HISTORISCHE OPSTELLEN DE RAADPENSIONARIS VAN HOLLAND DOOR W. ANTHEUNISSEN ZUTPHEN - W. J.THIEME & C,E - MCMXXVII Prijs f 1.00 Historische Opstellen II. DE RAADPENSIONARIS VAN HOLLAND DOOR W. ANTHEUNISSEN. ZUTPHEN - W. J. THIEME & CIE - MCMXXVü Uit het programma v/h examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer (onderwijzeres). Geschiedenis. a. Eenige bekendheid met de geschiedenis der oudheid. b. Bekendheid met de hoofdzaken uit de geschiedenis der middeleeuwen en uit de nieuwe geschiedenis, inzonderheid die der 19e en 20ste eeuw. c. Nadere kennis van een door den aspirant te kiezen tijdvak uit de geschiedenis des vaderlands en in verband daarmede van de algemeene geschiedenis. VOORBERICHT. Hierbij een viertal historische opstellen, welke ik speciaal ter lezing aanbied aan de candidaten voor het hoofdakteexamen. Het programma voor dat examen geeft voor Geschiedenis onder c aan: nadere kennis van een door den aspirant te kiezen tijdvak uit de geschiedenis des vaderlands en in verband daarmede van de algemeene geschiedenis. Ofschoon niet met dat vooropgezette doel geschreven kunnen deze opstellen gebruikt worden bij de voorbereidende studie voor bovengenoemd examen. Besproken worden: le. de eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog (1572—1584); 2®. de Staatsinrichting der Republiek met hare eigenaardige gebreken; 3e. de 2« helft der 17e eeuw (1660—1697); 4e. de verhouding der Republiek tot het buitenland In verband met het examenprogramma kunnen de candidaten zelf eene keuze doen. De bedoeling is, dat zij uit een handboek de feiten van het gekozen tijdvak memoreeren en dan, voor het verkrijgen van meer inzicht, het tijdvak verder bestudeeren uit het daarop betrekking hebbend opstel, bij de samenstelling waarvan ik speciaal den nadruk heb willen leggen op den samenhang en de beteekenis der feiten. Ieder opstel is eene samenvatting van wat men in de werken van binnen- c. q. buitenlandsche historici over het tijdvak behandeld vindt Achter ieder opstel heb ik een opgave geplaatst van de geraadpleegde literatuur. Doch ook buiten den kring van studeerenden, bij het intellectueel, lezend publiek in het algemeen — het is. mij meermalen gebleken — bestaat voldoende belangstelling voor belangrijke tijdvakken en personen uit ons verleden. Daar gevoelt men behoefte aan populaire, beknopt gehouden IV artikelen over historische onderwerpen. Maar men heeft niet altijd lust en gelegenheid kennis te nemen van de eigenlijke vakliteratuur. Zulke boeken vindt men gewoonlijk te dik en te duur ... en niet zelden ook nog te dor. Vandaar dat ik het waag mijne opstellen in de belangstelling van een nieuwen kring van lezers aan te bevelen. Nu ik eenmaal tot het schrijven van een voorbericht ben overgegaan, zie ik mij genoodzaakt te eindigen met het gebruikelijke zinnetje, dat ik mij gaarne voor opmerkingen aanbevolen houd. 's-Gravenhage, Juli 1927. W. ANTHEUNISSEN. IV DE RAADPENSIONARIS VAN HOLLAND. L DE ADVOCAAT VAN DEN LANDE Door hun centraliseerende politiek kwamen de Bourgondische vorsten vaak in strijd met hier te lande bestaande stedelijke en gewestelijke privilegiën. De gehechtheid daaraan gaf aanleiding tot verzet en conflicten, welke beslecht werden voor het Hof van Holland of eene andere gewestelijke rechtbank als het eene stedelijke, en voor den Grooten Raad te Mechelen als het eene gewestelijke procedure betrof. In beide gevallen werd de verdediging opgedragen aan een rechtsgeleerde, die bekend was met het Romeinsche recht, met welks invoering de Bourgondische regeering het bestaande Germaansche gewoonterecht poogde te verdringen. Bovenomschreven gewoonte om rechtskundig advies in te winnen was toen niet iets nieuws Waarschijnlijk is dit overgenomen van den adel, die het eerst een juridisch ambtenaar in zijn dienst had De studie van het grootendeels op oude privilegiën steunend recht was niet gemakkelijk, zeker niet voor een edelman, die meer van den wapenhandel dan van geestelijken arbeid hield; vandaar, dat men hiervoor een afzonderlijk ambtenaar noodig had. Toen, vooral na het Groot-Privilege, de gewestelijke Staten meer uit eigen beweging bijeenkwamen, ontstond de gewoonte den rechtsgeleerden raadsman als secretaris der afgevaardigden mede ter dagvaart te zenden, terwijl hij niet zelden als tusschenpersoon optrad tusschen gewestelijke en centrale regeering te Brussel. ANTHEUNISSEN, Geschiedenis. 5 L z Is wellicht dit gebruik in Vlaanderen eerder overgenomen dan in Holland, toch is in laatstgenoemd gewest het eerst sprake van een afzonderlijk vast ambtenaar — de landsadvocaat — in tegenstelling met andere gewesten, die ook wel van tijd tot tijd juridische voorlichting behoefden, echter zonder zoo iemand doorloopend in hun dienst te verbinden. In de vergadering der gewestelijke Staten was de landsadvocaat tevens pensionaris der ridderschap, terwijl hij als gewestelijk ambtenaar langzamerhand van den Griffier van het Hof van Holland, de oorspronkelijke advocaat in landszaken, enkele functies had overgenomen: o.a. het beschrijven der officieele Statenvergadering en het bijhouden van het register der resolutiën.. Behalve juridisch was de advocaat ook administratief ambtenaar geworden. Voornamelijk door zijn adviezen werd het advocaatschap een belangrijke post: zijne bekendheid met het oud-vaderlandsche recht, eensdeels steunende op oorkonden, anderdeels op antecedenten, welke laatste bij de beraadslagingen van groot gewicht waren; het telkens wisselen der afgevaardigden, die daarvan uit den aard der zaak niet zoo op de hoogte waren, maakten den advocaat tot het „levende woordenboek der Staten." In Utrecht diende de landsadvocaat alleen voor de behandeling van rechtskwesties. De laatste werd daar in 1610 aangesteld; voortaan werden zijne werkzaamheden opgedragen aan den secretaris der Staten (dit was ambtshalve de secretaris van het domkapittel), waardoor dit ambt in aanzien steeg: de griffier werd tevens adviseur en consulent Sedert 1525 zijn in Holland de ambten van griffier van den Hove en landsadvocaat of pensionaris voor goed gescheiden. Volgens de oudst bewaarde instructie houdt de gewestelijke pensionaris een register bij van de verrichtingen der Staten, stelt en teekent hij de uitgaande stukken en helpt hij de processen voeren, waarin de provincie betrokken is; cumulatie met andere ambten-is verboden. Namens de Staten onderhandelt 3 hij met den landsheer, den stadhouder, den Grooten Raad te Mechelen en het Hof van Holland Over de verantwoordelijkheid van den landsadvocaat vinden wij nog weinig geregeld. Vóór den opstand tegen Spanje is er van de verschillende landsadvocaten nog niet veel te vertellen, hetgeen licht verklaarbaar is. Ons land maakte toen als Bourgondische kreits deel uit van het groote Duitsche rijk van Karei V, onder wiens sterk gecentraliseerd gezag van gewestelijke zelfstandigheid geen sprake was, zoodat het arbeidsveld van den landsadvocaat beperkt bleef tot de Statenvergadering en de daarbij behoorende administratie, en er geen aanleiding bestond zich daarbuiten te doen gelden. Trouwens zelfs van een zoo arbeidzaam advocaat als Oldenbarnevelt weten wij uit de regeeringsbescheiden van zijn tijd omtrent zijn persoonlijke bemoeiingen betrekkelijk weinig, een gevolg van de toenmaals gehuldigde praktijk om de beraadslagingen zoo min mogelijk openbaar te maken; „de Hoogmogende Heeren StatenGeneraal, mijne meesters" zoo luidt de aanhef der meeste brieven, die inderdaad zijne brieven waren. Bij het uitbreken van den opstand behoorden nog niet tot het ambt: de leiding der beraadslagingen, hetgeen later onder Oldenbarnevelt en De Witt de betrekking van zoo'n groot gewicht maakte; verder het opnemen der stemmen en het ontwerpen der resolutiën. De leiding was toen nog beurtelings in handen van het oudste lid der ridderschap en elk der steden. Dat het praesidium later overging op den landsadvocaat, vloeide voort uit de vereeniging met het pensionarisschap der edelen. Voor het eerst zien wij officieel de leiding opgedragen aan den landsadvocaat in de instructie van Oldenbarnevelt Ook diens voorganger Paulus Buys had in de praktijk de leiding in handen, al stond het niet met zooveel woorden in zijne instructie. Buys had als landsadvocaat een uitgebreiden werkkring: behalve met de reeds vermelde werkzaamheden was hij belast metgeheime aangelegenheden, welke men aan niemand anders durfde toevertrouwen, terwijl de Staten verplicht waren zijn advies in te winnen, alvorens zij mochten concludeeren. Van veel belang, ook naderhand, was de aan Buys toegekende bevoegdheid om de brieven te openen; daardoor had hij eerder dan anderen reeds van de verschillende zaken kennis genomen. Tijdens zijne ambtsvervulling in de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog stonden Holland en Zeeland aan het hoofd van het verzet; sedert het verdrag van 1576 vormden deze gewesten als het ware een staat op zich zelf met eigen diplomatieke betrekkingen, en toen later de andere gewesten zich daarbij aansloten, behield Holland de leiding: de kiem van de latere hegemonie. Maar al zien wij tegelijk met de Statenvergadering ook het advocaatschap in aanzien winnen, toch blijft het tijdens Buys nog slechts van provinciale beteekenis. Buys onderscheidde zich niet in het oog loopend van zijn ambtgenooten in andere gewesten. Voor het geheele land van groot belang wordt het ambt tijdens en door Oldenbarnevelt, di bij het optreden van de Republiek als zelfstandige mogendheid. Na de afzwering van Philips H bleef de zucht naar onafhankelijkheid levendig, doch men achtte zich met krachtig genoeg om als zelfstandige staat den strijd tegen Spanje voort te zetten; bovendien mislukten meer dan één poging om eene monarchie als eenheid te vestigen. Besloten werd de souvereiniteit aan te bieden eerst aan Hendrik Hl van Frankrijk, na diens weigering aan de Engelsche koningin Elizabeth, die het aanbod op zich zelf niet aannam, maar ons toch, zij het dan ook niet uit louter belangstelling voor de Nederlanders, hulp toezegde. Zij zond Leicester met hulptroepen en gaf hem onder meer de opdracht hier den regeeringsvorm te verbeteren met betrekking tot het centrale bestuur. Leicesters mislukte landvoogdij is voor onze staatkundige geschiedenis van belang om den strijd tusschen den Engelschen 4 5 landvoogd, die de hem aangeboden macht misbruikte, eenerzijds en de Staten van Holland anderzijds. Krachtigen tegenstand ondervond hij in hoofdzaak door den energieken Hollandschen advocaat Oldenbarnevelt, die aan het hoofd stond van de anti-Engelsche partij. In beginsel ging de strijd over de gewestelijke souvereiniteit, waartegen Leicester zich verzette, maar waaraan de landsadvocaat en de Staten van Holland hardnekkig vasthielden. Bekend is hoe de landvoogd de nederlaag leed, hetgeen beteekende de zegepraal der gewestelijke, bij de Staten berustende souvereiniteit — een beginsel, dat door verschillende omstandigheden, niet het minst door het drijven van Oldenbarnevelt naar voren is gebracht en staatsrechtelijk verdedigd werd in de Deductie der Staten van Holland van Octóber 1587, waarin zij ten onrechte betoogden, dat de vroegere landsheeren eene opdracht ontvangen hadden van de Staten; ten onrechte, omdat de vroegere vorsten inderdaad hun gezag hoofdzakelijk ontleenden aan den Duitschen keizer. De overwinning beteekende ook Hollands overwicht in de Unie, want het sedert de troebelen reeds overheerschende gewest had gezegevierd over de landprovinciën, die uit naijver Leicesters partij gekozen hadden. Na Leicesters vertrek zocht men niet langer naar een nieuwen souverein; men zou zelf het bestuur ter hand nemen. De gewestelijke Staten trokken de vorstelijke macht aan zich en vereenigden zich tot een Statenbond, waarin, zooals reeds is opgemerkt, Holland den voorrang had De nieuwe staat voerde den naam van Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden. Uit nood werd, als consequentie van de Unie van Utrecht, de federatieve staatsvorm aangenomen. Een nieuwe staatsregeling werd niet gevestigd; de bestaande staatsinstellingen bleven, voor zoover zij niet konden leiden tot centralisatie, gehandhaafd, maar veranderden in den loop der jaren van karakter. Waren in de tijden van het absolute 6 vorstengezag de Algemeene Staten het tegenwicht van de regeering geweest, nu werden zij regeering en volksvertegenwoordiging tegelijk; deze uitdrukking niet opgevat in den hedendaagschen zin van deel der wetgevende macht, doch in den historischen zin van corporatie van onderdanen, van geregeerden, die onafhankelijk stond tegenover het algemeen bestuur. Van invloed der burgerij op de regeering was geen sprake (Oldenbarnevelts uitdrukking: „liever verheerd dan verknecht"). Overeenkomstig zijn oorsprong en aard als regeeringscollege kreeg na het Leicestersche tijdvak de Raad van State het bestuur in handen, doch slechts voor korten tijd. Na verloop van nauwelijks een jaar waren de buitenlandsche zaken,'rechtspraak en oorlogvoering aan den Raad onttrokken en overgebracht op de Staten-Generaal, in naam vanwege de aanwezigheid der Engelschen in dat college, inderdaad om die aangelegenheden te brengen onder invloed van Holland en zijn heerschzuchtigen landsadvocaat; een bewijs voor de belangrijke positie van den toenmaligen functionaris, niet voortvloeiende uit het ambt, maar als gevolg van de persoonlijke bekwaamheden van dengene, die het bekleedde. Niet in de eerste plaats als provinciaal ambtenaar, doch in de algemeene landsregeering was de Hollandsche landsadvocaat een voorname figuur. De vraag rijst, of er toen geen bedenkingen zijn geopperd tegen het feit, dat de souvereiniteit op de gewestelijke Staten overging en niet op de Steden, terwijl eigenlijk de Provinciale Staten rechten uitoefenden, die den Steden toekwamen. Afgescheiden van het betoog der Staten van Holland erkende men hun gezag op traditioneele overwegingen. De Provinciale Staten waren al van ouden datum, kwamen geregeld bijeen, zoodat een zeker collegiaal verband reeds lang gevestigd was. Geen stad, zelfs het vaak onwillige Amsterdam niet, was zoo opgewassen tegen de Provincie als bijvoorbeeld 7 Holland tegen de Generaliteit Eerst tijdens De Witt constateeren wij wrijving. Toen kwam de vraag ter sprake hoe eene grens te trekken tusschen provinciale en stedelijke macht Wel was het van begin af aan eene twistvraag of de souvereiniteit van den landsheer was overgegaan op de Staten-Generaal, d.L eene vergadering van afgezanten der verschillende gewesten, of op iéder college van Provinciale Staten, ieder voor zijn gewest; m.aw. was de Republiek een geheel, of was zij een bond van zeven souvereine Staten. De laatste opvatting was die van Holland en zijn advocaat; vroeger waren de provinciën naast elkander onder denzelfden scepter vereenigd geweest, maar door de afzwering van den landsheer was die personeele Unie verbroken. Jan de Witt zeide later: het was beter te spreken van de Vereenigde Republieken der Nederlanden dan van eene Republiek der Vereenigde Nederlanden. Alleen ten opzichte van het buitenland waren zij verbonden, n.1. door de Unie van Utrecht, bedoeld als grondslag van een volkenrechtelijk, doch geenszins voor een staateverband; geen grondwet voor de Republiek derhalve. Als maatregelen om de bovenomschreven beginselen toe te passen noemen wij: de reeds besproken machtsbeperking van den Raad van State en het permanent verklaren der vergadering van de Staten-Generaal; maatregelen, die wijzen op eene hervorming van twee belangrijke staatsinstellingen uit de dagen der absolute monarchie. Immers moest destijds de instelling van den Raad van State het centrale gezag hier te lande niet versterken; was de bijeenroeping der Algemeene Staten oorspronkelijk niet geschied met de kennelijke bedoeling de ondergeschiktheid der deelen aan dat gezag te bevorderen? En nu werden beide organen dienstbaar gemaakt tot vestiging van een regeerstelsel in zuiver tegengestelden zin, waarbij diezelfde deelen oppermachtig en de stedelijke magistraten door imperatief mandaat en ruggespraak de eigenlijke souvereinen des lands werden; een stelsel, dat 8 juist door de zelfstandigheid der onderdeden voortdurend leidde tot tweedracht, welke alleen in tijden van buitenlandsch gevaar voor eene korte poos onderdrukt werd Ziehier in hoofdzaak de staatsopvatting van Oldebarnevelt en zijn aanhang in theorie en praktijk geschetst Aan zijn doordrijven danken wij de vestiging van een staatsorganisme, dat ondanks zijne groote stroefheid gedurende twee eeuwen in werking bleef. Meermalen bleek hoeveel moeite het kostte de regeeringsmachine in beweging te zetten, hoe een groot aantal bezendingen en eindelooze discussiën over en weer een definitief besluit voorafgingen, of wel het tot stand komen van eene bepaalde zaak tegenhielden; de uitvoering van een eensgenomen besluit nog daargelaten. Aan de stichting van den zelfstandigen Nederlandschen Staat heeft Oldebarnevelt zonder twijfel steeds zijn beste krachten gewijd; uit dien hoofde geeft men hem gaarne eene welverdiende plaats naast Willem I. Niet alleen dat de jonge Republiek, mede dank zij „Maurits' heldendegen" in Gelderland en Overljsel aan grondgebied won, zij mocht zich vrij spoedig verheugen in erkenning en steun van buiten. Ook dat was het werk van Oldebarnevelt Vaak was hij belast met diplomatieke zendingen naar Engeland en Frankrijk, waarbij hij telkens gelegenheid had op schitterende wijze zijn staatsmansgaven ten toon te spreiden. Hendrik IV was vol lof over Oldenbarnevelt, met wien hij persoonlijk correspondeerde. Evenals later De Witt stond Oldenbarnevelt aan het hoofd der regentenpartij; andere staatkundige denkbeelden duldde hij niet en bestreed die krachtig. Hoe fel de strijd was, als eene tegenpartij streefde naar versterking der Unie ten koste van de provinciale hegemonie, zien wij uit de gebeurtenissen gedurende het Leicestersche tijdvak en tijdens het Bestand, toen Holland krachtig ingreep in de kerkelijke zaken. In het algemeen leert de geschiedenis van dezen tijd wat Oldenbarnevelt van zijne betrekking heeft weten te maken, 9 niettegenstaande zijne instructie in hoofdzaak met die van zijne ambtsvoorgangers overeenstemde en alleen uitgebreid was met de bepaling, dat hij voortaan de resolutiën der Provinciale Staten zou opstellen en met de opdracht omtrent het leiden der vergadering (vroeger had de advocaat alleen de stemmen opgeteekend). Maar juist aan deze laatste bevoegdheden ontleende Oldenbarnevelt zijne overheerschende stelling in de Staten van Holland en, tengevolge hiervan weer als hun woordvoerder, eveneens ter Generaliteit Aanvankelijk toegelaten in den Raad van State, werd hem hier 4e toegang ontzegd, waartegenover stond, dat hij ambtshalve geregeld in de Staten-Generaal verscheen, zoodat hij hier, voornamelijk in buitenlandsche aangelegenheden groote medezeggenschap verkreeg. Steeds aangewezen in het Geheim Besogne, eene commissie van 8 leden (de Hollandsche landsadvocaat en uit iedere provincie een lid), voerde hij als secretaris daarvan de buitenlandsche correspondentie, welke door zijn toedoen aan den Raad van State onttrokken was en bestond er voor den eer- en heerschzuchtigen ambtenaar ruimschoots gelegenheid de zaken tot zich te trekken. Zoodoende gingen op den duur zijne werkzaamheden verder dan zijne instructie, in welk opzicht een belangrijk verschil valt op te merken met Jan de Witt, die niets deed, waartoe hij krachtens zijne instructie niet bevoegd was. Hoe is het te verklaren, dat Oldenbarnevelt, uit Amersfoort afkomstig, dus geen Hollander, nog veel minder tot de Hollandsche regentenaristocratie «behoorende, als eerste ambtenaar van de provincie Holland ook in het algemeen landsbestuur zoo'n gewichtige plaats innam en Hollands streven toch zoo krachtig voorstond? Gedeeltelijk moet dit worden toegeschreven aan zijne vorige positie: als pensionaris van Rotterdam had hij in de Statenvergadering de aandacht op zich gevestigd Het stedelijk pensionarisschap, ongeveer tegelijk ontstaan met 10 het gewestelijk ambt, was eveneens eene gewichtige betrekking door den daaraan verbonden tweeledigen werkkring: le. de ambtsbezigheden ter stede, 2e. de constante zending ter dagvaart. Bij voorkeur stond het open voor rechtsgeleerden, die, wel van goeden stand, maar toch niet altijd met de regenten vermaagschapt waren. Door benoeming tot pensionaris (Hooft spreekt van een „loontrekkend raadsheer") was het dus ook voor een buitenstaander nog wel eens mogelijk in het bestuur te komen. Dit zien wij ook later in de Republiek: evenmin als Oldenbarnevelt zijn Hugo de Groot en de raadpensionaris Fagel uit regentenfamilies voortgekomen. Doch slechts gedeeltelijk mogen wij bij de beantwoording van bovengestelde vraag letten op het vooraf bekleeden van den post van stedelijk pensionaris. Hoofdzaak zijn hierbij Oldenbarnevelts persoonlijke eigenschappen en bekwaamheden, hetgeen, hetzij reeds terloops opgemerkt, ook van Jan de Witt geldt Waarom werd juist de Hollandsche landsadvocaat in het Geheim Besogne aangewezen en krachtens welke bevoegdheid voerde de Hollandsche landsadvocaat de briefwisseling met de gezanten van de Republiek in den vreemde? M.a.w. waarom werd de voornaamste ambtenaar van Holland belast met die Generaliteitstaak? In de eerste plaats, [doordat de provincie Holland het meeste gezag had ter Generaliteit en ten tweede (en volgens mij is dit de voornaamste oorzaak) door de energieke persoonlijkheid van den Hollandschen landsadvocaat Geen der andere provinciën bezat een zoo bekwaam ambtenaar als het toch reeds domineerende Holland Oldenbarnevelts doortastendheid, zijne onvermoeide werkzaamheid, zijn heldere staatsmansblik maakten hem tot den feitelijken bestuurder in het land en dat terwijl naar der Staten eigen verklaring bij gelegenheid van eene klacht van Engelsche zijde over zijne aanmatiging en heerschzucht hij slechts hun dienaar was en zijne autoriteit (N.B.!) niet zoo 11 groot was als men in Engeland dacht En hoe aanzienlijk zijne werkzaamheden in de Staten-Generaal waren, blijkt uit de mededeeling van Winwood, volgens wien tijdens zijne ongesteldheid in 1609 de zaken nagegenoeg stil stonden, men niet vergaderde en zelfs kwesties van urgenten aard onbehandeld bleven. In onzen tijd moge men daartegen aanvoeren, dat het niet in het belang van den dienst is, als een ambtenaar de hem opgedragen zaken op die wijze naar zich toe haalt, het geeft eenig begrip, hoe omvangrijk de werkkring van Hollands advocaat ten aanzien van de Generaliteitszaken was; alleen daartoe is het de aanhaling zeker waard. De behandeling der ontegenzeggelijk belangrijke gebeurtenissen tijdens het Bestand vallen buiten het bestek van deze schets. De kerkelijke twisten, weldra overgegaan op staatkundig terrein, ontaardden in een feilen partijstrijd, waarin voorstanders van het oppergezag der Staten-Generaal en verdedigers der gewestelijke zelfstandigheid even scherp tegenover elkaar stonden als voorheen in het Leicestersche tijdvak en nadien in de jaren 1648—'50. Alleen zij in herinnering gebracht, hoe Prins Maurits in opdracht der Staten-Generaal de Unie handhaafde, welke overwinning het droeve einde ten gevolge had van den in staatsdienst vergrijsden ambtenaar, van wien de Staten van Holland op den dag zijner terechtstelling getuigden, dat hij een man was geweest van grooten bedrijve, arbeidzaamheid, geheugen en beleid, ja buitengewoon in alles. IL DE RAADPENSIONARIS IN DE 17* EEUW. Na Oldenbarnevelts dood achtte men het noodzakelijk op grond van de opgedane ervaring het ambt van den landsadvocaat, weldra raadpensionaris geheeten, in zijn omvang te beperken, terwijl een oogenblik zelfs het denkbeeld rees het ambt geheel af te schaffen en de werkzaamheden te verdeelen over verschillende directeuren. 12 Eerst in 1621, na vaststelling eener nieuwe instructie, werd een opvolger voor Oldenbarnevelt benoemd: AnthonieDuyck, voor bet eerst met den titel van Raadpensionaris De pensionaris van Hollands oudste stad, Dordrecht, was tijdens de vacature belast geweest met de waarneming van het ambt. Eene reactie tegen het regime van Oldenbarnevelt bleek duidelijk; alleen in de vergadering mocht de raadpensionaris brieven openen, terwijl hem voorts verboden werd briefwisseling met de gezanten, bemoeienis met de financiën en met zaken der Unie. Op de benoeming van officieren en magistraten zou hij geen invloed mogen uitoefenen. De Raadpensionaris werd niet langer voor het leven benoemd, doch voor een tijdvak van vijf jaar; herbenoeming was echter niet uitgesloten. Ook ten aanzien van de inkomsten, aan het ambt verbonden, kwam er verandering. Oorspronkelijk f400, bedroeg Oldenbarnevelts traktement /1200—f2000. In weerwil van zijn klein salaris was Oldenbarnevelt rijk geworden door de vele geschenken, o.a. bij het sluiten van het Bestand ontving hij van Hendrik IV f 20.000.—. Men achtte het raadzamer Duyck niet op dergelijke geschenken te doen rekenen, vandaar dat men zijn salaris tot f3000.— verhoogde. Dit inkomen genoot ook De Witt, wien eerst in 1668 eene wedde van ƒ6000.— werd toegekend Later onder Fagel werd dit bedrag verdubbeld Wegens zijne uitstekende diensten, speciaal wegens zijn financieel beleid, ontving De Witt in 1668 gratificatiën, een van de Staten van Holland ad f 45.000.— en een van de Ridderschap ad f 15.000.—. Alleen van regeeringswege en in dit bijzondere geval heeft De Witt geschenken aangenomen. Op zijn voorstel werd in 1651 in de instructie voor den Raadpensionaris het verbod neergelegd giften aan te nemen „van welken aard ook, zelfs van eetbare spyse ofte drank". Heeft in het algemeen De Witt zijne instructie strikt nageleefd, wellicht is er geen 13 bepaling, die hij zoo stipt nakwam als die van bovenvermeld verbod, waarmede beoogd werd het tegengaan van corruptie, een der vele feilen der regentenheerschappij. Juist door zijne absolute onomkoopbaarheid staat De Witt ver boven de meeste regenten en werkte zijn voorbeeld heilzaam op zijne omgeving: in tegenstelling met de Staten-Generaal was het tijdens De Witt in de Staten van Holland mogelijk gewichtige zaken geheim te houden. Toen men dan ook in 1672 De Witt verweet zich met bepaalde staatsgelden verrijkt te hebben, aarzelde hij niet daartegen onmiddellijk krachtig te protesteeren, terwijl de vele andere beschuldigingen hem koud lieten. Tijdens het stadhoudersschap van Frederik Hendrik treden de raadpensionarissen minder naar voren, eensdeels tengevolge van hunne beperkte instructie, anderdeels en wel hoofdzakelijk door de positie van Frederik Hendrik, die in het bijzonder ten aanzien van het buitenland een uitgebreide macht bezat Een gansch andere toestand dan tijdens Oldenbarnevelt; toen was er van inmenging in bestuurszaken van de zijde van den stadhouder weinig sprake, niet zoozeer door beider rechtspositie als wel door den persoon van Maurits, die, in de eerste plaats militair en bovendien niet eerzuchtig, zich niet tot de staatkunde voelde aangetrokken. Niet alleen Holland, ook de andere gewesten hebben hun rechtskundigen adviseur onder verschillende benamingen: in Zeeland Raadpensionaris, in Utrecht en Friesland secretaris, in Overijsel en Drente griffier, in Groningen syndicus (een voor Stad en Ommelanden afzonderlijk). Maar toch bleef die van Holland de voornaamste. De keuze van den Raadpensionaris geschiedde met terzijdestelling van familierelaties in tegenstelling met de benoeming van andere ambtenaren. Hoewel daardoor de vrije keuze der Staten niet beperkt werd, was het gebruik geworden met den Stadhouder over benoeming en herbenoeming in overleg 14 te treden; men denke hierbij o.a. aan Frederik Hendriks bemoeiing bij de aanstelling van Jacob Cats na de handige verwijdering van Adriaan Panw. Meestal was de raadpensionaris een man van bijzondere bekwaamheden, al werden tot 1651 voor eene benoeming tot het ambt geen bepaald omschreven eischen gesteld. Eerst in genoemd jaar vinden wij dienaangaande een voorschrift opgenomen. De Raadpensionaris moest zijn: een persoon „bekend staande ter goeder name ende fame, professie doende van de ware Christelijke Gereformeerde Religie, gelyck dezelve alhier te landen in de Publycque Kerke jegenwoordelyck beleden ende gel eert werd, hebbende ervarentheidt ende kennisse van 's Lands zaaken ende tenminste in de Latynse ende Fransche taaien geverseert" Desniettegenstaande bestond er over het algemeen zekere band tusschen den raadpensionaris en de regenten. Kenschetsend voor deze verhouding was de opmerking van Jacob Cats, dat een raadpensionaris weinig macht had, zoo hij geen verwanten bezat in de stedelijke regeeringen. Hiervan was ook De Witt geheel doordrongen, getuige o.a. zijn huwelijk met Wendela Bicker, dochter van een Amsterdamschen magistraat. Niet alleen door dat huwelijk, ook door zijne jarenlange correspondentie met Wendela's oom Cornelis de Graaff van Zuidpolsbroek, een der machtigste Amsterdamsche regenten uit dien tijd, stond De Witt met de eerste koopstad des lands op goeden voet Daarenboven kon De Witt in bijna elke stad door een of meer leden der vroedschap invloed uitoefenen, en was dit niet het geval, dan deed hij moeite er tot invloed te geraken. In de binnen- noch buitenlandsche politiek traden tijdens Frederik Hendrik de raadpensionarissen op als leidende personen. Toch is het in dit verband van belang op te merken, dat reeds bij zijne herbenoeming in 1626 aan Duyck weer de briefwisseling met de gezanten in den vreemde werd opgedragen, 15 omdat gebleken was, dat het verbod Hollands invloed te zeer benadeelde. Ook aan Jacob Cats werd die bevoegdheid bij instructie toegekend Hieruit blijkt, dat het raadpensionarisschap op den duur meer en meer van zijne oorspronkelijke bestemming afweek. Nog sterker zien wij dat tijdens Pauw, die niet meer voor het gewest in processen behoefde op te treden. Naast den Stadhouder, den eersten dienaar der Staten, blijft de raadpensionaris een gewichtig ambtenaar. Naijver uit het ambt voortspruitende bemerken wij een oogenblik tijdens Adriaan Pauw, die door zijne vredesgezindheid de politiek van den Stadhouder in den weg stond en door diens toedoen vervangen werd door den meer volgzamen Jacob Cats. Maar van een antagonisme als tusschen Maurits en Oldenbarnevelt is geen sprake. Trouwens, het zij even in herinnering gebracht, ook hunne verhouding is aanvankelijk goed geweest. Grootendeels aan Oldenbarnevelt dankte Maurits zijne verheffing, nadat de landsadvocaat tijdens een bezoek aan Engeland den indruk gekregen had, dat men de stadhouderlijke waardigheid wel gaarne zag opgedragen aan Leicester. Later bracht Oldenbarnevelt voorstellen van Hendrik IV en Elizabeth om Maurits' positie in de Unie te versterken nog ter tafel bij de Staten-GeneraaL Zijne verstandhouding tot het Huis van Oranje in de goede dagen blijkt het best uit het gezegde van Louise de Coligny: de Prinsen moesten Oldenbarnevelt niet slechts als hun vriend, doch als hun vader beschouwen. De latere verwijdering sproot voort uit politiek meeningsverschil, doch was niet het gevolg van persoonlijke antipathie. Dit geldt ook voor De .Witt en de regentenpartij. Dat De Witt uit persoonlijke antipathie tegen de Oranjes ageerde is evenmin juist als de beschuldiging uit die dagen, dat hij door persoonlijke eerzucht gedreven de verheffing van Willem Hl tegenhield. Het verzet der regenten was reeds tijdens Frederik Hendrik gericht tegen de zich meer en meer in monarchalen zin 16 ontwikkelende positie van den Stadhouder, omdat zij daarin een duchtig gevaar zagen voor hunne persoonlijke belangen. De buitenlandsche politiek van den Stadhouder strookte niet met de handelsbelangen der steden. „Geen Stadhouder" was in hun oog de beste waarborg voor hunne „vrijheid", waaronder wij hebben te verstaan de grootst mogelijke gewestelijke zelfstandigheid zonder Eminent Hoofd Ditstreven der regenten en de omstandigheid, dat in het bestaande regeerstelsel een Stadhouder feitelijk overbodig was (en zoo hij er was, nam hij eene dubbelzinnige, staatsrechtelijk moeilijk te omschrijven positie in: ook zonder Stadhouder had men een geheel), geven antwoord op de vraag, hoe het mogelijk is geweest, dat onze geschiedenis tot twee malen toe een stadhouderloos tijdvak kent Ten aanzien van de stadhouderlijke waardigheid geldt dezelfde opmerking, welke hierboven gemaakt werd over den Raad van State en de Staten-Generaal. Men had dit instituut eveneens overgenomen uit de dagen van het Bourgondisch „ancien regime", de dagen van het absolute vorstengezag. De Stadhouder in een gewest vertegenwoordigde daar den vorst hield toezicht op de rechtspraak en benoemde de stedelijke overheid Na de afzwering van Filips had men eerst aan Willem I, wegens zijne groote verdiensten in den Spaanschen opstand, later aan Maurits het stadhouderschap aangeboden met dezelfde, historisch daaraan verbonden attributen. Hunne taak was dezelfde als van de stadhouders der Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten. Met behoud van dezelfde macht werd hij dienaar der Staten, in plaats van die der vorsten: het was de bedoeling van Oldenbarnevelt de stadhouderlijke waardigheid haar provinciaal karakter te doen behouden. Zijn opvolger Frederik Hendrik, die zich meer dan Maurits als staatsman deed gelden, handhaafde krachtig het gezag der Staten-Generaal, vandaar bovenvermeld verzet der regentenpartij, dat in de jaren 1648—'50 zoo scherp tot uiting kwam. 17 Ditmaal gold het de afdanking van het krijgsvolk, welke Holland doordreef en door de Staten-Generaal werd tegengehouden. Evenals in 1618 werd door den Stadhouder de Unie gehandhaafd, maar thans slechts voor korten tijd. De dood van den Stadhouder bracht een ommekeer te weeg. Waren reeds tijdens de vredesonderhandelingen met Spanje in Holland stemmen opgegaan voor afschaffing van het stadhouderschap, het ontbreken van een onmiddellijken opvolger was eene gereede aanleiding voor de regentenpartij om te besluiten voorloopig geen stadhouder aan te stellen. De heeren meenden van zich zelf dat zij even goed, zoo niet beter dan de Oranje's het staatsbestuur konden leiden. De Staten van Holland, die zich Augustus 1650 slechts mokkend hadden gewonnen gegeven, trokken de verschillende attributen van het stadhouderschap aan zich. De voornaamste bevoegheid, de magistraatsbestelling, delegeerden zij in de stemhebbende steden aan de vroedschap met dien verstande, dat deze steden octrooi mochten verzoeken hunne magistraten vrij te kiezen, over welk verzoek de Staten bij meerderheid zouden beslissen. Aangezien dit octrooi door alle steden gevraagd en aan niemand geweigerd werd, bestond er volop gelegenheid de vrienden in de regeering te betrekken, zoodat de regentenpartij aanzienlijk in kracht wies. Een sterk voorbeeld van de aanmatiging der Staten zien wij in 1651, toen het Hof van Holland tevergeefs de benoeming van eenige baljuwen voor zich poogde te behouden. Het krachtig verzet der Staten ontnam aan het Hof het laatste overblijfsel van zijne eertijds belangrijke politieke macht — wederom ondervond eene instelling uit de dagen der centralisatie den invloed van de staatkundige beginselen der aristocratische oligarchie. Het resultaat der Groote Vergadering, geleid door den raadpensionaris Jacob Cats, mocht de vrienden der vrijheid tot tevredenheid stemmen. De Unie was verzwakt; in naam ANTHEUNISSEN, Geschiedenis. 6 18 een def ensiel verbond van zeven gewesten met gelijke rechten, maar werkelijk de provincie Holland machtiger dan de overige tezamen. Bovendien had Holland weten te verhinderen, dat aan den Raad van State de bevoegdheid werd toegekend om een onwillig gewest te dwingen tot onderwerping aan de meerderheid, terwijl het ook de instelling van scheidsrechters bij geschillen tusschen of in de andere provinciën tegenhield Een tweetal beginselen, waarvan het laatste niet altijd vol te houden was, zelfs niet door een consequent partijman als De Witt; ik denk hierbij aan zijne tusschenkomst in de Groningsche en later in de Overijselsche twisten. Het eerstgenoemde, n.1. het z.g. gebrek aan „submissie en contrainte", vormt met het imperatief mandaat en het gebrek aan overstemming in gewichtige zaken de hoofdfeilen, welke het staatsrecht der Republiek kenmerken. Aan het feit, dat Holland niet gedwongen kon worden tot naleving zijner verplichtingen als lid der Unie, zoomede aan de omstandigheid, dat het meestentijds bestuurd werd door uitmuntende staatslieden, heeft dit gewest vooral zijn overwicht te danken gehad Reeds dadelijk zaten bij de stadhouderlooze regeering de regenten vast op het kussen. De gulden dagen van Oldenbarnevelt, waarnaar zij zoo gaarne den blik terugrichtten, waren wedergekeerd De vrijheid vierde hoogtij! Onder Hollands staatslieden komt zonder twijfel de eerste plaats toe aan Jan de Witt, den grootsten raadpensionaris onzer Republiek. Evenals men later in onze parlementaire geschiedenis het tijdvak van het eerste ministerie Thorbecke aanduidde als het heldentijdperk der liberale partij, zoo zou ik het eerste stadhouderlooze tijdperk, dat juist zijne groote beteekenis ontleent aan de Witts werkzaamheid, willen noemen het heldentijdvak van het raadpensionarisambt. Al kunnen wij na hem zeer zeker nog op verschillende verdienstelijke raadpensionarissen wijzen (Heinsius, Slingelandt, Van de Spieghel), nimmer hadden hunne werkzaamheden dien omvang als tijdens De Witt 19 De Witte werkkring vond hoofdzakelijk zijn grondslag in zijne instructie, die vooreerst voorschriften bevatte ten aanzien van de leiding der Statenvergadering. De te behandelen zaken moesten in eene bepaalde volgorde ter tafel gebracht worden. De Raadpensionaris behoorde den leden gelegenheid te geven nadere inlichtingen te vragen of wel hun advies mede te deelen, waarbij interruptie zijnerzijds verboden was. Alleen desgevraagd gaf hij zijn eigen meening en voerde hij het woord voor de ridderschap. Daarna volgde het opnemen der stemmen en de conclusie; vervolgens werd door hem de resolutie opgesteld. In de praktijk had de raadpensionaris het in zijne hand de uiteenloopende meeningen zooveel mogelijk tot overeenstemming te brengen, ten einde eene zoo groot mogelijke eenparigheid te bereiken. Behalve in de met name genoemde gevallen, waarbij eenparigheid gevorderd werd (art. 9 der Unie van Utrecht), stond ook aan den raadpensionaris vaak de beslissing in hoever op grond van het belang der onderwerpelijke aangelegenheid eenparigheid van stemmen gewenscht was, al kon men met eene meerderheid volstaan. De verplichting om bij alle dagvaarten present te zijn, in tegenstelling met de voortdurend wisselende afgevaardigden, verschafte hem eene uitgebreide kennis van zaken en groote ervaring. Meer dan van eenig ander gold van den raadpensionaris: il était nourri dans le sérail et en connaissait les détours. Hetzelfde voordeel bezat hij in de vergaderingen van Gecommitteerde Raden en Staten-Generaal, waar hij adviseerende stem had. Al was in beider vergadering zijn invloed aanzienlijk: in de Gecommitteerde Raden — de Gedeputeerde Staten van onzen tijd (de Provinciale Staten kwamen slechte 4 tot 6 keer per jaar bijeen) — het college o.a. belast met de comptabiliteit, gaf hij als bekwaam financier uitmuntende adviezen; in de Staten-Generaal verdedigde hij de belangen der Unie en die der provincie, als welker 20 woordvoerder hij optrad. Echter moet onmiddellijk worden opgemerkt, dat hij in geen van beide colleges ooit de leiding kreeg. Zijne aanwezigheid in de Gecommitteerde Raden schonk hem de gelegenheid te voldoen aan zijne opdracht om steeds op de hoogte te blijven van den staat der. gewestelijke financiën. Doordat de raadpensionaris bovendien in alle bijzondere commissies èn vanwege de Provinciale Staten èn vanwege de Staten-Generaal zitting had, was hij de eenige persoon die met alle gewichtige bestuurszaken goed bekend was. Ook was aan De Witt officieel de correspondentie met de Nederlandsche gezanten elders weder opgedragen; dat hij aldus een belangrijk aandeel had in de buitenlandsche politiek, spreekt van zelf. Het maakte hem tot den Minister van Buitenlandsche Zaken der Republiek, temeer, daar hem tevens vergund was diplomatieke betrekkingen aan te knoopen met de vreemde gezanten in Den Haag. Mede stond sinds 1658 met zooveel woorden in zijn instructie, dat hij de brieven van de Staten van Holland en van Gecommiteerde Raden mocht openen, mits hij ze niet achterhield. Hoeveel werkzaamheden derhalve aan één ambtenaar opgedragen! Boven en behalve het bijwonen der vele vergaderingen, het stellen van ordonnantiën en plakkaten, eene uitgebreide binnen- en buitenlandsche briefwisseling, het ontwerpen van rapporten voor de Staten-Generaal, van instructies voor de gezanten in den vreemde. En dit alles verrichte De Witt met eene accuratesse en netheid, die nu nog de bewondering wekken van de historici, wien het is vergund geworden de vele oorspronkelijke op het Rijksarchief bewaarde brieven en bescheiden van De Witt te raadplegen. Bovendien was hij sedert 1660 belast met de functiën van grootzegelbewaarder en stadhouder der leenen. Sedert de troebelen was het leenhof samengetrokken geweest met het 21 Hof van Holland, doch door De Wltts bemoeiing daarvan gescheiden. Voortaan werd de administratie opgedragen aan den raadpensionaris, die volgens zijne instructie twee uren per dag aan de leenzaken moest besteden. Ten slotte dienen volledigheidshalve nog de volgende algemeene voorschriften vermeld met de opmerking, dat zij waren opgenomen door toedoen van De Witt zelf, die reeds in 1651, dus nog vóór zijne definitieve benoeming, zitting had in eene commissie voor de instructiewijziging. De Raadpensionaris mocht zich niet bemoeien met de samenstelling der stedelijke regeering en het begeven van ambten, noch iemand daartoe recommandeeren. Het aannemen van giften, zoomede het gelijktijdig waarnemen van andere functiën was verboden. Hij moest in den Haag wonen, buiten welke stad hij alleen met goedvinden van Gecommitteerde Raden mocht overnachten, terwijl hij voor een verblijf buitenslands verlof behoefde van de Staten. Laat ons, alvorens hem als partijman te schetsen, even nagaan hoe De Witt in staatsdienst kwam. Jacob Cats legde na de Groote Vergadering van 1651 zijn ambt neder, daarin opgevolgd door zijn voorganger Adriaan Pauw. Deze werd naar aanleiding van de bekende ontmoeting tusschen Tromp en Blake met eene zending naar Engeland belast, terwijl tijdens zijne afwezigheid oudergewoonte de pensionaris van Dordrecht hem verving. Dit was Jan de Witt, zoon van den Dordtschen burgemeester Jacob de Witt, een der zes in 1650 op Loevestein gevangen gehouden leden der Staten van Holland. Zijne afkomst uit Dordt, eene stad met eene echt aristocratisch oligarchische regeering en bovendien uit een daar toonaangevenden regentenkring was van grooten invloed op zijne staatsopvatting, die hij, overeenkomstig den toenmaligen geest des tijds, als braaf regentenzoon van zijn vader overnam. „De borger behoorde klein gehouden" en 22 „geen ongequalificeerde en geringe personen moesten in de regeering worden opgenomen". Dit tweetal uitspraken, achtereenvolgens aan vader en zoon toegeschreven, geven voldoende hunne denkbeelden weer en toonen tegelijkertijd aan, welk een eigenaardig begrip van „vrijheid" men toen huldigde; niettegenstaande de ambten voor een ieder opstonden, was er geen sprake van, dat iemand buiten de regenten in aanmerking kwam; de burgers werden op een afstand gehouden. „De principaelste effecten ende voornaemste vruchten van een rechte vrijheidt ende onbevleckteBberteyt bestaen daerinne, dat de hoogste digniteyten voor de deucht openstaen ende dat noyt aen rijckdommen, geslachten, qualiteyten van voorouderen ofte andere bywerpselen van de fortune sooveel werde gedefereert als aen de vromigheydt, capaciteyt ende meriten van de persoonen zelfs" aldus De Witt in zijne Deductie van 1654 Voorwaar prachtige woorden, maar in lijnrechte tegenspraak met de praktijk! De Witt is de meest typische vertegenwoordiger van den stand der regenten, die categorie van personen, die hun stand als een beroep beschouwden en de uitoefening daarvan als levenstaak opvatten. Zijne benoeming tot pensionaris van Dordt in 1650 ging als vanzelf en kostte nagenoeg even weinig moeite als die van zijn voorganger Ruysch, een zeer ijverig lid der partij, tot Griffier der Staten-Generaal. Zoo heerschte de Loevesteinsche factie, de partij, die zonder bepaald georganiseerd te zijn, de leiders van vroedschappen in de verschillende Hollandsche steden tot hare leden telde; de partij ten slotte, aan wie De Witt zijne geheele staatkundige loopbaan te danken heeft, maar die met zijn val haar aanzien verloor en verdrongen werd door de Oranjegezinden. En omgekeerd voer de partij — en speciaal „de afdeeling Dordrecht" — er wel bij iemand uit hun midden weldra tot raadpensionaris bevorderd te zien. Men verwachtte van hem 23 niet anders, dan dat hij bij het begeven van betrekkingen zijn invloed zou doen gelden om de vrienden te helpen. Dat deed hij ook, hoewel zonder tot misbruik te vervallen. In dit opzicht staat de nauwgezette ambtenaar die De Witt was, achter bij den overtuigden partijleider, want wij hebben besproken dat recommandatie in strijd was met zijne instructie. Doch zoolang de regentenpartijen domineerde en in eigen boezem geen jalouzie verborg, trof hem dienaangaande geen verwijt De misschien niet geheel onverdiende aantijging, dat hij de Dordtsche heeren (vooral zijn vader en zijn broeder) te zeer begunstigd heeft, dateert uit de dagen der decadentie. Als partijman en republikein leert men De Witt het best kennen uit zijne beroemde Deductie van 1654, waarin hij Hollands houding in zake de Acte van Seclusie verdedigd heeft Uit politieke overtuiging bestreed hij de verheffing van het Oranjehuis, welks verdiensten naar zijne verklaring niet zoo groot waren als men gewoonlijk placht te beweren. Hij was een der eerste burgerstaatslieden, die het waagde eenzelfde rol te spelen als de vorsten van den bloede. Zijne betrekking gaf daartoe ook aanleiding. Hij was de eerste die van eene zaak kennis nam; aan hem werd de voorbereiding en verdere afwikkeling opgedragen. In korten tijd maakte hij zich onmisbaar. Nog slechts met de waarneming van het ambt belast, had hij zich door zijn ijver en toewijding reeds zoo volkomen in 'sland zaken ingewerkt, dat zelfs zijne politieke tegenstanders zijne definitieve aanstelling steunden. Met eenparige stemmen werd De Witt benoemd, ondanks negen tegencandidaten. Dit alles in aanmerking genomen is het eenigszins begrijpelijk, dat hij zich bekwaam genoeg achtte voor het algemeen bestuur, maar zijne partijzucht speelde hem parten. Hij wilde het land zoo regeeren, dat niet alleen de tegenzin des volks in de regentenheerschappij overwonnen, maar ook 24 de Oranjeliefde vergeten zou worden. Behoorde den Oranjes toch nog eenige macht gelaten worden, goed, maar dan moest het bij eene militaire macht blijven. Die miskenning van de volksstemming en van het Oranjehuis in verschillende gevallen tijdens zijne loopbaan was eene grove fout, die hem, wij weten het, zeer zwaar is aangerekend Als haatdragend partijman heeft De Witt zich nimmer doen kennen, noch in het begin van zijne loopbaan, toen hij deel uitmaakte van eene commissie van onderzoek naar de medeplichtigen van Willem II en als zoodanig het voorstel deed tot de door de Groote Vergadering verleende amnestie, noch op het laatst, toen men bij het steeds dreigender buitenlandsch gevaar sterker aandrong op de benoeming van Willem III tot kapitein-generaal; evenmin bij het proces van den ritmeester Buat, ten wiens aanzien men door grondiger kennisname der stukken tot de overtuiging is gekomen, dat hij wel degelijk schuldig was. Bij dit proces heeft De Witt zich als Hollands woordvoerder bepaald tot het mededeelen der feiten. Ten slotte mag De Witts tegemoetkomende houding bij de discussiën over het Eeuwig Edict niet over het hoofd worden gezien. De Witt was een man van groote kennis, een bekwaam rechtsgeleerde en mathematicus, als ambtenaar een vlug Werker, daarbij ordelievend, nauwgezet Het komt ons in zoo'n groot man eenigzins kleingeestig voor, als wij van hem lezen, hoe hij eens een brief van Karei II van Engeland terugzond ter verbetering van het adres, omdat daarop alleen vermeld stond: Aan de Staten van Holland, terwijl de woorden „en West-Friesland" vergeten waren! Ook toont hij een enkele maal neiging tot bureaucratischen sleur: zijne toespraak ter gelegenheid van zijne eerste herbenoeming was gelijkluidend aan zijne rede bij het aanvaarden van het ambt in 1653. Van zijn ijver en zijne werkkracht krijgt men eenig idee 25 als men bovenvermelde opsomming zijner werkzaamheden heeft nagegaan, terwijl daaraan nog kan worden toegevoegd, dat in alle commissiën, waarin hij zitting had, hij alleen het werk deed Ten overvloede vindt hij, niettegenstaande zijne ambtsbezigheden nog vrijen tijd voor wiskundige en andere studie (zijn aandeel in Pieter de la Gourt's Interest van Holland). Ook als staatsman blonk hij uit; doortastend, schrander, daarbij onuitputtelijk in het bedenken van handige zetten als in een bepaald geval eene zaak dreigde te mislukken of plotseling eene andere wending nam; vandaar dat de Fransche gezant d'Estrades van hem sprak als 1'homme fertile en expédients. De buitenlandsche politiek nam hij over van Frederik Hendrik: herstel der goede verstandhouding met Frankrijk, geen nadere aansluiting met Spanje (het Habsburgsche Huis). De Witt heeft begrepen, dat de Republiek niet voldoende krachtig was om hare belangen, voornamelijk die van haren handel, alleen te kunnen verdedigen. In 1665 konden wij een zoo geringen vijand als de bisschop van Munster niet eens zonder vreemde hulp van het lijf houden! Slechts deze overweging en geen eerzucht leidde hem er toe de bovenomschreven gedragslijn te volgen. Evenmin als Oldenbarnevelt beoogde De Witt zijn persoonlijk belang; wat hij deed was voor het vaderland Ziehier de grondslag van De Witts bemoeiingen in den Noorschen Oorlog en later in den Devolutieoorlog, die in beide gevallen eindigden met een voor De Witt gunstigen uitslag: de vrede van Kopenhagen werd gesloten op de beginselen van het Haagsche Concert; de vrede van Aken bracht werkelijk die schikking tusschen Frankrijk en Spanje, welke door De Witt zoo krachtig bevorderd was. Is het niet merkwaardig De Witt, de ziel der Hollandsche regentenpartij op dezelfde plaats te zien als Frederik Hendrik, den vroegeren leider der Republiek, die juist als zoodanig 26 de regenten tegen zich had? In weerwil van de onthoudingstheorie der regenten: geen inmenging inzake van souvereine bondgenooten, zien wij de Republiek, of eigenlijk de Staten van Holland als scheidsrechter gemoeid in geschillen tusschen Europeesche mogendheden, zoowel in de Belgische als in de Noordsche kwestie, omdat telkens de bestaande verwikkelingen onzen handel in gevaar brachten. Partij- en landsbelang waren hier synoniem. Dit is de beteekenis der buitenlandsche politiek van de eerste stadhouderlooze regeering. Het buitengewoon vertrouwen, dat men in De Witt stelde, deed hem vaak zelfstandig optreden. De Acte van Seclusie, de deelname in de Noordsche zaken, de onderhandelingen in 1663 met Frankrijk omtrent de Belgische kantonnementskwestie, zijn alle nagenoeg door den raadpensionaris alleen voorbereid, terwijl de Staten-Generaal, zoogenaamd ter wille van de geheimhouding, van die voorbereiding onkundig waren, in werkelijkheid, omdat De Witt van zijn standpunt weinig eerbied, koesterde voor het Uniegezag. Intusschen geldt ten opzichte van De Witt dezelfde opmerking als vroeger bij Oldenbarnevelt gemaakt Volgens hem moest men niet vragen: wie was de woordvoerder in de vergadering. Al was hij zelf inderdaad de leider, nimmer verloor hij uit het oog, dat hij slechts de dienaar der Staten was. In zijn binnenlandsch staatkundig bedrijf is De Witt conservatief, al is hij in en door zijn ambt wat ruimer van begrip geworden dan de kortzichtige stedelijke regenten. Tevreden met den bestaanden toestand zijn nieuwere denkbeelden hem absoluut vreemd. Wil hij verbeteringen, dan zijn het slechts zoodanige, welke de regentenheerschappij bevestigen of versterken, zonder wijziging te brengen in de beginselen. Voor gelijkstelling van de plattelandsbewoners met de stedelingen was hij niet te vinden; evenmin voor de langzamerhand gevormde opvatting der burgerij, dat bij de Staten-Generaal de hooge overheid berustte. Dit bleek bij het geschil over 27 het publiek gebed, waarin op voorschrift der Staten van Holland aan de gewestelijke Staten en niet aan de StatenGeneraal de voorrang werd gegeven. De Witt verklaarde toen: De Staten-Generaal zijn de gewestelijke Staten samen, terwijl de vergadering, onder dien naam bekend, slechts gedeputeerden zijn. De veelhoofdige regeering maakte slechts eene langzame werkwijze mogelijk. Niet de schuld aan den persoon, maar aan het regeerstelsel, dat wij maatregelen missen in het belang van handel en nijverheid, hoewel de economische vraagstukken De Witt geenszins onbekend waren en bovendien handel en nijverheid zeer zeker tot de competentie van de Provinciale Staten behoorden. Met de beide compagnieën bemoeide De Witt zich nagenoeg niet, terwijl leger en vestingstelsel verwaarloosd werden als slachtoffers van regentenregime en nepotisme. De heeren voelden meer voor hun vloot en het ging met de aanstelling van officieren als met zooveel andere baantjes: familierelatie ging boven bekwaamheid en geschiktheid. Men denke aan het treurige voorbeeld van De Montbas, zwager van Pieter de Groot Tot zoover over het ambt en den persoon van De Witt, thans nog eenige opmerkingen over zijn binnenlandsch bestuur. Zijne benoeming in 1652 als Dordrechts pensionaris in de commissie voor de Engelsche zaken, was. voor de partij en voor het vaderland van gewicht In tegenstelling met de oorlogszuchtige politiek van Willem II was de stedelijke aristocratie vredelievend gezind, evenwel zonder nadere aansluiting te verlangen met Engeland, dat zich meende te moeten opwerpen tot verdediger van het Calvinisme in Europa, een ideaal, waarvoor de baatzuchtige en niet Puriteinsche heeren weinig voelden. Niet zoodra bleek Engeland tot vrede geneigd, of De Witt pakte flink aan. Het opstellen van eene missive tot inleiding was het werk van een oogenblik. Had Pauw niet geweigerd te onderteekenen zonder voorkennis 28 der Staten van Holland, dan zou het stuk zonder hun medeweten zijn doorgegaan. De Staten-Generaal, dus de overige gewesten, wisten er niets van. Dit als voorbeeld van voortvarendheid van De Witt, de feitelijke leider der commissie voor de geheime correspondentie, die namens de Staten-Generaal handelde. Van Engelsche zijde werd op een tweede schrijven, ditmaal van de Staten van Holland, antwoord gezonden, doch — aan de Staten-Generaal, die nog steeds onkundig waren. In allerijl liet De Witt de Hollandsche Staten besluiten zich ter Generaliteit te verantwoorden. De zaak kwam in orde: de Staten-Generaal, zonder eenigen achterdocht, besloten tot onderhandelen. Een der eerste van De Witts vele expediënten! Over den in 1654 gesloten vrede van Westminster kon de Loevesteinsche factie tevreden zijn door de daarmede nauw samenhangende Acte van Seclusie, als vredesvoorwaarde van belang om het feit, dat de uitsluiting van den Prins van Oranje het gevolg was van afzonderlijke onderhandelingen tusschen Engeland en de provincie Holland en te Westminster niet als Generaliteitszaak besproken is. De briefwisseling tusschen De Witt en Van Beverningck, een der Hollandsche gezanten in Engeland, toont aan, dat De Witt getracht heeft de uitsluiting, bedoeld voor alle gewesten, tegen te gaan, maar dat hij genoodzaakt werd tot eene transactie, n.1. de uitsluiting beperkt tot Holland Die transactie heeft ten aanzien van onzen raadpensionaris eene tweedeelige beteekenls. Vooreerst wordt hij weliswaar gerehabiliteerd wat betreft de beschuldiging, als zou hij zelf aan Cromwell den eisch tot uitsluiting van den Prins aan de hand hebben gedaan. Maar daartegenover staat, dat zijn partijstandpunt hier den doorslag gat Hoe anders te verklaren, dat De Witt als goed Hollander buitenlandsche inmenging duldde in eene „domestycque" zaak als deze? Het tot stand komen der Acte van Seclusie, buiten de 29 Staten-Generaal om in de Staten van Holland opgesteld, werd verraden door een der klerken van den raadpensionaris. Reeds drie dagen, nadat het stuk naar Engeland opgezonden was, volgde eene „interpellatie" van Friesland in de vergadering der Staten-Generaal, hetgeen tengevolge had, dat deze van de gezanten in Engeland eischten: verslag van de besprekingen en een afschrift der Acte. Van een krachtdadig ingrijpen geen sprake; daartoe werkte de regeeringsmachine te langzaam. Zonder eenige weerlegging werd de Deductie door de gewesten „overgenomen" dj. door de Gedeputeerden ter Generaliteit aan de gewestelijke Staten, hunne principalen aangeboden „ter fine van consideratiën en advies." De verbolgen stemming verdween weldra; men berustte in Hollands overwicht Van Beverninck, in 1654 benoemd tot thesaurier-generaal werd, nadat hij met zijn collega Nieuwpoort het vereischte rapport had ingediend, in 1658 volledig gedechargeerd. Meer dan als verdediging van Hollands handeling, waarvan de rechtmatigheid trots de deductie aan twijfel onderhevig is, (De Witt vertelt om de positie der gezanten te redden niet de geheele waarheid) is de Deductie van 1654 van belang als staatsrechtelijk betoog ten gunste van de federalistische opvatting der Unie. „Bij de Staten van de respective provinciën, yeder in den synen is volle ende absolute souvereiniteyt midtsgaders het indisputabel recht ende d'onbepaelde macht omme over alle saecken, die bij de voorsz. Unie ofte by particulier consent van de provinciën aen de Generaliteyt niet zijn gedefereert by hun selven te resolveren, disponeren ende decreteren." Hetzelfde thema vinden wij eenige jaren later in een ander verweerschrift naar aanleiding van Hollands verzet inzake het benoemen van een veldmaarschalk. Volgens De Witt zijn de gewesten naast elkaar even onafhankelijk als „seven souveraine koningen, die met den anderen in een verbondt of ligue getreden zijn." 30 Wat Hollands hegemonie in de Unie bevorderde was de tweedracht in sommige landprovinciën, waar de vrijheidsvrienden steun zochten en vonden bij Holland, d.i. bij den raadpensionaris als factiehoofd. Feitelijk kwam men daardoor in conflict met het beginsel: geen bemoeiing met interne aangelegenheden van de andere provinciën, als zijnde souvereine bondgenooten. Doch tusschenkomst was heilzaam voor de partij. Door deze overweging geleid zien wij den raadpensionaris tusschenbeide komen in Groningen en in Overijsel. Men beschouwe deze arbitrage niet als eene persoonlijke zwakheid van De Witt; het was eene zwakheid van het beginsel, van den grondslag, waarop het regeerstelsel steunde; de rechtsgrond ontbrak. Immers dat stelsel was niet gebaseerd op het recht, maar op de macht van een interlocale coterie. Hoe vaak kunnen wij wijzen op willekeur en inconsequenties! Zagen wij niet hetzelfde bij De Witts recommandaties, tengevolge waarvan vele Hollanders benoemd werden in Generaliteitsambten? En staat De Witt wel geheel sterk in zijn optreden tegen het vaak weerbarstige en arrogante Amsterdam? De grens tusschen stedelijke en gewestelijke macht was zelfs voor De Witt lastig te trekken. Theorie en practijk stonden ver van elkaar. De erkenning hiervan nemen wij bij De Witt zelf waar, als hij bezwaar maakt tegen de z.g. isoleeringstheorie, door De la Court ontwikkeld in het Interest van Holland en waarmede ook De Witts buitenlandsche staatkunde niet overeenstemde. Zoolang 's lands zaken goed marcheerden en er geen buitenlandsch gevaar te bespeuren viel — waarvan men later ten onrechte De Witt de schuld gaf — behield de raadpensionaris zijn invloed en daarmede de partij hare macht Maar niet zoodra werd ons land van alle zijden bedreigd, of met zijn gezag was het gedaan. Zelfs zonder de catastrophe van 1672 blijft het de vraag of De Witts positie houdbaar zou zijn gebleven. 31 Reeds kort na het Eeuwig Edict komt er kentering. Dé vrienden van eertijds, zoomede de ridderschap vielen hem af. Amsterdam begon hem door den burgemeester Gilles Valckenier tegen te werken. Men kon in die stad weldra twee stroomingen opmerken: voor en tegen den raadpensionaris. In 1669 ging van Amsterdam het voorstel uit Van Beuningen te benoemen tot secretaris van Staat en dezen te belasten met de leiding der buitenlandsche zaken, in naam om De Witt in zijne veelomvattende taak te verlichten, werkelijk om hem aldus in zijne macht te knotten. Ofschoon De Witt zelf wel genegen was een deel zijner werkzaamheden af te staan, bijv. het beheer der financiën, vond het Amsterdamsche voorstel niet zijne instemming. In de jaren 1670-71 zien wij door dezelfde stad verschillende benoemingen, door De Witt voorgedragen, tegengewerkt En dat De Witt zich dien tegenstand bewust is, blijkt uit de volgende aanhaling uit een brief aan zijn zwager Deutz, die hem om voorspraak verzocht. „Ik bevind tot mijn leedwezen, immers mij wordt door velen bericht, dat ik tegenwoordig bij vele van de heeren Burgemeesteren en Oud-Burgemeesteren van Amsterdam zoodanig wordt aangezien, dat het mij niet geraden is aan hen eenige particuliere personen te recommandeeren, en dat het ook mogelijk den gerecommandeerden eerder nadeelig dan voordeelig zoude zijn". Jan de Witt is gevallen voor het ideaal, dat hij zich zelf gesteld had, maar dat niet tegelijkertijd het eigendom was van de meerderheid des volks Hier faalde zijne staatsmanswijsheid: hij begreep het volk niet Wel zwaar heeft hij voor zijne dwaling geboet Men had kunnen volstaan met vernietiging van het Eeuwig Edict en intrekking van de Acte van Harmonie, met de verheffing van den Prins als kroon op het werk. Maar dat heeft niet zoo mogen zijn. Hoe men ook over beide partijen moge denken, een gevoel van diepen 32 spijt en ergernis moet bij ieder rechtgeaard Nederlander opkomen bij het lezen van de gruweldaden van het Haagsche janhagel op 20 Augustus 1672, een datum, zooals er goddank! in onze geschiedenis geen tweede is aan te wijzen. Na De Witts aftreden in 1672 weder hetzelfde verschijnsel als in 1619: men ging aan het ambt tornen. Wel wilde men den raadpensionaris belasten met de gewestelijke financiën, de correspondentie en de comparitie ter Generaliteit, doch daarentegen de buitenlandsche briefwisseling opdragen aan een afzonderlijk ambtenaar. Intusschen bleef het bij een voorstel. In verband met den hachelijken toestand des lands werden de voorgestelde veranderingen niét doorgevoerd, zoodat voorloopig de verschillende functiën in één persoon vereenigd bleven. De Witts opvolger Fagel, door den Prins gekozen uit eene voordracht van vijf personen, ontving ongeveer dezelfde instructie. Fagel mocht wel de brieven openen, mits hij den Stadhouder onmiddellijk met den inhoud in kennis stelde. Met de waardigheden van grootzegelbewaarder en stadhouder der leenen werd voortaan een lid der ridderschap belast Hoewel ten koste van veelvuldige inbreuk op oude privilegiën wist stadhouder Willem Hl door zijn persoonlijk gezag den band tusschen de provinciën nauwer aan te halen en mitsdien de staatseenheid te bewaren, terwijl tevens als gevolg daarvan de gebreken der staatsinrichting voor eenigen tijd op den achtergrond gedrongen werden. Niettemin bleven zij bestaan, zonder dat Willem Hl er zijne aandacht aan wijdde, minder uit onachtzaamheid dan wel, doordat hij zich geheel gaf aan zijne Europeesche taak. Het wordt hem als ernstig verzuim aangerekend, dat hij zijne uitgebreide macht niet heeft benut voor eene radicale staatshervorming. Hij streed wel tegen de regenten, wien het hem gelukte zijne inzichten op te dringen, maar het stelsel liet hij onaangetast. 33 Er was slechts sprake van eene persoonsverwisseling: in plaats van eene staatsgezinde kreeg men eene prinsgezinde magistraat In de provinciën: Gelderland, Utrecht, Overijsel, benoemde de Stadhouder krachtens voor die gewesten vastgestelde regeeringsreglementen de vroedschappen en vestigde daar op die manier zijn invloed De stemmen dezer drie gewesten kwamen hem te stade bij zijne buitenlandsche politiek. Het spreekt van zelf, dat bij een zoo sterk persoonlijk bewind als dat van Willem III de positie van den raadpensionaris gansch anders was dan voorheen, In de oogen van den Prins maakten Fagel en Heinsius zich verdienstelijk door zich als volgzame dienaren te doen kennen. Fagel wist het vertrouwen van den Stadhouder te winnen en volgde hem geheel bij zijne binnenlandsche staatkunde, erop gericht het stadhouderlijk gezag krachtig te handhaven. Deze raadpensionaris beijverde zich door zijne familierelaties in Gelderland Willem III tot hertog te doen verheffen, voor welke eer de Stadhouder bedankte, nadat hem de tegenstand, in het bijzonder van de provincie Holland gebleken was. Trouwens zijn prestige in Gelderland was ook zonder dien titel voldoende verzekerd. Ook heeft Fagel in 1674 in de Staten van Holland, waar hij grooten invloed bezat, de erfelijkheidskwestie in zake het stadhouder- en het kapitein-generaalschap ter sprake gebracht Ofschoon een handig staatsman en bekwaam ambtenaar, daarbij een trouw dienaar van Willem III, staat hij bij zijn opvolger Heinsius ten achter. Aanvankelijk, als pensionaris van Delft, deelde Heinsius niet de inzichten der Oranjegezinden. Later, na eenige buitenlandsche zendingen, nam hij 's Prinsen staatkunde over. Door zijn ijver, nauwgezetheid en volgzaamheid werd hij een voortreffelijk helper en een belangrijke steun voor den vaak afwezigen koning-stadhouder op wiens persoonlijk aandringen hij het raadpensionarisambt aanvaard had ANTHEUNISSEN, Geschiedenis. 7 34 HL DE RAADPENSIONARIS IN DEN PRUIKENTIJD. Door de jarenlange samenwerking geraakte Heinsius volkomen met de inzichten van Willem Hl vertrouwd, zoodat hij na diens dood zijne politiek kon blijven volgen. Dit geeft aan het bestuur van dezen raadpensionaris zijne eigenaardige beteekenis. Er mocht na den dood van den stadhouder wijziging komen in den binnenlandschen toestand, onze buitenlandsche staatkunde diende ongewijzigd gevolgd, di. handhaving onzer verhouding tot Engeland en de overige Europeesche mogendheden. Heinsius vatte het ook aldus op en volgde het systeem van Willem Hl, door Frederik den Groote later eenigszins sarcastisch omschreven als: „varen als een sloep in het kielwater van Engeland (In zijn Histoire de mon temps, Tome I, lezen wij: a la suite de cette puissance (n.1. Engeland) se range la Hollande, comme une chaloupe qui sult 1'impression d'un vaisseau de guerre auquel elle est attachée). Zoo zien wij Heinsius met Marlborough en Eugenius van Savoye vereenigd tot een driemanschap, dat den Spaanschen Successieoorlog leidde. Schitterend was de uitslag niet: de Vrede van Utrecht leverde de Republiek weinig voordeel op; Engeland eischte het leeuwenaandeel voor zich. Hoewel het Heinsius aan verwijt dienaangaande niet ontbroken heeft, bleef hij als raadpensionaris gehandhaafd en behield hij tot zijn dood in 1720 ook de leiding der buitenlandsche betrekking. Over het algemeen heeft hij zich bij zijn binnenlandsch bestuur minder actief getoond. Na den dood van Willem III begon de oude staatsgezinde partij zich weer te roeren, terwijl tevens de Unieband weer verslapte. Zoolang onze onafhankelijkheid bedreigd werd, zooals dat het geval was gedurende de oorlogen met Engeland en Lodewijk XD7, had 35 het gemeenschappelijk gevaar de gewesten bijeengehouden, doch niet zoodra was dat gevaar geweken, of de oude twistappel, de provinciale zelfstandigheid, komt wederom de inwendige rust verstoren. Holland was het eerste gewest, dat besloot zonder stadhouder te blijven, weldra daarin nagevolgd door de andere gewesten, waaronder zelfs het Oranjegezinde Zeeland. De magistraatsbestelling kwam gedeeltelijk aan de Staten, gedeeltelijk aan de steden zelf. Vele aanhangers van de vroegere vrijheid, door Willem m destijds afgezet, werden thans weer in de regeering opgenomen. Maar de eenheid in de regentenpartij, zooals die in 1650 bestond, ontbrak thans. De nu ontstane twisten kunnen gevoegelijk vergeleken worden met die van 1618. Toen sprak men van eene bondsstaats- en van eene statenbondspartij, al naarmate men meende, dat de Staten-Generaal al of niet bekleed waren met het vroegere vorstengezag. Thans werd, in het bijzonder in de provincie Gelderland, door de heeren van de Oude en van de Nieuwe Plooi over hetzelfde vraagstuk geredetwist Het inwendig verval, reeds onder Willem Hl aangevangen, verergerde. De oude gebreken van het staatswezen deden zich weer duchtig gevoelen. Er was geen hoofd in den Staat, geen Staatscollege, dat de onderdeelen tot samenwerking kon dwingen (gebrek aan submissie en contrainte). De leden van den Staat waren zelfstandig en onafhankelijk. Terecht verkondigden de regenten, dat zij de koningen van het land waren. Simon van Slingelandt, de latere raadpensionaris, heeft als secretaris van den Raad van State in woord en geschrift de bestaande toestanden aan een scherpe critiek onderworpen. Krachtig bestreed hij de veelhoofdige regeering met de daaruit voortvloeiende moeilijkheden om tot een besluit te komen. Daarbij wees hij tevens op de bezwaren aan de uitvoering 36 verbonden: een Raad van State, machteloos, doordat de leden slechts voor korten tijd werden aangesteld en bovendien nog teveel onderworpen waren aan den invloed der gewesten. Ook besprak hij de meermalen aangestipte fouten: gebrek aan dwang en overstemming. Het eerste werd zelfs als voornaamste kenmerk der oude vrijheid aangeprezen! Ten opzichte van het tweede hield Holland nog steeds vast aan eenparigheid, uit vrees, dat het door eene combinatie van andere gewesten zou worden overstemd. Voorts vestigde Slingelandt nog eens de aandacht op de voortdurende twisten tusschen Hollands Noorder- en Zuiderkwartier, even oud als de Republiek zelf (men herinnere zich de beweging van 1589 met Francois Maelson, pensionaris van Enkhuizen, aan het hoofd). Hoewel hij samensmelting zeer gewenscht achtte, zag hij het groote bezwaar, de amalgamatie der financiën, niet over het hoofd Ernstig stond Slingelandt eene betere wetgeving ten aanzien van de Unie voor, omdat het buitenland slechts onze provinciën vereenigd als staat erkende. Derhalve behoorde die vereeniging op hechte grondslagen te rusten en daar ontbrak heel wat aan! Het was niet overdreven te beweren, dat de Unie slechts in naam bestond en er mitsdien ten opzichte van de uitheemsche belangen weinig kon worden uitgericht In verband met het vorenstaande beoogde de Groote Vergadering van 1716 le. het aantal gewichtige zaken te verminderen, waarover de Staten-Generaal met eenparigheid moesten beslissen en de stemming bij meerderheid kon worden uitgebreid 2e. een gezag te scheppen, dat de gewesten tot nakoming van de hun opgelegde plichten kon dwingen. Hiertoe kon de Raad van State aangewezen worden door zijne bevoegdheden uit te breiden. De besprekingen leidden tot geen enkele hervorming (Heinsius was passief gebleven). Evenals in 1651 was het resultaat: vestiging der provinciale en stedelijke zelfstandigheid, 37 en nimmer tierde de oligarchie weliger dan in de eerste helft der 18e eeuw, het tijdvak van acten van correspondentie, nepotisme en corruptie. Het is niet moeilijk in te zien, dat bij eene dergelijke binnenlandsche gesteldheid een zelfstandig optreden der Republiek niet mogelijk was. Desondanks werd haar bondgenootschap op prijs gesteld minder om hare militaire kracht dan wel met het oog op den financieelen steun, waartoe de Republiek, dank zij den rijkdom harer bewoners in staat was. Toch daalde haar aanzien als groote mogendheid; dat de Fransche afgevaardigde, de abt De Polignac bij de vredesonderhandelingen te Utrecht kon zeggen: on traitera de la paix chez vous, pour vous et sans vous, wijst er op, hoe onze positie in de Europeesche staatkunde toen reeds verzwakt was. Het werd er na den dood van Heinsius niet beter op. Juist bij het buitenlandsch beleid kwam de Jan Saliegeest het scherpst tot uiting. Als stelregel gold: liever geld betalen dan oorlog voeren (geschil met den Dey van Algiers in 1726). Deze oorlogschuwende politiek ter wille van onzen wereldhandel en met het oog op den berooiden toestand der generaliteitsfinanciën was dan ook oorzaak, dat de Republiek na het Congres te Kamerijk, waar zij zich na uitnoodiging niet liet vertegenwoordigen, van de lijst der groote mogendheden geschrapt werd, al valt eenige invloed, in samenwerking met Engeland, toe te schrijven aan het beleid der raadpensionarissen Hoornbeeck en Slingelandt, niet te ontkennen. Zooveel doenlijk trachtten beiden de eer der Republiek nog hoog te houden. Vooral Slingelandt maakte zich verdienstelijk: het buitenlandsch beleid in de jaren vóór 1740 was zijn beleid De raadpensionarissen uit dezen tijd, hoewel als ambtenaren en staatslieden niet zonder verdienste, hebben, wat het binnenlandsch bestuur betreft, geen van allen de overheerschende positie van Jan de Witt Heinsius noch later Slingelandt 38 slaagden erin het regentendom te leiden en de gebreken der oligarchie uit den weg te ruimen. Bij de vadsige regenten ontbrak alle energie, bij de raadpensionarissen de stuwkracht van Jan de Witt om belangrijke maatregelen door te zetten. Slingelandt moest zijne hervormingsplannen opgeven ; hij vermocht de loomheid van zijne tijdgenooten niet te overwinnen. Slingelandt en Van der Heim moesten bij de aanvaarding van het raadpensionarisambt beloven zijdelings noch rechtstreeks mede te werken aan eene verandering in den regeeringsvorm; de belofte van Slingelandt geschiedde nog ondershands, terwijl voor Van der Heim de bepaling werd neergelegd in zijne instructie. Dat Slingelandt niet onmiddellijk Heinsius opvolgde, maar Van Hoornbeeck benoemd zag, is toe te schrijven aan zijne Oranjegezindheid De staatsgezinde Van Hoornbeeck hield in 1722 de verheffing van Willem IV als Stadhouder in Holland tegen. In 1727 werd Slingelandt benoemd; er was geen andere keus. Men had hem noodig met het oog op het buitenland Aan zijne bekwaamheid danken wij het, dat de Republiek in belangrijke internationale kwesties tenminste nog gekend is geworden. IV. DE RAADPENSIONARIS NAAST DEN ERFSTADHOUDER. In het tweede stadhouderlooze tijdvak valt een nieuw verschijnsel op te merken: de publieke geest ontwaakt. Sinds de vestiging der Republiek had de burgerij weinig aandacht geschonken aan publieke zaken. Van meet af aan was de regeering absoluut geweest di. in handen van bepaalde regeeringscolleges, zonder dat de groote massa medezeggenschap had in of zelf deelnam aan de samenstelling van het bestuur. Aanvankelijk verlangde men geen van 39 beide: „de Heeren moeten het weten", luidde het in den volksmond Na den dood van Willem III ontstaan er voor het eerst volksbewegingen met de bedoeling zeil de magistraten te mogen verkiezen, evenwel zonder resultaat De ontevredenheid over de willekeur der regentenheerschappij nam toe, toen men door het lezen van buitenlandsche schrijvers kennis maakte met nieuwe staatkundige denkbeelden, speciaal met de leer der volkssouvereiniteit Toen dan ook in 1747 de volksbewegingen leidden tot de verheffing van Willem IV als algemeen stadhouder, verwachtte men van hem behalve hervorming der staatsorde in den zin van beteugeling der regentenmacht en bevrijding van het volk van hun despotisme, ook invloed van de burgerij op de regeering. Het een noch het ander geschiedde, alleen werd in sommige plaatsen de regeering verzet Evenals Willem Hl heeft de eerste erfstadhouder verzuimd zijne bijna koninklijke macht aan te wenden tot verbetering der staatsinrichting. Daartoe was hij niet zelfstandig genoeg, hij stond te zeer onder invloed der Friesche hofpartij, met welke ook na zijn dood Prinses Anna, de Gouvernante, regeerde. De inwendige verdeeldheid, reeds onder de voogdij van Prinses Anna bestaande, is niet onderdrukt geworden, Integendeel steeds toegenomen. Behalve oorzaken van buitenlandschen aard heeft de uiterst zwakke regeering van Willem V, de traagheid in eigen persoon, bovendien de speelbal zijner omgeving, daartoe niet weinig bijgedragen. De opleving van den handel, de gunstige staat der geldmiddelen vermochten de staatkundige tweespalt niet weg te nemen. Ook de populariteit der stadhouders verminderde sterk èn door hunne persoonlijke zwakheid èn door de nieuwe staatkundige stroomingen. De burgerij begon een strijd tegen regenten en Stadhouder beide. Het verzet, geboren uit historische toestanden, veranderde van karakter: het werd 40 een dogmatisch verzet, hetwelk leidde tot het ontstaan van eene nieuwe partij, die der democraten. Deze partij was het, die reeds van Willem IV bovenvermelde verwachtingen koesterde. Ook Willem V bracht geen verbetering aan, en aangezien deze Stadhouder ook de regentenpartij tegen zich in het harnas joeg door zijne buitenlandsche politiek (de door de Republiek betoonde zwakheid tijdens het geschil met Jozef II; de voor ons zeer vernederende vrede van Parijs) zien wij een monsterverbond tot stand komen. Aristocraten en democraten vormen samen de partij der Patriotten, die weldra zeer vijandig tegen den Prins en het stadhouderlijke hof dorsten op te treden, vooral nadat het hun gelukt was den gehaten hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel te verwijderen. Aan het hoofd der partij stonden drie pensionarissen: Zeebergh van Haarlem, De Gijselaar van Dordrecht en Van Berckel van Amsterdam, die zelfs wisten door te drijven, dat de Stadhouder in Holland geschorst werd Buitenlandsche hulp, n.L die van den Koning van Pruisen, broeder van onze fiere Prinses Wilhelmina was noodig om de orde te herstellen. Raadpensionarissen in dezen tijd sedert van der Heim zijn: Jacob Gilles tot 1749, Pieter Steyn tot 1772, Pieter van Bleiswijk tot 1787, geen van drieën personen, die zich boven hunne tijdgenooten hebben weten te verheffen, of die getracht hebben door hun ambt de bestaande verwarring te beheerschen. De staatsgezinde Gilles was raadpensionaris tijdens het herstel der stadhouderlijke regeering en behield voorloopig zijne betrekking. Hij had in 1746 zijne benoeming aangenomen op voorwaarde, dat hij met raadgevende stemming zitting zou hebben in de Gecommitteerde Raden en in de vergaderingen der Staten van Holland en der Staten-Generaal; een terugkeer derhalve tot den toestand tijdens De Witt, hetgeen echter weinig om het lijf had, vooral toen onder Willem IV 41 de hofadel zich in de staatszaken mengde en de raadpensionaris op den achtergrond geraakte. Gilles, die zich steeds gewillig door de regenten had laten leiden, meende aanvankelijk te kunnen blijven, doch vroeg, na aandrang van Bentinck, ontslag. Mede door toedoen van Bentinck werd Pieter Steyn benoemd, die zich voornamelijk als bekwaam financier heeft doen kennen, maar overigens weinig aandacht schonk aan binnen- noch buitenlandsche kwesties, waarvan hij de behandeling nagenoeg geheel overliet aan den toenmaligen griffier Fagel. Op grond van zijne instructie moest hij beloven zorg te dragen, dat de tegenwoordige regeeringsvorm, met name de resolutie op het erfstadhouderschap, werd gehandhaafd en verder den erfstadhouder van alle regeeringszaken verslag te doen. Intusschen was Steyn niet de persoon om zich als eerste minister van den Stadhouder te doen gelden. Ambtshalve had hij zitting in een nieuw ingestelden stadhouderlijken raad, bestaande uit personen uit 's Prinsen omgeving en sinds 1751 ook in de z.g. conferentie, een college, dat tijdens Willem IV en de Gouvernante de buitenlandsche zaken in handen had, doch dat tijdens Willem V in onbruik raakte. Steyn genoot niet het vertrouwen van Prinses Anna, die hem niet meer dan hoogst noodzakelijk in staatszaken mengde. Zijne grootste aandacht wijdde hij aan de geldmiddelen. Krachtige maatregelen hield hij tegen, zoodra er belangrijke geldelijke verplichtingen uit voortvloeiden. Naar zijne opvatting moest „eene goede staatkunde ondergeschikt worden aan die van financie". Op grond hiervan was hij voorstander van de z.g. neutraliteitspolitiek o.a tijdens den Zevenjarigen Oorlog. Dank zij zijn zuinig beheer verminderde de schuldenlast Ook zijn opvolger Van Bleiswijk was in hoofdzaak financier. 42 Vrij spoedig na zijn optreden werden nogmaals de rente»schulden van Holland met eenige tonnen gouds verminderd Zijne benoeming was hij verschuldigd aan den hertog Van Brunswijk, de gewezen voogd van Willem V. Als pensionaris van Delft had hij een werkzaam aandeel gehad bij het opstellen van de verderfelijke Acte van Consulentschap, een staatsstuk, waarbij, zooals Professor Jorissen het uitdrukte, Willem V officieel onder curateele werd gesteld en dientengevolge het gansche bestuur bij Brunswijk berustte. Evenmin als zijn voorganger was Van Bleiswijk een bekwaam staatsman en diplomaat De buitenlandsche zaken werden door Brunswijk persoonlijk afgedaan, terwijl Bentick, die als voorzitter der ridderschap de leiding had in de Gecommitteerde Raden, het gewestelijk bestuur rechtstreeks wilde brengen onder den Prins met genoemd college, zonder den Raadpensionaris erin te betrekken. Zou De Wit zich eene dergelijke achteruitzetting hebben laten welgevallen? Na het vertrek van Brunswijk, waartoe hij in het geheim had medegewerkt, bleef Van Bleiswijk gehandhaafd, maar zonder verder eenig gezag uit te oefenen. Hij liep volslagen aan den leiband van het reeds vermelde patriottissche driemanschap van pensionarissen, dat reeds in 1784 de leiding in handen nam en zich niet ontzag in verschillende plaatsen de regeering naar hunne inzichten te veranderen. Een Pruisisch leger maakte aan den burgeroorlog in 1787 een einde en herstelde den stadhouder in zijn gezag. Voor zooveel noodig werden de stedelijke regeeringen verzet en de patriotten uit hunne ambten ontslagen. Ook den raadpensionaris wilde men niet langer in dienst houden. Van de Spieghel, toen raadpensionaris van Zeeland, drong aan op het ontslag van Van Bleiswijk, evenwel zonder diens plaats voor zich zelf te verlangen. Niet dan na aanbieding van eene hooge jaarwedde en pensioen en op persoonlijk verzoek van Prinses WUhelmina, wier meest vertrouwde raadsman hij 43 was, nam Van de Spieghel zijne benoeming aan tot „het belangrijkste ministerie in de Republiek". Zijne bedoeling was de gematigd Oranjegezinde bijeen te brengen tot eene georganiseerde partij, die moest trachten de oude verhouding der Republiek tot Engeland te herstellen. Het stelsel van Willem Hl stond Van de Spieghel voor den geest Hoewel de Prinses zijne meening deelde, achtte zij het beter eerst „de kracht en klem van het bestuur te verbeteren" alvorens den Prins te raden daartoe over te gaan. Er stond thans weer eens een krachtig man aan bet roer. Een goed kenner van het staatsrecht der Republiek, gematigd in zijn oordeel, sinds hij raadpensionaris van Holland was een krachtig pleiter voor het goed recht van het erfstadhouderschap, was hij in die moeilijke dagen de man op de rechte plaats; zelfs de patriotten vereenigen zich met zijne benoeming. Van de Spieghel's eerste zorg gold de regeling van onze verhouding tot het buitenland Of- en defensieve verbonden werden met Engeland en Pruisen gesloten, terwijl de raadpensionaris deze beide landen tot een bondgenootschap vereenigde, waarop de Republiek zou kunnen steunen tot behoud van hare internationale positie. Maar tevens tot handhaving van de inwendige rust, door n.1. in beide verdragen de Acte van Garantie op te nemen, waardoor ook door de buitenlandsche mogendheden het stadhouderschap als wezenlijk deel der staatsinrichting erkend werd Een bewijs van staatsmanskunst van den nieuwen raadpensionaris, doch tegelijkertijd een bewijs van den zwakken toestand der Republiek, die vroeger zelf als arbiter optrad en zich nu voor haar eigen binnenlandsche orde de bescherming van vreemden verzekerde. Van de Spieghel wist door zijne werkzaamheid de Republiek weer in enkele internationale kwesties te doen deelnemen. Ook hervorming van de binnenlandsche toestanden stond op zijn programma, in het bijzonder van het quotenstelsel, het defensiewezen en de koloniën. Werkelijk bracht hij eene nieuwe 44 regeling van de quoten tot stand, overigens kwamen er weinig verbeteringen. De voortdurende binnenlandsche verwarring en niet het minst de nog steeds baatzuchtige en kortzichtige regenten bezorgden hem veel moeilijkheden en teleurstellingen. Toch steekt Van de Spieghel gunstig af bij zijne voorgangers. Hij gaf zich geheel aan zijn ambt, zoodat hij volgens mededeeling van Harris geen tijd had zich te bewegen in de, kringen der Haagsche beau-monde en zich bij het niet deelnemen aan verschilende feestelijkheden wegens ambtsbezigheden kon verontschuldigen. „Het geheele bestuur der Republiek gaat veel geregelder, vooral sedert Mr. Van de Spieghel in Holland de leiding heeft Al had de revolutie ons geen ander voordeel gebracht dan dit alleen, dan zoude ik dat reeds eene zeer groote winst rekenen" teekende Prinses Wilhelmina reeds in 1789 aan. Van de Spieghel heeft den ondergang der Republiek niet kunnen verhinderen, ondanks zijn weldadig bestuur, dat te vergelijken is met de laatste opflikkering van het vlammetje voor de kaars voor goed uitdooft. Tevergeefs trachtte de raadpensionaris den Stadhouder van zijn voornemen tot heengaan te doen afzien. Met het vertrek van Willem V eindigt de geschiedenis der Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden. Bij de later ingevoerde staatsinrichting, op meer modernen leest geschoeid, is het ambt van Raadpensionaris niet hersteld, doordat de verhouding der verschillende staatsorganen geheel anders was dan in de staatsregeling der oude Republiek en de bestuursfunctiën op eene andere wijze werden verdeeld De Grondwet van 1805 moge nog eens door den titel aan het ambt uit het oude staatsrecht herinneren, maar bij die herinnering Is het toch gebleven. Bij het samenstellen van deze schets stelde ik mij een tweeledig doel voor oogen. Vooreerst door de verschillende 45 raadpensionarissen in hunne publieke taak na te gaan, had ik tevens gelegenheid het staatswezen der oude Republiek met zijne voornaamste „defecten" te bespreken. Bij die bespreking bewoog ik mij door een zeer belangrijk tijdvak onzer historie, immers de geschiedenis der Republiek is die onzer grootheid, ondanks de slechte inwendige organisatie. De belangstelling voor dat groote verleden levendig te houden, was in de tweede plaats mijne bedoeling. GERAADPLEEGDE LITERATUUR: Dr. R. F ruin, Geschiedenis der staatsinstellingen (uitgegeven door dr. H. T. Colenbrander). Oldenbarnevelt (in de Tien Jaren). Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh (voor het Bestand). Het aandeel van Johan de Witt aan het Interest van Holland van P. de la Court Beide laatste artikelen In de Verspreide Geschriften. J. R. Thorbecke, Shnon van Slingelandts toeleg om den Staat te hervormen (in Historische Schetsen). Dr. P. J. Blok, Ge8cUedemsvanhetNederlandschevolk(in,2edr.). Dr. N. Japikse, Jan de Witt Joh. W. Naber, Prinses WUhehnina.