekomt aan de vraag, wat gesloopt, en wat voor het gesloopte in de plaats moet komen, dan valt er op heel wat onderscheiden richtingen te wijzen; op de lijn ontmoet men van den radicaalsten tot den minst radicalen: de Nihilisten, de Anarchisten, de sociaal-democraten, de tweeërlei Collectivisten, de katheder- of staats-socialisten, de historische school, de minder doctrinaire liberalisten en de groep der cynische pessimisten, van alle wier onderscheiden theoriën een korte karakterschets werd gegeven. Met deze vluchtige schets meende spreker thans duidelijk de vezelen te hebben blootgelegd waardoor de Christelijke religie met het sociale vraagstuk moet worden saamgestrengeld. Nu restte nog die vezelen één voor één op te lichten, om te doen zien welke richting ze aan onze stadiën hebben te geven, en welke richting aan onze practijk. Vooraf werd echter nog deze bedenking uit den weg geruimd: Hoe de sociaal-democratie een vracht van de Fransche revolutie kon heeten, terwijl toch tegelijk beweerd was, dat zij zich tegen het beginsel der Fransche revolutie kant? Een schijnbare tegenstrijdigheid, die wegvalt, als men er op let, dat het individualistische karakter der Fransche revolutie slechts een afgeteld beginsel is; haar «wie/beginsel vindt men in het Godtergend nl Dieu, ni mattre, Kuyper Bibl. 3 JAARTAL 1891 34 krachtens hetwelk de mannen der sociaal-democratie in Gods stoel gaan zitten, om nu uit eigen brein een nieuwe orde van zaken te scheppen. Dit nog in het voorbijgaan aangestipt, kwam spreker ten slotte tot de vraag: Welke houding de belijders der Christelijke Religie tegenover deze sociatistische beweging hebben aan te nemen. De geestelijke ellende, die in den nasleep van den stoffelijken nood komt, maakt nog sterker dan het nijpendst gebrek de menschelijke deernis gaande. En toch nu pas onze eerste zwakke poging, om in sociaal congres den doodsnood onder de oogen te zien, waar reeds voor twintig en voor dertig jaren onze Christelijke denkers zich hadden moeten opmaken om met iets van den ernst en met iets van den wetenschappelijken zin van een Marlo en Schaeffle de diepte van dezen nood te peilen. Er is dus niet weinig schade in te halen. Men bezie slechts de problemen, waarop het hier aankomt. Voorop gaat daarbij het probleem van de majesteit onzes Gods. Immers wij, als Christenen, hebben juist in de sociale quaestie zoo sterk mogelijk nadruk te leggen op de majesteit van Gods gezag en de absolute geldigheid van zijn ordinantiën, om bij alle afkeuring van het vermolmd gebouw, waarin we thans saamleven, toch nooit een ander te helpen optrekken dan zulk een, dat rusten blijft, op het door God gelegde fundament. Even beslist hebben wij in de tweede plaats partij te kiezen in het geding tusschen Staat en Maatschappij en wel zoo, dat wij èn voor den Staat èn voor de Maatschappij elk afzonderlijk een eigen spheer, een eigen souvereiniteit helpen handhaven. Wordt in de derde plaats de vraag opgeworpen, of onze menschelijke maatschappij een aggregaat van individuên dan wel een organisch lichaam is, dan moet wel al wie christen is, zich aan de zijde der sociale beweging tegenover het liberalisme plaatsen. Krachtig moet voorts het valsch systema van schuldige lijdelijkheid worden tegengestaan, waartoe de Noodlot-theorie van PanteTst en Pessimist ons wil verleiden; en even krachtig tegengestaan alle doldriftig ijveren van hen, die met aanranding van het gezag en schending der wet, eenvoudig tabuta rasa zouden willen maken. En wordt in de zesde plaats door de sociale quaestie het vraagstuk van den Eigendom aan de orde gesteld; en beweert daarbij de één, dat alle begrip van eigendom absoluut is, terwijl de ander alle bijzonder eigendom in gemeenschappelijk bezit wil doen overgaan, dan heeft de man, die bij Gods Woord leeft, hier de eenig ware theorie die God ons in zijn ordinantiën gaf tegenover te plaatsen, en in zijn naam te getuigen, dat er van absoluut eigendom alleen bij God zeiven sprake kan zijn; dat al óns eigendom alleen slechts leenbruik, al óns beheer slechts rentmeesterschap is; en dat alzoo eenerzijds niemand dan de Heere, onze God, ons van de verantwoordelijkheid over dat beheer ontslaan kan, maar ook dat ge nooit een ander beheersrecht van Godswege kunt hebben, dan in verband met den organischen samenhang der menschheid, en dus ook met den organischen samenhang van haar goed. Wat de sociaal- 35 JAARTAL 1891 democraat „gemeenschap van goederen" noemt, heeft dan ook nóch in Israël, noch in de eerste christengemeente ooit bestaan. En als verder de mannen der Land-nationalisatie een afzonderlijk geschilpunt maken van het vraagstuk van den Bodem, dan voegt ons ook hier, als Christenen niet, om öf al zulk denkbeeld laatdunkend te belachen óf, al gaf Gods Woord ook hier geen leiddraad, over zoo netelig vraagstuk de schouders op te halen. Op elk punt schier van de sociale quaestie geeft Gods Woord ons immers de stelligste aanwijzing. Welke die aanwijzingen zijn voor het Hulsgezin, voor den Arbeid en voor de Staatshulp toonde spreker met rijke voorbeelden uit de H. Schrift, uitvoerig aan. Zoo is het de roeping der overheid, dat ze recht voor willekeur doe gelden. En nog altijd blijft spreker zijn eisch in 1875 in de Tweede Kamer gesteld, handhaven, dat een wetboek voor den Handel roept om een wetboek ook voor den Arbeid. Zoo behoefde het dan geen betoog meer, dat de blik op ons menschelijk leven, dien de Christelijke Religie ons biedt, schier voor alle onderdeelen óók van de sociale quaestie een vast uitgangspunt stelt, van waaruit de concrete oplossing van elk vraagstuk moet worden beproefd. Doch maatregelen, zonder meer genezen onze kranke maatschappij niet, tenzij de medicijn tevens gedruppeld worde in het hart van rijk en van arm. Ook op daden der liefde komt het aan. Hebt dan medegevoel — zoo kwam spr. tot het einde zijner rede — met het lijden der gedrukten en verdrukten. In niets zoo sterk als in dit heilig medelijden kunt ge „navolgers Gods als geliefde kinderen" zijn. En ontwaakt dan in u de aandrift om ook door raad, ook door voorgaan, ook door eigen initiatief den armere het oproeien tegen den stroom van het sociale lijden mogelijk te maken, neen, dan hebt ge niet verlegen te vragen, wie meê zal doen, maar dan dingt al wat niet slechts Christen heet, maar ook Christen is, als om strijd naar de hooge eere, om dezen dienst der Barmhartigheid, in Jezus' naam, aan uw lijdende broederen te helpen bedienen. Mannen broeders, moge door dat hoog en heilig motief dan ook ons samenzijn op dit Congres worden beheerscht. Roeme geen onzer in het goede werk, waartoe we ons hier aangorden; maar zij er veeleer stille zelfbeschaming, dat we nu eerst saamkomen; en ligge er m het gelukkige feit, dat mannen van Patrimonium hier met Christenen uit hoogeren stand saamverkeeren en saamberaadslagen Zullen, een rustig symbool, en in dat symbool de uitlokkende profetie, dat het Christelijk vertrouwen onder ons welhaast volkomen zal hersteld zijn. En vraagt ge mij dan ten slotte, of ik op dit ons Congres dan waarlijk hope durf bouwen; de hope dat we de oplossing der brandende quaestie van den dag althans iets nader zullen komen, vergeet dan niet, dat de sociale nood een wereldvraagstuk is, een vraagstuk van in eminenten zin internationaal karakter, en hetwelk uit dien hoofde, althans binnen de zoo enge grenzen van ons kleine JAARTAL 1891 36 vaderland, nimmer kan worden afgedaan. Van tal van gegevens, die niet in onze macht staan, hangt het af, wat de toekomst ons ook te dezen baren zal. Het kon óók zijn, dat de lang getergde God, in zijn rechtvaardig oordeel, zoo al niet voor de naaste, dan toch voor een niet zoo verre toekomst, zeer bange dagen over ons gehengd had. Dat zijn de verborgen dingen, die we ook op dit Congres voor den Heere onzen God laten. Maar voor ons blijft zijn geopenbaarde ordinantie, om, in afwachting van wat komen moge, ook op dit Congres te doen wat onze hand vindt om te doen, en dat te doen met alle macht. Spreke God de Heere daar zijnen zegen toe. En voorts, dit immers staat bij ons allen vast: zal er voor onze felbewogen maatschappij nog redding dagen, zoo moet ook aan onze straks stervende eeuw de Christus als haar Heiland verschijnen. En daarom eindig ik met de bede, een bede, ik weet het, uit uw aller hart gegrepen, dat, al mocht die redding uitblijven, en al moest de stroom der ongerechtigheid nóg hooger wassen, er nooit van Neerlands Christenen zal kunnen gezegd worden, dat door onze schuld, dat door de lauwheid van ons Christelijk geloof in hooger of in lager standen, de redding onzer maatschappij verhinderd en de zegen van den God der Vaderen verbeurd werd. Na afloop van het Congres asteriskte Dr. Kuyper in De Standaard van 18 November: Uylenspiegel op de kaak. „Van Dag tot dag" schreef naar aanleiding van het Sociaal Congres in het Hand. een poenltet. — „Portretteeren is groote kunst, maar het maken van caricaturen behoeft daarom geen kleine kunst te zijn. Spotprenten vermogen niets zonder overdrijving, doch de teekenaar behoort niettemin een juist denkbeeld te geven van den persoon, dien zijn caricatuurplaat voorstelt Punch is in deze, evenals in Humor die niet wondt, over het algemeen een voorbeeld. Doch onze Nederl. spotprenten beleedigen en hoonen, en maken door overdrijving hun tegenstanders onherkenbaar. Dit dachten wij van de week toen wij een kijkje namen in de groote zaal, waar de leden van het christelijk sociaal congres bijeen waren. Daar zagen wij nu de Calvinistische werklieden en arbeiders, die door enkele weekbladen, welke met humor en satire partij-belangen pogen te dienen, telkens worden afgebeeld als domme „jorden s", met wezenlooze idioten-gezichten, hangende lippen, gapende monden en schelvischoogen. Wat heeft zulk een spotprent, telkens herhaald, een kracht. Tegen beter weten in hadden wij ons, geheel onwillekeurig voorgesteld dat wij in het Gebouw van den Werkenden Stand deze soort van lieden bijeen zouden zien. We ontdekten dit als met een schrikt Want het is niet aangenaam te beseffen, hoe men niet door denken, maar 37 JAARTAL 1891 enkel door gedachteloos prentjes te kijken, met een vooroordeel te meer kan worden behept" Voor Uylenspiegel niet prettig. Als satiriek blad beneden het middelmatige bevonden; en gebrandmerkt niet door Standaard of Tijd, maar door een partijgenoot, en onder de partijgenooten nogal door het Handelsblad. Slechts een ding verstaan we in deze kastijding van den kunstenaar met de stift, door den kunstenaar met de pen niet In 1880 werd in het koor der Nieuwe Kerk de Vrije Universiteit geopend. Ook toen zond het Hand. zijn verslaggevers, en ook toen kon men daags daarna bijna precies hetzelfde in het Hand. lezen. Ook toen kon de redactie de opmerking niet terughouden, dat wie gerekend had op een kudde langooren, schier verbaasd stond over den flinken aanblik, dien deze schare van Calvinisten bood. Hopen we dat de betere indruk ditmaal wat langer zal duren. En in De Standaard van 24 November driestarde Dr. Kuyper: Patrimonium en het Congres. De booze demonen van verdachtmaking, insinuatie en prikkeling van nijd en haat zijn ook op het Congres van alle kanten toegeschoten, om met hulp van Satan de beoogde verzoening van rijken en armen onder ons Christenvolk te verijdelen. Patrimonium was zoo dom. Patrimonium liep er in. Het liet zich • aaien, het liet zich paaien. De teugel gleed over zijn nek, om straks de zweep op zijn lenden te laten spelen. Zag, voelde, tastte Patrimonium dan niet, dat heel dit Sociaal Congres niets dan een opgezet spelletje was? Het stuk spek in de val opgehangen, om de rat er in te vangen. Och, al die belangstelling was gehuicheld, al die vroomheid voorgewend; al dat bidden een bittere satire. Het was één en al het spel van een roekeloos volksmenner, die er op uit was zijn slag te slaan. Zoo neuriede men wekenlang op allerlei wijs uit den hoek der ongeloovigen; en helaas, enkele schrijvers die nog den Christus belijden, hebben hun pen onteerd en hun naam ontsierd, door aan dit demonisch verdachtmaken meê te doen. Waren dan ook de mannen van Patrimonium minder dege Christenen, minder zelfstandig en minder vast op hun stuk geweest, de verzoening zou niet zijn tot stand gekomen; dat eindeloos prikkelen zou doel hebben getroffen; en het Congres zou zijn mislukt. Gelukkig echter is dit dreigend gevaar afgewend, juist doordien de mannen van Patrimonium het zoet gefluit van dezen demon van den laster wel kennen, en gewoon zijn uit eigen oogen te zien. Het orgaan van Patrimonium beschaamt dezen laster dan ook op het treffendst. Ziehier wat het van het Congres schrijft: JAARTAL 1891 38 —„Het eerste Sociaal Congres, waarvan we schreven, dat het Christelijk geleid en Gode gewijd zou wezen, behoort, wat het samenzijn der congresbezoekers betreft, al weder tot het verledene en laat, gaat het hun als ons, zeker de aangenaamste herinneringen bij hen achter, terwijl we zeker niet enkel voor ons zeiven spreken, als we er bijvoegen, dat wij hoopvol en met blijde verwachting den stond verbeiden (geve de Heere dat dit wachten niet te lang zijl) waarin de openingsrede voor een tweede dergelijk congres zal worden uitgesproken. Onze vraag: „En nu?" wil dus allerminst zeggen dat we in een of ander opzicht zijn teleurgesteld. Verre van dat Op den man af gevraagd, zouden we antwoorden: Wij zijn DANKBAAR EN VOLDAAN. Of dan alles volkomen was gelijk het behoort, en aller rede in volmaakte overeenkomst was met des Heeren Woord? Wij antwoorden: Daarvoor is de stond dan eerst aangebroken, als de tijd in de eeuwigheid verzwonden wezen zal, en wij zonder zonde den God onzes levens zullen dienen. Maar zoo iets vraagt en verwacht geen redelijk denkend mensch van of op eenig sociaal congres, tenzij het belegd worde in Utopia. In dat land der droomen verwijlen wij echter niet, en we zullen ons dus tot de werkelijkheid bepalen en onze meening (die wij weten dat door zeer velen gedeeld wordt) over den gang van het sociaal congres vrijmoedig uitspreken, en dan zeggen we: Zóó bevredigenden loop van geheel het congres hadden wij niet durven denken. Zelfs niet al wisten we, en al erkennen-wij het nu ook dankbaar, dat Ds. H. Pierson ten volle gelijk had, toen hij, de vergadering in het Gebouw van den Werkenden Stand in den naam des Heeren openende, ons toeriep, dat wij vrijelijk, als niet op het schepsel, maar betrouwend op God, onze verwachting hoog gespannen mochten hebben. Toch, hoe hoog gespannen onze verwachting ook was, ze is overtroffen op een wijze zooals we niet durfden hopen. Het biddend verlangen, dat hier tusschen Christenen van eiken stand vertrouwen mocht heerschen, is geen oogenblik geschokt, maar alle vreeze dat er storende invloeden konden werken, is totaal beschaamd." En verder: —„Na afloop van het congres overkwam ons zoo iets als het Nieuws van den Dag van 31 Maart 1884 aan zijn lezers berichtte, toen het een beschrijving gaf van den feestavond, die aan de Transvaalsche Deputatie èn door Patrimonium in Plancius èn door de officieele wereld in Maison Couturier was bereid. In Plancius was alles gloed en leven. Het Nieuws zei, het was „het glanspunt", dat bij hun bezoek aan het Hoogedel Driemanschap hier te lande ten deel viel. „Van Plancius" schreef het Nieuws, „naar Couturier! In Plancius hartelijkheid en liefde, want men was onder broeders en onder den 39 JAARTAL 1891 indruk eener bezielende rede, bij Couturier alles afgepast, koud als ijs." Zoo ging het ons ook nu. En dan heet het aan het slot: — „Ook in een ander opzicht is het voor Patrimonium een gezegend samenzijn geweest Er is, zij het ook nog niet alomvattend, een begrip van een Sociaal Program gekomen. In enkele trekken en al zoo hier en daar hebben we voor Patrimonium iets gekregen, waaraan wij voortaan met meer vastheid kunnen weten, niet alleen wat wij naar het algemeen Christelijk oordeel niet, maar ook wat wij wel mogen willen, zonder ons aan de bedrieglijkheid der Revolutie te onderwerpen en ons aan het Staatssocialisme te vergapen. En nu? Ons voegt dank aan God en aan hen die ons wel met hun gaven en krachten hebben willen dienen. Wij zijn tot de wetenschap gekomen, dat men er geenszins op uit is ons een weg voor te schrijven en af te perken, maar dat Da Costa's woord: „Toenaadring eischt Gods orde en dezer tijden nood" door rijke Christenen en door mannen van wetenschap gehoord en geloofd wordt en begonnen is in vervulling te komen. Dat bemoedigt en sterkt en geeft ons blijde hoop dat als Patrimonium andermaal bescheidenlijk zal aankloppen en vragen: „En nu?" men ons verstaan zal en blijk geven dat men ons verder helpen wil en zal. Daarom nogmaals onze dank aan allen, die tot het welslagen van dit eerste Sociaal Congres hebben medegewerkt" Hieraan ziet men nu, wat al dit prikkelen en ophitsen van Patrimonium gebaat heeft Laat ons het zeggen zooals het is. Er is een werking van 's Heeren geest in deze samenkomsten geweest. En nu, als Hij werkt, wie zal het keeren? En daarom soli Deo gloria. Hem alleen de dank en de eere. In 1914 publiceerde Daan van der Zee een gefingeerde Openingsrede voor het 2e Christelijk Sociaal Congres in aansluiting met de rede, gehouden door Dr. A. Kuyper bij de Opening van het le Christ. Sociaal Congres op 9 November 1891 en bekend onder den titel Het Sociale Vraagstuk en de Christelijke Religie. 127. Voor een Distel een Mirt. Geestelijke overdenkingen bij den Heiligen Doop, het doen van Belijdenis en het toegaan tot het Heilig Avondmaal. Amsterdam, J. A. Wormser. Deze meditaties verschenen eerst in De Heraut, van 24 Augustus 1890 tot 28 Juni 1891. In December 1891 kwamen ze ook gebundeld van de pers, voorzien van deze inleiding: JAARTAL 1891 40 De ,flonig uit den Rotssteen" vond zijn weg voor stichtelijk gebruik van algemeenen aard. Reeds zijn beide bundels uitverkocht. De ,fiagen van Goede boodschap" voorzagen in de behoefte aan geestelijke lectuur op onze Christelijke vierdagen. En de „Gomer voor den Sabbath" bood zondagslectuur. Ook zoo echter bleef er nog een leemte bestaan, die voorziening eischte. Als ons een kindeke van God geschonken is, en we ten Doop gaan, wil men iets over den Heiligen Doop lezen. Eer men tot het doen van openbare Belijdenis komt, wil men zich rekenschap geven van wat zulk Belijdenis-doen inheeft. En als de Bediening van het H. Avondmaal weêr wordt afgekondigd, heeft men behoefte aan een woord, dat tot het hart spreekt. Nu bestaan over deze heilige onderwerpen wel allerlei oude en nieuwe geestelijke overdenkingen; maar de oudere zijn in taal en stijl te vreemd voor ons jonger geslacht; en wat in later jaren de pers verliet, is meer methodistisch, dan gereformeerd. Vandaar deze uitgave, onder een titel, dien ik aan Jesaia 55 : 13 ontleende: Voor een distel een mirt. De Distel is het beeld van u en mij, gelijk we in zonde ontvangen en geboren zijn. De Mirt is wat God de Heere door zijn onwederstandelijke genade van ons maakt, als Hij ons wederbaart ten leven, tot bekeering uitdrijft, verzegelt met zijn Bondszegelen, en siert met bloesem en vrucht. Daar nu de H. Doop „het bad is der wedergeboorte", en het H. Avondmaal de voeding van het nieuwe leven verzinnebeeldt, ligt in dien overgang van Distel tot Mirt juist al dat rijke genadeleven uitgedrukt, waaraan het Sacrament zijn oorsprong dankt Zoodra de Distel, zij het ook nog slechts in kiem of levenswortel, door almachtige genade in den Mirt is omgezet, komt de H. Doop. Wie zelf tot de ervaring der ziele geraakte, dat de Mirt bij hem uit den Distel uitgroeit, maakt zich op, om openbare Belijdenis te doen van het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. En wie voor de Mirt, die in hem ontlook, voeding met het heilig levenssap begeert, verkondigt den Dood zijns Heeren aan zijn Nachtmaal. De bedoeling van deze geestelijke overdenkingen is, dat men het Sacrament weer in eere herstelde, en daarom, als men weer ten Doop gaat, zich eerst rekenschap geve van wat men doet, en ook na den Doop zich in de heerlijkheid en de beteekenis van dat Sacrament indenke. Niet na maar vóór de Openbare Belijdenis zouden we wenschen, dat de derde reeks door wierd gelezen, opdat het doen van Openbare Belijdenis een werk des harten voor God zij. En wat de meditatiën over het H. Avondmaal aangaat, zoo zagen we deze liefst ter hand genomen, niet alleen wanneer men zelf ten Avondmaal gaat, maar telkens als de Bediening van het H. Avondmaal in de Gemeente wordt afgekondigd. Wie aldus eenige jaren achtereen bij het Sacrament geleefd heeft, zal er den invloed op zijn geestelijk leven van ervaren; en onder den 41 JAARTAL 1891 zegen des Heeren sollen ook deze overdenkingen er toe medewerken, om bij velen, die nu nog voor zichzetven als een dorre boom zonder bloem of blad zijn, een heerlijke plantinge huns Gods te doen uitkomen, dat het „den Heere tot een naam zal wezen, en tot een eeuwig teeken, dat niet zal uitgeroeid worden". Amsterdam, 1 October 1891. KUYPER. Van de warme ingenomenheid, waarmee deze meditatiebundel ontvangen werd, getuigt de recensie van Ds. Sikkel in de Zuid-Hollandsche Kerkbode van 2 Januari 1892: Dit boek moest nu ieder gereformeerde hebben. Niet slechts, omdat het zulk een schoon boek is en zoo keurig uitgegeven. Niet slechts, omdat er zooveel goeds in te lezen is en het zooveel stichting kan schenken. Niet slechts, omdat het zulk een kostelijke vrucht is, die de Heere ons weer door den arbeid van Dr. Kuyper wou doen toekomen. Maar omdat wat er in staat zoo noodig, zoo broodnoodig is voor onze gereformeerden. Omdat wat er in staat van onberekenbaar gewicht is voor het leven onzer kerken. Aan het kennen, liefhebben en rechtgebruiken der sacramenten hangt het gezonde leven der kerken. Welnu die kennis, die liefde en die praktijk trachten de korte overdenkingen van dit boek te bevorderen. Zoovele zonen en dochteren uit onze kringen hebben in de laatste jaren belijdenis des geloofs afgelegd zonder dat men een geschikt boek wist, om ze nog bij hun Bijbel ten geschenke te geven. Hier is er nu één. Men stelle hen dus schadeloos. Maar hen niet alleen, 't Is een boek voor ieder, die ten avondmaal gaat; èn voor wie het verzuimt; 't is een boek voor wie belijdenis deed, èn voor wie het naar 's Heeren wil doen moet; 't is een boek voor wie een kind ten doop moet brengen, èn voor wie gedoopte kinderen heeft. Een boek ook voor ieder, die eenmaal gedoopt werd. Stelle de Heere het tot een rijken zegen. O. m. tegen wat Dr. Kuyper in Voor een distel een mirt geschreven had over het verband tusschen doop en wedergeboorte, werd in 1896 door den Kerkeraad der Gereformeerde Kerk te Bedum een bezwaarschrift bij de Generale Synode te Middelburg ingediend. Deputaten voor de oefening van het verband met de theologische faculteit aan de Vrije Universiteit boden daarop een antwoord aan. De Synode van Middelburg nam het bezwaarschrift uit hoofde van formeele gronden niet in behandeling, maar bleef haar vertrouwen betuigen in Dr. Kuyper en in de hoogleeraren van de Vrije Universiteit en van de Theol. School, die verklaard hadden principieel aan de zijde van Dr. Kuyper te staan. In De Heraut van 4 October 1896 gaf Dr. Kuyper zelf onder het opschrift De Grond deze toelichting van het geschil: De besluiten der Middelburgsche Synode mogen volstrekt niet in JAARTAL 1891 42 dien zin opgevat, alsof in zake de leerstellige vraagstukken, die gedurende eenigen tijd op tweeërlei uiteenloopende wijze in onze kerkelijke organen besproken zijn, die beide wijzen van voorstelling door de Synode een definitieve keuze ware gedaan. De Generale Synode heeft niet de ééne voorstelling verworpen, en de andere geijkt Wat ze uitsprak was alleen dit, dat de voorstelling in zake deze leerstukken door Dr. Kuyper en zijn medestanders gegeven, in niets het vertrouwen dat de kerken in deze mannen stelde, geschokt had. Er was beweerd, dat Dr. Kuyper, en zijne medestanders, d. i. alle theologische hoogleeraren aan de beide Theologische Scholen te Amsterdam en Kampen, op één na, af waren geweken van de waarheid der Schrift, en af waren geweken van onze Gereformeerde belijdenis. Had nu de Generale Synode zich met dat oordeel vereenigd, dan had ze natuurlijk op geen manier haar vertrouwen in deze mannen kunnen uitspreken, maar had ze omgekeerd haar wantrouwen moeten constateeren, de vier schuldige hoogleeraren der Kamper-School onverwijld moeten schorsen, en tegen de drie even schuldige hoogleeraren aan de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit bezwaren bij Directeuren moeten inbrengen; alsook hen als adviseerende leden der Synode moeten weren. Immers wie in openlijken strijd met de Schrift en de Formulieren van eenigheid leert, mag en kan door geen Gereformeerde kerk, noch op den kansel, noch op den katheder geduld worden, en hem moet elk recht betwist om op een Generale Synode der kerken te adviseeren. Door met alle uitgebrachte stemmen op één na (die van Ds. Nederhoed) haar vertrouwen in Dr. Kuyper en zijn medestanders uit te spreken, hem en hen op den katheder ongemoeid te laten, en op de Synode van hun diensten als adviseerende leden gebruik te maken, hebben de kerken alzoo uitgesproken, dat zij, ook zonder nader onderzoek, de voorstelling der leer van deze mannen zeer wel kenden, deze voorstelling der leer niet in strijd met de Schrift achtten, en al evenmin in strijd met de Formulieren van eenigheid. Dit ligt onbetwistbaar in het besluit der Generale Synode in. Maar er ligt niet in, dat de Synode hiermede, die betwiste én de daartegenover staande voorstelling van de leer des Doops, der rechtvaardigmaking enz., beide voor zich nemende, alsnu ook voor de eerste gekozen en de laatste verworpen heeft. Keuze deed de Synode niet. Ze sprak zich over de voorstelling der leer, die men tegenover die van Dr. Kuyper c.s. plaatste, ganschelijk niet uit; en bepaalde er zich toe, te verklaren, dat de betwiste voorstelling niet viel buiten het kader van onze Gereformeerde belijdenis. Hiermede is dus wel de angel der bitterheid uit dit ernstig geding weggenomen, maar de worsteling tusschen beide voorstellingen blijft open. En op gansch broederlijke wijze kan thans over deze gewichtige leerstukken onderling in onze organen gesproken worden, niet meer 43 JAARTAL 1891 om elkander uit te sluiten, maar om, beiderzijds binnen de Gereformeerde kerken staande, op elkanders overtuiging in te werken. Het debat kon geen vrucht dragen, zoolang men een der beide partijen buiten wilde sluiten; wél nu men, gedekt door het Synodaal besluit, elkander weer als broeders in eenzelfde kerkverband tegemoet treedt In verband hiermede nu veroorloven we ons thans reeds in zake het geding over den heiligen Doop een korte opmerking. Uit het gesprokene op de Generale Synode, hoe onvolledig dit ook was, bleek ons toch overduidelijk, dat het bezwaar van vele broederen vooral ontstaan was door onze voorstelling, dat de grond van den Doop gezocht moest worden in de wedergeboorte. Op de wijze nu waarop deze bedenking ter Synode werd toegelicht, kunnen we dit bezwaar verstaan, en komt het ons voor dat het terstond kan worden weggenomen. Als ge de denkbeelden van ,JDoop" en „grond" verbindt, moet ge, om misverstand te voorkomen, eerst met name bepalen: welken grond ge bedoelt Bedoelt ge den grond, waarop ouders hun recht fundeeren den heiligen Doop voor de uit hen geboren kinderen van de kerk te vragen ? Bedoelt ge den grond, waarop het recht der kerk steunt, om den heiligen Doop aan de kinderkens, geboren uit haar leden, te bedienen? Bedoelt ge den grond, waarop van Godswege de ordinantie rust, dat de heilige Doop aan de kinderkens der geloovigen, d. i. aan de leden der kerk, zal bediend worden? Of eindelijk bedoelt ge den grond, waarop in geestelijken zin de realiteit rust, dat aan een kindeke, uit leden der kerk geboren, de Doop kan bediend worden? Zoo ziet men, dat er van „grond" voor den Doop sprake kan zijn in zeer onderscheiden zin. Spreekt men hier nu over en weder over, maar verstaat bij dat spreken de één onder „grond" iets heel anders dan de ander, dan kan het niet anders, of er moet eindelooze verwarring ontstaan, en men komt niet uit het gedrang. Daarom is het, na de toelichting van het bezwaar op de Generale Synode gegeven, noodzakelijk, dat men, alvorens verder te disputeeren, vooraf duidelijk en nauwkeurig bepaalt, in welken zin men het woord „grond" verstaat en bedoelt. Spreekt ge van den grond, waarop het recht der ouders steunt, om den Doop voor hun kinderen te vragen, dan natuurlijk ligt voor de ouders die „grond" klaarlijk in de ordinantie Gods van het Genadeverbond. Spreekt ge van den grond, waarop het recht en de plicht der kerk steunt om aan de kinderkens uit haar leden geboren, den Doop te bedienen, dan kan eveneens niet anders geantwoord dan dat de grond hiervoor uitsluitend ligt in de ordinantie die God voor zijn Genadeverbond heeft ingesteld. Spreekt ge daarentegen van den grond, waarop van Godswege de JAARTAL 1892 44 ordinantie rust, om den heiligen Doop aan de kinderkens der geloovigen te bedienen, dan kan die grond natuurlijk niet het Genadeverbond zijn, daar Hij dit zelf heeft ingesteld, en kan dus die grond alleen liggen in zijn vrijmachtig welbehagen. En spreekt ge eindelijk van den grond, gelijk wij dit deden, waarop I in geestelijken zin de realiteit rust van den Doop aan een kindeke toebediend, dan kan natuurlijk niet anders geantwoord, dan dat de realiteit van den Doop in geestelijken zin niet anders kan rusten dan j op de wedergeboorte. Brengt men dit laatste nu in verband met het feit, dat onder de I schaduw van het Genadeverbond ook dezulken wonen, die er geestelijk geen deel aan hebben, en dat dus ook de kerk niet uit enkel geloovigen, maar ook uit hypocrieten bestaat, zoodat de uitwendige vorm van het Genadeverbond slechts ten deele door zijn geestelijke realiteit gedekt wordt, dan moet hiermede uiteraard ook bij den grond die in de wedergeboorte ligt, gerekend worden, en moet wel uitgesproken, dat deze geestelijke grond niet bij eiken doopeling aanwezig is, dat derhalve de wedergeboorte niet thetisch bij eiken Doop vaststaat, en dat derhalve, in het gemeen gesproken, deze „grond" in geestelijken zin slechts hypothetisch, d. i. onderstellenderwijs, bij den heiligen Doop doorgaat. Zie verder over deze kwestie de nagelaten dogmen-historische studie van G. Kramer, Het verband van Doop en Wedergeboorte. Voorts: De Leer van Dr. Kuyper lijnrecht in strijd met de Gereformeerde beginselen, door W. Mulder. Amsterdam 1897; en Eenige Grondwaarheden der Christelijke godsdienst... en daarmee vergeleken de beschouwingen van Dr. Kuyper, door H. Huisman, Appingedam 1900. Laatstgenoemd boekje werd besproken in De Heraut, no. 1157. 128. De Verflauwing der Grenzen. Rede bfj de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1892. Amsterdam, J. A. Wormser 1892. Met „verflauwing der grenzen" bedoelde Dr. Kuyper hier, dat er van Godswege allerwegen in het leven grenzen gesteld en onderscheidingen gemaakt zijn, en dat er thans een geest beerscht, die er op uit is, om deze grenzen te verflauwen, straks uit te wisschen. Met het oog hierop nu toonde de spreker achtereenvolgens aan: 1°. dat er verflauwing van grenzen bestaat; 2°. welke gevaren hieruit dreigen, en 3°. welken weerstand hiertegen te bieden valt In het eerste deel zijner rede wees hij er breedvoerig op, hoe de aandrift tot deze verflauwing der grenzen uit het Pantheïsme komt, een nu wel principieel verlaten wijsgeerig standpunt, maar dat in de theorie van Darwin, gemeenlijk de Evolutie-theorie genoemd, sterker dan ooit nawerkt; en zulks niet alleen bij natuurkundigen, maar ook bij de bewakers der geestelijke grenzen. Uitvoerig toonde spreker dit voor de Juristen aan in den onlangs overleden hoogleeraar Ihering, en voor de Theologie in de onderstellingen en voorstellingen van de 45 JAARTAL 1892 Ethische godgeleerden. Dit nu moest wel óók op het practisch leven doorwerken, en zoo wees spreker er op, hoever nu reeds deze verflauwing der grenzen, op staatkundig, maatschappelijk, huiselijk, muzikaal, letterkundig en zelfs op stilistisch en linguïstisch gebied gekomen was. In het tweede deel zijner rede wees hij op de gevaren, die uit het veldwinnen van deze pantheïstische strooming ons bedreigde. Hij deed dit door eerst te wijzen op de zedelijke verwoesting, die deze geestesrichting in Indië, in China, onder de Gnostieken, en ook ten onzent onder de antinomiaansche sekten had aangericht, en toen meer concreet in toepassing op onze toestanden, door aan te toonen, hoe deze verplaatsing der grenzen ons persoonlijk, kerkelijk en staatkundig verzwakte. Persoonlijk door het karakter te doen slijten, kerkelijk door de kerk wereldsch te maken, en staatkundig door het verschil tusschen Overheid en Onderdaan op te heffen en hierdoor te dringen naar de Anarchie. In het derde of laatste deel zijner rede eindelijk toonde spreker aan, hoe noch de apologetische, noch de ethische, noch de Ritschliaansche godgeleerden bekwaam waren gebleken om den vereischten weerstand te bieden, en hoe er alleen heil stak in Groens levensspreuk: Jn mijn isolement ligt mijn kracht" Woordenstrijd hielp niet langer. Er kon geen beterschap komen, tenzij de Christen een eigen en hooger leven, tegenover dit versmeltend leven der wereld overplaatste. Het gaf echter weinig of men dit al persoonlijk deed. Hierin school geen kracht genoeg. Het kwam er op aan saam een wel gesloten Calvinistischen levenskring te vormen, met eigen levensusantiën, eigen scholen, eigen idealen en eigen wetenschappelijke ontwikkeling. Eerst waar zoo een leven met grenzen tegen het leven zonder grenzen werd overgesteld, was op redding voor de toekomst te hopen. Een grens die uitslijt, redt ge niet door woorden, maar alleen door feiten die in het leven ingrijpen. In zijn peroratie wees de spreker er eindelijk op, hoe ook de Christen een eenheid van al het geschapene kent, maar geen andere eenheid dan die van Psalm 148, waarin óók de scala van Dar win spreekt, maar op godvruchtige wijze. Na het houden dezer rede ging spreker over tot de voorlezing van de Annalen, waaruit bleek, dat het getal studenten nu bijna 100 bedraagt, en dat er dit jaar meer aankwamen dan ooit. Naar aanleiding van het koperen feest, dat aanstaande was, sloeg spreker voorts een blik terug op het twaalfjarig bestaan der Vrije Universiteit, dat achter ons lag. Die terugblik stemde tot dank, maar ook tot de erkentenis, dat in deze twaalf jaar lang niet was afgedaan wat men zich in 1880 nad voorgesteld. Men had dieper moeten gaan om het fundament te leggen, dan aanvankelijk gegist werd. Maar straks zouden de muren van het gebouw dan ook zooveel vaster staan. Spreker eindigde met toespraken tot de heeren Directeuren, tot de heeren Curatoren, tot zijn Ambtgenooten, en tot de Studenten, terwijl na dit alles het rectoraat werd overgedragen aan Prof. Jhr. A. F. de Savomin Lobman, met een hartelijke eerebiedinge, waarin spreker er op wees, hoe voor JAARTAL 1892 46 de politieke wedergeboorte van ons volk aller oog op hem gericht was. De plechtigheid werd door een talrijke, aandachtige schare bijgewoond, die beide galerijen van het kerkgebouw vulde. Van deze rectorale oratie schreef Ds. H. Beuker in De Vrije Kerk: De Vrije Universiteit vierde 20 Oct. haar jaarfeest. Hierbij had, als naar gewoonte, de overdracht van het rectoraat plaats. De aftredende Rector, Prof. Kuyper, hield bij die gelegenheid eene rede over: „De verflauwing der grenzen," die we, zoowel uit een wetenschappelijk als uit een christelijk en godsdienstig oogpunt, niet aarzelen een meesterstuk te noemen. Kon men aan onze landsacademiën op zulk een stuk wijzen, hoe zou geheel de liberale pers, als in koor, den lof van den auteur als van een der grootste lichten dezer eeuw bezingen. Nu zal ze haar ignoreeren, of aan dit voor haar harde been gaan knabbelen, zonder het evenwel te kunnen beschadigen. Men zou deze rede kunnen noemen een te velde trekken tegen het in onze dagen alom voortwoekerend pantheïsme. Dit pantheïsme, schoon op de katheders der zeer geleerden reeds geoordeeld, gaat toch nog voort om, pronkende met Darwins veêren, bij de halfgeleerden, in de dagbladpers en in het volksleven zijn hooge wijsheid te verkondigen en allerlei verwoesting aan te richten. Het beschouwt het kwade en het goede als uit éénen wortel voortgekomen en verflauwt zoodoende de grenzen tusschen het goede en het kwade, tusschen licht en duisternis, tusschen waarheid en leugen, tusschen heilig en onheilig, tusschen Kerk en wereld, tusschen hemel en aarde, ja tusschen Schepper en schepsel. In 1893 verscheen: Grensbepalingen. Opmerkingen naar aanleiding van Dr. Kuypefs Rede over Verflauwing der Grenzen door B. Cuperus, Emer. Pred. bij de Doopsgezinde Gemeente te Zutphen. Het was de omwerking eener voordracht, door hem in Januari in een samenkomst van den Haagschen Protestantenbond gehouden. Van Dr. Kuyper zegt deze schrijver in zijn inleiding: Van uit zijn vaste burcht bestookt hij de hem omringende wereld met de werpsteenen zijner onverbiddelijke logica, schiet hij de pijlen van zijn vonkelend vernuft af op de dwazen, die van ontwikkeling, evolutie, droomen, dient hij in één woord, het meest krachtig protest in tegen den geest der eeuw, die door den verblinden waan van het Pantheïsme verleid, de maatschappij, de menschheid ten ondergang doemt, naar den chaos terugvoert. In den geest van Da Costa's, „Bezwaren tegen den geest der eeuw", maar nog snijdender, nog scherper zou ik bijna zeggen, verklaart deze christelijke strijder den oorlog, den strijd op leven en dood aan het streven, het zoeken, het woelen en werken, het vallen en opstaan der kinderen van dezen tijd met hunne onvervulde wenschen, hunne aspiraties, hunne laagheid en hoogheid, hun twijfelen en... vinden van God, den God van hun hart. 't Is al uit den booze, den vader der leugens. 47 JAARTAL 1892 Was er nu niet zooveel waars in menig woord, in menige bedenking door hem geopperd, was er niet zooveel verleidelijks in zijne wijze van voorstelling, was er niet zooveel schoons in stijl en betoogtrant, zooveel schitterends, ja verblindends in het vuurwerk waarin hij het streven zijner tegenstanders laat opgaan — ik zou zwijgen over zijn optreden. Nu daarentegen meen ik dat geen ernstig denkend man zich aan de overpeinzing van Kuyper's „Verflauwing der grenzen" onttrekken mag. Gunt mij het voorrecht eenige oogenblikken uw gids daarbij te zijn I Allereerst beoordeelen wij het standpunt des schrijvers, gaan II0 de juistheid na der schets, door hem van onzen tijd gegeven om III0 de vraag te beantwoorden: of een toevlucht zoeken binnen de Calvinistische veste voor de kinderen van onzen tijd is een gebiedende noodzakelijkheid, op gevaar van anders reddeloos te gronde te gaan ? In Friedrich Nietzsche Germanje's Multatuli, Proeve van Beschouwing door R. A. Swanborn Qzn., 1894, lezen we o. m.: Als ik mij niet vergis, komt de eer, Nederland voor het eerst gewezen te hebben op deze droevige verschijning, droevig in dubbelen zin, toe aan Prof. Dr. A. Kuyper, wiens oratie „De verflauwing der grenzen" aanvangt met eene verwijzing naar Nietzsche. Men zegge wat men wil, Kuyper's werk is een meesterstuk, dat niet alleen getuigt van de bekende vaardigheid met de pen, maar bovenal van groote geleerdheid en veel, veel belezenheid. Na het verschijnen van deze oratie kwam er al meer en meer belangstelling in Nietzsche en zijne werken, en nu, in deze dagen, nadat de Parysche Figaro iets geopenbaard heeft omtrent zijn tegenwoordigen toestand, nu is Nietzsche de man. Al eerder echter had Dr. Kuyper over Nietzsche geschreven, n.1. in De Heraut van 15 Mei 1892: In Duitschland is onder den titel: Atso sprach Zarathustra een geschrift van Prof. Nietzsche uitgegeven, dat ook in onzen kring de aandacht verdient. Nietzsche is zoo ongeveer de Multatuli voor de Duitschers. Een prachtig schrijver. Een held van het woord die geen vooroordeelen ontziet. En tegelijk een volmaakt ongeloovige. Het pikante in zijn verschijning ligt echter hierin, dat hij niet zooals de meeste ongeloovigen met de Wetenschap dweept, maar de holheid en onhoudbaarheid van het standpunt der dusgenaamde wetenschap op bijtend ironische wijze in het licht stelt. Iets dat daarom te pikanter is, wijl hij zelf hoogleeraar was. Nietzsche nu is volkomen overtuigd van de gemeene ellende, waarin ons menschelijk geslacht verzonken ligt, en acht dat alle pogingen die dusver zijn aangewend, om de wonden van ons geslacht te genezen, ijdel zijn bevonden. Noch de Kunst is hierin geslaagd, noch de Wetenschap, noch JAARTAL 1892 48 het Genot, noch de Staatsmacht, noch de Tooverij, noch de Paus, noch... ook de Christus. Dit laatste stelt hij op godslasterlijke wijze zoo voor, dat hij Christus laat verschijnen aan het hoofd van een kudde koeien; waarmee hij bedoelt dat Jezus den mensch, door zijn moraal van lijdelijkheid en ootmoed, aan de natuur der koeien heeft willen gelijk maken. Nu dit mislukt is, is Jezus tot de koeien zelve gegaan, en Nietzsche stelt hem nu voor, als voor zijn kudde uit wandelende en roepende: „Wie niet gelijk zal worden aan deze koeien, zal in mijn koninkrijk niet ingaan!" Een schrikkelijk gezegde, waarover het oordeel zwaar zal zijn. Doch na nu op die wijs de mislukking van alle redmiddelen op de kaak te hebben gesteld, profeteert Nietzsche, dat er eenmaal komen zal wat hij noemt: de hoogere mensch. Een ander wezen hoog boven ons staande, en dit hoogere wezen zal ons de waarheid openbaren. Daar zoekt, daar tast hij dan ook naar, tot hij eindelijk in zijn mismoedige inzinking, een wonder geluid hoort. Dat geluid is hem de stem van dien hoogeren mensch. En wat hoort hij nu ? Dit ééne, dat er niets, niets, niets is, waarop het kind des menschen zou kunnen hopen. Doch nu komt het opmerkelijkste nog. Naar luid eener mededeeling van een der meest gevierde schrijvers in de Figaro, lag dit vierde deel reeds vier jaren lang gereed, maar durfde Nietzsche zelf het niet uitgeven. En hoe het dan nu toch uitkwam! Doordien Nietzsche sedert dien tijd krankzinnig is geworden, en men het stuk onder zijn papieren vond. De Figaro voegt er bij, dat Nietzsche zelf steeds meer inzinkt, en al meer het menschelijke verliest, en bijna doet denken aan een mensch, die in een dierlijk wezen was ondergegaan. Wat is: te mogen en te kannen gelooven toch een onschatbare gave t Van den pas overleden Professor M. de Vries had Dr. Kuyper in zijn toespraken, op de oratie volgende, dit gezegd: In Leiden stierf Matthys de Vries, een man, dien ik immers ook in onzen kring noemen mag, omdat hij meer dan eenig ander hoogleeraar aan heel het Vaderland toebehoorde. En ook, waar anderen misschien zwijgen konden, is het mij toch een behoefte, ook in dezen kring een woord van stillen dank aan zijn nagedachtenis te wijden. Want zoo er ooit eenige kracht van mijn taai, eenige bezieling van mijn woord uitging, ik heb het hem te danken. Hij was het die mij meer dan iemand lust voor de wetenschap instortte. Ik heb voor geheel mijn meening zoo meer dan ik zeggen kan aan dien trouwen vriend te danken. En zoo ik het aandorst, om ook in onzen kring de Nederlandsche taal te onderwijzen, het was omdat De Vries mij voor onze heerlijke moedertaal met een liefde bezield had, die nooit kan wegsterven in mijn hart 49 JAARTAL 1892 Aan deze woorden ontleende Prof. Mr. A. F. de Savornin Lohman een argument in een debat met Dr. Kuyper over het college-loopen aan ongeloovige Universiteiten. Zie De Heraut nos. 768—776 en 780. Van De verflauwing der grenzen verscheen een Duitsche vertaling door Pastor Kolfhaus en een Engelsche door J. H. de Vries. U. A. Op de critiek van Ds. Cuperus antwoordde Dr. Kuyper in De Heraut van 14 Mei 1893 met een artikel getiteld: Ook geen Incarnatie van den Goliath. In een voor korten tijd verschenen vlugschrift stelt Ds. Cuperus, em. Doopsgez. predikant te Zutfen, den tijdgeest voor als een soort Goliath, waartegen Dr. Kuyper als een andere David, zijn steentje uit de beek slingert; of om in de meer eigenaardige taal van onzen geachten bestrijder te spreken: als „den grooten boeman, die hem schrik aanjaagt en... dien hij verpletteren wil als een andere David" (P- 19). Deze plastische voorstelling is ingeweven in een losse critiek op Dr. Kuypers jongste rectorale oratie, die getiteld was: De verflauwing der grenzen. De brochure heet: Grensbepalingen, korte opmerkingen naar aanleiding van Dr. K.'s redevoering enz. en is bijna zoo groot als heel de oratie. Wat biedt u nu deze critiek? Mag geacht, dat de geest van het Pantheïsme zich hier te weer stelt, en in een verweer aan den aanval gelijk, principieel zijn standpunt handhaaft? Is metterdaad in Ds. Cuperus de Mennonietische Goliath uit zijn hoek geschoten, om den kleinen David aan de vogelen des hemels tot spijs te bieden ? Ook na herlezing durven we het niet bevestigen. Een voorlooper van Goliath moge in Ds. Cuperus zijn opgestaan, de heusche incarnatie er van is hij stellig niet Dit wordt niet gezegd, als voelden we ons door zijn critiek geprikkeld. Schrijnen moge ze, maar wonden deed ze niet. Daartoe was Ds. Cuperus, althans in den aanhef, zelfs te hoffelijk. Hij noemt onze „logica onverbiddelijk", ons „vernuft vonkelend", „stijl en betoogtrant schoon en schitterend," en acht „dat geen ernstig denkend man zich aan de overpeinzing van Dr. K.'s „Verflauwing der grenzen" onttrekken mag" (p. 8). Haast te veel eer, in den aanvang ons zeker te kwistiger door Ds. C. toegemeten, om bij den verderen loop van zijn critiek zichzelf een vrijbrief uit te reiken, tot het inlasschen van allerlei laffe beuzelpraat over orgels en piano's, schaatsenrijden, Leeuwardens verkiezing, en wat dies meer zij, lafheden en kwinkslagen den dieper zinnenden geest van Ds. Cuperus ten eenenmale onwaardig; waarmee hij zichzelven en niet ons schendt; en die we dan ook verder met het stilzwijgen der verachting voorbijgaan. Hoofdzaak is ons natuurlijk het verweer tegen de klacht door de oratie tegen het Pantheïsme van onzen tijdgeest ingebracht. Verraadt dat verweer kracht ? Kuyper Bibl. 4 JAARTAL 1892 50 Ons dunkt reeds hierom niet, omdat Ds. Cuperus de oratie zelve zoo slecht las, dat hij zich telkens inbeeldt, dat ze voor Deputaten op een Deputatenvergadering gehouden is (p. 24 passim). Een zeker nogal krasse vergissing, daar op den titel staat, dat ze gehouden is bij de overdracht van het Rectoraat; al de titels van Directeuren, Curatoren, Hoogleeraren enz. op den kop der oratie staan; en Ds. Cuperus zelf vermeldt dat het een rectorale oratie was (p. 24). We begrepen hiervan dan ook zoo volmaakt niets, dat we den geachten schrijver om inlichting vroegen en metterdaad ten antwoord ontvingen, dat hij zich had ingebeeld, dat deze oratie niet voor Professoren, Curatoren en Studenten, maar voor Deputaten was gehouden. Ongetwijfeld een ongezocht bewijs, dat Ds. Cuperus zich onze Deputaten niet meer voorstelt, als behoorden ze tot het nier-denkend deel der natie. Blijkbaar heeft Ds. Cuperus de oratie dan ook al zeer slecht gelezen, althans er op onvergeeflijke wijze uit geciteerd. Zoo stond op blz. 40 van de oratie dit: „Maar wee u, als ten slotte in die legers zelf het gif binnensluipt, de kanker doorvreet Dan is het uit. Dan werpt het door uzelf gewapende volk, eer de zon over dien dag der wrake is ondergegaan, met één slag heel uw betooverende macht ter neder, en hoonend zal het u, na u verpletterd te hebben, nog toeroepen: Er zijn immers geen grenzen meer 1 Het is al Evolutie geworden. Wat anders was het wat wij ook tot stand brachten dan een moment, dat niet uit kon blijven, in uw pantheïstisch proces!" Deze woorden nu citeert Ds. Cuperus met aanhalingsteekens, dus als letterlijk overgenomen, op p. 30 aldus: „En waar dit wonder uitblijft, dé macht der revolutiemannen stijgt, het gif in de legers binnensluipt, het gewapende volk met één slag heel uw betooverende macht o! waardigheidsbekleeders van dezen dag! ter nederwerpt en u hoonend, na u verpletterd te hebben, nog toeroept: er zijn immers geen grenzen! — daar beklaagt ge u te'Iaat, het is al evolutie geworden, wat geschied is, was niets dan een moment, dat niet uit kan blijven in uw pantheïstisch proza." Mag men zoo met aanhalingsteekens citeeren ? En wat zegt ge van dit Pantheïstisch proza in plaats van Pantheïstisch proces? Treedt men zoo op in een ernstig debat? Doch ook de bestrijding zelve is zoo uiterst pover. De oratie besprak de verflauwing van de grenzen, die God in zijn schepping tusschen soort en soort heeft getrokken, met de daaruit afgeleide consequentie. Wat stelt nu Ds. Cuperus hier tegenover? Reeds zijn inleiding toont, hoe slecht hij de oratie niet alleen las, maar ook begreep. In die inleiding toch krijgen we de private mededeeling, dat Ds. Cuperus, toen hij voor het eerst de grenzen overschreed in een spoor- 51 JAARTAL 1892 trein, zich had ingebeeld dat de spoor zou stuiten op een tolboom, met een grenskantoor, en een Pickelhaube er bij. Hoe hij zich dien tolboom op een spoorbaan had voorgesteld, beoordeelen wij niet. Een slagboom als de baan een weg kruist, vat men. Maar een slagboom op een spoorbaan, waar geen kruisweg is, op een onbewoond punt, midden in een bosch, riekt wel wat sterk naar „pantheïstisch proza", en bewijst althans dat Ds. Cuperus in de wezenlijke wereld niet bijster goed thuis is. Maar bovendien, wat hebben we hier met heel deze landgrens te maken? Alsof de grens van een land ook maar iets uitstaande had met de grenzen, waarvan in de oratie werd gesproken; en alsof deze vergelijking hooger stond dan een vergelijking van „koudvuur in uw vleesch" met het vuur in de kachel, waarop ge uw vleesch kookt. Zeker, beide malen „vuur" en „vleesch", maar moogt ge ze daarom vergelijken ? Bovendien is blijkbaar de grensmerking van uit het centrum aan Ds. Cuperus volmaakt onbekend. Hij kent geen andere grens dan die door een grenspaal op de grens zelve is aangeduid. En de grensbepaling die ontleend wordt aan de straatlengte, die uit het middelpunt uitgaat, en op elk punt den omtrek bepaalt, kent hij niet. Vandaar ook zijn zonderling dooreenhaspelen van de twee begrippen van evolutie. De evolutie, waartegen de oratie opkwam, is een voorstelling, die het soortverschil loochent; en de ééne soort b.v. den mensch uit een andere soort, hier het dier, door evolutie als voortgekomen denkt Hij daarentegen heeft het telkens over de evolutie, opgevat als ontwikkeling van den éénen toestand uit den anderen. Zoo b.v. de evolutie van den knaap tot jongeling, van jongeling tot man, van man tot grijsaard. Alsof in de oratie hiertegen ook maar één letter geschreven stond. Dan toch had de schrijver geen hoogleeraar, maar een idioot moeten zijn! En toch ook op dit dartele beestje wordt luchtig doorgedraafd. Doch ook in bijzaken en details is deze critiek zoo zonderling. Heel de critiek door spookt Ds. Cuperus aldoor het beeld van het Kamerlid Gerritsen voor oogen. Diens verkiezing schijnt hem bijzonder sterk gelmpressioneerd te hebben. Zoo zegt hij, combineert ge Calvijn met Servet, en maakt ge van Groen desnoods een Hegeliaan. Nu weet elk deskundige, dat er uit Hegel ook een zeer orthodoxe school is voortgekomen, dat Von Stahl onder den invloed van zijn geest stond, en Marheineke zijn orthodoxe theoloog was. Orthodox en Hegelaan zijn dus historisch zeer na verwant, en Ds. Cuperus behandelt ze als flagrante antipoden. Geheel in strijd met wat de oratie bedoelde, stelt Ds. Cuperus het voor als beoogde Dr. Kuyper „de eenheid van God en de wereld, van geest en stof voor zijn bewustheid (sic) te herstellen." Juist datgene dus wat Dr. K. in het Pantheïsme als grondfout bestreed. Ook de psychologie van Ds. Cuperus is in de war. Lees slechts p. 23, waar hij zegt dat „de hoogleeraar (Dr. Kuyper) JAARTAL 1892 52 beter weet, alles evengoed ziet als (hij), maar opzettelijk ziende blind, het niet wit of kan opmerken." Nu zegt de leek: Als ge iets beter weet, en wel ziet, ja evengoed ziet als Ds. Cuperus, dan kunt ge niet opzettelijk ziende blind zijn, want ge ziet het, en ge hebt het opgemerkt. Er kan dan wel sprake van zijn, dat ge er niet meê rekent, desnoods dat ge het niet wilt opmerken, maar hoe ge iets weet, goed ziet, en dan toch niet kant opmerken, gaat elk gezond begrip te boven. En op zulk een redeneering wordt dan een aanklacht van oneerlijkheid gebouwd. Het Calvinisme in de 16de eeuw heeft, zegt hij, als vrucht, ja, „als rijpe vrucht van den Protestantschen levensboom" wonderen gedaan; maar nu kan het dit niet meer, omdat het „de aarde beschouwt als een jammerdal en den arbeid als een vloek." Nu deed dit laatste noch het Calvinisme in zijn eerste, noch in zijn tweede phase; maar in elk geval was het eerste Calvinisme in zijn strijd tegen de ijdelheid der wereld nóg krasser dan het huidige Calvinisme. Het liet zelfs geen orgel in de kerk toe. Waar blijft dan uw conclusie? Zoo zouden we kunnen voortgaan, maar waartoe? Ons dunkt, zoolang het tot geen ernstiger aanval op de gecritiseerde oratie komt, mag de hoofdgedachte er van geacht worden door de critiek versterkt te zijn. 129. E Voto Dordraceno. Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus, 4 deelen, 1892—1895. Amsterdam, J. A. Wormser. Na de zomervacantie begon De Heraut van 26 September 1886 een reeks hoofdartikelen, getiteld: Onze Catechismus. „Op veler aandrang — zoo heette het in het eerste artikel — zal in De Heraut achtereenvolgens een verklaring van den Heidelberger Catechismus verschijnen; gemeenlijk in drie artikelen over elke Zondagsafdeeling saamgevat." De verschijning van deze artikelen reeks was een événement. Sedert de oudste verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, door den opsteller, Ursinus, zelf in zijn Schatboek gegeven, was er geen zoo uitgebreide commentaar op dit leerboek verschenen. Geen wonder dat er Heraut-lezers waren, die elk artikel overschreven en bewaarden. Voor predikanten, die tot dusver voor hun preeken en catechisaties op Ursinus hadden moeten teren, was de uiteenzetting in De Heraut een uitkomst. Ze gaf leven en frischheid aan hun prediking en onderwijs. De Toelichting, op 26 September 1886 begonnen, werd geregeld voortgezet en liep in De Heraut van 27 Mei 1894 ten einde. Inmiddels bevatte het nummer van 24 Mei 1891 de volgende aanbieding: 53 JAARTAL 1892 Onder den titel: E VOTO DORDRACENO, of DE GELOFTE VAN DORDT, zal een uitgave in den handel worden gebracht van de volledige toelichting op den Heidelbergschen Catechismus die voor het grootste deel thans in de Heraut verschenen is. Dit werk zal worden uitgegeven in vier dikke deelen, elk van ongeveer 700 bladzijden; groot octavo. De prijs van dit werk zal in den handel niet minder kunnen zijn dan ƒ 24, of ƒ 6 per deel. Daar echter deze prijs voor de meeste lezers van de Heraut te hoog is, stelt de schrijver van dit werk er prijs op, aan de geachte lezers van de Heraut de gelegenheid aan te bieden, om zich dit werk voor de helft van dien prijs aan te schaffen; zijnde alzoo ƒ 3 voor elk deeL Toch zou het voor velen ook zoo nog bezwaarlijk zijn, tegen dezen prijs de vier deelen tegelijk te nemen. Dit nu bracht hem op het denkbeeld, den druk nu reeds te beginnen, en daardoor aan zijn lezers de gelegenheid aan te bieden, den aankoop van dit werk over vier jaren te verdeelen. Wie dan elk kwartaal ƒ 0.75 boven den abonnementsprijs inzond, zou aan het eind van elk jaar één deel ontvangen, en na verloop van vier jaren, ongemerkt in het bezit van het geheele werk zijn geraakt Aan deze aanbieding kan echter dan alleen gevolg gegeven, zoo een genoegzaam aantal Heraut-abonnententen op die wijze dit werk wenscht te ontvangen. We zullen daarom een volgend maal aan onze abonnementen een inteekeningsbtljet aanbieden, om te zien of de deelneming voldoende zal blijken. Maar in elk geval blijft deze aanbieding alleen gelden voor de abonnementen op de Heraut; en voor elk abonnement voor slechts één exemplaar. Voor ieder ander zal de prijs bij uitgave minstens ƒ 24 bedragen. Amsterdam, 21 Mei 1891. Dr. A. KUYPER. Deze aanbieding van Dr. Kuyper zelf, in de volgende Heraut-nummers herhaald, werd later door den uitgever aangevuld met dit bericht: De intéekening op „E Voto Dordraceno" (de volledige toelichting op den Heidelbergschen Catechismus) door Dr. A. Kuyper, als premie voor de abonnementen van de Heraut, wordt geopend op de hier volgende voorwaarden: 1°. Het werk zal verschijnen in vier deelen, elk van ongeveer 700 bladzijden groot formaat In den handel zal het ƒ 24 kosten. 2°. Telkens na een jaar, en wel 1 Juli 1892, 1 Juli 1893, 1 Juli 1894 en 1 Juli 1895 zal een deel compleet zijn. 3°. Iedere abonnent op de Heraut geniet het voorrecht een of twee exemplaren voor half geld, dus voor ƒ 12 per exemplaar te kunnen bekomen. Lezers van de Heraut, die het exemplaar van dat blad niet op hun eigen naam hebben staan, kunnen niet tot dezen prijs inteekenen. 4°. De betaling moet geschieden den 30 September, 31 December, JAARTAL 1892 54 31 Maart en 30 Juni van elk jaar, telkens ƒ 0.75 voor elk exemplaar. 5°. Men kan inteekenen bij de administratie van de Heraut rechtstreeks, en ook door den boekhandelaar, die het exemplaar van de Heraut levert. In het eerste geval betaalt men door toezending per postwissel, zonder korting van onkosten, op den bepaalden termijn ƒ 0.75 voor elk exemplaar. In het tweede geval betaalt men aan zijn gewonen boekhandelaar. 6°. De deelen worden vrachtvrij toegezonden omstreeks den len Augustus van elk jaar, zoolang de uitgave loopt, en alleen na ontvangst van het geheele bedrag voor het te zenden deel. Wie bij zijn gewonen boekhandelaar Inteekent, ontvangt het werk ook door diens tusschenkomst. 7°. Wie zijn abonnement op de Heraut opzegt gedurende de uitgave van het werk, verliest het recht om de volgende deelen te ontvangen. 8°. Nieuwe abonnementen op de Heraut kunnen tot op een later te bepalen tijdstip van dezelfde voorwaarden gebruik maken, mits ze dadelijk hetgeen reeds van het werk verschenen is, bijbetalen. In geen geval kan men latere deelen aankoopen è ƒ 3.— per deel, zonder de vorige te nemen. 9°. Alleen bij genoegzame deelneming gaat deze aanbieding door. De gelegenheid tot inteekening wordt vanaf heden opengesteld. Een biljet daarvoor vindt men op de volgende bladzijde in den I hoek. De Administrateur Amsterdam, Juni 1891. J. A. WORMSER. Het eerste deel verscheen in Juli 1892, voorzien van dit voorwoord: E Voto Dordraceno beteekent: In overeenstemming met den wensch, die op de Dordsche Synode is uitgesproken. Kenners van de Acta der Nationale Synode van 1618/19 gevoelen terstond, waarop deze eenigszins vreemde titel doelt Op 30 April 1619 is men er namelijk, blijkens de Acta, in de 146e zitting toe overgegaan, om het oordeel der Buitenlandsche Godgeleerden te vragen over de Leer der waarheid, gelijk die door de Nederlandsche Gereformeerde kerken beleden werd. Deze, hieraan voldoende, hebben toen allereerst, eenpariglijk, verklaard, dat in deze leer niets was, „met de waarheyt in de H. Schriftje uytgedruckt strijdende," maar dat zij „ter contrarie in alfes met deselvige waarheyt en met de confessiën van andere Gereformeerde kerken accordeerde". Maar hierbij lieten deze representanten der buitenlandsche kerken het niet. Ze voegden aan hun verklaring een wensch, een ernstige bede toe. Immers, vlak na dit oordeel, lazen we in de Acta der Synode dit: „Daarenboven zijn de inlandsche vermaent van de uytheemsche theologen, in deze rechtsinnighe, Godsalighe ende eenvoudige Con- 55 JAARTAL 1892 fessie der geloofs stantvastelick te willen volharden, dezelve den nacomelinghen onvervalscht te willen naar laten, ende tot de comste onzes Heeren Jesu Christi, onvervalscht te willen bewaren." Dit nu is de bede, die door de Gereformeerde wereldkerk op de Synode van 1619 tot onze Nederlandsche Gereformeerde kerken gericht is, en waarop de titel van dit werk doelt. Onze vaderen hebben toen te Dordrecht de belofte afgelegd, dat ze na zouden komen wat van hen begeerd werd. Er volgt toch in de Acta: „Hebben oock de inlandsche eendrachtelick verklaert, dat haar voornemen was, in de professie deser rechtsinnighe Leere, standvastelick te volharden, ende deselve in deze Nederlandsche Provinden suyverlick te leeren, naerstelick voor te staeh, ende voorts onvervalscht door de ghenade Gods te bewaren." Geen uitvlucht baat hier dus. De bede was: „Bewaar deze leer onvervalscht tot de wederkomst van Christus op de wolken." En op die bede is de daartoe strekkende belofte door onze kerken afgelegd. Die bede, met de belofte daarop afgelegd, had indruk op mijn hart gemaakt Het waren toch ook mijne vaderen, die deze belofte op zich namen. Het waren de kerken, waartoe ik zelf behoor, tot wie die bede gericht was. En al sloot nu die plechtige handeling geen nadere theologische ontwikkeling uit, voor wat den vorm en de wijze van uitdrukking aangaat, toch laat ze niet toe, dat onze vaderlandsche kerken de waarheid zelve, die te Dordtrecht beleden was, prijsgeven. Meer dan twee en een halve eeuw zijn sints verloopen, en althans de laatste honderd jaren klagen zoowel ons als onze kerken bitterlijk aan van gepleegde trouwbreuk en geschondene gelofte. ' Maar juist dit drong te sterker, om, nu door de trouwe onzes Gods de liefde, voor wat onze vaderen te Dordrecht beleden, weer algemeener werd, eens kalm en rustig uit een te zetten, hoe de toen beleden waarheid thans nog in het bewust-zijn van een kind der negentiende eeuw leeft Ik gevoelde bij het lezen dier Acta, dat God de Heilige Geest op dat plechtig oogenblik in het midden dier zoo overrijke vergadering was; dat Hij die bede aan de buitenlandsche godgeleerden in het hart gaf, en dies in weerwil van de ontrouw onzer kerken, haar verhooring bezegeld heeft; en dat het heerlijk geloofsleven, dat onze kerken thans weer genieten, vrucht is van wat toen ter tijd in het hart van Gods volk is doorworsteld. Moge daarom de Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus, die ik hiermede afzonderlijk in het licht geef, in verband beschouwd worden met wat destijds te Dordrecht plaats greep. Ik kan onder geen woorden het gevoel van dankbaarheid brengen, in mij gewerkt door de vastheid waarmeê ik nu nog, met heilige vreugde in mijn God, belijden mag, wat men toen beleed. En als ik dan met smarte zie, hoe in de Zwitsersche, in de Palt- JAARTAL 1892 56 zische, in de Nassausche, in de Engelsche en Schotsche kerken, het goud van onze Gereformeerde belijdenis verdonkerd is, terwijl wij in Nederland ons nog in zijn glans verheugen mogen, dan gevoel ik, hoe ons die zegen E VOTO DORDRACENO overkomen is, en sta ik in het vast geloof, dat er nog bij de wederkomst des Heeren op onzen Nederlandschen martelaarsbodem Gereformeerde kerken zullen bloeien, die de volle belijdenis van Gods vrijmachtige en souvereine genade voor alle volk zullen uitroepen tot aan de voleinding der wereld. Amsterdam, 1 Juni 1892. KUYPER. Toen het eerste paar deelen verschenen was, werden October 1893, voor de vier deelen van E Voto twee banden beschikbaar gesteld, zoodat telkens twee deelen in één band werden gebonden. Het laatste artikel over den Catechismus, in De Heraut van 27 Mei 1894, besloot Dr. Kuyper aldus: En is hiermee de Toelichting van den Heidelbergschen Catechismus, die in September 1886 begonnen werd, gelukkiglijk ten einde gebracht, zoo zij het den schrijver vergund, zijn dank te betuigen aan de vele broeders en zusters in den lande, die al deze acht jaren zijn wekelijkschen arbeid volgen wilden, en door hun belangstelling hem bij dien arbeid in niet geringe mate hebben bezield. Vooral het aanzoek dat reeds spoedig tot hem kwam, om deze Toelichting ook door afzonderlijke uitgave meer duurzaam, en tot één geheel verbonden, onder veler bereik te brengen, was hem een niet geringe spoorslag, om steeds grondiger in de heilige materie, die hij gekozen had, in te dringen. Dat daardoor het aantal van drie artikelen voor elke Zondagsafdeeling, waarop oorspronkelijk gerekend was, zich al spoedig uitdijde, heeft tot onze vreugde van niemands zijde bedenking uitgelokt. Wat anders in 156 artikelen zou zijn afgeloopen, zette zich nu uit tot 324 artikelen, alzoo tot meer dan het dubbele. In E Voto vormen deze artikelen vier deelen, waarvan het laatste D.V. een volgend jaar verschijnen zal, saam ruim 2400 bladzijden groot. Moge deze arbeid, van niet geringen omvang, er iets toe bijdragen, om de kennisse van onze Gereformeerde Belijdenis te verhelderen; voede deze toelichting de Catechismusprediking; brenge ze het Catechismusonderwijs weer op vaster lijnen; en zij het bovenal van Hem, die ook tot dezen arbeid bekwaamde, afgebeden, dat ook deze Toelichting de vastheid aan veler geestelijk leven hergeve, een krachtig wapen blijke in den strijd tegen de onwaarheid en de ongerechtigheid, en aldus de eere onzes Gods verhooge, zoo in de practijk der Godzaligheid als op de pelgrimsreize naar het Vaderhuis daarboven. Zoo zij hetl Een zoo algemeen bekend werk als E Voto behoeft voorts weinig bibliografische toelichting. De indeeling is uiteraard die van den Catechismus zelf. 57 JAARTAL 1892 Ten besluite nog slechts deze drie opmerkingen: 1°. dat Dr. Kuyper dit standaardwerk schreef in den tijd van zijn volle rijpheid als theoloog; 2°. dat hij in deze uiteenzetting van den Catechismus heel zijn theologisch stelsel samenvatte en 3°. dat hij de leer der vaderen hier telkens aanvult met het oog op de godsdienstige vraagstukken van zijn eigen tijd. Terwijl we dit schrijven vernemen we juist, dat de Amerikaansche uitgever Eerdmans een Engelsche vertaling van E Voto door Dr J. H. de Vries van Walpole, Miss. zal publiceeren. 130. Onze Scholen in nood! Bede om hulp gericht tot de Leden der Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Amsterdam. Amsterdam, Höveker en Zoon, 1892. Dit kleine geschriftje, van niet meer dan 16 bladzijden, heeft als motto op het titelblad: „De kinderen zijn een erfdeel des Heeren! Psalm 127 : 5a" en is gedateerd: „Amsterdam, April 1892". Het staat niet rechtstreeks op den naam van Dr. Kuyper, maar is onderteekend door het Bestuur der Vereeniging voor Lager Onderwijs op Gereformeerden grondslag: Dr. A. Kuyper, Voorzitter; Dr. J. Woltjer, Vice-Voorzitter; J. A. Wormser, Secretaris; W. Hovy, Penningmeester; H. Bijleveld, Tweede Penningmeester; P. van Eyk; Dr. W. Geesink; H. A. Höweler; W. Kuyper: Ds. H. W. van Loon; Ds. C. A. Renier; J. W. N. Schneider; Ds. P. van Son; C. G. Timmermeister. De inhoud is echter kennelijk van Dr. Kuypers hand. Blijkbaar meende het Bestuur, dat niemand beter dan hij de alarmklok kon luiden. En daarin vergiste het zich niet. Deze bede om hulp begint aldus: Geliefde Broeders en Zusters! De tijd tot spreken is eindelijk gekomen. De Gemeente mag niet langer onkundig blijven van den werkelijken nood, waarin haar scholen voor Lager Onderwijs verkeeren. Blijft het gaan zooals het nu gaat, dan moet onherroepelijk een onzer scholen gesloten worden. Op den duur grove schulden maken, kunnen en mogen we niet. Dat loopt van jaar tot jaar op, en ten slotte zou men zijn schulden niet meer voldoen kunnen. Liep nu het tekort over een bedrag, waarvan men zeggen moest, dat het de kracht der Gemeente metterdaad te boven ging, dan zouden we er het zwijgen toe hebben te doen, en eenvoudig tot sluiting van een onzer vijf scholen moeten overgaan. Doch het tegendeel is waar. Indien de Gemeente haar gaven voor de scholen slechts een weinig verhoogt; en vooral de achterblijvers beter htm pHcht in deze gaan gevoelen; is het tekort gedekt en alle gevaar afgewend. JAARTAL 1892 58 Dit wordt nu met de cijfers voorgerekend. Na deze becijfering heet het dan verder: Dit is dus uw budget van uitgaaf, gelijk het thans staat. Zuiniger kan het in Amsterdam niet. Bij de stad kost het onderwijs van dezelfde kinderen, buiten de lokalen, ruim ƒ 30; een som die ons op ƒ 60.000 voor het onderwijs, en bovendien nog een kleine ƒ 10.000 voor de vijf lokalen zou te staan komen. Het beheer wordt dus zoo zuinig mogelijk gevoerd. Voor minder is net niet te doen. En dwingt ge ons de uitgaven nóg in te krimpen, dan zou uw onderwijs slecht worden, de jeugd schade lijden, en de concurrentie met de Stadsscholen zou onmogelijk zijn vol te houden. Wij mogen het gehalte onzer scholen niet achteruit laten gaan. Een slechte school kan niet langer Christelijk, noch ook Gereformeerd wezen. Van verminderen van salarissen mag daarom ook nimmer sprake zijn. Eer is verhooging daarvan door de billijkheid geboden, en zal deze ook op den duur niet mogen uitblijven. Onze Christelijke Gereformeerde broederen, die uitnemend de kunst verstaan van zuinig huishouden, betalen voor ruim 500 kinderen over de ƒ 10.000; wat alzoo met vier vermenigvuldigd (voor onze 2000 kinderen) op dezelfde som, als wij besteden, uitkomt. Van vermindering der uitgaven kan daarom niets inkomen. Komt er geen geld meer in, dan is de sluiting van één onzer vijf schoten het eenige wat er op zit. Maar, wete de Gemeente dit wel, dan is ook het onvermijdelijke gevolg, dat ge minstens twee honderd kinderen naar de „moderne secteschool" jaagt. En dan vragen we u: Mag dit? Zoudt gij hierbij, als Gemeente voor God verantwoord staan ? Zoudt ge hierbij rust vinden voor uw consciëntie? En toch, tot dit smadelijke zal het moeten komen, indien de Gemeente weigert krachtiger hulp te bieden; want wat er ontvangen wordt, is niet genoeg. We zullen het u voorrekenen. Dan volgt weer een becijfering, die sluit met een tekort van ƒ 5.500. Voorts wordt dan bewezen, dat deze ƒ 5.500 meer, de draagkracht der Gemeente metterdaad niet te boven gaat, indien er slechts drie dringen gebeuren: 1°. In gezinnen waar alleen de man gaf, moet voortaan elk avondmaatganger gaan geven. De vrouw, de zoon, de dochter en de dienstmaagd. Kleine bedragen natuurlijk. Voor ieder naar zijn stand. Van ƒ 1 tot ƒ 10 in het jaar. 20. De vele hoofden van gezinnen die tot dusver niets gaven, moeten zich als contribuanten aanmelden. En 3°. Zij, die, naar evenredigheid, veelte weinig bijdragen, moeten leeren geven, overeenkomstig hun stand. Dit laatste wordt dan nader toegelicht. 59 JAARTAL 1893 Ten slotte eindigt het geschriftje met deze opwekking: Broeders en Zusters, een kleine inspanning van veler kracht brengt ons op eens waar we zijn moeten. Die kleine inspanning gaat uw vermogen volstrekt niet te boven, mits gij allen meedoet, en het niet weer op de schouders van enkelen schuift Helpt ons dan. Al onze vijf scholen zijn ons even lief. Ze bloeien. Ze zijn ten zegen. En onze broeders onderwijzers wijden zich geheel aan hun taak toe. Verstoort dan dit zoo gezegende werk niet, en verheerlijkt een iegelijk in uwe mate den Naam des Heeren, door den voortgang en het voortbestaan van onze vijf scholen mogelijk te maken en te verzekeren. Achter deze bede om hulp volgen nog twee Bijlagen: een financieel overzicht en een overzicht der scholen. 131. In de schaduwe des doods. Meditatiën voor de krankenkamer en bij het sterfbed. Amsterdam, J. A. Wormser, 1893. Deze meditaties, nog in De Heraut van 1891 aangevangen, werden in den jaargang van 1892 voortgezet en in het begin van 1893 voltooid. De volgorde in den bundel is echter een andere dan in De Heraut. Voorop gaat deze inleiding: L. S. Nog niet een prooi des doods; zelfs nog niet ten doode gegrepen; maar zóó, dat toch de dood zijn sombere schaduw reeds over u werpt Zoo is het bij het sterfbed. Zoo is het bij aanvang in elke ziekenkamer. En daarom moet tegen die macht des doods bij elk sterfbed en in elke ziekenkamer het geklank van den Vorst des Levens uitgaan. Vandaar deze bundel met het opschrift: In de Vallei der Schaduwe des Doods. Meditatiën in den trant van wat ik vroeger gaf in Honing uit den Rotssteen; in Dagen van Goede Boodschap; in den Qomer voor den Sabbath; en in Distel en Mirt. Wat we uit vroegere eeuwen voor de krankenkamer en voor het sterfbed als erfenis ontvingen, spreekt niet meer ónze taal: en, hoe innig en diep gedacht het ook zij, toch is het voor veler oor te stroef geworden. Eer ze den zin vatten, is de bekoring er van voor hen weg. Zoo grijpt het niet aan; sleept niet meer meê; en stemt noch steunt noch sticht den verborgen mensch des harten. En ook, wat, meest uit Engelsche methodistische geschriften overgezet, als vrucht van het geestelijk leven dezer eeuw tot ons overkwam, was te weinig uit den sappigen wortel van onze rijke Gereformeerde belijdenis opgebloeid, om ons, Calvinisten, die soort lectuur te bieden, waar ons hart om riep. Vandaar de poging, hier aangewend, om althans iets te geven, dat bij aanvang de bestaande leemte kon aanvullen. Een reeks meditatiën. JAARTAL 1893 60 Eerst, om te weenen met de weenenden, geschreven voor anderen op wier levensweg ik zag dat de Dood zijn sombere schaduw wierp, hetzij ze weer uitkwamen in het vroolijk licht, of de vallei tot aan het graf toe voleindden; later, nadat ik zelf bij het graf van een onvergetelijk kind geweend had, uit eigen zielservaring voltooid. Vinde dit boekske bij menig krankbed een geopend oor. Spreke het menig worstelaar toe in dien bangen strijd, waartegen geen geweer is. En druppele het, ook bij het sterven, en na het heengaan, van wie ons van het hart worden gescheurd, balsem in de wonde van wie achterbleef. Amsterdam, 28 Juni 1893. Dr. A. KUYPER. Het onvergetelijke kind, hier bedoeld, was Dr. Kuypers jongste lieveling, Levinus Willem Christiaan, die den 27sten Juni in den ouderdom van bijna 10 jaar te Zandvoort overleed. In De Heraut van 14 Augustus d. a. v. plaatste Dr. Kuyper toen deze meditatie (in den bundel opgenomen onder no. XLII): De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij'. Ps. 103 : 15. Onze warme sympathie voor de wereld der bloemen is geen uitvinding van ons eigen hart. God zelf schiep, die bloemen voor ons, en ons zóó, dat we die bloemen genieten, op die bloemen betrekking gevoelen, en ook de taal dier bloemen verstaan konden. Want ja, die bloemen spreken ons toe met een sprake, die God in haar gelegd heeft, en in schoone vormen, onder weelderige geuren, in tinten die het oog verrukken, vertolken ze ons, kinderen der menschen, den gang van ons eigen levenslot De Schrift wordt daarom nooit moede, ons altoos weer op die wereld der bloemen te wijzen. Ge weet wat ze u van de lelie onder de doornen, en van de roos van Saron verhaalt. Uit de bergrede kent ge Jezus' aandoenlijke heenwijzing naar de leliën des velds, schooner door God bekleed, dan Salomo ooit bekleed was in al zijn heerlijkheid. En ook weet ge niet minder, hoe de Schrift u telkens en telkens weer op het gras en op de „bloemen des velds" wijst, om u te herinneren aan de vergankelijkheid van uw menschelijk aanzijn. Vooral in het Oosten, waar het God beliefde de Schrift te laten ontstaan, is die veldbloem zoo ongelooflijk ijl en vluchtig. Als door een wondergroei schiet ze bij het warme klimaat snel uit den vruchtbaren bodem te midden der grasscheutkens uit Op eens ziet ge een veld, dat gisteren nog groen van enkel gras was, vroolijk gesierd met duizend bloemkens, die heur gele en blauwe en roode kelken ontplooiden. Maar even snel kan al die pracht weer weg zijn. Als ook maar een halve dag de verzengende woestijn-wind er over is gegaan, ligt al het gras verdord, en te midden van dat verdorde gras, zijn dan die duizend verwelkte veldbloemkens ter nauwernood meer vindbaar. 61 JAARTAL 1893 En met het oog daarop nu, zegt de psalmist zoo schoon, dat ook uw leven aan het leven van die veldbloem in het gras niet ongelijk is. „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk een veldbloem, aizoo bloeit hij: maar als even de wind daarover is gegaan, zoo is zij niet meer, en hare plaatse kent haar niet meer." Vooral bij het zoo gedurig heensterven van zooveel kleine lievelingen spreekt die veldbloem u zoo aangrijpend toe, en nooit beter dan bij het graf dier kleinen verstaat ge dat stil verdwijnen, als het spoorloos wegraken van de veldbloem in het gras. Volwassen personen maken in hun sterven op ons een anderen indruk. Ze hadden meer wortel geschoten. Lange jaren hadden ze bij en met ons overwinterd en overzomerd. Hun persoon en karakter had vaster vormen aangenomen. Ze besloegen een breeder plaats. En als ze dan eindelijk ons verlieten, ontvingen we meer den indruk van een stam die geveld werd, dan van een veldbloem, die knakte aan haar steel en op eens weg was. Maar als God de Heere de kinderkens oproept, om tot Hem te komen, is dan niet die veldbloem, die even bloeide en toen zoo stil verdween, de roerend juiste uitdrukking voor wat ge waarnaamt? In dat kleine jonge leven was nog zoo weinig stam, was alles nog zoo bloem. Nog geen bloem op hoogen stengel, maar een veldbloem in het gras verscholen en even zijn kleurig kopje boven dat gras uitstekend. En nu kwam de wind uit de woestijn, de wind, die den adem des doods in zich droeg. En onder die aanraking bezweek het. Het kopje boog: de kleuren verbleekten, de onvaste vormen versmolten. En zoo verdween het: om niet dan een zwevend beeld, en om dat zwevend beeld spelende herinneringen achter te laten! Herinneringen slechts in kleiner kring heilig, maar waar de wereld niet van weet, omdat een zoo jong kind in die wereld zich nog geen plaats veroveren kon. Zoo was het een komen, om te gaan: een verschijnen, om te verdwijnen. En zoo sterven ze bij honderden en bij duizenden henen, die kleine lievelingen, bij God gekend, maar bij menschen ongemerkt voorbijgegaan. Veldbloemkens, die God gezaaid had, en die Gods engelen weer wegplukten. Voor hier waren ze niet God had ze bestemd als sieraad voor zijn heiligen hemel. Dat sterven dier kleinen is daarom zoo zinrijk; en ge mist zooveel, zoo ge over hun geheimzinnig verdwijnen heenglijdt Als een groot mensch heengaat, is er altoos zooveel over dien mensch te zeggen, dat er op Oods doen bijna niet gelet wordt; maar bij het sterfbed en bij het graf van een kindeke is Gods doen zoo het één en al. Dat kindeke had nog nauwelijks reden van bestaan, anders dan in wat God met hem voorhad; en van dat plan Gods met zulk een kind wist ge nauwelijks iets, en weet ge nog, o, zoo weinig. Het was u als een boek waarvan ge de «en eerste bladzijden laast; en toen JAARTAL 1893 62 wierd het u uit handen genomen. En al het overige blijft u voor altoos een diepe verborgenheid. Ook hebt ge bij zulk een kindeke geen kenteekenen, waarnaar ge zijn vroomheid afmeet, om uit die vroomheid tot zijn deel aan Gods genade te besluiten, en zoo uw hope te stellen op wat voor oogen was. Want ook in het zieleteven was hier alles even raadselachtig. Dat kindeke kon nog zoo weinig doen. Alles wat er gedaan werd in en aan dat nog schuilend zieleleven, dat deed God. Dat kindeke was om zijn jaren nog zoo volkomen lijdelijk en een genadewerk kon er nog alleen van Gods zijde wezen. Een enkel straaltje van hooger licht mocht soms doorbreken. Een teeder kinderlijk woord moge u zoet in de herinnering naklinken. Maar toch, dat alles had te weinig vastheid, om er op te bouwen. Waar ge Bij zulk een kindeke op bouwt is alleen wat God van deze kleinen sprak: wat u zeegnend en vertroostend toespreekt is zijn heilige en heerlijke belofte; wat u als gebeurtenis uit het verleden rust in de ziel stort, is zijn heilige Doop. Want immers in dien Doop zei Hij u, dat geen kind zoo jong kan wegsterven, dat het te jong zou geweest zijn, om door Hem met genade bewerkt te worden. Of gij, die ouder in jaren zijt, wat meer gelezen en gehoord en geweten hebt, doet er niets toe. Gods genadewerk is niet van uw verstandelijke ontwikkeling afhankelijk; en het veldbloemke, dat nauwelijks ontlook om weer te verwelken, was evengoed door den dauw des hemels nat gemaakt als de ceder en de palmboom, die nog de stormen weerstaan. Een kind van God vertoeft daarom zoo willig met zijn peinzen bij het sterven van die kleine lievelingen, omdat vooral bij hun wegsterven en bij hun grafsteê God de Heere zoo groot is. Er is in zijn doen met die kleinen zulk een sprakelooze majesteit. Wij meenden ze te kennen, maar begrepen bijna nog niets van hen, terwijl God heel het wezen van die kleinen doorzag en kende, kennende al de kiemen, die voor een eeuwigen groei door Hemzelven in hun ziel waren ingeschapen. Denk u dat een Abraham of een Jesaja, een Paulus of een Johannes als kleine knaapkens waren weggestorven, dan zou de wereld nooit van verre vermoed hebben, wat er in hen wegstierf. Maar God zou het hebben gezien en gewaakt hebben, dat ook bij hun heengaan niets te loor ging wat eeuwig waardij bezat. En daarom is het zoo hinderlijk dwaas van ons, te wanen, dat alleen zij die belangrijke personen op aarde zijn geworden, ook in den hemel groot zullen zijn, en alsof die millioenen kleinen die jong wegsterven, nauwelijks mee zullen rekenen. Waarom zou God ook onder die kleinen niet zijn keurgeesten, niet zijn uitverkoren instrumenten kunnen hebben? Met ons waren ze in zonde ontvangen en geboren: natuurlijk. Ze waren dood als wij, en kunnen geen leven hebben dan door wedergeboorte, geen zoen dan in Christus' bloed. 63 JAARTAL 1893 Maar wat hebben ze niet voor, dat de afsterving der zonde bij hen reeds zoo vroeg kwam, en dat die harde, wreede ontwikkeling van eigen boezemzonde, waar Gods kinderen vaak zoo onder gebukt gaan, hun bijna geheel gespaard bleef! Wat gaat onze ontwikkeling in de kennisse Gods niet langzaam, terwijl voor hen plotseling en op eens in den dood het volle licht opging. Waarom God de ééne helft van zijn menschenkinderen zoo vroeg wegroept, we weten het niet Wat de oorzaak is, dat Hij de ééne helft van zijn uitverkorenen, zoo heel anders tot de zaligheid leidt dan de wederhelft, die op aarde achterblijft, het is een vraag, dié zich telkens weer aan ons opdringt, maar waarop God niet 'antwoordt. Hij, de Heere, blijft de vrijmachtige, de souvereine God, die niet alleen met ons, maar ook met onze kinderen, doet naar zijn welbehagen. Maar hoe verscheiden ook ons lot en het hunne zij, toch bestaat er tusschen hun zielsbestaan en het leven onzer eigen ziel verband Niet bij ieder kind dat jong sterft, is sprake van zaligheid. Zonder den diepen wortel der uitverkiezing kan er geen zaligheid bloeien, zoomin bij ons, als bij onze gedoopte kinderen. En zoo zijn het dan' alleen geloovige ouders, van wie gezegd is, dat ze niet twijfelen zullen aan de zaligheid hunner kinderen, die God vroeg uit dit leven wegroept. Geen sentiment, geen aandoenlijke gevoelsbeweging, het geloof alleen blijft dus ook hier het uitgangspunt. Wie gelooft, d. w. z. wie door een drijfkracht, die uit den wortel van zijn zielsleven opkomt, persoonlijk met het eeuwige Wezen, door den Middelaar, gemeenschap oefent, die kan in dit zijn geloof ook zijn jonggestorven kind niet loslaten, maar vindt in zijn God krachten en bij zijn God wegen, en in zijn Woord licht, en bij zijn Geest zalige vertroosting, om ook op het graf van wat zijn eigen vleesch en been was, tegen den dood in te roemen, en met zijn zaad in Jezus geborgen, te rusten in de majesteit zijns Gods. KUYPER. In zijn levensschets van Keuchenius komt Dr. Kuyper op dit vroeggestorven kind nog weer terug, waar hij Keuchenius' kinderlijken omgang met kinderen beschrijft en dan aldus verder gaat: Zelf was ik eens rijk in het bezit van een lieven jongen, die naar Keuchenius' naam genoemd was, en dien hij in de Oudezijds kapel ten H. Doop hief, en zie, telkens kwam hij in zijn brieven weer op zijn petekind terug, en terwijl hij gansche pakken brieven van aanzienujke personen vernietigd had, vond men in zijn nalatenschap de potloodbnefjes nog bewaard, die dit jongske hem had toegezonden. In Die Pilger, Gemeindeblatt für die evangelisch-reformirten Gememden m Rheinland und Westphalen werd nr. 20 van deze meditaties overgenomen onder den titel: Schlaflose Nachte JAARTAL 1893 EN 1894 64 132. Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid. Drie deelen, 1893 en 1894. Amsterdam, J. A. Wormser. Dit is een levenswerk van Dr. Kuyper. Reeds in Het Conflict gekomen, III, blz. 39 had hij' in 1886 geschreven, dat de studie der theologie in toenemende mate zijn kracht eischte, en als de Heere zijn God hem nog een tiental jaren levens mocht hebben toebedacht, dan was het al zijn jaloerschheid en zielsinnig begeeren, dat hij eerst zijn Encyclopaedie, daarna zijn Dogmatiek mocht uitgeven, en dat hij zijn levensarbeid besluiten mocht met de uitlegging van een boek uit het Woord. Deze laatste wensch is geheel onvervuld gebleven. De uitlegging van den Romeinenbrief, op een Zaterdagmiddagcollege nauwelijks aangevangen, werd door zijn Ministerschap gestaakt. De Dogmatiek bleef in collegedictaten steken. Maar de Encyclopaedie zag het licht. En nog op de Deputatenvergadering van 30 Maart 1894 kon Dr. Kuyper niet nalaten er op te wijzen, dat hij dit omvangrijke wetenschappelijke werk ter perse had liggen. Het eerste deel van dit standaardwerk verscheen tegen het einde van 1893. De beide andere deelen volgden in de eerste helft van 1894. In royaal octavo, met een scherp lettertype op deugdzaam papier gedrukt had het werk ook als uitgave recht op een zeer eervolle vermelding. In het eerste deel, dat de Inleiding geeft, zegt de schrijver in een woord vooraf: Deze Encyclopaedie staat op het standpunt der Gereformeerde beginselen, die de schrijver uit volle overtuiging belijdt. Haar uitgangspunt neemt daarom deze Encyclopaedie in wat Calvijn noemde het semen retigionis, of den sensus divlnttatts In ipsis medullis et viseribusus homines inflxus. Krachtens het feit der Palingenesie, dat, evenals de zonde, óók op het leven van ons bewustzijn inwerkt, draagt deze sensas divlnttatts noodzakelijkerwijs een ander karakter bij hen, die reeds op het erf der palingenesie leven, dan bij hen, die er nog buiten of nog tegenover staan, en geeft dus ook aan den wetenschappelijken arbeid op beider terrein een uiteenloopende richting. Bij alle waardeering van de wetenschappelijke veerkracht door hen, die een ander uitgangspunt kozen, aan de theologische Encyclopaedie ten koste gelegd en zonder het gevoel van dankbaarheid te onderdrukken voor het vele, dat ook hij aan hun geschriften dank weet, kan daarom de schrijver van dit werk zijnerzijds toch niet aan hun arbeid aansluiten. Zijn uitgangspunt noodzaakte hem in menig opzicht een afwijkend pad te volgen. Mocht dit er toe leiden, dat men, op ander standpunt staande, zijn arbeid woog en te licht bevond, hij maakt op een zachter oordeel van wat velen thans, schier bij uitsluiting, de theologische wetenschap noemen, dan ook geen aanspraak. 65 JAARTAL 1893 EN 1894 Zelf, onder leiding van Scholten en Kuenen, opgevoed in een geheel andere sfeer van theologische gedachten, en later niet minder sterk geboeid door de Vermittelangstheologte, vond hij" noch voor zijn hart, noch voor zijn denken rust, dan toen zijn oog openging voor de diepte, den ernst en de schoonheid der Gereformeerde belijdenis, tot ons gekomen uit die geestelijk zoo rijke dagen, toen het Calvinisme niet slechts op theologisch, maar ook op sociaal en politiek gebied, nog een wereldmacht was. Juist dit echter deed hem de sterk sprekende behoefte inzien, om de Gereformeerde theologie, die als zoodanig reeds sinds het midden der vorige eeuw den slaap der tragen sliep, weer wakker te schudden en in rapport te brengen met het menschelijk bewustzijn, gelijk zich dit aan het einde der 19e eeuw ontwikkeld heeft. Voor wie met hem üi de Gereformeerde beginselen de uitdrukking van die diepste overtuiging zijns harten vindt, kan deswege deze Encyclopaedie strekken, om hem op het heilig erf der Godgeleerde wetenschap met een gevoel van herwonnen zelfvertrouwen den arbeid weder te doen opvatten. Voor hen daarentegen, die zijn uitgangspunt verwerpen, kan ze geen anderen dienst doen, dan die een Roomsche of Confessioneel Luthersche Encyclopaedie de Theologie hém zou bewijzen, den dienst namelijk om een antwoord te geven op de ten deele psychologische vraag, hoe een andersgezind theoloog, in casu een Gereformeerde, zich het organisme der Theologie, iri verband met zijn beginselen, voorstelt. Dat dit eerste, inleidende deel, bijna 500 bladzijden beslaat, wijt Dr. Kuyper aan het nog steeds ontbreken van een eenigszins volledige geschiedenis der Theologische Encyclopaedie. Voorts zegt hij aan het slot van het derde of laatste deel een alphabetisch register toe. Het tweede deel dezer Encyclopaedie heet Algemeen Deel, en behandelt in Hoofdstuk II der Tweede afdeeling, het Principium Theologiae uitvoeriger dan het gewone kader der Encyclopaedie gedoogt. Alleen toch aan de bespreking van dit Principium Theologiae zijn de blz. 291—511 gewijd. Dat hieruit zekere onevenredigheid geboren werd, verheelt de schrijver niet, maar verontschuldigt hij aldus: Ware schrijver dezes zoo gelukkig geweest, reeds naar zijn „Dogmatiek" te kunnen verwijzen, zoo zou de behandeling van dit onderwerp merkelijk korter zijn uitgevallen, en veel als Lehnsatz uit die „Dogmatiek" zijn overgenomen, wat thans toelichting en nader betoog vereischte. Nu echter zijn „Dogmatiek" wel in Collegie-Dictaten de pers verliet, maar nog niet op de markt is, schoot hem niet anders over, dan in zijn Encyclopaedie een gedeelte van het betoog te voeren, dat anders in den locus de S. Scriptura thuis hoort. Het min juiste dat hierdoor in de uitvoering ontstond, laat hij zich liever ten laste komen, dan dat het inzicht in zijn bedoeling bleef afgesneden. Hoe hoog hij toch de frissche golving van het mystieke leven waar- Kuyper BtbL j JAARTAL 1893 EN 1894 66 deert, die thans zelfs bij de verstafgeweken richting valt waar te nemen, toch kan uit de mystiek, zonder meer, nooit een Theologie worden opgebouwd. De Theologie heeft nooit anders geleefd noch gebloeid dan op den wortel van haar eigen principium; en dit principium kan niet buiten de Heilige Schrift worden gezocht, of zijn karakter als principium voor het bewuste leven der Kerk gaat te loor. Met nadruk moest daarom op de aloude leer van het Principium Theologiae worden teruggegaan. Niet om dit eenvoudig uit de oude Theologie over te nemen; maar om het door nadere ontwikkeling in te sluiten in de vormen van ons hedendaagsch bewustzijn. In hoeverre deze Encyclopaedie hierin geslaagd is, sta aan anderer oordeel. Ons zal het reeds stoffe tot dank zijn, indien deze uiteenzetting van het Principium Theologiae er iets toe mag bijdragen om aan onze Gereformeerde Theologen weer grond onder de voeten te geven. Het derde deel dezer Encyclopaedie heet Bijzonder Deel. Het beloofde alphabetisch register aan het slot wordt hier niet gegeven, omdat in een systematisch geordend boek als deze Encyclopaedie, de oeconomie van het systeem van zelf den weg wijst, zonder de hulp van zulk een register te behoeven. Voorts is aan dat derde deel toegevoegd een lijst van enkele zinstorende drukfouten, die in het eerste deel inslopen. Ook zegt de schrijver Professor Gooszen dank voor de opmerkingen in zijn recensie van het eerste deel met opzicht tot enkele chronologische vergissingen. Hij hoopt er bij een eventueelen tweeden druk partij van te trekken. Aan zijn hooggeachte ambtgenooten Prof. Dr. F. L. Rutgers en Prof. Dr. W. Geesink, die de goedheid hadden hetgeen over de door hen onderwezen vakken in deze Encyclopaedie geschreven werd, na te lezen, en er Dr. Kuyper hun instemming mede betuigden, biedt hij voor de genomen moeite zijn vriendelijken dank. Een dank dien hij in niet mindere mate biedt aan zijn hooggeschatten ambtgenoot Prof. Dr. J. Woltjer, voor de bereidwilligheid, waarmee deze het grootste deel van dit werk doorlas, en voor menige belangrijke opmerking, waarvan hij Dr. Kuyper veroorloofde partij te trekken. Van recensiën, die deze Encyclopaedie mocht uitlokken, vroeg de schrijver van dit werk wel beleefdelijk om toezending. Ds J. C. Sikkel dan schreef in de Zuid-Holtandsche Kerkbode van 10 Februari 1894: In dit werk geeft de hooggewaardeerde hoogleeraar, de meester, als architect, uit het gereformeerde beginsel, heel het bestek en de teekening van het gebouw der heilige godgeleerdheid, gelijk dat thans voor het heden en de toekomst op den grondslag der gereformeerde belijdenis moet worden opgetrokken. En daarbij de lijnen, die de ligging en stijl van de gebouwen der andere wetenschappen, 67 JAARTAL 1893 EN 1894 die met de theologie samen op de erve der gereformeerde beginselen moeten staan, bepalen; de plaats der theologie op het gebied der wetenschap en in het midden der faculteiten. En de meester, gelijk wij van hem gewoon zijn, valt daarbij niet uit de lucht of geeft niet een bestek, dat in de lucht hangt, maar gaat tot op de geboorte der theologie in de eerste eeuwen terug; wandelt met ons heel den weg der historie langs; staat bij alle gebouwen uit de vroegere eeuwen, of bij de ruinen, die hij ons langs dien weg aanwijst, stil; beoordeelt voor ons de lijnen, die in de oude gebouwen getrokken zijn; leert ons zoo de zuivere lijnen en verhoudingen onderscheiden van de afwijkingen, en leidt ons daarna met kennis van zaken in zijn ontwerp in, gelijk hij dat naar den eisch der gereformeerde beginselen geeft. Wie voortaan meespreken wil op het terrein van gereformeerde theologie, gereformeerde wetenschap, gereformeerde methode en praktijk, die moet eerst dat werk bestudeerd hebben. Wie het passeert, komt eenvoudig onder de gereformeerden van eenig gewicht batten zijn tijd te staan. Met dit boek vangt een nieuw tijdperk in onze geschiedenis aan, of liever, dit werk constateert de geboorte van een nieuw tijdperk. Met deze encyclopaedie heeft het gereformeerde beginsel onder eigen wapenschild eindelijk weer positie genomen in het strijdperk der wetenschap van onzen tijd en van de volgende eeuw. Door geen ander boek te voren. Maar door dit boekwerk. Het waren tot heden alle slechts pijlen uit de verte. Het was een strijden als eenlingen of in groepjes. Het waren overwinningen, als in den guerillaoorlog; schermutselingen als in Atjeh bij noodzakelijke ontmoetingen, zonder dat ze bet ooit verder zouden gebracht hebben, dan dat de Nederlanders op de kusten zoo wat stand hielden, terwijl Atjeh aan de Atjehers bleef. Hier kondigt nu dit boekwerk een leger aan dat uittrekt; dat slag vraagt; dat overwinnen of sterven wil. Oeen troep, maar een leger; een leger op het krachtigst samengesteld, naar de zuiverste methode ingericht, en wel geoefend in de krijgskunst. Hier trekt het uit en op, niet om een schot of wat te doen, maar om het beleg voor de vijandelijke vesting te slaan en op den top der burcht in de binnenstad, in de plaats van de vijandelijke vlag, de standaard weer te planten van onzen Koning, die van Israëls God ons is gegeven. Al nam de Heere onze God prof. Kuyper van ons weg, waarvoor zoo vaak met bange vrees ons hart beklemd kan zijn, zoodat ook de optrekking van het gebouw, waarvan hij hier de plannen blootlegt, ons niet door zijn meesterhand gegund zou zijn, o, we zouden bitterder weenen, dan we hier zullen zeggen, maar thans liet hij in dit boekwerk twee deelen van zijn geest vallen. Het bestek en de teekening voor de gereformeerde theologie is er. En daarmee de schets, de eisch, voor de Vrije Universiteit is er. Te verscheuren zijn ze niet meer. Slechts uit te werken. JAARTAL 1893 EN 1894 68 Theologie en Universiteit zijn daarmee voor de volgende eeuw gevestigd, al zou deze eeuw ze in ouwelijke, eigenwijze onhandelbaarheid blijven miskennen. De boomgaard bloeit. Wie zal, al wou hij nog zoo grommen, ons de overtuiging ontnemen, dat het lente is? En die lente brengt den zomer en den oogst Wie dan nog doen wil als is prof. Kuyper er niet; als is de Vrije Universiteit er niet; als is de gereformeerde theologie er niet; als waren we nog in den tijd, waarin het een baptistisch vendeltje, — de een met een oude sabel of een nieuwerwetsch sabeltje, en de ander met een knuppel of een wandelstok, en de derde met een turksche trom! — tegenover de slagorde van onzen tijd in den waan van heel wat te doen, met hooge liederen optrok; wie droomen wil, terwijl de zon aan den hemel klimt, of met het emmertje blusschen wil terwijl de brandweer hem een slang in de hand geeft; — die moet het weten. Wij doen daaraan niet mee. Zulke dwaasheid doen, terwijl we beter weten, zou onze consciëntie drukken. We stellen voortaan aan gereformeerd, aan de theologie en hare scholen, aan colleges en studies, aan faculteit en Universiteit de eischen waarop deze encyclopaedie ons recht geeft. Ook aan de aanstaande dienaren des Woords. De eischen, die de Heere ons stelt, waar Hij ons prof. Kuyper en door hem de encyclopaedie (niet een catalogus, of een lexicon, maar een plan van gereformeerde theologie en gereformeerde wetenschap!) geschonken heeft. Hem de eere. En Hem de vrucht, nu en als, — zij het spadel — het gebeente . van prof. Kuyper rusten zal. Hem de vrucht tot in eeuwigheid. S. De verschijning van Kuypers Encyclopaedie was een evenement in de theologische wereld. Ze kon niet doodgezwegen worden. Reeds vernamen we van een recensie door Prof. Gooszen.. In de Theologische Studiën, jg. XII, 1894, was het Prof. Dr. T. H. van Leeuwen, die schreef: „De bewering, dat het jongst-verschenen werk van Dr. A. Kuyper: „Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid", door theologen, die niet opzien tegen de kostbaarheid en de lectuur van drie zoo zwaarwichtige deelen, met meer dan gewone belangstelling begroet en ontvangen werd, is zeker niet al te gewaagd. Wat mij betreft, ik zou oneerlijk zijn, indien ik zeide dat ik, deze regelen schrijvende, de ± 1700 bladzijden reeds van a tot z heb doorgelezen, maar ook indien ik verzweeg, dat ik er toch reeds genoeg van gelezen heb, om mij genoopt te weten tot de verzekering, dat ik de opmerkingen, die hier volgen, minstens ook wensch beschouwd te zien als een „eeresaluuf' mijnentwege aan een zoo eerbiedwekkenden theologischen 69 JAARTAL 1893 EN 1894 arbeid". Het lag echter niet in de bedoeling van Prof. Van Leeuwen een kritiek te geven van deze Encyclopaedie als zoodanig en in haar geheel. Zeer gaarne liet hij dat aan anderen over, het liefst natuurlijk aan encyclopaedisten van professie. Wat hem betrof, hij wenschte slechts enkele kantteekeningen te maken op een onderdeel, nl. de „Theologia Biblica", of, zooals Dr. Kuyper het noemde: de „Historia Revelationis". In den volgenden jaargang der Theologische Studiën kwam echter een Encyciopaedist van professie, Dr. F. E. Daubanton aan het woord om in een zeer gedérailleerde kritiek Kuypers Encyclopaedie uit een te zetten en te beoordeelen. Zie hier de aanloop: Daar liggen ze vóór mij, de drie kloeke, statige boekdeelen van Kuypers Encyclopaedie. De heer J. A. Wormser, die de eer heeft uitgever van dit standaardwerk te zijn, was zoo beleefd een recensieexemplaar aan de redactie van ons tijdschrift te zenden. De redactie vond 't goed, om redenen hier niet te vermelden, aan mij de beoordeeling van het boek op te dragen. Tot die taak schik ik mij niet zonder schroom en toch met hartelust Voor zooverre tijd en kracht het mij vergunnen zal ik mijn plicht volbrengen als.... een eerlijk man. Diplomatische berekeningen — wij leven in een klein landjen I — mochten ze in mij opkomen, zal ik dadelijk den gemeenen kop inknijpen. Ik zal prijzen wat ik lofwaardig acht en laken wat mijns inziens afkeuring verdient. Persoonlijke sympathieën en antipathieën mogen, moeten zwijgen. Kerkelijke verdeeldheid en strijd, staatkundig partij-geharrewar, zullen op mijn oordeel geen invloed oefenen. Daartegen te waken valt mij licht. Aan den „kerkdijken strijd" nam ik nooit deel, in het openbaar ten minste — al heb ik de kerk, wier brood ik eet, hartgrondig lief. En bidt mijn gemoed voor Vaderland en Vorstenhuis — mijn inzicht in staatkundige zaken vergunt mij juist even — 'k beken het gul — om met meerdere of mindere zelfstandigheid mijn stembiljet in te vullen. Liever dan aan Politiek doe ik aan Encyclopaediek. Maar wat dwaal ik af? Dit wilde ik zeggen: tusschen Kuypeis encyclopaedie en mijn wetenschappelijk geweten zal niemand, zal niets staan. Vraagt de heer A., verstoord: „waarom hebt ge dit of dat zoo geprezen?" Vraagt de heer B. boos: „waarom hebt ge dit of dat zoo gelaakt?"... dan zal mijn antwoord steeds eentonig, maar oprecht, luiden: „omdat ik meende dit moest geprezen, dat moest gelaakt worden." Zoo begin ik dan met de verklaring dat mijn blik vol eerbied rust op die drie deelen daar vóór mij. Vol eerbied! Een zwakker woord zou hier te zwak zijn. Daarom zeg ik: „Vol eerbied." Van hoe noesten ijver, van hoe liefdevolle vlijt, van hoe machtige denkkracht wordt ons hier de vrucht geboden! Wat er ook in ons theologisch Nederland geleverd werd op het gebied der Encyclopaedie van de Godgeleerdheid, deze „Encyclopaedie" is prima inter pares, om haar JAARTAL 1893 EN 1894 70 koninklijk-breeden opzet, om hare forschheid van bouw, om haren buitengewonen rijkdom, om de warmte harer inspiratie, om hare fijne, zeer fijne, analyse, om hare volle, machtige synthese. Met de voltooiing van dit meesterwerk wensch ik den hoogleeraar Dr A. Kuyper van harte geluk. Door dit boek heeft hij èn onder ons, èn voor de oogen der buitenlanders, de eere onzer Sacro-Sancta Theologia hoog, zeer hoog gehouden. Daarom heeft hij recht op onzen dank. En schreef in deze „Theologische Studiën" een algemeen geacht geleerde, de wijze en voorzichtige Prof. Dr E. H. van Leeuwen, van zijn „eeresaluut" „aan een zoo eerbiedwekkenden theologischen arbeid", ik — die wel eens wenschte voor wat méér voorzichtigheid te mogen danken — ik breng aan Kuypers jongste werk mijn „eeresaluut" op zeer hoog waardeerenden toon. Het eerste woord mijner kritiek doe haar kennen als kritiek der bewondering. Bewondering is synthetisch. De kritiek der bewondering bezigt niet vele woorden. En zal ik, waar ik meen te moeten afkeuren en veroordeelen, breedvoeriger mijn oordeel toelichten, — deze kritiek, in haar geheel, versta de lezer als uitdrukking van wèlgemeende waardeering en van grooten eerbied. Over taal en stijl van deze Encyclopaedie kan Dr. Daubanton kort zijn. Hoe Dr. Kuyper schrijft weet immers ieder beschaafd Nederlander. De deugden en de gebreken van dezen krachtvollen stylist vindt iedereen in deze drie boekdeelen terug. Om met de laatste te beginnen: breedsprakigheid, onnauwkeurigheid, onjuistheid, bonte opsiering, zóó, dat hier en daar een ware „glossolalie" weerklinkt, platheid van uitdrukking ... van dat alles zou Dr. Daubanton vele staaltjes kunnen aanwijzen. Daar hij echter afkeerig is van vitten, wijst hij alleen op enkele plaatsen om de billijkheid van zijn oordeel te staven. Doch dan besluit hij: Dergelijke aanmerkingen zouden wij in grooten, zeer grooten, getale kunnen maken, indien het ons lustte. Maar zij zouden toch de lofspraak niet overstemmen die taal en stijl van het werk in zijn geheel verdienen. Eenvoud en rust ontbreken meer dan ééns.... maar wat rijkdom van woordenkeus, wat warmte, wat gloed van dictie, wat krachtigen stijl; wat heir van beelden, vergelijkingen, voorbeelden, veelal treffend, ontleend aan letterlijk heel de wereld der bestaande dingen 1 Er zit gang in deze encyclopaedie. Een ziel leeft er in, een ziel met groote, diepe liefde tot de Heilige Godgeleerdheid. Dat doet zoo weldadig aan in deze dagen van kritiek, kritiek, en nog eens, kritiek; in deze dagen van „malaise" op het gebied van wijsgeerig-dogmatische en encyclopaedische studiën. Dr. Daubanton gaat nu over tot den inhoud van het werk, om dan straks van het eerste deel, de „Inleiding", die voornamelijk geschiedenis gaf, afscheid te nemen met deze woorden: Deze geschiedbeschrijving, rijk van inhoud, warm van toon, krachtig 71 JAARTAL 1893 EN 1894 In de teekening van de enkele figuren, is een reuzenwerk, is een meesterwerk. Maar een meesterwerk dat om revisie vraagt In een volgend opstel beschouwt Dr. Daubanton het „Algemeene Deel" van Kuypers Encyclopaedie. En dan luidt zijn oordeel: Het is een constructie, breed opgezet, fijn uitgewerkt, met vindingrijk vernuft verdedigd, maar nu juist niet gebouwd op heel de werkelijkheid in Schrift en Geschiedenis gegeven. Van het derde, bijzondere deel, waarin Dr. Kuyper ons zijn encyclopaedisch schema voorlegt, begint Dr. Daubanton te zeggen: 't Is geen dorre lijst der onderscheidene disciplinen, die opgeteld worden, ingedeeld als ze zijn volgens het aangenomen principium divisionis, in de verschillende groepen. Neen: iedere discipline wordt besproken: haar karakter, haar methode, haar roeping in het geheel der Theologie. Haar geschiedenis wordt niet opzettelijk verhaald — en terecht 1 — maar telkens put onze encyclopaedoloog uit de geschiedenis treffende illustraties, sprekende voorbeelden, boeiende wenken. Waar gij dit deel ook openslaat is het interessant, pakt het, prikkelt het Laat het honderd keer tot tegenspraak prikkelen — 't verveelt u nooit Recensent beziet nu het gebouw, dat Dr. Kuyper op de in deel twee gelegde grondslagen is gaan bouwen. Het schema, als zoodanig, houdt hem voornamelijk bezig. Daarvan zegt Dr. Daubanton tenslotte: Wie het „Encyclopaedisch Overzicht" aan het derde deel toegevoegd, beschouwt, zal erkennen dat K. zijn schema volgens de aangenomen principia divisionis flink en fijn, helder wijl logisch, boeiend wijl rijk heeft uitgewerkt Afkeurende kritiek over dit en dat détail kan samengaan met een zeer waardeerend oordeel over het schema in zijn geheel, over het schema als zoodanig. Het getuigt van een diepen en sympathischen blik in het organisme onzer wetenschap, van een groot talent op het weergeven, het in teekening-brengen van dat organisme en zijn teêrste geledingen. Vele schemata ken ik, die, formeel beschouwd, ver beneden dat van Kuyper staan, weinigen die zóó goed en schoon zijn. Eindelijk geeft Dr. Daubanton zijn eindindruk van het geheele werk aldus weer: Kuypers Encyclopaedie doet mij denken aan een eerbiedwaardigen dom in gothischen stijl zooals de Middeleeuwen ze deden verrijzen. Wat rijkdom van enkele partijen dienstbaar één, in overeenstemming mét de ééne groote idee van het geheel. Gij staat eerst verrast, verwonderd en bewonderend, voor de gothische bouwing van dezen meester, die toch leeft in de negentiende eeuw — é la fin du siècle. Gij gaat het heiligdom binnen en waardeert de piëteit vertolkt door pijlen en boog. Maar, zoo de bekoring, waaronder gij zijt de kritiek in uwe bewondering niet sluimeren doet, zegt ge: „een JAARTAL 1893 EN 1894 72 panorama!" Niet zulk een als de Heere God, Schepper van hemel en aarde, u biedt wanneer gij staat op een Alpentop — maar zoo'n „panorama" door menschen gemaakt. Deze pilaar — zeker, onderzoek gerust — is werkelijk van steen. Die boog echter is geschilderd op een doek. Blaast de wind, die pijler blijft staan — het bemaalde doek golft heen en weer. Wezen en schijn! Werkelijkheid en constructie l Die tegenstellingen voelen wij nog scherper, wanneer de vindingrijke architect ons even ter zijde neemt, en ons spreekt over den grondslag van zijn kunstig werk. Hoe fijn en logisch hij er over redeneert — wij bezagen dien grondslag ook — op wat niet werkelijk is valt niet werkelijk te bouwen. Als een merkwaardig verschijnsel in de wetenschappelijke wereld van onzen tijd zal Kuypers Encyclopaedie nog jarenlang veler aandacht tot zich trekken. Tijdgenoot en naneef, die niet kleinhartig vitten wil, wél in gul waardeeren lust heeft, zal den Schrijver ervan erkennen als een man van breede geleerdheid, van schitterende talenten in het formeele, van een machtig dialectisch vermogen, van scherpe analyse, van groote synthese, die al deze gaven dienstbaar maken wil — van die onderstelling gaat de eerlijke beoordeelaar uit — aan den bloei der protestantsche theologie naar hervormden type. En tevens zal hij staan voor het raadsel: hoe kon dié geest bevestigen zonder voldoenden grond voor zijne uitspraken; ontkennen wat helder is als de dag; niet zien wat ieder onbevooroordeelde theoloog toch zien moet? Een overdruk van deze opstellen in de Theologische Studiën verscheen later gebundeld in boekformaat. In De Vrije Kerk van de jaren '94, '95 en '96 werd Dr. Kuyper's Encyclopaedie druk besproken door Ds. T. Bos, Ds. F. M. ten Hoor en Prof. L. Lindeboom. Aan het adres van Ds. ten Hoor schreef Dr. Kuyper nu in De Heraut van 22 Sept. 1895: VERSCHIL VAN KIJK. De Heraut is geen wetenschappelijk weekblad, maar een weekblad voor het breedere Gereformeerde publiek. Dit belet ons gedurig in onze kolommen ter sprake te brengen, wat ons anders allicht een korter of langer woord ontlokken zou. De nieuwe druk b.v. die van Prof. Noordtzij's Hebreeuwsche Spraakkunst verscheen, is voor geen recensie in een populair blad vatbaar, en we moeten er ons daarom toe bepalen, dat we den geachten schrijver geluk wenschen met den goeden opgang van dit handboek, dat stellig niet één der zwakste middelen was, om de lust voor de studie van het Hebreeuwsch weer aan te wakkeren. En evenzoo staat dit karakter van ons blad in den weg van het leveren van een tegenbetoog tegen de reeks van bedenkingen door Ds F. M. ten Hoor, van Franeker, tegen den inhoud van Dr Kuypers Encyclopaedie te berde gebracht. 73 JAARTAL 1893 EN 1894 Zulk tegenbetoog zou niet alleen veel te breed moeten uitvallen, en te zeer op details moeten ingaan, om voor ons publiek leesbaar te zijn, maar bovendien, op enkele punten na, veel te diep in het wetenschappelijke der quaestie moeten indringen, om te passen in het kader van ons blad. Toch willen onze lezers ons wel vergunnen er iets van te zeggen. En dan zij allereerst aan Ds Ten Hoor een woord van dank geboden voor de ongemeene inspanning, die hij zich voor deze critiek getroost heeft, en voor den oprechten toeleg die telkens uitkomt, om naar zijn beste weten billijk in zijn oordeel te zijn. Op een critiek als hier geleverd is, rust geen enkele blaam. De recensent blijft bij het zakelijke en verliest zich geen oogenblik in personaliteit Minder daarentegen zijn we van de vruchtbaarheid van zijn critiek overtuigd; en dat uit drie oorzaken, die het ons vergund zij hier kortelijk aan te stippen. De eerste is deze, dat de geachte schrijver zijn critiek met het oog op een bijkomstig vraagstuk gaf. Niet dat hij dit bedektelijk deed. In het minst niet. De titel zelf van zijn zeldzaam uitvoerig opstel heet: Kerkelijke of universitaire opleiding. Hij komt er alzoo zelf onbewimpeld voor uit, dat hij deze Encyclopaedie uitsluitend met het oog op dit probleem bezag. Dit nu moest wel aan doeltreffende recensie in den weg staan. Zulk een Encyclopaedie, die naar het oordeel van haar jongsten Duitschen recensent in breedte en diepte van opvatting al haar voorgangsters overtreft, kan niet naar recht beoordeeld worden dan uit een standpunt, van waar men het geheel overziet, en de waarde of onwaarde van het werk voor de ontwikkeling der Eiujyclopaedische wetenschap afweegt. Hier daarentegen zijn slechts de consequentiën voor een practisch stuk doel van de bespreking geweest en is alzoo van een recensie in algemeenen zin geen sprake. Een wijze van doen, die daarom vooral captie op zich geeft, omdat het gezichtspunt door den geachten schrijver gekozen beheerscht wordt door een belang dat op dit oogenblik veler harten verdeelt. Kerkelijke of universitaire opleiding is voor hem geen theoretische vraag, maar een vraag van actueele kerkelijke polemiek, die van meet af voor hem in seminaristischen geest was uitgemaakt. Ook al neemt men dus met ons aan, dat de geachte recensent bedoelde steeds billijk in zijn oordeel te zijn, toch gevoelt men dat het menschelijke kracht te boven gaat, om waar men zelf op die wijs van een wetenschappelijke quaestie een geding maakt en zelf in dit geding partij is, steeds dit beoogde doel te treffen. Een tweede oorzaak ligt, zoo we ons niet vergissen, in zekere verwarring tusschen hetgeen begrip en hetgeen voorstelling is. In de Encyclopaedie, die het hier gold, is opzettelijk en doorloopend de poging gewaagd, om een onderwerp, hetwelk zoo afge- JAARTAL 1893 EN 1894 74 trokken is, dat, wordt het enkel naar den eisch der begrippen behandeld, u door dorheid afmat, daardoor te verlevendigen, te bezielen, en aantrekkelijk te maken, dat het kracht zocht in de magie der voorstelling. Dit nu ontneemt natuurlijk aan een recensent in het minst niet het recht, om na te gaan, of deze voorstelling uitkomt, zoo men de tegenproef naar den eisch der begrippen neemt Maar wel is het contrabande, als men zinsneden en uitdrukkingen, die tot de voorstelling behooren, voor draagsters van begrippen aanziet, en nu vóórts op de deelen dier voorstelling critiek oefent, als had ook de schrijver van het werk ze als draagster van begrippen bedoeld. Maar bovenal leggen we nadruk op de derde oorzaak, die hierin gelegen is, dat de geachte recensent, om het nu kort uit te drukken, schier allerwegen van nominalistische grondstellingen uitgaat, terwijl omgekeerd de bedoelde Encyclopaedie, soms misschien ietwat onevenredig zelfs, op de realistische grondstellingen nadruk legt Dit wordt niet gezegd, als betwisten we Ds Ten Hoor het recht, om dit o.i. geheel onhoudbare standpunt in te nemen. De geesten laten zich niet dwingen. Maar wel mag, als historisch vaststaande, hier uitgesproken, dat de denkontwikkeling in de kerk van Christus, en met name in onze Gereformeerde kerken, de nominalistische paden met voorbedachten rade meed, en dat het uit dien hoofde niet wel aangaat, de officieele geschriften der kerk nominalistisch te willen verklaren. Maar ook al nam men aan, dat dit, met het oog op de historie, kon worden toegelaten (des neen), dan zal de kenner toch terstond beseffen, dat elke redetwist over afgeleide onderwerpen hier doelloos wordt, zoolang men niet vooraf over dit alles beheerschende uitgangspunt tot klaarheid is gekomen. Gelijk het thans staat, maakt het op ons niet den allerminsten indruk, zoo dikwijls Ds. Ten Hoor van uit zijn nominalistisch standpunt allerlei op- en aanmerkingen tegen allerlei zinsneden en uitdrukkingen inbrengt, want ons antwoord is bijna onveranderlijk gereed: Ongetwijfeld, zoo is het, als de Nominalisten gelijk hebben; maar het is niet zoo, als we met de vaderen het Nominalisme verwerpen. En omgekeerd zou tegenbetoog onzerzijds niet den minsten indruk op den geachten recensent maken, want onze realistische opvatting zou er nooit bij hem ingaan. Hieraan, en niet aan onwil, is het dan ook toe te schrijven, dat de geachte recensent zoo lang en zoo sterk op de enkele boomen tuurde, dat hij van het bosch niets zag. Op boom na boom loopt hij toe, om microscopisch, elk rimpeltje in schors of blad te bezien. Zijn vaardigheid in deze botanische detailcritiek wekte soms onze bewondering. Maar dat er ook hier een universate in rebus school, waarom de enkele res bestonden, hetwelk ze dienden, en waarin ze haar kracht 75 JAARTAL 1893 EN 1894 deden uitkomen, kon door hem, op zijn standpunt, niet gegrepen worden. Tot deze korte opmerkingen bepalen we ons. Geheel zwijgen mochten we niet, daar zelfs de schijn niet mag bestaan, alsof we van deze critiek geen nota nemen, noch ook die andere nog bedenkelijker schijn, alsof ze ons ook maar op een enkel punt geschokt had in onze overtuiging. Doch meer mogen we van onze lezers toch niet vergen. Uit vreeze van reeds te ver te zijn gegaan, zijn we zelfs geneigd, reeds nu onze verontschuldiging aan te bieden, zoo iemand achten mocht, dat we de voegzame termen, waarop zijn geduld mocht gesteld, overschreden. In De Heraut van 6 en 13 October d. a. v. geeft Dr. Kuyper er rekenschap van, waarom hij op de critiek van Ds. Bos niet ingaat. Prof. Lindeboom, die behalve in De Vrije Kerk, ook in De Roeper en in De Bazuin bedenkingen tegen de Encyclopaedie opperde, zag één van zijn bezwaren aldus beantwoord in nr. 6 van De Bazuin (zie De Heraut van 16 Febr. 1896): Aan de Redactie van de Bazuin. Waarde Broeder, Sta mij toe met een kort woord in uw blad te constateeren, dat hetgeen onze geachte broeder Lindeboom als bezwaar tegen mijne Encyclopaedie aanvoert, in die Encyclopaedie niet geleerd wordt. Sterker nog, dat het standpunt, waarop hij waant dat ik sta, in mijne Encyclopaedie bestreden wordt en weersproken. Dit zeggende, heb ik het oog op deze zinsnede uit Broeder Lindeboom's vierden brief aan u. „Ons bezwaar is dit: dat Dr. K. de Theologie indeelt bij de wetenschappen. Hij komt daartoe door zijn uitgangspunt. Dat uitgangspunt is de Philosophie. Men roepe mij nu niet toe: zonder Philosophie kan niemand redeneeren, zouden wij over geen enkel dogmatisch punt kunnen disputeeren of onze gevoelens formuleeren. Zóó doende, zouden wij gevaar loopen, in een zouteloos woordenspel de meest belangrijke zaken en vragen te verwarren en te dooden. Philosophie is immers een andere wetenschap dan de Theologie. De Philosophie als zoodanig kent God niet, maar tracht Hem te leeren kennen uit de dingen die onder het bereik der waarneming vallen; de Theologie kent God, uit Zijne openbaring, en gaat uit van God, die Zich heeft geopenbaard. En nu is dit ons bezwaar, dat de genoemde Encyclopaedie uitgaat van de Philosophie, en niet van de Theologie. Volgens Dr. K. behoort ook de Theologische Encyclopaedie tehuis in de Philosophie. Gevolg daarvan is, dat ook de Theologie-zelve een plaats verkrijgt in de wetenschap, zóó als de Philosophie haar organisme bepaalt. En aldus wordt ook de Theologische wetenschap op den grondslag en naar de methode der Philosophie opgetrokken: een grondslag, die zelf weder bewezen moet worden en aan al de wisselingen van de philosophen en hunne JAARTAL 1893 EN 1894 76 stelsels onderworpen is. Zóó krijgt Dr. K. vanzelf een andere Theol. wetenschap van de Christelijke Kerk vroeger kende, dan de Gereformeerde Kerken erkennen: nl. een Theologie als wetenschap, die ganschelijk verschilt van en verheven is boven de Theologie als Godskennis. Deze laatste is aan de Kerk gegeven, de eerste behoort aan de wetenschap. Daaruit volgt dan vanzelf, dat de Kerken geen bevoegdheid hebben om de Theologie als wetenschap te beoefenen, dat de Theologie aan de Universiteit behoort, en dat de Kerken óf van de wetenschappelijke Theologie moeten afzien, óf de Universitaire opleiding moeten kiezen." Vlak op deze woorden laat onze geachte broeder den uitroep volgen: „zóó staat de quaestie." Ik doe hem dus geen ongelijk, als ik mijn kritiek op deze zinsnede concentreer. . Nu aarzel ik ten dezen niet. Ik zeg niet: Broeder Lindeboom vergist ziek hier ten deele. Neen, ik spreek het onbewimpeld uit. Hij vergist zich hier geheel. In mijne Encyclopaedie wordt niet dit, maar wordt het tegendeel geleerd. Naar ik vertrouwen durf, zal deze verklaring mijnerzijds onzen Broeder Lindeboom, en voor wie met hem ongerust werd, een oorzaak van vreugde zijn. Ik voor mij althans wil wel erkennen, dat, ware door een ónzer leeraren het standpunt verdedigd, dat broeder Lindeboom in zijn verbeelding voor het mijne aanzag, ik niet alleen in hooge mate ongerust zou geweest zijn, maar vlak af geweigerd zou hebben, zulk een ketterschen leeraar nog langer als broeder te erkennen. Vraagt men, hoe dan zulk misverstand rijzen kon? Dan antwoord ik met de wedervraag, of er niet verschil van bediening en of er niet onderscheid van gaven is. Nu hebben de kerken niet aan onzen broeder Lindeboom, maar aan Dr. Bavinck het onderwijs in de Encyclopaedie opgedragen, en deze is dan ook geen oogenblik dupe van zulk misverstand geworden. Waarlijk de studiën zijn in onze dagen veel te uitgebreid in omvang geworden, dan dat een man als broeder Lindeboom, die bovendien een zoo aanmerkelijk deel van zijn tijd aan zijn uitnemenden philantropischen arbeid moet wijden, bij al de vakken die hem zeiven zijn opgedragen, geacht zou kunnen worden, ook in zulk een geheel ander, zooveel omvattend en zooveel inspanning vorderend vak, als de Encyclopaedie, grondig thuis te zijn. Dat is eenvoudig niemand, die niet zelf Encyclopaedist is, en op dien algemeenen regel maakt ook onze geachte broeder Lindeboom geen uitzondering. Had hij een voorzichtiger weg ingeslagen en mij vooraf per brief gevraagd: Dit en dat meen ik uit uwe Encyclopaedie op te maken, is dat zoo metterdaad uwe meening? dan zou hij per keerende post ten antwoord hebben ontvangen: Ood zij dank, neen, lieve broeder, zulke door en door kettersche gevoelens als gij ons toedicht, leer ik niet alleen niet, maar ik verfoei ze. JAARTAL 1893 EN 1894 Ditmaal althans hoop ik duidelijk genoeg geweest te zijn. Ontvang de betuiging mijner broederlijke hoogachting en geloof mij. Uw dw. dn. en medebr., Amsterdam, 1 Februari 1896. KUYPER. In De Heraut van 9 Februari 1896 gaf Dr. Kuyper ook een woord van anticritiek op de critiek van Dr. Daubanton. Het artikel ving aldus aan: Onder de recensiën, die in buitenlandsche en binnenlandsche tijdschriften van Dr. Kuypers Encyclopaedie gegeven zijn, telt vooral mede die van Dr. Daubanton in de Theologische Studiën, anno 1895 p. lOOv.v. Door sommigen schijnt verwacht te zijn, dat Dr. Kuyper op staanden voet de critiek, in deze recensie geoefend, door tegencritiek zou pogen te ontwapenen; en zelfs in populaire bladen en geschriften is er door meer dan één een wapen tegen Dr. Kuyper uit gesmeed, dat hij nog altoos in gebreke bleef, om zich tegen Dr. Daubanton te verweren. Dit vloeide voort uit onbekendheid met de goede manieren op wetenschappelijk terrein. Zij er daarom aan herinnerd, dat het bijna vaststaande gewoonte is, op recensiën geen tegencritiek te leveren, tenzij bij een tweede uitgave van het gerecenseerde werk hiertoe aanleiding bestaat. Tegencritiek wordt wel geleverd, maar uiterst zeldzaam, ert bij hooge uitzondering. Stellig niet ééns op de honderdmaal. De wetenschappelijke worsteling is geen hanengevecht, waarin men heet van den draad elkaar te lijf vliegt, maar een kalm, rustig bedrijf, waarbij men zijn opinie zegt, die door anderen laat beoordeelen, en nu voorts de uitwerking van beider woord afwacht. En wat vroeger leveren van anticritiek zelfs belachelijk zou gemaakt hebben, is, dat op den huidigen oogenblik nog slechts het eerste stuk van deze recensie in ons bezit is, en men den schrijver toch bedaard en kalm moet laten uitspreken. De wel geharnaste ridder zit rustig in het zadel, alleen de wilde boogschutter rent roekeloos door. We zouden er dan ook zelfs nu nog niet aan gedacht hebben op één punt Dr. Daubanton te woord te staan, indien men niet tot in gewone weekbladen, dat ééne punt met zekeren ophef voor de eenvoudige gemeentenaren gebracht had, om, kon het zijn, ons te brandmerken. Dr. Daubanton hebbe daarom de goedheid deze korte weerspraak niet als een afwijking van de goede manieren te beschouwen, en wille er niets anders in zien dan een ons afgeperst woord van verweer, niet tot hem gericht, maar meer tot hen onder de broederen, die ons stilzwijgen aan onvriendelijkheid, aan hoogheid, of we weten niet wat boozen demon toeschreven. Dit nu was ganschelijk misgezien. We wenschen noch onvriendelijk 77 JAARTAL 1893 EN 1894 78 noch hoog te zijn. Dat we zwegen was alleen, omdat o. i. tot antwoorden geen reden bestond, en in elk geval een populair blad als de Heraut niet geschikt is voor een wetenschappelijke anticritiek. Verder toont Dr. Kuyper in dit artikel dan aan, dat er geen tegenspraak bestaat — zooals Dr. Daubanton e. a. meenden — tusschen wat hij in 1884 en in 1894 over de plaats der Encyclopaedie in de wetenschap had gezegd. Ook in het Tijdschrift voor Qereformeerde Theologie werd Dr. Kuypers Encyclopaedie besproken. Ds. A. Brummelkamp wijdde daar in den derden jaargang (1896) een bespreking van bijna 50 bladzijden aan dit werk. Hier is de critiek der bewondering aan het woord in een opstel, dat zoowel om den degelijken inhoud als om den schoonen vorm nog waard is gelezen te worden. Het artikel vangt aldus aan: „Wenn die Könige baun, haben die Karrner zu thun", schreef Schiller, toen hij zag wat stofwolken de uitleggers van den Koningsberger wijsgeer naar alle kanten deden opgaan. En kwam het citeeren van een in het oog van het tegenwoordig geslacht zoo ouderwetschen dichter als Schiller, niet eenigszins in onbruik, dan zou niets natuurlijker zijn, dan het toepassen van genoemden versregel op de Encyclopaedie van Dr. Kuyper. Niet in den zin alsof dit werk zooveel tegenspraak ontmoet. Tot nog toe is dit het geval niet Veeleer is het in ons land, zelfs van niet-orthodoxe zijde, met verrassende waardeering begroet: en al spoedig na zijn verschijning, vond men in de „Theologische Litteraturzeitung", insgelijks van niet-orthodoxe hand, een sympathieke en zeer objectieve aankondiging van het Eerste Deel. Het woord van Schiller zou dan ook niet bedoelen dat dit werk geen bestrijding zal vinden. Dit zal het integendeel ongetwijfeld. Men denke slechts aan de diep ingrijpende opleidingsquaestie, zooals die onder ons, Gereformeerden, hoofdzakelijk naar aanleiding van dit boek is aan de orde gesteld. Maar hierbij zal het niet blijven. De modernen zullen, indien ze daartoe nog niet overgingen, deze Encyclopaedie moeten aanvallen, omdat zij „afrekent", om het eens familiair te noemen, met de zoogenaamde „godsdienstwetenschap", waarin zij de theologie willen laten opgaan: en wel afrekent op die peremptoire wijze, welke men van den schrijver gewoon is, wanneer hij als een zwaar gewapend ruiter te paard stijgt om een doodsvijand te bestrijden. En denkt men aan de stoutmoedigheid waarmee hij de tegenwoordig zoo grasseerende Bijbelcritiek te lijf gaat en haar de aangematigde dictatuur op theologisch gebied komt betwisten, dan kan het niet anders, of hij heeft ook de ethischen in het harnas gejaagd, en zij zullen hem dien overmoed met woeker betalen. Hebben zij niet reeds, zeer spoedig nadat het boek in het licht verschenen was, ergens bij de bespreking van de Pentateuch-quaestie een kleine scheur ontdekt in het pantser van den zwaargewapende: en heeft hij in de Heraut, toen niet moeten 79 JAARTAL 1893 EN 1894 toegeven, dat een kleine aanvulling zijnerzijds op dat punt niet onnoodig zou zijn ? *) Critiek zal dit boek dus ongetwijfeld vinden. Ook komt het niet in iemands brein op het recht daartoe te betwisten. De schrijver zelf zou niet wenschen, dat het op geen enkel punt tegenspraak uitlokte. Terecht zou hij dan kunnen twijfelen, of hij zijn tijd, en of zijn tijd hem wel begrepen had. Schillers gezegde op deze Encyclopaedie toegepast, wil dus eenvoudig te kennen geven, dat dit boek een derzulken is, die een voorraad van nieuwe denkbeelden aan de markt brengen. Een boek zooals er, op theologisch gebied, in lang geen verschenen is. Dat de vrucht bevat van jarenlange studie en nadenken. Dat dus epoque maakt, en nog heel wat pennen in beweging zal brengen, eer de stroom zich weer sluit en zijn gewonen kalmen gang zal hernemen. Schrijver dezes veroorlooft zich den wensch, dat het in het modern-theologische legerkamp den dienst zal doen van het geroosterd gerstenbrood in het leger der Midianieten (Richteren VII : 13). Dat het in Gereformeerde kringen den weg bereiden moge, tot een bij toeneming helderder bewustheid van de taak der Theologie. Bij het jonger geslacht tot een steeds warmer toewijding aan haar, die in dit opzicht, nemine contradiceute, Koningin der wetenschappen zal blijven, dat zij als wetenschap, de primordiale, dat is de gewichtigste waarheden behandelt, in welke het antwoord vervat is op de diepste vragen van het menschelijk hart. En eindelijk wenscht hij, dat in die Gereformeerde kringen in ons land, waarin men nog niet breekt met den Genootschapsband, maar met groote waardeering over Kuypers Encyclopaedie spreekt, dit boek de oogen moge openen, om te doen zien, dat niet in een Platonische voorliefde voor het Gereformeerde kracht ligt, maar in het beleven van hetgeen men belijdt Ds. Brummelkamp gaat nu voorts enkele hoofdpunten aanwijzen, waarin z. i. het belangrijke van Dr. Kuypers arbeid bestaat. Deze Encyclopaedie dan is een boek, dat de schifting in de geesten bevordert, doordat het: 1. principieel onderzoekt wat wetenschap is; 2. constateert, als een feit dat den ontwikkelingsgang der wetenschap domineert, dat er tweeërlei menschen zijn en daarom ook tweeërlei wetenschap is; 3. dat het aantoont wat Theologie als wetenschap is, en hare plaats aanwijst in den cyclus der menschelijke wetenschappen; 4. en eindelijk dat het goed recht bepleit van eene Christelijke Philosophie onder aanwijzing van het terrein waarop deze philosophie zich heeft te bewegen. Na aldus gewezen te hebben op hetgeen hem in het boek van Dr. Kuyper, vooral voor het wetenschappelijk bewustzijn onzer dagen, almee het belangrijkste schijnt, eindigt Ds. Brummelkamp met een *) Zie De Heraut 13 en 20 Januari 1895. JAARTAL 1893 EN 1894 80 enkel woord over den meestelijken vorm, waarin deze doorwrochte arbeid vervat is. Daaronder reken ik in de eerste plaats de denkkracht, waarmee de eenheid is bewaard in de conceptie van deze Encyclopaedie. Ik twijfel er niet aan of de vakmannen zullen, als het er aan toekomt, hun vraagteekens en bedenkingen te berde brengen; en Kuyper zelf zou het niet anders willen. Maar ik geloof dat zelfs de scherpstziende criticus zal erkennen, dat de schrijver begiftigd is met een zeldzame gave om uit een hoofdgedachte alle gevolgtrekkingen, tot in de kleinste bijzonderheden toe, te ontwikkelen; een gave die hem bijkans nergens begeeft. Men pleegt dat onverbiddelijk logische tusschen de regels wel eens als voor de praktijk minder bruikbaar voor te stellen. Maar verdient het, wanneer men aan den Goddelijken Logos gelooft en aan den menschelijken, op het gebied van het denken niet veeleer bewondering en toejuiching? Dan de stijl en de dictie van dit boek! Ongetwijfeld is Dr. Kuyper, gelijk hij het zelf onlangs uitdrukte, een onverbeterlijk veelschrijver; en, voeg ik er bij, is door dat vele schrijven zijn meesterschap over de taal niet weinig toegenomen. Doch in dit boek schijnt hij nu en dan zichzelve te overtreffen. In deze drie deelen niets van dat ongenietbare, dat den Duitschen theologen vroeger spreekwoordelijk eigen was, en dat nóg niet genoeg door hen wordt vermeden. Qeen „dikke brij stijl", zooals Vinet het noemde: geen lange, ineengedraaide volzinnen, waarvan men soms niet weet hoe den kop of den staart te vinden. De dictie is kort, krachtig, klaar en doorzichtig; wetenschappelijk, maar toch gespierd en zuiver Hollandsen. Dikwerf neemt, onder de aangrijpende macht van het onderwerp, de stijl een hoogere vlucht. Lees bijvoorbeeld wat in Deel II, pag. 469 v.v. over de Lyrische en Profetische inspiratie voorkomt, om geen andere passages te noemen. Daarenboven is dit boek rijk aan een macht en pracht van illustratie, zonder overlading, maar ter juister plaatse aangebracht, en daardoor voor het aanschouwelijk maken voor het geestesoog van de besproken zaak, uitnemend geschikt Dikwijls ook gelukt het den schrijver, aan het eind der paragraaf, in een paar als gebeeldhouwde volzinnen, de inhoud van het geheel te doen kristalliseeren en het gezegde daarmee in te prenten in het geheugen van den lezer. Nog heeft deze Encyclopaedie, althans voor onzen smaak, eene aantrekkelijkheid boven vele andere theologische werken van overigens groote waarde. Het is dat zij, ofschoon een geleerd boek, de opeenhooping van namen en titels, welke zoo lastig te lezen zijn en misschien niet altijd evenredig veel echte geleerdheid verraden, weglaat Waarschijnlijk hangt dit samen met den geheelen opzet van het werk. De schrijver is zich kennelijk bewust, dat hij van begin tot einde geheel zijn eigen weg gaat, en dus met wat anderen gedaan hebben zich niet behoeft in te laten, tenzij nu en dan, om te zeggen, dat zij het verkeerd gedaan hebben. Hiermee daagt hij natuurlijk onwillekeurig de critici uit, die hem ongetwijfeld daarvoor op scherper toets 81 jaartal 1893 en 1894 zullen brengen; maar het veraangenaamt de lezing van het boek ongemeen. En wat de scherpere critiek betreft, voor een geest als dien van Kuyper is daarin, dialectici gesproken, iets van nectar en ambrozijn. Ik zou nu nog kunnen struikelen over het reeds vermelde „Voorwoord", waarmee de auteur ons tot driemaal toe „door 't oor boort", en over de omstandigheid, dat in het Eerste Deel een „alphabetisch register" wordt beloofd, dat in het Derde, helaas, schijnt vergeten. Maar ik denk aan het door Bilderdijk zoo vaak geciteerde: Ubi plurima nitent, non ego paucis maculls offendar en zoek naar geen fouten van dien aard. Ik neem het boek in zijn geheel en dan heeft men uit deze regelen onbewimpeld genoeg kunnen vernemen, dat ik niet instem met sommigen, die liever gezien hadden, dat Dr. Kuyper dezen arbeid, immers alsnog (tot hoelang?) had achterwege gehouden. Ik verbaas mij veeleer dat mannen van wetenschappelijke vorming, mannen op wier eigen schouders een wetenschappelijke taak rust, een dergelijke verzuchting kunnen doen hooren. Zijn we dan zoo rijk in deze periode van negatieve theologie, aan opbouwenden grondleggenden arbeid, dat we vooreerst geen nieuwen aanvoer behoeven ? Of meenen we het zoo weinig ernstig met de klacht over het verval der Gereformeerde Theologie sedert de 18e eeuw, dat we reeds het goed recht van wat zich als vrucht harer herleving aandient, betwijfelen? Of staan we als Gereformeerde Theologen zoo zwak in onze schoenen, dat we reeds de aanraking met wat buiten het traditioneele of conventioneele gaat, moeten schuwen? Ik meende veeleer dat een danktoon ons voegt, hu het blijkt, dat de Theologie, ja waarlijk de verachte Theologie, die als een ancilla door de moderne wetenschap buiten het koor was gezet, haren smaders wat heeft te antwoorden; nu zij toont het prerogatief van Godswege haar toegekend, om te kunnen spreken over God en Goddelijke zaken, waarover de andere wetenschappen moeten zwijgen, te durven handhaven en verdedigen. Ik meende dat op die wijze de Theologie weer tribuit betaalt, haar wettig tribuit aan God Drieeenig, en na honderdjarigen slaap zich weer verjongt en verjeugdigt. Of gaat die roem misschien te hoog? Antwoordt men dat iedere vrucht van herlevend theologisch bewustzijn toch eerst aan den onfeilbaren toetssteen zal moeten worden gekeurd? Welnu, zoo zou ik willen zeggen, dat is juist de bedoeling. Niets anders wordt gevraagt Het ridderlijk strijdperk staat open. Men kome en kruise de zwaarden. A tout seigneur tout honneur I Maar men zoeke zijn kracht niet in een vreesachtig dempen der discussie, noch in een argwanige ontvangst van wat onder geen andere pretensie dan die van eerlijken, vlijtigen arbeid wordt aangeboden. Aan het gevaar van onder een papieren paus te komen, heeft de Gereformeerde Theologie in haren bloeitijd altijd weten te ontkomen, door het erkennen van scholen, richtingen, ebenbürtige groepen van geleerden, die de quaestie onderling ad fundum bespraken. Dat houdt de wetenschap wakker, en is de weg om niet te versteenen. Zoo blijve het dus ook thans. Want niet van het teren op den roem der vaderen leeft de Kuyper Bibt. g JAARTAL 1893 EN 1894 82 wetenschap, maar van het voortzetten van hun noesten onvervalschten arbeid. Wie het hierin met ons eens is, betuige met ons zijn warmen dank aan den schrijver der nieuwe Encyclopaedie, dat hij het Repos aiUeurs der Gereformeerde Theologie onzes tijds op zoo schoone en door zijn eigen voorbeeld op zoo krachtige wijze heeft toegeroepen. Welp, Februari 1896. A. BRUMMELKAMP. Ten slotte vestigen we nog de aandacht op het oordeel van den Amerikaanschen Hoogleeraar Warfield. De Engelsche vertaling van Dr. Kuypers Encyclopaedie, die gereed werd gemaakt door den Rev. J. Hendrik de Vries, M. A. te Princeton, en bij de firma Charles Scribers Sons het licht zag, werd door Prof. Dr. B. Warfield van Princeton bij het Amerikaansche publiek ingeleid met de volgende voorrede: Het is mij een waar genoegen te voldoen aan de uitnoodiging van mijn vriend, Rev. J. Hendrik de Vries — aan wien we ons allen van een plicht der dankbaarheid hebben te kwijten nu hij een deel van dit belangrijke werk in 't Engelsch heeft overgezet — om den schrijver daarvan met enkele woorden bij het Amerikaansche publiek in te leiden. Niet dikwijls doet zich de gelegenheid aan mij voor, om een denker van Dr. Kuyper's hoedanigheid bij een nieuwen kring van lezers bekend te maken, en ik acht het een hooge eer dat mij dit voorrecht te beurt valt Gedurende lange jaren heeft Dr. Kuyper een zeer merkwaardigen invloed in zijn eigen land uitgeoefend. Als leider en organisator van de Antirevolutionaire partij en hoofdredacteur van de Standaard — een nieuwsblad, dat, naar ons uit goede bron werd meegedeeld, niet alleen een plaats der eere, maar de plaats der eere onder de Nederlandsche dagbladen inneemt; — als stichter, verdediger en ziel van de Vrije Universiteit te Amsterdam, door welke het volk der Nederlanden een practische les krijgt in de mogelijkheid en hoedanigheid van een hooger onderwijs op Christelijke en Gereformeerde grondslagen, vrij van elke Staatsbemoeiing; als consequent pleiter in de Kerk voor geestesvrijheid, voor de rechten der belijdenis en voor de beginselen van de Gereformeerde waarheid, waaraan het Nederlandsche volk alles had te danken wat zijn grootheid bevorderde; als vurig voorstander van het hooge denkbeeld om allen die deze beginselen liefhebben, saam te brengen in een machtige gemeenschap, vrij om te belijden en te beleven den godsdienst huns harten; als een godsdienstleeraar, wiens onderrichtingen in zijn weekblad de Heraut het voedsel zijn voor honderden hongerige zielen, wiens voorlezingen aan de Vrije Universiteit een geslacht van theologen vormen, doorvoed niet minder met den historischen dan . met den systematischen geest, en naar wiens geschriften mannen uit alle partijen uitzien om licht en bezieling; kortom, als een kracht in Kerk en Staat, op wiens zwaard, zij, die zijn grondbeginselen deelen, met een welgevestigde hoop op zegepraal vertrouwen. Dr. Kuyper is heden ten dage waarschijnlijk de meest belangrijke persoon, zoo in het politieke als in het kerkelijke Nederland. Reeds 83 JAARTAL 1893 EN 1894 dertien jaren geleden achtte Dr. Johannes Gloël, die van buiten in Hollands kerkelijk leven een blik sloeg, het niet te veel, te zeggen dat Dr. Kuyper de meest gekende naam in Holland was (Hollands kirchtiches Leben, Würtemberg 1885) en ofschoon in dien tusschentijd vrienden zijn uitgevallen, zijn er ongetwijfeld ook vrienden gemaakt; terwijl de scherpe botsingen, die deze jaren kenmerkten, voorzeker niet aan de vermaardheid van den hoofdpersoon in dit alle» hebben afbreuk gedaan. Het is stellig hoog tijd, dat wij in Amerika met zulk een man kennis maken. Het hier volgend werk zal hem echter, natuurlijk, maar van één zijde zijner veelvuldige werkzaamheid aan ons doen kennen. Het biedt ons een fragment van zijn wetenschappelijken en theologischen arbeid; of, om het met juistheid te zeggen, het geeft ons een stuk van zijn theologische werken, alhoewel het mogelijk als zijn belangrijkste bijdrage, tot nog toe, voor de theologische wetenschap moet worden beschouwd. Maar de lezer zal ook in dat fragment de hoedanigheden zien uitblinken, welke den schrijver hebben gemaakt tot een leider als hij is: de diepte van inzicht, den omvang van zijn blik, de volkomenheid zijner methode, de helderheid in zijn beschouwing, de kracht zijner overtuiging, de welsprekendheid zijner taal, de duidelijkheid van zijn stijl, den rijkdom en de kernachtigheid van zijn beelden, de kracht, de degelijkheid en het boeiende in zijn betoog. Om een eenigszins juiste schets te geven van Dr. Kuypers werkzaamheid en bekwaamheid, zou men goed bekend moeten zijn met heel het staatkundige en godsdienstige leven van Nederland in de laatste dertig jaren dezer eeuw. Het zou zelfs een arbeid van gewicht zijn, een studie te maken van zijn streven en bedoelen uit zijn pennevruchten, die tot een zeer aanzienlijk getal uitgedijd en bijna heel het terrein van het maatschappelijk en kerkelijk leven in het Nederland onzer dagen betreffen. Wat dienomtrent bestaat, is een tamelijk oppervlakkige en niet zeer juiste schets van zijn leven en streven door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman. Ze dateert, jammer genoeg, van tien jaren geleden, en Dr. Kuyper heeft sinds dien tijd niet stilgestaan in zijn arbeid of leven; en dan is uiteraard het grootste deel er van gewijd aan een uiteenzetting van Dr. Kuypers politiek program als leider der Antirevolutionaire partij. Het zou echter aangevuld kunnen worden, wat zijn theologischen arbeid betreft, uit de sympathieke en leerzame bladzijden, die in Dr. Herman Bavinck's opstel over Recent Dogmatic Thought in the Netherlands zijn te vinden, zooals dit eenige jaren geleden in de kolommen van The Presbyterian and Reformed Review werd opgenomen. Hiermee zou door hen, die de beide zijden der zaak willen bezien, met vrucht kunnen vergeleken worden de reeks van opstellen over „De Nederlandsche Hervormde kerk onzer dagen", door Prof. H. G. Kleyn, van Utrecht, welke verschenen in een kerkelijk blad in Oostenrijk; terwijl Dr. Kuyper zelf een tip van den sluier, dfe zijn vroeger leven bedekte, heeft opgelicht in een kostelijke brochure, door hem eigenaardig Confidentie genoemd. Met deze verwijzingen hoop ik mij zelf veront- JAARTAL 1893 EN 1894 84 schuldigd te hebben, als ik hier niet meer dan de hoofdlijnen aangeef van zijn theologischen arbeid. Nu volgt een korte levensschets van Dr. Kuyper, waarna Prof. Warfield aldus voortgaat: Ter bereiking nu van die zelf gekozen taak, om aan Gods Woord en de beginselen der Gereformeerde religie in Nederlands burgermaatschappij en godsdienstig leven die plaats te geven welke hun toekomt, heeft Dr. Kuyper gebruik gemaakt, op de krachtigste en veelzijdigste wijze, van alle middelen waardoor hij den geest en het hart des volks kon treffen. Hij redigeert het staatkundig dagblad De Standaard, dat door hem tot een wezenlijke macht in den lande is geworden. Hij geeft een godsdienstig weekblad uit, De Heraut, en behandelt daarin zoo principieel mogelijk alle onderwerpen van beteekenis met betrekking tot theologie en religie. Hij dient den Staat der Nederlanden als lid van de Tweede Kamer. Hij dient de kerk als professor in de dogmatiek aan de theologische faculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam Het spreekt vanzelf, dat door hem ook ruim gebruik wordt gemaakt van de bespreking der quaesties van den dag en hun wetenschappelijke uiteenzetting. Politieke brochures, stichtelijke werken, studies op kerkelijk en theologisch gebied, alle van zijn hand, zijn in schier onafgebroken reeks door de drukpers afgeleverd. Het is op zichzelf reeds een verzameling van beteekenis voor een ijverig man, als men alleen ziet op de hoeveelheid, maar als men op de hoedanigheid let, 't zij uit het oogpunt van prachtigen stijl, overvloed van bijzonderheden, diepte van inzicht of kracht van betoog, is het eenvoudig een wonder. Daar zijn in onze dagen weinig vertoogen verschenen over maatschappelijke en sociale quaesties, die in hun strekking zoo ver gingen en even diep waren gedacht; weinig stichtelijke stukken, die zoo verhieven en tot de kern doordrongen; weinig theologische verhandelingen van zooveel diepte en levenwekkende kracht. Onder de belangrijkste zijner theologische geschriften moeten zeker genoemd worden de overtalrijke brochures, die voortdurend de pers verlieten, met name de Rectorale Oraties aan de Vrije Universiteit te Amsterdam gehouden, waarvan onderscheidene de afmetingen hebben van kleine verhandelingen, en die, met heel een reeks van toelichtende noten voorzien, het bekoorlijke hebben behouden van Dr. Kuypers gesproken woord. Zoo mogen als voorbeeld genoemd de oratie over de „Hedendaagsche schriftcritiek in haar bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods", uitgesproken in 1881, „Calvinisme en kunst", van 1888, en „De verflauwing der grenzen", in 1892 uitgesproken. Onder zijn meer belangrijke werken op wetenschappelijk theologisch gebied zij in 't bijzonder vermeld zijn uitgave over de Opuscula Theologica van Fransiscus Junius, uitgegeven in 1892; zijn lijvige commentaar, in vier deelen, op den Heidelbergschen Catechismus, den titel dragend van E Vota Dordraceno, in 1892—'95 verschenen; zijn eenigszins populaire verhandeling over „Het werk van den Heiligen Geest", in drie deelen, uitgegeven in 1888—'89; en boven die alle, 85 JAARTAL 1893 EN 1894 ongetwijfeld, zijn Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, in drie deelen, uitgegeven in 1894, waarvan dit boek het gedeelte van een Engelsche overzetting biedt, ■ ■* Dit belangrijke werk verschilt van andere theologische encyclopaedlen in velerlei opzicht. Het onderscheidt zich door de juistheid der wetenschappelijke conceptie en door de bekwaamheid, waarmee het eigen gebied der encyclopaedie is behandeld en ingedeeld. Het onderscheidt zich niet minder door den machtigen greep in de stof zelve en de groote zorgvuldigheid, waarmee alles in zijn bijzonderheden is uitgewerkt. Ook onderscheidt het zich door den aantrekkelijken stijl, die nooit saai is, maar dikwijls tot ware welsprekendheid zich verheft. Doch bovenal onderscheidt het zich door de kloekheid, waarmee het is gebaseerd op de beginselen van de Gereformeerde theologie; waarmee het zijn uitgangspunt neemt in wat Calvijn noemde de semen rellgionis, of de sensus dtvinitatis in ipsis meduüis et visceribus hominis infixus, zoodat het aanstonds hem, die een ander uitgangspunt kiest, doet zien hoe bijna dwaas hij toch handelt; én waarmee het heel zijn betoog opbouwt op de erkenning van de waarheid der gereformeerde grondstellingen en dus dadelijk laat uitkomen, dat het in veel van het gezichtspunt der andere systema verschilt. Met zoo een rijk boekdeel voor zich, als dit werk is, zal het voor den lezer zeker niet noodig zijn over de methode of hoedanigheid te spreken. Alleen moge hij bedenken, hier slechts met een deel van het gansche werk te doen te hebben. Geheel compleet bestaat het uit drie zulke deelen als dit. Het eerste van die is een inleiding en behandelt den naam, de idéé en conceptie der Encyclopaedie, en dan, meer in 't bijzonder, de idéé, de indeelingen en (gansch zeer uitvoerig) de geschiedenis der theologische encyclopaedie. Het tweede deel — het hier vertaalde — is het algemeene deel en bespreekt, gelijk de inhoudsopgave doet zien, al die vragen die de plaats der theologie onder de wetenschappen betreffen, en de natuur der theologie als een wetenschap met een principium. in zichzelve. Dit deel onderscheidt zich door de uitgebreide en diepgaande bespreking van het Principium Theologiae, al verbreekt het — 't is waar — eenigszins de proportiên van de behandelde stof en doet een zijstap op het gebied der dogmatiek, waarover de schrijver behoorlijk zijn verontschuldiging maakt, maar waarmee de lezer zoozeer gebaat is, dat hij integendeel zeer dankbaar zal wezen juist voor deze invoeging. Het derde deel loopt over de behandeling van de verschillende theologische indeelingen en is met verwonderlijke frischheid en oorspronkelijkheid bewerkt. Het is te hopen dat de ontvangst, aan dit deel te beurt vallend, een zoodanige moge zijn, dat uitgevers en vertaler er door worden aangemoedigd om voort te gaan en het werk in zijn Engelschen vorm geheel te geven, en dat alzoo dit boek, in den letterlijken zin van het woord, slechts een inleiden van Dr. Kuyper bij Engelsche lezers wèzen moge. Uit ervaring kan ik meedeelen, dat hij, die één vertoog van Dr. Kuyper leest, zeker den lust naar meer zal voelen opgewekt. Princeton, 16 Juni 1898. BENJAMIN B. WARFIELD. JAARTAL 1895 86 Van moderne zijde verscheen nog: De Theologie van Dr. A. Kuyper door Dr. B. D. Eerdmans. Leiden 1909. Een tweede, geheel herziene en verbeterde uitgave van de Encyclopaedie werd in 1910 door Dr. H. H. Kuyper bewerkt. 133. Mr. Levinus Wilhelminus Christiaan Keuchenius. Overgenomen uit het tijdschrift „Mannen en Vrouwen van beteekenis", XXVI. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zn. 1895. Van Keuchenius gaf Prof. Dr F. L. Rutgers een levensbericht. Wat Dr. Kuyper ons hier biedt is meer een karakterschets. Het geschrift is verdeeld in 13 hoofdstukken. 1. Hoe Keuchenius bij ons volk bekend werd. 2. Wat er toen achter hem lag. 3. Hoe hij tot zijn motie kwam. 5. Wraakoefening. 6. Elected I submit. 7. Van 1879 tot 1889 in het Parlement. 8. De BillitonQuaestie. 9. Het laatste bedrijf. 10. Keuchenius in zijn persoonlijk leven. 11. Keuchenius als belijder. 12. Keuchenius als strijder. 13. Keuchenius in zijn lijden. Keuchenius' leven en beteekenis door een man als Kuyper beschreven, dat was ongetwijfeld op zichzelve reeds een belangrijke gebeurtenis. Niet minder van belang ook was zeker het leven van dezen man van karakter, wiens nagedachtenis onder ons christenvolk tot zegening bleef. En van zeer groot belang was bovendien Keuchenius' biografie voor het tijdsgewricht, waarin ze verscheen, n.1. tijdens de scheuring in de antirevolutionaire partij tusschen Kuyper en Lohman. Welnu, Kuypers biografie getuigde van de grootste waarheid, nuchterheid en rondheid, en was daarom den eenvoudigen, eerlijken, oprechten Keuchenius waardig. Dr. Kuyper had dan ook voor dit geschrift aanspraak op den hartelijken dank van ons calvinistisch volk, dat immers zijn Keuchenius nooit vergat. We kregen in dit geschrift het beeld van onzen Keuchenius weer, en een blik in zijn binnenste, in de wonde van zijn ziel, die hij in de dagen van zijn strijd stelselmatig verbergde. Keuchenius gevoelde zich — het was aan zijn vertrouwden niet geheel onbekend — niet op zijn gemak in de antirevolutionaire Kamerclub onder leiding van de Savornin Lohman. Hij klaagde over Lohmans politieke leiding, waardoor feitelijk de Roomschen onze leidslieden werden. En zoo had zich ten leste het denkbeeld bij hem vastgezet, dat alle samenwerking met Rome, op wat vast accoord ook, op onzen ondergang moest uitloopen. Hiervoor geen genoegzaam open oog te hebben, was niet een der minste grieven, die hij tegen den heer Lohman had, wien hij het evenmin vergeven kon, dat hij wel tegen de liberalen, maar nooit tegen de conservatieven optrad, en daardoor het antirevolutionaire denkbeeld in het antiliberale liet vervloeien. 87 JAARTAL 1895 Dit standpunt van Keuchenius — zoo schrijft Kuyper op blz. 59 v.v. — evenals zijn protest tegen dien loop van zaken heb ik steeds gewaardeerd, en ten deele beaamd, maar nochtans steeds gepoogd, hem, zooveel doenlijk, tot samenwerking met den heer Lohman te bewegen. Of ik dit thans nog in die mate zou doen, blijve hier buiten bespreking. Wat mij destijds bewoog, de leiding van de Kamer in handen van den heer Lohman te wenschen, was de overtuiging, dat Keuchenius al onze Kamerleden wel zeer ver te boven ging in de zeggingskracht om voor de eere van een beginsel op te komen, maar dat leiding der zaken tot een practische uitkomst niet van hem te verwachten was. Had ik dit reeds vroeger vermoed, dit vermoeden was tot zekerheid geworden door Keuchenius' hardnekkigen strijd tegen de Vaccinatie. Zijn pleidooien ten deze, zoowel in de Kamer als in de pers gevoerd, zijn boven mijn lof, getuigende van zeldzame zaakkennis, medischen overmoed geeselend op snerpende wijze, en u tot lezen uitlokkend door uitnemende satire. Maar onderwijl deze pleidooien een breedte erlangden, die de aandacht afleidde, ging de actie tegen den vaccinedwang te niet, en bezweek de Anti-vaccinebond, waarvan de leiding hem was toevertrouwd, door ontstentenis van practisch handelen. Hiermede is niets te kort gedaan, noch aan den gloed zijner overtuiging, die ook in dat geding schitterde, noch aan den moed, waarmede hij volhardde; doch alleen uitgesproken, dat men een onweerstaanbare pleitbezorger voor een heilig beginsel kan zijn, ook al behaagde het den Vader der geesten aan zoo edele gave niet ook nog die andere van systematisch-practisch handelen toe te voegen. Er niet blind voor, dat dit metterdaad bij Keuchenius alzoo was, bleef mij geen anderen uitweg open, ook waar de club zich steeds verder van mij vervreemdde, en gestadiger kritiek mijnerzijds uitlokte, toch de actie die op het Lager Onderwijs aanging niet te storen; tot dat einde bij Keuchenius steeds Lohman's houding te verschoonen; en hem zooveel het kon tot medewerking met de club te bewegen. Dat ik hierin vaak te ver ging en in mijn pleidooi een enkele maal zelfs den schijn op mij laadde, alsof ik Keuchenius in zijn generale geschil met Lohman ongelijk gaf, wil ik van achteren niet ontveinzen. Voor zoover ik hierin mis ging, strekke het feit, dat ik toch nimmer vermoed heb, noch vermoeden kon, dat later pijnlijke ervaring tot zekerheid verhief, zoo al niet tot verontschuldiging, dan tot verschooning. Om den overleden vriend recht te laten wedervaren, heb ik zijn protest tegen den toenmaligen gang van zaken, dat hij alleen op mijn aandrang stilhield, thans met zijn eigen woorden doen uitkomen. Iets waartoe te gebiedender noodzakelijkheid bestond, overmits anderen door enkele stukken uit brieven van Keuchenius aan het publiek te maken (natuurlijk geheel tegen hun bedoeling) allicht den indruk hadden gevestigd, alsof Keuchenius meer aan Lohmans kant stond en Lohmans politieke zienswijze beaamde. Dat ik niet dan uiterst spaarzaam uit zijn brieven citeerde, en met name wegliet al wat beoordeeling van personen en karakters betrof, gebood kieschheid, te meer waar ons nog slechts JAARTAL 1895 88 anderhalf jaar van het sterfbed van den auteur der brieven scheidt. Voor het doel van deze schets was het mij genoeg, zoo ik, om Keuchenius in het rechte licht te plaatsen, maar duidelijk kon doen uitkomen, hoe hij, met name sinds 1883, gestadig in verzet heeft gestaan tegen de door Lohman gevolgde politieke gedragslijn, en hoe vooral op mijn aandrang zich van het voeren van publieke oppositie onthouden heeft; maar hoe dan ook juist deze gewrongen positie oorzaak werd, dat hij de vleugels niet kon uitslaan, en daardoor in de parlementaire actie van '79—'89 niet uitkwam, gelijk vriend en vijand dit had verwacht Dit muisje had een staartje. In no. 614 van het dagblad De Nederlander werd Kuypers inlassching in de levensschets van Keuchenius, van enkele zinsneden uit zijn brieven van hem, gelaakt als in strijd met Kuypers vroegere afkeuring van het publiceeren van brieven over personen. En dit gaf Dr. Kuyper weer aanleiding tot een breedvoerig antwoord in De Standaard van 9 October 1895. Hij stelde daarbij op den voorgrond, dat hij zijn denkbeelden over de publicatie van of het citeeren uit brieven ontleend had aan Mr. Groen van Prinsterer, zonder echter zóóver te gaan, als Groen meende dat geoorloofd was. Dit wordt dan met voorbeelden toegelicht. Verder ziet Dr. Kuyper dan de vraag onder het oog, of de verhouding, waarin hij tot den heer Lohman stond, zulk een invloed mocht hebben op de opvatting van zijn taak als biograaf, dat hij om Lohmans wil op dit punt de historische rehabilitatie van Keuchenius had mogen weglaten. Naar mij voorkwam, stellig niet. Dat de verhouding tusschen de heeren Keuchenius en Lohman in de periode, die ik behandelde, d. i. van 1879—1889, in klimmende mate gespannen is geweest, en dat de heer Keuchenius zich in 't generaal met de parlementaire gedragslijn van zijn ambtgenoot niet kon vereenigen, is onder alle antirevolutionaire Kamerleden een notoir feit. Het was eenvoudig zoo. Het is de waarheid. En wat kon er dus voor den heer Lohman hinderlijks in liggen, dat deze waarheid door den historieschrijver geboekstaafd werd? Had ik dit feit nu in mijn eigen woorden medegedeeld, zoo had ik partijdig kunnen schrijven. Alleen het citeeren van Keuchenius eigen woorden, liet mij persoonlijk buiten spel. Alleen zóó, bleef ik objectief. Eindelijk vraagt Dr. Kuyper nog: Was dan misschien mijn teekening eenzijdig ? Ik meen te mogen zeggen, dat ook dit niet het geval was; want 89 JAARTAL 1895 zelf sprak ik uit, dat Keuchenius om mijn critiek op zijn Ministerschap gebelgd was; mij voor het leiderschap in de Kamer minder geschikt scheen; door mij, bij mijn samenwerking met den heer Lohman, was tégengewerkt; en in de electorale quaestie niet geheel op mijn standpunt stond. Dit alles zeg ik niet nu pas, maar dat staat aldus in de biographie zelve te lezen. De voorstelling, alsof ik deze citaten gegeven had met het opzettelijke„doel, om daardoor den heer Lohman onaangenaam te zijn, werp ik dan ook verre van mij. Toen ik in Mei 1894 aangezocht werd, om de levensschets van Keuchenius te leveren, nam ik niet dan aarzelend die opdracht aan, en deed het, zonder ook maar met een haar van mijn hoofd te denken aan de brieven, die ik van Keuchenius bezat. Gedurig heeft de redacteur van Mannen van beteekenis mij moeten manen, om aan deze studie te beginnen, zoo geweldig zag ik er tegen op. Nu reeds een man als Keuchenius in beeld te brengen, is zoo ongelooflijk moeilijk. Beproef het maar eens! Ook toen ik later aan den arbeid toog, had ik nog geen enkelen der brieven ingezien, en reeds een heel deel van mijn schets was voor den druk gereed, eer ik ze consulteerde. Daartoe kwam ik pas, toen ik voor de vraag stond, hoe de tweede parlementaire periode van Keuchenius leven (van 1879—'89) te verklaren. Toen las ik ze door. En bij dat doorlezen bleef het woord van den ontslapen vriend mij al sterker prikkel In de consciëntie. Jarenlang had ik Lohman tegenover Keuchenius gesteund, en op Keuchenius' tegenbetoog bijna nimmer genoegzaam acht geslagen. Maar thans, bij de geheel veranderde verhoudingen, ze herlezende, maakten diezelfde woorden, waar ik vroeger over heen las, op mij een zoo geheel anderen indruk. Ze overtuigden mij dat ik Keuchenius onrecht had aangedaan, en steeds duidelijker trad de verplichting voor mij, om dat onrecht te herstellen. Ik zelf ben het dan ook, die door die publicatie mij zeiven in min gunstig licht gesteld heb. Vooral mijn tegenwerking had Keuchenhts zoo pijnlijk aangedaan. Dat las ik uit eiken brief. En uit dien hoofde zou ik mijn recht als historieschrijver verbeurd hebben, indien ik het begane onrecht niet gebeterd had. Zooverre is het er van daan, dat ik deze biographie de propos déttbéré zou ondernomen hebben, met het booze doel om een derde te treffen. Na de uitgave heeft dan ook de zoon van Mr Keuchenius mij verzekerd, dat zijn vader metterdaad zeer veel onder deze pijnlijke verhouding geleden, en alleen uit nederigheid zich stil gehouden had. Mocht, wie ook, de door mij meegedeelde feiten of voorstellingen wraken, dan ben ik natuurlijk te allen tijde tot verweer of rectificatie bereid. JAARTAL 1895 90 Vergelijkenderwijs heb ik nooit aan eenig werk zoo veel tijd en inspanning ten koste gelegd als aan deze Levensschets. Met de uiterste nauwkeurigheid heb ik onderzocht, eer ik schreef. En ik meen nog op dit oogenblik voor alles wat ik schreef te kunnen instaan. Maar natuurlijk, vergissen blijft menschelijk, errare humanum est. En indien men, mits dan persoonlijk en met naam een critiek op mijn studie levert, die hout snijdt, ben ik gaarne bereid te antwoorden, en terug te nemen wat onjuist mocht blijken. Ook mij is het niet om een geflatteerd, maar om het wezenlijke beeld van Keuchenius te doen; en al tint een biograaf de schaduwzijde van zijn beeld nooit te donker, weggelaten heb ik die schaduwzijde ook bij Keuchenius niet De quaestie waarom het hier ging bleef destijds hangende; zie De Nederlander no. 626. Maar in 1925 verscheen van de hand van den heer E. A. Keuchenius een apologie onder den titel: Keuchenius en De Savornin Lohman. Daarin vindt men o. m. het laatste politieke stuk van Keuchenius' hand in Maart 1893 geschreven, getiteld: Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, dat na zijn dood in portefeuille gevonden werd. Om echter den toen pas ontvlamden strijd tusschen Kuyper en Lohman niet aan te wakkeren, werd het door den zoon van Keuchenius destijds achtergehouden, bij de verzending van papieren aan Dr. Kuyper en Prof. Rutgers, bij de voorbereiding van hun beider levensschets van Keuchenius. De hartstochtelijke verontwaardiging echter, waarmee Kuypers biografie door Lohman ontvangen en in De Nederlander aangevallen was, dwong Keuchenius' zoon de copie van dit stuk per aangeteekenden brief aan Lohman te zenden, begeleid door een schrijven waarin o. a. te lezen stond: „Aanleiding tot de toezending hiervan vind ik in het ingezonden stuk van den heer Kuyper in no. 7237 van De Standaard, waarin Dr. Kuyper naar aanleiding van een mij onbekend artikel in no. 614 van De Nederlander de publicatie van brieven in de levensschets van mijnen Vader verdedigt. Aan het slot van dit stuk handhaaft Prof. Kuyper als eisch van de objectieve waarheid de noodzakelijkheid om in de tweede parlementaire periode van mijnen Vader, politieke verhoudingen te bespreken die thans wel is waar in den strijd nog pijnlijker uitkomen, maar die niet verzwegen mochten blijven zonder het geïsoleerde standpunt van mijnen Vader onverklaard te laten. De biograaf is geschiedschrijver van de korte spanne tijds in het menschenleven, dat hij beschrijft. De bovenbedoelde politieke verhoudingen hebben zulk eenen integreerenden invloed uitgeoefend op het parlementaire leven van mijnen Vader, dat zwijgen onmogelijk was. Nevensgaand stuk van mijnen Vader toont dit aan en bevestigt thans de gegrondheid van Dr. Kuypers zelfbeschuldiging." 91 JAARTAL 1895 De heer E. A. Keuchenius noemt het smartelijk, dat van Lohman nooit eenig teeken van ontvangst van dit stuk en het begeleidend schrijven ontvangen werd; nog smartelijker echter, dat het Lohman er niet toe gebracht heeft om openlijk zijn ongelijk tegenover Kuyper in deze te erkennen, al zou het dan ook te zwaar voor hem geweest zijn om datzelfde ten opzichte van Keuchenius te doen, zij' het dan ook na zijn dood, gelijk Kuyper zulks gedaan heeft. T. a. p. blz. 90 en 91. Zie voorts: Alexander Frederik de Savornin Lohman, Karakterschets door H. van Matsen, blz. 136. 134. De Christus en de Sociale nooden en Democratische Klippen. Amsterdam, J. A. Wormser. 'tWas in het voorjaar van 1894. De Deputatenvergadering van 30 Maart had zich in enkele resoluties uitgesproken vóór de uitbreiding van het kiesrecht volgens het ontwerp—Tak van Poortvliet. Door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman was echter op die vergadering oppositie gevoerd met name tegen de tweede resolutie: „de vergadering verstaat de beteekenis van de nu komende verkiezingen in dien zin, dat het geldt eene worsteling tusschen het conservatisme van alle gading eenerzijds, en anderzijds tusschen hen, die voor het Volk achter de kiezers opkomen; een strijd waarin de antirevolutionaire partij, aan haar beginsel en verleden getrouw, van uit haar eigen standpunt, zich op onverdachte wijze tegen het conservatisme heeft te weer te stellen." Vergelijk: Alexander Frederik De Savornin Lohman: Karakterschets door H. van Malsen, blz. 271. Intusschen hief De Standaard de leuze aan: Het „volk achter de kiezers" erin, en schreef dit blad nog vlak vóór de stembus (9 April): Vast en onwrikbaar staat onze overtuiging, dat onze Heiland, indien Hij nog op aarde was, ook nu zich aan de zijde van het verdrukte en tegenover de machthebbers dezer eeuw zou plaatsen. Hij, die ons betuigde hoe eer een kemel door het oog van een naald gaat, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk der hemelen; die het penningske der weduwe tegenover het goud der machtigen stelde; die den armen Lazarus zalig sprak; en zich steeds ontfermde over alle lijdenden en bedroefden en verdrukten; zou ook nu niet anders kunnen doen, dan zijn stem met kracht verheffen tegen den geest van Mammon, en tegen den trots, de hoovaardij en de zelfgenoegzaamheid onzer eeuw. Door Hem geleerd, en in trouwe aan zijn Woord, mochten ook wij dus niet anders doen, dan ons kloek en beslist scharen aan de zijde van hen, die den noodstand onzer dagen verhelpen willen, en uitzien naar zulk een inrichting van den Staat, als aan de bestaande ongerechtigheid een einde kan maken en een betere toekomst kan profeteeren. JAARTAL 1895 92 Na de opening der stembus verscheen van de hand van Mr. Lohman een vlugschrift aan Dr. A. Kuyper onder den titel: Een valsche Leuze. Het werd door Dr. Kuyper in De Standaard van dag tot dag besproken. En had het Mr. Lohman o. m. gegriefd, dat De Standaard verklaard had den Heiland aan zijn zijde te weten, nu volgde in de nummers van 18 Juni tot 9 Juli een artikelenreeks over De Christus en de sociale nooden. In het eerste artikel wijst Dr. Kuyper als ter inleiding op het getuigenis van den heer Anatole Leroy Beaulieu, voorkomende in de Maart-aflevering 1894 van de Revue des deux mondes, aangaande de positie, die door de Christenen, in strijd met den geest van den Christus, tegenover het geld, en dus tegenover den Mammon ingenomen wordt. Dat getuigenis is allesbehalve vleiend. In het tweede en derde artikel gaat de schrijver na, welke de sociale verhoudingen waren in de Romeinsche wingewesten ten tijde van Jezus. Deze moeten wij, zegt hij, kennen, om de leer van Jezus in deze materie goed te kunnen begrijpen en op den rechten prijs te schatten. Hij legt ons hier de teekening van Uhlhorn voor, die de heidensche wereld een wereld zonder liefde noemt, en staat dan meer bepaald bij Israël stil. In de volgende artikelen werd de bewering gedaan en gestaafd, dat Jezus zelf Zijn positie niet onder de hoogere maar onder de lagere standen der maatschappij koos en dat Hij bij voorkeur tot de armen zich wendde. Zijn eerste optreden in de synagoge te Nazareth en Zijn eerste zaligspreking in de Bergrede bewijzen, dat Hij de armen in socialen zin zocht. In de Bergrede zijn verder vele uitspraken, die op de sociale tegenstelling betrekking hebben. Dr. Kuyper wijst op vier grondgedachten, die tevens de hoofdgedachten in de leer van Jezus Koninkrijk zijn. De eersté is deze, dat het geld op aarde een onheilige, tegen God over staande macht is geworden, en dat er daarom aan het kapitaal als zoodanig een vloek kleeft. De tweede grondgedachte staat in Matth. 6 : 19—21 te lezen: Vergadert u geen schatten, enz. De derde grondgedachte omtrent de sociale verhoudingen is deze, dat gij geen andere schatten begeeren zult dan die zich richten op hetgeen gij noodig hebt voor uw levensnooddruft. In Matth. 6 : 25—34 staat zij te lezen. De vierde grondgedachte raakt de vraag hoe te handelen met het bezit, met wat ge het uwe noemt, met het goed en goud waarover gij meester zijt. Te dien opzichte bevat de Bergrede drie uitspraken: 1». Sta niet te sterk op uw eigendomsrecht; 2». leen aan wie uw hulp inroept, en 3°. geef aalmoezen. Uit al deze gedachten leidt de schrijver af, dat de Christus tot op zekere hoogte wel ter dege zekere peraequatie van het bezit heeft gewild. Geen communisme, maar gelijkmaking voor wat de gewone behoeften des levens betreft. 93 JAARTAL 1895 Verder toont de schrijver aan, dat de vier genoemde grondgedachten in Jezus' optreden steeds terugkeeren, maar men moet niet uit het oog verliezen, dat bijna alle uitspraken van Jezus op sociaal gebied in verband staan met het koninkrijk der hemelen. Eerst van dat standpunt uit valt dan ook op Jezus' antwoord aan den rijken jongeting het rechte licht en op de gelijkenis van den rijken dwaas. Nog tal van uitspraken weegt de schrijver en zoo stelt hij tegenover de Revolutie het Evangelie. Ten slotte wordt den huidigen predikers ernstig op het hart gebonden om dit deel van het Evangelie, dat op de sociale verhoudingen ziet, meer dan tot dusver voor de gemeente te brengen, voor haar uit te leggen en op haar toe te passen. De macht van het Evangelie is een snijdende macht, om eenerzijds de rijken van hun kapitalistische neigingen en anderzijds de armen van hun socialistische velleïteiten af te brengen. Gods Woord roept: Opdat de rechtvaardige zijn handen niet uitstrekke naar onrecht. Tijdens de zomervacantie werd Dr. Kuyper ernstig ziek. Pas in Januari van het volgend jaar kon hij zijn arbeid aan De Standaard hervatten. Hij deed dat aldus: AMSTERDAM, 29 jan. 1895. Nu het mij gegund wordt, zij het ook nog met gebroken kracht, de redactie van De Standaard weer op te vatten, moge een persoonlijk woord vooraf niet misplaatst zijn. Niet om uiting te geven aan de gewaarwordingen, die zich bij het terugkeeren tot de levenstaak onwillekeurig verdringen in het gemoed van wie tijdelijk in die levenstaak gestuit werd. De deur van het hart komt niet aan de straat uit. Maar ik heb mij, ook als publicist, van een schuld te kwijten. Te kwijten van de schuld der erkentelijkheid aan die leden der redactie van mijn blad, die zoo beleidvol, toen mij krankheid overviel, insprongen, en zoo met een prudentie, die mij rust schonk, als met een talent, waaraan hulde te brengen mij een voorrecht is, de rubriek der hoofdartikelen overnamen. Te kwijten niet minder van de schuld der dankzegging aan de Nederlandsche pers in het algemeen, die mij door haar ongedwongen belangstelling in mijn krankheid verraste; voorzooverre ze anders tegen mij overstond, ijlings, toen ongeval mij bulten gevecht stelde, het zwaard opstak; en zelfs naar eisch van der journalisten gild, het woord van kameraadschappelijke sympathie niet terughield. Maar toch, bovenal mij te kwijten van de schuld aan mijn lezers, om, nu ik, zij het ook nog in de achterhoede, mij toch weer op het politieke slagveld wagen ga, van meetaf duidelijk te doen uitkomen, m welke gevoelens ik thans sta. Zes lange maanden van stille overpeinzing gaan niet zonder vrucht aan iemands geest voorbij. Zelf uit het gewoel weggenomen, neemt men uit de verte dit ge- JAARTAL 1895 94 woel meer voorwerpelijk waar, en geraakt allengs in de vereischte stemming, om eigen optreden daarin strenger, andërer woord en handel zachter te beoordeelen. Zoo wordt ongemerkt het militante in zin en neiging getemperd, en herwint de geest van verzoening zijn bekoring. En al mag dan „het eerste en hoog gebod" nooit achter het tweede geschoven, zoodat trouw, onwrikbre trouw aan beleden waarheid en aanvaard beginsel, van zelf de grens trekt, die de opgewelde gemeenschapszin nooit overschrijden mag, toch leeft op dit oogenblik in mij de begeerte, om, bij den strijd met de mannen van tegenovergesteld beginsel, mij te ernstiger te spenen aan wat bitterheid kon kweeken, en den band, die ons als burgers van eenzelfde land vereenigt, ook al mocht de strijd weer hoog gaan, nimmer geheel uit het oog te verliezen. Dit geldt in nog sterker mate ten opzichte van hen, die, in hoofdbeginsel hetzelfde belijdend, slechts in de afgeleide beginselen en hun tactische toepassing andere paden bewandelen, en bij den stembusstrijd van '94 tegenover hun broederen positie namen. Of in de toekomst alle Protestantsche Antirevolutionairen weer als één corps zullen kunnen optreden, is thans nog niet te beslissen. „Antirevolutionair" is een even wijd begrip als „revolutionair"; en gelijk de revolutionairen, heel Europa en Amerika door, in taaierbehoudende en vlugger-vooruitstreyende groepen uiteenvielen en nog vallen, kunnen ook de Antirevolutionairen, zoodra hun aantal en de invloed hunner bemoeiing zich uitzet, niet duurzaam aan splitsing ontkomen. Reeds sinds jaren is zulk een splitsing ook ten onzent tusschen Protestantsche en Roomsche Antirevolutionairen een feit. Een feit evenzeer het verschil in opvatting van het Antirevolutionaire stelsel tusschen hetgeen wij in Nederland leerden en de Kreazzeitung in Pruisen, of ook de Czaar aller Russen aan de Nawa bedoelde. Maar schijnbaar althans trokken de Protestantsche Antirevolutionairen in Nederland dusver nog één lijn. Meer nog, zoo dikwijls het aan allen gemeenschappelijk hoofdbeginsel weer in het geding komt, zullen ze dit blijven doen, ook al organiseerden ze zich in smaldeelen. Niet persoonlijke willekeur, alleen de drijfkracht van het beginsel voert in het politieke leven heerschappij, nu eens uiteenslaande wat slechts door leugen samenbleef, en dan weer saamsnoerend, wat uit booze bitterheid den ouderlingen samenhang verbrak. Menschen schijnen hierbij wel van beteekenis, maar kracht ter beslissing oefent toch alleen Hij, die in de worsteling van 's menschen geest, Zijn pteit, het pleit van de Waarheid tegen de Leugen, beslecht, en tot de eere zijns Naams doorzet Ook thans maan ik daarom tot voorzichtigheid. Zij men in het oordeel over den broeder niet te haastig, en legge men zich beiderzijds meer op zelf-critiek toe. Blijve het bittere woord, dat naar buiten wil, achter de lippen terug, en druppele het woord van onderlinge waardeering niet al te karig. Het beslissend antwoord op de pijnlijke vraag, of we één kunnen 95 JAARTAL 1895 blijven, dan wel als vroede mannen ter linker- en ter rechterhand uiteen zullen gaan, krijgt ge toch niet van het kiesrechtvraagstuk. Bij dit vraagstuk staan we niet naast, maar tegenover elkander, en zoolang dit vraagstuk niet van de baan is, slaapt onze eenheid. Maar omdat ze slaapt, ontsliep ze nog niet. Want vergeet niet, de electorale quaestie maakt altoos exceptie. Daarbij laat alle oude partij-indeeling u in den steek, en daarop is geen nieuwe partij-indeeling te bouwen. En op afdoende wijze zal de partijschikking der toekomst dén eerst geregeld worden, als, na opruiming van het electorale struikelblok, de eisch van den geboren toestand aan de orde komt Dan moeten, of men wil of niet, de gedachten uit veler hart openbaar worden; en al blijft het mijn bede, of in dat beslissend oogenblik die stroom der gedachten bij heel onze groep eenzelfde bedding mocht kiezen, toch zal ook ik gehoorzaam volgen, indien de uitkomst toonen mocht, hoe verkrachting van oprechtheid en schending van beginsel de van God gevloekte prijs zou zijn, waarvoor die eenheid alleen te koop was. Juist daarom echter loop ik op de beslissing, die dan vallen zal, niet vooruit, en betreur het ten ernstigste, dat enkele dissentieerende broederen in de Residentie en in de Maasstad zich nu reeds, te overijld, onder den Christeüjk-historischen naam, tegenover onze partij organiseerden. Wat komt, is niet de „Democratie" als regeeringsvorm, want onzer blijft de constitutioneele Monarchie, in Oranje's naam bezegeld; maar wel de democratische ontwikkeling van ons vertegenwoordigd stelsel, en, door die democratiseering niet van den regeeringsvorm maar van het parlement, de eisch, dat de Overheidsmacht, meer dan dusver aan alle deelen van ons volksgeheel, ten zegen gedije, met name aan het dusver meest achtergestelde deel der natie, dat, als het qualitatief zwakste, in naam van Hem, Wiens dienaresse de Overheid is, bij voorkeur op bescherming aanspraak kon doen gelden. Het gewijzigd stempel, dat hierdoor op de actie der Regeering staat gedrukt te worden, zal een reeks van eigenaardige gevaren met zich brengen, waaronder ik nu alleen deze twee aanwijs: het dieper inkankeren van het leugenachtig begrip van Volkssouvereiniteit, en het doen opgaan van de Overheids-actie in louter stoffelijke zorgen. Evenals onder Groen van Prinsterer in 1857 op schoolgebied, zoo ook nu, in het sociaal geding, zich aan den vorm van onzen tijd conformeerend, zal deswege de Antirevolutionaire partij de roeping hebben, om èn tegen die verkankering van het Staatsbegrip èn tegen die materialiseering van de Overheidstaak, ook in het van haar uitgaand program te waken, en alzoo den klemtoon, die op het Christe/p-democratisch valt, tot zijn volle recht te doen komen. En zoo kan eerst op de Deputaten-vergadering, die over dat program het zeggenschap zal hebben, op ernstige wijze uitgemaakt, niet, of allen nogmaals onder eenzelfden hoed te vangen zijn, maar of men, rondborstig zijn gedachte openbarend, in die uitkomende gedachte slechts de onzichtbare schakeering van eenerlei streven, óf JAARTAL 1895 96 wel een niet te verzoenen tegenstelling der geesten ontdekt. Tot dien tijd toe behoeft geen onzer stil te zitten. Zij er studie, zij er onderzoek van de machtige problemen, die als wolken die elkaar verdringen van den horizont opdoemen; laat er, na studie (een studie die van zelf de bestudeering der beginselen insluit) zelfs een voorloopig uitspreken van eigen inzicht zijn; maar snijde plichtsbesef en broederzin daarbij stelselmatig alle hoogheid af, die in de ure die komt, die beslissing tot een oorzaak van verbittering óf, erger nog, door beginselloosheid onzuiver zou maken. Ga met die studie in de studeerkamer de bestudeering van de volkstoestanden in het werkelijke leven hand aan hand. Die toestanden zijn, mede door de aarzeling en door het verkeerd beleid der Overheid, beide op geestelijk en op stoffelijk gebied, zoo jammerlijk beklagenswaard geworden. Verwildering grijpt om zich; allerwegen vlamt hartstocht op; en het zwaard van den honger blijft scherp. Wee daarom over de gerusten in ons maatschappelijk Sion, die den dag des oordeels verre stellen, en zich inbeelden, dat als de vloed straks opkomt,' de welgevulde patroontasch het gereede middel zal blijken, om de bedreigde dijken van gezag en orde te kisten. Alleen wie den ernst van den toestand inziet, zal op de bestudeering van probleem en toestand beiden dien ernst zetten, die in de ure des gevaars tot daden bekwaamt. Dien hoogen ernst van het hart bovenal, die vanzelf opwaakt tegen in wie gestadig met den geest van het Woord gedrenkt wordt. Alleen dat Woord, mits niet door valsche uitlegging naar standsbelang verwrongen, maakt den anders zoo licht zelfzuchtigen mensch tegelijk op stoffelijk en geestelijk gebied ontfermende. We doorleven thans een kalme tusschenpoos. Laat ons met die ruste ook voor onze gemoedsstemming voordeel doen. Overheid en Parlement zijn, tot tijd en wijle de electorale beslissing gevallen zal zijn, tot hetgeen der natie belang inboezemt of het wiel van den wagen van Staat uit het vastgevroren spoor trekt, toch onmachtig en onbekwaam. Noch over formeele noch over moreele bevoegdheid der StatenGeneraal behoeft in dit tusschentijdperk geredekaveld te worden. Niet over de bevoegdheid, maar over de bekwaamheid loopt het geding; en immers de mans heerschende onmacht van Kabinet en Kamer beiden is sinds lang voor heel het land openbaar. Niets hoop ik daarom vuriger, dan dat het Kabinet-Roëll geen dag langer dan stipt noodig is met de indiening van zijn electoraal ontwerp talme; dat hét ingediende ontwerp door geen principieele hindernis de mogelijkheid afsnijde, om het door alle partijen te doen aannemen; en dat de „Kamer van het beperkte kiesrecht" in haar sterven zichzelve eere, door het zijden koord, dat haar gereikt wordt, met iets van dien heroieken moed aan te grijpen, die om het kloeke slotbedrijf met veel schuldigs in het verspeelde leven verzoent En vraagt men mij tenslotte, of het stil en ernstig nadenken in deze lange maanden van afzondering, mijn politieke overtuiging bevestigd, 97 JAARTAL 1895 dan wel gewijzigd heeft, zoo meen ik niet te intiem te Worden, door drieërlei te zeggen. Toen voor nu achttien jaren een minder ernstige, maar langer sleepende zenuwziekte, mij' een jaar en meer tot nietsdoen dwong, is in die afzondering het inzicht in het zuiverder licht, dat door de belijdenis der Gereformeerde beginselen op het wezen der dingen valt, bij mij tot volle klaarheid doorgebroken; en sinds heeft wetenschappelijke bestudeering van die beginselen de toen gevestigde overtuiging slechts versterkt Thans nogmaals uit de veelvuldigheid des levens naar de eenzaamheid verwezen, overdacht ik meer de afgeleide vraag, of de algemeen Protestantsche, dan wel de Calvinistische richting aan ons volk op staatkundig gebied zijn nobelheid van streven en op maatschappelijk terrein iets van zijn oude veerkracht hergeven kon; en als vrucht van dit overdenken vestigde zich dieper dan ooit bij mij de nu onverwrikbaar geworden overtuiging, dat het blijven moet bij wat ons Program in artikel één belijdt, d. i. bij „den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572, zijn stempel ontving", en immers dit stempel was, omnium consensu, beslist Calvinistisch. Slechts in één punt verweet ik mijzelven verzuim. In mijn ijveren voor het democratisch karakter, dat van het Calvinisme onafscheidelijk is, ontsloot ik mijn oog te weinig voor het gevaarlijk element, dat door vermenging van de ware met de valsche democratie ook in onzen kring kon insluipen; en hiertegen krachtiger dan dusver te getuigen, zal mij voortaan een zaak der consciëntie zijn. Drage het publiek, dat De Standaard leest, mij daarbij met eenig geduld. Door een bij dag noch nacht aflatende koorts van lange weken, aan ontstentenis van alle voeding gepaard, is het zenuwstelsel nog te uitgeput, en verbiedt de stellige raad mijner artsen mij, aanvankelijk meer dan half stoom te varen. Mag ik daarom dit korte woord besluiten met een beroep op veler inschikkelijkheid, en aan de warmte, waarmee ik bij mijn terugkomst in het vaderland begroet werd, de hoop ontleenen, dat die inschikkelijkheid mij niet zal worden geweigerd. Het was de Heere mijn God, die mij krank maakte; alleen Zijn goedertierenheid heeft mij de ontzonken kracht vernieuwd. Moge dan niet het minst in De Standaard die hergeven kracht aan de eere zijns Naams gewijd worden I KUYPER. Van 30 Januari tot 20 Februari 1895 verschenen nu in De Standaard 9 hoofdstukken over democratische klippen. Vooraf gaat de herinnering, dat „het sturen in democratische richting" niet beteekent een aansturen op de Democratie als regeeringsvorm, maar een aanhouden op de democratiseering van het Parlement. Het volk in al zijn rangen en standen moet kunnen opkomen om Kuyper BtbL ^ JAARTAL 1895 98 tot de samenstelling der Volksvertegenwoordiging mede te werken. Volk = heel de natie gelijk ze organisch in haar geledingen bestaat. Gelijk vroeger de aristocratische periode plaats maakte voor de burgerperiode, zoo moet nu deze voor de democratische periode plaats maken. Tegenstand baat hier niets. Maar men moet niet blind zijn voor de gevaren, die in politieken zin het leven in deze nieuwe periode met zich zal brengen. Er zijn klippen, waarop een gedemocratiseerde Volksvertegenwoordiging dreigt te stooten. En nu bedoelt deze reeks van opstellen over Democratische klippen een dubbel verzuim van vroeger in te halen. „Vooreerst, door meer en scherper op de keerzijde der democratische medaille te wijzen, en ten tweede, om onze zienswijze duidelijker uiteen te zetten, waar we vroeger te weinig op misverstand verdacht waren." De democratische klippen nu, die vermeden moeten worden zijn: 1«. het veldwinnen van de idee der volkssouvereiniteit; 2o. de materialiseering van het staatsleven; 3°. ktassestrijd; 4°. de ruwe vorm; 50. de heerschappij van het volstrekte woord; 6°. de heerschappij van het Standsegoïsme. Al deze klippen worden duidelijk getoond en het gevaarvolle er van aangewezen. Het laatste artikel bevat dan nog deze ernstige vermaning: Thans voor het minst zal aan De Standaard niet meer kunnen verweten worden, dat zij enkel de lichtzijde der Democratische ontwikkeling vertoonde, en de schaduwzijde aan het oog onttrok. Voor- en Keerzijde der Democratische medaille zijn thans, zonder zweem van terughouding, ten toon gesteld. Haast zouden we zelfs vragen durven of de gevaren, waarmee de Democratische ontwikkeling onzer vaderlandsche politiek bedreigt, in eenig Conservatief orgaan ooit scherper in het licht zijn gesteld, dan wij zulks door onze aanwijzing in de Democratische klippen deden. Toch gingen we hiertoe niet over met het eenig doel, om aan onze bestrijders hun verwijt uit de hand te slaan. Wat ons tot de scherpe aanwijzing van die klippen drong, was de overtuiging, dat in onzen eigen kring die gevaren niet zelden te licht geteld waren, en dat deze min ernstige opvatting van den toestand, onze positie als Antirevolutionairen dreigde te verzwakken, door insluiping in eigen kring van aan ons beginsel vreemde denkwijzen. Dit is geen beschuldiging tegen Patrimonium, als zoodanig. Veeleer hebben we bewondering voor de standvastigheid, waarmede Patrimonium steeds voor de echte beginselen optrad, en voor den tact, waarmede het, bij voorkomende verwikkeling een lastigen knoop wist te ontwarren. 99 JAARTAL 1895 Maar vergeet niet dat vooral in sommige streken van ons land de nood hoog geklommen is; dat onze Christelijke werklieden door hun beroep meer dan wij met werklieden anderes geestes in aanraking komen, en zoodoende aan sterker verleiding zijn blootgesteld; vergeet bovenal niet, dat de leidslieden onzes volks in de hoogere klassen nog steeds verzuimden aan onze werklieden te geven, wat hun tegenvoeters van Marx en consorten ontvingen, t. w. een wetenschappelijk ineengezet stelsel, dat oplossing bood voor het vraagstuk dat de politiek der toekomst beheerscht. Vooral dit laatste noopte dan vaak tot het snuffelen in de geschriften der tegenstanders, en deed bij debat maar al te^dikwijls een onflinkheid van eigen positie uitkomen, die in zedelijken zin Patrimoniums optreden verzwakte. Zoo verloor men zich dan vaak in materiëele berekening en in van Gods Woord losgemaakte bespiegeling, en het was in die booze ure dat soms contrabande ook bij onze mannen insloop. Daarom moet krachtiger dan dusver de nadere bepaling van Christelijk-democratisch, die in Maranatha terstond werd aangegeven omlaag en omhoog op den voorgrond treden. Mits... niet philantropisch, maar principiëel opgevat Christelijk toch in al zulke samenvoegingen beduidt in het minst niet dat zekere zachtere gevoelens van deelneming in elkanders leed de overhand moeten hebben, maar heel anders, dat de inrichting van ons vaderlandsch leven, en de regeling der wederzijdsche verhouding, in overeenstemming moet zijn met die alles beheerschende beginselen, die door de prediking in Christus' naam de wereld zijn ingedragen. De Christus heeft volstrekt niet alleen zachtere gevoelens pogen aan te kweeken, maar én in zijn heiligen Persoon én door zijn goddelijk werk, én door zijn machtig woord, beginselen des levens geijkt of bloot gelegd, waaruit ook het Staatsleven moet opwassen; die ook onze oeconomische verhoudingen moeten beheerschen; en die in een Christenmaatschappij de grondslagen moeten vormen voor het Recht. Wie acht, dat de Christus enkel in het rijk der genade het richtsnoer aanwees, kan niet van CAnsre/yAr-democratische beginselen spreken, want de Democratische ontwikkeling heeft niets met de genade uitstaande, maar beweegt zich geheel en uitsluitend op het erf van het natuurlijk leven. Zin en beteekenis heeft de uitdrukking: Christelijk democratisch, alleen voor hem, die belijdt, dat de Christus ook voor de natuur, d.i. voor ons leven in het natuurlijke, zoowel in Maatschappij als Staat, tegenover de valsche beginselen der wereld, de van Gods wege aan Israël geopenbaarde beginselen met zijn Goddelijk gezag bezegeld en ons nader ontvouwd heeft. In dien zin nu, niet van een philantropische, maar van een principiëele opvatting der Christelijke religie, roepen ook wij onze geestverwanten, onder hoog- en laaggeplaatsten, op, om de Christelijke beginselen, en bij de ontwikkeling die thans ons politieke JAARTAL 1895 100 leven neemt, met name de Chr\ste\ï)k-democratische beginselen tegenover de valsche theorieën van wie buiten den Christus staan, en zoo ook tegenover de valsche democratie te verdedigen. „Tot de wet en het Getuigenis", zoo zij en blijve ook nu onze leuze; en het zal zijn, zoo ons Christen-werkvolk niet naar dat Woord hoort, dat ook zij in onze politieke worsteling geen dageraad hebben zullen. Voor de nooden van het lijdend deel onzes volks moet in teedere deernis ook ons roepen uitgaan, en voor het recht ook van onze lagere volksklasse moet ons pleit onverzwakt blijven; maar hoog moet bij dat pleit en bij den strijd, die er uit voortvloeit, de Banier des Heeren boven onze hoofden wapperen. Nooit, nooit mag bij een kind van God ook maar een oogenblik getwijfeld worden, of hij nu ja, zoo half en half misschien sociaaldemocraat is geworden, dan wel of hij te avond en te morgen met bel zijn voeten, vast en breed op den bodem der Christelijke Democratie staat Niet wat er waars in de klachten der Socialisten is, moet omdat zij het 't eerst uitspraken, leugen geheeten; maar eer we die klacht hen naklagen, moet ze uit onze eigen beginselen afgeleid en voor de rechtbank van Gods Woord gerechtvaardigd. Hoever onze wenschen zich daarbij uitstrekken, doet er niets toe. Zelfs is het niet volstrekt ondenkbaar, dat onze wenschen op eenig punt die der Socialisten voorbijstreven. Mits, en van dat beding worde nimmer afgeweken, mits het voor ons-zelven en voor onze medebelijders maar duidelijk in het volle licht sta, dat al zulke wenschen op Gods ordinantiën gegrond zijn. Niet om de klippen, die dreigen, in de haven gebleven; maar ook niet uitgevaren, zonder dat het kompas, dat we aan boord hebben, zuiver werken kunne. En daarom niet de lagere klasse afgescheept met een roepen van „Christelijk", noch ook die lagere klasse uit haar voegen gelicht door een enkel roepen van Democratisch. Alleen in de bijeenvoeging van die beiden ligt onze kracht. In October 1895 voldeed Dr. Kuyper aan den sterken aandrang om zijn artikelen over Christus en de sociale nooden, met de kaart ter aanwijzing van de Democratische klippen erbij, gezamenlijk in brochurevorm uit te geven. Vooraf gaat een woord ter inleiding, waarin de schrijver zegt wat hij denkt van de artikelen: Een heele of halve Christus? anoniem verschenen in De Nederlander van 3 October—2 November 1894, met eenige uitlegkundige bedenkingen tegen Kuyper's artikelen over Christus en de sociale nooden. Herdrukt, bleken ze te zijn van Ds H. Pierson, Directeur der Heldringgestichten. 101 JAARTAL 1895 135. Proeve van Pensioenregeling voor werklieden en huns gelijken. Amsterdam, J. A. Wormser. In verband met de destijds aanhangige quaestie van de Pensioenregeling schreef Dr. Kuyper daarover een kleine twintig hoofdartikelen in De Standaard van 8 April—23 Mei 1895. Ter afsnijding van misverstand voegde hij er in De Standaard van 27 en 29 Mei '95 nog twee artikelen over Armenzorg aan toe. Van de omtrent pensionneering ontwikkelde denkbeelden gaf De Standaard van 23 Mei in een kort aantal stellingen deze resumtie: Nu we in een kleine twintig artikelen eene poging hebben gewaagd, om onze lezers eenigermate in het vraagstuk der pensionneering in te leiden, kan het voor het overzicht van het geheel dienstig zijn, dat we, met weglating van de proeven van oplossing, de ontwikkelde denkbeelden in een kort aantal stellingen resumeeren. 1. De overheidsbemoeiing met de pensionneering moet rusten op den drkledigen grondslag: 1°. dat de Overheid, bij gebleken onmacht harer onderdanen, tijdelijk voor hen moest doen, wat, bij normalen toestand, op hen zeiven als taak rust; 2°. dat de Overheid gehouden is, openbare regeling van rechten te verzekeren, waar deze, aan private handhaving overgelaten, tot onrecht leiden; en 3°. dat de Overheid geroepen is, om tijdelijk elk integreerend deel van het nationale leven, dat anders bezwijken zou, te steunen. 2. Bij alle verzekering, die hier in aanmerking komt, moet het denkbeeld van aalmoes zijn uitgesloten. De aalmoes is voor de schuldigen of ellendigen, niet voor hem of haar die werken kan en dit doet. 3. Elk deugdelijk stelsel van pensionneering moet uitgaan van een algemeen stelsel van verzekering tegen alle ongelegenheid, waarin de werkende stand geraakt door ziekte, ongeval, werkeloosheid, ouderdom of dood. Ook al kan men voorshands alleen pensionneering invoeren, toch moet, om deze doeltreffend te doen zijn, het geheele stelsel overzien worden. 4 Bij het stelsel van verzekering moet het de toeleg der Overheid zijn, om haar regeling duurzaam te doen gelden, maar om hare hulp en bemoeiing, zoodra dit kan, terug te trekken. 5. Qeene regeling mag ingevoerd, dan na de betrokken partijen, in casu de werklieden én hun patroons, te hebben gehoord. JAARTAL 1895 102 Geen regeling van bovenaf, maar zulk eene, die uit het leven zelf opwast Daarom ga de instelling van Kamers van Arbeid vooraf, en worde de regeling in verband gebracht met nadere regeling van het arbeidscontract. 6. De verzekering strekke zich uit tot mannen en vrouwen, die voor loon arbeiden, en wier loon de som van b.v. ƒ 600 niet te boven gaat. 7. De regeling zij niet uniform voor heel het land en voor alle vakken, maar houde, door schaal, verband met de veelvormigheid van loon, levensstandaard en levenstoestanden. 8. De Regeering stelle de verzekering verplichtend, en wel in dier voege, dat de personen, die tot dezen stand behooren, als leerlingen, gezellen, meesters, klerken enz. gediplomeerd worden, en een staat van dienst voeren; bij. welk diploma de verplichtingen opgelegd, en de daaruit voortspruitende rechten gewaarborgd worden. 9. De regeling strekke zich uit tot een zesvoudige verzekering: 1° tegen ziekte, 2° tegen invaliditeit, 3° tegen werkeloosheid, 4° voor de weduwen, 5° voor de weezen, en 6° voor den ouden dag. 10. Het diploma als gezel legge de verplichting op, om in het 20°, 21° en 22° jaar, 's weeks ƒ 1 te storten. Bij deze som van ƒ 150, legge de Rijkskas ƒ 100 bij. En voorts wordt door den houder van het diploma gedurende 40 weken van elk jaar ƒ 0.25 per week betaald. Voor de aldus verkregen som komt dan den houder het recht toe op een pensioen van f 3 's weeks van zijn 65e jaar af, en zoo hij sterft en een weduwe of ook kinderen achterlaat, voor de eerste een weekgeld gedurende een jaar, en voor de laatsten een weekgeld, tot zeker gezamenlijk maximum, voor elk kind tot aan zijn 14e jaar. 105. De verzekering tegen ziekte en invaliditeit worde aan de patroons opgelegd, als risico van den arbeid. 11. De verzekering tegen werkeloosheid, mits deze niet eene normale zij, kome ten laste van de gezamenlijke diploma-houders, tot een maximum van ƒ 0.25 per week, gerekend over 40 weken 's jaars. Het tekortschietende, of voor een enkel jaar overschietende, worde met de Rijkskas verrekend. 103 JAARTAL 1895 12. Voor de Overheid zou dit onder normale omstandigheden eene uitgave vorderen van circa 40.000 X 100 's jaars, en een bijbetaling in de kas der werkeloosheid; een som, die alzoo tusschen de vier en vijf miilioen 's jaars zal bedragen; waartegenover daling van uitgaven voor armenzorg zou staan. 13. De houder van het diploma zou betalen ƒ 150 op eens, en voorts ƒ 10 per jaar voor pensioen van weduwe- en weezenverzorging, alsmede ƒ 10 per jaar voor de kas der werkeloosheid. Twintig gulden per jaar is nog geen ƒ 0.40 per week, wat neerkomt op ƒ 0.06Vs per dag, of nog geen cent per uur. 14. De patroons zouden hun werklieden te verzekeren hebben tegen ziekte en invaliditeit, wat even ƒ 20 zou beloopen, en alzoo een loonsverhooging van één cent per uur zou bedragen. 15. Aan het geldverspillen van ongehuwde werklieden in hun jonge jaren, evenals aan het sluiten van te vroege huwelijken, zou door zulk een regeling zekere teugel worden aangelegd. 16. In het beheer van deze kassen zouden ook de patroons en de werklieden moeten zijn opgenomen, met het doel, om ze zoo spoedig mogelijk, mits onder Rijkstoezicht, zelfstandig te maken. 17. Gebruikmaking van bestaande Verzekeringsmaatschappijen, mits deze alsdan onder de controle der Overheid staan en door haar als solide geijkt zijn, kon in de regeling worden opgenomen voorzoover ziekte en invaliditeit aangaat 18. Overmits zulk een regeling, in 1898 ingevoerd, eerst twee-enveertig jaar later haar volle werking zou kunnen uitoefenen, moet de daartusschen liggende periode door wat de Engelschen een brug noemen, overspannen worden. 19. Voor die tusschenperiode moet afgezien van de mogelijkheid, om wie nu reeds 55 jaar oud is, recht op pensioen of weduwen- en weezengeld te verleenen, als gaande zulks de kracht der financieele hulpmiddelen geheel te boven. 20. Aan hen, die de 23 jaren voorbij zijn, maar nog geen 25 jaar, JAARTAL 1895 104 moet bij wijze van exeptie de verplichting opgelegd, om alsnog de diploma-gelden te storten, waardoor zij alsdan in de volle rechten der gediplomeerde werklieden treden. 21. Zij die tusschen de 25 en 38 jaren zijn, moeten in de gelegenheid worden gesteld, om door de vrijwillige aanbieding van een verhoogde jaarpremie, in de volle rechten der gediplomeerden te treden. Verplichtstelling ware ook voor deze klasse niet ondenkbaar. 22. Aan hen, die van 39—55 jaar oud zijn, wordt de gelegenheid aangeboden, om tegen een verhoogde jaarpremie zich uitsluitend voor het pensioen te verzekeren; en de Overheid betale over deze zestien jaren de afloopende som, die alsdan nog aan deze premie ontbreekt, bij. Voor het Rijk zal dit het eerste jaar een uitgave van zes, het volgende van nog geen vijf millioen bedragen, al spoedig dalende onder de drie millioen, en in zestien jaar geheel afloopende. Overmits echter lang niet allen van deze gelegenheid gebruik zullen maken, zal het te kwijten bedrag op verre na niet zoo groot zijn. 23. Aan de patroons moet de verplichting opgelegd, om ten behoeve van hen, die zich vrijwillig volgens Art. 21 en 22 hiervoor aanbieden, een afloopende premie, genomen over al hun werkvolk, te betalen zoolang tot de normale regeling intreedt. 24. Op zulk eene of dergelijke wijze zoude voor de toekomst een normale regeling gevonden zijn, die den werkman voor goed aan het Pauperisme ontrukte, en voor de tusschenperiode althans ten deele raad zijn geschaft. Lang bood Dr. Kuyper weerstand aan den drang om de Standaardartikelen die hij in verband met de quaestie der Pensioenregeling schreef, afzonderlijk verkrijgbaar te stellen. Vooral waar een Staatscommissie in aantocht was, scheen hem dit overbodig. Toen hij echter merkte, dat de mannen van Patrimonium, die de nummers van De Standaard niet machtig konden worden, op het bezit van deze artikelen in afzonderlijken afdruk, ook voor onderlinge besprekingen prijs stelden, scheen langere weigering hem onheusch toe. Slechts verzocht hij in zijn Voorwoord van 1 November 1895, dat niemand in deze artikelen iets meer zou zien dan een proeve, en wel een proeve, gelijk ze in dagbladartikelen populair moet en niet breeder kan worden opgezet. 105 JAARTAL 1895 136. Publicatie van den Senaat der Vrije Universiteit in zake het onderzoek ter bepaling van den weg, die tot de kennis der gereformeerde beginselen leidt. Amsterdam, J. A% Wormser, 1895. In De Heraut van 5 Mei 1895 publiceerde de heer W. Hovy als Directeur der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag onderstaande verklaring: De gezamenlijke hoogleeraren van de Vrije Universiteit, ontwaard hebbende, dat in den kring harer vrienden onzekerheid is gerezen, of wel alle onderwijs in hare scholen beantwoordde aan art. 2 der statuten — hebben zich geroepen geacht deze hoogst ernstige aangelegenheid voor het aangezichte Gods onderling te bespreken en verhelen allerminst, dat de ernstige roeping, die in art. 2 ligt opgesloten, eerst van lieverlede in hare volle beteekenis voor hen treedt, en eerst hierdoor bij de onderscheidene vakken van onderwijs tot haar volle recht zal kunnen komen; reden waarom zij ter wegneming van alle ongerustheid hiermede de verklaring afleggen: 1° dat zij elk voor zich en gezamenlijk hunne roeping erkennen, om het door hen gegeven onderwijs geheel en uitsluitend op den Grondslag der Gereformeerde beginselen te doen rusten; en 2° dat de vraag, hoe dit voor het onderwijs in het gemeen en voor de onderscheidene vakken afzonderlijk te verwerkelijken zij, onder inroeping van de hulpe Gods, van nu voortaan een onderwerp ook van hun gemeenschappelijk onderzoek zal uitmaken. w.g. KUYPER. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN. J. WOLTJER. D. P. D. FABIUS. F. L. RUTGERS. W. GEESINK. Amsterdam, 22 Maart 1895. W. H. DE SAVORNIN LOHMAN. Als eerste vrucht nu van bedoeld overleg nam de Senaat een reeks stellingen aan, waarmee de professoren Lohman Sr. en Jr. zich niet konden vereenigen. In zijn De Aanval op Seinpost en mijn Antwoord maakte Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman eenige deelen uit dit archiefstuk van den Senaat publiek, waarna de Senaat het geraden oordeelde het stuk in zijn geheel openbaar te maken, opdat het in zijn samenhang en zijn strekking kon worden beoordeeld. Ofschoon niet onder den naam van Dr. Kuyper uitgegeven, dragen deze Stellingen toch het onmiskenbaar merkteeken van zijn hand. En in De Heraut van 5 Jan. 1896 legde hij ze onder het opschrift Baken op de kust in dezer voege aan zijn lezers voor: We achten het oogenblik gekomen, om de Stellingen, die de Senaat der Vrije Universiteit onlangs bij afzonderlijke Publicatie bekend maakte, ook onder de oogen onzer lezers te brengen. JAARTAL 1895 106 De hangende geschillen hebben zich nu ver genoeg ontwikkeld, om het voor de kenners duidelijk te maken, dat de strijd, die in den boezem der Vrije Universiteit uitbrak, wel metterdaad over haar levensbeginsel liep. Dat dit nog niet voetstoots door allen wordt toegegeven, is waar. Edoch, is het zoo onnatuurlijk, dat meer dan één den moed mist, om ongelijk te bekennen, na zich eerst in tegenovergestelden zin te hebben uitgelaten ? En ook, zou men niet vreemdeling in ons Nederlandsch Jeruzalem moeten zijn, indien men ontkende, dat zulke quaestiën zich bij ons steeds vermengen met persoonlijke sympathieën en antipathieën, en langen tijd schier uitsluitend daarnaar beoordeeld worden? Toch is de kruitdamp nu reeds genoeg opgetrokken, om met zekerheid te kunnen voorspellen, dat, als na eenige jaren de Historie haar oordeel zal vellen, dit oordeel geen ander zal kunnen zijn, dan dat metterdaad Art. 2 der Statuten thans met ernst en veerkracht moest gehandhaafd worden, of dat het voorgoed krachteloos zou zijn gemaakt, en dat de Vrije Universiteit hiermee weg zou zijn geweest. Niet dan toch bloeit die Universiteit, als ze, met prijsgeving van haar beginsel, het getal van haar hoogleeraren en van haar studenten verdubbelt, maar als ze blijkt de innerlijke veerkracht te bezitten, om onder de pijnlijkste omstandigheden, zij het ook met verlies van hoogleeraren en studenten en geldmiddelen, haar beginsel ongeschonden te bewaren. De sierlijkste boom gaat dood, als de wortel verkankert, ook al staat zijn kroon op het oogenblik nog wijd vertakt En daarentegen zoolang de wortel maar gezond blijft, kan de afgehouwen tronk nog uitioopen, ook al moest desnoods heel de stam worden afgekapt. En die wortel nu is voor de Vrije Universiteit het beginsel, dat ze in Art, 2 van haar Statuten belijdt. Dat artikel 2 is, gelijk onze vaderen zeggen zouden, het articuuis stantis aut cadentis Universitatis, d. w. z. het artikel waarmee de Universiteit staat of valt. Bij de stichting dezer Universiteit is nu van min welwillende zijde herhaaldelijk geprofeteerd, dat, als het er op aankwam, de Vrije Universiteit niet in staat zou zijn, haar beginsel te handhaven. Ons scheen destijds toe, dat dit wet kon, ook al hadden we toentertijd nog geen flauw voorgevoel van de pijnlijke offers waarop dit kon te staat komen. Want, ja, er moest met aangrijpenden ernst gehandeld worden, of het doel ware gemist geworden. De verleiding, om in het hachelijk oogenblik toe te geven, was zoo onbeschrijflijk groot; niet het minst doordien zij, die hadden moeten steunen, en er toe geroepen waren, in stede van dien steun te bieden, het doorzetten van den strijd veelszins bemoeielijkten. Maar de zaak is thans gewonnen, en hierin ligt voor de toekomst de beslissing. 107 JAARTAL 1895 Het is nu gebleken, dat de Vrije Universiteit tot geen prijs te bewegen was, haar beginsel los te laten, en dat ze liever het liefste prijsgaf, dan zich te bezondigen aan ontrouw. Haar vaandel is niet verbleekt, maar mag zich nog met heldere banen ontplooien. Juist daarom echter is het wenschelijk, dat zij die in de Vrije Universiteit een gave Gods aan ons volk zagen, dan nu ook dieper doordringen in wat aanhangig was, en zich er, met toenemende helderheid, rekenschap van geven, op hoe ernstige wijze het beginsel bedreigd was. Daartoe nu heeft men in de eerste plaats kennis te nemen van de hieronder staande Stellingen. Bij de lezing hiervan houde men intusschen wel in het oog, dat deze Stellingen in het minst niet ontworpen zijn, om zekere tegenstelling te zoeken. Integendeel, bij de ontwerping van deze Stellingen zweefde geen der opstellers een ander doel voor oogen, dan dat het ten slotte gelukken mocht ook de dissentieerende hoogleeraren er voor te vinden. Men kon zich nog niet voorstellen, dat ze er niet voor zouden te winnen zijn. Eerst later, toen ze aan de orde kwamen, deed men de pijnlijke ervaring op, dat zelfs deze Stellingen, die toch zoo zuiver en recht liepen, in hoofdzaken en bijzaken, verworpen werden. Doch hiermede was de zaak dan ook beslist De Universiteit mocht zich van dat oogenblik af niet langer vleien met een hoop, die een schuldige illusie zou zijn geworden. Langer te aarzelen ware plichtsverzaking geweest. Ter toelichting voorshands slechts dit. De Stellingen, gelijk ze hier volgen, zijn ontworpen door een Commissie van drie leden. Ze zijn daarna door den Senaat in handen van de gezamenlijke Professoren gesteld, en door deze op enkele punten, wat de redactie aangaat, gewijzigd, en met algemeene stemmen op twee na aangenomen. En daarop zijn ze door den Senaat als zoodanig overgenomen, en in dezen laatsten vorm gepubliceerd. Het begin dat er boven staat, is de inleiding, waarmee ze als rapport bij den Senaat inkwamen, en die we volledigheidshalve staan laten. Het geheel nu luidt aldus: De inleiding waarmede deze stellingen bij den Senaat werden ingediend, was van dezen inhoud: „De ondergeteekenden ontvingen in opdracht, een schema in gereedheid te brengen, dat als leiddraad zou kunnen dienen voor de bespreking van de beteekenis, die in artikel 2 van de Statuten der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag voor ons Hooger Onderwijs in het gemeen, en voor de afzonderlijke vakken in het bijzonder, zij toe te kennen aan de in dit artikel voorkomende uitdrukking: de Gereformeerde beginselen. Daar echter de JAARTAL 1895 108 uitgebreidheid van dit onderwerp h.i. splitsing noodzakelijk maakte, achten zij zich voor ditmaal te moeten bepalen tot het ontwerpen van een schema voor zóódanige bespreking, dat voortaan zou afgesneden worden de noch universitair, noch wetenschappelijk te rechtvaardigen toestand, dat elk hoogleeraar zich, geïsoleerd, een denkbeeld van deze beginselen vormde; en daarentegen de eenig gewettigde toestand voorbereid, waarin de gezamenlijke hoogleeraren, op grond van gemeenschappelijk onderzoek, althans van eenzelfde grondbeschouwing over de beteekenis der Gereformeerde beginselen, bij hun onderwijs zouden uitgaan. „Zij hebben de eer, als vrucht van hun commissoriale bespreking, hierbij aan den Senaat dit Schema in de volgende reeks stellingen aan te bieden." h Onder Gereformeerde beginselen is in Art. 2 der Statuten te verstaan: de beginselen van het Calvinisme. Al wordt toch niet ontkend, dat de naam van „Gereformeerd" ook wel gebezigd is ter aanduiding van het Zwinglianisme, en op Duitschen bodem een ten deele Melanchthoniaansche strooming dekte, ja, zelfs hier te lande met zekere voorliefde door de Arminianen werd aangegrepen, historisch staat niettemin vast, dat het Calvinisme op Gereformeerd terrein de meest principieele uiting van het Gereformeerde leven vertoont, zoodat dit hieruit, en niet uit zijn zwakkere en mindere zuivere formatien moet gekend worden; terwijl voorts het tweede gedeelte van Art. 2 waarin voor de Theologische faculteit de Gereformeerde beginselen nader aan de Formulieren van Eenigheid der streng Calvinistische kerken in Nederland gebonden worden, niet slechts deze opvatting bevestigt, maar zelfs elke andere uitsluit. 2. Aangezien in Art. 2 der Statuten van Gereformeerde beginselen alleen in dien zin gesproken wordt, dat zij den grondslag van zeker onderwijs moeten uitmaken, zoo zijn hier onder beginselen te verstaan, niet die uitgangspunten, welke in de feiten en in het wezen der dingen liggen, maar zulke beginselen, die in het bewustzijn de wereld der gedachte beheerschen. Natuurlijk worden de uitgangspunten van het denken, die in de feiten en in het wezen der dingen ook voor het denken liggen, daarom niet buiten rekening gelaten, maar slechts uitgesproken, dat ze m den grondslag van het onderwijs eerst meerekenen nadat ze uitgedrukt zijn in den vorm der gedachte. Voorts wordt door den meervoudigen vorm niet ontkend, dat deze beginselen een gemeenschappelijken wortel hebben en alzoo organisch samenhangen, maar terwijl dit laatste erkend wordt, slechts aangeduid, dat de onderscheidene vakken van onderwijs in engeren zin afgeleide beginselen tot uitgangspunt hebben. 109 JAARTAL 1895 3. „Gereformeerde beginselen" mag niet uitsluitend verstaan worden in antithetischen zin, als kwame hierbij slechts datgene in aanmerking wat de Calvinistische richting van andere richtingen onderscheidt, zoodat hetgene haar met andere richtingen gemeenschappelijk is buiten beschouwing zou blijven; maar is aldus te begrijpen, dat Gereformeerde beginselen zijn die beheerschende uitgangspunten van ons denken, die geheel het menschelijk leven, zoo als zich dit in Calvinistische kringen vertoont, verklaren en richten kunnen. 4. Overmits het menschelijk leven, in zijn Calvinistisch type, niet een nieuwe schepping is, maar opkomt in de historie; noch ook in zichzelf is opgesloten, maar in gedurige aanraking komt, ja, organisch samenhangt met het menschelijk leven, dat in verwante of geheel vreemde of zelfs tegenovergestelde vormen optreedt, moet het ook in verband met dat overige leven beschouwd worden en moeten de Gereformeerde beginselen tevens bij het onderwijs het uitgangspunt geven voor de juiste beschouwing van, en het rechte oordeel over dit voor- en fra/fen-Calvinistische leven. 5. De Gereformeerde beginselen mogen niet, naar de wijze der Nominalisten, in onsamenhangenden zin worden opgevat, als ware hieronder te verstaan hetgeen 6f bij Calvijn öf bij eenigen Calvinist na hem, als bewust denkbeginsel is uitgesproken. Meer dan eenige andere richting is juist het Calvinisme tegen zulke oppervlakkige opvatting gekant Van God en niet van den mensch ging de actie uit, die aan een deel der Christenheid den hoogeren levensvorm schonk, die in het Calvinisme belichaamd is. De gedachte, die bij deze actie Calvijn en zijn geestverwanten dreef, gaat boven hun persoonlijk denken uit. Zij zijn geleid door de motieven, die lang niet altijd tot hun persoonlijk bewustzijn, in al haar klaarheid, waren doorgedrongen. En allerminst stelde helder inzicht in den organischen gedachtensamenhang van deze motieven hen tot het formuleeren van hun denk-beginselen in staat. Uit dien hoofde is het wetenschappelijk onderzoek naar de Calvinistische beginselen allerminst afgeloopen, zoo we weten wat Calvijn dacht; maar is dit dan eerst voleind, zoo we volledig en in juist verband die uitgangspunten voor ons denken, op elk terrein des levens, voor ons hebben, waaruit logisch consequent een denkwereld voortkomt, die het Calvinisme als levensverschijnsel ten volle dekt en in zijn verschillende levensuitingen verklaart 6. Hieruit volgt, dat bij het onderzoek naar de kennis der Gereformeerde beginselen zeer zeker ook te rekenen valt met hetgeen de oorspronkelijke en latere Calvinistische denkers als beginselen van hun denken hebben aangegeven; maar tevens dat hetgeen aldus door JAARTAL 1895 110 hen is uitgesproken aanvulling en critiek behoeft, en dat deze alleen te verkrijgen is door nauwkeurige bestudeering van het geheele complex van verschijnselen, waarin zich het menschelijk leven van Calvinistisch type, zoo op kerkelijk als staatkundig, op huiselijk als maatschappelijk, op wetenschappelijk als aesthetisch gebied, geopenbaard heeft, en zulks in zijn oorsprong, zijn historisch verloop, en zijn huidig bestand. 7. Bleek dat achter deze verschillende verschijnselen geen gedachte school, of ook dat de gedachten die in deze onderscheidene verschijnselen zich belichaamden, onderling niet samenhingen, en alzoo niet tot vaste beginselen te herleiden waren, zoo zou hieruit volgen, dat er slechts van aphoristische verschijnselen, maar in geen geval van Gereformeerde of Calvinistische beginselen sprake kon zijn. Ten einde in den zin van Art. 2 der Statuten hooger onderwijs op den grondslag der Gereformeerde beginselen te kunnen geven, moet dus ondersteld, dat achter deze onderscheidene verschijnselen wel een gedachte schuilt, en dat deze onderscheidene gedachten wel tot beginselen te herleiden zijn, en dat deze beginselen wel onderling samenhangen. Doel der methodologie van de Gereformeerde beginselen moet diensvolgens zijn, de gedachten, waaruit de kenmerkende verschijnselen van het Calvinisme zich verklaren laten, op te sporen, van deze gedachten uit door te dringen tot de beginselen, waaruit ze opkomen, en niet te rusten eer de wortel is blootgelegd, waaruit deze beginselen in organisch verband opspruiten. 8. Onder „verschijnselen" in de 6e en 7e stelling zijn te verstaan, niet enkel levensuitingen in engeren zin, maar evenzoo gewoonten en toestanden; en niet minder gedachtenuitingen, zoo over eigen leven, als over het vóór- en duiten-Calvinistische menschelijk leven en denken. 9. Overmits er „wisselwerking" bestond tusschen de eigenaardige gesteldheid van het menschelijk leven in die volkskringen, waar het Calvinisme ingang vond, en de Calvinistische geestesrichting zelve, levert het gemeenschappelijke in de eigenaardige gesteldheid van deze volkskringen een niet te versmaden bijdrage tot het rechte inzicht in de Gereformeerde beginselen. 10. Bij het opsporen van de kennis der Gereformeerde beginselen uit het complex van de verschijnselen, die het Calvinistische leven, in onderscheidene landen en tijden, te aanschouwen geeft, is niet aan alle deze verschijnselen gelijke waardij toe te kennen. Bij het afwegen dezer onderscheidene waardij, is rekening te houden met deze distinctiën: 111 JAARTAL 1895 1°. is te onderscheiden tusschen de uitingen van het Calvinistische teven in zijn middelpunt, en in den meer afgelegen omtrek; met dien verstande, dat de waarde, aan de verschijnselen te hechten, klimt, naar gelang ze dichter bij het centrum liggen, en daalt, naarmate ze meer den omtrek naderen; 2°. is te onderscheiden tusschen de formatie van het Calvinistische type in zijn opkomen, en tusschen de ontwikkeling van dit eens geformeerde type in zijn historisch verloop, met zijn vertakkingen, verzwakkingen en ontaardingen; 3°. is te onderscheiden tusschen hetgeen in deze levensuitingen essentieel en accidenteel is; en voor wat het laatste aangaat, is met name daarop te letten of en in hoeverre iets uit eigen beginsel ontsproten, dan wel uit het verteden mee overgenomen is; of en in hoeverre iets uit het beginsel voortvloeide, dan wel accommodatie aan bestaande toestanden was; en zoo ook of en in hoeverre de zuivere doorwerking van het beginsel belet werd door van elders geboden tegenstand of geoefenden dwang; 4°. is te onderscheiden tusschen hetgeen Calvijn c. s. zeiven met bewustheid inzagen en najaagden, en datgene wat hen, zonder dat zij het genoegzaam helder inzagen, onbewust bewoog, voortdreef en leidde; en 5°. is te onderscheiden tusschen hetgeen zij enkel thetisch en daardoor meer in algemeenen vorm uitspraken, en hetgeen zij ook antithetisch, en daardoor in scherper belijning, hebben uiteengezet. 11. Voor zoover het Calvinisme over jrfchzelf heeft nagedacht, en ons de vrucht van dit denken in geschriften heeft achtergelaten, is de leidende gedachte van het Calvinisme te zoeken op Kerkelijk en Theologisch gebied; eensdeels overmits op dit gebied de heel ons menschelijk leven beheerschende vraagstukken thuisbehooren, en anderdeels omdat het Calvinisme zich juist daardoor als principiëele levensrichting openbaarde, dat het begon met den strijd aan te binden op geloofsterrein. Uit dien hoofde staat als eerste kenbron van het Calvinisme op den voorgrond die beschouwing over de Heilige Schrift en die uitlegging van haren inhoud waarvan de Belijdenisschriften der Gereformeerde kerken ons getuigenis geven. Buiten de Heilige Schrift kende het Calvinisme geen ons denken volstrektelijk beheerschend gezag; maar dat gezag der Heilige Schrift wilde het dan ook doen gelden zuiverlijk en in vollen omvang. Het bond zich daarom niet enkel aan wat letterlijk in dezen of genen tekst geschreven stond, maar ook aan de logische gevolgtrekkingen, die in die enkele teksten en in den samenhang dier teksten besloten lag, overmits het oordeelde, dat er geen Woord Gods kan zijn, zonder dat tevens alle logische gevolgtrekkingen uit dat Woord in dat Woord begrepen en alzoo mede bedoeld waren. En overmits nu èn over de uitlegging van die teksten, en over den samenhang, en over logische consequentiên, die er in besloten lagen, verschillende meeningen JAARTAL 1895 112 waren verkondigd, de één meer, de andere minder zuiver, en hieruit zeer uiteenloopende voorstellingen van den wille en de openbaring Gods ontstaan waren, heeft het Calvinisme in zijn Belijdenisschriften uitgesproken, hoe en op wat manier het gezag der Heilige Schrift, dat ons leven en denken moet beheerschen, te verstaan zij. 12. Subsidair komen hierbij in aanmerking de Liturgische formulieren der Gereformeerde kerken, haar Kerkenordeningen, en andere door haar in Synoden genomen beslissingen, en de Dogmatische consensus van haar kundigste woordvoerders, zoo voor de leerstellige en zedekundige, als voor de kerkrechtelijke Godgeleerdheid; Calvijn, als de vader van heel deze geestesrichting, vooraan. 13. Tweede hoofdbron voor de kennis van de Gereformeerde beginselen is de verzameling strijdschriften, waarin de Calvinisten het goed recht van hun belijdenis en van geheel hun levensbeschouwing verweerd hebben tegen verwanten of antithetische richtingen, met name tegenover de Roomschen, de Anabaptisten, de Libertijnen, de Socinianen, de Lutherschen, de Arminianen, de school van Saumer, de Independenten, de Cartesianen, de Coccejanen en de Spinozisten. 14. Derde hoofdbron is de Historie van de Calvinistische kerken en volkeren, of ook van de Calvinistische groepen in landen, waar zij duurzaam vervolgd en ten laatste onderdrukt werden. En in verband hiermeê de beschrijving van de toestanden en gewoonten, die zich, onder invloed van hef Calvinisme, op allerlei gebied des levens gevormd hebben; alsmede de levensbeschrijving van Calvinistische mannen en vrouwen. 15. Vierde hoofdbron eindelijk is hetgeen op wetenschappelijk en aesthetisch gebied (dit laatste met name in de poëzie), over allerlei onderwerpen, en in allerlei vorm, in den loop der eeuwen, van Calvinistische zijde geleverd is. 16. Overmits Art. 2 van de Statuten der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag bedoelt een beoefening der onderscheidene wetenschappen op den grondslag der Gereformeerde beginselen voor onzen tijd in het leven te roepen, is het vóór alle dingen noodig, dat aan die beginselen ook de beantwoording worde ontlokt van de vragen, die eerst sinds Kant's onderzoek van het kennende subject meer op den voorgrond zijn getreden, en die in de 16e eeuw zich nog aan niemand, en dus ook niet aan Calvijn, in die volle strekking voordeden. Over den aard en het wezen onzer kennis, over de wijze waarop het kennend vermogen werkt, op het verband 113 JAARTAL 1895 tusschen dit kennend vermogen en het te kennen voorwerp, over de grenzen onzer kennis, over de methode om kennis te erlangen, onderscheidenlijk bij de natuurlijke en de geestelijke wetenschappen, is bij onze vroegere Calvinisten geen genoegzaam bevredigend bescheid te vinden. Toch mag ook de beantwoording van deze vragen, volgens Art 2, niet van elders worden verwacht, maar moet zij worden ontleend aan de Gereformeerde beginselen. Om nu hiertoe te geraken, zijn de gegevens die van Calvinistische zijde, in verband met Ts menschen schepping naar den beelde Gods, zijn vastgesteld, zoo omtrent het wezen van den mensch en zijn vermogens, als omtrent de verhouding van onze kennis tot de kennisse Gods, omtrent de verhouding van den mensch tot den kosmos, omtrent de verduistering van ons verstand en de verdonkering van onze wijsheid door de zonde, omtrent het \ verbond tusschen natuurlijke en bijzonderlijk geopenbaarde kennis, omtrent de uitwerking der palingenesie en der illuminatio, omtrent I de vormen die de creatuurlijke kennis bij de engelen en de gezaligden heeft — zóó bijeen te verzamelen, dat daaruit de theorie der \ kennis kunne worden opgebouwd. Subsidiair doet dan daarbij dienst de kennisneming van den strijd die over onderwerpen, hiermeê samenhangende, van Calvinistische zijde gevoerd is met de Roomschen over de openbaring, met de Anabaptisten en anderen over de illuminatio, met de Lutherschen over de rede en de openbaring, met de Cartesianen over het uitgangspunt van alle zekerheid, en met anderen over het verband tusschen kennis en gevoel, over het nominalisme, en over de aangeboren begrippen. 17. Wat eindelijk de onderscheidene vakken van wetenschap aangaat, die niet tot de theologische wetenschap behooren, zoo wordt de studie dezer vakken in het gemeen beheerscht door de Calvinistische belijdenis omtrent de schepping, de souvereine regeering Gods over de wereld, het wezen van den mensch en van den kosmos, den val in zonde met de daaruit voortvloeiende verstoring van de oorspronkelijke schepping, zoo in als buiten den mensch, en omtrent de genade die deels algemeen, deels bijzonder van aard, zoowel den tegenwoordijgen stand der dingen beheerscht, als het einddoel van aller dingen verloop en ontwikkeling bepaalt. Uit deze onderscheidene gegevens vloeit een tegenstelling voort tusschen hetgeen alleen krachtens de schepping en hetgeen krachtens herschepping in gewijzigden vorm bestaat, en het is de telkens zich openbarende verhouding tussche deze beiden, die van Calvinistische zijde beheerscht wordt door de wijze waarop het Calvinisme de dingen der natuur en de dingen der genade onderscheidt en toch weer in verband zet In de tweede plaats moet elk afzonderlijk vak van studie rekening houden met de bijzondere gegevens, die met opzicht tot de voorwerpen waarmede zij zich bezighoudt, in de Calvinistische belijdenis en dus ook in de bron waaruit zij vloeide, d. i. in Gods Woord gegeven zijn. Karper BUL • JAARTAL 1895 114 En in de derde plaats heeft elk afzonderlijk vak van studie zich, in het gemeen en bij elk onderdeel, rekenschap te geven van de inzichten, die in den Calvinistischen levenskring over zulk een vraagstuk steeds gegolden hebben, of ook bij wettige gevolgtrekking uit de naaste en de meer verwijderde beginselen van het Calvinisme voortvloeien. Dit laatste met dien verstande, dat krachtens deze beginselen tevens critiek op de dusver heerschende inzichten worde uitgeoefend, en bij verschil van inzicht tusschen de onderscheidene Calvinistische personen of groepen, aan de beginselen de beslissing blijve. Bij zich voordoenden strijd tusschen de gegevens der ervaring en de gegevens der Heilige Schrift, eischt het Calvinistisch beginsel, dat óf de onjuistheid der uit die natuurlijke gegevens getrokken conclusie worde aangetoond, öf de onjuistheid van opvatting bij de uitlegging der Heilige Schrift worde beleden. 18. Langs dezen weg moet èn de theorie onzer kennis èn elk organisch deel der wetenschap, èn eindelijk het geheel der wetenschap, ten slotte zóó komen te staan, dat de grondslag der Gereformeerde be ginselen geheel en uitsluitend het gansche gebouw der wetenschap drage, en dit wel in dien zin, dat er niet één enkel rustpunt voor onze wetenschap overblijve, dat niet door onze beginselen gewaarmerkt zij. Voor Copie conform, KUYPER, h. t. Abactis. Amsterdam, 15 Nov. 1895. Dat met deze Stellingen het onderzoek nog op verre na niet is afgeloopen, behoeft wel nauwelijks herinnerd. Het is er pas meê begonnen. Ze toonen een eerste schrede op den weg. O, zoo velen beelden zich in dat het in minder dan geen tijd is uit te maken, wat de gevolgtrekkingen van het Calvinisme voor heel de wereld van ons denken zijn. Anderen meenen dat ze er mee van af zijn, zoo ze de drie Formulieren van eenigheid maar hebben doorgelezen. Maar wie zich aangordt tot dezen machtigen arbeid, leert het wel beter. Ook van dit brood geldt het, dat het niet anders dan in het zweet uws aanschijns door u zal gegeten worden. Zie verder over de bezwaren van Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman tegen deze stellingen het Rapport van de Commissie van Enquête, benoemd ingevolge besluit der jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag dato 27 Juni 1895. 115 JAARTAL 1896 137. De wacht bij het beginsel. Rede, opgenomen in het zeventiende jaarverslag van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, 1896. Op het agendum voor de Algemeene Vergadering der Vereeniging voor Hooger onderwijs op Gereformeerden Grondslag, op 2 Juli 1896 te Leeuwarden te houden, stond als punt 10: „Voor zoover de tijd toelaat, een nader op te geven onderwerp, in te leiden door Prof. Dr. A. Kuyper." Deze had geen onderwerp opgegeven, omdat hij meende slechts als reserve dienst te zullen doen, en zoo goed als nog nimmer kwam op de Jaarvergadering de reserve-man aan het woord. Waartoe dan een onderwerp aan te geven, waar toch niets van komt. In dezen stand van zaken bracht intusschen het sedert rondgedeelde Jaarverslag verandering. Daarin toch stond op blz. LVIII voluit afgedrukt, hetgeen ten vorigen jare op Seinpost bij het indienen van het verzoek om een Enquête-Commissie, door Prof. A. F. de Savornin Lohman gesproken was. Aan dat korte woord lag een beschouwing ten grondslag over de wijze, waarop de leden der Vereeniging voor de handhaving van het beginsel te waken hebben. En overmits nu deze beschouwing z. i. van het rechte spoor afleidde, en zwijgen zoo licht den indruk van instemmen maakte, scheen het Dr. Kuyper niet alleen gewenscht, maar zelfs noodzakelijk, op deze Algemeene Vergadering de vraag aan de orde te stellen, op welke wijze de leden der Vereeniging de Wacht bij ons beginsel betrekken moeten. Dr. Kuyper kwam dien morgen echter niet meer aan het woord. Hij stelde Directeuren evenwel in staat zijn rede, die hij, zoo de tijd het had toegelaten, zou hebben uitgesproken, in het volgend jaarverslag op te nemen. Herinnerende hoe in Duitschland het hart van heel het volk in 1870 uitvloeide in het bekende lied van de „Wacht am Rhein": Lieb Vaterland kannst ruhig sein, Fest steht und treu die Wacht am Rhein, zoo wenschte Dr. Kuyper nu in gelijken zin aan de leden der Vereeniging de vraag voor te leggen, op welke wijze door hen de wacht bij ons beginsel diende te worden waargenomen. Het waarnemen van die wacht is even ernstig als moeilijk. Deze moeilijkheid spruit voort uit tweeërlei oorzaak. Ten eerste uit de onmogelijkheid waarin de leden verkeeren om te weten wat er onderwezen wordt, en in de tweede plaats uit hunne ongeschiktheid om hetgeen onderwezen wordt te beoordeelen. Na over beide een kort woord gezegd te hebben, besluit Dr. Kuyper zijn rede aldus: Wat volgt nu hieruit? Moet dan onze slotsom zijn, dat de leden der Vereeniging van het betrekken van de wacht bij het beginsel, als onuitvoerbaar, afzien ? JAARTAL 1896 116 Ware dit zoo, dan ware hiermede de Vereeniging als zoodanig geoordeeld, en zou ons niet anders overblijven, dan ootmoedig te erkennen, dat de stichting der Vrije Universiteit eene vergissing is geweest Niemand toch heeft het recht op den grondslag van een heilig historisch beginsel zulk een stichting in het leven te roepen, indien elk middel van verweer ontbreekt tegen het gevaar, dat diezelfde stichting straks dienstbaar worde aan de verzwakking of bestrijding van het beginsel, dat men in zijne banier schreef. Maar zoo staat de zaak ook gelukkig niet, en de wacht bij het beginsel kan zeer wel door de leden zeiven, gelijk plichtmatig is, betrokken worden, mits zij niet grijpen naar wat voor hen te hoog is, maar zich bij hun eigen leest houden, en niet anders willen zijn dan mannen van de practijk. De leden onzer Vereeniging zijn geen wetenschappelijk gevormde mannen, maar practische mannen in de maatschappij. Wat hen dreef en bezielde om tot stichting van de Vrije Universiteit over te gaan, was de practische nood des levens. Bij den bidstond, in 1880 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gehouden, werd zoo juist ter snede tot tekst het woord uit Samuel gekozen: Er was te dien dage geen smid In Israël. Het Gereformeerde volk stond als een weerlooze hoop in den lande. Op elk terrein van invloed zagen ze kundige mannen optreden, die voor hun beginsel konden opkomen. Den stoot gaf toen de wet op het Hooger Onderwijs van 1876. En dat in tweeërlei opzicht. Bij die wet toch was voor het eerst vrijheid verleend, om een eigen Universiteit op te richten, en ten andere bij die wet was de Godgeleerde faculteit aan 's lands hoogescholen onherstelbaar verminkt en vervalscht. Die twee omstandigheden nu werkten saam, om de vraag te doen overwegen of thans de hand aan de ploeg moest worden geslagen, om tot een goede opleiding van Gereformeerde Dienaren des Woords te geraken. Doch daarbij bleef het niet. Men wist bij uiterst pijnlijke ervaring, hoe ook de letterkundige opleiding, met inbegrip van de Geschiedenis en de Wijsbegeerte, bijna uitsluitend in handen was van mannen, die onze jongelingschap in strijd met hun geloof brachten, en riep deswege tegelijk om eene faculteit die ook op dit terrein weer eene paedagogische ontwikkeling in verband en in overeenstemming met deze beginselen kon geven. En wat niet minder zegt, als goede Calvinisten, had men, aan de leuze der vaderen getrouw, zich niet in „een hoekje met een boekje" opgesloten, noch ook enkel een bruikbare kerk gezocht, maar even beslist zijn dure roeping gevoeld, om ook op staatkundig gebied voor de eere Gods in staat en volk op te komen. En ook in dit opzicht klemde de nood. Want wel was er achtervolgens een reeks van mannen opgestaan, die voor de Christelijke belangen ook op staatkundig gebied het pleit wilden invoeren, maar die bepaalden zich dan ook uitsluitend tot dit pleit voor Christelijke belangen, terwijl aan alles te bespeuren viel, hoe hun Christelijke belijdenis onverzoend naast hun staatsrechtelijke overtuiging stond, en hoe ze verzuimd hadden, als het 117 JAARTAL 1896 Gereformeerde volk van oudsher, hun staatsrechtelijke overtuiging uit hun geloofsbeginsel zelf op te bouwen. Zoo riep dan ons volk om mannen, die, deugdelijk onderlegd, uit het Gereformeerde beginsel zelf èn als Dienaren des Woords, èn als Letterkundigen, op onze Gymnasia, en als leden van Raad en Staten, èn in de pers, de traditiën der Vaderen weer op wetenschappelijke wijze in eere konden brengen, en het riep hierom in de besliste overtuiging, dat zóó alleen de invloed van onze Gereformeerde beginselen op de publieke opinie te herwinnen was. Want wel strekten onze wenschen zich zelfs nog verder uit, en was men ook reeds op eene Medische faculteit bedacht, maar men wist ook, dat wie te veel op eens wil, het lid op den neus krijgt; en zoo begon met met deze drie faculteiten. Welnu, op dat practisch terrein staan dus onze leden, en op dat practisch terrein moeten ze stand houden. Zeker, het was hun voor de eere Gods om de wetenschap te doen, maar ze wenschten die wetenschap belichaamd en vrachtdragend te zien in goed Gereformeerde Dienaren des Woords, in deugdelijke Gereformeerde Docenten, en in echt Calvinistische plublicisten en leden van Staten en Raden. De smaad, door den Philistijn ons aangedaan, dat er geen smid meer in Israël was, moest van ons worden weggenomen. Daartoe heeft men zich vereenigd; daarvoor zijn smeekgebed tot der Vaderen God opgezonden; daarvoor zijn geld geofferd; en voor dat doel zijn zonen aan ons toevertrouwd. Hieruit nu vloeide voort, dat de leden der Vereeniging het oog wijd openhielden, als óf onze hoogleeraren zeiven, óf hun kweekelingen in het practische leven optraden. Dat toch was het terrein waarop ze de vrucht van hun inspanning afwachten, en tevens het terrein, waarop ze zeiven tot oordeelen bevoegd waren. Immers als leden der kerk moesten ze de Dienaren des Woords keuren; als ouders moesten ze beoordeelen of het gymnasiale onderwijs hunne zonen niet van het geloof aftrok; en als leden des volks moesten ze kiezen tusschen pers en pers en hun keuze vestigen voor de afvaardiging naar de verschillende Staten en Raden. En hiermede nu is het punt gevonden, waarop voor de leden van zulk een Vereeniging het betrekken van de wacht bij het beginsel plichtmatig en mogelijk wordt. Ontwaren ze dat hun hoogleeraren, voorzoover ze theologen zijn, op den kansel of in de pers de zuivere belijdenis der Gereformeerde waarheid brengen, dan danken ze God en verdubbelen hun offerande. — Maar ook ontdekten ze dat een hoogleeraar op den kansel of in geschrifte van de Gereformeerde waarheid afweek, ze zouden aanstonds onrust over het hart voelen kruipen, en, hield het aan, alarm slaan. En zoo ook, bespeuren ze, dat hun zonen bij hun gymnasiaal onderwijs juist dezelfde overtuigingen op letterkundig, geschiedkundig of zielkundig gebied leeren eeren en doordenken, die hun van de vaderen zijn overgeleverd, dan danken ze God, en om Gods JAARTAL 1896 118 wille den man, die hier zoo schoone leiding gaf. — Maar ook ontwaarden ze te kwader ure, dat hun zonen bij dit onderwijs met Oldenbarneveldt leerden dweepen, heidensche fabels boven de Schrift eerden, en allerlei beschouwingen indronken, die tegen hun heilige traditien ingingen, ze zouden gevoelen, dat er onraad school, en onmiddellijk de wacht betrekken. Of eindelijk, mogen ze waarnemen, dat onze hoogleeraren in de rechten, zeiven of door hun kweekelingen, in hun practisch optreden in pers of raadzaal, natuurlijk „in een vorm van onzen tijd", maar dan toch de in het martelaarsbloed bezegelde beginselen van het Calvinistisch voorgeslacht bepleiten en voortplanten, dan verwakkert dit hun ijver en danken ze God voor de weeropleving van hun hope voor volk en vaderland. — Maar ook, bespeuren ze dat hoogleeraren of kweekelingen, in de pers of in de practische politiek, juist ingaan tegen hun nationale aspiratien en glippen laten wat tot het eigen wezen hunner overtuiging behoort, dan mogen ze niet lijdelijk toezien, maar moeten scherpelijk onderzoek vragen, of hier ook een woekerplant bezig is zich te slingeren om de edele loot. Zoo en niet anders loopt, indien ik mijne overtuiging mag uitspreken, de gebaande, de rechte weg, die door onze leden bewandeld moet worden, om te waken en toe te zien, dat de stichting, die God hun in zijne genade schonk, niet ongemerkt van haar grondslag afglijde. Zeiven geen wetenschappelijke mannen, gaan ze niet het onderwijs op de colleges beluisteren, en wagen ze zich niet aan de beoordeeling van wetenschappelijke geschriften, maar practisch als hun uitgangspunt was, toen ze deze stichting in het leven riepen, houden ze zich ten einde toe op dat practisch terrein. Ze merken er op, als hun hoogleeraren of hun kweekelingen op practisch terrein in den Dienst des Woords, op hun Gymnasia, in de Raadszaal of in de Pers optreden. Dat alles valt onder hun bereik. Dat is het resultaat van wetenschap in zijne practische belichaming. Daarover kunnen, daarover moeten ze oordeelen. En als het op dat terrein hun vreemd te moede wordt, dan komen ze in het geweer. in het geweer, niet om aanstonds te oordeelen, en veel minder om ijlings te veroordeelen. Want immers, de schijn kon misleid hebben; ze kunnen voor de echte traditie der vaderen hebben aangezien, wat er slechts de verflauwde nafonkeling van was; en ook, geen traditie, hoe veilig ook, of ze moet desvereischt het correctief van Oods Woord ondergaan. Ook alarm kan loos zijn. Maar in het geweer, om te vragen, dat de twijfel worde weggenomen, dat de onzekerheid worde opgeheven, en dat te dien einde een onderzoek zal worden ingesteld. Ziedaar M. H. de methode om de wacht bij het beginsel te betrekken, die m.i. voor de leden van zulk eene Vereeniging rechtstreeks uit den aard en het karakter zelf dier Vereeniging voortvloeit. Deze methode is eene geheel andere, dan die aan het bedoelde advies op Seinpost ten grondslag lag. 119 JAARTAL 1896 Naar de methode in dat advies gevolgd, zouden de leden der Vereeniging reeds door hun optreden een votum van wantrouwen tegen de Curatoren uitbrengen. Hun zou het betrekken van de wacht niet toekomen. Curatoren zouden alleen het gegeven onderwijs als zoodanig te beoordeelen hebben. En wie zijn ongerustheid motiveerde met hetgeen in het practisch optreden der hoogleeraren te bespeuren viel, zou reeds daardoor toonen, dat het hem niet om dat onderwijs te doen was, maar dat eene aan dat onderwijs geheel vreemde overweging hem leidde. Daarom moest hier methode tegenover methode gesteld en uw beter oordeel beslisse, welke dier beide, de door mij aangeprezene of door mij bestredene methode, het meest in overeenstemming is met uw statuten; het beste strookt met uw eigen inspraak; en ons het veilfgst door de banken en klippen kan doen heenzeilen. De wacht bij het beginsel moet ook door de leden zeiven betrokken, en zij als leden kunnen dit niet anders doen dan op gronden, ontleend aan hetgeen uitkomt in de practijk des levens. Hierbij liet Dr Kuyper het. Opzettelijk onthield hij zich van elke toepassing. Slechts op één punt kwam hij nog tot het concrete: Mij is op Seinpost door den heer Lohman in diezelfde aanklacht verweten, dat ik nog in '90—'91, toen hij minister werd en als minister aftrad, zijn onderwijs had helpen ijken. Ziehier de waarheid. Van het eigenlijk onderwijs van den heer Lohman wist ik uit het onderwijs zelf in 1890 niets, en wèet ik nóg niets; wel wist ik dat hij ten leste wankel stond op het stuk der beginselen. Dat dit tot principiëelen strijd zou kunnen, misschien zou moeten leiden, voorzag ik zeer wel, al gaf ik de hope niet op van een samensmelten in hoogere eenheid. Maar als zijn ambtgenoot en vriend, achtte ik het niet goed, en niet betamelijk, van zijn ministerschap gebruik te maken om hem en de Universiteit te scheiden. Het was mijne overtuiging, dat het ministerschap als intermezzo hem niet schaden mocht in zijne positie. En daarom heb ik er toen op aangedrongen, eerst dat men hem niet ontslaan zou maar op non-activiteit stellen, en daarna dat men hem zonder voorbehoud in zijne positie zou herstellen. Heb ik hierin mis gezien, het worde mij vergeven. Dit weet ik, dat ik uitsluitend uit vriendentrouw en ridderlijken zin destijds alzoo gehandeld heb. En dat dit zoo is, weet ik niet alleen maar, wat meer zegt, weet mijn God. Deze onuitgesproken rede werd ook reeds aanstonds geplaatst in De Heraut van 12 Juli 1896. JAARTAL 1896 120 138. De zegen des Heeren over onze kerken. Rede ter inleiding op het gebed voor het samenkomen der Gereformeerde Kerken in Generale Synode, gehouden in de Noorderkerk te Middelburg, op 10 Augustus 1896. J. A. Wormser, 1896. In deze ure des gebeds was een dichte schare bijeen. De broeders van Middelburg hadden echter, door het afgeven van toegangsbewijzen, gezorgd, dat de Noorderkerk niet hinderlijk vol werd; de 1200 zitplaatsen waren bezet, meer dan bezet zelfs, maar de paden had men vrij gehouden, om te groot gedrang bij het uitgaan te voorkomen. Teleurgesteld gingen honderden heen, die geen plaats konden krijgen. Dr. Kuyper hield tot inleiding van het gebed eene schoone rede over Ps. 133, het bekende aangrijpende, maar zoo weinig begrepen lied der optochten, door David gedicht, toen heel Israël als een geheiligd volk voor God op Sion mocht verschijnen. Schoon was de verklaring, die de spreker van den tekst gaf. Na gewezen te hebben op het „zie", legde Z.H.G. uit, hoe er voor den zanger een „goed" en een „liefelijk" is. Goed is hem al, wat overeenkomt met den heiligen eisch Gods, maar dat goede kan stuitend zijn of boeien. Het stuit, al is het goed, dat een vader zijn weerspannigen zoon kastijdt; maar het is goed en liefelijk, als de moeder haar schreiende zuigeling troetelt aan de borst. Goed en liefelijk is al, wat heilig en tegelijk met den aard van ons leven in overeenstemming is. Daarom roept David: Zie, hoe goed en liefelijk het is als broeders ook samenwonen. Zij, die saam een verkregen volk zijn, moeten saam in één kerkelijk verband verkeeren, zij behooren dagen van ontmoeting te hebben,'waarop ze de verborgen eenheid, die hen saambindt, ook naar buiten openbaren. Ps. 133 is een lied voor het volk, dat eens uiteen zwierf, daarna saamgebracht werd, om dan ook saam te wonen in het heilige. Een lied daarom ook onder ons zoo warmen klank gevend aan wat uit het hart in het hart overvloeit, zoo dikwijls een nieuwe samenkomst ons weer de goeddadigheid Gods voor oogen stelt, ons, Gereformeerden in dit door Calvinistischen ernst eens vrijgevochten land, daarin bewezen, dat Hij ons na al te lange en te droeve scheiding weer saambracht in eenzelfde Sion. Ons saambracht niet alleen geestelijk, maar ook kerkelijk, niet alleen om broeders te zijn, maar ook als broeders saam te wonen. Het Gereformeerde wezen vertoont ook hierin zijn schriftuurlijkheid en zuiver karakter, dat wij kennen, wat geen andere kerk kent, een gedurig samenkomen van alle plaatselijke kerken in Generale Synode, om, zij het ook slechts voor een korte wijle, toch feitelijk weer saam te wonen, één voor de wereld te staan en als één in onzen gezalfden Hoogepriester te verschijnen voor het aangezichte Gods. Ziet, hoe goed, hoe lieflijk is het als broeders samen wonen; dit 121 JAARTAL 1896 woord is het inbegrip van heel ons Gereformeerde kerkrecht, in dichtertaal. Zoo moet het, het is de eisch des Heeren, en daarom goed; zoo is het liefelijk, want het zien reeds van zulk een samenzijn doet geestelijk weldadig aan. Van den aanvang ging spreker nu over tot het slot van den psalm. Wie bidden zal moet eene begeerte koesteren, die hem naar zijn God uitdrijft, en onze begeerte voor de samenkomst der Kerken is naar datgene, wat het slot van dit lied in uitzicht stelt: den zegen des Heeren. „Want de Heere gebiedt aldaar den zegen, het leven, tot in eeuwigheid". Wat is hier zegen? Niet welvaren in gezin en bedrijf, niet enkel geestelijke zegen. „Waar liefde woont", en dat heet dan, als er maar geen gekrakeel is, „gebiedt de Heer den zegen". Spreker toont aan dat deze opvatting niet de juiste zijn kan. Er is hier sprake van den zegen niet over den particulieren persoon, maar over de Kerke Gods, van haar uitkomen, van haar openbaring in het midden der wereld. Er kan in de Kerke een arbeiden zijn, dat gedijt en ten doel voert, of een ondernemen, dat tegen haar bestemming ingaat en uitloopt op verspilling van kracht. Een kleine kerk, bij de wereld veracht, die volbrengt, waartoe God haar uitzond, die kerk is gezegend van den Heere. Daarentegen eene kerk, hoe groot in zielental en rijk naar de wereld, die een ander werk dan dit werk Gods werkt, moet den zegen des Heeren derven en telt voor den gang van het Godsrijk niet meer mede. Dit werd aangetoond in de geschiedenis van Israël. Wat Babyion eens arbeidde, ging smadelijk onder; de woeling der Pharaöhen heeft nog slechts oudheidkundige beteekenis; de macht van den keizerstroon te Rome liet slechts de heugenis van zijn ontzenuwende weelde. Alleen op hetgeen de kerk des Ouden Verbonds leed en doorstreed, rustte het eenige, waar het alles aan gelegen is: de zegen des Heeren. Onze vaderen geloofden, dat God één machtig werk door alle eeuwen heen volbrengt; ze beseften, hoe dit werk Gods door hun eigen bloed en door hun eigen ziel heenging en bekenden de roeping van de kerke Gods, om in dat groote werk mede te werken. Om dat hooge doel te bereiken spanden ze al hun kracht in. De waarheid Gods op het zuiverst belijdend, maakten zij den Naam des Heeren tot een macht in heel het maatschappelijk leven. Ze hadden het begrepen dat niet de korenmaat het licht moest opsluiten, maar dat het licht schijnen moest van den kandelaar de ruimte in, en in de lichtgolven der wereld moest indringen. De Synode van Dordrecht was in den vollen zin des woords een wereldgebeurtenis; want al wat destijds meeleefde, gevoelde het, hoe de in Dordrecht bezegelde geloofs- en levensovertuiging metterdaad het gelaat van vele volkeren en onder deze ook van Nederlands volk, veranderd had. JAARTAL 1896 122 Op het kerkelijk leven rust die zegen dan alleen, als ge een der schakelen zijt in Gods wereldplan. Dien zegen derft men als de kerk een schuilende beek wordt, die zijwaarts afkabbelt. Maar ook dien zegen ontvangt men, zoo de wateren van het kerkelijk leven afvloeien in dien hoofdstroom, die recht doorgaat van Golgotha, dat achter ons ligt, naar het Maranatha, dat komt; afvloeit in dien stroom, die uit God door zijn raad ontsprong en noch buiten, noch naast het leven loopt, maar integendeel der Vaderen God „als den Heere des hemels en der aarde" in alle menschelijk leven verheerlijken moet, tot eens de velden rijp zijn voor den oogst. Het staat er ook bij: den zegen, d. i., „het leven tot in eeuwigheid", rechtstreeks tot op de wederkomst des Heeren heenwijzend. Vervolgens deed Z.H.G. de vraag of men nu onder dit hoog besef was opgekomen ter vergadering. Het lagere in de kerkelijke levensuiting mocht niet verwaarloosd. Hangende geschillen moeten opgelost, de koorde der beurs moet losgemaakt. Maar dit blijft stukwerk, doch versteenen zou het kerkelijk leven, indien de geest der profetie, die de vaderen verkloekte, ook over u niet vaardig werd. Waar het op aankomt is het standpunt, waarop ge u stelt, het beginsel, dat u beheerscht, die u leidt, de toon, waarop ge het lied uws levens inzet. En daarom riep de spreker der vergadering toé om dien toon niet te laten dalen, maar te doen klimmen. Zijn we niet te klein om den strijd aan te binden? Is het niet bf de hyzop die aan den wand groeit, zich met den ceder van Libanon wil gaan meten ? We zijn getuigen van den volslagen ondergang van het Geref. wezen in Genève, van het verval in Schotland. In de eeuw der Hervorming, werden de geesten gespannen door het vraagstuk der religie, de 19de is spottend' met de mysteriën des geloofs en in het zinnen op geld en zingenot verzonken. Hoevele mannen van machtig talent werden in den worstelstrijd der vaderen geschonken! Kan ooit Mephibozeth een Simson zijn? Is het niet beter tevreden te zijn met het bescheiden lot, ons door God beschoren ? Zou het niet raadzaam zijn in de kerken een huis ter ontkoming te bestendigen, de toebrenging te zoeken voor wie onbekeerd bleef ? Zulk spreken veroordeelde spreker als kleingeloof. Asaf had er ook eenmaal mede te worstelen, maar niet langer dan totdat hij tot Gods heiligdom inging, en de taal der echte vroomheid van zijne lippen vloeit: „Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen. Ik zal mijn betrouwen op den Heere Heere zetten, om al uwe werken te vertellen", dat is, naar buiten treden, om de kerk als een getuige in het midden der wereld te doen staan. „Is God er om te zaligen, of zijn wij er om God groot te maken ?" aldus is de tegenstelling. Voorts toonde Z.H.G. aan hoe, als men dit beginsel op den voorgrond stelt, de geloofsmystiek der ziel en het zoeken van het verlorene, 123 JAARTAL 1896 niet op den achtergrond gedrongen wordt, terwijl werd betoogd, dat in de dagen, toen de eere Gods op den voorgrond stond, datgene, wat nu meest ziekelijk uitkomt, toen kerngezond was. Ook bewees de spreker uit de historie dat het niet waar was, dat de Gereformeerden hier te lande in de 16e eeuw zooveel talrijker waren. Ze hadden slechts een tiende van het land in, en dat tiende hebben onze Kerken nog. Het is niet waar dat de eerste synoden luisterrijker waren dan de onze. Het is niet waar, dat ze voor verguizing eer ontvingen. Calvijn ondervond dat te Genève anders. De consdëntievrijheid werd hen betwist; de houtmijt stond gereed. Ook mag niet onderschat, wat God ons ten goede beschikte. Terwijl het Geref. wezen in Genève doodbloedde, in Schotland verzaakt werd, schoot in ons Nederland aan den afgehouwen tronk van het Calvinisme een rijs-ken uit, dat gaandeweg in kracht won. „Als kind heb ik in ditzelfde Middelburg acht spelende jaren doorleefd, en ik beuzelde toen mee van die pas opgekomen „afgescheidenen" als van een te mijden menschensoort, tot ik eens een dier gevaarlijke lieden ontmoette. Hij was tuinman; Geldof was zijn naam; ik weet het nóg na vijftig jaren, en nog staat het beeld voor mij van dien aanminntgen grijsaard, die mij het eerst een sinds nooit uitgewischten indruk gaf van dat Calvinistische wezen, dat straks ook mijn ziel verwinnen zou," aldus liet Z.H.G. zich hooren, er op wijzende, hoe groote aanwas gegund werd. Ook deelde spreker mede hoe in Amerika en Transvaal, ja tot in Japan teekenen van het levend en herlevend Calvinisme op te merken waren. Dr. Kuyper gelooft aan de toekomst der Geref. beginselen. Wat Bilderdijk zong van „ons Holland groeit weer, Holland bloeit weer, Hollands naam wordt weer hersteld," bracht hij over in heiliger zin op het Calvinisme. Welke taak heeft dat Calvinisme te vervullen? Het heeft zich aan het hoofd van het Protestantisme te stellen, om weer een uit den wortel van het Protestantisme opgebouwde levens- en wereldbeschouwing tegenover de wijsbegeerte onzer eeuw, en ten deele tegenover Rome te stellen. De drijfkracht daartoe moet in Christus gezuiverde kerk gezocht. Die kerk heeft zulk een uitnemende belijdenis, waardoor de veelzijdige waarheid in haar samenhang wordt overzien. De groote genade aan het Calvinisme geschonken ligt hierin, dat het mag opklimmen tot dien Drieèenigen God, in den raad Zijns welbehagens, om van daar uit op alle dingen in hemel en op aarde neder te zien. Zal men kunnen verwachten, dat de zegen over de kerken geboden wordt, dan moet beantwoord aan het beding, waaraan de Geest het verwerven van dien zegen bindt. Aldaar gebiedt de Heere den zegen, waar broeders samenwonen, niet huiselijk, noch conventikelsgewijs, maar saamwonen op Sion, d. i. in zijn kerk. Zoo uw gebed om zegen JAARTAL 1896 124 op het altaar zal rooken, brandt dan elk uitbotsel van sectarische melaatschheid uit. Ons samenwonen op kerkelijk gebied moet zijn als de heilige zalfolie, die, uitgegoten op het hoofd van Aaron, afdroop op baard en kleederzoom. Gij zijt die kleederzoom en op u moet van den Hoogepriester de zalving des Geestes nederdalen. „Redenen voor God" behooren tegen de redenen der wereld gesteld. De schorre stem der ingebeelde wijsheid sterft weg, de stem, die het hart roeren en de geesten overweldigen kan, kan niet opkomen dan uit het levende hart van eene in liefde bloeiende kerk. Eindelijk riep de spreker de menigte op tot gebed, wijzende op de voorbidding Christi. Het verkrijgen van den zegen is niet in de hand der menschen gesteld, God kan in het beste Synodale samenzijn blazen. De dauw van Hermon moet nederdalen op de bergen van Sion. „O! Hermon Gods, dat op die kerken, waaraan voor ons besef Gods eere kleeft, uw heilige dauw dan zegenend nederdale. Besproei haar, Geest van God, met uw genade!" Daarna noodigde Z.H.G. de menigte uit om Ps. 134 te zingen. Het was aan het zingen van dezen Psalm te merken, dat het bezielde woord in de harten was gevallen. Ten slofte ging de voorganger in een ootmoedig gebed de schare voor. Wij gelooven niet mis te tasten wanneer wij mededeelen, dat de menigte gesticht en gesterkt, opgetogen in den goeden zin des woords, huiswaarts keerde. Ook deed het in Dr. Kuypers rede weldadig aan, dat de redenaar objectief, ofschoon kennelijk uit volle overtuiging sprak, zoodat men verschoond bleef van uitvallen tegen broeders, die misschien niet in alles gelijk dachten met den spreker. Dit klemt te meer, omdat de Synode ook zou te oordeelen hebben over een bezwaarschrift van den kerkeraad te Bedum (A) tegen het onderwijs van Dr. A. Kuyper, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, faculteit theologie. In het debat werd ook gerekend met de „Verklaring" van vier Professoren der Theologische School, dat zij het principieel eens waren met Dr. Kuyper. De Synode besloot het bezwaarschrift uit hoofde van formeele gronden niet in behandeling te nemen, en sprak uit, dat zij niet alleen in het te hater kennis gekomene geen aanleiding vond om handelend op te treden, maar ook haar vertrouwen bleef betuigen in den betrokken hoogleeraar en in de hoogleeraren van de Vrije Universiteit en van de Theologische School te Kampen, die verklaard hadden principieel aan de zijde van Dr A. Kuyper te staan. Voorts was deze Middelburgsche Synode van beteekenis wegens den nieuwen koers, dien men voor de Zending insloeg. Dr. Kuyper was 125 JAARTAL 1896 de ziel der Commissie, die hieromtrent een lijvig rapport indiende, waarin de beginselen en grondgedachten, die de Zending behoorden te leiden, in schets waren gebracht. De strekking van dit rapport was, de kerken te verwekken tot een Zending, waarbij de actie niet in deputaten is geconcentreerd, maar van de kerken zelve uitgaat, en voor dat werk der Zending niet, buiten het Woord Gods om, een speciaal ambt in te stellen, maar het te doen uitvoeren door de organen, die de Heere zelf, blijkens zijn Woord, daartoe in de kerken gegeven heeft. Ook omtrent de Zending onder de Joden diende Dr. Kuyper deze Synode met een principieel rapport Voorts was op deze Synode het volgende gravamen ingekomen tegen art. 36 van de geloofsbelijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerken: Met alle leden der Synode den 1 len Augustus door den voorzitter opgeroepen, om door opstaan van hunne zitplaatsen instemming te betuigen met de Formulieren van Eenigheid der kerken, hebben ook ondergeteekenden aan deze oproeping gehoor gegeven, zonder daarbij uitdrukkelijk melding te maken van hun gravamen tegen ééne zinsnede in art. 36 der Belijdenis. Zij onthielden zich hiervan, overmits zij niet anders onderstellen konden, dan dat dit hun gravamen genoegzaam aan hun medeleden bekend was. Nu echter (ook naar hun oordeel terecht) het voortbestaan van slapende gravamina, als gevaarlijk voor de zuiverheid der leer en mitsdien voor den welstand der kerken, door de Synode is afgekeurd, achten zij, de Synode niet te mogen verlaten, zonder bezwaar te hebben ingebracht tegen den inhoud en de strekking van de derde zinsnede in art. 36 van de Belijdenis der Kerken, als zijnde niet conform den Woorde Gods. Zij gaan hierbij uit van de h. i. onbetwistbare waarheid, dat wij, de confessie onzer vaderen belijdende, onder de woorden waarin zij beleden, niets anders verstaan mogen, dan hetgeen zij zeiven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met het bezigen dezer woorden bedoeld hebben; en dat, aldus verstaan en opgevat, deze derde zinsnede van art. 36 onzer belijdenis, bij oprechte en eerlijke uitlegging, o. m. aan de wereldlijke overheid den plicht oplegt om afgoderij en valschen godsdienst des noods met het zwaard uit te roeien, en dat het aan de kerken is opgelegd, de overheid dit als haar plicht te prediken. Zulks nu in strijd met den Woorde Gods achtende, rekenen zij zich in hun consciëntie verplicht, deze uitspraak niet te belijden maar te verwerpen; en stellen zij mitsdien hun verklaring desaangaande in handen der kerken, der kerken oordeel hierover inroepende, en ten allen tijde bereid deze hun verklaring, op grond van de Heilige Schrift, gestand te doen. F. L. RUTGERS. P. BIESTERVELD. M. NOORDTZIJ. A. KUYPER. D. K. WIELENGA. H. BAVINCK. L. LINDEBOOM. J. H. DONNER. JAARTAL 1896 126 De Synode nam behoorlijk acte van deze missive en benoemde een commissie van acht leden, waaronder ook Dr. A. Kuyper ten einde de volgende Generale Synode te dienen van advies inzake het ingediende gravamen. In De Heraut van 13 September 1896 gaf Dr. Kuyper deze nabetrachting op de Middelburgsche Synode: De indruk, dien de Generale Synode van Middelburg achterliet, is niet geheel dezelfde als die van Dordrecht het land inging. Dit is te verstaan. Te Dordrecht kwam men bijeen een blauwen Maandag na de Vereeniging. Ze was amper een jaar oud. Dat moest wel ietwat stijf en gehinderd uitvallen, en door dien onvrijen vorm een kans bieden aan argwaan en wantrouwen. Dordrechts Synode droeg zoo in elk opzicht de attures van een eerste ontmoeting. Er heerschte zekere verlegenheid, zekere onevenredigheid, zekere opzettelijke en daardoor pijnlijke voorzichtigheid. Eigenlijk had men jaar en dag na de Verbondssluiting geen Synode moeten houden, en eerst eens drie jaren rustig kerkelijk saam moeten leven. Maar natuurlijk dat Jfcon niet. Er was te veel dat op voorloopige regeling wachtte. Te Amsterdam genoten we een Synodalen dag, maar doorleefden geen gedaagde Synode. Daar kwamen wel twee groepen, maar nog niet de kerken dier beide groepen saam. Zoo kon men niet buiten Dordrecht. En de fout was maar dat men te Dordrecht noch van de ééne nocti van de andere zijde helder genoeg inzag, wat gansch voorloopig karakter die tusschentijdsche hulp-Synode droeg. Zij die ons Calvinistisch Sion gram zijn, liepen er dan ook deerlijk meê in, toen ze, op het min goed gerucht van de Dordsche Synode afgaande, den profetenmantel omhingen, en de totale mislukking van onze Vereeniging voorspelden, ja, reeds in meer dan één kring op die mislukking wissels trokken. Wie dat alzoo deden, verzwijgen we nu maar. Een booze consciëntie heeft het kwaad genoeg met haar zelve. Ge behoeft haar last niet door verwijt te verzwaren. Maar na Middelburg zullen deze heeren speculanten van professie dan toch inzien, hoe deerlijk ze zich misrekend hebben. Middelburg was eigenlijk onze eerste meêtellende Synode. Dordrecht trekt de schrijver der historie alleen pro memorie uit. En op die Middelburgsche Synode, pas vier jaren na ons samenkomen, bleek de Vereeniging zoo boven alle verwachtingen goed en gegelukkig geslaagd te zijn, dat niemand meer aan A of B dacht, en er nog slechts even 50 op de 620 plaatsen overbleven, waar deze antiquiteit nog met beschaamd gelaat voortkwijnt Dit was zelfs zóó sterk, dat al wat in Deputaatschap of Rapport nog van de Dordsche Synode nawerkte, als sneeuw voor de zon wegsmolt, en dat voor de toekomst de leefregel op allerlei gebied zoogoed als met algemeene stemmen werd vastgesteld. 127 JAARTAL 1897 Men heeft zich te Middelburg als één bekend, en na een oogenblik hortens, als één gevoeld. Naar het verleden zag niemand meer, ieders blik was op de toekomst gericht, en die toekomst ging men vol vreugde en goede hope tegen, als voor oogen ziende, hoe de sterkte des Heeren in het lichaam der kerk indrong, en ons opriep om met vereende kracht, vergetende wat achter ons ligt, aan de weêroprichting van het Calvinisme, overeenkomstig zijn aard, en in onverdroten trouw aan zijn beginselen, te arbeiden. Van overwinnaars of overwonnenen was dan ook, gelijk het op een Synode der kerken betaamt, geen oogenblik sprake. Men hielp elkander om vooruit en verder te komen. Men begreep, zoogoed als eenparig, dat de positie van een kerkengroep, die gelijk de onze thans breed haar vleugelen uitspreidt, een geheel andere is, dan vroeger de positie der twee kleine groepen elk op zichzelve genomen; en men zag in dat die veranderde positie vanzelf duurder verantwoordelijkheid, hooger plicht en anderen leefregel met zich bracht. Dit besef nu legde aan alle onderling getwist het zwijgen op. Er was vreugdeolie voor treurigheid. Dank en lof en heilige vreugde in de Synode en onder het volk, dat haar in hooge en lage bank omlijstte. Al aanstonds ging er een juichtoon in heel Walcheren op. Van Walcheren klonk die juichtoon over al Zeelands eilanden na. En van Zeeland ging die toon der dankzegging en der blijde hope heel het land door. Ook ons is deze uitkomst oorzaak van ongeveinsde vreugde, niet het minst met het oog op hetgeen voor de Zending is verricht Onze Zending tobde. Ze zwalkte in te ondiepe wateren, en raakte daarom telkens vast. Nu is ze vlot geworden, en door een diepe geul heen, in vrij vaarwater geleid. Geve de Heere onze Göd, dat het Gereformeerde volk dan nu ook met stillen ernst en met voor niets terugdeinzende offervaardigheid op dezen Dienst des Heeren inga. Bovenal vermenigvuldige het gebed, opdat de Heere des oogstes ons arbeiders die den sikkel niet stomp slaan, maar door de halmen doen snijden, uitstoote in zijnen wijngaard. Een foto van deze Synode, geeft ons Dr Kuyper te zien, terwijl hij zijn Zendingsrapport aan de vergadering staat voor te lezen. 139. Bede bij zijn vijf en twintig jarig jubileum als hoofdredacteur van ,JDe Standaard", opgenomen in het Gedenkboek 1872— 1 April—1897. Amsterdam, G. J. C. Herdes, 1897. Van Dr. Kuypers improvisatie op het Standaardfeest gaf de Friesche Kerkbode (onder redactie van Dr H. H. Kuyper), een schoon verslag, dat we hier opnemen: JAARTAL 1897 128 Nu nam Dr Kuyper zelf het woord. Zichtbaar aangegrepen stond hij daar, als overmeesterd door het gevoel van de liefde, door allen hem toegedragen. Klaar en duidelijk klonk zijn stem, die heel de zaal beheerschte en tot in de uiterste hoeken werd verstaan. Hij sprak van dank, maar gaf ook in een rijke improvisatie een brok levensgeschiedenis en een blik in de histoire intime van zijn hart, als willende liefde, zoo rijk als hij ze nu genieten mocht, loonen met de uiting der liefde, met het vertrouwen, waarmee alleen de vriend het innerlijkste van zijn zieleleven ontsluit. Mannen broeders, zoo begon hij, Da Costa heeft gezongen: „De zoete wijn van menschengunst maakt dronken" en op dit oogenblik gevoel ik, dat ik al mijne zelfbeheersching noodig heb om nuchter te blijven bij zooveel trouw en liefde als nu uit aller hart mij tegenademt Ik wist wel, dat ik banden had aan het volk, dat Ood liefheeft, maar nooit had ik gegist, dat zoo warme uiting van genegenheid nog eens mijn deel zou worden. En nu God op dezen dag dezen beker te drinken geeft, zeg ik: liefde is zoet en uit deze volle rijke teuge mij geschonken zal ik nieuwe levenskracht drinken om met en voor u te strijden. Toen ik eerst van het denkbeeld hoorde om hier saam te komen was ik bang. Ik had al zoo dikwijls gehoord van Kuypervergoding, dat ik vreesde dat in het Paleis voor Volksvlijt eindelijk die laster waarheid zou worden. Maar toen ik het program in handen kreeg en zag uit de liederen daar aangegeven, dat alle lof aan God zou geschonken worden, nam ik met vreugd uwe uitnoodiging aan. Toen gevoelde ik, dat evenals de Hoogepriester onder Israël alle schoof, die het volk bracht, neerlei op het altaar om dien God te wijden, zoo ook in dit oogenblik alle lof en eer op zijn altaar zou worden neergelegd. Wat ik ben, zooals ik hier voor u sta, met mijne sterke gezondheid, met een hoofd dat denken, een hand die schrijven, een mond die spreken kan, dat is Zijn werk. Hij, die mij schiep, leidde, de positie gaf, waar ik sta, en ingang schonk in uwe harten. En vraagt ge of er dan in den persoon niet een ik ten slotte overblijft en of dat ik dan niet al die gaven en krachten aanvuurt en bezielt, dan antwoord ik, dat ook ik niet anders is dan een gave, een schepping Gods. En omdat gij in dien toon dezen avond hebt ingezet, roep ik u toe: werpt op deze borst al uw kransen en kroonen, mits ge mij gunt, dat ik ze neerleg in diepen ootmoed voor den troon van het Lam. Alleen dan heb ik vrijheid u te danken voor dezen avond, voor uw opkomen uit alle provinciën, groot en klein, mannen en Vrouwen, ouden en jongen, voor het initiatief tot dit feest genomen, voor dat kostelijke geschenk mij aangeboden, een bewijs, dat de Calvinist ook het schoon der kunst weet te eeren. Ik aanvaard het, niet als huldeblijk, maar als gedenkteeken van uwe liefde. En nu broeders, wat ons saambrengt is het feest van de Pers. De dagbladpers vroeger zoo vaak geminacht als courantengeschrijf, is voor mij van jongs af reeds geweest een gave Gods, in de 19e eeuw aan ons menschelijk geslacht geschonken, een gave, die ik niet 129 JAARTAL 1897 aarzel met de uitvinding der boekdrukkunst op één lijn te stellen. Onze Vaderen kenden haar niet Zij streden met blauwboekjes, taai van vorm en inhoud beide, maar die toen het hart verkwikten. Thans is het leven heel anders geworden. Door de omwenteling op technisch gebied is de gemeenschap tusschen mensch en mensch zoo verbeterd, dat we thans in een half uur meer trillingen en aandoeningen doormaken dan vroeger in een halven dag. En dat sneller leven maakt, dat men minder diep leeft in het gemoed, maar klaarder in het bewustzijn. En juist dit eischt, dat alles wat er geschiedt, ons gemeld worde. Dat kan alleen door de dagbladpers. Daarom is in die pers het middel door God geschonken, om waar het individualisme in onze dagen zoo sterk op den voorgrond treedt, de menschen meer saam te binden. Het dagblad heeft niet minder public spirit gewekt dan de profeten van den ouden dag. Zij spraken onder Israël niet alleen van het leven in eigen stad of dorp, maar van de Koningen in Perziê en Egypte; ze leerden Israël rekenen met de wereldhistorie als uitvoering van den Raad Gods. Datzelfde doet nu de dagbladpers. Zoo helpt ze ons nu van de engheid van het eigen leven uit, leert ons niet op te gaan in eigen dorp of land, maar tot ver over de grenzen mee te leven in het werk Gods, die in de historie der volkeren zijn plan volvoert. Het dagblad doet meer dan dat Het geeft ook aan dien public spirit leiding. Vroeger was die volksgeest maar al te vaak een scheepke zonder roer, een lichaam zonder ziel. Het dagblad heeft de roeping om het spoor te wijzen, de lijn te trekken, waarin het volksleven moet worden geleid. Daardoor ontstaat er saamwerking, blijft niet ieder op zich zelf, maar gevoelt men dat men geestverwanten heeft, komt er aansluiting om een beginsel en wordt het dagblad zelf het middel om dat beginsel te belijden en onder het volk te verspreiden. Daarom was het mijne overtuiging, dat het dagblad niet eene uitvinding is van den duivel, maar eene gave Gods. Waar ik zag hoe alle partijen dit wapen aangrepen en het keerden tegen het geloof, toen heb ik bij mij zelf gezegd: als dat wapen zoo doodelijk scherp van snede is, waarom het dan niet gegrepen, om er mee te strijden voor het Christenvolk: Ook dat volk moet een eigen blad hebben. En nu zeggen wel enkelen, dat ik door het dagblad, de menschen zoo bewerkt heb, dat ze door mijn biologeerende macht geworden zijn marionetten, die dansen naar ik wil. Mannen, broeders, ik zou aan den man die dat zegt, wel willen toeroepen: Welnu probeer gij het dan eens met die kloeke Calvinisten of ze zich zoo biologeeren laten (applaus). Neen, dit is de waarheid. Bij u leefde het beginsel, maar onbewust Al wat ik deed was, wat in uw hart leefde te vertolken en dat kon ik doen, alleen doordat uw leven- mijn leven was en ik één leven met u leefde (applaus). En nu dat dagblad, was het mij te doen om redacteur te worden, een zekere positie te verwerven ? Neen, het dagblad was mij alleen een paard, waarop ik als ruiter kon gaan zitten, om u te leiden Kuyper Bibl. 9 JAARTAL 1897 130 naar eene gedachte. En vraagt ge welke gedachte? Niet alleen om u, antirevolutionairen, maar om heel mijn volk gelukkig te maken, door u terug te leiden naar de ordinantiën Gods. Eene historische psychologische verklaring ga ik u geven, hoe ik tot die gedachte gekomen ben. Een dagbladlezer was ik van mijn jeugd af. Hoewel mijn vader het mij verbood, sloop ik als jongen van 10 jaar stil met mijn blad naar zolder en las daar de Oprechte Haarlemmer. Toen ik dan ook aan de Academie kwam, was ik reeds een politiek man in het klein. Ik was destijds een anti-Papist van het felste soort; ik meende dat Thorbecke tegen Oranje streed, en ik had Oranje lief met heel mijn hart, en toen de tijding kwam, dat Thorbecke gevallen was, stormde ik juichend naar mijn vader's studeervertrek. Te Beesd als predikant beroepen, was ik een lezer van het Haagsche Dagblad, streed voor Heemskerk Sr. en beschouwde ik Keuchenius als een politiek booswicht Toen begon God in mij te werken. Een lichtstraal van hooger dan deze wereld viel in mijn hart. Toen keerde alles om. In gesprekken met eenvoudige Christenen, bovenal met den edelen hoofdonderwijzer der Openbare School, gevoelde ik, hoe verkeerd ik geoordeeld had; dat Groen van Prinsterer c.s. de mannen waren, die Nederlands volk liefhadden. Juist in die dagen naar Utrecht geroepen ging ik, als met een lied Hamaaloth op de lippen naar dit „Sion Gods", waar ik de voormannen van Gods volk hoopte te ontmoeten. Toen ik er 'kwam, werd mijn geestdrift met ijswater overgoten. Ik dacht er mannen te vinden, strijdende met heel hun ijver voor de eere der Schrift, en ik vond een benepen stemming des gemoeds, een bezetting, opgesloten in eene vesting, de buitenwerken prijs gegeven aan den vijand; wantrouwen tusschen de officieren en de troepen en onderlinge verdeeldheid tusschen de leiders zelf. In het eerste élan van mijn geestdrift gevoelde ik, dat de basis van operatie, Gods Woord, moest gered. Ik riep daarom heel een kring van mannen van naam bijeen, om dat Woord te verdedigen. Maar nauwelijks bleek, dat ik zonder eenigen angst mij volkomen aan dat Woord onderwierp, of aüen meldden mij, dat ze zich terugtrokken en niets met mij wilden te doen hebben. Dat is het groote evenement in mijn leven geweest. Daar ligt de klove tusschen mij en de Ethischen. Ik heb toen den strijd alleen gewaagd. Ik ben niet in de vesting weggekropen om met apologetiek de aanvallen af te slaan; ik ben zelf den vijand gaan aanvallen. Eerst het Modernisme in zijn Fata Morgana. Toen de moderne levensbeschouwing in mijn Eenvormigheid de vloek van het moderne leven. Zoo kwam er verademing. Ik was waar Luther stond, toen hij sprak: Das Wort Gottes sollen sie stehen lassen, Gods Woord zullen ze laten staan. Toch ontbrak er nog iets. Duitschland was Luthersch en uit dat Duitschland was de witte mier der valsche philosophie gekomen, die alle vastigheden doorvreten had. En daarom met het woord 131 JAARTAL 1897 zonder meer was er wel troost voor de ziel, maar was de klove niet overbrugd, die dat Woord scheidde van de Maatschappij, de Wetenschap, de Staatkunde en de Kunst Dat bleef, totdat ik 18 Mei 1869 in de consistoriekamer van de Domkerk te Utrecht den man ontmoette, die zoo machtig imponeerend op mij werkte, dat ik aanstonds zijn geestverwant, en zijn geesteskind werd. Toen leerde ik verstaan: Stahl was Lutheraan, ik ben Calvinist. Toen ik aan zijn hand naging, hoe in Duitschland alle volksvrijheid en alle zelfstandig volksleven was weggestorven en hoe rijk en heerlijk juist omgekeerd in die landen, waar het Calvinisme ingang vond, bij de Hugenooten, bij de Geuzen in Nederland, bij de Pelgrimvaders in Amerika, het volksleven zich ontwikkeld heeft, toen ging het volle licht mij op, toen verstond ik wat het Calvinisme wilde, Gods Woord niet alleen voor de ziel, maar voor heel het leven der menschheid, waarom bij alles de diepste vraag moest zijn: gaat het naar de ordinantiën Gods? Die ordinantiën Gods te hebben toegelicht, nu 25 jaar lang, niet als mijne wijsheid, maar als Gods gedachte, dat is mijn roem. En vermorst is elk oogenblik, en elk geschrift dat dat niet bedoelde. En heb ik dan, terugziende op mijnen arbeid, niet te danken meer dan ieder ander in mijne positie? Bilderdijk zat als een Prometheus, eenzaam geketend aan zijn rots. Da Costa werd als dichter gevierd, maar als belijder niet gevolgd. En Groen van Prinsterer? Hij was 18 Mei 1869, toen ik hem voor 't eerst ontmoette, acht jaar ouder dan ik nu. En toen kwam het oogenblik, dat hij heel het land door alle candidaturen moest terugtrekken en als candidaten moest aanbevelen, Keuchenius, een pas beginnend dominé, en een schoolmeester. En als ik vergelijk, wat God de Heere mij schonk, schonk ook dezen avond, nu ik na een kwart eeuw eerst te hebben gearbeid, zoo volle schoven mag binnendragen, dan gevoel ik, dat ik gemaaid heb, waar een Bilderdijk en Groen hebben gezaaid. Niet, dat er dezen avond ook geen andere snaar trilt in mijn hart, geen schaduw van rouw heenglijdt over deze feestvreugde. Zij, die mij kennen van nabij, weten dat ik altoos gevaar heb geloopen van met te sterke sympathie mij vast te klemmen aan de broeders, die ik liefheb. En als ze niet om mij waren geweest, die mij trouwhartig hadden gewaarschuwd, dan zouden mijne voeten zijn uitgegleden. Zoo weinig is het waar, dat ik exclusivistisch ben.' En toch heb ik geen kleefstof genoeg, om duurzaam saambinding te zoeken waar eenheid van beginsel ontbreekt. Daardoor worden tal van belijders dezen avond gemist Waar de brochure van Ds. Hulsman toonde, hoe ontzettend groot het gevaar is in die kringen, daar zou ik hen om hen zelf willen toeroepen: „Laat ons saam toch weer strijden voor de banier der Heilige Schrift." En u roep ik toe: laat het gebed nooit verstommen, dat al Gods erfvolk eens onder die banier den strijd weer eendrachtig strijde! (applaus). En nu liggen 25 jaren achter mij. Een nieuwe vijfentwintig jaren zal ik niet meer bij u zijn. Maar de rest mijns levens, mijn beste kracht, blijft uwe zaak, wijl ze Gods zaak is, gewijd (applaus). JAARTAL 1897 132 Ik weet wel, dat men zegt, dat onze partij een Kuyperpartij is, die leeft van mij en als ik wegval, van zelf wegsterven zal. Ik ben overtuigd, dat niets bitterder zal tegenvallen dan deze profetie. Als God mij wegneemt, dan zal wat nu was, nog nietig en gering schijnen bij wat dan komen zal. Dat bleek bij Groen. Bij zijn leven vonden velen verguizing voor zijn streven; na zijn dood steekt heel het land de loftrompet en is hij de man, dien men zocht En zoo zal het ook dan gaan. Er is hier te diep geploegd, te zware mest in het land gebracht, te gaaf zaad gezaaid, dan dat God zou gedoogen, dat het geen vrucht zou dragen. Of ik er ben of niet, doet er niet toe. God blijft En vraagt ge, wie zal mij opvolgen? Groen had, acht jaar ouder dan ik, in 1869 zijn opvolger nog nooit gezien. Ik heb dus nog acht jaar den tijd om te wachten, voor ik zoover als Groen ben. En dan zal God zorgen. Wat ik van u vraag is alleen dit. Als ik eens de pen zal hebben neergelegd en de banier niet meer kan opheffen, dan zij dit uw dank na mijn sterven, dat ge om die banier vast aaneengesloten u blijft scharen en dat ge uw zonen en dochteren iets inprent van de liefde voor die banier. En nu een laatste woord. Het was voor mij een rijke gezegende avond. Aan u allen éérst mijn hartelijke dank en gun mij te eindigen met in Da Costa's trant u toe te roepen: Voor mij één zucht beheerscht mijn leven, Eén hooger drang drijft zin en ziel, En moog mij d'adem eer begeven, Eer 'k aan dien heiligen drang ontviel! 't Is om Gods heilige ordinantiën In huis en kerk, in school en staat, Ten spijt van 's werelds remonstrantiën, Weer vast te zetten, 't volk ten baat. 't Is om die ord'ningen des Heeren, Waar Woord en Schepping van getuigt, In 't volk zoo helder te graveeren, Tot weer dat volk voor God zich buigt. De toon, waarin Dr. Kuyper dankte voor het huldeblijk, was ontleend aan de woorden van Gezang 96: Hallelujah, Eeuwig dank en eere... Het was, als altijd, de Calvinist, die volstrekt niet uit gemaakte nederigheid, verborg zich bewust te zijn van zijn kracht. Maar in zijn volkomen gezondheid, zijn denkend hoofd, zijn vaardige pen, zijn nog onverzwakten werklust, zag en erkende hij een vrijmachtige gave Gods. En terwijl hij meteen een korte onderwijzing gaf in de beteekenis van de dagbladen, kwam ten slotte het theologisch beginsel uit, in zijn wijzen op God, die eertijds Israels profeten deed spreken van Syrië, Egypte en Babyion, en die nu in de dagbladpers, ook spreekt tot de volken der aarde in verband met zijn raad over de menschheid. 133 JAARTAL 1897 Het was een schoon, onvergetelijk, indrukwekkend samenzijn, waarvan de herinnering voor wie het bijwoonden, nimmer zal uitgewischt worden. Zie voor de dichtregelen, waarmee Dr. Kuyper zijn improvisatie eindigde, onder 121 van deze Kuyperbibliografie. 140. Openingswoord ter Deputatenvergadering, 29 April 1897. Ditmaal zou de Deputatenvergadering niet meer in „Kunsten en Wetenschappen" maar in „Tivoli" gehouden worden, overmits de steeds toenemende opkomst reeds de laatste maal door de te kleine beschuikbare ruimte ongerief opleverde. De groote zaal van Tivoli daarentegen bood plaats voor minstens driehonderd personen meer, en was bovendien nog voorzien van ruime galerijen. Door het Centraal-Comité was het ontwerp voor het Concept- Program van Actie met de daarbij behoorende resolutiën, voorzién van een breede Toelichting, vooraf aan de Kiesvereenigingen toegezonden. Het Ontwerp van het Concept-program luidde aldus: t In zake de SOCIALE QUESTIE. A. Voor Arbeid en Landbouw beide: 1. Ministerie van Arbeid en Landbouw (met Handel en Nijverheid). B. Voor wat den Arbeid aangaat: 1. Verplichte pensioenregeling voor loontrekkende personen met aanvankelijke ondersteuning uit 's Rijks schatkist. 2. Regeling van het Arbeidscontract. 3. Maatregelen ter verbetering van den Woningtoestand. 4. Wet regelende de onteigening in het belang der Gemeenten ten behoeve harer bevolking. 5. Uitbreiding en wijziging van het tarief van invoerrechten op bewerkte artikelen. C. Voor wat den Landbouw aangaat: 1. Oprichting van Kamers van Landbouw, alsmede van een Raad van Landbouw, door de landbouwers zeiven gekozen. 2. Nadere regeling van het Pachtcontract. 3. Afschaffing van den accijns op het geslacht 4. Tijdelijke tegemoetkoming aan den graanbouw door premieverleening in verband met heffing van invoerrechten. II. In zake ONDERWIJS. A. Lager Onderwijs: 1. Verhooging van de Rijksuitkeering aan Gemeentebesturen en Schoolbesturen. 2. Regeling van Jaarwedden en Pensioenen. 3. Examen-Commissiën van Overheidswege, onderscheiden naar de opvoedkundige beginselen, waarvan de onderscheidene groepen van scholen uitgaan. 4. Losmaking van het Vaccine-vraagstuk van de School. 5. Bevordering van het Ambachtsonderwijs in verband met de invoering van het leerlingenstelsel. JAARTAL 1897 134 B. Middelbaar Onderwijs: 1. Herziening van de wet op het Middelbaar Onderwijs, o. m. leidende tot: a. Gelijkstelling van de diploma's der Overheids- en der Vrije Scholen. b. Rijksuitkeering aan de Vrije Scholen op voet van die aan Gemeentescholen. C. Hooger Onderwijs: f. Afschaffing van het Privilegie, toegekend aan de diploma's der Overheidsscholen. 2. Rijksuitkeering aan de Vrije Gymnasia op den voet van die aan de Gemeente-Gymnasia. III. In zake JUSTITIE. 1. Herstel van het recht der Overheid om den moordenaar aan het leven te straffen. 2. Opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap. 3. Bescherming van het verwaarloosde kind. 4. Herziening van de militaire rechtsbedeeling. 5. Nadere voorziening tegen de vervalsching van waren en oneerlijke concurrentie. IV. In zake DE KOLONIËN. 1. Onttrekking van de inlandsche Christenen aan het Mohammedaansche recht. 2. Bevordering van de Kerstening van Indië. a. door het beschikbaar stellen van vaste uitkeeringen aan de Bijzondere Scholen, en b. door het steunen van de Medische Zending. 3. Tegengaan van de vergiftiging der bevolking door Opium. V. In zake de DEFENSIE. 1. Bezuiniging op het beheer. 2. Organisatie bij de wet van onze levende strijdkrachten, overeenkomstig art. 17 van ons Program van Beginselen; en in afwachting hiervan voorziening in de behoefte aan bezettingstroepen. 3. Voortgaande verbetering van het kazerne- en scheepsleven. De Deputaten-vergadering werd door Dr. Kuyper als Voorzitter ditmaal niet met een rede, maar met een korte toespraak geopend. Spreker wees er op, dat de antirevolutionaire partij op heden in haar afgevaardigden was saamgekomen, om, met een uiterst gewichtige stembus in het gezicht, bij den aanvang van een nieuwe periode in onze vaderlandsche politiek, den weg af te bakenen, waarlangs ze achten zou, dat nu voortaan haar schreden zouden te richten zijn. Die nieuwe periode was ingeluid door de nieuwe kieswet, en kenmerkte zich door het op den voorgrond treden van de sociale quaestie. En wij, Nederlandsche Antirevolutionairen, zouden onzen Calvinistischen aard verloochenen, indien we niet ook op de sociale quaestie met alle macht ons wierpen, om juist daardoor de buiten haar oevers getreden Staatsmacht, die den vrijen burgergeest, het cosmopolitisme 135 JAARTAL 1897 dat ons nationaal karakter, en de negotie die de religie bedreigt met de hulpe Gods te weerstaan. ' Ten slotte sprak Dr. Kuyper nog slechts een kort woord, eerst over de dissentiëerende broeders en dan over onze positie in het land Wat hij eens aan Jonkheer Rochussen schreef, bleef waarheid voor zijn consciëntie: naar boven en naar beneden heb ik even ver de hand uitgestrekt, of ik in den naam van Christus den Christen-edelman en den Christen-werkman mocht verzoenen. Zijn slotwensen formuleerde spreker aldus, dat niet de stembus in Juni Koningin Wilhelmina bij Haar troonsbestijging mocht noodzaken, den man van „God, eigendom en familie" te kiezen als den onweerstaanbaren, den meest doortastenden, den ook Haar inspireerenden Raadsman der Kroon. Deze toespraak verscheen als hoofdartikel in De Standaard van 30 April 1897 en in brochurevorm. Even vóór de stembus werd nog dit strooibiljet verspreid, waarvoor men nader raadplege De Heraut nrs 1018, '19, '20, '21. VERKLARING. De ondergeteekende, van onderscheidene kanten vernomen hebbende, dat vele Antirevolutionaire kiezers, die tot de Ned. Hervormde kerk behooren, beducht zijn gemaakt, als zou de overwinning der Antirevolutionaire partij uitloopen op schade voor de Ned Hervormde kerk, gevoelt zich gedrongen desaangaande het navolgende te verklaren: 1". dat hij een beslist tegenstander is van de scheiding van Godsdienst en Staatsrecht. De souvereiniteit van God Almachtig moet naar zijn vaste overtuiging ook in het staatsrecht erkend, gehuldigd en geëerbiedigd worden. 2°. dat hij evenzoo een beslist tegenstander is van de scheiding van kerk en staat, gelijk de Liberale partij die wel bepleit, maar zelve niet aandurft, en dat hij daarentegen steeds, evenals Groen van Prlnsterer, het publiekrechtelijk karakter der kerk van Christus verdedigd heeft. 3°. dat hij met de geheele Antirevolutionaire partij daarentegen steeds aandrong, en aandringen blijft, op herstel van de geldelijke zelfstandigheid der kerk, en uit dien hoofde het beginsel voorstaat w u u gelden' die aan de Kerken toebehooren, niet langer onder het beheer van den Staat te laten, maar onder het beheer der kerken zelve te brengen. Art 20 is door hem dan ook steeds zóó uitgelegd, dat alle kerken, wat zij nu uit de Rijkskas trekken, behouden zouden, maar dan in vast kapitaal. 4°. dat hij zelf geadviseerd heeft, om in de eerstkomende vierjarige periode deze kerkelijke quaestie te laten rusten, en ze niet aan de orde te stellen. 5°. dat hij, afgezien van de politiek, als Godgeleerde, als JAARTAL 1898 136 Canonicus, en als Belijder van den Christus, aan de Ned. Hervormde kerk geen anderen eisch stelt dan dat zij voor het gezag der Heilige Schrift weer buige, en terugkeere tot de Belijdenis der vaderen, gelijk die met het bloed onzer martelaren bezegeld is. 6°. dat hij, en met hem alle Gereformeerden, zoodra dit zal geschied zijn, met dankbare vreugde weer met alle broederen, de aloude eenheid van de kerk onzer vaderen in dezen lande zal helpen herstellen; en 7°. dat hij, zoolang dit uitblijft, zeer zeker in verzet komt tegen al wat in de Ned. Herv. Kerk den Christus verloochent en tegen God en Zijn Woord wederpartijdig is, maar op prijs stelt, waardeert en liefheeft, al wat in die kerk uit God geboren is en gelijkvormigheid vertoont met den beelde Zijns Zoons. Na welke verklaring hij zich de vraag veroorlooft, of hierop niet ieder Christen met hem ja en amen zegt. Amsterdam, 7 Juni 1897. Dr. A. KUYPER. De stembus van 1897 gaf echter niet het hoogste resultaat, waarop onzerzijds gemikt was. Het niet-politieke deel van ons volk, was door het griezelige Roomsche spook bang gemaakt, en Dr. Bronsveld smaakte de zelfvoldoening, daardoor aan het Christus-verwerpend deel der natie den triomf te hebben bezorgd. Niettemin had de uitslag iets verblijdends. Want de slotwensch in Dr. Kuyper's Deputatenrede, dat onze jeugdige Koningin bij hare troonsbestijging zich niet gedwongen mocht zien de inspiratiën van den schrijver van „God, eigendom en familie" te volgen, die wensch werd op de meest volkomen wijze bevredigd. Van Houten immers trad niet alleen af als minister, maar viel zelfs als Kamercandidaat. 141. Briefwisseling tusschen Dr. A. Kuyper en Charles Boissevain. (Overgedrukt uit het „Handelsblad"). Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1898. Omtrent het gebeurde aan de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 6 Januari 1886 vormde zich terstond de legende van een overrompeling door Dr. Kuyper c. s. Het Classikaal Bestuur riep ze in het leven, en legde daarmee eenvoudig de geweldpleging, die het zelf begaan had, aan zijn tegenpartij ten laste. Zie mijn: De Strijd voor Kerkherstel, hfdst. IX, en Dr. F. L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, blz. 166. Ds. Westhoff in zijn Kijkjes achter de schermen, Ds Hogerzeil in zijn De Kerkelijke Strijd te Amsterdam toegelicht en beoordeeld en Dr. Vos in zijn Het Keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat droegen er het hunne toe bij, om deze legende in de publieke opinie wortel te doen schieten. En wel werd van de zijde der geschorsten de juiste toedracht der 137 JAARTAL 1898 zaak aanstonds medegedeeld in het Kort verhaal van den kerkelijken strijd te Amsterdam in de eerste dagen van Januari 1886, in Kuypers Het Conflict gekomen en in de Rechtsgeleerde Adviezen van de heeren Farncombe Sanders, De Geer van Jutphaas en Van Bemmelen, maar de legende bleef zich handhaven. In de Tweede-Kamer-zitting van 4 Juli 1890 heeft Minister Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, toen de heer F. Domela Nieuwenhuis de zaak weer beleedigend ter sprake bracht, openlijk verklaard, dat hij, wanneer voortaan een dergelijke aantijging buiten het parlement door iemand herhaald zou worden, een klacht bij den officier van justitie zou indienen. Kort daarna is het ook werkelijk geschied, doch daar gedurende de instructie de beklaagde (Mr. Spin) krankzinnig werd verklaard, heeft de strafvervolging geen voortgang gehad. Met name echter de Hoofdredacteur van Het Handelsblad, de' heer Charles Boissevain, werd niet moede telkens weer het gebeurde in een valsch licht te stellen. En zoo bracht hij ook bij het stembusdebat van 1887 Dr. Kuypers naam weer in verband met den z.g. coup d'état van 1886 in de kosterij van de Nieuwe Kerk. Dr. Kuyper vorderde toen, dat de heer Boissevain zijn beschuldigingen in zulk een vorm zou formuleeren, dat er het oordeel van den rechter over kon worden ingeroepen. Maar blijkbaar dorst de Hoofdredacteur van Het Handelsblad het niet aan, het geding voor den landsrechter te doen komen. En ook bestonden er voor hem kennelijk redenen, om liefst niet met Dr. Kuyper ten deze voor een eereraad te verschijnen. Slechts wilde hij door de uitgave van hun briefwisseling hieromtrent in brochurevorm, een beroep doen op de publieke opinie. Zoo ontstond dit geschrift. Het bevat drie brieven van Dr. Kuyper en twee van den heer Boissevain. Tusschen den eersten en tweeden brief van Dr. Kuyper is echter deze kleine correspondentie uitgevallen: BINNENLAND. Briefje van Prof. Kuyper. Wij ontvingen heden het volgend schrijven: Mijnheer de Redacteur/ Voor den korten vacantietijd van een man, die hard werkt, koester ik te stillen eerbied, dan dat ik niet volgaarne de verdere bespreking van het geding, dat tusschen uwen Hoofdredacteur en mij hangt, tot na afloop van de komkommerweken zou uitstellen. Vergun mij deswege voorshands alleen dit ééne te constateeren, dat mijn pertinent verzoek om een publiek tegen mij uitgebrachte beschuldiging zóó te formuleeren dat er verhaal op was, ts gewezen van de hand. Met de betuiging mijner hoogachting, heb ik de eer te zijn . Uw dw. dr. Amsterdam, 10 Juli '87. KUYPER JAARTAL 1898 138 Wij merken hierbij alleen op, dat enkel van de hand is gewezen het verzoek om een verklaring te onderteekenen gelijk Prof. Kuyper had goedgevonden die te formuleeren. Overmits de publieke opinie elk orgaan mist om haar oordeel op te maken en af te kondigen, valt het resultaat dezer uitgave moeilijk te controleeren. Doch dit staat wel vast, dat ook na deze uitgave de legende van de z.g. paneelzagerij is blijven voortleven. Nog na den dood van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman schreef De Heraut van 2 October 1927 onder den titel: Het Paneel: Wie de Nieuwe Kerk te Amsterdam bezoekt, kan in de deur van de consistoriekamer nog altoos een houten plank zien, die daar over het paneel is aangebracht als herinnering aan de „paneelzagerij", waaraan in 1886 de leiders der Doleantie-beweging zich zouden schuldig gemaakt hebben. De heer Rustige meent, dat het tijd is, dat de Kerkvoogden der Hervormde Kerk deze herinnering aan den Doleantietijd laten verdwijnen. Er ligt daarin een krenking, zoo meent hij, aan de nagedachtenis van een man, die een der grootsten van Nederland is geweest We waardeeren dit protest tegen hetgeen niet anders dan een kleinzieligheid der kerkvoogden is. Maar overigens is er heusch geen reden voor het nakroost der Doleantie om met zeker schaamtegevoel dit stukgezaagde paneel in de Nieuwe Kerk te aanschouwen. Het staat daar eerder als een gedenkteeken tot wat laffe insinuaties kerkelijke hartstocht destijds de gemoederen opzweepen kon. De naam van „paneelzager", aan een berucht individu ontleend, dat door de paneelen der huisdeuren open te zagen, zich toegang wist te verleenen tot de huizen, om daar inbraak en diefstal te plegen, werd sans rime ni raison toegepast op de wettige kerkvoogden, die zich toegang verschaften tot een vertrek, dat door onwettige handelingen van het Classicaal Bestuur voor hen afgesloten was. Mr. A. F. de Savornin Lohman, op wiens advies dit geschiedde, heeft meermalen openlijk aangeboden de rechtmatigheid dezer handeling te bewijzen voor eiken onpartijdigen rechter. Maar op dit voorstel is men nooit ingegaan. Een schandmerk voor de nagedachtenis van onzen uitnemenden staatsman ligt er voor ons in dit paneel niet. Eer een bewijs, hoever destijds de machtsusurpatie van het Classicaal Bestuur is gegaan. Het nr. van 9 October d. a. v. bevatte nog dit ingezonden stuk van mijn hand: Naar aanleiding van uw stukje: „Het Paneel" zij het mij vergund uw lezers een korte toelichting te mogen geven van de juiste toedracht der zaak. Toen ik voor mijn boek over De strijd voor Kerkherstel het hoofdstuk: „De deur ontsloten en ontpantserd" zou schrijven, heb ik eerst bij Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en bij den heer W. C. Beeremans mijn licht opgestoken, en zoo kwam ik tot de volgende voorstelling. 139 JAARTAL 1898 De heer J. W. Meyer, die tot de niet-geschorsten behoorde was kerkvoogd en tevens voorzitter van de Bouwcommissie. Als zoodanig gaf hij aan den bouwopzichter, den heer W. C. Beeremans last te zorgen, dat de consistoriedeur, die Ds. Westhoff wederrechtelijk van een vteugelslot had laten voorzien en waarvan hij steelsgewijze den sleutel meegenomen had, open kwam. Toen werd een smid gehaald om het slot open te steken. Maar dit bleek onmogelijk vanwege het veerslot, dat aan de binnenzijde aangebracht was. Daarom werd nu de inleglijst, die het rechterpaneel der deur omsloot, verwijderd, en vervolgens het paneel uit de deur genomen om het bedoelde slot te kunnen afschroeven. Maar toen bevond men dat de binnenzijde der deur gepantserd was met dunne ijzeren platen, op de inlegtijsten met schroeven bevestigd. Die weg te slaan was het werk van een oogenblik. Het slot werd toen afgeschroefd en... de deur geopend. Een zaag is bij deze geschiedenis in 't geheel niet gebruikt Paneel en zaag hebben elkander niet ontmoet Geweld is er zeer zeker gepleegd, maar het is gepleegd door Ds. Westhoff, die zich vergreep aan eens anders deur. Toen nu de president-kerkvoogd dit gepleegde geweld ongedaan liet maken door de deur te doen openen, handhaafde hij slechts zijn onbetwistbaar wettig beheersrecht over de deur van een huis, waarover hij door de gemeente als beheerder was aangesteld. De z. g. „Kuyper-deur", die men vreemdelingen bij een bezoek aan de Nieuwe Kerk nog steeds aanwast, zou men dus met meer recht de „Westhoff-deur" kunnen noemen. Toch werd nog weer in 1929 door Mr. Dr. J. A. A. H. De Beaufort in zijn Vijftig Jaren uit onze Geschiedenis geschreven, dat Kuyper Lohman en Rutgers zich door het uitzagen van een paneel, met geweld meester hebben gemaakt van de kosterij der Nieuwe Kerk. Mr. Dr W. Hovy heeft echter in een bespreking van dit boek den heer De Beaufort op overtuigende wijze aan het verstand gebracht, dat a$ zich niet voldoende in die geschiedenis heeft ingewerkt (Antirevolutionaire Staatkunde, Driemaandelijksch Orgaan, Tweede kwartaal 1929, blz. 227). 142. Vrouwen uit de Heilige Schrift Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria. De uitgeverszaak van den heer J. A. Wormser was in 1896 in een internationale naamlooze vennootschap veranderd. Achteraf is deze verandering echter geen verbetering gebleken. Zie Levensbericht van Johan Adam Wormser, door Dr. A. A. van Schelven. Dit boek van Dr. Kuyper verscheen in December 1897, zonder jaartal en zonder voorrede. Het was een bundel van 80 meditaties, die eerst in de Amsterdamsche Kerkbode hadden gestaan; en wel 50 over vrouwen uit het Oude Testament en 30 over vrouwen uit het Nieuwe. Van beide geven we hier een proeve: JAARTAL 1898 EEN JOODSCHE BUITENSLANDS. En daar waren benden uit Syrië getogen en hadden eene kleine jonge dochter uit het land Israëls gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw Naamans was. 2 Kon. 5 : 2. Wat thans onze dienstmeisjes zijn, waren oudtijds in heidensche landen de huisslavinnen; meisjes, óf geboren uit moeders die zelve slavinnen waren, óf geroofd in den krijg, óf ook op de markt als koopwaar aangekocht Er waren ook andere slavinnen; slavinnen van lagere soort, die op het veld en in de schuren werkten; maar deze stonden bij de ftöis-slavinnen verre achter. Denk maar hoe vergelijkenderwijze hoog een Hagar en een Zilpa stonden. Ze waren, wat we thans zouden noemen, kameniers. Zulk een kamenier nu was ook het geroofde Joodsche meisje, dat door Naaman aan zijn gemalin was gegeven. Hij zelf was legercommandant of opperbevelhebber van den Koning van Syrië, en wel in dien zin, dat hij minister van oorlog en generaal tegelijk was. Een man dus van zeer hooge positie. Een positie, die nog in aanzien won, toen het hem gelukt was een oorlog met het naburig Israël gelukkig ten einde te brengen en hij, rijk met buit beladen, in Damascus was teruggekeerd. Natuurlijk had deze generaal uit den buit voor zich kunnen nemen wat hem gelustte; en op verzoek van zijn vrouw had hij zich toen ook een handig Jodinnetje toegeëigend, dat hij haar als kamenier gaf. Nu leed deze legercommandant aan een lastige huidziekte; wel niet de gewone melaatschheid, waarvan in Leviticus sprake is; maar toch een zeer ernstige huidziekte, die hem wel niet belette zijn plicht te doen, maar toch bitterlijk zijn leven vergalde. Dit hoorde uiteraard die Joodsche kamenier al spoedig, en zoodra ze toen met haar mevrouw op wat vertrouwelijker voet was gekomen, deelde ze haar mede, dat er in haar land een profeet was, die wonderen kon doen, en die stellig den generaal van zijn melaatschheid kon genezen. Dit vertelde deze toen weer aan haar man. Naaman nam het ter harte; vroeg aan den Koning van Syrië een vrijgeleide; toog naar Samaria; werd uit Samaria door den koning van Israël naar Carmel, naar Elisa, gezonden; en metterdaad vond hij bij Elisa, volgens het bekende verhaal, genezing voor zijn plage. Dank zij die wondere genezing, is toen Jehovah door Naaman, als de God Israëls, die alleen wonderen doet, te Damascus verheerlijkt; en men begrijpt licht, dat Israël als gevolg van Naamans uitredding, zoolang hij legerbevelhebber was, ruste had van de aanvallen der Syriërs. 141 JAARTAL 1898 Dit boeiend verhaal nu toont in de eerste plaats, wat ver reikende invloed, tot zelfs voor het lot van staten en volken, er van een jong meisje in dienstbetrekking kan uitgaan. En al komt dit nu maar hoogst zelden zóó sterk als bij deze kameniet uit, toch vergist men zich zeer, zoo men, in welke dienstbetrekking ook geplaatst, zich inbeeldt, dat men eigenlijk niet meetelt. Van elk dienstmeisje, van elke kamenier gaat invloed in haar omgeving ten goede of ten kwade uit; 'tzij dan op haar mededienstboden, 't zij dan op de kinderen des huizes, of op haar heer en mevrouw. En indien men als klein-duimpje zijn pad door het woud, zoo den invloed en nawerking van een gewoon dienstmeisje door teekens kon aanduiden, zou men er verbaasd over staan, hoe machtig de inwerking van den dienstbaren stand is op de kringen waarin ze dienen. Van allerlei deugden en ondeugden, van allerlei hebbelijkheden en neigingen zou men dan de sporen vinden. En als men dan naging, hoe deze invloeden ook werkten op kinderen, die, straks groot geworden, mannen van invloed in staat en maatschappij werden, zou men er versteld van staan, hoe nog nu, o, zoo vaak, allerlei gebeurtenissen op het groote terrein des levens ten deelé pok haar verklaring vinden in den invloed, die, 't zij ten goede, ^ w .WP kwade, van een dienstbode in zulk een gezin op haar omgeving uitging. Een dienstbode, die dit goed inzet, vindt dan ook haar stand in het leven volstrekt niet zoo onbeduidend; en een Christenmeisje, dat den Heere vreest, voelt in dat opzicht hare hooge verantwoordelijkheid. Niet alleen een kamenier, maar ook een kindermeisje. Want juist op het nog teeder kindergemoed is de indruk in de eerste kinderjaren zoo vaak voor heel het volgend leven beslissend. Maar er is in dit verhaaf van Naamans Jodinnetje in de tweede plaats ook nog een bijzondere trek. Dat meisje diende den Heere, en ze verkeerde in een Heidensch gezin. Niet door keuze was ze in dit gezin gekomen. God had ze laten rooven in den krijg, en zoo naar Damascus en in dit aanzienlijk huis ingebracht. En toen heeft dat meisje het gewaagd om tot haar meesteresse van haar God, den God Israëls, te spreken. Maar ze heeft het gedaan ter gelegener tijd. Ze deed het op bescheiden wijze. Ze deed het zóó, dat er belangstelling, dat er medelijden met een lid des gezins uit sprak. En ook in dit opzicht blijft er voor onze Christen-dienstmeisjes van deze kamenier te leeren. Het is een bedroevend feit, dat er ook thans nog zoovele Christenmeisjes in geheel afgevallen gezinnen dienen, en dat er toch uit die gezinnen zoo weinig personen tot den Heere bekeerd worden. Overvol zijn de oudste historiën der Kerk van verhalen over den invloed, dien juist de slavinnen uitoefenden, om heur meester of JAARTAL 1898 142 meesteres, of de kinderen van het huis, voor Jezus te winnen. Dit kon dus ook nu zoo zijn. Maar, helaas, men hoort er zoo zelden van. En dit nu moet zeker ook ten deele verklaard uit den afstand, waarop velen zich van hun „hooien" houden, waardoor schier alle vertrouwelijkheid wordt afgesneden. Iets, wat met de oude slaven en slavinnen lang zóó niet was. Maar als ge de kiesche, de bescheidene, de innemende en liefdevolle wijze ziet, waarop dit Jodinnetje te Damascus haar roeping begreep en vervulde, rijst toch de vraag, of er nog niet heel wat veroveringen voor Jezus te maken waren, zoo er bij onze dienstmeisjes meer nederige zin tegenover, en meer hartelijke liefde voor haar volk werkte. Dat Joodsche meisje in het vorstelijk paleis van Generaal Naaman te Damascus stootte niet af, maar trok door stille, dienende liefde aan. LOTS. Als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Lols en uwe moeder Eunice, en ik ben verzekerd dat het ook in u woont. 2 Tim. 1 : 5. Loïs is de grootmoeder. Zij wijst ons op de eigenaardige beteekenis, die een grootmoeder in het familieleven heeft; ook in geestelijken zin. Loïs was een geloovige vrouw geweest Toen Paulus zijn tweeden zendbrief aan Timotheüs schreef, was ze waarschijnlijk reeds overleden. Hij zegt toch, dat het ongeveinsd geloof in Loïs gewoond heeft. Maar al is ze reeds voor kort of lang gestorven, de vrucht van haar leven werkt nog na. Blijkbaar toch stelt de H. Apostel zeker verband tusschen het geloof, dat nu in Timotheüs uitblonk, en dat vóór hem geschitterd had in zijn moeder Eunice, en vóór haar weer in Loïs. Ge ziet hier drie schakels, die in elkaar gesloten liggen, en een geestelijke keten vormen. Drie geloofsopenbaringen in Timotheüs, in Eunice en in Loïs, en die drie met elkaar in verband gezet. Achter die ineen schakeling nu van deze drie geloofsopenbaringen ligt de ineenschakeling van drie in het bloed verwante levens. Want ook in de geboorte was het geweest: Timotheüs uit Eunice, en Eunice uit Loïs. Het geestelijke en natuurlijke leven loopt hier dus evenwijdig. De verwantschap des geestes dekt de verwantschap in het bloed. Van kind op kind gaat het bloed over, en tegelijk als van ziel op ziel het geloof. Niet natuurlijk, alsof Loïs aan Eunice, en Eunice aan Timotheüs het geloof had ingeplant Dat blijft Gods werk. Maar bij de uitbrenging van het „ingeplant" geloof tot „dadelijk" 143 JAARTAL 1898 geloof, had Loïs Eunice Timotheüs met den gloed van het eigen geloof gekoesterd. Dit nu is de Verbondsgenade. God de Heere kon even goed zijn uitverkorenen telkens in een ander huis, in een ander gezin, in een andere familie doen geboren zijn. Maar in den regel doet Hij dit niet. Soms wel; als er zijn die uit een wild gezin tot Christus komen. Maar niet in den regel. De regel is, dat de uitverkorenen geboren worden in een gezin, waar reeds een moeder of grootmoeder is, die God óók uitverkoor. Zoo omsnoert Hij zijn verkorenen met de Verbondsgenade, eerst inwendig, dan uitwendig. Dit schittert dan in den kinderdoop. Het bezielt de Christelijke opvoeding. Het heiligt het Christelijke familieleven. Het bezegelt de Christelijke familietraditiën. Het Calvinisme tegenover het Methodisme. Want dat juist is de fout van het Methodisme, dat het noch met Eunice, noch met Loïs erkent, en Timotheüs apart bekeeren wil, buiten dien familieband óm. En daarom is deze herinnering van Paulus aan Eunice en Loïs zoo goud waard. Ze vlecht een heiligen band ook om de geslachten, van ouder op kind en kleinkind. Soms zelfs springt de verkiezing een geslacht over, zoodat wel grootmoeder en kleinkind, maar niet de daartusschen liggende moeder tot God bekeerd wordt. En dan waarlijk is de taak en roeping van grootmoeder voor haar kleinkind een geheel exceptioneele. De vrucht, die ze dan bij haar eigen kind mocht zien, geeft God haar in haar kleinkind. En zoo gaat toch de stroom der genade door. Doch ook waar de moeder zelve God kent, heeft ook de grootmoeder nog een schoone taak. Want, als uw kinderen uit huis en gehuwd zijn, kunt ge daarom nog volstrekt niet voor u zelve gaan leven. Ook dan nog blijft er een Goddelijke roeping voor u èn tegenover uwe kinderen, èn tegenover de kinderen uwer kinderen. Moeder heeft het dan veelal druk, is afgewerkt en moede. Maar grootmoeder lijdt een rustiger leven. Heeft daardoor meer een uitdrukking van kalmte en hoogeren vrede. Ja, het is of van haar lippen het geloofsvermaan tot haar kleinkind, uit hooger oudheid, van het voorgeslacht, met het merk der eeuwen komt. Zoo kan een grootmoeder geven, wat een moeder door haar jonger jaren en drukker leven nog niet geven kan. Niet om het jonge leven te dempen. Niet om moeder op zij te dringen. Niet om de kleinkinderen voor zich op te eischen. Neen, maar om de moeder en kinderen een hooger, een eigen zegen te brengen, zooals de vrouw van jaren, van rijper geestelijk leven, met haar éénen voet reeds in het graf, dat alleen kan. JAARTAL 1898 144 Wat ons in deze meditaties van Dr. Kuyper het meest treft, is de pakkend-populaire toon, waarop hij ook over vrouwen wist te schrijven. Geen wonder, dat Vrouwen uit de Heilige Schrift al binnen een jaar was uitverkocht. 143. Le parti antirevolutionaire. In: „Les Pays-Bas". Leiden, A. W. Sijthoff. Bij gelegenheid van de troonsbestijging door H. M. Koningin Wilhelmina bood de Nederlandsche Journalistenkring aan de buitenlandsche confrères een keurig uitgevoerd, in het Fransch geschreven, boekwerk aan, waarin zij omtrent Nederland volledig ingelicht werden. Ook de politieke partijen vonden hierin een plaats. Het artikel van Dr. Kuyper over de antirevolutionaire partij is gedateerd: Amsterdam, April 1898. Het bevat uiteraard voor Nederlandsche lezers geen nieuws. Intusschen is het wel merkwaardig, dat hij ook in dit artikel, gelijk meermalen elders, de oorzaak van de scheuring in de antirevolutionaire partij verklaart uit het mislukken van zijn poging om de kleine luyden en de edelen tot elkander te brengen. 144. Bij de gratie Gods. In: Officieel Gedenkboek bij de huldiging van H. M. de Koningin. Amsterdam, Van Holkema en Warendorff, 1898. In dit artikel geeft Dr. Kuyper in het kort een uiteenzetting van de positie van den vorst en het volk in den staat, van alle gezag in den staat. „Eerst op alle lagere verdieping gezag door mensch aan mensch opgedragen. Maar als ge, ten leste op de hoogste tinne van den toren geklommen, niet verder kunt en niets meer boven u hebt, en uit het azuur daarboven niets dan de hooge lucht des hemels u tegenademt, doet ge als kind des menschen, dankbaar en ootmoedig, en toch ook fier en hoog uit de borst, het ,JBij de gratie van mijnen God" door het luchtruim weerklinken. Zoo doen het ook de Koningen der aarde en onze Vorsten van Oranje deden het met hen." Na toegegeven te hebben, dat van dit, bij de gratie Gods, misbruik gemaakt is en dat met een beroep op een droit divin „volkeren vertreden, hun rechten miskend, hun vrijheid geschonden" zijn en dat het volk zich ook de souvereiniteit heeft aangematigd met een Ni Dieu, ni maitre, gaat de eminente schrijver aldus voort: „God en God alleen heeft over alle mensch en wat des menschen is zeggenschap. Souverein, ook over alle volk, kan uit zichzelven alleen God wezen, omdat Hij alleen alle volk èn schiep èn in stand houdt èn bezit Ware er geen zonde aan den wortel van ons leven komen knagen, 145 JAARTAL 1898 die Souvereiniteit Gods zou dan ook voldaan hebben. Hijzelf zou ons geregeerd hebben regelrecht in het hart. Denkt ge u de zonde weg, geen rechter zou ooit in de vierschaar hebben gezeten; geen politie ooit de nimmer gestoorde orde hebben hersteld; geen gevangenis zich voor den misdadiger hebben ontsloten; geen zwaard zou ooit gewet, geen vloot of heirmacht ooit verzameld, geen oorlog ooit gevoerd zijn. Geen Burgerlijk Wetboek, geen Strafwetboek zou ooit zijn uitgevaardigd. Maar nu de zonde er niet alleen is, doch alle menschelijk leven ontredderd heeft, nu volstaat de regelrechte Souvereiniteit Gods niet meer, eenvoudig wijl een zondig mensch niet meer rechtstreeks door God geregeerd kan worden in zijn hart. Een leven zonder Overheid zou daarom thans het volksleven in een wilden chaos zichzelf doen vernielen. Daarom ligt er genade, er ligt gratie in, dat God, onder zich, een Souverein op aarde besteld heeft, die, met iets van zijn afgeleide Hoogheid bekleed, in Zijn Naam recht spreekt, de misdaad straft, en ordelijke samenleving regelt Zoo regeeren er dan nu Overheden, zoo heerschen er nu Koningen, niet uit zichzelf, maar „bij de gratie van dien God". Wie deze Souvereiniteit dragen zal, wijst geen stem uit den hemel, maar de stemme Gods in de historie uit. De aanwijzing kan plaats hebben door keurvorsten, als in het oude Duitsche Keizerrijk; door een Landdag des Volks als eens in Polen; door de geestdrift van een zijn vrijheid hernemend volk, als hier te lande in 1813. Maar dit alles is nooit tets anders dan de aanwijzing van den persoon, of van het Huis; en die persoon of dat Huis ontvangt zijn macht nooit anders dan van God, uit Zijn hoog gezag, eenvoudig omdat God alleen dat hoog gezag bezit Aan Zijn vrijmacht heeft geen schepsel hier eenig perk te stellen. Zijns is het, die Souvereine oppermacht te leggen op een Huis in het erfelijke Koningschap; op de Staten van een volk, gelijk onder onze oude Republiek; of ook op het Volk zelf, gelijk in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Dit alles raakt den Vorm, maar het Wezen niet; mits maar, wie de Souvereiniteit draagt, hoe ook die tot eere opgeklommen, niet voor zich roove wat Gode alleen toekomt, en altoos ootmoedig erkenne: Souverein te zijn bij de gratie Gods." Bij het huis van Oranje berust in ons land die souvereiniteit „bij de gratie Gods", onze Koningin is de van God bestelde souvereine over Nederland, bij erfrecht getreden in de rechten van haar Vader; Zij is niet „eerste Staatsdienaresse", maar „Dienaresse Qods", „bij de gratie Gods" over Nederland regeerende. Maar wat ons „bij de gratie Gods" toekomt, is daarom niet onbegrensd. „Er is maar één Almachtige, wiens heerschappij tot aan den uitersten omtrek en tot in den diepsten grondslag van ons menschelijk Kuyper BtbL in JAARTAL 1898 146 leven doordringt, en die Almachtige is niet de Staat, maar Qod." Staatsgezag „bij de gratie Gods" spreekt alzoo uit, dat het staatsleven slechts één der vele stroomen is, die van den Berg zijner heiligheid naar de vlakte van het nationale leven afvloeien en dat dit rijke stroomgebied in allerlei ander stroomgebied zijn natuurlijke begrenzing vindt. Zulk een eigen stroomgebied is het persoonlijke leven, met aangeboren aanspraken, die elk mensch „bij de gratie Gods" bezit, en die niemand mag aanranden. Neem slechts zijn vrijheid van denken en zijn vrijheid van consciëntie. Zulk een zelfstandig stroomgebied vormt het huisgezin met het „bij de gratie Gods" geldend recht van huwelijk, geslachtsvoortzetting, opvoeding, huisvrede en innerlijke huishouding. Zulk een wel-afgepaald stroomgebied vormt de Kerk van Christus, die haar eigen Koning in het Heiligdom eert, „bij Goddelijk recht" in het midden des volks bestaat, en een eigen inklevende levenswet heeft, waaraan zij gehoorzaamt. Zulk een afzonderlijk stroomgebied vormt de Wetenschap en naast de wetenschap de Kunst, geestelijke machten, die onder Goddelijke aandrift, vorschend en kunstelend met van God ontvangen vermogen en talenten, „bij de gratie Gods" vrijheid van beweging bezitten, en buiten vrijheid niet tieren kunnen. Zulk een stroomgebied met eigen bedding vormen in het maatschappelijk leven èn Landbouw èn Nijverheid èn Handel, die verkwijnen waar men ze dwingt anders dan naar de in hun natuur schuilende levenswetten te bestaan. Zulk een stroomgebied met eigen rijke vertakking, vormt, om niet meer te noemen, ook de Handenarbeid in den Werkmanskring, die tot geen aanhangsel van het werktuig mag verlaagd worden, maar als de levenskracht van een naar Gods beeld geschapen mensch moet geëerd blijven. Allerlei kringen alzoo in het menschelijk leven en in elk dier kringen eigen souvereiniteit; een souvereiniteit even waarachtig en wezenlijk als de souvereiniteit in den staatskring van God alleen in allen afdalend, en daarom zelfstandig bestaande „bij de gratie Gods." Was nu, bij die velerlei souvereiniteit in eigen kring, elk eigen stroomgebied door een onoverklimbaren bergrug van het naastliggend stroomgebied afgescheiden, er zou nóch strijd tusschen kring en kring, nóch behoefte aan rechtsregeling ontstaan. Maar zoo is het niet. Er zijn tusschen stroomgebied en stroomgebied wel verheffingen, die de „Wasserscheide" bepalen, maar toch ook over.overgangen die leven aan leven doen raken, en juist hieraan ontleend de Overhoogheld niet het minst gewichtige deel van haar hooge taak. Harer toch is de van God gegeven roeping, om de grenzen tusschen stroomgebied en stroomgebied te beveiligen, en zoo door het eeren van wat aller is, aller inwerking op elkaar mogelijk te maken. Mits in edeler zin verstaan: de hoede van het algemeen belang. 147 JAARTAL 1898 En het is nu deze roeping van deze Overhoogheid, die vervalscht en in haar tegendeel verkeerd wordt, als de Staat, in plaats van de vrije werking dier eigen kringen te eerbiedigen en te beveiligen, die kringen zelf inbuigt en in den Staatskring oplost. De Overheid, zelve „bij de gratie Gods" bestaande, mag niet aanranden wat bij diezelfde „gratie Gods" in allerlei anderen levenskring bloeit." En verder: „Zoo is de constitutie ontstaan, die overleg mogelijk maakt en waarborgt, die over en weer grenzen afbakent, de grondslagen legt voor wederzijdsche verhoudingen. Maar zij verzint geen grens, zij volgt de grens, die uitwijst wat eenerzijds als onvervreemdbaar recht aan het volk, anderzijds als macht aan de overheid, en aan beiden bij de gratie Gods is verleend. Niet een volk eerst rechteloos onder een vorst, die straks ja, rechten schenkt, maar die hij evengoed ook niet kon schenken; maar dat volk in het bezit van rechten en van vrijheden en geen Overhoogheid van wien ook huldigend, alvorens die rechten gewaarborgd en de vrijheden verzekerd zijn. Niet een contract social alzoo, maar een pactum tusschen een natie, die bij de gratie Gods bestaat, met een Overheid die bij dezelfde gratie Gods over haar regeeren zal. Niet een verdrag tusschen twee Staatsmachten, want de staatsmacht kan bij een ontwikkelde staatsinrichting niet dan één zijn. Maar wel een verbond tusschen die Staatsmacht en het Volk, dat met zijn rechten en vrijheden in dien Staat leeft. Minder juist wordt het aktestuk van dit Verbond onder ons Grondwet geheeten, doch ook zóó toch is die grondwet in beginsel de bevestiging van wat als constitutioneele rechten en vrijheden elk Nederlander niet slechts liefheeft maar verweert en moet verweren, juist omdat hij ze niet bij vorstengunst maar bij de gratie Gods bezit. De hernieuwing van dat verbond bij het overgaan der Kroon is de plechtige Inhuldiging. De nieuwe Koningin draagt de Kroon reeds eer Zij, om dit Verbond persoonlijk te bezegelen, tot haar volk komt, want zij is Koningin door geboorterecht. Haar Kroon komt Haar van haar Koninklijken Vader. Maar als zijnde reeds „Koningin bij de gratie Gods" tot haar volk naderend, erkent zij dat er ook in dat volk rechten zijn, die evenzoo uit de gratie Gods zijn nedergedaald; en daarom zweert zij Harerzijds, die rechten en vrijheden te zullen eerbiedigen, en laat zij zich door het aldus in zijn rechten erkende en bevestigde volk trouwe zweren. En het volk zweert Haar die trouw, niet omdat in Leger en Justitie de sterke arm Haar ten dienste staat, maar omdat het volk diep eerbiedig buigen wil voor het gezag, dat door Haar bij de gratie Gods heerscht. Voor het aangezichte Gods moet daarom dit verbond tusschen Koningin en Volk op 6 September persoonlijk bezworen worden. JAARTAL 1898 148 En het is achteruitgang, geen voortschrijden in ontwikkeling, als bij de plechtige Inhuldiging, die komt, het gebed tot den Almachtige en het Amen van Vorstin en Volk op die bede tot den Koning der koningen ontbreekt." En ten slotte betoogt dr Kuyper nog, dat liefde kostelijk is, maar dat ons volk zijn Koningin bemint en haar gezag zal eeren, „omdat zij de kroon bij de gratie Gods draagt." Dit is de spil. Mensch gehoorzaamt mensch of om het recht van den sterkste of uit laf zwichten van wie uit vreeze voor een mensch buigt. Maar als alle macht komt van God, dan wederstaat de verordening van God, wie zich tegen de macht stelt. „Dan ligt de eerbied voor het gezag op aarde gegrondvest in den eerbied voor het Hooge Oppergezag van Hem in Wiens hand we zijn", en dan heerscht Koningin Wilhelmina ook omdat Zij, de Oranjetelg, als Koningin optreedt, „bij de gratie van aller God." 145. Van het Kerkelijk Ambt. In: Gereformeerde Stemmen uit vroeger en later tijd. September 1898. De Gereformeerde Stemmen werden verzameld en uitgegeven door de Mannenvereeniging Voetius te Rotterdam; een vereeniging, 13 September 1894 opgericht om „een krachtige uiting te zijn van het ambt der geloovigen". No. 1 van de 2e serie bevat eenige artikelen van Dr. Kuyper over het Kerkelijk Ambt, met toestemming van den schrijver overgedrukt uit De Heraut van 28 Augustus 1887—5 Februari 1888. Ze dagteekenen dus uit den eersten tijd der Doleantie. De inleiding draagt dan ook duidelijk het merkteeken van dien tijd. Ze luidt aldus: In verband met de Reformatie der Kerken, die door 's Heeren onuitsprekelijke genade ons weder, zij het ook in nog sobere mate, geschonken wordt, is er ook geschil gerezen over het Kerkelijke ambt. Nog op verre na niet alle onze broederen, die den Heere Jezus in onverderfelijkheid liefhebben, en anderszins iets voelen voor de teederheid Zijner eere, zijn reeds gekomen tot een rekenen ook met Jezus' Koninklijke majesteit als regeerder Zijner kerken. Niet dat ze voor den Eenige onverschillig zijn. Verre van dien. Ook niet dat ze hem niet met ons als onzen eenigen Koning wenschen te belijden. Maar op dit punt zijner Koninklijke eere zijn hun gevoelens nog onvast, nog zeer rekbaar, en bovenal hun Heiland staat zóó hoog in hun schatting, dat ze zich eigenlijk niet kunnen inbeelden of voorstellen, dat er den Heere heusch iets aan gelegen is, hoe er in de kerken dezer landen ten aanzien zijner autoriteit gedacht wordt Met name wat de Synodale Hiërarchie dusver opzette en regelde is hun al deze jaren zulk een totaal onverschillige zaak geweest; ze hebben zoo van der jeugd af geleerd, dat al het Synodaal geschrijf, welbezien, geen zweem van hoogere beteekenis of geestelijke waardij bezit; dat het er bij hen maar niet in wil, als zou door zulk een 149 JAARTAL 1898 Synodaal gehaspel en reglementair gewriemel eigenlijk iets, hoe gering ook aan Jezus' wezenlijke eere wordt te kort gedaan. Dit maakt dat ze voor de aanranding van Jezus* Koninklijke majesteit, die hierin gelegen is, Zoo goed als niets voelen. En al is het dan ook, dat ze u toestemmen, dat het ja, zeer wenschelijk zou zijn, bijaldien we aan heel den Synodalen winkel een einde konden maken, toch weegt dit niet zoo zwaar bij hen, dat ze daarom zich gedrongen gevoelen zouden om tot ernstige stappen over te gaan. En dat vooral niet, als er zooveel heerlijks tegenover staat, als daar is de rust en vrede in de gemeente, de predicatie in breeder kring, en dan ook eigen verzekerde positie. Het behoeft dan ook volstrekt niet te verwonderen, dat nog zoo velen thans verre blijven staan. Eer voegt ons zekere verbazing dat het gevoel voor de teedere eere van Jezus' Koningschap reeds in zoo korten tijd bij zoo velen doordrong. Ook bij de anderen zal het later wel doordringen. Ook over hen zal wel klaarder en helderder licht opgaan. Maar op dit oogenblik zijn we daar nog niet aan toe. Ze zijn nog zoo ver niet. Voor hen zou het dus een roekelooze sprong zijn, dien ze nog niet durven wagen. De diepste oorzaak voor deze ongevoeligheid schuilt in hun verwaarloozen van wat de Artikelen belijden: „Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk." Hun kerkbegrip is reeds lang opgesmolten, deels in een overgeestelijk begrip van het Koninkrijk Oods, en deels in een genootschappelijk begrip van een kerkelijke afdeeling. In den grond zijn ze Darbistisch getint Eigenlijk verachten ze alle kerk. Ze willen wel een prediking des heils. Ook houden ze de Sacramenten nog wel bij. Maar een kerk hadden ze reeds lang niet meer. En wat nog als kerkgenootschap dank zij de Synodale stutten, staan bleef, dat hebben ze nooit als de eigenlijke kerk beschouwd, maar hoogstens als een soort administratief-bureaucratisch lichaam om orde te houden, positie te verzekeren, en uitbetaling van gelden te waarborgen. Dusdoende is er een absolute scheiding tot stand gekomen tusschen hun geestelijk bedoelen voor den Heere, en hun kerkelijk leven. Die twee liepen naast elkaar. Zoo hoog als het eerste stond, zoo laag zonk het laaste. En zoo is het gekomen, dat men voor de eere van Jezus wel alles voelde op geestelijk erf, maar ter wereld niet vatten kon, hoe het Jezus nu iets deren kon, hoe men hier op aarde zijn kerkgenootschap inrichtte. Dit fatale dualisme is vrucht van de verachting waarin het radicalisme de kerk had gebracht De kerk gold voor niets meer. Ze was alleen nog goed om er op te smalen. En terwijl het „Koninkrijk Oods" een bezielende formule wierd, waar zelfs Modernen en Groningers op hun wijs meê dweepten, zonk het denkbeeld van Kerk zoo diep weg onder de algemeene versmading, dat het bijvoegsel „Kerkelijk" reeds op zichzelf genoeg was, om u als brandmerk in de publieke opinie te worden aangerekend. JAARTAL 1898 150 Ware nu het theologisch onderwijs, ware de prediking des Woords, ware de leiding der publieke meening voldoende geweest, dan zouden de belijders van den Heere reeds sinds lang tegen dit valsche dualisme geprotesteerd hebben, en althans de Bedienaren des Woords zouden tot richtiger onderscheiding zijn gekomen. Maar, helaas, aan die betere onderwijzing ontbrak het ten eenenmale. Het Reveil voedde zelfs den valschen waan, alsof de kerk er niet toe deed. En toen na 1834 de orthodoxie haar schuldig bedrijf systematiseeren en rechtvaardigen moest, zijn het juist de bekendste Gereformeerde predikers geweest, die door een valsch mysticisme de beteekenis der kerk verzwakt en ondermijnd hebben, en heil hebben gezocht in een geestelijk isolement, dat buiten het kerkelijk leven omging. Zelfs in de geringschatting van het Sacrament kwam dit op hoogst bedroevende wijze aan het licht. En of nu al de Vrienden der Waarheid hiertegen in hun titel protesteerden en op jaarvergaderingen tegenspraken, toch leefden ook zij meestal buiten kerkelijke bemoeiing, en raakten al meer onder de voorstelling, dat een Gereformeerde predicatie op Zondag, toch eigenlijk het één en al was, waar men belang bij had. Het verschil tusschen een Bediening des Woords en een Bijbellezing ging zoodoende geheel teloor. Van de Sleutelen des hemelrijks vervreemdde men volkomen. En bovenal zoo de spreker die optrad maar bevindelijk in het geestelijke indrong, beschouwde men zelfgenoegzaam heel den kerkelijken opstal als tamelijk overbodig. Het is zoo, de heilige Doop hield het kerkelijk besef nog levendig. Maar ook desaangaande vernam men reeds wonderlijke dingen. Prof. Doedes was in beginsel tegen den Kinderdoop. Prediker na prediker kwam dien voor overtollig verklaren. Heele kringen lieten hun kinderen ongedoopt liggen. Kinderen van 4, 5, 6 jaren kon men in vrome gezinnen nog ongedoopt vinden. Kortom, in den heiligen Doop lag nog een laatste bolwerk, maar het had weinig gescheeld, of ook dat laatste bolwerk ware allengs bezweken. Alleen de lezing van oude schrijvers heeft dit ergste nog kunnen verhoeden. Zij toch, die zich aan deze voedende lectuur gewend hadden, vonden dan toch een geheel andere voorstelling van de kerk des Heeren en van haar band met zijn Koninkrijk. Wat zelfs de Gereformeerde predikers niet meer gaven, omdat ze er niets voor voelden, dat gaven die vaderen vanouds, wier boeken nog gretig gelezen werden. En zoo is er nadenken gekomen. En de Heere heeft er menig hart bij bepaald. En de Heilige Geest heeft het aan menigeen op de ziel gebonden. En zoo is er van lieverlee weer zeker roepen naar het 151 JAARTAL 1898 Heiligdom, een zeker vragen naar de Kerk des Heeren gekomen! Reeds in veel korter tijd, dan zich eerst vermoeden liet, leidde dit zelfs tot botsing. En na dat uit die botsing een begin van Reformatie is ontstaan, is het verwonderlijk, hoe er nu toch nog, o, zoo velen zijn, die toonen voor het kerkelijk wezen en leven iets te voelen. En wat nog opmerkelijker is, zelfs de Synodale tegenstanders zijn nu op eenmaal aan de Kerk weer een beteekenis gaan hechten, waar ze dusver nooit van droomden. Gaat dit zoo voort, dan is er geen quaestie van of zeer binnenkort zal de Kerk van Christus weer in de schatting en waardeering van onze tijdgenooten gaan meetellen; men zal het valsche dualisme tusschen die Kerk en het Koninkrijk Oods te boven komen; en het einde zal zijn, dat weer de waarheid triomfeert Dit toch staat vast: heemeer de Synodalen zeiven de beteekenis der Kerk stijgen doen, hoe meer ze óns in de hand werken. Immers het begrip van kerk behoeft slechts weer op te leven, om onbarmhartiglijk vonnis te strijken over het ongeestelijk mengelmoes van hun genootschap. Toch gaat dit niet met een ruk. Daar is studie, daar is onderzoek, daar is verheldering van denkbeelden voor noodig. Men moet zijn schade nu weer inhalen. De bestanddeelen van het kerkelijk leven moeten weer ter sprake komen en van nabij bezien worden. Zoo ook het begrip van het Kerkelijk ambt, waarover men de zonderlingste denkbeelden van allerlei verlegen geesten ter zelfverontschuldiging of ter rechtvaardiging van eigen positie uiten hoorde. Ook De Heraut vraagt voor een oogenblik de aandacht, om aan deze belangrijke discussie deel te nemen. Na deze inleiding volgen nu 11 artikelen: 1. Wat onder het woord „ambt" te verstaan zij. 2. Het ambt in de Kerk. 3. Over het onderscheid tusschen het ambt in de Kerk en in den Staat. 4. Dat de Kerkelijke ambtsdragers geen heerschende macht bezitten. 5. Dat Jezus Zijn Kerk op onderscheidene wijze regeert. 6. In welken zin Jezus ambten op aarde onder menschen voor Zijne Kerk heeft ingesteld. 7. Dat er in de Kerk drieërlei ambt is. 8. Onderscheid tusschen het ambt en het bestuur in Jezus' Kerk op aarde. 9. Dat eerst na het zichtbaar worden der Kerk het ambt optreedt JAARTAL 1899 152 10. Dat eene plaatselijke openbaring van de Kerk van Christus niet op zichzelve mag blijven staan. 11. Over de ambtelijke positie van ambtsdragers die in onregelmatigen toestand verkeeren. De opschriften boven de artikelen werden eerst in den herdruk van 1898 aangebracht. Dat de mannenvereeniging „Voetius" toen nog behoefte gevoelde aan zulk een herdruk, bewijst wel, dat ze van blijvende waarde werden geacht. 146. Band aan het Woord. Antwoord op de vraag: Hoe is eene Universiteit aan het Woord van God te binden? Voorgedragen op de meeting te Middelburg op 28 Juni 1899. Aan de Jaarvergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden in de groote zaal van het Schuttershof, sloot zich de Openbare Meeting aan, die 's middags twee uur door den Voorzitter, Ds. B. van Schelven, geopend werd, waarna hij het woord gaf aan Prof. Dr. A. Kuyper, die op zich genomen had de vraag te beantwoorden, op wat wijze een Universiteit te binden is aan het Woord van God. Het persverslag gaf er onderstaand uittreksel van. De spreker begon al dadelijk op te merken, dat achter de gestelde vraag de meer algemeene ligt, namelijk deze: hoe de band van dat Woord aan heel onze menschelijke gedachtewereld moet worden aangelegd. Het is die vraag die ook buiten den kring onzer Universiteit om beantwoording roept; de zaak Merckens onder de Christelijke Onderwijzers getuigt daarvan o.a. Onderscheiden antwoord wordt op die vraag gegeven; eenerzijds wordt beweerd dat de grondslag is te zoeken in de Heilige Schrift, anderzijds schenkt men de voorkeur aan de engere formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen. Voor die laatste formuleering kiest spr. partij, doch op louter wetenschappelijke gronden; zich niet latende meevoeren door den onwetenschappelijken hartstocht, die zich uit in het roepen: Wij volgen Jezus, gij Calvijn. Voor de beantwoording dezer vraag wenscht spr. terug te gaan achter de Heilige Schrift, tot op God zeiven. Het is niet een Schriftuur-quaestie; het is om God te doen. Hij openbaarde zich en naar die openbaring hebben we ons te regelen. Dat wil ook de Moderne, maar in tegenstelling met dezen, die een zich zelf bewust, in klare persoonlijkheid levend God weigeren te erkennen, neemt Spr. het standpunt in, dat onder God is te verstaan een zelfbewust, in persoonlijkheid bestaand Wezen, en onder Woord van God de vertolking van een gedachte die in God was voor ons menschelijk bewustzijn. Allereerst dient nu onderzocht, hoe wij ons die vertolking van de 153 JAARTAL 1899 gedachte Oods aan ons menschelijk bewustzijn hebben te denken. Te ontkennen valt het niet, dat er een woord van God ook tot ons komt in wat God schiep of deed en nog doet. Van al wat God deed gaat een sprake uit; een sprake is er in de natuur, in de historie, in onze rede, in ons innerlijk Godsbewustzijn, en met die alzijdige sprake Gods heeft te rekenen wie zichzelven of zijn streven aan het Woord van God bindt. Die alzijdige sprake wordt ook beleden in art. 2 van onze Confessie, en hieruit blijkt, dat het zeggen: „Ik bind mij aan de Schrift" een hoogst onvolledige formule is; terwijl omgekeerd de formule: „op den grondslag der Gereformeerde beginselen" juist een verwijzing naar de sprake Gods in de natuur in zich sluit De vraag of die sprake Gods in de natuur voor ons én verstaanbaar én genoegzaam is, beantwoorden de Modernen bevestigend, maar alle belijders van den Christus ontkennend, een verschil dat zijn oorzaak vindt in de beoordeeling van het verschijnsel der zonde, die den Moderne slechts op ongenoegzame ontwikkeling wijst, maar door den belijder wordt erkend als afval van God en schuld; als verduistering van het redelicht; als knakking van onze wilskracht; als verontreiniging van onze genegenheden. Bij de algemeene openbaring in de Natuur behoeven we dus een Bijzondere, nadere Openbaring, én om ons het boek der natuur weer te leeren verstaan én om ons den weg ter verzoening met God te ontsluiten. Plaatst men zich op den grondslag der Gereformeerde beginselen, dan is het voldoende te zeggen dat we behalve aan de Natuur ook aan de Schriftuur gebonden zijn, maar op den grondslag van de algemeene Schriftformule gaat dat niet. Want de Christenen zijn het er niet over eens, dat de nadere Openbaring Oods, die bij de openbaring in de natuur bijkomt, uitsluitend en eeniglijk in de Heilige Schrift is te vinden. Hier wijken Roomschen, Lutherschen, Dooperschen en Gereformeerden zeer belangrijk van elkander af, en ook hierom gaat het niet aan eenvoudig te zeggen: „Ik sta op den grondslag der Heilige Schrift". Een nadere bepaling is noodig, en wordt alleen op heldere en duidelijke wijze gegeven door de formule: „op den grondslag der Gereformeerde beginselen". Als eenheidsleuze voor Protestanten is: „ik bind mij aan de Heilige Schrift" óók niet voldoende; Lutherschen en Doopsgezinden verwerpen met beslistheid onze formule, waaruit blijkt, dat zij iets anders wenschen dan wij. Voor zooveel aangaat de beide formeele vraagstukken, rakende le. de verhouding van de Schriftuur tot de Natuur, en 2e. van de Schriftuur tot de Apocryphen, de Overlevering, de Conciliën en het „innerlijk licht", spreekt de algemeene Schriftformule niets hoegenoemd uit en laat ze alles onbeslist en in het onzekere, terwijl onze formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen, niet alleen de volle autoriteit der H. Schrift handhaaft, maar bovendien de verhouding van de Schriftuur tot alle deze andere terecht of ten onrechte concurreerende kenbronnen stiptelijk regelt. Doch niet alleen op de formeele, ook op de materieele zijde van het vraagstuk dient de aandacht gevestigd; ook de uitlegging der JAARTAL 1899 154 Heilige Schrift en de daardoor te genieten inhoud vraagt nadere bepaling. Hoe komt men te weten wat de Schrift wil en bedoelt? Zij is geen wetboek met stellige uitspraken, die ge maar voor het opslaan hebt; men heeft, om haar te raadplegen, een wel doordachte hermeneutiek noodig. Allerlei moeielijkheden zijn onder de oogen te zien, die alleen worden weggenomen door den grondslag der Gereformeerde beginselen te kiezen, want daardoor hebt ge u over alle deze vraagstukken van uitlegging uitgesproken, en weet ge hoe ge saam den zin en de openbaring der Schrift omtrent den mensch en de verhouding waarin God hem geplaatst heeft, verstaat. Dit is niet een stelsel van menschen in de plaats van de Schrift schuiven, neen; in de H. Schrift is ons een stelsel geopenbaard, door ons slechts bij benadering te kennen. De voorstelling die de mensch zich omtrent het stelsel, waarmede God alle ding schiep en regeert, vormt, heet iemands levens- en wereldbeschouwing; de vaste uitgangspunten voor de lijnen van zulk een voorstelling noemt men iemands beginselen, zoodat men Roomsche, Luthersche, Doopersche en Ethische beginselen kent, wel te onderscheiden van die wijsgeerige stelsels, die uitgaan van de loochening van Gods bijzondere openbaring en die een gedichtsel van 's menschen hart zijn. Spr. duidt nu het verschil aan tusschen het standpunt van hen, die de Algemeene Schriftformule voldoende achten en hen, die naar de Roomsche, Luthersche of Gereformeerde beginselen verwijzen, welk verschil hierin bestaat dat ten le. de voorstanders der Algemeene Schriftformule eenheid en saamhang in hun voorstelling missen; 2e. dat zij zich aanstellen alsof de Christenen in de 19e eeuw nog juist zoo tegenover de Heilige Schrift staan, als die uit de dagen van Constantijn; en 3e. dat zij geen verband leggen tusschen hun aan de Schrift ontleende los aaneengeregen voorstellingen en het historisch nationale leven, terwijl daarentegen de aanhangers van de Oereformeerde beginselen in hun voorstelling komen tot wel ineenzette organische eenheid; rekenen met de ervaring der historie en verband houden met het nationale leven. Zeker, de waarheid is ééne; maar, gelijk dezelfde lichtstraal, al naarmate de kleur van glas waardoor ze valt, de voorwerpen kleurt, zoo ook ligt het verschil in belijdenis niet aan de waarheid maar aan hen die haar belijden. Vervolgens wijst spr. op het gevaar dat de Schriftcritiek der Ethischen brengt, die thans ook in ons vaderland zóóver kwamen, dat ze zeggen: „niet de Schrift, maar Jezus", en dan een Jezus bedoelen, wiens beeld geconstrueerd moet worden uit datgene wat de critiek nog omtrent het leven en de uitspraken van Jezus als genoegzaam vaststaande beschouwt. Wie dan ook door de algemeene Schriftformule te gebruiken de Ethischen wenscht binnen te sluiten, toont daarmee zelf de absolute autoriteit van Gods Woord niet meer te belijden. Resumeerende komt de inleider voor het eerste deel van zijn betoog alzoo tot deze slotsom: 1°. dat de algemeene Schriftformule nog volstaan kan als leuze voor enkele philanthroprische en sociale vereenigingen, voor wier 155 JAARTAL 1899 werkzaamheid slechts die algemeene Schriftbeginselen den toon aangeven, waarover onder alle belijders van den Christus in hoofdzaak nog eender gedacht en beleden wordt. 2°. Dat daarentegen die leuze onbruikbaar én op zelf is, én in klimmende mate wordt, zoodra die leuze bedoeld is voor een optreden of voor een werkzaamheid, waarbij te rekenen valt met onze geheele levens- en wereldbeschouwing, en uit dien hoofde niet de beginselen die ons leiden moeten; en dat alsdan de formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen de vanzelf aangewezen en toereikende is voor al wie historisch en persoonlijk van Gereformeerden huize is. 3°. Dat in deze formule de uitdrukking:- Gereformeerde beginselen allereerst doelt op hetgeen de Gereformeerde belijder omtrent de Heilige Schrift gelooft, opdat de autoriteit dier Heilige Schrift onwrikbaar vaststa. 4°. Dat waar deze formule ook inhoudt een leidende en systematische voorstelling omtrent den mensch, de natuur en de wereld met 's werelds loop, zij niet bedoelt een menschelijk stelsel te eeren, maar alleen en uitsluitend de juiste, uit de Schrift geputte voorstelling te geven van het bestek en stelsel dat God zelf voor en in de schepping en herschepping der dingen heeft ingezet. 5°. Dat voorts de algemeene Schriftformule formeel niets uitspreekt omtrent de verhouding van Schrift en Natuur, noch ook omtrent de concurreerende autoriteiten van de Aprocryphe boeken, de Overlevering, de Conciliën en het „innerlijk licht", en evenmin omtrent de wijze waarop over de echtheid der heilige boeken, hun verband en hun uitlegging te oordeelen zij; terwijl daarentegen de formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen zich omtrent alle deze punten met beslistheid uitspreekt 6°. Dat, materieel, de algemeene Schriftformule de meest tegenstrijdige en elkaar regelrecht uitsluitende overtuigingen insluit omtrent allen regel van gedraging op huislijk, burgerlijk en maatschappelijk gebied; terwijl daarentegen de door ons bepleite formule hier leiding en richtsnoer biedt 7°. Dat de algemeene Schriftformule in de voorstellingen leidt tot atomistische losheid in plaats van tot wel ineensluitende eenheid, tot aprioristische vaagheid in plaats van tot historische ontwikkeling, en tot zwevende algemeenheid in plaats van tot aanpassing aan het nationale leven; terwijl onze formule daarentegen eenheid, historische continuïteit en nationale verinniging aan onze overtuiging verzekert En eindelijk, 8°. Dat waar in een vroegere periode de algemeene Schriftformule ten minste nog waarborg bood voor onbewimpelde erkenning van het gezag der Heilige Schrift, deze formule ten eenenmale verwerpelijk is geworden, nu ze bij voorkeur wordt aanbevolen door zulke belijders van den Christus, die alle Schriftgezag eerst ondermijnd, en toen op zij gezet hebben, om zich terug te trekken in een van de Schrift al meer losgemaakte voorstelling van wat Jezus zou hebben geleerd en bedoeld. JAARTAL 1899 156 In het tweede deel zijner rede behandelde spr. de nadere vraag, hoe die band aan het Woord van God te leggen is waar het eene Universiteit geldt. Voorheen stond het vast dat iedere Universiteit confessioneel geboren was, doch in de vorige eeuw kwam hierin verandering; we kwamen in de dagen van het indifferentisme, die nu echter op hun beurt ook weer voorbij raken, zoodat men in Zwitserland, Engeland en Amerika de confessioneele Universiteit weer het hoofd ziet opheffen; trouwens het indifferentisme bleek practisch de confessie van het ongeloof. Waarom is het een Universiteit te doen? Zij bedoelt niets anders dan het werkelijk bestand en de waarachtige ordening der dingen te leeren kennen; het is haar alleen om waarheid te doen. God alleen kent de objectieve waarheid; de subjectieve is het deel der menschen en hangt samen met de grondovertuiging van den mensch, die bij den één geheel verschilt van die des anderen, zoodat er ook een geheel verschillend Uitgangspunt is, een levensbeginsel, dat alles beheerscht. En daar nu een faculteit een stel mannen is, die saam het onderzoek van het gansche veld bedoelen, zoo is het duidelijk dat alle deze mannen van eenzelfde grondovertuiging moeten uitgaan, daar anders de arbeid van den een niet op dien van den ander klopt. Ook de opleiding heeft eenheid noodig; de studenten moeten allerlei richtingen en argumentatiën leeren kennen, maar ze beoordeelen uit eenzelfde gezichtspunt. Daarbij komt nog dat een Universiteit peperduur is en het niet aannemelijk is dat men geld geeft voor den arbeid der mannen, van wie de een neerhaalt wat de ander bouwt. Gebonden moet dus de Universiteit worden; en wel gebonden aan God den Heere, dien zij te eeren heeft op gansch het breede veld der wetenschappen; zoowel op het gebied der theologie als op dat van natuur, historie, recht enz. Te zeggen dat ge haar bindt aan de Schrift baat niet, óveral waar een sprake Gods te beluisteren valt luistert en volgt zij. Doch onze kennis is slechts een subjectieve, en door te zeggen: „bindt de Universiteit aan de Natuur en de Schriftuur" komen we dus weer aan bij het velerlei verschil van grondovertuiging, dat het onderzoek beheerscht Alleen mannen die uit de Natuur en de Schriftuur tot eenzelfde levens- en wereldbeschouwing gekomen zijn, kunnen als architecten saambouwen aan hetzelfde huis. Die eenheid van levens- en wereldbeschouwing, mag, daar een Universiteit de eeuwen verduurt, geen toevallig resultaat van tijdelijke overeenstemming zijn; haar continuïteit moet in het volksleven zelf door zlijn aard en historie gewaarmerkt zijn. De band aan het Woord van God is daarom bij een Universiteit alleen denkbaar door binding aan de Gereformeerde beginselen, waarin alleen voor alles saam ligt uitgedrukt alle grondovertuiging omtrent het Woord van God dat in Natuur en Schriftuur tot ons komt. Nu wordt de band aan het alzijdige Woord van God door de Gereformeerde beginselen niet gelegd door den Hoogleeraren een breede Syllabus van stellingen op elk terrein der wetenschap mee te geven, die ze hebben te aanvaarden en na te praten. Neen, onderzoeken 157 JAARTAL 1899 moeten ze, tot op den diensten bodem, om daardoor wetenschappehjke juistheid der Gereformeerde beginselen in het licht te stellen En tegen het bezwaar, dat daardoor alles weer op de losse subjectieve schroef zou worden gezet, ligt het antwoord gereed: de waarborg ligt in de eenheid van grondovertuiging, die zich uitspreekt in de gezamenlijke belijdenis der Gereformeerde beginselen. Spr. herinnert dat aan een hoogleeraar aan onze Universiteit vier dingen zijn opgelegd: 1°. dat hij welbewust verklaren zal dat de Gereformeerde grondovertuiging de zijne is; 2°. dat hij onderzoekt wat op het hem aangewezen veld van onderzoek de leidende gedachten zijn, die historisch uit de Gereformeerde beginselen zijn afgeleid; 3°. dat hij de Gereformeerde beginselen en de daaruit getrokken lijnen met de autoriteit van Gods Woord in Natuur en Schriftuur vindiceere of ook waar hij ze hiermeê in strijd bevindt, corrigeere; en 4°. dat hij de lijnen van het verleden doortrekke in wat thans de'worsteling der geesten is. Aangetoond is nu alzoo: 1°. Waarom juist ter waarachtige binding van de Universiteit aan het Woord van God de algemeene Schriftformule volstrekt ongenoegzaam is; 2°. Waarom wij die vaste binding aan het Woord van God niet anders kunnen bereiken dan door den band aan de Gereformeerde beginselen; en 3°. Waarom dit noch in strijd is met het wetenschappelijk standpunt, noch het wetenschappelijk onderzoek kortwiekt, maar veeleer dat wetenschappelijk onderzoek ten volle tot zijn recht doet komen Ten slotte wijst spr. er op, dat de beste formule voor het hecht maken van den band op zichzelve dood is als zij geen verband houdt met het leven. Het leven uit de Gereformeerde beginselen concentreert zich het meest intens in de geïnstitueerde kerken en die Universiteit is gelukkig, die met de kerken in zulk een verband kan staan, dat die kerken haar in de belijdenis en in de handhaving van Gods Woord naar zijn zuiverste opvatting steunen. Dien band heeft zij vast te leggen voor alle faculteiten, zóó, dat de knoop gelegd r^wIL* bea0€aAn^ der hoogleeraren bij de theologische faculteit Moeilijk is het leggen van dien knoop zeer zeker, maar Hij die daartoe in staat stellen kan, is God de Heere. Na nog te hebben gewezen op de altijd bestaande mogelijkheid van wisseling van overtuiging eindigde de spr. zijn rede met een erkentenis en een bede aldus: „Die erkentenis is, dat de Vrije Universiteit, die ik de eer heb te dienen nog allerminst beweert, in het leggen van den band aan het Woord van God, in Natuur en Schriftuur beide, reeds het ideaal dat ik u schetste bereikt te hebben. En die bede is, dat zoo mijn woord dat ik u ten beste gaf, tegenspraak mocht uitlokken, en er mochten zijn, die in weerwil van mijn betoog, de algemeene Schriftformule genoegzaam bleven keuren, hun tegenbetoog, hetzij nu in het debat, hetzij later in geschrifte, niet in populaire betuigingen hangen blijve, maar gevoerd worde naar eisch van wetenschap " JAARTAL 1899 158 Langdurig en warm applaus dankte den spr. voor zijn rede, die met groote belangstelling door het publiek gevolgd was. De Voorzitter schonk nu gelegenheid tot debat. Niemand meldde zich aan. Dan, zoo sprak de Voorzitter, zal ik het er voor houden dat het applaus der vergadering een hartelijke instemming met het gesprokene vertolkte en sluit ik deze meeting met den wensch, dat ook het nu gesproken woord kome ten faveure van de ons heilige beginselen. Op de brochure, Band aan het Woord, in Juli 1899 door Dr. Kuyper ter perse gelegd, werd critiek geoefend door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman in een bezwaarschrift De waarheid bovenal (Utrecht, Kemink & Zoon, 1899), waarin de schrijver verklaarde, dat hij niet de door de V.U. gekozen en thans weer door Dr. Kuyper verdedigde stelling zou willen onderschrijven, dat het onderwijs aan een Universiteit moet staan op den grondslag hetzij van de Gereformeerde, hetzij van andere beginselen; evenmin, dat de grondslag van dat onderzoek is te „zoeken in de heilige Schrift zonder eenige nadere bepaling"; maar dat hij zou wenschen dat, zoo mogelijk aan alle Universiteiten, door Christenen leerstoelen voor enkele vakken werden opgericht, in te nemen door hen die belijden: dat de hoogste wetenschap uitgaat van Jezus Christus, den Zoon Gods en den Zoon des menschen. Dat was dus het ook in 1877 geopperde, maar toen ook door Mr. de Savornin Lohman verworpen denkbeeld van „aanvulling". In De Heraut van 29 October 1899 signaleerde Dr. Kuyper deze verandering van overtuiging bij Lohman; waarop deze per ingezonden stuk in het Nr. van 5 November antwoordde: „mijn beginselen zijn niet gewijzigd; wel mijn inzichten in eenige menschelijke verhoudingen". Intusschen werd Lohmans critiek op „Band aan het Woord" door Dr. Kuyper nader getoetst in De Heraut nrs. 1141—1166. In nr. 1147 lezen we o.m. Wat wil nu de heer Lohman ? Dit, dat de wetenschappelijke onderzoekers als geheel nieuwe menschen tot de Schrift zullen komen, en zeiven het geheele onderzoek de novo zullen beginnen, zonder vooraf op voeten of vamen na te weten, waar ze met hun onderzoek zullen uitkomen. Zulke onderzoekers bestaan echter alleen in de verbeelding, of buiten den kring der wetenschappelijke mannen. Feitelijk zal geen man van wetenschap ooit zoo te werk gaan, of zich ook maar inbeelden, dat hij het zou kunnen. Ieder onzer moet staan op de schouders van het voorgeslacht, moet rechts en links leunen op zijn medeonderzoekers, en moet alvorens hij aan zijn Schriftonderzoek zelf ook maar de minste waarde zal toekennen, over allerlei vragen en methoden enz., bij anderer licht, voor zichzelven tot klaarheid zijn gekomen. 159 JAARTAL 1899 Vóór dien tijd kan hij wel peuteren en ploeteren, maar geen wetenschappelijker! arbeid leveren. Wat de geachte schrijver geheel voorbijziet, is 1°. de samenhang van het tegenwoordig onderzoek met dat van het verleden, 2°. de samenhang van het onderzoek van den een met dat van den ander. 3°. de samenhang van zijn onderzoek met zijn eigen subject, en 4°. de samenhang van zijn onderzoek met de algemeene ideeën die leiding aan zijn denken geven. Door dit alles voorbij te zien, is de geachte schrijver er toe gekomen, de geheele idee van een levens- en wereldbeschouwing als een soort menschelijke verzinning te verstaan, en niet in te zien, dat het verschil tusschen iemand die in het bezit er van is, en iemand die ze mist, alleen hierin bestaat, dat wie ze mist, tot zijn dood toe nooit anders dan steenen op elkaar stapelt, terwijl wie ze heeft, bouwt. Of wil men, dat wie ze heeft, systematisch onderzoekt, wie zé mist atomistisch. Voorts in nr. 1161: Voorshands voegen we aan deze algemeene oriëntatie slechts tweeerlei toe. Het eerste zij de vraag, of de geachte schrijver principieel van overtuiging veranderd is, of wel van meet af deze grondovertuiging, zij het ook mmder helder bewust, is toegedaan geweest? Indien het laatste, dan zou het wel eenige toelichting vereischt hebben, hoe hij, met deze grondovertuiging, heeft kunnen medewerken om de Vrije Universiteit te stichten. Al dient toch erkend, dat hij van meetaf voorkeur gaf aan de formule: „op den grondslag der Heilige Schrift", thans blijkt dan toch, dat zelfs die breedere en ruimere formule met het nu door hem beleden stelsel in strijd is. Wij kunnen het ons dan ook niet anders verklaren, of er greep bij den geachten schrijver verandering van grondovertuiging plaats. Een verandèflng zoo diep ingrijpend, dat het stelsel, dat hij thans omhelsde, regelrecht kwam over te staan tegen het stelsel, dat hij-zelf in de stichting der Vrije Universiteit op wetenschappelijk gebied had helpen belichamen. En is dit zoo, is het dan zoo vreemd, dat deze diepgaande verandering van grondovertuiging allengs merkbaar werd en op allerlei wijs uitkwam? En zou dan toch de billijkheid niet eischen, dat zij, die de breuke tusschen den geachten schrijver en de Vrije UniversU teit nog steeds aan bekrompenheid of politiek kabaal toeschrijven, zich met eenigen ernst de vraag stelden, of in deze wijziging van grondovertuiging bij den geachten schrijver niet een motief lag, dat met logische noodzakelijkheid tot deze breuke leiden moest? Onze tweede opmerking is deze: De geachte schrijver vestigt er de aandacht op, dat Dr Kuyper in zijn rede zich niet op teksten beroept, en hij verscherpt dit verwijt nog, door zelf boven dit zijn slot-hoofdstuk niet minder dan zeven verzen uit 1 Cor. 2 af te drukken. Ons verweer tegen dit verwijt ligt in een verklaring, die bij eersten JAARTAL 1899 160 oogopslag bevreemden zal; in de verklaring namelijk, dat dit niet citeeren van teksten onzerzijds opzettelijk geschiedt We achten namelijk dit op den klank af citeeren een misbruik, dat er in geen geringe mate toe heeft bijgedragen, om de autoriteit der Heilige Schrift te ondermijnen. Dit gebruik toch voedt het valsche denkbeeld, alsof de Heilige Schrift een soort wetboek ware, welks artikelen men citeert. Dit gebruik sluit het oog voor den organischen samenhang der Heilige Schrift Dit gebruik bevestigt den indruk, alsof alleen die deelen der Schrift gezag hadden, die in klare bewoordingen zich uitspreken. Dit gebruik laat de contraire uitspraken der Heilige Schrift onverzoend. Dit gebruikt rukt de Schriftuur uit haar verband. Dit gebruik was oorzaak van het vervalschen van zoo menig Schriftwoord op den klank af. Dit gebruik ziet voorbij, dat de autoriteit van de Heilige Schrift alleen bevestigd wordt, door principieele en wel ineengevoegde afleiding uit de Heilige Schrift naar de analogie des geloofs. En eindelijk, dit gebruik voedt de oude Doopersche dwaling, alsof hetgeen logisch uit een Schriftwoord wordt afgeleid, minder waar zou zijn, dan dat woord zelf. Wil daarentegen de geachte schrijver zich overtuigen, of wij de Heilige Schrift al dan niet citeeren, waar het er op aankomt, om een grondslag vast te leggen, en waar dit citeeren met uitlegging en in samenhang kan geschieden, hij heeft dan slechts de Encyclopaedie van Dr Kuyper op te slaan, Waarin hij elk der stellingen in Band aan 't Woord aangegeven, op gronden uit de Heilige Schrift zal betoogd vinden. Daar kon het geschieden op een wijze, dat het geen schijn was; en daar is het dan ook geschied. In de Middelburgsche toespraak daarentegen zou los citeeren be. neden de waardigheid der Heilige Schrift zijn geweest We voegen er ten overvloede bij, dat ook 's heeren Lohman's citeeren van 1 Cor. 2 : 9—16 op onze practijk het zegel drukt. Hetgeen hij daar toch, zonder eenige uitwerking, citeert, bevestigt geheel en al juist den grondslag der Vrije Universiteit, en gaat lijnrecht tegen zijn stelsel in. Lees vers 14 en 15 maar! Eindelijk in nr. 1166: Bepalen we ons daarom tot het aanvullingsstelsel gelijk de heer Lohman het bepleit, dan gelden hiertegen de navolgende bezwaren. Ten eerste: laat ik de Overheids-Universiteit voor wat ze is, en plaats ik daarbij of daarnaast een enkelen leerstoel, bezet door een man van Christelijke belijdenis, dan blijft de ongeloovige wetenschap de eigenlijke wetenschap, en treedt het Christelijk beginsel alleen critisch en als correctief op. Dit nu is met den aard van het Christelijk geloof en de Openbaring Gods in onverzoenlijken strijd. De Openbaring Gods moet zijn en blijven de positieve grondslag, waarop gebouwd wordt, en ze mag niet verlaagd worden tot puur controle. De Christus is niet een cor- 161 JAARTAL 1899 rectief op de waarheid. Hij sprak: Ik ben de waarheid. En al wie daaraan te kort doet, onthoudt hem de plaats der eere, die ook op het gebied der wetenschap hem toekomt In de tweede plaats, en als gevolg van deze principieele fout, zal dit correctief slechts hier en daar, op een enkel punt en voor een enkel vak worden aangebracht Dit nu is met het begrip zelf van alle wetenschap in strijd. De vakken die een tak van wetenschap vormen, zijn geen losse twijgen, die men naar willekeur in elkaar voegt, maar deze vakken hangen onderling saam. Men kan dus niet het ééne vak uit het beginsel des ongeloofs, het andere uit het beginsel des geloofs behandelen. Elk beginsel heeft doordringende kracht. Het is er mede als met den bouwstijl. Elk gebouw, dien eerenaam waard, moet uit één zelfden stijl worden opgetrokken; en wie een gothisch raam wilde plaatsen in een gebouw van byzantijnschen stijl zou bij geen kenner anders dan afkeuring, zoo niet belaching, vinden. Het baat u dus niets, of ge aan een Rijksuniversiteit al een Belijder de kerkhistorie laat doceeren, zoolang de dogmatiek, de uitlegkunde der Schrift en zooveel meer door een ongeloovig man wordt onderwezen. Alzoo verbrokkelt ge de eenheid, brengt verwarring in aller opleiding aan, en zult nooit mannen vormen, die leven en denken uit het geloovig beginsel. Ten derde legt elk onverplicht college het altoos af tegen de colleges, die in den geregelden cursus vallen. Men komt er te hooi en te gras. En slechts aan een zeer enkel man, van zeer bijzondere gaven, zou het gelukken op den duur een eenigszins beteekenenden kring van jonge mannen om zijn lessen te verzamelen. Hij zou niet mede-examineeren in zijn vak, en de studenten die zich door hem belezen lieten, zouden zoo toch dubbele studie moeten maken, en zich op hun examen óf tot dübbelspreken verleid, óf in hun belang bedreigd zien, bijaldien zij den concurrent van den officieelen man tegenover den officieelen dignitaris bijvielen. Ten vierde, de studenten zouden ten eenenmale missen den Christelijken kring voor omgang en verkeer, waarvan de heer Lohman te Groningen zoo plechtiglijk beweerde, dat deze hun nog noodiger was dan het principieele onderwijs. Ten vijfde, de mannen, die ge als extra-hoogleeraren zoudt willen aanstellen, zouden elke principieel-encyclopaedische vorming missen. Ze zouden op bepaalde punten tegen de heerschende wetenschap in verzet komen, maar van een overzien van het geheel zou geen sprake zijn. Nu weet men, waartoe dit zelfs op theologisch gebied geleid heeft Eén voor één wordt dan het eene bolwerk van het Christendom na het andere prijs gegeven, en tenslotte verklaren mannen als Kuenen en Oordt, dat zij zelfs met een vergrootglas het principieele verschil tusschen zich, en zulke Christusgetuigen, niet meer kunnen Inzien. Dezelfde moeilijkheid om hoogleeraren te vinden waarmede ook de Vrije Universiteit tobt, zou alzoo in verhoogde mate weer terugkeeren, oftewel men zou mannen moeten aanstellen, die door hun onderwijs elk waarachtig belijder van den Christus bitter teleurstelden. Kuyper BtbL JAARTAL 1899 162 Ten zesde bij ontstentenis van elk programmatisch Uitgewerkt beginsel, zou de commissie die de benoeming had te doen, niet anders dan naar willekeur kunnen te werk gaan. Elke benoeming zou een persoonlijke quaestie worden. Bij loven en bieden zou de middensoort het winnen. En als het er op aankwam om te beoordeelen, gelijk de heer Lohman het uitdrukte, of de benoemde van „het geloof in Christus was afgevallen," zou elk oordeel van dien aard onmiddellijk de vereeniging doen springen. De geestverwanten van den veroordeelde zouden zich zelve veroordeeld achten, zich afscheiden en den veroordeelde handhaven, door hem namens een nieuwe vereeniging opnieuw aan te stellen. En in het midden van den kring der ongeloovige hoogleeraren zou een homerisch gelach opgaan over de zelfontbinding van het Christelijk geloof. Iets wat te meer klemt, waar de voorslag uitgaat van een man van Gereformeerde belijdenis, die natuurlijk met de afbreking der Heilige Schrift, gelijk die onder Ethischen gangbaar is, geen vrede neemt Nog veel ware hier aan toe te voegen, maar het gezegde volsta, om aan te toonen, dat een denkbeeld als ons hier wordt aanbevolen, met de eere der Christelijke belijdenis, met de eenheid der wetenschap, met de paedagogische eischen, en met de uitkomsten der practijk in onverzoenlijken strijd is. In aansluiting aan deze artikelenreeks volgde in De Heraut, nrs. 1171—1174 nog eene over de vraag: Is onze kennis van de waarheid gelijk aan die waarheid zelve? Aan het einde daarvan beloofde Dr. Kuyper in een nadere reeks nog de vraag te zullen beantwoorden, hoe op het door hem ingenomen standpunt wetenschappelijk onderzoek mogelijk was. Die beloofde nadere volgreeks bleef echter achterwege, omdat Scolastica II dit gewichtig onderwerp buiten De Heraut afdeed. Hetzelfde vraagstuk kwam later ook nog aan de orde in: Pluriformiteit. Een fundamenteele misvatting van Dr. A. Kuyper of een hopeloos pleidooi, een studie over Dr. Kuyper's pluriformUeitsstelsel door Th. F. Bensdorp, benevens een antwoord van en aan Dr Kuyper door denzelfden. G. Berg, Amsterdam 1091, vgl. De Heraut 17 Febr. 1901. En: Over Waarheid, Zekerheid, Weten, Gelooven enz. Eene discussie naar aanleiding van Dr Kuypers Pluriformiteitsstelsel, gevoerd in het Christelijk Schoolblad tusschen den heer D., mederedacteur van genoemd blad, den heer C. N. Nijpjes en Th. F. Bensdorp, Cong. S. S. Red. 1913. 147. The Antithesis between Symbolism and Revelation. Lecture delivered before the Historical Presbyterian Society in Philadelphia, Pa. Höveker & Wormser, Amsterdam-Pretoria. Edinburgh, T. & T. Clark. In Juli 1898 vertrok Dr. Kuyper naar Amerika, om daar in enkele groote steden, zelfs in het verre Westen, zijn toegezegde voorlezingen te houden. 163 JAARTAL 1899 Om den breeden kring zijner toehoorders te kunnen bereiken, bediende hij zich daarbij hoofdzakelijk van de Engelsche taal. Zoo'deed hij ook in de vergadering van de Historical Presbyterton Society, waar hij bovengenoemde lezing hield. Vooraf verzocht een delegatie van de Presbyterian Alliance het woord, en bracht bij monde van Rev. Roberts een adres uit, dat vertaald, aldus luidde: Philadelphia, Pa., Dec. 1896. Den Weleerwaarden Zeergeleerden Heer Dr. Abraham Kuyper. Hooggeachte Broeder in den Heere! Als voorzitter van een vertegenwoordigend comité van de Amerikaansche Afdeeling van den „Bond van Gereformeerde Kerken over de geheele wereld, die het Presbyteriaansche stelsel huldigen," is het mij een groot genoegen u de broederlijke groeten en betuiging van hoogachting van het uitvoerend comité van den Bond over te brengen. De vertegenwoordigers van dat lichaam zijn met mij medegekomen: Dr. Good en Dr. Crawford van de Duitsche Gereformeerde Kerk in de Vereenigde Staten, Dr. J. Addison en Mr. George Junkin van de Presbyteriaansche Kerk in de Vereenigde Staten; Dr. Steele van de Algemeene Synode van de Gereformeerde Presbyteriaansche Kerk, Dr. Stevenson van de Synode der Gereformeerde Presbyteriaansche Kerk, en Dr. Barr van de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk. Terwijl dus vijf van de voornaamste Kerken van den Bond bij deze gelegenheid persoonlijk vertegenwoordigd zijn, wenschen al de tien Presbyteriaansche en Gereformeerde Kerken in de Vereenigde Staten, met de Presbyteriaansche Kerk in Canada u eenpariglijk hare waardeering en hoogachting te betuigen. Het besluit van het uitvoerend comité, genomen te St. Louis, Mo luidt als volgt: „Het Comité spreekt zijn groote blijdschap uit over het verblijf in Amerika van Prof. Abraham Kuyper van de Gereformeerde Kerken in Nederland, dien zij huldigen als een der grootste denkers en meest invloedrijke predikanten van de Gereformeerde Kerken in Europa; en besluit dat dit comité deze gevoelens aan Prof. Kuyper zal vertolken, en uit naam van de Presbyteriaansche en Gereformeerde Kerken van dezen Bond, hem hartelijk welkom zal heeten, met de bede dat zijn verblijf onder ons èn voor onze Kerken èn voor hemzelven een rijken zegen moge afwerpen." Aan deze groetenis van het Comité voegen wij gaarne een korte uiteenzetting toe van de gronden, waarop onze broederlijke gelukwenschen berusten. Wij huldigen in u een der leiders van ons gemeenschappeijk geloof en kerksysteem en erkennen van harte de groote diensten, die gij in Holland, dat bolwerk van het Gereformeerde geloof, zoowel aan het Calvinisme als aan het Presbyterianisme bewezen hebt. Wij her- JAARTAL 1899 164 denken, hoe uw vaderland, sinds de Reformatie, den vervolgden een toevlucht geschonken en het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, verdedigd heeft. Met vreugde doen wij gedachtenis van het feit, dat de eerste algemeene Synode van de Gereformeerde kerken te Dordrecht in 1618 bijeenkwam ingevolge de oproeping van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, en dat in die Synode afgevaardigden van de Gereformeerde Kerken van Engeland en Schotland nederzaten met de vertegenwoordigers van andere Gereformeerde Kerken; en dat de vrucht van hun arbeid is geweest de gedenkwaardige Confessie, bekend als de Leerregelen van de Dordtsche Synode. Voorts is het land, waarin wij u allen hartelijk welkom heeten, door banden des geloofs en des bloeds met uw geboorteland verbonden. De Amerikanen erkennen met lof aan God den Heere de groote zegeningen, die zij te danken hebben aan de mannen en vrouwen die Holland verlieten in de zeventiende eeuw, en met de Puriteinen en Presbyterianen den grondslag van onze Republiek gelegd hebben. Amerika is voor een deel Nieuw-Holland, en in deze Republiek is het geloof onzer Calvinistische voorvaderen het geloof van millioenen vrome kinderen Gods en is het federatieve beginsel, dat levensbestanddeel van het Presbyterianisme, het heerschende beginsel in de regeering der natie. En eindelijk verheugen wij ons, dat de laatste reformatie der Kerk van Holland in u, als dienaar van Christus én als lid der Staten-Generaal, een standvastig en uitnemend leider en pleitbezorger bezit, die haar tot meer dan één overwinning gevoerd heeft. Aanvaard, Hooggeachte Dr Kuyper, van de Amerikaansche en Canadeesche Kerken niet alleen de betuiging harer hartelijke sympathie en bijzondere hoogachting, maar tevens hare beste wenschen, dat de jaren, die voor u liggen, nog meerdere rijke vruchten mogen afwerpen voor de Presbyteriaansche en Gereformeerde Kerken zoowel in Holland als elders en voor de verbreiding over de gansche wereld van die vrijheid, waarmede het Evangelie de menschheid vrijmaakt. Wil ook, als gij teruggekeerd zult zijn, aan uw eigen Kerk, de Gereformeerde Kerk van Nederland, de groetenis van den „Bond van Gereformeerde Kerken over de geheele wereld, die het Presbyteriaansche stelsel huldigen," met den wensch dat meer en meer door haar invloed het waarachtig geloof in Holland moge gevestigd worden. Moge zij onder Gods zegen hoog staan in Europa, ja in de gansche wereld, om het kwade ten onder te brengen en het Koninkrijk uit te breiden van Hem, wiens recht het is te heerschen over alle natiën. Wij bidden u en den uwen den zegen toe van Hem, die is „de Koning der eeuwen, de onverderfelijke, de onzienlijke, de alleenwijze God, Wien zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen". Namens den Bond, Wm. HENRY ROBERTS. Secretaris voor Amerika. De rede van Dr. Kuyper over Symbolisme en Openbaring werd vertaald opgenomen in De Heraut, nos. 1095 en 1096. 165 JAARTAL 1899 Spreker begon met aan te toonen, dat de stroom der symbolische religie in den laatsten tijd in de Engelsche wereld bijna heerschende was, en op ernstige wijze ons Calvinistisch kerkelijk leven bedreigde. En dan vervolgt hij: Zoo staan de zaken in Engeland. In Schotland, in Wales, in uwe Oostelijke staten, in Nederland, in Zuid Afrika, en waar ook maar de geest van Calvijn een meer degelijke, absolute en duurzame overwinning behaalde, zet deze beweging nog pas hare eerste wankelende schreden. De stem, die daar roept van het bloed der martelaren, wordt niet opeens gesmoord. Men zou echter zijn oogen voor de werkelijkheid moeten sluiten, pm te.ontkennen, dat die beweging reeds onze huizen doorgraven en haar verwoestende werking begonnen heeft. Hoewel nog op zeer kleine schaal, toch heeft afval reeds plaats gehad. Bovenal moet de prediking kort zijn. De verschillen tusschen de eene kerk en de andere moeten op den achtergrond geschoven. In de religieuze geologie moet de dogmatische laag diep onder den grond liggen en zeer dun zijn. Het gewone publiek weigert vermoeid te worden door zulke ouderwetsche documenten als confessies of catechismussen. Op dit punt wordt de breuke tusschen ouders en kinderen al grooter en grooter met ieder opvolgend geslacht. En vooral onder de meer ontwikkelde klassen dringt men aan op mooie kerkgebouwen met hooge torens en fraaie gewelven, op prachtige orgelmuziek en uitstekende kooren en solisten. Hier en daar wordt deze voldoening der artistieke behoefte zelfs veel dringender geëischt dan de zuiverheid der apostolische waarheid. Er valt in den laatsten tijd een nieuwe religieuse strooming waar te nemen. Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat deze nieuw-opgekomen vooringenomenheid met het religieuze element van een zeer eigenaardige soort is. Zij is geheel beroofd van elk persoonlijk en beslist karakter. Zoowel in de dagen der Apostelen als in den tijd der Reformatie, sproot de wederopleving van het geestelijk leven voort uit den dorst der ziele naar den levenden God om zaligheid en eeuwigen vrede. In beide perioden was de kreet der verontruste consciëntie: Wat moet ik doen om zalig te worden? Nu daarentegen wordt zulk een worstelen der ziel niet waargenomen. Het is geen Augustinus die uitroept: Inqutetum cor meum donec requiescat in Te o Domine, d.i. mijn hart is onrustig in mij, totdat het rusten kan in U, o God. Het is geen Luther kruipende op de trappen van het Vaticaan voor de redding zijner ziel. Het is geen Calvijn, die iederen ernstigen man en iedere ernstige vrouw toeroept, niet te rusten voor zij de bron van hunne persoonlijke redding in Gods vrijmachtig welbehagen gevonden hebben. Niets van dat alles. In deze nieuwe religieuze strooming is geen vraag naar de verlossing van zonde, er is geen verlangen naar verzoening, nergens de begeerte naar een bewuste persoonlijke hereeniging met den levenden Qod, onzen Vader, die in de hemelen is. JAARTAL 1899 166 De aanhangers van deze nieuwe religie behooren allen tot de hoog ontwikkelde klasse, zijn zeer tevreden met zichzelven en met hun positie in deze wereld en beschouwen hun lot in de toekomstige wereld, zoo die bestaat, als een open vraag. Hun wachtwoord is het wegzinken der ziel in den oceaan van het Oneindige, het natrillen van de ziel van den Cosmos in de trillingen van hun eigen hart; het gevoelen van een aldoordringende macht, die hen inspireert en de begeerte naar een altijd onbereikbaar ideaal. En als sommigen hunner nog eenig verband erkennen tusschen de vocabulaire van den ouden godsdienst en hun nieuwe gevoelens, dan is het niet de Vader en niet de Zaligmaker, dien zij aanbidden, maar bijna uitsluitend de Heilige Geest, niet beschouwd als een persoonlijk God, maar als een oneindige, alles-doordringende Geest Zij ontleenen hun meest geliefde uitdrukkingen meer aan de Indische Veda's dan aan de apstolische documenten, en het lijdt geen twijfel of het Pantheïsme inspireert hunne zangen en vrome uitingen meer dan de aanbidding van den Drieëenigen God. Terwijl zij zich verliezen in een oneindige Goddelijke Immanentie, zijn zij de meest besliste Daltonisten wat betreft Gods majestueuze Transcendentie. In één woord, hun voortdurend pogen is niet om den levenden God, hun schepper, en den Beschikker hunner lotgevallen te vreezen, te dienen en lief te hebben, maar om ten volle de mystieke prikkeling te genieten van een heerlijk religieus gevoel. Natuurlijk begrijpt de lagere klasse het denkbeeld van zulke religieuze genietingen niet De beweging is daarom door en door aristocratisch. Echter verhindert het geloof aan de voortreffelijkheid van hun eigen standpunt deze verfijnde Buddhisten niet, door een nederbuigend altruïsme, het verder gebruik van den ouden Christelijken godsdienst genadiglijk over te laten aan de minder ontwikkelde klassen, mits geen poging worde gedaan, henzelven terug te brengen en de leidende kringen op ieder terrein des levens in den nieuwen tempel komen aanbidden. Spreker toont nu nader aan, dat Openbaring en Symbolisme krachtens hun beginsel tegen elkander over staan. Beide bedoelen het tot stand brengen van waarneembare verhouding tusschen het oneindige en het eindige. Maar zij staan zoo diametrisch tegenover elkander, dat door middel van de Openbaring het oneindige Wezen zelf zich ontsluiert met den eisch, dat de verhouding door het eindige schepsel zal worden aangenomen door het geloof, terwijl daarentegen in het Symbolisme de eindige mensch een symbolische verhouding uitdenkt, die niet door het geloof, maar door waarneming moet gegrepen worden. De opmerkingen, die ik tot dusverre onder uwe aandacht bracht, zullen, naar ik vertrouw, op voldoende wijze mijn bewering duidelijk maken, dat de symbolische stroom onzer dagen op de meest gevaarlijke wijze de fundamenten zelve van alle Calvinistische kerken onder< mijnt. Het beginsel van het Symbolisme en het beginsel van het Calvinisme staan lijnrecht tegenover elkander. Er gaapt een ondempbare klove tusschen die beide. Het Symbolisme op de heilige erve ver- 167 JAARTAL 1899 stompt en verdooft de organen van het verstand, en belemmert hunne functiën zóó, dat zij ophouden te werken. Onze kerken daarentegen, hielden niet op met Paulus „te bidden en te begeeren, dat al het volk Gods vervuld moge worden met de kennis van zijnen wil in alle wijsheid en geestelijk verstand". Het Symbolisme werpt ons daarom terug in dat lagere stadium van godsdienstige ontwikkeling, dat slechts de zinnen der groote massa kon opwekken en bedwelmen. Onze kerken daarentegen hieven het godsdientig leven op tot het veel hooger peil, dat iederen geloovige persoonlijk brengt tot het getuigenis van Johannes: „dat de Zoon van God gekomen is en heeft ons het verstand gegeven, dat we den Waarachtige kennen". En evenzoo onderwerpt het Symbolisme de leeken aan de mysterieuze handelingen van de geestelijkheid en kweekt hierdoor aristocratische sympathieën. Onze kerken daarentegen vereenigden geestelijkheid en leeken in ééne broederschap en legden zoodoende het fundament voor de democratische ontwikkeling der moderne tijden. Echter waarschuwt de spreker tegen een misverstand. Als ik wijs op het ernstige gevaar, waarmede het Symbolisme de toekomst van ons Calvinistisch kerkelijk leven bedreigt, en pleit voor een beslisten terugkeer naar ons beginsel en een heilige roeping, dan is het niet mijn bedoeling alle schuld te werpen op onze tegenstanders en onszelven geheel vrij te spreken. Er waren en er zijn onder ons ernstige misstanden. In de hitte van den strijd hebben onze vaderen zich meer dan eens schuldig gemaakt aan eenzijdigheid en overdrijving. Ons eigen kerkelijk leven was dikwijls verre van volmaakt, en ik zou niet durven beweren dat, zonder verdere ernstige ontwikkeling, de volkomen harmonie tusschen de verschillende elementen in onzen eeredienst kan worden bereikt. De begeerte naar het zuivere begrip der waarheid heeft dikwijls geleid tot een beleedigende bekrompenheid, tot een leelijke twistgierigheid en tot een eigenwaan van den onwetende, waardoor de Christelijke liefde gewond en de Heilige Geest Gods bedroefd werd. De verzekerdheid des geloofs, berustende op de dogma's der uitverkiezing en der volharding der heiligen, is meer dan eens gehandhaafd op zoo koele en uitwendige wijze, dat de mystieke unie met Christus er door tot het vriespunt gebracht werd. De rechtvaardiging door het geloof alleen is maar al te dikwijls een verontschuldiging voor onbarmhartigen en luiaards om zich te onthouden van, ja te spotten met Christelijke werkzaamheid. En in onze heilige diensten worden oog en oor dikwijls beleedigd door zulk een verwaarloozing van wat schoon en liefelijk is en wel luidt alsof het Christelijk geloof en schoone, harmonieuze uitwendige vormen antipoden waren. God geeft in zijn Openbaring altijd eere aan het Schoone. Zelfs van Christus wordt gezegd: „Gij zijt schooner dan de kinderen der menschen". Op de vraag, hoe wij den verderfelijken invloed van het Symbolisme, dat wij bestrijden moeten, onderscheiden kunnen van de zuivere liefde JAARTAL 1899 168 voor liturgische reformatie, die aangemoedigd moet worden, geeft Dr. Kuyper ten slotte dit antwoord: Ingeval gij te doen hebt met een heer of dame, die met geestdrift pleiten voor prachtige muziek, schitterend gezang en rijk versierde kerken, maar voor wie de belijdenis, waarvoor onze martelaren hun leven gaven, een doode klank is; die niets geven om de meest fundamenteele punten onzer confessie; die bijna weigeren antwoord te geven, als hun rekenschap gevraagd wordt van de hope, die in hen is; weet dan, dat de symbolische bloedvergiftiging begonnen is en poog hen te redden met zachtmoedigheid en vreeze. Maar als daartegen de man, die zooeven met warmte en overtuiging het goed recht van een meer waardigen liturgischen eeredienst verdedigde, driemaal zoo ernstig en welsprekend wordt, zoodra de fundamenten der goddelijke waarheid aangevallen worden, wees dan niet bevreesd: zulk een heeft geen druppel Symbolisme in zijn levensbloed, in hem spreekt de ware Calvinist, en, liever dan hem te wantrouwen, moogt gij u zelve wel eens verbeteren op het punt der gehoorzaamheid aan de wet van het Schoone, die God verordend heeft. De Engelsche uitgaaf van deze lezing verscheen in Juli 1899. 148. Calvinism. Six Stone-lectures. Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria. Stone is de naam van den stichter van een fonds, dat de Universiteit te Princeton in staat stelt bekende geleerden uit te noodigen om lezingen te houden. Dr. Kuyper, door deze Universiteit honoris causa doctor in de rechten gemaakt, en uitgenoodigd haar bul in loco te komen ontvangen, voldeed in October 1898 aan dit verzoek met het houden van eenige lezingen over het Calvinisme. Ze verschenen Juli 1899 in het Engelsch, en Augustus d.a.v. in het Nederlandsen. Tusschen beide bewerkingen is weinig verschil. In de Engelsche uitgave luidt de titel der eerste lezing: Calvinism a life system; in de Nederlandsche: Het Calvinisme in de Historie. Een noot op blz. 3 van de Engelsche bewerking geeft rekenschap van deze wijziging in den titel. Ziehier een kort overzicht van den inhoud. I. Het Calvinisme in de Historie. Twee wereldbeschouwingen worstelen met elkaar, in een kamp op leven en dood. Het is de principieële strijd tusschen Christendom en Pantheïsme. Dat Christendom in zijn zuiverste openbaring is het Calvinisme. De naam Calvinist wordt echter in velerlei zin gebruikt: sectarisch, confessioneel en kerkelijk. Maar historisch-wetenschappelijk opgevat is Calvinisme een eigen werelden levensbeschouwing, op één lijn te stellen met Paganisme en Islamisme, Romanisme en Modernisme. Het heeft een eigen opvatting van onze verhouding tot God, tot den mensch en tot de wereld. Het zoekt 169 JAARTAL 1899 God niet in het creatuur, gelijk het Paganisme, het isoleert God niet van het creatuur, gelijk het Islamisme, het stelt tusschen God en het creatuur geen middellijke gemeenschap gelijk Rome, maar proclameert de hooge gedachte, dat God, hoog in majesteit boven alle creatuur staande, nochtans met dat creatuur onmiddellijke gemeenschap oefent door zijn Heiligen Geest. En zoo is het staan met heel zijn leven voor Gods aangezicht de grondgedachte van het Calvinisme geworden. Voor de verhouding van mensch tot mensch wil het geen halfgoden, geen hiërarchie en geen slavernij, maar alle menschen beschouwd als gelijk voor God, onderscheiden in gaven. En wat betreft onze verhouding ais Christenen tegenover de wereld: in heel die wereld de vloek door genade gestuit, het leven dier wereld in zijn zelfstandigheid geëerd, en wij de schatten door God in die wereld en in haar leven gelegd, op elk terrein ontwikkelend, onderwijl de vreeze Gods door hooger levensernst ons vrijwaart tegen haar gif. Voorts als de voleinde evolutie van het Protestantisme heeft het Calvinisme in de 16e eeuw de levensontwikkeling van ons geslacht in een nieuwe en hoogere phase geleid. De moderne wereldbeschouwing, die haar uitgangspunt in de Fransche Revolutie vond, is niets dan het atheïstisch „Zerrbild" van dit Calvinisme, en is alzoo niet als een hoogere ontwikkel in gsphase te beschouwen; weshalve een iegelijk, die weigert het atheïsme, of juister gezegd nog, het antitheïsme als uitgangspunt te kiezen, op het Calvinisme heeft terug te gaan, om uit het Calvinistisch beginsel, mits ontwikkeld in een vorm voor onzen tijd, te leeren denken en leven. II. Het Calvinisme en de Religie. De religie wordt in haar optreden beheerscht door vier, onderling samenhangende, grondvragen: zal ze om God of om den mensch; zal ze rechtstreeksch of middellijk; zal ze partieel dan wel heel onzen persoon en heel ons leven omvattend zijn; kan ze normaal, of moet ze abnormaal, d. i. hier soteriologisch wezen? In deze vier groote problemen der religie doet het Calvinisme, telkens met een kenmerkend dogma, die keuze, die ons nóg het meest bevredigt, en ons den weg tot de rijkste ontwikkeling ontsluit. De religie, niet egoïstisch en om den mensch, maar om God en om God alleen, ziedaar haar dogma van Gods souvereiniteit; in de religie geen tusschenpersoon tusschen God en de ziel, maar alle religie rechtstreeks door God in de ziel gewerkt, ziedaar het leerstuk der uitverkiezing; de religie niet partieel, maar universeel, aldus spreekt het zich uit in het dogma der algemeene genade; en eindelijk, de religie, in onzen zondigen toestand, niet uit de nu abnormale natuur, maar uit de palingenesie, aldus luidt het antwoord in het dubbele dogma van de wedergeboorte en de noodzakelijkheid der Heilige Schrift. Van de Religie als zoodanig komende tot de Kerk als haar georganiseerden openbaringsvorm, schetst Dr. Kuyper achtereenvolgens de Calvinistische opvatting omtrent haar wezen, haar 'verschijning en het JAARTAL 1899 170 doel van haar optreden. Uit God is de oorsprong der Kerk, door God ontvangt ze haar verschijningsvorm, en in het tot God, ligt van den aanvang tot het einde haar doel. De vrucht der religie voor de levenspractijk geeft het Calvinisme in een strenge moraal, naar den eisch van Gods ordinantiën, en in het besliste breken met kaartspel, schouwburg en dans. III. Het Calvinisme en de Staatkunde. Het grondbeginsel van het Calvinisme is de volstrekte souvereiniteit van den Drieëenigen God over alle geschapen leven. Op aarde kent het derhalve geen andere dan de afgeleide souvereiniteit, en dat wel een drievoudige: in den Staat, in de Maatschappij en in de Kerk. In den Staat geldt als primordiale waarheid, dat God Overheden heeft ingesteld om der zonde wil. Tegen deze Calvinistische belijdenis staat tweeërlei andere theorie, die van de volkssouvereiniteit en die van de staatssouvereiniteit lijnrecht over. In de Maatschappij heeft de Overheid niet eigenmachtig haar ordonnantiën op te leggen, maar de ingeschapen levenswet te eerbiedigen als souvereiniteit in eigen kring: 1°. in de persoonlijke sfeer door de souvereiniteit van het genie en de persoonlijke meerderheid; 2. in de corporatieve sfeer der universiteiten, gilden, genootschappen enz.; 3°. in den domestieken kring van het gezin en huwelijksleven, en 4°. in de gemeentelijke autonomie. Als Dienaresse Gods heeft de Overheid openbare Godslastering te straffen; het complex van Christelijke Kerken als de veelvormige openbaring van de Kerk van Christus op aarde te eeren, en de vrijheid van consciëntie te eerbiedigen, opdat een iegelijk God kunne dienen naar de inspraak van zijn hart. IV. Het Calvinisme en de Wetenschap. Door het geloof in de eenheid, vastheid en orde der dingen, persoonlijk als uitverkiezing en kosmisch als Raad Gods, moest het Calvinisme den zin voor wetenschap wel luide wekken en krachtig voeden. Dank zij het Calvinistisch leerstuk van de algemeene genade werd het breede kosmische erf weer voor de wetenschap ontsloten, maar nu beschenen door de Zonne der gerechtigheid. Ook heeft het Calvinisme de zoo onmisbare vrijheid der wetenschap bevorderd door haar te ontslaan van de onnatuurlijke banden der Kerk. En eindelijk geeft het Calvinisme bij de worsteling van beginselen een oplossing voor het wetenschappelijk conflict in den man die gelooft en die niet gelooft door de pluriformiteit van eigen universiteiten voor het Roomsche, het Calvinistische en het Evolutionistische beginsel. V. Het Calvinisme en de Kunst. Dr. Kuyper denkt er niet aan het Calvinisme om de gunst der artistieke mode te laten bedelen, maar houdt het oog gericht op de kunst als een der rijkste gaven van God aan ons menschelijk geslacht. Het is zoo, Calvijn zelf was persoonlijk van kunstzin verstoken, en het Calvinisme, dat vooral bij de Noorsche volken ingang vond, wist bij volken met kouder klimaat en armer 171 JAARTAL 1899 natuur niet het kunstleven van de Zuidelijke volken te wekken. Maar dit alles raakt niet de kunst zelve. Aangetoond wordt nu le. dat de onthouding van een eigen kunststijl niet tegen het Calvinisme, maar juist voor zijn hoogeren trap van ontwikkeling pleit; 2e. wat hooge opvatting omtrent het wezen der kunst uit de Calvinistische belijdenis voortvloeit; en 3e. op wat doortastende wijs het Calvinisme den bloei der kunst èn principieel èn concreet bevorderd heeft. Ten slotte wordt in het bijzonder de beteekenis van het Calvinisme voor de muziek uiteengezet. VI. Het Calvinisme en de toekomst. De teekenen der toekomst zijn onheilspellend. Op de vraag of zich uit de geestelijke gezonkenheid onzer dagen door natuurlijke evolutie nog een nieuwe, hoogere levensphase zal kunnen ontwikkelen, is het antwoord verre van bemoedigend. De school der Revolutie heeft gebroken met de Christelijke traditie en erkent geen ander uitgangspunt dan Empirie en Rede. Ook van de zijde van altruïsme en mysticisme daagt geen redding. Evenmin is van Rome de redding der toekomst te wachten. Alzoo kan alleen op de lijn van het Protestantisme positie worden genomen. Echter niet bij de practische richting, die zich terugtrekt op allerlei „Christelijke werkzaamheden" door philantropie, evangelisatie en missie; noch bij de mystieke richting, die haar kracht vindt in het onderscheidslooze gemoedsleven. Maar we hebben de vergeten grondlijnen van het Calvinisme weer op te zoeken, en die door te trekken naar den eisch, van ons thans zooveel rijker ontwikkeld leven. Wat Dr. Kuyper hier vraagt komt in hoofdzaak op deze vier neder: le. dat ge het Calvinisme niet langer voorbijziet waar het nog is, maar het sterkt waar het nog nawerkt; 2e. dat ge weer studie van het Calvinisme maakt opdat ook de buitenwereld het kennen moge; 3e. dat ge het weer principieel toepast op de onderscheidene terreinen des levens; en 4e. dat die kerken, die nog heeten het te belijden, dan ook mogen ophouden zich de Gereformeerde belijdenis te schamen. Ten slotte kiest Dr. Kuyper tegenover de theorie der Selectie voor de Electie. En hij eindigt zijn laatste lezing met deze woorden: „Er is geen twijfel, of ook de periode, die wij thans doorleven is religieus zeer laag gestemd en mist den heroïschen gloed. Zoo God zijn Geest niet uitzendt, komt er geen kentering, en gaat de afloop der wateren angstig snel door. Maar ook gij kent de Aeolusharp, die men in het vensterkozijn legt opdat de wind er zijn hemelsche accoorden op spele. Zoolang nu de wind uitblijft, geeft ook die harp geen toon; maar, ook al komt de wind, zoo die harp niet gereed ligt, moogt ge een blazen en suizen van den wind beluisteren, maar komt er geen atmosferische muziek. Laat dan het Calvinisme niets dan zulk een Aeolusharp zijn, welnu, dan zegt dit alleen, dat ook het Calvinisme zonder den Geest des Heeren volslagen machteloos is. Maar juist hieruit volge dan ook voor ons de dubbele JAARTAL 1899 172 roeping, eenerzij ds dat we Om het blazen van dien wind des Geestes den God onzer vaderen zullen aanroepen, maar ook anderzijds om inmiddels toe te zien dat onze harp, zuiver in haar snaren gespannen, tegen dat de Geest weer ritselen gaat, in het venster van Gods heilig Sion gereed ligt." Opmerkelijk is, dat de vergelijking van het Calvinisme met de Aeolus-harp reeds in De Heraut van 15 Mei 1898 aldus door Dr. Kuyper was uitgewerkt. De Aeolus-harp is een muziekinstrument, dat men tegen den wind in legt, en dan door den wind bespelen laat. Is er geen wind, dan geeft de Aeolus-harp geen geluid, speelt de wind er door, dan zijn de tonen die het instrument hooren laat, soms verrassend schoon. Moge dit beeld de actie van het Calvinisme doen verstaan. Als de Geest Gods door de harten der menschenkinderen speelt, worden in den Calvinistischen kring, aan dat hart de schoonste, de zuiverste tonen ontlokt; maar ook, als die heilige wind het hart niet beweegt, is het Calvinisme een dóód instrument zonder meer. Is het daarom waardeloos? Ziehier onze wedervraag: Als de wind aan uw vensters niets dan een klapperend gordijn in beweging kan brengen, is dit dan hetzelfde als dat diezelfde wind de Aeolus-harp op uw raamkozijn vindt liggen? En zou, zonder die gereed liggende Aeolus-harp, de wind ooit zoo wondere tonen getooverd hebben ? En zoo ook hier, als de wind van Gods Geest weer over de velden uitgaat, is het dan om het even hoe die geest ons gestemd en bereidt vindt, en zal niet dan alleen, als het Calvinisme onzen geest als een Aeolus-harp bereid heeft, de volle diepe toon der Religie in het woud weerklinken ? De wind, de adem, de Geest des Heeren bewoog hier te lande veler hart reeds lang voor het Calvinisme er zijn intocht hield, maar zoolang de geesten Anabaptistisch gestemd waren, werd geen zoo heilige muziek beluisterd, en eerst toen het Calvinisme kort daarop zijn Aeolus-harp in het venster neerlei, stond men verrast door de heilige, diepe, volle tonen. De Aeolus-harp geeft geen geluid als de adem des Heeren er niet over uitgaat, maar ook die heilige wind uit den Hooge speelt ons geen hemelsche muziek in het oor, als de Aeolusharp niet in het venster ligt. Men gevoelt wat we daarmee bedoelen. Zoo nu en dan wordt er in onze dagen gesproken, als beeldden wij Gereformeerden ons in, dat wij het in onze macht hadden een nieuwen dageraad voor het Calvinisme te doen opgaan. Men zegt, dat wij de menschen Gereformeerd willen maken. Het wordt voorgesteld, alsof wij tot in kleine nietigheden toe de lieden naar zeker Gereformeerd model boetseeren wilden. Aflevering van Gereformeerd laken bij de el, en van dat afgepaste laken een Gere- 173 JAARTAL 1899 formeerd kleed gemaakt, om een ieder, die maar wil, in een kleed te steken, dat hem tot Calvinistische uniform zal zijn. Op elk knoopje en bandje, op elk naadje en streepje moet dan gelet worden, want op de juistheid van de uniform moet scrupuleus en heel precies worden toegezien. En dat Gereformeerde kleed en die Calvinistische uniform zal het dan doen moeten. Wie die niet aanheeft, deugt niet Wie daarin rondwandelt, is de man op wien men aan kan. Dat wekt dan reactie. Vooral mannen van jaren, die hun leven lang in een ruim gewaad zich bewogen, ergeren zich aan dat afgepaste kleed. Men komt tegen die geleerde preciesheid in verzet. Men vraagt, wat kracht daarin steekt, wat geestelijks daar nu in ligt en vooral de mystiek aangelegde begint korzel te worden, en zou dat Calvinisme wel van zich af willen schudden als een dwangbuis, dat hem elke vrije beweging belet. Met het oog hierop nu wezen we op de Aeolus-harp. Die Calvinistische uniform-maker doet ons denken aan het onnoozele kind, dat het zich voorstelt, alsof de Aeolus-harp zonder wind kon spelen, en die tegen de uniform pruttelen, zijn als de niet minder onnoozelen die zich inbeelden, dat de wind vanzelf speelt, ook al is de Aeolus-harp niet gereed, en in orde, en op haar plaats in het venster gelegd. En daarom herinneren we er aan, dat de Aeolus-harp geen toon geeft als de wind niet blaast, maar ook dat de wind zonder Aeolusharp wel blaast, en suist en giert, maar geen muziek u in het oor doet spelen. Of, overgebracht, dat het keurigst Calvinisme op religieus gebied volkomen machteloos van zichzelven is, als de Geest Gods niet door de harten ruischt; maar evenzoo, dat de Geest Gods eerst dan de diepste religieuse tonen aan het menschelijk hart ontlokt, zoo de grondtoon van dat hart en van ons leven Calvinistisch gestemd is. Zult ge dan wachten met het maken van uw Aeolus-harp tot ge den wind suizen hoort? Maar immers, dan beloopt ge allen kans, dat de wind weer liggen ging, lang eer ge met uw Aeolus-harp gereed waart. Of ook, zullen we dan, als onze Aeolus-harp gereed ligt, en de wind uitblijft, er zelf op gaan blazen met den adem onzer lippen of met den gemaakten tocht van den blaasbalg? Beproeft het maar, en ge zult aanstonds merken, hoe valsch het instrument dan speelt. Neen, wat we doen zullen, en doen moeten, is zorgen dat onze Aeolus-harp gereed ligt, en dan ootmoedig wachten tot de wind over de velden uitgaat en spelen wil door onze vensteren. Dus ook niet klagen, gelijk zoovelen, die u zeggen: „Wat hebt ge nu aan uw Aeolus-harp? Zij is nu gereed. Daar ligt zij nu. En wat blijft het doodsch. Ik hoor geen toon!" Of, nogmaals overgebracht: „Wat hebt ge nu aan uw Gerefor- JAARTAL 1899 174 meerdheid? Het is nu alles Gereformeerd ingericht. En toch, van geestelijke opwekking zie ik niets!" Neen, wat we doen zullen is, stil en getrouw de harp gereed maken, d. w. z. heel onzen geest zoo stemmen, en heel de gedachtenwereld en de wereld onzer voorstellingen, zoo helder ineenzetten, dat de zuiverste beginselen van Gods Woord (en dat is het Calvinisme, en anders kan en mag en wil het niet zijn) daarin doorwerken, belichaamd worden, en tot hun recht komen. Daar is inspanning, daar is onderzoek, daar is toewijding, daar is volharding voor noodig. En tot dat alles zullen we in de mogendheid des Heeren ons opmaken. We zullen dat doen èn uit gehoorzaamheid, èn uit profetisch voorgevoel, wel verstaande, dat het een oorzaak moet hebben, dat de drang daartoe in ons werkt, en dat dit heenduidt op een toekomst, waarin God opnieuw deze Aeolus-harp bespelen wil. We zullen dat doen, niet meewarig, niet kleinzielig, niet zout op de slakken leggende, vooral niet den broeder krenkende, maar we zullen het doen uit en door den adel van den architect, die wil dat heel de bouw in één stijl zal zijn, en geen valsche vermenging den gevel komt ontsieren. Maar na dat gedaan te hebben, ja, onderwijl we dat doen, zullen we indachtig blijven, dat dit alles nog niets geeft, en nog niets baat, zoo niet de Heere onze God zijn adem, den wind des Geestes door de vallei doet uitgaan, en daarom zullen we Hem om dien uitgang van den adem zijns Geestes aanloopen en bidden zonder ophouden. Bidden met een Amen, dat vast en zeker is, en waarop we weten dat verhooring volgen zal. Alleen wie tot op de hoogheid des Geestes zijn ziel weet op te heffen, is tot het medearbeiden in deze ernstige beweging bekwaam. Vergeet niet, het kwam in de dagen onzer vaderen op den prijs van zijn eigen hartebloed aan. Toen was het geen meeloopen, en nog minder een meepraten, maar hooge levensernst Het ging om alle schatten des hemels, en om het rijkst en edelst geestelijk bezit, dat ons op aarde gegund is. Ook nu weer klimt de ernst der tijden, en voegt het ons niet met de lippen, maar met het hart bezig te zijn. En daarom, wee u, zoo ge in de herleving van het Calvinisme niet anders dan een spel, een liefhebberij, een ongeestelijk dilettantisme ziet Het doel is, om waar alles afbrokkelt en uiteenspat en het religieuse leven zijn realiteit verliest, de kern weer gezond te maken, weer een vast uitgangspunt te vinden, weer een onverwinlijk bolwerk om onze legerplaats op te werpen, en dat alles te doen naar den regel, die het zuiverst naar den Woorde Gods is, en blijkens de historie de hoogste krachtsontwikkeling waarborgt. Misschien is er door het thans levende geslacht te veel verzondigd, dan dat nog dit geslacht er de heerlijkheid van zou mogen aanschouwen. Maar men vergete niet, na ons komen onze kinderen en kinds- 175 JAARTAL 1899 kinderen, die nog voor heeter vuur zullen staan, een nog banger strijd zullen te doorworstelen hebben, en kunnen we al niet in het heden ons ideaal bereiken, laat ons dan voor 't minst werken en ijveren voor de toekomst die na ons komt, dat nog onze kindskinderen op onze graven onzen naam en onzen arbeid zegenen mogen. En voorts, te kiezen hebt ge hier niet. Ge moogt niet stilzitten. De arbeid aan den muur van Gods Sion mag niet gestaakt worden. En hoe zult ge dan, de waarheid van het Calvinisme inziende, ooit anders aan dien muur arbeiden dan in Calvinistischen stijl? Nergens heeft Dr. Kuyper de eenheid van het Calvinistisch systeem zoo geniaal aangewezen als in zijn Amerikaansche lezingen. Ze inspireerden den heer C. H. van UIden te Leiden tot het samenstellen van een tableau. „De Glorie van het Calvinisme." Het werd vertoond op den antirevolutionairen Partijdag te Leiden, 14 September 1921. Een overzicht van Kuypers lezingen over het Calvinisme gaf Rev. Z. J. Sherda in The Barnier, February 28, March 7, 14, 1930. Een nieuwe Amerikaansche uitgave verscheen in 1932 met een belangwekkende voorrede van Dr. H. Beets. In De Hope vonden wij een artikel gewijd aan het verblijf van Dr. Kuyper in Amerika, geschreven door Ds. N. M. Steffens. Daarin wordt betoogd, dat Dr. Kuyper uit de nieuwe wereld indrukken zal medenemen, die invloed zullen uitoefenen op de verdere ontwikkeling zijner plannen. Het contrast tusschen het kleine Nederland met zijn rijke geschiedenis en het groote Amerika met zijn gebrek aan geschiedkundige ervaring en jeugdige geestdrift is te groot dan dat het spoorloos aan een man van Dr. Kuyper's gehalte zou voorbijgegaan zijn. Maar, zoo heet het verder, zou Dr. Kuyper ook iets aan de Amerikanen hebben geleerd, of, gelijk het uitgedrukt wordt: „Zal Dr. Kuyper's verblijf blij venden zegen afwerpen?" Alleen dan kan dit het geval zijn, wanneer men hem en zijn streven recht heeft leeren kennen. Dan wordt aangetoond dat Dr. Kuyper niet enkel is te beschouwen als een man, die de Gereformeerde waarheid verkondigt. Hij heeft een ruimen werkkring verkregen. Daarna wordt door Ds. Steffens aangetoond, dat de leer van de voorverordineering, eene centrale beteekenis heeft, maar dat ook Luther en Zwingli over dit punt juist zoo dachten als daarna Calvijn. Pas later door Melanchton's invloed plaatste de Luthersche kerk de leer der verkiezing eerst op den achtergrond en nam er vervolgens een vijandige houding tegenover aan. In vroeger dagen geloofde men niet dat de Gereformeerde leer voor ontwikkeling vatbaar was. Zoo gelooft Dr. Zahn nog heden, dat Calvijn JAARTAL 1899 176 de Gereformeerde leer tot volledige ontwikkeling gebracht en het laatste woord in deze gesproken heeft. Dit is echter niet zoo. De waarheid is altijd wel dezelfde, maar in het verloop der tijden wordt zij dieper opgevat en meer toegepast. Nu is het roeping in deze dagen het Calvinisme dieper op te vatten en veelzijdiger toe te passen. Wij behoeven het in dezen tijd niet weer te zoeken. Er was een tijd, waarin het Calvinisme scheen zoek te zijn geraakt. De verlichte eeuw had zijn graf bedolven; men verklaarde zijne herleving voor eene onmogelijkheid. En toch is dit wonder geschied. In Zwitserland stond een discipel van Schleiermacher op, Dr. A. Schweizer die de Gereformeerde leer met lust en ijver ging onderzoeken. De wereld stond verbaasd over de grootschheid van dit stelsel en de godgeleerden moesten er, of zij wilden of niet, kennis van nemen. Schweizer bracht de met stof bedekte schatten weder te voorschijn. In Nederland verrichtte de beroemde hoogleeraar Scholten te Leiden hetzelfde werk in zijn leer der Hervormde kerk. Deze mannen hebben den eersten stoot gegeven tot herleving van het Calvinisme op wetenschappelijk terrein. God bereidde een volk, dat de Gereformeerde leer liefhad. De afscheiding in Nederland, uit de diepte als het ware opkomende, en over het algemeen bij de kleine lieden beperkt blijvende, was van God bestemd de bakermat der nieuwe beweging te zijn in het oude vaderland, wat zou eene Calvinistische wetenschap zijn, zonder een Calvinistisch volk? een huis zonder bewoners. Maar ook is het waar, dat een Calvinistisch volk niet bestaan kan zonder wetenschappelijke ontwikkeling der waarheid. Opgesloten in kleine kerkjes van opgewarmde kost levende, kan het onmogelijk voorwaarts streven naar verdere ontplooiing en toepassing der waarheid op elk gebied. Voorts sprak Ds. Steffens er zijn vreugde over uit, dat in Dr. Kuyper een man is opgestaan, die begrijpt dat het Calvinisme als leer der waarheid niet afgescheiden kan worden van onze wereldbeschouwing. Hij wil dat wij niet alleen Gereformeerd zullen zijn in de kerk, maar ook in de school, in de maatschappij en in den staat. Dit heeft men vroeger nooit zoo duidelijk ingezien als thans onder leiding van Dr. Kuyper en zijn medestanders. Engelschen en Amerikanen hebben er behoefte aan te verstaan, dat onze godsdienstige overtuiging en onze wereld- en levensbeschouwing niet van elkander gescheiden mogen worden. Van Bacon tot op Darwin hebben godvreezende Engelschen en Amerikanen er zich aan gewend, orthodox te zijn in de leer en radicaal in de wetenschap. Men vindt derhalve ook in onze dagen nog velen in het orthodoxe kamp, die, zonder het te weten of te willen, de waarheid ondermijnen door de verspreiding van de naturalistische begrippen onzer scientists. Op Christelijke scholen zelfs is men godsdienstig in allerlei werkzaamheden, heidensch echter in de beginselen 177 JAARTAL 1899 der wetenschap, van waar men uitgaat. De scheiding tusschen geloof en ongeloovige wetenschap is op het vasteland van Europa veel zuiverder geweest. Wie daar op het gebied van wijsbegeerte met God en Zijn Woord brak, gaf den godsdienst geheel prijs. In de polemiek tegen de ongeloovige wetenschap hoort men daarom ook in Engelsche en Amerikaansche kringen vaak spreken van het groot aantal geloovige mannen, die groot zijn op het gebied der wetenschap. En het is waar dat in vroeger tijden onder de mannen der wetenschap in Engeland en Amerika vele belijders van den Christus gevonden werden, die op wetenschappelijk gebied in niets verschilden van hunne ongeloovige collega's. Men tracht daaruit munt te slaan, hoewel in deze dagen de Darwins, Huxleys, Tyndals bewijzen, dat het op den duur niet kan samengaan dat men op godsdienstig terrein geloovig is, en op elk ander gebied breekt met het geloof. Men zal er toe moeten komen zijn godsdienstig standpunt in overeenstemming te brengen met zijn wereld- en levensbeschouwing. Dr. Steffens voegt daaraan toe: „Indien Dr. Kuyper er in geslaagd is, dit duidelijk te maken in zijne lezingen en gesprekken, dan mogen wij den Heere er voor danken, dat Hij hem in ons midden gebracht heeft." Voor één ding waarschuwt de leeraar van Dubuque in Jowa. Men moet niet trachten Dr. Kuyper in alles na te bootsen. Men moet in Amerika Christen en Calvinist, maar geen Nederlander zijn. Het is vergeefsche moeite om te beproeven voort te planten op Amerikaansch gebied. Omtrent Dr. Kuyper's verblijf in Cleveland schreef De Hope: „In den avond van 15 Nov. trad Dr. Kuyper ook op in Cleveland in de Old Stone Church (Presbyteriaansch) aan de Square. Een Comité bestaande uit twee Amerikaansche en drie Hollandsche predikanten, spaarde geen moeite of kosten om den gevierden Hollander een goede ontvangst voor te bereiden. De Chairman hiervan, Prof. Hulbert, heeft een ijver en toewijding aan den dag gelegd, die ons deed vragen of er geen Hollandsch bloed ook in zijne aderen vloeide. De dagbladen werden van tijd tot tijd voorzien van bijzonderheden aangaande den te verwachten spreker; 1500 keurig uitgevoerde programma's met kostbare photogravure van Dr. K. werden gedrukt en per post verspreid; een prachtige Hollandsche vlag 9 X 15 voet groot werd speciaal vervaardigd en naast de Amerikaansche geplaatst; en een ieder rekende het zich een voorrecht iets met deze gelegenheid te doen te hebben. &tg? Bij een vluchtig bezoek aan de kerk verzekerde Dr. K. ons dat het lokaal ongeveer half gevuld zou worden, omdat, naar zijne ondervinding, Amerikanen niet dan met moeite voor zulk een lecture als afgekondigd was, te bewegen zijn. Hoe groot was zijne verwondering en genoegen toen een gehoor van 1000 personen (waarvan de Kuyper BtbU 12 JAARTAL 1899 178 helft Hollanders waren) de kerk tot de laatste plaats bezet had, en bovendien nog stoelen ingebracht moesten worden. Rev. S. Hogenboom opende de vergadering met gebed. President C. F. Thwing, D. D. LL. D., van de Western Reserve University alhier, die met groot genoegen het voorzitterschap der vergadering op zich genomen had, en zich voor twee-derden der onkosten verantwoordelijk gesteld had, stelde spreker voor in woorden die het Neêrlandsch bloed sneller deed vloeien. Daarna trad Dr. Kuyper op. Eerst richtte hij, op uitdrukkelijk verzoek der Amerikanen, eenige woorden in 't Hollandsch tot zijn stamgenooten, en leeraarde toen in 't Engelsch met kracht en klem over: „De Politieke Beginselen van het Calvinisme". Niettegenstaande deze lezing bepaald „vaste spijze" was en anderhalf uur duurde, werd het geduld der toehoorders niet op de proef gesteld en de orde uitnemend bewaard. Daarna sprak Dev. Dr. Sutphen, leeraar der Tweede Presbyteriaansche kerk een kort woord in 't Engelsch, en alhoewel hij zich een Dutchman noemde van 250 jaren oud, bleek hij dit degelijke element in zijn levensbestaan beter bewaard te hebben, dan menigeen die, ja, in Nederland geboren is. Ds. van den Heuvel bracht in gepaste bewoordingen in 't Hollandsch aan Dr. Kuyper den dank der vergadering en na zingen besloot Ds. H. F. Dosker de samenkomst. Honderden kwamen toen nog naar voren om den geachten spreker de hand te drukken. Onze stedelijke dagbladen hebben Dr. K. „interviewed" en omslachtig zijne beschouwing over den Spaanschen oorlog, de Philippijnen, Europeaansche politiek, het Germanizeeren van Amerika, enz., medegedeeld. Het was noodig dat Dr. Kuyper buiten Nederland meer bekend werd. Cleveland deed haar deel, en wij schaamden ons niet met onzen Dutchman voor den dag te komen. Zijn verschijning deed een ieder ontzag voor hem gevoelen." De hoogleeraar Jacob Cooper, doctor in de godgeleerdheid en in de beide rechten, schreef in The Christian Intelligencer, een weekblad dat te New-York verschijnt, een artikel over het bezoek, dat Dr. Kuyper aan Amerika bracht. We ontleenen daaraan de volgende regels: „Wat wij in het bijzonder op het oog hebben is Dr. Kuyper's houding tegenover den Bijbel en de leerstellingen van het Calvinistisch systeem. Hij staat lijnrecht tegenover het verwoestend criticisme van Wellhausen, hetwelk in Holland en Duitschland langen tijd gangbaar was, evenals onder diens epigonen in Engeland en in dit land, welke niezen wanneer een Duitsche criticus een snuifje neemt. Dr. Kuyper staat scherp tegenover deze critici. Hij is een reformator die in de eerste plaats eerlijk wil zijn 1 Hij gelooft, ziende op de woorden der openbaring, om te leeren wat zij zeggen, hoe zij werden verstaan door hen die ze uitten, en hoe zij werden aangenomen door de belijders van den Christus tot wier leiding zij werden opgeschreven. Hij wil de confessiën van de kerk, van de 179 JAARTAL 1899 Apostolische geloofsbelijdenis tot die van Dordrecht, Westminster en Heidelberg, aannemen gelijk zij luiden. Hij zou hen, die van harte de leeringen dier belijdenissen aanvaarden willen vergaderen in eene zichtbare kerk; en verlangt dat zij die ze verwerpen gaan daar waar zij rechtens behooren, indien hunne twijfelingen hen in staat stellen hunne plaats te vinden! Op die wijze zal het denkbeeld van een kerk-ecclesia, bestaande uit hen die uit de wereld geroepen zijn, worden gerealiseerd; eene kerk saamgesteld uit hen die overeenstemmen met het heerlijke essentieele van de leer, die een welbehagen hebben in den vrede en groei van de moeder die hen voedde — niet in een doorsteken van het hart van haar van welke zij hun leven ontvingen." Voorts betoogt Dr. Cooper dat de voorstanders van de moderne critiek steeds er op hebben gepocht dat zij het monopolie van geleerdheid en van talent hadden, doch dat Dr. Kuyper voor niemand van zijne landgenooten behoeft onder te doen in bekwaamheid en geleerdheid. Ook bezit hij wat de mannen van de hoogere critiek niet hebben: de gave van het gezond verstand, om dan aldus te besluiten: Met zulk eene toerusting pleit hij voor de algeheele inspiratie der Schriften, voor het geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is, voor het stelsel van gezonde woorden die in de geloofsbelijdenissen gevonden worden. Hij is er niet bang voor om Calvijn recht te doen wedervaren, zoodat hij het oordeel van Bancroft en andere bekwame historieschrijvers overneemt, die in den man van Genève een van de meest ver ziende politici zoowel als een van de meest diepe en practische theologen gezien hebben, dien de wereld ooit aanschouwd heeft. Dr. Kuyper staat daar als een reformator die de kracht van zijn overtuiging bezit, en die niet kan worden weggeschoven door de pocherijen van de voorstanders der critiek sedert hij hun evenknie is op het terrein dat zij hebben uitgekozen, dien geen schrik aangejaagd wordt wanneer men de orthodoxie als iets versletens, dat door de rede op pensioen gesteld is, aanduidt. Wij juichen de overkomst van Dr. Kuyper naar Amerika toe. Zijn lezingen over Calvijn te Princeton zijn eenig geweest door de kennis van de litteratuur over den grooten hervormer ten toon gespreid en de helderheid van de voorstelling van de hoofdpunten. Zij hebben in elk opzicht de reputatie van den auteur gehandhaafd, hetgeen zeer moeilijk was omdat zooveel van hem werd verwacht. Zijn Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid is juist in een elegant Engelsch gewaad gestoken, indien de schrijver geen ander recht had op onze aandacht, zou dit een voldoende introductie geweest zijn. De schrijver eindigt met den wensch dat nu het eerste deel van de Encyclopaedie verschenen is, door de bekwame hand van den heer de Vries, weldra de beide andere deelen zullen volgen. Wij zien hieruit dat niet alleen de Nederlanders in Amerika maar JAARTAL 1899 180 ook de bevolking van Engelschen oorsprong de beteekenis van Dr. Kuyper's arbeid heeft kunnen vatten. Ten slotte kunnen we nog meedeelen, dat Dr. Kuyper gedurende zijn verblijf in Amerika ook enkele meditaties schreef in The Independent en in The Christian Intetligencer. 149. Varia Americana. Boekhandel voorheen Höveker en Wormser, Amsterdam—Pretoria. Als iemand verre reizen doet, dan kan hij veel verhalen. En wanneer een man als Dr. Kuyper voor eenigen tijd zijn vaderland verliet om een Amerikaansche reis te ondernemen, dan vergoedde hij zijn langdurige afwezigheid bij zijn terugkeer door het weergeven van reisindrukken. We herinneren ons dan ook, dat zijn eerste college dogmatiek na de Kerstvacantie bestond in een hoogst interessante causerie over wat hij in de Nieuwe Wereld aan godsdienstig leven had aangetroffen. Maar ook de lezers van Standaard en Heraut werden schadeloos gesteld. In De Standaard van 25 Januari 1899 verscheen al aanstonds een hoofdartikel „Expansion"; vervolgens in de nummers van 27 Januari—1 Februari een drietal over het „Boss-systeem". Daarna van 3—24 Februari de artikelenreeks „Ons vooruit" en van 27 Februari tot 24 Maart de serie: „Onze Stamgenooten in Amerika"; terwijl De Heraut van 15 Januari—26 Februari eenige artikelen bevatte onder den titel: „Het rijke leven". Al deze stukken gebundeld vormden de Varia Americana, die in Juli 1899 het licht zagen. Alleen is de volgorde nu ietwat gewijzigd, terwijl de titel „Het rijke leven" nu veranderd is in „Uit het kerkelijk leven". Het zijn meest beschouwingen over maatschappij, politiek en kerk. In het eerste hoofdstuk „Ons vooruit" verklaart de schrijver, dat z. i. Amerika ons ver vooruit is in de ontplooiing van maatschappelijke veerkracht en in de opheffing van ons menschelijk leven tot hooger standpunt. We krijgen hier allerlei interessante mededeelingen, meermalen ook in cijfers, over de openbaring der religieuse kracht in het volksleven, het dagbladwezen, het protectiestelsel en de tarieven, over het bouwen, de schier volmaakte locomotie, het ongeëvenaard hotelwezen, het Amerikaansche vrouwentype en het politie-wezen. Toch heeft Dr. Kuyper om al dat licht de schaduwzijde niet voorbij gezien. Zoo wordt bij de beschrijving van het Amerikaansche dagbladwezen een scherp oordeel over de jacht op prikkeling van den publieken hartstocht niet achtergehouden. En in een slotartikel aarzelt hij niet den verderf el ij ken invloed te bespreken, dien het jagen naar den „Dieu Dollar" op het Amerikaansche leven uitoefent. Meer dan een derde deel van Dr. Kuypers geschrift beslaat het 181 JAARTAL 1899 tweede hoofdstuk „Onze Stamgenooten in Amerika". Reeds uit de meerdere uitgebreidheid van deze af deeling boven de andere blijkt, dat hier het zwaartepunt moet gezocht worden. Met kracht komt de schrijver op voor het „Dutch element" in de Vereenigde Staten, dat ook in de Oostersche Staten nog zoo in het oog loopend sterk is. Er is hier immers sprake van een bevolking van een kwart millioen, ongerekend de afstammelingen der aloude kolonisten. Aanstonds brengt Dr. Kuyper een aanklacht in tegen de koelheid van ons, het oude stamvolk, welke beschamend afsteekt tegen de trouwe gehechtheid van het oudere en jongere geslacht onzer kolonisten in Amerika, die, hoewel zeer goed wetende, dat ze met de Nederlandsche souvereiniteit niets meer uitstaande hebben, hun Hollandsche afkomst bij landzaat en vreemdeling in eere houden. En dat ze met dit laatste ernst maken, mag o. a. wel hieruit blijken, dat zij weldra in New-York een reusachtig standbeeld voor Willem den Zwijger gaan oprichten. Vooral bij de jonge kolonisten, die in 1843 onder Van Raalte als ballingen om der religie wille zijn uitgetrokken, zou men dit zoo niet verwachten. Ge zoudt misschien gelooven, dat ze nog wrok koesteren tegen het Oranjebuis, om wat hun vaderen indertijd wedervoer. Geen zweem er van! Als de beste Nederlanders hebben zij zich verheugd bij gelegenheid van de troonsbestijging onzer Koningin en door een reeks van telegrammen hun verknochtheid kenbaar gemaakt. Wat is het, dat Dr. Kuyper in die landverhuizers daarginds zoo aantrekt? Enkel en alleen de warmte van zijn Hollandsche hart? Wie dat gelooft, heeft het doel en de beteekenis van zijn reis naar de Vereenigde Staten vergeten. Die landverhuizers zijn Calvinisten, zijn zijn geestverwanten. De religie heeft wel het ruimste aandeel aan de sympathie, die hij hun toedraagt. En de rijkste bladzijden van zijn boekske hebben ten doel aan die ingenomenheid uiting te geven. Met geestdrift verhaalt hij wat ze geleden, hoe ze gestreden hebben en wat ze in een later eeuw hebben tot stand gebracht. Zie hier een bladzijde uit het verhaal: Het was een groep van eenige honderden mannen, met vrouw en kroost, arm naar de wereld, meest handwerkslieden, een enkele hulponderwijzer en kantoorklerk er onder, die na twee-en-veertig dagen reis in afgehuurde kleine zeilschepen in de Hudson-baai aankwamen. Vandaar zijn ze, op nog kleiner zeilschepen overgegaan, de Hudson opgevaren, door het kanaal in de groote meren gekomen, en, al de meren over, na nogmaals veertig dagen te Detroit aangekomen. En van Detroit uit ging het toen het nog ganschelijk onherbergzame Michigan in. De plek gronds, hun afgestaan, was nog geheel met oer-bosch of primitieve forest overdekt. En in dat wilde oord, alleen door enkele Indianen bewoond, kwamen de kloekste mannen der emigratie op JAARTAL 1899 182 9 Februari 1847 aan, in het hardst van den barren winter, die in Amerika in het gemeen, maar vooral op het schiereiland tusschen de meren, nog zoo heel anders woeden kan, dan in Nederland. En daar stonden ze zonder dak of huis, op meegebrachte proviand moetende teren, bevende voor wat ze ondernomen hadden. Toen was hun eerste daad, dat ze samen op den hardgevroren boschgrond nederknielden, en dat Van Raalte, in dezen tempel van ongekorven hout, allen voorging in smeeking, om de hulpe van God Almachtig in te roepen. En na het gebed, hief wie een bijl had de bijl op, en de aanval op het woud begon. Doch toen eerst begon de ellende. Wat was het kaphout, waarin enkele hunner, nog in Nederland zijnde, de bijl hadden geslagen, vergeleken bij de reuzenstammen, die zich in dit oerwoud verdrongen, hoog, met hun takken dooreengeward? Zoo moesten zij de Indianen te hulp roepen, om hun het kappen van zulk een bosch te leeren, en nog duurde het weken, eer één enkele bunder land vrij kwam. Toen nieuwe teleurstelling. In plaats van effen bodem lieten de uitgebrande tronken een terrein met diepe kuilen achter, in die kuilen verzamelde zich het vloeiwater, en deze moerassen begonnen giftige dampen uit te ademen, zoodra de lentezon zoelte bracht. Dit kwaad nam hand over hand toe, toen de thermometer, heel anders dan bij ons, ver over de 100° Fahrenheit steeg. En daarmede brak onder de hardbeproefde kolonisten een complex van booze epidemiën uit, waarin ze, zonder geneeskundige hulp, tegelijk te worstelen hadden met malaria, typhus, roodvonk en pokken. Een menschelijke ellende, die om het penseel van een Israëls, om een pen als van Dickens in zijn tafereel van „Eden" riep. Huizen waren er nog niet. Een zak huismiddeltjes was al hun apotheek. Zelve moesten ze dokteren. En zóó hoog steeg de nood, dat een boomveller, 's avonds laat een tent voorbijkomend, twee kinderlijkjes op een bed van stroo zag liggen, met de stervende moeder er naast, die in haar doodworsteling van de harde brits gerold, half naakt op den harden grond lag. Hij dekte de moeder toe, liep om hulp, maar vond, teruggekomen, alle leven uitgebluscht, en niets dan één schouwtooneel van jammer en van dood. Zoo stierven gansche familiën in enkele dagen uit, en eer de epidemiën wijken wilden, stierf de helft der emigranten weg. Toch hield Van Raalte den moed week aan week hoog, tot ook hij ten laatste overmand werd, en op Zondagavond van een tronk het volk toesprekende, en voor het volk tot God smeekende, eindelijk niet meer kon, en neerzeeg onder den roerenden uitroep: o, Qod, wilt Qij dan dat we allen wegsterven ! Maar zijn geloofsveerkracht herwon spoedig haar volle spanning; en het is Van Raalte, en het zijn de stoerste Calvinisten onder de emigranten geweest, die in het eind toch, zelfs over zulk een nood en dood, wisten te triomfeeren. De poelen en moerassen werden afgeleid, watertochten werden 183 JAARTAL 1899 aangelegd, de huishouw in Zaanschen trant, uit enkel hout, begon. Het land werd in cultuur genomen. Een begin van stedekens en van dorpen werd zichtbaar. Nieuwe emigranten kwamen de eerst uitgetogenen versterken. De eerste kerk van het stedeke Holland verrees. En zoo volgde op de eerste „Drang- und Sturmperiode", een tijdperk van snelle, voorspoedige ontwikkeling. Juist door de harde werkelijkheid en den nameloozen tegenspoed, waarmee ze eerst te worstelen hadden gehad, waren deze echte zonen van het aloude geuzengeslacht gestaald. In een bundel van hedendaagsch Nederlandsch proza zou een bladzijde als deze een waardige plaats beslaan. Het derde hoofdstuk van Varia Americana, getiteld: „Uit het Kerkelijk leven", toont aan, hoe ook op kerkelijk gebied in Amerika lichten schaduwzijde zich dooreen mengt. Maar onder alles blijft de indruk overheerschend, dat uw leven in uw vaderland waarlijk niet de éénige bestaanswijs is, maar dat het rijke leven van Christus' Kerk ook in heel andere verschijning kan optreden, ongetwijfeld met veel dat u ergert, maar ook even stellig met veel dat u boeit. Straks volgt dan deze merkwaardige slotbeschouwing: Voor zoover dit een vreemdeling gegund is, heeft schrijver dezes zijn indrukken van het Amerikaansche kerkelijk leven, zeer beknoptelijk, in de voorafgaande artikelen dezer reeks weergegeven. Het krachtige en schoone, maar ook het barocque en bedenkelijke van deze kerkelijke levensuiting werd in het licht gesteld. Toch zou dit alleen den titel dezer reeks niet gerechtvaardigd hebben, en die titel toont dan ook dat deze reeks op een verder gelegen wit mikte, dat we dan ook in dit slotartikel hopen te treffen. Wie altoos thuis zit, en zich schier uitsluitend in één enkelen, engeren kring beweegt, went er op kerkelijk gebied zoo licht aan, zich dien bepaalden vorm, waarin het leven van zijn eigen kerk optrad, als den eenig goeden, bruikbaren, soms zelfs eenig denkbaren, voor te stellen. De absolute idee, die alleen aan de objectieve Waarheid toekomt, glijdt dan over op den vorm onzer belijdenis van de Waarheid, en nogmaals van den vorm onzer belijdenis naar den vorm van ons uitwendig kerkelijk leven en van onzen eeredienst. Daarom is het overgeplaatst worden in een geheel andere wereld, zoo heilzaam en leerrijk. Ge vindt dan dezelfde kerk van Christus terug, maar missende o, zooveel, van wat gij als onafscheidelijk van haar wezen hadt begroet, en daarentegen behept met o, zooveel andere dingen, die op zichzelf u onvereenigbaar schenen met haar wezen. Uw eerste neiging is dan ook, al dat vreemde te veroordeelen. Maar dat wordt gestuit, zoodra uw consciëntie geraakt wordt, d. i. zoodra ge krachten en neigingen ziet werken, stemmingen en gezindheden ontmoet, en vruchten en uitkomsten voor u ziet, die, zij het ook op altoos gebrekkig menschelijke wijze, toch onmiskenbaar het JAARTAL 1899 184 stempel van Christelijken oorsprong vertoonen, en Christelijke oorsprong wil hier zeggen, dat een en ander zijn oorsprong in Christus zelf vindt, in zijn macht, in zijn persoon, in zijn werk, in de uitstraling van zijn Geest. En dit nu is in Amerika metterdaad het geval. Lang niet bij allen. Bij veel slechts zeer ten deele. Maar toch kunt ge, om oprecht en eerlijk voor God te staan, evenmin ontkennen, dat onder al die vreemde vormen en geheel afwijkende wijzen van uiting, zich een kracht des Koninklijks beweegt, die u weldadig aandoet, u geestelijk aantrekt, en u ten deele zelfs ontegenzeggelijk beschaamt. Voor onze Hollandsche kolonisten, die meest uit streng-Gereformeerde kringen derwaarts togen, was dtt iiiet aanstonds zoo doorzichtig. Meest toch waren deze kolonisten die weinig meer dan de Lagere school bezocht hadden, en van geschiedenis of vergelijkend kerkelijk leven weinig afwisten. Het laat zich dan ook ten volle begrijpen, dat hun hoogste ideaal was, eenvoudig ons kerkelijk leven op Amerikaanschen bodem over te planten, en dan liefst in dien bepaalden vorm, waarin zij dit leven hier te land in hun engeren kring gekend hadden. Wie daarentegen de geschiedenis van Christus' kerk in haar breed en lang verloop kent, en op de hoogte is van de veelvormigheid, waarin Christus' kerk zich onder velerlei natiën vertoont, vindt het interessant zulk een afwijkenden levensvorm in het leven zelf van een ander volk te bestudeeren, en diens hart leeft op, om de geestelijke werking er van op te vangen, te wegen en te waardeeren. En dan moet het wel treffen, hoe het rijke leven, dat in Christus' kerk schuilt, juist door zulk een geheel afwijkende openbaring op boeiende wijze uitkomt. Ge ziet het toch voor oogen, hoe het leven dat ge waarneemt, niet de wereld is, maar dat het waarlijk Christus' kerk is, die zich aan u vertoont, en ge tast het als met handen, hoe die kerk van Christus ook in die geheel andere vormen toch de spontaneïteit behield, om energieke geestelijke werkingen voort te brengen. Niet alleen de zonde en ongerechtigheid te bestrijden, de zieken te troosten, de wedergeborenen tot bekeering te leiden, ontferming en barmhartigheid aan te kweeken, maar ook om de waarheid hoog en heilig te houden, en haar in tegenstelling met de leugen der wereld, te bezegelen. Terugkeerend op eigen erf heeft men zoodoende scherper oog voor de slechts relatieve waarde van den vorm van eigen kerkelijk leven, en men gevoelt zich verrijkt en gelukkig, dat men de veerkracht en de hoogheilige beteekenis van de kerk van Christus in allerlei veelvoud van vorm te rijker heeft zieri schitteren. Niet, dit versta men wel, alsof de eigen vorm daarom gering moest worden geschat, en alsof men den vreemden vorm moest gaan nabootsen. Het tegendeel is waar. 185 JAARTAL 1899 Men ontwaart veeleer, dat die onderscheidene vorm op het nauwst samenhangt met het onderscheid van nationale levensgewoonte, met de in onderscheidene landen heerschende usantiën en zienswijzen, en in niet geringe mate beheerscht wordt door geheel andere levensconditie en geheel ander verleden. En dit nu juist leidt tegelijk tot tweeërlei: Ten eerste in eigen land tot den wensch om zijn eigen kerkelijk leven te zuiverder in overeenstemming met eigen levensmilieu te ontwikkelen. Maar ook ten andere om wat elders anders optrad, niet enkel ómdat het in ander kleed voor u treedt, aanstonds te veroordeelen. Beide nu heeft tot uitwerking, dat ge het kerkelijke conservatisme met alle kracht zult bestrijden. Zoolang ge toch slechts met één enkelen vorm van kerkelijk leven als mogelijk, bruikbaar en denkbaar rekent, stoort ge u niet aan beginselen, vraagt ge niet naar critiek, en is al uw streven er op gericht, om wat is te houden en wat uitsleet weêr in alouden historischen vorm te herstellen. Ge kent dan maar twee vragen: Hoe is het? en voor wie iets dieper gaat: Hoe was het? Maar rekent ge in de realiteit met meerdere bestaansvormen, dan leidt dit er u vanzelf toe, om die verschillende bestaansvormen te vergelijken, door den éénen critiek op den anderen te laten uitoefenen, en zoo wordt ge ter wille van die critiek vanzelf teruggedrongen naar de beginselen. Ge staat dan voor de vraag, wat het in alles gelijke en identieke moet zijn, en wat de eigenaardige plooi is, die verschil van nationaliteit en levensconditie aan dat overigens identieke geven mag en moet. Het uwe is dan niet meer goed, omdat het er is, en wat in den vreemde bestaat, is dan niet meer slecht, omdat het anders is, maar als rechter boven beide bestaansvormen zit de heraut der beginselen. Het bekrompen, het angstvallig, het krampachtig zich vasthouden aan het bestaande heeft dan afgedaan. Ge zijt vrijer in uw oordeel geworden. En juist ter wille dier vrijheid onderwerpt ge u aan de heerschappij der beginselen, en der beginselen alleen. Dit geldt natuurlijk over en weer. Zoo voor Amerika als voor ons. En beiden kunnen we niet alleen van elkander leeren, maar ook beider zelfstandige kerkelijke levensformatie moet ons hier, evengoed als onze broederen in Amerika, nopen en dringen om van het bestaande op de critiek der beginselen terug te gaan. Zelfs op de nog steeds voortdurende scheiding tusschen de twee deelen van onze Hollandsche kolonisten zal dit een gezegende uitwerking hebben. Nu sluiten ze. Dan zullen ze ineenvloeien. Maar toch is wat we begeerden niet alleen op onze Hollandsche kolonisten toepasselijk. Veeleer hebben we daarbij het oog op alle Presbyteriaansche en Gereformeerde kerken in de Vereenigde Staten en in Canada. JAARTAL 1899 186 Met wat waardeerend oog men toch het leven dier kerken moge gadeslaan, de kenner kan zich niet verhelen, dat hier waterloten uitschoten die om het snoeimes vragen, en wilde takken uitkwamen, die om te buigen zijn. Op de beginselen zal men dan ook in Amerika veel meer dan tot dusver hebben terug te gaan. De historie dier kerken zal zijn op te slaan. Haar verleden moet onderzocht worden. Haar kerkrecht moet systematisch opgebouwd. Haar Liturgie moet met haar Belijdenis in overeenstemming worden gebracht. Kortom, het geheel van haar kerkelijk leven moet uit onbewuste practijk tot een bewust leven uit de beginselen herleid worden. Laat ons inmiddels voortgaan, dezelfde dege studie hier te lande op onze eigen kerken toe te passen. Ook bij ons is het op verre na niet alles goud wat er blinkt, en er is volstrekt geen reden denkbaar, waarom de Amerikaansche broederen, in de gemeenschap der heiligen, ook onze kerken niet zouden verrijken kunnen met veel wat zij hebben, en wat hier wordt gemist Heeft dit artikel ons ook nu niet nog wat te zeggen? Als hoofdstukken IV en V volgen dan nog de kortere stukjes over „Boss-systeem" en „Expansion". Volgens De Vrije Hollander, een blad in Jowa, liet Dr. Kuyper zich bij het schrijven van Varia Americana beheerschen door valsche voorstellingen die anderen hem gaven. Vergelijk Ons Tijdschrift, 4e jg. blz. 577: 5e jg. blz. 52 en 98. 150. Conférence Arménienne a Amsterdam par monsieur Minas Tchéraz, sous le présidence de m. le dr. A. Kuyper, membre des Etats Généraux des Pays Bas. Sujet: La Conférence de la Paix et les massacres Armeniens. Libraire Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria. In De Standaard van 10 Juli 1889 vonden we hieromtrent het volgende verslag: Amsterdam heeft gisteren het voorrecht gehad kennis te maken met den heer Minas Tchéraz, en de drie leden der Kamer Dr A. Kuyper, F. Lieftinck en Dr P. J. T. Vermeulen, die het initiatief genomen hadden tot deze kennismaking, zullen warme voldoening gesmaakt hebben, dat de wederzijdsche ontmoeting eene zóó aangename, zoo treffende is geweest. Reeds de opkomst liet — en dat in dit zomergetijde — niets te wenschen over. De fraaie, ruime zaal in de Werkende Stand was goed gevuld. Vele mannen van naam werden opgemerkt onder het publiek, dat voor een deel ook uit dames bestond. Even voor half negen verscheen de heer Tchéraz, begeleid door de drie heeren van het Comité, op het podium, dat door de goede zorgen van de firma Vos en Le Grand passend in Oosterschen stijl, met palmen gedecoreerd was. 187 JAARTAL 1899 Aanstonds nam nu Dr Kuyper (in het Fransch) het woord om den heer Tchéraz bij het Amsterdamsche publiek in te leiden. Zijn openingswoord luidde ongeveer aldus: „Pijnlijk getroffen door het weerzinwekkend optreden onzer autoriteiten in Den Haag, hebben mijne geëerde collega's en ik, onmiddellijk de hooge noodzakelijkheid ingezien, dat in de hoofdstad zelve een lezing wierd gehouden, uitsluitend gewijd aan het lijden van Armenië. Tijdens de gruwelijke moorden waaraan de Armeniërs in hunne bergen, te Konstantinopel zelfs, en in alle vilayets van KleinAzië, de beklagenswaardige slachtoffers zijn geweest, heeft ons het hart gesidderd van verontwaardiging; onze ziel heeft gebeefd van onzegbaren toorn. Het afschuwelijk schouwspel, dat zich in die dagen heeft afgespeeld op de hellingen van den Ararat en tot onder de schaduw van het paleis te Jildz-kioz, was een slachting die u van schrik deed verstijven, een meer dan beestachtige en verschrikkelijke moordpartij, een beleediging voor het menschdom, een smaad voor de Christenheid. En toen wij het Christelijk Europa tegenover deze afschuwelijke tooneelen de armen hebben zien kruisen en zich doof houden voor den noodkreet van Qladstone, den eenigen die een moordenaar een moordenaar dorst noemen, zijn wij verward en verstomd gebleven, en het geheele Hollandsche volk, zonder onderscheid van partij, voelde zich als in het aangezicht geslagen door de onmacht en de schuldige lafheid van een diplomatie, die genoodzaakt was toe te zien, waar zoo groot kwaad werd bedreven. Sedert heeft al die jaren de bloedkreet van het Armenische ras onze ooren en ons hart verscheurd, en thans vereenigt zich de vredesconferentie in bet Huis ten Bosch, die geliefkoosde verblijfplaats van de Prinsen van Oranje, die hun bloed gestort hebben voor de bevrijding van de verdrukte naties, en.... Transvaal wordt niet toegelaten, de Oranje-Vrijstaat is uitgesloten, en de Armeniërs, die komen om voor den Areopagus van Europa hunne bittere klachten te laten hooren, vinden er de deur gesloten door het programma van den Tsaar zelf... En als de kampvechter van dat verdrukte volk zich tot het publiek wendt om zijn heilige zaak te bepleiten, zijn het onze autoriteiten die hem allerlei last veroorzaken, en die er zelfs een oogenblik in slagen de stem der martelaren te verstikken. Metterdaad, heeren en dames, wij blozen van schaamte, dat een dergelijk gebrek aan eerbied voor zoo groote smart te onzen laste komt, op het oogenblik, dat de oogen der gansche wereld op ons zijn gevestigd. Als goede vaderlanders gevoelen wij ons beschaamd en vernederd voor geheel Europa, en toen wij lazen, dat de buitenlandsche pers verwijten tot ons richtte, brandde ons het gloeiend ijzer in het gelaat. Alle tijden door was ons dierbaar vaderland de toevlucht der vervolgden, de laatste wijkplaats der verdrukten, de veilige haven voor ieder slachtoffer van tyrannie en despotisme. De vrijheid des woords, elders verstikt, herkreeg den adem op dezen heiligen grond onder JAARTAL 1899 188 het: Je Maintiendrai, op het wapenschild der Oranje's. Op onze persen is alles, alles gedrukt wat men heeft verboden in grootere rijken. Dat was onze nationale roem. En thans meent geheel Europa dat wij zoozeer zijn vervallen van de deugden onzer vaderen, dat wij onder den aandrang van den sultan het vrije woord dorsten weigeren aan de slachtoffers van een bewind, dat voor altijd een vlek zal blijven aan het einde dezer eeuw. In deze omstandigheden was het eenige middel om ons land van deze smet te bevrijden, aan de geheele wereld te toonen, dat de plagerijen van onze politie, wel verre van de uiting te zijn van de publieke meening, werden afgekeurd en zonder voorbehoud veroordeeld door de geheele natie... Het aandachtig gehoor, dat reeds eerder blijken van sympathie met het gesprokene had gegeven, viel hier den spreker met een krachtig applaus in de rede. Gelukkig — vervolgde Dr Kuyper, toen het weder stil was geworden — gelukkig heeft onze Nederlandsche pers met zeldzame eenstemmigheid krachtig en zonder aarzeling geprotesteerd. In alle kringen, in alle gesprekken heeft men slechts één stem gehoord: een krachtige afkeuring van deze beleediging der nationale eer, van het geweten der menschheid, van de heiligheid der smart En zinspelende op de laatste, treffende plaat van het Groene Weekblad, eerend „den bewonderenswaardigen Braakensiek" — een hulde waarmede het gehoor lachende instemde — vervolgde de redenaar: onze bewonderenswaardige Braakensiek heeft het zoo juist uitgedrukt, ofschoon de kop van den Nederlandschen Leeuw zich buigt voor den Sultan, blijft die leeuw het schandaal verfoeien; hij slaat met zijn staart, heft dien op, strekt hem, zwaait hem fier in het rond. Daarom dus hebben wij volgehouden en gewild dat hier in de hoofdstad zelve, in dat centrum van het leven waar het hart van heel het land klopt, een der pleiters voor de zaak van dat volk, (schapen gevoerd ter slachtbank) zijn stem van wanhoop zou doen hooren, en wij rekenen ons gelukkig, dat een van dezen aan onze roepstem gehoor heeft willen geven. „Daarom is het mij een eer, bij u in te leiden Minas Tchéraz, den vrijwilligen balling zelf, den trouwen en van ijver bezielden tolk van het lijden en de hope van dat volk, tegen hetwelk men zoo meedoogenloos is opgetreden. Hij is 't die terugkomend uit Parijs, de eer van ons land gaat redden". En nu zich tot den spreker wendend: „Zoo geef ik dan aan u het woord, Tchéraz. Zeg vrij uit en zonder vrees al wat gij wenscht te zeggen. Aan ons de verantwoording! (Daverende toejuiching). En gij, mijne heeren, ten teeken van een algemeen excuus voor 't geen te 's Gravenhage is gebeurd, begroet Tchéraz, begroet hem warm met een salvo van handgeklap. Een langdurig applaus volgde op deze hartelijke woorden, en op levendige en zeer sympathetische wijze werd de gevraagde hulde aan den heer Tchéraz, en in hem aan zijn verdrukt en mishandeld vaderland, gebracht 189 JAARTAL 1899 De spreker van den avond, ook naar zijn voorkomen een uiterst beschaafd man, die op het podium tusschen de leden van het comité gezeten was, trad nu buigend naar voren en nam in zeer goed Fransch, slechts weinig met een exotisch accent getint, het woord, om zijn geliefd vaderland in zijn strijd en lijden te schetsen. Treffend waren al dadelijk zijn eerste mededeelingen. De Armeniërs, zoo herinnerde hij, zijn voor Nederlanders geen vreemdelingen. De kennismaking dateert uit de 17e eeuw. Qelijk in andere handelssteden van Europa heeft het nijvere Armenië ook hier te Amsterdam zijn kolonie gesticht; de kolonisten hadden er hun eigen kerk aan de Kromboomsloot, en er is te Amsterdam ook eene Armenische drukkerij geweest, waaraan de bibliotheken van ons land kostbare boekwerken te danken hebben. De Bibliotheek te Leiden bezat geschriften dier nederzetting met het devies „Prudence et Vertue". Dit devies, zeide de spreker, teekent het ras, waartoe hij behoort Een staat, die zulk een volk verwoest, begaat niet alleen moord, maar tevens een zelfmoord. Tchéraz vertelde de lijdensgeschiedenis. Treffend was de schildering van het lijden van het Armeensche volk die nu volgde. De heer Tchéraz schetste ons zijne landgenooten als een volk, dat, in den Christus geloovende, door de Perzen gedecimeerd, door Arabieren, Tartaren en Turkomannen herhaaldelijk aangevallen, nu den genadeslag heeft af te wachten van de Turken. Zijn volk heeft Europa's hulp ingeroepen, slechts vragend erkenning van zijn recht en bescherming van zijn goederen. Het gevolg was, dat de Sultan vele tractaten ten gunste der Armeniërs teekende; welke tractaten echter niet zijn nageleefd. Geen enkele der beloofde hervormingen is nagestreefd. De jongeren zijn uitgeweken en hebben zich gevestigd in Europa, te Marseille, Genève, Londen, waar zij comité's vormden. De moord op de Christenen van Armenië heeft niet één nacht als die op de Hugenoten te Parijs geduurd, maar houdt nu reeds drie jaren aan. Achttienduizend Armeniërs zijn op de afschuwelijkste wijze vermoord, hunne lijken zijn verminkt en smadelijk geteekend; velen zijn langzaam doodgemarteld. Mannen, vrouwen en kinderen zijn gekruisigd, naakt zijn de slachtoffers, weerloos vastgebonden, overgeleverd aan de insecten. Herinnerend aan de verhalen der Engelsche tijdschriften, die hunne lezers deden sidderen van afschuw, riep spreker nu in het geheugen terug het tafereel der honderden in den Bosporus en den Gouden Hoorn ronddrijvende lijken, die het water verpestten, velen aan de voeten met steen bezwaard, rechtop met het hoofd boven water, voortgestuwd door de golven, getuigend tegen schandelijk misbruik van macht Het publiek geweten in Europa heeft zich eindelijk verzet tegen de diplomatie, die den Turk spaarde. Wij Armeniërs — vervolgt de spreker — behooren gelijk gij tot het Kaukasische ras, wij hebben als gij onze nationale taal en litteratuur, onze nationale muziek, onze nationale schilderkunst, onze nationale kerk. Wij ook hebben onzen Vondel en onzen Rembrandt. Met groote belangstelling worden nu de treffende gedichten aan- JAARTAL 1899 190 gehoord, die Spr. voordroeg ten bewijze, dat niet driemaal honderdduizend „schapen, geschikt, voor de slachtbank", maar talenten vermoord, groote zielen verstikt zijn. En nu verhaalde Tchéraz zijn wedervaren te 's Gravenhage, waar hij de poort van het Huis ten Bosch gesloten vond voor het rekest der Armeniërs, geschreven met het bloed en de tranen van zijn vernietigd volk. Met smart gedacht hij den bekenden brief van den algemeenen secretaris der Conferentie, den smaad hem aangedaan door de diplomatie, „die de oorzaak is geweest van de ruïne zijns volks." Nog nimmer — zoo moest hij getuigen — heeft de politie zich met zijn optreden bemoeid; hier te lande wél. Hij schrijft het toe aan den invloed van den Muzelman in onze Oost Hij was hierheen gekomen ten tijde van de Vredesconferentie als schuldeischer, om rekenschap te vragen aan de vertegenwoordigers van de moordenaars der zijnen. Hij wist niet, dat Holland zijn deur zou openen voor den beul en niet voor het slachtoffer. En daarom een beroep op het volk van Nederland, het land, dat immer een toevlucht is geweest voor verstootenen en verjaagden. Spr. vraagt slechts een geringe gunst, slechts een weinig medelijden met het gemarteld Armenië, en op zijn knieën smeekt hij, dat onze Koningin, Keizerin van Nederlandsch-Indië, de verheven incarnatie van de smetteloosheid onzes volks en van de harmonie tusschen Oost en West haar blanke hand troostend en helpend uitstrekke over zijn volk. Met groote belangstelling had het publiek de treffende woorden van den heer Tchéraz gevolgd, nu door een gul gelach, dan weer door een daverend applaus toonend, hoe het met den spreker mee inleefde in de Armenische nooden, maar het gejuich dat opging aan het einde zijner rede is eenvoudig niet te beschrijven. Er werd bravo geroepen; met zakdoeken en hoeden gewuifd, kortom op de meest hartelijke wijze getoond, dat het beroep van den heer Tchéraz op ons volk, onze Koningin huldigend, niet te vergeefsch was geweest. Dr Kuyper stond nu op om een kort slotwoord uit te spreken. Hij richtte zich aldus tot den heer Tchéraz: „Zeker van de instemming van alle aanwezigen breng ik u onzen warmen en welgemeenden dank voor de zoo welsprekende en treffende rede, die wij mochten aanhooren. Wij hebben bovenal de gematigdheid uwer klacht en de soberheid uwer toespraak bewonderd. Wel hebben wij een en andermaal den toorn tegen uwe beulen zien schitteren in uw oog en hooren beven in uwe stem, maar het vuur der wraak is niet uitgebroken. Tot den einde toe zijt ge u zeiven meester gebleven. Als goed Christen hebt ge alzoo gesproken, wetende dat de wrake blijft aan Hem, die eenmaal alle Calns zal samenvatten in dit ééne oordeel: „er is een stemme des bloeds van uwen broeder, die tot mij roept van de aarde." Onder de bouwvallen van Babyion, zegt de Schrift, zal teruggevonden worden het bloed van al degenen, die ter dood gebracht zijn, en in de Openbaring van den heiligen Johannes roepen de 191 JAARTAL 1899 martelaren met luider stemme uit: Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van degenen die op aarde wonen? Onder die martelaren zijn óók uwe martelaren van Armenië, die hunne stemmen verheffen in koor met de martelaren uit het verledene. Aan Ood dan de wrake, aan ons het gebed, ook voor onze beulen, alleenlijk in dit uw geval zonder de bijvoeging: „Zij hebben niet geweten wat zij gedaan hebben"; want de hoofddaders althans hebben het voorzeker geweten; en wat zij deden, hebben zij uit vrijen wil gedaan. Dat uw volk dan noch zijn geduld, noch zijn moed verIieze! Achtereenvolgens heeft voor de Grieken, de Montenegrijnen, de Serviërs en de Bulgaren het uur der bevrijding geslagen. Het zal ook slaan voor de uwen, al zij het misschien dat uwe oogen zich zullen sluiten, zonder het licht der vrijheid te hebben gezien. En als uw volk wachtend zijn troost wenscht te zoeken in het smartelijk mededoogen van andere natiën, geeft dan uwen broeders door middel van uw blad de verzekering der ontwijfelbare sympathie van gansch het Nederlandsche volk. (Daverende toejuichingen). Met een J'accuse van Zola beschuldigen wij allen de barbaren, die de aarde gedrenkt hebben met uw bloed; wij klagen de verantwoordelijke mannen aan, die voortgaan met u de knie op de borst te zetten; wij klagen eene diplomatie aan, zonder hart en zonder beginsel (applaus), die u heeft opgeofferd aan haar eindeloozen naijver. Christenen of humanisten, heel een Westersch volk draagt u op, een volk in het Oosten, dat gij zoo waardiglijk vertegenwoordigt, zijn bewondering over te brengen, zijn deelneming in uwe smarten, zijn gebed voor uwe toekomstige bevrijding. Gij hebt een beroep gedaan op ons volk, dat beroep gaat ons tot het hart. Gij hebt onze Koningin gehuldigd. O, ik begrijp, wat het voor u zou zijn, tot uwe wettige souvereine een Koningin te hebben als de onze (Stormachtige bijvalsbetuigingen). Het zou voor u zijn, als uit de hel in het paradijs. Wees verzekerd, dat uwe landgenooten geweest zijn, nog zijn en altoos zullen zijn, het voorwerp onzer beste wenschen. Tchéraz, onze hulde aan de nagedachtenis uwer matelarenl Onze eerbiedige groet aan uw gemarteld volkl Ik eindig met den uitroep: Leve Armenië I" Nogmaals barstte de vergadering in hartelijke sympathie-betuigingen los. „Vive 1'arménië!" klonk het achter in de zaal, er scheen geen einde te zullen komen aan het daverend gejuich. Na nog een enkel woord van Dr Kuyper, die er op wees, dat er niet gecollecteerd zou worden voor Armenië, de heer Tchéraz vroeg enkel sympathie, ging de vergadering uiteen en hiermede behoorde deze schoone avond weder tot het verleden. Zie verder: Dr. A. Kuyper, Parlementaire Redevoeringen, Deel I Kameradviezen, blz. 389-^396. Mr. Dr. J. A. A. H. de Beaufort, Vijftig jaren uit ome Geschiedenis, Deel t, blz. 214—216. De Standaard van 7 Juni en 24 November 1899. JAARTAL 1899 192 151. Als gij in uw huis zit. Meditatiën voor het huislijk saamleven. Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam— Pretoria. Had Dr. Kuyper reeds in 1880 het beginsel van het Antirevolutionaire Staatsrecht als wortelende in het Huisgezin blootgelegd, in dezen nieuwen bundel meditaties is het huiselijk leven het terrein, waarop hij het licht des Woords brengt en de overdenking des harten zoekt. Het huis, het gezin, het gezinsleven, het leven om het huis en uit het huis: ziedaar een aantrekkelijk terrein voorwaar voor den schrijver, die terecht ook „de man van 't gezin" is genoemd. Dr. Kuyper plaatste deze 68 meditaties verspreid in De Heraut vanaf 1891. In September 1899 verschenen ze geordend en gebundeld, voorzien van dit woord vooraf: Het huisgezin is de wondere schepping Gods,-waaruit geheel ons menschelijk saamleven zich vanzelf ontplooid heeft Vergelijkt ge dan ook den volkstoestand onder Israël met dien in Rome en Griekenland, dan springt niets u zoo fier in het oog als de veel hooger plaats der eere, die het huisgezin in Israëls volksleven inneemt Uit Israël is die schoone trek in Christus' kerk overgegaan, en in alle land waar het kruis geplant werd, won het huislijk saamleven aan innigheid en saambindende kracht Onder de Christen-natiën staat het huisgezin weêr hooger aangeschreven bij de Protestantsche dan bij de Roomsche volkeren. Pruisen wint het van Oostenrijk, Engeland van Frankrijk, Nederland van België. Maar het sterkst drong toch de huislijke zin door bij de Calvinistische natiën, in Zwitserland, Schotland, Nederland en in Amerika. En zelfs onder de Calvinistische natiën stond ons Nederland van ouds vooraan. In ons stille, dege huislijk saamleven school de kracht van onzen burgerstaat en de zenuw onzer nationale levenskracht. Thans valt hierop minder te roemen. De uithuizigheid nam toe. Het leven op publiek terrein en het 's avonds neerzitten in herberg en gelagzaal won veld. Juist daarom echter hebben de Calvinisten in den lande de heilige roeping van Godswege, om het eens ons toevertrouwde pand, dat dreigt te loor te gaan, door kloek getuigenis en een ernstig zelfbeleven voor eigen kring en daardoor voor het vaderland te redden. Vandaar de wensch zoo dikwijls uitgesproken, dat er een boekske zijn mocht, geschikt om bij het oprichten van een nieuw gezin aan de jonggehuwden meê te geven. Zelfs kerkeraden gevoelen de behoefte hieraan bij de bevestiging van huwelijken. Als proeve hiervan schreef en verzamelde ik de meditatiën, die in dezen bundel zijn saamgevat. Gebiede Hij, die de wondere Schepper van het Huisgezin is, er den zegen over dat lezing en herlezing in menig gezin het huislijk leven heilige, er den levenstoon verhooge, en u in uw huis doe neerzitten, steeds rijker en gelukkiger in den schat, dien God u in dat heerlijk saamleven schonk. 193 JAARTAL 1899 Als proeve nemen we hier de eerste meditatie over: „IN DEN BEGINNE". (Het nieuwe huishouden). In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Gen. 1:1. Reeds in het eerste woord, waarmeê de Heilige Schrift opent, schuilt veel dieper beteekenis dan de vluchtige lezer denkt. Immers dat plechtige: „In den beginne", zegt u niet alleen, dat de wereld er eerst niet was, en dat ze er daarna, doordien God haar schiep, kwam; maar er ligt ook in, dat God een begin gemaakt heeft, en hierdoor in heel zijn schepping het onderscheid tusschen het begin van eene zaak en haar verder verloop gesteld heeft. En nu is óns dat onderscheid wel gemeenzaam, en verstaan we zeer wel, dat iemands geboorte iets anders is dan zijn verder leven, dat na de geboorte komt; en evenzoo dat iemands bekeering iets anders is dan zijn daarop volgend leven in geloof en heiligmaking. Voor ons ligt dit onderscheid tusschen het beginsel en het verder verloop eener zaak, zoo klaar als de dag, op heel ons pad geteekend. Maar toch neemt dit niet weg, dat ook dit diep ingaand en heel ons leven beheerschend onderscheid er niet vanzelf is gekomen, maar door God is ingesteld, en dat er daarom zooveel meer inzit, dan wij gemeenlijk denken. Immers is dit opmerkelijk feit, dat alle ding op aarde niet slechts zijn verloop maar ook zijn begin heeft, derwijs gewichtig, dat de wijzen der wereld er sinds alle eeuwen op uit waren, om te betoogen, dat de wereld geen begin heeft gehad. Ja, derwijs gewichtig dat, voor wie dieper ziet, al het verschil tusschen de wijsheid der wereld en de Heilige Schrift eigenlijk op dit ééne punt neerkomt, dat de Heilige Schrift ons altoos weer op dat begin wijst, op dat begin allen nadruk legt, en uit dat begin alle verdere verloop afleidt, terwijl omgekeerd de wijsheid der wereld er steeds op bedacht is, om dat begin uit te wisschen, te niet te doen en te loochenen, om de teugen te proclameeren, dat de wereld er altoos geweest is en eeuwig is als God. Als ge een graankorrel in uw hand neemt, dan zit in die kleine korrel het vermogen in, om zich tot halm te ontwikkelen en de korenaar voort te brengen. Maar zoolang ge die zaadkorrel in uw hand houdt, komt er niets van. Eerst als ge die korrel in de opgeploegde aarde laat vallen en met aarde overdekt, vangt de werking aan. Gij zelf stelt dan door de graankorrel in de aarde te werpen het begin van zijn ontwikkeling. Doet ge dit niet, maar laat ge die korrel op uw tafel liggen, zoo zou er geen begin zijn. Dat begin komt dus eerst tot stand, doordat ge aan die korrel iets doet, wat slechts ééns gebeurt, en daarmee uit is. Maar is dat begin eenmaal tot stand gekomen, dan volgt het verder verloop vanzelf. Jezus heeft ons dit zoo sprekend in de gelijkenis van Markus 4 : 26 v.v. geteekend, toen hij sprak van dien mensch, „die eerst zaad Kuyper BtbU 13 JAARTAL 1899 194 in de aarde wierp"; en die daarna „sliep en opstond dag en nacht, onderwijl het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist" Ook hier toch is datzelfde diepgaande onderscheid zoo scherp en duidelijk aangewezen. Het begin is er doordien die mensch „het zaad in de aarde werpt"; en het verder verloop volgt dan vanzelf, zonder dat die mensch er van weet Wat nu waar is van heel de wereld, en waar is in heel de natuur, is waar ook in ons menschelijk leven. Tegen veel ziet men op, maar de ervaring leert tevens, dat het wel gaat, als men maar eerst aan den gang is. De eerste stap, zegt het spreekwoord, kost, maar de verdere stappen volgen vanzelf na. Wie een stuk heeft te stellen, of een gewichtigen brief moet schrijven, voelt het onmiddellijk, hoe moeilijk het is, om een begin te maken, maar ook, hoe veel beter het vlot, als men over dat begin maar heen is. Wie niet aan spreken gewend is, en in het publiek moet optreden, voelt vooraf, als hij beginnen moet, zijn hart kloppen, maar is hij eenmaal aan den gang, dan komt hij wel op zijn dreef, en wijkt dat gevoel van beklemdheid. Als tien te zaam iets doen moeten, is het altoos de vraag, wie beginnen zal, wie het eerst de hand er aan zal slaan, en als die ééne maar begonnen is, is het volgen en nakomen voor de anderen zooveel gemakkelijker. Zoo gevoelen en merken we dan telkens zeiven in ons leven, hoeveel meer er in het begin van een zaak inzit, dan in haar verder verloop. Het begin is zooveel gewichtiger, vereischt zooveel hooger inspanning, vraagt zooveel meer van ons. En waarom anders is dit zoo, dan omdat in dat ééne begin eigenlijk de drijfkracht voor heel het verder verloop inzit. Wie een huis zal bouwen heeft eerst het fundament te leggen, en voelt zeer wel dat in de regelmaat en de vastigheid van dat fundament de waarborg ligt voor heel den verderen bouw. En zoo nu is alle begin het leggen van een fundament, waarop nu verder zal worden voortgebouwd; en juist daarom is alle begin zoo moeilijk. Wie godvruchtig is beseft daarom zoo diep, hoeveel er aan hangt, of hij dat begin met zijn God of zonder God maakt En vandaar het plechtig wijdingswoord, dat in de ziel of op de lippen van Gods kind, bij het stellen van eiken aanvang ligt: „Ons begin zij in den Naam des Heeren, die den hemel en de aarde geschapen heeft" God heeft het begin van alle begin gesteld, toen Hij in den beginne den hemel en de aarde schiep. En zoo zoekt dan de vrome voor alle begin, dat hij te maken heeft, zijn kracht en sterkte in Hem, die aller beginselen oorsprong werd, juist doordien Hij den hemel en de aarde gemaakt heeft. Dit slaat dus niet alleen daarop, dat bij God alle macht is, maar 195 JAARTAL 1899 ook dat uit God alle begin is, en dat Gods Kind zijn begin in geen ding buiten zijn God wil nemen. En toch kan niet genoeg geklaagd, dat zoo vaak het allergewichtigste begin onder menschen, zoo ondoordacht en zoo buiten onzen God gemaakt wordt Vooral bij het begin van een huishouden merkt ge dat Er zijn er twee die elkaar lief kregen, en nu zullen huwen; en na gehuwd te zijn, een huishouden zullen beginnen. Nu zou men zoo zeggen, dat er al weinig dingen onder menschen kunnen begonnen worden van zoo overwegend en alles beheerschend belang. Het stichten van een huishouden is het oprichten van een gezin; het leggen van den aanvang van een familie; het fundeeren van het fundament voor een gemeenschappelijk saamleven tot aan den dood; het scheppen zoo men wil van een kleinen eigen huislijken kring in het leven, waarvan alles te wachten staat, en waardoor de toekomst van man en vrouw, en straks voor hun kinderen en kleinkinderen beheerscht wordt. En zeker van het gewicht dezer zaak is dan een ieder ook in zooverre vervuld, dat men feest viert, en alle ding toebereidt, en een som gelds uitgeeft, als waaraan men anders niet denkt En ook geven we toe, dat wie vroom en godzalig leeft, zulk een gewichtig begin niet maken zal buiten zijn God. Gemeenlijk zelfs verschijnt men dan in het midden der gemeente, om aller gebed in te roepen en den zegen des Heeren over zijn huwelijk te hooren uitspreken. Die het zonder die inzegening doen, zijn te tellen. Maar toch, als ge nu vraagt, of in zulke dagen, of in zulke oogenblikken, beseft, gevoeld en doorleefd wordt, wat het zegt zu^ ««n uiterst gewichtig, heel zijn toekomst beheerschend, begin te maken, dan stellen we een vraagteeken, en op dat vraagteeken volgt maar al te dikwijls een teleurstellend antwoord. Men heeft het dan in zulke dagen zoo druk. Er is zooveel afleiding en verstrooiing. De prikkel der genieting is zoo sterk. En als men dan eindelijk naast elkaar in de kerk zit, en straks neerknielt en elkander de rechterhand van trouwe geeft, ach, hoe weinigen zijn het dan, die op zulk een oogenblik iets anders deden, dan een plechtigheid meemaken, waarbij zij het zoo heerlijk vonden de hoofdpersonen te zijn? Helaas, van hoeveien moet in zulk een oogenblik niet vaak geklaagd, dat ze meer door anderen en naar de regelen der traditie zich huwen lieten, dan dat ze nu waarlijk zeiven een leven, van een geheel nieuwe toekomst, maakten. De droeve gevolgen van dit ondoordacht handelen, van zulk handelen buiten zijn bewustzijn, buiten zijn hart en buiten zijn God om, blijven dan ook niet uit Het begin is er dan nu, en zie thans begint het nieuwe leven, en ook hierbij geldt de regel, dat het zóó zijn zal, als men het inzet. JAARTAL 1899 196 Het is daarom zóó van het uiterste gewicht, dat man en vrouw, van meet af, reeds op den eersten dag van het saamleven, zich rekenschap geven van hun nieuwe toekomst, die ze tegengaan, en daarom niet maar er gedachteloos op toeleven, maar het zóó inzetten, dat er een God gewijd, gelukkig saamleven uit groeien kan. Want uit dat eerste begin, dat in de huwelijkssluiting geformeerd wordt, vloeien nu allerlei andere beginselen voort. Er moet nu een begin gemaakt met de huishouding; een begin met het leven van den man tegenover zijn vrouw; een begin met het leven der vrouw tegenover haar man; een begin van beider samenleven met hun verdere familiebetrekkingen; een begin met de wijze waarop men saam zijn God zal dienen; saam voor de armen zal zorgen; saam de dagtaak zal regelen, saam bij voorkomend verschil van inzicht zal handelen; saSm zijn geld zal beheeren; saam tegenover zijn dienstbaren zal staan; saam geheel den voet van zijn leven zal regelen. Veel daarvan begint reeds op den eersten dag; maar ook in de dagen die daarna komen, staat men telkens voor nieuwe keuzen, nieuwe beslissingen, het invoeren van nieuwe gewoonten en usantiën, die, eens begonnen, straks stilzwijgende wet en regel zullen zijn. En kan het dan goed voor God zijn, als dit alles op goed geluk afgaat, zoo dit alles toegaat zonder nadenken, indien men half spelend en dartelend, zijn huishouden en zijn saamleven maar ongemerkt worden laat, zooals het wordt, dan dat men zelf, met bewustheid, als vrucht Van overleg en nadenken, er op uit is, om dat alles te regelen naar Gods Woord en naar eisch van zijn heilig Evangelie? En toch, dat komt er nu van, als men niet let op het verschil tusschen het begin van een zaak, en haar verder verloop. Want al bidt men dan om zegen, hoe zou die zegen kunnen komen, als men zoo gewichtige oogenblikken en dagen doorleeft, niet als twee menschen, die nadenken en Gods Woord ten regel ontvingen, maar als twee vogelkens die saam een nestje bouwen. Zoek den zegen, het is wel, maar zoek dien dan bij Hem, die zelf aller dingen begin gesteld heeft, toen Hij hemel en aarde schiep, en deswege u, als naar zijn beeld geschapen, opriep tot de heilige taak, om ook in uw leven, op menschelijke wijze, een begin te stellen, te maken, te formeeren, en dat te doen met al den ernst, dien zoo heilige zaak van u vraagt. Of aan wien anders de schuld, als straks de gevolgen van het onnadenkend en spelend begin u zoo bitter berouwen. Als er verwarring is voor orde. Verspilling in plaats van rentmeesterschap. Verdeeldheid in steê van liefde. Wrevel en verveling waar huislijk saamleven wel verre van u op te bouwen, te stichten, te troosten en te heiligen, uw karakter bederft, uw hartstocht aanblaast, en snel uw hart ontreddert. Het is zoo, ook bij latere bekeering kan veel, dat eerst bedorven werd, nog worden recht gezet; maar is het toch niet veel heerlijker en gelukkiger, als van den aanbeginne af het rechte pad wordt ingeslagen ? 197 JAARTAL 1899 En ook, zou vader en moeder niet beiderzijds hooger staan en vrijer voor God uitgaan, indien ze hun kinderen die ten huwelijk gaan, niet enkel van kleeding en huisraad voorzagen, maar ook, en bovenal op dat ééne aandrongen, dat ze ook hun huwelijkSAegm in den naam des Heeren maken, d. i. het in alles instellen naar den welingedachten eisch van zijn heilig Woord? De tweede meditatie handelt over Deut. 6 : 7, en draagt denzelfden titel als de geheele bundel: Als gij in uw huis zit. Of kerkeraden dit schoone boekske bij huwelijksbevestiging veel hebben uitgereikt, is ons niet bekend; wel, dat het in menig gezin niet zonder zegen als Zondagslectuur aan de huistafel is voorgelezen, en nog urtnemenden dienst doet als geschenk voor verloofden en jonggehuwden. 152. Evolutie. Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1899. Van deze rectorale oratie gaf De Heraut het volgende verslag: Onze negentiende eeuw, zoo ving spreker aan, sterft weg onder de hypnose van het Evolutie-dogma. De Christelijke actie leefde wel krachtiger op, dan sinds de dagen der Reformatie ooit plaats greep, maar bepaalde zich nog te eenzijdig tot de practische en mystieke zijde des levens. In het centrum der intelligentie telt de Christelijke grondgedachte zelfs minder meê dan in de eerste helft dezer eeuw. In het centrale bewustzijn der menschheid heerscht thans de Evolutieidee, die daarom zulk een kracht ontwikkelt, overmits ze de atomistische detailstudie tot eenheid herleidde, en weêr een antwoord gaf op de vragen naar het ontstaan der dingen. Het Ignorabimus acht de Evolutie te boven te zijn gekomen, en met al het enthousiasme van een nieuw geloof mag het spreken van een veni, vidt, viel. Wat men echter mist is de geestelijke veredeling van het algemeen bewustzijn, die anders van het opkomen van zulk een nieuw geloof de vrucht placht te zijn. Eer maakt zich een geest van brutale machtsusurpatie door geld en wapengeweld van de personen, van de groepen en van de volkeren meester. De Vredesconferentie toonde al te gereed den afstand tusschen onze idealen en deze tukheid op macht Kipling heeft dezen geest in het Engelsche volk gebracht en de Transvaal dreigt er het slachtoffer van te worden. Amerika's expanston drijft in gelijke richting. Het toenemend militairisme is soortgelijk verschijnsel. Het pachtsysteem op China toegepast de verdeeling van Afrika, de geweldenarijen tegen de Armeniërs, straffeloos gepleegd, het proces van Rennes, en dat te Belgrado, de opkomst der stierengevechten en zooveel meer, het wijst alles op een zin voor het geweldige en gewelddadige. En tegen die onedele neiging gaat de Evolutie niet in, maar ze bevordert haar. Er zijn sterken en zwakken, zoo leeraart ze, er is een struggle for Ufe; de zwakken moeten onderliggen, de sterken overwinnen. En dit harde feit wordt JAARTAL 1899 198 niet vergoelijkt, maar aangeprezen als de weg tot hoogere ontwikkeling. Walace heeft Kipling, Darwin Chamberlain geteeld. Nietzsche, die den Christus veroordeelde om zijn ontferming over het zwakke, en die zelf het zwakke verpletteren wil, is de consequente Evolutionist. De Selectie der Evolutie staat lijnrecht tegenover de Electie der Schrift, De Evolutie zoekt het soort ten koste van het individu, en de Schrift beoogt den persoon in het soort De Christelijke Religie kan daarom met de Evolutie noch boeleeren, noch haar ignoreeren. Het Evolutie dogma staat lijnrecht tegen het principieele dogma van de Christelijke religie, d. i. tegen de ontfermingen Oods over. Zelfs veler neiging om met de Evolutionistische natuurbeschouwing nog een pantheïstisch-mystieke religie te verblinden, is ijdel. Het Pantheïsme is organisch, de Evolutie mechanisch, en beide staan deswege als vuur en water tegen elkaar over. Het Evolutie-stelsel is volstrekt niet alleen een theorie om de soorten te begrijpen, maar de welbewuste poging om de organische wereld uit de anorganische, louter mechanisch en monistisch d. i. zonder organisch principe en zonder ,£weck" te verklaren. Haeckel verklaarde openlijk dat de Weltgeschichte te herleiden is tot een physisch-chemisch proces. Hiermede wordt niet ontken? dat de studie der Darwinistische school een belangrijke kennis van feiten leverde en een dieper blik in het bestaan en in de eenheid der levenswereld gunde, maar het Evolutie-sfefeef is niet het resultaat van deze feiten, maar een daaraan gekoppeld philosofeem. Het is een theorie, een hypothese. En daarom is het plicht, streng tusschen die aan het licht gekomen feiten en die wijsgeerige hypothese te onderscheiden. Zelfs de opkomst van den mensch uit het dierenrijk is, ook na de vondst op Java gedaan, noch palaeontologisch, noch experimenteel bewijsbaar, en rust op een valsche deductie, die zich alleen door een onlogische petitio principii staande kan houden. Darwins verdienste bestaat dan ook alleen in deze twee gegevens, 1°. dat hij uit de kunstteelt concludeerde tot natural selection, 2°. dat hij in de wet van Malthus een motief aanwees, waardoor deze selectie vanzelf tot stand komt. Door nu deze beide gegevens, buiten alle grenzen van de empirie, te generaliseeren, en als algemeene stelling te huldigen, schonk een philosophische school aan de Evolutie haar ontstaan, een leer die door haar schijnbare eenvoudigheid, enkel uit variabiliteit en herediteit, alle organische leven scheen te verklaren en daarom, wijl ze strikte eenheid van conceptie bood, zoo spoorslags de geloofsarme wereld der hoogere intelligentie veroverde. Voetstoots gaf spreker toe, dat bovendien tal van nevenstudiën dit stelsel in het gevlei kwamen. De Appendicite maakt het bestaan van rudimentaire formatiën voor ieder duidelijk. Morphologie en Histologie toonden eenheid in alle organische structuur. De Embryologie vond een parallel tusschen de ontogenesie van den enkeling en de phylogenetische ontwikkeling van het soort. De Chorologische verspreiding van fauna en flora leidde tot gelijke conclusie. Tusschen de physiologische en psycholo- 199 JAARTAL 1899 gische verschijnselen, en zoo ook tusschen de organische en anorganische natuur, doken verrassende overeenkomsten op. De cellenleer steunde veelszins de generale opvatting. En overgebracht op psychologisch, ethisch, sociologisch, politiek en religieus gebied, waande men er in te slagen, ook hier de algemeene conceptie door te voeren. In Spencer stond een psychologische Darwin op. En toch, hoe gereedelijk zich hieruit ook de snelle opgang van de Evolutie liet verklaren, tegenover ernstige critiek bleek ze al spoedig niet bestand. Ze opereerde met variabiliteit en herediteit, maar kon juist deswege geen gewonnen spel hebben, eer ze dan ook deze beide motieven mechanisch verklaard had. En dit juist bleek haar Achiues-hiel. Dr Wolff riep reeds uit: Es bricht sich zweifellos die Erkenntnisz bahn dasz es mit dem Darwinismus eine Tauschung gewesen ist. De viriabiliteit kwam nog slechts zijdelings in het geding, maar de overerving had men gepoogd mechanisch te verklaren, doch al tevergeefs. Darwins theorie van de Pangenesis was algemeen verworpen. Haeckels theorie van de Perigenesis had geen beter lot. En wel kwamen in de Idto-plasma en Keimplasma-theorieën van Nageli en Weissman betere elementen aan het licht, maar beide namen dan ook een organisch en teleologisch principe op, waardoor het stelsel als zoodanig valt. Kassowitz speelt met de Vererbungssubstanz, en Reink, de bekende Botanicus van Kiehl, brak openlijk met het Darwinisme, en keerde in zijn Die Welt als That feitelijk tot het Mozaïsch uitgangspunt terug. Evenmin bleek de theorie in staat het symmetrische van de hoogere organische structuur te verklaren, of het nut als leidend motief waar te maken bij het eerste opkomen van nieuwe organen. De fossiele wereld stelde teleur. Van het heirleger der onderstelde overgangsvormen werd zoogoed als niets gevonden. De kunstteelt bleef binnen het soort en het overdragen van de kunstteelt op de natural selection was alzoo logisch een metabasis eis allo genos. Al spoedig zag Darwin zich deswege genoodzaakt in correlation, in isolation enz. nieuwe uitwegen te zoeken. En de Urzeugung, waarmee" het stelsel staat of valt, bracht het niet verder dan tot het produceeren uit cyaan- en ammoniakverbindingen van „organische Harnstoff". Al erkende spreker dus, dat dank zij de studie-energie van deze school thans de raderen en de veeren in de kast van het uurwerk bespied werden, waar men vroeger alleen op de wijzerplaat tuurde, hij hield staande, dat het stelsel in wetenschappelijken zin ook maar van verre bewezen is, en dat men waar het zich nochtans als de wetenschap aandient, niet anders kan spreken dan van een Evolutie-dogma. Hierna ging spreker over tot eene critiek op het stelsel van aesthetisch, ethisch en religieus standpunt. Is sinds Kant ingezien, dat het eigenlijke karakter van het schoon juist daarin ligt, dat het ohne Nützen gefüllt, de Evolutie-theorie moet wel het schoon exclusief van het nut afhankelijk maken. En wel verschuilt ze zich daarbij, voor het niet-sexueele leven achter het subjectivisme, maar ook dit baat haar niet, want een monistisch stelsel is eerst dan gereed, zoo het ook dat subjectieve verschijnsel mechanisch verklaard heeft. De JAARTAL 1899 200 hypothese der Evolutie is op dien grond voor de Aesthetiek de dood. Op Ethisch terrein gaat ze evenzeer feil. Ze kan krachtens haar monisme geen ziel erkennen, noch onsterfelijkheid van den persoon, noch een ideale norma, die de ethische ontwikkeling te volgen heeft. Hoogstens kan ze door haar altruïsme in kleinen intelligenten kring een soort vermomd en verfijnd egoïsme kweeken, maar de menschheid ethisch ontwikkelen kan ze niet. En even onvoorwaardelijk is het vonnis, dat van religieus standpunt over haar moet worden uitgesproken. De monistische mechaniek kan het bestaan van een zelfstandig God niet erkennen. Geest toch bestaat niet anders dan als eene aan de materie gebondene energie. Eischt nu alle religie een ziel die aanbidt en een God die aangebeden wordt, en vernietigt de Evolutie niet alleen de ziel als subject, maar ook God, als object der aanbidding, dan kan ook van Religie op haar standpunt niet dan door een spel van woorden sprake zijn. Haeckel noemt „die Summe aller Atomschwingungen", zijn God, en neemt alzoo het begrip Religie in een zin, waarin niemand dat ooit verstaan heeft. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de Religie als zoodanig de mogelijkheid niet zou toegeven, dat gelijk Dubois Raymond aanneemt, God door één scheppingsdaad den kosmos alzoo geschapen had, dat voorts vanzelf soort uit soort opkwam, maar deze voorstelling heeft met de Evolutie-hypothese niets uitstaande. Die voorstelling is theïstisch, teleologisch en organisch, terwijl de Evolutie-hypothese antitheïstisch, „planlos", en mechanisch is. Zij het dus al, dat de resultaten der Evolutie-theorie op meer dan één punt, gelijk spreker aantoonde, met de Christelijke Belijdenis harmonieeren, als stelsel moet het door een iegelijk, die God vreest, met alle kracht worden tegengestaan. Het is een pseudo-dogma, dat zich als een nieuw geloof tegen het overgeleverde geloof der Christenheid overstelt Eenerzijds Goddelijke liefde en ontferming, en anderzijds ontwikkeling 'doordien de sterkere den zwakkere vertreedt en verplettert, zijn twee denkbeelden, die elkaar diametraal uitsluiten. En gelijk hij vroeger tegen de Schrtftcritlek, en in zijn Verflauwing der grenzen tegen het Pantheïsme het woord had opgenomen, zoo verhief Spr. thans als Rector zijn stem tegen het valsche Evolutiedogma, daarbij onveranderlijk vasthoudend aan het uitgangspunt van de Christelijke belijdenis: Jk geloof in God Almachtig, Schepper des hemels en der aarde". In het Gereformeerd Jongelingsblad van 3 November 1899 vroeg een inzender, hoe hij de voor hem „onleesbare" rede van Professor Kuyper over „Evolutie" in zich op zou kunnen nemen. De vreemde woorden, waarvan ze krioelde, maakten haar voor hem onverstaanbaar. Aan dien afschrik van al die geleerde kunsttermen kwam toen in het nummer van 27 November de kroniekschrijver tegemoet, door verwijzing naar Gerhards vertaling van Haeckels werkje over den tegenwoordigen stand onzer kennis van den oorsprong van het menschelijk geslacht, waarin men allerlei verklarende opmerkingen aantreft. Al dat 201 JAARTAL 1899 abracadabra als b.v. histologie en teleologie, gangliën en moneren, ja zelfs de geheimzinnige Pithecantropus erectus wordt hier toegelicht. Wanneer men aldus eerst in de beteekenis der vreemde benamingen werd ingeleid, viel de lezing van Kuypers oratie vrij gemakkelijk. Ook Dr. J. H. Gunning J.Hz. van Utrecht klaagde in Ons Tijdschrift jrg. 4, blz. 421 en 422 over die veelheid van vreemde woorden: Ik begrijp ter wereld niet welk gehoor Dr Kuyper wel bij elkaar weet te brengen, dat zulk een oratie ook maar voor één tiende deel begrijpen kan. Indien dergelijke redevoeringen toch verstaan en begrepen zullen worden, moet men ze, met een lexicon naast zich, in gewoon Hollandsch omschrijven, want ik wed er een tientje om, dat zelfs de Hooggeleerde Heeren, zijne ambtgenooten op verscheiden plaatsen hebben moeten denken: „Wét blief-je?" al zullen ze het natuurlijk getoond noch gezegd hebben. En hoe moeten wij, gewone lieden, het dan maken, nog gezwegen van „de kleine luyden", die toch zeker bij een plechtigheid als deze niet hebben ontbroken? Ik heb dit stuk met een lexicon naast mij doorgelezen, en ben er dan ook in geslaagd het meerendeel der vreemde woorden, waarvan deze rede wemelt, aan de natuur-, genees- en aardkunde ontleend, mij duidelijk te maken. En ik heb er geen spijt van. Het is een magistraal stuk werks, dat de geleerde rector ons hier biedt, mij oneindig sympathieker dan zijn „Band aan het Woord", waar uit alles tendenz en half-persoonlijke polemiek spreekt. Hier daarentegen een breede uiteenzetting van het gronddogma der moderne wijsheid: de Evolutie, die in haar principiëelen strijd met het Christendom geteekend wordt. Het is uiterst leerzaam door dezen veelzijdigen gids u de hoofdgedachten van de evolutieleer te laten ontvouwen, u te zien aangetoond hoe alles daarin mechanisch zich moet ontwikkelen, maar ook, dat men onfeilbaar voor het onoplosbare raadsel komt te staan hoe zich langs een chemisch proces het leven uit het levenlooze zou kunnen ontwikkelen. Op aesthetisch, ethisch en religieus terrein oppert Dr. Kuyper zijne bezwaren tegen de evolutieleer, wier heilzame en vruchtbare zijde hij geenszins verbloemt, — integendeel erkent hij ridderlijk, dat zij veel goeds voor natuurstudie en wijsgeerig denken heeft gewrocht — maar wier uitgangspunt even goed als haar logisch gevolg de dood van alle religie en van alle geloof is. Wie in de tweeheid „God en mensch" gelooft, kan de evolutieleer niet huldigen, en moet haar bestrijden tot in haar verborgenste kiem toe, waartoe de altijdstrijdvaardige redenaar dan ook vurig aanspoort Het komt mij voor, dat de theoloog Kuyper meer en meer in den wijsgeer opgaat. Het treft mij hoe hij bijkans nooit meer de H. Schrift aanhaalt maar altijd zijn thema's uitspint op zuiver wetenschappelijke wijze, met een verbijsterende détailkennis, maar geheel zonder dien Schriftuurlijken gloed, die bijv. de oraties van mijn vader altijd zoo kenmerkte. Wij vernemen herhaaldelijk, ook hier eenige malen, wat het Calvinisme beoogt, en wat het Calvinisme kenmerkt maar ik mis er de warmte in van den godgeleerde, die, vooral daar ter JAARTAL 1899 202 plaatse, toch zoo gaarne gevoeld zou worden. Alleen aan het slot, maar dan ook op hartverheffende wijze, komt de Christen-belijder aan het woord, wanneer hij zoo heerlijk zegt: „Tegenover de Selectie, die het soort zoekt en het individu verwaarloost, houden wij vast aan de Electie, die spreekt van den witten keursteen, waarop een naam is gegraveerd, dien niemand kent dan die hem ontvangt Tegenover de persoonsvernietiging in het graf blijven wij getuigen van een oordeel, dat komt en van eene eeuwige heerlijkheid. En tegenover een altruïsme, dat niets anders is dan een vermittelt en daarom vermomd egoïsme, blijven wij hoog houden het vuur dier eeuwige liefde, dat in Gods Vaderhart brandt, en waarvan een heilige vonk in ons eigen hart is overgespat." Dit professorale stuk is wederom een der schitterendste bewijzen, dat deze man, „singulier in alles", geen terrein entameert, of hij beheerscht het Het doctoraat in de letteren, hem evenals het meesterschap in de rechten, honoris causa geschonken, kon, dunkt mij, zonder onwaarheid door een eeredoctoraat in de natuurwetenschappen gevolgd worden. Met bewondering legt men een oratie als deze uit de hand, maar onwillekeurig kwamen mij toch ook de Gezangregelen te binnen: Hier (namelijk in de eeuwige wereld, die Wij wachten), Hier is de wijsgeer slechts een kind, Maar die hier Jezus 't meest bemint Zal dódr de wijsste wezen. Wij, ordinaire stervelingen, kunnen ons wellicht moeilijk of heel niet voorstellen welke de geestelijke strijd is van dezulken, aan wie zóóveel gegeven werd; hoe moeilijk het voor zulke geoefende denkers, die alles terstond classificeeren en met veldheersblik ordenen, zijn moet een oog te hebben voor dat ondefinieerbare, dat mystiekomtreklooze, waarmede kleinere geesten te kampen hebben, die wellicht nauwelijks een weinig kennis kunnen nemen van systemen en beginselen, die zij geheel en al kunnen overzien; maar dit is zeker, dat wij wel bidden mogen, dat God hen en ons allen beware bij de eenvoudigheid des geloofs, opdat wij, theologen of „leeken", geleerden of kleinen van kennis, genoeg hebben aan God en Zijn Woord. Zoo werd met een gemoedelijk praatje over de eenvoudigheid des geloofs hier de ernst der dingen, waarom het ging, miskend. Professor Biesterveld van Kampen toonde de beteekenis van Dr. Kuypers rede beter te doorzien, toen hij ze in het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, jrg. 7, blz. 170 aldus aankondigde: De pen van Dr. Kuyper is in den laatsten tijd vruchtbaarder dan ooit. Geschrift na geschrift verscheen en doet de overmoeide arbeidskracht en veelzijdige wetenschap van den geleerden schrijver bewonderen, die bij zooveel anderen arbeid en zelfs te midden van schrijnend leed den christelijken moed heeft om niet te vertragen. 203 JAARTAL 1899 In zijn jongste rectorale oratie heeft Dr. Kuyper het machtig vraagstuk van de Evolutie, „onder wier hypnose onze negentiende eeuw wegsterft" behandeld. Hij beweegt zich hiermee op het geheele breede terrein der kennis waar de beginselen zoo scherp tegenover elkaar staan. Dat de rede blijk geeft van groote belezenheid (ook al was Dr. Kuyper ver van zijne boeken), in gloedvollen stijl het vraagstuk behandelt en al de kracht van het christelijk geloof en het christelijk denken vindiceert tegenover de aanvallen van de ongeloovige wetenschap, spreekt haast van zelf. Zou men in het kamp van de tegenstanders ook op deze rede letten of eenvoudig haar stilzwijgend laten rusten en haar geen weerlegging waard achten? Worde zij In allen gevalle door velen gelezen en zij ze menigeen een spoorslag zich rekenschap te geven van de hypnose, waaronder het Evolutie-dogma hem bracht om weer te keeren tot het geloof in God almachtig, Schepper van hemel en aarde. Dat men in het kamp der tegenstanders deze rede niet negeerde, bleek al aanstonds toen de hoogleeraar Dr. Hugo de Vries van de Stedelijke Universiteit te Amsterdam op zijn colleges deze studie bestrijdende, er toch met de grootste waardeering van sprak, en vooral de wijze prees waarop het stelsel der Evolutie, onpartijdig, door Dr. Kuyper was uiteengezet. Ook Professor Hubrecht nam kennis van Dr. Kuypers oratie, waar hij in De Qids van Maart 1901 de mutatie-theorie van Professor Hugo de Vries besprak. Hij begon daar zijn artikel aldus: Een onzer uitnemende stilisten, tevens een leider van menschen en een drijfkracht op staatkundig gebied, heeft ten vorige jare in een meesterlijke rectorale rede den strijd tegen de Evolutie aangebonden. Hij heeft dat gedaan niet met holle phrases van den declameerenden kanselredenaar, maar na vlijtige en grondige studie van datgene, waartegen hij te velde trok. In krachtige taal stelt hij eischen aan hen, die hunne denkwijze hebben losgemaakt van hetgeen de Kerk tot nu toe geleeraard heeft en die thans harmonie zoeken tusschen hunne consciëntie en datgene, waarvoor Darwin ons de oogen wijd geopend heeft Ook buiten het veld der natuurwetenschap is de zuurdeesem van het evolutiebegrip krachtig werkzaam; dit geeft Dr. Abr. Kuyper te gereeder aanleiding om zijne getrouwen in 't geweer te roepen en hen op te wekken niet tot verdediging, maar tot den aanval. Maar dan gaat Professor Hubrecht straks aldus voort: En zie nu verder, hoe deze stoere calvinist, die ook in de nieuwste literatuur over het onderwerp voortreffelijk thuis is, en die menig bioloog door zijn juist inzicht in velerlei moeilijkheden en duistere punten die daar besproken worden zou beschamen, toch ook in diezelfde rede durfde zeggen: „Een geheel ander is het vraagstuk, of de religie, als zoodanig, eene spontane ontplooiing van de soorten in het organische leven uit de cytode of uit de kerncel toelaat Die JAARTAL 1899 204 vraag toch moet zonder voorbehoud in bevestigenden zin beantwoord worden." Het mozaïsche scheppingsverhaal heeft dus voor dezen theologischen hoogleeraar geen bindende kracht, noch behoeft het woordelijk te worden opgevat De geheele dieren- en plantenwereld kan zich uit lagere eencellige wezens gaandeweg ontwikkeld hebben, „indien dit Gode aldus beliefd heeft"." Hier legde Professor Hubrecht aan Professor Kuyper echter iets gansch anders in den mond dan door dezen was uitgesproken. Tegenover de mannen der Evolutie, wien het er om te doen was in hun theorie aan God alle plaats te ontzeggen, hield Professor Kuyper n.1. staande, dat, zelfs indien er niet, zooals het Scheppingsverhaal echter leert, afzonderlijke soorten waren geschapen, maar daarentegen de eene soort uit de andere was opgekomen, dit op zichzelf allerminst met een Godsbegrip in strijd zou zijn; want één atoom te scheppen, waarin zoodanige vermogens rusten, dat door gedurige aanpassing het leven er vanzelf uit zou voortkomen, ware niet minder wonderbaar geweest dan het scheppen van bepaalde soorten. Aan dit door Professor Kuyper onderstellenderwijs gesprokene, gaf nu echter Professor Hubrecht de beteekenis van een stellige uitspraak. En dat wel door opzettelijke verandering van den zin. Dr. Kuypers: „had het God beliefd", werd nu: „heeft het God beliefd", waarna de foutieve conclusie natuurlijk voor de hand lag: „dus het mozaïsche Scheppingsverhaal heeft voor dezen theologischen hoogleeraar geen bindende kracht, noch behoeft woordelijk te worden opgevat". In zijn redevoering van 20 Maart 1902 kwam Professor Hubrecht op dit onderwerp terug. En nu wijdde De Heraut in de nummers 1267—1270 daar een viertal artikelen aan, waarvan we het eerste hier overnemen: De rede, die de rector magnificus der Utrechtsche Hoogeschool, Dr. A. A. W. Hubrecht 20 Maart j.1. hield over „de Evolutie in nieuwe banen", is ten onrechte in de pers gekarakteriseerd als een tegenhanger van de oratie, waarmede de rector der Vrije Universiteit in 1899 de evolutie als het dogma der nieuwere natuurwetenschap bestreed. Geen der ernstige bezwaren, door Dr. Kuyper tegen de evolutie ingebracht, wordt genoemd, veel minder weerlegd. De mechanischmaterialistische wereldbeschouwing, waarvan het evolutiedogma uitgaat, en waarmede het staat of valt, wordt geen oogenblik in bescherming genomen. Al wat Prof. Hubrecht beoogt, is de hoogere beteekenis in het licht te stellen, die, naar zijn overtuiging de jongste ontdekking van Prof. De Vries in Amsterdam voor de evolutie-theorie heeft Zelfs aarzelt Prof. Hubrecht niet, aan Dr. Kuyper den lof toe te zwaaien, „dat hij' met forsche hand, door helderen blik geleid, menig subjectieve opvatting van bekende voorstanders der evolutieleer aan flarden rukt" Eigenlijk is er, volgens den Utrechtschen hoogleeraar, 205 JAARTAL 1899 niet anders dan een misverstand tusschen de voorstanders der evolutieleer en Dr. Kuyper in het spel. Het grondbeginsel der evolutie wordt volgens hem door Dr. Kuyper toegegeven „onder (een) reserve van zuiver subjectieven aard", n.1. dat men daarbij God als Schepper mag blijven erkennen. Aangezien de wetenschap alleen vraagt naar de feiten en deze tracht te verklaren, is het voor haar onverschillig, of iemand daarbij voor zijn eigen persoon wil uitgaan van een mechanisch- materialistische wereldbeschouwing, dan wel gelooven blijft aan een „Oppersten Bouwmeester van het Heelal". De tegenstelling tusschen het dogma der evolutie en het dogma van het kerkgeloof door Dr. Kuyper gemaakt is daarom volgens Prof. Hubrecht onjuist. De hevige aanval van Dr. Kuyper, zoo zegt Prof. Hubrecht, was gericht tegen de evolutie als dogma, dat men zou wagen te plaatsen tegenover andere dogma's waarop het kerkgeloof rust. Hij wraakte het, dat het persoonlijk ingrijpen van de geopenbaarde Voorzienigheid in 's menschen voorstelling zou worden verdrongen door de werking van natuurkrachten, zooals geschiedt wanneer de mechanisch-materialistische natuurbeschouwing de almacht van een liefhebbend Vader door eene blinde noodzakelijkheid vervangt Hiertegen strijd te voeren acht hij christenplicht Toch zal ik, naar ik durf vermoeden, deze hevige beschuldiging, die daar ginds door het auditorium der Vrije Universiteit als een wapenkreet moet geklonken hebben en waarvan de schoone taal, die haar draagt, zelfs op den lezer een pakkenden indruk maakt, er alleen toen bijdragen om bij vele met den spreker gelijkgezinden onjuiste begrippen omtrent wezen en streven der natuurwetenschap te vestigen. In het gemoedsleven van een onbevangen natuuronderzoeker zal nooit de behoefte rijpen, een dogma op te stellen of een geloofsartikel voor te schrijven zonder welks aanvaarding gelukzaligheid niet te bereiken zou zijn. En al mogen ook onder levende en welbekende natuurvorschers, sommige gevonden worden voor wie het „dwingt hen om in te gaan", een drijfveer was bij hun lofwaardig streven om hunne medemenschen ook met de onderdeelen der evolutieleer bekend te maken, zoo blijft niettemin de natuurwetenschap voorzeker wel de meest onvruchtbare bodem tot het kweeken van bekeeringsijver. Rustig en zwijgend bewandelen de natuurwetenschappen de baan harer eigene evolutie; hare dienaren — mogen zij tot eenig kerkgenootschap behooren of zich daarvan hebben losgemaakt — gevoelen zich alleen dan harer dienst waardig, zoolang het hun volledig vrijstaat al die gevolgtrekkingen te maken, welke zij meenen dat hun door haar worden gedicteerd, zonder daarbij te vragen naar eenigerlei traditie, naar eenigerlei voorschrift, hoe eerwaardig ook. Hoewel deze oratie dus veeleer een conciliant dan een militant karakter vertoont is toch terecht gevoeld, dat Prof. Hubrecht hier wel degelijk als pleitbezorger voor de Evolutie is opgetreden. De indruk, dien de rede van Dr. Kuyper gemaakt had, moest worden uitgewischt Eenerzijds door de aanklacht, dat de evolutie-theorie niet anders was dan een hypothese, een onderstelling, maar die door geen feiten bewezen kon worden, te ontzenuwen. En anderzijds, door JAARTAL 1899 206 deze evolutie-theorie als zoo onschuldig voor te stellen, dat zelfs de strengste geloovige tegen haar aanvaarding geen bezwaar kon hebben. Prof. Hubrecht heeft natuurlijk tot dit pleidooi het volste recht Of de beide door hem aangevoerde middelen van verweer steek houden, zullen wij een volgend maal onderzoeken. Wat echter niet mag, is dat door hem de voorstelling wordt gegeven, gelijk dit tot tweemaal toe geschiedt, alsof Dr. Kuyper wel bezwaar had ingebracht tegen enkele extra-vagante voorstellingen der evolutie-theorie, maar toch in beginsel bereid was geweest de evolutiethorie zelve te aanvaarden. Eerst zeide Prof. Hubrecht: „Toch gaf de man die bedoelde oratie hield, en die thans niet alleen van de Vrije Universiteit maar van het schip van staat het roer in handen heeft, ons te verstaan (p. 46) dat hij de evolutie als verklarende factor van het leven op aarde wel wilde erkennen, mits als openbaring van den wil van den „Oppersten Bouwmeester van het Heelal"." En daarna werd hetzelfde nog eens herhaald: „Trouwens het grondbeginsel der evolutie wordt, zooals wij zagen, door Dr. Abr. Kuyper, onder reserve van zuiver subjectieven aard, aanvaard, evenals zulks vroeger door dien anderen staatsman-geleerde, den ultra-conservatieven Lord Salisbury, bij eene memorabele plechtigheid gedaan werd." Zooals men ziet, is de eenige plaats waarop Prof. Hubrecht zich voor dit beweren beroept, p. 46 der genoemde oratie. Reeds een oppervlakkige lezing van wat Dr. Kuyper zeide, toont aan, hoe onjuist deze bewering is: „Een geheel ander is natuurlijk het met name in Engeland zoo vaak verhandelde vraagstuk, of de Religie, als zoodanig, een spontane ontplooiing van de soorten in het organische leven uit de cytode of uit de kerncel toelaat. Die vraag toch moet zonder voorbehoud in bevestigenden zin beantwoord worden. Niet onzen stijl zullen we aan den Oppersten Bouwmeester van het Heelal opdringen. Mits Hij, niet in schijn, doch in wezen de Bouwmeester blijve, is Hij ook in de keuze van den bouwstijl de Vrijmachtige. Had het dus God beliefd niet zelf soorten te scheppen, maar soort uit soort te doen opkomen, doordat Hij de voorafgaande soort op de productie van het hooger volgende had aangelegd, de Schepping zou er even wonderbaar om zijn. Alleen maar dit zou nooit de Evolutie van het Darwinisme geweest zijn, want het vooruitgestelde Zweck ware dan niet uitgebannen, maar albeheerschend geweest, en niet de wereld had dan zichzelve mechanisch, maar God haar uit door Hem zeiven daarvoor bereide elementen opgebouwd." Reeds uit den slotzin blijkt, dat de evolutie, waarvan hier sprake is, een gansch andere is dan die welke de tegenwoordige natuurwetenschap verdedigt Verba valent usu. Wie van de evolutie spreekt, bedoelt daarmede de evolutie-theorie van het Darwinisme; een theorie, die zich juist daardoor kenmerkt, dat zij de mechanische 207 JAARTAL 1899 wetten, die de anorganische natuur beheerschen, consequent wil doorvoeren bij de organische natuur; en die daarom alle doel principieel loochent en alleen de causaliteitswet heerschen laat. Indien Prof. Hubrecht onomwonden tegen deze theorie partij had gekozen en een definitie der evolutie had laten voorafgaan, waardoor deze mechanische opvatting werd buitengesloten, dan zou hij met een schijn van recht zich op dit woord hebben kunnen beroepen. Nu hij dit niet deed en juist omgekeerd eindigde met de hoop uit te spreken, „dat de twinstigste eeuw het door Darwin gestrooide zaad recht welig zal zien ontkiemen en daarvan rijpe vruchten plukken," was het niet billijk de voorstelling aan zijn hoorders te geven, alsof Dr. Kuyper principieel aan dit Darwinisme gelijk gegeven had. Maar ook dan nog ware het niet meer geweest dan een schijn van recht. De vraag, die Dr. Kuyper hier beantwoordde, was niet of de evolutie-theorie, nu in haar meest gunstigen zin genomen, zoodat men daarbij met Dubois, Reymond e. a. God erkent als den schepper van de moedercel, waaruit door langzame ontwikkeling alle organische wezens zijn voortgekomen, door den Christen als juist kan worden aangenomen, maar of deze voorstelling op zichzelf bestaanbaar is met een religieus besef in den mensch. Het antwoord op die vraag luidde bevestigend. Alle religie rust op erkenning, dat God de Schepper is van hemel en aarde. Alleen wie dat ontkent, heeft fundamenteel met alle religie gebroken. Maar wie in wat vorm dan ook God nog als Schepper erkent, kan niet gezegd worden met de religie in strijd te zijn. Geheel anders daarentegen komt de quaestie te staan, wanneer men vraagt, niet of deze opvatting der evolutie bestaanbaar is met de religie, maar of zij te rijmen is met de openbaring, die God ons schonk in Zijn Woord aangaande de wijze, waarop Hij hemel en aarde schiep. De vraag is dan niet, met eerbied gesproken, of God ook op andere wijze de wereld had kunnen scheppen en toch Schepper blijven, maar of wat de Heilige Schrift aangaande de schepping ons mededeelt, door ons als Goddelijke openbaring moet worden geloofd, en of die openbaring ooit met het grondbeginsel der evolutie, in wat vorm ook voorgesteld, te rijmen valt ? Op die vraag kan het antwoord niet anders dan ontkennend zijn. De Schrift leert ons niet de langzame ontwikkeling der soorten uit één moedercel door geleidelijke opklimming, maar zegt ons, dat God Almachtig door telkens nieuwe scheppingsdaad de soorten schiep. Daarom kan wie voor het gezag der Schrift buigt, gelijk Dr. Kuyper dit doet, nooit gezegd worden met het grondbeginsel der evolutie mede te gaan. Het Scheppingsverhaal en de evolutie-theorie, zelfs in haar meest gematigden vorm, zijn met elkaar in onverzoenlijken strijd. Om der wille van de curiositeit zij nog vermeld, dat Dr. Kuyper op het titelblad van zijn oratie achter zijn naam de letters L. L. D. voegde, d. w. z. doctor of laws, de titel van doctor in de rechten, hem JAARTAL 1899 208 door de hoogeschool te Princeton eerhalve verleend. Bij het uitspreken van deze redevoering droeg hij dan ook de doctorskap over zijn professorale toga. Verder lezen we nog in een woord vooraf, gedateerd Interlaken, 4 October 1899, dat droeve omstandigheden (de dood van Mevrouw Kuyper in het Beroer Oberland) Dr. Kuyper noodzaakten deze rede op reis op te stellen, ver van zijn letterkundige hulpmiddelen. Daarom moest hij tot zijn leedwezen ditmaal afzien van zijn gewoonte, om de rectorale redevoering door aanteekeningen toe te lichten. Intusschen hoopte hij, dat zich later gelegenheid zou voordoen tot inhaling van deze schade. Deze gelegenheid is echter niet gekomen. De stof voor die aanteekeningen heeft hij evenwel verwerkt op zijn college de Creatione (2e bewerking). Zie mijn levensschets Abraham Kuyper, blz. 174. 153. Antwoord aan Jhr. Mr. Wttwaal van Stoetwegen. Ofschoon we al de ingezonden stukken, die Dr. Kuyper in den loop der jaren aan de pers toevertrouwde, onmogelijk kunnen vermelden, meenen we toch aan de vergetelheid te moeten ontrukken wat hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant aan den Nederlandschen gezant te Petersburg schreef. In de zitting der Tweede Kamer n.1. van 2 Mei 1899 laschte Dr. Kuyper in de repliek van zijn interpellatie over het niet-uitnoodigen van de Zuid-Afrikaansche Republiek tot de Haagsche Vredesconferentie deze zinsnede in: De heer Minister heeft, zooals ik hedenmorgen las, als riddergrootkruis in de orde van Oranje-Nassau voorgedragen en als zoodanig is benoemd onze gezant te Petersburg. Deze benoeming heeft nu wederom plaats, evenals een vorige maal bij het verleenen van een grootkruis in de orde van den Nederlandschen Leeuw, op een oogenblik waarop zekere gevoeligheid in het nationaal gevoel was opgewekt. En nu wil ik wel zeggen dat, hoewel ik volgaarne aan dien gezant dat grootkruis gun, het mij toch meer sympathetisch zou geweest zijn, indien het was uitgereikt na onderhandelingen van den gezant die gelukt waren, en niet na onderhandelingen, die mislukt zijn. In terugslag op deze woorden plaatste Hr. Ms. Gezant te Petersburg in de N. Rott. Cour. van 11 Mei dit openbaar schrijven: Aan den HoogEdel Gestrengen Heer Dr. A. Kuyper, lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal. HoogEdel Gestrenge Heer! Ik zie, dat Gij het met den eerbied aan de Kroon verschuldigd 209 JAARTAL 1899 bestaanbaar geacht hebt een Koninklijk Besluit, door H. M. 17 April 11. te ridiculiseeren, schoon de overwegingen, die tot bedoeld Besluit geleid hebben, u volkomen onbekend zijn en Gij overigens als lid der Tweede Kamer niet het recht hebt u op die wijze in de handelingen van het uitvoerend gezag te mengen. Dat mijne benoeming tot Ridder-Grootkruis in de orde van OranjeNassau u ergert, laat mij koud, maar ik kan niet stilzwijgend toezien, hoe Gij, ten einde H. M. de Koningin en H. D. Regeering belachelijk te maken, er niet voor teruggedeinsd zijt u te verlagen tot eene moedwillige verkrachting der waarheid. In het dagelijksch leven beweegt Gij u bij voorkeur in den kring der zoogenaamde „kleine luyden", die terecht zeer hoog tegen u opzien: de wierook der bewondering, die u uit die lagere sferen tegengeurt, is u naar 't hoofd gestegen, heeft den vromen zin in u verstikt, den ijdelen zin doen ontkiemen en u op de grens gebracht van die gevreesde en ongeneeslijke ziekte, die men „grootheidswaanzin" noemt Zie! ik wensch bij niemand achter te staan, waar het geldt de erkenning van uwe groote begaafdheden, de waardeering van uwe veelzijdige kennis. Er zijn weinig menschen in ons land, tegen wie ik in dit dubbele opzicht zóó hoog opzie als tegen u. Maar daaruit volgt niet, dat Gij van alles verstand hebt en over alles op hoogen en apodictischen toon moogt meespreken. Is het niet bespottelijk dat, waar de Koningin aan een staatsambtenaar een eervolle onderscheiding verleent Gij u aanmatigt den volke te verkondigen, dat gij er u bij neêr wilt leggen? Wien ter wereld zou het iets kunnen deren, indien gij toevallig in een minder grootmoedige bui geweest waart? Een ander staaltje. Gij, Dr. in de theologie, staat in eene vergadering, waarvan de meeste leden in het Romeinsche recht gepromoveerd zijn, en dus precies weten wat men onder eene capitis diminutio te verstaan heeft, terwijl gij zelf een der weinigen zijt die het weet Dit belet niet dat gij u onweerstaanbaar gedrongen voelt, uwen hoorders mede te deelen wat eigenlijk een capitis diminutio is — en dan komt gij met een définitie voor den dag, u blijkbaar door een spotvogel op de mouw gespeld, eene définitie die de conciërge meewarig heeft, doen glimlachen en waarbij zoo menig professor in het Romeinsche recht van ergernis in zijne kist zal ontdraaien. Indien ik na 35 jaar in de diplomatie gediend te hebben, het recht heb een oordeel uit te spreken over de beide door een leek op dit gebied den 2en Mei uitgesproken redevoeringen, dan zou ik ze qualificeeren als een weefsel van volkenrechtelijke ketterijen, doorweven met onware feiten, valsche praemissen, onjuiste beweringen en onlogische gevolgtrekkingen, die het bewijs leveren van eene phenomenale onkunde op het terrein der diplomatie, eene onwetendheid veel grooter dan ik ze bij uwe onbetwistbare scherpzinnigheid verwacht had en die uwe tegenstanders met een innig — zij het dan ook onedel — leedvermaak moet vervuld hebben. Kortom, gij hebt u, zooais onze Duitsche naburen het noemen, Kuyper Bibl. 14 JAARTAL 1899 210 geweldig „blamirt" in de oogen van het meer ontwikkelde en tot oordeelen bevoegde deel van Kamer en natie en ik weet geen anderen troostgrond voor u dan dat er eene nieuwe roep zal opgaan over uwe groote geleerdheid in kerkeraden en vergaderingen van ouderlingen op zoo menig plattelandsch dorp en bij die duizenden getrouwe aanhangers, lezers van De Standaard, die uwe redevoeringen schitterend zullen vinden omdat zij er geen woord van begrepen hebben, maar die tot in het diepst hunner ziel geschokt zijn door de toovermacht, die er voor hen straalt uit dat raadselachtige en geheimzinnige „capitis diminutio", dat hen geweldig imponeert. Nog op één-punt moet ik terugkomen, dat ik hierboven reeds terloops heb aangeduid, te weten uwe insinuatie alsof mij onderhandelingen zouden zijn opgedragen die mislukt zijn en dat de Regeering in erkenning van die negatieve verdienste mij voor een eervolle onderscheiding zou hebben voorgedragen. Toen gij zóó spraakt, toen waart gij u bewust dat gij u aan eene scheeve en onware voorstelling van zaken schuldig maaktet; toen hadt gij zooeven van den Minister van Buitenlandsche Zaken vernomen, dat aandringen onzerzijds om de Zuid-Afrikaansche Republiek uit te noodigen „voor het tot stand komen der conferentie gevaarlijk kon zijn"; toen moet Gij, met ieder lid der Kamer, reeds lang begrepen hebben, welke die ongenoemde Mogendheid is, die de Transvaal gaarne als haar vazal blijft beschouwen en behandelen, die er zich ondershands en officieus, maar daarom niet minder krachtig, tegen verzet had, dat ook de Transvaal zou worden uitgenoodigd en die, indien wij er op waren blijven staan, „aan de internationale positie van die Republiek zeer groote schade zou" hebben weten toe te brengen. Van de zijde van Rusland is in deze nooit eenige tegenstand te écarteeren geweest Die tegenwerking te overwinnen is een taak, die wellicht onmogelijk was, maar die in allen gevalle mij niet kon opgedragen worden, want die strijd moest elders worden gestreden. Rusland zou volgaarne gezien hebben dat men Transvaal ter conferentie kon uitnoodigen; daarop bij Rusland aan te dringen ware overbodig en onzinnig geweest; dat zou geweest zijn enfoncer une porte ouverte, en niemand weet toch beter dan gij dat men een open deur niet intrapt of uitzaagt." De Gezant der Nederlanden, v. STOETWEGEN. St. Petersburg, 7 Mei '99. Dit schrijven van den gezant werd in de Nederlandsche pers vrij eenstemmig veroordeeld. De Residentiebode liet er zich aldus over uit: Wij weten niet, wat ons in deze grove scheldpartij het meest verwondert: óf de onbeschofte toon en de uitdrukkingen daarin gebezigd; óf de luchthartigheid, waarmede hier onomwonden feiten 211 JAARTAL 1899 worden medegedeeld, waarop de minister van Buitenlandsche Zaken in de meest bedekte vormen zinspeelde. Wij hadden het wezenlijk niet mogelijk geacht, dat een diplomaat zoo iets zou kunnen bestaan. Nog meer echter dan het optreden des heeren Van Stoetwegen, die blijkbaar de beheersching zijner zinnen tijdelijk moet verloren hebben, verwondert ons het feit, dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die toch bij koelen hoofde dit schrijven heeft ontvangen, er hare kolommen voor heeft opengesteld. Grooter ondienst kon zij in de gegeven omstandigheden èn den heer Van Stoetwegen èn de haar bevriende Regeering wel niet bewezen hebben. Het antwoord van Dr. Kuyper op het schrijven van den gezant aan de N. Rott. Ct. toegezonden, luidde aldus: Aan Harer Majesteits Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd Minister bij het Hof te Petersburg. Excellentie, In de N. Rott. Cour. van 11 Mei j.1. vond ik een aan mij gericht schrijven van „den Gezant der Nederlanden", te St. Petersburg. De titel stond niet onder, maar boven den naam. Het was alzoo een schrijven in qualiteit. Een stuk, waarvan afschrift in het archief van het Gezantschap moet berusten. Een officieel document Voor dit officieele document zij het mij vergund uwe Excellentie uit tweeerlei hoofde mijn beleefden dank te bieden. En wel in de eerste plaats, omdat het eene niet onbelangrijke officieele ampliatie behelst op de inlichtingen, mij in de zitting der Tweede Kamer van 2 Mei j.1. door den heer Minister van Buitenlandsche Zaken verstrekt. Uwer Excellentie's chef oordeelde het destijds blijkbaar raadzaam over de gevoerde onderhandelingen nog een niet al te doorzichtige sluier te laten hangen. Op te hooger prijs stel ik het daarom dat Harer Majesteits Gezant aan het Hof van St. Petersburg thans, ongevraagd, een tip van dien sluier oplicht, en, zoo publiek als officieel, ter mijner kennisse brengt: 1°. dat de Mogendheid op wier verzet men stuitte, Groot-Brittanje was. Uwe Excellentie schrijft toch de „Mogendheid die Transvaal als haar vazal blijft beschouwen." 2°. Dat de strijd om die tegenwerking te breken niet te St. Petersburg is gevoerd. En 3°. dat Rusland „volgaarne zou gezien hebben, dat men Transvaal ter conferentie had kunnen uitnoodigen." Dank zij deze mededeeling sta ik alzoo bij latere parlementaire behandeling van dit geding beter gewapend, dan de inlichting van den heer Minister van Buitenlandsche Zaken mij liet Juist het officieel karakter toch van uwer Excellentie's schrijven geeft mij een onbetwistbaar recht, mij ook in de Tweede Kamer op deze uwe mededeelingen te beroepen. En dat te meer, daar ik mij kwalijk kan JAARTAL 1899 212 voorstellen, dat uwe Excellentie tot zoodanige mededeelingen omtrent geheim-gevoerde onderhandelingen zou zijn overgegaan, zonder daartoe door het Departement van Buitenlandsche Zaken geautoriseerd te zijn. Deze onverwachte verrijking van nrijn dossier moedigt mij zelfs aan (en na uw gebleken openhartigheid kan Uwe Excellentie dit niet onbescheiden keuren) om de vraag te stellen, of uwe Excellentie, ter ontsteking van nóg helderder licht, misschien evenzoo in de AL Rott. Cour. zoudt kunnen mededeelen, of de door uwe Exc te St. Petersburg gevoerde onderhandelingen óók strekten om de hulp van Rusland ter breking van het verzet waarop men stuitte, in te roepen. Al verder, of die steun verleend dan wel geweigerd is. En eindelijk, of het verzet volgde als weigering op een door ons bij Engeland gedane aanvrage, of wel dat Engeland zelf het initiatief tot dit verzet nam, toen het van de zaak hoorde. Ik durf uwe Excellentie verzekeren, dat wie hier te lande in het publieke leven mééleeft, uwe Excellentie dankbaar zou zijn, zoo ook deze drie tippen van den sluier van uit Petersburg werden opgelicht De tweede reden, die mij tot dank voor uwe Excellentie's schrijven beweegt is van eenigszins anderen aard. Ook aan uwe Excellentie kan niet onbekend zijn, hoe, hier te lande, en óók in de Staten-Generaal hand over hand het gevoelen veld wint, dat inkrimping van ons dorps Diplomaten en uitbreiding van het beroeps Consulaatschap de leuze der toekomst moet zijn. Wat velen dusver nog aarzelen deed, om ten deze een keuze te doen, is alleen onze onbekendheid met onze gezanten. Wij hooren zoo bijna nooit iets van wat ze doen. Juist daarom is elke bijdrage die ons tot nadere kennismaking met ons corps Diplomaten in staat stelt, ons goud waard. Zulk een bijdrage nu levert uwer Excellentie's schrijven ontegenzeggelijk, zoo door inhoud als vorm, en ik haast mij erbij te voegen, dat deze nadere kennismaking mij op beschamende wijze overtuigde van de verkeerdheid der voorstelling, die ik mij dusver van een Nederlandsch gezant gevormd had. Laat mij met de verwijzing naar vier punten mogen volstaan. Ten eerste. Dusver had ik mij zulk een Diplomaat steeds voorgesteld, als het toonbeeld van voorzichtigheid, en als gewapend met volkomen zelfbeheersching om kleine gevoeligheden nimmer te laten merken. , Verraadt Uwer Excellentie's schrijven van deze onderstelde Dipiomaten-qualiteit niet op zeer sprekende wijze het tegendeel ? Ten tweede. Evenzoo had ik mij vooral den bejaarden Nederlandschen Diplomaat voorgesteld, als iemand, die misschien in den loop der jaren zijn studies van het Romeinsche Recht had laten varen, maar te beter doorkneed was in den geest, van onze Constitutioneele Staatsinstellingen. In Uwe Excellentie's schrijven daarentegen bespeur ik een bijna caprieuse liefde voor de Llbertas, Civitas en 213 JAARTAL 1899 Familia van het Romeinsche recht1), maar gepaard aan een blik op ons Constitutioneel Staatsrecht, die, ging hij door, onze volksvrijheden zou te niet doen en de Staten-Generaal zou muilbanden. Ten derde. Al verder beeldde ik mij in, dat bij een Nederlandsch Diplomaat, als Harer Majesteits Gezant, vastelijk de regel zou gelden, dat eerbied voor de Kroon ons verbieden moet, ooit Hare Majesteit de Koningin te mengen in een debat over ministerieele verantwoordelijkheid. Uwer Excellentie's schrijven daarentegen toont mij, dat dit primum verum, van het Constitutioneele Staatsrecht voor Uwe Excellentie, om het zacht te zeggen, uitzonderingen toelaat. En ten vierde. Ten slotte had ik mij den Nederlandschen gezant, vooral op hooger leeftijd, eer dor deftig, dan geestig voorgesteld, en zie, hoe puilt niet de geestigheid uit dat laatste woord van Uwer Excellentie's schrijven, dat kostelijke uitgezaagd." Een geestigheid, waarvan men misschien, dertien jaren na dato, zou kunnen zeggen: „Wel wat afgezaagd!" maar die mij in een officieel diplomatiek stuk toch als een guitig bloempje op de dorre heide verraste. Nu weet ik wel, dat ik onlogisch zou handelen, door uit Uwer Excellentie's schrijven de al te haastige conclusie te trekken, dat zóó nu al onze Nederlandsche Gezanten zijn. Maar om de zeldzaamheid is mij de door Uwe Excellentie geleverde bijdrage tot de kennis van het Corps Diplomaten toch hoogelijk interessant Onder aanbieding van mijn bijzondere hoogachting heb ik de eer te zijn Van Uwe Excellentie de nederige dienaar KUYPER Amsterdam, 11 Mei 1899. Lid der Staten-Generaal. 1) Op de Capitis diminutio ga ik niet in. In eigenlijken zin is noch ten opzichte van de Libertas, noch ten opzichte van de Civitas, noch ten opzichte van de Familia deze operatie meer toepasselijk. Zelfs de eerloosverklaring of de ontzetting uit recht is iets anders. Maar wat zou een redenaar beletten dit beeld overdrachtelijk te bezigen, ook op het gebied van het internationaal recht waar het jure romano immers niet gelden kan. jure postliminii is ook in het Rom. recht een scherp begrensd begrip, maar dat desniettemin, keer op keer, in overdrachtelijken zin wordt toegepast op gevallen, die alle comparatie met het Romeinsch recht uitsluiten. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat vergelijking van dit antwoord met den brief van den gezant ten gunste van Dr. Kuyper uitviel. Het Vaderland, Dr. Kuypers antwoord vermeldend, voegde er deze regelen aan toe: De heer Van Stoetwegen kan het er mee doen en als hij in de gelegenheid is van het algemeene oordeel der Nederlandsche pers over zijn schrijven kennis te nemen, zal hij misschien wenschen, dat het maar in de pen ware gebleven. Als hij eens bij wijze van boetedoening zijn Grootkruis terugzond ? En zoo werd de wonde, die door den onhebbelijken brief aan Dr. Kuyper moest worden toegebracht, voor dezen een aureool. JAARTAL 1899 214 154. Amendement-Kuyper op de Ongevallenwet, Leiden, D. Donner, 1899. In 1897 bevatten alle politieke programs een sociale paragraaf. Maar elke partij had haar eigenaardig gezichtspunt op dit vraagstuk. Het ontwerpen der sociale wetten ressorteerde toenmaals grootendeels onder de Ministeriën van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat. De hoofden dezer Departementen, de Ministers Goeman Borgesius en Lely, die beiden tevens de betrekking van Kamerlid waren blijven vervullen, helden eenigermate over tot de beginselen van het Staats-socialisme. Reeds in het voorjaar van 1898 verscheen het eerste sociale wetsontwerp van het Kabinet-Pierson, strekkende om werklieden tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven te verzekeren. Het werd echter tengevolge van daartegen ingebrachte bezwaren, eerst ingetrokken, en in den zomer van 1898 met onbeduidende wijzigingen opnieuw ingediend. Dr. Kuyper besprak de Memorie van Toelichting in De Standaard van 10—17 Juni 1898 onder den titel: Verzekering tegen Ongevalsschade. Daarin werd tegenover de mechanisch-centraliseerende methode van het wetsontwerp het pleit gevoerd voor een organischdecentraliseerende. In den herfst van het jaar 1899 kwam de Ongevallenwet in openbare behandeling. Van de vele amendementen waren de door het Kamerlid Kuyper voorgestelde het belangrijkst. Met zijn „groote amendement", dat hem maanden studie kostte, bond hij hier tegen de onderdrukking van de vrije maatschappelijke krachten een heroïschen strijd aan. Het deed hem een openbare hulde inoogsten en de behandeling der wet voor langen tijd op zij schuiven. Want wel werd door Minister Lely's onverzoenlijk verzet dit amendement in de Tweede Kamer geketst, maar na de verwerping van de Ongevallenwet door de Eerste Kamer, was Lely gedwongen weer op te nemen de uitwerking van Dr. Kuypers denkbeeld, eerst zoo fel door hem afgewezen. De idee van Dr. Kuyper om aan de werkgevers toe te laten zelf het risico te dragen, of zich bij particuliere vereenigingen te verzekeren, is dan ook gebleken te zijn een vruchtdragend idee. Administratieve rompslomp is daardoor gebannen, onnoodige kostenopdrijving tegengehouden, kostbare volkskracht ontwikkeld. Zie De Standaard van 6 April 1930. In de zitting van 25 October 1899 formuleerde Dr. Kuyper zijn standpunt in deze acht stellingen: 1°. dat aan werklieden, wien, in verband met het bedrijf een ongeval overkomt, dat geldelijke gevolgen na zich sleept, en c.q. aan 215 JAARTAL 1899 hun nagelaten betrekkingen, als minimum de in het Ontwerp voorgestelde schadeloosstellingen behooren te worden toegekend; 2°. dat de wet deze schadeloosstellingen behoort vast te stellen als voorwaarden, die ondersteld worden bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst beiderzijds aanvaard te zijn; 3°. dat de kosten, te maken voor het verleenen en het verzekeren van deze schadeloosstellingen, moeten geleden worden door den werkgever; 4°. dat de wet waarborgen behoort te stellen, waardoor eenerzijds de getroffen werkman, bij onwil, insolventie of verdwijning van zijn werkgever, zekerheid voor de hem toekomende schadeloosstellingen bezitte, en waardoor anderzijds verhoed worde, dat de toeleg en de wil om ongevallen te voorkomen, zou worden verzwakt; 5°. dat de werkgever, onder verband van deze waarborgen, vrij moet blijven, om, al naar de aard zijner onderneming is, zijn risico in zijn eigen onderneming, in verbinding met andere werkgevers of bij particuliere verzekeringsmaatschappijen (mits onder behoorlijke overheidscontröle gesteld), te verzekeren. 6°. dat, voor zooveel noodig, de uitvoering van de wettelijke bepalingen ten deze, onder toezicht der overheid, aan de daartoe te organiseeren werkgevers en werklieden samen, als ten deze belanghebbenden, moet worden opgedragen, en dat de geschillen, over een en ander rijzende, door scheidsrechters, evenrediglijk uit beide partijen samengesteld, moeten worden beslecht; 7°. dat voor doeltreffende regeling van dit onderwerp voorafgaande of gelijktijdige regeling van de verzekering tegen ziekte en invaliditeit wenschelijk is; 8°. dat het toezicht der overheid uit de kas van het Rijk moet betaald worden. Een beschouwing over de ongevallenwet gaf Dr. Bronsveld in de November-kroniek van Stemmen voor Waarheid en Vrede 1899 aanleiding tot deze verzuchting: „Wij worden wel een weinig bevreesd voor al die verzekeringen; wij verzekeren onze huizen en roerende goederen tegen brandschade, ons meubilair tegen inbraak, ons lichaam tegen ziekte en ouderdom, ons leven tegen een noodlottig ongeval, onzen oogst tegen hagelschade, ons vee tegen de pest en andere krankheden, voorts zijn wij allen ingeënt tegen de pokken, en zullen weldra er toe komen moeten, ons te laten inënten tegen tuberculose, hondsdolheid, diphteritis, cholera, builenpest, typhus en andere ziekten. Welk een uitrusting heeft zulk een nieuwerwetsch mensch noodig 1 Wat wapent hij zich op allerlei wijzen tegen den dood, of eenig noodlottig geval! En ondanks al die verschansingen, waarmee hij de leemen hut zijns lichaams omringt, is hij vreesachtiger en gejaagder dan ooit, of vervalt tot een overmoed en een gevoel van gerustheid, dat, naar hij meent, hem ontheft van alle behoefte aan geloof en vertrouwen op God. Al zijn verzekeringspolissen vervangen bij hem den ouden bijbel, JAARTAL 1899 216 en zijn armen, met de litteekenen van het inentend lancet overdekt, worden niet meer opgeheven ten hemel. Waarlijk, wij voelen ons niet aangetrokken tot dit geslacht van „verzekerde" menschen." Dat hiermee niet de staf gebroken wordt over het nemen van voorzorgen en voorbehoedmiddelen, welke God in onze macht geeft, behoeven wij niet te betuigen, maar het kostelijkst blijft het toch, dat een mensch kan zeggen: „Ik ben verzekerd, dat niets mij scheiden kan van de liefde Gods in Jezus Christus onzen Heer." Daarentegen sprak Dr. Kuyper in de Tweede Kamer op 25 October 1899: ,Ik geloof, dat er niet genoeg nadruk kan gelegd worden op de beteekenis van de ontdekking, dat hetgeen men dusver beschouwde als het meest wisselvallige in het menschelijk leven: sterfte, ziekte, ramp, leed en ongeval, niet door zeker toeval beheerscht wordt, maar, hoe mystiek het ook klinke, toegaat naar vaste wetten. Immers het tevoorschijn treden van die wetenschap heeft ons in staat gesteld, om door de kennis van de statistiek, te ontwaren, in welke mate binnen een bepaalden kring, binnen een bepaald tijdsverloop, dergelijke menschelijke rampen ons te wachten staan, en dienovereenkomstig te handelen. — Ik wensch dit hier te meer met eenigen nadruk uit te spreken, omdat in den kring mijner geestverwanten in den lande het verzekeringswezen een tijdlang beschouwd werd als iets, waarmede men zich niet mocht inlaten. Wel ontken ik niet, dat de heeren die het meest voor het verzekeringswezen geijverd hebben, maar al te dikwijls met de door hen gebezigde uitdrukkingen, als ware men nu van Gods bestuur en bestel af, aanleiding hebben gegeven om dien tegenzin op te wekken; maar ik wensch daarom te meer wat ik elders schriftelijk heb verklaard, hier ook in deze Kamér openlijk uit te spreken, namelijk, dat ik de bestrijding van alle menschelijk leed beschouw als een plicht, van Godswege aan elk mensch opgelegd, en dat in het verzekeringswezen een goede gave Gods is te eeren, ons geschonken als het aangewezen middel, om het menschelijk lijden, dat tot dusver, doordien het in zijn volle zwaarte op de enkelen viel, niet gemeenschappelijk was te dragen, over tijden en personen zóó om te slaan, dat althans de geldelijke druk ervan ternauwernood wordt gevoeld. Eerst dank zij deze vinding is ook voor de kleine industrie de mogelijkheid ontstaan, om in de ellende der ongevallen bij het bedrijf te voorzien, en in de tweede plaats is eerst daardoor voor de Overheid de mogelijkheid geschapen, om in deze voor alle regelend op te treden." Kuypers verwijzing hier naar „wat ik elders schriftelijk heb verklaard", doelt blijkbaar op de breede behandeling van het Verzekeringswezen in De tferauf-artikelen over de gemeene gratie. Zie voorts: Dr. M. van Haaften, Verzekering en Voorzienigheid, 1927. De schrijver, Directeur der Holl. Sociëteit van Levensverzekeringen en wfckundig 217 JAARTAL 1899 adviseur van den Pensioenraad der Nederlandsche Hervormde Kerk, is thans ook buitengewoon hoogleecaar aan de Vrije Universiteit voor het onderwijs in de verzekeringswiskunde. 155. De Crisis in Zuid-Afrika. Uit de „Revue des deux Mondes", vertaald door C. K. Elout. Eerste druk. Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria. In den zomer van 1899, toen hoogst ernstige oorlogsgeruchten reeds deden vreezen, dat het tot een strijd om vrijheid of dood tusschen Engeland en de Transvaal zou komen, publiceerde het Engelsche dagblad Daily Chronicle een verzameling oordeelvellingen van mannen van beteekenis over de Transvaalsche crisis. Daaronder kwam ook voor een brief van Dr. A. Kuyper. Deze brief luidde in vertaling aldus: Ik ben een persoonlijk vriend van president Kruger en ik ben mij ten volle bewust, dat mijne opinie slechts den indruk kan maken van partijdig en eenzijdig te zijn. Toch kunnen enkele opmerkingen zelfs voor een Engelsch publiek van eenig belang zijn. N Tijdens de Londensche conventie verzochten de Transvaalsche afgevaardigden mij hen te Londen bij te staan, en zoo heb ik de onderhandelingen in alle bijzonderheden kunnen volgen. Daarom voel ik mij verplicht te verklaren, dat de afgevaardigden de conventie teekenden in de volle zekerheid, dat niet alleen de artikelen, maar ook de aanhef van de vorige conventie door de nieuwe conventie vervangen werd; dat in die nieuwe conventie de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republiek ten volle erkend werd; dat daartoe de vroegere naam van Transvaal veranderd werd in Zuid-Afrikaansche Republiek; en dat op deze hoofdzaak alleen een uitzondering werd toegelaten, nl. de verplichting aan de zijde der Boeren-regeering om aan uwe regeering elk verdrag met een derde mogendheid mede te deelen, nadat het voltooid was. 2. Een onmiddellijk gevolg van deze conventie had moeten zijn, dat alle verdere transacties tusschen Engeland en de Z.-A. Republiek geleid werden niet door uw departement van koloniën, maar door uw departement van buitenlandsche zaken, in welk geval er geen verdere moeilijkheden waren gerezen. 3. Geen bevoegdheid om zich met de regeling van het kiesrecht in een ander onafhankelijk land in te laten kan met mogelijkheid worden afgeleid uit eenigen canon van volkenrecht, en geen bepaling voor het bezit van dit recht ten opzichte van de Z.-A. Republiek is in de conventie van Londen gestipuleerd. 4. De bescherming van Engelsche kolonisten, wonende in een ander land, kan, zonder openlijke schending van het volkenrecht, er niet toe leiden, het kiesrecht van nieuwe kolonisten tot een casus belli (reden tot oorlog) te maken, aangezien het kiesrecht in een anderen staat rechtstreeks in strijd is met het „blijven van onderdaan van de koningin van Engeland". JAARTAL 1899 218 5. Het rasgevoel is bij de kolonisten van Nederlandschen stam onuitroeibaar. Na twee eeuwen zult gij hetzelfde gevoel even krachtig als ooit terugvinden in de straten van New-York en New-Jersey. Bij het bezoek dat ik onlangs aan de Vereenigde Staten bracht, was ik verbaasd dat gevoel in de Metropolitan Club te New-York zelfs levendiger te vinden dan het nu in de Kaapkolonie is. België bewijst hetzelfde. Elke poging van de regeering te Brussel om in de westelijke provinciën van België het Fransen in de plaats van het Nederlandsen te stellen is vergeefsch geweest. Na een hevigen strijd van een halve eeuw drong de tegenstand de regeering het volle recht van het Nederlandsch element te erkennen. 6. Nederlandsche kolonisten zoowel in Amerika als in Zuid-Afrika waren Calvinisten, en het Calvinistisch karakter werkte met hun rasgevoel samen en verdiepte het. Hetzelfde merken wij op in de staten Michigan, Iowa enz., waar alle nieuwe landverhuizers van die zelfde belijdenis zijn en daarbij hun scherp geteekend oorspronkelijk karakter bewaren. Een gevolg nog van onzen strijd op leven en dood met Spanje. 7. Het is een onbetwistbare koloniale misslag geweest, dat Engeland, toen het in het begin dezer eeuw de Kaapkolonie in bezit had genomen, noch dat rasgevoel, noch het Calvinistisch karakter der Nederlandsche kolonisten begreep en daarom trachtte hen over te halen en tot Engelschen te maken. Had het beter geweten, dan zou Engeland met de oorspronkelijke kolonisten in vrede zijn blijven leven. Maar de tegenovergestelde gedragslijn volgende, lokte het verzet uit, hetwelk achtereenvolgens leidde tot den uittocht van het beste deel der Nederlandsche kolonisten en de stichting van den Oranje Vrijstaat en de Z.-A. Republiek. En het was de strijd met die twee kleine republieken, die op onvoorziene wijze de vlam van rassenhaat over heel Zuid-Afrika ontstak. 8. De eenige uitwerking van een nieuwen bloedigen strijd zal zijn, dat die haat tot het uiterste wordt aangeblazen. Nieuwe bloedstorting zal een verzoening voorgoed buiten sluiten. De mijnen op den Rand zijn uitputtelijk, en zijn de mijnen eenmaal uitgeput, dan zullen de uitlanders Transvaal in grooten getale verlaten, terwijl het nooit verminderde geboortecijfer van de oorspronkelijke kolonisten hun een steeds toenemende bevolking waarborgt Ieder scherp waarnemer moet nu reeds het eind voorzien waarheen deze stroom van gebeurtenissen moet leiden, indien een doodelijke haat de twee rassen mocht bevangen. 9. Zoo een overstelpende troepenmacht van 70.000 man, ten koste van vreeselijke verliezen aan weerszijden, er in slagen mocht, de activiteit van het Nederlandsche element voor een oogenblik te verpletteren, zou een blijvende bezetting, een leger van tenminste 50.000 man, noodig zijn, om een nieuwe uitbarsting te voorkomen. 10. Beantwoordt het aan het hooge gevoel voor recht en billijkheid, dat in het betere deel van het Engelsche volk overheerscht, om in Zuid-Afrika Engelands positie als „Paramount Power" te handhaven door onophoudelijk bloedvergieten en daarna een voortdurende 219 JAARTAL 1899 onderdrukking, waar er zooveel andere wegen open liggen om denzelfden uitslag te bereiken door vreedzaam overleg en vriendschappelijke onderhandeling? In October 1899 brak de Boerenoorlog uit. In het Februari-nummer van het deftige tijdschrift Revue des deux Mondes zette onze landgenoot Dr. A. Kuyper het volgend jaar in een welgedocumenteerd opstel voor de Franschen de ware redenen van de Zuid-Afrikaansche crisis uiteen, eindigend in een pleidooi ten gunste der Zuid-Afrikaansche Republieken. Algemeen oordeelde men, dat Dr. Kuyper hiermee een goed werk had gedaan. Naar aanleiding van zijn vermaard #ev«e-artikel, werd de schrijver zelfs ter audiëntie ten Dampaleize door H. M. de Koningin kloek toegesproken. Het artikel werd vertaald in het Engelsch, Nederlandsch, Duitsch en Zweedsch. Aan de Nederlandsche vertaling ontleenen we hier het begin en het slot: De negentiende eeuw loopt ten einde. Wat luidde haar in ? Een belofte van vrijheid. Een roep om recht. Aanvankelijk voldeed zij aan veler verwachting. Daar werd menige boei geslaakt, menige hervorming ingevoerd. Dat zij thans, wegschemerend weldra in 't verleden, haast in haar laatste ure, besmet moest worden met een geweldenaarskrijg, dien niets rechtvaardigen kan! En toch, wat schoone droomen had de Haagsche Conferentie den volken voorgetooverd die gebukt gaan onder de wassende vracht der militaire lasten! In 't vervolg zou arbitrage, zonder eenig geweld van wapenen, de twisten tusschen de Staten slechten... en ziet nu hoe Engeland — Engeland dat in den Haag als een van de ijverigsten er om kampte — bij 't eerste krijgsgeluid hardnekkig de arbitrage wegduwt en het ding niet meer wil kennen! Weer heeft een Kerstnacht de blijde boodschap verkondigd: „Vrede op aarde!" — bijv. onder de inboorlingen die opgingen naar de nederige bedehuizen van onze missionarissen... en ziet nu hoe, in stomme verbazing, die wilden staren naar een moordbedrijf tusschen Christenen, om te zien, wie 't eindelijk winnen zal, de Christen van Europa, of die van Afrika! Altijd had Engeland zich groot gevoeld als kampioen van de onafhankelijkheid der zwakke en verdrukte volken... en ziet nu hoe, daarginds grijsaards van 70 jaar en hun kleinzonen van 14, van alle kanten naar de rotsen moeten snellen om uit te zien naar 't Engelsche leger, dat oprukt tegen de vrijheid van hun vaderland! Daar is een noodkreet opgegaan, een kreet uit het geweten van Europa, dat opstaat, niet tegen den Turk ditmaal, maar tegen het land van Burke en Pitt, tegen het land dat weleer zoo prat ging op zijn aangeboren rechtsgevoel. Maakt dit schouwspel niet wanhopig? Zou er een kink in den vooruitgang komen ? Zullen wij, in de eeuw die vóór ons staat, op onze schreden teruggaan? JAARTAL 1899 220 De laatste bladzijde van Kuypers' brochure luidt: Het besluit van de Boeren staat vast: nooit worden zij willige onderdanen van Engeland. Heeft hen de ruwe kracht geknakt, dan blijven zij bidden, dag en nacht, dat de God hunner vaderen hen moge verlossen van het juk dat hun van ganscher harte blijft gevloekt Zoodra zij de kans schoon zagen, zouden zij den strijd hervatten. In den eersten den besten oorlog van Engeland zouden zij 's vijands trouwe bondgenooten zijn. Leest en herleest hun manifest: Een Eeuw van Onrecht; het zal u de overtuiging geven dat hun stugheid niet te temmen is. Ziedaar de wonde, waaruit Engeland de gansche eeuw door zal bloeden, tenzij het tot inkeer komt. Om de Boeren met ruw geweld te kunnen overwinnen zal Engeland hen moeten uitroeien, hen wegvagen uit de rij der naties. Dan, ja dan zou Zuid-Afrika alleen voor de Engelschen zijn... en voor de negers. Maar daar de bloote gedachte aan zulk een gruweldaad de Engelschen doet ontstellen en hun geen oogenblik in den geest komt, mogen zij wèl weten dat het voortgaan op den weg des gewelds ontwijfelbaar zou zijn: het Begin van het eind van Engelands macht als groote mogendheid. Misschien kan Engeland de mannen ontwapenen, nooit zal het de vruchtbaarheid der Boerenvrouw verwoesten. Dank zij die vruchtbaarheid zijn de Boeren in minder dan een eeuw van 60.000 zielen gestegen tot een half millioen. In de komende eeuw zullen zij wassen tot drie, vier, vijf millioen — en hun is dan Zuid-Afrika. De vrouw van generaal joubert, die hem volgt in 't heetst van den strijd, is het volmaakte type van die Boerenvrouw wier vruchtbaarheid met alle berekening spot en die met den vaderlandschen moed al haar kinderen zal bezielen. , . Zo lang de Transvaalsche leeuwin, te midden van haar welpen, Engeland aanbrult van den Drakenberg, zoo lang zullen de Boeren nooit voor goed te onderwerpen zijn. In De Standaard wees Dr. Kuyper nu voorts gedurig op den doodelijken ernst die er sprak uit het bloed, dat in Zuid-Afrika vergoten werd, en bij de stille ontzetting daarover wekte hij telkens weer op tot de offergave onzer liefde en het nooit aflatend gebed (zie o. a. de nummers van 19 Maart, 17 September en 7 December 1900). Minister-President geworden, begaf Dr. Kuyper zich, op verzoek van den Engelschen Kwaker Francis WflHam Fox, in Januari 1902 naar Londen, waar hij vermoedelijk met Engelsche staatslieden de Zuid-Afrikaansche aangelegenheden besprak. Op de Londensche beurs deed zijn komst vredesgeruchten ontstaan. Kort daarop (den 25sten Januari) werd een door Dr. Kuyper opgestelde nota, namens de Nederlandsche Regeering door Hr. Ms. Gezant te Londen aan den Bntschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Landsdowne, overhandigd. En al was het antwoord van Engeland afwijzend, indirect leidde deze nota toch tot den vrede bij het verdrag van Vereeniging op 31 Mei 1902. 221 JAARTAL 1900 156. Scolastica II. Om het zoeken of om het vinden? of Het Doel van echte studie. Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria. We vinden hier een toespraak van Professor Kuyper tot zijn studenten bij het openen van den nieuwen cursus in September 1900. Hij nummerde ze Scolastica II als vervolg op soortgelijk openingswoord in 1889. Taal, stijl en vooral beeldenkeus zijn machtig en meesleepend. Zoo wordt de tegenstelling tusschen zoeken en vinden als doei van wetenschappelijke studie toegelicht door deze verwijzing naar analogieën uit het practische leven: Ook gij hoordet wel van het jachtvermaak. Wat nu dringt, wat drijft tal van anders gemakzuchtige heeren, een enkele soms reeds door rheumatisme niet al te vast meer ter been, om dagen lang zich door onze polders in het zweet te loopen, of door hout te kruipen zonder pad? Doen ze dit om een haas op schotel of 'n patrijs onder het mes te krijgen ? Stellig niet, want elke poelier biedt hun te kust en te keur al wat de meest kieschkeurige wildliefhebber slechts begeeren kan; en een week gekocht wild op tafel kost hun stellig de helft niet van een week met hond en jagersknecht op de jacht Neen, het is den echten jachtliefhebber niet om het proeven, niet om het eten, maar om de jacht als jacht te doen. Voor het jagersbedrijf als zoodanig blaakt zijn hartstocht Het eten van het wild komt er wel bij, maar toch het jagen zelf, het uit ter jacht gaan is zijn gezochte genieting. — Zoo is het met den jager en niet anders is het met wie liefhebbert in het visschen, tot met den Leidschen peueraar toe. Dat bij halfdonker met den hengel het veld ingaan, dat loeren op een watervlak met kroos overdekt dat aanslaan van het aas aan den haak, dat inlaten van den dobber, dat op dien dobber turen, of de angel beet krijgt, en dan dat verschalken van snoek of baars door niet te vroeg en ook weer niet te laat op te halen, dat zoeken van de visch is zoekenshartstocht, en in die zoekingskunst schuilt alle visschersweelde. Koop de visch, of krijg de visch ten geschenke, en laat zij dan nog zoo keurig zijn toebereid, en zelfs met den fijnsten Chateau Yquem besproeid zijn, dat wil men ook wel, maar toch voor den echten visscher haalt dat van verre niet bij het zelfhengelen in een poldersloot Onze Friezen weten ervan, hoe Engelschen zelfs naar Friesland overkomen, enkel om 't genot van 't visschen, in Friesland's vischrijke meren. Zoo is het bij het jagen en bij het visschen, en zij het ook in mindere mate, het is feitelijk evenzoo bij al wie lust aan zijn arbeid heeft. Qeld verzoet maar toch geld geeft de bezieling niet Rembrandt en Frans Hals zijn door hun wondere producten, die nu hun gewicht in goud waard zijn, met een honderd schellingen of nog minder afgescheept. Vondel, de prins onzer dichteren, stond in een kousenwinkel of achter de toonbank van de Bank van leening. Schilders die ook nu nog om 't geld schilderen zien zienderoogen hun JAARTAL 1900 222 talent verdorren. En schilder of dichter bij de gratie Gods zijn zij alleen, die het penseel uit penseelhartstocht hanteeren, of dichten omdat het dichten zelf hen verrukt. En al geldt dit bij de vrije kunsten vooral, het gaat toch ook door bij onze dienende artisten. Een metselaar, een timmerman, een schilder, een stoffeerder, die enkel om zijn werkloon denkt, en geen lust aan het mooi maken, aan het bouwen, aan het timmeren en stoffeeren zelf heeft, staat bij patroon noch kameraad, in gunstig blaadje. Zelfs de boerenknecht, die ploegt of zaait, wiedt of egt moet in zijn werk zelf schik en hartstocht vinden, of zijn baas telt hem niet voor heel. Geen wonder dus dat ook de echte student, dit woord nu breed, en van alle studeerenden genomen, dan eerst opschiet, als de studie zelve hem genot is geworden. Niet het pensum meer dat af moet, als op de vroegere school, maar vrij studeeren om 't genot van 't studeeren is de weelde van 't Academische leven. En wie, straks gepromoveerd, in nog hoogeren zin, zelf meê naar waarheid mag zoeken, naar licht in veel duisters mag tasten, en speurt en vorscht waar nog niemand zijn dieplood liet zinken, ja, die geniet, die smaakt studiewellust, die viert jubelend den edelsten hartstocht, en is in de zaligheid van het wetenschappelijk zoeken de wereld te rijk. Professor Kuyper denkt er dan ook niet aan, die wellust der studie aan het zoeken naar waarheid te betwisten. Veeleer begroet hij hierin dankbaar een stuk van Gods gemeene gratie, die ons, na den zondeval, bij het gebod tot arbeiden, den lust in den arbeid zelf als prikkel bij den arbeid meegaf. Mits, en hier ligt de grenslijn, mits alle zoeken ook bij wetenschappelijke studie, dienen wil, en zich nooit opwerpt om te heerschen. „Zoeken dient om te vinden", en ontleent aan dit hooge doel van het vinden, zijn recht van bestaan. De herder, die het schaap verloren had, jubelde niet daarin dat hij zoeken mocht, maar toen hij het verlorene terug had, toen riep hij zijn vrienden en geburen te zamen, zeggende: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden. Zoo sprak Jezus het ook uit van de vrouw met den verloren penning. En als ten slotte de verloren zoon terug komt, dan treedt het vinden zelfs zoo uitsluitend op den voorgrond, dat bij den vader van geen zoeken zelfs gesproken wordt, en dat él zijn jubel is: „Deze mijn zoon was verloren, en is gevonden". Lust aan het zoeken ïs kostelijk, en zonder dien lust komt ge er niet, maar het vinden moet doel en drijfveer, en daarom hoofdzaak blijven, voor de wetenschap, die waarheid opzoekt bovenal. Wie werkelijk dorst heeft, zoekt'niet de bron om het zoeken, maar om het water dat zijn dorst kan lesschen, en als dat water gevonden is, wordt er aan geen zoeken meer gedacht Wie in de woestijn de bron met het wellend water vond, trekt niet bij schemerdonker weer opzettelijk weg, om te vergeten waar de bron was, om haar, als het daglicht rijst, opnieuw te zoeken, maar slaapt er vlak bij in, om, eer hij morgen verder trekt, zich nogmaals aan de gevonden wateren te laven. En daarom wie zegt, dat 223 JAARTAL 1900 op wetenschappelijk erf niet het bezit van waarheid, niet het vinden van waarheid, maar het zoeken naar waarheid hoofdmotief is, die toont klaarlijk dat de dorst naar waarheid in zijn hart verflauwde, en dat niet begeerte om waarheid te bezitten, maar het studiegenot van het zoeken bij hem op den voorgrond staat Hem dient het zoeken niet om te vinden, maar zou al te veel vinden ten slotte zelfs zijn genot van het zoeken bederven. Voor den hengelaar, die telkens beet heeft, en moede wordt van het ophalen, zoodat zijn vischben overloopt is elk genot van het visschen af. Gekastijd wordt dan verder de bekende, vaak ten onrechte bewonderde uitspraak van Lessing, die liever het zoeken naar waarheid dan de waarheid zelve uit Gods hand wilde ontvangen, een uitspraak, welke de schrijver op intellectueel gebied op één lijn plaatst met de werkheiligheid op zedelijk gebied. Wanneer dus niet het zoeken, maar het vinden het doel is, dan volgt daaruit, zegt Dr. Kuyper, drieërlei: Vooreerst, dat ge niet zoek maakt, wat ge reeds hebt Hier bestrijdt de schrijver Descartes en anderen, die expresselijk de onmiddellijke uitspraak van ons bewustzijn onder den voet halen, om quasi heel wetenschappelijk met een zoogenaamd tabula rasa te beginnen. Ten tweede, dat ge niet zoekt naar wat anderen reeds vóór u gevonden hebben. Hier wordt verdedigd de aansluiting van het wetenschappelijk onderzoek aan het reeds gevondene door de Gereformeerde vaderen. Ten derde, dat ge dankbaar aanvaardt wat u zonder zoeken door openbaring in den schoot wordt geworpen. Hier verdedigt de schrijver het geloof in de Heilige Schrift als grondslag der wetenschap. Ten slotte wordt dan betoogd, dat ondanks dit vooropgestelde nog genoeg terrein voor wetenschappelijken arbeid overblijft, n.1. voor constateeren, deduceeren (d. w. z. uit het verzamelde conclusies trekken voor het huidige leven en onzen huidigen bewustzijnsvorm) en systematiseeren (d. w. z. zoowel het verzamelde als het daaruit gededuceerde systematisch rangschikken). Op meesterlijke wijze wordt alzoo het doel en daarmee de juiste methode van studie in het licht gesteld en gehandhaafd. In verband met een recensie in De Nederlander volgde in De Heraut, nrs. 1193, 1195 en 1196 een artikelenreeks over het historisch gevondene; in de nrs. 1200 en 1201 over Doelloos dispuut; in de nrs. 1206 en 1207 over aansluiting aan het resultaat van het verleden. Deze polemiek was een voortzetting van de gedachtenwisseling naar aanleiding van Band aan het Woord en raakte den grondslag van de Vrije Universiteit Dr. De Geer — want hij was opponent in De Nederlander — noemde het onwetenschappelijk een kring van wetenschappelijke onderzoekers JAARTAL 1900 224 te binden aan een grondslag, die historisch gevonden is. Daarop antwoordde Dr. Kuyper in De Heraut, nr. 1207: Gelieve onze geachte opponent nu toch in te zien, dat dit een geheel andere quaestie is. Vooreerst wordt aan de Vrije Universiteit — en op haar doelt Dr. De Geer kennelijk — niemand gebonden, maar ieder hoogleeraar die er bij optrad, bond zichzelf. Dat de Gereformeerde beginselen de ware zijn, stond voor hem vast Hij deed alzoo ook aan zichzetven geen geweld aan. En waartoe verbond hij zich nu? Om nooit tot de overtuiging te komen, dat hij zich vergist had, en nooit tot de conclusie te komen, dat b.v. deKantiaansche beginselen de juiste zijn? Niets hiervan. Dat ware ongerijmd geweest. Neen, hij verbond zich uitsluitend, om, zoo hij tot de conclusie kwam, dat de Gereformeerde beginselen niet de juiste zijn, zijn taak als geëindigd te beschouwen, niet als wetenschappelijk man, maar als docent aan die bepaalde inrichting voor Hooger Onderwijs. Ten tweede, de wensch om aan eene-inrichting van Hooger Onderwijs het onderwijs in éénzelfden geest te doen geven, is een paedagogische. Strijd tusschen de faculteiten, en strijd in de faculteiten over de beginselen, verwart den geest van kweekelingen, die nog niet gereed zijn, maar pas beginnen, en alzoo bulten staat zijn om te oordeelen, zoodat de beslissing dan meest niet gegeven wordt door de gronden, waarop de drie, vier overtuigingen rusten, maar door het spreektalent, waarover de één beter dan de ander beschikt Toen, te Leiden, Scholten een on-ethisch determinisme inprentte, en Kist hiertegen het ethische element verdedigde, ging alles met Scholten meê, omdat Scholten zoo aangrijpend en zoo pakkend sprak. Na Scholten's dood keerden de meesten zijner vroegere kweekelingen zich tegen hem, omdat er toen weer een nieuw stelsel opkwam. Ten derde, zulk een Universiteit teert niet op door belasting afgedwongen geld, maar op gaven. Gaven nu worden door liefde gewekt. Is er nu, gelijk ten onzent, nog een breede kring, die leeft uit datzelfde Calvinistische beginsel, dat eens ons land groot maakte, en waar onze glorie uit opkwam, maar tegelijk ziet hoe aan de bestaande Universiteiten de hoogleeraren in alle faculteiten dit beginsel verzaken en bestrijden; en daarom zoo van harte begeert, dat ook dat vroegere levensbeginsel weer wetenschappelijk toegelicht, bepleit en verder ontwikkeld worde; en men heeft daarvoor geld over, en sticht daarvoor een Universiteit, — wat is dan natuurlijker, dan dat men op die Universiteit het onderwijs alleen wenscht gegeven te zien door hen, die vooraf eigener beweging verklaren, dat dit levensbeginsel ook het hunne is. En ten vierde, juist daarom is het dan ook eisch, dat zulk een Universiteit niet de gronden voor de waarheid van de op dat beginsel gegronde levensbeschouwing onaangeroerd late, maar dat ze zich veeleer beijvere die gronden aan te wijzen en te bepleiten. Zoo blijkt dus, dat de nadere bepaling voor zulk een Universiteit beheerscht wordt door geheel andere gegevens, die wel zeer zeker 225 JAARTAL 1901 met het wezen der wetenschap in verband staan, maar die niet de quaestie raken van de verhouding, waarin op een gegeven tijdstip een onderzoek tegenover den schat van'het verleden staat. De paedagogische eisch; de samenhang tusschen de wetenschap en het motief van de liefde voor de wetenschap bij breeder kring, enz houden wel verband met het karakter der wetenschap, maar zijn van andere orde dan de quaestie die ons bezig hield. En met het oog op de Vrije Universiteit is het genoeg, zoo maar blijkt, dat het door haar ingenomen standpunt het diepgaand onderzoek niet uitsluit maar Juist wil en eischt. 157. Zijn uitgang te Jerusalem. Meditatiën over het lijden en sterven onzes Heeren. Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam. Deze schoone bundel verscheen in de lijdensweken van het jaar 1901. De getrouwe lezers van De Heraut herinnerden zich ongetwijfeld ook deze overdenkingen. Maar herlezing ervan deed ze thans in schoone eenheid uitkomen. Diep en teeder grijpt hier de overdenking der Schrift in het lijden van onzen Middelaar en Zaligmaker, en het licht des Woords valt hier breed en toch fijn over het leven. In zooveler Schriftbeschouwing ontbreekt vaak die diepte en die breedte, of die teerheid en die fijnheid. Daarop wees Dr. Kuyper ook in het woord, dat hij aan deze meditatiën liet voorafgaan: Vervreemding van de Passie onzes Heeren verarmt geestelijk al meer Christus' Kerk. Er trekt voor het Kruis een nevel, die het omhult en verduistert. Men haalt het wel niet omver, men laat het, somber als het is, met zijn aangrijpende smart, waar het stond, wel staan, maar er schuift iets voor. Iets doorzichtigs. Ik weet het wel, iets, dat de naakte lijnen van het kruis, tegelijk dat het ze verflauwt,' toch doorlaat Vluchtig mag de smart van het Lamma Sabaehtanl met zijn weeë gewaarwording ons hart nog aandoen, maar aangrijpen mag die smart van den Man van Smarten ons niet meer. Men ziet het voor oogen in Roomsche, men merkt het in Protestantsche landen. De doorzichtige omfloersing van het Kruis van Golgotha is het artistieke werk van den tijdgeest, aan wiens invloed zelfs de beste niet ontkomt en daarom aan alle deelen van het kerkelijk erf gemeen. Trad ginds de Mater dolorosa voor de koninginne des hemels" terug, onder ons werd aan de luisterende schare beduid, eerst dat de Verrijzenis het Kruis te boven ging toen dat de Persoon van den Christus in belangrijkheid zijn Kruis verwon nu weer, dat de nawerking van zijn historischen invloed, of ook het mystieke gedenken aan hem die van ons ging, de tragiek van Golgotha moet verdringen. Het apostolische „niets anders te willen weten dan Christus en dien gekruist", geraakte in conflict met den vervaalden schoonheidszin van onze wegstervende eeuw. Kuyper BfbU JAARTAL 1901 226 De lijdenspredicatiën houden, als Paschen nadert, de voorafgaande weken nog wel aan, maar het lijden van den Middelaar Gods en der menschen vervult en ontroert niet meer als eertijds, die weken lang, de ziel der Gemeente. Alles het gevolg daarvan, dat heilig voor eigen besef te worden, meer dan „vrede door het bloed des Kruises", de dorst werd van het vroom gemoed. Wat de rechtvaardigmaking voor God en door God is, leert nog een ieder wel van buiten, maar leeren van binnen nauwelijks enkelen meer. En al misduiden we hierin het deugdelijke recht der reactie niet tegen een sentimentaliteit die met het „bloed" van Golgotha meer ziekelijk gespeeld, dan heiliglijk gedweept heeft, toch lijdt het geen tegenspraak, dat deze keer in het Christelijk besef het accoord van het apostolisch getuigenis verbroken heeft, en dat de kerk van Christus, om weer geestelijk krachtig te worden, met geheiligd sentiment naar het Kruis terug moet. Met sentiment. Het mag geen dor, werktuigelijk en onsamenhangend vertoonen van los aan elkaar geregen lijdenstafereelen zijn. Wat Paulus aan die van Galate schreef moet regel blijven: „denwelken Jezus Christus voor oogen geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde" (III : 1). Sentiment, we schromen niet, dat woord onzer jongere letterkundigen over te nemen, want in hun warm protest tegen de bevroren classiciteit der oudere school hebben ze gelijk. Gemis aan sentiment heeft ook onze lijdenspredicatie gaandeweg ontzield. O, zoo kunstig was het aanbiddelijk lijdensdrama in een reeks van lijdensteksten stukgeknipt. De opeenvolging naar tijdsorde was onberispelijk. En zoo werd de eene maal Petrus hoofdpersoon met zijne verloochening, een ander maal Judas met zijn verraad, dan weer Pilatus met zijn juridisch aarzelen, en zoo beurtelings Barabbas en Herodes, Joannes en de lasterende priesters, maar de Man van Smarten schoof er slechts zijdelings tusschen door. Het was niet meer één Goddelijke tragedie, zich in haar aangrijpende bedrijven ontplooiend, maar stukwerk, en daardoor van zelf dor, in mystiek koud en zonder werking. De Gemeente zag niet meer Christus voor haar oogen geschilderd en als onder haar gekruist. Broksgewijze werd nogmaals dor verhaald wat ieder wist en niemand boeide, en de kunst die het bestorven verhaal tot nieuw leven wekt, bleef uit, omdat het gevoel zweeg, de verbeelding niet werkte, en de heldenmoed, om met Da Costa te spreken, zijn taak niet begreep. Waagt nu deze bundel het, weer in ouden trant, passie-meditatiën aan de Gemeente te bieden, dan zoeke niemand hierin den overmoed, als waanden wij ons buiten den dampkring te kunnen sluiten, die elk onzer drukt Al ons pogen is, om eenigen weerstand te bieden, en zij het ook nog slechts uit de verte terug te wijzen naar het rechte pad. Dit spreekt in den gekozen titel. Niet van al Jezus' lijden vindt ge hier de bepeinzing, enkel „van zijn uitgang te Jerusatem". Hij leed 227 JAARTAL 1901 „van den beginne zijner menschwording, al de dagen zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde", en alleen van dat einde vindt ge hier den terugslag in het gemoed: Op Thabor begint de schifting. Hier schittert de verhoogde heerlijkheid en het is bij dien hemelglans, dat de donkere schaduw van Golgotha zich afteekent, en onder die tegenstelling, zoo verhaalt de Evangelist ons, zeiden Mozes en Elia hem den uitgang aan, dien hij volbrengen zou te Jerusalem. En onder dat gezichtspunt blijft in elk lijdenstafereel, dat hier werd ingedacht, Christus het middenpunt, het lijden van den Christus leidend motief. Van daar dat tusschen de hoofdtafereelen in, gedurig op Psalm 22 en andere lyrische zielsuiting van den Messias wordt teruggegaan. Alleen aan het sentiment van Jezus, gelijk hij zelf zijn lijden gevoeld en doorworsteld heeft, ontleent ons medegevoel diepte, gloed en stuur. Niets werkt zoo verteederend, zoo ontroerend, zoo in heilige liefde ontwakend op het hart dat naar hoogeren vrede dorst, als een verzinken in de grondelooze diepte van dat lijden en sterven van den Godmensch. Of ook deze Meditatiën, gelijk zij bedoelen, in die gespannen stemming en met zoo zalige bevinding meer dan één onzer broeders of zusters bij het Kruis van Golgotha zullen doen nederknielen, zal in het gemoed van wie ze napeinzen tot beslissing komen. Mocht het zoo zijn, zoo worde ook hierin een vrucht verheerlijkt, niet van wat wij overpeinsden, maar van het eenige Kruis. De uitvoering van dit boek was, bij luttelen prijs, bijzonder schoon. En de band smaakvol, in grondkleur, in teekening van lijnen en vormen, in kruis en passi-bloemen, in de kleuren en symbolen. 158. Drie kleine vossen. Kampen, J. H. Kok, 1901. In den loop van het jaar 1900 schreef Dr. Kuyper in De Heraut achtereenvolgens drie artikelenreeksen, eerst een over het Intellectualisme, daarna een over het Mysticisme, en eindelijk een over het Practicisme. De serie over het Intellectualisme liep van nrs. 1159—1166. Ze begon met deze inleiding: Een zonde, waarvoor het Gereformeerde kerkelijk leven bloot ligt, is het Intellectualisme, het bovendrijven der verstandsrichting, het éénzijdig zich richten op de kracht die in de begrippen-wereld schuilt. Drie acties in ons moeten in evenwicht werken, drie acties, die verzinnebeeld worden door het hoofd, het hart en de hand. Het hoofd is het symbool van den verstandetijken arbeid, het hart van de gevoelsbeweging der mystiek, en de hand van de Christelijke werkzaamheden. Is nu ons kerkelijk teven in evenwicht, en is er evenwicht in ons JAARTAL 1901 228 persoonlijk en ambtelijk leven, dan moet hoofd, hart en hand in juiste evenredigheid medewerken tot de geheele levensuiting. Maar dat evenwicht gaat gedurig te loor, die juiste proportie wordt telkens verbroken, de harmonie, die heerschen moet, gaat door eenzijdigheid in tweespalt over, en zoo ziet ge dan in allerlei kring en op allerlei wijs drie eenzijdige richtingen opkomen. Ten eerste de practische richting, die met het verstandelijke in onze religie niet rekent, voor de gaafheid der belijdenis onverschillig is, op ketterijen zoo nauw niet toeziet, en zoo ook niet hecht aan mystiek, maar die daarentegen overvloedig is, we zeggen niet in goede werken (die eischen fijner keur) maar in „Christelijke werkzaamheden". Philantropie, Zending, Evangelisatie, ascetisme, vereenigingsleven van allerlei aard, te beginnen met de Zondagsschool. Altijd bezig, altoos iets doende, de één met den ander in veelheid van toewijding wedijverend. Vooral op wat een buitengewoon karakter draagt, tuk. Ten tweede de gevoetsrichting, kennelijk langs twee paden uiteengaande. Eenerzijds langs den dieperen gevoelsweg van de mystiek. Anderdeels langs den oppervlakkigen weg van de gevoelsaandoening. Voor de belijdenis en het onderzoek der waarheid hebben zij, die op deze paden wandelen, even weinig over als de lieden der practische richting. Zelfs predikers die de Schrift loslieten, zijn hier welkom, mits ze zich maar verdiepen in de mystiek der ziel, het gevoel in beweging brengen, en de verbeeldingswereld bevolken. En in de derde plaats de verstandsrichting, die van al die drukte der Christelijke werkzaamheden niets af weet, voor de gevoelsaandoening souvereine minachting koestert, en voor mystiek niets voelt; maar die omgekeerd voor de waarheid pal staat, in de belijdenis haar kracht zoekt, aan de Schrift niet tornen laat, en elke ketterij als ruikt bij haar opkomen. Dr. Kuyper begint nu met een waarschuwing tegen het Intellectualisme, d. i. tegen de eenzijdige en uit haar natuurlijk verband losgerukte verstandsrichting. Later komt de eenzijdigheid der beide andere richtingen aan de beurt Het intellectualisme echter moest hier voorafgaan, omdat èn elke kerk, èn met name de Gereformeerde Kerken, zoo bijna van zelf voor het gevaar van het Intellectualisme blootliggen. In nr. 1163 wordt het kwaad van het Intellectualisme toegelicht door de hooggaande beweging op letterkundig gebied. Wat onze jongere letterkundigen zin en smaak gaf voor de impressionistische neiging der jongere Fransche school, was, we zeggen niet uitsluitend (o, neen, want er werkten ook heel andere motieven in), maar dan toch voor een goed deel die „hartstocht naar werkelijkheid" die van Allard Pierson het woord ontving. Men kreeg al meer een zeezieke gewaarwording bij het aanhooren van die statigholle gemeenplaatsen-aaneenklinking, waarmee men ons half luisterend, half dommelend volk in dicht en ondicht bleef vervelen. De goeden niet te na gesproken, en met een uitzondering 229 JAARTAL 1901 voor witte raatjes van beter herkomst, maakte de doodgeloopen classiciteit telkens meer den indruk van wat apostolische taal op ander gebied als „luidende schel" en „klinkend metaal" had gebrandmerkt. Het was een oud-modelsche etalage voor de spiegelruiten, maar met een leegen winkel en nog leeger magazijn er achter. De één voor, de ander na, die aan het woord kwam, maakte den Indruk van een taal en stijl te voeren, die op de lippen geboren was, en die nooit met het hart kennis had gemaakt. Het was aldoor hout, dat men naarstig en ijverig bijeen had gesprokkeld; maar geen enkele groene twijg, waar nog het levenssap uit den wortel in op perste, kwam te voorschijn. Het was een spreken en redeneeren over, en een zingen van „vuur en gloed en glansen", maar waarbij men kil werd en bevroor. Het leek veel op klassieke automatentaal, maar geen toon uit het menschenhart die u tegenklonk. Schijn zonder wezen. En daar is de jongere school toen toornend tegen ingegaan. Deze jonge durvers hebben zich aan de geërgerde deftigheid van de elkander onderling bewonderende oude heeren niet gestoord. Ze hebben hun banbliksems getrotseerd. Ze hebben het klassieke keurslijf, waarin men begonnen was ook hen te prangen, met één ruk zich van het Hjf gescheurd. En toen zijn ze zelf gaan spreken, gaan schrijven, gaan zingen, meest in wilde, soms in dolle, een enkele maal ook in keurigfljiie taal. En om geen vorm gaven ze, als ze maar voelden dat het Uit hun wezenlijk wezen, uit hun eigen gewaarwording, uit hun eigen warm gevoel kwam. De geduchte fout, waaraan deze impressionistische school zich hierbij schuldig maakt, geven we thans niet aan. Dit ligt buiten ons bestek. Het is ons ditmaal niet om critiek op de nieuwe Gidsschool te doen, maar omgekeerd, alleen om juist op het kostelijk element in haar letterkundige oppositie het volle licht te doen vallen; en dat kostelijk element was, dat ze ons „natuur en waarheid" wilde leeren, om ons van het geredeneer en van den vloek der classieke algemeenheden te verlossen. En zonder nu ook maar van verre te willen zeggen, dat onze kansel gered zou worden, zoo onze predikers nieuwe Gidsstijl op den predikstoel lieten weerklinken, aarzelen we toch niet te verklaren, dat hetgeen onze prediking zoo dikwijls van haar effect berooft, niets anders is dan juist diezelfde grondfout, die de nieuwe litteratoren zoo onbarmhartig, maar zoo volkomen juist, in onze vroegere versificateurs gehekeld hebben. De uitkomst deed hier uitspraak. De producten van den kouden grond, waarop men ons volk dusver veelal onthaalde, legde het volk eenvoudig ongelezen ter zijde. Ze vonden of geen koopers, of koopers voor het boekenrekje, vooral zoo het bandje een goed figuur maakte. En ongelooflijk is de massa drukstof, die in de breede kringen onzer fatsoenlijken en beschaafden, zonder ooit gelezen te zijn, op het boekenrek is bijgezet. JAARTAL 1901 230 Er zijn uitzonderingen. Enkele dichters bij Godes gratie hebben het oor van ons volk weten te boeien; althans in beperkten kring. Maar de massa, zonder verkaveling bijeengenomen, is door ons volk niet gelezen. Op Cats werd gesmaald, maar Cats wist dan ten minste meer dan twee eeuwen lang heel zijn volk te boeien; en juist die kunst verstonden onze negentiende-eeuwsche dichters, enkele vorstelijke figuren onder hen uitgezonderd, nimmer. En zelfs de besten onder hen werden nog nooit wat men zeggen kon populair. Tien, twaalf leekendichtjes van de Genestet, nu ja, Da Costa in onzen kring, en Schaepman onder de Roomschen, vonden weerklank door hun zangen, doch ook zoo nog slechts voor enkelen hunner zangen; maar van „verslonden worden", door het volk, wist de gemeene poëzie dier dagen niet af. De nieuwe school daarentegen heeft van meetaf geboeid, heeft gepakt, heeft graag gemaakt. Haar doolgeraakte ethiek bande haar uit onze kringen. Maar als ge den boekhandel er over hoort, weten de heeren op deze markt het u uit hun kasboek met cijfers duidelijk te maken, dat het niet al te dolle geschrijf der jongeren druk verkocht is, en thans reeds de markt beheerscht. Van soortgelijk succes nu weet onder ons menig bevindelijk prediker te spreken. Zelfs bij menig ongeoefend „oefenaar" liep het volk te hoop. En ook hier werkte dezelfde prikkel. Men voelde bij deze mannen, zoo ze van het echte soort waren, realiteit. Niet bij allen, want ook de bevindelijke prediking kan zonder eigen bevinding worden nagebootst. En dat klinkt dan wel eerst vaak uiterst fraai, en misleidt voor een tijd. Maar al spoedig begint men ook hier te merken, dat men met bevindelijke lippentaal in plaats van met taal uit het hart te doen heeft, en dan natuurlijk is „nagebootst gevoeP, nóg vervelender dan classieke deftigheid en dor geredeneer over algemeenheden. Maar als het echte bevindelijke aan het woord komt, was er in eiken kring steeds gehoor, en kon men het den kerkgangers aanzien, dat ze genoten. In de volle en de leege kerken ligt zooveel leering. Welnu, dat feit beslist. Niet voor de bevindelijke tegen de voorwerpelijke prediking. Bij die tegenstelling staat het heel anders. Maar wel voor een prediking waar geestelijke realiteit achter zit, en waar het hart in meespreekt, tegenover de prediking van den dorren, zij het opgeschroefden Intellectualist. Het volk wit, en terecht, geen notaris op den kanset. Een notaris is op zijn eigen terrein een onmisbaar en verdienstelijk man. Hij heeft een nauwkeurigheid in zaken op te nemen, boedels te beschrijven en testamenten op te maken, die ge hem benijdt. Maar het blijft voor hem vreemd goed, goed dat het zijne niet is, waar voor hem geen herinneringen aan kleven, en dat al bloot als voorwerpelijk goed in zijn stukken komt. Vandaar de doodsheid der notarieele taal. Allernauwkeurigst, in precies wettelijken vorm, op een haar af ingedeeld, onverbeterlijk; maar zijn stukken zijn eenvoudig niet te 231 JAARTAL 1901 lezen; en verreweg de meeste gegadigden teekenen zijn stukken, zonder er eigenlijk Iets van te verstaan. En het is dat notarieete karakter, dat alle intellectualistische prediking ontsiert, en smakeloos, en daardoor veelal zoo ongenietbaar maakt Uitlegkunde, leerstellige onderscheiding, trilogische indeeling, fijne ketterij-keuring, deftige taal, of ook taal die in het bombastische overslaat; maar het blijft al den onver kwikkei ijken indruk maken van koude, notarieele beduimeling. Ge voelt niet, dat wie spreekt het zelf voelt, en daarom pakt het u niet, en sleept u niet meê. Er glanst wel vuurwerk in van woorden, maar er sprankelt geen vuur uit het hart, dat vuur in uw hart aansteekt Ge hoort het aan, hoe er over uw dierste goederen geredeneerd wordt maar de vrucht van den edelen wijnstok proeft ge niet Er wordt wel telkens gezegd, dat het om uw ziel, om uw eeuwige behoudenis, om uw zaligheid en om uw eeuwig leven gaat, maar onder het hooren raakt ge niet zelden nog verder van uw ziel af, dan toen ge u onder het gehoor nederzettet Als ge wezenlijk met uw ziel te doen hadt, in angst over uw zonde waart, of voor de poorte der eeuwigheid stondt, en men begon u zulk een predicatie voor te lezen, zoudt ge bidden en smeeken dat men toch ophield, en u met uw ziel bezig liet zijn. En nu willen we in het minst niet overdrijven, en toegeven, dat de prediking óók dient voor andere toestanden en voor andere doeleinden. We beschouwen nu de zaak van één kant, en moeten daarom thans wel eenzijdig zijn. Maar de hoofdzaak, waartegen we ijveren, zal men nu toch gevoelen. De notaris op zijn tijd. Het zij zoo. Nu en dan kunt ge ook hem niet missen. Maar de notaris eiken Zondag weer, dat is niet uit te houden, dat verderft de gemeente, dat slaat de prediking met machteloosheid, dat heeft geen vat op het volk. Dat sticht niet, maar sticht kwaad. Na gewaarschuwd te hebben tegen het Intellectualisme, stelt Dr. Kuyper vervolgens in De Heraut, nrs. 1169—1174, den aard, het wezen en het gevaar van het Mysticisme in het licht, dat hij als zoodanig wel van mystiek onderscheidt. Immers, mystiek is het goede, het noodige, het onmisbare. Mysticisme is de ontaarding hiervan, haar verbastering, haar langzame verkankering. Het verschil tusschen deze beide gevoelt men het best aan het Fiüoque. Gelijk men weet, is Fiüoque de term van de belijdenis omtrent den Heiligen Geest, dien de Roomsche en Protestantsche kerken handhaven, en dien de Grieksche kerk geschrapt heeft Fiüoque beduidt: en van den Zoon. Het verschil nu bestond hierin, dat de Grieksche kerk beleed, dat JAARTAL 1901 232 de Heilige Geest uitgaat van den Vader (en niet van den Zoon), terwijl daarentegen de overige Christelijke kerken belijden, dat de Heilige Geest uitgaat van den Vader en van den Zoon, d.i. e Patre Fiüoque. Het geding van het FiUoque loopt dus hierover, of de Heilige Geest alleen van den Vader, of ook van den Zoon uitgaat, en hierin nu ligt tevens het grondverschil tusschen de ware mystiek en het valsche mysticisme. Gelijk men dan ook weet, is het valsche mysticisme nergens meer overheerschend dan in Rusland, en de zonderlinge secten, die gedurig in dit groote rijk opkomen, en waarvan het meest bekend is de secte die haar beste leden bij levenden lijve in steenen groeven inmetselde, toonen telkens opnieuw tot wat extravagantie dit mysticisme leidt. Vraagt men, hoe dit dan met het Filioque samenhangt, zie dan hier het antwoord. Indien de Heilige Geest niet alleen uit den Vader, maar ook van den Zoon uitgaat, dan zijn de werkingen van den Heiligen Geest gebonden aan de Openbaring des Zoons, gelijk Jezus sprak dat de Heilige Geest het uit het zijne nemen zou, en het ons verkondigen. Bij die belijdenis blijft dus de werking van den Heiligen Geest aan het werk van den Zoon gebonden. Ze gaat dan niet buiten het verlossingswerk van den Zoon om, maar hangt er mede saam, en vloeit er uit voort En waar wij in ons werkingen van den Heiligen Geest achten waar te nemen, spreekt het dus vanzelf, dat het Woord onze toetssteen blijft, èn dat we weten, hoe alle inwendige werking, die met dit Woord niet overeenkomt, er tegenin of er boven uitgaat, niet is een werking van den Heiligen Geest maar óf een spel van onzen eigen geest, óf een inwerking van demonen. Er is dus met het Filioque een band, een band aan Christus, een band aan het vleesch geworden en aan het geschreven Woord. Er is dan keur en onderscheiding mogelijk, want het Filioque gaat altoos door, en alleen in de Openbaring van den Christus openbaart zich de Heilige Geest Er is dan samenhang tusschen het groote werk onzer Verlossing en het uitwerkende werk van den Heiligen Geest En, om er ook dit nog bij te voegen, er blijft dan eenheid van correspondentie bestaan tusschen ons innerlijk en tusschen ons kerkelijk leven, want de Kerk is de openbaring van het werk des Zoons. Laat men daarentegen het FiUoque glippen, maakt men het werk van den Heiligen Geest los van het werk des Zoons, en dus ook los van het Woord en van de Kerk van Christus, dan wordt het iets op zich zelf, iets naast den Christus, iets naast het Woord, iets naast de Kerk. En is die scheiding eenmaal aanvaard, dan kan het niet anders, of dit mystieke werk van den Heiligen Geest wordt al spoedig geschat boven het werk van den Christus, boven het Woord, en boven de Kerk. Reeds de Doopers ontzagen zich dan ook niet reeds in de dagen der Reformatie het aldoor zoo voor te stellen, dat, ja, voor de gewone 233 JAARTAL 1901 Heden en voor de kinderen der Schrift goed genoeg was, maar dat wie het werk van den Heiligen Geest in zich ontving, op een hooger standpunt stond, en dus de Schrift niet meer noodig had. Een „verlicht" man was aan de Schrift ontgroeid. Van de Schrift ging dat op den Christus, en evenzoo op de Kerk, over. En het einde is dan ook geweest, dat de meeste dezer dweepzieken eerst het Woord, toen de Kerk, en ten slotte ook den Christus verworpen hebben. Zij waren tot een hooger standpunt opgeklommen. Zij ontvingen onmiddellijke gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Hunner was een eigen, een innerlijk licht En het gemeene licht, waarbij de anderen wandelden, had voor hen alle bekoring verloren. Doch dan volge hier ook uit, dat elke maatstaf, elke nonna, elke toetssteen wegviel, om de ware van de valsche inwerking te onderscheiden, en dat ten slotte de meest ongezonde inbeeldingen, de dwaaste voorstellingen, de zondigste inwerpselen door allerlei heethoofden en dweepzieke menschen als inspraak van den Heiligen Geest werden voorgewend, en dat er bijna geen zonde te bedenken is, overspel, ontucht moord en wat niet al, die niet in naam van den Heiligen Geest bedreven is. Intusschen, zoo beslist als het mysticisme door onze Gereformeerde Kerken moet weerstaan worden, omdat het de bedeeling der tijden verwart, geestelijke zelfverheffing kweekt, eindigt met het Woord te verachten, de Kerk als Kerk vernietigt en gevaar loopt in onzedelijkheid te vervallen, men mag evenmin, uit vreeze voor het mysticisme, de gezonde mystiek uit de gemeente bannen. Dan verdort het hart, het geloof verarmt, de liefde verkoudt, alle vrijheid gaat uit het wezen der vroomheid te loor, en men stoot zijn scheepke stuk op de klip van het wezenlooze Intellectualisme. Wachter nu op de grens, die de echte mystiek van het kranke Mysticisme scheidt, is de Heilige Schrift. Om ons kennisse van God en ons zeiven toe te brengen, dient niet de mystiek, maar de Heilige Schrift Ook nu nog, na achttien eeuwen, zullen wij in Christus gelooven „door het woord der apostelen." Of bad niet Jezus voor hen, „en voor degenen die door hun woord in hem gelooven zouden?" Er zijn dus niet twee bronnen van openbaring der kennisse Gods, ten eerste de Schrift en daarnaast en in de tweede plaats de mystiek. De Schrift alleen is bron van kennisse der Bijzondere Openbaring, en er komt geen tweede bron van „innerlijk Hcht" bij. Wat Jezus gezegd heeft, dat de Heilige Geest de apostelen in alle waarheid leiden, het uit het zijne nemen, en hun openbaren zou, is geschreven ten opzichte van de apostelen en niet van ons. Wij zijn niet ais de apostelen, maar van hen afhankelijk. En wat de mystiek des harten doet, is niet die kennisse vermeerderen, of aan die kennisse nieuwe openbaring toevoegen, maar die kennisse op ons zelve toepassen, ons uitleggen, wezenlijk voor ons JAARTAL 1901 234 eigen hart maken, en van voorwerpen omzetten in proefondervindelijke bevinding en genieting. Beide zitten in het ééne geloof in. Het geloof is niet alleen een voor zeker aannemen van al wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar het is ook, en te geüjk, een vast, een zeker, en een onwankelbaar vertrouwen, dat dat alles ook ons aangaat en ons ten goede komt. Het Woord geeft ons de voorwerpelijke beschrijving, die de zaak aan ons bewustzijn ontdekt, maar de zaak zelve is en blijft de mystiek van ons hart. De Heilige Schrift kan u niet wederbaren; dat kan alleen God door den Heiligen Geest in uw hart. Maar uit uw hart zoudt ge nooit verstaan, wat de daad Gods is, en eerst uit de Schrift kunt ge de wedergeboorte als daad Gods leeren kennen. De wedergeboorte zelve is nooit door het Woord; doch alleen door het Woord weet ge wat wedergeboorte is en wordt ze in u voor uw bewustzijn uitgewerkt 1 Petr. 1 : 23 leert het niet anders. En zoo is het met alles. Dat er een Christus is, wie Hij was en is, wat Hij deed en leed, en hoe Hij nu in den hemel leeft om voor ons te bidden, leert u het Woord en het Woord alleen. Maar uw persoonlijke aansluiting aan dien Christus en van dien Christus aan u, werkt niet het Woord, maar de mystiek in het hart. Het is wat Calvijn noemde de Unio mystica, d. i. de mystieke vereeniging met en inlijving in Christus. Zoo ook zegt u de Schrift, welke de liefde Gods voor u is, en welke uw liefde voor uw God moet zijn; maar het vuur dier liefde brandt in de mystiek van uw hart. Dat ge bidden moet, en hoe ge bidden moet, leert u de Schrift; maar het zalige gebed zelf is een mystieke handeling tusschen u en uw God. Wie dit nu wegcijfert houdt een prachtige haard over, maar zonder vuur; een keurig recept maar zonder het geneesmiddel; geteekend of geschilderd brood, maar geen brood dat zijn honger kan stillen. De beredeneering der zaak kan ook een ongeloovige u geven, maar de beredeneerde zaak zelve is het getuigenis van het hart Dit wordt nog nader besproken in verband met meditatie en contemplatie: Het stelsel van meditatie en contemplatie, als stelsel, bedoelt, dat we ons denken op zij zullen zetten; dat we alle indrukken van buiten het zwijgen zullen opleggen; dat we in stilte en roerloos gepeins verzinken zullen; en dat we, alzoo losgemaakt van onze eigen gedachten, van onze bemoeiingen en van de wereld om ons heen, wachten zullen op aandoeningen, gewaarwordingen, opwellingen, om alzoo, buiten het leven om, gemeenschap met het Eeuwige Wezen te zoeken. Dit nu onderstelt dat we hiervoor een afzonderlijk hooger gevoelsof gewaarwordingsorgaan bezitten, en dat het door dit hooger ge- 235 JAARTAL 1901 voelsorgaan is, dat we de onmiddellijke presentie van God waarnemen. Zelfs gaan de principieele mystici hierin nog verder, en achten dat het hoogste eerst dan verkregen is, zoo we ons zeiven verliezen, ons zeiven vernietigen, en verzinken in God zelf. Het mystieke pantheïsme. Door zelfkastijding, door vasten, door isolement en zooveel meer, poogt men dit te bereiken. Onwillekeurig komt de ziel hierdoor in ongewonen, overspannen toestand. Ten slotte wordt ze exstatisch. De verbeelding krijgt vrij spel. En het is niet te zeggen, wat de mensch in zulke toestanden zich niet al heeft ingebeeld, gehoord, gezien en gevoeld te hebben. Zoo nu genomen, moet deze contemplatie verworpen worden. Niet in de overspanning en opwinding, maar in de nuchterheid, helderheid en kalmte des geloofs wordt God gekend. Maar heel iets anders is het, als de ziel poogt uit de idééën tot het wezen te naderen. Een predikant die zijn predikatie opstelt, enkel met zijn ideeën bij zich, zonder dat hij onder het schrijven zich het levende wezen van zijn Gemeente nader brengt, predikt slecht. Als ge een brief van rouwbeklag schrijft, enkel met phrases, en zonder dat ge de bedroefde weduwe u voor oogen stelt, vermoeit ge, maar ge vertroost niet En zoo nu ook, als ge bidt, enkel in uw gebedsterminologie opgaande, maar zonder dat ge uw ziel opheft tot dat Eeuwige Wezen dat ge aanroept, is er gepreveld, maar niet gebeden. Zoo nu zijn er ijveraars, die voor Christus ijveren, maar zonder dat hun hart ooit Jezus persoonlijk heeft gezocht of met Hem in het heiligdom gemeenschap had. En dat nu is ongeestelijk, het wordt machinaal, het mist de levenswarmte, het hangt in afgetrokkenheden, het ziet het wezen niet En in zoover meditatie en contemplatie bedoelen, tegen dat dorre verstands- en lippenwerk in te gaan, juichen we haar toe. Mits, en dat blijft beding, mits alle mystiek steeds onder de contröle van het Woord blijft Dat moet En wel om deze reden: Ons gemoed is toegankelijk voor allerlei opwellingen en inwerkingen en inwerpselen. Er kan in uw gemoed een woord, een beeld, een voorstelling opkomen uit God, uit Christus door wat een goede Engel werkt, maar soortgelijke dingen kunnen ook in u opkomen door de werking van uw eigen zonde, uw eigen verleden, uw omgeving, door Satan of een der demonen. Ook kan Satan zich aan u voordoen als een Engel des lichts. Ge mist dus alle zekerheid, dat eenige bevinding, eenige opwelling, eenig inwerpsel waarachtiglijk uit God is, tenzij ge dit controleert'. En die controle nu kunt ge alleen uitoefenen, zoo ge u houdt aan het Woord. Niet om dat Woord naar uw bevinding te verdraaien, of zoogenaamd geestelijk te duiden, maar door dat Woord in zijn voorwerpelijke waarheid en klaarheid te nemen. En eerst als die twee saamwerken, eenerzijds de klare, heldere kennis van het voorwerpelijke Woord, en anderzijds de mystieke verwezenlijking van het genadewerk en de genadebevinding in het JAARTAL 1901 236 hart, dan is er die waarachtige verzekerdheid des geloofs, die beide bestanddeelen van het geloof tot hun recht doet komen. Als derde exces, dat met het Intellectualisme en het Mysticisme evenwijdig loopt, bestreed Dr. Kuyper in De Heraut, nrs. 1185—1199 het Practicisme, en wel met name gelijk dit in de drie Z's: Zending, Zondagsschool en Ziekenverpleging uitkomt. Het was een eenzijdige reactie tegen het Intellectualisme en het Mysticisme. Het Intellectualisme had eenzijdig den nadruk gelegd op de leerstellige waarheid, en door overdrijving ingang geschonken aan het besef en aan de voorstelling, alsof de hoorder der wet voor God rechtvaardig was. En daartegenover hield het Practicisme met Paulus staande, dat niet de hoorder, maar de doener der wet Gode welbehagelijk is. En evenzoo, het Mysticisme had wel tegenover de kille orthodoxie van het Intellectualisme de rechten van het gemoedsleven op den voorgrond geschoven, maar om op zijn beurt, even eenzijdig, ten slotte in het gemoed de bron der waarheid te zoeken en in de sensatie van het gevoel het wezen der Christelijke religie te stellen. En daartegenover had het Practicisme uit de mijmering en de gevoelsgewaarwording opgeroepen, om het gevoel slechts als de beweegkracht tot daden te eeren, en op het „doen van de waarheid" in plaats van op het belijden en voelen van de waarheid aangedrongen. Van de drie symbolen aan 's menschen wezen ontleend, het hoofd, hef hart en de hand, had het Intellectualisme voor het hoofd, het Mysticisme voor het hart, en het Practicisme op zijn beurt voor de hand gekozen. Zocht het Intellectualisme zijn kracht in het denken, en het Mysticisme in het gevoel, het Practicisme vond in den wil zijn sterkte. Men wilde het doen, het durven, het aanpakken, op den voorgrond stellen, en de Christelijke religie uit haar inzinking opbeuren door betoon van veerkracht, moed en toewijding. Op zichzelf nu zou dit uitnemende vrucht hebben gedragen, mits het daarbij uitsluitend als reactie en als aanvulling ware opgetreden van hetgeen in de beide andere richtingen ontbrak. Had het Practicisme zijn plaats, naast en in verband met die beide andere richtingen, pogen in te nemen, doch zóó, dat het ook het betrekkelijk recht dier beide andere richtingen waardeerde, dan had het ons een niet te miskennen zegen gebracht Het Christendom kan geen der drie missen: noch de belijdenis der waarheid, noch de innigheid van het gemoedsleven, noch de in daden uitgaande activiteit Elk dier drie zijn van het wezen van het Christendom onafscheidelijk. Ze vormen saam het heilig snoer, dat de Christelijke religie sieren moet. Eerst in de volkomen harmonie dier drie vindt het Christelijk leven zijn zuivere ontplooiing. Nu stemde Dr. Kuyper zonder voorbehoud toe, dat beide èn het Intellectualisme èn het Mysticisme door hunne eenzijdigheden een 237 JAARTAL 1901 reactie in de pracüjk des Christendoms noodzakelijk hebben gemaakt. En ook, dat dit drijven van „Christelijke werkzaamheden" tot een actie heeft geleid, die veel tot stand bracht, dat anders stellig ongedaan ware gebleven, en toch broodnoodig was. De Heidensche en Mohammedaansche landen lagen onbearbeid, en de Zending deed er een licht der hope opgaan. En zoo ook: de kranken bleven onverzorgd liggen, en de Ziekenverpleging heeft menig lijden verzacht. Maar om dit goede mag ook hier voor de schaduwzijde het oog niet worden afgesloten. Een schaduwzijde, die vooral in drieërlei uitkwam. Ten eerste hierin, dat dit Practicisme, door zijn eenzijdig drijven, het ongeloof en den afval in de hand heeft gewerkt De onverschilligheid voor de belijdenis heeft ongemerkt vanzelf geleid tot onverschilligheid voor de vernietigende critiek, die op de Heilige Schrift werd toegepast Als er tegenover elkander twee predikers stonden, waarvan de één aan de Heilige Schrift onveranderlijk vasthield, en de ander eigenlijk heel de vastigheid der Heilige Schrift prijs gaf, gaf men toch aan den laatsten, mits hij voor Zending enz. ijverde, verre de voorkeur. In Japan hebben de „Christen-zendelingen" zich met de zendelingen van het Modernisme verbroederd, en tegen de missionaire predikanten, die aan de belijdenis vasthielden, partij gekozen. En met name de Ziekenverpleging, in verband met allerlei zorg voor ongelukkigen, leidde ongemerkt tot saamwerking ook met hen, die buiten alle geloof stonden, niet op maatschappelijk terrein, wat naar recht.ware geweest, maar ook onder Christelijke vlag. En dit kon niet anders. Ten principale is hetgeen geloovigen van ongeloovigen afscheidt, toch altoos weer de belijdenis der waarheid. Heeft men zich nu eenmaal gewend, om de belijdenis der waarheid ' als iets bijkomstigs te beschouwen, en in afwijking van de belijdenis niet zooveel kwaad te zien, waar is dan de grens? Die grens ligt dan niet meer in de Heilige Schrift, ze ligt niet meer in de belijdenis, ze kan dan alleen in Jezus liggen; maar welke Jezus is dan bedoeld? Eerst zei men dan nog: „De Christus naar de Schriften," maar toen men „de Schriften" losliet gaf ook dit geen uitsluitsel meer. Zoo verschoof men van den Christus der Schriften naar Jezus van de Evangeliën, en daar nu ook de Modernen met den Rabbi van Nazareth dwepen bleven, sprak het van zelf, dat men ten slotte vriend en vijand niet meer herkennen kon. De tweede schaduwzijde ligt in de neiging van het Practicisme, om van het geloof op de werken terug te gaan,en daarmee het fundament van het Protestantisme te ondermijnen. Dit kan men iemand niet voorrekenen, want zijn tegenvraag is altoos, of wij dan een geloof willen zonder de werken, en of dan ook zij niet gelooven? Toch heeft de apostel dit geschilpunt te klaar en te overtuigend uiteengezet, om er niet nogmaals op in te gaan. Alles komt hier neer op de neiging der ziel en op de vraag, waarop JAARTAL 1901 238 het zwaartepunt valt, wat bezielt en wat aandrijft. En zoo verstaan, is er geen de minste twijfel, of de werken overrompelen in de kringen van het Practicisme weer het geloof. Om rechtvaardigmaking bekreunt men zich niet meer, indien men maar toonen kan, dat men opgaat in allerlei Christelijke bezigheden, en in Christelijke werkzaamheden voor niemand onderdoet. En de derde schaduwzijde is, dat het geloof zich krank en eenzijdig op het specifiek dusgenaamd „Christelijke" richt, en wordt afgetrokken van het gewone menschelijke leven. Godzaligheid moet in het karakter, in de neigingen, in het persoonlijk, in het huislijk, in het maatschappelijk, in het burgerlijk leven uitkomen, als hoogere zin, fijnere levensopvatting, eerlijker handel en wandel, zorgvuldiger besteding van bracht en tijd, als dieper plichtbesef, als teederder gevoel van verantwoordelijkheid, als gereeder gezindheid om nederig, ootmoedig, duldend en verdragend te zijn, en voorts moet daar dan het specifieke van Zondagsschool, Zending enz. bijkomen. Het Practicisme daarentegen stemt dat alles wel toe, en wil dat ook wel, maar leidt toch eenzijdig alle voorhanden kracht schier uitsluitend naar dat specifiek-Christelijke af. Een jongedochter, die stil voor God in haar huiselijke plichten leeft, en daarin opgaat, is eigenlijk nog maar een burgerlijk goed kind. Om wezenlijk een Christen-meisje zich te betoonen, moet ze desnoods van dat huiselijke wat schieten laten, en vooral zich toewijden aan wat men eenzijdig noemt: „Christelijke werkzaamheden". Na de afzonderlijke bespreking van de drie krankheden, die zich onderscheidenlijk bij den verstandsmensen in het Intellectualisme, bij den gevoelsmensch in het Mysticisme, en bij den practijk-mensch in het Practicisme vertoonen, volgde in De Heraut, nr. 1200 nog een onmisbaar slot-artikel ten besluite, handelende over de lieden van het tegendeel, die het geschrevene zouden willen misbruiken tot een oorkussen, waarop de geestelijke traagheid zich te slapen lei. In dit slotartikel sprak Dr. Kuyper duidelijk uit, dat hij alle verantwoordelijkheid voor zulk misbruik van zijn woord verre van zich wierp. Omdat we ernstig waarschuwden tegen het dorre, zichzelf behagende Intellectualisme, is er nog geen woord door ons gezegd tegen den plicht der Christenheid om de waarheid Gods in te denken en in zich op te nemen, en tot klare en heldere voorstelling te komen van wat ze belijdt. Omdat we onze waarschuwende stem lieten uitgaan tegen de teugellooze afdoling van de krank geworden mystiek, is in niets door ons de roeping van Gods kind miskend, om te leven bij zijn ziel, te merken wat er in zijn hart omgaat, en de bevinding der waarheid in zijn eigen ziel te proeven. En zoo ook, omdat we wezen op het ernstig gevaar dat ons bedreigt, zoo we het Christendom in enkele extra-Christelijke werk- 239 JAARTAL 1901 zaamheden gaan zoeken, mag niemand ons de bedoeling toedichten, alsof we het pleit voerden voor stilzitten, voor nietsdoen, en voor afzien van alle goed werk. Waar we op mikten was maar, om de goede evenredigheid te herstellen; om op harmonische ontwikkeling van heel onze Christelijke existentie aan te dringen; om af te snijden wat bij zoovelen het evenwicht verbreekt; en om liefde te wekken voor dat hoogere standpunt waarop een gelijkmatige ontwikkeling van ons denkend, gevoelend en handelend leven wordt bereikt. Jezus sprak van een God lief hebben met heel ons hart, heel ons verstand, heel onze ziel, al ons vermogen en al onze krachten; en wat zoo vaak te betreuren valt, is, dat de liefde voor God zich bij ons slechts op één of twee dezer factoren richt, en dat we de overige ongebruikt laten en buiten werking stellen. Dit nu leidt tot gebrekkige, tot onvolkomene, tot eenzijdige ontwikkeling. En wat het zijn of worden moet, is de volle wasdom in Christus door alle voegselen der toebrenging. Nog eer de artikelenreeks in De Heraut over het drietal dolingen van Intellectualisme, Mysticisme en Practicisme afliep, verscheen in November 1900 een goed geschreven boekje: De Zendingszaak. Een verzoek om eenige revisie. Open brief aan Prof. Dr. A. Kuyper, door H. Dijkstra te Smilde. Het was van onzen bekwamen zendingsman. Hij bracht eenige bedenkingen in tegen hetgeen Dr. Kuyper in zijn artikelenreeks „Practicisme" over de Zending had geschreven. Had hij der Zending haar onkerkelijkheid verweten, dit kwam Dr. Dijkstra voor in hoofdzaak gegrond te zijn; verweet Dr. Kuyper haar showisme (vertoonmakerij), hier vroeg de leeraar uit Smilde eenige herziening, en waar De Werauf-redacteur aan de Zending onvruchtbaarheid had verweten, zag de briefschrijver dit gaarne teruggenomen. In De Heraut van 16 December 1900 werd deze Open Brief beantwoord met de opmerking, dat alles hier afhing van den blik, waarmee men het Zendingsveld overzag, en dat het oogpunt, waaruit Ds. Dijkstra de zaak bezag, ditmaal een geheel ander was dan van Dr. Kuyper. Op dit antwoord kwam Ds. Dijkstra in Hollands Kerkblad van 5 Januari 1901 terug, waarbij hij de phrase inlaschte, dat hij er heel genadig bij Dr. Kuyper was afgekomen, maar dat het verzoek om revisie niet was toegestaan; wat den //erairf-redacteur weer aanleiding gaf tot verdediging van zijn methode om zich niet dan hoogst zelden door polemiek van den gekozen weg naar zijpaden te laten aftrekken. Intusschen bleek uit den herdruk, dat Ds. Dijkstra aan geen doovemansdeur geknopt had, want in „Drie kleine Vossen" schreef Dr. Kuyper vooraf: „Ik héb mijne metterdaad te scherpe uitdrukking heel wat getemperd, en ik dank mijn geachten bestrijder, dat zijn nobel woord mij daartoe aanleiding schonk." JAARTAL 1901 240 Ziehier de oorspronkelijke en de gewijzigde lezing onder elkander: In De Heraut nr. 1187 stond: Als men de bevolkingsbalans opmaakt, en zich afvraagt welk percentage der bevolking van onze aarde in 1789 Christelijk, Mohammedaansch, Joodsch en Heidensch was, en men vergelijkt daarmede het percentage van thans, dan schrikt men van de onbeduidendheid der behaalde winste. Dan schijnt het, alsof heel deze actie op haar best de bovenste oppervlakte van de volkerenzee beroerd heeft. Ja, dan ontvangt men soms den indruk, alsof we eer achterdan vooruit gingen. In Drie kleine Vossen, blz. 90, staat: Als men de bevolkingsbalans opmaakt, en zich afvraagt welk percentage der bevolking van onze aarde in 1789 Christelijk, Mohammedaansch, Joodsch en Heidensch was, en men vergelijkt daarmede het percentage van thans, dan voelt men zich teleurgesteld door de behaalde winste. Dan schijnt het, alsof heel deze actie nog pas de oppervlakte van de volkerenzee beroerd heeft. Ja, dan ontvangt men soms den indruk, alsof we op een enkel terrein zelfs eer achterdan vooruit gingen. Overigens houde men in het oog, dat de drievoudige artikelenreeks over het Intellectualisme, het Mysticisme en het Practicisme een te ernstige bedoeling had, dan dat zulk een detailpunt de aandacht van het hoofddoel mocht afleiden. Hoofddoel was een opkomend kwaad te helpen bezweren. In zijn woord vooraf drukte Dr. Kuyper dit aldus uit: In het Hooglied (II : 15) klaagt Sulamith over „kleine vossen, die den wijngaard bedierven". Zulke kleine vossen nu sluipen ook in den wijngaard des Heeren gedurig binnen. En het is plicht, daarop jacht te maken. Drie van die Kleine Vossen meen ik in de artikelen, die hier herdrukt het licht zien, op het spoor te zijn gekomen, en ik koester de stille hoop, dat ik in engeren kring hun verwoestend woelen hielp stuiten. Dit woord vooraf is gedateerd: 27 Juni 1901. Het boekje verscheen in September d. a. v. Dr. J. G. Geelkerken noemde het indertijd „een kostelijk boekje, zonder twijfel van het beste, dat Dr. A. Kuyper Sr. ooit heeft geschreven." Zie: Vier Referaten, gehouden in de vergadering der Vereeniging van predikanten van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 1924, blz. 100. 159. Volharden bij het Ideaal. Openingswoord ter Deputatenvergadering van 17 April 1901. Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria. Deze rede gaf een helder, frisch, bezielend woord in principiëelen toon. De eenige vraag, die in Juni beslissing wachtte, was, of er voor 241 JAARTAL 1901 het Christelijk volksdeel, dan wel voor onze volksgenooten, die met den Christus, altoos in politieken zin, gebroken hadden, een meerderheid in de Staten-Generaal zou zijn. Ernstig waarschuwde spreker tegen de opkomende neiging tot persoonlijk winstbejag. „Er zijn er, die op posten, er zijn er, die op subsidiën, er zijn er, die op pensioen, er zijn er, die op verhooging van loon of salaris azen, en ik zeg niet, dat dit alles niet kan komen, noch ook ontken ik, dat veel in zulk begeeren rechtmatig kan zijn. Maar al kan de strijd buit brengen, buit mag het doel van uw strijd niet zijn, of ge voert rooverpolitiek, en haalt de banier van uw ideaal neer, om de vaan van het partij-egoïsme in top te hijschen." En waar het om de beveiliging van den Christel ij ken grondslag van ons Staatsleven ging, mochten we onze Roomsche landgenooten niet buiten het christelijk erf sluiten. De Roomsen-politieke geschriften van La Menais, Haller, de Bonald, de Broglie e. a. behooren volgens Groen van Prinsterer tot de uitnemendste antirevolutionaire literatuur; en reeds in 1853 heeft hij in de Tweede Kamer het tegenover de Bosch Kemper betuigd, dat antirevolutionair de naam is van een politieke richting, „die niet binnen de grenzen der Hervormde, zelfs niet der Protestantsche gezindheid beperkt is." Tegen saamwerking met de Christelijk-Historischen in Friesland rees bij spreker geen enkele onoverkomelijke bedenking. En de VrijAntirevolutionairen hadden in hun eminenten leider, den heer de Savornin Lohman, een man, die steeds een strijdbaar held voor onze Christelijke beginselen zou blijven, en niet minder een sieraad van ons parlement Slecht stond alzoo de kans op samenwerking niet, mits niet het mengelmoes, noch de fusie, maar alleen het federatief optreden ons, als Antirevolutionaire partij, bij die saamwerking, onze zelfstandigheid waarborgde. Voorts riep spreker Te wapen 1 niet alleen tegen de Sociaal-democratie, die de energie van het Revolutie-beginsel op de spits drijft, maar ook tegen het deftige Liberalisme, dat evenzeer God in het staatsrecht verzaakt. Ten slotte waarschuwde spreker nog tegen drieërlei gevaar. Vooreerst dat men zich blind staarde op de afgetrokken beginselen, en daardoor derwijs aan den strijd van het oogenblik vervreemdde, dat men eiken invloed inboette op de actueele politiek. Actueel was nu het vraagstuk, hoe den werkenden stand veilig te stellen tegen een economische onmacht, die hem onnatuurlijk drukte. Dat sociale vraagstuk gunde de volkeren geen rust eer het zijn beantwoording had gevonden. En zoo gij er uw beginsel niet op toepast, zal het, zonder U, toch tot beslissing worden gebracht, maar dan in vijandigen geest Sprekers tweede waarschuwing was, dat men toch nimmer zijn zoo Kuyper Bibl. fg JAARTAL 1901 242 kostelijke organisatie mocht laten verslappen. Wat hem in 1873, toen men voor het eerst in Comité optrad, als ideaal voor oogen zweefde: een calvinistisch politiek leven in autonome plaatselijke actie tierend, het was thans feitelijk bereikt. Het eenige wat nog ontbrak, was een doeltreffende regeling om de krijgskas steeds gevuld te houden, want ook bij deze worsteling bleef geld één der zenuwen van den oorlog. Maar spreker wanhoopte er niet aan, of ook dit bezwaar zou men door volharding te boven komen. Sprekers laatste waarschuwing was: er is aan alle politiek een vuile kant die afgeeft. Vooral voor de jongeren, die de dagen der benauwdheid niet mee doorgeworsteld hadden, verkreeg de politieke bemoeiing dan zoo licht een minder ernstig karakter, zoodat slimheid en vaardigheid boven heiligen aandrang van het hart gold. „Gewoon politiek knutselen als de wereldling, en dan God er bij noemen, om de kans van welslagen te verhoogen, is de eere uwer positie wegwerpen. Gij zult den naam des Heeren uws Gods ook in de politiek niet ijdellijk gebruiken. Ge moet niet maar van God er bij spreken, maar óm God, óm Zijn Majesteit, óm Zijn Recht, en óm Zijn heilige Ordinantiën moet het u bij al uw uitgangen op het veld der staatkunde wel waarlijk te doen zijn." De rede van Dr. Kuyper ter Deputaten-vergadering gehouden ontboeide de politieke tongen. De Nieuwe Rotterdammer, de Arnhemsche en de Middelburgsche Courant weeklaagden erover. In het Groene Weekblad schoot Mr. Levy zijn hagelkorrels af tegen Dr. Kuypers bewering op een der eerste bladzijden van zijn rede, dat bij de nu komende stembus de strijd niet tegen, maar langs het zittend Kabinet moest gaan. En in deze Kroniek der Stemmen voor Waarheid en Vrede eindigde Dr. Bronsveld zijn bespreking van het openingswoord met den wensch, dat Dr. Kuyper niet de ziel mocht worden van een Kabinet, door de aanstaande verkiezing in 't aanzijn geroepen. Toch werd dit inderdaad het geval. Dank zij de samenwerking der rechtsche partijen, waarbij zich ook Dr. J. Th. de Visser aansloot, gaf dë uitslag der verkiezingen het door Dr. Kuyper in zijn rede reeds verwachte antwoord, dat de meerderheid was aan het Christelijk Volksdeel. Toen deze uitslag bekend was, begaf zich een groote schare naar zijn woonhuis op de Keizersgracht. Een deputatie ging binnen om hem geluk te wenschen. Op verzoek buiten gekomen, sprak Dr. Kuyper de menigte propagandisten, die hem een spontane ovatie brachten, in korte woorden toe, bovenal dank brengende aan den God der Vaderen, die na een eeuw van heerschappij der Revolutie, toch het volk van Nederland nog niet verliet. Daarop werd het „Wilhelmus" en het „Zij zullen het niet hebben" gezongen. In deze toespraak had hij ook gezegd, dat de behaalde triomf een 243 JAARTAL 1901 triomf voor den naam van God was. Dit werd hem echter door de redactie van Het Handelsblad euvel geduid. Dit was den tegenstander tot Godloochenaar stempelen ! Dit was Gods Naam ijdellijk gebruiken 1 In De Standaard van 1 Juli 1901 hielp Dr. Kuyper de redactie echter uit den droom, door, met verwijzing naar Riehm en Herzog, en ook naar wat hij zelf daaromtrent in „Uit het Woord" en in „E Voto" geschreven had, mede te deelen, dat de „naam van God" beteekent: de openbaring van Gods gezindheid en wil. Wie dus zegt, dat de naam van God triomfeert, spreekt hiermede uit, dat de geopenbaarde wil van God weer geëerd wordt. „Niemand heeft daarom recht, om als een theoloog spreekt van een triomf voor den naam van God, dit anders te verstaan, dan als de uiting van den volksgeest, dat het volk weer luisteren wil naar Gods geopenbaarden wil, en met dien wil ook in het Staatsbeleid wil gerekend zien. Staat het nu vast, dat de Liberalen juist dat rekenen in zaken van Staat met Gods geopenbaarden wil afwijzen, en eischen dat alleen gerekend worde met 's menschen rede, wat is er dan op hetgeen Dr. Kuyper sprak aan te merken." Hierop volgde in De Standaard van 4 Juli nog deze asterisk: Uitvlucht. Het Hand. heeft onze uitlegging van den Naam van God opgenomen. Hiervoor aan de redactie onzen dank. Nu zoudt ge zeggen, had ze dan ook haar scherpe philippica moeten terugnemen. Toch deed ze dit niet. Integendeel, ze schuift er een tweede polemiek over heen. Een polemiek, te gewrongen en gemaniëreerd om er diep op in te gaan, maar die als proeve van curiositeit toch hier sta afgedrukt: „Wij hebben nu, in antwoord op onze opmerking van Vrijdag omtrent het gebruik van „den naam van God" dat door Dr. Kuyper is gemaakt, van De Standaard vernomen: „Niemand heeft het recht, om, als een theoloog spreekt van een triomf voor den naam van God, dit anders te verstaan dan als de uiting van den volksgeest, dat het volk weer luisteren wil naar Gods geopenbaarden wil, en met dien wil ook in het Staatsbeleid wil gerekend zien." Hieruit volgt, naar 't schijnt, in de eerste plaats dat Dr. Kuyper Donderdagavond „als theoloog" heeft gesproken. Dit Is dan wel een merkwaardige bekentenis: de aanstaande kabinetsformeerder, of althans de leider der nieuwe regeeringspartij in de Tweede Kamer, spreekt, ook wanneer het een louter staatkundig onderwerp betreft als de uitslag van verkiezingen, als „theoloog". Of bedoelde De Standaard, dat Dr. Kuyper, van opleiding en roeping eigenlijk theoloog is en daarom, als hij om welke reden dan ook in het publiek spreekt, zijn theoloogschap niet kan verloochenen? Dan komt het ons voor, dat De Standaard Dr. Kuyper geen dienst bewijst met aldus te doen uitkomen, dat hij zijn woorden niet juist JAARTAL 1901 244 weet te kiezen en waar hij als staatsman behoorde op te treden, den theoloog niet het zwijgen wist op te leggen. Van meer beteekenis is echter de uitlegging die nu gegeven wordt aan de uitdrukking: „de naam van God". Wij vernemen dan, dat Dr. Kuyper zich bij de beantwoording van de gelukwenschen met den uitslag der Kamerverkiezingen van deze woorden bedienende, innig dankbaar was „dat het volk weer luisteren wil naar Oods geopenbaarden wil en met dien wil ook in het Staatsbeleid wil gerekend zien." Deze „geopenbaarde wil Gods" is voor de Protestanten de Bijbel, voor de Katholieken ook de uitspraken van den Paus. Daar nu de Katholieken zeker bij de jongste verkiezingen zich zeer dapper hebben geweerd, niet 't minst om een zeer groot aantal antirevolutionaire candidaten in de Kamer te brengen, zal, volgens de bedoeling die De Standaard aan Dr. Kuyper toeschrijft, in het Staatsbeleid nu ook moeten gerekend worden met de uitspraken van den Paus, naast den Bijbel. En daar de Bijbel zeer vaak, in den regel zelfs, het stilzwijgen bewaart over onderwerpen die bij het Staatsbeleid moeten geregeld worden, zal daarvoor een Bijbelverklaring noodig zijn, welke dan eveneens de kracht zal hebben van „Gods geopenbaarden wil". Zulk een verklaring zullen danJDr. Kuyper en de zijnen hebben te geven, in overleg met de Christelijk-Historischen en met de Katholieken, bij welke laatsten de geestelijkheid den Bijbel verklaart. Zoodat de uitlegging welke De Standaard geeft van Dr. Kuypers woorden, hierop neerkomt: dat deze staatsman (of theoloog?) „innig dankbaar is", dat in het vaderland de zege heeft erlangd de geest des volks die wil, dat voortaan Nederland geregeerd zal worden naar de Bijbelverklaring van Dr. Kuyper, Dr. de Visser en de Roomsche geestelijkheid en naar de uitspraken van den Paus. Heeft het Nederlandsche kiezersvolk, toen het de vorige week ter stembus opging, wel geweten, dat het in dien geest zijn wil te kennen gaf?" Vreemde sprongen toch. Als men Christelijk theoloog en tevens Christelijk Staatsman is, zal men volgens de redactie er twee talen op moeten nahouden. Een theologisch Hollandsch en een politiek Hollandsch. In dat eerste Hollandsch zal men dan den naam van Ood mogen bezigen naar eisch der Heilige Schrift, en in dat politieke Hollandsch zal men het moeten bezigen naar Handelsblad-gébruik. Wij voor ons kennen zulk een tweestachtig bestaan niet Een Calvinist is een man uit één stuk, die één taal spreekt, en er steeds op bedacht is, om waar hij spreekt over Goddelijke dingen, zóó te spreken, als het Woord van God hem onderwijst Ook over de Roomschen make de redactie zich niet ongerust. In Dr. Heinrich's Dogmat. Theologie, III, p. 322, kan de redactie het met eigen oogen lezen: Nach dem Sprachgebrauche des Alten wie des Neuen Testaments, der auch Sprachgebrauch der Kirche, namentlich in ihrer Liturgie geworden ist, wird der Namen Gottes 245 JAARTAL 1902 gebraucat zur Bezeichnung Gottes selber, namentlich des sich in Gnadewirkungen and Strafgerichte offenbarenden Gottes. De overwegende rol, die Dr. Kuyper bij de verkiezingen vervuld had, wees hem vanzelf als Kabinetsformateur aan. En na een crisis van een maand trad het nieuwe Kabinet op met Dr. Kuyper als Premier. 160. De Engelen Gods. Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria. Na het beëindigen van zijn Catechismusverklaring en vóórdat hij de artikelenreeks van de Gemeene Gratie aanving, schreef Dr. Kuyper in De Heraut van 3 Juni 1894—7 Juli 1895 over de Engelen. Omstreeks Mei 1902 verscheen deze studie in boekvorm. Elk artikel was nu van een titel voorzien. Ziehier de Inhoudsopgave: 1. Het bestaan van engelen; 2. De engelen in vergetelheid; 3. Geen engelenaanbidding; 4. Hulde bij engelenverschijning; 5. Engelenverschijning gebonden aan de bijzondere openbaring; 6. Geen persoonlijke verhouding tot de engelen; 7. Van de natuur der engelen; 8. De zonen Gods in Genesis 6; 9. Sethieten en Kaïnieten; 10. De dochteren der menschen; 11. Onlichamelijk; 12. Geestelijke wezens; 13. Dienende geesten; 14. Wezen en persoonlijkheid; 15. Geen persoonlijk proces; 16. Der engelen zedelijke geaardheid; 17. De kennisse der engelen; 18. De wereld der engelen; 19. Cherubijnen en Serafs; 20. Tronen en Overheden; 21. Woonstede des engels; 22. De engelen en de Christus; 23. Gabriël; 24. Michaël; 25. De engel des Heeren; 26. De gevallen engelen; 27. De Satan; 28. Satan's afval; 29. Karakter van Satans val; 30. Anti-Satanisme; 31. De Antichrist; 32. De Satanische openbaring, die nog toeft; 33. De roeping der engelen; 34. De strijd der engelen; 35. De dienst der engelen; 36. De bezigheid der gevallen engelen. Het boek verscheen zonder eenige voorrede. Als zoodanig kan echter het tweede hoofdstuk dienst doen, dat aldus begon: Het kan niet wel ontkend, dat de Engelen heden ten dage onder de Gereformeerden, en haast kan men zeggen onder de Protestanten in het algemeen, niet die mate van opmerkzaamheid genieten, die hun in de Heilige Schrift is gegund. Wel vindt ge in de belijdende kringen der Calvinisten niemand die, met de Sadduceën vanouds en de vrijdenkers van thans, het bestaan der Engelen betwist, of ook ongeloovig het hoofd schudt, bij wat de Heilige Schrift ons aangaande de Engelen mededeelt; maar daarom kan men nog volstrekt niet zeggen, dat de Engel zekere plaats in aller geloofsleven en beschouwing inneemt Zeker, men luistert met eerbied en zielsverrukking naar der Engelen zang in Efratha's velden; men weet dat Engelen onzen Heiland na de verzoeking in de woestijn en in Gethsémané hebben gediend; op ons Paaschfeest herinneren we het ons, hoe er JAARTAL 1902 246 Engelen nederdaalden en den steen afwentelden van het graf; bij de Hemelvaart hooren we de Engelen tot de Apostelen spreken; en in het boek der Openbaringen wordt de toekomst des Heeren niet anders dan vergezelschapt van Engelen geteekend; maar dit alles kan men aannemen en belijden, zonder daarom nog de vraag voor zich zeiven beantwoord te hebben, welke plaats de Engelen in Qods schepping hebben, welken dienst ze in het groote werk der genade vervullen, en in welke betrekking ze tot ons persoonlijk en tot het heil onzer eigen ziel staan. En juist over dit laatste nu moet in ernstigen zin geklaagd, dat men persoonlijk en voor het leven zijner eigen ziel, veel te veel aan het mééleven met Gods Engelen is afgestorven. Wat onze Heidelbergsche Catechismus bij de uitlegging van de derde bede nog als bewust onderstelt, dat het: „Uw wil geschiede" beteekent: „Geef dat ook ik uw wil op aarde moge volbrengen, gelijk uw Engelen in den hemel doen," is thans schier geheel uitgesleten, en van de honderd die het Onze Vader bidden, durven we wel zeggen, dat er stellig negentig zijn, die de derde bede telkens meê bidden, of zelf bidden, zonder ook maar één ondeelbaar oogenblik aan den dienst der Engelen te hebben gedacht Men overdrijft dan ook niet, zoo men klaagt dat de Calvinisten maar al te zeer aan het stuk van de Engelen vervreemd zijn. Men hoort, o zoo zelden, over de Engelen spreken. In onze geschriften nemen ze een onnoembaar kleine plaats in. Op de catechisatie wordt er zeer zelden in toepassing op het eigen leven over gehandeld. En hoe weinig de Engelen in de predikatie leven, is voor alle Kerken openbaar. Er bestaat daarom nog wel zeker phantaseeren over Engelen, vooral bij onze vrouwen; maar deze soort van belangstelling in de Engelen, heeft in den grond der zaak niets met de Heilige Schrift te maken. Zulk hechten aan de Engelen is meer een vrucht van de kunst. Men heeft op het doek, men heeft uit marmer allerwegen aanminnige en bevallige gedaanten van Engelen getooverd, die veel hebben, waardoor ze boeien, en in de dichtkunst hebben de zangers deze tansf-Engelen, die heel anders zijn dan de Schriftuurlijke Engelen, slag op slag ingevoerd en zelf laten zingen of bezongen op hun wijs. Vooral gravures met een stervend kind, dat door een Engel uit de wieg wordt weggehaald, zijn daarom voor deze sentimenteele lieden uiterst aantrekkelijk geworden. Zoo is men in deze kunst-Engelen een soort poëtische wezens gaan zien, en heeft, geheel buiten zijn belijdenis en buiten Gods Woord om, de wereld van zijn voorstelling met deze gevleugelde figuren bevolkt Uit die kunstwereld zijner voorstelling heeft men toen die „aanminnige" Engelen ook overgebracht in zijn dagelijksch leven. Er is bijna geen jonge moeder, die haar kleine lieveling niet haar „engel" noemt, en onder jongelieden die zich onderling verloven, is niets zoo gewoon, als om in brieven elkander met „mijn engel" toe te spreken. Juist hieruit nu blijkt op overtuigende wijze, dat men feitelijk niet meer met de wezenlijk bestaande Engelen rekent, maar in het woord Engel slechts den poëtischen naam begroet van een aantrekkelijk en aanminnig wezen, en dat men dien naam toepast en bezigt, zoodra men 247 JAARTAL 1902 hetzij voor de liefde van zijn hart, hetzij als jonge moeder, voor zoover dit op aarde mogelijk is, zijn ideaal verwezenlijkt ziet. Een kwaad dat dan eerst zal gestuit worden, als we de Engelen niet langer uit de poëtische voorstelling der kunst, maar uit de Heilige Schrift nemen. Dat de geestelijke bemoeiing met de Engelen der Schrift onder ons zoo sterk afnam, wijt de schrijver aan onze tegenstelling vooral met de Roomsche practijk en ten deele ook met de Roomsche kerkleer. De beslistheid, waarmee men zich tegen de Engelenvereering in Rome's kerk keerde, heeft er ongemerkt toe geleid om te sterk de aandacht té vestigen op de tegenstelling, en daardoor de positieve belijdenis van de Engelen en van hun dienst te veel op den achtergrond gedrongen. Naar aanleiding van dit opstel plaatste de heer Hh. Bensdorp, R.Cath. Priester en van de orde der Redemptoristen te Amsterdam, in de Katholiek, dl. CVI, p. 211—233 een dubbel schrijven aan Dr. Kuyper over de leer der engelen. In de zaak-Geelkerken trok ook deze zinsnede uit hoofdstuk 27 de aandacht: „En blijve ook al de vraag onbeslist, of Satan metterdaad in een slang sloop en uit die slang sprak, dan wel of het woord slang hier slechts een naam is voor Satan zelf, vaststaat voor ieder onbevooroordeeld lezer, en in het Nieuwe Testament wordt ons dit ten overvloede bevestigd, dat metterdaad de eerste openbaring van Satan reeds voorkwam in het Paradijs." Vergelijk hiermee echter Gemeene Gratie, I, blz. 189. Over de anti-christelijke strekking, die sedert 1789 in de Fransche Revolutie uitkomt, vinden we in hoofdstuk 32 het volgende gezegd, in verband met de Schriftleer, dat de stoutste en gruwzaamste openbaring van Satan nog toeft: In verband hiermede nu wezen wij in ons vorig opstel op de Fransche Revolutie, Niet, dit behoeft wel nauwelijks er bijgezegd, om het pleit op te nemen voor het velerlei misbruik dat vóór 1789 bestond, en in en na 1789 is weggeruimd Misbruik vergoelijkt de kerk van Christus nooit. Ook in de ontzettendste gebeurtenissen ziet ze de hand des Heeren, en zoo aarzelt ze dan ook niet te erkennen, dat in de Revolutie van 1789 tegelijk een rechtvaardig oordeel Gods is uitgegaan over veel zonde en ongerechtigheid, die toentertijd in Staat en Maatschappij het hoogste woord voerden. Maar geheel afgescheiden van dat wegnemen van misbruiken, en van dit oordeel Gods over veel destijds bestaande ongerechtigheid, is in deze Fransche Revolutie nog iets heel anders gebeurd. Dit namelijk, dat een geheel andere levensen wereldbeschouwing, die tot dusver nog slechts in de boeken van enkele geleerden was aangeprezen, zich in de werkelijkheid zelve tegenover de Christelijke levens- en wereldbeschouwing geplaatst heeft, haar den oorlog heeft verklaard, en van toen af begonnen is den eisch te stellen, dat het huiselijk, persoonlijk, maatschappelijk JAARTAL 1902 248 en staatkundig leven der volken, van nu voortaan zóó zou worden ingericht, dat niet langer de geest der Christelijke religie, maar de geest van deze nieuwe religie, een religie van het ongeloof, ons menschelijk leven in al zijn verschijningen, werkingen en uitingen zou beheerschen. Hierdoor was de aanval van de Fransche Revolutie op het rijk van Christus een aanval met een veel principieeler uitgangspunt en van veel verdere strekking, dan de drie vorige. De Romeinsche keizers wilden de Christelijke religie wel dulden, mits ze zich vergenoegde met een plaats naast en onder den godsdienst van den Romeinschen staat. De Islam roofde Christus wel de kroon van het hoofd, maar om Hem toch achter Mahomed en na Abraham een plaats der eere te laten. En de vervolging der Roomsche hiërarchie in de 16de eeuw tegen de „gens de la religion", gelijk men in Frankrijk de Gereformeerden noemde, ondernomen, ging wel de zuivere maar allerminst elke vereering van den Christus te keer. Integendeel ze vervolgde met het teeken des Kruises in de hand, en het In hoe signo vinces was haar devies. In de Fransche Revolutie daarentegen werd dit alles heel anders. De ommekeer in de overtuiging, in de levensbeschouwing, en in de levensrichting van den mensch, waarop zij het toelegde, raakte den wortel zelf van ons menschelijk bewustzijn; niet een afgeleid beginsel, maar het grondbeginsel des menschelijken levens; niet een stuk der waarheid, maar den grondslag zelf waarop alle waarheid rust. Ze ging pertinent tegen God als God in; legde het gezag dat uit God alleen vloeit, niet in Hem, maar in den mensch als zoodanig; verwierp den eere dienst van het Lam Gods, door den eeredien st van het genie des menschen; maakte alle banden los, om geheel andere banden aan te leggen; en veranderde niet slechts den gevel van het maatschappelijke gebouw dat door een arbeid van achttien eeuwen was opgetrokken; maar brak geheel dat gebouw af, groef de fundamenten er van uit; bracht in dien kuil nieuwe aarde, om toch allen schijn zelfs van gelijkheid te bannen; en ondernam aldus de reuzentaak, om op geheel nieuwe fundamenten een geheel nieuw gebouw op te trekken, dat in niets op het oude gelijken zou. Dat die taak niet opeens volvoerd kon worden, lag voor de hand. Eerst van lieverlede kon zoo geheel omgekeerde levensovertuiging het hart der volken doordringen. Van laag tot laag moest ze daartoe van boven af in de verschillende verdiepingen van het volk afdalen; of ook van het centrum uit kon ze zich eerst gaandeweg naar alle deelen van den omtrek uitbreiden. Maar gerust heeft de actie van dit revolutionair beginsel geen oogenblik. Met horten en stooten is het in 1789, in 1793, in 1830 en 1848 steeds verder voortgedrongen, en alle machten van staat en wetenschap hebben zich al meer er toe geleend, om de wereldgedachten, die in het Fransche Revolutiebeginsel besloten lagen, naar buiten te laten treden, met talent te doen schitteren, en in zoo verleidelijken en overheerschenden vorm voor te stellen, dat het metterdaad een oogenblik scheen, alsof de triomf van dat beginsel niet meer te stuiten en zijn triomf gewis ware. 249 JAARTAL 1902 Thans durven we dit niet meer zeggen. Er is verzet gekomen. In tal van levenskringen stuit de doorwerking van dit onheilig beginsel alreeds op vroeger niet gekenden weerstand. Zekere reactie is merkbaar. Doch al ware het, dat het thans in zijn vaart tegengehouden en ten deele teruggedrongen werd, toch zal die terugdringing slechts voor een tijd wezen; en over zekeren tijd, dien niemand in cijfers aangeven kan, zal de onheilige actie, die uit dit beginsel voortkomt, toch weer doorgaan. Immers het valt niet in te zien, hoe de afval nog verder zou kunnen gaan, dan in dat beginsel der Fransche Revolutie geschied is. Er is geen dieper wortel van het leven dan de wortel, waarin dit valsche beginsel invrat. Het is het beginsel van de meest algemeene strekking, die heel het menschelijk leven, als zoodanig, beheerschen wil. Ons verstandelijk en zinlijk, ons zedelijk en ons aesthetisch leven, ons huislijk leven in het huwelijk, in de opvoeding en zelfs in de teling der kinderen. Ons maatschappelijk leven in onze zeden, onze gewoonten en usantien. Ons staatkundig leven in de opvatting van den Staat en het Recht, van het Volk en van de Overheid. Het wil beheerschen ons gemoed en onzen zin, ons hoofd en ons hart. Het reconstrueert onze geschiedenis. Het wijzigt onze natuur. Het verzet onze consciëntie. Het verandert onze idealen. Het vestigt geheel andere denkbeelden over den oorsprong van ons geslacht en over de toekomst die ons na dit leven wacht. Het grijpt in den hemel om dien weg te vagen, in de engelenwereld om die te vernietigen, naar den Christus om Hem te onttronen, naar God Almachtig om Hem bij monde van Nietzsche voor dood te verklaren. Er is dan ook geen de minste twijfel, of in de drijfkracht van dit alles ondersteboven werpend beginsel werkt niets minder dan de Satanische macht zelve. Het is Satan die als Overste der wereld door het kruis van Golgotha onttroond, en in het exorcisme bij den Doop door de volken van Europa afgezworen, langs dezen radicalen weg zijn heerschappij hernemen wil, en zich in heel deze actie als de wezenlijke Anti-Christ aanstelt. Immers, waar de Christus verschenen was om de wereld zalig te maken, roept de Fransche Revolutie u toe, dat de Christelijke religie wel verre van de wereld te zaligen, haar veeleer jammerlijk verbijsterd en tot een buit van priesterlist gemaakt heeft, en dat zij u thans het ware, het echte, het alleenzaligmakende Evangelie der behoudenis komt brengen van een gelukstaat, die niet in den denkbeeldigen hemel, maar op onze reëele aarde moet worden nagestreefd, en waarvan de toekomst u verzekerd is door de betooverende trits van „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap". Zij onder de belijders van den Christus, die dit antichristelijk karakter van de Fransche Revolutie niet opmerkende, veeleer aanwas van aanhang zoeken door zich te tooien met veeren die uit haar wiek zijn geplukt, kunnen niet anders dan blinde leidslieden der blinden zijn, en zullen nauwlijks in het oordeel kunnen bestaan; Vooral zij niet, die vroeger helderder zagen, maar sinds, door persoonlijke eerzucht of naijver verleid, loven gingen wat ze eerst met JAARTAL 1902 250 ons hadden verfoeid. Veeleer is het thans de roeping der Christenheid, om, ten volle rekening houdende met de ongemeene macht van denken en van consequentie, die van het Revolutie-beginsel is uitgegaan, haar eigen leven- en wereldbeschouwing minstens even diep uit den wortel op te halen, en op elk punt antithetisch tegen de leus en wereldbeschouwing der Fransche revolutie over te stellen; iets wat daarom alleen het Calvinisme in volle consequentie zal kunnen doen, omdat het uitgangspunt dezer richting het zuiverst en het diepst ligt, en het wijdst is van strekking. Vraagt men echter of uit dit beginsel der Fransche revolutie thans reeds de laatste consequentie getrokken is, die de verschijning van den Antichrist vooraf moet gaan, zoo moet dit betwist worden. In de dagen toen de Fransche revolutie haar loop begon, had men voor de religie niets dan minachting. De toenmalige toestand der kerken was dan ook te ingezonken, om eerbied af te dwingen. Vandaar dat men de Christenen laatdunkend aan hun lot overliet. Het zou de moeite niet geloond hebben ze te vervolgen. Dit heeft er toen toe geleid, dat men de religie naar de binnenkamer verwees, haar alleen bande uit den publieken levenskring, en er allerminst op bedacht was om een tegenreligie in het leven te roepen. En toch daartoe moet het, naar luid der Heilige Schrift komen, eer het einde in zal gaan. De onheilige macht der wereld, gelijk ze uit het beginsel der Fransche revolutie opkwam, moet zich ten leste concentreeren in een georganiseerde macht, onder een machtig persoon, en deze persoon moet zelf als Ood gaan zitten, en eischen dat men hem aanbidden zal. Dan eerst zal de Antichrist ten voeten uit zijn, en in zijn volle gestalte, in vleesch en bloed, tegen de gemeente van Christus overstaan; en dan eerst zal haar bloed nogmaals, maar dan ook voor het laatst, bij stroomen vergoten worden. Die toestand nu kan eerst intreden, als de onheilige wereldmacht, door de kracht der weer opwakende religie in haar vaart gestuit, ten leste leert inzien, dat ze religie alleen met religie kan verstaan, en daarom haar minachtende houding tegenover de religie ten slotte varen latende, haar eigen religie tegen die der Christenheid overstelt. Dat deze dingen zich nu reeds voorbereiden, is duidelijk. Het oordeel over de waarde der religie is reeds zoo heel anders geworden dan een eeuw geleden. Reeds is de Fransche revolutie bezig zich in de diepte der mystiek te verliezen. En uit die diepte der mystiek komt eens de Antichrist op. Genoeg citaat ten bewijze, dat ook deze studie over de Engelen de moeite der lezing alleszins waard is. Overigens ontkomt men onder het lezen niet altijd aan den indruk, dat hier meermalen gedachten worden uitgesproken, die in de Heilige Schrift niet voldoenden steun vinden; wat trouwens bij een breede behandeling van dit onderwerp niet te verwonderen is. Zie voorts: Th. Bensdorp: Twee brieven aan Dr. Kuyper over de Engelenvereering der Katholieke Kerk; De Katholiek, dl CVI, blz. 211—233. 251 JAARTAL 1902 161. De Gemeene Gratie, 3 dln. Leiden, D. Donner 1902—1905. Deze studiën plaatste Dr. Kuyper oorspronkelijk in De Heraut van 1 September 1895—14 Juli 1901. De vroegere artikelenreeksen over de Particuliere Genade en de leer der Verbonden werden hiermee aangevuld. Van den vreemden titel gaf de schrijver aanstonds als volgt rekenschap: Dat we desniettemin de uitdrukking: algemeene genade meden,, en „gemeene gratie", cLi. „gratia communis", boven deze reeks als titel schreven, is ter afsnijding van misverstand. Zoo licht toch kon het vermoeden insluipen, alsof we nu toch weer bedoelden, dat de genade aller was, en alzoo het vaste fundament, dat de genade particulier is, weer poogden los te wrikken. Er wordt van dat „algemeene" genade zoo licht misbruik gemaakt, alsof er zaligmakende genade meê bedoeld ware, en dat is toch volstrekt niet het geval. „Zaligmakend" in volstrekten zin is alleen de particuliere, persoonlijke genade, en zelfs aan de Verbondsgenade komt deze eerenaam niet dan met zeker voorbehoud toe. Doch waar de Verbondsgenade althans nog zaligmakend van natuur en strekking is, mag zelfs dit niet eens van de algemeene genade worden uitgesproken. Om dit kras en scherp te doen uitkomen, zij hier aanstonds opgemerkt, dat tot op zekere hoogte ook de dieren in de „algemeene genade" deelen. Zie het maar in Gen. 9 : 9 en 10. De algemeene genade is, met verschil van graad, het deel van alle menschen, ook van de verst afgedoolden, in hun consciëntie geheel toegeschroeiden, en voor eeuwig verlorenen. Ze draagt op zichzelve geen enkele zaligmakende kiem in zich, en is daarom van een geheel andere natuur, dan de particuliere of de Verbondsgenade. En daar dit nu, bij het spreken van „algemeene genade" vaak uit het oog wordt verloren, scheen het, ter voorkoming van misverstand en verwarring veiliger, om in den titel de anders wel wat verouderde uitdrukkingswijze te doen herleven, en het communis gratia der eens Latijn sprekende godgeleerden, over te zetten door: Van de gemeene gratie. Over den achterstand ten opzichte van dit leerstuk Iaat de schrijver zich aldus uit: Dat dit onderwerp voor de behandeling eigenaardige moeilijkheden oplevert, weet de kenner, en heeft zijn gereede oorzaak. Dit onderwerp genoot namelijk oudtijds nimmer de eere eener afzondetöjke behandeling. Onder de verschillende hoofddeelen waarin men de leerstellige Godgeleerdheid placht in te deelen, was er geen met dit opschrift. Men handelde van de Heilige Schriftuur, van God, van de Besluiten, van de Schepping, van de Zonde, van den Christus, van de Verlossing, van de Kerk, van de Sacramenten, van de Overheid en van de Laatste dingen, maar een afzonderlijk hoofddeel dat van de algemeene genade of, de gemeene gratie handelde, kwam niet JAARTAL 1902 252 voor. En toen, op Calvijns voetspoor, vooral de aandacht der Gereformeerde godgeleerden meer bijzonderlijk op dit uiterst belangrijke onderwerp gevestigd werd, hebben ze er de hoofdtrekken wel van uitgewerkt, maar zonder er een afzonderlijk hoofdstuk van te maken. Meest bespraken ze het nog bij de „deugden der Heidenen," de „burgerlijke gerechtigheid," de „natuurlijke Godskennis" enz.; maar zonder ooit al de verschillende stukken, die tot dit onderwerp behooren, in ééne ordelijke saamhangende bespreking saam te vatten. Ook onze Catechismus handelt er niet afzonderlijk van, en dit belette weer, dat in E Voto deze „gemeene gratie" in eigen groep artikelen kon worden afgedaan. Al is dan ook sinds 1878 telkens en gedurig door ons op deze „gemeene gratie" gewezen; en al namen we met dankzegging en belangstelling kennis van de welgestoffeerde redevoering over „de Algemeene Genade" ten vorigen jare door Dr. Bavinck uitgegeven, in samenhang behandeld en eenigszins volledig uiteengezet, is dit gewichtig onderwerp dusver nog niet Ons blijft dus niet anders over, dan ditmaal onzen eigen weg te banen, allerminst met de pretentie, alsof hiermeê dit stuk der Dogmatiek voorgoed zou worden afgedaan, maar om, wijl dit onderwerp zoo diep in het leven, en in onze tegenwoordige worstelingen ingrijpt, althans een eerste proeve van behandeling te leveren, die later tot meer uitgewerkte en afgeronde leerstellige behandeling zal kunnen leiden. Op herhaald en dringend verzoek werden de artikelenreeksen over de Gemeene Gratie in Maart 1901, toen ze haar voltooiing naderden, in afzonderlijken druk verkrijgbaar gesteld, voor de abonnenten op De Heraut tegen den halven prijs. Het eerste deel van dit premiewerk was in October 1902 gereed, en versoheen, voorzien van dit Voorwoord. Geen grooter schade leed het Gereformeerde beginsel, dan door de gebrekkige ontwikkeling van het leerstuk der Gemeene Gratie. Oorlog voor het behoud van de met moeite gewonnen positie, een rustelooze oorlog met de pen en met het zwaard, was hier oorzaak van. Reeds de worsteling om zich aan het kerkelijk monopolie van Rome te onttrekken eischte in Frankrijk, in de Nederlanden en in Schotland zoo ongelooflijke inspanning; en daarbij kwam voor West-Europa de Doopersche zij-beweging, voor Noord- en Oost-Europa de soms zeer felle tegenstand van Luthersche zijde, en op eigen bodem de Arminiaansche en Erastjaansche woeling. Zoo is het Gereformeerde kerkelijke, staatkundig en wetenschappelijk leven reeds in de eerste decenniën na zijn wondersnel opbloeien, hard in het gedrang gekomen, en toen de Gereformeerden in de Nederlanden en in Schotland ten slotte door kloeken weerstand hun bestaansvrijheid verzekerd hadden, was hun beste kracht uitgeput en sloop met den gewonnen welstand een weelde in, die hen ontmande en hun den zin ontnam voor het ideaal. Aldus verklaart het zich, hoe alle dogmatische kracht 253 JAARTAL 1902 zich eerst saamtrok op eindelooze polemiek, en daarna verliep in mat herkauwen. Van dogmatische ontwikkeling is na 1650 noch in Zwitserland, noch in de Nederlanden, noch in Schotland sprake meer. Niet één oorspronkelijk talent is op leerstellig gebied na de eerste bloeiperiode meer opgestaan. De eens zoo frissche stroom van het Gereformeerde denken op godgeleerd gebied verzandt. Wat eerst breed en ruim was aangevat krimpt saam in enghartig, echt Byzantijnsch napluizen, en dat dorre napluizen mist zelfs de veerkracht om op den wortel der Gereformeerde gedachte terug te gaan. In zijn bekrompenheid pluist men al voort aan de laatstelijk tegen het Arminianisme gevoerde polemiek, en merkt ternauwernood iets van de nieuwe tegenstellingen die opkomen. Zoo ging het verband met het verleden te loor en raakte men buiten de geestesbeweging van zijn tijd. Van invloed geoefend op dien tijd kon deswege geen sprake meer zijn. Het werd een zich opsluiten in een eigen kring, een zich stellen buiten de machtige levensbeweging, onderwijl de dorheid van het haarkloven in eigen boezem reactie in het gemoed wakker riep, en in allerlei secte de niet langer te bezweren tegenzin tegen al zulke intellectualistische schriftgeleerdheid versplinterde wat in de 16e eeuw één was. Thans is hierin, althans ten onzent, een keer gekomen. Historisch onderzoek naar het Gereformeerde levensbeginsel ontwaakte, en zoo ontdekte men de heugelijke waarheid, dat de Gereformeerden in hun oorspronkelijken aanloop beginselen op den voorgrond hadden geschoven, die breed en logisch ontwikkeld, van zelf het aanzijn gaven aan een alomvattende levens- en wereldbeschouwing, die elasticiteit te over bezat, om ook in deze eeuw onze bewuste positie in het midden van het thans levend geslacht te bepalen. Wat eerst alleen historische waardij scheen te bieden, verkreeg dusdoende beteekenis voor het heden in hooge actualiteit. Op den voorgrond drong zich daarbij de vraag, in welke verhouding het Christelijke leven, gelijk wij dit verstonden, zich tot het leven der wereld in al zijn uitingen en schakeeringen had te plaatsen, en op wat wijs onze invloed op het algemeene leven, die eens zoo vér reikte, en sinds zoo jammerlijk te loor ging, herstelbaar was. Het antwoord op die vraag mocht niet uit loven en bieden opkomen, maar moest ontleend worden aan het Gereformeerde beginsel zelf, d. w. z. er moest worden onderzocht, welke scheppende gedachte oorspronkelijk voor de Gereformeerden, zoo theoretisch als practisch, hun verhouding tot het buiten-Christelijke leven beheerscht had. De Doopersche secte had zich stelselmatig geïsoleerd; in tegenstelling hiermede hadden de Gereformeerden de apostolische gedachte van „alles is het uwe en gij zijt van Christus" tot richtsnoer gekozen, en zich welbewust, met ongemeen talent, en met alles overwinnende veerkracht op het volle menschelijk leven, in het midden van de woeling der volkeren, geworpen. Deze in de historie van heel West-Europa scherp geteekende karaktertrek kon niet toevallig zijn. Deze karaktertrek moest zijn verklaring in een alles beheerschende grondovertuiging vinden, en onderzocht moest derhalve welke die leidende grondgedachte was. JAARTAL 1902 254 Bij dit onderzoek bleek al spoedig met onbetwistbare duidelijkheid, dat deze grondgedachte bloot lag in het leerstuk der Gemeene Gratie, rechtstreeks afgeleid uit de Souvereiniteit des Heeren, die voor alle Gereformeerde denken de wortelovertuiging is en blijft, Is God Souverein, dan moet zijn heerschappij over alle leven gaan, en kan zij niet binnen de kerkwanden of der Christenen kring besloten zijn. De buiten-Christelijke wereld is niet aan satan, is niet aan den gevallen mensch, is niet aan het toeval overgelaten. Gods Souvereiniteit is ook in dat ongedoopte wereldleven groot en alles beheerschend, en daarom kan Christus' werk op aarde, daarom kan Gods kind zich niet kortweg uit dit leven terugtrekken. Werkt zijn God in die wereld, dan moet in die wereld ook zijn hand aan den ploeg worden geslagen, en moet ook daarin de Naam des Heeren worden verheerlijkt. Zoo kwam mitsdien alles aan op een doen herleven van de rijke grondgedachte die in het leerstuk der Gemeene Gratie belichaamd was. Tot scherpe formuleering van dit leerstuk zal het eerst later kunnen komen. Wat allereerst geschieden moest, was, dat alle historische en leerstellige stof die op dit leerstuk betrekking heeft, met eenige zorg werd bijeenverzameld, en onder de heerschappij 'van het beginsel geordend. Van die taak poogde ik mij in het werk over de Gemeene Gratie, dat hiermede aan de Gereformeerde kerken in alle landen wordt aangeboden, naar vermogen te kwijten. Volledigheid en goede ordening der stof was hier hoofdzaak. Het moest blijken van wat verre strekking voor geheel het leven deze Gereformeerde grondovertuiging was. Ik deelde daarom de stof in drie deelen. Eerst moest voorwerpelijk de Gemeene Gratie in haar opkomst en werking getoond. Daarna moest op dit voorwerp zich het godgeleerde denken richten, en leerstellig worden toegelicht wat eerst zakelijk als bestaande was aangewezen. En eindelijk moest in het derde of practische deel de beteekenis van dit leerstuk voor het leven aan het licht treden. Zoowel het geestelijk als het kerkelijk isolement is anti-Gereformeerd, en dan alleen zal dit werk het door mij beoogde doel treffen, zoo het dit isolement breekt, zonder, wat God verhoede, ook maar iemand te verleiden tot een zich verliezen in die wereld, die niet hem, maar die hij in de kracht Gods beheerschen moet. 1 Augustus 1902. KUYPER. In 1905 verscheen nog een door den Uitgever vergeten hoofdstuk: De Gemeene Gratie in wetenschap en kunst. Het besluit met er Gode de eere voor toe te brengen, indien deze studiën eenig licht over veel diepzinnige vraagstukken van ons Christelijk leven mochten spreiden. En inderdaad, dat deden ze. Het leerstuk van de Gemeene Gratie, dat in windselen reeds bij Calvijn te vinden was, werd hier voor het eerst in zijn vollen omvang ontwikkeld en de beteekenis daarvan voor de onderscheidene levensterreinen uiteengezet. 255 JAARTAL 1902 We durven dan ook zonder vrees voor tegenspraak beweren, dat wie dit werk onder de knie heeft, een levens- en wereldbeschouwing bezit, waarvan de wederga in heel de geschiedenis der wijsbegeerte niet voorkomt. In 1909 verscheen van de hand van den Amsterdamschen predikant W. H. Gispen een verhandeling over Particuliere Genade en Gemeene Gratie. Daarin lezen we op blz. 51: Het inzicht in de groote beteekenis van de gemeene gratie, voor geheel het menschelijk leven en de menschelijke ontwikkeling, hebben wij pas verkregen door het onderwijs dat we, in de laatste jaren, van geloovige geleerden ontvingen, met name van Dr. Kuyper. Wel waren er ook in vroeger jaren die er oog voor hadden, maar een stelselmatige uiteenzetting en bewerking van dit deel der geopenbaarde waarheid, hadden we niet. We herinneren ons meermalen met oudere geloovigen, die tot de gemeente van Ds. Ledeboer behoorden, gesproken te hebben, en die er steeds op wezen, dat de geheele wereld deelt in de zegeningen van Christus, een inzicht, dat men in die kringen niet zou verwachten. En zoo waren er meer punten, die zij helderder inzagen dan in de kringen der Afgescheidenen over het algemeen het geval was. Indien men maar een eenigszins ruime uitdrukking bezigde, werd men al spoedig verdacht van de algemeene verzoening te gelooven. Nu wij beter onderwezen zijn dan het geslacht, dat voor ons leefde, nu ons denken en geheel onze opvoeding zuiverder belijnd is, nu wij het licht van Gods Woord meer op elk terrein des levens zien schijnen, of, zooals sommigen zeggen: doen schijnen, is het gevaar ontstaan, dat we het onderscheid tusschen de particuliere genade en de gemeene gratie zoo al niet geheel voorbijzien, dan toch zoo klein mogelijk maken. In Religion and Culture, een maandblad in de Vereenigde Staten, wees Prof. H. J. van Andel van Calvin College, Juli 1922 op het probleem der Gemeene Gratie als het probleem in de Christelijke Gereformeerde Kerk van Noord-Amerika. Hij constateerde dat deze Algemeene Genade door enkelen in die kerk werd ontkend en schilderde deze ontkenning als de grootste vijand binnen de muren. Blijkbaar had hij het oog op de predikanten H. Hoeksema en H. Danhof. Een reeks artikelen in The Banner, door eerstgenoemden leeraar geschreven, had dit aan 't licht gebracht, alsook een referaat van laatstgenoemde over de idee van het Genadeverbond, in 1920 gepubliceerd. In 1922 verscheen De loochening der Gemeene Gratie — Gereformeerd of Doopersch? door Ds J. H. van Baaien, die beweerde dat genoemde leeraren zaken loochenden, welke in onze Belijdenisschriften uitdrukkelijk worden beleden. Dr. V. Hepp trachtte olie op de bewogen wateren te gieten door zijn brochure: Het misverstand inzake de leer der Algemeene Genade (1923). Daarop verscheen een lijvig boek: Van Zonde en Genade, waarin de predikanten Danhof en Hoeksema beweerden JAARTAL 1902 256 in hun ziel overtuigd te zijn dat Dr. Kuypers leer van de gemeene gratie afwijkt van de oude Gereformeerde/ belijdenis. Na een lange kerkelijke procedure werden genoemde leeraars afgezet. Zij vormden een nieuwe kerkengroep onder den naam van Protestantsch Gereformeerde Kerk. In het maandblad The Standard Bearer werd de strijd hardnekkig voortgezet. Zie o. a. de nrs van 1 Augustus, 1 en 15 December 1929 en 1 Maart 1930. Ten onzent beweerde Prof. Haitjema, kerkelijk hoogleeraar te Groningen, aanhanger der confessioneele richting in de Hervormde Kerk, in Op den Uitkijk van 6 December 1924, dat Dr. Kuyper, door zijn ontwikkeling van de leer der Gemeene Gratie, tegen wil en dank een proces van acute verwereldlijking van het Christendom mede in gang zette. Deze zware beschuldiging dunkt ons echter volstrekt onwaar. Zeker is het onloochenbaar, dat er in sommige calvinistische kringen een proces van acute verwereldlijking valt waar te nemen. Maar we weigeren vooralsnog te gelooven, dat dit het gevolg zou zijn van Kuypers gemeene gratieleer. Integendeel, we meenen de kaart van het land wel zóó goed te kennen, om te durven verzekeren, dat de menschen, die bij Kuypers drie Deelen over de Gemeene Gratie zijn groot gebracht, zich over de verwereldlijking in onze kringen diep bedroeven; maar dat het „seigneurale" oftewel verwereldlijkte calvinisme gevonden wordt bij menschen, die nooit een oog in Kuypers „Gemeene Gratie" hebben geslagen, en deze leer, die ze alleen bij name kennen, slechts misbruiken tot hun eigen verderf. Net zoo als de Antinomianen ten allen tijde gedaan hebben met Paulus' leer van de genade. Toch mogen we daarom niet zeggen, dat de apostel Paulus, door zijn ontwikkeling van de leer der genade, tegen wil en dank zorgelooze en goddelooze menschen heeft gemaakt. Bovendien heeft Dr. Kuyper zelf in zijn Voorwoord gebeden, of God verhoeden mocht, dat ook maar iemand om dit werk verleid zou worden tot een zich verliezen in de wereld. Zie verder: K. Schilder „Gemeene Gratie" en verwereldlijking in de Geref. Kerkbode van Delft, 14 Febr. 1925 e.v. en de artikelenreeks van Dr. J. Hoek in De Reformatie, jaargang 10, nrs. 1, 2 en 3 onder het opschrift: Wereldgelijkvormigheid. Dat voorts Dr. Kuypers leer van de gemeene gratie waarlijk geen nieuwe leer is, moge blijken uit de volgende regelen, die we ontleenen aan een Verhandeling over de ware evangelische Heiligmaking door W. Marshall, 5e bestiering, slot; 8e druk, 1772. Indien God de menschen geheel en al aan hunnen eigen natuurlijken verdorven staat, en aan de macht des Satans, (gelijk zij verdienen) overliet, wel haast zoude alle gedaante van Godsdienst en Zedelijkheid uit de wereld gebannen wezen, en wij zouden in het kwade gansch vereelt worden, en op Kannibalen gelijken, die in en door de Natuur zoo goed zijn, als wij. Dan, God, die machtig is, 257 JAARTAL 1902 de kracht des vtrurs van eenen brandenden oven, zonder het uit te blusschen, en den vloed des waters, zonder deszelfs natuur te veranderen, te bedwingen, beteugelt ook de werkingen der natuurlijke verdorvenheid, zonder die te dooden; en door zijn groote wijsheid en onbepaald vermogen maakt hij, dat zijn vijanden zich geveinsdelijk aan hem onderwerpen, Ps. LXVI : 3, en op hunne wijze nog al veel goede dingen doen, hoewel zij niets in ware heiligheid verrichten kunnen. Hij heeft verscheidene middelen bestemd, om ons kwaad en de verdorvenheid in ons in te binden, als daar zijn de Wet, de schrikken der consciëntie, de vreeselijke oordeelen en vergeldingen in dit leven, de Overheden, de menschelijke wetten, het werken voor de behoeften des levens, als voedsel en deksel; enz. Ja, die Evangeliemiddelen, die krachtig zijn tot heiligmaking, dienen mede, om ons van zonden af te houden. In dit beteugelen der zonde heeft God goedgunstiglijk ten doel, dat zijne Kerk behouden, en zijn Evangelie in de wereld verkondigd worde; en dat de natuurlijke menschen des te vatbaarder worden mochten, om het onderwijs van het Evangelie aan te nemen, ja dat zulken onder hen, die uitverkoren zijn, ter bekwamer tijd, bekeerd worden; en dat zij, die niet waarlijk bekeerd zijn, meer van de goedheid Gods hier genieten, en hierna minder smarten lijden mochten. Hoe boos en snood ook de wereld is, wij hebben nog reden Gods vrijmachtige Goedheid te danken en te verheerlijken, dat zij niet erger is. Zie ook H. Kuiper, Calvin on Common Grace, dissertatie, 9 Juli 1928. Lezenswaardig is wat Dr. J. H. Gunning j.H.zn. in zijn weekblad Pniët van 30 Mei 1929 over Dr. Kuyper en „de Gemeene Gratie" schreef: Met groote bewondering lees ik dag aan dag in de „Gemeene Gratie" van Dr. Kuyper, een boek, dat sinds jaren in mijne bibliotheek aanwezig was, maar waarvoor ik nog nimmer tijd gevonden had. Welk een merkwaardig man is dat toch geweest I Hoe heeft hij zijn Bijbel doorkropen en met welk een ongeloofelijke scherpzinnigheid ook de kleinste trekjes dier oude verhalen en beschrijvingen uitgewerkt tot een schijnbaar „juist-passend" systeem! Ik ben ook bijzonder getroffen door zijnen stijl. Die is toch doorgaande die van een heerscher, van een man, die de lakens uitdeelt en weet dat zijn woord voor tienduizenden beslissend is. Ik heb daar het eerste deel van dit reuzenboek naast mij liggen en sla het hier en daar maar eens op. „De overtuiging is dan nu weer vastgezet," zegt hij op blz. 29, wanneer hij, naar zijne vaste gewoonte, nog eens even, een nieuw hoofdstuk beginnende, resumeert wat hij in het voorgaande beweerd ? aanbevolen? bepleit? — neen „vastgezet" heeft. Nu staat de een of andere waarheid, tot dusver door ethische of ook wel gereformeerde uitleggers miskend, weer goed op pooien. Ook de Heere God zelf wordt — natuurlijk met diepen eerbied — door dezen exegeet benaderd. „Laat ons thans... het tweede stuk: Kuyper BtbL 17 JAARTAL 1902 258 die toespraak van God almachtig aan de geredde menschheid, van naderbij bezien" (blz. 32). En dat zal hij dan grondig deen. „De Gemeente der geloovigen" zal altoos weigeren met „halve voorstellingen mede te gaan" (blz. 95). „We houden voet bij stuk" (blz. 101). Geen schipperen of plooien! „Zoodra dit geloof ook maar een splinter laat afsptüten, is het geschonden, en zijn kracht gebroken" (blz. 121). „Hierop sluit en past nu volkomen, wat we daar en daar lezen" (blz. 122). „Zoo loopt dan alles geleidelijk en vervalt alle moeielijkheid" (blz. 125). Deze man weet alles, verklaart alles, doet alles in de Schrift op elkaar sluiten als de bouwsteenen van Egyptische pyramiden. Hij schroomt niet — zij het dan ook dat hij hier het hem ongewone woord „waarschijnlijk" bezigt — te leeraren „dat de „stofwisseling en dus ook de voeding" — in het Nieuwe Jeruzalem namelijk — „zal doorgaan, doch dan natuurlijk zóó dat uitsluitend zülke stoffen genuttigd worden, die volledig, en zonder eenige afscheiding, in het lichaam worden opgenomen" (blz. 141). Voorwaar ook hij behoort tot de „fijnere dogmatici", van welke hij op blz. 153 spreekt! Degenen, die z. i. dwalen, worden soms onbarmhartig in een hoek geduwd. Het is heilzaam „het verzinsel der Trichotomie, die den mensch in lichaam, ziel en geest indeelt, eens volledig en in al zijn ijdelheid op de kaak te stellen" (blz. 168). „Over de vraag of het wel waarlijk Satan was, die de slang als phonograaf bezigde, behoeft niet getwist" (blz. 189). De berijming van Ps. 1 : 4 is „brutaal Remonstrantsch" (blz. 196). „De methodistische opvatting van het Paradijsverhaal kan voor aandachtiger toetsing geen oogenblik bestaan" (blz. 247). Natuurlijk wordt elke theologische richting, die door den blik des veldheers van de zuivere Gereformeerde waarheid afleidt, met de schrilste kleuren in haar verderflijkheid den volke afgeteekend. Hij haat „de halve richtingen" met een onverzoenlijken haat, die voor dien van Psalm 139 tegen de Babyloniërs niet onderdoet. De aanhangers daarvan zijn óf nog in de mogelijkheid terug te keeren tot de zuivere Gereformeerde waarheid, óf ze zullen „ten slotte geheel moeten afzwerven". „Wat men Groningers, oudere ethischen, jongere ethischen, moderne orthodoxen of vermittelungs-theologen noemt, zijn altegader theologische mestiezen1), voortgekomen uit de vermenging van twee principieel tegenover elkander staande beschouwingen van het Christendom". En na dan nog wel enkele onderscheidingen en schakeeringen te hebben aangegeven, constateert deze opperrechter van het Protestantsche Nederland dat er onder hen, die men „in het gemeen de Ethischen noemf', in dat „zeer gemengd gezelschap", weer tweeërlei soorten te constateeren zijn: „eenerzijds mannen die nog (let op dit „nog") door het geloof een band aan Jezus hebben, maar verduisterd zijn in hun blik op den Heiland; maar ook anderzijds lieden der wereld, die metterdaad met de mo- *) Mestiezen, van 't Lat. mixtus („vermengd") noemt men in Amerika de afstammelingen van een blanke en een Indiaansche. 259 JAARTAL 1902 dertien op één lijn gaan, maar den veelvervigen rok van Jozef nog steeds om de lenden plooien". (II blz. 246, 247). Niemand heeft het recht zich over zulke uitingen te verbazen en m.i. óók geen aanleiding zich er over toornig te maken. Zij passen volkomen bij de rol, die deze nieuwere Gustaaf Adolf van harte meent te moeten spelen, of — laat mij liever een sympathieker beeld kiezen — bij den duren plicht, dien zijn God hem had opgelegd: het heilig erf der Kerke te reinigen van de tallooze doornen en distelen, die er door de schuld van ontrouwe Sionswachters waren opgeschoten. Geen enkele Paus, die in zijn eigen goddelijke missie gelooft, kan zacht en verdraagzaam wezen. Pio nono, naar men zegt een der beminnelijkste en humaanste menschen, moest tot de uitvaardiging van den Syllabus komen. Dr. Kuyper, een man, wien niets humaans vreemd was, kon als recht-zetter van wat er in zijn Gereformeerde wereldje scheef gegroeid was, onmogelijk met fluweelen handschoenen zijn zuiveringstaak verrichten. Een dwaas, ook onder de getroffenen, die er zich over verbazen kan. Maar... óók een dwaas, die de onrechtmatigheid van dit dictatorschap inzag, die zich om zulke banvonnissen den vrede zijns harten liet rooven. Het fatale voor dezen grooten man is zijne veelzijdigheid, het won- ' derWjk-gecompliceerde van zijn natuur. In dit opzicht doet hij aan de (anders veel kleinere) figuur van ex-keizer Wilhelm II denken, die óók een vermenging van twee heterogene elementen te zien geeft: een middeleeuwschen ridder en een modernen negentiende-eeuwer. Dr. Kuyper is veelal de geharnaste ridder, die het woud van 't boosachtig roofgespuis wil zuiveren. Maar nu de Middeleeuwen onherroepelijk voorbij zijn, verraadt elke moderne Godfried van Bouillon toch op de een of andere wijze dat zijne leden, behalve pantser en speer, ook wel eens sportpark en ijshakken gedragen hebben. Was mijn vader werkelijk van binnen een monnikachtige Godzoeker, Kuyper had zóóveel van den „modernen" mensch, dat eigenlijk geen enkele kleeding hem ten volle paste. In den ministerieelen staatsierok verloochende hij den theoloog niet, maar ook bij zijn splinterigste Schriftverklaringen bleef hij de man, wiens wijde blik ook door de gekleurdste brilleglazen niet te dooven was. Van „bronnenscheiding" is hij al even weinig afkeerig als de zoozeer verfoeide critici. Van de eerste Paradijsbelofte „ligt de particuliere genade slechts in twee woorden, in het „zetten" van de vijandschap en in het vermorzelen van „den kop", terwijl het overige, wat tot de slang gesproken wordt, veeleer met de gemeene genade in verband staat" (blz. 242). De meest subtiele onderscheidingen maakt hij met de onverstoorbare kalmte van een mathematicus, die een geweldig probleem met rustige verzekerdheid afwikkelt. En dat vaak in een taal, die aan drastische kracht of aan schilderachtige teekening niets te wenschen overlaat. Het moorden in de dagen van Kaïn of Kedor-Laomer is toch maar kinderspel bij thans, „nu de strooper den Koddebeier op honderden meters afstand, door een schot uit een tweeloop karabijn, neerschiet" (blz. 443). Als hij een intellectueel-ontwikkeld mensch teekent, constateert hij dat deze „op JAARTAL 1902 260 veel hooger standpunt in persoonlijke ontwikkeling staat dan de matroos, die in de zaling klautert, dan een knecht te lande, die achter den ploeg loopt, of dan een wever, die de spoel jaagt door de schering van het weefgetouw" (blz. 471). Doch ik moet mij beperken. Ik zou wel graag eens een studietje maken van al de beelden dezes schitterenden schrijvers, en ik denk dat er geen enkel terrein van het bonte geestesleven noch van het maatschappelijk bestaan met al zijn ambachten, kunsten en wetenschappen gevonden zal worden, waaraan hij niet zijne analogieën, verwijzingen en lessen ontleent. En dat alles, ondanks eene soms verbijsterende gebondenheid aan de tetter van het woord, gepaard met eene fantasie, die voor de stoutste en (in orthodoxe kringen) ongehoordste beweringen niet terugschrikt. Ik heb geen aanleg voor ketterjager en dus geen lust allerlei plaatsen op te sommen, waarbij ik toch even moest stil staan en vragen: maar als uw mannen-broeders-deputaten en uw medebroeders-kerkeraadsleden de portie van dat alles doorzagen, zouden ze u dan — gesteld ze hadden het gedurfd t — niet van onrechtzinnigheid beschuldigd hebben? Hij spreekt ergens (blz. 329) van „het gezond verstand der Kerk," en gij kunt een boek als de „Gemeene gratie" niet lezen zonder telkens getroffen te worden door dat „gezond verstand" van dezen geweldigen Schriftverklaarder. Ge moogt uw bedenkingen hebben tegen den staatsman, uw bezwaren tegen de wijze waarop hij de reformatie der Kerke heeft ter hand genomen, en voor mijn part nog met een gansche lijst gravamina tegen doen en laten van dezen wondermensen aan komen dragen — maar erken toch ook volmondig dat Nederland in de afgeloopen eeuw geen tweeden theoloog heeft gehad van zóó geweldige kracht, van zulk een oorspronkelijken blik op de Schrift en van zulk eene universeele kennis als Abraham Kuyper. Hij is nog te kort uit ons midden weggenomen, om zijne zwakheden en fouten te kunnen vergeten, maar hoe meer die toch op den achtergrond geraken, te meer is het, althans mij, eene behoefte dankbaar de gave Gods, aan ons volk en onze theologie in hem geschonken, te erkennen en deze grootsche gestalte te bezien in het licht der eeuwigheid, sub specie aeternitertis. Nog dient vermeld, dat de hoofdstukken LXXV en LXXVIII uit deel II onder het opschrift: Gemoedsbezwaren tegen verzekering afgedrukt werden in de Verzekeringsnummers, behoorende bij De Standaard van 22 Januari en 19 Februari 1931. 162. In Jezus ontslapen. Meditatiën. Boekhandel voorheen Höveker & Wormser. Amsterdam—Pretoria. Tijdens een vacantiereis in Zwitserland werd Mevrouw Kuyper door een doodelijke ziekte aangetast. Zij stierf 25 Augustus 1899. Den 3den September d.a.v. bevatte De Heraut van Dr. Kuypers hand de volgende meditatie: 261 JAARTAL 1902 „HET STERFELIJKE VAN HET LEVEN VERSLONDEN". Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde; nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde. 2 Cor. 5 : 4. Naar wat ge bij het sterven voor oogen ziet, kunt ge niet anders zeggen, dan dat het de Dood, die vreeselijke vijand van God en menschen is, die er in slaagt, eindelijk een u zoo dierbaar leven te verslinden. Het was niet zijn eerste aanval. Althans het zijn uitzonderingen, als wie sterft ook niet reeds vroeger op het krankbed werd geworpen, en dat er vreeze des Doods om zijn sponde was. Maar bij die vroegere aanvallen van den Dood was het nog afgewend. Na den avond waarin het geween ons hart week maakte, was er gejuich in den morgen geweest Op haar hoogste punt geklommen, liet de krankheid af. En, o, wat was dan dat terugerlangen van zijn lieve kranken weelde om niet uit te spreken voor het hart Doch nu liep het zoo anders. Niets hielp, niets baatte, en onder het uitblazen van dat laatste tochtje adem, was het of de bittere Dood u, met al uw onverhoorde gebeden en uw doellooze zorgen uitlachte, en u hoonend toefluisterde: Nu won ik het toch, nu komt de morgen waarin ge juichen zoudt "iet. En dan stondt ge daar, het hart gebroken, bij de stervenssponde. En dan lag daar uw gestorvene, zielloos, levenloos. Ja, wel waarlijk, zoo het scheen, door den Dood verslonden. Verslonden, een zoo hard woord. Zooals we van een roofdier spreken, dat het verslindt. Alles op eenmaal weg. De blik van het oog, het zoete woord van de lippen, de warme handdruk, het spreken van het gelaat. Alles op eenmaal weg. Koud, dor, somber. Het leven verslonden door den Dood. Wie geen ander oog heeft, ziet het dan ook zoo. Wie niet anders dan de wereld kent kon het niet anders zien. En laat ons het maar bekennen, zooals het is, in het eerste harde oogenblik, als een schok door het hart gaat, ziet ook het kind van God het niet anders. O, het is zulk een somber staren in de holheid en in de donkerte van de vallei der schaduw des Doods, als we een aan wie ons hart hing die angstige vallei zien ingaan. De Dood die zijn prooi voor onze oogen wegsleurt, en wij die het zoo pijnlijk en machteloos moeten aanzien. Zóó is de werkelijkheid. De bittere werkelijkheid in het zichtbare. En het is laffelijk u zelf bedriegen, als ge die harde werkelijkheid achter lijkkransen en bloementooi wegstopt, of waant troost te geven door algemeenheden over een voorzienige liefde Gods. Er spreekt geen ernst in, het is gebrek aan moed, als ge naar zulk JAARTAL 1902 262 een blinddoek grijpt, om het harde van den dood voor uzelf en voor anderen te verbergen. Gij hebt gebeden, en God heeft niet verhoord. Tegen uw gebed in heeft de Dood toch overmocht Is dan God niet de Almachtige? En waar is dan die voorzienige liefde, dat Hij toch den Dood begaan liet, meer nog den Dood tot u zond, en uw kranke aan hem overliet? Neen, zeg, dat de Dood er om en door de zonde is. Wordt geraakt in uw consciëntie. En beken, dat Gods schrikkelijke toorn in dat sterven wrocht. Zóó kunt ge bij uw dooden althans voor Gods heiligheid beven. Maar van voorzienige liefde te bazelen, als God den bitteren Dood het liefste wat ge op aarde hadt van u laat wegrooven, dat ge het lieve leven voor uw oogen verdorren, vergaan en verslinden ziet, dat is liegen tegen uw eigen hart. Dat kunt ge in de oprechtheid uwer ziele niet Dat is spelen met woorden tot op het graf. Maar nu komt Gods Woord, en dat Woord keert het, zonder iets, iets ook maar op die harde werkelijkheid af te dingen, voor u om. Geheel om. Voor uw lichamelijk oog is het zóó en niet anders. Maar ge hebt ook een oog in uw ziel. Een oog dat stekeblind blijft, en geen enkelen lichtstraal opvangt, en niets ziet, totdat God u bekeert, en geestelijk ziende maakt. En dan ontsluit zich voor dat oog in uw ziel ook een werkelijkheid, maar een werkelijkheid die vlak omgekeerd is, en die u toont, niet hoe de Dood het leven verslindt, maar hoe juist in het sterven het sterfelijke verslonden wordt door het teven. Hoe dat kan? Niemand die het u ontraadselt Maar het kan en het is zoo in jezus. In dien Wonderbare die zelf den Dood aangreep en den Dood dwong Hem tot de heerlijkheid door te laten, en achter zich den weg openhield, opdat de Dood al de Zijnen ongemoeid en ongehinderd in de heerlijkheid achter Hem zou laten volgen. Het leven, het waarachtige leven, is te machtig, om in dezen aardschen tabernakel gebonden te blijven. Het kan hier de wieken niet ontplooien. En daarom het leven moet ten slotte dat aardsche, dat sterfelijke van zich afschudden, om tot zijn hoogere werkelijkheid door te dringen. Het moet zich uit dat sterfelijk lichaam losbreken. En dat losbreken is ontzettend om aan te zien. Maar dan komt het leven ook waar het zijn moet. Dan ontplooit het zich in volle majesteit En dan heeft juist daartoe dat leven eerst het sterfelijke moeten verslinden. Voor het oog, dat uit uw ziel in de eeuwigheid gluurt, ligt het doode lijk er dan ook niet als een teeken dat de Dood een triumf heeft behaald, maar als een zegeteeken van het leven. Het is de gebroken schaal, en juist het gebroken zijn van de schaal, toont dat het leven nu vrij wierd en ademt in hooger dampkring. 263 JAARTAL 1902 Dat verbroken zijn van het lichaam, anders zoo hard en wreed, is nu teeken van vrijmaking, zichtbaar, tastbaar bewijs dat het leven den sterfelijken band heeft losgerukt En dat zich losbreken uit het sterfelijke, om zich nu in heerlijkheid te ontplooien, dit kon uw doode zelf niet doen, en dat kunt gij niet doen, als ge eens zelf sterft, maar dat deed, dat doet de Levensvorst, dat doet uw Jezus, als er leven in u is, en als ge in Hem, in zijn leven zijt ingelijfd. Het is niet uw doode die hier sterft, en Jezus op verren afstand, en uw doode die nu naar Jezus toegaat. Neen, Hij was er bij. Hij deed het En toen de Dood u hoonend tegenlachte, als had hij overwonnen, lachte uw Heiland u zielverrukkend toe, en toonde u de kroon, den palmtak der overwinning. Wie daar buiten staat die is er hard aan toe. Wie niet gelooft komt als hij sterft om. De Dood houdt hem. En alleen met het zelfbedrog van bloemkransen en zinledige phrasen kan, wie zoo zijn dooden sterven ziet, nog van vertroosting en van hope spreken. De roekeloosheid is dan ook zoo ontzettend van wie zelf voor Jezus' roepstem de ooren toestopt, en bij anderen zelfs het beginsel des geloofs in Jezus zoekt af te breken. Hun ontwaken in de eeuwigheid zal zoo doodelijk angstig zijn! Gods kinderen verstaan dan ook in gewone dagen van verre niet, wat genade hun geschied is, dat ze gelooven mogen, en als ze hun lieven sterven zien, mogen weten, dat ze in Jezus waren ingelijfd. Want dat neemt wel het bange van het krank zijn, en het harde van het sterven, en het kille van het graf niet weg. Dat alles blijft En het gemis en de verlatenheid volgen, en de wonde in het hart moet bloeden. Maar naast en boven dat leven in het zichtbare met zijn wee en diepe smarten staat ook die andere werkelijkheid, die nóg zekerder is, dan wat u hier tranen doet schreien, en uit die werkelijkheid straalt u heilige vreugde, hemelsche vrede tegen. Een gewaarwording die zoo sterk kan zijn, dat het ook in u wordt zooals het in de ziel van Paulus was, toen hij schreef: Ik heb meer behagen, om uit het lichaam uit te wonen, en in te wonen bij den Heere. En zeg nu niet dat aan zulke geloofstaal het ziekelijke kleeft, want dat wie zoo er aan toe staat, ongeschikt wordt voor zijn taak hier beneden. Zeker, dit is zoo, als ge in uw God en uw Jezus slechts heilige Wezens aanbidt, die er zijn, om u te helpen, u te redden, en u ten eeuwigen leven in te leiden. Als gij het middelpunt wilt zijn, en Gods heilig bestel naar u laat rekenen. Maar zoo is het niet, als ge met uw dooden en met wie u bleven, weet alleen om God en voor zijn heiligen Naam te bestaan, beide in leven en in sterven, hier en in de heerlijkheid. Hij onze Vader en wij zijn kinderen; Hij de Heere, en wij zijn dienstknechten en dienstmaagden. JAARTAL 1902 264 Want dan is het leven alleen zóó lang goed, maar dan ook zóó lang onafwijsbaar plicht, als we hier Zijn werk werken, en aan de taak die hij ons gaf arbeiden mogen. Dan zijn we geboren om Hem te dienen, en wedergeboren met geen ander doel dan dat we Hem in den Zoon zijner liefde verheerlijken zouden. Dan schonk Hij ons het geloof, niet om óns te zaligen, maar opdat Hij in onze zaligheid Zichzelven groot zou maken. Dan is ons leven des Heeren, hetzij we hier nog blijven, hetzij we de eeuwigheid ingaan. En dan komt óns sterven, en dat onzer lieven nooit anders dan op dat oogenblik, en nooit anders dan onder die omstandigheden, die Hem uw Cod geboden waren voor de voleinding van zijn raadslag, en voor de eer en prijs zijns Naams. En zeg dan vrij, dat er zóó het gemeen van den avond en het gejuich van den morgen is in hetzelfde hart. Zoo gemengd is het innerlijk leven voor een iegelijk die met de zijnen alleen voor zijn God wil bestaan. Een weenen om de snijdende pijn die het gewonde hart voelt, en toch uit datzelfde hart een toon des gejuichs en des lofs opgaande voor wat God aan zijn doode, die van hem ging, bereid heeft, en hem aan vertroosting, aan liefde en aan heilige roeping ook voor dit leven achterliet Gedurende de jaren 1899 en 1900 bevatte De Heraut nu geregeld een meditatie, die op het sterven betrekking had. In 1902 werden ze ten getale van 52 gebundeld en uitgegeven onder den titel: In Jezus ontslapen. Op zijn verjaardag voorzag Dr. Kuyper dien bundel van onderstaand VOORWOORD. Kunst geeft schijn, geen wezen. Een schijn die, ja, hooger mikt dan het wezen hier op aarde zijn kan, maar toch altijd zóó dat de aandoening die de kunst in ons wekt, een heel ander karakter draagt, dan aandoeningen door het leven zelf in ons wakker geroepen. Een treurmarsen van Chopin, een rijke uitvoering van het: Gelijk het gras is ons kortstondig teven, doet een snaar van rouwe in uw hart trillen, maar de rouw die uw hart verscheurt, als ge zelf bij de lijkbaar van een uwer dierbare panden staat, vlijmt toch zoo heel anders en zooveel dieper. Meditatiën over het heilig mysterie van het ontslapen zijn in Jezus, kunnen daarom nooit den rechten toon treffen, zoolang ze enkel aan het kunstgevoel ontlokt worden. Eerst dan wellen ze in heilige melodie uit uw hart op, als dat hart, door eigen diepe rouw gewond, vertroosting en verzoening vond in de u ingefluisterde gewisheid, dat wie van u ging ontsliep In Jezus. Zou er dan ook in de Meditatiën, die hiermeê in bundel uitgaan, een toon weerklinken mag, die weldadig roert en heilig stemmen kan, verklaart zich dit eeniglijk uit de doorleden rouw, die ze ingaf. In 265 JAARTAL 1902 dagen van zulk een zielsbenauwing worstelt het hart tot het in Ood zijn rouwe te boven komt Uit een de profundis verheft het zich door het sursum cor da tot een gloria in excelsis, en dan is: in Jezus ontslapen! kreet van triomf. Wie dan tot schrijven geroepen en aan publiek schrijven gewoon is, spreekt dit uit ook voor anderer oor, en juist zoo komen er Meditatiën die doel kunnen treffen onder veler bereik. AI wat de koninklijke Harpenaar zong, was gezongen uit eigen leed of uit eigen jubel. En al bezielde hem veel hooger historische macht op verren afstand blijft het toch ook onder ons waar, dat de lectuur voor ons hart het best slaagde, zoo ze haren oorsprong vond in eigen zielsbevinding. Zoo was het hier, en het is op dien grond, dat ik bij het uitgeven van dezen bundel de hoop durf koesteren, dat hier iets anders en beters geboden wordt dan de laffe spijs, waarover Job met het oog op zijn vrienden klaagde. Als er anderen zijn, wier hart nog doorworstelen moet, wat het mijne doorworsteld heeft, druppele er uit deze Meditatiën balsem voor de wonde hunner ziel. 's Oravenhage, 29 Oct. 1902. KUYPER. 163. College-dictaten Dogmatiek. Niet in den handel. Om de hooge beteekenis van deze college-dictaten recht te waardeeren, herinnere men zich, hoe de stoot tot oprichting van de Vrije Universiteit gegeven werd door twee feiten: le. doordat de Wet op het Hooger Onderwijs van April 1876 de theologische faculteiten aan onze Staatsacademiën in faculteiten voor godsdienstwetenschap veranderde, en daarmee zelfs het laatste ragje van den band tusschen het wetenschappelijk onderwijs en de belijdenis der Kerk geheel doorgesneden had, en 2e. doordat wegens de synodale benoemingen in 1878 voor het kerkelijk Hooger Onderwijs zelfs de Dogmatiek, het hart der theologie, noch te Leiden, noch te Groningen, noch te Utrecht anders dan door loochenaars der Godheid van Christus onderwezen zou worden. Welnu, de eerste lesrooster der Vrije Universiteit wees aanstonds aan Dr. Kuyper naast de encyclopaedie de dogmatiek toe. En van meetaf was het hem daarbij te doen, om op eigen wijs aan den draad onzer Gereformeerde vaderen voort te spinnen. De draad onzer theologische ontwikkeling immers was reeds in de eerste helft der 18de eeuw afgebroken, en niet alleen bij Vitringa, maar eveneens ten deele bij . a Marck was de worm van het rationalisme reeds ingedrongen, zonder 1 dat hiertegenover iets anders opkwam dan repristinatiezucht, door- \ voed met mystiek of piëtisme. En nu ging het er bij Dr. Kuyper om, alle dogmatische vraagstukken te doorkruipen, de afbuiging van de lijn der dwaling te ontdekken, belangrijke lijnen verder uit te stippelen, en zoo een wetenschappelijke uiteenzetting van de Gereformeerde dog- JAARTAL 1902 266 matiek te geven die, aangesloten aan haar verleden, den schat van vroeger denken over leidde in de bedding onzer dagen. En zoo heeft hij dan ook, van 1880—1900, dus twintig jaar lang, geheel de dogmatiek op zijn college doorgewerkt, en wel in deze volgorde: Locus de S. Scriptura (de H. Schrift), 1881—1888. „ „ Creatione (de Sohepping), 1884. „ „ Creaturis (de schepselen), 1884. „ „ Homine (de mensch), 1885. „ Peccato (de zonde), 1885—1886. „ Christo (Christus), 1886—1888. „ „ Salute (de verlossing), 1889. „ „ Sacramentis (de Sacramenten), 1890. „ „ Consummatione saeculi (de voleinding), 1891. „ „ Ecclesia (de Kerk), 1892. „ „ Magistratu (de Overheid), 1893. „ Deo (God), 1894—1897. „ „ Providentia (de Voorzienigheid), 1898. „ „ Foedere (het Verbond), 1899. „ „ Creatione (de Schepping), 2e bewerking, 1900. Dr. Kuyper had de gewoonte, eerst een paragraaf te dicteeren (aanvankelijk in het Latijn, maar al spoedig daarna in het Hollandsch), om die dan verder al improviseerend toe te lichten. Eén der studenten, door den Professor als dictaat-houder aangewezen, moest het gehoorde verder voor de pers gereed maken. Ds. Ferwerda, in zijn opstel „Professor Kuyper", heeft het bejammerd, dat de oudere dictaat-houders niet geheel voor hun taak berekend zijn geweest: zoodoende staat het bezwaar van onduidelijkheid het genieten van den inhoud in den weg. Doch wie er kennis mee wil maken, die beginne maar eens met den locus de Providentia of met dien de Foedere, en hij zal de onschatbare beteekenis van Kuypers persoon en arbeid nog veel beter leeren verstaan dan uit Ferwerda's opstel. Over het college-dogmatiek zegt deze: „Daar kwam Kuyper eerst recht uit in al de volheid van den overstelpenden rijkdom van zijn gaven. Oók wel eens in zijn zwak. Want het kleine en peuterige was hem vreemd. De cijfers, die de geciteerde teksten moesten aanduiden, klopten niet altijd. Soms was het daar op den katheder, een driftig zoeken van en scharrelen met getalletjes door een man die boos was op zichzelf. Ook de exegese van met nadruk gememoreerde Schriftuurplaatsen had wel eens nadere controleering noodig. Een dood enkele maal kwam het zelfs voor, dat de tijd tot rustige voorbereiding blijkbaar had ontbroken; het werd dan een causerie, die wel het eigenlijk onderwerp mindef raakte, maar die wij met dankbaarheid volgden, tegelijk verbaasd over den schier ongeloofelijken rijkdom van het fonds, waarover de zeldzaam veelzijdige geest van onzen leermeester 267 JAARTAL 1902 beschikte. Toch, wat ik tot dusver noemde, behoorde tot de hooge uitzonderingen. Want inzonderheid de uren dogmatiek behoorden, uit een oogpunt van universitair onderricht, tot het allerbeste. Het dogma, zooals hij het ons leerde kennen, had zoo niets van een dorre abstractie van koel verstandelijke bespiegeling, of van scholastieke, intellectualistische haarkloverij. Het kwam op ons af als een macht, als de macht van de waarheid Gods. Soms tintelde ons het bloed. De problemen die zich voordeden, werden niet angstvallig verzwegen, of met schipperskunst omzeild, ze werden veeleer met angstwekkende scherpte en eerlijkheid gesteld in al hun benauwende werkelijkheid. En dan werd ermee geworsteld, ja — wij hebben daarbij spannende momenten beleefd. En het einde was dan, neen niet zooals naïeve geesten misschien zouden gewenscht hebben, dat die problemen werden opgelost, het ging anders: ze werden in Gods hand gelegd: de machtige denker gaf altijd weer „de gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus", in ootmoed, als een kind, buigend voor 'het Woord, met Paulus in aanbidding zwijgend voor „de diepten des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods". Zeker, Kuyper is meer dan genoeg thuis in de wijsbegeerte, om de moeilijke raadselen, die God in dit leven aan zijn mensohenkinderen opgeeft, tot op den bodem te doorvoelen, maar de philosoof ging als het moest om 's Heeren wil, schuil in de schaduw van den profeet. Daarin ligt voor mijn besef een van de oorzaken die de soms overweldigende bezieling verklaren, die hij in onze harten wist te doen vlammen. Dat het dwaze Gods wijzer is dan de menschen en dat deze goddelijke dwaasheid, immers, de dwaasheid van het kruis, het allesbeheerschende beginsel moet zijn van alle christelijk weten en werken, die gedachte werd ons niet voorgepraat, maar in het bloed gegoten. Hiervan ging alle onderwijs uit als van een conditio sine qua non, maar daarom kweekte het ook in zeldzame mate eigen, besliste overtuiging; daarom had het, in paedagogisch opzicht, zulk een ver reikenden invloed: het greep de zielen aan. Wij zagen het groeien, uit den wortel van het beginsel: wij verheugden ons in dien groei; wij verlangden naar den dag, waarin wij zelf als belijders van de Gereformeerde waarheid het leven zouden ingaan. Neen, onder het gehoor van zulk een eminente persoonlijkheid voelden wij ons geen afgesloten kring van principieele Einspanner; onder leiding van dezen man des geloofs, gesierd met den mantel der wetenschap, die hem zoo wel paste en zoo nobel kleedde, durfden wij ook de worsteling aan met den geest der eeuw. Zijn credo werd de weg naar ons diepste binnenste, en een oprecht amen in onze jonge zielen". In zijn dankgebed verzuimde Professor Kuyper nooit den Heere te vragen, dat de waarheden, die hij besproken had, mochten doordringen tot het hart. En dat doel verloor hij ook onder het college geven niet uit het oog. Treffend is het b.v. in den locus de Deo te zien, hoe hij JAARTAL 1902 268 daar het spreken over de „kenbaarheid Gods" inleidt met Vondels beroemden reizang uit den Lucifer. En dan vertolkt hij de strekking dezer wonderschoone poëzie aldus: „Wij kunnen God niet kennen. Al wat ons dus overblijft is, Hem te zingen, te verheffen, te aanbidden, en Hem zoo den eenigen tol te betalen, waartoe wij schepselen, in staat zijn. Vondel wil ons doen gevoelen, hoe, waar de engelen, die altijd met God verkeeren, zoo diep roerend hun onvermogen om God te kennen belijden, het voor ons, gevallen creaturen, volstrekt onmogelijk is, om tot een adaekuate kennisse Gods te geraken. En tevens ligt de dichter den diepsten grond bloot van deze incogniscibilitas Dei, als hij zegt: „God is het wezen van ons wezen". Dit sta op den voorgrond om ons te wapenen tegen het groote gevaar, dat ons dreigt bij de behandeling van dezen locus, dat wij ons n.1. verliezen zouden in dorre intellectueele beschouwingen over God, opdat een voortdurend opzien tot Hem ons brenge en houde in de stemming der aanbidding en in het diep besef Zijner majesteit; anders toch krijgen we hier in den slechten zin des woords scholastiek en zwijgt het kindschap Gods in ons hart". Al het stijf scholastieke van a Marck is op Kuypers college dan ook los en vloeiend geworden. Ziehier een klein staaltje van de realistische wijze, waarop hij het levensvolle van Gods bestaan vóór de Schepping duidelijk trachtte te maken: „We beginnen met geheel op zij te zetten de dwaling, alsof God pas begonnen was te werken, toen Hij iets buiten Zich tot stand bracht. Hetzelfde toch heeft men eenigermate reeds onder menschen. Stel ik zit op mijn kamer te denken. De meid hoort: mijnheer heeft het druk. Nu komt ze boven om mijn kamer te stoffen. Zij denkt zoo goed als niet. Misschien of ze theebladen genoeg heeft. Zij werkt met de handen. En omdat ik dat niet doe, maar stil zit, moet ze nu wel meenen, dat ik niets uitvoer. Een generaal Bulier, die aan de Tugela stil te paard zit te kijken naar den loop van den slag, doet schijnbaar niets, en toch werkt hij met zijn hoofd op een ontzettende wijze, veel harder dan de beste Engelschman, die voor het kanon staat. En als straks die meid over een vrijer gaat denken, grijpt dat heel haar persoon aan. Eer Kant zijn „Kritik der reinen Vernunft" schreef, heeft er wat gebroed in zijn hersens! Hierin nu hebben we een zwakke analogie voor het werken Gods. Bij ons is voor een hooger mensch het stoffelijke werk bijzaak en het inwendige hoofdzaak. Die tegenstelling gaat ook door bij God. In Hem is het binnenwerk het wezenlijke, daarentegen het stoffelijke, met eerbied gezegd, bijzaak. Te denken, dat God tot op de Schepping niets gedaan heeft, is even dwaas als dat mijn dienstbode, wanneer ik uit mijn gedachten opsta om mijn kachel te poken, denkt: „nu voert hij toch eens wat uif'. (De Creatione, 2e bewerking, blz. 13 en 14). 269 JAARTAL 1902 En op blz. 19 van dienzelfden Locus vinden we nog deze waarschuwing tegen het intellectualisme: „Met name in de Gereformeerde Kerken vindt men van die dorre begripswerkers, ook onder de predikanten. Als ze 't maar weten te beredeneeren en met begrippen in mekaar te schuiven, meenen ze klaar te zijn. En zoo treft men dominees aan, die gelijken op iemand, bij wien een hongerige komt, en die nu zegt: Man, je hebt brood noodig, en dat brood bestaat uit deeg, hetwelk uit graan bereid wordt, en waar water bij noodig is; en die dan, als hij alles anatomisch juist den man heeft voorgehouden, vraagt: En hoe smaakt het je nou? Zou die man hem niet een slag in zijn gezicht geven? De Heiland daarentegen gaat uit met de roepstem: Komt tot mij, gij allen die dorst en hongert, Ik zal u verzadigen. Hoe doen wij als iemand zich geen begrip van de dingen kan vormen ? Dan helderen we de zaak met voorbeelden op. Welnu, waar redeneert de Heiland in begrippen ? Altoos leert hij door beelden en gelijkenissen. En daarom, dat dorre en moordende intellectualisme moet in de kerk bestraft. En geen ding is mij zoo pijnlijk dan dat juist van leerlingen dezer Universiteit, als ze optreden in de kerken, het gerucht loopt, dat ze dien weg van het intellectualisme bewandelen. Dat ligt aan de manier, waarop vroeger de Gereformeerde theologie is behandeld. Sla a Marck maar eens op, en wijs me dan één bladzij, waar ge een hart voelt kloppen, 't Is een begrippenkauwer, anders niet". Voorts, als remedie tegen eenzijdigheid, gaf deze Hoogleeraar zijn studenten steeds den raad, naast de zijne, ook een andere dogmatiek te bestudeeren. „Wij volgden veelal dit advies", zegt Ds. Ferwerda, „en maakten vooral van Bavincks boek, toen dit uitkwam, dankbaar gebruik. In later jaren heb ik wel eens een steelschen blik geworpen in een studentenbibliotheek en zag ik daar dan ook de Loei staan. Eerlijk gezegd, het uitzicht van die exemplaren behaagde mij slechts matig: ze waren te maagdelijk, te onbeduimeld. En toch blijven ze de bestudeering overwaard. Wie ze met ernst doorwerkt, zal er schatten in vinden. Wie ze dicht laat, doet zichzelf als wetenschappelijk theoloog tekort". Dit schreef Ds. Ferwerda in 1917. Maar als hij thans nog eens een steelschen blik werpt in een studentenbibliotheek, kon het wel eens zijn, dat hij er de Loei van Kuyper in 't geheel niet aantreft... Intusschen blijft het jammer, dat deze college-dictaten wel de pers verlieten, maar nimmer op de markt kwamen. Het bleef studentenwerk, waarvoor Dr. Kuyper zelf geenerlei verantwoordelijkheid wilde dragen. En wel schreef hij in 1886 (Het Conflict gekomen, dl. III, blz. 39), dat hij eerst zijn Encyclopaedie en daarna zijn Dogmatiek wenschte uit te geven; maar deze wensch bleef, wat de tweede helft betreft, onvervuld. Zijn college-dictaten geven dan ook slechts een flauw denkbeeld, van wat deze Dogmatiek had kunnen zijn. Toch ook weer niet zóó flauw, of wie ze bestudeert, bewondert ze als een onafgewerkte kathe- JAARTAL 1903 270 draal, die het licht van Gods heilige waarheid, aan menschen geopenbaard, door het raam van ons denkbewustzijn heerlijk terugspiegelt. 164. Rede bij de 51ste Algemeene Vergadering der Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de overzeesche bezittingen, gehouden te Amsterdam, 24 Mei 1903. (Jaarverslag). Zwolle, H. Tulp. In het Gedenkboek Van Strijd en Zegen vinden we van deze rede het volgende verslag: Er vaart een lichte beweging door de zaal: nu komt, waarop door velen is gewacht. De Eerevoorzitter, Z.Ex de Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. A. Kuyper, krijgt het woord. Gansch de zaal is vervuld met het applaus, waarmee deze stnjder voor het Christelijk onderwijs wordt begroet Rustig staat hij daar, de expressievolle kop op het breedgeschouderde, ietwat neergedrukte lichaam. Hij overziet de menigte: hij kent hun gevoelens; hij weet, wat ze van hem verwachten. Als God wil, zal hij die verwachting vervullen, niet om hun wil — want ze verwachten niets om hun eigen wil —' maar om der wille van het heilig beginsel van het recht. Hij begint . Niet als minister wil hij daar staan, maar als broeder onder de broederen, als onderwijzer onder de onderwijzers. En hij komt in de eerste plaats een woord van dank brengen namens het Christelijk Nederland. Hij zegt: Gij hebt zelf zooeven den toon zuiver ingezet: Gode alleen zij de eerel Maar ons mag dat niet beletten om, waar we op uw feest in uw midden zijn, aan u, Christelijke onderwijzers in Nederland, diep uit het hart geweld, een woord van dank en eere te brengen voor wat gij in die vijftig jaren voor ons vaderland hebt gedaan. Broeders en zusters, wanneer ik dat uitspreek, denk ik terug aan de dagen toen de schoolstrijd, die nu uit is, nog fel en bitter in ons land woedde, en toen, wie den moed had als Christelijk onderwijzer op te treden eiken dag zijn smaad en eiken dag zijn miskenning had te dragen. Maar, broeders en zusters, ik beklaag u daarom niet. Een beker eiken dag uit de bron van smaad is de gezondste tafeldrank; dat verhoogt de energie in den strijd, dat doet de kracht tot weerstand toenemen, dat doet uit de dagelijksche worsteling eiken avond en eiken morgen weer opzien tot Hem, van Wien alleen ons de kracht en de heilige bezieling kan toekomen. Ik weet het zelf bij ondervinding! . Dien dank breng ik u om de offers, die vooral in de eerste jaren van de worsteling — nu zijn die offers minder, hoewel ze ook nu nog van u gevergd worden — door u ten behoeve van ons volk zijn gebracht Gij hebt u jaren lang getroost eene mindere sociale positie in te nemen dan uwe collega's bij het openbaar onderwijs. Gij hebt u beholpen in vaak veel mindere schoollokalen, met ge- 271 JAARTAL 1903 brekkige hulpmiddelen, en ge hebt, voorzoover uw salaris bleef beneden hetgeen elders werd uitgedeeld, van uw kleine positie telken jare offers — soms van honderd en meer guldens — gebracht, om de zaak, die u heilig en lief was te dienen. Dien smaad en die tegenwerking hebt ge gedragen en die offers hebt gij gebracht, blind voor de toekomst en niet wetende wat de uitslag zou zijn. Het had ook kunnen wezen, dat uw gebed niet ware verhoord, dat God uw werk niet had gekroond, en dat het rijke loon voor wat gij het vaderland ten beste gedaan had, door u hier niet op deze aarde, maar eerst daarboven zou ontvangen worden. Maar — Gode zij lof 1 — zoo is het niet geweest. Veeleer rijk was de vrucht, heel de uitkomst grootsch, verrassend het resultaat dat, dank zij uwe offeranden en dank zij uwe inspanning verworven is voor volk en vaderland 1 Gij hebt met uwe Vereeniging historie gemaakt. In dien zin historie, dat gij den stroom van onze vaderlandsche historie hebt doen zwenken en een andere richting hebt doen nemen. Wat zou, zonder uw optreden, op dit oogenblik de toestand in ons land zijn geweest! En wat moogt ge thans niet dankbaar en eerbiediglijk begroeten als de vrucht van uw arbeid! Gij hebt het kind liefgehad en gij zoudt geen onderwijzers en onderwijzeressen moeten heeten, als niet de liefde voor het kind altoos bij u op den voorgrond staan. En nu: is het klein dat duizenden, tienduizenden, ja, honderdduizenden kinderkens door u in de worsteling der geesten, die vijftig jaren lang, getrokken zijn naar en gehouden zijn bij Gods Woord, bij de liefde voor hunnen Jezus, bij de heilige traditiën van het voorgeslacht ? En niet alleen die kinderen zijn het, tot wie uw zegenrijke invloed is uitgegaan, maar elk in de plaats uwer inwoning hebt gij, om die kinderkens op uwe scholen te erlangen, de ouders dier kinderkens gezocht en ook hen weten te bewegen, om ook op hun beurt een offer te brengen door veel hooger schoolgeld te betalen, dan waarvoor ze elders onderwijs voor hun kinderen konden krijgen. En juist in dat brengen van offers lag ook hier weer een zegen, want dat brengen van offers heeft de liefde voor het Christelijk onderwijs gedurig aan gevoed en gekweekt. Door de kinderen hebt gij den invloed uwer school ook in de huisgezinnen ja, in heel de plaats uwer inwoning weten te brengen. Door uw onvermoeide inspanning en onverdroten pogingen geschiedde het, dat allengs ook onder de ouders overal liefde begon op te waken voor de Christelijke beginselen, dat de eere Gods werd hooggehouden en gebroken wordt met al, wat het leven verlaagt! Ja, er zijn er onder u, die in de plaats, hun door God ter woning geschonken, allengs verkeerd hebben, als ik mij zoo mag uitdrukken, als Groen van Prinsterertjes in het klein, als mannen, die de groote gedachten van Groen van Prinsterer hadden opgenomen in eigen persoon en in hun eigen geest hadden nagedacht en die ze toen aan het volk hebben vertolkt. Gij zijt het die de groote bankbiljetten van Groen in kleine munt hebt omgezet, passend voor de omgeving, waarin ge leefdet. Zoo is er, dank zij Gods genade en zegen, door u meer en meer een bolwerk opgeworpen tegen de onheilige machten, die reeds ver JAARTAL 1903 272 op weg waren zich van ons volk en van het hart van de natie meester te maken. Dank zij uw arbeid, dank zij uw inspanning, dank zij uw offeranden en lijden, is weer de religie, de godsdienst in het middenpunt van het leven geplaatst geworden, waar er een strooming ook in onze natie was om de religie terug te dringen en omsluierd in een stillen hoek te doen schuilen, zoodat haar heldere stralen niet konden doordringen tot het publieke leven. Door uw onderwijs, door uw inspanning, door uw invloed zoowel op de kinderen als op de gezinnen hebt gij weer de zedelijke beginselen, die men bezig was los te wrikken, in duizenden en duizenden families binnen de grenzen van ons vaderland vastgezet. Ja, ge hebt de consciëntie, die men bezig was te verwateren, te verzwakken, versterkt en er staal in gebracht, zoodat het in de breede en steeds breeder kringen van uw leerlingen gevoeld werd: we mogen maar niet alles doen, want God wil het niet; en wat God niet wil, dat mogen we niet doen, hoe sterk en hoe machtig de verleiding ook trekke." En dat wordt verder aangetoond. Herinnerd wordt aan de staking van 1903 en den invloed van 't Chr. onderwijs op het verloop daarvan; aan den invloed der Chr. schooi op de litteratuur, enz. om dan voort te gaan: „Maar staat nu de zaak van het Christelijk onderwijs op dit oogenblik in ons land zoo schoon, vanwaar dan, dat toch onmiskenbaar — en waarom zou ook dit verzwegen worden 1 over dat zonnig terrein nu en dan een slagschaduw valt? In de dagen van strijd en worsteling vlamde er onder u een heilige geestdrift en gloeide er steeds een enthousiasme, dat allen bezielde en samenbond. Het was die heilige geestdrift, het was 't vuur van dat enthousiasme, dat ten slotte in het groote VolkSpetitionement laaie uitsloeg. Het was dat vuur en die geestdrift, waardoor een keer in den gang van zaken werd gebracht. En zoo is ten slotte aan den schoolstrijd in beginsel een einde gemaakt toen, dank zij den leeuwenmoed, waarmee De Savornin Lohman voor ons vocht, en het beleid, waarmee Mackay zijn ontwerp ontwierp en verdedigde, de tegenstander strijdensmoe zich gewonnen gaf en van dat oogenblik af het Christelijk onderwijs als gelijkwaardig, ja als onmisbaar bestanddeel van het volksonderwijs van Nederland bij de wet erkend is. Maar daarmee was dan ook niet alleen de principieele schoolstrijd uit, maar trad ook óns Christelijk onderwijs in een geheel andere periode van zijn ontwikkeling over. Een geheel nieuwe phrase trad sinds in. En dit nu stelt u, die als helden gestreden hadt, zoolang de strijd nog woedde, deze heel andere vraag, of ge nu ook genoeg innerlijke kracht in u zelven en in uw kringen bezit om ook die tweede zoo heel andere periode, waarin het minder om het zwaard dan om den troffel gaat, met gelijke eere en met even gelukkig resultaat te doorworstelen. De smaad en de tegenstand hield op en de weldadige invloed, die juist daarvan vroeger op u uitging, werkt thans niet meer. Veler lot onderging verbetering, steeds breidde de kring uwer werkzaamheid 273 JAARTAL 1903 zich uit en men mag zeggen, dat gij, bij vroeger vergeleken, u allengs zelfs in eere en in weelde begint te verlustigen. In het schooltoezicht nemen uw mannen allengs een plaats van eenige beteekenis in. Er staat eerlang weer een wetsontwerp behandeld te worden, om geldelijk uw toestand op hooger peil te brengen, om u meerdere zekerheid van rechten te geven en om de opleiding van uw kweekelingen voor de toekomst iets meer in uw eigen hand te brengen. Het is, bij vroeger vergeleken, als een oase in de woestijn. Gij zijt in die oase, maar daarmee komt gij ook te staan voor gedurig nieuwe problemen. Men vraagt u in wat verhouding de school moet staan tot de kerk, tot de besturen, die de school stichten en onderhouden, welke de verhouding moet zijn tusschen het hoofd der school en degenen, die met hem aan diezelfde school werkzaam zijn, welke uw paedagogische lijnen moeten zijn, indien zij zuiver worden getrokken vanuit uw Christelijke beginselen. Van alle kanten komt het er op aan om den toestand, die vroeger was een toestand van het wonen in hutten, om te zetten in een toestand van het wonen in een welgebouwd huis. En natuurlijk, ge zoudt geen Nederlanders moeten zijn, indien bij het oprijzen van heel deze reeks vragen en problemen het „zooveel hoofden, zooveel zinnen" ook onder u niet gerealiseerd werd. Maar al is het dat het een Nederlandsche eigenschap is om als de strijd uit is, liefst ieder zijn eigen weg te gaan, laten wij toch ook dit uit onze historie leeren, dat al heeft de vroegere autonomie der provinciën, door bekrompen provincianisme, meer dan eens op het punt gestaan de toekomst van het vaderland in gevaar te brengen, tenslotte toch altoos weer de hoogere eenheid heeft gezegevierd. En daarom vrees ik ook voor u dit gevaar niet Spreekt vrij uit, ook waar het uw eigen rechten en belangen geldt. Ik weet wel, dat lijkt wel zeer heroïek, het riekt dikwijls naar egoïsme, maar, wanneer de strijd uit is en vrede en rust is aangebroken, ziet toch vanzelf ieder toe op de positie, die hem gegund zal zijn. Daarin is op zichzelf dan ook niets dat ik afkeur mits ge maar zelf steeds het oog open houdt voor het gevaar, dat er in schuilt, mits onder u het gebed maar worde verdubbeld om een wacht voor eigen hart en lippen te zetten, en mits ge maar zorg draagt, dat het heroïsme, dat een tijd lang onder u zoo schitterend opvlamde, ook al kan het op 't oogenblik uw actie niet meer beheerschen, toch als vonk van binnen in uw hart blijft gloren om, komt ooit de nood weer aan den man, met datzelfde heroïsme als eens de ouderen, de vlam weer laaie te doen uitslaan. En nu is er nog een andere schaduw, die bij den aanvang niet op uw kringen rustte en die nu steeds meer u drukt: Er is ook in de kringen van het Christelijk onderwijs al meer splitsing gekomen; ook daar is de werking van de splijtzwam gezien, en het schijnt wel alsof ons polderland, krachtens natuur en uit kracht van historie, er ons telkens weer toe dringt om altoos wat eens machtig één was, weer in eigen polders vaneen te scheiden. En toch, ook daarin zie ik voor de toekomst geen ernstig gevaar. Juist door die splitsing zal Kuyper Btbl. 18 JAARTAL 1903 274 het Christelijk onderwijs allengs terreinen bestrijken, waar het anders zijn invloed niet zou kunnen doen gelden en — hoe we dan ook verschillen en naast elkander mogen staan, geen noodl zoo maar één ding in al die kringen vast blijft staan. Dit bedoel ik, dat we den Christus Gods als onzen Koning geen oogenblik in onze kringen Zijn eere laten rooven en hierin ons allen saam onveranderlijk één gevoelen, en van alle anderen afgescheiden, dat we Hem niet alleen eeren als Leeraar en Voorbeeld, maar dankbaar en eerbiedig voor Hem neerknielen als onzen Heer en onzen God. Is Hij God voor uw hart, is uw Christus de Heer van heel uwen strijd en uw bedoelen, dan is in Hem de absolute openbaring gegeven, en zoo van zelf de volledige scheidslijn getrokken tusschen wat Hem eert en al wat zich van Hem afwendt. Als nu maar alles, wat zich aan Christelijk onderwijs wijdt, onverbiddelijk aan deze zijde van die grens blijft staan, en geen enkele knie onder u ongebogen blijft om Christus als uw God te aanbidden, dan zie ik ook in die splitsing geen gevaar of uw geloof zal het u doen bezweren. Nog dit, Broeders! Voor kort heeft de Hoogleeraar Fabius aan de Christenheid in Nederland toegeroepen: Vergeet het „voortvaren" niet! Voortvaren, dat sluit ook voor u in zich den plicht en de roeping om geen oogenblik in te slapen op uw lauweren, maar om met onverdroten moed en met onverdroten plichtsbetrachting, — zelfs naarmate uw kring in veelheid vermeerderd is, met te hooge kracht en energie — door te gaan met harden arbeid voor de voleindiging en voltooiing van het groote werk, dat gij ondernomen hebt. Laat men toch nooit in de kringen van ons Christelijk onderwijs denken: We hebben nu een vol derde van de kinderen%an heel Nederland op onze scholen, waar de naam van Jezus Christus genoemd wordt; verder komen we niet! Want verstaat het wel, ge moogt uw ideaal niet tot dat eene derde beperken; van dat eene derde moet het uw streven zijn tot twee derden te komen èn, in 't diepst uwer ziel moet heel uw volk u te lief zijn om, in de uiterste consequentie, niet op te eischen de drie derden van ons vaderland voor de eere en den naam van Christus! Ook in de opvatting van uwen arbeid hebt ge u te verbreeden. Nog veel te weinig staan onze jonge mannen gereed en bekwaam om hun vaderland ook in 's lands dienst te steunen: nog veel te veel is er in vele kringen meer een neiging om in eigen zaak op te gaan en op een afstand van het publieke leven te blijven, om den dienst van het vaderland geheel aan anderen over te laten. En daarom, waar gij als onderwijzers met de macht van het Christelijk onderwijs heenstreven moet is: ook, om de sociale positie van het Christelijk volk in den lande te verhoogen, en meerderen en altoos meerderen op te leiden en te bekwamen, om ook in ambt en dienst het vaderland bij te staan. Er is meer nog. Waar tot dusver de machtige worsteling in hoofdzaak ging om de lagere volksklassen te bewerken, moet in de tweede periode, die wij nu zijn ingegaan, ook behalve de kleine burgerij 275 JAARTAL 1903 bewerkt worden, die nu helaas in winkel en nering, in handel en in bedrijf nog zoo weinig onder den gezegenden invloed van het Christelijk beginsel staat en daardoor gevaar loopt opgenomen te worden in de breede strooming, die, van den Christus af, zoo vaak leidt tot bederf van 't persoonlijke en sociale leven. Zegge toch niemand onder ons: de hoogere kringen van ons volk zijn te ver afgedoold, die zijn niet meer te redden 1 Integendeel: ontferming voor de kleine, maar niet minder ontferming voor de hoogere kringen van ons vaderland moet in u zijn, en dan eerst zult ge uw roeping ernstig verstaan indien ge niet rust, eer ook in de hoogste kringen de heilzame invloed van het Christelijk onderwijs werken gaat Broeders, de principieele schoolstrijd heeft uit en God geve, dat hij nooit terugkeere, maar daarom laat nog de worsteling der geesten in den boezem van ons volk niet af. Integendeel, de strijd tusschen de twee machten, die om het bezit van ons volk worstelen, is sedert 1881 veeleer in heftigheid toegenomen. Steeds zwaarder rollen de golven der ontkenning op het strand van de vaderlandsche erven aan, die geheel ons volk dreigen te overstroomen. Dat is een strijd, dien we te voeren hebben niet tegen vleesch en bloed, het is geen strijd dien we tegen personen hebben aan te binden; het is een strijd, die veeleer uit de geestenwereld in het leven van het volk en in den boezem der natie indringt; het is de strijd, die, waar men in vroeger jaren nog tevreden was met een „gematigd" Christendom, met „Christelijke en maatschappelijke deugden", en zekeren Christelijken schijn althans bij plechtige huwelijks- en doopsgelegenheden nog in eere hield, nu allengs meer den Christus zeiven, Zijn Naam, Zijn Woord, Zijn werk terug tracht te dringen, en die niet kan rusten eer voor ons volk een toestand zal zijn geschapen, waarin niets meer in het publieke leven aan Christus herinneren zal. Het is de strijd van een machtigen geest, die breekt, geheel breekt en opzettelijk breken wil met het verleden, omdat hij waant machtig te zijn zelf een nieuw leven te scheppen." De Schoolstrijd is uit — maar de hoofdworsteling blijft En die wordt ons op de machtig pakkende wijze, waarmede Dr. Kuyper altijd zijn gehoor kan bezielen, geteekend. Na die teekening volgt het prachtige slotwoord: „Tot krachtig deelnemen aan die worsteling roep ik u op, mits mannen broeders, altoos op deze voorwaarde, dat ge, ook al kondet ge overwinnen, nooit uw tegenstanders ook maar een haar in hun rechten zult willen krenken. Blijft het toch altoos begrijpen, dat ook uw tegenstanders uw naasten zijn, die ge zult liefhebben, en dat het zijn landgenooten, met wie gij tot één volk behoort Ge moet niets ondernemen om te heerschen; al wat ge te doen hebt, is zoo uw macht in het land vast te zetten, dat als anderen u willen overheerschen, uw weerstand genoeg krachtig zij om te voorkomen dat ons Christenvolk weer als voorheen onderdrukt wordt Ziet, om het vaderland moet uw strijd gaan, niet om een secte, niet om een kring JAARTAL 1903 276 te vormen. Christelijk-nationaal heeft Groen van Prinsterer van meet af onzen strijd voor het onderwijs gedoopt, het „Christelijke" voorop: natuurlijk 1 — want om de eere van Christus gaat het, maar ook nooit het „nationale" er af; maar altoos ook te midden van uw strijd met uw volk meevoelende en voor God steeds het gebed op de lippen: o God! red ons arme vaderlandt En nu, broeders en zusters, of mij ooit weer het voorrecht en de eere zal gegund zijn zulk een breeden kring van broeders onderwijzers te mogen toespreken, betwijfel ik schier met het oog op mijn jaren, en daarom, laat mij, eer ik van u scheide, u één woord in de ziel prenten, waarin ik heel mijn toespraak samentrek en laat het dan dit zijn: Gij hebt met het schoolkind in de armen de wacht bij het Kruis betrokken; laat dat kind nooit los, en laat dat Kruis nooit los! En die God, Die de God is van ons aller Doop, Die zal het u doen gelukken!" Na deze indrukwekkende rede, die met groote dankbaarheid aangehoord wordt, neemt de Eerevoorzitter nogmaals het woord, om mede te deelen, dat het H. M. de Koningin behaagt heeft de Vereeniging te eeren in haren Voorzitter: de Heer Scheffer is benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. 165. De ware schuldigen. Debat tusschen Mr. P. J. Troelstra'en Dr. A. Kuyper over de oorzaken en gevolgen der April-staking, gehouden in de Tweede Kamer op 30 Juni en 1 Juli 1903, met een inleiding en naschrift van P. J. Troelstra. Amsterdam. Brochurenhandel der S.D.A.P. 1903. In zijn Levensbericht van Dr. A. Kuyper heeft Dr. H. Colijn erop gewezen, hoe Minister Kuyper als Regent indruk gemaakt heeft door zijn optreden tegen „de misdadige woeling" der spoorwegstaking; een beweging, waarvan hij het revolutionair karakter onmiddellijk doorzag. De zedelijke moed, waarmede hij dit revolutionaire doen als zoodanig behandelde en den kop indrukte, ondanks de halfheid der Vrijzinnigen in Parlement en Pers, stempelt hem, den theoreticus en kamergeleerde, tot een man van de daad, die de verantwoordelijkheid voor de handhaving van het gezag, hem toevertrouwd, aandurfde. In zijn blad, De Standaard van Dinsdag 3 Februari, vond men aanstonds onder den titel: Een Coup d'état, een hoofdartikel van den volgenden inhoud: Er heeft zich in de afgeloopen week ten onzent een nieuwe staat van zaken gevestigd. Er is een krachtige, goed georganiseerde poging aangewend, om de macht te verplaatsen, en die poging is volkomen gelukt. 277 JAARTAL 1903 Het begon met een vergelijkenderwijs onbeduidend conflict tusschen een groep werklieden en hun patroons. Om hunnerzijds in dit conflict kracht bij te zetten aan hun eischen, namen toen die werklieden de toevlucht tot staking. Tot dusver liep alzoo alles in het oude spoor. Het was niet anders dan hernieuwing van de worsteling, nu sinds jaren tusschen de nijverheid en de werklieden aan de orde, om, bij ontstentenis van wettelijke regeling, door meting van de wederzijdsche kracht, uit te maken, of er niet nog meer af kon, om de positie van het werkvolk geldelijk te verbeteren. Een geoorloofd bedrijf. Het nieuwe element in dezen strijd deed zich eerst voor, toen de werklieden ook.derden, die niets met dit conflict te maken hadden, dwingen wilden hun bondgenooten te worden tegenover hun patroons. Omdat zij in conflict met hun patroons waren, moest ook de spoorwegmaatschappij tegen deze patroons partij kiezen, en hun het recht op vervoer van hun goed ontzeggen. Ja, zij moest dit doen, niettegenstaande de wet haar dit verbood, en zij gevaar liep in een proces om schadeloosstelling zeer aanzienlijke sommen te verliezen. De maatschappij begon met te verklaren dat ze dit niet kon en mocht. Ze weigerde. Doch toen openbaarde zich het bestaan van een macht, waarop ze niet gerekend had. Het bleek nu, dat geheel haar personeel onder het bevel stond van een macht buiten haar, en dat deze haar geheel vreemde macht er niet voor terugdeinsde, om desnoods heel het publieke leven in zijn samenhang tusschen de verschillende deelen van het land te verstoren, mits ze hierin slechts het afdoende middel bezat, om deze maatschappij, die niets hoegenaamd met het oorspronkelijke conflict uitstaande had, tot absolute onderwerping aan haar orders te noodzaken. , Dat middel is toen aangewend, en het is gebleken volkomen proefhoudend te zijn. De orders, die dienstig schenen, zijn van de H.H. Oudegeest c s. uitgegaan, en stiptelijk door heel het personeel gehoorzaamd. Staande voor de keuze, om óf hun wettige chefs, óf deze buiten het geding staande macht te gehoorzamen, kozen de beambten, zoo goed als eenparig, tegen hun patroons en voor deze leiders. De directeuren, de stationschefs, de opzichters hadden niets meer te zeggen; het bevel op onze verkeerswegen en in de stations ging uit van mannen die er wettelijk niets te zeggen hadden. Gevolg was, dat alle communicatie ten slotte werd verbroken; dat stoornis in heel de saamleving werd aangebracht; dat familieleden hun kranken en stervenden niet konden bereiken; kortom, dat heel het maatschappelijk leven in zijn verkeer tusschen de onderscheiden deelen van het land tot stilstand werd gebracht. Staande voor dien toestand kon toen ook de spoorwegmaatschappij niet anders doen dan het hoofd buigen, op alle punten toegeven, alle eischen inwilligen, en de leiders der beweging als haar heeren en meesters erkennen. Dat heeft ze dan ook gedaan; en na deze acte van onderwerping JAARTAL 1903 278 ontving ze van deze nieuwe meesters toen verlof, dat de treinen weer loopen mochten. Het valt alzoo niet te verhelen, dat de coup (fétat zonder voorbehoud geslaagd is, en dat bij elk conflict dat weer komen mocht, aanstonds hetzelfde middel kan en zal worden aangewend, om telkens opnieuw tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te dwingen. Straks zal dit nog verder gaan. Men zal duidelijk maken, dat een patroon in confHet, met geen firma buitenaf zich meer per post, per telefoon of per telegraaf in verbinding mag stellen. Een bediende bij post, telefoon of telegraaf, die in weerwil hiervan den patroon toch bedient, zal geacht worden onderkruiper te zijn. Hij moet weigeren. En krijgt hij op zijn dienstweigering ontslag, dan zal heel het personeel, uit solidariteitsgevoel, den dienst bij post, telefoon offtèlegraaf moeten neerleggen. Eerst enkel op het betrokken kantoor. En daarna voor heel het Rijk. Natuurlijk is zulk een toestand onhoudbaar, en ook het Rijk zal aldus aan de bevelen van de leiders der werklieden onderworpen worden. Zoo zal hun bevel zich over steeds breeder gebied uitbreiden. Heel het publieke leven in het land zal aan hun macht onderworpen zijn. En bij elk conflict zullen deze leiders kortweg zeggen, wat de patroon heeft in te willigen, en de patroon zal zonder verzet te gehoorzamen hebben. Of dit zoo kan, of het een te dulden toestand is, laten we voorshands in het midden. Voor het oogenblik constateeren we alleen tot wat nieuwe orde van zaken we zijn overgegaan. Het gezag is verplaatst. Geen directeur van een particuliere maatschappij, geen patroon op zijn kantoor, geen burgemeester op het stadhuis, geen Minister op zijn Departement zal de bevelen meer geven. De macht en de bevoegdheid om te bevelen, en wel om bevelen te geven, die boven alle andere orders gehoorzaamd moeten worden, is overgegaan in de handen van de heeren Oudegeest c. s. Was het dan te veel gezegd, toen we spraken van een Coup détat? De Regeering achtte het intusschen noodzakelijk maatregelen te treffen, om een herhaling der gebeurtenissen, die einde Januari hadden plaats gegrepen, te voorkomen. Vandaar toen de oproeping van een deel der militie onder de wapenen, en de indiening van drie wetsontwerpen, door de socialisten als „dwangwetten" gequalificeerd. Bij de aanbieding dezer ontwerpen legde de minister-President in de Tweede Kamer een verklaring af, waaruit bleek, dat de staking geheel onverhoeds de Regeering had overvallen en dat zij, gansch onvoorbereid, deswege opzettelijk niet dadelijk had ingegrepen. De staking noemde Kuyper „misdadig" en hij deed ter verkrijging van de medewerking der Kamer voor de Regeeringsvoorstellen een ernstig beroep op den steun van alle partijen in de Staten-Generaal, „die de 279 JAARTAL 1903 wettige huisorde in den Staat geëerbiedigd willen zien". „Reactie wil hier niemand" zoo besloot de minister-President zijn rede, „op de hervorming van onze sociale toestanden blijft èn Regeering èn Kamer onveranderlijk aansturen, maar het schip van staat mag niet met ons gedoogen geënterd worden. In het welbegrepen belang van alle partijen moet het wettig gezag onverzwakt worden gehandhaafd." De Regeeringsverklaring werd naar vorm en inhoud door de pers geprezen. Wat het Utrechtsen Dagblad ervan schreef: „Het mannelijk woord van Minister Kuyper gaf gerustheid over heel ons land" drukte het algemeen gevoelen uit. Inmiddels ging de revolutionaire agitatie voort. Een comité van verweer werd opgericht, dat alom protest-meetings organiseerde. Onder het opschrift: Niet ernstig bevatte nu De Standaard van 23 Maart een artikel, dat in afdrukken bij menigten verspreid werd: In een van de kalmeerende manifesten, die in de woelige dagen van Februari tot de opgewonden werklieden werden gericht, werd gezicht: „een kind kan een stad in brand steken." Een waarheid, die eenvoudig is als de waarheid. Het komt in ons hooiland voor dat kinderen, spelende, een hooiberg in brand staken, en staan te juichen als ze de vlam zien opgaan, volstrekt niet begrijpend wat ernstig kwaad ze hebben aangericht Welnu, aan die kinderen doen onze revolutionaire leiders denken, die, als 't zoo in hun kraam te pas komt een gemis aan ernst toonen, die verbazing wekt Zij hebben het land van noord tot zuid en van oost tot west in beroering gebracht, een poos staan te juichen over de revolutievlam die uitsloeg en de natie verschrikte; en nu doen ze tenslotte hun best om de voorstelling ingang te laten vinden, dat wat gebeurde en wat gezegd werd in die dagen, niet zoo heel ernstig moet worden genomen. De spoorwegstaking was een feit van ongemeene beteekenis. Zoo verstond het iedereen; en niet in het minst de leider der S. D. A. P. die in een soort van triomfproclamatie den volke bekend maakte, dat „de leeuw zijn klauw" getoond had, nog pas deed vermoeden wat ontzagwekkende kracht door hem kon worden ontwikkeld; en die het der Regeering en der kapitalistische klasse aanzegde, dat haar dagen zoo ongeveer geteld waren. Doch toen de Regeering en die klasse toonden voor het gebrul van „den leeuw" niet uit den weg te gaan, toen werd een voorstelling gegeven, alsof men de beteekenis van die staking niet weinig overdreven had. Ernstig was ze; maar van een coup d'état, van machtsverplaatsing had men niet mogen spreken, zóó ernstig was het niet Toch wis die staking hoog ernstig. Het feit, dat al deze werklieden hun directie, velen trots eed en contract, plotseling de gehoorzaamheid opzegden en zich stelden onder de bevelen van de directie-Oudegeest en Petter; dat deze JAARTAL 1903 280 menschen, zonder zich een oogenblik om de hoogst ernstige gevolgen te bekommeren, het verkeer voor een deel van het land stop zetten; het kan worden vergoelijkt, worden goedgepraat Maar daarmee verliest het gebeurde voor den ernstigen man toch zijn hoogernstige beteekenis niet De salonsocialist Hugenholtz komt op het Haarlemsche perron bevelen geven. We vernemen alweer dat dit zoo ernstig niet is geweest. Hoe ernstig dan wel? In de Kamer heeft deze amateurstationchef verklaard, dat hij dit nu eens duidelijk zeggen zou; de „heeren" zouden „er van lusten"; maar ach, de bolleboos in spoorwegzaken heeft niettegenstaande dat krachtige woord de natie nog altijd niet onthaald op de „juiste" toedracht der feiten. Alleen weten we, dat we ook dit niet ernstig hebben te nemen. Ter Laan geeft onderwijs in „richten en mikken" aan de miliciens, en later komt Van der Ooes, die als privaat-docent van les-geven verstand heeft, daar óók iets over vertellen; maar beiden hebben voor den volgenden dag een toelichting gereed, waaruit blijken moet dat zij heusch niet aan 't opruien zijn geweest Niet zoo ernstig moet wat zij zeiden genomen worden. Petter en Oudegeest vaardigen hun beruchte proclamatie uit; dat was dan toch een stuk van beteekenis. Nu, van achteren hooren we dat ook daar de beteekenis van is misverstaan. Heelemaal geen kwade bedoeling hadden deze brave burgers; de Regeering dwingen! de Staten-Generaal dreigen I kom, kom; wie dat alles in die proclamatie las, heeft haar voor de volle 100 pCt ernstig genomen. Dit moest niet De menschen waren in den roes der overwinning wat overspannen; dat is al. Ook hier moest men de zaak „nieternstig" opvatten. Het in-gemeene versje, dat de beide „spoorwegslaven", — die intusschen als generaals bevelen, als koningen gebieden — onder hun lijdende en strijdende makkers verspreidden, — de Regeering maakt zich „onsterfelijk belachelijk", door dat versje „ernstig" te nemen. De Amsterdamsche gemeentewerklieden dreigen een stad met een half millioen zielen van gas en drinkwater te berooven; bij een koetsiersstaking wordt den geneesheeren gewoon belet, hun naar hulp hijgende patiënten te bezoeken; de Durgerdammers worden met messen en bleekpoeder overtuigd, dat de nieuwe vrijheid de ware is; — maar „ernstig", neen dat was dit alles heelemaal niet. Ja, er was iets in af te keuren; die Durgerdammers zijn wat sterk aangesproken; maar de dokters hadden nog automobielen en fietsen tot hun dienst. Wij worden beleefd verzocht deze dingen toch asjeblieft niet zoo te overdrijven; heusch, ze zijn zoo ernstig niet. Al dat pleiten van „niet ernstig", dient, — misschien heeft zelfs hier en daar een schrandere socialist het reeds in de gaten, — alleen om aan de werklieden de overtuiging te schenken, dat de ingediende vrijheidswetten niet noodig zijn. We hebben het al gehoord, dat niet de oproermakers en opruiers het land in spanning houden; wel neen, dat doet de Regeering; dat niet de heeren van de „vakbeweging" de vrijheid aanranden, dat doet 281 JAARTAL 1903 óók al de Regeering; kortom, de Regeering doet alle kwaad en de revolutionaire heeren doen alles, letterlijk alles, om kwaad te voorkomen. Als men de soldaten maar naar huis zendt, en de wetten intrekt is er geen wolkje aan de lucht; niemand vredelievender, niemand meer bevreesd voor ellende, die over het volk komen zal, dan de heeren, die nooit anders van de Regeering spreken, zooals verleden week het blad van de spoorwegvereeniging, dan van een „Christelijke huichelaarsbende." Wie gelooft niet dat de redactie van Het Volk en van al de andere socialistische organen zich dag aan dag hebben uitgesloofd, om kalmte en bezadigdheid te preeken? Jawel, er was wel eens een prentje waarin de gedrochtelijkste onwaarheid dienst moest doen om het volk tot razernij op te zweepen, maar wie neemt nu zulke dingen „ernstig!" Kom, kom, zeggen de twintig wijzen, die met een petitie naar Den Haag trekken; tast die vrijheid om anderen te mishandelen toch niet aan; maakt nu ten minste toch geen „dwangweften"; laat het volk zich toch in democratischen zin ontwikkelen. Doch al nemen ook dezen al wat gebeurd en al wat geschreven is, blijkbaar „niet ernstig", daar is nog een deel van het volk dat zich nuchter afvraagt, waaróm het deze dingen niet in hun strenge beteekenis nemen zou. Ook onder de werklieden is het duidelijk, dat we hier met ontzaglijken ernst te doen hebben; en juist onder de arbeiders lacht men om de mooie beschouwingen van de heeren, die meenen, dat nog langer straffeloos mag worden voortgegaan met het plegen van misdrijven, waardoor de vrijheid om te arbeiden wordt aangerand. Men moet die werklieden maar eens hooren, wier zonde is, dat zij niet „georganiseerd" zijn; die hebben ondervonden, hoe de heeren van „de vrijheid" optreden. Dat gaat op dezelfde manier, maar heel wat erger, dan op onze vergaderingen, wanneer door de socialisten, onder toejuiching van hun lijforgaan, „vrij debat" wordt verlangd. Toen Ds. Talma bijv. optrad, werd gezegd dat men dit „brutale heerschap op zijn nummer" moest zetten. En het is alzoo geschied. Maar dat moet ge nu weer „niet ernstig" nemen; dat voelen we wel; doch ondertusschen weten nu de „brutale heerschappen" bij ondervinding waartoe de „bewuste", de „georganiseerde" arbeiders alzoo in staat zijn. Misschien is een vraag hier wel op haar plaats, namelijk deze: wat dan eigenlijk bij deze heeren wèl ernstig is. Was Mr. Troelstra ernstig in zijn blad van 2 Februari en volgende dagen; óf was hij ernstig op 10 Maart in de Kamer? Dat is moeilijk uit te maken. Hij waarschuwt nu tegen een „politieke staking". Is dat ernst, of zullen we straks, als de wind weer draait, vernemen dat dit waarschuwen ook niet gansch en al ernst was ? Was hij ernstig toen hij met kracht en klem tegen de anarchisten en hun leider, Domela Nieuwenhuis, waarschuwde; of is hij ernstig als hij met dezen anarchist arm in arm gaat ? JAARTAL 1903 282 Is het schelden op de vrijheidswetten ernstig gemeend, of is dat wellicht ook maar voor de leus? Voor deze vragen bestaat reden. Doch in afwachting van het antwoord, omtrent welks ernst we dan ook weer in het Onzekere verkeeren, is het noodig dat de Regeering en de overgroote meerderheid der natie het gebeurde als hoogst ernstig blijven beschouwen. De vrijheid is ernstig bedreigd, neen, schaamteloos door de revolutionairen aangerand. En haar laten we ons niet ontnemen. Den 9den April proclameerde het Comité van Verweer de algemeene werkstaking voor het geheele land, doch reeds twee dagen later kondigde het af, dat de staking was opgeheven. De aanneming der wetsontwerpen had daartoe genoopt, daar zoowel de stakers als de leden van het Comité als leiders der staking, nu strafbaar zouden zijn. Zelfs 'het democratisch-liberaal Rotterdamsch Weekblad schaarde zich zonder restrictie aan de zijde van hen, die Dr. Kuyper en zijn Ministerie hulde brachten voor den reuzenarbeid, dien zij in de laatste paar maanden hadden verricht en voor het schitterend organiseerend talent, waarvan de genomen doeltreffende maatregelen hadden blijk gegeven. Daaraan was zeker niet het minst te danken, dat de revolutionaire beweging zich van het begin af aan te pletter moest loopen. Reeds door dit optreden alleen had het ministerie-Kuyper recht op den dank van het overgroote deel van het Nederlandsche volk, dat nog prijs stelde op een geordende samenleving. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot het in dienst houden der lichtingen 1901 en 1902 kwam bij het op 30 Juni en 1 Juli in de Tweede Kamer gehouden debat de vraag ter sprake, wie zedelijk verantwoordelijk was voor de in April plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Volgens Troelstra was de buitengewone oproeping en het onder de wapenen houden der miliciens indirect de oorzaak der staking, zoodat de Regeering daarvoor verantwoordelijk was. In de vergadering van 30 Juni 1903 antwoordde Minister Kuyper hierop o. m. dit: De geachte spreker heeft voorts de slachtoffers van deze droevige gebeurtenis in het debat gebracht. Dit kan ik verstaan, Mijnheer de Voorzitter. Wanneer ik toch in de positie van dien geachten spreker verkeerde en ik hoorde uit alle kringen van het land het verwijt, dat tegen mij opging, hoeveel ramp en ellende ik mede had helpen veroorzaken, dan zou ten slotte die spanning in mijn eigen gemoed — of ik ook al in mijn eigen binnenste die stemmen tot zwijgen trachtte te brengen — mij in zulk een toestand brengen, dat ik er behoefte aan gevoelde, in een publieke vergadering de schuld van mij af te werpen en die te leggen op anderen. Dat daarmee de schuld niet van mijn eigen ziel afglijdt, maar daaraan blijft kleven, Mijnheer de 283 JAARTAL 1903 Voorzitter, zal de geachte spreker mij wel willen toegeven. Ik heb in zijn mislukte poging, in deze de schuld op de Regeering te werpen, niets anders gezien dan de behoefte van een hart, waarin ook nobele tendenzen zich bewegen kunnen, om zich te zuiveren van de zwaarste schuld, die misschien op een politieken leider rusten kan. Hierop interrumpeerde de heer Troelstra: „Wat 'n huichelarij!" Den volgenden dag qualificeerde hij zelf zijn interruptie als niet parlementair. Hij voegde er evenwel tot zijn verontschuldiging bij, dat het door Minister Kuyper te zijnen aanzien gesprokene van dien aard was, dat het bijna niet anders kon, of zulk een uitroep moest hem ontvallen. Hierop antwoordde Kuyper dat hij gesproken had na door den geachten afgevaardigde te zijn geprovoceerd. Hoe was toch gisteren weder de provocatie? Deze, dat door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam III in een breedvoerig betoog voorop werd gesteld, dat de ellende — en die is groot! — van de slachtoffers der staking voor onze rekening komt. Onder meer werd ook dit betoog geleverd: gij hebt die mannen uitgemaakt voor misdadigers, en mannen, die door de Regeering aldus zijn gequalificeerd, worden allicht, op gezag van de Regeering, als misdadigers beschouwd door hen, bij wie zij zich aanbieden, en kunnen daardoor geen gereede plaatsing vinden. Evenwel ontken ik ten sterkste, Mijnheer de Voorzitter, dat door de Regeering of door mij persoonlijk de stakers ooit als misdadigers zijn gequalificeerd. De Regeering weet — en heeft daarvoor bewijzen ten over in handen —, dat de stakers moeten ingedeeld worden in twee klassen, waarvan de eene heel wat minder talrijk is dan de andere. Eene groote en eene kleine groep is er. Wat de groote klasse betreft, dat zijn geen misdadigers, maar misleiden, menschen, die zich nu op allerlei wijze bij de Regeering aanmelden en de hulp der Regeering inroepen. En waar het der Regeering mogelijk was, — hetzij als Regeering, hetzij ons, Ministers, als personen, — de belangen dezer personen voor te staan, is onzerzijds, is ook door mij nooit geaarzeld, door correspondentie in het belang dier slachtoffers werkzaam te zijn. Er is evenwel ook een geheel andere, zeer kleine groep. En daartoe behooren de mannen, die met de leiders der beweging datgene hebben gepleegd en bestaan, wat de Regeering in haar verklaring van 25 Februari als eene misdaad heeft gequalificeerd. Ik wensch dit thans nog ietwat te verduidelijken. Wanneer men, gelijk dit met mij het geval is, een geheel dossier bezit met eigenhandige brieven van die personen, waaruit de feiten blijken, welke hier niet nader meer behoeven aangetoond te worden, omdat ze immers vrij algemeen bekend zijn; wanneer men dan ziet, op wie de schrijvers van die brieven de schuld werpen, namelijk nooit op de Regeering, maar eenstemmig op de leiders, die aan het hoofd hebben gestaan; wanneer men dan ook, gelijk ook ik heb moeten doen, veel aanhoort en alles leest, wat in verschillende kringen en in organen van de pers JAARTAL 1903 284 verhandeld is geworden over de vraag, wie in dezen de verantwoordelijkheid draagt; en wanneer men dan weet, dat, waarlijk niet alleen in Regeeringskringen, maar in breede kringen van ons volk, en zelfs in kringen, die zeer na aan dien geachten afgevaardigde staan, het feit telkens gereleveerd wordt, dat hij vóór allen, door de leiding, die hij heeft gegeven, in de eerste plaats de oorzaak is geworden van de vele ellende, die op het oogenblik geleden wordt; wanneer dit alles in aanmerking wordt genomen, Mijnheer de Voorzitter, dan zal toch niemand zich verwonderen over mijn verbazing, toen gisteren die geachte afgevaardigde hier optrad om, als ware hij zelf blankwit, de verantwoordelijkheid op de Regeering te werpen. Dien spreker hoorende, heb ik toen mijzelf afgevraagd: hoe is psychologisch die houding te verklaren ? Zou ik daarbij aan een goed en nobel, of aan een slecht motief moeten denken? Het is u bekend, Mijnheer de Voorzitter, dat ik mij toen heb veroorloofd, aan een nobel motief te denken. Intusschen erken ik gaarne, dat het Parlement de plaats niet is om aan zulke psychologische beschouwingen uitdrukking te geven en ik neem dan ook gaarne het gisteren als psychologische moment gesprokene hiermede terug. Over het debat — een der hoogtepunten van Kuypers parlementaire werkzaamheid — leze men ook: Troelstra, Gedenkschriften, II Groei, blz. 288—289. Zie voorts: Actestukken der Samenzweering, Gedenkboek der werkstakingen van 1903, 2e dr., Wageningen, Drukkerij „Vada", 1903. Februaristormen en Maartsche buien, door P. Brouwer, bij dezelfde uitgeefster, 1903. J. A. A. H. de Beaufort, Vijftig jaren uit onze geschiedenis, dl. II, hoofdst. XXXIV. Schrift en Historie, Gedenkboek der Antirevolutionaire Partij, 1928, blz. 453—456. Curiositeitshalve verwijzen we ook naar het pamflet: In Abrahams Schoot. Koalitie-gedichten uit het Politieke Kanaan door L. M. Hermans. Met 110 afbeeldingen van Alb. Hahn. Amsterdam. D. Buys Dz. Bijvoegsel: Brief van Abraham (den geweldige) over de theorie der dwangwetten, blz. 114—116. Onvermeld mag hier ook niet blijven, dat het Zondagsblad van Het Volk op 8 Maart een hoofdartikel bevatte: „In den naam van Christus", ter toelichting bij een groote dubbele plaat van Hahn, waar boven stond: Dr. Kuypers zorg voor de kleine luyden. Hier bespringt Kuyper den zwakken arbeider, werpt hem ter aarde, legt hem aan kluisters en tracht hem den strik om den hals te winden. Per advertentie werd ieder sociaal democraat gewezen op den plicht om te zorgen, dat deze plaat in handen van alle Nederlanders kwam. En het plaatselijk comité van Verweer te Amsterdam riep iedereen op, om deze plaat te verspreiden. Wel een bewijs, dat deze comité-leden niet het flauwste begrip hadden van de zedelijke verantwoordelijkheid van volksleiders. De politie achtte zich dan ook verplicht de tentoonstelling en colportage van deze plaat te vervolgen. Zie: Na tien jaar. 285 JAARTAL 1903 Gedenkschrift bij' het tienjarig bestaan der Sociaal-democratische Arbeiderspartij, Amsterdam, 1904. De Christen-werklieden, die den Tweeden Paaschdag in het Paleis voor Volksvlijt samenkwamen, dankten God, dat Achitofels raad tot zotheid was gemaakt en verzonden o. m. het volgend telegram: Aan Dr. A. Kuyper, Minister-President, Den Haag. De vergadering van Christelijke werklieden in het „Paleis voor Volksvlijt" brengt de Regeering warme hulde voor de fierheid, waarmee zij in de zorgvolle dagen, die achter ons liggen, het gezag gehandhaafd en de orde bewaard heeft; God de Heere zegene haar en stelle haar voor volk en vaderland nog tot rijken zegen. PATRIMONIUM. CHR. NAT. WERKMANSBOND. MAARTEN LUTHER. CHR. ARBEIDERSSECRETARIAAT. Hierop werd het volgende antwoord ontvangen: Aan de vergadering van Christelijke werklieden de dank der Regeering voor den hoogen moed, den eerbied voor recht en orde en de trouw aan plicht en roeping, waarvan de belijders van den Christus in hun kring zoo schitterend blijk gaven. Waar de Regeering op u kon rekenen hoopt de Regeering te toonen, dat de werkmansstand in Nederland kan rekenen op haar. De Minister van Binnenlandsche Zaken, KUYPER. Vermeldenswaard is voorts nog, wat Dr. Kuyper in De Heraut van 10 October 1915 meedeelde. Tijdens de fatale spoorwegstaking zocht hij, als vreemdeling op dit terrein, in zijn boekenkast raad voor de te volgen gedragslijn. Een heel ander boek zoekende en van de boekenplank nemend, viel er een klein dun boekje op den grond, dat hij niet wist dat hij had en heel niet kende. Dit kleine boekske nu was een kort verslag in het Engelsch van een spoorwegstaking in Amerika, die gelukkig tot oplossing was gebracht. En toen hij nu dat boekske doorlas, voelde hij zich als geïnspireerd om juist zoo te werk te gaan, als dit boekske aanwees. En van daar het behaalde succes. 166. Motto's van Dr A. Kuyper, verzameld door Mej. H. S. S. Kuyper. Scheurkalender voor 1903. Amsterdam. B. van der Land. Ten overvloede schenken we ook aan deze uitgave even onze aandacht, ofschoon ze niet rechtstreeks van Dr. Kuyper zelf is. Maar dat de keuze der motto's door bevoegde hand geschiedde, behoeft JAARTAL 1903 286 geen verzekering. De inhoud geeft den lezer van dag tot dag bekende en vergeten woorden van Dr. Kuyper, als nagelen in het leven. De kalender verscheen ook als boek. In 1908 zag bij Holkema & Warendorf nog het licht: Verjaardagalbum met motto's uit de werken van Dr. A. Kuyper, nieuwe uitgave. 167. Christelijke Politiek L Inhoud: a. De politiek van het kabinet (Uit de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Staatsbegrooting 1904). b. Rede van Z.Exc. Dr A. Kuyper, Minister van Binnenlandsche Zaken, gehouden in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Vrijdag 4 December 1903. c Repliek van Minister Kuyper in de Kamerzitting van Zaterdag 5 December 1903. Amsterdam W. Kirchner 1903. Gedurende de stakingsdagen vormde zich een Commissie met het doel, om tegenover den stroom van geschriften, die, vooral op staatkundig terrein, het volk op doolpaden voerden, betere lectuur voor geringen prijs beschikbaar te stellen en onder ons volk te verspreiden. In dit eerste deeltje nu werden afgedrukt de staatsstukken, waarin de Regeering antwoordde op de beschuldigingen, tegen haar ingebracht; waarin zij verklaarde wat zij aan de natie dacht te geven en hoe zij stond ten opzichte der verschillende partijen in het land. We nemen hier over wat Minister Kuyper aan het adres van Professor van der Vlugt ten aanzien van de coalitie meende te moeten zeggen: Ik kom thans tot de besprekingen over het algemeen Regeeringsbeleid. En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat het Kabinet, als Kabinet van Coalitie optredende, in de eerste plaats stond voor de vraag: Zal een Coalitie-Kabinet houdbaar zijn? Er is in vroeger jaren door de groote pers in ons land tegenover het monsterverbond van Rome en Dordt zulk een langdurige strijd gevoerd; en de historische herinnering aan ons verleden heeft in zoovele opzichten in ons volk nagewerkt, dat het de vraag was, of een Coalitie, zooals nu in de Kamer gesteund wordt, op zou kunnen treden, of dit, zooals de Franschen zeggen, „viable" zoude zijn. Metterdaad, dit is een zaak van ernstige beteekenis; en daarom meen ik er met eenigen nadruk op te mogen wijzen, dat tot dusver de samenwerking tusschen Antirevolutionairen, Roomsen-Katholieken en Christelijk-Historischen in deze Kamer, geen enkel oogenblik heeft geleid tot zoodanig conflict, dat de positie van het Kabinet in gevaar kwam. Integendeel, toen de geachte afgevaardigde uit Leiden — ik zal niet zeggen ondeugend, want het was zijn recht — in zijn rede poogde daartusschen een wiggetje te steken... de geachte afgevaardigde schudt van neen, ik geloof dat en zeg dus, dat hem onbewust een wig in zijn hand gleed en hij deze tegen den muur aanhield toen is op duidelijke wijze uitgekomen, dat het onbewust in zijn hand 287 JAARTAL 1903 gegleden wiggetje, wel verre van een reet in den muur te vinden, afstiet op het cement der coalitie van de rechterzijde — in een coalitie zijn natuurlijk altoos twee groepen aan elkander gehecht, dit kan niet anders — dat aan de vastheid van dat cement niets hoegenaamd ontbreekt; zoodat dan ook die geachte afgevaardigde, zoowel bij Roomsch-Katholieken als bij Antirevolutionairen, niets heeft kunnen beluisteren dan een fier gevoel van elk een eigen karakter, verleden en toekomst te hebben, en dat men toch duidelijk verklaarde, dat men niets anders wenschte dan samen te gaan. Later had Professor van der Vlugt uit Psalm 25 de regels aangehaald, waarin van „Gods verborgen omgang" gesproken wordt. Daarop repliceerde Minister Kuyper aldus: De geachte spreker betuigde, dat de „schuchterheid in het heilige" — om nu eens een term te bezigen uit een mijner eigen geschriften — hem meer aantrok dan het naar buiten treden met den naam van God, en hij vermoedde, dat dit ook bij Thorbecke het geval zal geweest zijn. Deze bedenking is reeds gisteren door mij ondervangen, toen ik hier zeide, dat die heeren wel rekenden met de religie als sentiment en als verschijnsel in hun persoonlijk leven, maar dat zij weigerden met Gods Majesteit te rekenen in hun Staatsrecht. Ik voeg er thans dit aan toe: God bestaat, en omdat Hij van alle ding de vrijmachtige Schepper is, heeft Hij op al wat Hij schiep rechten; rechten op elk persoon, op elk volk, op elk land. Deze rechten van God op ons land en volk worden nog steeds uitgesproken in de formule voor het regeeren van ons vorstenhuis „bij de gratie Gods". Die rechten van God nu op land en volk moeten niet alleen in zulk een formulie worden geuit: zij moeten ook in het Staatsrecht zelf tot ontwikkeling komen. Anders wordt in uw Staatsrechtelijk systeem het hoogste recht, het recht van God, verzwegen en miskend. De geachte spreker is ongetwijfeld een man van teeder religieus sentiment, al wensch ik daarin in niets voor hem onder te doen. Maar juist met een beroep op dat teeder sentiment vraag ik hier dan toch: gevoelt ge niet, hoe ge, wanneer ge zelf een persoonlijken God belijdt, Schepper van hemel en aarde, het recht van dien God miskent, zoo ge in uw Staatsrecht en in uw stelsel dit hooge recht van God ignoreert? Ten slotte dit, Mijnheer de Voorzitter. De geachte spreker heeft in psalmwoorden, waarvan hij weet, hoe zij in het hart van elk belijder weerklank vinden, de schoonheid, de diepte en innigheid van het verborgen leven voor God in de binnenkamer bepleit, edoch met uitsluiting van God van het politieke terrein, en hij voegde er bij: de Calvinist van ander temperament is meer man van de daad. Daarop heb ik slechts dit te antwoorden: Volgens Robert Fruin en onze beste historici zijn het de Calvinisten, die ons land in de 16e eeuw gered hebben. Had dan ook het mystieke standpunt van den geachten spreker in die dagen gepraevaleerd (op den voorgrond ge- JAARTAL 1904 288 staan), zoo staat dit vast, dat Nederland nooit een vrij volk zou zijn geworden, en dat ons nu vrije vaderland nog altoos zou gebleven zijn een wingewest van Spanje. Met deze rede waren de algemeene beschouwingen gesloten. 168. Christelijke Politiek HL Inhoud: De eeretitel van „Christelijk". (Overgedrukt uit „De Standaard'', Amsterdam, W. Kirchner, 1904). De Commissie, die in 1903 begonnen was met de uitgave van „Christelijke Politiek", meende dat haar taak niet als afgeloopen kon worden beschouwd. Al feller toch werd de tegenstand tegen de Christelijke politiek; tot dolzimdg wordens toe werd ons volk, onder schoon sdrijnende leuzen, tegen de huidige meerderheid opgezweept. En een van de beweringen, waarmee men werkte was deze, dat de Christelijke Regeering juist met wat Christelijk was, niets gemeen zou hebben, en dat tegenover de „Christelijke huichelaars" de ware Christenen aan de linkerzijde van ons politieke erf zouden te vinden zijn. De Commissie nu achtte het glasheldere betoog van onzen „eerenaam van Christelijk", dat De Standaard te lezen gaf, tegenover de aangeduide bewering een zeer bruikbaar wapen, dat in het bezit van al onze geestverwanten moest zijn, en ontving op haar verzoek van de Redactie van De Standaard verlof om deze artikelen te mogen overdrukken en verspreiden. In een zestal artikelen nu protesteert Dr. Kuyper hier tegen elke poging om den Christennaam en den term „Christelijk" van den Christus los te maken en los te maken van de historie. In dit verbaél wordt ook herinnerd aan de „maatschappelijke en Christelijke deugden" van onze Schoolwet. In 1857 was men reeds zoover, dat bij het Christelijk karakter der openbare school het onderwijs van allen geloofsinhoud werd losgemaakt Ook voor onze openbare school zou het Christelijk karakter uitsluitend van ethische strekking zijn. Er werd daarom niet gesproken van geloof, maar alleen van deugden. Maar bij die deugden hield men toen nog aan het onderscheid vast tusschen tweeërlei soort van deugden tw. 1°. de maatschappelijke en 2°. in onderscheiding daarvan de Christelijke. Dit onderstelde dus, dat „Christelijke deugden iets andere waren dan humaniteit Zóó stond het in 1857; maar thans, een halve eeuw later, is dat onderscheid naar de schatting van de voorstanders der openbare school geheel weggevallen. „Christelijke" en „maatschappelijke deugden" is nu volmaakt het zelfde geworden, en zulks wel in dien zin, dat alleen de „maatschappelijke" zijn overgebleven, en dat men die „maatschappelijke deugden" geheel naar eigen opvatting stempelt. Tal van Socialisten, die niet alleen met den Christus, maar even- 289 JAARTAL 1904 zoo met allen godsdienst gebroken hebben, vinden er, onder dit voorbehoud, geen bet minste bezwaar in, om de volksjeugd tot aldus geduide „Christelijke en maatschappelijke deugden" op te leiden. De Christus is er dan uit weg, en het Evangelie is er uit weg. Niets specifieks blijft over. Het woord „Christelijk" is een loos etiket zonder inhoud geworden.... De hoop, dat het vasthouden aan dien naam profetie en terugkeer tot het wezen van het Christendom zou zijn, is blijkens de historie van art 23 der Lager-Onderwijswet een illusie gebleken. Beets en de zijnen koesterden die schoone illusie. Groen ging er niet mee mede. En Groen bleek juist te hebben gezien. De „Christelijke en maatschappelijke deugden" hebben het afglijden tot zelfs naar de socialistische theorie niet verhinderd. Maar ook zoo blijft er dan altoos een hulde voor Jezus in liggen, dat ook onze tegenstanders nog altoos geen schooner naam kennen om zich naar te noemen, dan den geheel eenigen naam van den Christus, en ons volk wordt er door versterkt In de overtuiging, dat alleen in dien naam het heil ook voor Nederlands toekomst ligt Niet alleen dus, dat we niet oordeelen over het hart onzer tegenstanders, en veeleer alle oordeel over hun persoon en innerlijk bestaan aan God overlaten; maar zelfs aan hun pretentie op den Christennaam, hoe onhoudbaar ook, is een lichtzijde, waarin we ons verblijden kunnen. Doch juist daarom te meer is het onze plicht en onze roeping om het wezenlijk Christelijke steeds met meer kracht en taaier volharding onder ons volk voort te planten door de prediking, door de school, door de pers, op meetings en in de colleges van Staat. Hierop rustte dusver zegen. En die zegen zal er op blijven rusten, mits voldaan worde aan deze ééne voorwaarde, dat de belijders van den Christus, dank zij hun bezield geloof, ook in hun leven en in hun optreden iets van het beeld van den Christus doen uitkomen. „Gij zijt een stad op een berg." „Laat dan uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken mogen".... De Christus stelt als eisch, dat men „hem belijden zal voor de menschen", maar mannen van het genre Van der Vlugt weigeren dit te doen, en zeggen, dat Christus alleen in de binnenkamer moet gehuldigd, als er geen mensch bij is, want dat de religie te heilig is om ze uit te dragen in het publiek. En komt men op staatkundig terrein, dan steken ze geen hand uit om het Christelijk element weer tot invloed te brengen, maar keeren er zich tegen in school en staatsbeleid; en als het aankomt op handhaving van het primordiale beginsel van Gods Almacht en Majesteit voor den staatsbouw, zoeken ze óf in zwijgen heil öf bestrijden ze dat beginsel uit alle macht Zoo ver gaat dit, dat ze te dezen opzichte zelfs bij de edeler geesten uit het oude heidensche volksleven achterstaan. Men behoeft Cicero slechts te kennen, om te weten, hoe zelfs in die dagen, Kuyper Bib!. 19 JAARTAL 1904 290 toen het zedelijk verval in de Romeinsche wereld reeds begon, toch bij de edeler denkers nog de overtuiging vaststond, dat het lot der volkeren in Hooger hand was, en dat het plicht was van den Staat, ook met het oog op zijn eigen toekomst, om de staatsinrichting door de religie te heiligen. Doch zelfs dit wil men niet meer. Men duldt nog een formule als van „Oods zegen" in de Troonrede, maar doet dit meer voor het volk, dan uit aandrift van eigen overtuiging; wat daaruit blijkt, dat men, zelf sprekende, er nooit van gewaagt. Al blijven we dan ook bij onze verklaring, dat wij over niemands geloof ons oordeel aanmatigen, en er zelfs nog altoos een hulde aan den Christus in zien, als men er prijs op stelt om zich naar hem te noemen, — we blijven vragen met welk recht wie zóó staat en zóó doet, zijn pretentie op dien eerenaam van „Christen" kan doen gelden; en plaatsen er aan het slot van ons betoog deze tweede vraag bij, of een prijsstelling op dien naam, die anders sluimerend, pas in het gezicht van de stembus wakker wordt, niet het vermoeden van opportuniteitspolitiek tegen zich heeft. In een Naschrift volgt nog een driestar van De Standaard als antwoord aan de Arnhemsche Courant, die het afkeurde, dat men zichzelven den eeretitel van „Christelijk" uitreikte. De Standaard als gewoonlijk slagvaardig, vroeg of het dan hoogmoed van een Jood is, zoo hij zich als Jood aandient en het is; of ook, zoo een liberaal op alle manier verkondigt, dat hij zich den eerenaam van vrijzinnig te zijn niet laat ontnemen. 169. „Vier uwe Vierdagen". Boekhandel voorheen Höveker & Wormser, Amsterdam—Pretoria, Deze bundel meditatiën werd door Dr. Kuyper ingeleid met het volgende „voorwoord", gedateerd: 's Gravenhage, 1 December 1903. In hooge overgeestelijkheid heeft men een tijd lang, met name in Schotland, voor afschaffing van onze Vierdagen gepleit, maar het gewone peil van ons christelijk leven eischte in breeder kring, dat ze gevierd bleven. Zij het al dat enkele kinderen Gods, die in hun kalm leven schier niets hebben dat ze aftrekt, eiken dag in de groote daden Gods inleven, ja, dat in tijden van geestelijke spanning als onze vaderen doorleefden, de gedachtenis der machtige gebeurtenissen waarvan de Christus het middenpunt is, in breeder kring zelfs doorgaande levendig blijft, bij de groote menigte der geloovigen en in gewone tijden trekt de bezigheid des levens te veel af, noch is het geestelijk leven bezield genoeg. Zonder onze Vierdagen zou stellig de dankbare herinnering aan de wonderen onzer behoudenis nog voelbaar afnemen. Zij toch juist . zijn het, die in den kringloop des jaars telkens weer opnieuw aller 291 JAARTAL 1904 aandacht op deze wonderen saamtrekken. Reeds door de breede plaats die ze in den loop der dagen innemen beelden ze de hooge beteekenis af, die hetgeen herdacht wordt voor ons leven bezit. De Vierdag is er dan voor. De prediking op die dagen hernieuwt er de blijde heugenis van tot in de kleinste historische bijzonderheden. Er heerscht op die dagen een verhoogde stemming Het feestlied wordt in onze woningen gezongen. En het feit zelf reeds dat het feest is — spreekt ouden en jongen toe om eigen feestelijke stemming op te wekken. Hier komt nog iets bij. De toenemende afval randt de heilige werkelijkheid der Christelijke historie aan. Het hand over hand zich uitbreidend ongeloof wil de Kribbe van Bethlehem in legende doen opgaan, de verrijzenis van den Heiland voor schepping van apostolische inbeelding verklaren. Jezus voer niet ten hemel en kon niet ten hemel varen. En het pinksterwonder heet verzonnen. Daarom blijft het voor wie afviel van de Christelijke religie een steen des aanstoots, dat toch heel de wereld nog haar Kerstfeest, haar Pascha, de Hemelvaart en het Pinksterwonder viert. Dat mag niet langer. Daaraan moet een einde komen. En om dat einde te verhaasten, geven ze dan aan die Vierdagen een glimp van heel andere bedoeling. Toch baat hun dit niet. Heel de wereld door blijft de Christenheid haar Vierdagen vieren, en juist dit feit, dat die Vierdagen muurvast in onze tijdrekening zitten ingemetseld, maakt dat ze jaar op jaar hun getuigenis voor de waarheid Gods vernieuwen. Toen de profeet Nahum,' in het heilgezicht, op de bergen van verre den voetstap beluisterde van hem die vrede boodschapt, riep hij (1 : 15) Ju da toe: „Vier uwe vierdagen, o, Juda, en betaal uw gelofte." En daarom nu de wereld door haar gedruisch dien voetstap van den Heere God weer onhoorbaar wil maken, neemt deze bundel die stem der vermaning van Nahums lippen over, om het ook aan het Israël Gods in deze eeuw met klem op 't hart te binden: „Vier uwe vierdagen", maar ook nu met de bijvoeging: „Betaal den Heere uwe geloften". Vieren zonder offer is schijn zonder wezen. En ons offer is geen ander dan dat we onzen God niet onthouden van wat we in onze beste ure Hem hebben toegezegd. We vinden hier 9 meditaties voor Kerstfeest, 9 voor Paschen, 9 voor Hemelvaart en Pinkster en 9 voor Oud- en Nieuwjaar. Ze zijn dus een vervolg op „Dagen van goede boodschap" en evenals die bundel overgenomen uit De Heraut. Maar van later tijd. Enkele dragen ook het merkteeken van hun tijd. Zoo b.v. deze van 24 December 1899: JAARTAL 1904 292 „VREDE OP AARDE". Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Luc. 2 : 14. Tusschen dit en ons vorig Kerstfeest ligt wat de wereld genoemd heeft haarVrederaad, haar Vredesconferentie. Een hooge vergadering, maar wier vredebanier nauwelijks weer was opgerold, of Engeland plantte de oorlogsvaan op de Kaap. Zoo vormt het menschelijk hart zich illusies, zoo wordt het keer op keer bitter teleurgesteld, en toch blijft het met onuitroeibaar heimwee, ook na de bitterste teleurstelling, altoos weer om den vrede roepen. Ongetwijfeld, strijd verheft, worsteling staalt, zelfs moet beleden dat alle verheffing der natiën schier onveranderlijk uit bangen kamp is opgekomen. Of was niet onze eigen nationale grootheid zonder de bloedige worsteling met Spanjes overmoed ondenkbaar geweest? Maar vergeet nooit, dat gaat alleen dóór voor onze werkelijke, onze feitelijke toestanden. Zeer zeker, nu er zonde heerscht, nu die zonde alle levensverhouding vergiftigt, nu uit die zonde telkens heerschzucht en dwingelandij opkomt, en het ééne volk het andere in zondigen hartstocht verteren wil, nu is strijd op leven en dood voor wie vrij wil blijven, of vrij wil worden, onafweerbaar. Nu gaat de regel door, dat de wortel van allen edelen wijnstok met menschenbloed besprenkeld is. Maar ons menschelijk hart rekent in zijn heiligst ideaal niet naar dien maatstaf der werkelijkheid, niet naar het meetsnoer dier feiten. Ons hart roept zijn idealen niet uit die met bloed gedrenkte aarde op, maar ontlokt ze aan zijn inniger leven, aan zijn heiliger inspraak, aan de scheppingsingeving van boven. Zelfs dan als het afgedoolde hart zijn God verloor, tooit het zich nóg met geen ander diamant dan het eens in de scheppingsure in zijn menschelijk diadeem van zijn Qod ontving. Dorst naar vrede, heimwee naar vrede, hartstocht naar vrede is, boven het aardsche leven uit, een teruggrijpen naar zijn beter vaderland, een smachten naar het hemelsche, een hijgen met de volle borst naar wat om Gods troon daarboven, en niet hier op aarde heerscht. Spot daar niet mede, en lach er niet om. Want al gaat de zelfverdwazing nog zoo ver van een wereld, die de zonde koesteren blijft, en van God niet meer hooren wil, en die toch om vrede blijft roepen, nochtans is het de oorspronkelijke adel van ons geslacht, die in dat roepen blijft uitkomen. Het verraadt onze hemelsche herkomst, het pleit voor een edeler oorsprong dan de mensch zichzelf belijden wil. Het is menschelijke symphonie met wat Gods engelen bij Efrata zongen van: Vrede op aarde. 293 JAARTAL 1904 Alleen maar de volken en de vorsten der volken zullen zich niet inbeelden, dat zij den vrede op aarde bestellen kunnen. De staatslieden en diplomaten zullen zich niet aanstellen, als kon ooit hun vindingrijkheid de vrede aan deze aarde hergeven. Dat toonde de uitkomst ook nu weer. Weken en maanden waren de wijzen der volken en de raadslieden der vorsten in onze koninklijke residentie bijeen. In wijze bedachtzaamheid en in sluwe slimheid werden ze door geen beter overtroffen. Maar onderwijl ze over den vrede de woorden vermenigvuldigden, zonnen ze op de beste wijs om de een den ander schaakmat te zetten. En als ooit de bergen baren moesten, zoodat er niet dan een muis geboren werd, zoo was het hier. Aan ontwapenen dachten ze zoo weinig, dat ze onder hun vredeconferentie door op versterking van hun macht, vooral ter zee, peinsden. Arbitrage namen ze aan, alleen maar niet voor die geschillen waaruit de moordende krijgen plegen op te komen. En nu, nog eer hun werk voleind, en alle stuk in wijdschen vorm volteekend is, ontbrandt, als om de dwaasheid van zoo ijdel pogen te belachen, vlak op het eind der eeuw, een bittere oorlog, die krasser en brutaler dan eenige oorlog die deze eeuw gekend heeft, het recht met voeten treedt, den vrede in het aangezicht slaat, en de vrijheid der volken belaagt. Dat niet de vorsten en volken ons dien roem komen brengen, maar dat de Bisschop van Rome ons dien vrede had kunnen waarborgen, is, met het boek der historie open voor ons, een niet minder ongerijmd beweren. Of is niet de reeks van woedende oorlogen, die de 16e eeuw rood van menschenbloed geverfd hebben, van uit het Vaticaan opgekomen? Ja, meer nog, zelfs wat anderen gezegd hebben, dat niet de Paus, maar dat Jezus Christus vrede brengt, wordt door Schrift en historie eer luide weersproken. ,Jk ben niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard," blijft tegenover al zulk ongezond idealisme de door niets opzij te schuiven tegenspraak. Neen die vrede tusschen de volkeren, die roem der natiën, komt niet eer Jezus wederkomt Dan zal het lam met den luipaard verkeeren. Eer niet. Tot zoolang blijft het woord: „Ik zal vijandschap zetten." En tot zoolang blijft het oordeel stand houden, dat de zonde der wereld in vergieting van menschenbloed wreekt. Niet van vrede op aarde onder de natiën, maar van vrede op aarde in het menschenhart hebben Gods engelen gezongen, van vrede met den hemel daarboven, van vrede met God. In de wereld om ons heen, in het leven buiten ons, in de woeling der volken, is het pleit, dat hier aanging, niet te beslechten. In de takken zal het blijven stormen, de vrede, dien Bethlehem bracht, wordt alleen in den wortel gekend. De zonde was geen twist van Adam met Eva, maar een twist van beiden met hun God. Wel is dé strijd ook tusschen mensch en mensch JAARTAL 1904 294 er uit gevolgd. Niet lang meer of Kaïn vergiet Abels bloed. Maar niet tusschen menschen kwam het op. Niet met een strijd van mensch tegen mensch begon het De vrede op aarde is verbroken door opstand tegen den hemel, door het opnemen van den strijd tegen den Almachtige. Dat was, dat is de zonde. En in dien tegen God opgenomen strijd, daarin school de bron, daarin ligt de wortel van alle vijandschap, van allen krijg, van alle beroering onder de enkele menschen eerst, en toen onder de volken en natiën. Er is geen oorlog ooit uitgebroken, of hij kwam op uit hebzucht, uit heerschzucht, uit gekwetst gevoel van eerzucht, uit dwingelandij en zucht om te vertreden. Altoos was het zonde in het hart der vorsten, zonde in het hart der staatslieden, zonde in de publieke opinie der volken, die de oorlogen deed uitbreken. Die klein was wilde groot, die groot was nog grooter worden. En dan achtte men geen recht, noch eerde het gegeven woord. En in overmoed en uit den hartstocht der wrake greep men naar het zwaard, en dorstte letterlijk meer dan het wilde dier naar den krijg. De druppelkens van zonde in de enkele gezinnen, vloeiden dan saam tot één breeden stroom van nationale zonde, en die nationale zonde vlamde in den wilden oorlog op. En daarom, zoolang de zonde van den enkelen persoon zich in de gezinnen tot hebbelijke zonde sterkt, en de hebbelijke zonde van de gezinnen zich ophoopt tot nationale schuld, zal de fakkel van den oorlog telkens weer onder de volken worden uitgedragen. En eerst, als Jezus wederkomt, en alle zonde zal te niet gedaan worden, zal in die vernietiging der zonde ook de laatste krijg worden gesmoord. En toch blijft het waar, wat in Efrata's velden werd uitgeroepen, met Bethlehem is er „vrede op aarde" gekomen. In het Kruis van Golgotha is Jezus „onze vrede" geworden. „Wij dan gerechtvaardigd door het geloof, hebben vrede met Oodl" Edoch elk woord dat ge daarvoor uit het Evangelie opneemt, toont dan ook dat hier sprake is van een heel anderen vrede, van een vrede niet onder de volken, van een vrede niet onder de machthebbers dezer aarde, maar van een vrede in de verborgenheid van het menschelijk hart, van een vrede met de hemelen daarboven, van vrede met God. Hier gaat het op den wortel terug. Terug tot die kern des levens in ons hart, waaruit de zonde opwoelde, en waarin alleen de zonde kan vernietigd worden. Terug tot in de geheime verhoudingen die het recht tusschen ons hart en onzen God bepalen. Dus was de strijd begonnen, begonnen met een strijd tegen het recht onzes Gods, en daarom moest ook eerst de zoen met God weer getroffen worden, zou er van vrede voor ons menschelijk hart sprake kunnen zijn. En nu, het is zoo, daar weet de wereld niet van af, daar heeft de wereld geen oog voor, de onvrede van binnen deert haar niet, naar 295 JAARTAL 1904 vrede met God dorst ze niet. Integendeel, in arren moede gaat zij in haar verzet, in haar opstand tegen God, en in haar vertreding van zijn recht voort Wat zij alleen begeerlijk acht is de oorlogsvrede onder de natiën. Maar zoo zijn de gekenden des Heeren niet. Al schreit ook het hart bij de onmenschelijke wreedheid van den oorlog onder de volken, toch kennen zij nog iets bangers, iets wat hun ziel innerlijk benauwt, de wroegende onrust der consciëntie, den Onvrede met den Heilige, de innerlijke strijdigheid van hun hart met het recht huns Gods. En dat vuur nu, het vuur van dien innerlijken strijd, dat is door Bethlehem gebluscht, daarop is gesprenkeld het bloed van het heilige Godslam. En zoo is hun een vrede geworden, die allen vrede der wereld te boven gaat Vrede door het bloed des Kruises. Een zalig verzoend zijn in den Eénige. Het weer mogen uitroepen uit het wedergeboren kinderhart van het Abba, lieve VaderI Zij hebben den vrede hervonden, den vrede met hun God. Alleen maar zoo is het lang niet met allen, die op het Kerstfeest in den engelenzang van Vrede op aarde meezingen. Maar al te velen zijn nog als de pijpen van het orgel, die ook den toon wel uitgeven, maar zonder innerlijk besef. En hier is de schaduwzijde van ons gemeenteleven. Meezingen zonder weet van de zaak. Meejubelen zonder kennis van het heilgeheim. Meê uitroepen dat het in Jezus Vrede op aarde is geworden, maar met den ouden onvrede voor God in het eigen hart En daarin nu moet elk Kerstfeest dat komt weer wijziging brengen. Telkens weer moeten er in de Gemeente Gods leden opstaan, die op Kerstfeest van het uitwendig meezingen tot het inwendig kennen en beamen van dien vrede overgaan. Want, vergeet niet, er gaat óf van de Gemeente invloed op de wereld uit, óf de wereld sluipt met haar invloed in de Gemeente des Heeren in. De Gemeente moet, staande in het midden der wereld, steeds dieper toon aanslaan, of de wereld trekt onwillekeurig de Gemeente meé in het veruitwendigen van het heilige en het beste dat ons is toevertrouwd. „Vrede op aarde!" o, De wereld wil het u op alle tonen voorgalmen. En zoo uw eigen leven niet verdiept wordt, zingt ge het ten slotte haar in stuitende oppervlakkigheid na. En daarom, gij, Gemeente des Heeren, gij, glijdt mee, glijdt mee af, als de vrede door het bloed des Kruises niet door telkens meerderen in uw midden in de binnenkamer der ziel wordt genoten. Bedenkt het toch, dat Vrede op aarde werd u door de engelen toegezongen, en de engelen Gods konden het niet oppervlakkig bedoelen. De wereld van Gods engelen heeft nooit andere bemoeienis dan met de verborgenheid van uw hart. JAARTAL 1904 296 In 1928 verscheen een Engelsche vertaling van „Vier uw vierdagen". Daarvan schreef Mr. Adolf Hult, hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis aan het Augustijner Theologisch Seminarie van Rock Island, III: „Een werk van Abraham Kuyper in goed Engelsch omgezet beteekent een gave van kostelijke waardij voor heel de Engelsch sprekende Christenheid. Wellicht heeft de Protestantsche Kerk in de vorige generatie geen stichtelijk schrijver van zóó blijvende beteekenis bezeten als Kuyper. Het is dikwijls opgemerkt, dat stichtelijke schrijvers het leven en het geloof veel te oppervlakkig benaderen, zich te veel schikken naar het publiek en naar het debiet, en te kort schieten in de klassieke concentratie op het Woord van God in zijn eeuwige beteekenis, rijkdom en toepasselijkheid op het leven van alle eeuwen. In Kuyper ontmoeten we een schitterende uitzondering. „Welk een meester in het vertalen is Dr. John H. De Vries. En Kuyper weer te geven in onze taal moet op zichzelf al beschouwd worden als een hoogst moeilijke taak. De zuivere taal van Kuyper, de kristal-heldere schittering van zijn gedachtenwereld, de doorzichtige mystiek van zijn ideeën, de manlijke schoonheid van zijn taal, de hooge, bijna Jesaiaansche vlucht van zijn gewijden geest, en de onvergelijkelijke toepassing op elk denkbaar deel van het menschelijke leven, niet het minst op de teederste, innerlijke ervaringen, vereischt bijna genie in den vertaler. Ik heb eerbied voor het meesterschap van Dr. De Vries. Dank God voor zijn pennevrucht, Vier uwe vierdagen, waar het oorspronkelijke bleef behouden in geest, in stijl, in zeswijze, in sierlijkheid van vorm en manier. „Er is geen Protestantsch (en ik durf er bijvoegen: geen RoomschKatholiek) geestelijke in Amerika, wien het bestudeeren van al Kuypers werken niet tot voordeel zou strekken. Indien onze Theologische studenten zulke mannen bestudeerden, zou hun prediking, wanneer zij eenmaal pastoors geworden zijn, niet zoo mager wezen als ze nu vaak is. Zondagschoolleiders, en alle ontwikkelde christenen moesten Kuyper bezitten en een levensstudie van hem maken; want hij maakte er een levenskwestie van om Christus, zijn gezegenden Heiland, te kennen en bekend te maken. De beroemde geleerde, de . groote staatsman, de nederige christen, de begaafde penvoerder, de theoloog bij uitnemendheid, de man van de wereld in den geheiligden zin des woords, deze is het, die tot ons spreekt in Vier uwe Vierdagen. En gelijk in vroeger tijd de jonge christenen gemakkelijk de groote stichtelijke klassieken lazen, waarom heden ten dage niet evenzoo ? Laten de tienduizenden in onze Bijbelklassen Kuyper doorwerken, opdat zij hun Bijbel te meer lief mogen krijgen, ook al mochten zij van hem verschillen in enkele verklaringen. „Ik voel mij gedrongen de uitgevers en den vertaler geluk te wenschen met hun voltooiden arbeid. Ik hoop, dat al Kuypers geschriften in even keurige vertaling tot ons mogen komen." Bovenstaande recensie vonden we overgenomen in The Banner, 8 Februari 1929, waar Ds. H. J. Kuiper er de niet overbodige opmer- 297 JAARTAL 1905 king aan toevoegde: „Buitenstaanders stellen de goede dingen die wij hebben soms meer op prijs dan onze eigen menschen. Van gemeenzaamheid komt minachting." 170. Sociale Hervormingen. Voorstellen van wet door het Ministerie-Kuyper bij de Staten-Generaal ingediend. Wageningen. Nederbragt & Co., 1905. In drie dikke deelen is hier neergelegd de omvangrijke arbeid van Minister Kuyper ter voorbereiding van 1». een wettelijke verplichting van werklieden om zich en hunne weduwen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit of ouderdom; 2». verzekering van personen, werkzaam in het zeevisschersbedrijf, tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen; 3°. wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat Wetboek, alsmede in de Wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering en in de wet op de Regterlijke Organisatie van het Beleid der Justitie; 40. wettelijke verplichting van vaste werklieden om zich en tot hun gezin behoorende personen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van ziekte, kraam en overlijden; 5°. verzekering van personen, werkzaam in de landbouwbedrijven, tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen; 6°. bepalingen ter bescherming van den arbeid; 7°. bepalingen tot beveiliging bij het uitvoeren van bouwwerk en onder grooteren dan den atmosferischen luchtdruk. Als basis voor de verplichte verzekering neemt Kuyper niet alleen het arbeidscontract, maar ook den zedelijken plicht van den arbeider om voor zijn kwaden dag te zorgen, welken zedelijken plicht Kuyper om redenen van praktijk wil omzetten in een wettelijken plicht. Dat komt o. a. uit in zijn Memorie van Toelichting op de ontwerpen Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering, waarin § 1 der Algemeene Beschouwingen dit zegt: Zij, die behooren tot het groote deel der bevolking, dat voor eigen en gezinsonderhoud geheel afhankelijk is van de opbrengst van zijn in dienst van anderen verrichten arbeid, moeten in dié opbrengst hun bestaansmiddel vinden, niet alleen voor de jaren, waarin zij arbeiden kunnen, maar ook voor die andere jaren, waarin ze ten gevolge van duurzame invaliditeit of ouderdom niet meer tot arbeiden in staat zijn. Immers verteren zij de opbrengst van hun arbeid geheel in de jaren van hun normale kracht, zoo staan zij hulpeloos zoodra die arbeidskracht hun geheel of bijna geheel begeeft. Is hierbij buitengewone rampspoed of andere buitengewone oorzaak in het spel, zoo kan soms door bloedverwanten en op breeder schaal door de weldadigheid in dien nood voorzien worden. Maar deed zich zulk een JAARTAL 1905 298 noodstand bij geheele lagen der bevolking voor, zoo zou de mildste weldadigheid te kort schieten, en, ter afwering van pauperisme, de publieke kas ter voorziening worden opgeroepen. Hiertoe echter is, in een zin als hierbedoeld, de Staat noch verplicht, noch bij machte; een stelling die naar het oordeel van de ondergeteekenden voorshands geen betoog vraagt. Is afwenteling van eigen ouderdomslast op anderen, gevallen van buitengewonen aard uitgezonderd, zedelijk ongeoorloofd, zoo volgt hieruit de zedelijke verplichting om in de jaren van zijn normale kracht zelf voor zijn toekomst te zorgen. Dit klemt vooral voor hen, wier inkomen uit arbeid beperkt is, daar deze in den regel tot een klasse der bevolking behooren, waarin ook bij hun bloedverwanten niet over genoegzaam ruime middelen ter ondersteuning van anderen beschikt wordt. Ook de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1895, no. 21, ontried deswege de laagste inkomens buiten beschouwing te laten. Juist hieruit echter volgt, dat het geen doel treft zoo men deze zorgen voor de toekomst aan het vrije indlvidueele initiatief overlaat. Immers de beperktheid zelve van het inkomen is hier de ernstige belemmering; de geringe voorhanden middelen worden schier van zelf voor de behoefte van het oogenblik opgebruikt Zorgeloosheid op jeugdiger, klimmende zorgen op meer gevorderden leeftijd verergeren het kwaad. En ten overvloede heeft het onderzoek der Staatscommissie, blijkens het verslag, bladz. 9, dan ook tot geen ander resultaat geleid, dan dat de gegadigden, die hier in aanmerking komen, in den regel niet voor hun toekomst zorgen. Sparen, hoe prijslijk op zich zelf ook, hielp hier niet, want tijdelijke behoefte stuit telkens het sparen en de nood door invaliditeit treedt in, lang eer er voor genoegzaam sparen tijd was; ook worden spaarpenningen bij ernstige verlegenheid van het oogenblik onvermijdelijk aangesproken. En wel bood het verzekeringswezen ook aan het individueel initiatief hier tegen eenige hulp, maar op particulier terrein kan premiebetaling gestaakt worden en is een polis verkoopbaar. Waar dan nog bijkomt, dat de onthouding der meesten den noodigen prikkel en de goede kans ook aan hen ontneemt, die anders zelf tot handelen bereid zouden zijn. Bij dien stand van zaken schijnt het geboden de zedelijke verplichting, waar dienstovereenkomst ontstaat, tot een wetteüjke te maken, en aan allen wier inkomen uit arbeid beneden zekere grens blijft, de verplichting tot verzekering op te leggen. Alleen hierdoor wordt de verhouding voor allen gelijk; wordt verijdeling van het aanvankelijke gebrachte offer voorkomen, kan voorziening in elk voorkomend geval gewaarborgd zijn en wordt aan de afgezonderde gelden volstrekte zekerheid geboden, zoo wat bewaring en rentabiliteit, als wat de bereiking van het voorgestelde doel betreft Dat hierbij de vorm gekozen wordt van verzekering van rente en niet van kapitaal, kon niet anders. Werd bij het intreden van blijvende invaliditeit een som ineens aan den invalide uitgekeerd, dan zou er geen waarborg bestaan, dat die som niet in korten tijd verbruikt zou worden, waardoor de invalide ten slotte toch ten laste van anderen zou komen. Dat dit in de pracüjk geen uitzondering zou zijn, behoeft even- 299 JAARTAL 1906 min betoog als de plicht van den wetgever om dit door zijn regeling te voorkomen, te meer waar zooals in casu de premie slechts voor een deel door den verzekerde betaald wordt. En al zou men bedoeld bezwaar ondervangen door den invalide niet de vrije beschikking over het uitgekeerde kapitaal te geven, zou kapitaalverzekering niet aan het doel beantwoorden. Tenzij men de premie zóó hoog maakte, dat de zaak daardoor practisch onuitvoerbaar werd, zou immers óf voor het uitgekeerde kapitaal een rente moeten worden gekocht — en dan loste de kapitaalverzekering zich in een renteverzekering op — óf de invalide gebrek lijden, daar de interessen van het kapitaal niet toereikend zouden zijn om in zijn onderhoud te voorzien. Er blijft dus niet anders over dan den arbeider, die een beperkt inkomen heeft, te verplichten zich het genot eener rente te verzekeren. Van den arbeid van het Ministerie-Kuyper op het gebied der sociale wetgeving is betrekkelijk weinig naar buiten getreden, tengevolge van het feit, dat door de beruchte spoorwegstaking, alsmede door de noodzakelijke herziening van de Hooger-Onderwijswet te veel tijd werd in beslag genomen, en de val van het Kabinet in 1905 de voltooiing van dien arbeid goeddeels verhinderd heeft. Niettemin is het een feit, dat de werkzaamheid van het Kabinet-Kuyper, in het belang van den arbeider enorm is geweest. Al de bovengenoemde ontwerpen werden dan ook bij de Staten-Generaal ingediend, doch brachten het — hoofdzakelijk tengevolge van het spoedig aftreden van het Kabinet — niet tot wet. Het spreekt echter vanzelf, dat deze omvangrijke arbeid door een opvolgend Ministerie kon worden benut, en zonder twijfel op de verdere ontwikkeling der Sociale wetgeving van invloed geweest is. Vergelijk: Antirevolutionaire Staatkunde, jg. I, blz. 42; jg. VI, blz. 54; Joh. H. Scheurer, Verplichte verzekering en de Antirevolutionaire Partij, blz. 88. 171. Bilderdijk in zijn nationale beteekenis. Rede gehouden te Amsterdam op 1 October 1906. Den 7den September 1906 was het 150 jaar geleden, dat Willem Bilderdijk te Amsterdam geboren werd. Ter gelegenheid van dit gedenkfeest had er zich een Bilderdijk-Commissie gevormd, tot wier eereleden o. m. Dr. A. Kuyper, oud-minister van Binnenlandsche Zaken behoorde. En bij de huldiging trad hij ook als feestredenaar op in het Concertgebouw. Met de verklaring, dat hij in deze gemengde vergadering, saamgeroepen door een comité, waarin mannen van allerlei richting plaats namen, wel zijn overtuiging niet verloochenen kan, maar toch alleen datgene in 't licht zou trekken, wat op aller instemming rekenen kan, en daarom uitsluitend zou spreken over Bilderdijk in zijn nationale beteekenis, ving de spreker zijn rede aan. JAARTAL 1906 300 Die nationale beteekenis zocht hij allereerst daarin, dat Bilderdijk door de verschijning van zijn machtige persoonlijkheid in een tijd van algemeene inzinking, ons 't geloof herschonken had aan onze nationale geestelijke virtualiteit. Dit punt zette hij voorop, omdat bij het gevaar, dat almeer de kleinere staten voor hun onafhankelijkheid bedreigt, niets sterker waarborg voor 't behoud van die onafhankelijkheid biedt, dan dat een volk beteekenis voor de menschheid behoudt. Zoolang Nederland nu allerwegen roem blijft inoogsten ter oorzake van zijn hooge geestelijke virtualiteit op wetenschappelijk, aestetisch en zedelijk gebied, ligt hierin betere zekerheid dan in toch altoos ongenoegzame wapening. Doch dan moet er ook nationaal zelfrespect zijn, en moet Nederland de incarnaties van deze geestelijke virtualiteit weten te eeren. Hierin nu schieten we veelszins te kort. Bilderdijk had zelfs honger geleden. Voor Rembrandt had men in 1706 en 1806 niets gedaan. Vooral de vreemdeling had Rembrandf s roem verbreid, en zoo ons aangestoken. Dit kan niet bij onze dichters, om de beperktheid onzer taal; en terwijl men tot zelfs in Portugal voor zijne groote dichters een standbeeld had opgericht, deed men ten onzent schier niets. Standbeelden kunt ge uitsparen, mits ge dan tenminste uw groote dichters in uw dankbare nagedachtenis als volk leven laat. Hieruit volgt echter geenszins, dat men in een man als Bilderdijk zou moeten verschoonen wat met Gods heilige wet streed. Bilderdijk's Erotiek, en zijn handelwijze met Odilde en zijn tweede vrouw, vereischt onverbiddelijk afkeuring; afkeuring ook zijn stelsel om beide feilen te vergoelijken. Maar 't ging niet aan, om waar bij Byron en Goethe, en zelfs bij Rembrandt soortgelijke zonden te veroordeelen waren, zonder dat men daarom hun geniale beteekenis aantastte, bij Bilderdijk wel op die zedelijke feilen, maar niet op zijn geniale uitnemendheid te zien. De tweede nationale beteekenis lag dan ook juist daarin, dat we met hem een onzer groote mannen meer rijk zijn, een genie te meer voor ons nationaal Pantheon bezitten. Onder de tijdgenooten waren het niet alleen geestverwanten, maar ook politieke en kerkelijke tegenstanders, die aan de uitnemendheid van Bilderdijk's genie hulde hadden gebracht Dat echte genie had Bilderdijk vooral daardoor getoond, dat hij niet een school van nabootsers vormde, zooals Cats, maar jonge mannen geïnspireerd had, om in eigen toon en uit eigen inspiratie te zingen, en hen-zelf had opgewekt, om hem vooruit te streven en zijn record te slaan. De derde nationale beteekenis toonde spreker daarin, dat Bilderdijk het destijds ons nationale leven ondermijnend atomisme hardhandig had aangetast, en het geloof aan determinatie, aan bepaaldheid en aan vastheid van grondbesef weer had doen opleven. Aan dat determinatie-besef dankte ons Geuzengeslacht eens zijn onoverwinnelijke kracht, maar sinds was dit ondergegaan. De oude Calvinisten waren afgetakeld, of verbeuzelden hun kracht in letterzifterij, en voor hen in de plaats was een geslacht opgekomen, dat zwoer bij de Aufklarung, in 't conventioneele heil zocht, en in weelde zijn kracht verspeelde. 301 JAARTAL 1906 Dwergen voor reuzen hielden hier huis. Beschaving in den zin van uitwendige vormverfijning beheerschte het leven. Met de realiteit had men gebroken, voor het organisch karakter van het leven had men geen oog. Het werd conventioneele mozaiek, automistische losrafeling, en daarbij Fransche nabootsing. Dit kwaad nu heeft Bilderdijk in den wortel aangetast. In de vierde plaats sprak Bilderdijk's nationale beteekenis in den moed en de klaarheid waarmee hij voor zijn heilige overtuiging geleden en gestreden heeft, en zulks met een volharding, die haar wederga zoekt. Hij alleen tegen allen. In die worsteling trad Bilderdijk fier en fel op. Hij sloeg raak, en zijn tegenstanders sloegen raak terug, en zoo werd het in het eind alsof men voor een stierengevecht stond. Bilderdijk de stier, op wien alles aanviel, die fel vervolgd en gewond werd, maar dien niemand aan kon, en die met bebloeden nek, maar onverwonnen, en den kop omhoog, het strijdperk uittrad. De geestkracht die hierin uitkwam» sprak te sterker, zoo men bedenkt wat Bilderdijk's levenslot was. Soms een worm, meer dan een man, die door het leven kroop. Zonder opleiding, door zijn ziek been buiten allen omgang gehouden. Bijna zonder geld en zonder ambt. Zenuwziek tot het eind toe. Door partijzucht van 't professoraat geweerd. Om zijn liefde voor Oranje gebannen. Twaalf van zijn veertien kinderen naar 't graf gedragen. Gehoond en beschimpt als gevaarlijk sujet en fielt. Soms zoo zielsbenauwd, dat gedachte aan zelfmoord bij hem opkwam en toch van achteren God voor dat lijden dankend. Een ellende waarvoor de spreker geen medelijden inriep, omdat het echt genie juist door zulk een bitter levenslot gestaald wordt, maar die toch te sterker deed uitkomen de wezenlijke grootheid, die onder dit alles nooit bezweek, maar steeds den strijd volhield. Bilderdijk's vijfde aanspraak op nationale beteekenis lag in zijn dichtmacht, en ten deze verweerde spreker Bilderdijk's dichtereere tegenover de Kloos'en en Verweijs, die wel Bilderdijk's universeele kennis eerden, maar volhielden, dat hij zelf geen dichter geweest was. Ook Bilderdijk's eeren van de classiciteit nam spreker in bescherming, voorts aantoonende, dat het hier gold geen gewone kunstcritiek, maar een principieel verschil van levensopvatting, met daaruit voortvloeiend verschil van kunstopvatting. Hij wenschte de beteekenis der jongere dichterschool daarom niet te onderschatten, en gaf toe dat deze jongere dichters zeggen mochten: Bilderdijk was geen dichter als ik, mits hun dan geantwoord werd: En gij zijt geen dichter als Bilderdijk. Het verschil lag tusschen het autonomistisch sensitivisme der jongeren en het eeren van het eeuwig Schoon in God bij Bilderdijk. Voor Bilderdijk daalde het eeuwig Schoon van Boven in ons gebroken leven neder, maar de jongeren kenden geen van Boven, en daarom staat hun kunst tegen die van Bilderdijk in beginsel lijnrecht over. Zij staan daarmeê echter tegenover de vroegere kunstgedachten. Bilderdijk heeft de kunstopvatting der eeuwen op zijn hand, en zoo beoordeeld blijft hij onze tweede groote dichter, de harpenaar, die JAARTAL 1906 302 weer 't geloof aan beter dageraad in het mat-geworden volkshart inzong. Bilderdijk's zesde aanspraak op nationale beteekenis ligt in zijn taalvirtuositeit. Alle bevoegde Linguisten erkennen in dit opzicht zijn verdiensten volmondig. Zelfs Siegenbeek bracht er hulde aan. In Bilderdijk's dagen dreigde ook onze taal in haar innerlijke levenskracht in te boeten en een mechanisch ineengelegd mozaïek te worden. En al heeft ook op dit terrein zijn phantasie hem parten gespeeld, toch is 't Bilderdijk geweest, die destijds aan onze taal nieuw leven inblies, ze verrijkte en er mee tooverde, en die ze ter goeder ure van onder Siegenbeek's schaal heeft gered. Voor onze landhistorie is in de zevende plaats zijn optreden van beslist nationale beteekenis, gelijk zelfs Robert Fruin erkend heeft. Wagenaar begroef onze landhistorie in de Regentensarcophaag, en daar trok Bilderdijk ze uit, om weer 't leven zelf van ons volk in zijn historie te doen ruischen. Daarbij ging hij achter de reformatie tot in de middeleeuwen terug, zocht den oorsprong der reformatie in de aloude kerk, en kwam op voor onze eenheid met onze stamverwanten in België. Voor hem speelde zich in de historie het groote drama der Godsregeering af, met het Kruis als middenpunt Verticaal, door die geschiedenis heen, drong zijn blik tot in het bestel Gods door. Maar juist daarom voelde hij zich dan ook één met al zijn landgenooten, van wat herkomst of religie, van wat stand of positie ook. Even beslist is zijn nationale beteekenis in zooverre hij de vaderlandsliefde weer heeft aangewakkerd. Vreemde invloeden gaven in zijn dagen den toon aan. Men wilde naar den natuurstaat terug en sprak daarom van Bataven, en verloor zich in cosmopolitische liefhebberij. En daartegenover stelde Bilderdijk het van Godswege gebonden zijn van een ieder aan zijn volk en zijn vaderlandsche erve. Niet jingoistisch, niet in valsch patriotisme. Ten slotte moest zelfs het vaderland voor de rechten der menschheid wijken. Maar Nederland vooral had een hooge roeping ontvangen, en het besef hiervan ontlokte hem de profetie, dat Holland weer groeien en weer bloeien zou, en deed hem bij zijn terugkeer uit zijn ballingschap zelf den Hollandschen grond omarmen. In gelijken zin verwierf hij nationale beteekenis door in de negende plaats, op te komen voor den historisch gevlochten band, die Nederland aan het Stamhuis van Oranje bond. Het was schrikkelijk zooals men in Bilderdijk's dagen met Oranje dorst huishouden. Geen Oranjekokarde mocht meer op de borst gespeld. Oranje was uit zijn ambt ontzet. Oranje moest vluchten naar Engeland. En toen is het vooral Bilderdijk geweest, die in zijn bundel „Oranjezucht" zijn volk tot de liefde voor Oranje opriep, zelfs onzen koning Lodewijk, die liefde voorhield, en zijn volk bezwoer tot de liefde van Oranje terug te keeren, en bij die liefde te volharden. En is nu in nationaal berouw, door verhoogde warmte dier liefde, die zonde van het eind der 18e eeuw geboet, dan is 't vooral Bilderdijk, die, hiertoe aanzette, en met wien we nog voor onze Koningin bidden: 303 JAARTAL 1906 Staaf God haar zetel, sterk haar hand. Bedauw, besproei de Oranjeplant. En in de laatste plaats zocht spreker Bilderdijk's nationale beteekenis in zijn nationaal atavisme, waardoor hij de reïncarnatie werd van het Geuzentype uit het beste tijdperk onzer glorie. In niets was Bilderdijk een man met dogmatisch oplegsel. Hij was wat hij was krachtens geboorte en heilige inspiratie, en zoo is hij het die voor het oude Geuzentype den Zwanenzang gezongen heeft, maar zonder daarom enkel lofzinger van 't verleden te worden. Hij geloofde aan een overgang, aan een metamorphose van het oude type; de laatste der oude Calvinisten die den Zwanenzang zong, was tevens de Phenix, waaruit een jonger geslacht oprees, gevormd voor onzen tijd. En ook dit kan voor allen een oorzaak van dank zijn, want zelfs hij die 't oude type vaarwel zeide, kan er toch met Alard Pierson in juichen, dat de nachtschool geen gangreen in 't volkslichaam is geworden, maar weer opleeft als gezond en krachtig volksdeel. Daarna de tien besproken punten resumeerende, wees spreker er met nadruk op, hoe Bilderdijk in elk opzicht gebleken was, man niet alleen van 't verleden, maar ook man der toekomst te zijn geweest. Immers op elk dier punten was na 1850 wat hij bedoelde in vervulling gegaan. Het geloof aan de geestelijke virtualiteit van ons volk was herleefd; de reeks onzer groote mannen was verrijkt; het atomisme was op elk gebied losgelaten en had voor vastheid van levensbesef plaats gemaakt; moed van overtuiging om pal te staan voor 't heilige van ons hart, was in alle kringen gevaren; ons artistiek vermogen was vooral op 't gebied van de schilderkunst heerlijk opgeglansd; onze taal was uit de Siegenbeeksche gladmaking uitgetrokken, en vooral in onzen proza-stijl wonderbaar ontwikkeld; onze geschiedenis was onderzocht, en vrij onderzocht, zooals vroeger nooit; de vaderlandsliefde bond ons saam, hoe zeer de meeningen ons ook uiteen deden gaan; Oranje was aller glorie en jolijt geworden en was geen partij leus meer, maar 't symbool van heel de natie; en het aloude Calvinisme had zijn dorheid afgelegd, en leefde weer met nieuwe bezieling mee in de nationale worsteling. Vanzelf dacht spreker er niet aan dit alles als koren van Bilderdijk's molen te eeren. Ontelbare factoren hadden tot dit heerlijk resultaat geleid. Alleen dit meende spreker als uitkomst van onpartijdige beoordeeling te mogen vaststellen, dat werd ooit onze nationale onafhankelijkheid bedreigd, en was het dan de veerkracht van het nationaal karakter, die den aanvaller dwong van zijn prooi af te zien, of, had hij die reeds gegrepen, ze weer los te laten, een rechtvaardiger nageslacht erkennen zou, dat onder de grooten in ons Israël, die dit gewrocht hadden, ook Willem Bilderdijk zou behooren, en Bilderdijk, naar alle schatting, niet de laatste zou blijken te zijn. Onvergetelijk blijft voor oor- en ooggetuigen de indruk van Dr. Kuypers optreden in het Concertgebouw. Reeds de imposante verschijning van den krassen zeventigjarige op het podium en zijn statig JAARTAL 1906 304 voortschrijden naar het spreekgestoelte ging gepaard met een onbeschrijflijk geestdriftige toejuiching. Er lag trouwens wel een korreltje waarheid in de bewering van den Terugblik-schrijver in Ons Tijdschrift, dat de hulde der duizenden minstens zooveel aan de machtige gaven van den vereerder, Dr. Kuyper, als aan de nagedachtenis van diens evenknie, den vereerden Willem Bilderdijk werd gebracht. De Bilderdijk-rede, waarin Dr. Kuyper al de stralen van het licht dat van dit machtige genie uitstraalde, in één brandpunt samenvatte, was in één woord schitterend, een prachtstuk èn wat stijl èn wat inhoud betrof. Ze vónd dan ook algemeene instemming. Toch was er ook wel kritiek. Een spotprent van Braakensiek stelde het voor, alsof Bilderdijk door Kuyper opgeschroefd was tot een duizelingwekkende hoogte. En J. H. G(erretsen) schreef in de 's Gravenhaagsche Kerkbode: Wij hebben hier Dr. Kuyper op zijn zwakst en op zijn sterkst. De rethorica heeft Dr. Kuyper altijd een beetje in den weg gezeten. Hier heeft ze hem geheel overmeesterd. Wie niet tegen rethorica kan moet deze rede bepaald niet lezen. Het zal hem groen en geel voor de oogen worden. Ik kreeg lezende, (zeker, opdat men niet zou denken slapende) den indruk dien ik bij Koninginnefeesten wel eens van Stadsversieringen ontving. Overal tegen elkaar schreeuwende kleuren van vlaggen en wimpels. Zoo is de rede. Kakelbont van gezwollen beeldspraak. Zelden las ik zoo iets onzuivers. Men neme deze eene volzin (blz. 33): „Linguïstisch taalvorscher in onzen zin, is Bilderdijk nooit geweest, maar de vonk van het genie heeft hem 't ondergrondsche leven dier taal beglansd; bij dien glans heeft hij de verborgen diepten opgehaald; nieuwe zielsexpressie heeft hij in die taal ingetooverd: het levensbloed dier taal heeft hij weer tot in haar afgestorven uiteinden doen doordringen; en in de kracht zijner dagen heeft hij uit Oud-Delftsche kan, in fonkelenden alembiek ons zijn echt Hollandsche taaibrouwsel zoo donzig en zoo goudblond en zoo witschuimsch ingeschonken, dat de fijnproever er vroolijk bij werd." Zoo is er meer, zoo is er heel veel, zoo is het bijna overal. De „Aanteekeningen" zijn rustiger. Maar hier is somtijds een hinderlijke uitstalling van geleerdheid. Wij schijnen er zeer diep van overtuigd te moeten worden, dat Dr. Kuyper heel knap is en eigenlijk van alles weet. Men vergelijke o. a. de verklaring van het woord „alembiek" uit de zooeven genoemde gezwollen passage. Naast dezen slechten vorm staat een merkwaardige inhoud. Wie wil weten, wat Dr. Kuyper gewild heeft in zijn machtigen arbeid, die leze vooral deze rede. Zij is eene voortgezette bestrijding van het atomisme op allerlei terrein en een pleidooi voor de determinatie in het leven. Bilderdijk ging in dezen strijd voorop. Zijn werk is in deze dagen voortgezet. Dit is de grondgedachte van deze rede. Zij licht ons in omtrent Bilderdijk, maar niet minder omtrent den leider der anti-revolutionaire partij. Wij vinden hier minstens evenveel van Dr. Kuyper als van Mr. Bilderdijk. Ik wil hiermede niet zeggen, dat 305 JAARTAL 1906 Dr. Kuyper Bilderdijk gebruikt heeft als een aanleiding tot zelfverheerlijking. De rede is in dit opzicht volkomen eerlijk. De Bilderdijk-hulde moest als vanzelf dit verloop hebben. Daarom is deze rede een merkwaardig document voor de kennis van Dr. Kuyper. Hier heeft men hem, heelemaal in al zijn kracht en in al zijn zwakheid. Ook letterkundigen van professie hadden hun aanmerkingen. Johan de Meester in de N. Rott. Courant verweet Dr. Kuyper een vergissing in zijn beschouwing van de literatuur der „tachtigers". Frans Coenen betwijfelde in de Opr. Haarl. Courant, of hier Bilderdijks wezen en invloed wel juist was gezien. Kloos beweerde in de Nieuwe Gids, dat Kuyper niet op de hoogte was van de dingen, waarover hij sprak. En de heer L. Bückman, mede-redacteur van Ons Tijdschrift, tikte Dr. Kuyper in Op de Hoogte op de vingers over wat deze met betrekking tot de nieuweren op blz. 76 aldus beweerd had: „Het verschil (tusschen Bilderdijk en de 80gers) ligt hier niet in de denkbeelden, maar in beider anders zijn. Wie dit inziet verbaast zich dan ook in geen enkel opzicht over het oordeel der 80gers over Bilderdijk, maar wel hierover, dat er waarlijk nog belijders van het Theïsme gevonden worden, die zich afsloven, om bij deze pantheïstische school te worden ingelijfd." Dr. Kuyper noodigde toen den heer Bückmann uit eens bij hem aan huis te komen, en naar aanleiding van het daarop volgende onderhoud verscheen nu in Ons Tijdschrift, jg. XL, blz. 629—638 een opstel van Kuypers hand onder den titel: „Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus." Daarin verklaarde Dr. Kuyper niet gedoeld te hebben op heel de jongere beweging onder onze Christelijke letterkundigen, maar op extravagant geschrijf als van Adel Ankersmith in „Calvinisme en Snobbisme". „Een nieuw opkomende letterkundige beweging onder onze mannen van Christelijken huize heb ik veeleer ingeroepen en ingewacht, en als hoogleeraar deed ik op mijn colleges over Aesthetiek het mijne, om liefde voor letterkunde te wekken. Het banissement tegen de kunst is niet van Genève, noch uit het Nederlandsche Calvinisme herkomstig, het sloop ook bij ons in door den invloed van het Schotsche Puritanisme. In Calvijn sprak een veel koninklijker geest dan in John Knox." In het vervolg van zijn artikel staat Dr. Kuyper dan nog stil bij de tegenwerping van zijn recensent in Op de Hoogte: Hoe kan tusschen een Christenzanger en de 80gers verschil van levensbeschouwing klove slaan. Ook de 80gers lezen immers Milton en Vondel! Ook in de N. R. Cour. kon men deze tegenbedenking lezen. Daarop nu antwoordt Dr. Kuyper: Alle kunst, zoo ook de dichtkunde, doorloopt een historisch proces. Achtereenvolgens treden in de historie, en bij verschillende volken, Kuyper Bibt. 20 JAARTAL 1906 306 kunstscholen op, die zich karakteristiek van elkaar onderscheiden. Dit toont, dat het wezen van de kunst en de opvatting van de kunst niet 't zelfde zijn. Het wezen blijft alle eeuwen door en bij alle volken identiek, de opvatting van de kunst verwordt, vervormt zich en wisselt. Ook de 80gers ten onzent hebben dientengevolge het wezen der poëzie niet anders kunnen nemen, dan het altoos was en blijven zal, en niemand betwist hun de verdienste, dat zij dit wezen der poëzie ook in mannen als Shakespeare en Milton, Hooft en Vondel wel moesten eeren. Deze onbetwistbare verdienste der 80gers erken ik niet nu pas, maar heb ik even beslist in mijn Bilderdijk in zijn nationale beteekenis gehuldigd. Er staat toch op blz. 74 zeer duidelijk: „Ook afgezien van de schoone stukken, waarmee deze school ons verrijkt heeft, hebben ze dit vooral boven de epigonen der oudere school voor, dat de jongeren weer in 't wezen der poëzie zijn ingedrongen, zich rekenschap van hun dichting zochten te geven, en van de leest ons weer naar 't leven teruggeleid hebben"; nadere uitwerking van wat op blz. 28 der rede kort was aangeduid. Dat wezen der poëzie hebben de 80gers niet uitgevonden, maar gevonden in de historie der kunst Het wezen der/poëzie is een gemeengoed van alle eeuwen. Niet dit karakteriseert hen dus. Lang voor hen had Bilderdijk het opnieuw in het licht getrokken, en ook voor Ons Tijdschrift zou er meer historische fierheid in hebben gesproken, indien de redactie met de stukken uit Bilderdijk had aangetoond, dat men om het wezen der poëzie te kennen, waarlijk niet bij de 80gers ter school behoeft te gaan, daar wij in B.'s geschriften reeds lang vóór hen bezaten wat zij verzuimden in B. te vinden. Toch, niemand die 't betwist, vormen de 80gers een eigen school. Geen zelfstandige school, want in Engeland, Frankrijk en Duitschland bloeide een geheel gelijksoortige kunstschool op. Die eigen school nu kan niet gekarakteriseerd worden door wat in alle eeuw aan alle dichters als het wezen der poëzie gemeen was, maar moest uiteraard liggen in wat hun kunstschool van vroegere kunstscholen onderscheidt. Niet alzoo in het wezen van de kunst, dat voor allen identiek is en blijft, maar in hun kunstopvatting. Zulk een kunstopvatting nu die de geboorte geeft aan een eigen kunstschool, die straks op haar beurt weer ondergaat, om voor een nieuwe plaats te maken, is product van den tijdgeest. Tot in de muziek gaat dit door. Een nieuwe tijdgeest, die allengs heel het levensbewustzijn in alle hoogere sferen doorademt, uit zich op andere, hem eigene wijze, ook in de poëzie. Ten onzent nu is die nieuwe tijdgeest poëtisch aan het woord gekomen door de dichtschool der 80gers. Vandaar hare principiëele tegenstelling tegen wat achter hen lag en hun als uitdrukking gold van eenen tegen den hunnen overstaanden tijdgeest Vandaar hun aanvankelijk onbarmhartig oordeel over Bilderdijk, die ze veroordeelden zonder hem te kennen, en ook hun minachten van mannen als Beets. De tegenstelling tusschen den tijdgeest die vóór hen heerschte, en den tijdgeestwaardoor ze zeiven geïnspireerd waren teekende zich gelijk dit niet anders kon, het diepst, op religieus gebied. Ook de kunst is Godes. Het merk van het Schoone 307 JAARTAL 1906 staat op al wat God schiep, als merk van Goddelijken oorsprong, ingedrukt De kunst is een gave in den mensen uit de Ebenbildlichkeit met God opkomende; geroepen Hem te verheerlijken; door Hem met de schepping van het genie en de gave van het talent wakker geroepen; en in haar historisch proces door Hem geleid. Bij alle Theïsten (monothelsten en polythelsten) vindt ge dit erkend. Ze gevoelden het, zonder de Goddelijke inspiratie konden ze niet voort Onze tijdgeest daarentegen neemt God uit de kunst weg, wil het zonder Hem doen, loochent daardoor principieel de absolute openbaring Gods in Christus, en moest zoo wel vervallen in het pantheïsme, en daarmee op kunstgebied in de aanbidding van het Schoon zelf als het Hoogste Goed, waarvoor zelfs het ethische, en met name het heilige wijken moest. Wie niet knielt en bidt, staat altoos hoog rechtop, en moet wel hoog zichzelf stellen, en zoo leidde elke pantheïstische strooming uiteraard steeds tot verheffing van het eigen ik, en ten slotte tot zelfvergoding van het individu met kunstaanleg. Een kunstschool nu, uit zulk een tijdgeest, met zulk een kunstopvatting voortgekomen, moest wel eindigen met in het wezen der poëzie zelf een innerlijke vervalsching aan te brengen. Ze maakte den vorm los van zijnen wortel, ze leunde van het wezen naar den vorm over, ze verschoof het doel der poëzie, en hief niet op, maar drukte eer pessimistisch neer. Hoe kon nu ooit zulk een dichtschool model voor een Christelijke letterkunde en voor Christelijke poëten zijn ? Zeker, eenzelfde kunstinstrument, als ik 't zoo noemen mag, kan dienst doen om te zegenen en te vloeken. Van de ééne tong zegt de apostel dat ze beurtelings God verheerlijkt en den mensch vloekt (Jac. 3:9). Dit nu kan ook van de kunst gezegd. Bij recht gebruik kan ze zegenen, misbruikt verderft ze. In zooverre zal dan ook een poëtisch element, als de 80gers aanwendden, om den van God afgevallen tijdgeest tot uiting te brengen, door Christenzangers kunnen gebezigd worden, om in de kunst Gods wil te volbrengen en onder zijn heilige inspiratie te dichten. Maar dit geldt enkel van wat ze ons waars en waarachtigs uit het wezen der poëzie herinnerd hebben, niet van hun eigenaardige dichtschool, gelijk die naar vorm en inhoud onder het drijven van dien tijdgeest ontstaan is. Met dien tijdgeest heeft wie voor den Christus in aanbidding neerknielt, niets gemeen, hij staat er op alle beslissende punten diametraal tegenover. Hem nabootsen is de keel voor het zingen uit Christelijke inspiratie dichtknijpen. De vorm is hier van den inhoud niet los, maar met den inhoud uit de geestesgesteldheid der SOgers voortgekomen. Zegt men nu, dat toch ook in Christelijke kringen de tijdgeest niet meer is, wat ze was in Bilderdijk's dagen, dan geef ik dit grif toe, maar ik onderscheid. Ook in Christelijke kringen drong veelszins een tijdgeest in, die niet uit den Christus, maar uit een onchristelijke wereld is. Daarnaar mag natuurlijk geen onzer jagen. Dit moet bezworen. Maar wel grijpt er ook in Christelijke kringen historische evolutie in het bewustzijn plaats. Dit kan niet anders, omdat we ook in Christelijke kringen èn meeleven èn een historisch proces doorloopen. Dit nu kan voor een deel tot een JAARTAL 1906 308 parallel-loopend proces leiden, mits de in elkaar gestrengelde takken nooit verward worden, en steeds worde teruggegaan op de twee geheel onderscheidene wortels waarop zij en wij stoelen. En zoo er uit de jongere letterkundige beweging onder ons welhaast weer echte kunst zal opbloeien, dan wachten we de zangers in, die het wezen der poëzie diepvoelend, de vervalsching der Tachtigers er in afwijzen, en aldus uit den levenden wortel der kunst ons een poëzie geven van het verjongd Christelijk bewustzijn, gelijk dit tintelt in onzen tijd. Ja heel ons arbeiden op dit terrein des levens vindt eeniglijk oorsprong in Hem, die gezegd heeft: „werk zoolang het dag is, de nacht komt waarin niemand werken kan", — heel de kracht van ons optreden schuilt in het geloof aan Hem en Zijn Woord, in een positief geloof. Dit nu zal er wel komen, maar het is er nog niet. Laat er ons onzen God om bidden, dat Hij er de komst van verhaaste. Maar juist daartoe is vóór alle dingen noodig, dat het tafellaken tusschen onze jongere school en de Tachtigers eens en voor goed worde doorgesneden. Men moet uit zijn gebondenheid los komen en weer vrij adem kunnen halen uit eigen Goddelijke inspiratie. In het wezen der poëzie ligt de onderlinge verwantschap van de dichtscholen aller eeuwen, maar in de bijzondere kunstopvatting die bij de Tachtigers heerscht, uit zich dit wezen der poëzie in een schema, een vorm, een wijze van te werk gaan, een manier van zich te uiten, een soort stemming een categorie van aandoeningen en gewaarwordingen, die niet toevallig, maar in het pantheïstisch beginsel zelf gegeven zijn. Wie daarin onzerzijds zich verplaatst en hangen blijft, is weg. Hij toch kan de kracht niet ontwikkelen, die de pantheïsten ontwikkelen, omdat hij hun geest mist En ook, hij kan uit eigen geest niet zingen, omdat de pantheïstische vorm hem een koord om de vleugelen slaat, dat bij hem niet past. Juist omdat ik op het opkomen van een meer artistieke beweging onder ons zoo jaloersch ben, ontleen ik daarom aan mijn gevorderden leeftijd het recht om een woord van zachte waarschuwing te doen hooren. Voor het wezen der poëzie vinden onze jongeren, evengoed als bij de Tachtigers, bij Bilderdijk al wat ze behoeven, mits ze zijn werken over het wezen der kunst doorploeteren, wat bij B.'s stijf proza lang niet licht valt. En wat hun inspiratie aangaat, die moeten ze bij hun God en bij Gods gezalfden Koning zoeken, en niet bij mannen, die een dichtschool vormen, wier karakteristieke eigenheid juist uit het pantheïsme opkwam. Hun taak en roeping is het, niet als Dina naar Sichem te wandelen, maar in te leven in de nooden, in de gewaarwordingen, in den zielestrijd, in de worsteling, in het lief en leed van onze Christelijke kringen, en in die kringen den vrede, de vertroosting, de opheffing te brengen, die hoogere kunst zoo machtig geven kan. En is men op die taak uitgegaan, laat dan de heldenmoed weer opvlammen, om door een zang uit echte kunst geboren, in den strijd des Heeren tegen wie Zijn Naam honen, mee te strijden, en tevens te pogen of ze uit de kringen, die Hem niet kennen, winnen mochten voor hun Heere en Koning. Dan zal uit de diepte onzer 309 JAARTAL 1906 heilige mysteriën weer de toon opklinken die de ontvangen inspiratie in anderer hart overstort. Men zal niet langer onder ons geïsoleerd staan als een groep, die in de ons vreemde Kunstkronieken als verwant wordt geëerd, maar in het hart van al ons Christenvolk voor zich een plaats veroveren, die hun met warme sympathie worde ingeruimd. Alles is het Uwe, ook de kunst, ook de luit en harp, doch gij zijt van Christus, en alleen zoo de Christus u inspireert zult ge priesters en koorknapen zijn in Gods heiligen kunsttempel. Aan „het incident-Kuyper" wijdde Adel Ankersmith een brochure getiteld: Sub specie aeternitatis. Ter kenschetsing van den inhoud diene deze ééne zinsnede aan het adres van Dr. Kuyper: „Als gij al lang vergeten zult zijn, als uw stem zwijgt, zal spreken nog ons werk." Zie verder: Ons Tijdschrift, jg. XII, blz. 20. In Het Nieuws van den Dag voor Ned. Indië van Zaterdag 5 Maart 1932 haalde de hoofdredacteur, de heer H. Mulder (Adel Ankersmith) na 25 jaar de herdenking van 1906 nog eens op. Zie De Protestant van 26 Mei 1932. Tweede Blad. 172. Verplichte Verzekering. Overgedrukt uit „De Standaard", nos. 10612 tot 10620. December 1906, Bruininks & Co., Maassluis. Op 20 Maart 1897 werd door het Centraal Comité aan de ruim 500 Antirevolutionaire Kiesverenigingen een ontwerp voor het stembusprogram rondgezonden, waarop onder' I B 1 dit voorkwam: „Verplichte pensioenregeling voor loontrekkende personen met aanvankelijke ondersteuning uit 's Rijks schatkisf'. Ter toelichting werd hier het navolgende aan toegevoegd: — „Onzerzijds kan men niet medegaan met hen, die het Pauperisme stuiten willen door van Overheidswege het noodige levensonderhoud te verstrekken aan een ieder, die blijkt dit niet te bezitten. In beginsel leidt dit tot het stelsel van goederengemeenschap, en verwart Staat en Maatschappij. Tijdelijk, en in gevallen van roependen nood, moge de Overheid zich niet kunnen onttrekken aan het redden van het leven, waar het leven bedreigd wordt, maar in beginsel moet eenerzijds de oorzaak worden weggenomen, waaruit zulk een sociale misstand ontstaat, en anderzijds moet de zenuw der Kerkelijke en particuliere weldadigheid niet worden verlamd, maar geprikkeld. Meer dan elders heeft het Calvinisme juist hier te lande den diaconalen Dienst der Barmhartigheid ontwikkeld, en de Antirevolutionaire partij mag noch kan de hoofdgedachte, die hieraan ten grondslag ligt, prijsgeven. Nochtans dient erkend te worden, dat noch Kerkelijk noch particuliere weldadigheid bij machte is op den duur een kwaad te keeren, dat op geheel onevenredige wijze voortspruit uit de huidige arbeidsverhoudingen. Daarom nu moet er ten ernstigste op aangedrongen, om de JAARTAL 1906 310 macht van het Pauperisme te breken door den kring der hulpbehoevenden te beperken tot de misdeelden die niet werken konden, en tot de schuldigen, die zeiven hun weg verdierven. Maar onttrokken moet aan het Pauperisme geheel de breede kring van hen, die in de dagen hunner kracht gewerkt en in eigen onderhoud voorzien hebben, zoo voor zich als voor hun gezin. En dit doel nu is alleen te bereiken, zoo de wet waakt, dat voor den versleten, den werkloozen, en den tijdelijk invalieden arbeider, en evenzoo voor zijn weduwen en weezen, door een deugdelijk verzekeringstelsel, het noodige tot levensonderhoud steeds aanwezig zij. Voorshands zal men zich tot de Pensioenregeling als zoodanig hebben te bepalen, overmits niet alles op ééns tot stand kan komen. Te wachten echter tot zulk een Pensioenregeling door de arbeiders zelve wordt ondernomen, gaat niet aan. De drieërlei omstandigheid, dat alleen de beste arbeiders hiervoor drang gevoelen, en de meer luchthartigen er niet aan denken; dat de drang er toe gemeenlijk niet gevoeld wordt in de jonge jaren, als de bijdragen voor verzekering juist het kleinst zouden uitvallen en het gemakkelijkst zouden te dragen zijn; en dat eerst algemeenheid de te dragen lasten metterdaad dragelijk maakt, leidt tot den eisch, dat de verzekering verplicht worde gesteld. En naardien elke invoering van zulk een verplichte verzekering de Overheid voor een niet zoo korten overgangstoestand plaatst, die hulpe van buiten eischt, moet de noodzakelijkheid erkend, dat de Overheid althans in dien overgangstoestand geldelijk te hulpe komen. Steeds behoort daarbij echter het streven gericht te zijn op de verwezenlijking van den meer gewenschten toestand, waarin geheel deze zaak aan den arbeid zelf kan worden overgelaten." Dit concept werd aan de Kiesvereenigingen toegezonden 20 Maart, met verzoek om eventueele critiek op of vóór 15 April te mogen ontvangen. Men had alzoo drie weken tijd. De ingekomen opmerkingen raakten echter dit punt van het concept-program nauwelijks, en hebben het Centraal-Comité tot geen enkele wijziging in zijn concept, wat dit punt betreft, genoopt. Op 29 April kwam de Deputatenvergadering in Tivoli te Utrecht samen, en ook op die vergadering werd dit punt van het Program zoo goed als met algemeene stemmen aangenomen. Op de Deputatenvergaderingen van 1901 werd dit punt van het Program, wederom zoo goed als zonder discussie bevestigd. Noch in 1897 noch in 1901 was er alzoo in pers of brochure iets van ernstige tegenspraak vernomen. En toen het Kabinet-Kuyper in September 1901, in de Troonrede, een wetsontwerp van bedoelde strekking toezei, was de instemming algemeen en was er van verzet geen sprake. Het Kabinet hield woord, en diende achtereenvolgens wetsontwerpen in èn voor verplichte Ziekteverzekering, èn voor verplichte Pensioen- en Invaliditeitsverzekering. En weer was de Antirevolutionaire pers zoo goed als eenstemmig in haar toejuichend votum, met uitzondering echter van De Rotterdammer. Dit orgaan toch gaf lang daarna critiek, niet op het 311 JAARTAL 1906 ontwerp, maar op het 'beginsel, en stelde dit beginsel aan de kaak als volstrekt onaannemelijk. Vanzelf werd daardoor het Kabinet, dat voor een bedenkelijke stembuscrisis stond, op gevoelige wijze verzwakt. Op verkiezingsmeetings werd dan ook in 1905 door de tegenpartij' van deze oppositie der Rotterdammer tegen het Kabinet gretig gebruik gemaakt. Stel ook, dat de slag bij de stembus in 1905 niet verloren was geworden, en het advies van De Rotterdammer ware door de Antirevolutionaire partij in de Kamer gevolgd, dan zou, gelijk van zelf spreekt, het Regeeringsontwerp zijn afgestemd, en zou door haar toedoen het Kabinet tot aftreden gedwongen zijn geworden. Aangezien zich nu vroeg of laat nogmaals de noodzakelijkheid voor een of meer onzer mannen kon voordoen om in een Kabinet zitting te nemen, kwam Dr. Kuyper na zijn aftreden als Minister op de kwestie terug in een reeks Standaard-artikelen over Verplichte Verzekering. Hij stelde daarbij de vraag aan de orde naar den rechtsgrond voor de Overheid om zich op verplichtende manier te mengen in de wijze, waarop een onderdaan zijn zaken beheert. Aangetoond werd nu achtereenvolgens; 1°. dat bij de beoordeeling van de verhouding van de souvereiniteit der Overheid en de souvereiniteit in eigen kring scherp moet onderscheiden worden tusschen de geestelijke en de stoffetijke belangen; 2°. dat de volstrekte afwijzing van de Overheidsbemoeiing inzake de stoffelijke belangen van oudliberale herkomst is; 3°. dat daarentegen onder Israël de beperking van het particuliere beschikkingsrecht over zijn goed en 't beheer daarvan zelfs zeer ver ging; 4°. dat de afwijzing van deze Overheidsbemoeiing opkomt uit de dwaling van het individualisme, die Overheid en particulier als twee particuliere partijen tegenover elkander stelt, en uit dien hoofde bij de Overheid eerst naar haar recht, in plaats van allereerst naar haar plicht, taak en roeping vraagt; 5°. dat er bij ziekte, invaliditeit en ouderdom een schreiende nood bestaat, die dringend voorziening eischt; 6°. dat er slechts één middel bestaat, om in dien nood te voorzien; 7°. dat het particulier initiatief onmachtig is, om dit middel in werking te brengen, en 8. dat de Overheid door het opleggen van een verplichting, hier redding mogelijk kan maken. Bij de vraag nu, wat de beste wijze is, waarop de Overheid ten deze zich van haar verplichting kwijten kan, herinnert De Standaard er aan, reeds voor jaren in een volgreeks artikelen er op gewezen te hebben, dat behalve de idee van het Duitsche stelsel nog allerlei andere denkbeelden aan de markt waren, maar die toch alle zonder onderscheid steeds dit ééne vasthielden, dat het stelsel allen moest omvatten, en dus opgelegde verplichting van Overheidswege insloot. Dit toch is en blijft de hoofdzaak. Alleen in een stelsel dat alles omvat, is redding geboden, en alleen de Overheid kan alles insluiten. Ook moet de Overheid hier wel haar leidende en regelende hand laten werken, omdat JAARTAL 1907 312 juist daardoor alleen de gezonde organische samenhang van het bedrijf tot zijn recht kan komen. Immers, bij elk organisch geheel, d. i. bij elk lichaam met organen, moet bij krankheid een arts, en desnoods een chirurg, kunnen optreden. En als zoodanig is hier als arts en chirurg de Overheid de geroepene, eenvoudig wijl er geen ander is. Waar voorts het gezamenlijk dragen van de risico's hier 't sine qua non is van de voorziening in dien nood, en alleen de Overheid dit in het leven kan roepen, blijft verplichting tot verzekering in te voeren, plicht van de Overheid, als het plaatsbekleedend hoofd, en ze te bevorderen plicht van heel het bedrijf, zoo van patroons als van arbeiders. Gelijk in de Gemeene Gratie breed betoogd werd, spreekt in dit gezamenlijk dragen der risico's het beginsel der saamhorigheid en der liefde in een geheel nieuwe taal, die we danken aan den opbouw van het Verzekeringswezen. Vergelijk hierbij: Mr. Van Haaf ten, Verzekering en Voorzienigheid, 1927, en Joh. H. Scheurer, Verplichte Verzekering en de Anti-revolutionaire Partij, 1931. 173. Voorrede voor de Wetenschappelijke Bijdragen tot bevestiging der Oud-Testamentische Geschiedenis van Prof. G. F. Wright, vertaald door C. Oranje. Rotterdam, D. A. Daamen, 1907. In De Heraut van 21 April 1907 onder den hoofdtitel Pro Rege schrijvende over den doortocht van Israël door de Roode Zee, merkte Dr. Kuyper o. m. op: „Men moet het keurige werk van Dr. Wright, een door en door kundig geoloog, hierover lezen, om al de beteekenis van dat machtige wonder te verstaan". Straks verscheen het boek in vertaling, door Dr. Kuyper voorzien van deze voorrede: Nooit heb ik de Apologetiek op den voorgrond gesteld. In een harden oorlog, zoo leerden steeds de beste veldheeren, zijt ge verloren, zoo ge u tot verdediging bepaalt. Alleen van den aanvalsoorlog gaat kracht uit. Toen ik in 1868, uit mijn lief Geldersch dorpje gekomen, te Utrecht voor het eerst met onze groote Apologeten kennis maakte, viel de positie, die ze innamen, en de stemming, waarin ze verkeerden, mij dan ook bitter tegen. Er sprak uit die stemming geen zweem van alles aandurvenden moed, noch hoog besef van overwinning, en veelmin blakende strijdlust, maar veeleer een zekere benepenheid, of men niet nog een voorschans en nog een voorschans en nóg een ravijn zou moeten prijsgeven, en zich alleen in het hart der vesting terugtrekken, om niet met volslagen nederlaag bedreigd te worden. Dat kwelde, dat hinderde mij, en ik voelde niet den minsten lust, om mijn toen nog jonge leven in dienst van zulk een krijgvoering te stellen. 13 JAARTAL 1907 Bij die eindelooze apologetiek en die altoos defensieve houding, was het steeds de aanvaller, die den gang van de worsteling beheerschte. Hij koos de voor hem meest voordeelige punten uit. En de apologeten waren steeds genoodzaakt hem te volgen waar hij aanviel. Van een eigen krijgsplan was zoodoende geen sprake. Het was een steeds genoodzaakt zijn, om de slechtste posities voor lief te nemen, die de aanvaller voor ons uitzocht. De uitkomst was dan ook, dat men steeds meer terrein als verloren beschouwde en vóór en na prijs gaf wat men eerst nog poogde te verweren. Steeds kromp de verdedigingslinie in, en in steeds breeder phalanx ontplooide de aanvaller zijn gelederen. Veel van het heiligste, waar de gemeente des Heeren bij leefde, werd op die manier gedurig aan een netelig dispuut over een enkel vers, over een enkel woord opgehangen. Bij het verschijnen van het ééne boek heette het dan, dat men althans deze of die.heiligheid nog in veiligheid had gesteld, maar als drie maanden later een ander boek verscheen, dat het opgezette getimmerte weer omverstootte, zaten onze apologeten weer in zak en assche. Tegen dat Paschen in het zicht kwam, wist men in de zeventiger jaren nooit zeker, of Jezus nu waarlijk opgestaan, dan wel in zijn graf was gebleven. Het stond alles op losse schroeven. En wat het ergste was, onze geloovige apologeten konden dit niet zoo publiek uitspreken, en hielden zich voor de gemeente dan goed, maar voelden zichzelven dan ook steeds beklemd door de bange gedachte: Als de gemeente eens alles wist! In plaats van zelf moed, kracht en bezieling aan het geloof der gemeente te ontleenen, won dag bij dag de onzalige methode veld, om er tweeërlei geloof op na te houden, het ééne voor de gemeente, en het andere voor de studeerkamer en voor de collegedictaten. Anderen ergerde dit dan weer; zij poogden het over een anderen boeg te werpen; vleiden onder het geloof der gemeente een vloer van philosophische makelij; en stalden, nadat die ondervloer gereed was, daarop hun eigen subjectieve overtuiging voor de gemeente uit. Een kring, die hen volgde heette dan de gemeente. Hetgeen ze zeiven in dezen kring ingang hadden doen vinden, noemden ze dan het geloof der gemeente, en gaven hun in dien vorm overgegotene philosophische theologie voor de belijdenis van Christus' kerk uit. Zoo tuimelde dogma na dogma, en werd de Heilige Schrift gemetamorphoseerd in een bundel van boeken, waar een heiliger geest u uit tegenademde, maar zonder dat ge eigenlijk in iets op die Schrift aankondt Aldra voelde ik, dat noch die apologetiek, noch die verphilosopheerde theologie in staat was, aan ons Christenvolk zijn ouden belijdenismoed, zijn vroegere geestelijke veerkracht, zijn onwankelbare zekerheid te hergeven. De kracht der eerste gemeente had gelegen in haar getuigen, in haar belijden, in haar uitkomen voor haar heilige overtuiging, in eiken kring en tegenover eiken tegenstander. JAARTAL 1907 314 Van tweeën één, de belijdenis der Vaderen leefde nog in het hart der gemeente, of de gemeente was aan het heilige der Vaderen afgestorven. Zoo het laatste, dan vermocht zoo min geleerde apologetiek, als hoog wijsgeerig omkleeden van de waarheid, de Christelijke actie tot een macht in het land te maken. Maar zoo het eerste, dan moest de kracht, de belijdeniskracht, die in de gemeente school, zich ook toonen durven, en kon alleen het frisch en bezield getuigenis der gemeente ons de verloren kracht hergeven. Dien weg is het toen ook opgegaan, en men behoeft de Christelijke actie van nu met die van '70 maar te vergelijken, om voor oogen te zien, wat wondere keer in heel het land tot stand is gekomen. Men schuilt niet meer, maar gaat op de publieke markt van het leven uit. Men kiest en bepaalt zelf den weg, die moet worden ingeslagen. Men redekavelt over het geloof niet meer, maar toont het En al onze tegenstanders gevoelen, dat op die wijze een geestelijke macht is opgekomen, waartegen ze geen wapen hebben. Toch volgt nu hieruit allerminst, dat te goedertijd en op eigen terrein de apologeten geen recht van meespreken zouden erlangen. Mits we ons eerst onze vrije positie heroverd hadden, niet meer mat en aemechtig, maar veerkrachtig en bezield in het land stonden, zou het zelfs eisch van den toestand kunnen zijn om ook op dit terrein van ons af te spreken. Onder de mannen nu, die zich hiertoe hebben aangegord behoort ook Dr. G. Frederick Wright, van Oberlin, in Ohio, een der middenstaten van Noord-Amerika's Unie. Wright is een helder denker, wat hij schrijft loopt glad en is doorzichtig, maar bovenal, hij is thuis op het gebied der natuurwetenschappen. Hij heeft zich op dit gebied het recht van meespreken weten te verwerven. Ik noem slechts zijn werk: ,J>e ijsperiode in Noord-Amerika en haar beteekenis voor de oudheid van het menschelijk geslacht." Voorts: ,£)e mensch en de ijsperiode", ,fie ijsvelden op Groenland en het leven in den Noord-Atlantischen Oceaan", en niet minder zijn werk ,^siatic Rassia." Reeds uit deze titels blijkt, dat Dr. Wright niet maar bijkomstig zich óók met deze natuurkundige vraagstukken heeft ingelaten, maar er zich speciaal aan gewijd heeft Vooral dat hij zijn kracht niet heeft versnipperd, maar ze heeft saamgevat op een eng beperkt terrein. Juist dit nu zet aan zijn woord gezag bij. Hij scheept u niet met een praatje voor den vaak af, maar hij dringt diep in de voor hem liggende vraagstukken in, toont zich meester op het terrein dat hij betreedt, en al vermoeit hij u vaak door bijzonderheden, die ge gemakshalve liever over zoudt slaan, van achteren voelt ge toch zelf, dat hij juist door deze detail-studie kracht oefent Toen nu op het laatst van het voorgaande jaar een nieuw werk van zijn hand verscheen: „Wetenschappelijke bevestiging van de geschiedenis in het Oude Testament', en dit werk in den loop van dit jaar ook in ons land rondging, kwam terstond de begeerte bij mij 315 JAARTAL 1907 op, om dit werk ook voor de eenvoudigen onder ons leesbaar te maken, door het te steken in een Nederlandsen gewaad. Ik stelde hier vooral prijs op, omdat Dr. Wright ditmaal aan zijn detail-opmerkingen een algemeene bespreking van de betrouwbaarheid der historie deed voorafgaan, die tegenover de wildheid en zelfgenoegzaamheid der critici het hoog zedelijk element van gewoon menschelijk vertrouwen pittig en cordaat handhaaft. Deze critiek, gelijk ze ook ten onzent het historisch verhaal in den hoek duwt, is uitvloeisel van een hoog opgeblazen individualisme, dat ten eenenmale vergeet, hoe ons menschelijk samenleven zich alleen door het doen gelden van de gemeenschapsfactoren met eere kan handhaven. Zelf te overbezet, om de vertaling van dit werk op mij te nemen, heb ik het toen gewaagd, mijn vriend Ds. Oranje aan te zoeken, of hij dezen stillen arbeid niet op zich kon nemen. Waar pijnlijke verstoring in zijn gestel hem het dienen der gemeente in haar openbare samenkomsten vooralsnog ondoenlijk maakte, hield ik het voor mogelijk, dat hij juist in zulk een arbeid van geheel ander allooi ten behoeve der gemeente lust kon hebben. Blijkbaar had ik mij hierin niet bedrogen. Nauwlijks toch had hij het werk gelezen, of hij verklaarde zich, zelfs met geestdrift, bereid dit interessante geschrift voor de Nederlandsche Christenheid te bewerken, en de lezer zelf kan bij het naslaan zien, met wat keurige zorg hij zijn werk volbracht heeft. Laat mij nu hopen mogen, dat niemand zich door de details, die soms zeer diep gaan, van de lezing van dit kostelijk werk zal laten afschrikken. Het strekt niet, om ons toch weer op het alsnog verboden pad der apologetiek te dringen, maar om te doen zien, wat er alzoo ter verdediging van het ons heilige zou te zeggen zijn, indien de strijd pro aris et focis ophield, en men zich met alle kracht ook op zulk soort studie kon gaan werpen. Laat niemand bij het lezen van dit werk zich stooten aan de poging door Dr. Wright gevraagd, om den doortocht door de Roode Zee en door den Jordaan door het wijzen op ongeregelde natuurwerkingen begrijpelijk te maken. Het geloof aan Gods wondermacht eischt volstrekt niet, dat we bij de voorstelling die we ons van de wonderen maken, werkingen in de natuur, die anders toch zouden hebben plaats gegrepen, uitsluiten. Als ik zeg, dat, al ware er geen Achab en geen Elia geweest, op datzelfde oogenblik, waarop nu Elia's offer in vuur werd gezet, toch een vuur van boven op dezelfde plaats zou zijn neergeslagen, hef ik daarmee dan het wonder op ? Of blijft dan niet even goed èn het objectieve èn het subjectieve wonder bestaan. Het objectieve, dat het neerslaan van dat vuur met deze historische gebeurtenis, juist op die plek en op dat oogenblik, saantviel. En zoo ook het subjectieve wonder, dat Elia, zonder van den stand der dingen in de natuur af te weten, het dorst afsmeeken en het heeft geloofd, dat het vuur komen zou. JAARTAL 1907 316 In dien geest nu bespreekt ook Dr. Wright enkele ingrijpende wonderen uit Israëls historie. Of hij hierbij nu altoos de juiste en de ware toedracht van het gebeurde gegrepen heeft, zou ik niet durven beslissen. Maar ook al had hij hier een enkel maal misgetast, dan nog loof ik zijn poging, om ook de wonderen met den gang van het natuurproces in verband te brengen. Dat zijn eigen geloof hierbij aan de wonderen des Heeren niet wankelde, spreekt hij zelf op meer dan ééne bladzijde uit. Den Haag, 30 September 1907. KUYPER. Uit deze voorrede citeerde Dr. V. Hepp met instemming zijn inaugureele oratie Gereformeerde Apologetiek, 1922. Overigens is dit boek van Wright niet vrij van rationalistische Schriftverklaring. Zie Bronsveld, Stemmen voor Waarheid en Vrede, jrg. 44, 1907, blz. 875—880. Zie ook: Bijbelstudiën, Schetsen door een oud-Klokkenberger (M. Merckens), blz III—VI. 174. Nabij God te zijn. Meditatiën, 2 deelen. Kampen, J. H. Kok, 1908. Kort nadat Dr. Kuyper Minister geworden was, meldden de dagbladen, dat de redactie van De Heraut aldus geregeld was: de hoofdartikelen zouden door Prof. Geesink, en de redactioneele stukken door Prof. H. H. Kuyper geschreven worden. De meditatiën echter over losse teksten, de z.g. „tweede stukjes", zou Dr. A. Kuyper zelf blijven geven. Dit bericht nam Ds. J. C. Sikkel in Hollands Kerkblad nr. 659 over, met de opmerking, dat die meditaties nu voortaan wel goed bekeken zouden worden om er de stemming of gedachtengang van den Minister uit te berekenen, maar dat ze niet minder gewaardeerd en genoten zouden worden door hen, die Dr. Kuyper als Christen kenden en liefhadden. Spoedig bleek echter, dat Minister Kuyper door het blijven, schrijven van de meditaties nu Zondag aan Zondag zichzelven dwong, uit de drukte van de politiek in de stilte van de mystiek zich terug te trekken, om aan het einde van zijn ministerschap in De Heraut van 24 September 1905 met deze meditatie te besluiten: „HET IS MIJ GOED NABIJ GOD TE WEZEN". Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn vertrouwen op den Heere Heere, om alle uwe werken te vertellen. Psalm 73 : 28. Als de psalmist, in heilige ontroering, zingt: „God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijn gebed, mijn smeekingen, mijn 317 JAARTAL 1907 klagen," dan ademt heel zijn ziel in dit lied uit, maar kan niemand die liefde ontleden. Liefde voor God te hebben is iets heel anders, iets veel zwakkers, dan te kunnen zeggen: Ik heb God lief. Ge hebt liefde voor uw vaderland, ge hebt liefde voor de prachtige natuur, ge hebt liefde voor de kunstscheppingen, in ontferming hebt ge liefde voor de lijdende menschheid, ge voelt liefde vóór wat edel, hoog is, en welluidt, en zoo, in diezelfde gedachtenlijn voortgaande, kan bijna ieder teeder gemoed in volle oprechtheid betuigen, dat het ook liefde heeft voor God, zelfs dat zijn liefde voor God boven elke andere liefde gaat; immers uit en door Hem is al dat andere dat zijn liefde wekt, en God is immers het hoogste goed. En toch, die liefde voor God kan hoog van zin, kan ernstig, kan zelfs tot een ontvonken van heilige geestdrift in staat zijn, zonder dat de ziel nog gemeenschap met den Eeuwige verwierf, zonder dat er nog sprake kwam van een verborgen omgang met God; zonder dat de hooge God nog zün God werd; zonder dat de ziel 't nog als in hartstocht uitriep: God heb ik lief. Liefde voor God, in het gemeen genomen, is nog zoo veelszins liefde voor de idee van God, liefde voor de Fontein des Levens, voor de Bron van alle goed, voor den Wachter Israëls die nooit sluimert, voor Hem, die wat ook wisselt, blijft in alle eeuwigheid. Maar als het uit de ziel weerklinkt: God heb ik lief! dan wordt die idee, dan wordt het begrip, dan wordt het wezen van het Eeuwige Wezen verpersoonlijkt. Dan wordt die God een Herder die ons leidt, een Vader die ons geestelijk genereerde, een Bonds Ood met Wien we in bond staan, een Vriend die „ons zijne vriendschap biedt", een Heere, in Wiens dienst we staan, de God onzes vertrouwens, niet meer alleen God, maar onze God. Zoo kunt ge lange jaren, in het gemeen, liefde voor God hebben gehad, maar zonder dat ge God nog kendet. Dat kennen van God komt eerst, als de liefde voor God een persoontijk karakter begint aan te nemen; als ge voor het eerst op uw levensweg God ontmoet hebt; als de Heere u een Ik tegenover uw ik is geworden; zoo God en gij in een bewuste, levende, persoonlijke, bijzondere betrekking zijt getreden. Hij uw Vader, gij zijn kind. Niet maar één van de kinderen Gods, neen, maar zijn kind op een eigen wijs, in een persoonlijk verband, weer anders dan andere kinderen Gods. De intiemste gemeenschap die zich in hemel of op aarde denken laat. Hij uw Vader, uw Herder, uw Zielsvriend en uw God! Wie daar nog niet toe kwam, verstaat dit niet. Het gaat dieper dan hij gaat. Maar toch, zoo hij vroom van zin is, beseft hij bij het hooren toch, dat, kon ook hij tot zulk een liefde komen, zijn liefde inniger zou zijn, dan wat hij nu voelt. Het zegt hem, dat hij nog iets mist Het kan het verlangen ernaar JAARTAL 1907 318 in hem wakker roepen. Heimwee in hem doen geboren worden naar wat zoo schoon zou zijn, als hij 't bezat. En dat heimwee kan voorbereiden op hooger. Want als het tot een ontmoeting met God zal komen, gaat het van beide zijden, God komt tot hem, en hij komt tot God. Eerst van verre. Dan al naderbij. Tot eindelijk alle afstand wegvalt. En dan is de ontmoeting er. Een oogenblik van nooit uit te spreken volzaligheid. En dan, maar ook dan eerst, komt het nabij. Want in dat nabij, in dat „het is mij goed nabij God te wezen," daarin ligt het. Ook wie tot dit geheimnis nog niet inging, kan wel meezingen: Het is mij goed, mijn zaligst lot, nabij te wezen bij mijn God! maar hij vat het nog niet. De keurige berijmer van Psalm 73 die vatte het wel, en die zong daarom dat in zulk een nabij God te wezen het zaligst" lot is. Maar daar zingt men dan overheen, en bedoelt een algemeen vrome stemming, zonder de vonk dier innigste, intiemste, meest persoonlijke liefde in het eigen hart te voelen branden. Aanbidding, bewondering, inroeping van genade, maar de verkleefdheid der liefde nog niet. Nabij is vlak bij God, zoodat uw oog Hem ziet, uw hart Hem gewaar wordt, uw oor Hem hoort, en al wat dusver scheidde, wegviel. Nabij op één van deze twee wijzen: of doordien gij u als opgetrokken voelt in de hemelen, öf doordien uw God uit die hemelen nederdaalde, en u opzoekt, waar gij zijt, in uw verlatenheid, in uw kruis, of bij levensvreugde, die uw deel werd. Dat „nabij", het spreekt uit, dat er o, zoo veel is, dat scheiding tuschen u en uw God maakt Zoo overveel, waardoor gij dan weer alleen staat, eenzaam zijt, en u verlaten gevoelt, doordien uw God weer van u weg is, of gij weg zijt van uw God. Maar dat ge daar geen rust bij hebt, dat ge dit niet uit kunt houden. Dat dan alles weer in u naar Hem trekt. Tot wat scheidde, weer wegviel. En dan komt de ontmoeting weer, dan is Hij weer nabij u gekomen, en weet gij weer nabij uw te God te wezen. En dan is er weer dat zalige. Dat zalige waar niets boven gaat. Het is dan weer goed, o, zoo boven alles goed, om weer nabij te wezen bij uw God. Een zaligheid hier slechts bij oogenblikken genoten. En dan blijft nog de gelukzaligheid in het eeuwig leven, als dat „nabij uw God" voor altoos zal wezen. Eeuwiglijk nabij Hem in het Vaderhuis. Wreed is, zooals de wereld u daarbij den voet dwars zet. Het was de weg niet, en het zal nooit de weg zijn, maar ge verstaat toch wat er omging in de ziel van wie de wereld ontvluchtte om in de kluis of in de hermitage zich terug te trekken, om niet gedurig weer van de gemeenschap met God te worden afgetrokken. Het zou de weg hebben kunnen zijn, zoo wie de wereld uitging, de wereld achter had kunnen laten. Maar we dragen de wereld in ons hart. Ze gaat mee, omdat de zonde meegaat, en de zonde gaat 319 JAARTAL 1907 mee, omdat geen kluis zoo dicht, en geen plek in het woud zoo afgelegen is, of satan weet er in door te dringen. Bovendien, dat zich afsluiten van de wereld om nabij God te zijn, is op aarde reeds willen afdwingen wat eerst in het Vaderhuis ons deel kan zijn. Het is zoo, veel ontloopt men. Veel ijdelheid ziet het oog niet meer. Maar het bestaan wordt onnatuurlijk. Het leven krimpt in. Het menschelijke wordt tot zoo kleine afmetingen herleid. Er is geen taak, geen roeping, geen inspanning van alle krachten meer. De strijd wordt ontweken, en daarom toeft de overwinning in het worstelen. Nabij God hier op aarde te zijn, schenkt juist dan de hoogste zaligheeid, zoo het doorgezet is tegen zonde en wereld in, een oase in de woestijn van het leven. En juist zij, tegen wie de wereld zich het wreedst heeft gekeerd, om ze van God af te trekken, hebben het hoogste verworven, als ze niettegenstaande, ten spijt van dat alles, en tegen het woelen der wereld in, telkens weer tot die ontmoeting met hun God gekomen zijn. Jacob bij Pniël. Mozes op Horeb. David toen Simei hem vloekte. Paulus toen het volk tegen hem te hoop liep. Midden in de worsteling, en dan nabij God te wezen, dat is de zaligheid. Of ook buiten de worsteling met wereld of zonde of satan, als de wolken zich boven uw levenslot saamtrekken, en wonde op wonde door rouw in uw hart wordt geslagen, en de vijgeboom liegt en de wijnstok zijn vrucht niet geeft, dan van vreugde met Habakuk in zijn God opspringen, omdat Gods zalige nabijheid dan meer dan in vreugde wordt genoten, — aldus is de les der historie door alle eeuwen geweest. Niet toen David in zijn paleis zich zelf behaagde, maar toen Saul hem met den dood nazat, zong hij zijn beste lied voor God. Maar wreed blijft de wereld. Zelfs neemt haar wreedheid steeds fijner, en in die verfijning steeds pijnlijker vorm aan. Voor hen bleef er in het leven nog zooveel, dat aan het heilige herinnerde, als vanzelf aan hooger denken deed, en de eeuwigheid voor ons opriep. Maar nu heeft dat alles uit Schier niets in het uitwendig leven houdt de heugenis van het hooge, en heilige, en eeuwige levendig voor de ziel. Alle hemelsche weerglans is in het openbare leven uitgedoofd. Geen klok wordt meer geluid. Geen biddag meer uitgeschreven. Van God mag niet meer gesproken worden. Geen memento mori wijst u meer op uw sterven. Zelfs onze graven worden wandelparken. En wat luide weerklinkt, is veeleer spot met het heilige. Wat in gesprek en in geschrift den hoogen toon houdt, is dat de hemel niet verder dan de starren gaat, dat het leven zonder God nog wel zoo welig tiert, als een leven in de vreeze des Heeren. En dat van God ontdoen in het publieke leven, werpt als een stroom tusschen uw God en uw godvreezend hart. Het spant uw geloof zooveel sterker, als ge, tegen dien stroom in, toch aan uw God wilt vasthouden. JAARTAL 1907 320 Vooral voor de jongeren onder ons, voor onze lieve kinderen, is die nieuwmodische wreedheid der wereld zoo uiterst gevaarlijk. Toch moed gehouden! God weet dat, en Hij in zijn eeuwige ontferming zal iets dichter, iets nader, iets sneller naar u en naar uw lievelingen toekomen, opdat ge toch ook zoo, met hen, nabü uw God moogt wezen. Maar dan ook met geen halfheid vrede genomen. Meer dan ooit zal de vage liefde voor een God, die u verre bleef, u in den steek laten. Wat alleen redden kan, is het ingaan tot dat innige leven, dat jubelen kan: „God heb ik lief', en niet van verre bleef, maar doordringt tot nabü, tot vlak nabij uw God, in de persoonlijke ontmoeting van uw ziel met den Eeuwige. Naar bovenstaande meditatie, waarmee de eerste bundel opent, is de titel van het boek gekozen. Het bevat een reeks van 110 stichtelijke overdenkingen. Ze worden ingeleid door deze voorrede: L. S. De reeks Meditatiën rakende den „Verborgen Omgang" met het Eeuwige Wezen verschijnt bij haar afzonderlijke uitgave in twee bundels. Voor één bundel was het aantal dezer reeks te groot, en toch de mystieke stof, die hier overpeinsd werd, gedoogde geen inperking. Evenals in al wat zich in de diepte der Mystiek waagt, school ook hier in de overpeinzing ontegenzeggelijk gevaar. Zoo vanzelf neigt de ziel, die God zoekt, er toe, om de grens, door het „nabü" God gesteld, te overschrijden, en tot in het wezen Gods te willen indringen. Voor dit gevaar was het oog van meet af open, en ik meen er aan ontkomen te zijn. Maar omgekeerd mocht vreeze voor deze afdoling niet terughouden van die innigheid der gewaarwording en die geestelijke warmte, die dan eerst onze ziel verkwikt, als gevoel opgewekt is en verbeelding wakker wordt. Enkel denking is de overdenking niet Ze is nog iets anders, en juist dat andere is voor onzen wakkeren stand te midden van de niets ontziende en niets sparende felheid, waarmee uit de poorte der hel de aanval op de gemeente des levenden Gods toegaat onafwijsbare zielsbehoefte. Die aanval doet bedacht zijn op tegenredeneering, op wijsgeerig tegenbetoog, op scherpgewette anti-critiek, maar zonder meer sluit dit onzen geest in de denkwereld op, en dreigt hierdoor ons belijden, ons gelooven, ons vroom-zijn te veruitwendigen. Het denken schiet dan keurig belijnde en fijn gehoekte, schitterend-doorzichtige ijskristallen, maar onder dat ijs vloeit zoo licht de stroom van het levende water weg. Wat wint zijn dan de afgetrokkenheden van het stelsel, wat verlies lijdt is de echte religie, de warme Godsvrucht van het hart Dit hoeft niet. Bij de kerkvaders en hervormers ziet men het wel anders. Gespierd betoog, maar steeds doorademd van innige mystiek. 321 JAARTAL 1907 Calvijn heet koud, maar geen Godsgeleerde drong ons dieper de mystieke unie met den Godsmensch, en door hem met het Eeuwige Wezen, in het hart. Eerst na hem kwam de verdooving, toen de nood uit had, en de spanning van den angst niet meer als in het Geuzenlied naar God klaagde. Thans zingen we het Wilhelmus weer, maar onder dat zingen meet ons in verhevenheid aangedaan gevoel pijnlijk den afstand tusschen toen en nu. Bepeinzingen, overpeinzingen, meditatiën over het zijn van de ziel nabij Ood bedoelen dien afstand weer in te krimpen; bedoelen de ziel van het afgetrokkene in leer en leven naar het wezen der religie terug te trekken; bedoelen haar, bij alle waardschatting van het scheikundig ontleden der geestelijke wateren, terug te leiden naar de levende Bron zelve, waaruit die wateren vlieten. Klem in het belijden, zonder te drinken uit die wateren, verloopt in doode orthodoxie, even stellig als trillende innigheid, zonder klaarheid in het belijden, zinken doet in het moeras van ziekelijke mystiek. Alleen wie voelt, speurt, weet met den levenden God in persoonlijken omgang te staan, en daarbij steeds de geestelijke bevinding toetst aan het Woord, gaat veilig, toont kracht, en handhaaft voor zijn deel, de kracht der religie in zijn huis, in zijn kring, onder ons volk, en boezemt eerbied in tot zelfs aan den verachter van God en Zijn Woord. Mijn bede is, dat de hier aangeboden overdenkingen zoo gezonden staat van ziel bij menig kind van God inzetten, bevorderen of herstellen mogen. Reeds bij een hart dat doel bereikt te hebben, zou tot loven en tot danken overvloedige stof zijn. 's Gravenhage, 1 Juni 1908. KUYPER. Ook zonder deze voorrede wisten we trouwens wel, dat Dr. Kuyper zich steeds afkeerig betoonde, zoowel van doode orthodoxie als van ziekelijke mystiek. Intellectualisme en Mysticisme, die twee kleine vossen, die ook in den wijngaard des Heeren gedurig binnensluipen, heeft hij rusteloos achterna gejaagd. En vooral in zijn Meditatiën is dan ook noch de verstandsrichting, noch de gevoelsrichting eenzijdig aan 't woord, maar vindt men altoos de poging om het juiste evenwicht te treffen tusschen hoofd en hart. In geen Meditatiënbundel van Dr. Kuyper is echter deze poging zóó opzettelijk in het werk gesteld en zóó gelukkig geslaagd als in deze nieuwe reeks uit den tijd van zijn Ministerschap. Het zijn in den vollen zin des woords stichtelijke overdenkingen. 175. Om de oude Wereldzee. Twee deelen. Amsterdam. Van Holkema & Warendorff, 1907 en 1908. Toen Dr. Kuyper Minister-af was geworden, zag hij zich als ambteloos burger op eenmaal vrij, gelijk hij in geen vijftig jaren geweest Kuyper BlbL 21 JAARTAL 1907 322 was, en begreep hij deze eenig goede kans niet te moeten verzuimen, om eindelijk eens uitvoering te geven aan zijn lang gekoesterd voornemen, kennis te maken met de religieuse, sociale en politieke toestanden in de onderscheidene streken van Europa, Azië en Afrika, die de oude Wereldzee omzoomen. En zoo hield hij zich dan van November 1906 tot October 1908 onledig met de beschrijving van zijn reis-indrukken „Om de oude Wereldzee", een boek, dat bijna in de geboorte was gestikt. Bij de schoonmaak van Dr. Kuyper's werkkamer had zijn dienstbode n.1. de in enveloppen geborgen gegevens van zijn reisdocumenten bij vergissing naar de prullemand verwezen en aan den voddenkoopman meegegeven. Gelukkig echter werden de verloren stukken voor drie vierde gedeelte nog teruggevonden. En zoo kon het boek toch uitkomen. Een artikel van den heer J. W. Jonker, naar aanleiding van dit boek, werd door den uitgever in brochure-vorm in het licht gegeven. Het luidde aldus: Geen boek van Jacob van Lennep werd in vroeger jaren met meer verlangen te gemoet gezien, dan Dr. Kuyper's „Om de Oude Wereldzee" — ook eer men nog den titel kende. Maar wie honger heeft en een maaltijd verwacht, waarvan men vooruit weet dat hij goed zal zijn, let niet zoo heel veel op het menu en denkt meer aan het stillen van zijn eetlust. In stilte werd het boek geacht een complex te zijn van opgeloste mysteriën, en wie daaraan niet dacht, had het zich voorgesteld als een reisverhaal, dat zou boeien als een roman van Sue. Zoo nu en dan was er in de krant een korte vermelding van een of ander uit den tocht van den grooten reiziger, maar de tocht zelf bleef een geheim. Zooals een visch, die in zijn element voortschiet en een enkele keer blijk geeft van zijn bestaan door plotseling zijn zilveren flanken te doen schitteren in de zon — zóó was het ook hier. Maar die zeldzame mededeelingen — anderen hoorden misschien meer — waren zooveel te meer een prikkel om zich van het boek, dat op den tocht volgen zou, meester te maken. En zooals met één greep een geheele wereld — b.v. die van den Gouden Hoorn — is af te beelden, zoo rolde daar opeens, in het laatst van October, het lang verwachte boek, als een wereld van ideaal en werkelijkheid ons voor den voet. Toen wij het opensloegen en den enormen inhoud begonnen te vermoeden, was het, als zagen wij ons vlak voor een reusachtig entrepot, waarin de waren uit alle hemelstreken bergenhoog liggen opgestapeld. En toch — wie het boek, kersversch van den boekhandelaar toegezonden, opensloeg en, na even van den heerlijken Bosporus te hebben genoten, aan het voorbericht begon — werd terstond een weinig afgekoeld. 323 JAARTAL 1907 De schrijver deed zijn boek uitgaan zonder aanspraak op den naam van ontdekker van een of ander geheim. Was dat geen douche? Was dat geen slag, geen stoot? En is daar niet menigeen, die vol enthousiasme de voorrede opsloeg, plotseling getuimeld van zijn Horeb, waar hij zich een onthulling van geheimen had gedacht, in de diepte van ontgoocheling? En alsof dat niet genoeg was, volgt er: „Het gaat uit zonder de minste pretentie van geographisch, ethnologisch of historisch eenige nieuwe vondst aan de markt te brengen." En als om de maat te doen overloopen lezen wij: „Eh nog minder maakt het aanspraak op de eere van een boeiend reisverhaal te zijn." In die overmaat van desillusie, die daar opeens te slikken was, werd het boek doorgebladerd, het werd in vogelvlucht gezien — en de onverwachte wolken dreven weer af, de zon brak weer door en de gedachte kwam op, dat die aanhef der voorrede niet was voor ons, die niet oordeelen kunnen, maar voor de critici. Misschien liet de schrijver, om de straat schoon te vegen, zijn schoten vallen, om alle critici — voorzoover ze criticaster-bloed in zich hebben — in het zand te doen bijten. In nieuwe hoop lezen we nu: „In dit deel loopt de lijn van Odessa tot Jaffa." Die lijn is echter de tocht niet, maar de hoofdrichting van de reisroute. De tocht zelf schijnt, bij een vluchtig doorzien van het boek, gegaan langs een meander-lijn met groote bochten, waarbij het gekronkel van den Jordaan niet halen kan — een lichtlijn, getrokken door het schemerdonker, waarin wij de dingen daar zien. En verder lezen we: „Dit eerste deel opent met een algemeene bespreking van de zoo netelige positie, waarin almeer Europa en Azië komen te staan." Daar staan ze tegenover elkaar, die twee, Europa en Azië, schijnbaar vriendschappelijk — ongelijknamige polen trekken immers elkander aan? — maar de Bosporus bewaart hier toch voor al te groote intimiteit en houdt ze op een afstand van elkander. Azië erkent Europa als zijn meerdere en op die erkenning staat de vrede tusschen hen, maar als dit voetstuk valt, stort ook de vrede in. Europa, de kleinste, maar groot van geest, geniet een vorstelijken maaltijd en de gerechten zijn beschaving en kracht. Azië, de grootste, maar geestelijk onvolwassen, zag dat rustig aan sinds lang, echter niet zooals Jozefs broeders het zagen, dat Benjamins gerecht vijfmaal grooter was, dan het hunne. Azië was lijdelijk uit onmacht en at stil van de kruhnkens, die vielen van de tafel in het Westen. JAARTAL 1907 324 Azië liet Europa op zijn erf doen alsof het thuis was en de kleine van het Westen nam en gaf in het Oosten naar goedvinden. Vooral nemen was en is een zeer geliefde sport voor ons werelddeel en het blijft gelooven, dat het zaliger is te ontvangen, dan te geven. Maar er komt verandering en we lezen: Azië leeft op! Dat is hier niet het suizen van een zachten lentewind, na barren winter. Dat is hier niet de doortinteling van warmte, na verstijvende koude. Het schijnt een omzetting van de stramheid des ouderdoms in de lenigheid der jeugd. Maar het is eigenlijk het geklapwiek van den fenix der aloude superioriteit van Azië, die langzaam verrijst uit zijn asch 1 En zal Europa die superioriteit mettertijd moeten slikken? Welk een vreeselijk maal moet dat zijn 1 Is er wel iets, dat moeilijker in te nemen is dan dit? Het gaat altijd met geweld, althans wanneer twee titans tegenover elkaar staan. Dan is het overmacht, die de spijze hardhandig toedient, en onmacht, die ze onwillig slikt Als het zoover is, dat Europa slikken moet — maar stil, laat ons luisteren: „Azië leeft opl... En de vraag is niet te onpas, in wat licht we de wederzijdsche verhouding hebben te bezien." Lichtl Is dat niet als Aladin's wonderlamp en stoffeert het niet de ledige ruimte, die door de duisternis ontvolkt is, met een volheid van leven en beweging, die boeit en roept tot arbeid? Lichtl Hoe meer, hoe liever, nu we aan Europa's Zuid-oostelijken hoek het oog hebben op twee machtige figuren, maar die we nog onduidelijk zien. Ik verbeeld mij hoog boven den Bosporus een sterk licht, dat brandt bij de gratie van enkele groote geesten, die het ontstoken hebben, een licht dat in twee werelddeelen zijn schijnsel werpt roodgetint, zooals het sein, dat op onveilig staat En een toekomstbeeld rijst voor ons op, dat we ons meer of minder juist kunnen denken, een gedachte, die, als zij wordt tot een feit de wereld zal ontzetten en een andere gedaante geven zal. De echte ziener maakte zich op, om te zien — en hij zèg — en keerde terug, en nu zijn profetie wordt gehoord, nu profeteeren de valsche profeten met hem, wat ze uit zich zelf niet zouden kunnen, zonder de plank mis te slaan, maar wat dan toch bewijst, dat men, door zijn woord gewekt, meeleeft in den gang der evolutie van twee wereld-machten. Maar er is meer. Het voorbericht spreekt verder van Rumenië, een jonggeborene onder de Staten van den tweeden rang, zooals Japan er één is onder die van den eersten rang. En dan lezen we, dat Rumenië de aandacht trekt door zijn snelle en voorbeeldige ontwikkeling. Snel? o, zeker — maar voorbeeldig? Of nemen de groote mogendheden niet evenzeer toe in macht! 325 JAARTAL 1907 En zijn de grooten onder de Staten er al niet sinds lang op uit om de kleinen in zich op te nemen? Rumenië is als een jongeling, die mèn belooft te worden. Maar wat baat dat, als men, tot volle ontwikkeling gekomen, een worsteling aan moet met een, waartegen gewoon menschelijke kracht niet opweegt? Is het een voorrecht eerst man te worden en dan te moeten ondergaan? Ging de gladiator van eertijds, al had hij gespierde armen en sterke vuisten, als hij den worstelstrijd begon, niet ten doode ? Zoo zie ik Rumenië gaan, als de zwaardvechters in het oude Rome. Edoch — er staat in de voorrede, dat de onverwachte opkomst en de snelle consolideering van Rumenië voor den schrijver een levensteeken is, dat moed geeft. En nu is het voor mij, en wie weet hoeveel meer, een genot, en tegelijk is het belangwekkend, om dien moed te hooren motiveeren. Het is een genot om bij het licht, dat ons ontstoken wordt, de ontwikkeling van zoo'n nieuw-geborene na te gaan en bijna ooggetuige van zijn voorspoedigen wasdom te zijn. Daarbij — is Rumenië niet het land van Carmen Sylva, waar woudzang lieflijk is, maar waarin toch de metaalklank van een vasten geest niet wordt gemist. Carmen Sylva leeft ver van wie in het Westen zijn, maar door haar werken sprak zij als met koperen mond. En wie is er, die met het oog op deze koningin, zeggen kan: Ik heb geluisterd, maar niet gehoord en verstaan ? De vraag of Dr. Kuyper haar heeft gezien en gesproken is reeds voor maanden beantwoord. Maar nog niet dezen: Is zij, in haar verschijning, die wij haar dachten te zijn? We zagen haar op een plaat, zittende voor het orgel, in een houding, die ons deed vermoeden, dat er harmonie is bij deze vorstin tusschen innerlijke en uiterlijke aristocratie. En wij vragen ons af — eer we nog een oog slaan in de geheimenissen van ons boek: — Wie is hij, de vorst, die eenmaal Carmen Sylva koos tot zijn gemalin en met wie hij sinds door het leven ging. Met Carmen Sylva door het leven te gaan mag wel geen waarborg zijn voor enkel geluk, maar bij mogelijk veel duisternis zal toch de wijsheid en de roem van zijn keuze voor koning Carol een licht geweest zijn op zijn pad. We willen, als onzichtbare toeschouwers achter onzen cicerone gaan, als hij den voet zet in het paleis van het Rumeensche vorstenpaar, — en ook hem volgen in het boudoir van Carmen Sylva — en dan zal toch, bij de pracht en de majesteit om ons heen, de gedachte in ons zijn, dat het toch heerlijk is, in zijn verdienste, persoon en stand een gouden sleutel te hebben, die past op tallooze sloten, die toegang geeft tot duizend harten, in paleizen en hutten, waar hoog en laag schijnt op te gaan in willig dienstbetoon. Maar is zooveel eer en roem niet gekocht tegen fabelachtigen prijs? JAARTAL 1907 326 En uit Rumenië zullen we Rusland binnengaan en de revolutie van stad tot stad zien snellen, door eindelooze vlakten, om overal te wijzen op idealen, die schitteren als icons en die men kust in den geest, met diepe devotie. Die idealen moeten worden werkelijkheid en daarvoor is noodig om ze met reuzenkracht te modelleeren uit de bazalt-rotsen der autocratie. Ook zullen we geducht kennis maken met de Zigeuners, die we nu en dan zagen als vreemde eenden in onze bijt, maar niet veel tegelijk. Enkelingen waren het, die wel een oogenblik de aandacht trokken, maar gauw vergeten waren. We zagen ze bij gelegenheid van een kermis in hun kleurige kleedij, met hun donkere oogen en taaie gestalte. We hadden wel eens gehoord, dat ze als voorposten waren van geheele legers, maar die legers zelf kwamen we nooit te zien. Er waasde iets ideëels in hun lachend, zonnig voorkomen en er was virtuositeit in hun spel. En nu is het, alsof daar opeens al die verspreide benden op één wenk naar één verzamelpunt zijn gewaaid, waar we ze vlak voor ons zien — van buiten en van binnen. Door één machtwoord schijnen alle Zigeuners geëlectriseerd en staan ze in een kring om ons heen, niet geraakt, als we nauwkeurig willen zijn en soms lastig worden, 't Is toch aangenaam zoo ongegeneerd te kunnen kijken naar die bonte menigte en als ze leelijk doen met een blik van minachting of afkeer hun brutalen oogopslag te tarten — en ze dan ten slotte allen te laten inrukken bij een flinken slag, waarmee het boek wordt dichtgeklapt. En dan — de Joden; die moeten we ook zien in hun verschillende toestanden in Oost en West. Waarom zijn zij in het Oosten zoo geducht en waarom stelden sommige landen zich de vraag: Hoe moeten we staan tegenover den Jood, en wat moet er worden gedaan, opdat hun hoopjes van tien onze duizenden niet binden als een boef? We willen de Joodsche geldmannen als menners van de Europeesche vorsten zien, voor zoover de machthebbers jagen naar operatjën, die groote schatten vragen en we willen opnieuw verbaasd staan bij het feit, dat de Joodsche geldkoningen soms voor Aeolus spelen en nu eens de gouden kettingen kappen, waaraan de oorlogen, als geweldige stormen, vastliggen — en dan weer diezelfde oorlogen kluisteren aan de rots van hun onwil. Wat is dö Jood chochem! Wat steekt hij door rijkdom en list den Christen de loef af in zijn vaart naar macht! Wat legt hij een gewicht in de schaal van oorlog en vrede en wat zien de koningen naar hem om, als zij kracht willen keeren met kracht! Zoo zag Europa voor honderd jaar naar Napoleon op en las op zijn voorhoofd de profetie van wel of wee. En daar schijnt nu de Jood, zonder eenig erfrecht te kunnen doen gelden en zonder eenig vertoon, de troon van Napoleon te hebben bezet — niet door geweld, maar door geestelijke meerderheid, niet voor een tijd, maar permanent. Hij nam den geesel ongemerkt uit de hand van den geweldenaar, die banneling werd, en hij laat hem nu spelen over de ruggen der volken, niet 327 JAARTAL 1907 alleen door zijn stoffelijke meerderheid, als gevolg, maar vooral door zijn geestelijke superioriteit, als oorzaak. Zal men den Jood ook banneling willen maken en daarmee den geesel willen rukken uit zijn hand? Maar zal er dan geen opvolger zijn, die ongevraagd en ongeweigerd het werk van zijn voorganger opneemt, namelijk geeselen, — opdat de volken blijven in hun sfeer van licht en bruin? „Dan volgt, zegt de voorrede, daarop de bespreking van wat ik te Constantinopel waarnam." Heeft Azië daar ook aan zijn uithoek zulk een stad? Neen, dat heeft het niet en het is Europa, dat zijn Constantinopel ver vooruitschoof, als om Azië het volle gezicht te geven op dat symbool van voorrang. En toch ziet Europa tegen Azië op als tegen een reus met ongemeten kracht, maar die nog in den band zit van onkunde en traditie. Maar dat merkt Azië niet, het ziet nog niet scherp. Maar wie zou dat ook kunnen in de nabijheid van het bijna bedwelmende Byzantium, dat met de gratie van een koningin daar troont aan den Bosporus, haar ideale blik naar het Oosten en rustig als een godin. En zij doet koninklijk, want bij het fanatisme, dat op den bodem van haar hart is, duldt zij toch verschillende godsdiensten in haar nabijheid en in haar eigen huisgezin. Wel is haar het geroep der muezzim van de minarets als muziek, maar de vreemdelingen, die er doof voor zijn, ziet zij er niet donker om aan. Mocht zij op haar koninklijk doen eens de kroon kunnen zetten, door Azië te temmen in haar heerlijkheid van houri, door het zóó te imponeeren, dat het bij het zien van haar betooverende schoonheid niet wil wat het kan en in haar zachte omarming niet meer kan wat het wil. Is Constantinopel daartoe niet in staat, kan zij geen ijzer omzetten in leem, dan staat Europa voor een titanenstrijd, dan moet het zoo sterk zijn, om het Oosten, dat roept: Azië voor de Aziaten ! in een geweldigen triumf van het Westen, te antwoorden: Europa voor de Europeërs ! Zoover is het echter niet Zal het ooit zoover komen? Maar het oog van den wachter is open — en hij zag. Wat ziet gij, Jeremia? klonk het eertijds. En het antwoord was: Ik zie een amandelroede. Wat ziet gij, wachter? klonk het ook nu. En het antwoord is: Azië leeft op! In de voorrede lezen we later: „En uit Damascus toog ik naar het Heilige land." En we volgen — met groot verlangen. Waarom ? JAARTAL 1907 328 Is het Heilige Land niet meer bezocht en boeiend beschreven ? O, zeker, maar wij willen nu zoo gaarne aan de hand van dezen cicerone den heiligen bodem betreden, met den stillen wensch, dat onze gids ons mocht bewaren voor de gevaarlijke kilheid, waarmee de werkelijkheid hier kan slaan. We willen geen desillusie, maar hier door het heden heen, in het verleden zien, en als het kan, in dat heden een open heirbaan ontmoeten naar hetgeen hier eens wès. We willen gedragen worden op krachtige wiek over en langs de plaatsen, welker heilige traditie ons geloof versterkt en de gestalte doet verrijzen van Hem, die licht wierp in veel duisternis, toen Hij zeide: Zalig zijn die treuren: — den Christus Consolator. Het Heilige Land heeft iets van een vulkaan, die nog kort geleden zijn lava deed vloeien uit den krater. Wel is de bovenste laag zooveel afgekoeld, dat zij ons dragen kan, maar 't is een heete bodem, en waar wij gaan, daar blijft een brandend spoor achter. Hier en daar zien wij met ontzetting in een gapenden afgrond van vuur — een aanblik, dien we nooit vergeten. Van Golgotha uit zien wij over het Heilige Land de liefde Gods rollen, als brandende lava, maar die door de eeuwen afgekoeld schijnt, maar niet zóó, of wij voelen nog de hitte der liefde-lava en nu en dan zien we plotseling als in een afgrond van vuur — waarin ook onze gids had geblikt, toen hij zeide: Ik heb geloofd en aangebeden 1 Wat rommelde de vuurberg, toen Christus in zijn laatste dagen over hoogten van eer, door diepten van smaad, over bergen van liefde, en door valleien van haat kwam tot zijn doel. Toen Golgotha bij hamerslag en kruiswoord Jezus van Nazareth op zijn hoogte zag, waar het einde was van zijn lijden en smaad, toen werd hier de geestelijke eruptie gezien, waarbij het licht verdonkerde, de steenrotsen scheurden, de graven geopend werden en de dooden opstonden, — een uitbarsting, waarbij die van een Vesuvius in het niet zinkt. Heilig is het land, waar dit tooneel is gezien, waar dft panorama voor de wereld is ontrold, want Palestina is daarvoor afgezonderd. Wees heilig 1 zegt het tot ons, dat is, weet u, ken u als een afgezonderde, als een Kanaan onder de landen, als een Sion onder de bergen, als een Nazireër Godsl We willen mee opgaan naar Jeruzalem, waar een les is veraanschouwelijkt voor de wereld, een harde les, waar ons een weg is aangewezen, een via dolorosa, maar met een terminus van ware vreugde: door lijden tot heerlijkheid I Voor wie Jeruzalem eert als de plaats waar Christus leed en stierf, opstond en ten hemel voer, primeert deze stad boven de Europeesche Babylons. Daar ginds, in het Oosten botsten schijn en wezen, toen Jezus in de rechtzaal stond en het plotseling klonk: Kruist hem, kruist hem! De godsdienst der rechters was een vorm, die van den aangeklaagde was geest! De vorm wès koning, de geest wilde het worden. Maar óf de één 329 JAARTAL 1907 óf de ander moest heerschen en nu wierp zich de vorm op den geest. De dood van Christus, meende men, zou voor den vorm het leven zijn. Welnu, dan moest Jezus sterven en vandaar het vonnis: Kruist heml Dat geroep van Sanhedrin en Jodendom bedoelde dus te zijn de heraut der executie van den geest. In dezen tijd is het minder geest contra vorm, dan wel geest contra niet-geest. Eertijds was de vorm-godsdienst verwoed op den geest, die in zijn eenvoud den vorm naar de kroon tastte. De schijn huldde zich, zooals nu ook nog, in een domino, maar was door het wezen met vaste hand ontmaskerd. Tusschen geest en niet-geest gaat het nu anders toe. De laatste lacht, maar toornt niet, hij spot, maar oordeelt niet Toornen en oordeelen vragen ernst lichtzinnigheid kent geen ernst We willen Jeruzalem zien als de Kohmoor, welks gloed wordt verhoogd door den glans van briljanten, als Bethlehem en Nazareth en meer, die hun schittering danken aan het feit der ontmoeting, in hun midden, van hemel en aarde. Maar al zit Kanaan in een weelde van godsdienstig genot, dat verandert, als het oog op het ongeloof valt, dat zijn machtig Batavia schijnt te hebben gebouwd op de puinhoopen van het Jacatra des geloofs. Dan is er geen lof meer op de lippen, maar lust in het hart om zich te voegen bij de Joden aan den klaagmuur — en dan komt de eentonige elegie over de wassende macht van den anti-Christ Nog lezen we in de voorrede: „Slechts hier en daar meng ik in de behandeling van deze vraagstukken iets omtrent mijn persoonlijke reisaangelegenheden." Het weinige echter dat we zullen vernemen, zal ons wel sterken in de overtuiging, dat deze reis van negen maanden voor den toerist een zegetocht was. Hij spreekt verder van zijn erkentelijkheid voor de uiterst voorkomende welwillendheid, waarmee hij in de verschillende landen door de autoriteiten ontvangen is. En dat alles wordt door hem gezet op rekening van de „courtoisie internationale". Maar al doen wij aan die courtoisie niet te kort, toch gelooven we, dat zij dezen keer de grenzen van haar hoffelijkheid zeer heeft uitgezet — ert dat ten bate en ter eere van een reiziger, die sinds vele jaren aan landgenooten en vreemdelingen het schouwspel gunde van een man, die de geestelijke accumulator is van vele en schitterende gaven. Tegen wil en dank heeft hij gebouwd aan zijn roem, die ver over de grenzen van ons land is doorgegaan, maar een roem, die hem niet tot een vijand werd voor lichaam of geest Zijn persoonlijkheid is een macht op zich zelf, die zijn roem met kracht accentueert Die twee zijn één. JAARTAL 1907 330 In zijn verschijning ligt het sterk imponeerende van die duiibtische eenheid — en de Oosterling, die van nature schijnt aangelegd op courtoisie, heeft hem, onder den indruk van zijn heroïsme, geëerd als een vorst. Zoo zien we onzen grooten reiziger b.v. naar Bethlehem gaan, in gestrekten draf, aan de zijde van zijn hoogen geleider Sami-Bey, eershalve geëscorteerd door dragonders — maar toch, we vragen: zou het ook niet heerlijk zijn om Bethlehem langzaam te naderen, zonder zooveel afleidend gezelschap, en, als het kon, alleen? Zou het ook geen hoog genot zijn om aan den voet van de hoogte, waarop de stad ligt, zittende in de schaduw van een boom, als de dag oud wordt — op te zien naar „de stad Davids"? Om dan te staren op wat daar opdoemde uit den nevel der voorstelling in treffende klaarheid, op haar, uit wie voortkwam een Heerscher, „wiens uitgangen zijn van ouds", en daarom nog altijd schittert in den nimbus van het wonder. Om in stille verrukking Bethlehem te beschouwen, als de uitverkorene onder de duizenden van Juda, als een Heiligdom, dat we, met al wat er in en óm gebeurde, omvatten met één blik van synthese — tot ons het oude verlangen naar de analyse van dit sublime te machtig wordt, en we opstaan, de stad doorkruisen, de Kerk der geboorte binnengaan, de plaats zien, waar Christus werd geboren, en ook die, waar het Kindeke lag in de kribbe. „Het eerste deel van mijn langen tocht was met Palestina voleind". Met deze woorden sluit Dr. Kuyper het laatste hoofdstuk van dit werk. Hij had in Kanaan — dat daarvoor een uitnemend observatorium is — de gelegenheid aangegrepen, om de groote dingen, die hier plaats hadden, en die als sterren zijn aan den hemel van Gods liefde, scherper te bezien. Geen theodoliet, waarmee de astronoom de hoogte der sterren meet, kwam daarbij te pas, want weet niet ieder, dat de hoogte van Gods daad boven de daad van den mensch oneindig is? — Hier was de telescoop des geloofs onmisbaar, waarmee men de werken Gods nauwkeurig observeert. En het resultaat van zijn waarneming was: gelooven en aanbidden. Dit te doen bewaart voor overschatting, als men in Oost of west de wonderen aanschouwt van menschelijke kracht en menschelijk genie. Apeldoorn, 14 Nov. 1907. Zie echter ook: A. B. Davids, Een Midden-Eeuw er in onze dagen (Dr. A. Kuyper). Geschreven naar aanleiding van het Hoofdstuk „Het Joodsch Probleem", voorkomend in Dr. Kuypers werk „Om de Oude Wereldzee". 331 JAARTAL 1907 Op het einde van 1908 verscheen het tweede deel van „Om de Oude Wereldzee". In de voorrede spreekt Dr. Kuyper zijn dankbaarheid uit, al ontbrak ook hier „ein lieber College" niet. Het eerste hoofdstuk, over het raadsel van den Islam, trok bijzonder de aandacht van Zendingsvrienden. Zie De Macedoniër, Januari 1909, blz. 23 en 24. In 1925 werd de beschrijving van het Heilige Land uit Deel I, bladzijde 433 tot 543, afzonderlijk uitgegeven met een voorbericht van Dr. H. H. Kuyper. En nog in Onze Toekomst, 2 Maart 1932, Zondagsblad, werd de opmerking gemaakt: „Wie een sleutel wil hebben van de Oostersche raadselen van 1932, leze wat Dr. Kuyper er in 1906 over geschreven heeft." 176. La Séparation. Journal des Débats, 27 Fevrier 1907. Ook in onderscheidene buitenlandsche periodieken heeft Dr. Kuyper in den loop der jaren artikelen geplaatst. We noemen slechts: False Theories of Sovereignty. The Independent, December 1898. Election and Selection. The Independent, Juni 1899. Where upon are the foundations thereof fastened, and other Meditations. The Christian Intelligencer, 27 Sept. 1899. Enquête sur Vètat du Protestantisme Evangélique. Foi et Vie, 1 Nov. 1899. In the Beauties of Holmess. The Christian Intelligencer, 24 Jan. 1900. The true Genius of Presbyterianism. Presbyterian Review, May 2, 1906. The Work of God in our Work. Homilitic Review, Febr. 1908. Dass ein Gebot des Kaisers August ausgang und andere Meditationen. Reformierte Kirchenzeitung, 1910, 1911. Kaiser Wilhetm's Jubilaum. Magdeburgische Zeitung, Juni 1913. We meenen hier met de enkele vermelding dezer titels te kunnen volstaan. Nadere toelichting verdient echter de in 't Fransch geschreven brief van Dr. Kuyper aan Ds. E. Lacheret te Parijs, opgenomen in het Journal des Débats van 27 Februari 1907, en in De Standaard van 4 Maart d.a.v. onvertaald overgenomen met het oog op de Waalsche Kerken hier te lande, wier predikanten zich in het geding gemengd hadden. Dit geding betrof de scheiding van Kerk en Staat in Frankrijk, zooals die bij de scheidingswetten van 1906 tot stand gekomen was. Dr. Kuyper toont nu aan, dat de Gereformeerde Kerken van Frankrijk door den vorm van godsdienstige vereenigingen aan te nemen, haar eerstgeboorterecht verkocht hadden voor een schotel linzenmoes. JAARTAL 1907 332 177. De nachtrust in het bakkersbedrijf tegenover de ordinantiën Gods. Rede op het Congres voor afschaffing van den nachtarbeid in het bakkersbedrijf op 26 September 1907. Officieel Verslag, blz. 89—94. Tot drie malen toe was de poging gedaan om te komen tot een arbeidswet tegen den nachtarbeid in het bakkersbedrijf, in 1897 door minister Pijttersen, in 1898 door Minister Lely en in 1904 door Minister Kuyper (zie art. 266 Ontwerp-Arbeidswet, Sociale Hervormingen, III; blz. 415). Maar telkens mislukten de pogingen. In 1907 echter werd een Congres gehouden voor deze zaak, en tot de Eereleden behoorde nu ook Dr. Kuyper, Oud-Minister van Binnenlandsche Zaken. Het Congres genoot ook de hooge eer Z.Exc. in zijn midden te mogen zien, en te hooren spreken over: De nachtrust in het bakkersbedrijf tegenover de ordinantiën Gods. Dr. Kuyper sprak: Men zou kunnen zeggen, tegenover „hooger ordeningen". Maar waarom zulke af getrokkenheden ? Als er hooger ordeningen zijn, dan moet er toch Eén wezen, die ze ons geeft. En bovendien, de uitdrukking beantwoordt ook aan de officieele termen. In de Troonrede wenscht de Koningin Gods zegen den Staten-Generaal op hun arbeid toe; en als er een antwoord verschijnt, dan wordt in dat antwoord de Naam Gods genoemd. Spreker gaat dus niet buiten de perken, als hij zijn onderwerp stelt, zooals hij deed; er schuilt geen korrelken clericale zuurdeesem in. 't Is goed de zaak uit het oogpunt van de ordinantiën Gods te bezien, wijl hier strijd is van belang, tusschen consument, patroon en gezel. Ieder .tracht zijn gepretendeerd recht zoover mogelijk te verwezenlijken, en zoo ontstaat de verwarring. Bestaat er een ordinantie voor de nachtrust, zoowel als voor den zevenden dag, den rustdag, die al 2500 jaar bestaat, en uit Azië, over Israël, ook in Europa tot ons gekomen is? Een zoodanige ordinantie bestaat er niet. Een beroep op den tekst: Werk zoolang het dag is, enz. geldt niet, want die uitspraak slaat op den nacht van den dood. Een andere uitspraak haalt men er ook averechts bij, die van Hosea: Hun bakker slaapt den ganschen nacht Want hier wordt de bakker gebezigd bij wijze van beeld van den boozen geest die onder het volk van Jeruzalem werkte. Geconstateerd kan echter worden, dat de bakkers in Jeruzalem zoo gelukkig waren te bezitten, wat wij wenschen, volstrekte nachtrust Wanneer de bijzondere openbaring ons'in den steek laat, dan moeten wij ons wenden tot de algemeene, die in de natuur en het menschelijk leven tot ons komt Uit het eerste blijkt, dat er een rythmische periode is ïn de natuur om ons heen; er is ook een rythmische periode in ons leven en voorts overeenstemming van die beide rythmische perioden. 333 JAARTAL 1907 De wisseling van dag en nacht is niet iets toevalligs; maar een regeling door den Schepper zelf gerealiseerd; immers, 't ware zeer goed mogelijk geweest, dat wij onder eene andere leefden, want ééns „zal er geen nacht meer zijn". De menschelijke natuur heeft niet een zoodanig fond van kracht, die tot constante prestatie in staat stelt; maar rythmische perioden van krachtverbruik en aansterking. Het beeld van de menschelijke natuur is niet de rivier, die aldoor gestadig voortvloeit maar de zee, die eb en vloed kent; de eb is, dat de kracht verbruikt wordt, de vloed, dat ze weer wordt aangesterkt, en dat laatste nu gebeurt tijdens den nacht. Die rythmische perioden in de natuur en in ons leven correspondeeren met elkaar, 't Is niet genoeg, dat de mensch in beide perioden leeft, onverschillig, of ze met die der natuur overeenkomen of niet. De slaap wordt bevorderd door donkerheid, terwijl het licht prikkelt en dringt tot arbeid. Van de 1600 millioen menschen zijn er dan zeker ook wel 1550 millioen, die bij den dag werken en des nachts slapen. Bij alle organisch leven is dat niet zoo. 't Woest gedierte gaat des nachts uit Zooals de Psalmist het teekent: „Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in welken al het gedierte des wouds uittreedt: de jonge leeuwen, brieschende om eenen roof, en om hunne spijs van God te zoeken. „De zon opgaande, maken zij zich weg en zoeken hunne holen. De mensch gaat dan uit naar zijn werk en naar zijnen arbeid tot den avond toe". Als de mensch zelf verwildert en zijn normalen menschelijken zin verliest, dan gaat hij ook des nachts Uit; zoo de dief en de roover, en terecht zegt de Schrift: „Wie dronken is, is des nachts dronken". 'De betrokkenen bij het bakkersbedrijf zullen óók verwilderen, als Zij blijken zich niet te storen aan die ordinantie Gods. En daarom zeg ik tot consument, tot patroon en gezel: Zondig niet tegen den Heere uw God, en tegen deze Zijn ordinantie. Zeker, op alle regel is een uitzondering; ook op die van nachtrust Maar scherp dient bepaald, wanneer het maken van die uitzondering noodig is. Noodig is het, in drie gevallen. Ten eerste door materieele natuurnoodwendigheid; ten tweede voor het weren der zonde en van haar gevolgen en ten derde, wanneer het offer van den enkele van hooger belang is voor de gemeenschap. le. De natuurlijke dingen van materieelen aard dragen geen ethisch karakter. Daardoor komt de mensch met de materie dikwijls in strijd; de koeien moeten 's Zondags evengoed gemolken en gevoerd worden, als andere dagen. Zoo ook met de nachtrust Op een schip kan men niet 's avonds te 9 uur alle man naar kooi sturen. En het „de welvaart van dit land, die komt van varen", zit er zoo sterk in bij ons volk, dat het daarvoor vele regels gebroken heeft Ook zijn er in verschillende bedrijven technische redenen, waarom 's nachts gewerkt moet worden. JAARTAL 1907 334 Dat was b.v. — ik mag er dat nu bijvoegen zei spr., want ik weet wel, ik heb een slechte reputatie — ook het geval met de Speetwet: de vischjes die op de Zuiderzee 's daags worden gevangen, moeten 's nachts worden behandeld, zal de heele industrie niet te loor gaan. Uit de materieele natuurnoodwendigheid vloeide die uitzondering dus voort; maar die moet dan ook altijd zoo vast staan als dat 2 maal 2 = 4. 2e. Als er geen dieven waren, dan had men 's nachts geen politie noodig en nachtwachts; nu moeten ze ook hun nachtrust geven. Zoo ook het leger in oorlogstijd, zoo in gevangenissen en gestichten moet gewaakt Evenzoo is het opofferen van de nachtrust noodig in geval van ziekte en dood. En het derde eindelijk is het geval bij nachttreinen, bij post- en telegraaf, en ik moet er helaas bij zeggen ook bij de pers. Hier is in 't spel het belang van de hoogere ontwikkeling der menschheid; doch die diensten moeten dan gewaardeerd worden door een hooger loon voor den nachtdienst Is nu één van deze drie gevallen op het bakkersbedrijf van toepassing? De materieele natuurnoodwendigheid heeft men nooit kunnen aantoonen, die 's nachts werken zou vorderen. Er kan een technisch bezwaar zijn, of opkomen, dat metterdaad kon wegen; b.v. 't bakken voor twee dagen achtereen, in geval van feestdagen. Van het tweede geval, om de zonde, is hier geen sprake. Brood is de stok en de staf des levens, dat meer dan iets anders de gezondheid moet onderhouden. Is dan het 3e genoemde van toepassing? 't Eenige wat men hoort, is dat er zooveel consumenten zijn, die 's morgens 't brood frisch willen hebben, terwijl zooveel patroons met inhaligheid daarvan profiteeren. 't Is om er zich voor te schamen, dat men met het argument van „de klanten willen versch brood" durft aankomen. Indien men een plebisciet uitschreef over de vraag: hebt gij voor een versch brood over, dat de bakker zijn nachtrust derft, daardoor een ongezond bestaan lijdt, vroeger sterft dan anderen en zijn gezinsleven wordt ondermijnd — niet één Nederlander, die den moed zou hebben Ja te antwoorden. Nu komen we tot de Overheid, die ook onder de ordinantiën Gods leeft, om haar handhaving van deze te vragen. De Overheid moet geen zedemeester zijn, maar als er 90 pCt der gegadigden zijn, die de handhaving dier ordinantie verlangen, en 10 pCt. beletten het, dan is het de plicht der Overheid in te grijpen, en het leven naar de ordinantiën Gods mogelijk te maken. Verschillende malen is reeds een wetsontwerp ingediend; over dat onder het vorig Ministerie is zelfs Voorloopig Verslag uitgebracht; maar de wind is ten onzent voor den parlementairen molen niet altijd gunstig. Ook de tegenwoordige Minister zal wel een wetsontwerp er door trachten te brengen. Doch zoo dikwijls is het scheepje al voor de haven geweest, en altijd weer gezonken. 335 JAARTAL 1907 't Bezwaar tegen een wettelijke voorziening, die de verbrokkeling van het bedrijf veroorzaken, en het ontstaan van allerlei kleine bedrijfjes in de hand werken, deelt Spreker niet. Dat 't in Noorwegen zoo gegaan is, daaruit blijkt alleen, dat de wet daar niet goed is. Andere manieren om de wet te ontduiken, internaat van knechts, zetbazen, bestuurders van coöperaties, die zouden gaan werken, moeten ook worden verboden. 't Eenige waaromtrent Spr. zegt, tast niet te snel toe, dat is tegenover een man, die in zijn eigen huis met zijn familie werkt. Dien 't werken verbieden, is geen arbeidsbescherming meer, maar ingrijpen in 't gezin. My house is my castte, zegt de Engelschman. Daaruit spreekt dezelfde zin als uit 't Hollandsche: Naast God ben ik meester op mijn schip. Er is niets, waarop ons volk zoo gesteld is, als de vrijheid van het tehuis. Men wachte zich toch vooral, rechtstreeks daar in te grijpen. Misschien zal het later noodig zijn. Maar de bakkers moeten vooral niet het onderste uit de kan willen hebben, en ook niet aandringen op het ploegenstelsel, dat toch de rythmische gang van het leven breekt. De conclusie van den spreker was, dat hoe goed, en hoe deugdelijk ook het doel is van het congres, wij het niet zullen bereiken, tenzij de propaganda wordt voortgezet. Al de heeren en juffers, die 's morgens naar het versche brood grijpen, moeten weten, onder welke omstandigheden het bereid wordt. Alleen door sterke propaganda is de publieke opinie te bewerken. Maar niet slechts dat. Ook de conscientiën moeten aangegrepen, van consumenten, van bakkers en gezellen, opdat ze tezamen mogen optrekken tegen deze burcht der boosheid, met de kreet, waarmee ook de kruisvaarders optrokken: God wil het, en daarom zullen we overwinnen 1 Hierop volgde eenig debat, waaraan 8 sprekers deelnamen. Dr. Kuyper constateerde in zijn repliek tot zijn leedwezen, dat blijkens de uitlatingen van verschillende debaters zijn spreken over de ordinantiën Gods zoo goed als geen indruk had gemaakt. Waarom heeft hij daarover gesproken? Om niet alleen de publieke opinie te bewerken, maar ook te grijpen in de consciënties. Spreker wenscht zeker een finaal-afdoende wet, die iederen patroon zal doen afzien van nachtarbeid. Maar een bepaling, dat een man, met zijn gezin, 's nachts geen brood zou mogen bereiden, hoort in zulk een wet niet thuis, maar in eene van bedrijfsregeling. Voorts, bestaat er kans of uitzicht, dat een wet mèt een zoodanige bepaling tot stand zou komen? Het Congres moge nu applaudiseeren, maar de Staten-Generaal luisteren daar niet naar. In Den Haag werken andere invloeden. De vraag van „iedereen" naar versch brood 's morgens zal daar invloed hebben. Zeker, dat is een onzedelijk argument en daartegen moet opgekomen. Maar de overtuiging staat sterk, dat het fundamenteele recht van JAARTAL 1908 336 het huisgezin niet mag aangetast, ook niet om een groep van 16 a 18 duizend man te grieven. Zeker, nu reeds zijn er beperkingen van huisrecht Maar toch bestaat er nog sterke liefde voor de autonomie van het huiselijk leven. Wanneer men het toch doorzet, dan zullen de tegenstanders van de „Bakkerswet" die inbreuk op het huisrecht aangrijpen, om de publieke opinie op te drijven. Met die moot komt een wet er niet door. Bij spr. is de vraag: Hoe realiseeren wij de meening die hier heerscht? Daarom sprak hij een woord tot matiging en geduld, en een woord dat tot de consciëntiën spreekt En hij zegt: Mannen-broeders, juist, omdat ik mèt u strijd, keur uw eigen wapenen, en grijp niet tot bevordering van eigenbelang naar verkeerde middelen. Arbeidsbescherming en bedrijfsregeling zijn een onderscheiden materie, en moeten ook zoo worden behandeld. Want al zegt men het honderdmaal, het publiek gelooft het niet, dat de wet geen uitwerking heeft zonder de volstrekte verbodsbepaling. Eerst zal men de wet in elk geval invoeren. En blijkt dan werkelijk de vrees der gezellen gegrond, dan kan men nader regeling vragen. Maar thans Ingrijpen in het huisrecht, een der grondslagen van de samenleving, ter bevordering van eigenbelang is even onrechtvaardig, als wat tot nog toe tegen u is gedaan. Niet als een tribuun, maar als iemand, die gewoon is met staatszaken zich te bemoeien en elke zaak moet beoordeelen naar al wat er aan vastzit heeft Spr. deze zaak behandeld, en hij hoopt zeer, dat tot de consciëntiën moge doordringen, dat de nachtrust een ordinantie Oods is, en dat zij het heil zal bevorderen van alle gegadigden. Met zijn aanhaling van Hosea 7 : 6 was Dr. Kuyper niet gelukkig, want daaruit bleek, dat hij den Hebreeuwschen tekst niet had ingezien. Vergelijk echter ook: een asterisk in De Standaard van 4 Oct. 1907: De bakkers in Hosea de profeet. StarrenfIonkering, blz. 152. De Spiegel gaf een plaat van het Congres tijdens de rede van Dr. Kuyper. 178. Parlementaire Redevoeringen. Vier Deelen. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf, 1908—1910. Het Eerste Deel dezer uitgave omvatte de Redevoeringen, door Dr. Kuyper gehouden in de Staten-Generaal als Kamerlid in de jaren 1894—1901; de drie andere deelen, die, welke hij hield als Minister van Binnenlandsche Zaken in de jaren 1901—1905. De verschijning van dit werk werd aangekondigd door het volgende instructieve Prospectus: Mr. Th. Heemskerk, het door hem gevormde Ministerie den lOden Maart van dit jaar bij de Tweede Kamer inleidende, verklaarde 337 JAARTAL 1908 dat het nieuwe Kabinet zou arbeiden „overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der Rechterzijde"1). Mr. Goeman Borgesius wenschte omtrent deze verklaring nader ingelicht te worden, er op aandringende, die beginselen „eens wat nader te omschrijven en nader toe te lichten." De Premier achtte het niet noodig aan het geuite verlangen te voldoen. „De partijen aan de Rechterzijde en de beginselen, waaruit zij leven, zijn hier" — aldus de Premier — „zoo dikwijls in beraadslaging geweest, dat het eigenlijk onbeleefd zou zijn tegenover de Kamer om te onderstellen, dat deze nog nadere i inlichtingen daaromtrent zou behoeven" a). De spreker aan de regeeringstafel meende te kunnen volstaan met eene verwijzing naar „de gedachte van de drie groote voorgangers der Rechterzijde in het tijdperk, dat wij thans nog doorleven: Kuyper, Lohman en Schaepman"8). Reeds door dit woord, in verband met de herinnering aan de beraadslagingen in ons Parlement, is opnieuw eene eigenaardige beteekenis gegeven aan de parlementaire redevoeringen van Dr. Kuyper, als lid van de Tweede Kamer en als Minister. Wenscht men een onderzoek in te stellen naar de principieele tegenstelling tusschen de partijen aan de Linkerzijde en die aan de Rechterzijde, dan is — dit is de zin van Mr. Heemskerk's woord — o.m. kennismaking met de redevoeringen van den leider der antirevolutionaire staatspartij hiertoe dienende. Niet alsof alles, wat uit de vruchtbare pen van dien staatsmanjournalist-theoloog vloeide, of wat van diens lippen kwam, in meer bijzonderen zin alleen beteekenis voor zijn naaste geestverwanten zoude hebben. Integendeel. Mr. Groen van Prinsterer heeft menig woord geschreven en gesproken, dat volledig instemming vond bij vrijzinnigen; en van Thorbecke zijn niet weinige uitingen bekend, waarmede niet-vrijzinnigen zich ten volle konden vereenigen. Zoo is het ook met Dr. Kuyper. Met name geldt dit zijn parlementaire redevoeringen, waaronder er zijn, die door zijn politieke tegenstanders niet slechts met levendige belangstelling maar ook met sympathie werden aangehoord. Herinnerd zij slechts aan zijn beschouwingen over koloniale onderwerpen, over buitenlandsche aangelegenheden en over het vak-onderwijs. Trouwens, in een tijd als de onze, waarin allerlei groote vraagstukken de aandacht eischen, verkrijgt allengs ieder vooraanstaand man, die licht over die vraagstukken poogt te verspreiden, bij behoud van zijn exceptioneele waarde voor de richting waartoe hij behoort, een nationale beteekenis. In dien zin kon dan ook Prof. Buys bij het overlijden van Groen van Prinsterer schrijven, dat „hoe ook Groen en Thorbecke gescheiden waren door beginselen en theeorieèn, die mannen toch vereenigd zijn door wat meer beteekent dan dergelijke scheiding: hun groote en machtige individualiteit"4). Beide staatslieden, de leider *) Handelingen Tweede Kamer 1907—1908, bl. 1381. ») T a p. bi. 1405. ») T. a. p. bl. 1406. 4) De Gids, Juni 1876. Kuyper BUL 22 JAARTAL 1908 338 der vrijzinnigen en de stichter der anti-revolutionaire partij, nemen alzoo in de staatkundige geschiedenis, in de historie van Volk en Overheid der 19de eeuw, eene eereplaats in, die niemand aan één van beiden betwist. Hun geschriften, niet het minst hun parlementaire redevoeringen, zijn ook nu nog en zullen dat ook wel blijven, een vraagbaak voor allen, die krachtens hun levenspositie studie hebben te maken van de beginselen, welke aan den staatkundigen strijd van dezen tijd ten grondslag liggen. In dezen strijd nam en neemt nóg Dr. Kuyper eene eerste plaats in. Heeft Groen van Prinsterer de fundamenten gelegd, Dr. Kuyper heeft het gebouw opgetrokken. Heeft de eerste beginselen voor eene staatkundige richting aangegeven; de ander heeft die beginselen breeder uitgewerkt en gepopulariseerd, de anti-revolutionaire partij georganiseerd en tot overwegende beteekenis gebracht voor ons volks-leven. Aan den avond van zijn leven de vruchten van zijn arbeid op parlementair gebied overziende, klaagde Groen: „De Christelijk-historische, de protestantsche, de op Nederlandschen bodem bij uitnemendheid nationale richting, de anti-revolutionaire partij, die door volksgeloof en volks-historie toongevend had moeten zijn en kunnen zijn, was en bleef door eigen verdeeldheid jaren achtereen nauwelijks in tel"5). In 1877 moest zijn opvolger, Dr. Kuyper, nog betuigen: „In onze Tweede Kamer is de anti-revolutionaire partij (zoo ge de onderwijs-kwestie uitzondert) nog steeds zoek". Evenwel — Groen had, gelijk Prof. van den Vlugt heeft opgemerkt6), „het zwijgend Calvinistisch volk geprikkeld en aangemoedigd om zich opnieuw, als vroeger, te doen gelden." Dat de anti-revolutionaire partij zich thans doet gelden, zal door niemand worden betwist en is trouwens op 10 Maart 1.1. aan de regeerings-tafel uitdrukkelijk geconstateerd. Evenwel moet daaraan een reusachtige arbeid voorafgegaan zijn: een arbeid van studie, organisatie en propaganda. En bij dien arbeid was Dr. Kuyper de leider. Voor ieder anti-revolutionair, voor ieder man van Rechts, die instemt met „de gedachte van de drie groote voorgangers der Rechterzijde: Kuyper, Lohman en Schaepman," voor ieder belangstellende in onze vaderlandsche politiek en in de ontwikkeling van de verhoudingen in ons volksleven zijn dientengevolge de geschriften en de parlementaire redevoeringen van den leider der anti-revolutionaire partij van meer dan gewone beteekenis. Het is dan ook op dien grond, dat ondergeteekenden aan hun voornemen uitvoering wenschen te geven, om de redevoeringen, die Dr. A. Kuyper bij zijn tweede optreden in de Tweede Kamer en als Minister heeft gehouden, meer onder het bereik van het Nederlandsche volk te stellen. Gelijk men weet, heeft Dr. Kuyper ruim 30 jaren geleden een korten tijd zitting gehad in de Tweede Kamer voor het district Gouda. De «) Parlem. Studiën II, bl. 49. •) Gedenkboek van het N. van den Dag 1898 I, bl. 33. 339 JAARTAL 1908 voornaamste zijner parlementaire redevoeringen uit dien tijd, 1874— 1876, werden reeds uitgegeven. Uit den aard der zaak konden die redevoeringen niet volledig licht verspreiden over het karakter, en de beteekenis der anti-revolutionaire partij. Eerstens, omdat die partij toen nog in haar geboorte was; en tweedens, omdat de parlementaire arbeid van Dr. Kuyper door een ernstige ziekte werd onderbroken. Reeds in 1876 nam hij ontslag als Kamerlid en bewerkte hij, evenals Groen had gedaan, buiten de Kamer den volksgeest. Van Groen's arbeid buiten de Kamer werd in 1871 getuigd: „dat de heer Groen, zonder lid der Kamer te zijn, als eenvoudig staatsburger, niet weinig medewerkte om, door middel van zijn pen, ministeries omver te werpen en dat niemand beter dan hij de eischen van den constitutioneelen regeeringsvorm begrijpt en in toepassing brengt." 7) Hetzelfde zal zeker wel van Dr. Kuyper, in het tijdvak van 1876—1894 kunnen gezegd worden. Verklaarbaar was de belangstelling, waarmede in 1894 het wederoptreden van Dr. Kuyper in de Tweede Kamer door het publiek werd begroet. Er waren echter twee omstandigheden, die aanvankelijk dat weder-optreden niet tot zijn volle recht deden komen. Vooreerst het karakter van het Ministerie Roëll—Van Houten, in zekeren zin een Kabinet ad hoe, geroepen om binnen de grenzen van artikel 80 der Grondwet een Kieswet te geven. En in de tweede plaats een ernstige ziekte, die den afgevaardigde van Sliedrecht meer dan een half jaar tot werkeloosheid doemde. In het zittingjaar 1894—'95 werd dan ook slechts bij één onderwerp door hem het woord gevoerd, n.1. bij het wetsontwerp-Opsterland, dat, naar de overtuiging van den redenaar, de autonomie der gemeenten aantastte, hetwelk door hem in den breede werd ontwikkeld en waarbij het anti-revolutionaire beginsel op dit stuk werd aangegeven. In het zittingsjaar 1895—'96 liet de afgevaardigde van Sliedrecht, hersteld van zijn ziekte, zich niet onbetuigd. Bij de behandeling van het wetsontwerp betreffende de grensregeling van Amsterdam, Sloten, Diemen en Nieuwer-Amstel ontwikkelde hij nogmaals zijn denkbeelden omtrent de zelfstandigheid der gemeenten, in aansluiting aan het groote beginsel van „souvereiniteit in eigen kring." Aan de behandeling van de Kieswet-Van Houten nam de Sliedrechtsche afgevaardigde een groot aandeel. Van zelf ontwikkelde hij daarbij de bij de anti-revolutionairen heerschende opvatting betreffende het gezinshoofden-kiesrecht Vermelding verdienen voorts zijn beschouwingen over het eedsvraagstuk in verband met het wetsvoorstelGerritsen, om den eed voor de Staten-Generaal, voor de Provinciale Staten en voor de Gemeenteraden facultatief te stellen. Bij de algemeene beraadslagingen over Hoofdstuk V voor 1897 meende hij aanleiding te hebben aan te toonen, dat de vooruitstrevende vrijzinnigen, de Takkianen van dien tijd, het door hun exclu- 7) De Gids van 1871, April-nummer, blz. 81. JAARTAL 1908 340 sieve en partijdige houding onmogelijk maakten voor de anti-revolutionairen om met hen samen te werken. Hoe gering, betrekkelijk althans, bet aandeel ook was, dat Dr. Kuyper aan het parlementair debat in de eerste twee jaren van zijn lidmaatschap vermocht te hebben, de belangstelling bij het publiek in zijn optreden was er niet minder door geworden. Als hij sprak, waren de tribunes en de loges dikwijls extra bezet; en ook de pers wijdde er zeer veel aandacht aan. Deze belangstelling verflauwde allerminst in het zittingjaar 1896— '97, toen hij eerst zijn groote, schitterende koloniale redevoering hield over de stelling: „de zending is een politiek, een koloniaal belang, weshalve de Regeering de zending heeft te steunen." Daarop volgde zijn rede bij het politiek debat over de Staatsbegrooting voor 1897. Zich aansluitende bij het betoog van Jhr. Mr. Beelaerts van Blokland, protesteerde de redenaar tegen eene uitdrukking, die Minister van Houten zich in de Eerste Kamer had veroorloofd, n.1. dat alle vrijzinnigen zich te vereenigen hadden tegen de clericalen, eene uitdrukking, die herinnerde aan Gambetta's leuze: le clericalisme dest l'ennemi. De spreker ontwikkelde hierbij zijn denkbeelden over de ministerieele verantwoordelijkheid, over de homogeniteit in het Kabinet en over het neutraal karakter, dat de Regeering tegenover de stembus heeft in acht te nemen. Van groote beteekenis, met het oog op het standpunt der anti-revolutionaire partij opzichtens de sociale wetgeving, zijn voorts de redevoeringen van Dr. Kuyper over het wetsontwerp-van der Sleyden betreffende de Kamers van Arbeid. Na de Juni-stembus van 1897 werd het Mlnisterie-Roëll—van Houten vervangen door het Ministerie Pierson—Goeman Borgesius. In deze nieuwe legislatieve periode, van 1897 tot 1901, had Dr. Kuyper eene beteekenisvolle positie. Reeds bij het eerste politiek debat onder laatstgenoemd Kabinet begroette Mr. Bahlmann hem als den leider van de Rechterzijde. Zijn redevoeringen in deze wetgevende periode waren er blijkbaar op gericht om eenheid te brengen in de actie der Rechterzijde; iets wat, blijkens den uitslag van de Juni-stembus 1901, met succes werd bekroond. Magistraal was zijn redevoering bij het politiek debat in December 1897, de eerste begrooting onder het Ministerie-Pierson, toen hij dit Kabinet toetste aan de stembus-leuzen van den „Tiendaagschen Veldtocht" (15—25 Juni 1897) en aan de eischen, die aan een homogeen Ministerie, waarvoor het zich uitgaf, moeten gesteld worden. Deze redevoering kan op gelijke lijn gesteld worden met de schitterende rede van Groen, 27 Juli 1849, over ministerieele homogeniteit. Ook hierin overeenstemmende, dat in beide redevoeringen het anti-revolutionair beginsel op dit stuk duidelijk werd aangegeven. Onder deze periode vallen ook Dr. Kuyper's beschouwingen over ongevallen-verzekering, over het niet-uitnoodigen van de ZuidAfrikaansche Republiek (Transvaal) naar de eerste Vredes-Conferentie, over onze positie als Koloniale Mogendheid, over de Volkshuisvesting en niet het minst Over de middelen om de Javaansche 341 JAARTAL 1908 bevolking onafhankelijk te maken van de uitkomsten der Gouvernements-culturen. De parlementaire redevoeringen van Dr. Kuyper als Minister liggen nog te versch in het geheugen om ze hier nader aan te duiden. Slechts zij herinnerd aan de Regeerings-verklaring, bij gelegenheid van de bekende Spoorweg-staking door hem als President-Minister voorgelezen. Aan de schitterende redevoering bij het Hooger onderwijsdebat, waarin het bestaan van tweeërlei universiteiten, indifferente en principieele, werd aangetoond. Niet het minst ook aan hetgeen door • hem werd gezegd ter verdediging van zijn Onderwijs-novelle. Inderdaad, voor de kennis van het anti-revolutionair staatsrecht zijn de parlementaire redevoeringen van Dr. Kuyper onmisbaar. Daarom zal de uitgave ervan in eene stellig bestaande behoefte voorzien. Ook, omdat de redenaar zich geenszins uitsluitend bepaalt tot de ontleding en tegenstelling van politieke beginselen, maar meermalen de neutrale zone betreedt en ook dèn adviezen en wenken geeft, die waard zijn, door allen gelezen te worden. Mr. Schmidt heeft 8 December 1891, als Minister van Justitie, in de Tweede Kamer verklaard: „Groen is een man, van wien ik veel geleerd heb." Zal, wanneer de parlementaire redevoeringen van Dr. Kuyper gelezen worden, niet door menigeen hetzelfde van den leider der anti-revolutionaire partij gezegd kunnen worden? Dat alleen de grootere redevoeringen in deze verzamelingen zijn opgenomen, en de bespreking van afzonderlijke artikelen en amendementen meest zijn weggelaten, was noodzakelijk. De omvang zou anders te groot zijn geworden. In plaats hiervan zijn enkele ministerieele memories van Dr. Kuyper's hand, die van principiëelen aard waren, bijgevoegd. Amsterdam. VAN HOLKEMA 331 Toelichting op ons Program . . 437 Toespraak uitgesproken op 24 Nov. 1915 421 Toon van Tast 352 Tooverij 48 Traktaten 469 Transvaal 123, 187, 197,200,211,217, 218, 340, 409 Transvaalsche Deputatie ... 38 Trichotomie 258 Troelstra, Mr P. J. 276, 281, 282, 283, 284 Troonrede 332, 389 Tulp, H 270 Twaalf Oud-patriarchen . . . 470 Tweede Kamer 208, 210, 211, 214, 216, 241, 276, 278, 336, 337, 338, 239, 341, 342, 252, 388, 400 Tyndal 177 u Uhde, Fritz von 369 Uhlhorn 92 Uilenspiegel 353, 357 Uit het diensthuis uitgeleid 383, 386, 387 Uit het Woord 243 Uitgang te Jeruzalem, Zijn . . 225 Uitverkiezing 170 Uitvinding der boekdrukkunst . 129 Ulden, C. H. v 175 489 REGISTER Ulfers 27 Unio Mystica 234 Universiteit(en) . 152, 156, 170, 224 Universiteit te Princeton ... 168 Universiteitsstichting .... 393 Ursinus 52 Utopia 37 Utrechtsch Dagblad 279 Uylenspiegel 36, 37 Vaccinedwang 87 Vaccine-quaestie .... 133, 355 Vaderland, Het 213 Vakbeweging 280 Varia Americana 180 Vastelavond 15 Vaticaan 445 Velde, Van der 364 Verbond der Genade Zie: Genadeverbond Verbondsgenade 251 Verdrag van Vereen, op 31 Mei 1900 220 Ver. Presbyt. kerk 163 Vereenigde Staten van N.-Amerika 145 Ver. „Chr. Politiek" 346 Ver. „Maarten Luther" .... 285 Vereeniging van predikanten v. d. Geref. Kerken in Nederland . 240 Vereeniging voor Hooger onderwijs op Gereformeerden Grondslag 105, 107, 112, 114, 115, 116, 117, 119, 152, 392, 394, 396 Vereenigingsleven 228 Verflauwing der drenzen, De 44, 84, 200 Het vergrijp der zeventien ouderlingen 470 Verjaardagalbum 286 Verkiezing 175 Verkiezingspractijken .... 24 Verkiezingsstrijd 457 Verklaring van'vier Professoren der Theol. School 124 Verkrummeling van kracht . . 351 Vermeulen, Dr P. J. F. . . . 186 Vermitlungs-theologen . . 258, 412 Vermittlungs-theologie . . . 65, 411 Verplichte Verzekering . . . 309 Verstandsrichting 228 Vervalsching van waren . . .134 Verwaarloosde kind, Bescherming 134 Verwereldlijking der kerk ... 45 Verzekering(en) . . 102, 215, 260 Verzekering tegen Ongevallenschade 214 Verzekeringsmaatschappijen . . 103 Verzekeringswetten 347 Verzekeringswezen . . . 216, 312 Veth, Jan 356 Vier uwe vierdagen 290 Villegas, José 372 Vinet 80 Vir clarisstmus F. L. Rutgers . . 452 Vischer, Prof. Friedrich Theodoor 355 Visschen 221 Visscher, Prof. Dr H. 362,383,418,419 Visser, Dr J. Th. de . . 242, 389 Vrtringa 265 Vlaamsche kwestie 218 Vlugt, Prof. van der 286, 287, 338 Voetius, Gijsbertus 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 15, 394, 448 Voetius' Catechisatie over den Heidelb. Catech. ........ 6 Voleinding 422 Voleinding, Van de 463 Volharden bij het Ideaal . . . 240 Volk 98 Volk, Het 281, 284 Volk achter de kiezers .... 91 Volkenrecht 217, 466 Volkskarakter 97 Volkskerk 11, 12, 425 Volksleven 429 Volksleven en poëzie .... 429 Volkssouvereiniteit . . 95, 98, 170 Volksvertegenwoordiging ... 98 Volledige Lijst der boeken en geschriften van Dr A. Kuyper . 415 Voltaire 411, 442 Vondel 221, 268, 306, 429 Vonkenberg, Ds . 383, 401, 402, 460 Voor den Slag 362 Voorrede voor de Wetenschp. Bijdragen 312 Vorst en het volk 144 Vorstenhuis 466 Vos, Prof. Gerhardus .... 18 Vos, K 465 Vos en Le Grand, Firma . . . 186 Vragenboekje 12, 13 REGISTER 490 Vragenboekje over de Bijb. geschie¬ denis 13 Vrede door recht .... 409, 410 Vrede van Munster 447 Vredesbeweging 466 Vredesconferentie 197 Vredes-Conferentie, Eerste 340, 409 Vrienden der Waarheid . . 150, 412 Vries, Dr Hugo de 230 Vries, Rev. J. H. de 49, 57, 82,179,296 Vries, Prof. M. de . . . . 48, 204 Vries Czn, Mr S de . . . 342, 417 Vrij-Antirevolutionairen . . . 241 Vrije Hollander, De . . . . 186 Vrije kerk, De . . 5, 19, 46, 72, 75 Vrije school 362, 397, 398, 399, 407 Vrije Schotsche kerk . . 413 Vrije Universiteit 37, 41, 44, 45, 46, 67, 68, 82, 84, 105, 106, 107, 116, 119, 157, 159, 161, 197, 204, 205, 206, 217, 223, 224, 225, 265, 352, 365, 392, 395, 396, 401, 413, 419, 446, 447, 448, 449, 456, 47U Vrijhandel 406 Vrijheid (Gedicht van Da Costa) 4 Vrijheid der wetenschap . . . 170 Vrijheid van consciëntie . . 3, 170 Vrijzinnigen 338, 339 Vroege huwelijken 103 Vrouwen uit de H. Schrift. . . 139 Vrouwenkiesrecht 410 W Waal Malefijt, Minister de 388, 390 Waarheid 156 Wacht am Rheim 115 Wacht bij het beginsel, De . . 115 Walace 198 Ware Jacob 357, 358 Ware schuldigen, De ... . 276 Warfield, Prof. B. 18, 20, 82, 84, 85 Wat nu? 457 Wedergeboorte 43, 44 Wederkomst van den Heere . . 422 Weduwen-verzekering .... 102 Weezen-verzekering 102 Weissman . 199 Weldadigheid 298 Wellhausen 178 Wereldgelijkvormigheid . . . 256 Wereldrijk 425 Wereldtentoonstelling te San Fran- cisco 426 Wérk" van den Heiligen Geest, Het 84 Werklieden 103 Zie ook: Arbeider Werkeloosheids-verzekering 101, 102 Werklieden 101 Westerveld, H. F. J. . . . 362, 408 Westfries, De Vrije 466 Westhoff, Ds 136, 139 Westminstersche Confessie 17, 28, 20, 179 Wet op de Regterlijke Organisatie van het Besluit der Justitie ... 297 Wet op 't Hooger Onderwijs . . 447 Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 116,265 Wetboek v. d. Arbeid .... 35 Wetboek v. d. Handel .... 35 Wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering . 297 Wetenschap 47, 114, 117, 131, 146, 170 Wetenschap, tweeërlei .... 79 Wetsontwerp-Opsterland . . . 339 Wetsontwerp-Van der Sleyden . 340 Wetsvoorstel-Gerritsen .... 339 Wielenga, D. K 125 Wij, Calvinisten 359 Wijsbegeerte 255 Wilde, J. A. de . . . ï 342, 365 Wilhelm II 259, 40Ö Wilhelmina, Koningin 135, 144, 145, 147, 148, 181, 190, 191, 219, 469 Wilhelminakerk te Dordrecht 378 Wilhelmus 321 Willem, Prins . . . 447, 450, 451 Willem de Zwijger 181 Winckel, W. F. A 364 Witte, Petrus de 11 Wittenberg 445 Woche, Die 434 Wolff, Dr 199 Woltjer, Dr J 57, 66, 105 Woningtoestand 133 Worms 445 Wormser, J. A. 1, 17, 24, 39, 44, 52, 54, 57, 59, 64, 69, 101, 105, 120, 139, 415 Wormser, Jac. Ph 378 De wortel In de dorre aarde . . 430 Wright, Prof. G. F. 312, 314, 315, 316 Wttwaal van Stoetwegen, Jhr Mr 208, 210, 211, 213 491 REGISTER z Zaak-Geelkerken 247 Zahn, Dr . 175 Zee, Daan van der 39 Zegen des Heeren over onze kerken, De 120 Zelfstandig Gemeentewezen . . 341 Zelfstandigheid der gemeenten . 339 Zending 17, 21, 124, 125, 228, 236, 331, 340, 391 Zendingsrapport 127 Ziekenkamer 59 Ziekenverpleging . . . 236, 416 Ziekte-verzekering 101, 102, 297, 310 Ziel .......... 200 Zieleslaap 465 Zigeuners 326 Zij zullen ons niet hebben ... 4 Zinzendorf ...... 412, 413 Zionisme 425 Zola 191 Zondag 426 Zondagsschool . . 228, 236, 422 Zuid-Afrika 218, 220 Zuid-Afrikaansche Republiek(en) 208, 210, 217, 218, 219, 340 Zuid-Holl. kerkbode . . . 5, 41, 66 Zwingli 175 Zwinglianisme 108 Zwitserland . . . 176, 253, 457 Zwitsersche kerken 55