POLITIEKE EN ECONOMISCHE POSITIE DER REPUBLIEK IN DE 18E EEUW. DE JAREN 1713—1748. „On traitera de la paix chez vous, pour vous et sans vous", aldus sprak in 1713 de Fransche gezant, de abt PoÜgnac, tijdens de onderhandelingen, voorafgaande aan den vrede van Utrecht Afgescheiden van de kwestie, dat de diplomaat uiting gaf aan een gevoel van wrevel in herinnering aan de steile houding der Staten bij de besprekingen te Geertruidenberg eenige jaren tevoren, heeft zijn woord groote beteekenis, omdat daarmede zeer kort en zeer juist werd aangeduid, hoe de Republiek kwam te staan tegenover dé andere mogendheden: in geen geval meer als arbiter gelijk in de dagen van Jan de Wltt Bij den vrede van Utrecht had Nederland slechts te aanvaarden, wat de beide andere Staten voorschreven — en dat was niet bijster veel in ons voordeel. Het leeuwenaandeel van de bult wist Engeland te verkrijgen. Door zijn krijgsgeluk te land en ter zee, de Verworven territoriale bezittingen in Europa en Amerika, de behaalde handelsvoordeelen verdrong Engeland Frankrijk als eerste grootmacht en liet ook de Republiek als handelsmogendheid achter zich. Intusschen, Frankrijk mocht voor een oogenblik bijna onherstelbaar uitgeput zijn door zijne kostbare oorlogen, overwonnen was het geenszins. Wel had het evenals de Republiek groote behoefte aan rust Doch na eene vredesperiode van ruim vijf en twintig jaren geeft de 18e eeuw ANTHEUNISSEN, Geschiedenis. 10 1 2 eene reeks oorlogen te zien, die feitelijk als één oorlog kunnen worden beschouwd, af en toe onderbroken door eene rustpauze. De kern van dien strijd is het groote duel tusschen Engeland en Frankrijk om de koloniale suprematie. Dien strijd willen wij in hoofdtrekken nagaan en tewens de vraag beantwoorden, welke houding de Republiek daarbij aannam. Reeds de Spaansche successie-oorlog vertoont ons het begin van die worsteling tusschen beide, toen reeds in Amerika en Indië sterk concurreerende mogendheden. Die oorlog heeft voornamelijk voor Engeland beteekenis als handelsoorlog. Volgens Adam Smith is als gevolg van het mercantilisme de handel, die van nature zoowel tusschen volken als tusschen personen een band van eenheid en vriendschap behoort te zijn, de vruchtbaarste bron van twist en vijandschap geworden. Engelands houding tijdens den Spaanschen successie-oorlog wijst op de juistheid van deze stelling. Engeland toonde zich meer oorlogszuchtig naarmate zijn handel zich uitbreidde. De Spaansche troonsopvolging raakte de Engelsche belangen, handelsbelangen en koloniale belangen, in zooverre Frankrijk door zijn grooteren invloed in Spanje voordeelen zou gaan genieten van het Spaansche monopolie in Amerika. Vergeten wij niet, dat sinds het midden der 17e eeuw Engeland en Frankrijk sterk met elkander wedijveren als opkomende koloniale mogendheden. Engeland bezit reeds bloeiende koloniën aan Amerika's Westkust Frankrijk had aanzienlijke nederzettingen aan St Laurens en Mississippi. Door de kolonisatie van Louisiana (1683) was Frankrijk de eerste koloniale mogendheid geworden. Ook in Indië had Frankrijk als kolonisator op Engeland een belangrijken voorsprong. Meer dan in den Negenjarigen Oorlog trad in den Spaanschen Successieoorlog de koloniale kwestie op den voorgrond. Het vooruitzicht, dat Spanje en Frankrijk zouden worden vereenigd, zette alle koloniale belangen, van Holland even goed als van Engeland, 3 op het spel. Immers het gevaar was niet denkbeeldig, dat zoodanige vereeniging de Nieuwe Wereld nagenoeg geheel zou sluiten voor de zeemogendheden en zou openen voor Frankrijk. Vandaar hét bijzonder commercieele karakter van dien oorlog, van alle tot nu toe gevoerde de meest materieele, gelijk Seeley opmerkt De vrede van Utrecht bracht voornamelijk aan Engeland de belangrijkste voordeelen. Voor Engeland beteekende dat vredesverdrag het begin van zijn politiek overwicht ten opzichte van Frankrijk en de Nederlanden. Frankrijk, dat in de tweede helft der 17e eeuw de plaats innam van eerste mogendheid in Europa, moest in 1713 het veld ruimen voor Engeland. En gelijk in den aanvang reeds werd gezegd, ook de Republiek bleeï achter. Deels door achteruitgang van zijne mededingers, deels door eigen ontwikkeling staat Engeland sinds den Vrede van Utrecht boven de andere staten door zijne krachtige zeemacht, door zijn rijkdom en zijn handel. In het bezit van Gibraltar en Minorca, gewichtige steunpunten voor de vestiging van de oppermacht ter zee, de Hudsonsbaai, Nieuw-Schotland, New-Foundland in Amerika, zoomede van het voorrecht om eenigen goederenhandel met Zuid-Amerika te drijven over Panama, mocht het over de verkregen resultaten met het oog op zijne positie als handelsmogendheid tevreden zijn. Er was nog meer. Een belangrijk onderwerp tijdens de vredesonderhandelingen was de slavenhandel, „a central object of English policy". Engeland sloot met Spanje een verdrag, waarbij Spanje toestemming gaï om SpaanschAmerika van slaven te voorzien. Dat verdrag maakte Engeland tot slavenhandelende mogendheid op groote schaal en bezorgde ons een groot nadeel. Want Engeland nam door dat verdrag den Nederlanders een belangrijk deel van hun handel uit handen. Gedurende de tweede helft der 17 eeuw waren de Hollanders de grootste slavenleveranciers op Spaansch-Amerika De Spaansche regeering sloot met combinaties van kooplieden contracten al voor den import van slaven. Zoo'n contract heette een assiento de negro. Curacao was langen tijd het middelpunt van den slavenhandel, waarmede schatten werden verdiend, en die tevens gelegenheid bood om allerlei goederen op Spaansch-Amerika binnen te smokkelen. Deze voordeden wist Engeland tot zich te trekken. De slavenhandel steunde voortaan op een volkenrechtelijk en niet langer op een civiel contract Door het assiento-tractaat was het Engeland gelukt een eerste bres te schieten in het gehate Spaansche monopolie. Men ziet dus, Engeland staat krachtens den vrede van Utrecht heel sterk tegenover Spanje en Frankrijk. Welke is op dat oogenblik de positie der Republiek? De Republiek nam in het begin der 18e eeuw niet meer die vooraanstaande positie in als gedurende de 17e eeuw. Het was toen reeds merkbaar, dat zij als groote handelsmogendheid haar einde naderde, een gevolg van gewijzigde machts- en economische verhoudingen. Op den duur kon de positie van den Nederlandschen staat, een klein land, dat grootendeels wereldhandel en wereldscheepvaart beheerschte, niet onbedreigd blijven. Zeer zeker hadden onze voorouders, dank zij hun goeden koopmansgeest en profiteerende van de gunstige ligging van ons land, het wereldverkeer aan zich weten te trekken, maar men mag niet uit het oog verliezen, dat de handelsgrootheid, die zij hebben weten te bereiken, voornamelijk steunde op de commercieele en industrieele achterlijkheid der volken, waarmede zij in handelsbetrekking stonden. Zoodra de omliggende volken door eene mercantilistische staatkunde zich emancipeeren, zelf hun industrieele producten gaan verwerken, zelf gaan deelnemen aan het ruilverkeer, vermindert onze buitenlandsche handel in omvang en beteekenis. Onmiddellijk na den Westphaalschen vrede, als de kleine Republiek als handelsmogendheid eene benijdenswaardige stelling inneemt onder de Europeesche Staten, 4 5 zijn reeds oorzaken van den toekomstigen ondergang van hare handelsgrootheid aanwezig. Wij hebben dan te denken aan Frankrijk met zijn politieke, maritieme en economische ontwikkelingtijdens Colbert; aan Engeland, dat onder leiding van CromweU voor ons een geduchte concurrent ter zee begon te worden, dat in het bezit van eene krachtige oorlogsvloot en een uitgebreiden handel tot eene zeemogendheid van beteekenis opgroeide. Onze oorlogen in de 17e eeuw tegen Engeland waren zuivere concurrentie-oorlogen. Frankrijk en Engeland hebben beide door een actieve handelspolitiek gepoogd Hollands overwicht inzake koophandel en scheepvaart te breken, en wij weten, dat Engeland meer succes had dan Frankrijk. Reeds aan het einde der 17e eeuw gevoelde men in verschillende takken van handel eenigen achteruitgang, de Hollandsche vrachtvaart bediende, in hoofdzaak tengevolge van de Engelsche Acte van Navigatie, lang niet geheel Europa meer. Zoodra in Holland eenige verslapping valt waar te nemen, neemt Engeland op handelsgebied de leiding. Daarbij is van beteekenis dat Engeland de Fransche vloot verslaat bij kaap La Hogue (1692). Van dat oogenblik dateert Engelands heerschappij ter zee. Dit is voor Engeland de voornaamste beteekenis van den Negenjarigen Oorlog. Na den daarop weldra gevolgden Spaanschen Successie-oorlog heeft Engeland weliswaar de Republiek als mede-overwinnaar aan zijne zijde, maar dat verschaft laatstgenoemde toch weinig practisch voordeel De aanhoudende oorlogen tegen Frankrijk, ook den concurrentiestrijd met Engeland, hebben hare krachten uitgeput Zeer duidelijk is in het begin der 18e eeuw Hollands verval merkbaar, het vertoont nooit weer zijn oude levenskracht Het gelukt Engeland zijn ouden mededinger voor goed achter zich te houden. De Spaansche successie-oorlog geeft ons te zien, hoe de staatkunde van Willem Hl, eene Europeesche coalitie met de samenwerkende zeemogendheden aan het hoofd tegen 6 Frankrijk, geleid heeft tot vernietiging van de in- en uitwendige kracht der Republiek en tot Engelands. suprematie. De aanhoudende oorlogen tegen Frankrijk, in het bijzonder de pas geëindigde successie-oorlog, hadden de daarbij betrokken staten uitgeput Over het algemeen openbaarde zich eene sterke neiging om den vrede te handhaven. Ook in de Republiek verlangde men vurig naar rust onder invloed van de zeer moeilijke financieele omstandigheden, een onmiddellijk gevolg van den langdurigen strijd. Vandaar eene lusteloosheid en een gemis van eene doelbewuste politiek der statenregeering, die inderdaad eene scherpe tegenstelling vormen met de in de 17e eeuw betoonde energie. Als b.v. in den Noordschen oorlog Zweden den handel verbiedt op de aan Rusland veroverde Oostzeeprovinciën en daarmede onze handelsbelangen in de Oostzee in gevaar brengt, zenden wij eerst dan oorlogsschepen ter bescherming van onze scheepvaart, als Engeland daarop ernstig aandringt — een aandrang alleen van politieke beteekenis, omdat de Engelsche Koning als keurvorst van Hannover met Rusland tegen Zweden verbonden was. D e noodzakelijkheid van zoodanigen buitenlandschen prikkel ter verdediging van onzen handel, die voor ons in dien tijd nog evenzeer van groot belang was, wijst op het gemis aan die voortvarendheid, waarmede wij in de jaren 1644 en 1658 in het Noorden waren opgetreden. Bekend is ook de zwakke houding der Staten tegenover de Barbarijsche zeeroovers, waarvan onze schepen in de Middellandsche Zee voortdurend te lijden hadden en die zij door geschenken en verdragen te vriend wilden houden. Toch is het onjuist te meenen, dat de Republiek was teruggebracht tot een zekeren staat van minderwaardigheid. Al was ongetwijfeld Nederland over zijn grooten tijd heen, al was onze internationale positie als handelsmogendheid in 1713 niet bevestigd, toch handhaafde de Nederlandsche 7 regeering nog zekere aanspraken op medezeggenschap in belangrijke internationale kwesties, hetgeen voornamelijk te danken was aan het beleid van den bekwamen Raadpensionaris Simon van Slingelandt Zijn streven was erop gericht de Republiek te laten medewerken aan zoodanige Europeesche politiek, welke beoogde de gesloten vredesverdragen te verzekeren en zoo noodig nader uit te werken. Volgens zijn inzicht was eene dergelijke actie alleen vruchtbaar in samenwerking met Engeland. Beide zeemogendheden hadden belang bij het handhaven van de door den Utrechtschen Vrede geschapen verhoudingen, en dat doel werd het beste bereikt, als beide bleven samengaan. Slingelandt handhaafde het „oud systeem" d.i. het door Willem lü gevolgde stelsel, waarbij de zeemogendheden samenwerkten in kwesties van internationale politiek en dat ook nog steeds zijne aanhangers in Engeland vond. (Merkwaardig is de wijze, waarop de Pruisische Koning Frederik de Groote dat stelsel omschreef. In zijn Histoire de mon temps, Tome I lezen wij: a la suite de cette puissance (n.L Engeland) se range la Hollande, comme une chaloupe qui suit 1' impression d'un vaisseau de guerre anquel elle est attachée). En niet alleen in politiek, ook in economisch opzicht was Nederland nog wel van beteekenis. De staatsfinanciën mochten in desolaten toestand verkeeren, de regenten en de kooplieden genoten nog van hun rijkdom, zagen dien zelfs langzamerhand weer toenemen. In 1716 nog noemt een Fransen consul Amsterdam de voornaamste koopstad ter wereld. De barrièreregeling van 1715 handhaafde het handelsverkeer op denzelfden voet, als geregeld bij den vrede van Munster in 1648, een maatregel van belang met het oog op de Zuidelijke Nederlanden. Dat de Spaansche Successie-oorlog voor Engeland groote beteekenis had als handelsoorlog geldt ook voor de Republiek, die speciaal haar economisch overwicht in de Zuidelijke Nederlanden wenschte te behouden. Reeds in de 8 17e eeuw kon men in België — zeer begrijpelijke — neigingen waarnemen om zich te onttrekken aan de door Holland opgelegde handelsbeperking. Toen België door den vrede van Utrecht onder Oostenrijksche heerschappij geraakte kwamen die neigingen sterker tot uiting. Van den nieuwen landsheer hoopte men o.a. in Antwerpsche handelskringen op den noodigen steun voor nieuwe ondernemingen. En aangezien België zich in den loop der 17e eeuw industrieel flink had ontwikkeld, beschikte men over het noodige kapitaal om b.v. eene koopvaart te beginnen naar gebied buiten Europa. Dat tegen zoodanige Belgische actie de Staten op aandrang der beide groote compagnieën onmiddellijk een krachtig protest lieten hooren, is duidelijk en ook, dat beide compagnieën met geweld optraden tegen in het gebied van het octrooi aangetroffen Belgische schepen. Hoe sterk het economisch overwicht der Republiek over de Zuidelijke Nederlanden nog was, bleek bij de oprichting der bekende „Compagnie impériale et royale des Indes, établie dans les Pays-Bas autrichiens", door Karei VI opgericht te Ostende, omdat Antwerpen krachtens den vrede van Munster voor groote schepen niet bereikbaar was — eene handelscompagnie, die de maritieme en mercantiele machtspositie der zeemogendheden ernstig bedreigde. Niet door de oprichting van die nieuwe Compagnie alleen kwam eene kwestie aan de orde, waarbij voornamelijk de Amsterdamsche handel geïnteresseerd was, maar Spanje kende aan de Ostendsche Compagnie voordeelen toe als gevolg van de SpaanschOostenrijksche toenadering bij het verdrag van Weenen in 1725. Dat was van groot gewicht voor de Republiek, welke aanvankelijk alleen stond bij hare protesten. Want, ofschoon de Engelsche Oost-Indische Compagnie zich eveneens liet hooren, verleende de Engelsche regeering geen steun aan de Nederlandsche protesten, waarvoor de Oostenrijksche regeering geheel doof bleet Ook Frankrijk had zich slechts 9 heel zwak verzet Doch na het verdrag van Weenen wordt Engeland meer diligent Evenals Frankrijk zag het in dat verbond een gevaar. Vandaar een pendant in het FranschEngelsche tractaat van Herrenhausen, dat nog hetzelfde jaar werd gesloten. De opheffing der Belgische Compagnie werd de voorwaarde, waarvan de Staten onder Slingelandts leiding hunne verdere samenwerking met de overige mogendheden afhankelijk stelden. En dat Frankrijk en Engeland beiden deze voorwaarde aanvaardden, bewijst dat zij de medewerking der Republiek op prijs stelden, natuurlijk met het oog op hun welbegrepen eigen belang. Immers dezelfde redenen van algemeene politiek, die geleid hadden tot het tractaat van Herrenhausen, maakten het voor hen noodzakelijk, dat zij de Republiek aan hunne zijde hadden. Dat in 1727 de keizer onder Fransch-Engelsche pressie de Belgische Compagnie voor zeven jaren schorste, was den Hollandschen regenten nog niet voldoende. Hunne vasthoudende politiek wist eenige jaren later de geheele opheffing te bewerken. Als contrapraestatie erkende de Republiek de Pragmatieke Sanctie in 1731 bij het verdrag van Weenen. Zoo zien wij langs diplomatiek en weg een kwestie opgelost waarbij zoowel voor de Republiek als voor Engeland een handelsbelang ten nauwste betrokken was. Voor de Republiek beteekende dat verdrag, dat vestiging van een zelfstandigen Belgischen handel was voorkomen, voor Engeland als consequentie van Herrenhausen, dat het waakzaam moest zijn ten aanzien van zijne aanwinsten krachtens den vrede van Utrecht: behoud van Gibraltar en Minorca, het Assiento-tractaat zijn handel op de Spaansche koloniën. Het Weensche verdrag heeft derhalve ook beteekenis met het oog op het behoud van het bovenomschreven oud-systeem. Wij zien dan ook zoowel Slingelandt als de weldra in Engeland aan het bewind gekomen Minister Walpole hun beleid daarnaar richten. Toch is het een systeem, dat op den duur geen stand kan houden. 10 Dat leert ons de geschiedenis der zeemogendheden en Frankrijk gedurende de 18e eeuw. Onder den koning-stadhouder konden de zeemogendheden samengaan ter verdediging van het Protestantsch evenwicht in Europa, maar in de 18e eeuw had het Protestantisme als politieke drijfveer afgedaan en was als zoodanig vervangen door het koloniale vraagstuk. En daarbij liepen beider belangen te zeer uiteen, om een vruchtbare samenwerking op politiek terrein mogelijk te maken. De Oostenrijksche Successie-oorlog is de eerste der drie oorlogen, welke tezamen in de 18e eeuw de groote en beslissende worsteling vormen tusschen Engeland en Frankrijk om den voorrang in de Nieuwe Wereld en in Indië. Die oorlogen worden niet uitsluitend gevoerd tusschen beide genoemde Staten, maar vormen steeds een onderdeel van een anderen strijd, die gelijk aan den gang is. Dat wordt heel merkwaardig getypeerd door Macaulay, als hij den Inval van Frederik den Groote in Silezië bespreekt „Om het hem (dLL de Pruisische Koning) mogelijk te maken zijn buurman te berooven, dien hij beloofd had te verdedigen, vochten zwarten op de kust van Coromandel en scalpeerden roodhuiden elkander bij de Groote Meren in Amerika". De verschillende gebieden, waarin in den loop der tijden de Nieuwe Wereld was verdeeld geraakt, werden beschouwd als bezittingen, waarvan het genot alleen was bestemd voor den koloniseerenden staat. In den mercantilistischen tijd was het gebruikelijk de koloniën voor vreemdelingen gesloten te houden. De hoop, ook zulke prachtige bezittingen te verwerven als bijv. Spanje, en daarvan zooveel mogelijk voordeel te. trekken dreef eerst Frankrijk en daarna Engeland tot het verkrijgen van koloniaal gebied met de bedoeling daardoor zijn handel te vergrooten. Het werd een vinnige internationale wedstrijd om grondgebied, welke op den duur tot oorlog leidt Engeland was een uitgebreiden 11 smokkelhandel op Spaansch-Amerika begonnen, welke de Spaansche regeering gewapender hand wilde tegengaan. Het Engelsche volk kon zoodanige belemmering van zijn handel niet dulden en aangezien het met zekere vrees ook weer het Fransche imperialisme zag rijzen, drong het aan op oorlog. De toen aan het bewind zijnde Minister Walpole had met veel moeite een oorlog tegen Frankrijk weten tegen te houden, doch ten aanzien van Spanje kon hij zijne vredespolitiek niet handhaven. De bekende Assuento-war in 1739 was eene concessie aan de openbare meening. Immers Walpole's vredespolitiek was geenszins het toonbeeld van zelfbewustheid en kracht geweest Aan zijn neutraliteitspolitiek gedurende den Poolschen successie-oorlog was het toe te schrijven, dat Frankrijk weer sterker op den voorgrond was getreden. En toen kort daarna op het vasteland de Oostenrijksche successie-oorlog uitbrak, heeft Walpole den daadwerkelijken oorlog vermeden en zich aanvankelijk beperkt tot financieelen en diplomatieken steun. Het verbond tusschen Lodewijk XV en Frederik H heeft niet alleen beteekenis als 'eene laatste opleving van het tradioneele antagonisme tusschen Frankrijk en het huis Habsburg, maar ook, doordat nu Frankrijk en Engeland, de concurenten op koloniaal gebied, wederom tegenover elkander komen te staan. Engeland was met het Europeesche continent slechts zwak verbonden (personeele Unie Engeland-Hannover), verlangde niet naar de keizerskroon, streefde ook niet naar de oppermacht in Europa gelijk Frankrijk in de dagen van Lo de wijk XIV, wérd ook door de continentale kwestie niet belemmerd in zijne koloniale politiek Het tegendeel is waar. Was er gunstiger gelegenheid om zijn mededinger flink aan te grijpen en aldus aan zijne koloniale ambities te voldoen? Niemand, die dat in die dagen zoo juist zag als de nuchtere Koning van Pruisen, toen hij als zijne meening te kennen gaf, dat Engeland vocht voor zijne koloniale macht Die scherpzinnigheid steekt 15 Orangisten tot een krachtig voortzetten van den oorlog. Ook in Engeland zelf vreesde men een definitieve breuk met de Staten en daarom verklaarde het zich ten slotte bereid om deel te nemen aan onderhandelingen over een algemeenen vrede. Bij deze onderhandelingen bleek, tot welk een tegenstrijdigheid het verbond der mededingers leidde. De Engelsche politiek was er op gericht Cap Breton te behouden, hetgeen natuurlijk door de Franschen zou worden geweigerd. Moest de Republiek Engeland nu in dien eisen steunen? De bondgenooten-concurrenten zouden dan niet samengaan (gelijk aan het eind der 17e eeuw) om een overmachtig en imperialistisch Frankrijk in toom te houden, doch alleen om den Engelschen concurrent te steunen bij een zuiver kolonialen veroveringsoorlog, en de meerderheid der regenten was er niet voor te vinden zich voor dat doel uit te sloven. Hun naijver, gepaard met een gevoel van uitputting, dat het land deed snakken naar rust, leidde tot een verlangen naar neutraliteit, tot een verlangen zich terug te trekken uit het gewoel der groote Europeesche politiek. Hier constateert men den onwil der Republiek om zich voortaan als groote mogendheid te doen gelden. Doch dat streven der Statenpartij, die de kleinemogendheid-politiek wilde inluiden, strookte weer niet met het Engelsche belang. Onomwonden sprak de Engelsche ambassadeur Sandwich de vrees uit, dat als de Republiek eenmaal neutraal was, Engeland in volgende conflicten met Frankrijk niet langer op de Republiek zou kunnen rekenen. Wil men duidelijker bewijs uit dien tijd zelf, dat de politiek van het „oude systema" bij de veranderde omstandigheden zijne beteekenis had verloren en dat het voor de Republiek eer een gevaar dan een voordeel was? Onze handelsbelangen althans werden zeer zeker niet door het handhaven van het traditioneele bondgenootschap gediend. Amsterdam ondervond het aan den lijve. Ofschoon de Republiek niet officieel in oorlog was geraakt met Frankrijk, werd onze handel op dit 16 land onderworpen aan beperkende bepalingen (opzegging van het in 1713 gesloten Nederlandsch-Fransche handelsverdrag). En de Orangistische restauratie bracht in dit opzicht werkelijk geen verbetering. De vrede van Aken bezorgde Engeland niet, gelijk Sandwich verwacht had, het zoo vurig behoud van Cap Breton, maar hij herstelde toch ook niet het handelsverdrag met Frankrijk De eenige winst, die de handelsstand nog kon boeken, was de gelijkstelling door Spanje van Nederlandsche met Engelsche kooplieden, en per slot van rekening was dit nog slechts een poover resultaat, want Engeland behield de in 1713 verkregen voorrechten (assiento de negro en het jaarlijksche schip). De zeer onvolledige vrede van Aken onderbrak slechts voor een oogenblik het conflict tusschen de rivaliseerende koloniale machten Engeland en Frankrijk Onopgelost was gebleven de grenskwestie tusschen de Engelsche en Fransche nederzettingen in Noord-Amerika (men denke b.v. aan de expeditie van Washington naar het Fransche fort Duquesne). Over de grenzen tusschen Acadië en Canada werd na den Akensche vrede even hard getwist als daarvoor, ook met de wapenen, alsof de oorlog nog voortduurde. Ook in Indië bleven Engelschen en Franschen vijandig tegenover elkander staan (optreden van Dupleix, daarna van Clive). Zoo ziet men in Amerika en in Indië de twee groote Europeesche natiën met elkander wedijveren om koloniaal bezit Engeland als staat heeft Indië niet veroverd. Het was de Engelsche Oost-Indische Compagnie, die ter verdediging van hare handelsfactorijen den strijd aanbond tegen verdere penetratie der Franschen; een strijd intusschen, die volledig de belangstelling genoot van Regeering en Parlement, zoodat op den kolonialen oorlog in Voor-Indie een nationaal stempel drukte. Het ging ook niet alleen om het handelsbelang, maar vooral om de politieke macht, vandaar de krachtsontwikkeling der Franschen onder Dupleix. 17 Welke houding zou de Republiek nu aannemen tegenover die koloniale worsteling, die — het zou weldra blijken — zijn invloed deed gevoelen op de Europeesche verhoudingen? Het reeds vóór 1748 bestaande streven naar neutraliteit werd na Aken sterker gevoeld, voornamelijk door het feit, dat de van nature machtiger landen tot grooter economische ontwikkeling waren gekomen (behalve Frankrijk en Engeland ook Pruisen en Rusland), zoo dat het voor een kleine staat als de Republiek op den duur bezwaarlijker werd eene belangrijke rol te spelen in de groote politiek. Men gevoelde zich, vergeleken met het buitenland hier te lande ook economisch zwakker; de handel ging in beteekenis achteruit, de industrie geraakte tot verval, zoo klaagde men. Dergelijke klachten zijn zeker niet van eenige overdrijving vrij te pleiten. Immers onze vrachtvaart bleef diensten verrichten voor den handel, die ons land voorbijging; de fondsenhandel breidde zich uit, zoodat de algemeene welvaart niet zichtbaar verminderde. Maar toch was er op grond van waargenomen verschijnselen een zekere gerechtvaardigde bezorgdheid ontstaan bij den handelsstand omtrent onze positie als handelsnatie. Die verschijnselen en die bezorgdheid leert men kennen uit de bekende Propositie van Willem IV dd. 27 Augustus 1751; een voorstel van den stadhouder aan de Staten-Generaal om de Republiek te maken tot een beperkte vrijhaven (gelimiteerd porto-franco). „De Commercie met één woord" heet het in dat officieele stuk „is voor de Republiek als de opperste schakel van een ketting; komt die opperste schakel te breken, de geheele ketting met al wat er aan vast is, zal eensklaps moeten nederstorten Men voer nu met de voortbrengselen van het Noorden en de Oostzee het land voorbij naar Frankrijk, Spanje, Portugal en Italië en vandaar Noordwaarts terug, daar men eertijds deze beiderlei Gewesten uit de Pakhuizen onzes lands plag te voorzien. Amsterdam was nog over weinige jaren de marktplaats ANTHEUNISSEN, Geschiedenis. 11 18 van indigo en andere verfstoffen en nu vond men er schier geen overblijfsels van. Duitschland trok sedert eenige jaren de Fransche, Spaansche, Portugeesche en Italiaansche waaren regelrecht en liet ze te Altona en te Hamburg aankomen". In die Propositie leest men de erkenning, dat de wereldhandel niet meer, gelijk in de 17e eeuw, in Hollandsche handen was. De Amsterdammers gevoelden het, hunne stad was niet meer de handelsmetropool van Europa. Doch dit alles was alleen juist, voor zoover men aan den transitohandel dacht. Dat echter de fondsenhandel, die zoo'n eigenaardig karakter geeft aan het economische leven in de 18e eeuw, nog van groot gewicht was, is door de opstellers der Propositie wel eenigszins voorbijgezien. Amsterdam was door zijn specieen zijn wisselhandel, door de gemakkelijke wijze, waarop men er crediet verleende, in het midden der 18e eeuw nog steeds een belangrijk financieel centrum. Het bankbedrijf, toen veel minder afgescheiden van den warenhandel dan tegenwoordig, werd uitgeoefend door huizen met eene wereldreputatie (Clifford, Hope). In het algemeen mag men zeggen, dat de betrouwbaarheid van het Amsterdamsche bankgeld ongetwijfeld een der grondslagen was van den handelsbloei der Republiek Het is, gelijk bekend, bij een voorstel gebleven. Ongetwijfeld was een kleine groep van goeden wille om afdoende verbetering te brengen in onze handelspolitiek door verlaging van in- en uitvoerrechten, door het bevorderen van een onbelemmerd verkeer tusschen de gewesten onderling, het schenken van industrieele vrijheid aan het platteland, door bescherming van verschillende takken van nijverheid. Reeds tijdens Slingelandt had men ingezien, dat eene herziening der tarieven dringend noodzakelijk was om onzen ernstig bedreigden buitenlandschen handel tegemoet te komen. De tariefsherziening van 1725 getuigt van een meer vrijzinnigen geest. Ook het besluit der West-Indische Compagnie van 1734 om de vaart op haar 19 bezittingen (met uitzondering van den slavenhandel) in West-Afrika aan particulieren tegen recognitie vrij te geven heeft in dit opzicht beteekenis. Dat men niet tot radicale hervorming geraakte moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de beslissende macht in de Republiek in handen lag van de regenten, die meerendeels behoorden tot de klasse der groote kooplieden. Bij vragen over verlaging van convooien en licenten, industrieele vrijheid aan het platteland, bescherming der nijverheid hadden de regenten te pleiten in eigen zaak. Wij weten, dat men in de 18e eeuw nog niet inzag, dat voor de bevordering der algemeene welvaart noodig was harmonische ontwikkeling van handel en nijverheid. De nijverheid hier te lande leed niet alleen door de grootere activiteit der omliggende landen, doch evenzeer door de tegenwerking van den koopmansstand. De eenzijdige samenstelling der verschillende regeeringscolleges in ons toch reeds gebrekkig staatsbestuur, dat is in dezen de groote fout „Het Stadhuis was een filiaal van de Beurs" zegt Elias. De groote invloed der koopmansaristrocatie op de regeering had ten gevolge, dat het algemeen belang ondergeschikt werd gemaakt aan de particuliere belangen der kooplieden. En bovendien waren die kooplieden ook nog bewindhebberen der Oost- en der West-Indische Compagnie, zoodat ook die Compagnieën vrijwel met de regentenkringen waren vereenzelvigd. Het was éen coterie, die tegen het midden der 18e eeuw zeer impopulair was De verheffing van Willem IV heeft geen verbetering gebracht in de staatsorganisatie, welke het gezag in handen legde van den koopmansstand. Een typisch voorbeeld hoe het patriciaat prijs stelde op handhaving van den ouden toestand zien wij in 1752, onmiddellijk na den dood van Willem IV, in het afschaffen van het recommandatierecht, eene mondelinge afspraak tusschen stadhouder en regenten in het najaar 1748, 23 Na den vrede van Aken, waar Engeland en Frankrijk de hoofdpunten vaststelden, bleef de verhouding tusschen deze beide mogendheden gespannen als gevolg van de koloniale concurrentie. De begeerte om in Voor-Indië land in bezit te nemen, speciaal het decadente Mongoolsche Rijk, was tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog het eerst opgekomen bij de Franschen, daarna uit rivaliteit bij de Engelschen. De Franschen hebben daar de inlandsche vorsten tegen elkaar en tegen Engeland opgezet; zij gebruiken voor het eerst inlandsche troepen. De Engelsche Oost-Indische Compagnie (en niet het Engelsche gouvernement) beschikte in haar strijd tegen de Franschen en tegen de inheemsche vorsten over een eminent kolonisator Clive, die optrad juist toen Dupleix, die even krachtig de Fransche belangen had voorgestaan, werd teruggeroepen. Ook in Amerika hadden de Fransch-Engelsche wapenen nagenoeg niet gerust Daar was de krijg reeds aan den gang, vóór men in Europa overging tot den daadwerkelijken strijd, en die strijd werd vooral met groote energie gevoerd na het optreden van den Engelschen Minister William Pitt, later lord Chatham. Wij weten, dat de zevenjarige oorlog beslecht is met de vernietiging van Frankrijk als koloniale mogendheid en de definitieve vestiging van Engelands oppermacht ter zee. Oostenrijk kon den strijd niet volhouden, Frankrijk evenmin, in weerwil van het feit, dat het in 1761 krachtens het in dat jaar gesloten Bourbonsche familieverdrag steun kreeg van Spanje tegen Engeland. Dit rijk voelde zich in datzelfde jaar krachtig genoeg om aan zijne koloniale belangen de voornaamste aandacht te wijden en daarvoor zijne continentale belangen op te geven. George III liet het bondgenootschap met Pruisen los en onthield voortaan Frederik II zijne subsidies: keurvorstelijke afgunst op Pruisen maakte op den duur eene vruchtbare samenwerking onmogelijk, al had keurvorstelijke 24 angst aanvankelijk de noodzaak gevoeld om Pruisen te ontzien. Bij den vrede van Parijs behaalde Engeland de belangrijkste voordeelen; de Fransche gebieden in Amerika en Voor-Indië gingen grootendeels over in Engelsche handen, terwijl bovendien werd bepaald, dat de Franschen in Indië geen sterkten meer mochten aanleggen, zoodat zij zich daar niet meer konden uitbreiden. En dat Frankrijk nog niet aan hardere voorwaarden werd onderworpen dankte het aan het feit, dat inmiddels Pitt in Engeland had moeten wijken voor de Tories en als Minister was afgetreden. Pitt heeft men wel den eersten Engelschen imperialist genoemd. Hij vormt een scherp contrast met Choiseul, den Franschen Minister van buitenlandsche zaken, die de Fransche belangen buiten Europa te zeer verwaarloosde. Frankrijk voerde evenals tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog twee oorlogen tegelijk voor verschillende doeleinden. Chatham zag de fout, die Frankrijk beging door het verdeelen van zijne krachten, blijkens zijne woorden: „hij zou Amerika in Duitschland veroveren". Daarmede gaf hij te kennen, dat hij (voorstander der Hannoveraansche politiek) kans zag door subsidies aan den Koning van Pruisen Frankrijk zich in Duitschland te laten uitputten, terwijl zijne bezittingen in Amerika in Engelsche handen overgingen. Pitt was een figuur als Bismarck, Clive herinnert aan J. Pz. Coen. De gewijzigde Europeesche machtsverhoudingen behoefden geen verandering te brengen in de neutraliteitspolitiek der Staten. Na 1748 toonde Engeland het zonder de Republiek te kunnen stellen en toch trachtte het in 1756 de Nederlandsche regeering aan zijn zijde te krijgen (de toen nog aan het bewind zijnde Minister New Castle was een voorstander van het oude systema). Maar er was geen sprake van bedreiging van het Europeesche evenwicht en wat den kolonialen oorlog betreft, daar stond Nederland buiten. Ondanks den wedijver tusschen den Franschen en den Engelschen gezant om de 25 Staten voor hunne regeering te winnen, werd besloten neutraal te blijven, — een besluit, waardoor, meende men, de Nederlandsche belangen het best gediend werden en hetwelk niet in strijd was met de bestaande verdragen. Nog steeds van kracht waren een tweetal reeds in de 17e eeuw met Engeland gesloten verdragen. Vooreerst het verdrag van 1678, dat beide partijen verplichtte tot wederkeerige hulp in tijd van oorlog. Doch als argument voor hun besluit tot onzijdigheid voerden de Staten aan, dat de oorlog buiten Europa was ontstaan. De neutraliteitsverklaring wijst op hetzelfde bij de regeering overheerschende gevoel van zwakheid, hetwelk reeds voor 1748 valt te constateeren. Voorts bestond nog een handelsverdrag van 1674, waarin de contrabande geregeld was en waarbij Engeland zoowel als de Republiek zich het recht voorbehielden aan oorlogvoerende staten, waarmede zij zelf echter in vrede leefden, alle mogelijke goederen te leveren behalve oorlogs-contrabande in eigenlijken zin, derhalve wapenen. Intusschen schonk de neutraliteit aan onze kooplieden de gelegenheid tot een uitgebreiden smokkelhandel op bezittingen der belligerente mogendheden, hetgeen voor Engeland eene gereede aanleiding was om onze schepen te onderzoeken en om, zonder zich te storen aan het verdrag van 1674, bepaalde goederen tot contrabande te verklaren, die niet in het verdrag werden genoemd (scheepsbehoeften voornamelijk). Onze vloot was niet sterk genoeg om onze schepen tegen visitatie te -beveiligen, aan onze zwakke convooien stoorden de Engelschen zich niet Het gevolg was, dat onze handel in Europa en in de West aanmerkelijke schade leect Natuurlijk begonnen de kooplieden te klagen; hunne klachten drongen door tot de vergaderzaal der Staten. Zij zonden meer dan één deputatie naar de Gouvernante, wien zij openlijk verwaarloozing hunner handelsbelangen verweten. „Eén woord van U en de uitrusting ter zee heeft plaats" aarzelden Amsterdamsche kooplieden 27 oude bezwaar, dat de regeering zich vaak dermate door het handelsbelang liet leiden, dat 's lands belang er door in het gedrang raakte. De bovenvermelde handel op Frankrijk is daarvan een typisch bewijs. Dat de koopman weder regent was geworden had ook nog in ander opzicht beteekenis. De orangistische restauratie van 1747 heeft volstrekt niet aan de gestelde verwachtingen beantwoord. Meer en meer vestigde zich bij de regenten de overtuiging, dat het almachtige stadhouderschap geenszins eene representatie was van de levensbelangen der Republiek En omgekeerd stond het stadhouderschap vijandig tegenover kooplieden-regenten en hunne vertegenwoordigers in de Staten, omdat feitelijk bij hen de commercièele, financieele en politieke macht bleef berusten als ware er geen stadhouder. „Het anti-stadhouderlijk bewind" heeft Groen van Prinsterer gezegd „werd voortgezet onder de firma Van Oranje". Geldt dit meer speciaal voor het tijdvak van Willem V, zeer zeker bestaat dit wederzijdsch wantrouwen reeds na den dood van Willem IV. Het intrekken van het recommandatierecht in 1752 en later de houding tegenover de Gouvernante waren daarvan duidelijke symptomen. Bovendien verdacht men het stadhouderschap van Engelschgezindheid. Aan de omstandigheid, dat de Gouvernante eene Engelsche Prinses was, schreef men hare weigering van de gevraagde equipage toe. Dit wantrouwen van de zijde der regenten jegens de machten in de Republiek, die leiding gaven aan de buitenlandsche politiek, heeft niet alleen beteekenis met het oog op de binnenlandsche partijverhoudingen, d.w.z. met het oog op den strijd tusschen pro- en anti-stadhouderlijken, maar is in hooge mate van gewicht geworden voor de houding der Republiek bij de internationale kwesties in de tweede helft der 18e eeuw, voor zoover die voortsproten uit het groote duel tusschen Frankrijk en Engeland. 28 Uit vorenstaande uiteenzetting blijkt, dat de formule: de Beurs beheerschte het Stadhuis, waarmede men de eigenaardige verbinding van economische belangen en overheid wil typeeren, eene tweeledige beteekenis heeft: in het binnenland vindt de regentenstand bij zijn streven naar souvereiniteit en rijkdom den stadhouder, en in het buitenland Engeland tegen zich. Tegenover het „mare clausum" der Engelschen handhaafden onze kooplieden (en ook Frankrijk) de leer van het „vrij schip, vrij goed" hetgeen hierop neerkwam, dat tijdens den zeeoorlog practisch verschillende goederen slechts met neutrale schepen konden worden vervoerd. Geen wonder dan ook, dat onze neutraliteitspolitiek een aanzienlijk deel van den wereldhandel naar onze havens leidde: tijdens den oorlog nam onze koopvaardijvloot met Vs toe. De groote winsten, die speciaal naar Amsterdam vloeiden, deden aldaar een kapitaalrijkdom ontstaan, welke de Amsterdamsche Beurs de gelegenheid verschafte groote buitenlandsche leeningen te plaatsen. Het buitenland, Pruisen, Zweden en ook Engeland heeft in den zevenjarigen oorlog enorme eischen gesteld aan de Amsterdamsche geldmarkt „Het Hollandsche kapitaal daalde als een gouden regen over Europa" (Brugmans). Eene merkwaardige getuigenis omtrent de beteekenis der Amsterdamsche geldmarkt geeft ons een Fransche consul, als hij schrijft: On ne doit donc pas être surpris si depuis quelquetemps le gouvernement Brittannique paroit avoir changé de sistême avec la Hollande et mieux respecté son pavillon, puisque c'est d'icy qu'il tire ses principales ressources pour la continuation de la guerre". Kluit, die beweerde, dat „een zeeoorlog der naburen ons altijd voordeelig was, mits wij neutraal waren en 't konden maintineeren", hield deze periode voor de gelukkigste en glansrijkste der Republiek Bilderdijk is van gelijke opinie: „de voorspoed, de inwendige welvaart des lands was nooit zoo hoog gerezen geweest als toen; daarwas geen armoe, geen gebrek". 29 In den Zevenjarigen Oorlog ondervond ook onze Oost-Indische Compagnie de nieuwe kracht van Engeland. Toen in VoorIndië de strijd tusschen Frankrijk en Engeland ontbrandde, waren de meeste factorijen aan de kust nog bezit van Hollanders; Negapatnam was de voornaamste. Het optreden van Clive in Bengalen noopte de Compagnie hare oude handelsvoordeelen aldaar tegen Engeland te beschermen; zij dacht er niet aan de Engelsche Compagnie te steunen bij de verovering het Rijk van den Groot-Mogol, een bewijs, dat de dagen van het oud systeem, toen zij samen met de Engelsche Compagnie ageerde tegen de Compagnie te Ostende, voorbij waren. De bewindhebberen hielden nog steeds halsstarrig vast aan het traditioneele monopoliestelsel en wenschten geen vreemdelingen in de koloniën toe te laten. In een brief van de Heeren Zeventien aan de Staten-Generaal van 2 December 1761 lezen wij: „De particuliere Engelsche trafiquanten en smokkelaars hebben sedert eenigen tijd tot richtsnoer voor hun gedrag gelegd, dat het hun geoorloofd is te varen en handelen, op alle plaatsen, daar het God behaagd heeft water te leiden. Op fundament van dat gepretendeerde recht hebben verscheidene van die particuliere trafiquanten eenen andermaal ondernomen de Nederlandsche Compagnie te onderkruipen, zelfs in haar alderprivatiefsten speceryhandel. De hooge Indische regeering heeft niet verzuimd die ongepermiteerde vaart en handel naar vermogen te beletten, dat zulks heeft aanleiding gegeven, dat de commandant van Zijne Groot-Brittannische Majesteits Esquader in Indië (waar een Nederlandsch landeskader ontbrak) niet geschroomd heeft bij een brief te bedreigen, dat, als de Hooge Regeering eenige Engelsche schepen in hare vaart en handel zoude willen verhinderen of beletten, hij alsdan zoude geven eene visite, die van zeer smartelijke gevolgen voor de Nederlandsche Compagnie zoude zijn". Hieruit blijkt hoezeer de heeren kooplieden nog steeds gehecht waren aan het oude monopolie- 30 stelsel, maar tevens hoe langzamerhand Engeland daar met kracht tegen optrad. Ongetwijfeld wijst dit op een achteruitgang van ons nationaal aanzien. Daarbij kreeg het vertrouwen in den Hollandschen koopman een gevoeligen schok door de crisissen van 1763 en 1773 (val der huizen Neufville en Clifford te Amsterdam). Evenmin bevorderlijk voor ons nationaal aanzien was de verwaarloozing van leger en vloot De noodzakelijkheid om beide te verbeteren zag men wel in, doch leger en vloot hadden elk hunne symphathieën en antipathieën. De stadhouder, representant der militaire macht en der Generaliteitsinstellingen, ijverde voor legerversterking, de Hollandsche regenten, en daarin dë Amsterdammers vooraan, eischten vlootvermeerdering. Die kwestie der equipage of augmentatie krijgt vooral beteekenis bij het uitbreken van den Amerikaanschen opstand. „The American question" heeft nog eens weer de verhouding tusschen Frankrijk en Engeland verscherpt Immers het kon Frankrijk niet onverschillig zijn den grooten mededinger beroofd te zien van zijn voornaamste koloniaal bezit Daarbij riep het verlies van Canada om wraak, vandaar dat het in 1778 deelneemt in den strijd der kolonisten tegen het moederland. Deze derde phase in de Engelsch-Fransche worsteling heeft voor ons land meer beteekenis dan de beide voorafgaande. Evenals tijdens den zevenjarigen oorlog bleven wij tijdens den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog onzijdig, ook thans uit overtuiging van onze onmacht Doch vergeleken bij den zevenjarigen oorlog veroorzaakte onze onzijdigheid grooter moeilijkheden met het oog op onze internationale positie, vooral toen Frankrijk eenmaal aan den oorlog deelnam. Een drietal vraagstukken hebben de aandacht der regeering gevorderd: de smokkelhandel in West-Indië op Amerika, de Schotsche brigade, de handel in contrabande op Frankrijk. Deze kwesties waren voortdurend het onderwerp van langdurige 34 doch bij den pensionaris der stad, n.L Van Berckel, fel tegenstander van den stadhouder. Amsterdam en een tweetal andere Hollandsche steden, Haarlem en Dordt, wier pensionarissen zich aan de zijde van Van Berckel schaarden, werden daarentegen van die verhoogde rechten vrijgesteld. Aldus was het bekende patriottische driemanschap Van Berckel, Zeebergh en De Gijselaar gevormd, dat in de eerstvolgende jaren de leiding heeft. Ook Engeland was niet voldaan met de resolutie en handhaafde zijn recht tot visitatie van onze schepen. Ondanks het door de Staten-Generaal verleende convooi onder Van Byland wordt onze voor Frankrijk bestemde handelsvloot, waaronder vaartuigen met scheepstimmerhout geladen, aangehouden. Van Byland was genoodzaakt den eisch tot visitatie in te willigen. De naar Engelsche opvatting met contrabande bevrachte schepen werden verbeurd verklaard. Groote ontstemming in Amsterdamsche handelskringen tegen Engeland. Uit deze kringen is het denkbeeld afkomstig om een scherpe memorie te richten tot de Engelsche regeering, die daarop antwoordt door het tractaat van 1674 te schorsen en er voor de Nederlandsche scheepvaart alle uit het verdrag voortvloeiende gunstige bepalingen uit weg te nemen. Maar nu herstelt Frankrijk onmiddellijk de onlangs ingetrokken handelsvoordeelen en heft het verhoogde tarief op. Men constateert, speciaal sedert de Engelsche nederlaag bij Saratoga, een felle anti-Engelsche strooming, waarvan Amsterdam de ziel, mede als gevolg van den toegenomen naijver op Engelands groeiende macht, en daarnevens eene sterke neiging, om zich aan te sluiten bij het Fransen-Amerikaansche verbond, omdat men dan dezelfde handelsvoordeelen verwachtte, welke de nieuwe, door Frankrijk erkende Republiek reeds aan de Franschen had toegezegd (bespreking van De Neufvüle met William Lee over een ontwerp-handelsovereenkomst). Dergelijke stemmingen wijzen er op, dat de 35 Republiek feitelijk niet bij machte was om langer hare neutraliteit te handhaven. Wat zich in de jaren 1777 en '78 in de Republiek afspeelt, heeft niet alleen beteekenis met het oog op onze positie ten aanzien van het buitenland, het is evenzeer van gewicht met het oog op de binnenlandsche verhoudingen, waar het ging om de kwestie der vlootversterking (de equipage). Hierop drong Holland zonder ophouden aan ter bescherming van den handel, bronader van onze welvaart Bij zijn handelspolitiek zien wij Holland tegengewerkt door de landprovinciën „waar boersche jonkers aanspraken deden hooren, zeer onevenredig met de bijdragen van hun gewest in de generale kas" (de Jong) en die steeds gereedstonden den stadhouder te steunen bij zijne pogingen tot vergrooting van het leger (augmentatie). De kwestie equipage of augmentatie liep parallel met de souvereiniteitsvraag tusschen de Hollandsche (Franschgezinde) regenten en de Engelschgezinde stadhouderspartij. Uitmuntend vindt men de argumenten van Holland omschreven in een advies van 1773 van een lid der Overijselsche Staten, den bekenden landedelman Joan Derk v. d. Capellen, den „rooden jonker", die later krachtig zijne stem verhief tegen het afstaan der Schotsche brigade. In dat advies verklaarde hij nadrukkelijk verzekerd te zijn: „dat onze Republiek haare existentie, en zelfs de niet direct commercieerende provinciën alle haare veiligheid, voorspoed, ja zelfs haaren landbouw alleen aan den koophandel met het aankleven van dien verschuldigd zijn; en dat alle deeze gezegende uytwerkselen tegelijk met haare oorsaak, waaraan zij afscheidelijk verbonden zijn, noodwendig moeten verdwijnen". Daarom had hij het liefst gezien „dat hetgeen men door alle mogelijke middelen van menage en zonder de Gemeente te drukken, konde bijeenzamelen besteed wierd aan 't herstel van de marine en wel op so eene wijze, dat de commercie steeds de noodige protectie en de zeelieden 36 de gelegenheid mogten erlangen, om zig te perfectioneeren in een metier, waarin men de aankomelingen niet so spoedig dresseert als recruten te lande". Onvermoeid heeft Amsterdam aangedrongen op de zoozeer noodzakelijke vlootversterking ter bescherming van de koopvaardij, waarvan echter weinig terecht kwam. Ter beveiliging van hare neutrale scheepvaart zocht de Republiek op eene andere wijze dekking. Rusland, Denemarken, Zweden — mogendheden, welke alle te lijden hadden van Engelands opvatting omtrent het dominium maris en alle geleid door afgunst jegens de Britsche mogendheid— vormden eene continentale combinatie ter bescherming van de neutrale scheepvaart op den grondslag van de door Nederland reeds sedert de 17e eeuw toegepaste beginselen. Dat z.g. Verbond der Gewapende Neutraliteit, waarvan de spits rechtstreeks tegen Engeland was gericht, zond ook zeer tot ergernis van Engeland aan de Republiek eene uitnoodiging om toe te treden. Amsterdam was er dadelijk voor, het heeft zijne politiek weten door te drijven, zoodat de Staten-Generaal ten leste toegaven. Doch niet dit toetreden heeft Engeland ten slotte tot den oorlog gedreven. Het schrijven der Staten-Generaal, waarbij zij van dat toetreden kennis gaven aan de Engelsche regeering, is niet meer officieel te Londen aangeboden. De werkelijke casus belli was de smokkelhandel in West-Indië en de handel in contrabande op Frankrijk Dat blijkt afdoende uit het verloop van den oorlog. Engeland bond feitelijk den strijd aan tegen Amsterdam, sedert het uitbreken van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog de ziel van de anti-Engelsche actie in de Republiek; welke stad door zijn overmoedige politiek een zoo scherp conflict uitlokte, dat ten slotte de oorlog onvermijdelijk werd. Door zijne felle actie, waarmede Amsterdam tevens den stadhouder wilde treffen als hoofd der Engelsche partij, heeft het ons land gewaagd aan de kansen van een 37 rampspoedigen oorlog, die volgens Fruin voor het eerst de machteloosheid der Republiek aan den dag bracht Men mag zeggen, dat tijdens „het voorspel" van den Vierden Engelschen oorlog Amsterdam de Republiek regeerde. De groote winsten door den smokkelhandel hadden de kooplieden overmoedig gemaakt, terwijl de schade, welke hunne schepen ondervonden door de Engelsche visitatie, hunne anti-Engelsche stemming vergrootte. En toen de Engelsche regeering door de uit zee opgevischte papieren van den Amerikaanschen gezantLaurens (onder welke stukken het reeds vermelde ontwerp-handelstractaat Neufville-Lee) gewaar werd, dat de Amsterdamsche regenten reeds handelsbetrekkingen aanknoopten met de Amerikanen, terwijl de landsregeering daaraan nog niet durfde denken, had zij het voorwendsel voor den oorlog gevonden. Het gedrag van Amsterdam maakte in de oogen der Engelsche regeering voortaan voorzetting van de politiek van het Oude systeem onmogelijk. Het door Yorke aangeboden ultimatum gaat dan ook voornamelijk over desavoueering van Amsterdam en bestraffing van Van Berckel c.s. En het was dan ook in de eerste plaats Amsterdam, dat ruimschoots de schade en ellende ondervond van den oorlog. De handel werd lam geslagen, het verkeer met de beide Indiën onderbroken. Onmiddellijk na de oorlogsverklaring hadden de Engelschen St Eustatius en Guyana bezet en eene koopvaart georganiseerd om zooveel mogelijk Nederlandsche koopvaarders buit te maken. Bijna alles, wat op het oogenblik der oorlogsverklaring aan Hollandsche schepen in de vaart was, viel in handen des vijands. Ook in Oost-Indië verloren wij onze koloniën, de Indische retourvloten vielen niet meer binnen, waardoor ook de Europeesche handel een gevoeligen knak kreeg. Daarbij werd Holland geblokkeerd, zoodat gedurende den oorlog onze scheepvaart vrijwel geheel stil lag. — Deze oorlog bracht de Oost-Indische Compagnie den 38 genadeslag toe.. Vooral in Voor-Indië had Engeland een zwaren strijd te voeren tegen de Franschen, nooit tevoren was Engelands toestand daar zoo hachelijk als in den tijd van den Amerikaanschen oorlog. Zoodra dan ook de oorlog met de Republiek uitbrak, overrompelden de Engelschen al onze kantoren in Voor-Indië, een verlies van elf miljoen gulden (wat wij op zee verloren wordt geschat op tien miljoen).— Onder indruk van den slechten afloop der gebeurtenissen in Amerika (capitulatie van Yorktown in 1781) bood een inmiddels in Engeland opgetreden nieuwe regeering, die de politiek van George m ten aanzien van de Amerikanen afkeurde, aan de Republiek den vrede aan, nog wel op voet van het verdrag van 1674, doch — zeer onverstandig — wezen de Staten het aanbod af. De patriotten wilden van geen toenadering tot Engeland weten. Er was wel eene partij, die besefte welke een enorme schade aan den handel werd toegebracht (Rendorp) en uit dien hoofde aandrong op afzonderlijken vrede met Engeland, doch deze partij was voorloopig in de minderheid. — Nu de Republiek geen afzonderlijken vrede had gewild, liet Engeland ons bij den vrede van Versailles in 1784 het gelag betalen: afstand van Negapatnam, vrije vaart in de Oostersche zeeën geen herstel van het verdrag van 1674, geen verklaring omtrent neutrale rechten, ziedaar de voorwaarden, ons afgedwongen bij dien vrede, welke als vervolg op den vrede van Parijs in 1763 Engeland bevestigde in zijne positie als koloniale grootmacht — Tegenover die grootmacht heeft de Patriottenregeering een tegenwicht gezocht in eene defensieve alliantie met Frankrijk, waarmee de patriotten tevens beoogden te voorkomen, dat het land weer zou worden overgeleverd aan de baatzuchtige belangenpolitiek der van Oranje afhankelijke regenten. De Patriottische regenten, onder leiding van het driemanschap van pensionarissen, hoopten in samenwerking met Frankrijk 39 de Engelsche heerschappij te kunnen aantasten. Geleid door eeh sterke antipathie tegenover de Engelschen. die in vredestijd onze schepen hadden genomen en onze matrozen gekneveld, zochten onze kooplieden aansluiting bij het Zuiden. Maar bij hun sympathie voor Frankrijk hebben zij, wellicht in kortzichtig egoïsme, één ding over het hoofd gezien, n.1. de zwakke toestand, waarin Frankrijk toen reeds verkeerde, Vandaar dat de Fransch-Nederlandsche alliantie geen onmiddellijke practische resultaten afwierp. De eigenaardige mentaliteit der Patriotten-regeering blijkt ook uit het geschil met Jozef II, die opening der Schelde verlangde. Angstvallig hielden de kooplieden vast aan hun Schelde-privilege, en ondanks hunne nieuwe denkbeelden hebben de Patriotten, toen meester in de regeering, buiten den Prins om, weten te bewerken, dat de Staten-Generaal eenstemmig de Oostenrijksche eischen afwezen. Wij weten, dat met behulp van twee sterkere mogendheden, Engeland en Pruisen, de restauratie van 1787 zijn beslag kreeg. Dat b.v. de Engelsche gezant Harris de Oranjepartij steunde en ijverde voor herstel van het oud systeem, vloeide voort uit vrees voor het gevaar, dat hij duchtte van de NederlandschFransche koloniale plannen. Die restauratie beteekende, dat ons land volledig onderworpen was aan Engeland, en eveneens, dat Amsterdam zijn invloed op 's lands zaken verloren had. Voortaan werd geen rekening gehouden met het Amsterdamsche handelsbelang. Op gevoelige wijze heeft Amsterdam de concurrentie van Engeland ondervonden, behalve in zijn goederenhandel, ook in zijn speciehandel. Gemunt geld was een van onze voornaamste export-artikelen, het muntbedrijf was in ons land een belangrijk export-bedrijf. Ten aanzien van dien speciehandel werd Amsterdam door Engeland verdrongen. Ook op dit terrein ondervond het de overmachtige Engelsche concurrentie, meer nog dan die van Hamburg. Na den vierden Engelschen oorlog verloor Amsterdam zijn 40 speciehandel, als wereldcentrum werd het door Londen vervangen. Amsterdam ondervond ook het verval der nijverheid, terwijl die juist in de ons omringende landen meer en meer tot bloei raakte (België, Silezië, Engeland). De vergaarde rijkdommen hadden in ons land de energie gedoofd, men liet toe, dat bekwame vaklieden het land verlieten om elders een goed bestaan te vinden. Daarbij had de fondsenhandel den speculatiegeest opgewekt, zoodat er weinig neiging bestond om kapitaal te steken in binnenlandsche industrieën. In dit opzicht had Engeland zich eene vooraanstaande positie veroverd, voornamelijk door zijn export-industrie, zoomede door de mechaniseering der industrie. Engelands industrieele meerderheid werd een gevaar voor de in overige Staten gevestigde industrieën. Vandaar in de meeste landen van Europa een waakzaamheid tegenover Engeland, welke o.a* tot uiting kwam in het Verbond der Gewapende Neutraliteit Wat in ons land tot het einde der 18e eeuw is blijven bloeien, waren de z.g. trafieken in de zeesteden: bedrijven, welke door den handel aangevoerde grondstoffen eene veredeling doen ondergaan, b.v. suikerraffinaderijen, vooral te Amsterdam, tabakskerverijen speciaal te Rotterdam. En ten slotte gevoelde Amsterdam zich in zijn kolonialen handel door de Engelschen verdrongen, voornamelijk door het handhaven van het absolute monopolie en doordat de bekrompen handelsgeest in de koloniën niet anders vermocht te zien dan wingewesten Slechts in één opzicht heeft de overheid een meer vrijzinnige handelspolitiek gevolgd in tegenstelling met Frankrijk en Engeland n.L inzake de scheepvaart Het vatgeld in Frankrijk, de Acte van Navigatie waren maatregelen ter bescherming der eigen scheepvaart Ons land gevoelde nimmer de behoefte aan een beschermende scheepvaartwetgeving, daar wij vóór alle landen reeds de vrachtvaart tot ons hadden weten te trekken. 41 Kort saamgevat zien wij in de tweede helft der 18e eeuw: la energieke voortzetting van den strijd tusschen Frankrijk en Engeland om de koloniale oppermacht, waarin Engeland grootendeels de koloniën van zijn concurrent afneemt De eindbeslissing in deze wereldhistorische worsteling tusschen beide staten valt in het Napoleontische tijdvak. 2a Geleid door een gevoel van zwakheid blijft de Republiek neutraal; die neutraliteitspolitiek zoowel tijdens den zevenjarigen als tijdens den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, onze toenadering tot de Vereenigde Staten, onze steeds meer voor Frankrijk groeiende sympathie, het is alles gebaseerd op het handelsbelang. 3e. onze neutraliteit schept de mogelijkheid tot een winstgevenden smokkelhandel, die de Amsterdamsche kooplieden overmoedig maakt de eigenaardige combinatie van koopman en regent heeft invloed op de buitenlandsche en tevens op de binnenlandsche politiek. Amsterdam is de ziel van de anti-Engelsche en tegelijk van de anti-stadhouderlijke partij. 4e. De overmoedige houding van Amsterdam, in het algemeen de Patriottenregeering in Holland belet op den duur het handhaven van onze neutraliteit, leidt tot den 4en Engelschen oorlog, welke onzen wereldhandel den genadeslag toebreDgt. 5e. Naast Engeland als voortdurend in kracht toenemende handels- en industrieele mogendheid is de Republiek niet bij machte hare positie te handhaven Tegenover de agressieve, sterk mercantilistisch getinte handelspolitiek der Engelschen en hun meer vrijzinnig koloniaal beleid, dat ook in de koloniën een afzetgebied ziet voor hunne industrie, vormt het gemis van eene doelbewuste Hollandsche handelspolitiek, zoomede het handhaven van het oude absolute monopolie-stelsel der regenten-kooplieden-bewindhebberen (immers één coterie) eene schrille tegenstelling. GERAADPLEEGDE LITERATUUR. Dr. R. Fruin, Bijdrage tot de geschiedenis van het burgemeesterschap van Amsterdam tijdens de Republiek. Over de correspondentiën van regenten onder de Republiek. De jongelingsjaren van Gijsbert Karei van Hogendorp. Gijsbert Karei van Hogendorp en de omwenteling van 1787. Deze artikelen in de Verspreide Geschriften. Dr. H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam. Dr. P. GeyL Willem IV en Engeland. Dr. M. de Jong Hzn., J. D. v. d. Capellen. J. R. Seeley, The expansion of England. Dr. H. T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis II. 1 HISTORISCHE OPSTELLEN I IV POLITIEKE EN ECONOMISCHE POSITIE DER REPUBLIEK IN DE 18c EEUW DOOR W. ANTHEUNISSEN Prijs f 1.00 Historische Opstellen § IV. POLITIEKE EN ECONOMISCHE POSITIE DER REPUBLIEK IN DE 18® EEUW DOOR W. ANTHEUNISSEN. ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXVH Uit het programma v/h examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer(onderwijzeres).Geschiedenis. a. Eenige bekendheid met de geschiedenis der oudheid. ft. Bekendheid met de hoofdzaken uit de geschiedenis der middeleeuwen en uit de nieuwe geschiedenis, inzonderheid die der 19e en 20ste eeuw. c. Nadere kennis van een door den aspirant te kiezen tijdvak uit de geschiedenis des vaderlands en in verhand daarmede van de algemeene geschiedenis. VOORBERICHT. Hierbij een viertal historische opstellen, welke ik speciaal ter lezing aanbied aan de candidaten voor het hoofdakteexamen. Het programma voor dat examen geeft Voor Geschiedenis onder c aan: nadere kennis van een door den aspirant te kiezen tijdvak uit de geschiedenis des vaderlands en in verband daarmede van de algemeene geschiedenis. Ofschoon niet met dat vooropgezette doel geschreven kunnen deze opstellen gebruikt worden bij de voorbereidende studie voor bovengenoemd examen. Besproken worden: le. de eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog (1572—1584); 2*. de Staatsinrichting der Republiek met hare eigenaardige gebreken ; 3e. de 2e helft der 17« eeuw (1660—1697); 4e. de verhouding der Republiek tot het buitenland. In verband met het examenprogramma kunnen de candidaten zelf eene keuze doen. De bedoeling is, dat zij uit een handboek de feiten van het gekozen tijdvak memoreeren en dan, voor het verkrijgen van meer inzicht, het tijdvak verder bestudeeren uit het daarop betrekking hebbend opstel, bij de samenstelling waarvan ik speciaal den nadruk heb willen leggen op den samenhang en de beteekenis der feiten. Ieder opstel is eene samenvatting van wat men in de werken van binnen- c. q. buitenlandsche historici over het tijdvak behandeld vindt Achter leder opstel heb ik een opgave geplaatst van de geraadpleegde literatuur. Doch ook bulten den kring van studeerenden, bij het intellectueel, lezend publiek in het algemeen — het is mij meermalen gebleken — bestaat voldoende belangstelling voor belangrijke tijdvakken en personen uit ons verleden. Daar gevoelt men behoefte aan populaire, beknopt gehouden IV artikelen over historische onderwerpen. Maar men heeft niet alüjd lust en gelegenheid kennis te nemen van de eigenlijke vaküteratuur. Zulke boeken vindt men gewoonlijk te^kt ZtZT ' ' *'• ^ Zeld6n °°k n0« te dor- Va°daar dat ik ^waagnujneopsteDenindebelangstellmgvane knng van lezers aan te bevelen. Nu ik eenmaal tot het schrijven van een voorbericht ben overgegaan zie ik mij genoodzaakt te eindigen me he" ^ * ** *~ ^opmerkingen 's-Gravenhage, Juli 1927. W. ANTHEUNISSEN. 12 eigenaardig af bij de kortzichtigheid van den Hollandschen Raadpensionaris Van der Heim, opvolger van Van Slingelandt. Evenals zijn voorgangers meende hij de politiek van zijne voorgangers, handhaving van het „oude systema" te moeten voortzetten. In de voorafgaande vredesjaren was hiertegen nagenoeg geen verzet gerezen. Zonder tegenstand had men Slingelandts leiding gevolgd, al hoorde men een enkele maal uit Amsterdamsche koopmanskringen stemmen, die met het oog op het handelsbelang aandrongen op toenadering tot Frankrijk Ondanks de barrière-regeling (die op den duur meer beteekenis kreeg ten opzichte van Oostenrijk) nam het Nederlandsen—Fransche handelsverkeer toe. Amsterdam was een belangrijke afzetmarkt voor Fransche koloniale waren (suiker, koffie). Bij den Assiento-oorlog was het Engeland veel waard, dat de Republiek mededeed, of, dat zij tenminste een protest zou richten tot Spanje. Bij deze gedachte werden de Engelschen geleid eensdeels door de vrees, dat de Nederlandsche koophandel zich te hunnen koste zou uitbreiden ingeval Nederland neutraal bleef, anderdeels door de verwachting, dat Frankrijk minder geneigd zou zijn zich in den strijd te mengen bij de zekerheid, dat het ook de Republiek tegenover zich zou vinden. Doch Nederland bleef neutraal, een besluit, dat voortvloeide uit het besef, dat hier en in Engeland nog niemand bereid was het bondgenootschap op te geven als grondslag van beider veiligheid. Die neutraliteit verschafte den heeren kooplieden eene schitterende gelegenheid voor een winstgevenden handel voor Fransche en Spaansche rekening, vooral in Amerika Toen tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog Engeland wederom een beroep deed op de traditioneele samenwerking, liét zich een nieuw geluid hooren. Zoolang Engeland met subsidies steunde, was de Republiek medegegaan, doch toen Engeland actief aan den oorlog deelnam, begonnen Amsterdam 13 en Dordt in de Staten van Holland obstructie te voeren tegen samenwerking op den ouden voet Luide waarschuwde de Dordtsche pensionaris Halewijn, dat de oorlog van karakter veranderd was, dat geen Nederlandsch belang vorderde om de wraakzucht van Maria Theresia te dienen, dan wel Engeland te steunen bij zijn imperialistische plannen. Hier sprak het Hollandsche handelsbelang, hetwelk lang niet onverschillig stond tegenover vergrooting van Engelands economische macht zelfs die vergrooting ongaarne zag. Ondanks het feit, dat de algemeene economische toestand hier te lande stellig minder rooskleurig was dan eene eeuw tevoren, dat in het bijzonder de textielnijverheid hard achteruitging, was toch onze handelsomvang nog van groot gewicht, en zag men het steeds toenemen van Engelands handel en nijverheid met leede oogen aan. Engeland voerde ook eene andere handelspolitiek dan de Hollandsche kooplieden ten aanzien van hunne koloniën. Daarin zagen zij niet alleen een productieland van koloniale waren, doch ook een afzetgebied voor de inheemsche industrie. Daar kwam nog iets bij. Gedurende het verloop van den oorlog bemoeilijkte Engeland in Amerika onzen handel voor Fransche rekening; een handel, die weliswaar gewettigd was door het handelsverdrag van 1674, doch niet altijd genade vond in de oogen onzer naburen, zoodat zij weieens bezweken voor de verzoeking om een Nederlandsch schip aan te houden met het oog op vervoer van contrabande. Wel gevoelde men zich bier te lande beleedigd door Engelands optreden, maar onze zeemacht was te zeer verwaarloosd om onze scheepvaart tegen visitatie in bescherming te nemen. Dat het besluit tot deelname aan den oorlog dan ook niet met de krachtens art 9 der Unie vereischte eenparigheid, maar slechts met eene meerderheid werd aangenomen, is kenschetsend voor de houding der Hollandsche regenten, die er daarna ook weinig voor voelden te voldoen aan Engelands 14 verzoek om aan Frankrijk den oorlog te verklaren, al was door den inval der Franschen onder Maurits van Saksen in België feitelijk de oorlogstoestand ingetreden. „De Zuidelijke Nederlanden zijn verloren" jammerde Van der Heim tegenover den Engelschen gezant Trevor „verloren door Uwe schuld". De Prinsenpartij in ons land trachtte uit de omstandigheden munt te slaan door aan te sturen op krachtiger oorlogvoeren onder leiding van Willem D7 (nog steeds had men diens benoeming tot opperbevelhebber weten tegen te houden). Doch deze Orangistische actie was een reden te meer voor eene krachtige reactie der Amsterdamsche regenten, die steeds met meer en meer naijver Engelands economischen opbloei aanzagen en sterk aandrongen op vrede. Doch sinds Engeland door de verovering van Cap Breton in Noord-Amerika eene belangrijke aanwinst had verkregen, werkte het de vredesonderhandelingen tegen, hetgeen voor de Amsterdammers eene gereede aanleiding werd tot het besluit „dat men zich niet langer door Engeland moest laten ophouden en zonder verdere trainure met Frankrijk vrede sluiten". Beteekenden die woorden eene radicale poging om te breken met het oude systeem en zich geheel los maken van Engeland? Het leek eene hachelijke onderneming, waarvoor de Staten-regeering terugdeinsde. Vandaar het streven van den Raadpensionaris om Engeland te bewegen mede te werken om tot vrede te geraken. Eene zeer merkwaardige mentaliteit van het Statenbewind, als men in het oog houdt, dat Engeland de laatste jaren eigenlijk niet anders dan met ons gespeeld had, dat de Engelsche oorlogspolitiek niet in het minst rekening had gehouden met de belangen van zijn bondgenoot, dat het als bourgeois satisfait, tevreden met zijn veroveringen in Amerika, zich volstrekt niet inspande om ons te steunen — eene mentaliteit, die alleen te verklaren is uit de bestaande partijverhoudingen in ons land, n.1. de besliste weigering der regenten om toe te geven aan den wensch der 20 welke den stadhouder eenigen invloed schonk op de benoeming van burgemeesters en schepenen. Voortaan gold weer het „eens burgemeester, altijd burgemeester". Die regentenstand nu wendt in het eerstvolgend tijdvak, hetwelk ons den hernieuwden en met nog grooter energie gevoerden strijd laat zien tusschen Engeland en Frankrijk, al zijn invloed aan tot het handhaven van de neutraliteit De regenten ageeren voorts niet alleen tegen Engeland, doch ook tegen het stadhouderschap. Thans blijkt, hoe de regenteninvloed in het tweede stadhouderlooze tijdvak, vergeleken bij het eerste, aan kracht heeft gewonnen, al is in wezen hun anti-stadhouderlijk verzet precies hetzelfde. De achttiendeeeuwsche regenten zijn nog dezelfde als degenen, die Willem Dl den uitroep ontlokten: „ces coquins d'Amsterdam", of die Frederik Hendrik deden zeggen: „cesbrutaux de marchands"; hen bezielt dezelfde geest van baat- en winzucht, die een eeuw vroeger een koopman deed verklaren, dat hij met genoegen handel zou drijven op alle plaatsen, zelfs op de hel „al riskeerde hij zijne zeilen te branden". OVerzien wij ten slotte de eerste helft der 18e eeuw in zijn geheel, dan constateeren wij het volgende: le. bij het begin der 18e eeuw is de Republiek op internationaal terrein verdrongen, in politiek opzicht door Engeland en Frankrijk beide, in economischen zin voornamelijk door Engeland; 2e. in dit tijdvak vangt de worsteling aan tusschen Engeland en Frankrijk om de koloniale suprematie. 3e. bij die worsteling wordt de Republiek betrokken in zooverre zij door het handhaven van de politiek van het „oude systema" genoodzaakt is met Engeland samen te werken. 4e. Die samenwerking met den steeds machtiger wordenden concurrent blijkt op den duur een gevaar, vandaar het streven der statenregeering tot het volgen van een neutraliteitspolitiek, tevens het eenige middel om den handel 21 tegen verdere buitenlandsche concurrentie te beschermen. 5e. doch eene technische herziening van onze handelspolitiek blijft door invloed der baatzuchtige koopmansaristrocatie achterwege. n. DE JAREN 1748—1795. Het jaar 1756 geeft een groote ommekeer te zien in de Europeesche verhoudingen. Sinds de dagen van Frans I en Karei V, in het begin der 16e eeuw, bestond er een fel antagonisme tusschen Bourbon en Habsburg. Krachtens den vrede der Pyreneeën in 1659 moet Spanje zijne positie als eerste grootmacht in Europa afstaan aan Frankrijk En als Lodewijk XD7 met zijne veroveringen Europa bedreigt, vereenigt Willem Dl de voornaamste mogendheden, waarbij uiteraard ook de Keizer, in een groote coalitie om aan de Fransche expansiezucht paal en perk te stellen. De eerste helft der 18e eeuw vertoont ons de opkomst van Engeland als zee- en koloniale mogendheid, en van Pruisen en Rusland als continentale mogendheden. Het is de ontwikkeling van deze drie rijken, welke die belangrijke wijziging brengt in de groepeering der Europeesche Staten, bekend als le renversement des alliances, eene wijziging, die zoowel in de lijn lag van het Fransch-Engelsche duel om de koloniale oppermacht als van de sedert den Oostenrijkschen successieoorlog bestaande rivaliteit tusschen Oostenrijk en Pruisen. Dat Engeland sedert den vrede van Utrecht in 1713 een meer naar het continent georiënteerde politiek volgde, vloeide rechtstreeks voort uit de vereeniging van de Engelsche en de keurvorstelijke kroon van Hannover: terwille van Hannover gevoelde Engeland behoefte aan een bondgenoot op het vasteland. De Hannoveraansche inzichten der Georges strookten 22 volstrekt niet altijd met de specifiek Engelsche belangen. In het tijdvak 1713—1760 stak af en toe in Engeland eene oppositie het hoofd op, die luide klaagde, dat de Engelsche politiek ondergeschikt werd gemaakt aan keurvorstelijke wenschen. Die afkeer van eene Hannoveraansche politiek, in het algemeen van een continentale politiek, komt duidelijk aan het licht, als in 1755 de Engelsche Minister New Castle aan Keizerin Maria Theresia subsidies weigert, omdat hij niet genegen is haar te steunen bij de herwinning van Silezië. Dat veroorzaakt de scheiding tusschen Engeland en Oostenrijk, sinds den stadhouder-koning Willem m verbonden. Beide partijen zoeken een nieuwen bondgenoot In dien tijd is Engeland reeds in de koloniën in strijd met Frankrijk, welks koning Lodewijk XV wantrouwend staat tegenover Pruisen. Vandaar een toenadering tusschen Engeland en Pruisen, waardoor Hannover gedekt is tegen een eventueelen Franschen inval en waarin Pruisen steun vindt voor het gevaar, dat het van Rusland vreest Die Engelsen-Pruisische toenadering, neergelegd in het verdrag van Whitehall of Westminster, is van groote beteekenis, het brengt ook de erfvijanden Frankrijk en Oostenrijk tot elkander. „Die Westminsterkonvention wurde das entscheidende Ereignis zu Österreichs Heil", verklaarde de Oostenrijksche Minister Von Kaunitz, de man, die nog in hetzelfde jaar, bij het verdrag van Versailles, Frankrijk en Oostenrijk tot een verbond vereenigde, het eerste tegen zijn grooten kolonialen concurrent Engeland, het laatste tegen zijn grootsten vijand Pruisen. Ziedaar Europa verdeeld in twee nieuwe kampen: de continentale mogendheden tegen den Pruisischen Koning Frederik n, maar ook weer de koloniale machten Frankrijk en Engeland tegenover elkaar. Den strijd tusschen laatstgenoemde staten, een voorzetting van hetgeen de Oostenrijksche successie-oorlog te aanschouwen gaf, willen wij meer in het bijzonder nagaan met het oog op de beteekenis daarvan voor ons land 26 en regenten niet haar toe te voegen. Doch de gevraagde uitrusting der vloot (de equipage) had niet plaats en Engeland zette zijn onderzoek der schepen door. Na den dood der Gouvernante wist het de Staten te bewegen de Nederlandsche vaart op de Antillen te staken en grot hout tot contrabande te verklaren. Doch tegenover dit alles stond, dat ons besluit tot onzijdigheid Frankrijk zeer welkom was geweest Bij wijze van belooning stond de Fransche regeering eene verlaging van invoerrechten toe. Groote inspanning had de Fransche diplomatie zich niet behoeven te getroosten. Er was te minder overredingskracht van noode, omdat Engeland per slot van rekening niet hard aandrong bij de Republiek om mede te doen. Tegenover de ernstige verliezen der Hollanders door de Engelsche kaapvaart konden zij reusachtige winsten boeken door het leveren van allerlei oorlogscontrabande aan Frankrijk Tot degenen, die in den zevenjarigen oorlog schatten verdienden, dank zij onze francofile neutraliteit, behoorden ook leden der Amsterdamsche regeering, die door hun bedrijf feitelijk de Republiek bloot stelden aan het lang niet denkbeeldige gevaar van een oorlog met Engeland. Men ziet hier dezelfde bevoorrechting van het particulier belang boven het algemeen belang, welke destijds als het grootste verwijt gold aan den Pruikentijd. Er was echter een verschil, voor zooveel het de bron van inkomsten betrof. Immers de regenten hadden vóór 1748 belangrijke voordeelen getrokken uit het begeven van ambten, of door de opbrengst van bepaalde bedrijven (kv. de inkomsten der post). Maar na de Orangistische restauratie zagen vele regenten zich genoodzaakt naar andere inkomsten uit te zien en vonden die in den handel, hun bedrijf van vroeger. In de tweede helft der 18e eeuw zien wij in het bijzonder te Amsterdam tal van regeeringsleden aan het hoofd van groote handelszaken. Tegenover het voordeel, dat de belangen van den handel bij de stadsregeering veilig waren, stond weer het 31 negoties tusschen Nederlandsche en Engelsche regeering in het tijdvak, dat onmiddellijk aan den vierden Engelschen oorlog voorafgaat Tijdens den Assiento-oorlog in 1739 tusschen Engeland en Spanje en gedurende den vorigen kolonialen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland was door Nederlands onzijdigheid speciaal het eiland St Eustatius van groote beteekenis geworden. Daar in het Westen hadden beide belligerenten behoefte aan een neutrale haven. In de jaren van den Amerikaanschen opstand had de aanvoer van geschut, wapenen, munitie en andere oorlogsbehoeften plaats via St Eustatius, doch ook andere koopwaren werden langs dit eiland naar Amerika vervoerd. Smalend spraken de afgunstige Engelschen van „The golden Rock"; het eiland werd „the magazine lor all the nations of the earth". Het waren vooral Amsterdamsche regenten, die genoemde goederen te Amsterdam verscheepten en aldus betrokken waren bij dien zeer lucratieven smokkelhandel. Reeds in 1774, derhalve nog vóór dat de koloniën waren overgegaan tot den openlijken opstand, had de Engelsche gezant er bij de Staten-Generaal op aangedrongen dien smokkelhandel te verbieden. Toen het volgende jaar Yorke den Staten-Generaal verzocht een verbod uit te vaardigen betreffende den uitvoer van munitie naar West-Indië, voldeden de Staten daaraan zonder eenig bezwaar. Het verbod werd slecht gehandhaafd, vandaar ontstemming bij de Engelschen. In December 1777 werd op aandrang van Holland een eskader uitgerust en naar de West gezonden met opdracht alleen den geoorloofden handel te beschermen. In 1778 kiest Frankrijk partij voor de Amerikaansche kolonisten en waagt het alsnog eene poging tot het breken van het Engelsche dominium maris. Dat maakte voor de Republiek de zaak niet gemakkelijker. Er bestond reeds eenige wrijving met de Engelsche regeering sedert het 32 uitbreken van den vrijheidsoorlog. Engeland verzocht n.L de beschikking over de z.g. Schotsche brigade op grond van het verdrag van 1678. Over het algemeen ondervond dat verzoek weinig steun, immers het uitleenen van die troepen beteekende partij kiezen, en dat mochten wij niet Onze politiek moest zijn handhaven der neutraliteit Amsterdam was alleen bereid zijne toestemming te geven op voorwaarde, dat de troepen zouden worden gebruikt in Europa, maar dat wilde Engeland niet De stadhouder heeft het verzoek afgewezen. Nu Frankrijk het zwaard weder opnam tegen zijn ouden mededinger, kon het rekenen op onze volledige instemming en een zeer welwillende neutraliteit De vraag was: binnen welke grenzen gebood de voorzichtigheid ons te blijven. Naar het inzicht dier dagen bracht zonder twijfel het Nederlandsche belang mede, dat de Amerikaansche koloniën de begeerde vrijheid verwierven; vooreerst werd Engeland, eveneens onze steeds krachtiger geworden concurrent, daardoor zwakker, en bovendien zagen de Amsterdamsche kooplieden de gelegenheid gunstig om in de zelfstandig geworden Staten nieuwe débouché's te vinden voor hun handel. De Amerikanen openlijk steunen was van meet af aan onmogelijk, dat zou onvoorzichtig zijn geweest, dat beteekende oorlog met Engeland. Doch aan den anderen kant durfden de regenten zich wel iets te veroorloven; ongaarne zou Engeland ook nog een oorlog beginnen tegen de Republiek. Het had zich dan ook neergelegd bij onze weigering inzake de Schotsche brigade, hetgeen feitelijk hierop neerkwam, dat wij het verdrag van 1678, dat ons tot hulp verplichtte, terzijde legden. Evenmin als in 1756 drong thans Engeland verder krachtig aan op onze medewerking. Maar konden wij nu nog verder gaan, en evenals in den Zevenjarigen oorlog onze francofile neutraliteit uitbuiten door een uiteraard winstgevenden smokkelhandel op Frankrijk, waartoe de ruime 33 interpretatie van het handelstractaat van 1674 de gelegenheid opende? Al spoedig bleek, dat Engeland inzake de contrabande vast besloten was niets toe te geven dLw.z. ons niet toe te staan krachtens de ruime bepalingen van het verdrag van 1674 een neutrale scheepvaart met Frankrijk te onderhouden. Onze kooplieden weigerden de zeer voordeelige leveringen van scheepsbehoeften aan Frankrijk te staken, vandaar dat onze schepen werden aangehouden en onderzocht, hetgeen natuurlijk weer aanleiding gaf tot klachten van de zijde der kooplieden, die hunnerzijds even hardnekkig vasthielden aan de bepalingen omtrent de contrabande en bij de Staten aandrongen op bescherming der koopvaardijvloot In antwoord op de klachten der Republiek over de visitatie onzer schepen verklaarde Engeland zich tot onderhandelen bereid op voorwaarde evenwel, dat de StatenGeneraal geen convooi zouden verleenen aan schepen, geladen met „navale munitie". Teneinde eenigszins tegemoet te komen aan de. Engelsche eischen, besluiten de Staten-Generaal masten en timmerhout uit te sluiten van door hen te verleenen convooi, maar niet alle navale minutie, gelijk Engeland aanvankelijk vorderde. Deze resolutie, met eenparige stemmen ter Generaliteit aangenomen, verwekte eene geweldige emotie onder den Amsterdamschen handelsstand. Groote voorraden van allerlei aard lagen in Amsterdam opgestapeld met bestemming om naar Frankrijk te worden verscheept De eenige steun, welke Amsterdam bij zijn protest ondervond, kwam van den Franschen gezant De La Vauguyon. Diens klacht, dat de Republiek door de laatste resolutie de neutraliteit had geschonden, bleef zonder eenige uitwerking. Vandaar afkondiging door de Fransche regeering van een verhoogd tarrief van invoerrechten met gelijktijdige intrekking van verschillende faciliteiten. In dezen tijd staan wij voor het eigenaardige feit, dat in Amsterdam het magnificaat niet berust bij een burgemeester, ANTHEUNISSEN, Geschiedenis. 12