DE ZONDAAR ALIE SMEDING DE ZONDAAR TWEEDE DEEL ROTTERDAM. MCMXXVII NIJGH & VAN DITMAR S UITGEVERS-MIJ tap li De schrale iepen stonden bruin-geblakerd in de zengende zomer, de lucht leek een helder-blauw vuur, en de hobbelige straatsteenera tintelden een pij» naar de oogen, leeg en verveeld lag het groezele grachtwater tusschen de glinsterende wallen. De witte middag maakte alle dingen suf van gloed. In het salon, bij de open serre, liet Toos allerlei pas-gekochte modesnufjes zie» aan Iet Stiffers. „En dat taschje van git, vin' je t beugelt je niet snoezig?, kijk 's wat 'n aardig bewerkte kousjes, en dit rose sachet..." Hun moe geprevel ritselde als de zij van hun japonnen, een lachje zoemde er doorheen, soms was het of ze een geheim behandelden. Maar Dirk deed niet een keer zijn best om er iets van te verstaan. Lui lag hij in zijn makkelijke stoel aan het open erkerraam, en tuurde zonder er wat van in zich op te nemen, naar buiten, zijn oogen vielen haast toe. Geen mensch ging voorbij. Alleen in de verte, bij tiet water, dwarrelden wat kleurtjes dooreen: daar speelden kinderen in de zon, en sloom droeg de saaie middag soms een geluidje naar hem toe: een schelle uitroep of een tierige lach . . . Onwillekeurig dacht hij toen weer aan Tineke terug. „Ja, pukkie, die was nou — oh natuurlijk — goed en wel daar ergens in de dorpsstraat aan t hollen met de anderen of ze zat als *» oud wijfje met breiwerk voor 't huis en sabbelde op 'n zuurbal. In elk geval best tevreden ..." Zijn mond verstugde. Traag schoven allerlei herinneringen uit winter en voorjaar door hem heen: de ziekte van Toos haar Moeder die verergerde, Toos haar ergernis-buien, hun onderling krakeelen, het vervroegde weggaan van het kind... Zijn glimlach sloeg een hoekige wrok-plooi om zijn mond. 389 Als op een afstand maakte hij de dag van het vertrek weer mee, zag Anne-Marie en Jan met in de plooi gehouden visite-gezichten tegenover zich aan tafel, Toos absent speelgoed en lekkers inpakkend, en Tineke als een aapje in haar kort rood jurkje, bij hem opklauterend, aldoor keuvelend met hem. . . „Oome Dirk, kom je nou ook weer bai ons?, en gane we den boterblomme plokke, samen?, en zelle we vliegere...?" Hij had nog gedacht: „Als dat voorbij is met Toos haar Moeder, zal ik 'ter over hebben met ze, zal ik 'tvoorstellen." Meteen zei Anne-Marie in een spijtig lachje: „Jullie moete niet denke da-'k ondankbaar bin, want di-'s 't woord niet. Maar nou gaat Zussie toch nooit meer z&o lang weg, ze ken mit skik d'r-eigen ouwers niet meer, we bin heelegaar vreemd 'worren, da-'s zuiver." Diezelfde middag zat hij weer met Hubbink in „De Kroon." Een vreemde ongedurigheid kwam over hem. Hij vouwde een krant open en had geen geduld haar door te lezen, stak een sigaar aan, en lei die half opgebrand Weer neer. Onder schooltijd dacht hij met een schuw behagen aan het borrel-uurtje in „De Kroon", en als hij er zat, wou hij toch maar liever buiten loopen. Op straat dreef onrust hem naar huis. En zoo gauw hij de kamer inkwam, begon hij zich al te vervelen. Toos zag hij in die dagen enkel met behuilde oogen, en als ze iets zei, was het uitsluitend over haar Moeder . . . het verloop van de ziekte ... Meestal keek hij langs haar heen in een verlegen wrok. „Zijn Moeder was toch ook dood? Was dit erger...?" Doch soms probeerde hij toch nog wel 's wat goedigs te zeggen, en hij hoorde zelf dat het onverschillig klonk en nuchter. „Nou ja, eeuwig die Moeder... of 't zóo'n wonder was dat die nou ook 390 dood moest." Bij haar sterven stond hij met een strak gezicht en droog-gloeiende oogen, alleen in zijn borst was een nauw gevoel... Maar troostwoorden had hij niet kunnen bedenken, enkel even zijn hand op Toos' schokkende schouders gelegd. „Ja, die kant gaan we allemaal uit. Wie zal zeggen hoe gauw...?" En dadelijk er op moest hij weer morren: „Waarom had die Moeder van haar zooveel meer van ze genoten dan zijn eigen Moeder?" Maar toen hij uit het raam keek in een vochtige vroegte, sloeg het als een doezelige schrik door hem heen: „Wat is dat eigenlijk, hoe zou je 't moeten noemen. .. wat er in je ... in je afsterft?" Een bromvlieg gonsde door het erkerraam. Vluchtig afgeleid keek Dirk op. „Wat soesde hij toch?, net 'n oud ventje die enkel maar kon denken aan dingen die gebeurd waren . . . Nou ja, als er niks vóór je lag! Niks. ..? Oh daarom — lachen moest je. Ja, lachen hoe deed je dat ook weer? Och als 't eerst maar vier uur sloeg, ze was altijd prachtig op tijd, Hil..." Hij rekte zich, in zijn doffe oogen kwam weer wat leven. „Sterk — Toos zag er toch maar niks bijzonders in, dat hij zich expres schoor vóór de les en 'n schoone boord nam en 'n andere das. Nou ja, natuurlijk, dat betrof Hil niet, maar... de dochter van de heer en mevrouw Van Haaften. Hij gaf feitelijk ook geen aanleiding ... er iets van te denken. Maar 't duurde lang deze keer, eer 't Woensdag werd. 'n Tijd terug leek dat uurtje verleden week, mooie les, boeiend wel... En dat hij niet had willen zien dat ze zoo keek. Gek dat z'n stugheid hem soms genoegen deed. En later als ze weg was ... och ja, maar 't moest mooi blijven ..." Hij schokte een beetje, de heugenis aan een zwoele droom stak in hem op, zijn oogleden trilden. „Ja, god, dat je zóo fantaseeren kon, och ja, in je slaap als je 39Z wil uitgeschakeld was. Zoo'n droom en alles wat er aan vast zat, dat kon je niet helpen, nee, dat kon je niet helpen." Weer onderbrak een herinnering het. „Maar gister toen je op de divan lag, wakker . . . toen had je toch ook . . . zoo wat 't zelfde over Hil . . ." Hij drukte zijn klamme handpalmen tegen elkaar. „Ik zal wel oppassen," zei hij tegen zichzelf, „natuurlijk, ik zal er wel om denken, nou nog meer dan anders, ik ben sterk, ik weet ook best dat 't onzinnig zou wezen. Maar soezen er over, is nog wat anders dan 't te doen..." Het stokte opeens. Toos en Iet kwamen dichterbij. Ze smoesden over een uitverkoop bij Gerzon. En Iet zuchtte na elke zin. „Ik heb 't me eenmaal Voorgenomen. Ja, 't is 'n heel ding. Maar 't zal morgen ook wel zoo warm wezen. En 't is beslist noodig, een en ander voor mezelf, en voor Jantje en Jopie, misschien kijk ik nog 's naar overhemden voor Stif ook en wat dunne sokken . . . als 't èrg geschikt is." „Natuurlijk wil ik dolgraag mee," mompelde Toos, „maar zoo'n temperatuur . . ." Iet maakte het aanlokkelijk. „We nemen direct de tram, 'n open wagen. En dan fuiven we ons na afloop op ijs." Toos bleef toch nog besluiteloos. „Ja, dat is wel eenig en ik moet trouwens ook van allerlei opdoen, maar . . . enfin, pak even 'n zetel zeg." Ze schonk thee in. Dirk ging rechtop zitten. „Jullie hebt er wat voor over," schertste hij, alleen maar om iets te zeggen. ,,'t Moet wel," Iet's lachje verliep al weer in een zucht, „en we zijn niet zoo lui als jij." Hij glimlachte slaperig. „Nee," dacht hij, „als 't winkelen betreft. . . daar heb je gelijk aan." Tersluiks keek hij naar Iet. 39* De witte sjaalkraag op haar grijs-lusteren manteltje maakte haar slap plooierig gezicht verweerd-geel. ,,'n Kleur als oker," moest hij hoonen in zichzelf, „en. wat 'n kwabben onder haar oogen . .. dat licht-blauwe stroohoedje stond haar ook als 'n misplaatste grap." Iet praatte door. „Nee, dan Stif, die heeft altijd zoo'n. onverwoestbare werklust, kolesaal hoor, de heele middag les, vanavond ook, en dan al zoo'n lange schoolochtend achter de rug." „Hartsen," lachte Toos goedig-minachtend, „houdt van luieren, die kan uren aaneen in z'n stoel liggen, zonder dat je 'n woord van hem hoort, hè man?, is 't niet?" Ze zette zijn thee voor hem neer en maakte een beweging of ze hem over zijn haar wou strijken. Hij trok snel zijn hoofd terug. » „Idioot!", hoonde hij in zijn binnenst. „Ik," trachtte hij toen nog te urmen, „heb ook le» zoo meteen." Hij zuchtte zwaar er bij, of hij er erg tegen opzag, en had daar inwendig plezier over. . „Eén les," tartte Iet vermoeid-oolijk, „stumper . . * „In 'n open tram," vloog het schamper door hem heen, „is zwaarder, en ijs-eten in Mille Colonnes." De heftige geringschatting maakte zijn oogen schuw. En hij dacht nog: „Waarom kaats ik 't niet terug?" Maar hij grinnikte enkel, en oogde vluchtig van Iet naar Toos. „Wat waren die allebei toch gauw verlept. Toos ook, vaal-wit, zelfs haar lippen en haar tand» vleesch. Hoe kwamen ze zoo... ?, en vroeger had Toos toch niet zoo'n rare slappe mond?" Ze ving zijn blik op. „Zeg, je vindt 't toch wel goed dat ik meega met Iet?" Iet wou juist iets zeggen, ze vergat het in verbazing, en keek perplex van de een op de ander. „Of je 't dochtertje bent," ontglipte haar mat-jolig. 393 „'t Is^maar," verklaarde Toos lichtgeraakt, „omdat Trui ook uit moet, 't is haar catechisatie-middag. En nu ze zoo op stel en sprong vertrekken gaat, is ze nog minder inschikkelijk dan anders." „Heb je al brieven op je advertentie?", leidde Iet af. Toos schudde wrevelig-zorgelijk haar hoofd. „Nog niet, en wat er dan nog komt. . . 'n soepje. Trui was 'n beste . . . maar ja zooals ik je zei, 't is al begonnen met Tineke, om die extra wasch . . ." Ze zuchtte zwaar, en keek schuchter tobberig naar Dirk. „Ik bedoelde zoo pas, er zal misschien wel 's gebeld worden, zie je, en zou jij dan kunnen opentrekken?" Het was een oogenblik of zijn adem vastgehouden werd. „Dus zoo meteen — als "Hil kwam — was hij alleen in huis ..." Hij vergat haast te antwoorden. „Ja, nou, dan kijk ik wel even uit 't raam." „Als je wilt. . .?", aanvaardde Toos dankbaar. Ze 'presenteerde ijsbonbons, maar hij bedankte. Hartelijk beloofde ze toen ineens: „Ik zal 'n mooi overhemd voor je meebrengen of 'n héél fijne das." „Van de uitverkoop?", spotte hij mak. Het griefde haar toch. „Ik ben erg precies op alles wat ik aanschaf," voerde ze kitteloorig aan, „ik geef me altijd reuze-moeite, dus wat dat betreft..." Hij knikte overdreven-nadrukkelijk, zijn keel-lach smaalde. „Ik vind," merkte Iet grappig-critisch op, „dat jij vreeselijk ondankbaar bent. Piet kan zoo echt blij wezen met wat ik hem geef ..." „Van z'n éigen in zweet-en-narigheid verdiende centjes," vulde hij in zijn gedachten aan, „want lesgeven nóu, zoo'n heele dag in die hitte . . . och nee, dat was zoo allemachtig gewoon, deden die anderen 394 toch ook?, wie praatte daar ooit over . . . ? En dan kregen ze ... als 't er erg geschikt was ... wat dunne sokken van 'n uitverkoop." „Ja," waagde hij ironisch, ,,'t is 'n heel karwei hè?, dat uitzoeken in zoo'n winkel, soms zijn er niet eens stoelen disponibel." Hij lachte norsch-verlegen. Want Iet en Toos gaven hem argeloos-knikkend gelijk. „Malle mispunten," wrokte het in hem. En Iet vertelde te goeder trouw. „Nee zeg, had je Piet op z'n verjaardag moeten zien met z'n cadeau van mij..." Toos wist het al. ,,'n Postzegelalbum, hè?" Iet overdreef de omvang. „Zoo iets, net 'n Statenbijbel. Hij had al zoo'n massa zegels in kleinere albums, maar 't is natuurlijk veel leuker alles in éen heel groot..." „Snoezig van je," prees Toos. Ze zette haar hoed al op, deed de strik van haar popperig opgepronkte zomerjurk nog 's over en haalde haar wandeltaschje voor de dag. Iet babbelde onbevangen door. ,,'t Was tamelijk kostbaar... ja, die dingen zijn nog duur! Maar Stif was zoo in de wolken, hij had me nog al 's 'n wenk gegeven in die richting, zie je? En nu heeft hij meteen 'n aardige tijdpasseering op Zondag en zoo, en in leege oogenblikken... Al die zegels losweeken en overplakken is 'n heel werk. Hij kan er wel 'n paar jaar over doen, 't neemt 'n massa tijd, en 't kost enkel maar 'n beetje kleefstof." Ze lachte er over, loom-geamuseerd. En Dirk knikte als een harlekijn, of zijn hoofd aan een draadje zat. „Je bent wel goed voor hem!" Heimelijk foeterde hij. „Dat zat nog te gichelen er bij, en 'n wonder zoo'n beste als Piet was! Ja, als er maar geen 395 sprake was van blijde verwachting . . . Jezus — blijde verwachting, wat 'n gekke ironie tegenwoordig." Toos aaide over het pluche van zijn stoelrug. „Vin'-je 't heusch niet vervelend dat ik ga?, zal ik je eerst nog 'n kopje thee inschenken?, wil je geen flik?, moet ik geen schoteltje met studentenhaver klaar zetten?" . „Nee," zei Dirk telkens, „merci." Ze hield toch aan. „Dan misschien nog even 'n glas Ranja inschenken?, of ananas met spuitwater? Nee? Waarom nou niet?, dat is lekker frisch?" Iet lachte er bedaard-vroolijk doorheen. „Nou maar Toos is goed voor jóu! Meer dan ik op Stif! Ze verwent je gewoon vreeselijk — vréeselijkl" „Och nee," verwierp Toos naïef-verbaasd, „hoe dat?" Ze glansde, ,,'n Koud wijngrocje dan al-vast?", volhardde ze zeurig. Ineens werd hij toen driftig. „Ga nu toch!" Ze had een schrik-gebaart je. „Hè-è," teemde ze schuchter, „dat is niet lief." „Ehret die Frauen," haalde Iet koddig-vermanend aan, „sie flechten und weben . . ." „Dassen en sokken," zette hij boosaardig voort, „in 's irdische Leben." Hij wist ook direct wat Hubbink gezegd zou hebben. „Himmlische Rosen?, nog niet eens dood-gewone paardebloemen." Toen Iet hem aankeek onthutste ze een beetje. „Wat 'n knal-oogen. God, die man had soms wat geks, vooral als hij lachte." Ze praatte er gemakkelijk overheen. „O ja, heeft Piet 't met jou al over de Zaterdagavonden gehad? Nee? Nou je weet, die avond houdt hij heelemaal vrij... dan doet hij absoluut niets. Nu hebben we gedacht: als we daar 's 'n kaart-avondje van maakten?, met z'n vieren ... De eene week bij ons, de andere bij jullie?" 39G Dirk was er dadelijk voor te vinden. ,,'nPracht-idee." Zoo gauw ze dat hoorde, was Toos er ook mee ingenomen. „Ja, vreeselijk leuk." „Whisten," bedacht ze, „kon hij zoo best, aardig voor hem." „Afgesproken," nam ze aan, „en waar beginnen we?" „Bij ons," sloeg Iet voor, „vind jullie ook niet?" Ze knikten allebei. En Dirk drukte vrij hartelijk Iet's kil-gladde hand in de glacé. „Alweer 'n avond bezet," glom het even door hem heen. Maar toen Toos hem, voor ze wegging, nog een zoen wou geven, stond hij haastig op, boog zich wat uit het raam, en keek vragend op naar de hei-tintelende zomerlucht: „Hoor ik daar 'n vliegmachine?" Er gonsde iets in de warme stilte. En Iet spotte nog: „Daar kijken we al niet meer naar ... dat is zöo gewoon." Dirk dacht niet eens aan een antwoord. Nijdig sputterde hij in zichzelf: „Die geëtaleerde lievigheidjes... tja, Iet had natuurlijk weer moeten zien hoe gelukkig ze waren." „Dag," groette Toos wat strak. Hij knikte. „Vermaak jullie je maar," zei hij luchtig-weg. „We gaan plichten vervullen," wou Iet nog schertsend veranderen. , En hij spotte zoetsappig-wrang. „Eet maar niet te ▼eel ijs met die hitte, en pas op de tocht in zoo'n open tram." Meteen flitste het nog in hem op. „Waarom pest ik ze zoo kleinzielig?, ik ben toch blij dat zij uitrukt?" Scherp-fluisterend liepen Toos en Iet de gang door. 397 „Over mij . . .," begreep hij. Toen de buitendeur toeflapte, ging hij een paar stappen terug in de kamer. Toos kwam toch nog aan het raam. „Nou, als je wat nemen wilt, je weet alles te staan." Hij knikte verbeten-ongeduldig. „Ja hoor." Iet lachte. Gedachteloos keek hij ze na. Het was of er langzaam iets zwaars van hem afgleed. Maar bij de wegbocht moest Toos eerst nog wuiven. „Wat 'n hartelijkheidl", met een zwak onwillig gebaar stak hij zijn hand op, keerde zich dan zuchtend af. „Dat ongemeende — Jezus, Jezus..." Een vloek wou het niet worden. Doelloos scharrelde hij rond, eerst in de kamer, toen in het salon, langs de glimmende tafel met het Saksische middenstuk, de koud-glanzende sierkast, de blinkende haard.. . „Net 'n modelkamer," viel hem op, „en alles als voor jaren..." Verwondering flitste er doorheen. „Eenmaal had hij 't mooi gevonden." Schuw gleed dat weer weg. „Was Hubbink nou alleen zoo — zoo ellendig helderziend — en hij ? Stiffers zei nooit wat. Maar wat kon die man z'n kaken op elkaar bijten. Van Haaf ten?, die was versleten voor z'n tijd, die werd 'n zenuwpees. Ons voorland, meende Hubbink ..." „Nee, nee," zei hij in verweer, het knarste tusschen zijn tanden. In bezinning streek hij over zijn voorhoofd. „Toe stil nou, wat hoeft dat. . . Hil komt, Hillie, kleine vrouw . . . ehret die Frauen . .. wat? Oh, Hil was nog zoo ver niet. Maar geloofde je dan, dat zij... zij óok...? Och laterl Waren er uitzonderingen?" Hij kneep zijn 398 handen pijnlijk-stijf ineen op zijn rug. „Natuurlijk," bromde hij, ,,dacht je van niet?, dat moet toch . . . enkelen wel, Mevrouw De Rijck immers ook?, en dan Annet van Haaf ten, Annet had ook wel als iets vanzelfsprekends haar kinderen gekregen ... Och ja, 'n vroegere generatie, maar nou ..." Hij zat er stugverlegen over in. „Neem je zelf nou niet alles af, is 't nog niet kaal genoeg?" Een kittige stap in de gang onderbrak het. Weer sloeg de buitendeur toe. Nog voor hij het zag aan het open raam, wist hij het al. Trui ging uit. Bedremmeld bleef hij staan in de stilte. „Nou nog 'n half uur..." Met klein-geknepen oogen tuurde hij in de zon. De pendule tikte de tijd weg. „Ben ik nou in m'n schik," soesde hij, „nee, ik durf immers niet, ik — wat ben' me handen gek klam — ik ben bang, waarachtig ik ben bang." Hij wou zich wel vermannen. „Och, of Toos daar nou al zat of niet. . . En Hil hóefde niet te weten, dat er geen mensch thuis was." Er kwam een prikkelig-dik gevoel in zijn keel. ,,'k Ben ook zoo verrekt zenuwachtig," mompelde hij, „zoo beverig, nou dat is beroerd hoor, dat is beroerd." Het was of hij zich losrukte van de plaats waar hij stond. Haastig deed hij de kastdeur open. Achter een kring van glaasjes, glinsterde de bitterkaraf, goud-geel tot in de geribbelde hals. Hij wou er al naar grijpen. Zijn inzicht onderbrak het gebaar. „Nee, zoo'n drank-adem ... net of er 'n kroeg-deur openging, als je begon te praten. Nou, dan bleef je wel meteen 'n stuk bij haar vandaan. Nee, drank verdoezelde de grenzen... nuchter overkwam je niets, al had hij dan wel zin in 'n 399 slok." Hij proefde de bitter-scherpe smaak al, onderging in zijn verbeelding de tintelende opgewektheid er van, de uitwerking. .. zijn droge lippen bewogen. „Nee," streed hij tegen, „beter van niet... Als je zóo begint, wat moet dat nou worden?" Zweet lei een ziekelijk-koud gevoel op zijn gezicht. Ruw smeet hij opeens de kastdeur weer dicht. „Als 't nou al zoo ver met je is ...?" Verwezen stond hij nog even te staren. „Hè — om te stikken ook, zoo warm, en dat gekke zweeten... smerig stond 't en je rook 't zoo. Hij kon nog wel even .z'n kop onder de kraan houën in de badkamer, en z'n handen..." Suffig luisterde hij naar het piepen van de traptreden onder zijn stap. Boven was hem weer ontgaan wat hij wou .. . Verstrooid keek hij het leskamertje in, liep dan door naar de slaapkamer, borstelde zijn jas wat af, en bleef voor elke spiegel stil, streek werktuigelijk over zijn haar, peuterde aan zijn das. ,,'t Zat goed." Hij spiedde toch nog, vaag ontevreden, naar zichzelf, of hij iets anders wou hebben in zijn uiterlijk, zijn gezicht. . . Opeens ontdekte hij het. Zijn oogen hadden wat geniepigs, loerden schuw. Hij glimlachte om het weg te krijgen. Het ging niet weg. In zijn staren er naar vergat hij het toch weer.^ Er glipte tocht door de open deuren, een koeltje van buiten. Dirk liep naar het balcon van de logeerkamer en ademde op, in de schaduw. Van terzij, vluchtig, of zijn •oogen er zich aan bezeerden, keek hij naar het aantrekkelijk gedoe in de verflenste tuintjes van de buren. Overal — onder de ritselende koelte van uitgebloeide goudenregen- en seringenboompjes — zaten de men- -400 schen huiselijk bijeen, thee te drinken, te lezen, er speelden kinderen . .. Dirk's lippen bewogen of hij praatte. „Nou," zei hij in zichzelf, „Ik heb die les met Hil toch?" Een vage zoete geur dreef bij vleugjes naar hem toe, zoel streek de luie warme wind langs zijn open mond. In de verte murmelde de stad, afgelegen straten fluisterden, het zingen van een torenklok verfijnde tot een droomerig geneurie . . . Hij luisterde zonder gedachten. Slaperig gemompel stommelde uit de tuintjes, soms even een gedempte lach .. . Mevrouw Hovink ging haar bloemen al begieten, ze keek toevallig op en glimlachte in verrassing, toen ze hem gewaar werd. Hij deed maar of hij het niet zag, keerde zich wat af en leunde zwaarder tegen de deurpost. Eerst oogde hij nog een paar keer naar binnen, nam de schijn aan of hij met iemand sprak. „Tien tegen een," dacht hij, „of ze weet toch niet dat Toos uit is." Het eenzaam omhangen op het balcon gaf hem ineens een armelijk gevoel. Van lieverlee verbande de gedachte aan Hil dat weer. „Eén ding was jammer, dat 't niet duren kon, als ze slaagde voor haar eindexamen, was hij er af ... Nou ja, dit was toch mooi geweest. Misschien zou er altijd wel iets blijven van die — die onuitgesproken genegenheid, dat warme tusschen hen, en voor de laatste les, voor dié tijd zou er misschien ook wel 's wat gebeuren. Ja, och, je hoopte van niet, en je wou 't anders .... En of dat nou ook zoo'n groot kwaad zou wezen als hij haar 'n keer op zijn schoot nam, éen keertje maar, en haar lekker-frissche mond zoende en haar warmte voelde. Ze wou 't toch zelf ook..?" Mevrouw Hovink praatte met een krasserig lach- De Zondaar 401 ZS stemmetje tegen kinderen in een aangrenzend tuintje. En Dirk wreef of hij geslapen had, zijn oogen uit. „Zie je nou wel?", joeg het onthutst door hem heen, „nóu zie je 't zelf ... en als je sterk was zou je dat niet..." Hij ging recht-op staan. „Maar dat ben ik toch," hield hij vol, en hij herhaalde het in zichzelf of hij het zich opdringen moest... „Ik ben sterk, ik ben geen slappeling, ik heb verantwoordelijkheidsgevoel, zelfbeheersching, ja zeker, ik zal gerust wel flink wezen, 't móet, nou tenminste: vandaag ..." Hij haalde zijn horloge uit. „Bij vieren... Ja, en je moet zelf opendoen." Toen hij naar beneden ging, klingelde de bel. Eerst wipte hij bij twee treden tegelijk de trap af, toen bedacht hij zich weer, stond even diep-ademend. stil, en treuzelde opzettelijk eer hij opentrok. * * Het was of achter het neergeschoven raam het leskamertje al nauwer en warmer werd. Dirk zette zijn stem uit, en zijn armen leunden zwaarder op het piepende tafelblad, achteloos keek hij langs Hil heen naar buiten. „Van alles wat Beets geschreven heeft, bleef dus feitelijk alleen de Camera, al 't andere van hem .. . 't werk dat hij zelf en zijn tijdgenooten heel wat hooger geschat zullen hebben, zien wij nu allang als laffe zoetelijkheid, geknutseld moois, dat onecht aandoet..." Even, toen ze omzichtig verzitten ging, voelde hij de toevallige aanraking van haar voeten. En het scheerde nog door hem heen: „Ze was onrustig... Schichtig glipte zijn blik over haar strak gezichtje, en haar donker-geboeide oogen maakten hem haast in de war. „Was 't om wat hij zei?" Machinaal praatte hij 402 door. „Alleen dit eene boek, is om z'n kostelijke typeering, z'n eenvoudig-rake schildering van burgermilieu's, echt, omdat je er in aanvoelt de zuivere weergave van 't leven uit die tijd, de werkelijkheid-vanvroeger. En daarom zal 't altijd weer belangstelling wekken, nooit zal 't boek uitsluitend 'n deeltje uitmaken van de leerstof die op de scholen behandeld wordt..." Vlot-zakelijk sprak hij door, dreunerig een beetje, of hij van-buiten-geleerde bladzijden voordroeg. Vluchtig keek hij op, af en toe. Een roode sierspeld op Hil's korte ruige haar gloeide als een kluitje vuur in de zon, en het was of haar dunne wit-zijden blouse al doorschijnender werd. Dirk tobde onder het doceeren door. ,,'t Ligt aan jou, of nee aan de zon, maar dat je er zoo op let, dat je 't toch geen oogenblik loslaten kan?" Een fijne frisch-zoete geur kwam uit Hil's kleeren, telkens als ze zich even bewoog. Hij wou er geen erg in hebben en moest er toch gedurig op letten. „Geen parfum, maar 'n reuk van haar zelf... uit dat kriebelige bobbed hair misschien of haar lijfje ..." Vluchtig schoven zijn voeten langs de hare, met een nijdige ruk boog hij zijn beenen onder zijn stoel. „Je zou je flink houën," preekte hij tegen een dof gevoel van spijt in. Meteen lette hij op de stilte in huis, en werktuigelijk beëindigde hij zijn beschouwingen over de Camera, wees tot staving van zijn bewering nog een paar kleine fragmenten aan ... Onder alles door hoorde hij gedurig Hil's snelle adem, het glitsen van haar hand onder haar arm, het prikkelend ritselen van haar goed... Wat aarzelend legde hij ten laatste het boek uit de hand. 403 In de stilte er op, waardeerde Hil met een schuchterklein stemmetje, ,,'t Is toch zoo mooi, als u 't leest. Dingen die je anders heelemaal ontgaan, trekken nu je aandacht." De parelmoeren knoopen van haar blouse deinden snel op en neer. Verwonderd dacht hij: „Wat ademt ze toch diep, net of ze onrustig is ergens over, of geagiteerd, juist als jij zelf." Zijn arm schokte of hij iets wegduwde. „Zoo?", zei hij kortweg. Hij zag niet op. ,,'t Moest nou niet weer 'n vertrouwelijk onderonsje worden," hield hij zich voor, „dat deed je op school ook niet." Zenuwachtig streek hij over zijn haar. Hil leunde met haar witte bloote armen gemoedelijk op het tafeltje. Hij keek er vitterig naar. „In school zou je ook zeggen: je zit niet bij je Mama, thuis! Is dat 'n houding?, en hier, ja dat ging toch niet op . ..?" Maar zijn terechtwijzing bleef achterwege. En Hil oogde tersluiks op haar polshorloge, ,,'t Uur was zoo goed als om . .." Ze lei haar handen plat uitgestrekt op het wollen kleedje. „Ik hou toch zoo van deze les," verzekerde ze beschroomd-geestdriftig, „door u ben ik 't mooie gaan voelen van ons proza .. . van de nieuwe literatuur, de gedichten... Na elke keer, heb ik 't gevoel of ik iets van waarde gekregen heb, wat voor later, en dat is gek, dat heb ik na geen enkele andere les.'' „Weer veel te vrij," protesteerde hij in zijn gedachten. . . , „Ja-ja," ontviel hem hatelijk, „daarom ben je er ook zoo best in, hè?, telkens 'n negen op 't rapport." Hij glimlachte om het wat te verzachten. „O nee," Hil zuchtte diep, „knap ben ik nergens in, maar als ik 't kón — er is natuurlijk geen denken aan, 404 want ik heb geen studiehoofd, maar als ik 't kón — zou ik ook voor M.O. Nederlandsen willen studeeren. Ik hóu er zoo van." „Zoo," wou hij weer zeggen. Hij varieerde het nog bijtijds. „Is 't waar?" Een glimlach had hij er niet eens meer voor over. Nadrukkelijk haalde hij zijn horloge uit. „Tien voor vijven." Maar Hil ontging dat gebaar. „M'n nichtje," vertelde ze vertrouwelijk, „die gaat op die meisjes-H.B.S., u weet wel. . . nou, en daar is 'n leer aar voor Nederlandsen, die moet oer-vervelend zijn, hij behandelt uitsluitend de oudjes . . . Huygens hebben ze laatst gehad, en Hooft, maar zóo taai, gewoon om bij in slaap te vallen." Hij kuchte. „Ja, maar ..." En Hil praatte er enthousiast overheen. „Nou en zoo als u dan laatst Perk behandelde en Gezelle, éénig." „Vond je?", brakhij stug-droogaf, „zoo." Hij kuchte weer en zonder op te kijken vroeg hij of ze hem nu goed had kunnen volgen. Er viel een korte stroeve stilte overheen. Groot keken haar oogen hem aan. „Ja," zei ze schor. „Als je nou soms nog iets te vragen hebt?", vorschte hij plichtmatig. Bevreemd en triest schudde ze haar hoofd. Maar hij deed of hij dat niet merkte. „Hil," herhaalde hij kort aangebonden, „als je soms nog iets te vragen hebt. . .? Je bent toch niet doof?" „Nee," mompelde ze bedremmeld, „nee." Haar stuggebeten mond trilde. Toen hij het zag, kreeg hij weer spijt van zijn kregel ongeduld. „God, 't kwam door hem, lam... Waarom deed hij 't ook? Van 't eene uiterste in 't andere ..." 405 Hij wou wel graag haar kleine witte hand beetpakken, maar deed het toch niet. „'n Bullebak was hij, of nee, dat niet zoozeer, hij speelde er voor." Met zijn scherts maakte hij het toch nog erger. „Nee," bouwde hij na, „nee." En grappig-vermanend stak hij een vinger op. „Met twee woorden spreken, Hil." Hij hoopte dat ze in een lach zou schieten. En haar gezichtje werd vuurrood van ergernis. „Nee m'nheer," prevelde ze nijdig-gehoorzaam. Haar handen werden vuisten. Het ontging hem niet. Onzeker ineens gaf hij werk op: „Maak nu maar 's 'n opstel over Pieter Stastok. En dan doe je daar maar 's reusachtig je best op, hè?", belastte hij gemaakt-brommerig. Hil knikte stroef-onderdanig. „Moest je 's weten hoe ik me uitsloof voor jou," mokte ze in haar gedachten, „maar da's nou ook uit! Kan me niks meer bommen ..." Ruw in haast propte ze cahier en boeken in haar tasch, en schoof haar stoel al achteruit. Maar hij voorkwam haar opstaan. „Wat wou je nu doen? Ik heb nog niet gezegd dat de les uit was." Gedwee schoof ze weer wat bij. „Pardon m'nheer." En hij liet opzettelijk het zwijgen duren: zijn glimlach wachtte op haar blik . .. Maar ze keek star voor zich neer. Een mug vloog fijn-brommend de warme stilte in, en dof, als smoezend, gonsden geluidjes van de straat naar binnen. Het vergulde klokje op de schoorsteen sloeg vijf uur. Snel, als verlucht zag Hil op, met een mime of ze zoo overeind zou komen. Zijn schutterige glimlach verbreedde. 406 Maar'Hil bleef bloo-stug. Toen lei hij zijn armen — of hij het van Hil afgekeken had — ook maar op tafel. „Hil," bracht hij haar wat onhandig onder het oog, „je begrijpt toch wel, tijdens de les kunnen we onmogelijk babbelen." Ze was erg in de wiek geschoten. „Bedoelt u dat ik ...?", ze durfde nog al wat, maar ze deed het haast fluisterend, „o, ik dacht dat de les zoo goed als afgeloopen was." Vreemd-onwennig stond de glimlach in haar norsch-rood gezichtje. „Zoo goed als...!", wees hij haar schertsend terecht, „nou daar heb je 't! En je komt om wijsheid op te doen, is 't niet?, om zoo meteen met vlag en wimpel door je examen te komen, 't Zou me werkelijk aan m'n hart gaan als je straalde." > Ja»" gaf ze snibbig toe, „dan zou er weer 'n jaar privé opzitten." Haar mond beefde erger. „Toch al naar genoeg voor u met zoo'n suffige leerling, zoo'n lastige. .." „Wat héb ik 't verbruid," zag hij in. „Je weet best," wees hij vriendelijk af, „dat 't dat niet is, dat allerminst!, om mij niet, kind, om jezelf ..." Tot antwoord trok ze een lip. „En bovendien," trachtte hij het goed te maken, „na de les kunnen we altijd nog 'n boom opzetten?, vin' je nou zelf ook niet?" Hij wachtte En ze trok een klein snibbig mondje. „Oh — maar 't zal je altijd zien, als je mag, weet je net niets ..." Ze staarde. In een kier van de groen saaien gordijnen voor de boekenkast blonk de vergulde rug van een roman. Star tuurde ze er naar, en haar oogen werden tranerig bij de inspanning om de titel te ontcijferen, het gelukte haar niet. „Nou, 't kon ook eigenlijk geen snars bom- 407 men," wist ze meteen, ,,'t is alleen om hèm niet aan te hoeven kijken." Maar van de stilte moest ze toch zweeten. „Niet zoo lichtgeraakt wezen, nou," knorde Dirk stilvertrouwelijk, „niét zoo'n kruidje-roer-me-niet. .." „Och," waagde ze pruilend, ,,'n kind, 'n schoolkind," en ze trok met de schouders of ze zeggen wou: „Wat kan 'n groot mensen dat nou schelen?" Zoo met haar spinnig-verplooide mond en stout-flonkerende oogen, was ze onweerstaanbaar. Zacht greep hij haar bij de volle bovenarm. „Nest!" Ze schokte als geslagen. Maar door haar donkere oogen flitste een witte glans. Schichtig trok hij opeens zijn hand weer terug. „Weet je nog wel," praatte hij zich behendig over een vluchtige verwarring heen, „dat we de vorige week iets afgesproken hebben?" Hil had het aldoor geweten, en er tot het laatste leskwartiertje stilletjes op gevlast. „Hij zou ook nog 'n gedicht voorlezen. En als hij niet zoo vreemd gedaan had tegen haar, zou ze 't ook direct gezegd hebben." Maar nu deed ze —grappig geraffineerd — of ze zich iets trachtte te herinneren., ,Vorige week ? ", ze trok haar voorhoofd vol kleine vage rimpeltjes, „afgesproken?" Nog-al heftig schudde ze haar hoofd, een lok van het balsturig-korte haar sloeg in een dikke slip tegen haar slaap, ,,'k Weet heusch niet, m'nheer." „Niét?", het stelde hem danig teleur dat ze het vergeten was. „Dat gedicht immers," bracht hij haar te binnen, „van Roland Holst, dat ik een van de allermooiste vond. Ik heb 't opgezocht..." „O," zei ze mat, „ja." Ze dacht: „Wat ben je nou weer 'n barre schat, nare 408 brombeer." En ze pinkte nerveus, want merkte meteen dat hij verdoken wachtte op haar gretig aandringen-vananders . . . „Doet u 't nü?, is 't 'n lang?, hoe heet 't?" Maar tegen haar verlangen in, kneep ze haar roode lippen stijf opeen, ,,'t Kind zal nou 's niks vragen," stelde ze vast. ,,'t Voorlezen?", vroeg hij bedremmeld en goedig tegelijk, „tenminste als je er nog om geeft, Hil?" Ze verbeterde en aanvaardde tegelijk. „Als 't u niet ophoudt?" „Heb ik dan gezegd dat ik geen tijd had?", vroeg hij zachtzinnig, en sloeg het boek al open, bladerde erin en haalde er een los blaadje uit. „Op éen voorwaarde dan," bepaalde hij nog, „dat je 'n ander gezicht trekt,, je gewone gezicht..." Onder zijn brauwen uit keek hij naar haar met aanhalige oogen. ,,'n Ander . . .?, m'n — m'n gewone . . .?", stamelde ze onbeholpen, en het was haar of er vlammen uit haar gloeiende wangen sprongen. Ze glimlachte schuchter. „Niet zoo kijken," dacht ze aldoor bang-verrukt, „niet: zóo kijken." Maar toen hij „Goed zoo" zei, werd haar mond weer norsch. „Net of je 'n zeven voor je glimlach kreeg." In die nieuwe ontstemming had Dirk al geen erg meer, hij schraapte zijn keel en las de eerste strofen uit „Winteravondval.'' Hil luisterde opvallend-stil. Het boos-strakke ging ongemerkt weg van haar mond en het verwerende uit haar stijf-opgetrokken schouders, haar vuisten werden weer handen. Eerst was er ook nog het kamertje, smal en heet het raam, eng-begrensd het uitzicht op schepen en boomen, maar van lieverlee kreeg alles wat onbestemds, leek het terug te wijken en verijlde tot minder dan een droom . . . 400 Vaag — of iemand in de verte het tegen haar zei — dacht Hil nog: „Nou weet je toch wel zeker dat hij verdriet heeft, nou is 't weer geen verbeelding. En wat wordt er toch zoo zwaar in je?, net of 't midden in je borst begint te schreien." Het schoof weer weg onder haar aandacht. En in het begin was Dirk er nog op uit, het gedicht in de puntjes te declameeren, toen hij dat vergat werd het mooi. De woorden droegen verlatenheid aan, moe droef verlangen, heimwee . . . — O, de vele meeuwen zwevend door de zuiverende kou, zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen, en hun kreten af en aan over mijn hoofd; heb ik ooit wel in een ander lied geloofd hier op aard' dan de verloren kreet der meeuwen? En zij zwenken en verdwijnen, en het is nu weer stiller, en het gouden uur wordt later, en ik loop verloren verder langs het water van der eeuwen eenzame geheimenis. En de kust wordt grijzer, en de schemeringen komen nu, en ook de groote zee wordt grijs, en de golven zingen — o, de vreemde wijs van die andere wereld, die de golven zingen — En zij zingen nader en mijn hart bevangt een onmetelijk vervreemden uit dit leven, en ik loop als in een bijna overzweven naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd. Een keer toen zijn stem wat onzeker werd, vloog het 410 grimmig-beschaamd in Dirk op: „Je had 't niet moeten nemen — dit. . . liever iets van Jan Prins: Springtij of De Schutsluis. . . Als je nu aanstonds maar direct gewoon glimlachte en luidop wat nuchters zei. . ." Hij deed het ook onmiddellijk. „Nou?, lang niet lollig, hè?" Het was wel het gekste wat hij had kunnen zeggen. Hil's oogen knipperden, ze wreef er in, en keek rond of ze wakker werd in een vreemde omgeving, tuurde naar Dirk's rood-lachend gezicht als zag ze het voor het eerst. „O — en ze was ook nog kwaad, ja ze was natuurlijk nog kwaad..." Meteen voelde ze dat er een raar-stijf gevoel om haar mond was, en in haar oogen wat vochtigs. „Nou?", vroeg Dirk weer lacherig. ,,'t Heeft haar ook gepakt," zag hij duidelijk. En Hil wist zoo gauw geen antwoord. „Móói was zoo'n nonsens, en als je zei wat je voelde, née, en hij lachte, en zij was kwaad." Stuursch glimlachte ze, en knikte .. . Opeens zag ze ook dat ze haar handen stijfgevouwen had, haastig maakte ze haar vingers los. „Dus je vond 'twel mooi?", vorschte Dirk wat bevreemd over haar zwijgen, „zeg nu 's?" Hil kuchte, maar daar ging haar heeschheid niet van weg. „Ja". En ze mijmerde meteen. „Mooi dat was niet precies 't woord, maar net of 'n ander je . . . je eigen verdriet liet zien... dagen waar je de datums niet meer van wist! Waarom lachte hij toch aldoor? Leelijk — net of hij niet dezelfde was." Dirk kreeg alweer een beetje zijn school-stem. „Is dat nu alles wat je er van te zeggen hebt?, de samenvatting van je indruk ...?" „Nou hield hij haar nog voor de mal ookl", nurksen schokte ze met de schouders. „O — wel meer . .. Maar 411 dat is misschien iets geks, ik weet niet, of misschien dat u 't... 't ongepast zou vinden. Is 't nou wèl les of niét?" Hij schoot er zijn lach bij in. „Is 't nou nog niet over, Hil?" Stroef zweeg ze, de kin op de borst gedrukt, de oogen schuw neer. Neerslachtig nam hij het waar. ,,'n Mensch kon gauw wat verknoeien." Zwaarder leunde hij op de piepende tafel. „Hilletje," overreedde hij hartelijk, „doe nou niet zoo stekelig, wat is dat nou?, vin' je 't zoo onvergeeflijk dat ik pas iets over dat babbelen zei?" Haar mond trilde en trok, onder het kuiltje van haar hals sloeg een felle klop. „Als 't om dat babbelen geweest was," tartte ze, rood-wordend, en haar stem sprong over, „maar dat was 't niet, nee, daarom niet..." Het scheerde nog door haar heen. „Als hij mij geen les meer geven wil, ook goed. Zóo is 't ook alleen maar naar . . . kan me niks meer schelen, de heele school, 't leven . . ." Maar toen kwamen haar tranen haast los. En haar antwoord verblufte Dirk. „Brutaaltje ..." Even zat hij sprakeloos. „Dus, hij was doorzien?" „Hil," kwam hij er dan toch nog tegen op, „hoe kom je nou op zoo iets?, natuurlijk was 't wel daarom ..." Ze zei geen woord. „Wat zou er anders wezen," drong hij in vreemde bevangenheid, „Hil ?, dan moet je ook zeggen, wat... ?" Maar dat wou ze niet. „U weet 't wel, en misschien nog beter . . . vast wel." Hij was beteuterd als een jongen. En de zon glinsterde op zijn wit-blond haar, er was al veel grijs in, en de rimpels bij zijn oogen liepen door tot aan zijn slapen . . . 412 „Ik?", polste hij bloo, „wat zou ik dan weten, kind waar heb je 't over?, verbeeld jij je dat nou niet?" En in hetzelfde oogenblik schoot het door hem heen: „Hil, als we „het" samen weten, is 't dan niet beter zoo?" Maar dat zei hij toch niet. En Hil schudde wel fel-beslist het hoofd, maar ze praatte met een klein beklemd geluidje. „Nee, als 't nog niet eerder zoo geweest was, dan, maar 't is telkens, en dan wil ik er niet aan denken, wil ik iedere keer weer gewoon . . als eerst, omdat 't zoo akelig is, en dan — dan begint u weer van nieuws ..." Ze schrok er zelf van op. „Hemel, wat zei ze nou allemaal?" Haar voeten glitsten met een plomp van de stoelsport op de vloer. „Och . . ." „Vin' je dan dat ik zóo vaak onaardig tegen je ben?", vroeg hij zacht in spijt. Ze knikte beschroomd. „Haast doorloopend, de laatste tijd, soms eventjes niet, nóu met 't gedicht. . . maar anders . .. zoo'n verschil bij eerst. Natuurlijk heb ik iets gedaan of gezegd dat u ... u onaangenaam vindt. Als u dat tenminste dan maar zei, dan — dan was 't misschien nog goed te maken met 'n excuus.Ik heb nooit met opzet, uit — uit moedwil iets gezegd of gedaan om u — om u te grieven." Haar onderlip wou maar niet gewoon stil blijven, ze moest er telkens nijdigvermanend in bijten. En elke keer als Dirk het zag, huiverde hij bedwongen. „Kindje dat wéét ik immers wel. . ." „Als u dat dan weet," vorschte zij op haar beurt, „waarom doet u dan zoo?" En hij was weer schaakmat gezet. „Verdorie, ja, natuurlijk had ze wel zoo iets moeten denken." Hij strekte zijn handen uit naar de hare op het tafelblad, en raakte ze toch niet aan. „Hilletje, kind, ik kan niet 4*3 anders zeggen ... [ik weet [er werkelijk niets beters op, dan dat 't 'n idée-fixe van je is." „Dan," viel ze er stil-heftig op in, „heeft de héele vijfde 'n idée-fixe. Want iedereen merkt 't, 't valt iedereen op dat u zóo tegen me is. Cor van Doorn zei laatst ook: wat heb je toch met mijnheer Hartsen, hij doet... hij doet..." Ze bleef er in steken. „Nou?", vroeg hij gespannen. „Of je er niet bent," maakte ze af, „en Henk Rustenburg zei. . . nou ja, ook zoo iets, maar ruwer... plat." Vluchtig beroerde hij haar vingers. „Zeg 't maar?, ik wil 't liever weten?" Ze verfrommelde de blaadjes van een notitieboekje. „Nou, hij schimpte, écht met leedvermaak . . .," even kneep ze haar lippen heelemaal binnenwaarts, toen plotseling flapte ze het er uit: „m'nheer Hartsen kan je ook niet luchten of zien!" Een schuw neus-gesnuif splitste de woorden. „Als ze maar niet gaat schreien," dacht hij nog, „als ze gaat schreien, dan — dan weet ik 't niet meer ..." „Henk," leidde hij af, „dat is die lange rooie... die..." Ze werd vuurrood. „Ja," voltooide ze snibbig, „die met me loopen wou, telkens uit school, en die ik 'n zeldzame hark vond." „Net als mij," wou hij schertsen. Hij zag het booze fonkelen onder haar ooghaartjes. „Och, als ik dat vond, zou ik er heusch niet over praten . . ." Ze bedacht zich gauw. „Nou — 't is evengoed onzin, vriendelijkheid en zoo kan je toch niet dwingen." Ze keek van de klok op haar polshorloge, bewoog zich onrustig. Maar Dirk lette er niet op, hij peuterde zonder erg scheurtjes in een vloeiblad en piekerde overluid. „Ik wist niet dat ik zoo'n onvriendelijke bullebak was, ik 414 dacht dat 'tnog al ging met..." Eensklaps viel hem iets in, zijn oogen leefden er heelemaal van op. „En dan Zondag voor 'n week, toen je met je Vader en Moeder bij ons op visite was?, toen heb ik toch telkens met je gepraat?" »Ja," viel ze spinnig uit, „dat is 't juist, dan zegt ur Hil, hoe staat 't er bij met je boekhouden, en vlot 't nog al met je Fransen en dan kijkt u onderhand naar de tafelpooten of uw schoenen!" Hij glimlachte triest. „Net als zoo'n bloo jongjuffertje uit 'n vorige eeuw?" Maar hij dacht: „Waarachtig als Van Haaf ten er bij zit en haar Moeder, net als op school met die uitgefigeleerde jongens, dan mis ik de moed ..." Hil toornde. „Of u er nou al om lacht, 't is toch zoo, maar natuurlijk idioot om er over te praten ..." „Och kind," zuchtte hij. En ze voer weer uit. „Of u nou al kind zegt, daarom ben ik 't nog niet." „Vrouw," plaagde hij toen droefgeestig. Ze werden plotseling allebei rood. En dadelijk wijzigde hij verschrikt: „Mensche-kind, dame..." Dat was meer dan zij uitstaan kon. „Hij spotte er nog mee." „Mag ik nu gaan?", vroeg ze kortaf. Aarzelend-toestemmend bewoog hij het hoofd, en het flitste in hem op. „Nee, zoo niet. .." Hij kwam tegelijk met Hil overeind, en liep op haar toe. „Hilletje," drong hij vrij nederig, „moeten we dan boos van elkaar gaan?" Het leek wel of zijn handen naar haar toegestuurd werden: hij lei ze zwaar en warm op haar schouders. En het was Hil of ze een kleur kreeg over haar heele 415 lijf — maar het meest van genoegen. „Ik ... ik ben niet hoos," mompelde ze. En na een zalig-benauwende stilte wijzigde ze nog wat ondeugend. „Niet begonnen met hoos te wezen." Hij trok haar een beetje dichterbij. „Ik ook niet! Geen oogenblik! Ja, als je me niet gelooft, hoe moet ik 't -dan bewijzen, Hil?" Haar schuw-warme blik ging niet hooger dan tot het front van zijn overhemd. „Met niet te doen," sloeg ze mompelend voor, „of ik zoo'n onbenullig schoolkind l>en. Ik — ik ben geen kind meer, al lang niet. Ik heb ook wel begrepen, toen u dat gedicht voorlas, dat u daarmee iets van u zelf . . . wat van verdriet, toevertrouwde aan mij, ja?" Even was hij onaangenaam verrast. Het vloog door hem heen. „Aan doodgaan had hij gedacht, en aan de liefde van 'n warme vrouw, nou, verder was er ook zoo goed als niks de moeite waard ..." Hij lei zijn armen om Hil heen. „Och ja, je bent wel "volwassen." Het was of hij heel iets anders zei. Ze durfde nu wel leunen. „En," trachtte hij nog verwerend uit te leggen, „als 't nou juist daarom was dat ik zoo deed?" Ze probeerde na te denken. „Dat u onaardig was omdat. . . omdat ik geen kind meer ben? Nee dat begrijp ik niet." Zijn handen liefkoosden haast zonder dat hij het wist. „Dat komt, je bent nog maar pas 'n groot mensen, Hilletje, je hebt nog geen ervaring." „Maar," bekende ze naïef-pralend, „ik weet wel veel." Zijn trieste lachje bleef hem als een krop van leed steken in de keel. „Ja? En dan ook dat vriendelijkheid bij groote menschen, zoo gauw ontaardt in... zoo gauw wat anders wordt..?" 416 „Als ze elkaar aardig vinden," vulde ze aan. Ze knikte parmantig. „Nou en . . . u is ... u vindt?" Ze drukte haar voorhoofd tegen zijn jasrevers. ,,'n Beetje," smoesde ze vaag, „ik bedoel 'n beetje ... lief . . ." En dadelijk er-op trachtte ze los te komen, duwde ze zich af tegen zijn borst. „Och, ik. . . 't is onzin!, u vindt me 'n spook! Natuurlijk! 't Moet wel! Laat u me nou maar gaan. 'n Kei als Stans Bakker is veel aardiger." Ze voelde de warme zwaarte van zijn spannende handen door haar kleeren heen. Dirk liet haar niet los. Hij rook de kriebelige frischzoete geur van het springerig-wilde haar, en haar lijf... „Denk er toch om," wou hij zichzelf nog waarschuwen. Maar het was voor doovemans-ooren. En hij zei of hij schertste: „Ik ben geen jongen uit de vijfde, Hilletje." Ze prevelde binnensmonds. „Och, dat wéét ik toch wel, en evengoed zou ik willen dat u ... 'n klein beetje ..." Ze schokschouderde als verwerpend. En werd onder zijn sterke handen heet van verwarde blijheid. Zonder het te meenen drong ze weer. „Laat u me nu maar gaan." Toen kwam hij nog 's op zijn vraag-van-straks terug. „Ik zou wel willen weten, wat ik doen moest om te maken, dat je niet meer boos was, Hil?" Star tuurde ze op de ruitjes van zijn das. „Ik ben niet meer boos," beleed ze, „echt waar, 't is over." Hij vouwde zijn handen beneden om haar rug ineen, drukte haar tegen zich aan. „Hilletje," hakkelde hij diep-ademend, „is dat nou werkelijk waar?, kan ik daar op aan?, kijk dan 's op, Hil?" „Nee, nee," verzette ze zich, geagiteerd-plagerig. Ze durfde ook niet best. „Hil?", hield hij aan, en drukte zijn mond in haar De Zondaar 417 27 lekker-ruikend haar. Hij was vergeten wat hij wou. En Hil bleef ook nog maar werktuigelijk op haar stuk staan. „Nee, nee, u kan me toch evengoed wel gelooven?", maar ze lachte er bij. Zijn wang wreef langs de hare, zijn mond bleef stil op haar schouder. Het woelde in hem op. „Wat 'h warmte ... en dat mee-gevende in dat vive lijfje," 'n vrouw heelemaal, 'n echte . . . god, of je wijn gedronken had. Je moest toch weten wat je deed . . . Zoenen, enkel zoenen . . ." Ineens met een ruk hief ze haar hoofd, lachte een zwoele gloed in zijn oogen, en bracht haar grappiggetuite lippen vlak voor zijn mond. „Hilletje," zuchtte hij, of hij kreunde. En stil-hevig zoende hij haar ... Even was het nog of ze schrok, tegenspartelen wou, toen bleef ze stil. Een wagen bolderde voorbij, harde geluiden kwamen van de straat beneden. Ze letten er niet op, ze zuchtten zooals menschen die snel en veel gedronken hebben. „Hè," zei Hil kinderlijk, „u beet..." Hij lachte er niet om, maar keek stug-beschaamd van haar weg, en boog onwillekeurig luisterend zijn hoofd. Hil maakte — opeens indachtig-wordend — een guitig-verschrikt gebaartje, en wees vragend naar beneden. Het kinderlijke in haar doen viel nu plotseling veel meer op, en gaf hem gedurig een sarrend schaamtegevoel. „Nee," stelde hij haar gerust, „er is niemand thuis. Ik dacht zoo ... ik dacht dat ik 'n sleutel hoorde omdraaien, maar ik verbeeldde 't me." „O gelukkig," ze zuchtte verlicht, lei haar handen op 418 zijn schouders, en keek hem aan van heel dichtbij, in haar wijd-getrokken oogen spiegelde een heete opgetogenheid. „Ik ben toch. . .," eerst ademde ze nog 's diep, „zóo blij! U ook, hè?, nou blijft 't altijd zoo met ons, ja?" Weifelend-toestemmend bewoog hij zijn hoofd, rood van beschroomdheid en lust. Aarzelend ging hij zitten en nam haar op zijn knieën. Ze drukte haar oogen dicht tegen zijn wang en fluisterde. „Ik heb 't zoo vaak gedacht, zie je, dat dit gebeurde, 'n massa keeren, en nou is 't echt waar, nou is 't 'n feit, ik kan 't haast niet gelooven, hè?, u wel?" Dirk schudde zijn hoofd. „Maar ik heb 't wel gewild," biechtte hij schichtig, „juist omdat ik 't wou, werd ik zoo stug, begrijp je?, want 't was beter van niet..." Ze lei haar hand als een muilkorfje om zijn mond, en krieuwelde hem met haar pink onder de kin . . . Jongensachtig begon hij er van te grinniken, en speelsch zoende hij haar fijne witte vingertjes, een voor een. „Hil," hij kuchte bedremmeld, durfde het haast niet vragen, „geef je dan—dan heusch 'n beetje om me... ?" ,,'n Beetje?", haalde ze verontwaardigd uit, ,,'n béétje?", en meteen bekende ze enthousiast, „verschrikkelijk veel!" Ze sloeg, schrikkig-blozend, even haar hand voor de mond, lachte verlegen en praatte stiller door. „Nou ja, 't is zoo. Van 't begin af aan, maar 't werd al erger, dat gaat zeker altijd zoo met liefde . . . In mijn gedachten noem ik je: jongetje en Dick, en dan hou ik heele gesprekken — 't loopt meest op zoenen uit." Dirk lachte stil-schuw. „Wat is 't nog 'n kind," dacht hij. „Jóngetje," herhaalde hij als geërgerd, „waarom nou?" 419 „Gut," verklaarde Hil, „nog al gewoonl Je hebt van die grappig verlegen oogen — weet je dat zelf niet? — en dan zooals je kleuren kan, gewoon tot achter je ooren, geen jongen uit de vijfde heb ik 't ooit zoo zien doen ... Frons je nu?, nee, 't is juist echt, als je anders was, zou ik niet.. . nou en je hebt ook van dat leuke haar, net witte zij, je ben eigenlijk heelemaal zoo knap." Hij knuffelde haar. „Vleistertje!" „Nee," protesteerde ze gegriefd, „ik zeg 't niet om te vleien, hoor. 't Is eenvoudig zoo, iedereen kan 't zien." Ze friemelde wat aan zijn das. „Dat weet je ook wel?, née, heb je dan geen zakspiegeltje ergens in je vest of jas? Heusch niet?, enkel 'nkammetje! O u... je bent 'n wonder. Zeg, ik mag toch wel „je" zeggen, hè?, ik weet je voornaam ook, maar ik noem je Dick, Dicky, ja, mag 't?" Dirk gaf alleen maar aandacht op haar mond onder het praten, wat ze vroeg drong maar half tot hem door. „Als er geen mensch bij is," hield ze vast, „ja, hè?" Hij drukte haar vaster tegen zich aan. „Hil, lieve kind, na deze eene keer doen we . . . doen we weer als eerst hoor. 't Is niet goed, ik weet 't beter dan jij, ik ben zooveel ouwer moet je denken, 't is — 't is 'n gevaarlijk iets, Hil, heusch." Ze trok een breed komisch-gewichtig mondje, probeerde een onderkin te maken en knikte met waardigheid ... Dadelijk er na zei ze, alleen met haar lippen: „Jongetje." Tegen wil en dank schoot hij in een lach. Toen zoende hij haar wèer. Fijn-rap tikte de klok. Een mug zoemde om hun hoofden, liep krieuwelend over Dirk's nek en beet een roode jeukvlek op Hil's 420 bovenarm, maar ze merkten niets, bleven onbewegelijk zitten, zwoel-geboeid. Zijn zoenen leken lange — lange teugen. En hij was als een zieke die drinkend al dorstiger wordt... In een schrik werd hij zijn verlangen gewaar. „Nee, hij moest nou uitscheiden — nou uitscheiden, god, wat deed hij nou ook?, 'n kind van school. .." Maar toen haar lippen schuchter-gretig bewogen onder zijn woelende mond, vergat hij dat weer. En raarversmoord stamelde hij: „Kind, meisje toch .. . kleine vrouw." Wat ze verheerlijkt uit-zuchtte verstond hij niet. Maar hij voelde wel ineens, dat het veerkrachtig-vive weg was uit haar lijf, slap lag ze tegen hem aan. Toen hij haar aankeek, onthutste hij. „Wat had hij gedaan met z'n zoenen . . .?" „Kom," haastte hij plotseling, „'t is méér dan tijd, Hillie, we moeten ... je moet nu ..." Ze liet maar met zich doen, voelde dat ze overeind gezet en luchtig vastgehouden werd als een pop die niet goed staan kon, verwezen keek ze rond, trok werktuigelijk haar blouse recht. Dirk pakte meteen haar boekentasch en opende de deur. „Hilletje," zei hij schorrig. Het klonk of hij ergens vergeving voor vroeg. „Moet 't nou?", vroeg ze ijl. Het antwoord kwam in een zucht. Sloom gehoorzaam ging ze toen de trap af. Hij volgde traag. Zonder in de spiegel te zien, drukte ze in de gang haar rosé zijden hoedje op, lei een nonchalante knoop in haar bont-gebloemde sjaal. Haar donker-starende oogen lieten hem geen oogenblik los, suf-gedwee nam ze de tasch van hem over. „Ik ben zoo — zoo anders," 421 praatte ze stootend, „zoo anders, vreemd heelemaal. En u ... en je ... jij jaagt me weg, Dicky?" Ze glimlachte toch, met een aanlokkelijk spits-rood mondje. Dirk trok haar haast ruw opzij, naast de kleeren van de kapstok. „Even nog — hier." Hil leunde zwaar. En hij rekte zijn zoen. „Nou is 't uit," zei hij een paar keer, „dit is nou voor 't laatst. Ja, dat moet hoor, dat moet." Dan begon hij opnieuw. Hil's raar-benauwde gicheltje brak het eindelijk. „Ik denk net," hijgde ze, „als ik — als ik van de koekjes of van de bonbons snoep, thuis: dan zeg ik ook gedurig, dit is de laatste, en dan gris ik er nog zes weg." Ze zuchtte diep in een doezelige pret. „Hè, ik geloof dat ik nóu toch weet hoe 't voelen moet als iemand dronken is, 'n beetje boven z'n thee, bedoel ik." Ze wreef in haar oogen, deed onzeker een stap . . . Hij kreeg opeens zijn bezinning weer terug. „Kind, je ziet zoo rood opgezet, drink wat water. Hou je handen even onder de kraan, niet? Zal je goed uitkijken op straat en opletten — thuis ook?" Ze knikte verstrooid, glimlachte in zijn oogen. „Ik heb 'n gevoel," beleed hij zorgelijk, „of ik — of ik wat erg verkeerds gedaan heb, Hilletje, of ik je kwaad gedaan heb, kleine meid." Eerst keek ze dom-verwonderd, toen lachte ze zonderling-driest. „Och Dicky!" Ze rekte zich, gaf meteen een jolig-harde aai over zijn haar. „Zoó geeft die poes van ons kopjes. Hè — ik ben alweer gewoon . . . net of ik heelemaal verdoofde pas, en kurke-beenen had.'' Dirk vroeg maar nergens naar, hij liep met haar mee tot aan de buitendeur, en toen hem vlak voor het witte ijsglas weer de lust overviel, haar te knuffelen, trok hij gauw open. 422 „Da-ag!", zong ze haast, maar onmiddellijk bedacht ze zich, en voegde er buiten nog guitig-gauw aan toe: „mijnheer." Haar knap pikant gezichtje leek in het helle zonlicht nog blanker, het ruige jongenshaar wipte koddig uit het diepe hoedje en de sjaal deinde in lange slippen over haar rug, bij haar kort wit rokje neer. „Hè, fijn weer geworden, frisscher." >>Ja>" gaf hij toe, „veel mooier dan pas." Hun lachende oogen zeien heel wat anders. En Hil deed al — met een rukje of ze zich lostrok — een paar stappen van hem af, keek toch even over haar schouder naar hem op, en roemde met een preutschstrak mondje: „Leuke les geweest." Dan liep ze jachtig door om de tram nog te halen. Met een lach liet Dirk de deur in het slot vallen. „God, zoo'n rakker!" Toen hij zich omkeerde, trof de stilte hem, als iets onaangenaams. Suffig bleef hij staan soezen op de deurmat. „Dus 't was nou gebeurd!" Een rimpel kwam tusschen zijn oogen. „Och gebéurd? 'nPaar zoenen! Ja, vandaag... maar over 'n week? Och niks! Dan niks ... God, maar onbekookt stom als je er toch van werd: want nou in de gang... en ieder oogenblik kon Trui de sleutel in 't slot steken of Toos... Ja, je moest oppassen! Och oppassen, of je je dat nou al voorhield!" Hij liet koud water over zijn heete handen sproeien, onder de kraan, ,,'k Zou toch 'n lief ding geven," tobde hij, „als 't niet gebeurd was, vooral ook om de volgende keeren. En Hilletje — natuurlijk die zag er dat niet in . . die wist niet, kon niet voorzien ..." Hij dacht het maar niet uit, keek triest-verbouwereerd naar zijn opgewonden-heet gezicht in het spiegeltje boven de borstels. „Nou, jij hebt wat uitgehaald, 't is wat moois. En wat 423 moet dat nou?, hoe stel jij je dat nou voor over 'n week?" Er kwam een benauwd-vol gevoel in zijn borst. Maar toen hij treuzelend zijn handen afdroogde, dacht hij weer sterk-bekoord: „Toch verrukkelijk om zoo te zoenen, elkaar zoo te zoenen, heelemaal wèg .. . nergens gedachten op, dat 't kon op zijn leeftijd. Gek, als jongen van twintig en in 't begin van je trouwen was je ouwekerelachtig-saai en nou je al 'n stukkie in de dertig was — jongeling." In de stuursch-donker gemaakte huiskamer week zijn gewild-luchtige zelfspot. Het was of al die stilglanzende ordelijk-geplaatste dingen daar wat koelhooghartigs hadden, een stroeve minachting ook... Zelfverwijt stak weer scherper in hem op. „Ja, zij was nog 'n kind, zie je, 'n kind, maar hij had wijzer moeten wezen, hij, als getrouwd man...!, wat — getróuwd man, hij...?" Onrust onderdrukte zijn wrevele hoon. „Ja, hij dacht nog zoo, vóór de les, over z'n sterkte. God hoe kwam je er ook toe?, hoe begon 't nou ook?" Hij stond zich te bedenken. „Nou ja, ze stak hem haar mond toe ... fijn die frissche vaste lippen, om — om open te zoenen, te dwingen met zoenen..." Van verbluftheid — over die wending in zijn gedachtengang — bleef hij steken. „Nou," mopperde hij, ,,'k wou wel 's 'n ander gezien hebben, in jouw plaats, en nog 'n wonder dat 't niet erger ... dat 't er bij bleef ..." Krom werd zijn rug of hij een last te dragen kreeg. Een stem in hem tempteerde: „Ja, voor deze keer nog, maar in 't vervolg?" Het zweet brak hem uit. Armelijk piekerde hij. „Zal dat nou gedurig maar zoo door gaan in m'n hoofd? En als 't nou Jans geweest was? Jans . ..?" Hij zag haar verbeten mager-wit gezicht met de zwarte gloei-oogen. 424 „Ja, dat was minder erg, 'n getrouwde vrouw, een die wist, die al knauw op knauw gekregen had. Waarom Was hij toen maar niet met Jans . » Met een schok keerde hij zich af. „Och geleuter." Hij haalde de bitterkraf uit de kast, schonk zich in en dronk. „Nou was 't ook voorbij met Hil, je móest 't vergeten, 't kon niet wéér ..." Een oogenblik voelde hij zich onverzettelijk-beslist. En suffig-voldaan zakte hij toen op de divan neer, zette een glas vol bitter op het tafeltje bij zich, en liet zijn hoofd behagelijk in de mollig-gladde kussens zinken. „Hè — moe." Ongedurig strekte hij zich uit, trok zijn knieën op, gooide zich van de eene zij op de andere, bleef dan eindelijk ineengedoken stil. Even was het of hij wegviel in een vale zachte duisternis; een geluid dat hij niet herkende haalde hem daar weer uit. „Hè niet slapen nou, fijn soezen." Dommelig tuurde hij naar een figuurtje op het behang: het leek zich behoedzaam los te maken en trillend op hem toe te komen, maar het naderde toch niet... „Staat de klok stil?", dacht hij nog, ,,'t lijkt wel nacht buiten." Lui weerde hij een langpootige vlieg af, zijn arm viel slap terug. „Die mond van Hil.. . en zoo stevig als ze overal aanvoelde, slank en toch zoo vast en pittig." Hij kneep zijn oogen stijf toe, en leefde het voorbije uur weer door. Toen vloeiden herinnering en fantasie ineen . .. Hij hield Hil in zijn armen, ergens waar het woest en eenzaam was: duinzand flonkerde, helmplanten wiegelden, ze hoorden wind en zee... En al-luisterend er naar zoende hij haar warme mond, en bevoelde de fijne schoudertjes en de zachte huid van haar armen, betastte heel haar mooie lijf. Eerst had ze nog haar zijden bloesje aan, dan enkel een badpakje, hij trok 425 haar het dunne doorzichtige prulletje uit in een heete pret over haar prikkelend verzet, het opwindend tegenspartelen, zoende haar in het wilde weg en overal, net zoo lang tot ze stil werd. Zelf was hij ook zonder kleeren ineens . . . Snel, gretig boog hij zich over haar heen, en voelde over heel zijn lichaam een golf van gloed... „Hè god," hijgde hij, zijn beenen schokten in klamme kleeren, „god-god." Toen de buitendeur dichtsloeg schrok hij op. „Trui, oh, er werd gepraat, allebei dus al?, had niks gehoord Jeses, wat soesde hij nou van Hil.. .?" Zijn gezicht werd heet en zwaar, hij zette zijn nagels in zijn wangen. „Zie je nou wel?", morde hij, „zie je nou wel?" En van dat oogenblik af was er alleen maar angst. Haastig—voor Toos er was—nam hij nog een groote teug van zijn borrel, greep een courant, en hield die breed voor zijn gezicht, of hij er iets mee verbergen moest. Puffend kwam Toos de kamer in. Ze bracht een wee-scherpe zweet-reuk mee, en gluurde kribbigrond .. . Zóó van de helle witte zomerstraat, in de schemerige kamer, kon ze haast niets onderscheiden, ten laatste zag ze hem. „O," ze lachte wat minachtend, „lig je daar weer?, dacht ik al." Hij vond het niet noodig er wat op terug te zeggen, tuurde zonder te lezen op de courant, in zijn starre oogen een witte glinstering, als van nat. Toos lei een paar pakjes op tafel, zette haar hoed af, peuterde voor de schemerige spiegel aan haar vochtigwarme haar: de stijf-nette ondulatiegolfjes waren er haast heelemaal uit, en onder de mouwen van haar zomerjurk kringden gele zweet-plekken. ,,'n Groet,"' merkte ze kribbig op, „kon je me tenminste nog wel geven — beleefdheidshalve." 426 Dirk bleef achter zijn courant. „Ik geloof dat degene die binnenkomt er mee beginnen moet." ,,Oh," haastte ze ironisch-vriendelijk, „dag Hartsen 1" Hij geeuwde opzettelijk. „Gedag." Ze lachte, het was maar een knarsend geluidje. „Interessante lectuur?", ze trok de buiten-jaloezieën op, keek spottend benieuwd in zijn courant, en gichelde meewarig-verbaasd. „Och, nee, die is goed! Je houdt hem verkeerd om!" Haar lachje klonk of ze hem ergens voor uitmaakte. Hij ried het direct. „Sufferd, dacht ze nou." „Ja," wierp hij nog-al handig tegen, „ik probeer of ik 't ook omgekeerd kan lezen — gek, hè?" „Jij," hoonde ze in het voorbijgaan, „weet je maar te amuseeren." „Och ja," hij geeuwde haast zijn mondhoeken kapot, „uit verveling." „Als je maar meer les gaf," praatte ze dom aan, „zou je daar geen last van hebben, jij luibakt te veel Hartsen." „Meer les?", hij probeerde kalm te blijven, „waarvoor dan wel?, voor wie?, heb je nog meer noodig . . . ?, of misschien omdat jij zooveel uitvoert, hè? Nee, wil ik je 's wat zeggen, ik geloof dat ik binnenkort de brui geef aan al die privé's ..." Nijdig smeet hij zich om, vuurrood. „Stil — kon ze daar nou niet uit opmaken dat er iets geweest was met Hil en hem? En geen privé's?, wat wou je dan, nóu was 'n privé nog dikwijls 'n uitkomst in de saaiheid ..." Toos haalde bevreemd en trotsch haar schouders op. „Je bent weer verschrikkelijk aan 't doorslaan niet?, flink geborreld denk ik," wrang-schamper klonk dat, kleineerend. . . „Je zult er op de duur nog 'n rooie neus van krijgen, 'n bittertjesneus, 'n Mooi gezicht 427 in onze stand." Aanstellerig hooghartig stapte ze door de kamer, op beenen die haast niet bogen. Er gonsden verwenschingen door zijn heete kop, hakkelende scheldwoorden. Altijd, als ze hem een gevoel van minderwaardigheid wou geven, groeide de haat hem haast over het hoofd ... „Gekke stoethaspel om zoo tegen hem te doen, ijselijke prul. Waar die zich toch op verhoovaardigde? Nou ja, op 'n inbeelding. En als ze die verloor, raakte ze alle houvast kwijt." „Die met jou begint," praatte Toos nog onverschilligkalm door, „is gek." Gemaakt bedaard ging hij op zijn rug liggen en geeuwde zonder dat hij moest, maar zijn hartslag stootte bonzend door zijn borst. „Was je maar nooit begonnen met mij." Gretig ging ze er op in. „Dat denk ik zoo vaak." Hij sarde: „En je hebt nog zoo je best gedaan om me er toe te bewegen, die avond bij ons op 't dorp ook, weet je wel?, me letterlijk gedwongen... omdat je je werk niet aankon." Zwakjes ging hij fluiten. En even stond ze sprakeloos, wist ze in verstikkende drift geen bijtend weer-woord meer. „Is 'tniet zoo?", hij raakte op-dreef, „daar kan je niets tegen inbrengen." „Schoft," snauwde ze schor. Hij deed of hij lachte. „Kijk," tartte hij, „dat gaat je nou veel oprechter af, dan de zoen die je me geven wou daarnet, toen Iet er bij was." Toos hijgde. „Ik zal je wel nooit — nooit meer 'n zoen geven." „Dat doet me genoegen," knikte hij als monter, ,,'t heugt me ook niet, de laatste jaren dat ik er om gevraagd heb." Ze stamelde iets en het brak op een snuivende zucht. 428 Toen nam ze een plat langwerpig pakje van de tafel en keilde het naar hem toe. „Sujet! En voor jou loop ik in die snikhitte de winkels af om overhemden te koopen, dure, fijne, en dat..." „Dat," stuitte hij, „is voor malloten als jullie al 'n heel ding hè?, 'n opoffering niet?, god wat 'n wezens hen jullie! Om van 't geld dat je man verdient, 'n paar overhemden te koopen, daar moet je je nog op beroemen, hè?, dat is 'n prestatie! Ik moest er over in de wolken wezen, niet?, in de zevende hemel." Een antwoord wist ze niet. „Nou," ging hij stroef-rustig door, ,,'n overhemd koopen kan ik zelf ook nog wel — al is 't niet op 'nuitverkoop! Daar heb ik jou niet voor noodig, hoef je niet zoo'n martelaars-gezicht voor te trekken, dat kan ik je ook nog wel uit de hand nemen." „Erg geschikt," mokte ze gesmoord, „en zoo aardig." Tersluiks trachtte ze het grootste pakje, dat op tafel lag, weg te moffelen. Maar Dirk kon dat niet onopgemerkt laten passeeren. „Was je dat niet te zwaar om te dragen," viel hij er dadelijk op aan, „had 't laten thuisbrengen... zitten zeker 'n paar kleinigheidjes in voor jou? Enfin, gelijk heb jel Je moet nemen wat je krijgen kan." Hij verlustigde zich in haar verbluft woede-gezicht. „Ik... ik," stotterde ze, „je ... je weet. .." Hij knikte beslist. „Nou — of ik 't weet!" Met een ruk draaide ze zich van hem af, borg het pakje op en snerpte met een hooge dunne zenuwstem: „Ik zal mijn tijd niet langer verbeuzelen met jou, Hartsen." „Och," troefde hij boosaardig, „dat kwartiertje komt er anders ook niet op aan. Je hebt al zooveel tijd verbeuzeld, voor andere dingen..." 429 „Met eten koken bijvoorbeeld," kaatste ze gewiekst. ,,'t Eten koken?", tergde hij, „dat is toch al gekookt, voor 't grootste deel?" Ze had enkel een woede-gebaar. Maar Dirk deed of hij het niet zag. „Wié zit er nou bijvoorbeeld 'n uur lang voor de gas-oven om saus over 't vleesch te gieten, jij of Trui?" „Je zou 's zien," verdedigde ze nog, „als ik er niet bij was, niet precies aangaf hoe 't..." „Ja," belemmerde hij hoonend, „dan was 't niet te eten natuurlijk." Ze balde haar handen. „Hartsen, als ik naar mijn natuur te werk ging," dreigde ze voorzichtig, „kwam er niets op tafel." „Jouw natuur!", smaalde hij, en lachte onderdrukt. „Enfin, dan zijn er ook nog hotels, ik vind 't best, beter zelfs! 'n Leuk ideetje, 'n diner-dansant." In zijn rood-driest gezicht was toch wat schichtigs, en zijn oogen meden de hare. Het viel Toos plotseling op en het verontrustte haar. „Vast 's kijken zoo meteen, hij zou toch niet iets gebroken hebben? Stel je voor, zoo'n dure Saksische vaas, of die kraf met 't ruitjesslijpsel, een van die zes fijne bitterglaasjes..." „Deze keer," dacht Dirk triumfant, „heb ik 't gewonnen." Bevreemd volgde hij meteen haar zoekende blik, ze stapte speurend rond in de huiskamer, het salon, keek in de kasten, op het buffet. . . ,,'n Inbreker," stak hij er de gek mee, „is er niet geweest in die tijd." Ze maakte zoo'n steile rug dat er een deuk tusschen de schouderbladen kwam. „Clown," schold ze verstikt, en zonder om te kijken stapte ze weg, het hoofd 43o in de nek, de ritselende japonrok in druk-golvende zwaaien om de gezette beenen. Het was of er vlaggedoek wegwapperde in de open deur. Dirk dronk gulzig zijn glaasje uit, en schonk het dadelijk nog 's vol. Maar de plezier-uitdrukking viel weg van zijn gezicht, en zijn handen beefden. „Och," concludeerde hij neerslachtig, „tenslotte was 't enkel maar belabberd, dit en alles ..." Een gedachte aan Hil schoot verontrustend in hem op. „Ja, dat ook. Wat moest je er mee?" Hij vouwde de handen ineen om zijn achterhoofd, en kneep zijn oogen klein, trachtte zich een gedragslijn voor te stellen. „Net doen of alles je ontgaan is. Nee, dat kon niet. Als ze dan aldoor zoo keek?, nee, dat was gemeen, 't Haar gewoon zeggen, koel bezadigd, als 'n meerdere: Hil 't gepasseerde ... 't voorgevallene ... nee beter: 't gepasseerde . . . eh van de vorige week, moeten we vergeten kind, 't bezwaart me heel erg. 't Mag niet. . ." Met een keel-grom gooide hij zich om, het gezicht naar de wand. „Och, datzelfde had hij nu ook allemaal gedacht onder de les, en toch — en evengoed ..." Dat wierp alles weer ondersteboven. „Nou enfin, afwachten! En Toos ging ook niet elke keer. Als ze in huis bleef was 't vanzelf uitgesloten. En hij zou .. . hij kon er wel wat op vinden: tamelijk onhebbelijk vooral tegenover Mevrouw van Haaften dat je Hil niet eens 'n kopje thee brengt! Tja, zoo'n beetje sluw. . ." Gerucht in zijn nabijheid leidde hem af. Telkens ging de deur open en toe. De tafel werd gedekt, absent luisterde hij naar de bekende geluidjes, lepels en vorken tikten fijntjes tegen dun porcelein, als klokken van kristal klingelden de glazen . . . Toos praatte bazig kort-af, toch niet boos. Trui antwoordde bescheiden. 431 Dirk hoorde het alles als achter een wand. „Ja, nou moest hij zoo meteen opstaan, en eten en kijven. .. treiteren . . ." Hij zag er duchtig tegen op. Maar een glimlach onderschepte zijn zucht. Een geur van gebraden vleesch en kruidige soep sloeg warm-prikkelend naar hem toe. Hij gluurde. Toos stond in witte wolken van etensdamp. Ze schepte oplettend-bedachtzaam de borden vol, deed in Dirk's soep een extra portie balletjes, gaf Trui nog een en ander mee, en ging zitten. Na het gedwee-omzichtig toedoen van de kamerdeur, werd het stil. Toos keerde zich ritselend naar hem om. ,,'t Eten is opgedaan hoor," zei ze vreemd-mak, haast vriendelijk. Hij hoorde danig op van haar veranderde stemming, kwam nieuwsgierig overeind, dronk zijn glaasje uit, schopte het pakje uit de weg, en schoof aan tafel. „Hil al-lang weg?", vroeg Toos argeloos-gewoon. Dirk kreeg een kleur als een pioen. „Natuurlijk," gromde hij, „die komt haast terug ..." De lepel met de dampende soep bleef tusschen het bord en haar mond halverwege steken. „Waarom nou natuurlijk?" Hij werd giftig van onrust. „Omdat 'n uur zestig minuten bij mij is." „Nou," praatte ze er onzeker tegen in, „je houdt haar anders toch ook wel 's langer, 'n kwartiertje of zoo. Is dat nou weer zoo gek? God, ik kan niks meer zeggen of jij trekt van leer." De stem begaf haar, ze tastte naar haar zakdoekje, had opeens tranen. „Tjee," dacht hij strak-verwonderd, „de weerhaan staat pal Zuid." Hij hekelde meteen. „Soep met tranen! Enfin — dan 432 had je er geen zout in te doen." Het gaf hem geen "voldoening. Ze bleef, zoo lang de maaltijd duurde, nerveusdrenzerig, tipte telkens een traan weg, maar gaf meteen toch ook uitsloverig-zorgzaam acht op Dirk, wist nog eer hij sprak wat hij wenschte, en bediende hem op zijn wenken. „Nog 'nschepje doperwten, hè?, 'n glaasje spuitwater zeker?" Ze liep al naar de syphon op het buffet. Hij knikte maar stroef. „Waar was ze nou weer aan toe?", overlei hij in geïrriteerde argwaan, „natuurlijk had ze iets op 't oog, maar wat. . . wat. . .?" Werktuigelijk at hij door, piekerde ook over haar argeloos vragen naar Hil. „Stak er misschien toch iets achter?, iets opzettelijks?, had ze . . . zóu ze er wat van denken? Ja, god, als er nou toch 's wat van uitlekte? Och idioterie, kón toch niet? Hil zou wel oppassen, en als ze niet...?, och onzin, ze zou wat zéggen! Nee maar 7t kon .. . door iets in haar doen, zoo opgewonden als ze was, och welnee, bespottelijk ge-urm." Toos schoof hem de kristallen schaal met de geurigkoele aardbeienvla toe, en het pas aangebroken blik met vanille-biskwies. Achteloos nam hij er van. „En altijd," sufte hij door, „kon je alles nog vierkant ontkennen. Nou ja, 'n breuk met Van Haaften, en dan over zoo iets .. . mocht hem gestolen worden. En mijnheer De Rijck hoe die dat opvatten zou ...?" Hij schoof zijn bord opzij, kraakte werktuigelijk een paar noten. „Was je," vroeg Toos licht-bekommerd, „nou ook niet 'n beetje stug tegen Iet?" Hij rimpelde zijn voorhoofd. „Tegen Iet?" Hij wist het niet meer, het leek al zoo'n tijd terug dat Iet er was. ,,'k Weet niet," hij trok zijn schouders op, mompelde. „Dat gewauwel ook." De Zondaar 433 28 Ze ging er niet op in. „Doe mij ook 'n noot?", bedelde ze zonderling-deemoedig, haar uitgestrekte hand lag kleintjes open op het tafelkleed. . Fronsend kraakte hij er een, mikte die langs de borden naar haar toe, overal bleef een stukje liggen. Ze had er toch niets op aan te merken. „Zou die beroerde Jan Zondag weer te logeeren komen?", overwoog hij, „Jan met z'n Xantippe . . . plezierig." „Vond je de vla niet fijn?", vroeg Toos, ,,'n nieuw recept van Iet." „De vla?", bedacht hij zich, „vla...?" Hij keek in de bijna leege schotel. „O ja, best." Goedig-verwonderd schudde ze het hoofd. „Waar jij bent met je gedachten?" Schalksch-dreigend stak ze een vinger op. „Ja, dat je niet eens meer weet wat je gegeten hebt pas." Ze lachte opdringerig-lief. „Neem je toch in god's naam in acht," vermaande hij zich in stilte, en bezon zich al op een ironisch antwoord. . Maar Toos grabbelde speelsch als een kind m het mandje met noten. „Mooi zijn ze, hè?, en net allemaal doosjes van hobbelig hout. . . typisch verpakt." Elke hatelijkheid bleef achterwege. „Ze paait me," wist hij zoo goed als zeker. Hij ging zijn handen wasschen onder de kraan, nam de courant mee uit de brievenbus en keek die op zijn gemak door in de hoog-ruggige crapaud, voor het erkerraam. Maar zijn aandacht dwaalde telkens af. Toos ritselde als een muis. Langzaam, in gedachten, zette ze thee, schoof de kopjes uiteen, en schudde een zakje met flikken leeg op een schaaltje. Haar lippen 434 bewogen snel, of ze levendig met iemand redeneerde, en haar oogen werden star-van-verdieptheid. Toen er gebeld werd dacht Dirk: „Misschien bezoek, te hopen." Maar Trui bracht de post. „Dank je wel," knikte Toos koel-terloops. Maar dadelijk, toen de meid de kamer uit was, ging ze zitten te lezen. „Oh, brieven van buiten de stad, op de advertentie. Nou 'n meid van buiten, dat is misschien wel wat, 's kijken." Ze las luid-op. Gehinderd fronste hij. „Och, doe 't liever stil." „Gut," pruttelde ze, „kan 't jou dan niet schelen, wie je in huis krijgt voor dag en nacht? Toe, zeg, hoor nou ..s' ^an W °°k noS 's je oordeel zeggen." Hij giste: ,,'t Wordt je bij wijze van gunst toegestaan, en als 't verkeerd loopt, heb jij 't aangeraden." „Nee," wees hij van de hand, „met meidenkwesties bemoei ik me niet! Allemaal ondingen die meiden: hun — eeuwig die vreemden over de vloer." Ze beefde van ongeduld en nijd. „Ja of je dat nou al zegt... ik weet 't beste wat ik er mee uitsta, maar 't is nou eenmaal 'n noodzakelijk iets ..." ,,'n Noodzakelijk iets," nam hij over in zijn gedachten, „om van 'tweeë leeg-zitten... 'n zenuwpees te worden." En even flitste het nog door hem heen, hoe gezond, frisch en opgewekt Toos vroeger geweest was in het huis aan de Fagelstraat. Hij zuchtte zwaar. „Nou," volhardde hij knorrig, ,,'t mag wezen zoo als 'twil, maar ik hou me er buiten. Ik zit er toch ook met bij als die anderen, die uit de stad, tusschen zeven en acht bij je komen, morgen?, om zich te presenteeren? Die dingen hooren," zijn mond vertrok in een grimmige lach, „bij jouw werkzaamheden." 435 Toos liet het zonderbaar-gelaten over zich gaan. Stil las ze door. „En om dat nare kind, die Tineke," druilde het toch nog in haar op, „was juist Trui's ontevredenheid begonnen. Enfin verdragen maar . . . Kijk, dit was wel wat," bracht ze zich op andere gedachten, „nette hand ook: uitstekend kunnende koken en naaien, in 'n fijnstrijkerij geweest, en gewend aan de kleine wasch. Dietje Gieles, Diet, leuke flinke naam." Ze las de andere brieven ook nog door, bleef dan weer strak voor zich uitturen. „Of ze nou wel over die verzekering beginnen zou? Hij was uit zijn hummetje, nou ja, gut, wanneer was hij dat niet? Op gunstiger oogenblik kon je wel wachten tot je 'n ons woog." Ze kuchte. „Zeg," begon ze ineens gedempt-vertrouwelijk, „weet je wat Iet me vertelde van To Bollema?, die haar man heeft haar in 'n levensverzekering gekocht. Vind je dat niet vreeselijk attent en snoezig zorgzaam? Nu wou Willie ook. Iet was er echt jaloersch op, enfin kan ik me voorstellen, 'n Leeraarsvrouw blijft toch ook altijd min of meer onverzorgd achter, bij haar mans overlijden." „Aha," dacht hij, „daar hebben we 't." „Onverzorgd?", weerlei hij, „en 't pensioen dan?" „O," gaf ze er heftig op af, „je weet net zoo goed als ik Hartsen, 't pensioen is op geen stukken na voldoende. Dat kan je zóó nagaan: veertienhonderd gulden, en ik dacht zoo ..." „Die veertienhonderd gulden," bracht hij in het midden, „moest je eerst maar 's zelf moeten verdienen." Maar dat wou ze niet hooren. „En ik dacht zoo," overpraatte ze het kwakerig, „toen Iet 't er vanmiddag over had, als jij 's kwam 436 te sterven, zoo iets is toch mogelijk, ik kan 't eerst gaan, maar jij ook — jij ook — nou en dan zou ik ook niet meer dezelfde stand kunnen ophouden." Nijd glom in hem aan. „Nou," opperde hij, uiterlijk kalm, „dan doe je 't wat minder." „Wat minder?", herhaalde ze hevig verontwaardigd, „ik geloof niet dat jij je goed indenkt wat dat voor me wezen zou, Hartsen: 'n étage-woninkje, geen meid, armoedig straatje, nooit meer uit, niet meer dezelfde kennissen — nee, want je kunt ze niet meer terugvragen — geen reis, geen avondjes ..." „Maar," hielp hij spottend opsommen, „ook geen man, geen dranklucht in huis, geen bed naast 't jouwe, geen asch op 't kleed, geen geel-gerookte gordijnen." Toos hield zich nog in. „Flauw," mokte ze zacht. En hij glimlachte met een wrang-wit gezicht. „Ehret die Frauen," sprong het hoonend in hem op, „inhalige aftroggel-genieën." Beverig stak hij een sigaar aan. „Je zou in elk geval niet van honger hoeven om te komen," bemoedigde hij. „En dat. . . dat. . .," stamelde ze ontzet, „vind je voldoende voor mij?" Hij knikte tergend-beslist. Ze ziedde van toorn. „Hoe durf je Hartsen!, 't is laag, je . . ." „Omdat jij zoo verheven bent," voorkwam hij opzettelijk koeltjes, „ja wat 'n eergevoel heb jij, hè?, wat 'n vrouw van karakter." Toos stuntelde overeind. „Wat. . . wat zeg je . .. ?, hoe kom je daar nou op? Natuurlijk ben ik 'n vrouw van karakter, 'n nétte vrouw, ik . . ." „Dat is 'n étalage-pop van Hirsch ook," verhinderde hij ijzig-bedaard. 437 „O juist," begreep ze, „voor jou bestaat alleen maar dat éene . .." „Dat nietige bijkomstigheidje," vervolgde hij, „van 'n vrouw die niet eens vol-uit vrouw durft wezen, uit ziekelijke bangheid voor 't moederschap! En alleen maar 't geld van haar man wil, al z'n geld, anders niets! Ja, dat is zoo. En jij ziet enkel al dat andere, die prutsige plichtjes van bloemenschikken en bonbons presenteeren en 'n vlaatje klaarmaken! En daarvoor moet ik je dan nog in 'n levensverzekering koopen." „Oh ik doe niets," schimpte ze ironisch, „ik ben niets, ik voer niets uit, zeg 't maar!" „Och," greep hij aan, „als je 't zelf al zoo goed inziet." Ze brabbelde van toorn. „Je bent... je bent. . ." „Dat," knikte hij tegemoetkomend, „heb je straks al gezegd: 'nschoft en 'nsujet... Nou, als dat je opinie is, wat wil je dan nog van zoo-een verwachten?" Ze zweeg verbluft. „Je kan," voerde hij toen nog ernstig aan, „er altijd nog 'n thee-depot bij nemen, ook 'n aardige bijverdienste, öf zeep, óf boter." Toos maakte een beweging of ze hem aanvliegen wou, het bleef bij het gebaar. Zwaar zakte ze terug in haar stoel. „O-o," snikte ze, „dat 't nou al zoo ver is, dat 't je niet schelen kan, hoe 't me gaat, als jij er niet meer ben, of ik armoe lijd ..." „Armoe," bracht hij haar nadrukkelijk onder het oog, „heb ik ook geleden, zoo lang me heugt, maar op 'n andere manier. En wie trok zich daar wat van aan?" Ze begreep niet eens wat hij bedoelde. „Bollema," verweet ze, „heeft heel wat meer op met... ." „Die," onderbrak hij, „is nog maar kort getrouwd.... 438 ■die zal kinderen verwachten, dan is 't wat anders." Hij nam zijn courant al weer op. „Schenk je thee?" Ze stond niet op. „O wil ik zelf maar?", sloeg hij voor, ,,'t is ook werkelijk wel wat afmattend, gedurig dat opstaan om in te schenken. Wacht, 'n reuze-ideetje, ik zal Trui hellen 1" Met een ruk stond ze overeind, en stram, als op houten beenen liep ze naar de theekast, haar handen gingen te keer met het porceleinen servies, haar stappen bonsden, in haar bevende handen rinkelde het kopje. „Als-'t-u-blieft!'' „Dank u zeer," hij boog, dronk dorstig-snel, en dook weer weg achter zijn courant, deed of hij langzaam aan in slaap viel, ronkte — omdat hij wist dat hij haar daarmee had. En onderwijl dacht hij: „Zoo, ik heb haar toch mooi van katoen gegeven. Maar nou met -Hil, hoe dat moet?" 439 Jans keek telkens kribbig op haar polshorloge en haar bewegelijk-levendig gezicht werd haast afstootelijk van nerveusheid. Ze speelde met alles wat haar onder de handen kwam: een dessertvorkje, de suikerstrooier, de druivenschaar . .. En over de blankronde tafel, die vonkte van zon, zilver en kristal,, gluurde ze ontstemd naar haar man. „Dat rekken, net of hij 't er om deed." Maar Mijnheer De Haas had geen erg in haar donkere blik, en hij haastte zich niet. „Van vruchten,"' grinnikte hij genoeglijk, „heb ik niet gauw m'n bekomst, daar hou ik nou nog net zooveel van als toen ik 'n kleine jongen was." Iedere keer als hij zijn mond wijd opendeed, voor het lepeltje bessen met suiker, kwamen de twee eenzame groezelig-gele tanden in zijn onderkaak, erg te voorschijn. ,,'k Sta ook nog net zoo vroeg op als in me jeugd," pochte hij tegen Dirk, „en dan hou ik van lichaamsbeweging. Meestal spit en plant en poot ik 'n uurtje in de tuin, of ik knutsel wat in m'n timmerschuur, louter voor de liefhebberij." Dirk lachte goedig. „Zoo-zoo?, nou ik zou 't u niet nadoen." En Jans rukte aan haar kralensnoer, of ze het stukwou hebben. „Mal gepoch! En zoo oud als dat hem maakte 1" Het was of er zwart vuur in haar oogen gloorde. Haar man vertelde maar door. „Ja-ja, had hij laatst in 't najaar nog niet heelemaal zelf de heining van de voortuin gesnoeid, en de boomen. Ja, ja, en roeien in de boot, z'n grootste plezier, ook nog een van de beste op de kegelbaan, tja-ja." Soms kwam er wat speeksel op zijn onderlip, en onder zijn dreunerig praten bewogen zijn dikke brauwen als ruige plukjes snor, 440 \ schuins boven zijn goedlachsche troebel-grauwe oogen. „En dan houthakken — houthakken daar ben 'k dol op." Sterke staaltjes vertelde hij er van. „Gezwets," schold Jans in zichzelf, „zou ze hem toch 's zeggen ook, 'twas gewoon bespottelijk." Zijn onderkin viel haar nu vandaag veel meer op dan anders, ook zijn glimmende dikke neus en de leelijke harige wrat in het geultje van zijn bovenlip. Telkens maakte ze vergelijkingen tusschen hem en Dirk. „Nou ja," moest ze dan weer eerlijk toegeven, „dat is onzin. Natuurlijk Dirk was knap, van die bijzondere oogen, zoo doorschijnend licht. En nog altijd of hij ze weghouën wou, maar anders dan vroeger, niet van verlegenheid, en wat er nou in zijn glimlach was . . ." Om zich af te leiden lette ze weer op Toos, die genoeglijk lui in haar diepe stoel achterover leunde, een bijna opgerookte sigaret in haar afhangende hand. „Die deed haar best om 'n achteloos bevallige houding aan te nemen, waar dat voor diende? Leuke japon, die crème, maar die maakte haar oud: zoo'n buste, en die dikke hals, en dan die witte streep in haar stijve golfjeskuif ..." Vluchtig keek ze bij haar eigen japon neer, naar de fleurig-geblokte stof van groen, zwart en oranje. „Wel zoo leuk." Ze voelde meteen Dirk's blik en zag op. Toen was het plotseling of haar gedachten wegvloeiden in een heete leegte. „God, had hij je ooit eerder zoo aangezien?" Maar zijn zwoel verdiept kijken vervlakte dadelijk wee.r V* koele leul»gheid, hij pinkte kameraadschappelijk in verstandhouding, en zijn neergetrokken mondhoeken knepen een glimlach weg. Jans oogde nog van terzij naar Toos. „Zou die dat nou niet merken?" 441 Maar Toos had enkel aandacht voor het mooie meubilair, de antieke pullen en de artistiek-beschilderde wanden, ,,'t Imponeerde je toch telkens, zoo weelderig als 't je aandeed. En wie had nou ooit kunnen denken dat die — die onoogelijke ouë Jans 't nog 's mooier zou krijgen dan zij zelf." Ze geeuwde van slaap. Toen kreeg Jans ineens weer dat gevoel van geïrriteerdheid en haast. „Ze moesten nou toch niet langer tafelen, de middag was zóo om, dan had je 't diner, 't wegbrengen naar de trein en verder niks — verder niks... God, dat treuzelen van De Haas. In geen tijd had die man haar zóo geërgerd. Moest je voor zoo'n enkele keer Dirk hebben en dan..." Mijnheer De Haas lei met een harde tik zijn lepel neer, schoof een eindje achteruit in zijn stoel en pufte van verzadigdheid. „Ziezoo, klaar al weer," hij zwaaide zich alleen maar wat koelte toe met het vingerdoekje. Er plakten nog suikerkorrels aan zijn kin, en op het front van zijn overhemd kleefde een vermorzelde bes, maar daar had hij geen erg in. „Nou kunnen we er weer tegen, menschen." Toos gichelde goedmoedig. En Jans schokte of ze onverhoeds gekrieuweld werd. Dirk's glimlach gleed over haar heen: een vreemde tastende glimlach ... En het sloop stil-verwonderd in haar op: „Hij kijkt eigenlijk alleen nog maar tersluiks. Hoe dat zoo is?" „Geen trek in 'n perzik?", vroeg ze hem, en keek meteen in het rond, „niemand meer 'n schepje van de compote! En moet die flesch nu zoo staan blijven?, dat malle beetje?, 't is de moeite nog al. Dirk, tóe . . .? Jij dan, De Haas?, welja vooruit." ,,'k Ben eigenlijk al ver boven de raming," schertste 442 haar man, „maar 'k heb 'n dorst." In een ommezien was het glas leeg. „Nou," haastte Jans toen weer, „zullen we dan nu de zitting maar opheffen?" „Ja," zeien ze alle drie, „goed." Maar niemand kwam overeind. Toos gooide haar peukje sigaret op het aschbakje, rekte zich. „Die buitenlucht," urmde ze behagelijk, „maakt je toch zóo loom. 'k Ben bepaald slaperig. Gek, hè?, als je eenmaal gewend bent aan 'n uurtje rust, 's middags, dan kun je er haast niet meer buiten en of 't nou van de wijn komt of van de wandeling, maar ik ben afschuwelijk dommelig." In Jans' zwarte oogen flitste een lach. Toos praatte wat temerig door. „Wat kun je hier anders heerlijk wandelen, en op je eigen grond alleen al: eer je al die paadjes gehad hebt, 't is 'n tocht... Nou, 'k zou ook best zoo'n zomerverblijf bij Uitgeest willen hebben." Ze dacht: ,,'t Zou toch niks voor mij wezen, zoo vervelend, geen mensen die je ziet." Dirk huichelde goedwillig mee. „Ja, als je dat nagaat, dan leef je in 'n stad maar half ..." Hij stelde in zichzelf vast: ,,'k Zou 't leven — hier niet meer aankunnen, in die stilte . . . 'n eeuwig-durende Zondag, goed als je maar gestadig de bitterflesch bij de hand had." Jans keek — het hoofd op de ineengeknepen handen — door de open ramen naar de achtertuin: saai in het witte helle middaglicht hing er het slapgebrande roerlooze groen, een meidoorn was al bruin-geschroeid, de seringen verlepten, geen geluid drong van het gaanpad tot hen door . . . ,,'s Zomers," praatte ze als voor zichzelf, „gaat 't, 443 maar 's winters ..." Een lange zucht vulde dat aan. Toen bleef het even stil. En Toos morde in haar denken. „Jij hebt toch 'n leelijke ontevreden natuur, met zooveel mooie dingen om je heen, nog klagen ..." Maar Dirk kon het zich indenken. „De naargeestigheid van zoo'n kale wintertuin, korte dagen, geen conversatie, en dan die jong-doenerige ouwe man — arme meid." „Als 't dan 's winters maar vriezen wil," bedacht Mijnheer De Haas nog bij wijze van troost, „is 't wel aardig, op de schaats ..." „Voor flirtende H.B.S.-kinderen," voltooide Jans. Het klonk veel te scherp. Ze maakte gauw een grapje. „Nou ja, of op je eentje, 't is merkwaardig wat je zoo buiten al niet op je eentje leert doen. Als De Haas naar de kegelclub is of naar de Soos, zoo 's avonds, doe ik 'n spelletje patience, dat kun je heelemaal alleen, bar leuk." Ze lachten wat verlegen allemaal. En Jans haar oogen knipperden tranerig, maar ze had toch wel schik. „Als je je maar wat meer aansluiten wou bij je dames-kennissen,'' wees De Haas nog wat spijtig terecht, „de . . . de verschillende comité's voor ..." „In-en-uitwendige zending," spotte Jans. „Goeie doeleinden," praatte De Haas door, „vereenigingen tot..." „Bescherming van trekhonden," hoonde Jans weer. Haar man raakte van zijn stuk. „Degelijke dingen allemaal," protesteerde hij, „nuttige ..." „Ja," remde Jans het netelig-vroolijk, „juist daarom mij te degelijk. Ik heb me 't grootste deel van m'n leven, met degelijke en nuttige dingen beziggehouden, daarom 444 heb ik er dan ook zoo'n hartgrondige aversie van." Toos keek voor zich neer. ,,'n Misplaatste aardigheid," keurde ze af in haar binnenst. Maar Dirk dacht niets. Schuw-fel zagen Jans en hij elkaar aan. „Heb je dan geen vriendin?", vroeg Toos na een stilte, „ik meende dat je. .." ,,'n Vriendin?", viel Jans er op in, „nee." Bitter sprong het in haar op. „Heb ik die ooit gehad?" Ze smaalde in een lach. „Die dames-kennissen waar De Haas 't over had, ben' me te knap, te jong en dan ongetrouwd: je weet maar nooit waar dat op uitloopen kan! Ik heb altijd gehoord als je getrouwd bent, moet je dié soort vriendinnen van de vloer houden." Mijnheer De Haas leek er bij te verouderen. Toos suste nog. „Nou, nou ..." Daar maakte ze de situatie enkel maar benarder mee. Ze wist ook niet of ze al dan niet gegriefd moest wezen. „M'n hemel, wat bezielde die Jans?" Dirk glimlachte sluw-tersluiks, oplettend hoorde hij toe. „Als ik je niet aangezien had voor nuttig en degelijk," wierp De Haas op, en hij glimlachte zuur tegen Jans, „dan..." „Had je me laten zitten?", ried ze en wou nog vroolijk kijken. „Ja, nu heb ik weer zoo'n aandrift om je van louter dankbaarheid om je hals te vallen." ,,'t Zou voor 't eerst wezen," troefde hij, „dat jij zoo'n aandrift kreeg." Toos kuchte, ,,'t Ging te ver. Zooiets zouden Hartsen en zij toch nooit doen als er menschen bij waren." Maar Jans gaf goed-geluimd toe. „Ja, dat sluit als 'n bus." Meteen liet ze dat onderwerp slippen. 445 Haar man wreef ruw in zijn lodderig-kleine oogjes en van zijn vervaarlijke geeuw kraakten zijn kaken. „Maar wat jij nu 's gauw moest doen?", ried ze aan, ,,'n uurtje naar boven, voor 'n tukje." Ze griefde hem. Als geblameerd keek hij op. „H'm, vin' je?, nou aanstonds misschien, 'tis geen vast evangelie." Hij geeuwde weer. ,,'k Heb er heelemaal geen behoefte aan. 'k Voel me nog zoo frisch, kip-lekker mag ik wel zeggen en zoo — zoo helder, zeldzaam-helder." Geeuwend klepte hij de sigarenkist open voor Dirk. „Alsjeblieft, ga je gang! Ik heb nog 'n moppie! Zuinigheid en vlijt. . . is 't niet zoo?" Hij schraapte een lucifer aan, hield het stompje sigaar beverig in zijn getuite lippen en zoog er het vlammetje in. Meteen knikte hij baldadig-triumfantelijk naar Jans. ,,'k Doen nog effe 'n paar trekkies." „Welja," Jans trachtte haar teleurstelling te bemantelen met onverschilligheid, „en als je nou niet gaat, maf je vannacht des te beter, moet je maar denken." Hij pluurde van slaap. „Nou omdat je er zoo op aan tamboereert, zal ik gaan zoo meteen." „Om mij," verwierp Jans, „moet je 't vooral niet doen. Dat zou onzin wezen." „Tut-tut," pruttelde hij binnensmonds, „ik knijp er tusschen uit, strakkies." Hij rekte zich. Toos schudde glimlachend haar hoofd en stak vermanend een vinger op. „U bent tegen u zelf. Als ik in uw plaats was, bedacht ik me geen minuut." Jans keerde zich naar haar toe. „Nou," praatte ze vriendelijk aan, „maar waarom zou jij niet?, wees jij nou tenminste niet zóo eigenwijs, ga 'n uiltje knappen, in de groote logeerkamer, je weet wel, 't is er lekker 446 frisch, ik heb er alles klaar gezet... En denk er om, als je 't niet doet, blijf je de heele dag hangerig, zal je zien, de middag is nog lang en dan heb je 't diner nog en de treinrit." Vragend keek Toos naar Dirk. „Ja, ik wil graag, maar kan dat nou wel?, is 't niet raar?" „Och raar," weifelde hij, „dat niet, maar je . . ." Jans ontnam hem het woord. „Waarom raar?, we zijn hier buitenmenschen, je leeft er maar gemoedelijk, op los, hier. 'k Ga zelf ook eventjes uitzijgen in m'n hangmat. Dirk zoekt dan wel 'n goed heenkomen ergens, hij kan 'n sigaartje rooken in 't priëel, of ook in de logeerkamer." „Misschien," zei hij vaag. Hij dacht. „De hemel beware .. ." En Toos wist al vooruit: „Dat doe je toch niet. Maar zal je je dan niet verschrikkelijk vervelen?" „Vervelen?", flitste het hoonend in hem op, „doe ik. me natuurlijk niet als jij wakker bent!" ,,'k Ga denkelijk de krant lezen," opperde hij, „of 'n roman doorbladeren uit Jans haar boekenkast." „Of," vervolgde hij fel in zijn denken, „Jans schommelen in haar hangmat, haar mooie beenen zien bengelen, en in de mazen van 't touw de vorm.. . nou ja . . ." Krampachtig drukte hij de knieën tegen elkaar, en boog gegeneerd wat voorover. „Allemachtig," vloog het heet in hem op, „bij de minste aanleiding — die 'n andere vrouw je gaf — had je 't..." Stijvig van het zitten kwam Mijnheer De Haas toen overeind, hij deed een paar gewild-fiksche stappen. „Hè-hè, 'n rek, zoo'n lunch." Dirk grinnikte met leedvermaak. „In z'n trouwen is die man zienderoogen afgetakeld," 447 viel hem op, „en dat is toch niet door Jans. Ouë mispunt met zóó'n vrouw." „Kom," noodde De Haas hem in het voorbijgaan, „gaan effe mee, tien tel in de voortuin." Jans scheen er geen acht op te slaan, praatte bedaard voort met Toos over het tafelzilver. Maar in haar strakke oogen brandde haat. Dirk zag het wel. „Ja, haar plannetje ... en dat ze nou zelf niet zag hoe akelig doorzichtig 't was." Rood en sufferig liep hij met De Haas de breede koel-witte booggang door, het beschaduwde grintpad op. Zon vonkte zilverig door het dichte lommer van de roode kastanjes en bespikkelde glinsterend de dikke rozen, het maagdenpalm en de resida. Een zwaarzoete geur hing in de slaperige warme stilte. „Lekker hier," loofde Dirk. „Ja, ja," mompelde De Haas afgetrokken, „ja, ja." Een heele poos zwegen ze toen. Ze trokken dikke rookwolken uit hun sigaar, liepen slofferig naar het witte hek, tuurden het leege gaanpad af en sjokten weer terug. Bij het zesde rozenboompje keerden ze telkens. De Haas praatte in zichzelf, als sabbelend bewoog hij de lippen om het sigaren-eindje. Het leek wel of hij vergeten was dat Dirk naast hem liep. Elke keer als hij van het hek terug slofte, pinkten zijn tranerige oogen erger. Het groene serre-glas fonkelde ook of het in brand stond, en de zon sloeg witte sterren uit de ramen. ,,'n Mooi leven zoo," begon Dirk te vorschen, „benijdbaar." Hij dacht schaamachtig-benieuwd: „Ik moet toch aan de weet zien te komen hoe 't is met die twee." 448 De Haas bromde. „Hè? O ja — tenminste aan de buitenkant." Dirk onthutste daar toch wel van. „Nou, die liep van stapel." „Kom," waagde hij joviaal, „'n pracht van 'n buitenplaats, 'n tuin als 'n paradijs, geld te over, 'n vrouw die goed voor je zorgt..." „Voorzichtig wezen," sprong het onrustig in hem op. Maar De Haas tuurde onergdenkend voor zich uit. „Die goed voor je zorgt," prevelde hij na, „nou ik zal niet ontkennen: 'n best mensen, 'n uitstekend mensen, maar voor 'n huwelijk ...," misprijzend vertrok hij de mond. „En dat heb ik toch m'n heele leven al op die geëmancipeerde dames tegen gehad, 't is visch noch vleesch. Die blauwkouserij, da-'s je reinste ontaarding, half man of half vrouw of heelemaal niks. Ze leerden voor zichzelf op te komen, onafhankelijk te wezen, en voor de man die ze tot vrouw neemt: 'n tóer om de leidsels te houën." „Dat is met elke vrouw," wist Dirk. „Nee, nee," smoesde De Haas, „dit weet jij nou weer niet. Met jou is 't anders, hoor 's hier." Hij ging zitten op een bank in de schaduw van een hagedoorn. „Jullie ben' jong bij mekaar gekomen, en jullie ben' zoo wat van gelijke leeftijd, maar wij . . ." Dirk kwam naast hem. „Nou," deed hij onnoozel, „maar maakt dat zóó'n verschil?, ik zal niet zeggen als de vrouw veel ouwer is, dat vind ik ook ... dat is ..." „Naar dat die vrouw zelf is," De Haas streek over zijn knieën, „m'n eerste vrouw, dat was er een van 't ouwerwetsche slag, net contrarie: volgzaam, gedwee, inschikkelijk. Maar zij," hij hief in misnoegen zijn hand, ,,'n gevatte, 'n gladde ... en koppig, tnoul In 't begin van ons trouwen heb ik wel 's gedacht De Zondaar 449 2» onder ons gezegd en gebleven—wat ben ik begonnen?" Nadrukkelijk kuchte hij. „Begrijp je?" Dirk schoof wat dichterbij. „Hoe zoo?, je meent. . .? om... om dat bijdehante?" Innerlijk lachte hij. „Dié liet zich ui th oor en." „Nee," mompelde De Haas, „om .. . om ... hoe zal ik 't zeggen, om 't intieme dat niet intiem wou worden, door haar." „Gut?", Dirk trok zijn oogen wijd open in geveinsde verbazing, „vreemd. . ." Hij had een zwoel behagen in het gesprek. „Maar," bracht hij in het midden, toen het stil bleef, „dat zal toch wel meer voorkomen misschien, de ongewoonte ..." „Ze was toch niet zóo," weersprak De Haas, „dat ze niet wist wat haar te wachten stond in 't huwelijk?" Dirk keek hem maar niet aan. „Wat bedoelde hij daar nou mee? Argwaan tegen Jans ...?" De Haas praatte door. „En ik weet wel: op mijn leeftijd trouw je niet uitsluitend voor de wereld, maar nou ja, ook niet, om je vrouw als 'n pronkdingetje in je huis te zetten." Hij stootte Dirk aan. Ze grinnikten saamhoorig. „In 't begin," verkondigde Dirk sluw, „wil 'ttoch wel 's meer dat 't. .." De man naast hem tikte vinnig op de bank. „Goed!, ja!, zeker!, maar bij ons is 't begin ongeveer 't begin gebleven, 't is in de loop van de tijd niet veel veranderd ... Ze voelt er nou eenmaal niet voor, ze wil 't liever niet, verzet zich." Hij boog meer naar Dirk toe, vertelde gedempt-vertrouwelijk: „En die eerste nacht samen zal ik niet gauw vergeten, huilen dat ze deed, verschrikkelijk, en ze wou weg, 't huis uit... 'k moest praten als Brugman, 't Duurde nog wel 'n week eer ik wat beginnen kon. Ja, 't moest er toch 450 van komen, is 't niet zoo?, maar 't ging niet van harte, koel, op 't booze af, zonder fut..." Allebei zagen ze er rood van. Maar in Dirk schokte een heimelijke pret. „Die ouë stommerik." ,,'n Koele natuur," opperde hij dan toch nog. En De Haas verbeterde met een flakkerende driftstem: ,,'n Verworden natuur." Toen leek hij ook heelemaal uitgepraat, tuurde met fletse slaap-oogen voor zich heen, en haalde snurkerig adem. Zelfs in de schaduw van de scherp geurende hagedoorn werd het broeiig-warm. Over de zon-vlekjes, laag bij de grond, krioelden kleine groene vliegen, die glinsterden als onrustig verspringende licht-stipjes. Ze werden alle twee slaperig van het staren er naar. „Enfin," mompelde De Haas, al half in de dut, „je leert je schikken, ik denk zoo maar: 't is alles niet." „Nee," gaf Dirk toe. Innerlijk hoonde hij. „Natuurlijk op jóuw leeftijd." Suffend luisterden ze dan weer naar het donker gezoem van een paar bijen, het vliegenconcert op de grond. Dof verratelde in de verte een kar. De Haas viel bijna om van slaap — de wijn deed ook zijn uitwerking — maar wat hem inviel zei hij nog. „Hier rook ik graag m'n lange pijp, Zondags, en zoo. Ik heb zoo'n Duitsche...," met een spuw-geluid blies hij het gedoofde sigaren-eindje uit de tuit van zijn lippen op het grind, „en dan dampen maar, twee in 'nuur, zes op 'n middag." „Tsjonge?", bewonderde Dirk wat absent. Hij schraapte met zijn schoenen over het kiezel, boorde er zijn hakken in. ,,'n Pochhans," schimpte hij 4Si stiekem, „als hij durfde zou hij ook bluffen over zijn prestaties bij Jans." Zijn korzeligheid verwrakte er bij. De gedachte vermaakte hem. Hij schokte zoo dat de bank kraakte. Toen keek hij schuw van terzij of De Haas het ook gemerkt had. Maar die zat als levenloos ineengedeukt, de oogen op een kiertje toe, en tuurde voor zich uit. Het huis in de boomen leek te trillen van gloed. En het was of De Haas het aanwees met zijn scherpe neus. „Dat-hier heb ik Jeremias Baart van Bremen voor z'n kokker weggekaapt, dat is te zeggen voor m'n goeie geldje, maar eh . . . waar ha-'k 't ook over?, o ja, die wou 't ook, had duizend pop meer willen geven. Baart van Bremen die dreef ook 'n en-gros-handel in verduurzaamde levensmiddelen, 'n confrater om zoo te zeggen, maar de eigenaar kwam te laat achter 't bod, 'n uur na de onderhandsche koop met mij." Hij zuchtte. „Nou staat 't op haar naam! Ja, als je alles van te voren wist, had je aan 'n oortje genoeg zei m'n Grövader altijd: huis met tuin, plus tien duizend gulden op de Bank, nou ja . . ." Hij geeuwde mopperig, ,,'k Begin toch slaap te krijgen." Dirk kon zijn lachen haast niet houden, toen hij hem aankeek. „Maar ga toch gerust uw gang," drong hij, „ik wou wel wat lezen, zoo maar lang-uit in 't gras, misschien dut ik ook in." Dadelijk stuntelde De Haas overeind. „Nou als je er op staat, best... Ik heb te ... eh te veel wijn op, 'n beetje te veel. Jans schonk maar ..." „Nou u kan er anders best tegen." Dirk grijnsde bij zijn compliment. „Jans had wel haar zin," dacht hij geamuseerd, „topzwaar was de kerel! En hij zelf... nou nog lang niet wat de menschheid: 'n stuk-in-je-kraag beliefde te noemen, maar toch wel... 'n koppig wijntje." 452 Hij bracht zijn gastheer tot aan de breede wenteltrap. „Kunt u wel?, zal ik even meegaan?" Kribbig-beslist, bijna beleedigd wees De Haas dat af. „Ben je... ben je niet wijs?, 'k zou niet weten waarom ... " Snel klom hij, driemaal stapte hij mis, boven morrelde hij stuntelig een kamerdeur open. Dirk luisterde er stil-grinnikend naar. „En wat wil ik nou?", soesde hij vaag, „ik wil 't immers niet?" Hij nam een paar couranten mee van het tafeltje in de hall, slenterde op zijn gemak naar de achtertuin. Tusschen de twee stevige notenboomen hing Jans haar hangmat leeg. „Zoo?", zei hij halfluid. Hij neuriede en was kregel, maar wou zijn teleurstelling niet begrijpen. Intiem deed de blonde stilte aan onder de hooge boomen, een duif koerde gedempt, als prevelend, een witte vlinder zeilde over hem heen, de zon in. Het dichte diepe iepenlaantje lokte met koele groene schemer. Dirk liep er zóo behoedzaam of hijisloop. Hij speurde met gretig-scherpe oogen . . . Er was niemand. „Ik zal me ook onzichtbaar maken," besloot hij, „voor 't geval ze nog 's naar mij loopt te zoeken." Hij beet in zijn onderlip. „Misschien was ze toch bij Toos gebleven." Lang-uit gooide hij zich neer, in verwilderd hoogopgeschoten gras, en dook er haast in weg. De halmen bogen over hem heen, krieuwelden hem in het gezicht, de nek .. . Ruw, met zijn ellebogen, drukte hij ze neer, plette een dot ros-getipte madelieven onder zijn heete wang. Het was of de dringende reuken van honing, klaver en hooi zijn hoofd nog zwaarder maakten, zijn ge- 453 dachten verschemerden, speelsch drukte hij de lippen op een plukje boterbloemen: hij zag Jans haar mond. „Toe," vermande hij zich opeens, „schei uit nou, wat bezielt je?" De couranten ritselden onder zijn armen, hij vouwde ze een stukje open, en probeerde te lezen, maar de letters verwaasden voor zijn heete starre oogen. Uitlatingen van De Haas schoten hem weer te binnen: „Ze wil 't liever niet, verzet zich . . . 't Duurde nog wel 'n week eer ik wat beginnen kon. 't Moest er toch van komen." Wild wentelde hij zich om. „En als je dan nagaan kon, hoe ze was . . ." Hij kantelde al weer op zijn heup. Zijn kop bonsde. Als hij zijn oogen toedeed zag hij een onwillig wringend vrouwenlichaam. „Nou maar hij... als hij 't was ..." Kreunend lachte hij achter zijn geklemde vuisten. „God, ja, als ze nou bij hem was... Och nee, dan nog niks: op de volle dag, buiten, met Toos en die ouë in je flanken... Nou ja, op 't harde paadje hoorde je iedereen aankomen, en bovendien 'twas hier net schemeravond! Enfin, goed dat ze wegbleef." Dat stuitte op zijn stille hoop: „Och maar ze kwam nog wel, ze kon nog best komen." Hij glimlachte in zijn elleboog. „En als ze kwam, nou ja, en ze was dan een beetje lief, 'n klein beetje maar .. . Vragen zou hij niet — niet met woorden. Lekker als er iets voorviel, om morgen aan terug te denken, als hij weer alleen bij Toos zat. Je moest toch wat hebben. En nou dat met Hilletje weer tot 't verleden behoorde ... jee, mal gepiekerd had hij altijd wèl, over Hil ook. Per slot, wat was er voor ergs?, dat hij haar wel 's knuffelde en zoo, haar zoende, nou ja, maar verder niks, en toch wel aardig, die laatste keer ook, die laatste les ... voor 't eind-examen, en die week 454 toen ze mee geweest was, in de zomervacantie naar Noordwijk..." Hij glimlachte breed. „En Toos die nooit wat merkte, die enkel maar lette op de costuums van andere dames .. . Verduveld-fijn toch wel, dat stiekeme, en alles hoefde niet, dat was met Jans wat anders . . ." Hij wierp zich weer voorover. „Als ze dan nou 's met z'n vieren 'n reisje maakten in de zomervacantie . . . ? Hij kon 't voorslaan. Toos en De Haas zouën natuurlijk af-en-toe moeten rusten . . .! Bij wijze van gunst, zou hij kunnen zeggen, en we houën er anders niet van om kennissen mee te nemen... I Ze zouën tien tegen een wel toehappen. En met Toos alleen zoo'n reis... dat was 'n nachtmerrie, al zei je dan ook naderhand op school dat je genoten had... Jazzes, dat eeuwige gekliem en gezanik van Toos, gek dat die altijd ergens last van had. Waarachtig aan 't diner zou hij 't gesprek brengen op hun zomerreisje van verleden jaar naar 't Schwarzwald en dan over hun plannetje voor van de zomer beginnen: Zwitserland, 'n Smakelijk programma opstellen. Als Jans er bij was, en ze leien 't wat voorzichtig aan in de uurtjes als ze samen alleen bleven, dan kon 't aardig worden. Nou — Hubbink dacht er ook niet kleingeestig over, zooals laatst die zinspeling op z'n ongetrouwde schoonzuster, die vijf jaar ouwer was. Jee zooals die Hubbink lachte; 't beest liet al z'n tanden zien!, zónder eierdoppen ging 'tniet, maar enfin verandering van spijs, hè? Oh, hij snapte 't! En Beert Hovink dan. . . typisch zooals die vent hem ook aanklampte, en zoo eigenaardig-gewoon die vertelde van z'n avonturen, eeuwig en altijd voldaan. Nou was dat vervelend-voldane eigenlijk 't eenige dat hij niet in hem mocht. Enfin, ze moesten die lui toch nog maar weer 's vragen, op 'n apart avondje dan, natuurlijk geen lui van 't leeraren-corps er bij. 't Was 455 nog 's wat anders. En die Moeke van Beert had hun toch ook wel gul onthaald, 'n vief vrouwmensen ... en zoo oud als ze was... die kon je nog aankijken met kriebelig-jonge oogen." Ineens schrok hij op. Hij had geen stap gehoord en toch ritselde vlakbij vrouwengoed. Hij keek schuw-voorzichtig op. Jans stond achter hem. Het was of het bonzen van zijn hart zijn stem aan stukjes klopte. „Zweef jij?, dat ik je niet hoor?, wist je dat ik hier was?" Vaag onderscheidde hij nog dat ze weer een andere japon aanhad: een ruime luchtige, geel met paarse bloemetjes. Ze knikte aarzelend of ze niet precies gehoord had wat hij vroeg en ze zei onderdrukt: „Ik kom jou gezelschap houën." Ze zat al, en trok aan zijn oor of ze aanbelde. „Mag 't?" Hij probeerde te mopperen. „Ik sliep haast." Ze lachte gedempt. „Laat ik je dan niet storen, galante schobbejak, ik slaap óok haast." Ze liet zich achterover vallen, steunde het hoofd op de bloote armen, en plooide haar mond of ze fluiten wou. Zwijgend lagen ze zoo een tijdje in de bronzen schemer. Vuur-splinters schilferden flonkerend door het blarendak, een vogelkreetje tuimelde schuchter naar omlaag, op een krop-aar wiegelde zacht een glimmende mof en peinzend ging in het hooge groen een lieveheersbeestje zijns weegs. Dirk onderwierp zich aan de stilte in een ontsteld genoegen. Hij wist: „Nog altijd wil ze 't, ze zoekt 't zelf." Gedurig moest hij zich bewegen. En in elk geritsel trilde verlangend ongeduld. 456 „Waar is Toos nou?", vroeg hij gedempt achter zijn arm uit. En hij dacht nog: „Waarom praat ik zoo stil?" „Die," lachte Jans zonder geluid, „is al in 'n diepe slaap verzonken en De Haas ligt onder de wol, of 't Kersttijd-in-de-winter is." Haar knie raakte hem aan, haar arm schoof langs de zijne. En Dirk deed nog of het hem ontging. „Waarom," zeurde hij, om wat te zeggen, „noem je De Haas toch altijd bij zijn achternaam?" Ze schopte met haar roode schoentjes de zaadpluisjes van een paardebloem, ,,'k Heb Toos tot voorbeeld." In zichzelf lachte hij om haar vinnige gevatheid. „Mooi voorbeeld 1", kwam hij daar openlijk tegen op, en wat hij er mee bekende, ontging hem. Hij praatte maar werktuigelijk. Alles in en om hem verdoezelde. Er was alleen een gespannen broeiig wachten op een verliefd gezegde, een intieme beroering: iets warms van Jans. ,,'k Zal haar zoenen," steeg het fel in hem op, „tot ze half versmoort." Het gesprek werd al meer een bijkomstigheid. Hij gluurde naar haar gestrekt slank lijf, de dunne stof van haar jurk spande strak om haar kleine stevige borsten en viel met slappe plooien in de toevalligontstane geul van haar schoot... „Geraffineerd was dat allemaal," dacht hij huiverigvermaakt. Zijn glimlach trilde als van pijn, heet glom het verlangen in hem aan. „Geef je niet de voorkeur aan je hangmat?", schertste hij onnadenkend. En meteen schold hij zichzelf uit voor: stoetel. Jans glimlachte mat. „Vroeger zou ik direct weggeloopen zijn, als je zoo iets tegen me gezegd hadl 457 Maar nou — de éérste keer dat je hier bij me bent en ik 's onder vier oogen met je praten kan, zullen..." „Zullen Toos en De Haas," voorspelde hij mokkend, ,,gauw genoeg weer op de proppen komen." Maar Jans wist beter. „Toos heeft crème de menthe gehad, voor pijn in de maag, en wijn bij de lunch, en De Haas, die ..." „Was dronken," viel hij lachend in. Even bleef er een stilte hangen. Tersluiks keken ze naar elkaar, toen ontmoette de een de spiedende blik van de ander, en schoten ze allebei in een lach. „O—o," mompelde hij preekerig, „verdorven Jansie." ,,'t Moest," lei ze uit, „ik wou nog 's met je praten over — over vroeger ..." „Vroeger," mokte hij, „wat heb je daar nou aan? Laten we vergenoegd wezen met 't tegenwoordige, Jans." Hij stootte haar aan. Maar ze wou er niet om lachen, en ze praatte of ze achter haar adem was. „Ik heb er vaak over gepiekerd, zie je, waarom 't toch wezen kon, dat je heelemaal niet bij me kwam, hier... Ik dacht: zou dat nou zijn omdat ik me zoo — zoo opgedrongen heb, telkens ..?, zou hij me nou zóo minachten?" Dirk schudde glimlachend zijn hoofd er over. ,,'t Minachten heb ik verleerd, Jansie." „Ja?", ze boog haar hoofd wat overzij, naar hem toe, „maar je hield je toch op 'n afstand?, en dat — dat heb je altijd gedaan, van 't begin af — en ik wou er altijd maar tegen in . . ." „Van 't begin..?", prakkezeerde hij, en hij kon er zijn gedachten haast niet bij houden, lette gedurig op het schuiven van haar arm langs de zijne, de druk van haar warme hand. 45» Maar Jans begon er al over. „Ja, je ben me altijd uit de weg gegaan, als jongen al. Die Zondagen ook als ik niet naar huis ging . . . voor m'n studie! En ik wachtte tegen beter weten in, op dat saaie kamertje met — met bloemen en thee, in m'n mooiste jurk die ik had, maar je liep Toos achterna, en om mij gaf je niks ... niks." Zijn tanden sloegen op elkaar met een klikkend geluid, hij knikte, ,,'k Ben toch zoo'n ezel geweest, Jans," bekende hij ruiterlijk, ,,zoo'n vervloekte ezel! Maar wat weet 'n jongen van éen en twintig ook van 't leven. .?" Blij-verbluft zag ze hem even aan. Toen werd ze weer nadenkend. „Ja, maar dan die avond, weet je nog?, toen ik je toevallig ontmoette?" Ze schoof wat dichterbij. „Toen was je toch géén éen en twintig meer." ,,Toen?", trachtte hij zich te bedenken. Maar hij rook het fijne parfum van haar kleeren, haar haar, vóelde de aanraking van haar lijf, en er viel een hiaat in zijn gedachten . . . Jans herinnerde hem er toch wel aan. „Weet je dat niet meer? Bestaat niet! 't Was bij die tramhalte . . . en 't regende en jij — jij had 'n slokkie te veel op." „Wel twee," gaf hij toe, „ja ik weet 't nog . . ." „En zoo opgewonden als je was," zette ze door, „moest je toch niets van — van mij hebben, al leek 't dan eerst ook van wel..." Ze lachte met tranerige pogen. En Dirk fronste. Hij dacht niet graag terug aan die regen-avond. Ruw gooide hij zich op zijn zij, en bracht zijn gezicht dicht bij het hare. „Ja Jans," beleed hij in een heesche lach, „tóen was ik louter uit gewoonte ... uit sleur nóg 'n ezel! Daar heb je gelijk aan!" Hij pakte haar arm beet. „Maar weet je wat ik in jóu nooit be- 459 grepen heb?, dat jij zoo'n ouwe man kon nemen en 'n vent als Branders liet stikken, dat was toch. . . toch ..." „Pure fantasie," biechtte Jans wrokkig-beschaamd, „ik kon niémand krijgen, behalve Duinker indertijd, en die was toen in mijn oog naast jou, 'n toonbeeld van leelijkheid. Maar voor de rest — niks gedaan hoor! Wel voor 'n pretje maar niet voor — voor vast. En toen loog ik er maar op los. Oud-wordende meisjes zwetsen allemaal graag over veroveringen. Ik schepte op ..." Ze probeerde te lachen. „En nou ik eindelijk 'n wezenlijke man veroverd heb . . . maak ik hem dronken 's avonds, omdat ik anders zoo ijselijk tegen de nacht Opzie met hem. Ja, als je me nóu niet minacht. .." Haar oogen werden nat, ze tastte naar haar zakdoek, en vond zijn hand. En Dirk omvatte haar vingers pijnlijk-heftig. „Och, wat praat je toch van minachten? Jij geeft De Haas te veel spiritualiën als je naar bed moet, en ik — ik neem zelf te veel, eer ik slapen ga met Toos. Is daar zooveel verschil in?" „Dirk?", zuchtte ze uit, in verbazing. „Jansie," zei hij enkel. Ze schoven dichter bij elkaar. En zij leek opeens verbijsterend jong met haar glinsterende gittenoogen en spits vooruitgestoken kin. Over haar strak-gekamde haar lag een blauwe glans. En op de gouden sierplaatjes in haar ooren, de dikke gele kralen rond haar hals en de bloemetjes op haar jurk, hingen pailletten van zon. „Nee maar," viel hij ineens oprecht-verwonderd uit, „heeft dan geen een vent die jóu ontmoette oogen in zijn kop gehad?, dat ze jou niet zagen?" Ze schudde in haar blijheid, gemaakt-spijtig het 460 hoofd. Maar haar lach straalde door haar wrok heen. „Nee — jij ook niet!" „Tóen niet," veranderde hij in een ontdaan welgevallen, „maar nóu!" Zijn arm schoof over haar heen, hij omvatte haar. „Jansie," fluisterde hij aan haar oor, „zouën we niet 'n beetje méér dan goeie vrienden kunnen wezen?" Ze werd van haar bange verrukking haast norsch. „Nee Dirk, doe dat nou niet met me! Maak me niks wijs, ik.. . ik weet wel, 't is voor jou gemakkelijk genoeg, dat kleine tijdje dat je hier ben ..." Hij boog zich naar haar toe. „Maar ik kom terug," beloofde hij gedempt, „en gauw..." Een inval flitste door hem heen. „En — en we kunnen wel méér bij elkaar zijn, weken lang misschien, als we — als we met z'n vieren 's op reis gaan? Ik dacht er zoo-net nog aan .. . naar Zwitserland, zeg? Jans, als dat 's kon, hè?" Hij drukte zijn mond op haar bloote hals. „Ik vin' je zoo'n lieve — lieve vrouw, zoo'n echte ... En ik heb je zoo heftig begeerd tusschenbeide, maar ik — ik durfde niet, en je maakte me toch zoo warm zeg, zoo glóeiendheet..." Telkens als zij rilde, genoot hij heimelijk. En ze kon toch nog niet gelooven dat hij Werkelijk om haar gaf. „Och jongen, hoe — hoe kan ik nou weten of dat waar is . .?" „Hieraan," hij drukte haar haast ruw achterover, en zoende hevig haar gretig-proevende mond, „hieraan — zoo — niet dan?" Toen ze weer wat zeggen kon, stamelde ze in een lach. „Dat — dat doe je maar om wat — wat goed te maken van vroeger, niét?" Haar mond was een bevende hunkering, haar vingers vroegen ... Toen was het of hij tegen haar aangeduwd werd. „Niet om goed te maken," hijgde hij hokkend, „maar 461 omdat — omdat ik zoo naar 'n beetje warmte verlang. En hindert 't niet bij jou, dat ik die zijen jurk kreukel? Zoo?, niét?, jij vrouw — vróuw die je bent. Zeg, dat je zoo slank 'kan wezen, zonder je te rijgen. Je hebt ook mooie beenen zeg?" Zijn mond zoog weer vast op de hare ... ,,'n Bevlieging," opperde ze toch nog onder zijn zoenen door. Er was wat listigs in haar lokkende lach. „En dat ik werkelijk indruk op je maak, kan je immers toch niet bewijzen?" Zijn oogen trokken klein en plooierig of hij in het binnenst van een groot hel vuur keek. Met een ruk wierp hij zich op zijn heup. „Niet bewijzen?, ben jij 'n getrouwde vrouw?, dat je dat niet weet?" Hij nam haar gewillige hand en bestuurde die of ze een blinde was . . . * * Eer Toos doorpraatte, keek ze nog even om naar Jans en Dirk — die in een hoek van de wachtkamer, voor een kaart van het Berner Oberland stonden — toen zag ze weer op naar De Haas. „Nee heusch waar," hield ze vleiend vol, „ik kan er maar niet over uitgedacht komen... 't is... 't is buitengewoon . .. zooveel als u met uw vrouwtje op hebt. Want zulke magnifieke dingen als u haar toch koopt. Nu dat schrijfbureautje weer, wat 'n beeldje, en die Odeon..." De Haas keek haar de woorden uit de mond. „Oh ja?, vindt u?" Over zijn schouder oogde hij ook even om naar Jans en Dirk. „Ja, ik geloof, u zou er meer mee ophebben dan zij." Zijn magere lippen knepen vaster om de donkere sigaar, zijn glimlach ging er bij stuk. „Zij hecht er niet zóo erg aan, als ik wel wou. Ik voor 462 mij, ik mag graag genoeg wat moois voor haar uitzoeken, maar tja ..." „Gut," beklaagde Toos, „dat is dan toch niet leuk voor u." „Vèr van leuk," gaf De Haas stug-grinnikend toe, „als je met — met zorg en smaak iets uitzoekt... dan wil je ook graag zien dat 't gewaardeerd wordt." Hun stappen raspten hard over de zandige vloer. Voor de dubbele deur naar het perron bleven ze stil en tuurden over de blinkende bruine steenen, naar de bakken met Oost-Indische kers, terzij van de stootblokken, bij het begin van de rails. De vuurroode en geel gestipte kelkjes leunden amechtig van warmte op hun mager-lange stengels tegen een steuntje van dwarslatten aan. ,,'n Blommetje," zanikte De Haas, „vroolijkt dadelijk alles wat op." Toos knikte absent. Ze hing puffend van warmte haar mantel over haar andere arm, en betastte stiekem haar blouse in de oksel. „Gut, watzweettezeweer." Zezuchtte. „Benauwd hier." En De Haas hield de deur al vóórhaar open. „Hier is 't beter." Jolig-knipoogend keek hij nog even om naar Jans en Dirk: ,,'t Reisplan is nog lang niet voor mekaar, nou, ik gun ze de pret." Plurend tegen het scherp-roode avondlicht, keek hij in het voorbijgaan naar de schemerig-dompe coupeetjes van de trein die al voor stond. Vies-ruikende warmte sloeg uit de openstaande portieren. „Dat reizen," mopperde hij zoo'n beetje, „mag mij gestolen worden, maar ja, als zij er nou haar zinnen op gezet heeft..." hij trok zijn schouders op, „in vredesnaam." Toos glimlachte week. „Ja hè?, dan vindt u 't ook wel goed." 463 Jaloersch-verwonderd schoof het in haar op. „Moest je Hartsen daar 's bij vergelijken, die zou nooit 's wat inschikken, en ook nooit iets voor je bestellen of uitzoeken, zelfs geen bloemetje. Dié liet je ijskoud je eigen verjaringscadeau koopen! Krankzinnig dat die Jans 't niet waardeerde van haar man, ze moest eigenlijk in de wolken zijn dat ze 't zoo getroffen had." Tersluiks oogde ze naar De Haas op. Zijn plooierig rood gezicht, kwam haar opeens ouwelijker voor. Onder in zijn baard glinsterden grauwe haarvlokken, en zijn kaken bewogen zenuwachtig of hij aldoor ergens op kauwde. „Hij toont nog ouwer dan hij is," viel haar op, „maar wat erg goedigs heeft hij wel." De Haas merkte eensklaps haar steelsche blik op hem, complimenteus kwam hij toen nog eens op hun gesprek terug. „En dat écht-vrouwelijke opgaan in moois, dat vind ik nou juist zoo aardig in u." Toos bloosde er van. „M'n man vindt wel 's dat ik overdrijf." „Juist typisch," vond De Haas, „zoo'n beetje overdrijverij." Toos gichelde enkel maar. „Ja," dacht ze wrang-practisch, ,,'t komt anders nog al duur uit. Maar zoo'n man als De Haas die over kapitaal te beschikken had, dat was wat anders dan 'n leerarensalaris.'' Voor een tweede-klas coupé bleef ze staan en keek zoekend om naar Jans en Dirk. „Ze komen net de deur uit," zag De Haas, „kijk... en 'n slak zou ze nog inhalen." Daar lachten ze allebei om. „Werkelijk," gispte Toos luchtig, „wat 'n zeurpotten." Ze wenkte ... 464 Er kwam meer drukte op het perron, reizigers drentelden zoekend langs de trein, een paar witkielen reden rijwielen naar de goederenwagens, voor de kiosk kakelden een groepje dames, en de chef kwam ook al te "voorschijn . .. Jans plukte zenuwachtig aan de afhangende kersen op haar stroohoed. „Toe," zette ze aan, „laten we nou eerst afspreken ... Als — als De Haas dan 's 'n paar dagen weggaat naar z'n vriend — je weet wel mijnheer Withof die gewrichts-rheumatiek heeft — dat jij ..." haar stootend geprevel slonk tot een fluister, „op 'n middag, of 's avonds ..?" Heimelijk beroerde hij haar arm. „Als ik weg kan," beloofde hij, „vast. Maar 't moet net 's zoo treffen, dat zij 'n paar dagen te logeeren is bij Jan en z'n vrouw, en dan zal ik m'n privé-lessen zien te verzetten. Maar schrijf niet aan m'n school-adres... Nergens om, maar je weet soms niet. .. Je verrader slaapt nooit, zegt m'n pipa wel 's. Zet 't gewoon in 'n briefje aan ons tweeën. Ik zal er wel wat op vinden." Opeens met een andere stem begon hij weer over de reis ... De Haas kwam hem al een paar stappen tegemoet. ,,'t Wordt tijd hoor." „Helaas," verzuchtte Dirk gewild-theatraal, „helaas! Scheiden doet wee." Hij keek om naar Toos. En ze had zich al heelemaal geïnstalleerd in de coupé: haar mantel hing aan een haakje, haar hoed lag in het net en op het beige pluche van de kussens naast haar, lag een zakje met bananen. „Zoo?", gichelde ze, „uitgepraat over de reis?, we waren al bang dat je de trein zou missen." Dirk knikte tegen haar zonder haar te zien. Hij lei aijn hoed op een hoekplaatsje, sloot het portier, liet het raampje zakken, en leunde er uit. „Warm daar De Zondaar 465 30 binnen, om te stikken! We ben' mooi op tijd anders." „Prachtig mooi," gaf De Haas toe. Jans zei niets. Maar haar donkere heete blik liet Dirk geen oogenblik los. Hij pinkte er van. „Over die tocht naar Zwitserland," stelde hij in het vooruitzicht, „hebben, we 't nog wel 's." Jolig-overdreven declameerde hij: „Uber die Berge ïst Ruh..." . „ , . De Haas deed moeite voor een benieuwde glimlach. „Zoo?, 't program al afgewerkt?" Dirk schudde zijn hoofd. Maar eer hij antwoorden kon, praatte Toos over hem heen. „Kom jullie nou ook binnenkort weer 's bij ons? Zullen we afspreken: Zondag over 'n week?" De Haas nam het gretig aan. „Heel graag, hè Jans?, heel graag. En dan werken we meteen de reisplannenuit, niét?" Jans knikte enkel maar. Leed besloeg als een wasem het opgetogene in haar schichtig-heete oogen. Ze dacht alleen aan het naderend vertrek, glimlachte beverig naar Dirk. ■ En hij omvatte haar verliefd met de oogen. „Wat n eenige vrouw zou ze wezen als ze wou . . . 't Had hij toch vanmiddag ook wel gemerkt. En wat was er nou geweest?, voorgevallen?, 'n beetje speelsche gekheid. En dat was juist aardig, op reis ook." „Vrouw," zei hij met de lippen alleen. Ze gloeide om het gédurfde. Maar De Haas stond onnoozel-vermaakt naar een deftig uitgedoste Neger te kijken, en achter hem geeuwde Toos. Hij waagde het nog een keer. En Jans glimlachte zenuwachtig-blij, maar pinkte toch waarschuwend. 466 De conducteur kwam ... En Dirk liet achteloos zijn kaartjes knippen. „Zoo'n dag is maar weer gauw om, hè?" „Ja," stemden ze alle drie toe. En opeens was het of ze niets meer wisten te zeggen, tuurden ze dwaas-belangstellend het perron op, en naar een jongetje dat met bananen ventte .. . Onverhoeds kwam toen de trein in beweging. Ze konden elkaar net nog even een hand geven. En Jans haar vingers wilden die van Dirk haast niet loslaten. Vochtig-lauw voelde de hand van De Haas aan. „Tot ziens," zeien ze over en weer. En Jans liep nog een paar stappen mee als getrokken door Dirk's hevige blik. „Dag!, Dag!", het zwaar gedender van de trein vermorzelde het. Dirk zag nog de brekende blijheid in haar oogen, en het zenuwachtig verstrakken van haar glimlach. Hij wuifde tot een seinhuisje aan de wegbocht hem het gezicht op het station benam. Toen verlei hij zijn hoed, viel gemaakt-moe neer in zijn hoekje en lachte geeuwerig tegen Toos. Teleurgesteld dacht hij meteen. „Gut ja, we zitten met z'n beidjes ... vervelend dat heele stuk." „Leuke dag geweest," zeurde hij, om wat te zeggen, en liet als slaperig zijn oogleden zakken. „Jans," zei hij in zichzelf, „is dol op je, dól. En geef jij ook om haar?, och, dat wist je nóu toch wel?, je gaf om iedere knappe vrouw..." Een onaangenaam gevoel bekroop hem, tusschen de tanden siste hij een operette-liedje, het leidde hem af. Mat begon Toos toen te praten: „Wat heeft die Jans toch geboft hè, met De Haas ... Hij kijkt haar gewoon naar de oogen ... Ze heeft maar te kikken ... en 't 467 staat er al! Haar wil is wet! En dat hij haar maar gedurig met wat moois verrast..." Ze schudde wangunstig-verwonderd het hoofd. En Dirk zei of hij het meende. „Ja, Jans die heeft in de liefde de volle honderdduizend getrokken!" Hij dacht: „Zanik maar raak — jij - -.!" „Nou in 't laatste halfjaar," telde Toos op haar vingers uit, „heeft ze dat schrijfbureautje van hem — en wat 'n beeldje is dat niet, om alle tien je vingers van af te likken — en die toilettafel met dat blauwe kristal, verschrikkelijk duur, en nou weer die zomervos ... 'n juweel, en . . ." Dirk kon toch zijn ergernis niet goed verkroppen. „Dan 's avonds," viel hij ironisch in, „doet ze 'n spelletje op haar eentje, als hij naar de kegelclub is." Toos trok een schamper-verbaasd gezicht. „Nou, en wat zou dat?" Ze haalde haar schouders op, toen hij geringschattend zweeg. „Dat zou ik ook kunnen doen, Hartsen, nu jij 'n Soos hebt en 'n biljartclub, schoolvergaderingen, lessen ... weet ik veel." Hij glimlachte verstrooid, en gaf geen antwoord. „Die Jans," soesde hij bekoord, „wat 'n vrouw is dat... die zou 'n ijsblok nog warm maken. Wat moest 't verrukkelijk wezen om bij haar te slapen . . . god ja, als dat 'skon, niet 'n uurtje zoo tersluiks, maar 'n heele nacht — 'n heele nacht..." „En dan die hall-klok van Jans," somde Toos weer geestdriftig op, „schitterend! En al dat dure Delftsch... en dat zware tafelzilver, zoo echt voornaam." „Ja," zei Dirk in gedachten, „dat is zoo." „Als zij 's naar Jan is," soesde hij, „en 't kwam dan net zoo uit dat De Haas ook van honk was, dan kon hij wel voor 'n dag èn 'n nacht..." „En die pathéfoon," zeurde Toos er doorheen, „wat 468 'n prachtig instrument waë dat, hè?, net of er werkelijk viool gespeeld werd, en of er echt gezongen werd.. . verrukkelijk als je zoo alles in huis kan hebben: die opera's en die aardige dansen. Zooiets mankeert ons net nog, zeg? Jans zei: voor 'n honderd-gulden-vier-vijf heb je 'n heele beste. En 't is nog weer 's wat anders." Dirk vergat naar haar te luisteren. „Ja," zei hij op goed geluk af. „En wanneer," sufte hij, in zichzelf, „zou je dat dan hebben kunnen met Jans? Voorloopig was er zeker nog geen kijk op. 't Zou nog wel 'n tijdje moeten duren. Je kon 't haar nou ook niet aanraden, omdat je er altijd tegen geweest was als ze ging." Wat wreveligs stak in hem op. En het ontging hem niet dat Toos hem geërgerd opnam. „Dié deed haast geen mond open." Toen mokte ze. „Ik waardeer al die dingen meer dan Jans, dat vond De Haas ook. Hij zei: dat echt vrouwelijke in u ..." Dirk lachte schamper. Zijn gemelijkheid nam toe. „Tsjonge?, echt vrouwelijk?, zei hij dat?" „Is dat zóo gek?", vorschte ze bits, „dat je er om lachen moet?" Hij antwoordde met een glimlach. Dat maakte haar boos. „Ja, dat is jóuw manier, hè?, om me te grieven met zoo'n grijns. Net als die nare meid thuis ... die heeft ook zoo iets, net of ze je aldoor voor de mal houdt, onuitstaanbaar gewoon!" „Wat 'n praats," dacht hij misnoegd. Maar zijn aandacht dwaalde niet af, zooals eerst. „Bij jou," foeterde hij, „heeft ieder 't gedaan! Nou die meid weer..." Nijdig onderbrak ze dat. „Oh, ik verbééld 't me zeker maar, hè?, dat ze gluiperige oogen heeft, en — en net 469 als 'n spion rondsluipt, in huis! Nou — ik vind 't akelig hoor, vréeselijk akelig dat we net dat schepsel gekozen hebben, en dat nog wel voor dag en nacht! Ik tel als ik thuiskom altijd eerst m'n zilver!" Dirk vergat te spotten. Wonderlijk klaar stond de meid hem opeens voor de geest: haar grijs-groene glinsteroogen, het snedig blank gezichtje en het wilde rosse krulhaar, de felle roode mond, het overslanke lijf... ,,'n Typ! Wat dat voor een was? En dat haar stem anders werd, zachter, als ze iets tegen hem zei..." Opeens hoorde hij Toos weer. „Nee, dat is waar, daar verbaas ik me gedurig over, hoe dat leelijk-manskind nog aan 'n vrijer komt, zoo'n magere sprinkhaan." „Mager?", verdedigde Dirk netelig, „ze heeft de slanke lijn tot in de perfectie, nou dié kan meedoen." Het giftig-wangunstige over zijn lof, kwam dan wel erg uit in haar schamper-kleineerend lachje. „Och?, wat je zegt?", ze deed of ze het uitproestte, „nou en jij hebt er verstand van, hè Hartsen, dat scheelt zooveel..." Hij werd bleek tot in zijn lippen, en wist in zijn woede geen woord uit te brengen. „Allemachtig, nou zat dat dooie element van 'n — 'n wijf hem waarachtig nog uit te jouwen met z'n fatsoen . . ." Krankzinnig-strak staarde hij haar aan. Het was of de verwenschingen en vloeken zijn oogen uitpuilden. „Wat is er?", gniesde ze nerveus, „wat kijk je?, zei ik daar te veel aan?" „Te veel," haalde hij uit, „te véél." Van bitterheid werd hij grof, en in ruwe termen kwam hij weer op de ellende van zijn leven terug.. . ,,'n Prul als jij moet mij dat nog zeggen, jij die te lamlendig bent... die niet eens scheep wil komen voor — voor je werk." 470 Met een vlot gebaar van minachting draaide ze zich af. „In vuiligheid heb ik geen behagen, Hartsen." „Nee," schimpte hij rauw, „en wel jammer dat jij ook maar uit... wat jij vuiligheid noemt, bent voortgekomen, 'n Grievende vernedering voor zoo'n hoogstaand wezen." Toen werd er tot aan Amsterdam niet meer gesproken. Toos leek eerst een deuntje te huilen, dan een dutje te doen, en ten slotte verorberde ze opzichtig-smakelijk haar bananen. In nijd en walging lette Dirk op haar. „Wat 'n wijf toch!, 'n wijf toch ... nou zat ze te ... te smikkelen of er geen vuiltje aan de lucht was ... Jezus Christus ze moest hem nu ook uit de weg blijven vandaag, nou niet weer beginnen..." Star tuurde hij door het raampje de vallende avond in. Het zoele windje nam een prikkelende bloemengeur mee, en een scherpe reuk van aarde en gras. Blauwig verschemerden een rijtje wilgen aan een sloot. En de koebeesten verder-op leken weg te drijven in de witte nevel die laag over het weiland zweefde. Dirk staarde er naar zonder er iets van in zich op te nemen. „God allemachtig, 't stompzinnige mormel dat daar achter hem zat te smakken en te zuigen op haar bananen ... Jezus, hij — hij zou haar kunnen knijpen dat ze 't uitgilde . . .! Jij hebt er nog al verstand van, hè?, bedaard-wegstak ze de draak met hem... met z'n degelijkheid 1 Idiote brave Hendrik als hij ook had willen wezen eerst... krankjorem zooals hij telkens z'n verlangens er onder gevochten had, meer dan bespottelijk, en zoo'n judas . . . zoo'n vod, die je nog tergde . . ." Zijn starre oogen gloeiden donker, en zijn gezicht werd wit en scherp, aan zijn mond kwam een wreede trek. 47i En weer dreigde het in hem op. „Ze moest nou toch verder oppassen vandaag, en haar — haar stomme bek houën! Ze kon anders nog wel 's — Wel 's wat geks beleven." Grimmig peinsde hij er op door, tot een gerucht van buiten hem afleidde ... Toen hij bewuster toekeek zag hij de eerste huizen van de stad al, en straten met een wir-war van lichtjes. Werktuigelijk maakte hij aanstalten om op te staan, nam zijn hoed en wandelstok, morrelde al aan het portier. „Als 't niet te veel gevergd is," vroeg Toos bitshooghartig, achter hem, „help me dan even." Ze hield haar mantel op. „Zóo," glipte het nog door hem heen, „zou ze 't de meid ook vragen." Eerst wou hij weigeren, toen, opzettelijk ruw, met veel onnoodig geruk, heesch hij haar in de mantel. „Probeer je," schimpte ze nijdig, „of de stof nogal sterk is?" En hij keerde zich af met een keelgrom. „Leuk," spotte ze, „jij kan precies 'n varken nadoen." Hij zei nog niets. Zijn gezicht had wat krankzinnigs, hij glimlachte en knarste meteen op de tanden. i Het raasde in hem op. „Dat vadsige mirakel! God, ik zou haar — haar door elkaar willen schudden, waarachtig waar, haar 'n opstopper geven ... Moet je dat gek-verwaten miserabele smoel zien. En dié lacht je dan nog uit." Hand over hand nam zijn woede toe. Hij gloeide of hij koorts had en praatte in zichzelf. Werktuiglijk stapte hij uit en liep gejaagd het perron over, de controle door, naar de tram. „Zeg," hijgde Toos achter hem, „wat mankeert jou? Je draaft! Ik ben er ook nog!" „Jammer genoeg," betreurde hij. 472 Ze gichelde naast hem. „Wat brom je nou weer?" En hij draaide zijn hoofd van haar af, of hij wat viezigs rook, en hielp haar ook niet bij het instappen. De stad ging hem voorbij als een verwarde droom, de goed-lachsche Zondagsmenschen leken hem onbegrepen gebaren. Hij betaalde de conducteur, en bleef op het achterbalcon staan. „Och, hij was te — te tam geweest, te suf inschikkelijk, nee te bang ook: die eeuwige scènes, en dan de school, hè?, de lessen . . . nou, 't moest dan maar buigen of barsten. Hij moest anders optreden, hij, verdomme...," door het glas zag hij plotseling dat zij gichelend naar hem keek. Zijn vloeken knarsten. Een mijnheer naast hem, keek op. Hij had er geen erg in. „Bliksems, hij zou 't haar inpeperen, de dikhuid, 't Was nou mooi geweest." De woede bedwelmde hem als jenever. Eerst toen zij opstond, merkte hij dat ze aan hun halte waren. Hij wipte haastig uit de hotsende wagen, en liep door of hij alleen was. Toen wou ze nog gewoon-luchtig beginnen te babbelen. „Wat schokte die tram erg, je had zeker wel moeite om je evenwicht te bewaren?" Hij rammelde met de sleutels in zijn jaszak, jachtte opzettelijk ... „Was dat nou ook weer niet 'n voor de malhouërij?" Zijn rood vochtig gezicht leek er bij te vermageren, nerveus kauwde hij op de binnenkant van zijn lippen. „God, god, nou zou hij toch toonen dat hij er mee aan was." Onhandig van drift maakte hij de huisdeur open, hing als tastend zijn hoed op, gooide zijn stok in de parapluie-bak en liep de kamer in. Zijn kop bonsde, zijn keel was dik en droog, hij had een gevoel of hij stikken 473 zou. Ruw gooide hij de ramen open, en zakte zwaar neer in zijn crapaud. „God, de gordijntjes!", sputterde Toos dadelijk toen ze binnenkwam, „m'n hemel doe toch niet zoo onbehouwen met m'n boel! 't Geld groeit me niet op de rug." Het was of zijn tong verlamde van woede. Maar zijn zwijgen maakte Toos al kribbiger. „Wat dacht dié wel?, wat scheelde hem opeens?" En Dirk tuurde zoo afwezig voor zich uit, of hij niets gehoord had. Met beverige vingers had hij een sigaar opgestoken, en rookte met felle halen. Toos van hem afgewend, trok de buffetladen open, keek of alles wel op zijn plaats lag, telde de bonbons in het schaaltje. „Oh, dat dacht ik wel, twéé minder ..." Toen ze triumfantelijk-snibbig omkeek, zag ze nog net dat Dirk de aschneus van zijn sigaar, op het tafelkleed liet vallen, daar stoof ze op af. „Och!, och!, wat ben je weer bezig! Kijk toch wat je doet! Is die aschbak soms niet groot genoeg?" „Nou is 't uit," hij kwam met zoo'n vaart overeind, dat de stoelveeren kraakten of ze sprongen, „nou verdom ik 't langer, versta je?" Zijn stem was van drift onvast en heesch. „Dat eeuwige gekliem van jou, hangt me de keel uit! Bah, wat 'n wijf ben jij! Denk er nou om, als je weer begint te bazelen over—over jóuw boel, over vlekken en asch . . . heb 't hart niet... 'k ben in staat om de heele boel hiér aan gruizel te smijten, te trappen...!" Het leek wel of zijn heete drift oversloeg op haar. Ze lachte minachtend met breede witte lippen. „Och kom!, de boel kapot trappen? Ben je nou dronken of gek?, je zult 't wel laten om . .. om . . ." Hij hijgde, het klonk of hij schor-heftig snikte. „Zoo, 474 dacht je?, dacht je dat ik 't wel laten zou?, nou hier dan ..." Blindelings greep hij een ding van het buffet en keilde het woest door de kamer, het tuimelde tegen iets anders aan, dat ook in scherven sloeg. „Ben je nu overtuigd?", verstikt stootte Dirk het er uit, „of wil je nog meer .. ?" Haar gesmoorde gil gaf hem een gevoel van voldoening. „De vaas," stamelde ze, ,,'t... 't Saksisch middenstuk." Hij zag er niet naar om. „Ja, dat is voor jou 't ergst, de véas, 't middenstuk 1 Dat ik — dat ik misselijk van je ben is minder 1 Enfin onthou 'tnou goed: je ben gewaarschuwd voor eens en vooral." Hij ging de kamer uit, greep zijn hoed, en botste opeens tegen de meid aan. Ze stond bij de deur of ze pas iemand uitgelaten had. „Waar komt die nou vandaan?", vloog het nog door hem heen, dadelijk dook dat weer onder: hij tuurde naar haar gnuiverig gezicht. In haar helle oogen stond de glimlach als een schater. Beduusd streek hij over zijn gezicht. „God, dat hij die dingen kapot smeet, hij. . ." Zijn stemming kantelde. Hij gaf Diet een duwtje. „Sta jij hier al lang?", vroeg hij, en wist zelf niet waarom hij fluisterde. „Al 'n poosie," smoesde ze achter haar hand. Het was of ze zei: „Ik heb alles gehoord." Komisch-brutaal gaf ze hem een knip-oogje. Hij knikte lang, in verstandhouding, greep op de tast de deurknip en keek haar onder het heengaan tot het laatst toe aan, de wijsvinger tegen zijn lippen. De avond-koelte verfrischte hem niet, hij gloeide. En hij had nog geen tien stappen gedaan, toen Beert Hovink hem inhaalde. „Hee, bonjour!", groette hij verrast. Beert lachte zijn groote witte tanden bloot. „Goeien 475 avond buurman!, er nog op uut om 'n biertje te pakken, ja?, is 't goed da-'k mee oploop?" Dirk keek in Beert's genoeglijk-joviaal gezicht. En die avond deed hij — voor het eerst — niet neerbuigend. „Graag," nam hij dankbaar aan. ,,'n Afleiding," dacht hij. Beert schoof zijn panama wat achterover en draaide ijdel aan zijn blonde knevel. Zijn rechte smalle neus was rood van zon, en zijn vrijpostige oogen stonden vreemd helder in zijn gebruinde magere kop. „Wij ben ook uut-venhuzen 'weest," joolde hij, „met mien Fordje. En mien Moeke was keduuk van de hitte, jong', en oplaatst toch zóo vervelend." Dirk trok zijn magere mond breed, bij wijze van glimlach, en hij schoof ook zijn hoed wat achterover. „Potdome," wrokte hij gewild-jolig, ,,mien Moeke ook, jong'!" „Heden?", Beert schaterde, „is 't toch waar?" En Dirk lachte net zoo luid als Beert. „Waarachtig!" En gegeneerd rees het in hem op. „God ja, de erker stond open, ze hadden vast wel wat gehoord!" Over zijn schouder keek hij toch nog even onverschillig-grinnikend om naar zijn huis. „Nou tabé dan!", neuriede hij. En achter het gesloten raam — bij de scherven — schreide Toos. 476 VIERDE BOEK. Toos keek nog even in het voorbijgaan het leskamertje in. Ze wou enkel maar groeten: het liefst een beetje onverschillig vriendelijk. Maar tegen haar voornemen in, bleef ze staan ... Dirk zat ijverig met dikke roode halen, fouten aan te streepen in het repetitie-werk. De felle zomerzon brandde helder door de toegetrokken mousselinen raamgordijnen heen. Een benauwde droge warmte sloeg haar tegen. „Nou," zei ze, zóo gedempt of ze hem wat intiems toevertrouwde, „dan ga ik maar, Hartsen." Hij zag vaag — bij zijn vluchtig opkijken — haar licht-gebloemde zomerjapon en haar groote stroohoed met de toef gouden regen. ,,Goed." En hij las weer door. Maar Toos ging nog niet. „Vervelend wel, nou in die hitte naar de kapper, en als je dan nog wachten moet...". „Je hóeft toch ook niet per se naar die kapper?", pruttelde hij, „je kan toch wel zóo..." „Naar de opera?", maakte ze af, ze lachte sussend. „Och jongen, stel je voor! Dat meen je ook niet." Ze liet het al weer los. „Zeg, Iet zal er wel vreeselijk jaloersch op zijn dat wij naar de Italiaansche opera gaan! To Bollema trok ook al zoo'n lang gezicht: gut, midden in de zomer? Zou niets voor mij zijn!, bewéérde ze, maar 't ontbreekt ze natuurlijk aan 't geld er voor." Dirk knikte. „Ja hoor, vanzelf . . ." En het sputterde meteen door hem heen. „Mensen schiet nou op!" Ze haalde een kanten zakdoekje uit haar goudleeren wandeltaschje, en veegde er mee over haar vochtig-warm gezicht. „Hè, 't is hier ook benauwd. 479 Zou je niet liever beneden zitten?, toch veel koeler?, in de huiskamer is 't frisch." Al-door schudde hij zijn hoofd. „Och, welnee." „En de meid," praatte ze nog aan, „is nou ook net boven bezig." Hij glimlachte in zichzelf. „Ja, juist." „Dat moet je dan toch hinderen?", hield ze aan. En hij bromde. „Mij hindert alles niet zool Ik zit best." Dieper boog hij zijn hoofd over het opstel heen, las nadrukkelijk met prevelende lippen. Toos teutte nog onder het heengaan. „Je moet 't zelf weten, hoor. Enne ... en thee zet Diet dan wel als je wilt." Bij de trap stond ze nog even stil. „Hoe vin' je dat deze japon me staat, zeg?" Haar oogen pinkten van spanning. Pas voor de spiegel had ze tegen zichzelf gezegd: „Je bent toch nog wel knap." Eén seconde keek hij op. En die eene seconde fronste hij ook nog. Het scheerde door hem heen: „Wat 'n raar dik achterste had ze toch en wat 'n dikke beenen onder die korte rok ... ja, dat kwam natuurlijk van al dat stil-zitten in huis: vet-ophooping!" Hij tuitte zijn lippen wat. „Nou wel goed." Ze zuchtte. „Dag." „Da-ag," lijsde hij met een treiterig uithaaltje terug. Haar dreunende stap vervaagde en stierf uit. De buitendeur sloeg dicht. Toen werd het stil in huis. Dirk stak zijn hoofd als luisterend vooruit. De stilte had wat opmerkelijks. „Nóu," sloop het door hem heen, „zal je zien dat 't weer komt, ja vast, ja ..." Hij glimlachte onbestemd. .,,'t Was nou iedere keer," soesde hij vaag-verwonderd, „als Toos uitging, die spanning, dat — dat wachten ergens op ? Nee ergens op ?, je wist precies... je had maar 480 toe te grijpen, waar schrok je toch ook voor terug?, je zag toch wel 'n grens... hoe ver je gaan kon? Dan hoefde je niet af te wachten, 't was vlakbij, je had je hand maar uit te steken. Nee — nee, deed hij niet, ze moest 'tuit zichzelf... 't kwam toch wel, 't... och schei nou uit! En dan die afspraak voor 'n paar weken, met Jans... ?, en Zondag nog toen ze allebei alleen maar praten konden met hun oogen? Ja, ja, de taal der oogen, h'm, Diet kon daar anders ook wat mee ..." Hij streek over zijn heet voorhoofd, zakte wat dieper uit in zijn leunstoel, en kraste een vette vijf onder het opstel dat hij werktuigelijk gelezen had. Toen boog hij het stapeltje op zijn knie 's achterover, en zuchtte van tegenzin. „Nog 'n bende." Gelaten nam hij dan het volgende dicht-beschreven cahier-vellet je weer op, zijn blik zwierf van de meisjesnaam in de rechterbovenhoek naar de eerste regels van het blaadje. Maar zijn aandacht hield hij er niet bij. In de belendende kamer kuchte Diet. En onmiddellijk wist hij: „Dat deed ze er om, ja, en nou kon je wel uitscheien ook. Want of je nou beneden zat of hier, je gedachten hield je er toch niet bij." Daar wou hij zichzelf dan nog om uitlachen. „Och, hen jij gek?, je had ook zoo iets als 'n wil, hè?" Een poosje meende hij toen dat hij las. Zijn aandacht dwaalde ook eerder af dan zijn blik. Maar op laatst draaiden zijn oogen toch weer van het papier, naar de wijd openstaande deur van het leskamertje en gluurden de gang in. Hij bespeurde niets, en toch was het of hij, bij de geruchten die hij hoorde, Diet zag door de wanden heen. „Nou stond ze op 't balcon van de slaapkamer en sloeg 'n stofdoek uit, 't hout kraakte, ze leunde... ze keek omlaag in de straat. Nou kwam ze terug, haar De Zondaar 48I n stap hoorde je toch niet, maar de vloer piepte van droogte, 'n Lichte stap had dat kind, zoo of ze de vloer haast niet aanraakte. Die zou kunnen dansen. Ze danste al als ze liep. Had je ooit zoo iets gezien?, dat brutale draaien van haar onderlijf, dat wiegende in haar achterste ... haar achterste dat je enkel maar vermoeden kon onder die nauwe rok, slanke pracht-meid... Of Toos door haar nou zoo plomp leek?, 't was hem nog nooit zoo opgevallen. En lekker blank was dat fijne ding, zoo van voren in haar bloesje en in haar gezicht. Maar wat er in haar oogen zat?, dat blinkende, en dan groen..." Hij schoot opeens in een geluidlooze lach. „God beware, daar zat je waarachtig te droomen als 'n H.B.S.-jongetjel Nou ja, maar...," het ging stuk op zijn belangstelling. Diet floot zachtjes, neuriede... Aldoor bleef het dezelfde temerige melodie, maar van lieverlee kwamen er woorden uit los, regels .. . ,,'k Verlang naar hem met smart Opdat ik in zijn oogen lees' 't Gevoelen van zijn hart..." Dirk zat te schudden van de lach en hij kon toch niet zijn verlegen jaloezie onderdrukken, ,,'n Nestl 'n Nest toch! Dacht ze nou aan haar vrijer?, wou ze hem nou op stang jagen?" Zacht floot hij mee. Even hokte het liedje toen, dan ging het weer door, luider, stootend een beetje. Ze hadden er allebei schik in. En het sloeg door hem heen: „Toch idioot dat ik nou over schoolwerk zit te suffen, kon toch beter 'n plaat op de Odeon zetten?, 'n shimmy voor Diet! Daar kwam ze natuurlijk op af, als 'n mug op suiker." Hij 482 knipperde met de vingers. „Allons!" En hij bleef toch nog in zijn stoel hangen. „Nee, zoo meteen eerst 's zien wat ze ... hoe ze nou weer zou doen ..." Hij veegde met de rug van zijn hand over zijn zweetend gezicht. „Hè, om te puffen! Goor zag die Toos er ook uit, vaal-wit. Moest je Diet hebben, frisch bleef dat ding in de warmte, die transpireerde nooit. Lekker zou die haar huidje aanvoelen. Maar ook haast geen kleeren aan, moet je denken, net als laatst op de trap vóór hem ... en hoe je dan je handen nog bij je hield ..." Dichtbij hoorde hij ineens geritsel van kleeren. En snel boog hij zich naar het blaadje op zijn knie, las over fouten heen ... „Daar had je haar, nou kwam ze." Hij gluurde achter zijn hand uit. Ze stofte de looper af, kroop langzaam op haar knieën voort en draaide zich lenig-gemakkelijk om, rekkend naar het blik, een vergeten hoekje van de overloop. De witte banden van haar schortje spanden strak over haar schouders en rug. En haar dikke rosse haar flonkerde van zon, pony wiegde in kroezige franje voor haar groene glinster-oogen en de rose paarlknoppen op haar ooren glansden of het lichtjes waren. Dirk zag, telkens als ze zich keerde, haar slanke beenen in de dunne beige kousen, de witte kantjes van een onderrok, en streelend gleed zijn blik over haar mooie lijf. Opeens, onder haar arm door, spiedde ze naar hem. Dat overrompelde hem nog. Hij pinkte van verrassing. Toen lachten ze allebei, stil-weg. „Kom je hiér ook stoffen?", vroeg hij onverhoeds. Ze knikte. 483 Gekscherend verbeidde hij het. „Als ze 't toch 's deed, voor de aardigheid." , Maar ze deed het niet. „Toe dan," drong hij jolig, „doe 't eerst maar hier." „Ja," waagde ze plagerig, „direct! Zoo gauw als u weg ben." Fel glinsterden haar vreemde helle oogen achter het korte haar. „Waarom nóu niet?", volhardde hij lachend, „zou ik juist aardig vinden." Diet schudde als bedeesd haar hoofd. „Als u d'r zit, kan ik d'r toch niet bij?" Hij draaide zich heelemaal naar haar toe. „Waar niet bij?" „Och!", ze gaf een stoot met haar hoofd in zijn richting en gichelde. Toen hij kijken bleef, lichtte ze toch nog in. „Bij de hoekies en gaatjes vanzelf." „O," zei hij dubbelzinnig, „wou jij bij de hoekies en gaatjes?" Eerst proestte ze het uit, dan deed ze komischonnoozel. „Dat moet je toch?, als je 'n kamer doen? En als u d'r zitten bleef, zou u heelemaal bestuiven, want..." Hij viel er gretig op in. „Nou, maar ik zou ook wel 's afgestoft willen worden door jou." „Dat kan gebeuren," beloofde ze, „maar dan met de verkeerde kant van de stoffer." Ze gaf een paar harde tikken op de vloer, of ze een spijker insloeg. „Zóo." Het amuseerde hem. „Nee rakker zóo niet, dat zou je toch ook niet over je hartjekunnen verkrijgen, wel Diet?" Ze stofte al weer door. ,,'k Weet nog zoo net niet." Het gesprenkelde bloemige rose van haar koonen werd wat dieper. Ze neuriede brutaal. „Schuieren moet je maar! Schuieren moet je maar ..." 484 „Wat," vorschte hij gemaakt-naïef, „is dat nou voor 'n raar versie, Dietje?" „H'm," maakte ze zich er van af. „Nou?", bleef hij aanhouden, „zeg 't 's, als je 't weet?, wat beteekent dat nou?" „Gos," ze deed of ze wat wegduwde, met haar elleboog, „ben u al achttien geweest? 't Zei u nie' weten 1" Hij schaterde. „Zoo, denk je? Nou maar wat ik dan toch niet weet: naar wie verlangde jij zoo erg daarstraks?" „Ikke?", ze draaide zich wat af, „Ik ..?" „Toen je zoo smachtend zong," verduidelijkte hij. „O," begreep ze, „dat versie." Ze lachte stiekem. „An niks," ontweek ze droog. „Nou," gispte hij zonder lach, „da's ook 'n vies leugentje 1 Maar ik snap 't wel: aan je beminde natuurlijk?" Ze gaf het toch niet toe. „Ja, hè?", hield hij vast, „je vrijer?" „Dat," ontging ze listig, „leit 't meeste voor de hand." Ze lonkte. „Maar daarom hoef' 't nog niet zoo te wezen." „Nou zeg je nóg niks," vatte hij. F* Diet gichelde. „Daar kon wel wat van an wezen." Ze dook — om zijn koddig-verbluft gezicht — ineen van de pret. Van de weeromstuit grinnikte hij mee. „Pas op," dreigde hij, „ik kan 't uit je vandaan knijpen, als 't moet." Haar spitse kin met het grappige kuiltje ging uitdagend de hoogte in. Ze protesteerde, ,,'k Bin geen cetroen." In heet welgevallen keek hij naar het aanlokkelijke frissche rood van haar mond, de fel-witte tanden, en 485 naar de stevige heuveltjes van haar borsten onder het strakke blauw van haar jurk. Toen was het ook of hij door haar kleeren heen haar schoot kon zien, haar beenen. Zijn gulzige blik liet haar geen oogenblik los. „Nee," stemde hij toe, ,,'n citroen ben je zeker niet, eerder 'n kers . .. maar die kan je ook uitknijpen." Het vlamde door hem heen. „Hè god, haar even pakken, fijn knuffelen op zijn knieën, met z'n handen weten hoe mooi ze was. Dat was ook niet gevaarlijk." Ze lachte onder haar rosse wimpers uit. „Kersen ben' om in te bijten, en niet om uit te knijpen, als u dat maar weet." „Nou," aanvaardde hij, „dat kan ook." Hij bleef toch nog even zitten, verschikte wat aan de papieren en speelde met een presse-papier. „Zou ze weghollen als hij kwam?, kabaal maken? Och welnee — nou je wist niet of ze 't alleen maar uitlokken wou... Nee, nonsens, en die oogen dan...?" Langzaam als in gedachten stond hij op, rommelde wat in zijn boekenkast .. . En Diet stofte maar op goed geluk af, schoof al dichter bij, loerde oolijk ... Hij blies stof van een boek, keek in de binnenkant van zijn handen, en deed of hij naar het kraantje wou, stapte wijdbeensch over Diet heen, en bleef dan eensklaps zoo staan. „Ha-hal Gevangen tusschen twee ijzeren tangen!" Diet gaf een gilletje van plezier. En Dirk bukte zich diep over haar heen. Zijn gretige handen omvatten haar blanke nek, het smalle ruggetje, de bloote volle armen. „Nou," dolde hij opgewonden, „wat zal 'k nou doen, hè?, bijten of knijpen?" „Van alles maar!", stond ze toe, met een verstikte 486 stem zonder lach. De stoffer viel uit haar hand, of ze geen kracht meer had hem vast te houden. En Dirk werd bloed-rood van blijde onthutstheid. „Alles?", mompelde hij, „dat is wat te veel ineens, niet?, niet dan?" Zijn adem zaagde de woorden kapot. „Maar om in te bijten ben je wel." Zijn praten smoorde. „Zoo'n zacht molletje .. . zoo lekker..." Hij stak een vinger voor in de boord van haar japon, en kietelde haar. Ze grilde en gichelde tegelijk. „O nee, nee, dat ken 'k niet uitstaan, op dat plekkie niet." Hij wurmde al een paar knoopen los. „Kijk 's, da-'s hef." Ze rolde ineen, kronkelde. „Nee, neel Daar nietl 'k Bezwijk, ik ... ik ... oh . . ." Haar verstikte pretlach hitste. „Waar dan wel?", vroeg hij. Zijn hand ging verkeerde dingen doen. „Hier misschien?, of hier? Wil je dat..?, kan je dat wel uitstaan, hè?" Ze schokte van haar hijgende schater. „O nee, nietes, nietwaar, ook niet, o-oh wat akelig .. . fijn ..." Opeens ging de bel. „Hè jazzes," zuchtte Diet eerlijk. Dirk liet haar onwillig los. „Vervelend." Hij stapte van haar weg, schoof de gordijnen van-een in het leskamertje, en boog uit het open raam. „De slager," zei hij naar binnen. Diet holde al naar beneden, het klonk of ze zich van de treden liet afrollen. Ze was rood tot in haar hals en haar dikke rosse haar zat wilder dan anders. Dirk bleef nog even gedachteloos uit het raam hangen, suf van broeierig genoegen, en heet verlangen. Beneden ging de deur open, rauw schoot de lach van 487 de slagersjongen op, hij ging een stap naar binnen, zijn stem klonk lallerig . . . Dirk verstond bijna niets, alleen soms een uitroep: „Hè Diet?, nou Dietje . . En Diet gichelde aanhoudend, mompelde wat. . . De jongen liet zijn fiets los, kwam dieper de gang in, en praatte met horten en stooten. Diet's lach-gilletjes sneden er doorheen. Het klonk of ze stoeiden. Dirk foeterde in zichzelf: „Vervloekt, zoo'n broekie van 'n jongen! Verdomde knul." Hij luisterde aan de trap. De stemmen warden dooreen, gelach overschetterde het... Dat stuitte op een stilte. Dirk's heet-blinkende oogen werden star van wangunst en nijd. „Wat was er nóu? Maar de deur stond toch open? Ja?, wist je dat zeker? Nou — och, wat dacht je wel van haar?, je moest je schamen. Omdat ze jou nou mag, en 'n beetje goed is voor je... O ja — maar wat moest dat dan zoo lang? En was ze opeens vergeten dat hij hier. ..?" Werktuigelijk liep hij naar beneden, loerde ... Diet en de slagersjongen stonden ordentelijk bij elkaar. Ze keken de straat op. Toen Dirk de huiskamer inging, kuchte hij meteen. En Diet zag even om, maar haar vermetele oogen knipperden niet. Jachtig-onderdrukt babbelde ze door: „Nou en toe' zee Truus: mijn te laat. En toe' zee hij: nog geen half-tien, da-'s flauwe kul van niks. Maar Truus zee...." Dirk liet de kamerdeur open. Het interesseerde hem niet wat Truus gezegd had en hij wou toch alles hooren. Doch straat-geluiden duwden heele zinnen weg uit de gedempte samenspraak: kinderen holden voorbij, 488 een vracht-auto daverde, een wagen reed dicht langs het huis... „God," Dirk knarste van ongeduld op zijn tanden, „dat ze nou niet afmaakte! Net of ze 't er om deed! 't Gaf tóch ook geen pas, dat ze zoo'n tijd aan de voordeur stond met 'n jongen." Daar doorheen boorde zijn jaloerschheid. „Was die jongen knap?, knapper dan hij in haar oog? 'n Jong ventje leek 't, zoo'n voetbalhyena. Zou ze ... was die aardiger dan haar eigen jongen? Idioot dat 't kind nou ook met zoo'n armzalige stoker van 'n vrachtboot gmg." Hij liep heen en weer als een tijger achter tralies: langzaam maar nijdig. „Beroerd dat ze 'n jongen had, n jongen die haar ook knuffelde en zoende, met haar vree. Hoe ver was ze met die al? En nou deze ..." Aarzelend kwam hij op de deur toe. „Je kon haar vragen om thee te zetten, haar wegroepen... Och, nou, stond dat niet gek...? En ze was zoo lief pas! Ze zei toch ook: hè jazzes, toen er gebeld werd, als dat belletje met gegaan was ..." Zwoel-glimlachend viel hij op de divan neer, zijn boosheid verdoezelde, bij zijn begeerte. „Lief zou ze er uitzien, mooi als 'n beeldje uit n kunsthandel, pikant zou ze wezen zonder kleeren... Die jongen van haar, och nou, dat moest je uit je hoofd zetten, dacht ze zelf ook niet aan, gaf ze nou misschien niet eens veel meer om, anders zou ze zoo met tegen hem .. .," het toeslaan van de buitendeur brak het. En de slager tikte nog wel een keer tegen het ruitje van ïjsglas, maar Diet trippelde niet terug. Ze oogde tersluiks de huiskamer in en zag Dirk op de divan zitten. „Zet je thee?", vroeg hij kort-af. 489 En Diet lispelde wat onverstaanbaars terug. De keukendeur deed ze achter zich dicht. In de drukkende stilte er-op, zat Dirk dan weer ongeduldig-verliefd te wachten. „Hij zou haar op zijn knieën nemen of bij zich op de divan, haar zoenen. Lekker rook dat ding, zoo frisch heelemaal." Hij raakte in zwoele gedachten verdiept en zijn handen bewogen als tastend... De uurslag van de pendule haalde hem weer in de werkelijkheid. Hij sprong overeind. ,,Die-iet," schalde hij door de gang, „hoe zit 't?, kom je nog?" „Ja," lachte ze. Even later liep ze zoetjes om niet te morsen, met het boordevolle trekpotje de kamer in. Ze keek niet op, stak het thee-lichtje aan, lepelde suiker in zijn kopje en rook aan het kannetje of de melk ook zuur geworden was. Dirk zat maar oolijk-verbluft naar haar te kijken. Ze had haar ruige kroeshaar overgedaan, en een andere jurk aangetrokken. Een korte groene, haast zonder mouwen, het rokje kwam maar even over de knie. Haar blank gezichtje zag er frisscher uit dan ooit. ,,'k Heb me effies opgeknapt," vertelde ze. „Toe maar," sputterde hij jolig, „midden onder je werk. En of je zóo niet knap genoeg was." „Me werk was zoo goed als af," ze wiegde een beetje of ze in haar gedachten een dansje deed, „en — nee — 'k was niet knap genoeg." Hij keek gnuiverig-verbaasd. „Zoo?, niet?, met dat witte schortje voor, ben je toch ook wel lief? En dan dat zwarte jurrekie, met die witte kraag en manchetten, als je dat aanhebt..." Hij klakte. Ze lachten er saamhoorig over. „Jeetje," grapte Diet, ,,'k dacht dat u nooit notitie van me nam." Ze lachte met scherpe pret-gilletjes. 490 Dat deed hem opeens weer aan de slager terug denken. Zijn glimlach wankelde. „Jawel—200." En brommerig verweet hij ineens. „Wat liet je mij lang wachten pas?" „Pas?", gekte ze met een onschuldig gezicht, „pas?, oh, ik wist niet dat u zoo'n erge thée-trek had." Meteen bracht ze hem het vol geschonken kopje. Hij knikte. „Ja, trek in nog wat anders ook." ,,'n Bebon?", plaagde ze geraffineerd-onnoozel. „Krengetje," smoesde hij, „aardig eenig krengetje." Ze schaterden allebei. Maar Diet liep langzaam achteruit naar de deur. „Nou ik zal. . ." „Blijven," viel hij in, „blijven natuurlijk." Naïef-verwonderd keek ze om, zwijgend, de brauwen opgetrokken. Dreigend stak hij een vinger op. „Doerakkie! Dat wou je toch ook? Je hebt je toch niet zoo mooi gemaakt, om m de keuken koper te poetsen?" „'k Wist niet," prevelde ze gemaakt-bleu, „of 't wel moch'." „Natuurlijk!", gnuifde hij, „mag je, je móet... ik zit hier toch zoo alleenig, hè?, zoo moeder-zalig-alleen." Ze deed nog of ze draalde. „Vooruit," verzocht hij als haars gelijke, „neem ook n bakkie en 'n zitje." Dat beviel haar. „Met alle genoegen." „Er is ook nog wel 'n zoetigheidje in 't buffet," bood hij aan. Diet was er al bij. „Maar dat ziet ze," schoot haar te binnen, „Mevrouw telt altijd de lekkere dingetjes voor ze uitgaat." Hij zat zich te verkneukelen. „O maar als ik d'r zin in heb, is 't wel gepermitteerd." 491 Ze hield hem de open bonbonnière onder de neus. „Astublief! Op uw verantwoording dan maar." En hij pakte enkel haar bloote arm. „Nee, voor jou! Eet jij ze maar op voor mij." Hij streelde haar aanhalig, krieuwelde haar in de oksel. Maar bij haar kittig-scherp stoei-lachje, kwam de gedachte aan de slagersjongen weer in hem op. „Zeg, wat had je toch zoo lang te kletsen met die slungel pas....?" Haar flitsende oogen kregen wat triumfantelijks. „Ja-a, dat zou u wel willen weten, hè?" Hij liet haar arm los. Zijn gezicht betrok. Toen vertelde ze het toch. „Oh niks bezonders hoor. Maar ik kon niet zoo gauw van hem afkomme. Hij is met Truus Verlet. Truus, da-'s me vrindin, die bij Mevrouw Hubbink dient, u weet wel? Nou en 'tis nog maar los, nog maar scharrelderij. Truus gaat ook wel d'r 's met 'n ander. Daar wou hij nou 't ware van wete. Maar ik liet zoo effe in de gauwigheid me tong niet schrappe. 't Moet Truus zelf maar wete ... 't Is anders wel 'n nette jongen, 'n keurige jongen, op ze kleeren ook, maareh ..." Ze beet, onder het theeschenken door, een kersenbonbon doormidden, en liet meteen het heele onderwerp schieten. „Hè, wat 'n fijnerd! Die met vruchies ben 't lekkerst." Maar Dirk hield nog aan. „Nou?, wat wou je zeggen?, wat maareh .. .?*' Ze draaide zich om op haar stoel, lei haar armen over de stoelrug en keek hem over dat zelf-gemaakte schuttinkje guitig aan. „Tjeetje," constateerde ze in stilte, „wat is dié jaloersch." „Nou," verklaarde ze rondborstig, „ik bedoel... ik wou zeggen: 'tzou mijn druk niet wezen, 'n opscheppertje! Als je met hem uit ben geeft hij maar éen 492 consumptie, en als je dan wat duurs neme, 'n fruitcobler, of 'n koep-sjaak kijkt hij sip." „Zoo — zoo?", hoorde Dirk daar van op. En hü vischte achterdochtig. „Hoe weet jij dat zoo precies?" Truus kersenbonbons tegelijk. „Nou van Truus toch? Truus haar jongen hêt op haar vrije tl% An°ï 31 u overwerk> dan gane we same." Slurpend dronk ze haar thee uit. ai5w ?,°!Ste *f Weer' "En wat voeren j«Uie dan uit al die tijd?, ja drie volle uren ..." al wati" 26 2iCh 6r Van *te maken' »'* to no« Er kwam een stugge plooi in zijn glimlach. „Oh als je niet antwoorden wil, ook goed." Hij liet zich achter! SeV„ ' S °0t Zijn °°gen Cn leek haar ^geten te wü?ï ^eimelMk laakte W" "Wat doe ik mal, wat ^t£rutügi waarom maak * Diet wiebelde op de veeren-zitting van haar stoel maar ^JfiT «* de biëscoop," biechtte ze toen toch maar, as ik alleen ben ook. Ik vin' 't fijn . Of ik maa^°wat om^ °P' ^ lo0'en ™ ™ H,ij T^** "En Wjken naar de jongens." „ n Boel an te zien," mokte ze. julKe."hij Veranderde: »0c» ja, die kijken wel naar weZd^e^leTok."tje "SjanS ^ ie'dan' m!fgH-6n Piï??ijïe.^k in ziJn «e2icht. „Dans je dan met die ?", bijtijds hield hij het nóg in. £S3V^* Vfn de Stfaat'" had hiJ zeggen Hij deed of hij hoestenmoest. „En danst jevrijerook? née?" 493 Ze schudde haar hoofd. „Die ken die nieuwe dansen niet." Van verbazing kwam hij weer overeind. „Zit die dan maar toe te kijken?" Diet lachte binnensmonds. „Nou wat geeft 't?, hij hoeft niet altijd z'n zin te hebben." Het stak hem. „Zoo?, krijgt hij nog al vaak zijn zin?, ja?, hou je van hem, Diet?" Ze tuitte haar lippen en maakte een zonderling brommerig keel-geluidje. „Diet," hield hij voet bij stuk, „zeg nou 's?" Ze lachte flauwtjes. „Nou vraag' u zóóveel." Hij werd wrang van wangunst. „Oh, als ik 't niet weten mag... je moet niet meer vertellen dan je kwijt wil wezen, hè? Schenk je nog 'sin? En «als je dan nog wat te doen hebt...?" Daar onthutste ze toch van. Dralend schonk ze thee, haar gedachten er niet bij. ,,'k Heb alles af," zei ze wat beteuterd, ,,'k heb voor 't oogenblik niks om handen." Dirk leek het niet te hooren. Spijtig talmde ze, schoof de dingen op het theeblaadje terecht, verzette haar stoel. Onder haar pony uit, keek ze tersluiks naar hem. „Ben u nou ineens kwaad op me?", vroeg ze lief-deemoedig. „Kwaad?", hij schudde zijn hoofd, „nee, maar wel. . wel verdrietig omdat je me niet vertrouwt." „Dat doen ik wel," streed ze tegen, ze stampvoette haast, „welles 1 Maar je kanne alles niet — niet zoo makkelijk zegge." Ze ging weer zitten. „Ik moch' me vrijer eerst wel lijen," bekende ze, „maar nóu . . . toe' dat ik hier kwam ..." Ze werd vuurrood. Zijn ontevredenheid week opeens. „Heb je," vorschte hij zacht, „een ontmoet die je beter aanstaat?" ^ 494 „Ja," zei ze zonder klank. Het ootmoedige viel weg van haar gezicht, haar oogen wezen hem aan, donkerglinsterend, zwoel... Het was een bekentenis. Dirk knikte enkel. Zijn hoofd leek op te zwellen van bloed. Het geluksgevoel in zijn borst verbouwereerde hem. „Ze hiel' van hem! Diét van hèm! Moest je nou zeggen: kom 's hier?, kom hier bij me . . .? Of vergiste hij zich toch nog?, nee, maar pas dan, boven?" Ineens met een weggeknepen lachje morde Diet: „U is niks aardig meer, niks! Geen sikkepit! Strakkies... daar net wel... maar nou ..." „Maar nou?", informeerde hij gretig, „wat nou?" Ze stak uitdagend haar gezichtje vooruit. „Nou?, zoo — zoo dazerig!" Hij keek haar enkel maar aan, star, met toch iets van een lach om zijn mond. En zonder dat hij de handen uitstak, kwam ze bij hem. „Da-'s naar van u," morde ze lief, „da-'s nou echt..." Ze viel tegen hem aan. En hij pakte haar. „Ja," gaf hij toe, „ik bèn 'n ouwe dazer, hè Diet? Ik — ik wil zoo graag alles van je weten, vrouwtje, maar we kunnen onze tijd eigenlijk beter gebruiken, is 't niet?, zeg 's ...?" Maar dat kon ze niet onmiddellijk. Want zijn brutaal-zwoele zoen greep haar mond. Hij kreunde van genot er bij, voelde het huiveren van haar lijf .. . Eerst na een zware heete stilte kon ze stamelen. „Daarom hê-'k me — hê-'k me espres verkleed en en gewasschen, om jou ... om bij jou ..." Wat ze daarmee bedoelde drong toch nog niet heelemaal tot hem door. „Dat wist ik wel," zuchtte hij van genot, „dat zag ik toch wel... dat je je mooi maakte 495 om mij. En ik ben 'n stomme kerel, niet?, om zoo te kletsen, net nou — net nou ..." Hij trok haar achterover naast zich, in zijn arm. Haar mond viel open. „Toe," steunde ze vreemd. En popelend omhelsden ze elkaar. Hun lippen schoven ineen, ze streelden elkaar metde tong, hun tandenbotsten. „Vrouwtje," hijgde hij in een schuwe heete stilte, „geef je om me?, ja, dat moet wel, hè?, zeg 't 's?, werkelijk waar?, geef je ...?" „Nouj" openbaarde ze driest, „bar. Ik kon me op laatst haast niet meer inhouën, als je langs me ginge." Haar handen gleden over hem heen, omvatten hem, in bezit nemend ... „Toe nou," zuchtte ze weer. Haar wang schuurde ruw-heet tegen zijn wang, haar lichaam wreef tegen het zijne ... Hij trachtte zich nog te bezinnen. „Er was 'n grens, je moest niet alles..." Maar zijn denken sloeg weg. En hij zoende al heftiger haar hals, haar oogen, haar mond. Zijn tanden beten. Hij hijgde of hij worstelde. En zijn handen deden haar pijn. Maar ze lachte toch. En toen hij onhandig van verliefde haast de knoopen aan de lage hals van haar jurk wou openmaken, schaterde ze het uit. „Wat doe je toch?, wat wil je daar?" Zijn woorden haperden van hartstocht. „Je borsten, je kleine mooie borsten ..." Hevig lachte ze nog na. „Nou jonge, zóo kan je met, maar — zóo." Ze lichtte de korte groene jurk op, hoog, tot aan haar kin. En onthutst-opgetogen keek hij toe. Ze was naakt. En dood-stil lag ze even onder zijn heet-verrukte blik, zijn gretige belangstelling . . . 496 „Kind," blies hij opgewonden uit, „ben je...?, maar dat is... is..." Hij wist geen woorden meer. In hunkerende extase zoende hij heel haar witte pralende lijf, haar stevige kleine borsten, haar schoot, haar beenen . . . En alles van haar hield een hitsende belofte in. „Wat 'n pracht ben je," prevelde hij vervoerd, „wat 'n vrouw ben je. God dat je dat voor me over hebt." Hij zoende haar weer ... En ze liet hem maar begaan, in een franke drieste zinnelijkheid die overleg uitsloot en bangheid bande ... ,,'k Heb," zei ze, rillend onder zijn zoenen, „nog wel meer voor je over..." „Kind," weerde hij angstig-blij, „kind." En hij zoende haar tot zijn hartstocht zijn heimelijke wensen verhardde tot een dringende eisch, een gebiedende noodzakelijkheid. „Nee, dat kan toch niet?", stootte hij overweldigd uit, „dat is — is toch te — te gevaarlijk Diet?" Zwaar leunde zijn lichaam, hij stende als in nood. En Diet lachte roekeloos. „Nou óf 'tkan! Ga jij je gang maar hoor. En wees niet ongerust nou, ik ik weet er wel wat op. Toe, kom maar ..." Ze plukte aan zijn goed. „Wacht, 'kzal je helpen, basie." Zoo zag ze er uit als een furie, maar dan toch als een mooie furie. En hij wou nog een bedenking maken. Maar alles zonk weg in haar lach-van-bereidheid. Ze rekte zich uit in een zwoele spontaneïteit. En alles aan haar leek hem te omhelzen, haar beenen incluis. Toen was er geen wereld meer, en er bestonden geen andere menschen. De conventie had afgedaan, de angst, en elke weerbarstige overlegging. De Zondaar 497 32 Hij lachte zooals hij nooit gelachen had. En hij hakkelde als een dronken mensch: „Diet, wat hen je goed — wat goed — Diet — vrouw van me — m'n vrouw." Het brak op ongeweten vervoeringen. * * Het witte heete middaglicht taande al toen Toos terugkwam. Dirk zat lui, in de open erker, en las de laatste opstelletjes vluchtig door. Geen enkel kind kreeg onvoldoende en niet eenmaal fronste hij over een fout. Hij moest gedurig zijn glimlach tegenhouden en zijn gezicht was opvallend warm. „Stil, je bedwingen nou, gewoon wezen." Toos haar mond stond geen oogenblik stil, ze liep door de kamer, van de eene spiegel naar de andere, en streek over de stijve golfjes van haar kapsel, ,,'t Zit heel goed zoo hè?, 't zit keurig, is 't niet?" „Ja," zei Dirk, „keurig." Hij keek er naar en hij zag het niet. „God, als ze wist — als ze wist..." En Toos praatte maar door, over de kapper, over de dames die er waren, de dingen die ze gekocht had. ,,'n Flacon haarkrulwater, en iets voor roos, en iets om 'n glansje op je haar te brengen ..." ,,'t Moet reusachtig geven," zei ze wat onzekerder, „je vind 'ttoch wel goed?" Dirk knikte. „Waarom niet?" Hij vond alles goed. Maar zijn opgezet-rood gezicht trilde een beetje, hij kon het ook maar niet gewoon-strak houden. Al-door kwam er die lach in, en zijn oogen tintelden erg, en zijn kop klopte zoo ... 498 „Nou heb ik me," zei Toos, „nog wel wat verlaat. We zullen maar gauw eten zoo meteen en " Het hokte in verbazing. „Heb je ... ben je nog niet... moet je je glaasje bitter niet?" De lach sprong weer breed te voorschijn in Dirk's gloeiend gezicht. „Nee — ja zeker — tap jij even in?" „Ja," knikte ze bereidwillig. Ze schonk het glaasje vol en zette het naast de kraf neer op een tafeltje bij hem. „Zoo, dan kun je je redden." Hij knikte grinnikend, voldaan. En Toos dacht: ,,'t Is net of 't beter met ons gaat, de laatste tijd." Ze neuriede. Maar hij ademde op, toen ze de kamer uit was. „God wat 'n dag was dat, wat 'n dag." Behagelijk-loom rekte hij zich, en oogde nog 's in een schuw-welgevallen naar de divan. „Pas, daar. .. God, en zoo oud als hij was, maar dat had hij toch niet geweten, dat 't zoo'n genot zou wezen: 'n vrouw hebben — 'n vróuw hébben! 't Was net of hij nou pas trouwde. Nee, of hij nou pas z'n eerste huwelijksnacht gevierd had, midden op die smoor-heete middag." Hij zuchtte diep, en zijn glimlach verbreedde. „Nou nog — nou altijd nog: je kon haast niet gelooven dat ze van jóu was, van jou zou wezen... Die jongen van haar — nee, niet aan die jongen denken, die liet ze wel los, dat moest wel, dat kon niet anders." Hij duwde dat weg. En op een vlaag van verwondering kwam zijn blijheid terug. „God, dat hij nou 'n man met 'n verhouding was, hij .. . En dat 't nou Diet was — tóch Diet. Eenige vrouw toch ook. Wat 'n actie in dat tengere lijfje. En dan zoo maar, zonder geknoei, zonder controle, zonder angst... En dat morgen weer, en overmorgen en zoo altijd maar door. Ja, teiuninste...," 499 hij schrok. En die schrik stootte toch niet zijn blijheid omver. Hij tuurde even wat onthutst, en dronk het naastvergeten bittertje in één teug leeg. „Nou stel dat er op 'n keer wat van kwam, dat kon toch — kon toch — vanmiddag ook: ze hield hem vast, en hij gaf toe — nou dan zou hij 't nog wel zoo weten in te richten, dat t niet ophield tusschen hen. Dat mocht nou nooit meer ophouën. Desnoods kon je 'n huisje huren op Sloten, nee verder weg ... maar ook niet al te ver, en 't eenvoudig laten inrichten, en ze dan af en toe 's bezoeken, haar en .'t kind — zijn kind." Hij fronste zorgelijk. ,,'t Was beter van niet, dat kind, natuurlijk, hij hoopte dat 't niet zou hoeven. Maar als 't komen moest, dan geen geknoei, geen moord, dan er voor zorgen, *t op gang helpen. Kon 't leeren, goedl Kon 't dat niet, gebrek aan knappe ambachtslui was er nooit." Hij schonk zich nog 'sin. Zijn hand beefde, zijn glimlach ook. „Hij zou dan ook véél meer lessen moeten geven, nou dat hinderde niet, dan wist je tenminste waarvoor, en dan zou Toos hem wel narekenen, maar daar had hij maling aan, rond-uit maling." Hij hield zijn glas tegen het licht en lachte om zichzelf. „Kom," monkelde hij tegen wat donkers, ,,'t is onzinnig, en denk zoo ver niet. Ongelukken ben' de kwaaie kansen." Gulzig, als een dorstige, dronk hij zijn borrel uit, en schonk zich nog eens in. „Ik ben niet bang," zei hij plotseling sputterend, en lachte daar zelf weer over. Hij zakte dieper achteruit in zijn stoel, vergat de opstellen, en soesde weer voort. „Mooi was 'ttoch, haast al te mooi, haast of 't niet zou duren, of er wat tusschen komen zou. Want zóo ... want dit.. . God ja, wat moest ze van hem 500 houën, Diet, om zoo te wezen, Jezus nog toe, wat was hij dan toch altijd 'n bedelaar geweest, zoo lang hij getrouwd was, en daarvoor ... zoo lang hem heugde, zoo lang hij Toos nou kende. Misschien zou Jans als Diet wezen. Ja Jans? Dat was 'n ongedachte keer. Dat ging niet door. Goed dat er verder niks was voorgevallen nog. Diet ruilde hij nergens voor. Er haalde niks bij Diet." Dirk lachte zonder het te weten. „Nou zouën er ook geen dooie plekken meer wezen in z'n leven, en geen desperate buien, geen vervelende uurtjes ..." Hij hief zijn glas op, het was of hij met iemand klonk, „Je begint nou heelemaal van nieuws," zei hij in zichzelf, „van nieuws en vol-op, vól-op." Dankbaarheid omvatte zijn verbazing. „Dat ik dat nou nog in m'n leven gekregen heb," hij schudde perplex zijn hoofd er over. „Wat 'n geluk," mompelde hij, „wat 'n geluk." En hij zuchtte er bij. Want zijn geluk schitterde tegen een fond van angst. 501 Aan het open erkerraam neuriede verre straatmuziek, en tegen de ruiten gloeide zilver-wit—als de weerschijn van vuurwerk — de uitbundige zomerzon. In de kamer was gedekt met bloemen, er fonkelde goud-gele wijn en de zilveren fruitschaal leek een weelderig stilleven van perziken, druiven, peren en meloen. Toch was het er niet feestelijk . .. Toos tuurde met tranerige oogen rond, onder haar praten door. „Wat mankeerde er toch aan?", zocht ze te doorgronden, „wat was er dat 't zoo doodsch maakte?" Ze keek ook naar de vonkende pailletjes op haar lila avondjapon en betastte de snoeren van goud aan haar hals. „Nou ben 'k jarig," zei ze telkens raar-verwonderd in zichzelf, „nou ben 'k nog wel jarig." Teruggedrongen snikken maakten haar keel dik. „Och," wou ze zich dan nog aanpraten, ,,'t is toch mooi: die witte rozen, en m'n tafelzilver, en die vruchten op wingerdblad." Maar dat stilde het pijnlijk-verbaasde niet in haar. En onder alles door dacht ze piekerend aan Dirk. Haar onderzoekende blik liet hem ook haast geen oogenblik los. Hij zat verstrooid te spelen met de schil van zijn peer, diep van binnen in zijn starende oogen brandde een donkere vroolijkheid, en rond zijn mond lag de vage ■vouw van een glimlach. Toos tobde: „Was ik 't vorige jaar op dié dag ook zoo alleen in huis?", ze trachtte het zich te herinneren. Maar ze kon het niet. Toch zei ze bij zichzelf: „Nee, nóóit als nou, zóo nooit." Haar klamme klemmende handen verkreukelden haar servet. „Had hij gezien dat ze haast niet at — dat ze niet eten kon?, omdat ze zoo neerslachtig 502 was, zoo gedrukt. Och nee, welnee... Wat had zij dan ook te doen of alles goed was? Waarom hield zij dan ook haar mond maar?" Ze luisterde, en wist niet waarnaar. Ze móest altijd luisteren de laatste tijd en haar oogen moesten altijd speuren, en waarom dat was, kon ze niet nagaan. Ze hoorde enkel zijn snelle adem zwaar en kort, of hij met heftige dingen bezig was in zijn gedachten. Maar om zijn lippen verdiepte de ronde vouw van zijn glimlach. Toos tuurde er naar. „Kijk nou, die schik van hem waar zij buiten stond ..." En meteen was het of de tik van de klok haar oorvlies aanraakte. Ze schokte er van op, en bewoog zich ongedurig. Het zwijgend samen-zitten benauwde haar, verergerde de onrust... Toen met een onzeker-zwakke stem praatte ze opnieuw tegen de stilte in: „Toch lief in 't Vondelpark, zeg, als je zoo uit die heete winkelstraten komt. En wat typisch landelijk ineens, hè?, die koeien in al dat groen. Die zwanen ook, en de kindertjes die ze voeren, allerliefst. En 'n massa boterbloempjes als er toch in dat gras stonden — vréeselijk lief." ,,Zoo?", zei Dirk droog-weg. Ze vermoedde: „Als ik je nou vroeg: waar had ik 't over?, zou je 't misschien niet eens weten." Spiedend keek ze weer naar hem, het was of ze niet anders meer kon dan spieden . . . Dat voelde ze zelf ook wel. En ze zocht nog: „Waar let ik toch zoo op?, wat wil ik toch ontdekken in zijn gezicht?" Een antwoord vond ze niet. Ze zuchtte zwaar. Maar dat ontging hem heelemaal. 503 Ze had zoo dikwijls zonder oorzaak gezucht, in de jaren die voorbij waren, hij hoorde het niet meer. Speelsch plukte hij wat druiven van een trosje voor hem, en nam een teug van zijn wijn. „Wat 'n middag was dat weer geweest, met zijn kleine fijne vrouwtje. Heere-jee, wat sloofde ze zich uit om 't hem naar de zin te maken, wat 'n temperament, 'n vuur in dat grage kind. En je kon er maar nóóit genoeg van krijgen, je werd 't nooit zat, als je pas bij haar geweest was, wou je wel weer . .. zoo gauw je dat bewegelijke lijfje maar zag en haar mooie kopje met die loome oogen en dat open mondje, jee, ze deeën 't ook veel te veel. . ." Hij grinnikte haast. Toos vergat hij totaal. En ze had zijn oogen wel naar zich toe willen trekken, wel willen bedelen: „Toe zeg nou ook 's wat tegen mij? Ik ben nog wel jarig . . . Zeg nou 's wat vriendelijks, 'n paar woorden maar, wat gewóóns, dat ik er goed uitzie, dat die japon me staat." Maar ze durfde niet. „Och nee, dat was al te gek. Wie vroeg dat nou?, dat kon je niet vragen. Dat moest vanzelf gaan. En om wie lachte hij nou in zijn gedachten, om wat..?" Haar mond beefde. Eerst was er van pijn een leegte in haar gedachten. Toen zag ze armelijk terug op de dag. „Nurksen, zooals hij haar ook gefeliciteerd had, 'n zoen op haar vóorhóofd, en dan met dat wegduwende in zijn stem: „koop maar wat je aardig vindt." 'n Koud zeer gevoel gaf je dat. En zoo gek dat straatorgel voor de deur, die schelle muziek. En die foxtrot die hij op de Odeon zette bij 't koffiedrinken. En zooveel zon — net of alles je uitlachte. En Diet die maar neuriede ... Goed dat ze daar tenminste voor-eens en voor-al 'n eind aan gemaakt had. En toch onder haar boosheid door — net S04 of Diet haar voor de gek hield, met haar oogen alleen. Och nee, nee, dat was verbeelding, 't haalde je je allemaal in je hoofd op zoo'n saaie dag, en met dat winkelen op je eentje ... 't had je ook niet moeten doen. Ja, nou, je kon Iet toch niet meevragen of Wil, ze immers niet laten zien, dat je zelf je verjaarscadeau koopen moest en je eigen bloemen... En toen die stilte in 't park en die nare gedachten en zoo'n verlaten gevoel... En dat ze toen op 'n bank was gaan zitten, zoo mal op 'n puntje van die groote bank, en met van die rare branderige oogen en zoo n zeere keel... Wat deed ze ook in dat park?, waarom was ze met bever naar 'n tearoom gegaan of naar huis?" De zij van haar japon ritselde fijntjes in de stilte. Toen was ze opeens weer terug in de kamer, op haar plaats tegenover Dirk — die haar niet zag. En moe tobde ze van voren af aan: „Hoe is dat toch zoo?, wanneer is 't begonnen?" En zij wist enkel maar: „Al zoo lang, 't is al zoo lang, maar 't was ineens erger geworden, ineens erger..." De tranen drongen al heftiger op, en ze wou ze toch nog tegenhouden. „Pas op, je kon niet met behuilde oogen die menschen ontvangen. Ja, vanavond, dat was toch wel weer prettig, dan kwamen de anderen . . . Vanavond, ja, als 't eerst maar avond was, dan werd t wel weer gezellig, 'n beetje gezellig. Iet en Wilbe en Annet en To Bollema ... och, maar dan Hartsen weer er na, Hartsen zooals hij was ..." Dirk nam ook nog een perzik van de schaal. „Mooie vrucht," bewonderde hij als voor zichzelf Toen opeens werd hij de stilte gewaar, en onthutste van Toos loerende blik op hem. „God, watkeekzegek?,had Wj nou ook niet allerstomst zitten soezen al die tijd?" 505 Hij deed goedmoedig-belangstellend, maar over zijn lachende oogen waasde wat schuws. „Zie jij nou niet wat bleek vanmiddag of lijkt dat zoo door 't licht?" „Ik?", vroeg ze schichtig, „ik?" De tranen schoten haar in de oogen. Ze dacht: „Zoo als nóu z'n stem was ... zóo góed." En ze was enkel maar wat moe in haar beenen. Maar ze knikte toch. „Ik ben ook niet — niet in orde. Zoo — zoo duizelig telkens, zoo'n pijn in m'n hoofd, hier, opzij." Ze schreide zacht. „Nou, nou," kalmeerde hij zonder schrik, „met tranen maak je 't niet beter, eer erger." Stilletjes vitte hij: „Dié had wat afgesnikt, al die jaren, en altijd om onbenulligheden." Hij kwam toch overeind, schonk een glas water in, en kwam bij haar. „Toe, drink 's, en maak je nou niet overstuur. Duizelig, dat is iedereen toch wel 's?, ik — ik heb 't zelf ook wel af en toe, de laatste tijd, dat is van de warmte, gaat wel weer over. Wil je valeriaan?, nee?, toe bedaar nou." Hij lei zijn hand op haar schouder. En het schokte door haar heen. „Dit laten duren — nog 'n beetje dat goeie van hem laten duren. Nou net doen of je duizelig werd, en dan hij je troosten, lief voor je wezen, en jij uithuilen bij hem ..." Onsamenhangend begon ze te praten. „Ja, 't is... ik word weer niet... ik — ik zit er al 'n poos — 'n poos tegen in te gaan, maar ik krijg 't nou weer. Ik... zoo benauwd 1" Ze stamelde het tusschen haar snikken door, deed of ze haar bewustzijn verloor, liet haar hoofd slap overzij bengelen, greep tastend zijn arm en leunde zwaar tegen hem aan. „Even op ... op de divan." Dirk hielp haar onhandig. „Was 't nou meenens?", vroeg hij zich nuchter af, „of ook weer aanstellerij? Ze had dat al zoo vaak gedaan. Wit werd ze er niet bij." 506 „Je flink houën," vermaande hij meteen, „niet toegeven aan dat rare huilen, hè?, je verzetten ..." Wat hij zei drong niet eens goed tot haar door, maar ze knikte toch zielig-gedwee. „Ja Hartsen, ja ik — ik zal..." In een trieste voldoening voelde ze zijn stuttende arm. Hij liet haar stuntelig neer op de divan, stapelde kussens op, deed haar achterover leunen. „Zoo, nou even rustig liggen blijven. Wil je niet drinken?, 'n beetje eau-de-cologne op je zakdoek?" Hij wou haar loslaten. En ze hield hem met beide handen vast. „Blijf nou." Haar adem gleed warm over zijn gezicht, hij wendde — alle intimiteit voorkomend — zijn hoofd wat af, wachtte onwillig. „Gaat 't al wat over?", vroeg hij met aandrang, „ja, hè?, ja niet?" Het klonk of hij uitsluitend een toestemmend antwoord verwachtte. Ze drukte haar nat-rood gezicht vaster tegen zijn jasmouw aan. „Als ze 't nou maar zeggen kon," schoot het in haar op, ,,'t zeggen dorst van dat vreemde afgetrokkene dat hij over zich had de laatste tijd, z'n onverschilligheid in — in hun omgang ..." „Betert 't al?", vroeg hij weer en keek om naar zijn perzik. Toos leunde zwaarder tegen hem aan, diep-ademend. „Zou ze nou . . ?, zou ze . . ? Maar niet alles dan, niet dat rare . . . dat hij geen behoefte meer had aan — aan gemeenschap. Of toch wel?, voorzichtig 'n zinspeling ...?" Hij ademde de warmte-reuk van haar lijf in, de branderige onduleerlucht in haar kapsel, zag haar zweeterig-glimmende hals met de dikke vleeschplooi. .. En het was of hij zijn arm terugtrekken wou. 507 Toen kreunde ze weer. „Blijf nou even bij me, blijf nog ..." „Ja, ja," stelde hij haar stug-goedig gerust, „ik bèn hier toch?, ik ga immers niet weg? 't Zakt al af, hè?, je hebt zeker te veel in de warmte geloopen niet? in de zon . .?" Ze zei op alles: „Ja." En hield halsstarrig vast aan één gedachte: „Als hij nou maar bij me blijft — hij moet blijven." Haar natte oogen gluurden door een kiertje. En ze zag zijn stuursch-deelnemend gezicht door een floers van tranen. „Ja, hij keek goedig, écht goedig! Niet beter wezen nog ..." Ze kneep haar mond stijf toe, kreunde dof. En Dirk onderdrukte maar met moeite zijn ongeduld. „Hoe kom je nou toch ineens zoo?", vorschte hij verveeld. Toevallig viel zijn blik op het bonte divankleed. „Vanmiddag . . .," schoot hem te binnen, „ze moest 't 's weten, hier op diezelfde plaats: god wat allemachtig fijn, die frissche gave lekkere vrouw van hem, zijn échte vrouw." Op een verfrommeld rood zijden kussen glinsterden als gouddraad een paar losgeraakte haren van Diet. Hij merkte het op, en zijn adem schokte of hij innerlijk lachte. „Verdorie, zóo'n paar had hij laatst ook op z'n jas in school." Toos pluurde naar hem . . . „Drinken?", vroeg hij wat verward. Enkel om haar hoofd tegen zijn arm te kunnen drukken, nam ze een teugje uit het glas, en opnieuw pakte ze met bei haar handen de zijne: een arm soebattend gebaar. Maar ze wist toch het kil-bange gevoel van vereenzaming, en de beklemmende onrust om zijn onverschilligheid, niet onder woorden te brengen. „Hartsen," zuchtte ze klagelijk, „Hartsen." Ze wou haar wang tegen zijn vingers drukken. 508 Maar hij trok zijn hand snel terug en los, deed of hij een vlieg verjoeg van zijn hoofd, en lachte als argeloos. „Hè-hè, jij laat mij maar gebukt staan. Ik krijg er warempel pijn in m'n rug van." Het vloog met een schichtige weerzin in hem op. „Nee, nee, geen lievigheidjes meer." Hij rekte zich en drukte de handen in zijn lendenen, ,,'t Deed hem daar wel 's meer pijn," viel hem in, „de laatste tijd, tegenwoordig." Stiekem gnuifde hij er over: begreep wel dat het kwam door zijn druk geslachtelijk leven met Diet. „Nou ja, kon niet schelen . . . kwam ook wel weer terecht." Hij begon haast te fluiten, ging naar de tafel terug en hapte gulzig in zijn perzik. „Denk je," informeerde hij al-kauwend, „dat 't avondje wel door kan gaan? Anders moet Diet 't nog even afzeggen, of ik zelf. Wat dacht je? Gaat 't?" Toos knikte verstrooid. „Nou was alles nog 't zelfde," tobde ze, „en 't was nou net zoo'n goeie gelegenheid om er over te praten. Nou — ze zóu ook. . . 't móest 1 Hij was zoo goedig nou, en als ze niks mankeerde deed hij dadelijk weer onverschillig." „Ben nog wel wat onlekker," weifelde ze, „och, die akelige hitte ook en alles — alles..." Ze snikte zenuwachtig. „En alles?", vroeg Dirk schuw-benieuwd, „wat alles?" Onrust stak in hem op. „Zou ze toch iets gemerkt hebben?" Ze urmde zachtzinnig. „Och, of ik 't je al zeg: je begrijpt 't toch niet. In die dingen sta ik ook — óok zoo alleen. Maar je kan 't niet helpen..." „Welke dingen?", polste hij. „Die droomen van me," snikte ze, „die droomen en 509 zoo, daar hecht jij toch niet aan! 't Kan je niet schelen." „Nee," gaf hij heimelijk toe, „geen snars." Maar hij grapte opgelucht: „Wat is dat nou?, ik ben juist erg benieuwd naar die droomen van jou. Maar je valt toch overdag niet flauw omdat je 's nachts ..." „Overdag," belette ze gesmoord, „is er ook wel 's wat anders. Maar altijd is 't angst — altijd angst. Ik weet niet waarom en waarvoor... net of me altijd wat bedreigt, of me wat akeligs boven m'n hoofd hangt." „Kom, kom," suste hij lacherig, „dat is toch pure dwaasheid: boven je hoofd heb je enkel 't plafond." Toos leek er geen acht op te geven. „En die droom," ging ze door, „die éene droom ... ja, die achtervolgt me ook overdag." Ze rilde. „Altijd datzelfde: ik word van 'n hoogte afgegooid en ik wil me nog vasthouën, maar ik kan niet — ik kan niet... en dan voel ik me vallen, 't suist om me heen en alles is zwart... alles is zwart, en ik weet dat ik verpletteren zal, zoo meteen — zoo meteen." Ze hijgde, en haar oogen sperden. „Zoo meteen," trachtte hij haar dan nog gekscherend af te leiden, „zit je ongedeerd, in je mooie japon aan 'n kopje thee met 'n praline of 'n petitglacé, niet dan?" Hij trok zijn schouders op. „Och,wie droomt er nou niet 's beroerd? Iedereen immers?, is dat nou alles?, zit je over zoo iets nou in?, val je daarom flauw?" „Nee, nee, niet alleen daarom," praatte ze zwak, „maar alles komt dan bij mekaar: ik — ik tob de laatste tijd toch al zooveel, ik tob gedurig, en dat — dat knaagt je zenuwen kapot, ik weet niet wat 't is . . . wat precies, en ik voel 't toch: er is wat anders tusschen ons, tusschen jou en mij." Uiterlijk bleef hij bedaard. „Dat ligt toch heelemaal aan jezelf." 5io „Nee," protesteerde ze, ,,'t komt door jou. Jawel l Ja beslist waar — beslist door jou." „Onzin," verwierp hij zonder drift, „ik ben net als altijd." „Niet waar," hield ze staande, „dat ben je juist niet." Daar wou hij meer van weten. „Waarin dan niet? Zèg 't nou rond-uit en onomwonden?" Toen moest ze naar woorden zoeken. „Och in — in alles, in heel je doen en laten. Zoo terughoudend, zoo koud ..." Zijn schater sloeg het weg. „Ik?, hoe heb ik 't nou met jou?, nonsens! En kóel? Kom nou! Verstandiger misschien! Dat wel. En wil ik jóu nou 's wat zeggen? We hebben in geen jaren zoo kalm genoegelijk geleefd als tegenwoordig, zoo heelemaal zonder strubbeling I Waarachtig waar, ik weet me de dag niet te herinneren dat wij woorden hadden. En dat is nou niet om je onaangenaam te wezen, maar dat wil heel wat zeggen." Hij kwam met een mal-groote stap naar haar toe, en pakte haar beet bij de schouders. „Toe, hou nou op met die onzin, en haal je toch in god's naam geen muizenissen in je hoofd. Er is niks anders hoor dan ... dat wij beter met elkaar opschieten kunnen. En nou weg met die tranen en gauw glimlachen." Dankbaar deed ze het, gerustgesteld. „Vin' je me nou niet flauw?" Haar natte fletse oogen bedelden armoedig om een vriendelijk gezegde, een zoen . . . Maar Dirk wou dat niet zien. Hij tikte haar luchtig op de schouder. „Welnee! Jij bent nou eenmaal zoo'n ouwe piekeraarster. En waar je de onzin vandaan haalt, is mij 'n raadsel." Dat randde haar rust weer aan. „Nou ja," weifelde ze schuw, „nou ja ..." En ze werd erg rood, maar zweeg . . . 5ii „Dat afgetrokkene van hem," zeurde het in haar op, „dat bestaat dan toch!, 't feit dat hij nou al weken lang geen behoefte had aan — aan gemeenschap? Dat was dan toch wel anders en vreemd meteen, onbegrijpelijk abnormaal voor zoo'n gezonde man." Nadenkend staarde ze naar hem op. „Koel?, had hij gezegd, nee! En daar maakte hij: „verstandiger" van. Maar hoe kon dat nou? En z'n aard dan?, z'n zinnelijke natuur?, hield dat — dat erg sensueele nou plotseling op?" Een verontrustend gevoel van onvoldaanheid bleef in haar achter: ze doorzag het niet. Dirk had zich al weer van haar afgewend naar de tafel, kraakte een paar mangelen en floot opgeschroefdvroolijk een ariaatje uit „Die schone blaue Donau." Meteen vermoedde hij zorgelijk-verschrikt: „Toch net of ze al iets op 't spoor was van Diet en hem, van hèm tenminste." Hij humde tegen een heeschheid. „Meer oppassen voortaan," stelde hij zich verdoken te weer, „voorzichtiger wezen, 'n Beetje veinzen, wat aardiger doen tegen haar.. . Ja-god, verdomd-moeilijk als je 't niet meende," zag hij dan weer in, „en die rare kuur die ze nou weer had, dat lief koozende... Nee — nee, en dat in geen geval..." „Och," verzocht Toos met een mat stemmetje, „bel jij de meid even, dat ze afneemt?" Hij antwoordde niet in zijn ergernis. „Altijd: de meid!, waarom zei ze niet: Diet? Wie praatte er nou eeuwig van: de méid — de méid... Zou hij haar toch 's zeggen, op 'n andere keer." „En ga jij je dan ook kleeden?", vroeg Toos dringender, ,,'t is al bij zevenen. Je moet je ook nog scheren." „Scheren?", hij wreef langs zijn kin. Eerst wou hij er nog tegen opkomen. „Gisterochtend pas..." Toen kreeg hij een inval. „Goed," zei hij mak. 5« Hij liep de gang op, en onderwijl hij zijn handen waschte aan het fonteintje, riep hij Diet. Ze kwam onmiddellijk. „Ja meneer?" Stil lachten ze tegen elkaar. „Of je de tafel afneemt," bracht hij effen over. En listig-bezorgd vermaande hij nog: „Doe maar voorzichtig, Mevrouw was zooeven wat bevangen van de warmte, en rust nu 'n oogenblikje." Diet trok een mal-meewarig snoetje. „Is 't tóch meneer?", teemde ze, „nou 't was ook zóó heet vanmiddag." Een lustige herinnering dook op ... Hun blikken kruisten elkaar, schuw-glinsterend. En Dirk knikte wel zwoel-vermaakt, maar hij zei stroef uit de hoogte: „Ja, héél warm." In het voorbijgaan — met eerst nog een blik op de deur die aanstond — gaven ze elkaar gauw en geruchtloos een zoen. „Breng," beval hij bazig, met een gnuiverig gezicht, „even scheerwater boven, Diet." Diet knikte dartel, maakte een danspas ... Maar ze zei zoo nederig als een dienstmaagd betaamt: „Ja meheer, direct." En vóór ze de kamer inging vormde ze nog met haar lippen een troetelwoordje. Door het rammelen van de borden en schalen heen, hoorde hij haar dan binnen zemelen: „Dat is toch ook wat, Mevrouwtje. Gunst, u heb wel gelijk dat u even iegge blijft. Blieft u soms 'n kopje sterke thee?, heb u ook hoofdpijn? U ziet vreeselijk wit." En daar doorheen vernam hij ook Toos' steunende stem-van-zieke. „Och ja, die warmte ... die warmte. Nee geen thee nog. Ja, ook wat hoofdpijn. Zie ik wit?" Traag ging hij de trap op, al gnuivend . .. Bijna hoven, wachtte hij nog even tot Diet de gang weer De Zondaar 513 33 intrippelde. Toen beduidde hij met dringend-verliefde gebaren: „Kom je dan gauw?" Ze knikte gretig. Haar wilde rosse haar gloeide in een scheut zon, en haar helle oogen en hevig-roode mond lachten een belofte naar hem toe. Maar eerst toen hij in zijn ondergoed stond, sloop ze binnen met het wasemende scheerwater. „Oh," ze gichelde gesmoord, „wat zie je d'r pittig uit in dat witte net-hempie, wat zalig onzedig... Mooi ventje ben jij toch, lief ventje..." Ze hing alweer aan zijn halsEn hij sloeg de armen pijnlijk-stijf om haar heen. „Fijn was dat vanmiddag weer, hè Dietje, hè wijf van me?", hij hijgde het, „lekker fijn, hè?" „Nou," smoezelde ze fel van lust, „èchies." En geraffineerd-aanhalig schoof ze met haar immer-popelend lichaam heen en weer tegen het zijne. „Wou jij ook wel weer?" Haar brutaal streelende handen zetten hem in lichtelaaie. „Diet," zuchtte hij wulpsch-bekommerd, „Diét!" En hij vocht enkel tegen zijn driest oplevende hartstocht, uit angst dat Toos hen betrappen zou. „Nou niet, hè?", verzette hij zich nog, „want zij beneden ... Maar morgen, zeg, morgen weer — de heele middag!" Zijn lippen drongen in de hare. Haar lachje kreunde. „En schrijf je dan nou vanavond?", drong hij onstuimig, „dóe je 't?, toe, die—die stoker van je moet z'n congé hebben. Ik — ik vind 't onuitstaanbaar die andere ..." Er was wat raadselachtigs in haar blik, iets van ontstemming. Ze zei niets. Toen eischte hij: ,,'t Móet nou uit wezen met hemt Ik wil 'tl Van mij moet je alleen wezen, alleen van mij,, hoor je Diet?, hoor je?" 5i4 Er kwam een wonderlijk geluidje uit haar keel, toen schuurden haar lippen weer wild over de zijne. „Och ja," gaf ze toe, „vanzelf! Doen nou niet of ik 't niet met je eens ben! 'k Wil 'ttoch?, 'k wil toch niks liever dan van hem af? Dat hij zoo verliefd blijft lullen, kan ik toch niet helpen? Af fijn, 'k zal hem strakkies nóg d'r 's schrijven, dat hij op mijn niet hoef' tè wachte, dat ik maling an 'm heb, dat hij daar op 't hoekie, bij de kiosk, ken blijven staan tot z'n kousebanden verrot benne — nou goed?" Heftiger drukte haar lijf, hem prikkelend, aanzettend ... „Mooi — mooi dan," knikte hij absent. En meteen weerde hij: „Nee Diet, nou niet, hè?, dat niet. Zijn bevende handen grepen in haar kleeren, zijn adem leek van vuur. Hij rukte haar rok in de hoogte . . . Glunderend en rood ging ze even later de kamer uit, ritselde de trap af, en deed opzettelijk lawaaiig met het vaatwerk in de keuken. Dirk had schik over haar sluwheid. „Goed zoo! Toos moest vooral hooren dat zij daar was!" Teuterig scheerde hij zich, nam een schoon overhemd en een boord, zocht een das uit en kwam langzaam aan in de kleeren. „Dat 't je toch maar nooit verzadigde," soesde hij onderwijl vaag, „dat 't altijd maar éven stilde, en dan kreeg je 't weer, kwam 't terug als honger — geweldige honger ..." „Kom je nog klaar vandaag?", riep Toos niet onvriendelijk, onder aan de trap. Hij floot : dat moest voor een toestemming doorgaan. „Nou," joolde hij in zijn denken, „óf ik klaar gekomen ben vandaag!" * * * Eerst toen de bel ging, liep hij naar beneden. „Och, 5i5 Toos zou alles wel voor elkaar hebben, dat was haar best toevertrouwd." Diet deed al open. Ze had haar zwarte japonnetje aan, een fijn wit schortje voor, en trok haar stemmigste gezicht. Met een verbeten lach zag Dirk van haar naar de binnenkomenden ... Iet en Stiffers waren als intieme vrienden des huizes, de eersten. Gematigd-hartelijk kwam Dirk hen tegemoet. Hij verduurde ook gelaten de felicitaties, maar stak er heimelijk de gek mee: „Z'n vrouw's verjaardag! En dan z'n fijne vrouw ... uit de keuken? Jee, hij moest toch 's weten, wanneer zij jarig was — Diet." Toen hij in het spiegelend salon, naast Stiffers, bij het open serretje zat, mijmerde hij er — onder de conversatie door — nog even gemoedelijk op na. ,,'n Ringetje zou hij voor haar koopen, 'n mooi goud ringetje met de een of andere inscriptie van binnen... de datum van die eerste keer... En dan moest ze 's 'n fijne zijden jurk van hem hebben, de lieverd." Opeens ontmoette hij Stiffers' vorschende blik, „Mooi weer, hè?", merkte hij op. Hij grinnikte zonder aanleiding. En Stiffers zat hem maar op te nemen. „Kerel, luchtte hij eensklaps netelig-oolijk zijn verwondering, „jij ziet er in-'t-oog-loopend vergenoegd uit, bepaald opmerkelijk!" Het kon voor een grapje doorgaan. Maar Dirk grijnsde en glom van verlegenheid. „Ik?" Het veerde in hem op. „Drommels, zié je nou wel, je moet toch beter oppassen, niet zoo absent zitten suffen." „Nou," zei hij toen met een schijnheilig-verbaasd gezicht, „dat mag toch ook wel: op je vrouw's verjaardag?" 5i6 Iet lachte kwijnend. „Tenminste als je dan zóo verwend wordt als jij, door. .." Toos kwam er gichelend tusschen. „Maar dat doet hij mij ookl Moet je m'n mooie rozen 's zien, hè?, en m'n irissent Beeldig, hè? En kijk 's, wat zeg je van m'n manicure-étui en m'n nécessaire?" Iet bewonderde het alles met een flets stemmetje. Stiffers deed daaraan mee. „Tsjonge, jij hebt wat op met je vrouw." .nJ*»" bevestigde Dirk, „n'tüurlijk." In zijn oogen flitste een schuwe spot. „Ha-ha! Toos en hij speelden weer voor 't gelukkige echtpaar! Enfin, 't bleek nou wel: zij had toch geen vermoedens..." i» Tersluiks oogde hij toen op zijn beurt naar Stiffers' rimpelig bleek gezicht, het dunnende zwarte kroeshaar, de moede donkere oogen... „Goeie god, ja, wat was die man ook vervallen de laatste tijd, deed veel te veel werk. Over 'n paar jaar 'n kerel met versleten zenuwen. Beroerd jammer toch ... wist nog best van vroeger wat 'n fiksch kwiek ventje 't toen was! En Iet met haar slachtoffersgezicht, die nam daar niet de minste notitie van, och nee, 'n doodgewoon iets..." Een poosje hield hij dan toch zijn aandacht bij het gesprek. Iet deed voorloopig het woord en ze zuchtte er tusschendoor, of het praten haar zwaar viel. De paarse vlekken onder haar doffe oogen leken ook al grooter plaats te beslaan. Slap-moe, de schouders een beetje gebogen, leunde ze tegen de rug van haar stoel. Zóo zag ze er ouder uit dan ze was. ,,'k Heb juist 'n scènetje gehad met die meid van ons," vertelde ze afgemat, „stel je voor, die was woedend omdat ik haar zes weken vóór de groote vacantie de dienst opzei.. . Gunst en dat vind ik toch heel 5i7 gewoon, dat heb ik wel meer gedaan: ik vind ' t vreeselijk begrootelijk om ze al die tijd, als wij uit zijn, kostgeld te moeten geven. Zoo iets kun je dan toch uitwinnen?" Stiffers trok enkel maar een knorrig gezicht. En Dirk zat alles effen aan te hooren, maar lachte verkapt-gemelijk. „Humane vrouw tochl Och ja, dié méid, hè?, zoo'n meid kwam er niet op aan." Toos zuchtte van bewondering. „Wat flink van je, Iett Ja, dat geld voor de meid gaat mij ook altijd zoo aan 't hart. Maar zes weken voor de vacantie, hoe red je 'tdan?, heb je 'n noodhulp?" ,,'n Werkster," zei Iet gewild-achteloos, „tweemaal in de week." Toos was even stil van eerbied. „Kranig," erkende ze toen met eerlijk respect, „maar wat zal je 't dan toch druk hebben, zeg? Als je nu met de vacantie maar niet te moe bent om uit te gaan? To Bollema had 't er laatst ook over, die wou dat ook, maar of ze er toe komt?" „Ja, Tó," er schoot Iet wat belangrijks te binnen, maar ze praatte zonder overhaasting, „eer ik 't vergeet, To Bollema is vanmiddag nog bij me geweest, over dat cadeau voor 't zilveren huwelijksfeest van Annet en haar man. En Annet moet gezegd hebben: als Tilders niet gepasseerd wordt met de inteekenlijst ziet ze absoluut van 't cadeau af." Dirk presenteerde een sigaar aan Stiffers. „ Zoo-zoo ? ", rekte hij, „och, ik kan 't me indenken." Hij streek een lucifer af, zijn hand beefde. „Nou, die Tilders," suste hij stiekem, ,,'n stom ventje, dat hij zich indertijd had laten betrappen met die juffrouw die hij moest masseeren." Hij blies een lange rookpluim voor zich uit en tuurde steak in gedachten op het rosse asch-lid van zijn sigaar. „Jij zal 5i8 wel beter oppassen, 't slimmer aanleggen, nou natuurlijk, dan moest Hartsen geen Hartsen wezen. Och kom, hij overzag 't heele terrein wel. Geen mensen zou hem in de smiezen krijgen." „Annet," praatte hij meteen door, „heeft groot gelijk, zoo'n schooier zou ik er ook niet bij willen hebben." In zijn binnenst had hij daar een schichtig genoegen over. „Jee, wat zat hij ze toch fijntjes te vernikkelen 1 Ze moesten 's weten . . 1 En voor die Tilders voelde hij enkel medelijden. Altijd 'n iesepierige ziekelijke vrouw gehad. En dan zoo'n vrijerig knap jong ding... je mocht toch wel van ijzer en staal wezen om dan niet te bezwijken voor de verleiding? Och ja, maar wié uit 't leeraren-corps wou dat begrijpen? En onder die nietbegrijpenden waren toch ook wel 's lui als Tilders met aanverwante gevallen... eigenlijk juist typisch vermakelijk. Je medelijden moffelde je weg, en je maakte niet meer als vroeger gewoonweg 'n praatje met hem in de leeraarskamer. Maar als je iets tegen hem zei en als je hem groette, deed je dat bij wijze van gunst! En zelf was je ... deed je . . . nou ja, niet zóó stom." Ineens hoorde hij Iet weer. „Als ik die man op straat tegenkom, kijk ik 'n andere kant op." Toos viel haar haast levendig bij. „Ja natuurlijk, 'n Keer toen hij toevallig vis-a-vis met me zat in de tram ben ik gauw van plaats verwisseld." Ze trok haar neus op of ze wat viezigs rook. „Bah, zóo'n sujet." Stiffers zei niet veel over het onderwerp. Hij zat uit te rusten. Maar tegen de tijd dat Annet en Van Haaf ten binnenkwamen, was hij weer wat bijgetrokken. Annet gaf Toos op beide wangen een zoen. „Jarige, veel geluk gewenscht, hoor, veel geluk." Dirk kreeg 5i9 ook een stevige handdruk. „Dat je er nog lang getuige van mag zijn, Hartsen." Haar kleine diepe oogen hielden zelfs onder het lachen wat vinnigs. Bits glinsterden ook de scherpe gitjes op haar moiré japon. Van Haaften lei wat preekerigs in zijn felicitatie. „Ja> ja» dat zijn van die—van die mijlpalen in 't leven ... van die mijlpalen . ..," hij streek over zijn dun-wit haar, zijn rood-door-aarde oogen werden waterig ... En Dirk knikte al-vast. „Kerel," knorde hij heimelijk, „wat word jij 'n ouë Chassé. En toch bleef hij maar op school hangen... 't pensioen was zeker te schraal..." Juist toen ze allemaal plaats genomen hadden, arriveerden Willie en Hubbink. Als een bakvisch hing Willie aan Toos haar hals. „Schat, dat je 't nog 'n massa jaren beleven mag, hoor, 'n massa jaren." Guitig wendde ze zich om naar Dirk. „Gnadiger Herr," ginnegapte ze, „ook geluk gewenscht." Ze zag er in haar witte toiletje nog altijd als een meisje uit. Dirk keek waardeerend naar haar slank figuurtje en jonge gebaartjes, haar fijn leuk gezichtje. Hij mijmerde: »Jij weet 't tenminste nog klaar te spelen in je luie leege leventje om aantrekkelijk te blijven." Komisch-langwijlig stond Hubbink zijn hand te schudden, in zijn verhit gezicht en troebele oogen een cynische pret: „Kerel, nog 'n hoop gelukkige jaren met elkaar! Ik gun 't je zoo." Een lach rukte en trok aan Dirk's mager tezamen genepen lippen. „God, die stak er weer de draak meel Nou, 't was me ook 'n vertooning, heere-jee! Morgen op 't bitter-uurtje zouën ze 't heele avondje nog wel 's de revue laten passeeren, zich 'n aap lachen." 520 Maar hij zei toch vrij beheerscht: „Dank je wel,, amice, merci — merci.". Meteen werden de Heer en Mevrouw Bollema aangediend. Toos schoof blij-gehaast stoelen aan. En even in een zwenk zag Dirk in de open deur Diet's zedig-strak gezichtje met de helle oogen . . . Hij pinkte als toevallig. Zijn grinnikende mond vertrok nerveus. Bollema schudde en kneep pijnlijk-krachtig zijn hand. „M'n beste wenschen, amice." Zijn wit smal gezicht stond zóo strak of hij op een begrafenis kwam. Hij draaide telkens aan zijn glimmende zwarte knevel, «n zijn donkere waakzame oogen gingen onrustig rond. Dirk spotte er in zichzelf mee. „Die was de eer die hij genoot nog altijd niet te boven." Hij glimlachte toegeeflijk. To keek veel van Iet af, aapte haar vermoeide glimlach na, praatte net zoo gedistingeerd-mat, en nam ook in haar gang en houding dat slap-loome van haar over. Haar sluik mager-lang figuur en bleek-gele teint leenden er ^ich ook goed voor, maar haar groote grijze oogen waren af en toe nog een tikje te levendig. Ze stak haar spitse kin wat vooruit en trok een mondje of ze gefotografeerd werd. „Mag ik u nog wel feliciteeren, Mijnheer Hartsen?" „Zeker," Dirk glimlachte minzaam, „dank u wel Mevrouw." De soesa van de begroetingen, het feliciteeren en plaatsnemen verliep in de deftige kalmte, die eigen is aan gezellige avondjes. De dames zaten oudergewoonte in een halve kring bij de koud-glimmende haard, de heeren schoven rond het tafeltje bij de serre, en zaten in de zon. 521 Handig-vlug schonk Toos thee in, en presenteerde met gepaste innemendheid petit-glacé. Het ging haar alles gemakkelijk af. ,,'k Heb daar juist," vertelde Hubbink met gedaalde stem, „collega Overhuis nog aangetroffen in lijnzeven." Ze lachten allemaal een beetje binnensmonds. „Overhuis," zeien ze na. Dadelijk — maar bedaard-weg — kwamen er grapjes los. „O ja," herinnerde To zich loom-afkeerig, „dat is immers die man die ons op rood-trijpen pantoffels ontving, toen we kennis kwamen maken?" Bollema knikte bloo-geamuseerd. „En hij rookte de heele tijd 'n pijp, en z'n drie veelbelovende spruiten waren ook aanwezig." „Toen wij er waren," verstrekte Willie nog, „was er uit de tuit van de trekpot 'n hoekje, en ik kreeg 'n kopje met 'n schotel die er niet bij hoorde, en er waren niet eens zilveren lepeltjes." Ze gichelden en grinnikten gesmoord. Toos hoorde opgewekt toe. „Wat 'n aardig gesprek direct," dacht ze, „wat vlot 't weer goed." Ze was dadelijk op dreef toen ze zitten ging. „En dat ze niet eens 'n dagmeisje hebben, dat ze alles zelf doet, de kamers, de wasch ..." ,,'t Is dan ook met iedereen," merkte Iet nog op, „bij éen bezoek gebleven." „Natuurlijk," redeneerde Willie, „menschen die feitelijk per ongeluk in onze kringen terechtgekomen zijn." „Niét er in," verbeterde Annet nog gauw, „netjes er^buiten." Ieder beknikte het. 522 Toen leek er opeens niets meer over te zeggen. De dames nipten van haar thee, de heeren staken een sigaar op uit Dirk's kist. De stilte scheen onvermijdelijk. _En ieder zon nerveus op een aanloopje voor een nieuw chapiter ... Willie voorkwam dan nog het benauwende zwijgen. „Daar bedenk ik me opeens," glimlachte ze naar Toos, „dat ik 't boekje vergeten heb mee te brengen, je weet wel, waar ik 't laatst over had." Toos glimlachte terug. „Hartsen komt wel 's langs..." ,,'n Mooi boek?", deed Dirk geïnteresseerd. „Beeldig," roemde Willie, „De Moeders," van Ina Boudier." »Typfeche titel," meende To, alleen maar om wat te zeggen. „En nóg typischer," vatte Hubbink dat aan, „is de inhoud." Men informeerde van twee kanten tegelijk. „Waar gaat 't over?" Willie duidde vagelijk uit. „Ja-eh ... 'n heele geschiedenis . . . eh. . . 'n erg hoogstaand meisje die-eh .. . die ..." Hubbink vertelde het toen maar in haar plaats. ,,'n Onderwijzeresje van dertig, die liever bij haar schoolkinders blijft dan trouwt." „Naar 't leven geteekend," vond Dirk. Hij gnuifde onmiskenbaar, maar zijn hart klopte even wat duidelijker ... Want Toos keek toch zóó ontstemd. En Annet van Haaften's neus en kin leken ook plotseling scherper te worden. Tegen zijn innerlijk verzet in, proestte Van Haaften het eensklaps uit: „Naar — naar — 't léven," hijgde hij. 523 Zijn lach gonsde als een stoomzagerij in zijn borst, hij kon er haast niet mee ophouden. Dirk deed er in alle bescheidenheid aan mee. „God, benijdbaar cynisch was die Hubbink." En Hubbink praatte rustig-strak door. „Die juffrouw Tea uit 't boek, komt dan in kennis met 'n beminnelijke knappe jonge dominee, die haar bewondert en liefheeft . . ." Stiffers dacht het al te weten. „En ze neemt hem natuurlijk, en ze leven lang en gelukkig." Minachtend wenkte Hubbink dat af. „Dacht je? Nou dan heb jij al 'n bitter beetje kijk op onderwijzeresjes van dertig. Tea voelde heelemaal niets voor 'n man — komt meer voor — ze bleef veel liever onderwijzeres en bij de kindertjes — dat tref je vaak zoo aan." De dames keken sip-gichelend voor zich neer. Alleen Annet's oogjes prikten. „Om kort te gaan," vervolgde Hubbink onverdroten, „Tea palmt dan al de kindertjes van haar school in, tot op 'n gegeven oogenblik de moeders daar tegen opkomen, 't Slot is dat 't meisje zich erg akelig gevoelt, en erg eenzaam, en dan ten einde raad besluit ze toch in god's naam maar die jonge beminnelijke verliefde dominee te nemen..." „Maar hij," liep Van Haaf ten ook al op de geschiedenis vooruit, „heeft zich net verloofd." „Jij," pareerde Hubbink, „hebt er ook al geen kijk opl Nee, de jonge bewonderende sympathieke dominee wachtte nog altijd geduldig op dat onbeminnelijke koele meisje-van-dertig." „Bofte hij bij," bromde Stiffers. Van Haaften en Dirk kregen daar weer een inwendige lachbui van. „En de stralend gelukkige dominee," beëindigde 5>4 Hubbink het verhaal, „haast zich om de pastorie in te richten voor hem en 't vrouwtje ... maar 't vrouwtje ziet feitelijk langs hem heen naar de te verwachten kindertjes, zooals dat dan ook gemeenlijk plaats vindt in 't leven. Dat is de inhoud." De dames waren machteloos boos, maar ze trachtten dat nog te verhullen. „Och zoo?", haalde Iet uit, „boeiend." „Gunst ja," zei To, „wat aardig, vrééselijk aardig." „En 't tractement van die dominee?", wierp Toos toen nog dom-korzel op, „was dat dan voor 'n groot gezin toereikend?" Ze schrok toen ze het gezegd had. Het was of ze iets dat niet genoemd werd verdedigde ... „Maar Mevrouwtje," wees Hubbink dan ook stroefverwonderd terecht, „aan zulke bijkomstigheidjes als geld en tractement denken jonge bruidjes toch gewoonlijk niet?" Ze zweeg verslagen. En hij grijnsde openlijk-vermaakt. „In elk geval," hield Willie staande, ,,'n heel wat heter boek, dan de meeste van die vieze romannetjes tegenwoordig." Ze zag wit van ergernis. Mevrouw van Haaften begon al streng-afkeurend een paar boekentitels op te noemen. Zoo kwam de moderne literatuur ter sprake. Het was een dankbaar onderwerp, en vulde het avondje prachtig aan, maar onuitputtelijk was het niet... En in een stug neerstrijkende stilte stond Toos geagiteerd vlug op. Ze presenteerde nog eens petit-glacé en thee, en dacht ook aan haar limonades, het vanilleijs, de wijn en de likeuren. Onder het bedienen door, glimlachte ze aanhoudend, en het klaagde toch gedurig in haar op: „Wat ben ik 525 moe in m'n beenen, zoo zwaar moe. Als ik toch maar niet werkelijk ziek word. En Hartsen wat zit die toch absent te mijmeren, bepaald in-'t-oog-loopend. En naar mij kijkt hij niet om." ,,'n Leuke dag altijd," zei Willie, „je verjaardag, dan zie je nog weer 's demonstratief hoeveel vrienden en vriendinnen je hebt, en hoe je man van je houdt." Ze leek het ook te meenen. En Toos slikte, eer ze „ja" zei. Toen kwam er opeens weer wat meer gang in de conversatie. To begon verlangend over de groote vacantie te praten: „Zoo'n heerlijke tijd om tot rust te komen, dan heb je weer 's zes-zeven weken nergens naar om te kijken in huis." „En dat pakken van de koffers," viel Willie er op in, „is al zoo iets verrukkelijks I" De zomerreizen kwamen aan de orde. Stiffers was vol van zijn plan. „Wij zullen nu denkelijk 'n reisje langs de Rijn maken. De kinderen zijn nou op 'n leeftijd dat 't kan..." Van Haaf ten zei niets: hij was alleen een paar maal vóór zijn trouwen in Parijs geweest... ,,Wij," snoefde Bollema tegen Stiffers op, „gaan naar de Harz." Hubbink onderdrukte een geeuw. „Ja, ik ook, en-famille, m'n schoonzus is deze keer van de partij." Hij draaide zich naar Dirk toe. „En jij? Wat ga jij doen?" „Zwitserland," zei hij kort-af in een glimlach. Het imponeerde wel. „Zoo?", knikten ze alle vier, „zoo, zoo." Maar het streelend gevoel van gevleidheid ging gauw over bij Dirk. Ineens moest hij weer denken. „Zwitser- 526 land, de zomer-vacantie, dat was zes weken zonder Diet, hè?" Zijn handen werden er klam van. „Zes weken zónder ..." Zijn onrust er over verstopte hij dan weer onder opgeruimdheid. „Zeg, steek jullie nog 's op! En laat ik nou 's intappen — de spullen staan er zie ik — Stiffers kouë wijngroc, hè?, en Van Haaf ten jij idem-idem .. . Jij 'n cognacje, Hubbink?, en Bollema wat voor vergift kies jij?, 'n likeurtje?, prachtig." „Laten we dan meteen," sloeg Van Haaften behendigafleidend voor, „eens klinken op onze jarige gastvrouw." Hij draaide zich om naar Toos. „Mevrouw!" En allen hieven gelijk met hem hun glas op, Dirk incluis. Toos, temidden van de gichelende dames, beantwoordde dat nerveus-lachend met haar half-vol gebleven theekopje. „Dank u wel, dank u! Ja, ik gebruik geen spiritualiën, 't gaat toch evengoed? Hartsen ..!" Ze hief haar kopje nog hooger, lachte armelijk naar hem op. Hij knikte, gelijk namen ze een teug, toen kon het gesprek weer doorgaan. En Dirk beknikte suffig Bollema's argumenten bij een wijdloopige beschouwing over een schoolkwestietje, maar hij luisterde bijna niet, dacht mokkend aan het bibberend gebaartje van Toos haar hand met het kopje, haar vochtig-lachende oogen, en het dringende in haar stem, toen ze zijn naam noemde. „Goeie god, wat dat mensen toch bezielde! Nou had ze wat ze haar heele leven begeerde, en in plaats dat ze er nou tevreden mee was, dat hij haar met rust liet, deed ze al-door melancholiek en lief en zoo zoenerig bij-tijden . . . Wat hij daar nou mee aan moest?, want dat wou hij niet meer, daar moest hij nóu niks meer van hebben." 527 Meteen hoorde hij ook weer Annet's getemperd-vertrouwelijk praten. „Dan voel je toch dat je oud wordt! De zoon naar Indië als ingenieur — 't zal stil worden in huis — en de dochter ..." Ze lachte onderdrukt. „Ja, ja, Hil die zóo doorgedreven had om te studeeren, hè?, die gaf daar nu ineens de brui van . . . en die zouën ze nu ook wel niet zoo heel lang bij zich houën, want..." Willie gichelde. „Ik weet 't, Mevrouw! Ik heb 't ontdekt, en ik kijk al twee weken naar hun kaartjes uit! 'k Ben ze tegengekomen op 'n schemeravond, stevig gearmd, en allebei 'n tennisraket onder de arm." Annet lachte genoeglijk: „O ja?, ja juist, op die tennisclub is 't aangekomen ..." Dirk kon er gelaten bij glimlachen. „Zoo — zoo, Hil ook aan de man, Hil ook uit practisch overleg genomen, wat zich voordeed, nou ja, 'n dochter van haar moeder! Of toch ook haar verliefdheid van toen te boven?, en nou misschien net zoo gelukkig als hij? Daar was niks op tegen. Alles was goed, nou hij Diet had! Maar gelukkig ook dat er toen verder niets voorgevallen was met Jans . . . Naar Jans ging hij nou -vast niet meer toe — zelfs niet gewoon op visite met Toos ... En die beide briefjes van haar, waarin ze zinspeelde op 't uit logeeren gaan van De Haas, had hij toch ook in dat postscriptum afdoende beantwoord: drukte op school, ziekte van collega's, vier lessen-extra waarnemen. . . Toos merkte niets ... En die reis met De Haas en Jans ging ook niet door, moest hij dan maar wat op zien te vinden, een of ander bezwaar. .. voor Diet liet hij alles staan. Diet was zóovéel! Meer dan alles! God ja, dat kind ... en dié zat nou maar in dat kille witte keukentje met niks! Toos was onhebbelijk genoeg in haar antipathie voor „de meid", om haar niet .528 eens 'n glaasje wijn te geven en 'n gebakje . . . Enfin morgen zou hij wel weer 's 'n groote doos met lekkers 't huis insmokkelen, en dan nou 'n plaat op de Odeon zetten, 'n moppie muziek..." Maar daar kwam hij toen toch niet toe. Het gesprek vlotte nog te goed. De collega's zaten zwaarwichtig te boomen over een lastige jongen uit de vierde ... Ze wisselden van opinie over hem, stelden er vergelijkenderwijs andere jongens naast, en trachtten elkaar met de staaltjes van hun tact en behendigheid te overtroeven. Dirk sprak stroef-ernstig af en toe een woordje Innerlijk stak hij er de gek mee. „Oh natuurlijk, dé school en de jongens, anders wisten ze ook niet." -Maar de belangstelling in zijn gezicht trok dan toch wel dieper door. „Heb jij," vroeg Bollema hem, „nooit 's wat met dat heer gehad ?, niet ?, zóo ? Wat is eigenlijk jouw indruk -van Manters?" Dirk zwetste in zichzelf. „Dat heb ik nog nooit aan n ander hoeven te vragen. Ik sla me er zonder de opinie -van de collega's wel door." Hij adviseerde, ,,'n Sluw ventje, niet gluiperig toch, maar wel bijzonder slim." Bedektelijk-triumfant glimlachte hij daarbij: „Toch niet slimmer dan Dirk..." Hubbink vond hem veel te zachtzinnig. „Die jongen ?, die jóngen?, 'n onding van de schepping, 'n lamme ..." „St. ..," glimlachte Van Haaften met een blik op de dames. Meteen lichtte hij in. „Die jongen z'n Vader moet politie-agent wezen." Hij ging rechter-op zitten, trok zijn vest wat af, zijn trekken verstrakten, toen kwam er iets van overmacht en waardigheid in zijn moe oud gezicht: hij was opeens niet zoo maar een De Zondaar 529 34 collega, niet huns gelijken heelemaal, maar Dr. Van Haaften. Bollema nam hem met verwonderde eerbied op. ,,'n Politie-agent?", herhaalde hij schroomvalligvermaakt, ,,'n politie-agent?" En Dirk spotte: „Och, 'n man die 'n geleerde zoon wil hebben naderhand." Dr. Van Haaften's glimlach gaf hem toen nog even een onaangenaam gevoel. „O ja — nou ja, dan kon je wel over en weer aan 't grijnzen gaanl Afkomst..." Hij wou er nog iets over in het midden brengen. Maar Bollema dischte dan juist een ander geval op van school. „Wat ik 's gehad heb . .? 'n Jongen uit de vijfde, Henk Horsman, die verzuimde maar gedurig, hè?, dan kwam hij de andere dag met 'n briefje van z'n Vader bij me, dat hij verhinderd was z'n schoolwerk te maken, door ziekte etcetera, of z'n Moeder belde op." Dirk kneep zijn mond stijf dicht om een geeuw te onderdrukken. „Goeie hemel, voor de hoeveelste maal vertelde die man dat nou al niet? 't Was natuurlijk van die jongen die spijbelde, en die z'n zus liet opbellen en briefjes schrijven, ja, ja, en op z'n tusschen-uur had hij hem toen aangetroffen in 'n lunchroom met 'n winkeljuffie of zoo iets . .." Stiffers en Hubbink keken er elkaar ook 's op aan. Maar Van Haaften hield zijn fatsoen. En Bollema had nergens erg in. „Nou, toen ik dat gezien had, ik de directeur gewaarschuwd ... En zóo kwam Henkie's spijbelen uit." Hij rekende op een woord van waardeering. „Als m'n oog niet op die jongen gevallen was ... is 't niet zoo ..?" Maar Van Haaften overtroefde hem met een ander geval. „Ik héb 't heel wat krasser meegemaakt, heel wat krasser 1 Dat was ook met 'n jongen uit de vijfde,. 530 Sluiterman, die bij 't maken van z'n examenwerk in 't oogloopend veel op z'n horloge keek. Ik surveilleerde..." Dirk geeuwde zoo dat zijn kaakspieren een knappend geluid maakten. Maar hij hield zijn hand netjes voor zijn mond. „Lieve goden, nou kreeg je dié afgesabbelde geschiedenis ook nog, kende je uit je hoofd! Van die gochemelaris die spiekte ... die 'n papiertje onder 't glas van z'n horloge had... Ja, daar begon 't al, natuurlijk! Ouë zwammers! God, als je toch 's naging: tegen diezelfde lui had je vroeger zoo opgezien! Nou J» — nou ia» ieder maakte dat door. Bollema zou op zijn avondje ook nog wel 'nhalf-uur van te voren in z'n erker staan uit te kijken met 'n onrustig gevoel... Jee, ja, en als je toch niks anders had, als je Diet nou niet had, wat 'n dood-arme hongerlijer was je dan toch..." Van Haaften keek hem strak aan over tafel. „En wat ontdek ik?, onder 't glas van z'n horloge zat 'n papiertje met formules voor z'n schriftelijk werk!" Triumfant-lacherig beknikte hij het, zijn vaal-roode mond onder de witte snor komisch-rimpelig bijeengetrokken: „Onder 't glas ..." „Kolossaal," rekte Dirk bewonderend, „ko-los-saall" In zijn geniepige schik er over, kletste hij haast zijn hand in een verleerd boersch plezier-gebaar op zijn knie. >Ja>" gaf Stiffers wat verveeld-schichtig toe, „kranig, kranig!" „H'm," knikte Hubbink, „enorm." Bollema prees toen ook maar. „Bijzonder scherp van u, bijzonder." En daar leek het gesprek dan ook ineens mee uitgeput. In de stilte die volgde luisterden ze wat verward-leeg naar de conversatie van de dames. S3i „Al wat 'n mensen zoo heeft en krijgen kan," betuigde Iet kniezerig, ,,'t is allemaal even akelig." „Mijn Pa," vertelde Willie, „heeft 's longontsteking gehad, vréeselijk benauwd." To wist er alles van. „Mijn Oma pleuris, dat is zoo wat 't zelfde, is 't niet?, en dan dat hoesten, hè?" „Ja," deed Toos suffig mee, ,,'t. . . 't snerpt je door je hoofd." Ongedurig stond ze op. „Kom ik zal 's wat licht maken." Ze zeurden nog wat door over het vervelende van ziek te zijn, de heeren mengden zich dan ook in het gesprek. Maar Dirk zweeg er bij. Hij tobde weer over Diet. „Zie je wel, dat arme kind kreeg niks, zat maar in dat lamme keukentje op 'n droogje. Beroerd van Toost Net wat voor haar! Zoo'n kind kwam er niet op aan. Enfin morgen... hij zou 't wel goedmaken. En misschien kon hij nou wel 's wat muziek geven, 'n step er op zetten." Stiffers voorkwam net nog zijn vraag. „Hoe zit dat?, krijgen we geen opera te hooren vanavond?" Dirk was dadelijk overeind. „Dat is waar ook! 'k Vergat de heele speeldoos." Toos gaf al op. „Zeg Hartsen, de Lohengrin en dan de Tannhauser en dan ..." „Der Rosenkavalier," verzocht Willie. „De Butterfly," drong Annet. Dirk knikte gewillig, hij hield zoo goed mogelijk zijn ontstemming weg. „Gedoriel En Diet die natuurlijk op wat lolligs zat te wachten, 'n shimmy of 'n step ..." De eene plaat na de andere liet hij afdraaien. Zoo ging het avondje nog vlug voorbij. „Toch maar 'n mooie uitvinding," overlei Dirk in zichzelf, „en voor zoo'n gelegenheid tenminste .. ." 53* Al-door star-glimlachend — onder een schijn van genoeglijk luisteren — soesde hij over Diet. „Voor ze naar bed ging, moest hij haar toch eerst nog even pakken, haar warmte voelen. En als Toos dan morgen maar weer lang wegbleef dat ze tijd hadden . . ." Toos ging lief-lachend met gebakjes rond, schonk opnieuw in, en fluisterde om niet te storen ... De pendule op de schoorsteenmantel sloeg scherp en rap de uren af. Brommerig-dof volgden dan ook de andere klokken in het huis. ,,'t Avondje," joolde Dirk in zichzelf, „is haast geleden. Goddank maar... hij verlangde naar z'n bed, om nog 's fijn na te soezen over vanmiddag." Na de Carmen zette hij nog gauw en ongevraagd een foxtrot op de Odeon, en keek wat schichtig-lachend naar de indruk die het maakte . .. Maar ze glimlachten goedig-welwillend allemaal, knikten als vermaakt. En Dirk veronderstelde stiekem: „Nou zal Diet toch wel 'n beetje schik hebben, nou weet ze dat ik aan haar denk, misschien danst ze wel op haar eentje." Verbeten gnuiverig zocht hij al-weer een andere dansplaat uit. Maar Van Haaften geeuwde bedwongen. Hij keek ook openlijk op zijn horloge en dan naar Annet, die knikte. „Ja," zei hij, al wat naar voren komend op zijn stoel, „lieve muziek, heel lief, 'k zou er uren naar kunnen luisteren, maar kijk 's op de klok, Mama?" Annet was al overeind. „Ja, 't wachten is op jou, Pa." Willie dronk ook haastig haar glaasje uit. En Iet rekte loom-verbaasd. „Al half twaalf?" In het wat sukkelig talmen voor het weggaan, maakten de dames nog afspraakjes voor een winkel-middag, een thee-uurtje in de stad . . . 533 Na Annet en Van Haaften stapten Iet en Stiffers ook gauw op, even later volgden Willie en Hubbink. De Bollema's bleven nog even na-praten, begonnen al over hun avondje, na de groote-vacantie. Toos knikte op alles toestemmend, Dirk ook, en allebei tuurden ze wat absent voor zich uit. Bollema zeurde: ,,'n Avondje is toch 'n — 'n aardig iets." „Vind ik ook," zei Dirk meegaand. Innerlijk belachte hij het: „Je zei: goddank, als 'tweer achter de rug was." ,,'s Zomers èn 's winters," waardeerde To. „Ja," gaf Toos toe, „werkelijk." ,,'t Onderbreekt nog 's ...," prees Bollema vaag. „Dat is zoo," zeien ze achter elkaar. Toen, in een stilte, stonden de Bollema's ook op en namen afscheid. Dirk liet ze uit, keek ze nog even na op de drempel. „Al weer goed en wel voorbij," dacht hij tevreden. De nacht hing dof-zwart over de leege straat, een, lichtje op de wal wees de duisternis aan. Wind maakte de boomen aan het fluisteren. . . * * * Toen Dirk de nacht-knippen op de deur geschoven had, bleef hij half omgewend doezelig verbaasd even luisteren. Schel in de plotseling vreemd-aandoende stilte, hoorde hij Toos' praten tegen Diet: korte snibbige zinnetjes, bevelerig . . . Hij voelde zijn wrok weer opkomen. „De heele avond 't kind niks gegeven, en nou nog zóo ..." Tusschen zijn opeengebeten tanden knarste een scheldwoord. Hij schrok er zelf van', stond even gedachteloos stil, 534 leeg-turend langs de witte gangmuren, de flitsende kopertjes . . . Toen aarzelend — met schuwe oogen — ging hij de salon weer in, en tuurde beteuterd-ontstemd rond in de nachtelijk-kil gemaakte kamer. De serre-ramen stonden open, sigarenrook zweefde ijl-blauw om de zuinig laag-gedraaide lichten van de gaskroon. De portières bolden in de tocht, de bloemen waren al weggezet, de flesschen en kraffen ook. Diet, met een boos-ingebeten mond en stug neergeslagen oogen, borg glaswerk in een mandje, schoof de grocglazen ineen, stapelde de kristallen gebakschoteltjes op elkaar, en raapte de zilveren vorkjes te zamen. Elk geluid schuurde scherp langs de stilte. Dirk wist niet goed waar hij blijven zou, draaide om Diet heen naar de serre, tuurde in het doodsche duister absent-strak naar de bijna uitgewischte huizen aan de overkant. Toos gaf maar instructies: „Dus 't porcelein laat je staan, morgen. Dat doe ik zelf. Voorzichtig met 't kristal, hoor. En pas op dat er geen krassen in 't zilver komen. Verslaap je nu vooral niet morgenochtend, Dietje. En dan eerst de huiskamer doen — vooral niet met zoo'n luchtig handje als gister —denker om, ik kijk 't altijd na ... Dan geef je de gang 'n beurt. De salon zullen we wel samen onder handen nemen. En breng m'nheer en mij dan om half acht 'n kopje thee met 'n heschuit boven. Je moet flink kloppen als je ons wekt, en 't blaadje niet neerzetten voor de deur, eer ik geantwoord heb." Diet mompelde stuursch-gehoorzaam. „Ja Mevrouw. Zeker Mevrouw." De plooi tusschen haar wenkbrauwen werd onrustbarend diep, haar lichte jool-oogen leken wel zwart. 535 Het was Dirk, toen hij haar aankeek, of hij zelf onrechtvaardig behandeld was. „Als je ook geen syllabe kreeg zoo'n heele avond... en dan die toon nóu . .! God, er was toch evengoed al zoo'n bitter beetje genoegen in zoo'n eeuwig-bebaasd, zielig-afhankelijk bestaantje van meid." Angst kneep dat af: „En als ze 't nou 's niet uithield bij haar?, wègging?" Hij verwenschte Toos. Maar dadelijk er op, onderdrukte hij weer zijn heete nijd, dwong zijn weigerende lippen tot een glimlach en praatte luchtig langs Diet heen over een mal-domme uitlating van Bollema, een vinnig gezegde van Annet, de muziek die zoo mooi afleidde .. . „Zeg," hield Toos dat tamelijk zachtzinnig tegen, „je schijnt te vergeten dat we niet entre-nous zijn." Maar hij had zich al omgekeerd naar Diet. „En jij ?, hoe vond jij de muziek, Diet?, mooi hè?, vooral die laatste plaat?, nou — niet dan?" Zijn oogen drongen in de hare, er ging wat hards uit zijn glimlach vandaan en sluw of hem dat juist zoo inviel, dolde hij: „Je ziet zoo rood en je praat zooveel 1 't Glaasje wijn is je toch niet naar je hoofd geslagen?" ,,'t Glasie wijn?", prevelde Diet stug-bedremmeld, „ikke?" Spinnig-oolijk kwam Toos toen tusschenbeide. „O ja, dat is waar ook. 't Beste paard van stal... en ik heb 't heelemaal vergeten — wacht." Ze ging terug naar de huiskamer, scharrelde bij het buffet... En Dirk listig achter Diet langs drentelend, streelde schuw-vlug haar warme witte nekje, haar rug. „Morgen," ademde hij. En ze gaf geen enkel teeken dat ze het verstaan had. Maar het booze glimpen in haar oogen doofde wel. 536 Toos reikte haar met een korzel-hooghartig gebaar het gebakje aan en het glaasje wijn. „Hier — neem maar mee, je kan nou meteen wel naar boven gaan. Vergeet nu vooral je wekker niet op te winden." Diet knikte gedwee. „Dank u wel, Mevrouw, 'k zal er om denken, Mevrouw." Stemmig ging ze, en achter Toos' rug om, vuurde ze onverhoeds een felle blik af, naar Dirk. „Nacht Mevrouw, Meneer." „Te rusten," zei Toos kort-af. En Dirk knikte onverschillig-terloops. Maar over zijn heet-rood gezicht trilde een nerveuze blijheid: hij voelde instinctmatig wat ze bedoelde met die blik op hem. ,,'n Sein, dat ze zou wachten, bóven op hem wachten, om nog even 'n deuntje te vrijen." Toos van hem afgekeerd voor een muurkast, pruttelde uit gewoonte: „Humaan dat jij zoo om Diet dacht." Hij wou scherp uitvallen, stekelige dingen zeggen, maar bedacht zich nog gauw, weerde landerig-verbaasd: „Ik?, wel nee, jij toch?" Hij geeuwde. „God, ik val haast om van de maf." Ze wendde zich eensklaps met een hartelijk glimlachje naar hem toe. „Wil je soms nog wat gebruiken, Hartsen?, 'n beschuitje met kaas?, 'n beker melk?" Hij schudde niet al te haastig zijn hoofd. „Nee, nee, alleen maffen." Hangerig stond hij tegen de schoorsteen, gemaakt-suf. En hij dacht: „Was ik maar boven! Was ik nou goed en wel maar boven! Beroerd als ze wacht voor niks . . ." Toos zette nog een en ander terecht. „Steek jij dan al-vast de lamp aan, in onze kamer, hè?", droeg ze zachtzinnig op, „en doe dan de balcondeurtjes toe, wil je? Ik kom zoo." Er was wat nederigs in haar stem, in haar blik op hem. 537 Maar Dirk sloeg er geen acht op. „Oh," knikte hij mat-bedaard, „goed." Langzaam liep hij naar de deur. Op de trap floot hij fijntjes voor zich uit en tuurde al klimmend reikhalzend naar de deur van Diet's kamertje, die nog aanstond. Roodachtig lampelicht vloeide door de verbreedende kier. En plotseling stond Diet in haar frissche fijne ondergoed op de drempel. De gloed van de lamp omvatte haar springerige rosse haar, haar slanke nek en bloote schouders. Achter een rand van borduursel glansden haar witte borsten. En fel, zonder éen woord te zeggen, pakten ze elkaar. De vloerplanken kraakten licht. En Diet's goed maakte een droog geruisch. Dirk ontdekte onder het korte rokje haar bloote pas-gewasschen lijf ... De stilte duurde. Hun adem ritselde daar langs, hun lach ook. . . Toos dribbelde door de benedengang, naar de keuken, was er nog met glaswerk in de weer. Even later frutselde ze onhandig aan het kettinkje van de ganglantaarn. Toen lieten Dirk en Diet elkaar gelijktijdig los, wipten met een gloeiend-lange blik vol verliefde beloften hun kamers in, en deden geluidloos-vlug de deur toe. Beverig van opwinding tastte Dirk naar de lucifers op het nachtkastje, stak de antieke olielamp aan en sloot werktuigelijk de balcondeuren, liet de gordijnen neer. Ook maar werktuigelijk bedwong hij zijn opvallendluide adem, trok haastig jas en vest uit, peuterde zijn das los, de stijve hooge boord en bleef dan weer staan soezen. „Lekkere schat, zoo'n zonde dat je net van elkaar afmoest als 't zoo fijn werd... Ging Toos nou 538 maar naar Jan voor 'n halve week, dan haalde hij haar in bed, kropen ze samen onder de dekens, zouën ze 't heerlijk hebben ..." Van Toos haar onverhoedsche binnenkomen schrok hij een beetje. „Jee, gewoon doen, dood-bedaard . . ." Dat was toch nog zoo gemakkelijk niet. Van haar afgewend, trok hij zijn overhemd uit, zijn pantalon, de dunne zijden ruitjes-sokken . . . „Jij schiet al op," lachte Toos argeloos. Dan ineens — een vermaning al op de lippen — keek ze naar zijn slordig neergegooide kleeren, maar intijds weerhield ze nog een opwekking tot netheid . . . „Nee, ze moést dat slonzige nou maar oogluikend toelaten, probeeren of ze zelf niet 'n beetje — 'n beetje nalatiger worden kon. Ja, als ordelijkheid hem toch irriteerde ..." Gehaast begon ze zich uit te kleeden, dicht bij hem. Schijnbaar onhandig ploos ze aan een haakje bij haar hals, in de goudkant van haar japon, en vroeg zonder noodzaak: „Och, kan jij dat loskrijgen?" Afgetrokken Jiielp hij, zijn vingers betipten amper haar hals. * Coquet keek ze naar hem om. „Gaat 't?" „Jawel," mompelde hij, „als je maar even stilstaat, zoo." Hij luisterde meteen. „Kuchte Diet daar niet?, deed ze dat met opzet?, zou ze hen hooren?" Hij hoestte gemaakt terug, bij wijze van antwoord. „Die Diet. . . schat..." Toos maakte haar dikke vaal-bruine haar los, stapte uit haar onderjurk, en liep behaagziek in haar korte witte broekje door de kamer. Maar Dirk zag haar niet. „Annet," vertelde ze, „gaat deze zomer te Laren enpension." „Zoo?", zei hij onverschillig. 539 Hij tuurde naar de helle streepen van zijn pyama, oogde steelsch in de spiegel. „Als Diet hem zoo 'szag..." ,,'k Heb Annet verteld," praatte Toos door, „dat wij in gezelschap van vrienden naar Zwitserland gaan." Het trof hem onaangenaam. „Och, wat had je dat nou te doen? Wat hoefde dat, nou al..?" Hij tobde weer: „Zes weken zonder Diet, dat kón je niet meer..." Mokkend ging hij op de rand van zijn bed zitten. „Wat ben je ook altijd voorbarig! Ik — ik weet nog niet eens of ik 't wel doe . . . En als je zoo iets verteld hebt, en je verandert dan van plan, kan je de lui weer uitleg op de kant geven." Toos was perplex. „Maar ik dacht dat we .. . dat 't vast stond . .?, 't al afgesproken was met..." „Afgesproken?", sneed hij korzel af, „welnee ... nou, en dan nog?, 't is geen contract, 't staat niet zwart op wit. . ." „Maar hoe," begon Toos uit te vragen, „ben je dan — dan zoo ineens .. .?" Ongeduldig zette hij dat stop. „Als je nou éven wacht! Hubbink die — die had 't pas over z'n schoonmoeder, die met ze mee wou," verzon hij, „en die zei: hij dacht er niet over. Van bejaarde menschen, zei hij, heb je niks dan last op reis. Je kan van alles met ze krijgen." Toos knikte toegeeflijk. „Ja—ja, dat wel. Maar hoe zullen ze .. . hoe zal Jans dat nou opnemen?" Heimelijk overlei ze. „Eigenlijk net goed voor die Jans." Het viel haar nog in: „Veel animo had je de laatste tijd toch al niet, dunkt me." Dirk kreeg even wat pijnlijks om zijn mond. „Ja," piekerde hij in zichzelf, „bedonderd voor Jans. En hij kon toch niet anders ... hij kón niet. . . Diet, dat kind, gaf toch ook alles op voor hem?" 540 „Nou ja," overwoog hij wat verward, „we zullen er wel iets op vinden, hè?, 't een of ander ... Ik weet nog niet, enfin dat..." Het stuitte op zijn verbazing. Toos was in een dun hemd-met-kantjes bij hem komen staan: de dikke beenen ver bloot, de armen ook, en een stuk van haar borst... „God, wat had die?", vloog het beduusd in hem op, „had hij haar ooit zóo gezien?, zóo gewaagd naakt...?" Zijn verwondering liep toch al weer dood op critiek. „Log was ze zonder corset, van die weeke vleeschkwabbers overal..." Verlegen weerzin maakte zijn oogen hard. „Enfin," sprak hij af, „dat zien we dan nog wel 's, ik ga nou slapen, hoor. 'k Moet er bijtijds uit morgen, aju." Hij rolde in zijn bed, en trok het dek hoog over zich heen. „Hè, lekker soezen." Zijn oogen gingen al toe. „Dan moest je Diet hebben, Diet zonder goed aan." Het vloog in hem op: „Morgenochtend, gauw uit bed, 'n half-uur vóór Toos, konden ze nog even ..." Hij glimlachte in de geur van het laken. „Sunlight-zeep, zoo rook Diet ook, lekker frisch overal." Hij hapte in een krieuwelend kantje, neep zijn oogen stijver toe, en vergat Toos ... Toch had ze in haar pijnlijke verbluftheid niet eens zijn groet beantwoord. Ze merkte ook zijn verbazing wel op, eer hij zich afwendde. „God, wat raar.. nou zelfs, nou ze in haar hemd was, wekte 't niks op bij hem." Star stond ze even voor zich uit te staren... ■ Toch, al gauw, overwon ze haar schaamachtige verslagenheid weer. „Ze moest toch weten waarom, wat... hoe dat nou kwam ..." „Warm hè?", zuchtte ze, „vin' jij 't ook niet warm?" Hij maakte een keelgeluid, ontkennend klonk dat. S4i „Ik trek maar geen pon aan," besloot ze nog listig, „veel te benauwd voor 'n pon." Ze blies het olie-licht uit, liet zich met een grappig-zware plof neervallen in haar bed. „Hè, 'k blijf boven op 't dek, zoo smoor .. ." Hij gaf geen kik meer. „Zeg," vroeg ze hem toenschuw-fluisterend, „zeggen we mekaar niet eens meer genacht?, en geven we mekaar ook geen nachtzoen meer?" „Och," zuchtte hij slaperig. „Hartsen?", hield ze aan met wat huilerigs. Ze boog al naar hem toe. Hij voelde het bolle slappe vleesch van haar arm, haar borsten, en drukte even koel-onwillig zijn lippen op haar wang. „Nacht," toen zakte hij weer achterover. Haar verslagenheid nam toe. „Zeg," volhardde ze gedempt, „je hèbt toch niks, Hartsen? Je ben zoo ... ik weet niet, zoo — zoo onverschillig?" Het joeg een onrust in hem op, hij lachte knorrig. „Och toe, schei nou uit, hè?" Hij praatte —opdat Diet er niets van denken zou — expres snauwerig. „Als je 'n scènetje beginnen wil, doe dat dan morgenochtend liever, zeg, ik heb nou slaap." „Och nee," pleitte Toos hakkelend, „ik — ik dénk niet aan 'n scène ... als je nou maar 's even luisteren wou, ik vind 't zoo naar ... die — die teruggetrokkenheid van je, dat kouë ..." De stem begaf haar. „Nou nog tranen ook?", vroeg hij ongeduldig. Toen bezon hij zich. „Nee, niet zóo doen. Als ze argwaan kreeg... had ze al geen argwaan...?" Even streek hij op de tast af langs haar bloote arm. „Niets dan verbeelding van je, haal je geen muizenissen in 't hoofd!" 542 Dadelijk klemde ze zich met beide handen aan hem vast, duwde haar gezicht tegen zijn schouder. Sussend weerde hij dat. „Nee, toe, blijf nou kalm, pieker toch niet zoo. Ik heb niks hoor. Ga jij nou maar rustig slapen." Hij ademde de reuk van haar lijf in en week wat terug. „Gut ja, en we ben' geen jong-getrouwde luidjes meer, hè? Er komt toch éénmaal 'n tijd dat dat gekoer en geminnekoos je niet dat meer doet." Hij knipte met de vingers, ,,'t Slijt uit bij 'n mensch." „Is dat heusch waar?", polste ze ongeloovig. En het vloog in haar op. „Nee, niet waar, 't is niet zoo, dat kan niet... bij jou." Dringend vroeg ze opnieuw. „Is dat heusch waar?, en — en geef je dan niet meer om — om elkaar?, om mij...?" Haar hand vatte knijperig de zijne, haar adem zwoegde. Het was of ze een vonnis verwachtte. „Natuurlijk wel," kalmeerde hij, „waarom ook niet? Dat kan toch evengoed? Toe — en nou gauw slapen gaan, hoor, stoute lastige meid!" Hij lachte goedmoedig en maakte haar vingers los. „Nacht!" „Nacht," zei ze als een echo. En 'hij keerde zich haast gretig van haar af, gooide zich op zijn heup. „Nou hij wist hoe 't wezen kon," mijmerde hij na, „hoe 't was met 'n échte vrouw, nou moest hij niks meer hebben van dat ongezonde geknoei met Toos." Hij perste zijn heete kop dieper in het kussen, haalde zich Diet's levendig gezichtje voor de geest, haar beweeglijke witte lijf, dat in het paren sidderde van wellust, hem roekeloos vasthield, koninklijk minachtend vrees voor gevolgen . .. „Dat ik dat nog gekregen heb," verviel hij opnieuw in zijn hevig-blijde verwondering van de eerste dag: het eerste samenzijn met Diet, „wat 'n geluk toch — wat 'n geluk." 543 Hij wist haast met zijn verheuging geen weg. En naast hem lag Toos, uren lang, stil te schreien. Haar oogen werden branderig en uitgebeten van tranen, en in haar keel kwam een krop van verdriet. „Ik ben nog nooit zoo alleen geweest," zag ze in, „nog nooit! Net of ik nou opeens niks meer over heb . . . Hartsen bekreunt zich niet om me, hij zegt maar wat, 't is niet waar wat hij zegt, hij wil me wat wijsmaken. Er is wat dat hij weghoudt voor me . . . maar wat kan dat nou wezen, wat nou toch ...? Als hij maar niet iets mankeert, dat hij niet zeggen durft uit — uit gegeneerdheid, 'n Gezonde man op zijn leeftijd, kan toch niet heelemaal in — in onthouding leven met z'n -vrouw? En dan zoo hartstochtelijk als hij geweest was, altijd onvoldaan... Nee, er was wat met hem, er moest wat wezen, en ze zou er achterkomen ook, ze moest. . ." Schokkend haalde ze adem, en haar handen neep ze vast ineen. „Ik zal vechten voor m'n geluk," verzekerde ze zich plechtig-beslist, ,,'t uiterste doen ..." .544 Toos schoof ongedurig heen en weer op het harde pikkende trambankje in de stovende zomerzon. „Ellendig gloeiend," urmde ze in haar denken, „gewoon smoor..." Meteen drong het welbewust tot haar door: ,,'t Was niet enkel van de hitte dat ze 't zoo benauwd had..." Mokkend gaf ze dat toe: „Nog al natuurlijk, ook geen kleinigheid... waar zij opuit was." Haar nerveuze vingers plukten ruw aan het goudleeren visite-taschje en de geel-zijden handschoenen op haar schoot. En haar klein-getrokken oogen glinsterden van onrust. „Toch 't eenigste wat je nog doen kan," hield ze zich weer voor, „en als dat mislukt..." Ze kuchte tegen wat hinderlijks in haar keel en ademde gejaagd-kort met open lippen. „Aan die. mogelijkheid moest je niet eens denken, waarom ook? 't Kon toch best dat zoo'n befaamde arts er raad op wist? Maar verschrikkelijk — natuurlijk — om je meestintieme aangelegenheden, de geheimste dingen uit je huwelijk aan 'n dokter te vertellen — 'n dokter die toch ook 'n man was, 'n man die je aan zou kijken en vragen stellen ..." Ze loosde met haar diepe zuchten haar beklemming niet. ,,'n Vrouwelijke dokter," overwoog ze wel wat laat, „was misschien beter geweest, of nee — nou — je wist ook niet... akelig bleef 't." Ze beet haar trillende onderlip bleek, en haar oogen werden waterig. Haar durf stortte weer in. „Welke vrouw, vóór haar, zou ooit tot zooiets gekomen zijn?", vroeg ze zich vreesachtig af, „misschien was 't nooit eer voorgekomen. Als die dokter 't nou 's raar vond?" Pinkend keek ze naar buiten. En de straat-drukte leidde haar wat af. De stad zag er afgemat uit, rommelig en heet, het De Zondaar 545 35 asphalt van de straten glinsterde grauw en alle winkeletalages hadden een verveeld voorkomen. Maar de menschen die van weerskanten naderden, uitweken en passeerden, leken van geen warmte te weten, en ook van geen verveling. Suf-leeg zat Toos naar hen te kijken, soms hield ze even vaag-jaloersch een elegant-tenger dametje op het trottoir in het oog. Dan sloeg op een matte pijn een zwakke herinnering door haar heen, een uitlating van Dirk: „De rechte lijn ..." Meteen kwamen haar tobberige gedachten weer terug. „Net of de groote-vacantie nooit beginnen zou dit jaar en aldoor die hitte, en dat rare vermoeide, en die droomen en je angst... god ja, die ellendige angst, of wat was 't?, 'n voorgevoel... dat je wat ellendigs overkomen zou ... en dat knoeide je zoo. Waarom was ze ook al niet eerder naar die dokter gegaan?" Haar oogen sperden als in schrik. En vlak er op kroop het schuw-verwonderd door haar heen. „Maar ga ik dan?" Het verbouwereerde haar-zelf. „Natuurlijk," drong ze zich op, ,,'t moet, 't is 't eenigste ... wat wou je anders?, je kon 't toch niet laten duren zóo?" Ze nam haar zakdoek en veegde er nerveus-druk mee over haar bleek zweeterig gezicht, ,,'t Was zoo gelegen, als je nog kwam voor je-zelf, als je gewoon iets mankeerde ... maar nou ..." Ze bewreef nog driftiger haar kaken, ,,'t Eenigste was, als je er per slot toch te veel tegen opzag, kon je altijd nog teruggaan, al was 't ook vlak voor de deur." Ze ademde verlucht. „Dat was zoo, dat kon. Daarom was 't wel goed gezien van haar, dat ze geen visite aangevraagd 546 had, dan zat die dokter te wachten en moest je komen. Nou kon je altijd nog terug ..." Een korzelige verlegenheid remde dat en haar weifeling brak op haar ergernis. „Och welnee, ze ging niet terug, ze zou doorzetten, omdat 't moest, 't móest..." Met een vage verre blik tuurde ze voor zich uit, repeteerde nog 's vluchtig wat ze zeggen zou. „Ziet u Dokter, om 't verontrustende dat m'n man — zoo gezond als hij is en betrekkelijk jong nog — in ... in onthouding leeft..." Zonder erg knikte ze goedkeurend. „Ja: onthouding dat kon er wel mee door, dat was 'n net woord en 't zei toch alles." Het zonk weer weg in een leegte. Haar vermoeid zwaar-voelend hoofd werd nog suffiger. Het was of ze geen enkele gedachte meer vasthouden kon. Ze kreeg een starre uitdrukking in haar gezicht en over haar oogen kwam wat glazigs. Van een lach vlakbij, een uitroep, schrok ze slaperig-verbaasd, het onverhoedsche geluid snerpte vreemd-hel na in haar hoofd ... Toen keek ze even wat bewuster naar de andere menschen in de tram. Op het bankje voor haar zat een verliefd stelletje intiem-vast tegen elkaar aan, naast haar aan de overkant babbelde een vief-monter moedertje kameraadschappelijk met haar jongen, een wijs-parmantig kereltje van 'n jaar of tien, en heel achterin converseerden — zoo knus-gezellig of ze in hun huiskamer achter een kopje koffie zaten — een armoedig oud spannetje uit een achterbuurt. Toos keek van de een naar de ander. En ineens wrong het weer pijnlijk-verwonderd in haar op: „Wat ben ik dan toch alleen, ik heb niks, ik heb heelemaal niks." Haar adem hakkelde op een billende zucht. „Ik — ik zit tegenwoordig overal alleen, 547 overal, thuis ook, thuis nog 't ergste, tegenover Hartsen 't meest..." Haar oogen werden nat zonder dat ze het merkte. „En 't was toch ook niet zoo in haar verbeelding, 't was werkelijk, 't bestond I Ze kwam bij Iet om 'n beetje gezelligheid, om 's wat te praten. En dan had Iet 't over haar kinderen, over iets dat ze maken zou voor Zus, 'n aardige schooltasch die ze koopen wou voor Jantje. En zij — zij dacht ineens weer: waar komt nou toch dat nare gevoel van eenzaamheid vandaan? Net als bij To Bollema. Die leek echt blij met de baby die ze verwachtte, ze zei: 't houdt man en vrouw dichter bij elkaar... Ja — en onderhand werd 't toch zoo raar stil in haar. Hoe dat nou zoo was ...? Alleen bij Mevrouw Hovink ... voelde je je niet zoo . . . leuk dat die haar zoo opzocht, moederlijk mensch, echt 'n lieve Moeke ... Raar dat ze met die niet eerder goeie vrienden geworden was. Willie leek 't tegenwoordig ook bijzonder goed te kunnen vinden met haar man, en Jans werd aldoor nog maar overladen met attenties, alleen zij — zij had niks." Een herinnering schoof daar doorheen. Ze zag zich opeens weer klein en klagelijk tegenover Dirk in de huiskamer, een dag van te voren. „Zeg, ik wil morgen toch 's naar 'n dokter, ik ben akelig moe tegenwoordig..." Hij keek koel-schuins op haar neer. „O ja?, nou je hebt gelijk. Neem Broersma dan 's, dat is 'n beste . . . Maar morgen?, zou je niet liever op Dinsdagmiddag gaan? 's Maandags is 't meestal erg druk bij zoo'n dokter?" Ze schudde neerslachtig-beslist het hoofd. Het kwam haar toen weer plotseling voor, of haar voornemen geen uur uitstel meer gedoogen kon. „Nee, ik ga morgen. Ik ga zoo gauw mogelijk. Ik kan toch 't 548 beste op 'n schoolmiddag van je?, beter dan als je thuis bent op je eentje?" Hij knikte onredelijk-brommerig. „Als 't nou ineens op 'n dag bij je aankomt... geef me nog 's 'n kop koffie." Hij nam een courant op en zag niet meer naar haar om. Toos keek, toen ze zich dat weer te binnen bracht, gestadig naar de huizen die ze passeerde, de straten vol menschen, maar ze onderscheidde niets. „God, dat radelooze... om dat kouë van hem ... en dat je wel zou willen soebatten: praat toch 's wat met me. Doe nou toch niet zoo strak I Geef 'n klein beetje om me, toe 'n beetje, ik ben je vrouw toch ... ?, ik — ik voel me zoo ellendig alleen. En ik ben er niet tegen bestand, 't Verniélt me ..." Heftig wreef ze in haar huilende oogen. „Och nee, maar dat kon je niet zeggen, niet vragen, je moest dat onderdrukken." Een leegte lei zich weer rond die gedachte. Onbestemd dwaalde haar blik over in-en-uitstappende menschen heen, zoo ontmoette ze ook de schrandere oogen van het jongetje aan de overkant. Zwak-verwonderd flitste het in haar op. „Waar keek dat kind zoo naar?", ze kuchte wat diks uit haar keel weg, „aardig gezicht wel, en van dat volle gladde haar, net haar eigen kleur, iets bij z'n mond deed je aan Hartsen denken — typisch, 'n Jongen van die leeftijd hadden ze ook al kunnen hebben. . . Ja, en als die er was, zou 't dan beter wezen ... ? Och maar nóu nog . .. ? Hartsen zei: we zullen aanstonds ons koperen huwelijksfeest met evenveel luister vieren als de Van Haaften's hun zilveren ... En daar grijnsde hij dan bij of 't 'n schuine mop was: hun huwelijksfeest... Je kon niet meer uit hem wijs worden. Vroeger wel, vroeger toen zaten ze ook samen zooals dat stelletje voor haar. 549 Nog wel in hun trouwen ook, toen ze woonden in dat sjofele Fagelstraatje ... In dat straatje hadden ze 't toch goed gehad, waren ze gelukkig geweest, ja, god, werkelijk waar, gelukkig ..." De conducteur beëindigde haar gedachtenloop nog onverhoeds. Hij stak zijn hoofd binnen de wagen en riep nadrukkelijk een halte af. Schichtig-gehaast kwam Toos overeind, en moeizaam stommelde ze door de stootend-rijdende tram naar het balcon. „Haar halte, god wat zat ze te soezen." Weer was het of ze geen minuut te verliezen had. De tram stond amper stil en ze was er al uit, zwikte even. „Pas u op," zei de conducteur nog achter haar. „Oppassen?", soesde ze verstrooid na. Ze jachtte al langs de huizen, en pluurde pinkend voor zich uit in de schelle zon. De straat had van onbekendheid wat stugs. En de vaal-blauwe muursteen van de statig-oude huizen deed aan grafzerken denken. Onbewust zocht Toos naar wat vriendelijks, een rijtje groene boomen verder-op, een zolderschuit onder een bruggeboog, een paar speelsch-ravottende kinderen.. . Doch van alles ging onverschilligheid uit. Toen ze voor de blinkende breede deur van Dr. Broersma's huis stond, belde ze onmiddellijk. Ze keek van het groote kil-witte naambord naar de norsche hardsteenen stoep. En ze wou niet denken. Een beenige oude dienstmeid liet haar binnen. „Voor de dokter, Mevrouw?, de tweede deur links, boven." Een ouderwetsche staanklok tikte welbewust-barsch, dompe stemmen in de verte haalden een huiverige echo uit de schemerig-diepe booggang. Aan alles in 55o het huis leek iets van angst en pijn vast te zitten. Toos klom zóo snel de kale geel-houten wenteltrap op, dat ze er wit en klam van werd en ook wat duizelig. Achter haar adem kwam ze de wachtkamer binnen, knikte vaag in het rond, naar de menschen, die er gelaten zaten te wachten, op eendere hoog-gerugde stoelen, stijf langs de wanden, en kreeg een indruk van bedomptheid en verveling. Op de eenige stoel die nog onbezet was ging ze zitten. Het viel haar op: „Niemand had teruggegroet." „Wie is er vóór mij?", vroeg ze toen benepen. Een man met een slaperig-dikke stem zei: „Ikke juffrouw." Ze knikte bij wijze van dank. En keek hem er eens op aan. Hij had een hooge rug en kaal-roode hangwangen. Minachtend dacht ze: ,,'n Slager of 'n buitenman." Schichtig-vlug gluurde ze dan nog een keer in het rond. . . Geen enkel gezicht onthield ze. Maar verschrikt en verlicht tegelijk sloeg het door haar heen: ,,'t Is nog lang niet mijn beurt." De fluister-gesprekken, die zij even door haar binnenkomen onderbroken had, ritselden weer door: een klagelijk gezwets over allerlei ziekten, operaties en moeizaam-doorstane bevallingen .. . Toos deed haar best om er niet naar te luisteren. „Onnet publiek," schimpte ze stiekem, „niemand van haar stand, zoo op 't oog af. Hoe kon Hartsen haar dit hier nou aanraden?" Nerveus-driftig nam ze een verfomfaaide illustratie van de tafel en sloeg druk en achteloos als een kind dat prentjes kijkt, de bladen om. „Akelig zeurden die menschen, en naar-muf was 't er..." Tegenzin kneep haar lippen^dun. 5Si „Zou ik nog weggaan?", weifelde ze tobberig, ,,'t was niet uit te houën haast." Ze bleef toch. En elke keer als de matglazen tusschendeur openging om een patiënt uit te laten, en de daar-op-volgende naar binnen ging, gluurde ze schuw-benieuwd onder haar hoedrand uit naar de dokter. Maar ze kreeg hem niet te zien. Dat maakte haar nog onrustiger. „Als 't nou 's 'n erge jonge was . ..?" Ze beet zóo op haar onderlip dat er een pijnlijk-dik bobbeltje in kwam. En met groote starre oogen keek ze de man — die voor haar aan de beurt was — na, toen hij bij Broersma binnenging. „Als die terugkwam ... god-o-god . .." Toen werd ze ook nog veel te gauw naar haar zin geholpen. Ze botste bijna een stoel omver in het voorbijgaan, deed onbeholpen-omslachtig de tusschendeur achter zich dicht, en liep zenuwachtig-verkennend op de dokter toe, die haar bij zijn vlugge scherp-onderzoekende blik achteloos groette. „Gaat u zitten," hij wees naar een fauteuil dichtbij. Maar Toos was te nerveus om daar acht op te slaan. Ze kreeg een hinderlijk-droge mond, en werd van haar heftige hartslag kort-ademig. „Ik kom," begon ze opgewonden, ,,voor ..." Broersma knikte bedaard. „Neemt u eerst plaats." Gehoorzaam deed ze het, half werktuigelijk. De fauteuil was lastig-gemakkelijk: ze kon er bijna niet recht-op in zitten blijven. En het helle middaglicht dat door de groote onbedekte ramen naar binnen streek, viel vol over haar heen. Ze werd nog verwarder. Van de dokter, die onachtzaam-dwars voor zijn schrijfbureau zat, met zijn rug naar de vensters, kon ze bijna niets onderscheiden. SS* Zijn effen-glad gezicht leek een bleeke driehoek met donkere oogholten. En alleen als hij zich even bewoog, flitsten de ronde glazen van zijn lorgnet. Hij leek haar oud noch jong, en ook niet erg betrouwbaar. Kalm haalde hij een openliggend boek naar zich toe en hield zijn penhouder boven een schoone bladzij. „Uw naam?" Toos kuchte. „Mevrouw Hartsen, maar ik kom eigenlijk niet..." Hij wou het weer afwenken. Doch ze praatte nerveus-koppig door. „Niét voor mé zelf, 't betreft m'n man, die — die..." Ze wist zich, nu het er op aankwam, niet meer zoo goed uit te drukken als in haar gedachten. „Uw man ziek?", hielp Broersma haar goedig op weg. Toos schudde verlegen haar hoofd. „Nee, niet bepaald ziek, voor zoover ik er over oordeelen kan, heel gezond zelfs ... maar ... maar ..." Broersma hield zijn hand als een scherm voor de mond. Hij wachtte strak-verwonderd. En Toos voelde haar benauwdheid toenemen. Ze stamelde. „Er ... er hapert iets ... iets in ons huwelijksleven, 't Is heel moeilijk om 't uit te leggen, u begrijpt, heel moeilijk. Ik heb ook betrekkelijk lang gewacht eer ik er toe komen kon naar 'n dokter... naar u te gaan om—om raad, veel te lang eigenlijk..." Haar zielig-bibberend gezicht vertrok of ze huilde. Goedig-tegemoetkomend begon Broersma toen te praten. „Ja, dat was heel verkeerd van u, ook voor u zelf. Maar doet u nu uw best om mij alles rustig te vertellen, van stukje tot beetje ... en zoo openhartig mogelijk ..." Hij wachtte weer. 553 Maar Toos wist zoo gauw het gesprek niet voort te zetten. „Ja-eh ... ik-eh ... m'n man .. ." „Er is dus iets in de geslachtelijke omgang met uw man," ging Broersma toen maar weer gewoon bedaard door, „wat u verontrust?" Toos werd bloedrood. „Ja," gaf ze toe. Ze dacht: „Wat is 't moeilijk." „En waarin," vorschte Broersma kalm-weg door, „bestaat dat verontrustende nu?" Ze keek van hem weg. ,,'t Is ... 't vreemde is dat hij gezond lijkt, levenslustig, en toch absoluut geen behoefte schijnt te hebben aan ... aan ..." Ze kon er het rechte woord niet voor vinden. De dokter voltooide vragend: „Aan bijslaap?" Ze knikte met afgewende oogen. En elke vraag werd toen een verschrikking. „Hebt u," informeerde Broersma zakelijk-kort, „voor dit intrad wel 's iets ongewoons opgemerkt bij uw man, tijdens de ..." Het ergste voorkwam ze nog. „Nee." Haar hoofd leek te groeien, haar blik ontweek de zijne gedurig. Ze zag er uit of ze loog. Het ontging de dokter niet. „Verliep dan de . . .," hij zag haar in schaamte opschrikken, en glipte over het woord heen, „verliep het altijd tot uw beider voldoening?" Ze boog zich dieper voorover. „Ja ik — ik geloof .. . ik denk ... ja, dat wel — meen ik." Het schoof in haar omhoog. „Hartsen was nooit tevreden geweest de laatste jaren." Ze huiverde bij een herinnering. „Hij kon soms op z'n tanden knarsen." Broersma zag haar nadenkend aan. „Hebt u kinderen?, hoe lang bent u nu getrouwd?" Toos verfrommelde een strik op haar japon. 554 Hetf was of ze7zich bij de eenvoudigste vragen nog bezinnen moest. „Kinderen?, nee dokter. We — we herdenken al haast ons koperen huwelijksjubileum." Het flitste in haar op. „Was 't mal dat ze 't zoo zei?, mal van dat jubileum?" Schuw spiedde ze naar het ondoorgrondelijk-effen gezicht van de dokter. Ze ontwaarde niets. Maar in zijn stem kwam haar enkel zijn ernstige goedheid tegemoet. „Ach?, al bijna twaalf en 'n half jaar?, dat is 'n heel tijdje. En hoe lang is 't nu zóo tusschen u en uw man?" Beteuterd zat ze zich te bedenken. „In 't voorjaar, tegen 't begin van de zomer begon 't..." „En daarvoor?", wou hij weten, „vroeger?, was hij toen . .." Ze hield het nog tegen. „Juist andersom." „Voldeed de geslachtelijke omgang hem altijd?", vorschte hij toen weer, „en u ook?" Het leek wel of haar oogen bloosden, zóo gloeiden ze. Hooghartig trachtte ze te antwoorden: „Ik deed altijd m'n plicht, dokter." In heete weerzin dacht ze: „Móest dat nu allemaal?, hoorde dat er nu wel strikt noodzakelijk bij?" Er viel een stilte. Die stilte leek haar te beleedigen. En de oogen van de dokter flitsten als staal. Toen was het opeens of ze zich tegen een boosaardig vermoeden te verdedigen had. ,,'t Is ook niet om mezelf .. . niet om mij... dat ik bij u kom. Maar om 't verontrustende .. . 't abnormale van z'n... z'n onverschilligheid. Ik heb al gedacht: kan hij zich ook overwerkt hebben, dat 't daardoor is ...?, of dat hij iets mankeert op — op sexueel gebied en uit gêne zwijgt?" Beklemd sloeg het door haar heen. „Wat kijkt hij toch, 555 waarom kijkt hij nou zoo? Wat zou hij van haar denken? Hij zou wel vinden dat ze veel om Hartsen gaf, dat ze er dit voor overhad . . ." De dokter concludeerde droog-weg. „Er is dus op 'n bepaald tijdstip 'n algeheele verkoeling bij hem ingetreden?" Ongeduldig stemde ze het toe met een korte knik. Er woekerde spijt in haar naar boven. „Was ze 't maar nooit begonnen. Er leek nou ook opeens wat slechts in die intimiteit met 'n wild-vreemde man en dat ze alles maar vertelde van Hartsen." Een waas van warme tranen trok voor haar oogen. „Och wat tobde ze toch?, 't moest immers, 't moest. . . zoo kon 't niet langer." Slap gaf ze toe aan haar moeheid, zakte meer achteruit in de fauteuil. Het was of ze haar laatste restje kracht inschoot bij dit gesprek. Klagelijk praatte ze toen tegen haar wrevelig berouw in: „Zijn koelheid hindert me zoo, dokter. U kunt u niet voorstellen hoe ik getobd heb. Elk mensch heeft toch behoefte aan 'n beetje vriendelijkheid, wat liefs — thuis. Dat ruwe en wilde van hem, vroeger, daar schrok ik altijd voor terug, 'n Mensch is toch geen dier. Maar sympathie ... wat zachtheid ..." De vraag van de dokter versperde dat. „Voelt u uw kinderloosheid als 'n gemis?" Het overrompelde haar. „Hoe kwam hij daar nu ineens weer op? Wat had er dat nou mee te maken?" Haar weifeling kon al voor een ontkenning doorgaan, nog eer ze iets zei. „Och, ik was — ik — ik ben niet sterk dokter en zoo zenuwachtig, ik.. . nee ..." „Maar uw man?", hield hij voet bij stuk. Toos zag geen kans het te ontwijken. „Hij heeft 't er wel over gehad." Er ging een dwingende invloed van de dokter uit. 556 Ze bekende wat ze had willen verzwijgen. „Hij — hij heeft 't wel gewild ook, maar..." „Maar. . .?", bevorderde Broersma. In het gebaar van zijn hand was de aandrang. „Zeg 't me maar." Een leugen kroop in haar op. „Ze zou kunnen jokken, er kwamen geen kinderen." Iets hield haar daarvan terug, een hoogmoedig gevoel van eerlijkheid. Toch draaide ze er sluw omheen. „Ik was onsterk, ik ... ik had al zooveel nare dingen van de kinderen uit m'n klas gezien — vroeger was ik op school — allerlei nare vieze dingen . . . dat... te ..." Bondig stelde de dokter vast. ,,'t Was uw eigen verkiezing." Zijn nuchtere hard-klinkende conclusie deed haar onaangenaam aan. Bedeesd-geraakt verschoonde ze: „We hadden 't eerst allebei goed gevonden. Later is hij er ook nooit weer op teruggekomen." Broersma leek niet te luisteren. „En we waren toen . . . we . . . we konden toen toch evengoed best met elkaar overweg," hakkelde ze nog. Antwoord kwam er niet, zelfs geen knik. Dat verergerde haar onrust. „Waar zat die man zoo over te denken? God, dorst ze nou maar vragen naar z'n — z'n indruk over Hartsen, dorst ze maar..." De dokter keek naar het nerveuze spel van haar vingers. Zijn vage blik werd weer vorschend. „Bent u er absoluut zeker van dat 't niet aan u ligt?" Gebelgd wou ze in herhalingen treden. „Ik zeg u toch, ik deed m'n ..." Een klein gebaar van zijn hand belette dat. „Ik bedoel lichamelijk, 'n kleine oorzaak, iets hinderlijks dat u zelf niet zoozeer opgevallen is, maar waardoor uw man zich terugtrok?" 557 „Ik — ik?", ze stotterde van verbijstering, ,,'n — 'n gebrék?, nee, ik mankeer wat — wat dat betreft niets... voor zoover ik weet." Dat hield de dokter vast. „Voor zoover u weet... is 'n wankelende zekerheid." Toos zat met een schok recht-op. „Hij wou," voorzag ze, ,,'n onderzoek." De angstige tegenzin zette zich als een benauwend brok vast in haar keel. „Voor 'n man, 'n vreemde, heelemaal naakt — daar naakt..." Haar hart hamerde. En ze wou toch moedig blijven. „Ook dat dan nog maar als 't moest, ook dat — alles — als 't baten kon." Maar ze pleitte zenuwachtig. „Oh, ik weet haast wel zeker dat 't dat niet is, dokter, dan zou hij 't wel gezegd hebben." De dokter wist beter. „Er komen wel 's dingen voor die men verzwijgt tegenover elkaar uit schaamte, of uit vrees te beleedigen." Hij kuchte. Toen dacht ze opeens: „Ja, tegen Hartsen heb ik ook nooit over — over dat vreemde van hem durven praten." Broersma ging door: „En 'n schijnbare kleinigheid kan soms veel te weeg brengen, verwijdering ook." Hij stond al op. „Wilt u zich even ontkleeden achter 't scherm?, ik zal u onderzoeken." Nog veerde haar tegenstand omhoog. „Nee, ze wou niet, ze kon dat niet." Toch stond ze op, nam beverig haar hoed af en knikte. Op zware beenen liep ze naar het scherm. „God dat 't noodzakelijk was ..." Ze had lang werk, peuterde met stuntelige vingers knoopjes en banden los, zette zich telkens schuwgehaast tot spoed aan en schoot toch niet op. „Misschien zou 'n ander ... 'n andere vrouw dit wel voorzien hebben," sufte ze, „maar jij — als je 't had kunnen 558 weten — was je niet gegaan." Ze wou haar schoenen ook uittrekken, maar bedacht zich meteen weer. „Och nee, dat hoefde immers niet?" Schoorvoetend kwam ze in haar dun-batisten hemd te voorschijn. „Dokter?" Hij was al bij haar. „Bent u klaar?, gaat u nu maar rustig liggen op die — die divan hier." Ze deed het als op de tast af, haar handen gleden vluchtig over het leeren bekleedsel van de bank, en het glipte nog griezelend door haar heen: „Vóór jou hebben er ook anderen opgelegen, bijna naakt of heelemaal.. Wie weet... die akelige dikke man die voor je was, misschien ook. Toch vies, want 't was de vraag of dat leer wel telkens na 't gebruik af gezeemd zou worden." In een flits zag ze dat de dokter een instrument opnam, en zich over haar heen boog. „God," suisde het hulpeloos in haar hoofd, „wat 'n ellende." Ze kneep haar oogen stijf toe. En Broersma moest haar kalmeeren of ze een jongmeisje was. „U eventjes rustig houden, 't Doet immers geen pijn. Voor ons dokters is dit zóo gewoon ..." Schuw-zwak verzette ze zich nog. „Och 't is... ik vind 't zoo ..." De dokter suste. „Kom nu even flink wezen, u hoeft nergens bang voor te zijn. 't Kan heusch geen kwaad." Ze knikte berustend, en steunde meteen: „Nee — nee — oh ..." Toen begreep de dokter meer van haar huwelijksleven, dan tijdens het voorafgaande gesprek. Zonder haast, geduldig, volbracht hij zijn onderzoek. In de stilte drong het gemompel uit de wachtkamer duidelijker door, een norsch lachje kraste over een bitse opmerking heen. 559 Een zware booze stem zei: „Gó'-bewaar-me ... ze zalle toch niet in slaap gevalle wezen?" Het gleed leeg langs Toos heen, ze hoorde niet, dacht niet, wist alleen maar bang-helder, in haar suffe verdooving, dat een man zijn oogen op het geheimste deel van haar lichaam hield, en een instrument haar — onder het bevel van zijn handen — diep van binnen beroerde. Klakkeloos, zonder dat ze toch een oogenblik doel en aanleiding vergat, draaide aldoor het eendere zinnetje door haar hoofd: „Hoe kom ik hiertoe?, hoe kom ik hiertoe?" Gewoon luid-op en daardoor zonderling-hard, viel opeens de stem van de dokter in het zwijgen. „U kunt u aankleeden, Mevrouw." Hij trad terug. En Toos kwam zonder op te zien overeind. Ze had willen vragen. „Is er iets niet goed?, hééft u wat gevonden?" Maar ze sloop zoo gauw mogelijk achter het scherm, en kleedde zich haastig aan. In de kamer was het onderwijl opvallend stil. En het was of die stilte haar aanzette tot nog grooter haast. De drukkertjes van haar lange nauw-sluitende mouwen maakte ze vast toen ze al te voorschijn kwam. Ze nam werktuigelijk haar hoed van de stoel en ging zitten. Haar gespannen oogen keken intusschen aldoor vreesachtig-benieuwd naar Broersma, haar trekkerige lippen weken vaneen ... „Ik heb," voorkwam hij haar vraag, „geslachtelijk niets ongewoons kunnen waarnemen." Het klonk of er nog iets volgen moest. Toos wachtte even met antwoord, maar ademde in haar bevreemdheid toch alweer op. Doch de dokter verschoof zijn receptenblok absentdoelloos van links naar rechts, en zweeg als uitgepraat. 560 „Dat," zei Toos toen schichtig-triumfant, „heb ik wel gedacht." Ze trok in haar zorgelijkheid toch nog even een voldaan-breed mondje. „Dus aan mij ligt 't niet?" Daar bleef Broersma het antwoord op schuldig. „U zei toch," vorschte hij nog eens, „dat uw echtgenoot 'n flink gezond gestel heeft, nietwaar?, en 'n opgewekte aard?" Toos dikte het nog wat aan. „Héél gezond, héél opgewekt." De dokter aarzelde eer hij verder ging. Onderzoekend keek hij naar Toos' argeloos-vragend gezicht. „Hield ze haar achterdocht weg?, of had ze die inderdaad niet?" „Hebt u nooit," bereidde hij haar omzichtig op zijn vermoeden voor, „bij die vreemde koelheid van uw man aan 'n andere mogelijkheid gedacht dan ziekte?" Toos bewoog ontkennend-verwonderd het hoofd, ,,'n Andere mogelijkheid?, nee, wat meent u?" Broersma schraapte zijn keel. „Ja, ik wil geen leelijke argwaan bij u verwekken — te meer waar u blijkbaar zelf aan iets dergelijks absoluut niet schijnt te denken — maar ik acht me als dokter toch verplicht u 'n andere onderstelling onder 't oog te brengen, 't Komt mij namelijk niet onaannemelijk voor dat uw man ...," hij weifelde opnieuw, kleedde zijn gissing zoo omzichtig mogelijk in, „dat uw man onder de — de invloed van de een of andere vrouw gekomen is." Een oogenblik zat Toos hem suf-perplex aan te staren. Toen kreeg ze een ontstelde lach-van-ongeloof. „O maar dokter 1" Overtuigend-beslist schudde ze haar hoofd. „Nee dat is uitgesloten. Dat is niets voor hem... Daar kan ik nu toch weer goed aan merken dat u hem De Zondaar 501 36 persoonlijk niet kent." Ze werd vertrouwelijker. „Hij heeft op alle dames die bij ons over-huis komen iets af te dingen, en nog kort geleden weigerde hij 'n getrouwde vriendin met haar man, op onze zomerreis mee te nemen." De strakke peinsblik van de dokter stond vol donkere gedachten. Verstrooid plukte hij aan zijn gladde kin en mompelde wat binnensmonds. „Zoo?, ja, in dat geval..." Een stilte maakte dat af. En Toos wist niet recht of ze bezwaard moest wezen of opgelucht. „Maar er zal toch wel iets zijn?", vroeg ze onbeholpen schamig, „iets om — om aan te wenden .. .?" Hij dacht na en knikte. „Prikkelen door naaktheid is nog 't eenigste. . . u bijvoorbeeld 's avonds geheel ontkleed door de slaapkamer bewegen, u zóo te bed begeven... als dat niets uitwerkt..." Hij trok de schouders op. En Toos' mond viel, bij haar nijdige verbluftheid, slap-vaal open. Even wist zé niets te zeggen. Toen voer ze uit: „Dokter hoe kunt u ... hoe is 't mogelijk dat u mij zoo iets... ik — ik ben 'n fatsoenlijke vrouw dokter, ik — ik ," ze bleef er in steken, het was of haar tong een oogenblik verlamde van woede. Broersma begreep haar niet. „Ja, daar heb ik geen oogenblik aan getwijfeld. Wat meent u eigenlijk?" Toos hapte naar adem. „Dat 'n...," ze kuchte, slikte, ,,'n nette vrouw zóo iéts niét doetl Dat is misschien de — de tactiek van.. . van 'n publieke . . ." Ze schreide haast om de ondergane vernedering, grabbelde onhandig van drift in haar handtasch. „Ik zal u nu niet langer ophouden, dokter, wat ben ik u schuldig?" 562 Kalm-verwonderd keek hij toe, noemde achteloos het bedrag. Ze betaalde, kwam boos-vlug overeind en greep meteen onzeker-tastend naar de leuning van haar stoel, zakte er weer in terug. „Oh," prevelde ze stakkerig, „m'n hoofd, ik ben. . . ben..." Ze werd wit tot in haar lippen en voor haar starre oogen verwaasde alles. De dokter stond haastig op, druppelde iets in een glas met water en liet haar drinken. Als uit de verte hoorde ze zijn kalmeerende stem: ,,'t Gaat al weer over, ja — ja, u dient u wat meer in acht te nemen voor emoties van allerlei aard. 't Lag volstrekt niet in m'n bedoeling u te grieven. Ik kan u toch geen recept voorschrijven ...?, wat had u dan verwacht?" Ze schudde stumperig haar hoofd, wist het zelf niet meer, zag alleen in, dat alles vruchteloos geweest was, dit bezoek, de moeilijke middag. . . Kleintjes-verslagen zat ze opeens te schreien. Broersma knikte of hij. heimelijk zijn conclusies maakte. „Uw weerstandsvermogen is erg verslapt," lichtte hij haar behoedzaam in, „die aanhoudende onrust heeft te veel van uw zenuwen gevergd, dat kan zoo niet doorgaan met u — u moet rust hebben, 't beste zou zijn 'n poosje in 'n andere omgeving, en u probeeren los te maken van die gestadige onrust. Ze stamelde iets door haar snikken heen. Hij verstond haar niet. Hortend herhaalde ze het. „Ben ik.. . ben ik dan ziek, dokter?, is 't—is 't wat ergs? Ik heb ook al-door zoo'n angst, en ik droom zoo ellendig ..." Broersma ging er nog even bij zitten. „Ziek bent u niet," verklaarde hij bedachtzaam, „tenminste niet wat men gemeenlijk onder ziek verstaat. Maar u bent 563 vrij erg overspannen. U lijdt aan zenuw-uitputting. En als u niet 'n poosje naar 'n rustiger omgeving gaat en niet heel erg uw best doet om u over dat voortdurende tobben heen te zetten, zie ik 't niet optimistisch met u in." Ze staarde met ontstelde groote oogen naar hem op en voelde bij zijn verkapt-zwaartillend praten opeens nadrukkelijker haar ziekelijke moeheid. „En als ik ga," vroeg ze beverig, „denk u dan dat ik weer heelemaal opknap?" Bemoedigend knikte hij: „Bovendien 't zal de onderlinge verhouding met uw man ten goede komen. Zoo'n tijdelijke scheiding brengt gemis te weeg." Toos trachtte het in zich op te nemen. „Weg van Hartsen?, 'n poos 't huis uit. . .?" Ze schrok er van terug, en het trok haar toch weer aan ook. „Ja, als 't helpen zou, als dat hielp ..." Ze hoorde er zich al over spreken tegen Dirk, zag hem opschrikken: „Jij — weg?" In haar verbeelding kreeg ze, over zijn verslagen gezicht, een triest-voldaan gevoel, ,,'t Zou 'n wanordelijke boel worden thuis, onsmakelijk eten, z'n kleeren niet netjes ... en je kon gerust gelooven haar lieve mooie meubeltjes zouën in de grond bederven . . . enfin, dat offerde ze alles graag, als hij haar eerst maar miste." Langzaam stond ze op. ,,'k Geloof dat u gelijk hebt dokter, 't is 't beste om 'n poosje weg te gaan." Ze bewoog zich wat weifelig. De dokter deed of hij het niet merkte. Aansporend prees hij: „Heel verstandig van u, héél verstandig. Maar voelt u zich wel goed genoeg om al over straat te gaan?" . Ze dacht niet aan een antwoord, staarde met zielige denk-oogen voor zich uit. ,,'t Is 't beste," herhaalde ze. S64 Broersma knikte geduldig-vriendelijk. Hij schreef haar ook nog iets voor en groette haar bij de tusschendeur correct-beleefd. Maar Toos vergat terug te knikken, ze had nergens erg in. Terloops keek ze even naar de nog altijd wachtende patiënten in de wachtkamer, doch het wrokkiggeërgerde en booze in hun gezichten, viel haar niet op. Suffig-verdiept liep ze het huis uit en kwam op goed geluk door de straat-drukte heen. Bij de tram-halte stond ze — in haar gedachten — boos overredend te redeneeren tegen Dirk. „Wat?, wil je niet dat ik wegga... ? O ja, jóuw gemak komt er bij in 't gedrang, hè? Maar ik móetl Mijn leven is er mee gemoeid. Broersma zei: in hooge mate overspannen, in hóoge mate." De tram zoefde met een scherpe gier de straathoek om en bleef vlak voor haar stil. Ze stapte werktuigelijk in en ging zitten. De menschen om haar heen zag ze niet. Ze betaalde, en dacht even later: „Is de conducteur er al geweest?" In détails trachtte ze dan weer het gesprek met Broersma over te doen, en maar enkele dingen waren haar bij gebleven. „Naakt had hij gezegd, heelemaal ontkleed door de slaapkamer ... God zou die man toch gedacht hebben dat ze — dat ze hartstochtelijk was en daar niet buiten kon?" Ze bloosde als onder een blaam. Maar dadelijk verzette ze zich weer tegen haar ergernis. „Nee, je niet kwaad maken. Hij had ook erg nadrukkelijk gewaarschuwd: u wachten voor emoties, niet piekeren ... Jee, die duizeling pas . .. Ja, ze was er wel erg aan toe, dat voelde ze zelf ook wel, al lang, zoo'n raar gesloopt gevoel, zoo af . .." De tranen kwamen haar in de oogen. „Nergens kon 565 ze meer tegen-op... wat werd ze toch ook boos op die dokter: ja hij met z'n naakt. . . wat was dat voor 'n raad." Meteen pinkte ze van haar verlegen inval. „Ze had 't er al zoo dikwijls op toegelegd, enkel haar hemd aan ..." Schaamte onderdrukte dat. Leeg-strak staarde ze toen een tijdlang naar buiten. De huizen en de straten gingen haar voorbij als onwezenlijke dingen. Ineens dacht ze: „Net goed dat ik dit heb, dat ik zoo erg ben, alles komt zooals 't wezen moet, anders was ik nooit weggegaan." En vlak er op tobde ze weer. „Als ik er nou 's dood van ga?, daar ergens buiten, op m'n eentje?" Nerveus bebeet ze haar onderlip. „Dood, nee dat zou je niet... maar je moest onverschilliger wezen, kóuër, je van niemand en niets iets aantrekken, maling hebben aan de heele wereld, dan kwam je er wel weer boven op. En alleen moest je ook niet gaan, niet alleen, maar met wie . . .? 'n Pleegzuster?, stond wel sjiek. Och — zoo'n vreemd mensch. Nou, wie anders. Toch iemand die een en ander voor je deed, die je opfleurde, je voorlas ..." In haar verbeelding ging ze het rijtje van haar kennissen langs. „Nee," zei ze telkens, „dié — hoe kom je er bij?—zou denken dat je niet wijs was, zelf zou je ook bedanken ..." Opeens kwam Mevrouw Hovink haar voor de geest, toen had ze, onbewust, een gebaar van verassing. „De Moeke van Beert.. . ja, dat was net 'n mensch er voor, zoo knus en bedrijvig." Het leek haar een uitkomst. „Gunst, als dat kon, als dié wou, op hün kosten vanzelf." Ze zat het plannetje uit te spinnen, tot haar vermoeidheid als een mist weer opkroop bij haar gedachten, en alles binnen in haar hoofd vervaagde. 566 Bekommerd zuchtte ze toen. En meteen zag ze weer hevig tegen haar voornemen op. „Wat 'n soesah toch, en die kosten... Als alles goed was tusschen hen . .. zou ze 't nooit doen, zou 't ook nooit zoo ver gekomen zijn ..." Eensklaps zag ze de bekende dingen-van-dicht-bijhuis: de brug, een bloemenwinkel... Geagiteerd stapte ze uit aan haar halte, en liep of ze geen minuut te verliezen had... Haar stuntelige beenen leken van kurk en ze zweette of ze een vracht te dragen had, die haar krachten ver te boven ging, maar haar. ongedurige gedachten gleden door veel bekommernissen, altijd weer naar het vertroostende uitgangspunt. „Als Hartsen haar eerst maar miste, dan was 't al half gewonnen, daarom moest ze ook weg ..." Wat verbouwereerd keek ze op bij hun huis. „Was ze er al?" Ze sloot de deur open en liep haast tegen Dirk aan. Hij was pas thuis gekomen, stond nog, half van haar afgewend, bij de kapstok. „Zoo?", zei hij verbaasd, „ben je er nou pas?" Spijtig bedacht hij: „Was ik dan maar direct van school naar huis gegaan." Met voorgewende belangstelling liep hij achter haar aan naar de kamer. „Nou — èn?" Toos' vaag-verwonderde blik ging van de gedekte tafel naar de klok. „Al zóo laat?" Het verzonk meteen weer in de gewichtigheid van het oogenblik. Ze gunde zich niet eens de tijd eerst haar hoed af te Zetten, viel zooals ze was in haar crapaud neer. „Nou je zal er wel van ophooren, Hartsen, ik moet rust nemen, zei hij, in 'n andere omgeving, 'k Moet 'n heele poos weg." 507 Zijn mond zakte open en ging weer toe. Het schalde als een echo na in zijn hoofd, ,,'n Heele poos weg." „Rustnemen?", herhaalde hij perplex, „moet je rustnemen?" Het trok een lach-f Hts naar zijn oogen op. Jolig dacht hij: „WatTheb jij in god's naam ooit anders gedaan?" Zijn hevige verrassing wist hij dan toch nog te versteken onder zijn verbaasde belangstelling. „Hoe dat nou?" Toos kon haast van aandoening niet praten. „Ik — ik moet er erg naar aan toe wezen met — met m'n zenuwen. Ik. . . ik. . . rust is 't eenige, 'n tijd lang rust, uit huis weg, uit al die beslommeringen." Zijn vingers schoven stijf ineen. Het was of hij zich zelf een hand gaf. „Zoo?, is 't toch? God, daar hoor ik zeker van op." Al heel gauw kon hij zich vereenigen met het voorstel van de dokter. „Nou — dat moet je dan doen zeg, en er maar niet over inzitten hoor. Heeft Broersma je nog 'n bepaalde plaats opgegeven, 'n tijd. . .?" „Nee," ze schudde vaag haar hoofd. „Hartsen," zag ze bedrukt-verwonderd in, „was er niet eens op tegen. Hij vond 't zoo maar goed." Op haar verbazing streek teleurstelling neer. „Wat moest je daar nou weer van denken? Hij zag ook niet eens tegen al die onkosten op. Of hij dat nou vergat. . .?" Ze begon er toen zelf nog over. „Wat 'n uitgaven anders, en alles dubbel op, want ik kan toch niet alleen daar ergens . . ." „Goed," brak hij dat af, „dan neem je deze of gene mee, over 't geld moet je niet piekeren, dat is 't minste. We hebben immers nog 'n paar effecten ook en 'n dikke spaarpot?, wie wou je mee?" ,,'k Had gedacht," zei ze onzeker-dankbaar, „van Moeke, als dié wou ..." 568 Hij was het direct met haar eens. „Uitstekend! Reuze-ideetje!, en natuurlijk," bouwde hij oolijk Mevrouw Hovink's dialect na, „wil ze wat graag mèt, 't is nog 's 'n uutje." Toos kon er niet om glimlachen. Zijn luchthartigheid nam ook haar dankbaarheid weg. „Hij maakte nog gekheid ..." Dadelijk trok dat weer uit haar weg. Dirk ging vertrouwelijk op de zijleuning van haar crapaud zitten. „Dat komt dan wel voor mekaar. Vertel 's, wat zei hij precies, heeft hij je nog onderzocht?" Hij deed zijn best een zorgelijk-begaan gezicht te trekken, en het joeg op een lach door hem heen: „Weken-lang, maanden misschien, alleen met Diet in huis, vrij om te doen wat ze wilden. En die zomerreis sprong ook af, 'n mooi apropos voor Jans en De Haas, 'n uitredding dat kippe-koorsie." En Toos vertelde bij stukjes en beetjes tegelijk een en ander van haar bezoek bij de dokter, af en toe kuchte ze schichtig, dan verpraatte ze zich haast. „Nee, van dat onderzoek en zoo," vermaande ze zichzelf, „denk er om, dat moet je voor je houën, 't mag hij nooit aan de weet komen." Dirk luisterde toch maar met een half oor. „Zoo?", zei hij gedurig, „óch .. .?" Dat paste overal op. Een tikje op de deur verstoorde Toos' uitweidingen toen. Ze moest even kuchen eer ze „ja" kon roepen. Meteen stak Diet haar fleurig-warm gezicht om de deurhoek. „Maar opdoen, Mevrouw?" Haar glinsterende oogen lachten in het genieps guitig-begaan tegen Dirk: er was die dag geen gelegenheid geweest. .. Toos knikte zonder op te zien. „Goed." Ze wou haar 569 kapsel betasten, en voelde toen dat ze haar hoed nog op had, gedachteloos nam ze hem af, en lei hem zonderling-achteloos uit handen. Bij het opdienen keek ze toe of het haar niet aanging en werktuigelijk knikte ze toen Diet nog even vragend talmde aan de deur: „Ja 'k geloof . . . 'k heb alles, dank je." Oudergewoonte bediende ze Dirk eerst en dan zichzelf. „Ik kan natuurlijk geen hap eten door m'n keel krijgen," wist ze vooruit. Moe ging ze zitten en beverig-onzeker hanteerde ze haar mes en vork. Het was of aan alle dingen die ze proefde een weerzinwekkende bijsmaak was. Dat weet ze aan Diet. ,,'n Kookster! Die leerde 't nooit." Het was maar zoo'n makke minachting uit gewoonte. Doch toen ze even later opkeek en Dirk's gezonde eetlust zag, wakkerde haar matte ergernis weer aan tot een hekelende boosheid die ze uiten moest. „Lamentabel eten, vin' je ook niet? Begrijp jij hoe ze dat binnen durft brengen?, 't lijkt nergens naar, alles aangebrand en niet half gaar." Onnadenkend van verwondering wierp hij tegen: „Kom?, dat ligt toch aan jou?, 't smaakt mij best." „Jóu wèl?", in haar oogen kwam toen weer dat zonderling-starende ... Ze tobde: „Nou heeft hij pas gehoord dat ik weg moet, dat 't zoo erg met m'n zenuwen is en toch zit hij doodkalm te beweren: 't smaakt mij best." Zenuwachtig pinkte ze tegen opdringende tranen., „Zijn voorbeeld van onverschilligheid was er niet.' Elke andere man zou z'n vrouw bij zoo iets als dit van haar nou, toch 'n zoen geven, wat hartelijkheid betoonen, maar hij — hij: 't smaakt mij best." Tersluiks zat ze hem al-door op te nemen. 570 De achterdochtige veronderstelling van de dokter speelde haar ook weer door het hoofd. „God nee," stelde ze zich te weer, „zoo'n onzin." Tóch bleef ze loeren. „Iets was er anders in hem . . . in z'n heele doen en laten ..." Toen Dirk in het drukkende zwijgen vluchtig naar haar wou opzien, was het of haar starre blik de zijne greep en vasthield. Hij werd rood van verwarring en zijn nerveuze ergernis maakte van zijn goedmoedigbedoelde glimlach een malle grijns. Hij kreeg ook een onaangenaam strak-heet gevoel in zijn gezicht en trachtte toch nog tegen zijn geïrriteerdheid in, onbevangen te kijken, te eten . . . „Allemachtig, dat gekke gluren.. . onuitstaanbaar, als ze nou maar gauw ophoepelde, liever vandaag dan morgen. Net 'n nachtmerrie zoo..." Toos' praten verstoorde dat. ,,'t Zal voor jou ook niet veel leven wezen," merkte ze sluw-meewarig op, „als ik weg ben." Hij gaf dat gereedelijk toe, zonder blikken of blozen. „Ja, maar jij gaat ook niet voor je plezier." Inwendig lachte hij om zijn leepheid. „Misschien," opperde ze schijnbaar-achteloos, „wordt jij nog wel 's bij Iet te eten gevraagd, of bij Willie... ?" „Endaar," aanvaardde hij maar matig ingenomen, „kan je dan goedschiks niet van af." „Waarom zou je ook?", vroeg ze quasi-argeloos, „zachts zoo aardig als hier op je eentje?" Aanhoudend was hij op zijn hoede. „Och ja — ja dat wel," kreeg ze weer gelijk van hem. Meteen bracht hij vrij vlug allerlei bedenkingen in het midden: „Maar Iet die zonder meid zit, hè?, en Willie met haar pose's en aanstellerigheid... ik ga nog liever af en toe 's naar 'n hötel." Gnuiverig dacht 57i hij: „Ik zal er wel heilig voor oppassen: Diet en ik eten lekkertjes samen." „'n Hótel," wierp Toos dan nog gewild-tobberig op, „is ook niet alles." Luchtig trok hij de schouders op. „Nou ja, in 's hemelsnaam... en verhongeren zal ik in alle gevalle niet." Mokkend zweeg ze. „Zie je nou wel," trachtte ze zich kregel in te prenten, „er is niks, hij wil niet eens naar 'n ander toe . .." Twijfel nam daar dadelijk weer het hechte van weg. „Toch was er iets ... iets waardoor hij anders werd." Ze tuurde suf-hulpeloos, een oplossing vond ze niet. Achter al haar waarnemingen ging wat ondoorgrondelijks schuil. Opnieuw weifelde ze. „Of hield hij zich maar zoo?, ging hij toch wel graag naar Willie en Iet? God, nou leek 't opeens ook niet meer zoo onzinnig I Maar dat was toch om gek te worden ... zou ze misschien al 'n beetje in haar — haar geestvermogens ... ?" Uitdenken durfde ze het niet, ze kreunde haast. „Die rare droomen ook en haar angst... nee, nee, alleen maar moe was ze, dood-moe in haar hoofd. Hij had ook iets over zich, daar was je niet meer tegen opgewassen, en dan dat onaandoenlijke van hem. .." Ze bespiedde hem weer. Een tijdlang hield ze nog haar mond. Maar toen ze hem aan het dessert jongensachtig-schransend een groot stuk van de ananas-pudding zag verslinden, kon ze haar verontwaardiging niet langer onder zich houden. „Jij," laakte ze, „schijnt 't anders niet al te zwaartillend op te nemen, Hartsen, dat ik wegga, zoo als 't eten je smaakt en alles ..." Door het verwijtende in zijn oogen glinsterde ook schrik. „Ik niet?, ik . . . niet? Nee, nou ben je toch 572 weer zóo onbillijk, ik. . . enfin, zal er maar 't zwijgen toe doen. 't Ligt zeker aan je ziekte." Het zwaar moedig-droeve dat hij in zijn stem lei, bedroog haar. Ze huilde stil. „Ja," piekerde ze in zichzelf, „waarom zeg ik dat nou ook?, 't geeft toch niks, 't maakt 't alleen maar erger. Wat raar ook, ik zeg al-maar dingen die ik niet zeggen moet." Schuins spiedde ze naar Dirk op. „Reken 't maar niet," wou ze zich nog verontschuldigen, ,,'k ben zeker wel erg overstuur." Maar ze kwam er niet toe. Suf-moe in een armelijk-oud verlangen naar rust leunde ze achterover in haar stoel. „Kon ik maar naar bed," dacht ze, „en slapen en nergens aan denken." Koppig zette ze dat weer opzij. „Nee, ze moest zich ophouën, ze moést. . . Vanavond met z'n tweeën thuis en dan nóu.. . misschien kwam er wat terug van vroeger. Ja, dat zou toch kunnen?, er was toch altijd kans op? Je kon nooit vooruit weten hoe toenadering ontstond ... Ze zou gauw thee zetten en dicht bij hem zitten gaan aan 't raam, en wat praten ..." Ze belde toen Dirk zijn bord wegschoof, en hielp Diet zelf nog de tafel afnemen. Maar haar gezicht werd er zweeterig bij en in haar oogen lei zich een pijn. „God, naar was dat," tobde ze, ,,'t verergerde bij de minuut met haar ..." Als ze een stoel verschoof steunde ze van inspanning en als ze bukte was het of de kamer wankelde. Met moedige onverschilligheid wou ze er om glimlachen en haar keel werd dik van teruggedrongen snikken. „Hè raar... 1 Werd ze nou zóo zwak?, niet aan toegeven toch . . ." Fiksch trachtte ze de kamer door te stappen, maar haar beenen gehoorzaamden niet het bevel van haar wil: haar knieën knikten en haar voeten sleepten. 573 ,,Erger dan vanmorgen was ze, zoo beverig. . . zoo akelig slap. Had die dokter maar niks gezegd. Nou voelde je alles zoo." Stakkerig begon ze te neuriën, dun en pieperig, ze liep ook — in haar machteloos verzet — meer heen en weer dan ze moest, haalde bonbons voor de dag, zette thee, schoof de kopjes uiteen op het blad. . . „Is die ziek?", dacht Dirk wrokkig-geamuseerd, „of was 't toch maar aperij?" Hij vouwde het Avondblad open en liet zijn blik zonder belangstelling over de kolommen glijden. „Nou enfin, hem 'n zorg als ze maar opstapte en dat zou zë natuurlijk, veel te bang voor haar hachje. Jee ja, kon hij 't nog maar even gauw tegen Diet zeggen. Wat zou die er van ophooren. Als hij nou dee' of hij naar de W.C. ging?, nee !— nee niet doen nou, ze lette zoo op." Toos bracht hem een kopje thee, en hield hem meteen een zilveren bakje met lekkers toe. „Weer 's ouderwetsch met z'n beidjes vanavond...," ze glimlachte onvast. „Verrukkelijk," spotte hij in zichzelf, „die avond, en die bonbonnetjes." Hij knikte toch als op commando, kauwde gewillig op een groote likeurbonbon en tuurde achter zijn courant uit, absent naar buiten. „Anders was Diet tenminste nog vlakbij, maar nou ze uitging — altijd pesterige dingen die uit-avondjes van Dietl Kon je ook maar weg — gelijk met haar, ergens heen, naar 'n bioscoop desnoods, als je maar naast haar zat... en dan in 't donker . . . Wat haastte ze nou ook — Diet — je kon haar hier heelemaal met de messen en vorken hooren rammelen, en ze zag zoo rood als 'n pioen. Waar of ze nou ook naar toe moest. . . ? Ze zou toch niet gaan dansen in zoo'n tingeltangel met de een of 574 andere sjap?, god als ze — als ze dat toch deed." Hij beet zenuwachtig op zijn onderlip. „De stoker... zou die soms weer moeite doen?, wachten bij de kiosk? Ze zei dat ze met Truus ging... nou ja, dat zéi ze. Waar was ze dan zoo verbeten uitgelaten van? Ze danste haast, ze gichelde om 't geringste..." De courant ritselde in zijn beverige handen. „God, en dat blazende zuchtende mensch naast je, de heele avond — de hééle avond ..." Van de weeromstuit zuchtte hij zelf. „Nou ja — nou ja, misschien was ze weg binnen 'n week..." Eensklaps knapte het, hij deed weer of hij las. Er werd getikt. Diet bracht het tafelzilver binnen en borg het op. „Dan mag ik zeker zoo meteen wel gaan, Mevrouw?", vroeg ze met gepaste bescheidenheid. Ze had haar dienstbodenjurk al verwisseld voor een opzichtig toiletje van hel-rose voile. Toos nam er amper notitie van. „Goed," knikte ze afwezig. Star zonder er een letter van te onderscheiden, tuurde ze op de advertentie-kant van de courant die Dirk voor zich hield. Achter het blad om, ontmoette Dirk Diet's joligbeklagende blik weer. Ze tuitte haar frisch-roode mond als voor een zoen en naar haar wonderlijke grijsgroene oogen sprong een helle lach. Ze zag er begeerlijker uit dan ooit. Maar haar onverholen opgetogenheid hinderde Dirk erg, haar dunne jurk ook. Hij groette met de oogen alleen. „Nog thee?", vroeg Toos. Ze schoof wat dichterbij. En hij hoorde het niet eens, lette op Diet's luchtige trippelpasjes in de gang, het toeslaan van de buitendeur en gluurde uit zijn ooghoeken de straat op. „Ja hoor, 575 daar ging ze, niet eens 'n manteltje aan, wat draaide ze weer, coquet nest! Verduiveld, ze keek nog om ook, ze groette hem waarachtig... lief ding toch, fijn wijfie ..." Hij stak zijn handen op, deed of hij zich rekte. „Hè-hè." „Nog thee?", herhaalde Toos zwakjes. Verstrooid knikte hij. „Oh, jawel." Zuchtend stond ze op. „Wat dacht hij nou?, waar zat hij nou toch zoo aan éen stuk door over na te denken?" Toen ze weer naast hem zat, begon ze opnieuw over haar ziekte, haar weggaan .. . Zijn frons ergerde haar. Hij luisterde verveeld. „Dat wist hij nou wel, als dat nou nog uren lang zóo door moest gaan..." Kregel beet hij zijn tanden opeen, zag eensklaps tegen de avond op, als tegen een berg. „Zal ik Moeke 's vragen, of ze even komen wil?", stelde hij voor, „dat jullie 't samen bepraten ...?" Bits-verdrietig weerde ze dat. „Nee nou niet, ik ben zoo moe, ik wil liever — liever zoo maar wat met ons — ons tweeën zitten, ik.. ." Ze stokte zonder het te weten. „Hij was er altijd maar op uit," bedacht ze, „om er 'n vreemde in te halen." Haar grief wrong een verwijt in haar omhoog. Maar ze zag er tegen op zich uit te spreken. „Och dan werd hij weer boos ook . . . dan werd 't nóg akeliger." Nerveuskoud dook ze ineen, het begon ook weer zoo zonderling te suizen in haar hoofd . . . „Je flink houën," hield ze zich nog voor, „niet toegeven." Maar tegen haar verzet in, deinden haar gedachten weg op een angstige leegte. „Och, wat was er toch?, wat wou ze ook weer?, 't zeggen, hè?, ja, ja, 't zeggen. Nou wat dan?, wat zeggen? Och, nee, niks, rusten, in bed liggen." 576 ,,'k Geloof," kwam ze toen zielig-onbeholpen voor haar verlangen uit, „dat ik toch maar 't beste doe — 't beste doe met naar boven te gaan. Ik ... ik ben zoo ... 't is zoo vreemd in m'n hoofd, zoo licht..." Ze hoopte nog dat hij haar tegenhouden zou. En hij spoorde haar juist aan. „Ja, natuurlijk, dat dacht ik ook al daar straks 1 Waarom wacht je ook zóo lang tot je — tot je 't niet meer op de been kan houën?" Ontstemd klonk dat, op het booze af ... Mopperig dacht hij: „Had dat nou pas maar gedaan, voor Diet uitging." „Waarom," begon hij opnieuw te vorschen, „ben je daar-net niet. .." „Omdat," belette ze gemelijk-triest, „ik liever bij je wou blijven! Nou ja, daar — daar denk jij niet eens aan! Wat geef jij er om of ik— of ik hier zit of boven ...?" Ze snikte ingehouden, voelde zich te moe om de weedom-in-zich uit te schreien. „Kom, kom," suste hij kalm-geduldig, „hou daar nou maar mee op, allemaal dwaasheid. Ik ried je ten beste . . . Maak je nou niet overstuur om niks." Listig overlei hij: „Als Diet terugkwam, moest zij slapen..." Zijn gemelijke stem verzachtte alweer, hartelijk bood hij aan: „Zal ik je nou 's even helpen, hè?, je de trap opbrengen?, ja, met je meegaan?" Weerstand had ze toen niet meer. Als een kind liet ze zich naar de slaapkamer voeren. „Zoo was 't toch wel goed, zóo wèl..." Opvallend-handig maakte hij haar japon los, trok die omzichtig uit over haar hoofd, sloeg het dek open van haar bed, gaf haar zenuwdruppels. „Toe maar, dan knap je gauw weer op." Ze slikte het gehoorzaam. De Zondaar 577 37 „M'n slaapmiddeltje ook nog," hakkelde ze in een snik, „zoo'n hoofdpijn ..." Hij deed tersluiks twee poeders in het glas met water. „Ze moest nou maar niet zoo erg gauw wakker worden." Half-liggend dronk Toos het glas uit. „Ga je met weg?", bedelde ze angstig, „blijf je nog wat?" Ze zakte zwaar achterover in de kussens. „Spreekt vanzelf," verzekerde hij, „ik blijf. . ." Vluchtig gaf hij haar een zoen op haar wang, trok het laken over haar heen, en installeerde zich bij het raam, met boeken en couranten, of hij er urenlang blijven wou. Toos glimlachte slaperig, mompelde nog wat... „O ja m'n receptje, 't receptje moet nog weggebracht, morgen. . ." Haar natte oogleden gingen met al grooter tusschenpoos open en toe, bleven eindelijk heelemaal dicht. Dirk lette er tersluiks op. En zoo gauw ze insliep, sloop hij naar beneden. * * * Het was al nacht op straat. De lantaarn-vlam, in de wegbocht van de kade sloeg een bleeke licht-kring tegen de grauwe ondermuur van een huis, en spiegelde blikkerend in een erker-ruit. Langzaam kuierde een agent-van-politie door het matte licht en vervaagde in het donker. Een kinderlijk paartje slenterde vrijend achter hem aan . . . Dirk zat onbeweeglijk aan het open raam uit te kijken. Zijn adem rook naar jenever, zijn zware kop gloeide. „Als ze nou aanstonds kwam," dreigde het in hem op, „zou hij 't haar terdege inpeperen. . . Dat moest niet weer gebeuren. Verdomme nog toe, kwart 578 voor elf. . . bij elven, als ze om tien uur thuis moest wezen. Als Toos dat wist..." Er kraakte ergens een plank. Hij keek werktuigelijk om, maar kon in het doffe kamer-zwart niets onderscheiden. „Och niks natuurlijk... of werd zij wakker boven?" Hij luisterde even, vergat het dadelijk weer. Op de tast greep hij naar het volle bitterglas, op het bijzettafeltje, en dronk het uit in een gretig-lange teug. „Vast was ze gaan dansen, vast — tegen zijn uitdrukkelijk verlangen in — en nou de tijd vergeten, 'n Bioscoop duurde zoo lang niet... op z'n hoogst tot half tien, als ze daar heen gegaan was, had ze best op tijd thuis kunnen zijn." Zijn kaken spanden. Hij zette zijn nagels in zijn kin. „Als ze maar niet. .. nee, ze zou toch geen afspraak hebben?, 'n afspraak — al was 't enkel maar voor de grap — met 'n ander? Ze haastte ook zoo en ze had zoo'n zenuwachtige schik." Een vloek kraakte in zijn strot. Hij spande zijn oogen in, bukte zich dieper uit het open raam. De uitspringende rand van de vensterbank stond scherp-hard tegen zijn borst. Het deed pijn, maar hij lette er niet op. „Verroest, 't begon al te motregenen ook. Waar kon ze nou zoo lang zitten?, in die dunne jurk, dat prul, zou hij haar ook nog 's zeggen, was dat 'n ding om zoo de stad mee in te gaan?" Zenuwachtig trommelde hij met zijn beverig-klamme vingers op het tafeltje. Hij luisterde naar het tikken van de klok en haatte het. „Jeses, als ze 's heelemaal niet meer kwam?, och verdómde onzin. Nou, kón toch 'n ongeluk gekregen hebben?, och gedonder... je vóelde dat 't dat niet was, dat ze pret had, genóót. .." Door zijn grimmige angst boorde een stekende pijn. „Pret, met 'n ander? God allemachtig als hij — als hij 579 haar toch missen moest..." Hij kauwde op zijn vingers, ,,'t Kon toch?, er kon 'n ander komen, een die vrij was ... 't kon altijd, elk oogenblik. God, god, ja, was 't dat?, kón 't dat ze hem loslaten zou voor *n ander?, dat ze niet meer gaf om hem?" Als een gemartelde mompelde hij een knetterende verwensching. En dadelijk er op soebatte hij als een gek tegen zijn eigen angst: „Och hou nou opl, getreiter l, laat dat toch, 't kan niet, 't is niet bestaanbaar, gister was ze nog zoo lief ..." De klok sloeg elf . . . Baloord luisterde Dirk er naar. „Elf uur, maar dat was toch te krankzinnig om los te loopen: 'n uur te laat, 'n vol uur." Nijdig-gespannen tuurde hij weer de verlaten nachtstraat op. Bij de lantaarns glommen de steenen vochtig-zwart. Een straathond sjokte voorbij... Op het water verklonk mat een stem. Er werd een nacht-groet gewisseld. De woonarken hadden vorm noch omtrek in het donker, zij lagen als onzekere waarschijnlijkheden in de uitgebluschte avond. Dirk voelde de naderende nacht in de komende kilte ... „Ga maar naar bed," zei hij half-luid, „wat wacht je toch...?" Meteen ging hij giftig tekeer tegen zichzelf: „Och verdomde gek, ezelskop, ja, omdat je nou gehoopt had dat ze voor tienen thuis zou wezen... 1 Waarom eigenlijk voor tienen?, deed ze toch nooit, altijd er over, even er over, maar nou je dat te vertellen had, over Toos dat ze wegging..." Bevreemd bleef hij steken. Angst had een scheur geslagen in zijn opgetogenheid. „Wat baatte 't of Toos wegging, als Diet — Diet met 'n ander ..." Hij gromde als een dier, een 580 onzinnige lust stond in hem op, iets in de kamer omver te trappen, te vernielen... Toch deed hij het niet. Lach-lawaai over het water riep in zijn verbeelding een tafreel van losbandige vroolijkheid op: een kroegzaal met rood licht, een Jazzband, wellustig-dansende paren, en Diet met een jonge kerel daar tusschen in ... Hij zag haar wiegend achterover buigen, schaterend zonder klank, met de oogen toe .. . Haar witte felle tanden blonken, haar korte krullen zwierden als vlammen op de wind... En de man die haar in zijn armen had, lachte zegevierend, omvatte haar dringender ... Dirk knerste op zijn tanden. Vloeken gonsden door zijn kop, plotseling flitste het in hem op: „Als 't die stoker 's was?, die kon ook niet van haar afzien...?" Hij schopte tegen het schot. „Och wat, 't zou die vent toch wel moeten, Diet was van hem alleen, alleen van hem ..." Toen voelde hij opeens hoe benauwd-warm hij was, hij wurmde zijn das los, rukte zijn boord af, en gooide die in het wilde weg achter zich op de divan. „God, dat ze hem dit aandoen kon, dat ze niet aan hem dacht, nou . .." Hij schokte op. „Verdomd, daar.. . was ze dat?, om de hoek?, nee toch niet, tóch niet." Stappen weerklonken en stierven uit. Er naderden weer andere . . . Ineens sprong hij overeind. „Die ... dié ..." Een meisje in een slappe lichte jurk holde de wegbocht om. Op de hoek talmde ze even, zag om en wuifde, toen rende ze weer door. Haar snelle springerige stappen tikten fijntjes op het trottoir. Dirk ademde op. „Dat was ze dan eindelijk." Zijn oogen bleven toch boos-bekommerd, zijn onrust week niet... Hij sloot de ramen, rukte de gordijnen toe en 58i stak het gas aan. „Ze was thuis gebracht tot de hoek ... hij zou weten wié ... 't uit haar krijgen . . ." De bel riep hem met een klein schroomvallig geluidje. Opzettelijk-langzaam deed hij open. „Dag-eh ... meneer," prevelde Diet vreemd-bedremmeld. Meteen fluisterde ze vlug-vertrouwelijk: „Laat hè?" Het was of hem een gloed tegemoet sloeg uit haar donker-verhit gezicht, ze hijgde, en haar adem rook naar likeur. „Ik-eh . . . maar sluiten?", vroeg ze mal-overbodig. Hij vond het ook geen antwoord waard, keerde zonder een woord te zeggen naar de huiskamer terug en deed de deur achter zich toe. ,,'t Lag er duimen dik op: ze zag er schuld-bewust uit.. ." Haastig schonk hij zich nog een glaasje Bols in, en dronk het leeg of het water was. Zijn handen beefden, hortend ging zijn hartslag ... „Wéten wou je! Ja, ja, en als je wist...?" Werktuigelijk ging hij bij de tafel zitten, greep een cahier van een stapeltje, en deed of hij las, maar zijn aandacht volgde ieder gerucht.. . Diet sloop op de teenen door de gang, bleef stil bij de kapstok en hing haar hoed op, stak de lamp aan in de keuken en scharrelde er nog even treuzelend om. Toen tikte ze. „Ja," riep hij norsch-afgebeten. Ze keek schichtig naar binnen, wou iets zeggen, maar vergat het in haar verbazing. „Waar is . . . is Mevrouw al — al naar boven?", hakkelde ze zonderling-bedeesd. Hij keek niet op. „Van acht uur af al." Het verlichtte haar zichtbaar. „Bof ik effe?, dan hêt ze me niet hooren komen. Zou ze slapen? Is ze niet goed?" Op antwoord wachtte ze niet eens. „Ikke ... ik kon ... 582 ik heb me zoo verschrikkelijk verlaat. De klok was haast 'n uur achter bij Truus d'r zuster, 't Was er zóo gezellig, frambozen-ijs kregen we en gebakken visch. En toe' opeens ... ik kijk op m'n horloge ...," ze bleef steken bij Dirk's boos-glimlachende blik. „Wat is er?" „Niks," smaalde hij schor, „ik wou alleen maar zeggen dat je — je 'n slimmeling bent." Critisch keek hij naar haar uit de krul geraakte haar, de natte verfomfaaide jurk, haar gloeierig gezicht en ontwijkende oogen. ,,Kranig bedacht hoor." Beleedigd viel ze uit. „Geloof u . . . geloof je 't soms niet...?" Zijn poging om ironisch te glimlachen mislukte. „Heeft die zuster van Truus je soms ook thuis gebracht?" Koel uit de hoogte trachtte hij het te vragen, en hij hoorde de angst in zijn dunne beknepen stem. Diet streek met de rug van haar hand over haar voorhoofd. Ze werd vuurrood. ,,Thuis gebracht?", aarzelde ze met een ontkenning, ,,ik?" Hij deed of hij weifelde. „Ja, ben je dan niet...?" Met groote stelligheid schudde ze haar hoofd. „Welnee — welnee, ik . . ." Nijdig overviel hij haar toen. „Je wuifde toch tegen iemand, op de hoek hier?" „Oh!", ze gichelde hortend, boog quasi-vermaakt voor-over, „Truus!" Toch kwam ze niet heelemaal over haar verlegenheid heen. „Ja, Truus, die liep zoo ver mee." „Aardig," schimpte hij triest-vroolijk, „van Truus." Diet kwam dichterbij. „Als je me niet gelooft, je kan 't navragen ..." Tegen wil en dank lachte ze meteen omdat het zoo mal was, dat navragen ... „Dat doe ik wel 's bij gelegenheid," hoonde hij. Zijn 583 keel stootte een heesch geluidje uit, zelf dacht hij dat het op een lach leek. Diet probeerde toen in haar spijtig medelijden nog een boos gezicht te trekken. „Nou ja, maar hoe kan ik anders an je verstand brengen dat ik met Truus ..." „Je was niet met Truus 1", streed hij tegen, „je hebt gedanst! Met 'n jongen was je . . . misschien die vroegere, of — of 'n andere ..." „Met vijftien en 'n half tegelijk op z'n minst," overdreef ze, „och gekkehuisie!" Aanhalig wou ze hem een duwtje geven. „Schei uit nou." Gemelijk ontweek hij haar hand. „Ik ken er op zweren," betuigde ze dan nog ijyerigoverredend, „ik ken er de duurste eed op doen, Dirrek, 'k zei 'n boon worre as ik niet met Truus geweest ben, daar!" „Och," mokte hij verdrietig, ,,'t kan je makkelijk zeggen." Hij trok zijn schouders op. Toen werd ze er toch mee aan. „Verdorie, laat 't dan ongeloovig staan voor mijn part. Ik bin zóo'n leugenbeest, hè?, as ik d'r me vingers voor opsteken wil, is 't nog niet goed. Nou, zelf weten." Ze liep naar de deur of ze weg wou, bleef onderweg toch nog even stil. „En neem nou d'r 's an," tartte ze, „dat 't wel zoo was as je denke, dan had jij nog je kiezen op mekaar te houën, want dan waren we maar net percies kiet." Ze liep weer door. En Dirk maakte een beweging of hij haar achterna wou, hij bleef toch zitten. „Quitte?", vroeg hij om haar tegen te houden. Ze lachte kribbig. „Ja, hou je nou maar van de domme! Telt dié van boven soms niet meer mee? Zeg ik ooit: ga je met dié?, ben je met dié?" Baloord schudde hij zijn hoofd. „Dat is toch heel wat S84 anders I Ik ben nou eenmaal met haar getrouwd, dat is beroerd genoeg, maar ik ..." Diet praatte het stuk. „Dan had ik wel kenne zegge: 'k heb nou eenmaal verkeering met die jongen, 't is wel beroerd, maar..." „Dat is niet 't zelfde," verstoorde hij, ,,'n verloving kan je makkelijker verbreken dan 'n huwelijk. Jij kon beter van die jongen af, dan ik van haar ..." Dat stokte ineens. Zijn kapotte blijheid kwam hem voor de geest. Stroef zei hij: ,,Ze gaat nou tenminste voor 'n paar maanden 't huis uit, ze is ziek, overspannen of zoo iets, ze moet 'npoos weg ..." Diet's gebaar van verrassing wou hij niet zien. „En dat had ik je nou graag zoo gauw mogelijk willen vertellen, hè? Daarom zat ik zoo — zoo ongeduldig op je te wachten. En jij... jij ging onderhand ...," hij hield het in, „jij komt 'n uur over je tijd." Diet liep terug. ,,Wat zeg je me nou?, wèg . ..?, gaat zij weg . .? Jees ..." Verteederd keek ze op hem neer. „Nou ken ik d'r inkomme dat je de pee in hadde, da. 'k zoo lang wegbleef: 't brandde je vezelf op je tong. Tjee, as ik dat geweten had, maar hoe kon ik?, nee hoe kon ik nou . . .?" Wild, luchtig liet ze zich neervallen op zijn knieën, omvatte zijn nek. „Jongen," fluisterde ze verrukt, „wat immens fijn, wij samen, wij gedurig met ons tweetjes, samen eten, hè?, samen slapen..." Ze lachte hevig maar stil. „Oh-oh," zuchtte ze uit, „wie had dat nou kenne denken, Dirrekie van me, fijnerd! Jong', wat za-'k je verwennen, wat zal je 't lekker bij me hebben." Ze schurkte zich van genot... En zijn handen omvatten haar al vaster in verliefde belangstelling. „Dat je zóo blij bent... 1 Nou — nou geloof ik ook dat je niet met die jongen — 'n jongen...' 585 Ze zoende zijn oogen toe. „Mallerd, hou je nou op," lachte ze kriebelig achter haar tanden, „of wil je soms van me af?" Van haar kus maakte ze een zwoel spelletje. Een tijdlang bleef het stil er bij. Toen smoezelde ze weer opgetogen. „Wat 'n leventje zal dat worden, echies, wij met z'n beidjes alleen, ik moet er nog effe an wennen hoor." Ze lag te woelen of ze in haar bed was. „En dan kan ik koken wat ik wil," somde ze in haar gedachten de voordeden op, „en werken zoo ik wil en Truus in 't salon ontvangen ..." Ze trappelde van opgetogenheid. „En dan zal ik," zei ze met een jolig-booze blik naar boven, „haar niet meer hooren commandeeren, niet meer afgesnauwd worden as 'n hond, niet meer bebaasd worden." Met malle gezichtsvertrekkingen bootste ze Toos' praten na, maakte een koddig-preutsch mondje en een klein-gek piepstemmetje. „Zal je geen krassen op 't zilver maken? Heb je wel stof afgenomen van de gangricheltjes ?" Oolijk kwam ze er bij overeind, en imiteerde Toos ook in houding en gang: deed of ze haar voeten dreunend neerzette, strekte haar rug en zei gedemptdeftig: „Dietja." Dirk lachte er toch niet om. Spot-met-Toos stond hij alleen aan zichzelf toe. „Niet doen," verbood hij schuw-knorrig, „kom hier nou, bij me." Toeschietelijk zakte ze alweer op zijn knieën. De natte zoom van haar jurk streek over zijn handen. Korzel-lachend bevoelde hij die. „Je druipt van de regen," verergerde hij, „klets ben je gewoon. Kan me ook niet begrijpen dat je in zoo'n idioot 586 dun lor de stad ingaat, waarom trek je niet je . .." „Gekleede costuum aan," viel Diet er dollend op in. Ze lachte met haar mond op zijn oor. ,,'k Heb niks anders, en 'k ben rutje." Het vonkte in haar op: „Hij kan niet velen dat 'n ander m'n bloote armen ziet." „Koop dan nou 'n degelijker jurk voor op straat," zei hij gul, „die krijg je van mij." Ze knikte. „Goeie." „Die degelijke," besliste ze in zichzelf, „ben natuurlijk net uitverkocht als ik er om kom." Gnuiverig zoende ze hem, haar lippen hitsten .. . Dirk maakte haar jurk al los. „Kan 't nou wel?", vroeg ze nog, „zou zij slapen?" Vaag-toestemmend bewoog hij zijn hoofd, absent van verlangen. Hij zag ook niet het vermoeide in Diet's gezicht en het loome van haar lijf. „Toe dan maar weer," zei ze. 587 Dirk drentelde verstrooid-doelloos rond in de kamer, hij nam een sigaar uit de kist, sneed er de punt af, en vergat haar aan te steken. Het helle zonlicht bij de open erkerramen kneep vouwen naast zijn oogen, en streek heet over zijn slordig-sluik haar. Toen hij bij zichzelf neerkeek voelde hij, ineen lachende bevreemding, wat armelijks. Voor de schoorsteenspiegel bleef hij stil, gedachteloos eerst en zonder te zien. Dan ineens kwam hij een stap dichterbij: het plooierige van zijn huid viel hem op, het waterigfletse van zijn oogen. „Jesses, wat zag hij er uit." Gemaakt-kwiek trok hij zijn rug recht, streek over zijn haar ... Het veranderde niets. ,,'k Ben wat afgevallen," verzachtte hij en lachte, „nou ja, al die weken met Diet... Geen wonder dat je vermagerde . . . Als Toos er nou maar geen erg in kreeg, morgen.. . Och, zou wel niet. Ze had nooit veel erg in die dingen." Een lach brak door het stugge in zijn oogen. Hij dacht vaag terug aan de zomervacantie te Bussum, en aan het gehuurde landhuisje, waar ze met hun vieren in woonden: Toos, Moeke, Diet en hij ... Doezelige na-pret dreef in hem aan. Elke avond, in de schemer verdween Diet, die er een „kennis" had. Even later ging hij ook zijn avondwandeling doen, diep het donkere bosch in... Zelfs op de dag toen ze, in stilte, hun koperen huwelijksjubileum herdachten, sloeg hij dat niet over ... Dirk lachte gnuiverig-gedempt achter zijn opeengebeten tanden: ,,'t Had hij toch maar mooi voor mekaar gebokst allemaal en nooit had Toos „erg" gekregen. Alleen Moeke, met haar mal-jonge scherpzinnige belangstelling voor hem, had wel 's vreemd opgekeken ..." Soezerig zag hij om. 588 Geluidjes uit de keuken dwaalden naar binnen: het regelmatig-harde neerzetten van bord op bord, het tafel-zilver dat stuksgewijs in de mand viel... Dirk luisterde er naar en miste er wat bij: „Ja, was waar ook, Diet zong haast niet meer de laatste dagen, en toch was ze wel vroolijk, maar zoo raar.. . zoo jouwerig vroolijk... och, 't zou wel wezen omdat Toos terugkwam, en dat — dat was ook beroerd. Morgen om deez' tijd . . . och ja, dan ging alles weer z'n ouë gangetje, kreeg je weer die verwenschte stiptheid terug in huis... Maar zij heette nou hersteld, och god, hèrstèld, geloof maar. . ." Hij schopte tegen een stoelpoot, spuwde van ergernis op het kleed. „Dat wijf," mompelde hij, „dat wijf ..." Haat striemde er doorheen, weerzin . . . Hij dacht: „Als ze me voor de geest komt word ik al misselijk, dat papperig-witte gezicht, dat slappe dikke lijf, die reuk . .." Meteen schoot hem te binnen dat hij nog een briefje aan haar schrijven moest. „Ja, allemachtig, verdomde onzin toch ... idioot dat 't mensch dat van je vergde elke dag opnieuw tot 't laatst toe. En als je 't nou oversloeg, 'n keertje, kreeg je er morgen zoo gauw ze in huis was, weer heibel over ..." Hij schoof zijn bureau al open, haalde een correspondentiekaart uit de doos, en ging zitten op een punt van de stoel, of hij zoo weer opstaan zou. Teuterig doopte hij zijn pen in de inkt, tuurde ... „Verdomme, hij wist niks! Blij dat je morgen weer thuiskomt. . . al bloemen voor je gekocht... och vervloekte idioterie . . . Ja maar zij rekende er op, en je had 't nou eenmaal volgehouën van dag-tot dag, die laatste keer kón je niet overslaan, en ze moest toch ook vooral niks merken..." Hij wou de asch van zijn sigaar tikken, en zag meteen dat hij haar niet eens aangestoken had, 589 nijdig-ruw schraapte hij een lucifer af, rookte hevig .. . „Drie-dubbele idioot, Toos, dat ze 't wou ... dat hij 't dee', elke dag zoo'n . . . hartelijk belangstellend schrijven . . . och, nou ja ... verzin 's ..." Verder dan de datum en haar naam kwam hij toch niet.. . Diet leidde hem af. Ze bracht de thee binnen, en het mandje met zilver. Haar pienter-knap gezichtje hoog-rose van haast en joligheid, de witte tanden — als van spanning — diep in de onderlip gebeten, liep ze af en aan. De kantjes van haar dunne roode jurk en de dichte fijne krullen van haar pony trilden in de tocht... Ze keek naar Dirk en gichelde heesch: „Zoo, schrijf je in je meissie ...?" Hij glimlachte pijnlijk. „Daar was 't nou weer: 't vroolijke. .. dat zeer deed." Antwoord gaf hij niet. En ruw, zonder aandacht, propte Diet het zilver in de groen-gevoerde vakjes van de buffetladen, schonk thee in, en haalde een overdadig-volle schotel met lekkers voor de dag .. . „Heb meheer z'n eigen niet verveeld?", spotte ze onderwijl, ,,'k dacht eigenlijk dat je in slaap gesukkeld was, na al die wijn an tafel... 't mist in me eigen hoofie ook 'n beetje." Onder haar rosse wimpers leken haar oogen groene vonken. Ze gluurde naar Dirk. „Kom 's bij me?", vroeg hij vleierig. „Derekt," nam ze gichelend aan, „op 'n draf. .." Ze bracht hem meteen zijn thee. „Hier, drink maar subiet op, dan wor' je weer wat helderder. En blief je ook 'n flik of 'n beskwietje ... ?" Dirk trok haar op zijn knie, en stijf tegen zich aan. „Diet, kindje . . ." Hij wou zeggen: „Je vindt 't toch ook wel net zoo naar als ik, hè?, dat zij weer terugkomt... morgen, 590 dat al 't mooie vrije aanstonds voorbij is, en we weer stiekem moeten doen..." Maar hij kwam er niet toe. Ze zag een inkt-vlek op zijn schrijfbureau, en begon meteen Toos na te doen. „Hartsen! Nee maar ... wat is dat nu?, 'n vlek op 't schrijfbureau? Hoe komt die vlek daar, Hartsen?, 't zal toch niet uitgebeten zijn?, ja, 't is uitgebeten. Ik zie 't al, ik zié 't. . . bepaald uitgebeten. Oh-oh, wat 'n vreeselijke vlek. 't Is om — om te schreien Hartsen, m'n heele schrijfbureau bedorven — m'n héele schrijfbureau ..." Dirk grinnikte vermaakt als bij een blijspel. „Waarachtig," bekende hij waardeerend, „je imiteert haar precies." Achter Diet's lach ging verbaasde teleurstelling schuil. „O ja?, vin' je?, valt mij mee ..." Het schoof in haar op: „Daar kan ik hem dan niet meer mee hebben." Het bracht haar toch niet van haar stuk. Ze trachtte een onderkin te trekken en nam hem streng-critisch op: „Gunst, en wat zie jij er weer vreeselijk slordig uit, Hartsen, je hebt je ook niet geschoren vanmorgen en bah!, wat afgrijselijk vies, er zit roos op je jaskraag! Maar dat ongeschoren gezicht van je . .." Ze sloot haar oogen in afschuw. En Dirk knuffelde haar lacherig. „Duveltje, rakker, ondeugd." Maar door zijn vroolijke bestraffing klonk toch wat stroefs. En in een schrijnend gevoel van eenzaamheid, piekerde hij: „Dat ze toch gedurig zoo uitgelaten kon wezen, nou ze wist.. . nou ze weten kon, dat 't beroerde om die laatste dag, om Toos die weer thuiskwam, je tot je keel toe zat." Hij streek over zijn klamme voorhoofd. „Ze had wat moedwilligs . .. iets in haar doen en laten of ze je ... ze je uittartte, je tergde ..." 591 Tersluiks lette hij op haar. Zij had ook veel wijn gedronken, aan tafel: tè veel. Haar wangen kregen een hel-rose blos-die-flatteerde, en haar grillige oogen een vermetele gloed. Maar elk oogenblik als ze niet lachte, beet ze zenuwachtig in haar onderlip. Onrustig schoof het door hem heen: „Ze moesten toch 's praten vanavond, er kon toch ook wel wat anders wezen. .. dat zenuwachtige lachen van haar, die opgeschroefde vroolijkheid — toch zonderling..." Ineens voelde Diet zijn aandachtig-vorschende blik op zich, en kregel-verward gekte ze: „Nou, kijk 't mooi niet van me af! Heb ik soms wat van je Sn?" Hij deed zijn best om er op in te gaan. „Ja, m'n dansschoenen!" Tegelijkertijd trok het weer door hem heen: „Waarom doe je toch zoo?, waarom doe je 't?" Met zijn mond op haar nekje, vroeg hij: „Geef me nog 's 'n kop thee." Luchtig sprong ze op. „Ja baas ..." In het voorbijgaan snoepte ze van het lekkers op de schotel en keek onder het schenken door, in het spiegelend glas van een schilderijtje, naar haar kapsel. „Och jazzes," zag ze even later, „nou is de melk op," ritselend rende ze weg... Toen ze terugkwam zat Dirk weer te schrijven, haastig met groote gauw-vullende letters pende hij het briefje voor Toos af. Diet keek over zijn schouder, en las even . .. Dadelijk deed ze vitterig: „Beste Toos! Dat is ook kaal! Zet: lieve hart of me engel! Nou wat is er . .. waarom kijk je nou zoo?, vooruit neem 'n andere krispedensie-kaart en dan niet zoo lauw..." Dirk schudde in zijn lach er over, toch kregelbeslist zijn hoofd, ,,'k Denk er niet aan!" Onderzoekend 592 keek hij op. „Dat meen jij toch ook niet, 't kan je toch onmogelijk meenen . . . ?" „Méenen!", schokschouderde Diet. „Nou waarom wil je 't dan?", vroeg hij uit, „of is 't maar om me te plagen?" Hij trok haar op zijn knie, praatte met zijn mond op haar wang. „M'n lieve hart ben jij alleen hoor, m'n fijne — fijne engel van 'n wijf..." Diet blies in zijn haar. „Nou dan heb je er twee. Da-'s een voor 't breken." Ze lachte overdreven luid En toen ineens flitste het in Dirk op: „Ze was jaloersch, toch nog jaloersch op Toos." „De lieve naampjes die zij van me krijgt," bracht hij listig in het midden, „die kan je . . ." „Wel in je oogen wegdragen," vulde Diet aan, „ja, maar de spie die ze van je hêt niet!" Rauw schaterde ze weer. „Och, 't is ook zoo'n zacht vrouwtje, hè?, zoo netjes..." Hij dacht al duidelijker in te zien waar de schoen wrong. „Jij kan toch ook krijgen wat je wil, zijen jurken en lekkers, 'n goud ringetje ..." Hij wou haar knuffelen. Maar ze boog zich van hem af naar het briefje. „Jesses," spotte ze uitdagend, „wat ijzig allemaal. En wat 'n beetje, 't Lijkt wel 'n tillegram." Prevelend las ze: „Ik zal morgen om 11,5 op het perron zijn. Ja, het klopt, ik heb het nagekeken in het spoorboekje. Alles in huis is, volgens je wil, in orde gemaakt. De keuken is gewit..." Diet proestte het uit. „Zet er ook nog onder: en de vaten ben gewasschen en de pannen geschuurd, en de wasch is daarnet ook thuis gekomen." Hij drukte haar steviger tegen zich aan. „Dierage!, er moet toch wat in staan. Ik zat juist te verzinnen wat ik nog meer bedenken kon." Diet stak er de draak mee. „O nou, ik weet nog wat, T>e Zondaar 593 schrijf maar op: ik heb zoo pas lekker geëten met Diet, En vannacht nog d'r 's extra fijn geslapen bij Diet." Ze lachten eenparig. Hij voelde haar warmte, het was of die als wat kriebeligs in hem overliep. En de reuk van haar lijf maakte hem nog verliefder. In zijn zwoele trek naar intiem contact stak hij de linkerhand onder haar rok, en hield de andere boven het briefje voor Toos. ,,'s Kijken, wat er nou nog bij kan," deed hij peinzend. Zijn gedachten verdoolden. „Toe nou," zei Diet met haar oogen op de kaart. Hij lachte er om met zijn mond in haar warmblinkend haar. „Wat — tóe nóu ... hè?" Vermaakt gluurden ze in eikaars oogen, saamhoorig van verdekt plezier. Diet zuchtte telkens lang-uit met een lach-hijg er tusschendoor ... „Wil ik," plaagde ze hortend, bij zijn wulpsche lief koozingen, „ook 's 'n regeltje onder je brief ie zetten?" Ze boog zich over de kaart heen of ze al aan het schrijven was. „Lieve Mevrouwtje, wat immes dat u weer terugkomt, we hebben u vreeselijk gemist. En we verlangen toch zóo naar u. Meneer krijgt haast de tering van... van hartzeer... om u..." Met een schelmachtig gezicht keek ze om. „Dat zal haar goed doen, niet?" Lacherig wiegelde ze een beetje. „Hè-è," rekte ze meteen met wat heimelijks-van-pret... „Als je nou nog schreef wat je dacht," bazelde hij verstrooid in zijn verstolen aandacht-voor-haar. En vleiend-innig smoezelde hij aan haar oor. „Fijne leukerd van mei Lekker dier! Hoe heb je 't nou bij me, hè . . .? Naar je zin zóo?" Hij genoot van haar huiveringen, haar diep snel ademen tegen hem aan, het lekker-zachte van haar lijf. Ineens krieuwelde hij haar... 594 Ze hipte op of ze schrok en viel weer neer, schaterde gesmoord-zinnelijk: „Boef . . . bandiet, engerd, is me dat..." Het werd een onzinnig gebrabbel. „Wat wou je nou eigenlijk zeggen daar-straks?", vroeg hij even later jolig-bezadigd. Ze had het vastgehouden. „Pas?, oh, als ik schrijf wat ik denk komt 't dan ook'in je briefie? Wacht 's, dan zet ik: krijg per omgaande siel voe plee de pip, loopende ooren en 'n snotneus. Zal ze daar effe mee in d'r sas wezen?" Eendrachtig schaterden ze weer. „Ondeugd," verweet hij oolijk, „rakker van. 'n meid!" Zijn hand gleed tastend over haar beenen. Hij wou opnieuw beginnen .. . „Niet zoo teuten," baasde Diet met een toch wel hartelijke stem, „draai er nou 'n end an, hè?, kalk nou maar op: verder geen nieuws. Stik, met vele hartelijke groeten van uw liefhebbende echtgenoot." Weer kwam hun lach los in eensgezinde pret. Zuchterig-van-jool grabbelde hij naar zijn penhouder, schreef slordig door ... Een haastige krabbel over het weer, een besteld pot-dennetje, een nieuwe ruit in de serre: een heel rijtje zeurige onbenulligheden. Verlucht grinnikend eindigde hij met zijn groeten voor Moeke en haarzelf. „Toch twee kantjes vol," knikte Diet. Het leek maar zoo'n doodgewone opmerking... Ze bevochtigde ook argeloos-behulpzaam een postzegel op haar tong en plakte die schuins in het rechter bovenhoekje van de envelop. „Zie je," verduidelijkte ze, „dat ken jij nou weer niet, hè?, da-'s postzegeltaai. Dit wil nou zeggen: ik denk vurig aan u! Erg toepasselijk, vin' je ook niet? En als-t-ie nou onderste-boven staat, beteekent 't: ik kan niet zonder u leven! Ja, 595 hij had eigenlijk onderste-boven moeten staan, hè?, dat was nog toepasselijker geweest." Dirk moest haar eerst weer knuffelen. „Krengetje!" Hij trok de wijde hals van haar jurk los, zoende haar op haar schouders, haar witte warme borsten .. . Diet maakte allerlei benauwde lachgeluiden. ,,J6,' hi-hi. . . ha-ha ... ho ... maak nou af! Post je briefie effe om de hoek — op 'n draffie hoor je — en dan genk terug." Ze kwam al overeind. „Zalle we de boel nog d'r 's op stelten zetten, hè?" „En óf," nam hij gretig aan. Gehaast schreef hij het adres, plakte het couvert toe en liep met daverende stappen de gang door, het huis uit. Buiten bedwong hij zich om de buren. Met vage bevreemding zag hij dat het al schemerig was. De helle herfstzon doofde snel. Er kroop een ijle nevel over het grachtwater, en de lucht werd al avondlijk-paars. Toen Dirk zijn briefje in de bus liet glijden, dacht hij als haast iedere dag bij die gelegenheid :";,Toos moest 's weten hoe 't geschreven is." Het amuseerde hem altijd weer. Toen schoot hem plotseling te binnen: „Kreeg ze 't nou nog wel op tijd? Dat was de vraag nog. Hij kon tegenwoordig z'n kop nergens meer bij houën." Binnensmonds grinnikend keerde hij zich af, en deed zijn best om niet al te vlug naar huis terug te loopen. Intusschen sleepte Diet stoelen en tafels opzij, ze rukte en trok harder dan noodig was. Haar lippen hield ze breed-beslist op elkaar geknepen en zorg drukte een groef tusschen haar oogen die niet meer lachten. Een keer bleef ze met haar hand in een vuist tegen haar mond gedrukt, voor zich uit staan turen. „God-o-god," steunde ze. Dadelijk er-op bemoedigde 596 ze zich weer. „Kom," zei ze half-luid, „wat zou 't meid?, 't is gauw genog bered." Met een nijdige kopruk maakte ze zich los van haar tobberij. Ze neuriede heesch, en nam grimmig-ruw de ouderwetsch-geslepen grocglazen uit de sierkast, flapte het gas aan naast de schoorsteen en zette er een fluitketel met water op. Toen ze Dirk hoorde binnenkomen glimlachte ze stroef-moeilijk, zoo of ze er toe geprest werd. Hij keek suffig-verrast rond in de beide kamers. Het glipte bedenkelijk door hem heen: „Alles was net zoo'n beetje in orde en nou wéér 'n keet. . ." Diet las die gedachte van zijn gezicht af. „Oh," stelde ze hem gerust, „alles komt na afloop weer netjes op dezelfde plaats te staan, hoor. Maar ik wil nou ruimte om me heen. Ik heb zin in 'n boel dolligheid, in gekke geintjes, ik wil dansen zooals ik nog nooit gedanst heb en drinken tot ik — tot ik 'm staan heb." Hij meende het weer te vatten: „Ze wou nog 's de blommetjes büiten zetten, die laatste avond in huis." ,,'k Doen mee," zei hij jolig, en lacherig bleef hij toezien op de voorbereidingen. Diet sloot de ramen en trok de gordijnen toe, dan stak ze al de lichten van de gaskroon aan en ook nog de lamp in de huiskamer. „Krijg nou 'n paar flesschen wijn," commandeerde ze, „en rum voor 'n groc." „Nou rumgroc?, rum in die warmte?", vroeg hij met lachende verwondering. ,,Ja-a," rekte ze gemaakt-lijzig, „gek hè?, da-ag!" Hij grinnikte zonder na te denken. De roes van elke avond kwam weer over hem, bij het intiem-beslotene van de kamers. Het broeüg-warme licht van de lampen weerspiegelde met wat heimelijks in de bruin glimmende meu- 597 bels, haalde vonken uit de kristallen voorwerpen in de kast en op tafel, en zette in een glorie van goud Diet's gezond-knap gezichtje met het overvloedig tintelende haar en de helle oogen — oogen die in hun heete binnenste genot beloofden, hartstocht. . . Hij moest haar eerst weer beet pakken. „God," gichelde Diet, „hoe zal jij 't toch stellen as 't hek weer op de dam is? „Och," wou hij tegenhouden, „laten we daar nou niet over denken." „Nee," treiterde ze, „maar wel over praten, hè? Ja, hoe je daar weer an wennen zei, want met haar moet ommers alles in 't donker gebeuren hè?, de gordijnen pot-dichtl En dan te hooi en te gras ..." Hij tobde: „Waarom rakelt ze dat nou weer op?" „Met haar," verzekerde hij nijdig-overtuigd, „doe ik 't niet meer, da-'s uit, afgeloopen ..." Monter knikte ze. „Och natuurlijk, maar haal nou 'n slokkie, hè?" Gedwee deed hij dat. „Nou muziek," drong ze. Hij zocht al in de platen. Onderwijl dronk ze een boordevol waterglas metwijn uit. . . Dansmuziek huppelde aanmoedigend de stilte in. Diet neuriede al mee, stak genot-vol meewiegend op de maat, haar armen uit naar Dirk. Dadelijk omvatte hij haar ... „Vlugger," gelastte ze, „let dan op mij." In het begin ging het altijd wat houterig bij hem. „Zoo goed?", hijgde hij: „goed?" Zijn hart klopte al gauw tegen zijn keel op. Het ging zoo wild. 598 „Niet slepen," verzocht Diet kort-af, „meegeven, lichter..." Al beter vlotte het. „Nog 's die plaat," beval ze. Hij zette er weer de foxtrot op. Zij schonk intusschen de glazen vol. „Hier — klinken." Ze dronken en keken over de glasrand in eikaars dol-schitterende oogen. „Vreemd is zij toch wel," bevroedde hij, „grauwerig en toch door 't gekke heen." Het zonk dadelijk weer weg. Met een vaartje kwam de muziek op ze toe. Ze grepen elkaar en dansten. Haar adem vloeide als de gloed van een vlam over zijn gezicht. Zwoel-opzettelijk streelde ze met haar lijf tegen het zijne, door haar ooghaartjes bespiedde ze hem en glimlachte in triumf. Hij voelde in een vreemd-strak plezier-voor-af het hevige genot dat hij hebben zou met haar die avond. „Ze zou wezen, zooals ze nog nóóit was ..." De dans eindigde met een knars. ,,'n Step," dwong ze. En weer grepen ze naar elkaar. Hij spande zich in om het haar naar de zin te maken. En het was of zijn hart zou barsten. Het kon haar niet te wild. Ze leunde nu op hem, en lachte met lange snuivende zuchten of ze snikte . . . Haar wiegende lijf maakte hem dronkener. Hij wou haar zoenen. En ze trok zich listig-lokkend wat terug. Toen bekroop hem ineens de lust haar ruw-weg achterover te gooien, en te nemen. „Als 'n apache zijn meid," gloeide het in hem omhoog en hij voelde zich 599 grootsch van slechtheid. Maar hij bedwong dat toch nog.. . „Die andere step," haastte ze. Ze dronken voor-af, en ze dansten al doller. Dirk's adem maakte een raar-raspend geluid in zijn borst. Diet lachte er hem om uit. En hij grinnikte moeizaam mee. Zijn hart bonsde pijnlijk met diepe hinderlijke stooten door heel zijn lijf, hij transpireerde er van en lachte toch maar, lachte maar... Al zijn gedachten concentreerden zich op het intiemste van haar lichaam. En hij kon ook van alles met haar doen. Ze verzette zich niet, ze schaterde als getroubleerd. Een soort van vroolijke bezetenheid kwam over haar: het ging haar nog lang niet gek genoeg. „Toe dan — toe dan," spoorde ze aan. En zelf wist ze niet wat hij dan toch moest. Ze zwaaiden en draaiden als twee krankzinnigen en voelden alleen hun lichaam. De kroon-lichten dwarrelden voor zijn dronken plezier-oogen als witte vuur-kluiten, soms vernevelden ze ook wel, en dan ineens leken ze weer met beverige schokken stil te staan. Toen de plaat afgedraaid was, dansten ze nog . . . Maar Dirk hield er dan toch het eerste mee op. „Nou rum," hijgde Diet in haar uitzinnige lach, ze zakte slap in een stoel, de beenen ver vooruit, het hoofd achterover, „rum." Het water kookte al lang. Grinnikend maakte Dirk extra sterke grocs klaar. „Laveloos moesten ze worden, laveloos allebei. . . die laatste avond met z'n tweeën in huis." Hij reikte haar het groote dampende glas. „Proost Dietje!" 600 En ze dronk van de kokend-heete drank of ze lauw was. Wrang als in pijn trok haar lach-mond tezamen, haar oogen traanden, en een paar maal greep ze smartelijk naar haar verschroeiende keel. Dadelijk er op dronk ze weer. Dirk had nog benul genoeg om in te zien dat ze er verkeerd mee deed. „Je verbrandt je van binnen." Hoesterig schaterde ze er om. „Dag Dirrekie! Dag jongen!" Mal brabbelde ze toen voor zich uit. „Verbranden, ja dat moet ook — moét ook. Damee val ik als 'n zoodje vodden in mekaar moet je rekenen." „Wat?", vroeg hij dommelig-verbaasd, „hè?" Ze ginnegapte gek en rilde. „Koud hè?, zou 't vriezen. . .?" Verwezen tuurde hij naar haar. „Vriezen?, wat hadden ze ook. ..?, September ..." Hij wreef in zijn oogen, het was of hij een beslagen bril op had, haar gezicht bleef maar wazig: een vaag-rose plek met een branderig-diepe gloeiing-van-oogen. Een inval veerde door zijn benevelde geest. Hij werd nuchter van schrik, even. . . „Zeg, je ben toch wel goed ?", polste hij schutterig, „je... je ben toch nergens bang voor? Heb je 't wel op tijd gekregen?" Wreed-jolig trapte ze met haar spitse zwart-zijden dansschoentjes tegen zijn knie. „Ouë lui! Opa! Maak toch of! Nou, ken je soms niet meer?, bin je op? Heb je niks meer om bij te zetten?" Zijn mond trok deukig van smartelijke wrok. Ruw wou hij haar ineens optrekken uit de stoel. „Kom dan mee, op de divan ..." Maar Diet was onhandelbaar, ze werkte hem met handen en voeten van zich af. „Nee!, nog niet!, nog éen dansie, die lekkere foxtrot van pas." 601 „Ik kan niet meer," dacht hij. Toch liet hij de foxtrot weer draaien. Onbeholpen bewogen ze zich, een dans was het niet meer, ze stoorden zich niet aan de maat. Hij hield zijn mond op haar haar en zijn oogen toe. Zwaar lagen zijn handen om haar warme nek. . . Een keer struikelde hij bijna ergens over. Dat was haar uitgetrapte jurk. Ze maakte al-zwenkend en schuivend haar kleeren los, en liet ze afglijden ... Na de jurk de dunne combination en dan weer de zijden directoire, haar hemd.. Vermetel drukte ze zich tegen hem, in haar naaktheid prettig-scherp voelend, door haar beschonkenheid heen, hoe begeerlijk zij was en hoe zij begeerde. Maar Dirk merkte niets: hij hield in zijn stiekeme angst voor duizeligheid zijn oogen nog toe. Zijn plekkerig-rood gezicht leek op te zwellen, hij zweette hevig. „God, kwam er nooit 'n eind aan die dans, raakte 't nooit gedaan?" Bij toeval gleed zijn hand af, langs haar rug. Toen sperde hij zijn oogen, keek vorschend bij haar beneer en zag haar jongens-slanke lijf spiernaakt en glanzend van licht. „God," zuchtte hij verbouwereerd, „hoe ... hoe is dat nou zoo ineens?" Diet schaterde. „Zoo maar, vanzelf." Dichter drong ze zich tegen hem op. „Jij nou ook, jij ook." Hij deed het, al rond-schuifelend met mal-slappe dans-bewegingen. Diet hielp hem. Toen, dronken-lachend in hun heete wellust, liepen ze als in een dans, weer stijf tegen elkaar aangeprangd door de kamers. Hun bloote lijven beefden in iedere zenuw, vochtig-wezenloos hingen hun monden open... 602 Het speelsch-opgekropt verlangen brak los in dierlijke ongegeneerdheid. Ze kreunden als van pijn, hun handen knepen, ze deden elkaar zeer. Ouëlijk-diepe groeven trokken in zijn mager-slap gezicht en zijn oogen werden star-donker als van woede . . . Ineens ruw-sterk gooide hij haar achterover op de divan. „Nóu!" Diet kwam hard neer, ze steunde, en ze lachte er onzinnig doorheen: „Toe maar, tóe maar!" Haar armen hield ze omwijd en haar beenen... „Wild met me doen," dwong ze verstikt, „wild." Dirk was er te moe voor. En hij lachte toch in een donker welgevallen. „O ja, ja, hè?, wild." Maar er kwamen vlekken voor zijn oogen en laag door zijn rug rukten felle pijn-vlagen. „Wat is dat nou met mij?", sufte hij aangeschoten. Angst schoof door zijn lust.. . „Waarom nou ook eigenlijk wild?", zocht hij dan weer te doorgronden, „waarom . . .?" Van Diet kwam geen uitleg. „Toe nou," dreef ze door, „niet zoo slappies of je zeventig benne." Zwaar viel hij over haar heen. Ze jankte in haar lach, jammerde schaterend. „Beul! Tijger! Als je me opeten wille haal dan eerst 'n mes en 'n vork, dat is netjesser. Au, judas niet zoo." In zijn giftige wrevel om zijn moeheid, de pijn in zijn rug, het schamig gevoel van zwakte waar zij de gek mee stak, ontzag hij haar niet. „Tijger zei ze, ah ja, net zoo, 'n tijger wou hij wezen." Hij genoot en zijn tanden knarsten. „Voel je nou goed dat ik op ben?", 603 had hij ironisch zwetsend willen vragen, „kom je te kort... ?" Maar van inspanning kon hij niet praten. Stennend lachte hij om haar angst-schreeuwtjes, haar gil. En een ziek-wrang verlangen ziedde in hem op, haar te doen krimpen van zijn kracht, een angstig bewonderen te zien openbreken in haar oogen. Diet lachte hakkelend onder zijn geweldenarijen, en ze maakte hem uit voor al wat leelijk was, doch ze bleef zonder verzet. „Bloedhond!, beest, onmensen, oh jij duivel." Hij hapte in haar schouder. De beet van zijn tanden stond diep in het witte gladde vleesch . . . Toen, ineens na de spanning van het hoogtepunt, zag hij dat alle kleur wegweek uit haar gezicht. Haar oogen werden glazerig-strak, ze stamelde: „Ik... ik wor' niet — niet..." Verschrikt tuimelde hij naast haar neer. „Diet — Diet wat is er nou, Diet?, wat scheelt je opeens?, hier — water — drink 's." Door zijn beduusdheid trok nijdig-gispende zelfcritiek. „Wat had hij ook met haar uitgevoerd, dat ze zoo werd . . . leelijk werd 't zoo, heelemaal leelijk, en hij als 'n beest op 'n prooi." In berouw zoende hij haar wit-glanzende beenen, de rood-getopte borsten, het kroeshaar in haar oksels. „Och, dat moeten we niet meer doen, zoo niet..." In zijn triest-heesche stem was iets dat haar vroolijk maakte. Ze lachte met witte lippen. „Och, 't is niks, malle, de warmte... me eigen dolligheid. Maar 'k ben niet eens van me stokkie gevallen, dus... Zeg wat geef je me nou ?, water?, nee geen water... nog 'n heete rumgroc." Hij wou zijn kleeren weer aanschieten. „Nee," hield ze hem daarvan terug, „laat maar, dat is net lollig zoo." 604 Vreemd in zijn naaktheid liep hij door de kamer, keek telkens tersluiks bij zijn lijf beneer. Onder zijn bleeke plooierige huid kon hij de vorm van zijn ribben zien, raar-lang en slungelig leken zijn armen. In de spiegel zag hij de kromme lijn van zijn rug. Hij voelde zich leelijk, ging rechter-op loopen, en verduwde die gedachte van leelijkheid... „Och nee, omdat zij zoo mooi was .. . zijn lijf was toch goed geproportioneerd." Hij lepelde suiker in de grocglazen, schonk ze halverwege vol met rum, en goot er kokend water bij. Diet lag aldoor naar hem te kijken. Ze trok weer heelemaal bij, smoesde geile platte plaag-grapjes op zijn mannelijkheid, en zag in een heete lol hoe dat hem weer opwond ... Hij pronkte er ook mee. Het gaf hem in zijn afgematheid een gevoel van trots. Grinnikend reikte hij haar het dampende glas, kwam naast haar zitten. „Dat duizelige heb je nooit eerder gehad ..." Ze dronk. „Zal jij wat van weten!" Slap zat hij in mekaar gezakt, en blies op de gloeiende groc. „Ik dacht dat je vertelde ..." Rauw lachte ze het weg. ,,'k Heb zooveel verteld." Ze ging op haar zij liggen, naar hem toe gekeerd, het hoofd hoog in de kussens, en hield het volle heete glas tegen het licht. Star keek hij naar het zijige glanzen van haar gaafblanke lijf, naar de teêre vouwtjes bij haar dijen, haar armen. Haar knieën drukten de zijne, haar warme vleesch beroerde hem. Maar hij dacht er — in zijn moeie zatheid — niet aan, haar met zijn handen aan te raken, te streelen . . . „Loog je me dan voor?", vroeg hij somber, „als je vertelde ...?" Ze dronk en ze lachte. „Liegen?, liégen heb ik nooit 605 gedaan." Door haar quasi-overtuigende toon klonk spot. „Ik — liégen!" Rare keelgeluidjes maakte ze en ze mummelde zoo'n beetje als een oud vrouwtje of ze te moe was om gewoon luid-op te praten. „Ja, ik heb je zoo'n boel verteld... en toch ook weer lang niet alles. Laast van die fijne meneer, die andere fijne . .. fijner dan jij nog. . . met z'n dunne middeltje en z'n angeslote jassie en zijn skos-zije lefdoekie... nou — die draaide om ons heen as ... as 'n mug om snoepgoed. Hij tippelde mee ook, Sn mijn kant, aldoor an mijn kant: „Loope de dames zoo alleen?" Mijn stootte hij an... Truus keek d'r saggerijnig van. Z'n snorretje rook na' pommade, en hij had 'n stem as 'n meisie... en hij tracteerde naderhand op thee met taartjes en op sorbet en op 'n Voorburregie ... Enne toe' wou hij 'n afsprakie maken, 'n afsprakie met mijn, hi-hi... en weet je wat hij zee, die mannetjes-poes?, hij zee: jouw oogen zou ik wel 's wille zien op 't oogenblik dat je klaar komme ..." Dirk had zijn volle glas ruw-hard op tafel gezet, telkens ging zijn mond open of hij wat zeggen wou, dan haalde hij diep adem en bleef toch zwijgen, maar zijn wang-spieren trilden . . . Diet keek vermaakt naar hem op. „Nou, hoe von' je die gladjanus ...?" „Prachtig," zei hij schor-lachend, „prachtig, en die afspraak is die doorgegaan, was die prettig?" Ze keek naar het beven van zijn witte vervallen gezicht en ze zag hoe zijn kaken spanden. „Och lampepit, ik bin vanzelf niet met hem geweest, nog al wiedes. Maareh... ik moest toch zoo lachen, toe' hij dat zee." Ze slobberde haar glas leeg en zette het neer op de vloer, tuurde lodderig voor zich uit. „Afijn vroeger ..." Hikkend begon ze te gichelen, en kon er 606 niet meer mee ophouden . . . „Ik moest altijd 't naadje van de kous hebbe met zuks. Me vrijers .. . as je die in 't gelid kon opstelle, haj-je 'n heel rissiment. Met me vorige petroon was ik ook, Gerrit, die slager, hè? En toe' kwam die jonge uit dienst, hi-hi, die was nog knapper, en toe' weer die nieuwe knecht, hi-hi. . . dat was ook 'n knapperd en 'n — 'n heeterd... tnöul Oplaast die stoker. Gerrit zee: 'k zou hem maar nemen, altijd goed voor 'n potdeksel, as je 's tegen de lamp anvliege ... Net of ik dan zoo stom zou wezen, om ... om ... nou ken je begrijpen. Maar ik moch' hem ook wel, me stokertje ..." Ze lachte gek-schel. „Ik moch' hem ook ..." Dirk zei geen woord. Maar het kraakte in zijn mond of hij zijn kiezen tot pulver beet en zijn zweeterige handen propten tot vuisten ineen. ,,'n Hoer?", raasde het met nijdige smart door hem heen, „jesses 'nhóer? Diet van hem?, zijn mooie Diet, z'n eenige wijfie...? Was hij nou gek of zij ...? Al die kerels . . . ?, 't ontbrak er nog maar an dat ze betaald wier per keer. Maar dat was toch allemaal te ongelooflijk..." Hij wou lachen, en het werd maar een raar-benauwd gehijg. „Verdomde keet toch, zwijneboel, 'n sodemerakelsche bende ..." Hij streek over zijn tranende woede-oogen. Sterk en heet sprong de dronken lust in hem op, iets kapot te maken, te trappen tegen de dingen om hem heen, zich op Diet te gooien, haar te knoeien, te mishandelen ... Maar hij deed niets, bleef verslagen-ineengedoken zitten en poogde, nog arglistig zijn walg weg te redeneeren. „Dat was nou eenmaal gebeurd, maar lang terug toch ... vèr voor ze hem kende. Misschien zat ze ook wel op te hakken om hem te pesten." 607 Hij zweette al erger, en het speet hem ineens dat hij niet meer gedronken had. „Hoor 's," zei Diet. Maar hij sloeg er geen acht op. Ze stootte hem aan. En hij reageerde niet. Toen begreep ze dat er wat haperde... „Och 'n sikkeneurige knul kon 't wezen soms..." Vaaggenoeglijk stond het haar voor de geest dat ze hem getempteerd had met het relaas over haar vroegere vrijers. En luchtig, in gichelend berouw, pakte ze zijn arm beet. „Zeg," bood ze gulhartig aan, „je magge nog wel d'r 's." Dirk lachte idiotig met rare hikken. „O ja?, ja?, zoo." Maar hij voelde er zich niet meer toe in staat, mèt zijn groote moeheid kwam er een nijdige afkeer over hem. Suffig-verbolgen keek hij rond in de kamer, en dan van Diet naar zichzelf ... Ineens leek hem hun naakt-liggen, tusschen de rommelig opzij gezette meubels in, pure krankzinnigheid. „God, jesses, 'n vertooning, 'n klucht." Hij geeuwde zenuwachtig-vaak en kneep een oogenblik zijn vochtig-stroeve oogen stijf-dicht. Een trek naar rust kwam over hem, verlangen naar zijn frissche bed in de donkere koelte van de slaapkamer . . . „Wil je niet?", vroeg Diet, „nou. . . heb je je tong doorgeslikt?" Ze wou zich wat oprichten en kantelde tegen hem aan. Krenkend-verbaasd keek ze hem in de oogen. „Of kan je niet. ..?" Bang voor haar minachtende vroolijkheid ontweek hij: „Laten we naar boven gaan — boven in bed." Hij dacht: „Ze zal gauw genoeg in slaap vallen, net als ik, nou dat was ook nog wel 't beste." Maar Diet schudde boos-beslist haar hoofd. 608 ,,[k Wil nog niet," weigerde ze, ,,'t begint net plezierig te worden." Haar rood dronken gezicht verstrakte, en onder haar glimlach leek een heimelijke angst te beven. Ze ging met de rug naar hem toeliggen en beet zenuwachtig op haar nagels. „Dirrek zou nog wel wat blijven, hij moest — móest..." Schuins keek ze om naar haar bloote lijf, de blank-glanzende huid van haar billen, gooide zich dan heelemaal voorover en wiebelde speelsch met haar omhoog-gebogen beenen. „Als 't hem verveelde . . . moch' 't ook wel 's anders.. ." Maar Dirk kwam al overeind. Even, of hij duizelig werd, moest hij zich vastgrijpen, dan, ruw in haast, begon hij de meubels weer op hun plaats te sleepen. Onhandig ging hem dat af, hij stootte tegen alles aan, liep een tafeltje omver, een stoel. . . Toen Diet hem zoo wild-driftig bezig zag, kreeg ze zin om mee te doen. Vreemd bewogen hun witte lijven tusschen de donkerghmmende meubels in. Een keer lichtte Diet — driest-onverschillig een tip van de erker-gordijnen op. „Ga je mee effe uitkijken?" Dirk rukte haar met sterke handen weg van het raam. „Ben je nou bebliksemd, gó'-verdomme, wat wou je nou weer uithalen voor 'n streek, hè?, moeten ze je allemaal zien, hè?, de buren ook ..." Benauwd kroop het daar onderlangs in zijn hoofd: „Wil ze me in opspraak brengen . . .?, ze lijkt wel van de duvel bezeten." Woest schudde hij haar heen en weer. En ze stond weerloos in de booze harde greep van zijn handen, ,,'k Dacht," loog ze onzinnig, „dat 't regende . . ." De Zondaar 609 39 Met een grom en een duw liet hij haar los, ze tuimelde tegen de rand van de tafel en knakte even achterover ... Eerst gaf ze een scherpe schreeuw, toen lachte ze verdwaasd: „Nog d'r 's doen, doen 't nog d'r 's." Zwijgend, met een beverige zucht-van-woede, keerde hij zich af. En Diet ging ongedeerd haars weegs. Ze spoelde de gebruikte glazen om in de keuken, borg de flesschen op, schoof raar-treuzelend de muziekplaten in het kastje, de foxtrot het laatst, en raapte hun kleeren op. „Klaar?", vroeg Dirk. Zoekend keek ze om zich heen — de kamers hadden een vrij-ordentelijk voorkomen — nog eer ze knikken kon, had Dirk het licht al uitgedraaid. Toen tastend in het donker liepen ze naar boven. Dirk gooide zijn kleeren op een stoel iri de slaapkamer, stak de lamp aan en liet de deur voor Diet open. Maar ze kwam niet. „Kom," haastte hij gauw-kregel, „waar blijf je nou...?" Antwoord kwam er niet. Toen hij kijken ging, stond Diet in haar eigen kamertje en flapte het gas aan. „Wat nou weer?", vroeg hij moe-lacherig. Hij dacht dat ze boos was, vleiende aandrang verzachtte zijn stem: „Kom mee." Ze schudde triest-jolig haar hoofd. „Nee, dat kan nou niet meer, de bedden ben' verschoond, ze zou 't zien ... 't luchten ..." Hij zag haar weigering voor onwil aan. Daar vergat hij zijn moeheid van. „Och watl, kan je niks van merken ... die laatste nacht slapen we samen." In een vreemd gevoel van zwakte keek ze prijzend 6xo naar hem op. „Zoo-een as jij heb ik nog nooit gezien, jij zou me an moes vrijen .. . niet? Maar ik kom niet hoor, 't kan niet, leg nou maar niet te klessen." „Dan blijf ik bij jou?", stelde hij nog voor. Maar daar wist ze hem ook van af te brengen. „In mijn een-persoons?, de heele nacht as turven 'op mekaar.. .?" Speelsch drong ze hem achteruit, stap voor stap, en sloot onverhoeds toen hij buiten stond, de deur. „'Nacht!" „Diet!", riep hij nog, „zeg. . . luister 's, kom nou even hier." Maar ze kwam niet. „'Nacht," zei ze nog 's, het klonk zonderling-domp. Voor het eerst gingen ze zonder zoen van elkaar. Dirk bleef nog even suffig-perplex op de gang staan, toen hep hij langzaam zijn eigen kamer weer in, deed werktuigelijk de deur toe en trachtte nog na te denken. „Wat was dat nou weer?, dat ze niet wou?, 't verschoonde bed ... onzin." Luisterend bleef hij staan. Het was opvallend stil in Diet haar kamertje. „Och," sputterde hij sussend, „waarom zou je ook wel wat moeten hooren!, ze ligt natuurlijk al in de veeren, dood-op was ze ... want dat ze haast flauw viel... Diet flauwvallen, denk je dat 's in... Nou hadden ze ook veel te veel van elkaar gevergd de laatste tijd, dat ging je ook niet in je kleeren zitten." Hij" deed het licht uit en viel met een bons" in zijn bed, bleef roerloos liggen, te moe ineens om het laken over zich heen te trekken. Zijn oogen voelden branderig, zijn heete kop klopte en beneden door zijn rug sneed weer die pijn. Hij steunde. „Bedonderd," mompelde hij, „bedonderd beroerd ..." Lantaarnlicht gleed vaag tusschen de gordijnkieren 611 door naar binnen. Een knop aan de hooge rug van een stoel glinsterde als het oog van een dier. Dirk moest er aldoor naar turen. „Morgen om deez' tijd," soesde hij slaperig, „och ja, god, jesses... Toos! Nou — je gooide je op je andere zij, van haar af. Maar net doen . . . zooveel mogelijk, of je haar niet zag. Bedaarder leven weer . . . kregen die uurtjes met Diet weer meer waarde ... Wat was dat ook vanavond . . . dat ze zei . . . ? Och verdomde nonsens. Nou, wat zeg je al niet, met 'nstuk in je kraag . . .? Diet moest hij vasthouën, altijd —altijd . . . kon haar niet meer missen, niet meer dat met haar ..." Zijn oogen vielen er bij toe, zijn gedachten verflauwden, hij lag in een halve dommel. Gerucht vlakbij maakte hem toen weer wakker. Hij luisterde — en het was dood-stil. Doezelig-gemelijk trachtte hij er zich nog op te bezinnen, wat dat dan geweest was voor een geluid. „Net — net of er 'n deur openging . . . 't piepen van 'n kruk of 'n scharnier." Ineens zat hij overeind. Hij meende omzichtige stappen te hooren op de trap, een sluipende tred in de bovengang. Eensklaps wipte hij zijn bed uit, zijn kop hamerde van nijdige opgewondenheid, hij rukte de deur open, en zag Diet — met een zwenk — haar kamertje binnengaan. In een oogwenk was hij achter haar aan, en draaide de kruk om, maar de deur was op slot. Toen tikte hij: „Zeg ben je op?, is er wat?, wat doe je toch?" Even bleef het stil. Dan grauwde Diet verstikt enstootend: „Och nikst Me wasschent Gaan jij — gaan jij nou maar maffe." Hij keek naar de donkere deur of die hem wat zou 612 kunnen openbaren, keerde zich dan schokschouderend af, en ging weer gedwee te bed. „Nou ja, ja, hij leek wel gek, wat dacht hij eigenlijk?, och onzin, bemoeial achtig . . ." De deur van zijn kamer liet hij aanstaan, en alluisterend viel hij in slaap. * Met een ellendig-zwaar gevoel in zijn hoofd werd hij wakker die ochtend er-op. Zijn leden deden pijn of ze gekneusd waren, zijn dik-omwalde oogen plakten, en hij had een leelijke smaak in zijn mond. „God," lag hij zich dadelijk moeizaam te bedenken, „wat was er ook?, wat was 't voor 'n dag?, geen schooldag toch, hè . . .?, Zaterdag... wel ja, Zaterdag . . . Maandag had hij eerst weer school. . . vandaag Toos. Maar gister — gisteravond, wat was er ook?, wat was er geweest?, iets met Diet. . .?, ja Diet. . ." Koud-grijs ochtendlicht-zonder-zon schoof door de gordijn-kieren . . . Nadenkend keek hij er naar. „Hoe laat of 't was...?, 't leek nog vroeg. Zoo schemerig . . ." Uit gewoonte tastte hij naar zijn horloge op het nachtkastje, grabbelde ongedurig, keek zoekend om; het lag er niet. Hij fronste in verwondering. „Wat was dat nou?, oh wacht 's, 't zou nog in z'n vessie zitten . . ." Hij glimlachte pijnlijk, zag met vage slaap-oogen bij zijn lijf beneer, herinnerde zich . . . „Natuurlijk z'n rommeltje lag daar nog op 'n stoel, 't heele zaakie ..." Scherp tuurde hij toen naar de vergulde pendule op de schoorsteenmantel, het duurde nog al wat, eer hij iets onderscheiden kon. „Half acht, nee kwart voor .. . dan was ze al op, dan moest ze op wezen." Hij luisterde of hij niet wat hoorde ... 613 En hij hoorde niets. Dat gaf hem tegen zijn spottend verzet in, een onbehaaglijk gevoel. „Och ze zat natuurlijk ergens van te snoepen, als katjes muizen dan mauwen ze niet, nou gelijk had ze, vanmiddag was de pret uit.. ." Al-door spande hij zich in om een gerucht op te vangen, een lichte stap, het toedoen van een deur ... En het bleef dood-stil in huis. „Raar gisteravond .. . wat ze toch uitspookte . . . Och nee dat — dat was feitelijk niets .. . maar eerder, wat ze zei . . . Ze zei. . . ja god, wat ook weer? Och natuurlijk over die kerels... Nou, hij wist zelf niet meer precies ... nee — nee hij wist 't niet meer, wou 't ook niet meer weten ..." Het kwam hem toch lastigduidelijk voor de geest, hij zweette er van en gooide zich om. „God, z'n kop en z'n rug, alles dee' zeer, dronken waren ze geweest." Vermoeid strekte hij zich uit, en voelde dan eerst goed hoe kil-stijf zijn lijf was. Bewuster keek hij neer op zijn naaktheid. „Ja, de heele nacht bloot gelegen en dan met de deur op 'n kier ..." Hij kroop onder het dek, maar luisterde meteen ... „Ze was er niet uit, je hoorde niks tenminste ... of zat ze misschien bij de gedekte tafel op hem te wachten?, de laatste keer voorloopig dat ze samen ontbeten... wou toch wel 's zien wat ze uitvoerde, haar overvallen." Zijn onrustige benieuwdheid dreef hem het bed uit. Hij waschte zich onachtzaam, trok de noodzakelijkste kleeren aan. Op de gang zag hij dat haar kamerdeur toe was. „Als ze nou nog sliep ... ?, och nee, dee' ze vast niet, toch te gek. Ze voerde natuurlijk 'teen of ander uit..." Op zijn kousen sloop hij naar beneden. De stilte in huis gaf hem een beklemd gevoel. Hij 614 keek in de keuken, maar Diet was er niet. Toen ging hij naar de huiskamer ... De gordijnen waren nog toe voor de erker, en in het salon voor de serre ook. Slordig-scheef hing het kleed op de tafel, bij het muziek-kastje lag een coquet-rose kousenband... Dirk stak die werktuigelijk in zijn broekszak en keek suf-zoekend rond. Alle dingen stonden nog precies zóo als ze die — de avond-te-voren — neergezet hadden.. . Hij grinnikte hortend met een zenuwachtige mond. „Ja toch, ze had zich verslapen." Dadelijk daar onder door, kroop het benauwde vermoeden aan: „Als ze 's ziek geworden was ..." Hij wou de trap al op. Maar bedwong zich toch nog. „Och welnee, dood-moe was ze natuurlijk, afgejakkerd .... Nog even laten slapen. Thee-zetten kon hij zelf ook." Tot het water kookte scharrelde hij rond in de keuken, schepte veel te veel thee in de trekpot, en prutste onhandig met vochtig geworden lucifers boven het petroleumstel... Zijn handen beefden bij alles wat hij deed. Zelf had hij daar ook wel erg in. „Jandorie, zoo'n mansche vent ..." Knorrig grinnikte hij ineens. Het belletje van de melkboer gaf hem ook al een schrik-stoot. Hij nam zelf, loog dat de meid net uit was, en bleef om niet gezien te worden, door de buren, een heel eind van de drempel... Even later kwam de slager ook „Als gister-ochtend maar," gaf Dirk gnuiverig-slim op, „en je schrijft 't wel op 't boekie." Toen de buitendeur weer dichtviel, werd de stilte hem toch te machtig. 6i5 Hij sprong bij twee treden tegelijk de trap op. „Wacht, nou haar wakker zoenen." Hij wist zelf niet waarom hij draalde voor hij naar binnen ging. Omzichtig opende hij de deur.. . Toen gleed over zijn aandachtig gezicht een verbaasde lach en hij knikte jolig-critisch: „Luie schavuit!" Diet lag al wakker. En haar oogen stonden groot-open in haar ziekelijkbleek gezicht. Ze keek naar hem en leek hem toch niet te zien, glimlachte ook niet terug, knikte niet eens. Haar handen hield ze slap-ineengevouwen op het dek, en haar pon was tot de hals dichtgeknoopt. In het kleine warme kamertje hing een benauwdvieze bloedreuk. „Is er wat?", vroeg hij bevreemd. Haar lippen trokken. „Wat is er?", drong hij verschrikt. Ze deed een poging om te glimlachen. „D'r is," zei ze vreemd-zwak, „dat ik niet opstaan ken." Van schrik begon hij te snauwen. „Hè?, wat zeg je?, wat is dat nou voor onzin?" Als beu wendde ze haar hoofd van hem af. „Och ..." Hij moest zich beheerschen om haar niet heen en weer te schudden. „Diet, was is dat nou ineens voor 'n kuur?, je zal toch wel wijzer wezen?, je kan nóu immers niet blijven liggen, vandaag niet..." Gelaten zuchtte ze. ,,'t Zal wel moeten." Hij hakkelde van nerveuze nijd. „Maar — maar waarom dan?, wat is er dan?, wat heb je ...?" „Wat ik heb?", ze glimlachte mat, sloeg het dek terug, „dat..." Dirk deinsde een paar stappen terug, en kwam toch weer naderbij, schrik kneep de kleur uit zijn koonen. 616 Hij zag enkel bloed, rook bloed ... Donkere wijd-uitgevloeide plekken kringden in het bovenlaken, in een deken, het onderlaken. . . Ze tilde haar pon op. En hij zag haar lijf als een wond. Geronnen bloed klonterde drabbig-bruin langs haar beenen, haar buik, als gestold lag het op proppen watten, in doeken, daar vloeide weer versch bloed overheen. Dirk werd er wee van en duizelig. Hij stamelde: „God, god, wat... wat. . .?, heb je 't zoo erg?" Ze lachte: een klein kapot geluidje. „Toe nou . .." Maar hij durfde het niet begrijpen, staarde strakontzet. . . Toen begon Diet zich mat te verdedigen, ,,'t Moest toch?, ik zat er genog over in, kon 't toch niet opzouten ... of uitzweeten? Wat moest ik er mee . . .?" Hij voelde zich te miserabel om luid-op te praten. „Bedoel je," fluisterde hij afgebroken, „dat je . . . dat't... 'nkind . . .?" Ze kneep haar oogen toe. „Och 'n kind. . . schei uit! 't Was 'n begin ... toch al puur. En ik — ik kon 't maar niet los krijgen. Op-laast.. . 'n paardemiddel : heet water en — en de irrigator ... 't is los geweekt... meer geluk dan wijsheid, 'k Was in me akeligheid toch maar blij dat ik 't bloed zag ..." Ze dekte zich weer toe. „Maar ik wist me haast geen raad zooveel... zoo erg ... en dikke kluiten die er haast niet doorheen konne, 't leek wel vleesch ..." Dirk tastte naar een stoel of hij in het donker stond, met een smak ging hij er op zitten, ,,'n Kind," mompelde hij verdwaasd, „dus 'n kind . . . ? Ons ... van ons..." Zij kon toch nog het spotten niet laten. „Ja, en 't 617 leek op jou, 't kon haast al vader zeggen, jammer hè?' Hij boog voorover, woelde in zijn witte verwarde haar. ,,'t Is niet goed," mompelde hij, ,,'t is toch . . . toch 'n moord, Diet..." Overluid lachte ze er om, en dat leek haar pijn te doen, haar klam-wit gezicht trok nijdig: ,,Och gek, hou nou gauw opl 'n Moord 1 Wat heb je zelf . . . jullie tweeën niet afgeknoeid in je trouwen om de kindertjes weg-te-houën . . .?, was dit zooveel erger...?, larie 1 Geef me wat water zeg, ik bin wat misselijk, toe dan. En klus 'n paar eieren voor me met 'n boel melk en 'n scheut kejak." „Ja," schrok hij op, „ja zeker. Wat. . . wat zei je ook weer?, eerst water, hè...?" Geen kik kreeg hij daar op terug. Maar dat ontging hem in zijn verbijstering. Bij de waschtafel stond hij weer absent te tobben: „Dat 't nóu nóg gekomen was, dat... 't ging zoo goed al-door, daar dacht je al niet eens meer aan, tenminste bijna niet..." Diet keerde haar hoofd naar hem toe. „Kom je nog met water ... ?, jesses staan daar toch niet of je vanlotje-getikt binne. 'n Andere vent zou in z'n sas wezen dat 't zoo goed afgeloopen was, maar jij met je doodbidders-gezicht ..." „Nou ja," pleitte hij stuntelig, „ik... ik vind 't zoo... zoo lam dat je . .. . dat 't. . ." „Hou toch op," kwam Ze daar vinnig tusschen, „als er wat te jammeren valt, kan ik dat wel af, snap je? 'k Heb 'n pijn geleeën, god zal me beware, 'n pijn ... 'k heb twee tanden los gebeten, hier .. . Maar over die kramp ... de beroerdigheid van vannacht, daar vraag je niet eens naar, praat je niet over ... jou 'n zorg . .. hartelijke sinjeur ben jij, 't kan jou wat. . ." 618 Hij maakte een gebaar van bang verzet. „Nee Diet. . . Diet ik .:." Maar hij kon tegen haar rappe tong niet op. ,,'t Kan jou wat bomme of ik d'r van krepeer hè?, of ik er deur koml Want dat ken óók nog! 't Gaat nou wel weg, maar ik ken er zelf ook mee weggaan ..." Hij steunde. De schrik sloeg als een schreeuw door hem heen: „Daar had hij nog niet eens aan gedacht..." „Stil toch," stotterde hij, „j-je ... je z-zal toch wel weer ... je wordt natuurlijk weer beter, hè Diet?, Diet?, zèg . . .?" Ze haalde haar schouders op. „Laten we dat hopen." Ruw wreef hij in zijn oogen. „Ik denk waarachtig wel aan de pijn die je gehad hebt," zei hij heesch, „ik denk wel aan al — al de ellende ... de ellende van 't héele leven, Diet. . ." Zijn stem haperde. Vorschend oogde ze naar hem om. „Staan je nou te snotteren?" Schaamte sloeg zijn ontroering weg. Hij schraapte zijn keel. „Ik?, nee ... nee dat niet." Beverig liet hij haar drinken, beurde haar hoofd wat op. Ze keek onderwijl aandachtig naar hem, en zag het natte geglim van zijn oogen-die-knipperden, zijn trekkende mond. . . Spot maakte haar doffe blik weer levendig... Dirk merkte het op in pijnlijke versteldheid. Het was dan net of hij gedwongen werd zijn ontroering goed te praten, ,,'t Is misschien ... na dat huwelijk van mij, ook wel gek dat ik 't zóo opneem. En toch ... ik — ik kan er niks aan doen, maar ik vind 't ellendig Diet, dit is ineens zoo tastbaar, zoo'n feit: 'n leven. . . 'n leven dat uit je wegbloedt, dat van-kant 619 gemaakt... och god, och god .. . Diet, 't leven dat van ons, van mij en jou ..." Ze lachte ingehouden. En het was of ze iets zeggen wou, maar ze hield het terug. Toevallig ving Dirk dat op: „Wat had ze er uit willen flappen?, waarom glimlachte ze nou?, och, dat was maar schijn. Ze zou ook wel 'n boel verdriet hebben, maar 't niet laten blijken." Hij wachtte toen nog op een spijtbetuiging van haar. „Als ze 't tenminste ook maar ellendig vond ..." Doch Diet lag onverschillig-minachtend te glimlachen. En ze zei niets. „Nou," bedacht hij oplaatst, „dan ga ik nou maar even melk van beneden halen voor je, en . . . en . . .," hij zocht. . . ,,'n Paar eieren," vulde Diet snibbig aan. Traag liep hij de kamer uit. Beneden in de gang stond hij telkens stil. „Ja, 't was wèl werkelijkheid, hè?, waarachtig zeker..." Hij raakte de kleeren van de kapstok aan, en tuurde naar zijn verarmd gezicht in het spiegeltje. „Toe nou," zei hij overluid, „je kop er bij houën, tegenwoordigheid van geest. . ." Gek klonk dat in hem na. „Hè?, hoe zoo?" Hij tuurde in zijn gesperde angst-oogen en voelde zijn pijnlijk-felle hartslag. In de keuken nam hij allerlei dingen op, die hij niet noodig had. „Dat 't nou zóo gaan moest, god als hij 't maar had kunnen vermoeden gisteravond, dan — dan ..." Hij trok zijn voorhoofd in dikke plooien. „Dan... ?" Met een nijdige bons zette hij een gasbout terug op de tafel.. . „Kom, wat moest hij hier ook?, o ja, eieren..." Onhandig sloeg hij er drie kapot op de rand van een glas, struif kleefde zijn vingers haast aan elkaar vast, 620 hij klutste stuntelig en hield er eensklaps weer mee op, tuurde verwezen voor zich uit. . . „God ja, Toos — wat zou Toos er wel van zeggen als ze 't hoorde, als ze dat zag...?" Zijn gezicht liep donkerrood op» „Goeie god," zei hij stil-ontsteld, „goeie god." Boven, hij Diet, begon hij er dadelijk over. „Zeg, wat moeten we nou tegen haar... wat zal je nou zeggen als zij aanstonds thuis komt?" Diet had er al wat op gevonden: „Oh, da-'s niks, draai ik me hand niet voor om: maandelijksche ongesteldheid hè?, maar heel erg . . . Laat dat maar an mijn over: 't eenigste wat ik wel 's mankeer hè." Ze ginnegapte al weer. „Me Vader labbereerde d'r ook zoo an, femieljekwaal." Snel-gretig dronk ze van de melk-met-eieren. „D'r is gee-eens kejak inl Breng nou, voor je na' 't station gane nog 's zoo'n portie mèt kejak. En witte-brood met flink wat er op, als zij er eenmaal is, is dat gedaan." Al wat ze opnoemde haalde hij. Zweetend liep hij de trap op en af. „Kijk 's," hijgde hij, „ik zet 't hier vlak onder je bereik, is er nog wat dat je hebben wil. . .?" Ze bedacht zich er op. „Er ben' nog druiven op 't buffet, die wil 'k ook wel, en er staat zoo'n geslepen flecon met odeklonje . . . haal dat nog maar effe, as zij er eenmaal is zit ik hier natuurlijk op 'n droogie." „Ik — ik zal wel om je denken," beloofde hij, „als zij effe weg is." Gejaagd enterde hij de trap af, kwam zwaar-ademend weer terug. „Hier heb je alles! Zeg, wil je liever geen schoon goed?, 'n andere pon, en je bed verfrisschen? Is 't niet wat opvallend zóo . .. ?" Diet wou er haast niet eens. naar luisteren. „Schei uit met verf risschen! O nee, geen gefriemel an mijn lijf, as ik weer van me-zelf val... 'k zou je danken. 621 Bikken wil ik... Kijk d'r 's, hoe laat hebbe we 't nou?" Hij trok zijn horloge uit, het stond stil op elf uur. Zenuwachtig liep hij naar zijn slaapkamer, keek op de pendule. „Twintig over tienen, allemachtig, ik moet afmaken." De deuren liet hij open, wroette geagiteerdhaastig zijn boord en das onder zijn verkreukeld jasje uit, en nam zich onder het aankleeden schichtig-tersluiks op, voor de spiegeldeur van de linnenkast. „Jazzes," zei hij half-luid. Hij wist zelf niet goed waarom ... „Als ik me nou nog effe scheer?", overwoog hij zonder belangstelling. In zijn zweeterige bleekheid leek het ruige van zijn kin en koonen nog meer uit te komen: hij had wat verrapts over zich . . . „Van scheren knapte je wel op," dacht hij nog en opgewonden zocht hij naar zijn gillette, trok laden open, keek overal waar het niet te vinden was, en zijn handen beefden al erger. „Verdomme," vloekte hij. Ineens zag hij er maar weer van af. „Och 't hield zoo op, 't donderde ook niet..." Hij greep een schoone zakdoek, schoof gauw in zijn jasje, reeg zijn schoenen dicht, en liep op de teenen naar Diet's kamertje terug. ,,In haar eentje zat ze natuurlijk te kniezen ..." Maar Diet lag bedaard een boterhammetje met jam op te peuzelen, en trok al-kauwend een mal gezicht tegen hem. „Nou," spotte ze, „gaat je hartje niet van rikketikketik?, ben je niet bang. . . ?" Hij gromde verlegen: „Zeg nou geen onzin. Zóo licht kan ik 't niet inzien." Hoonend knikte Diet. „Ja, wat zal zij er wel van zeggen hè?, zelf hêt ze d'r zoo knappies buiten weten te houën." Haar luchthartigheid maakte hem nog baloorder. „Steek er nou niet de gek mee," soebatte hij armelijk, 622 „daar is 't veel te ernstig voor. Want als ze je nou 's niet gelooft, wat dan?" Diet nam nog een boterham. „Och nou, dan laat ze 't ongeloovig staan, zou ik zeggen." „En als je dan weg moet?", wierp hij op. Haar groene oogen flikkerden. „Nou dan. . .," zonderling-lang nam ze hem op, voor ze antwoordde, „dan stap ik op." Ontsteld zakte hij in een stoel. „Weg?, wou je dan ... wou je ...?" Hij kwam er niet uit. „Gd'verdomme," vloekte hij in zijn denken, „gó'verdomme." Hij dook weer in en haalde zijn nagels — zonder besef — rasperig over zijn wangen. Diet lachte korzel-vermaakt. „Wel jaat, 'k zei me van die lamlul alles laten anvrijfe, zij wou net zoo min as ik om 'n kindje na' de Volenwijk! En zij was nog wel getrouwd. Als ik getrouwd geweest was. .. had ik düt niet gedaan, vast niet, dan zou ik niet wille knoeien, zoo'n allereefigste lafbek bin ik niet... ik bin niet zoo bang voor me eierenkorf, maar zij . . ." Hij luisterde er suffig-verwonderd naar. „Ja," zei hij in zijn binnenst, „ja ..." Ongedurig kwam hij daar weer bij overeind, scharrelde doelloos wat rond. Hij had haar nog wel voor willen zeggen wat ze Toos moest antwoorden en wat niet. . . „Denk er om," had hij willen waarschuwen, „zij is óok geslepen als 't er toe komt..." Maar hij kon het niet over zijn lippen krijgen. „Och ze zou weer gnuiven ..." Werktuigelijk haalde hij zijn horloge uit. „Allemachtig, 'k moet weg, kan ik nog wat voor je doen?, nou dan ga ik . . ." Dralend kwam hij naar haar toe. Hij moest iets in zich overwinnen, eer hij haar zoenen kon. „Hou je maar goed hoor." 623 >Ja>" plaagde ze sarderig, „jij ook maar hoor!" Er kwam wat moedwilligs in haar bijtrekkend gezicht, en weer was het of ze iets zeggen wou, iets van baldadige gein... Maar er kwam toch niets. Talmend ging hij toen weg. Beneden neusde hij nog eens rond of er niet iets verdachts te bespeuren viel, scherp tuurde hij en nergens had hij erg in. * * Alles leek wat grauws te hebben die ochtend; de somber-kille dag die ineens de zomer tot herfst maakte, de grimmige ruk-winden, de eindelooze straten en ook het station. Dirk keek met plurende oogen rond op het schemerige perron. De naargeestige sfeer die er altijd hing, leek beklemmender dan ooit te voren. Het rook er naar gas en stoom, kolengruis en walm vlogen mee op de nijdig-door-tochtende gier-wind en alles was vies-aangeslagen en besmeurd. Stemmen in de verte klonken somber-galmend na onder de dempende perron-bekapping, en alle menschen die er in de ochtend-vaalte heen en weer drentelden, leken van zorg vervuld of van angst. . . Dirk lette er op zonder gedachten. Hij keek ook met strakke tuur-oogen naar de verplukte gore reclameplaten op de buitenmuren van de wachtkamers, en naar de kranten en tijdschriften in een stalletje, maar hij nam er niets van in zich op. ,,'t Is abortus,"- zei hij in zichzelf, „goeie jeses, abortus ..." Zijn kaken klemden. „En dat ze dan nog lachte, dat 'n vrouw dat kon, bij zoo iets .. ." Met een ruk stond hij stil, en keek uit. 624 Het donkere gedreun van een trein kwam naderbij... Moe leunde Dirk tegen een schot, gelaten-wachtend... En zijn gedachten trokken ijl door hem heen: „Ja, nou zou ze weer tegenover hem zitten en naar hem staren — staren, letten op alles wat hij deed en niet deed, kijken waar hij naar keek, lóeren ..." Zenuwachtig kneep hij in zijn jaszakken zijn handen tot vuisten. Meteen kroop er een verre herinnering in hem op. „Vroeger, toe' had hij hier ook vaak gestaan op Zondagavonden, ja, ja, hier en in de vestibule, en dan had hij 'n prop van angst in z'n keel bij de gedachte dat ze niet komen zou — Toos . . ." Hij grijnsde er triest-perplex over. „God, zoo onbegrijpelijk. .." Dadelijk viel dat weer weg. Hij hield alleen zijn angst over. De trein kwam aan in een hurrie van geluiden, en stond stil met een knars en een ruk. Portieren flapten open, jachtige menschen puilden er uit, in een oogwenk was, op het perron, de doorgang gestremd. Dirk rekte zijn hals, zocht gemelijk-aandachtig naar Moeke en Toos. „Waren ze er maar niet," foeterde het in hem op, „hadden ze zich maar verlaat... was Toos in god's naam maar weer ... weer ingevallen." Meteen zag hij Moeke uitstappen. Haar magerscherp gezichtje in de pluizig-grijze krulletjes, was glimmerig-rood. De blauwe veerensprieten op haar diepe zwarte hoedje hipten zonderling-wild heen en weer. Ze sjorde koffers uit de coupé, een paar doozen, en pakken, een handtasch . . . Toen kwam Toos te voorschijn. Dirk voelde een grilling van tegenzin in zich opkrieuwelen. „God — daar was ze." Toos zag er ook luguber-kwiek uit. Ze droeg een De Zondaar 625 40 * groote najaarshoed met een reusachtige witte aigrette, en liep kordaat-recht... Op haar verlept breed-wit gezicht lag een uitdrukking van nijdige beslistheid. Ze glimlachte, ze praatte, en die booze stelligheid bleef. Met wat manhaftigs keek ze om zich heen, zoekend. Ineens ontdekte ze Dirk en werkte zich driest door de menschen-massa heen, Moeke achter haar kreeg de stooten en bleef haken met haar koffers .. . Maar Toos sloeg er geen acht op. Zooals ze zich op hem toestortte leek ze een radelooze, en er was toch een groote zekerheid in haar doen. Ze omhelsde Dirk en zoende hem. „Dag! Dag!" Hij knikte gemaakt-jolig. „Hallo! Alles goed? Dag Moeke, ook in orde?, en de bagage .. .?" „Uutstekend," Moeke zette de koffers naast hem neer en keek met bevreemdheid naar hem op, „jou bint er anders niet op vooruutgaan." Ze gichelde en stootte hem aan. ,,'t Liekt er wel op of je stadig-aan slinkt, net as andievie in de kook..." Oolijk knikte ze. „Werachtig jó, we hebt-er wat vaak de praat over 'had, je vrouw en ik." „Gunst ja," deed Toos dan ook mee, „je ziet er uit.. . vreeselijk!" Woede schoot in hem omhoog. „Daar begon 't al weer." Hij glimlachte toch nog. „Oh, omdat ik me niet geschoren heb ? 'k Had 't veel te druk vanmorgen." Schuw blikte hij van hen weg. „Diet is ziek geworden." „Ziek?", vroegen ze allebei. Zwijgend knikte hij en als een knecht, gebogen en schuw, torste hij de koffers. Vorschend keken ze naar hem, Moeke en Toos, en dan achter hem langs naar elkaar .. . Dirk voelde dat bij intuïtie, vloeken stoven door zijn 626 heete zware kop, hij glimlachte toch bloo, liep tusschen hen in naar de uitgang. „Wat scheelt 't faamke?", vroeg Moeke dringerig. Hij trok zijn schouders op. „Dat zei ze niet, ze zag er wel beroerd uit." „Ben je in haar kamertje geweest?", polste Toos. Hij keek strak voor zich uit. „Ja, ik moest toch weten wat er aan de hand was?, ik kon toch zóo niet de deur uitgaan?" „Nou," besliste Toos toen, „als ze met die kuren begint, gaat ze absoluut de laan uit." Slapjes kwam hij daar tegen op. „Je weet nog niet of 't kuren zijn." „In elk geval," deed ze zakelijk af, „kuren of niet maar 'n zieke meid kunnen we niet houden." „Vezelfs niet," ondersteunde Moeke. Dirk had hun wel de oogen willen uitkrabben, ,,'t Kan immers best van korte duur wezen," bromde hij, „misschien is ze morgen weer beter." „Dat is haar dan ook maar geraden," zei Toos. „Ja," hielp Moeke weer, „want wat is dat nou voor 'n thuuskomst, dalijk kun je zelf de handen uut de mouwen steken." Ze stapten op de tram. Dirk liet hen werktuigelijk voorgaan, was al blij dat hij bij de koffers op het achterbalcon moest blijven. „Kon je nog 's even bekomen ..." Maar Toos en Moeke bleven bij hem staan. Ze hadden nog van alles te vragen. „Hoe is ze dan gister geweest?", informeerde Toos, „heb je toen al wat kunnen merken? Ze is toch niet stilletjes uitgegaan . . .?" „Dat ze te diep in 't glaasje 'keken heb," voltooide Moeke, „want dat wil graag met dat tuug ..." 627 Dirk poogde hen beurtelings bedaard aan te zien, en hij hakkelde van verwarring. „Nee, ik geloof niet... zal wel niet. . ." Hij betaalde de conducteur en gaf te veel. Moeke en Toos wisselden een snelle blik. En Dirk voelde weer als bij ingeving dat heimelijke kijken-naar-elkaar, langs hem heen. „Net of ze 't ergens op gemunt hadden... of ze samenspanden tegen hem." Hij beet op zijn tanden, tuurde neerslachtig naar de eentonig-grauwe straten, de gore lage luchten die al iets van winter in zich hadden ... „Heb ze ook 'braakt?", vroeg Moeke sluw. „Weet ik niet," zei hij kort van korzelheid. „Als ze braken," fluisterde Moeke hinderlijk-vertrouwelijk, „wil er nog wel 's wat achter zitten." Ze fixeerde Dirk: „Heb jou d'r wel 's met 'n heerschop 'zien?" Hij stond zijn hoofd maar te schudden. „God," schoof het bang in hem op, „ze zouën net zoo lang wroeten, tot ze 't huis uit was, Diet, dat hij dat ook niet meer had ..." En het viel hem op: „Er werd over niets anders meer gesproken, behalve dit, 't was Diet wat de klok sloeg, alles verzonk er bij in 't niet..." „Heb ze nog wat gebruukt?", vroeg Moeke toen weer. Wrevelig-verlegen * knikte hij: „Ja, ik heb haar 'n boterham gebracht en . . . en zoo." Zijn heet gezicht verstrakte. „Sakkerloot," schoot hem te binnen, „die melkbekers bij haar bed en de bordjes ... de druiven en die jampotI Jees wat stom. Gloeiend stom! Had hij toch eerst weg moeten zetten, wat zou Toos daar wel niet van denken." Zijn tanden beten een kerf in zijn onderlip. „Als Diet er nou maar om gedacht had... zou misschien wel, zoo uitgeslapen als ze was..." Hij kreeg het toch al-benauwder. Toos stond hem gedurig tersluiks-aandachtig op te 628 nemen. „Kil mager was Hartsen geworden, en zoo krom en die jas wat 'n plooien er in, alles hing even sjokkerig aan zijn lijf ..." „Wat zit je goed slobberig," vitte ze bevreemd, „en wat sta je gebogen." „Verbeelding," zei hij enkel. En hij keek met een rood gezicht een andere kant op. „Merkten ze wat?, hadden ze argwaan . . . ?, had die lamme Moeke Toos opgescherpt...? Of lag 't aan hem?, dacht hij dat nou maar ...?" Ze waren aan hun halte en stapten af. Toos liep met Moeke voortvarend vooruit. Dirk zwoegde met de koffers achter ze aan en trachtte nog iets op te vangen van hun gesprek. Maar het gelukte hem niet. Ze spraken onderdrukt, smoesden. En Moeke maakte felle gebaren ... Hij haatte Moeke op dat oogenblik. Voor haar huisdeur bleef ze stil en grabbelde naar haar sleutel. „Maar kiendes dan toch, za-'k niet mèt gaan, nou de meid van de vloer is?, voor de kokkerasie zorgen en zoo?, of blief hier te eten?" Maar Toos schudde aldoor met de eendere krachtige voortvarendheid haar hoofd. „Nee — nee hoor, 't is lief van je Moeke, maar dat doen we nou niet. Kom in de loop van de dag 's bij ons aan, hè?, doe je 't...?" Moeke nam haar koffer over van Dirk. „Nou net als je wilt, anders met alle liefde, je hebt 't maar om 't zeggen..." Dirk liep alweer door, knikte huichelachtig-vriendelijk even achterom en poogde nog in zijn beverige spanning te glimlachen. „Als hij maar effe gauw die boel weg kon halen bij Diet... of — ja — was 't niet opvallend dat hij doorliep .. . ?" 629 Al gauw kwam Toos hem opzij. Hij verwachtte een vinnige schimpscheut en ze zei geen woord. Stil gingen ze achter elkaar het huis in. En weer moest hij denken: „Nou zal 't komen." Toos' haar speurende blik gleed onderzoekend over alles heen, leek alles te betasten: het beslagen koper in de gang, het verwaarloosde meubilair, de roestig-geworden haarden, de vergeelde gordijnen ... Ze streek er met haar hand als liefkoozend overheen. Maar elke vinnigheid bleef achterwege. Zwijgend trok ze haar goed uit, borg het op. „Ziezoo," trachtte Dirk dan nog vriendelijk-blij te zeggen, „weer thuis." „Ja," beaamde ze, „thuis." Nadenkend dribbelde ze naar de keuken. En Dirk slenterde schichtig achter haar aan, ging langwijlig zijn handen wasschen aan het fonteintje en hield haar al-door in het vizier. Ze nam met een effen gezicht de vergeten eierdoppen van tafel en gooide die weg, liep of ze hem niet zag, naar boven, en ging Diet's kamertje in. Beducht luisterde hij onder aan de trap, maar hij kon niets verstaan. De deur was toe. „Als Diet nou toch maar voorzichtig was... als ze toch maar..." Hij drukte zijn voorhoofd stijf tegen een scherpe houtrichel aan. „Jezus," zei hij een paar maal, „god..." Er trok een waas voor zijn oogen. Het leek wel of er uren voorbijgingen. En het onderhoud van Toos met Diet duurde toch maar kort. Onverhoeds kwam ze weer terug. Ze liep met zware kordate stappen en haar kuch leek aan iets gewichtigs vooraf te* gaan. Dirk schoot de kamer in, pakte een krant op en ging 630 zitten. „Nou," vroeg hij vrij onbevangen toen ze binnenkwam, „hoe vin' je haar?, wat — wat denk jij er van?" Het stokte haast in schrik. Toos zette hardhandig de meegebrachte melkbekers en bordjes op tafel. „Hoe ik haar vind?", ze kwam vlak voor hem staan, „wat ik er van denk?, dat ik haar geen week langer in mijn huis wil houden. Ik heb haar trouwens zoo juist opgezegd ..." Ontsteldheid sloeg als een kou door hem heen, bedremmeld in een schuw verzet weerlei hij: „Dat is toch meer dan onbillijk! Dat is onmenschelijk, en zoo gaat dat maar niet." Eigenaardig keek ze hem aan. „O niet?, nou maar dat zal je dan toch 's zien ..." Ze kwam nog een stap dichterbij. „Jij weet niet wat ze heeft hè?, nou dan zal ik 't je zeggen: haar bed drijft van 't bloed... 't matras is doorgeweekt, de dekens, alles..." Nadrukkelijklang knikte ze: „En zoo iets blief ik niet langer in mijn dienst..." „Enkel," streed hij tegen, „omdat jij dat — dat leelijke vermoedt... omdat je haar haat..." Doortastend herhaalde ze. „Ze gaat!, haten of niet, maar ze moet weg.'' Zijn heete ergernis maakte hem onvoorzichtig. „Oh, juist, jawel! En ik heb daar niets in te zeggen, hè?, van 't geld dat ik verdien wordt zij betaald, maar..." Toos maakte het af: „Maar ik moet met haar omgaan, de heele dag, van uur tot uur. En daar bedank ik voor. Zij is mij te min — die meid." Dirk dacht aan een uitlating van Diet: „Als ik getrouwd was, had ik düt niet gedaan ... dan zou ik niet wille knoeien..." „Te min," zei hij half-luid. Hij glimlachte wrang, cynisch . . . 631 Doordringend keek Toos hem aan. „O vin' jij dat soms niet erg ?, ja, jij denkt wel erg humaan hè?, wel in 't oog vallend menschlievend." Haar blik wees naar de melkbekers op tafel, naar het bordje met druivenpitten-en-vellen... Hij schrok er van op. „Van mijnentwege," mokte hij, „kan je medelijden met 'n zieke, net noemen zooals je wilt. . ." ,,'n Zieke," hoonde ze, ,,'n ziéke ... 'k zou nog wat perziken voor haar halen, als ik jou was, of 'n doos met dadels." Bang vermaande hij zichzelf: „Pas toch opl Je weet niet wat Diet losgelaten heeft, 't Is net of ze wat merkt." „Zij gaat," zei Toos toen met haar booze stelligheid» „of ik . .." „Nonsens," gromde hij heesch. En het glipte door hem heen: „Weg gaat Toos natuurlijk niet, waar moet ze heen?, maar voor Diet wordt dat toch ook geen leven zoo . .." ,,Zeg jij nou maar," besliste Toos, „hoe of je 't hebben wilt." Ze beefde niet, en leek niet opgewonden, maar zag in haar sterke zekerheid, kalm naar hem op. „Nou ...?" Van afgematheid voelde hij zich sjofel. Zijn zweeterig gezicht trilde. „O," gaf hij gemelijk toe, „dat is de reinste onzin die je zeggen kan." Nijdig trok hij met zijn schouders. „Doe dan voor mijn part wat je niet laten kan." Hij ging voor het erker raam staan, met zijn rug naar haar toe, en trommelde op het glas. „Dat van Diet," wrokte hij om zijn spijt te verzachten, „was ook erg, beroerd erg, en nou... nou was alles uit..." Achter hem neuriede Toos. 632 In de donkere winterkou buiten balkte met klagelijk-lange uithalen een vischventer en hard ▼erratelde meteen op de vorstig-droge straat een handkar. Gedurig gingen er ook—bij heele plukjes tegelijk en blij-gehaast of ze in het vroege avond-uur op een plezier toeliepen — menschen voorbij. Het geklikklak van hun schoenen tikte fijntjes voort op het trottoir, een zwak gerucht van stemmen zweefde mee, vlakbij het raam werd die vage praat-klank een woord, een heele zin soms, die raadselachtig de kamerstilte binnen-zwierf als weggedwaald uit een gesprek. . . Daarna verijlde alles weer in de verte, elk gerucht van menschen, en bleef alleen het mopperig gebrom van de winterwind over. Dirk luisterde er soezerig naar, de warme haard maakte hem slaperig, de suizende gaslamp ook. Maar in zijn suffig weg-mijmeren hoorde en zag hij toch ook wel gedurig iedere beweging van Toos. Loom-nijdig dacht hij: „God, wat 'n mensch ..." Dat haalde hem tegelijkertijd weer meer in de werkelijkheid terug. Hij merkte toen opeens dat hij had zitten te glimlachen: „Ja, stom zeg! Och kom, daar had je haar juist mee." Critischer lette hij op het ritselen van Toos' kleeren, haar gewoonte-kuchje, het snelle pieperige ademen door haar neus, en alles vond hij even onuitstaanbaar van haar. „Altijd moest ze je er aan herinneren dat zij er ook nog wasl Ja, of je dat anders niet wist... of 't zonder dat al niet beroerd genoeg was." Zijn mond trok strak van tegenzin. Hij haatte alles aan haar, maar haar lastige belangstelling, het stiekeme kijken naar hem, nog het meest. Gestommel dichtbij trok zijn opmerkzaamheid daar weer af. 633 De meid drentelde door de gang met plompe sloffende stappen. Ze hing het pas-gepoetste koper aan de muren en neuriede daar een lijzig liedje bij. Met voordacht bromde Dirk zoo'n beetje mee. ,,'n Monstertje die Kee," moest hij weer heimelijk schimpen, „tjee op dié zou je niet gauw verkikkeren, dié had nou niks..." Opzettelijk glimlachte hij, bij zijn binnensmondsche zingen, enkel om Toos te ergeren. En ze maakte toch nergens een opmerking over, gluurde alleen maar naar hem ... Dat werd hem toen ineens weer al te onverdraaglijk. Hij draaide zijn stoel met een ruk van haar af, naar de haard toe, en tuurde voorovergebogen door het mica naar de gloed er achter. „God, Jezus, dat krankzinnige lóeren ... I Zou hij nóu maar niet weggaan?, tijd was 't nog niet. En voor haar achterdocht moest je je wel in acht nemen ..." Hij kneep zijn klamme bleeke handen even zenuwachtig-stijf in-een, voelde al-door als een prik in zijn rug, in zijn achterhoofd, haar star-verdiepte blik op hem: „Lam mensch." Hij kon er in zijn nerveuze prikkelbaarheid, haast niet stil van blijven zitten, wreef met zijn zakdoek over zijn zweeterig gezicht, zijn vochtig-kille handen, en floot, om een schijn van opgeruimdheid vast te houden, een paar maten uit een foxtrot. Het stokte toch al gauw. „Gek," dacht hij geïrriteerd, „bij dat eeuwige speuren van haar, kon 't ineens wezen of je niet in staat was verder te denken, door te droomen, net of dat alles in je stop zette, zelfs je blijheid over straks ..." Toos verstoorde dat. „Moeke komt niet gauw," zei ze. „Nee," hij keek zoo kort-schuw op de klok of hij er kwaad mee deed. Het laatste half-uur na het diner en de thee, had .hij ook opvallend-veel omgeoogd naar de 634 traag voortschuivende wijzers. „Tjasses, wat dat duren kon, soms . . . was hij maar goed en wel buiten de deur, en als zij nou maar geen verhindering had, Diet..." Onrust kroop in hem op. En hij wist zelf niet goed waarvoor. .. „Je zenuwen," mokte hij in stilte. Zijn zweeterige vingers kropen weer bevend te zamen. Toos haar japon-rok ritselde of ze zich al-door bewoog. „Moeke zal toch wel goed in orde wezen?", vroeg ze benepen. „N'tuurlijk," bromde hij achter zijn tanden. Het bange in haar stem ontging hem niet. „Nou bedoelde ze eigenlijk: Moeke zal toch wel komen?" Hij grinnikte haast van leedvermaak.,,Die zat er al over in dat ze alleen zou blijven vanavond!, bespottelijk, net 'n kind, of 'n idioot, bang alleen . .." Maar Toos haar boos-verdrietige glimlach-met-bedoeling zag hij niet. „Als ze nou verhindering heeft," vorschte ze heimelijk-gespannen, „wil jij dan. . . blijf jij dan?" Het stootte hem overeind in zijn stoel. „Je ben mail Welnee, kan ik niet," maakte hij korzel-vlug uit, als in schrik. Maar zijn opvliegendheid luwde toch gauw. Stug-bedachtzaam loog hij: „Ik heb immers afgesproken met Greeveling, op de biljartclub?" En giftigvermaakt sloeg het door hem heen: „Ja, ik zal deze avond — zoo'n avond waar ik de heele week op teer — prijsgeven om bij jou te zitten, bij zoo'n bezopen stukkie mensch als jij.. ." Toos had geen oog van hem af. „Nou," zeurde ze dwingerig, „als 't moest zou je 't toch kunnen afbellen." Spottend knikte hij: „Als 't móest... tja, en wat ik zoo al niet zou kunnen.. .1" Meteen werd hij weer grauwerig: „Maar ik denk er niet aan! Trouwens dat — dat mensch ... die Moeke komt immers wel? Nou 635 en als ze wat anders heeft, kan ik er ook niks aan doen.'' In de strakke stilte erop was het, of iets hem noopte, om door te praten, teuterig herhaalde hij. „Ik heb nou eenmaal afgesproken met Greef . .. Greef zou niet weten wat hij er van denken moest, nee, nee, voor geen geld, tenminste niet graag . .. zou ik er van afzien. Biljarten met hem is altijd de moeite waard, en — en we ben* aan elkaar gewaagd.. ." Zijn plotselinge rederijkheid was opvallend. Toos' gespannen-wit gezicht werd geleidelijk pipscher. Ze bezoog zenuwachtig haar lippen en het scherp-geboeide in haar oogen leek zich op te lossen in tranerigheid. „Dat je dat biljarten nou toch zóo interessant vindt," glimlachte ze. Maar in haar strakke denkblik stond wat donkers. „Dat biljarten," hoohde Dirk gniezerig-kregel, „oh, daar moet je 't fijne van weten, de clou . . . om er over te kunnen oordeelen." Stiekeme lol kneep slap-dikke lach-plooien aan zijn oogen, zijn mond. „De bemoeial ... vanavond zou ze weer vragen hoeveel punten hij gemaakt had en al zoo meer, nou — punten bij Diet..." Wrevel stootte dat neer. „Ondertusschen, 'n eeuwige last dat navragen, kon je weer van alles verzinnen en je was niet altijd even vindingrijk." Uit gewoonte zat hij haar toen weer te verwenschen in zijn binnenst. „Verdomme, voor zijn part, liep ze naar de hel. . . kwam ze maar nooit weer van bed af, lag ze maar goed en wel weer boven, net als toen, als vóór de vacantie . . . Nou was ze onuitstaanbaar kwiek ..." Toos haar goed ritselde daar hinderlijk-gedurig doorheen en haar stoelzitting knapperde en piepte of ze telkens verzitten ging: ze leek toch wel bijzonder zenuwachtig die avond. „Nog thee?',', vroeg ze triest-goedig. 636 Hij bedankte kort-af. „Nee." „Je krant al uitgelezen?", informeerde ze toen weer. „N'tuurlijk," gromde hij. Het schoot hem te binnen: „Ja, die krant had hij in vijf minuten doorgekeken. Kon hem wat bommen, nou hij naar Diet ging." Werktuigelijk haalde hij nog eens zijn horloge uit, en van Toos haar doodgewone opmerking schrok hij toen weer kregel-nerveus op. . „Je tijd nog niet?", vroeg ze. En haar neerslachtige glimlach met het heimelijk-booze er in, zag hij nog niet eens. Hij deed of hij in gedachten zat en haar niet hoorde. „Gek," zei ze toen weer, „dat we van Jans niks meer hooren, dat raakt ook heelemaal uit..." Nurksen-onverschillig haalde hij zijn schouders op. „Je moet maar denken: geen bericht, goed bericht. . ." Even later stond hij gemaakt-bedaard op, trok zijn das recht voor de spiegel, streek over zijn haar en zag meteen weer Toos' blik op zich. Zijn bewegingen voelde hij er houterig bij worden, afgepast-precies, gedwongen. „Wat dacht ze nou . . .?", vroeg hij zich af, „wat ging er nou in haar om? Dat krankzinnige gluren was toch abnormaal, 't Zou best 'n soort van symptoom kunnen zijn . . . 'n begin van getroubeleerdheid." Opgewekt floot hij weer een gedeelte van de foxtrot. „Enfin, al had ze hem dat dan geleverd met Diet, dat die 't huis uitmoest... dit stiekeme van vanavond was toch ook wel weer fijn, al kon 't te zelden ..." Hij ging er zoo in op, dat hij haast zonder groet de kamer uitliep. „Nou — bonjour," zei hij toen nog op de drempel. „Man," ze knikte triest, met donkere oogen-volheimelijkheid . . . En het tuitte nog m al-lang in hem na: „Man ..." In de gang moest hij daar haast luid-op van grinniken. «37 „Man, teemde ze nog. .." Gejaagd-gauw schoot hij zijn overjas aan, nam zijn hoed. „Verdomd waar, al dee' je nog zoo hondsch tegen haar, dié speelde toch maar: aap wat heb je mooie jongen, 'n olifantenhuid... Enfin, nog 'n geluk bij 'n ongeluk dat Diet tenminste 'n dienst in de stad gekregen had." Met een zucht van verlichting trok hij de buitendeur achter zich toe. Het was koud en winderig, maar hij had nergens erg in. . . Uit gewoonte keek hij bij de wegbocht nog eens om, toen zag hij aan de breede licht-reepen langs het gordijn, dat Toos hem nakeek. „Jezus," zei hij overluid, als gedwongen stak hij zijn hand op, wuifde . . . Zijn mond vertrok er bij tot een magere spleet. „Hang je maar op," prevelde hij als neuriënd. Eerst bij de halte, toen hij wachten moest op zijn tram, drong het tot hem door dat het guur was. Hij knoopte zijn jas hoog toe, en keek van de grijs-droge winter-straten naar de vochtig-tintelende sterrenlucht. „Ja, wat ze nou doen zouën... ?, buiten zitten gaan vrijen aan de Spaarndammerdijk . .. was geen doen, er kon best 'n flink pak sneeuw komen, je kon ook niet intiem worden zóo . . . Beroerd dat 't nou net midwinter wezen moest." De tram reed aan. Hij stapte in, er was nog plaats te over, schuw om zich spiedend naar de menschen, ging hij zitten. ,,GÓ'dank, geen kennissen tenminste. . .," rustiger leunde hij achterover. „Als Diet er nou ook maar was, hem niet zoo lang wachten liet als de vorige keer, jesses dat wachten . . . nee dat was 't ergste nog niet, maar de gedachte waar ze bleef... en of ze wel zou komen. God, nou, maar dat schilderen bij die Rijks-museum- 638 poort ook lam, gekke plaats ook eigenlijk ... je viel — als je er wat lang op en neer bleef loopen — zoo in 't oog.. ." Toen hij de conducteur betaalde, gleed zijn blik nog eens onderzoekend over de menschen om zich heen, en met zenuwachtige argwaan onderschepte hij dan de steelsch-aandachtige blik van een heer tegenover zich. „Die zat ook al zoo mal te gluren.. . tjees, werd hij soms zélf 'n beetje krankjorem ...? Lag 't toch maar alleen aan hem... ?, omdat hij nou wat uitvoeren ging, dat 't daglicht niet verdroeg?" Meteen zocht hij: „Ken ik die vent niet?, net of hij hem toch bekend voorkwam ...?" De mijnheer keek dadelijk onverschillig een andere kant uit. . . ,,'n Man," dacht Dirk zich opeens te herinneren, „die je nog al 's tegenkwam de laatste tijd . . . woonde zeker ook ergens in de contreie ..." Toen soesde hij weer door over Diet. ,,'n Hotelkamer had zij laatst gezegd.. . eigenlijk wel 'n idee, eentje voor 'n paar uur en die je dan nam als man en vrouw. Er zat wel wat gewaagds aan vast... Ja, als zoo'n portier je 's niet geloofde . . . of als je er toevallig 'n kennis ontmoette ..." Hij verdiepte er zich al-meer in, maar schrok bij het afroepen van een straatnaam weer op, veegde een eindje de wasem weg van de tramruit en keek verkennend naar buiten. „Waarachtig, hij was er haast al." Een halte voor de afgesproken plaats ging hij er uit, en bedwongen-kalm wandelde hij verder. Ineens, met een lach-zucht van tevreden verademing herkende hij Diet. .. Bijna op hetzelfde oogenblik zag zij hem ook. Ze lachten tegen elkaar in het naderkomen, en dadelijk zochten hun handen tersluiks-intiem contact. 639 „Dag," zeien ze over en weer lacherig-voldaan. En Diet gichelde in een pret-apart nog geluidloos wat door. ,,'t Is er?", vroeg hij al bij voorbaat mee grinnikend. Toen was het of ze een deur voor zijn neus dichtsloeg. „Niks," zei ze. Frisch-rose van kou en wind stond haar schranderscherp gezichtje boven de lichte langharige bont-kraag, onder de diep-getrokken rand van haar geel-fluweelen hoedje blonken donker-steelsch haar oogen, en tusschen haar vochtig-open lippen glinsterden lekker-wit haar kleine regelmatige tanden. „Wat zalle we nou doen?", polste ze dadelijk. „H'm," deed hij onzeker. ,,'n Bioscopie pakken?", stelde ze voor, en ze verlokte listig: „Fijn in 't donker zitte ..." Hij wou wel meer. „Zeg," sloeg hij voor, „ik heb daar 's over nagedacht . . . als we nou toch maar 's 'n hotelkamer namen, voor 'n uurtje of wat?" Ze gnuifde stiekem, had een beter plan, maar hield dat nog wat weg en deed uit plaagzucht of ze tegenstribbelde: „Dat wil jij maar dadelijk, hè?, daar is 't jou maar om te doen . . . Nou 's kijke, zoo meteen, ik wil eerst 's effe beene rekken, en wat warms gebruiken . . ." Dirk nam daar ook genoegen mee. Innig tegen elkaar aangedrukt, gingen ze een donkere dwarsstraat in. En Dirk, nog niet gewend aan de avontuurlijke avondjes, dacht snoeverig: „Ziezoo, hier wandel ik nou stijf gearmd met m'n gewezen dienstmeid, gewoon of er geen leeraren-corps bestaat en geen Toos..." Hij ging wat rechter-op loopen en stak zijn borst fier 640 vooruit. „Zie je, hij trotseerde de heele wereld, hij had lak an alles." Ze liepen al-nauwere zijstraten in. Ineens, onverhoeds trok hij Diet een steeg in, een soort van glop. „Zoen me," hijgde hij. Ze struikelden over leege conservenblikjes, glibberig afval en potscherven. Er hing een vieze muffe reuk. „Malle," gichelde Diet gesmoord. „Toe nou," drong hij, „tóe." Ze deed het jolig-speelsch, gaf hem lichte vlugge zoentjes zonder innigheid. Het voldeed hem dan ook niet. „Nee anders, je weet wel..." Zijn omhelzing knelde, kneep .. . Het had er veel van of hij haar in zijn armen breken wou. Zwaar ging ze toen op hem hangen, haar tanden beten. „Ja, ja," stamelde hij, „zoo.. ." En zijn heete onrust schoof nog door zijn voldoening heen: „Van mij ben je alleen ... van mij alleen." Ze antwoordde niet. En hij kreunde. „Zoo'n heele week jouw lieve lijf niet gevoeld, je lekkere warmte, je mond." Ruw-hevig zoende hij haar. Hij was als een uitgehongerde ... Diet lachte nog even, nu en dan. Toen bleef het stil. Ze maakten elkaar zwoel-opgewonden, de een zoende zich dronken aan de ander ... En Diet — onverschillig van hartstocht — wou op laatst wel meer toestaan. „Doen maar effe . .. hier." Maar daar schrok hij van terug: „Kind, nee, zoo midden tusschen de huizen, op straat..." Hij was bang dat ze hem uit zou lachen: „En in die kou ..." Ze verkropte haar trek. „Ja, dat is waar, nou dan strakkies." De Zondaar 64I 41 Moeilijk van innigheid liepen ze weer door ... „Heb je," begon hij toen ineens weer te praten, „me brief van gister gekregen?" „N'tuurlijk," spotte ze wat kregel, „dach' je dat de post d'r wel 's een achterhiel' ?" Het rare keelgeluid dat ze maakte moest voor een lach doorgaan. „Ik vrij tegenwoordig met je briefies in plaats van met jou, ik slaap er mee en ik dans er mee." Hij lachte omdat hij geen antwoord wist. „Ik kan net," vertelde hij, na een stilte, „op m'n tusschen-uur vier zijdjes vol krabbelen-" „Gut," hoonde ze fijntjes, „als je 't ook op school niet dee', kwam je er zoo niet toe, hè?" „Nou," ontweek Dirk wat schutterig, „dan in 'n café of zoo." Ze knikte. „Want thuis," hekelde ze lievig, „in je leskamertje, dat zou te gewaagd wezen, hè?, als zij je dan 's trappeerde ... wat zou je in god's naam moete beginnen?" Hij kreeg een onveilig gevoel over zich en gaf maar geen antwoord. Diet leek daar ook niet eens op te letten, ze babbelde gichelenddoor. „Ikmoetnogvaakanallesvantoe' denke, je zalle nou wel niet meer in je blooterd danse bij de gramaphoon? O ja, zeg, ik ben nou ook begonne de Charleston te danse, pö verdikkie, die is moeilijk..." „Op 'n cursus?", informeerde Dirk benepen. Diet gichelde scherper. „Bin je mal!, nee 't kost me geen half ie, 'tis — 't is zal 'k maar zeggen: privaat, van 'n partekeker zoo maar, iemand die 't ijselijk best kan." „Toe," vermaande hij zichzelf, „laat dat nou passeeren." Maar het deed hem zoo zeer ... 643 Toen vroeg hij er toch naar: „Iemand?, 'n kennis?" Ze vertelde al: „Ja, 'n bediende uit die fijne-vleeschwarenwinkel van Ten Brink, 'n nette jongen, keurig netjes, zuk mooi haar .. . Sjoerd heet hij, Sjoerd Slok. Mevrouw belt Ten Brink nog al 's op hè?, om allerlei ditjes en datjes, dan komt hij dat brengen. Zoo ben' we dan ook met mekaar in anraking gekomme. Nou en dansen dat hij ken, die Sjoerd, dansen, zoo heb je 't nooit gezien, gewoon of-t-ie 't van z'n beroep is, hij doet net met z'n beenen wat hij wil. Laatst toe' me lui uitware, en hij bdschappe brocht, hebbe we zoo maar in de gang gedanst, zonder muziek, hij floot er bij..." Diet lachte binnensmonds of haar nog wat te binnen schoot, dat haar erg amuseerde. Maar daar liet ze zich toch verder niet over uit. „Aardige jongen?", vorschte hij heesch. ^ Ze gaf er hoog van op. „Nou! Asjeblieft! Dat is me d'r effe een van wat-kost-'t-dozijn, die kan geintjes yerkoopen dat je trane lache. Ik — ik pies soms haast in me broek van de schik ... Laatst had hij z'n vinger zoo bezeerd met die vleesch-snijmachine van hullie, 'n winsel er om, en 't bloed kwam door alles heen ... Ik zeg, wat heb jij nou?, je bloedt as 'n rund, zeg ik... Toe' zeit hij zoo droog-weg: ja, die zake hè, 'k heb die zake ... da-'s ook 'n last, hè, elke maand ... Oh, oh, ik hiel' me buik vast, ik kreeg d'r bepaald 'n natte broek van, 'k moest toch zóo gieren ..." Ze schoot er nog van in een lach. Maar Dirk lachte niet mee. „En met die ga je dan . . ga je .. .?" „Na' de dancing," voltooide Diet, „ja, iedere Zondagavend vast. We legge d'r haast thuis, we benne d'r of we moete d'r komme ... En van deze Mevrouw — dit is wezenlijk 'n goed mensch — kan 'k net zooveel vrij 643 krijgen as ik wil. 'k Heb maar te kikken as ik af gesproke heb ... want we gane wel 's in de week ook, hè?" Er viel een stilte overheen. Diet liep zoo licht en jolig of ze in haar denken een dansje deed, ze neuriede ook een beetje. En woedend, in de pijn van zijn jaloerschheid, dacht Dirk: „Dat heb je allemaal in die verrekte Toos te danken . . . Diet doet nou net wat ze wil, en je raakt haar kwijt op de duur . . . vast raak je haar kwijt..." Hij beet fel in zijn onderlip. „Morgen zou hij 't dubbel en dwars op die naaroog-thuis verhalen! Wacht maar, hij wist wel waar hij die 't meest mee pesten kon." „Zeg," vorschte hij schor, „hengelt die jongen om jou?" Diet schaterde schel. „Ho-ho-ho, ha-ha-ha! En heb je hem niet gezien, dat heele kleine kereltje . . ." Ze gaf hem een duw met haar lijf. „Omdatte-we dansen, hè? Oh wacht... 1 Ik geloof dat ik eigenlijk eerst permissie in de baas had moete vrage, is 't niet?" Uit haar ooghoekjes lonkte ze naar hem en ze stak het puntje van haar tong uit. „Nou — mag 't Dirrekie?, mag 't alsjeblief?", dolde ze voor-de-gek-houërig. Dadelijk er na bekende ze zonder ophef: ,,'k Geloof eigenlijk gezeid wel dat hij mal op me is, maar — nou ja — ik heb hem wijs gemaakt dat ik eigenlijk al verkeering had." Ze aaide even met haar wang over zijn schouder. „Tevreden?, 'k zit nog wel met 'n paar losse steekies in je vast." Gretig nam hij dat aan. „Ja, hè?, ja ...?, nou en dat moet ook zoo blijven, Diet." Zij tuitte haar mondje even. „Ja, die éene avend in de week met jou, daar ken ik 't best mee doen, hè? Di-'s 'n heele vervuiling ..." Hij wou daar eerst nog boos om worden, maar zijn 644 inzicht belemmerde dat: „Och ze was bitter, omdat ze zoo verlangd had..." „Als 't aan mij lag," trachtte hij dan nog te schertsen, „was ik alle avonden op de ... biljartclub." Diet humde. „Maar nou 't an haar leit, durf je maar éen keertje in de acht dagen." „Nou," betwijfelde hij. Doch Diet lei hem het vuur aan de schenen. „Wat anders?" Toen bedacht hij een uitvlucht: „Nou, ik wil haar ook menschelijk behandelen." En Diet deed in haar nijd, of ze het roerend met hem eens was. „Gelijk heb je hoor, met die menschelijke behandeling. Hou d'r in waarde! Ze verdient 't zoo, hè?, je mochte d'r wel in goud beslaan." Dirk deed zijn best om er over te grinniken. „Dat is onzin! Overdreven ..." Met een ruk maakte zij zich van hem los. „Overdreven, hoe reken jij dat uit... ? Zij hêt zes avende, want zij moet menschelijk behandeld worden, niet?, en ik heb er eentje want ik ben maar zoo'n vod dat er bijhangt hè?, 't komt er voor mijn niet op an, hè?" Tartend stak ze haar hoofd vooruit. „Weet je wat je moest doen?, geef haar die zevende avend ook nog maar, dan hêt ze alles, dan komt zij te mins te niks te kort." Even stond hij versteld-sprakeloos. Toen begon hij met horten en stooten te weerleggen: „Maar Diet, hoe heb 'k 't nou... wat is — wat is dat nou ineens?, toch klinkklare malligheid dat ik . . . dat jij.. . hoor nou *s ..." Ze maakte een nijdig afweer-gebaar. „Nee, ik hoor niet, ik weet 't al lang met jou, je durfe niet anders, hè?, en daarom draai je er zoo'n stom smoesie om heen, met je menschelijk behandelen . . .! Zij is jou de baas!" «45 Dat kon hij toch niet op zich laten zitten. „Zij?, zij?" Hij lachte norsch-hard. „Kom! Ik dacht dat jij beter wist, en nou dan?, nou ben ik hier toch ook .,'.?** Ze spuwde haast van minachting. „Ph! Nou dan! En als zij er achter komt, wat doen je dan?, dan zeg je: ajuus Diet, dan kan ik ophoepelen, dan kom jij niet meer weerom ..." Hij voelde: „Ze is bang me kwijt te raken." „Niet weerom?", herhaalde hij, „niet weerom?" En met inspanning grinnikte hij pocherig: „Nou, moest je net denken, dan zou ik 't juist doordrijven, dan..." Het flitste in hem op: „Hoe zou Toos er met menschen-mogelijkheid ooit achter kunnen komen — hij was haar te slim af." „Nou wat," vorschte Diet, „dan . ..?" Hij voltooide: „Ging zij ook misschien wel 'thuis uit enne ..." Hartelijk pakte hij haar handen, hij wou zeggen: „Dan neem ik jou weer bij me." Maar Diet, al half verzoend, vulde het anders aan. „Nam je mijn...?" Ongeloovig klonk het nog wel en ook nog spottend, maar het booze was al weer van haar stem af. Dirk gaf haar opnieuw een arm. „Toch natuurlijk." Het klonk overtuigend. Doch een stem in hem spotte: ,,'n Mooie leeraars vrouw." „Spreekt toch vanzelf," hield hij zich groot, „dat ik jóu zou nemen." Hij had schik over zijn listige slimheid. „Als je maar 'n beetje gochem was in de wereld, hè, dan redde je 't wel." Heelemaal goed-op-elkaar liepen ze weer door in het nauwe straatje, en tuurden genoeglijk-soezerig voor zich uit. Er viel wat fijne droge sneeuw, die dwarrelde ijl en glinsterend om de melancholisch-fletse achterbuurt- 646 lantaarns heen, en zette er de raam- en deurlijsten van de versjofelde huizen met glimmende randjes af. „Gunst," pruttelde Diet opeens vreemd-nuffig, ,,'t wordt vuil hoor." Ze hielden hun stap wat in en keken rond. „Er is hier wel 'n keurig-nette lunchroom," wist zij, „ginter op de hoek." Dirk gnuifde er stiekem bij. „Ze had zin in 'n hartversterking." „Nou," zei hij toen als argeloos, „dan schuilen we daar effe, hè?" Voor ze er binnengingen keken ze eerst 's over de gele ondergordijntjes de zaal in. Er was geen mensch. ,,'n Tref," dacht Dirk. Maar toen hij er zat, met zijn rug naar het raam, tegenover Diet, vond hij het er tusschen de nuchtergroene wanden en het kaal-witte licht van de onomkapte lampen vrij-onbehagelijk. Er kwam een stemmige juffrouw naar ze toe, met glad-weg-gestreken haar en met wat uitgedroogds in haar gezicht. „M'nheer?, juffrouw .. .?" „Wat wil je hebben?", vroeg Dirk aan Diet. Zijn vluchtige blik op haar bestendigde in verbazing. Ze trok Toos-achtig bedaard haar handschoenen uit, erg elegant-omslachtig, en nam dan het prijscourantje op: ,,'s Kijken, oh .. . zou ik 'n portje . . .?, nee ik maar 'n krem-de-man zeg." Hij bestelde het meteen. „En ik 'n gerste . . ." Zijn lach-om-Diet verbeet hij zoo goed mogelijk. „Die zat waarachtig de rol van Mevrouw Hartsen al in te studeeren, nou dat ging haar wel af, ze had al zoo vaak gerepeteerd." Er schoot toch een schor grinnikgeiuidje uit zijn keel. 647 Toen bedacht hij gauw wat grappigs, om die vroolijkheid van hem te rechtvaardigen: „Zeg, je wordt hier draaierig van de drukte, vin' je ook niet?" Hij zei het onderdrukt en het klonk toch, in de diepe stilte van het pijpenla-achtige zaaltje, koddig-duidelijk. Ze lachten er samen over. „Wat wou je nou?", vroeg Diet fluisterend, „naar welk hötel. . .?" Ze tipte met gespitste lippen van het dikke groene likeurtje en over de rand van haar glaasje gluurden zwoel-gnuiverig haar oogen . . . Dirk keek op zijn horloge, en zijn gezicht betrok. „Ja, 't is nou ... 't is al bij-achten, kind, en eer je zoo'n hötel bereikt hebt. .." Teleurstelling lei een plooi aan zijn mond. Hij dacht: „We hebben onze tijd verbeuzeld, vanavond komt er niks meer van." Diet las die gedachte van zijn gezicht af. Toen kwam ze met haar plannetje voor de dag. „Tegen jou gezeid: me lui ben' uit, als je op m'n kamertje wille ?'' Hij hipte op of hij onverhoeds-intiem gekrieuweld werd. „Meen je 't?, gut, had 't maar eerder gezegd, dan — dan zouën we er direct heengegaan zijn." Ze gichelde damesachtig a-la-Toos. „Nou we hebben in elk geval toch nog 'n paar uurtjes . .." Verdekt-glunderend keken ze elkaar in de oogen. En Dirk maakte al weer de bovenste knoop van zijn jas vast. „Nog iets gebruiken?", viel hem dan nog in. Hij las — in zijn haast om weg te komen — gek door elkaar, een en ander op, uit de prijscourant. Diet schaterde gesmoord achter haar handen. En toen ineens vergat ze van bovenmatige pret, weer heelemaal haar Toos-rol. „Ik," stootte ze hikkend uit, ,,'n prakkie hazepeper met 'n zure haring en 'n koppie melkchocola.. .1, en jij?, 'n bordje snert met varkens- 648 kluif?, kost maar veertig spie ... uitverkoopsprijs ..." Met een harde tik zette ze haar glaasje neer. „Neer zonder gekheid, mijn nog maar 'n krem-de-man, zeg." „Goed," hij bestelde het, nam voor zichzelf nog een borrel en betaalde meteen. Toen ze hun glaasjes uitgedronken hadden, opperde Diet tegemoetkomend: „Zalle we dan opschiete?" Hij was er onmiddellijk voor te vinden, ademde — uit de beklemming van het glimmende nauwe zaaltje — verlicht op in de vochtig-frissche winterkou. Nog altijd danste als blinkende suikerkorrels de fijne stuifsneeuw door de avond. Winterachtig slaperig stonden de iesepierig-wrakke huizen er bij in de armelijke achterstraatjes. Een man met een wagentje tobde langs hen heen, een hond jankte tusschen de wielen. Dirk lachte zoo maar wat leeg voor zich heen. „Na 'n borrel was alles toch nog plezieriger . .." Diet snapte maar door. „Zeg, moet je kijken, in dat steegie daar, dat kroegie met die rooie gordijntjes, dat is ook 'n gelegenheid, waar je kamers huren kan voor 'n uurtje .. ." Hij schraapte zijn keel. „Maar daar zou ik niet willen. Jazzes op zoo'n vies hol, in zoo'n nest, nog warm van 'nander stel dat er voor je geweest is—bah, beestenboel.'' Diet dacht er anders over, ruimer . . . Maar ze stemde toch wel met hem in. „Ja, bar vies, vréeselijk... dat onzindelijke bedde-goed, hè?, en zoo'n vuile kamer ..." Hij dacht: „Dat is Toos weer." Toen schoof het ontsteld in hem op: „Maar hoe weet ze dat allemaal... ?" Met moeite onderdrukte hij die gedachte, een heele poos zei hij toen niets meer. 649 Maar Diet had daar geen erg in, ze babbelde opgewekt door over een nieuwe vriendin, over Sjoerd Slok, haar menschen-thuis ... „Nee werachtig, zij bevalt me met de dag beter, met me Mevrouw heb ik geen slechte ruil gedaan: nooit geen gevit en geen op-en-anmerkingen, en altijd zoo royaal. Van alles wat ze hebben, krijg je vol-op je portie, d'r komt geen nagelspatje lekkers in huis of ik proffiteer er van mee. Nou zalle we zalm uit de bus hebbe, hè ? Mevrouw. . . Toos gaf me altijd 't onderste uit 't blikkie, 'n beetje vuiligheid hè?, veile en lelie. Maar bij haar krijg ik gewoon-weg 'n prachtig mooi stukkie uit de rugkant van de moot. Ja, 'n goed mensch, 'n best mensch en—hij ook. Altijd zoo tevreden met alles... Jee, is 't dan 's morgens, wat heb je me schoenen weer fijn gepoetst. Ik ben net 'n reclameplaatje van „Glim". En dan blijft hij zoo maar wat doorzemelen, hè?, in de gang of in de keuken en van alles hêt hij altijd te vragen: of ik geen verkeering heb, en of d'r soms 'n losse scharrel is.... En dan moet hij weten hoe ik dit vind en dat. . . Net as laatst met z'n nieuwe stroppie. Toe' was 't: ik moet me effe an je laten zien, hoor Diet, zie je niks an me?, hoe vin' je me nou ... fijne das hè?, komt mooi bij me teint, niet ?, nou — dan moet je wel proesten of je wil of niet." „Ja," zei Dirk heeschig. Het was of zijn keel al nauwer werd. Van zijn gefluisterde vloek ving Diet zelfs nog wat op. „Hè?, zee je wat?" Hij schudde zijn hoofd. „Ik?, nee, ik ben enkel oor... ik — ik vind eigenlijk ..." Ze sloegen een hoek om en stonden opeens in de stugdeftige Nicolaas-Maesstraat. Diet luisterde al niet meer naar Dirk. „Zie-zoo, we benne er al weer." Ze grabbelde naar de sleutel in haar 650 taschje en pochte: „Dié heb ik hier zélf... 'k hoef nooit te bellen." Even hield ze haar stap nog wat in. „Nou binnen niks smoezen," stelde ze hem de wetten, „en vlak achter me blijven, vlak achter me. We moete 'n stuk gang door, 'n trap op en weer 'n stuk gang . . . Maar voorzichtig hoor-je, ze mochten 's thuis gekomen wezen om 't een of ander te halen ... je kan 't niet weten, 't is nog al 's gebeurd." Het drong niet tot hem door wat ze vertelde ... Op alles zei hij: „Ja." En hij verontschuldigde nog in zijn heimelijk gepieker over haar: „Je moest niet overal kwaad van denken. Als er achter die gevalletjes wat stak, zou zij er dan ongevraagd over praten? Natuurlijk niet, 't lag aan hemzelf, dat hij altijd direct aan minne dingen denken moest." Ze gingen naar binnen. En Diet deed behoedzaam de deur toe. De reuk van het huis sloot zich als iets beklemmends om hen heen, hun voeten zakten in een donzig-dikke ganglooper, behoedzaam slopen ze door het dichte zwart. .. En Dirk hield ongemerkt een tip van Diet haar mantel vast, bijtijden viel zijn adem te zwaar in de stilte. „St," waarschuwde Diet dan ... Telkens verontrustte hen een gerucht in huis. Het was of er planken kraakten achter hen, of er kleeren ritselden: er leek iets met hen mee te bewegen in het duister. Dirk zweette er van. „Eigenlijk," zag hij te laat in, „was dit-van-nou ook wel wat erg onbekookts. Stel dat je 's betrapt werd..." Dadelijk schoof hij dat weg. „Morgen zou je denken, 'n heel avontuur, haast iets uit 'n Sherlock-Holmes-geschiedenis." Er kwamen zenuwachtige lach-hikjes in zijnstootende adem. „Lieve 651 goden, hoeveel treden had die trap wel...?" Scherp tuurde hij omhoog, de bovengang op. Voor een zijvenster, achter de stijve blok-figuurtjes van een vitrage-gordijn, leek een mensch te staan... een mager klein mannetje met een flambard op . . . Dirk's gedachten leken weg te glijden in een leegte, hij staarde onafgebroken naar boven. En even later, zag hij in het voorbijgaan, dat de hoed op een hoog-pootig bloementafeltje lag. „God nog toe, was dat schrikken..." In Diet haar kamertje ademden ze op. Zij draaide gichelend de sleutel om in het slot, praatte zenuwachtig-fluisterend: „Als Mevrouw nou nog komt, zeg ik dat ik me net verschoon." Ze trok haar mantel uit, zette haar hoed af, en begon haar jurk al los te maken. „We blijven maar in 't donker," bedisselde ze, „je kan nooit weten: 'n spleetje of 'n kier erreges ken je soms verraaie." Ze gichelde verstikt. „En je kenne 't wel op de tast af . . ." Het was of hij haar beet pakken wou, en het bleef maar een beweging. Zijn heete jaloerschheid joeg, bij vlagen, een scherpe wrok door hem heen, treiterig scharrelde het dan om in zijn kop: „Die mijnheervan-hier, die óok zoo aardig was, en die Sjoerd. . ." Zijn adem bleef telkens haperen op een pijn, maar in zijn minachtende toorn, die toch zijn verliefdheid niet uitsloot, dacht hij als een man die een kwade dronk over zich heeft: „Ze zal weten dat ik bij haar ben zoo meteen..." En in zijn zwoele wraakzuchtigheid — die een keerzij van pijn leek te hebben — haalde hij zich voor de geest hoe hij met zijn sterkte knoeien zou het teerste van haar lijf . . . Onbeholpen kleedde hij zich uit, met handen die alles verkeerd deden. 652 „As ze nou toch kwamme," smoesde Diet, haar lachje suisde door het donker, „ik. .. ik zou me geen raad wete... prebeer strakkies eerst 's of je onder 't ledikant kan legge. Ik weet anders geen plekkie hier om je te verstoppen, in geval van nood. Kasten heb ik hier niet, hè?, me kleeren berg ik op zolder." Vaag klonk het in hem na. En zijn onrust schoot weer op. „Ja, hoe raakte je nog goed en wel de deur uit aanstonds. En als die lui dan net 's thuiskwamen? 't Zou 'n reusachtig schandaal kunnen worden..." Dat trachtte hij nog weg te werken met zijn schichtige trots: „Uit hun stand zouën er niet veel kerels wezen, die hem dit nadeeën. Als je dit durfde, moest je wel lak hebben aan de conventie, aan die heele beschaafde teutboel van hun kringetje, ze vorstelijk negeeren." Diet haar ondergoed ritselde fijntjes. Het was of dat ijle geruisch hem krieuwelde. Speurend keek hij naar haar om. „Ben jij al zóo ver?" Bijna naakt sprong ze te bed, kroop in de prikkelende vrieskou diep onder het dek en lachte hem wat uit. „Netuurlijk, wat doen jij toch ook zoo lang?, anders heb je altijd zoo'n haast. Zeg, maak je je boordeknoopies niet zoek?, of je sokkenophouwers ... Want we kenne geen licht insteken. Nou zeg, praat me ooren niet doof." Zwijgend, stug van lust en wrok, kwam hij bij haar onder het dek, toen verzonk hij in haar goeddoende warmte, haar bereidwillige innigheid en hij zuchtte in een verruktheid die alles vergaf en vergat. „Wijf van me— me wijf!" In zijn verlustiging stelde hij hijgend vast: „Er is niks veranderd tusschen ons, 't is alles nog eender, je ben' van mij . . ." En Diet zoende hem tot hij dronken van hartstocht werd, maar ze antwoordde niet... 653 Dat ontging hem toen voor het oogenblik nog. Hij kreunde van zinnelijk genoegen. „God, je bent zoo —zoo heerlijk, zoo lief, zoo'n schat van 'n vrouw." Als een razende genoot hij, na de lange week in onthouding, van haar gretige lijf ... En in het drieste uitvieren van zijn wellust, glipte het op een ontstelde vroolijkheid door hem heen: „Wat buitensporig onnoozel dat ik dat toen zoo erg vond, van die abortus ... Jee, 't was zóo toch 'n goeie oplossing?, en ze was er toch even fijn van gebleven, geen haar minder lekker . . . Als 'n vrouw 'n kind gekregen had, zou dat wel niet meer zóo verrukkelijk wezen. Jee, 'n kind, wat zouën ze in god's naam met dat kind hebben moeten doen? 'n Lastpost, gevaarlijk voor je positie, je carrière, en duur, want zoo'n opvoeding... nou de helft van je pleziertjes kon je er toch vast en zeker voor opgeven, en je murw werken met nieuwe privélessen bovendien..." Even-in-rust zoende hij Diet's kriebelig lekker ruikend haar, liet zijn lippen als tastend langs de gladzachte huid van haar schouders gaan, en pakte beurtelings in zijn lange zoenen, haar stevige kleine borsten. Een paar maal herhaalde hij dat, maar allengs werd het heviger, dringender, nam hij haar weer heelemaal. . . „Jong'," mokte ze lacherig, „wat ga je te keer. Ik kan haast niet meer, ik ben haast op . . ." Ze bewilligde en voorkwam toch al zijn wenschen. „Hij moest goed voelen wat hij aan haar had, wat hij missen zou als 't.. . als 't afging met haar . . ." En buiten-adem van vervoering hakkelde hij: „O jij — lieverd — lieverd." „Zóo fijn?", lachte ze dartel. En er dreef toch wat zwaarmoedigs door haar heen. „Och, 't moest niét afgaan met hullie, 't moest anblijfe. 654 Fijn knulletje was hij toch ... en in zijn huis toen, dat was immes geweest. Hij zee: als zij wegging nam ik jou, als zij wegging ..." In een langere rustpoos begon ze er nog eens over. „Geloof jij nou gerust dat — dat Toos weg zou gaan, als ze d'r achter kwam van ons?" Hij hoorde amper wat ze zei. „O ja, vast." Wulpsch bevoelde hij haar lijf. Haar lijf nam al zijn aandacht in beslag. „Maar," opperde Diet, als iets vanzelfsprekends, „jij zou 't meer dan lam vinden als zij er de reuk van kreeg." Die veronderstelling beleedigde hem, randde zijn flinkheid aan. „Dacht je ...?, ben je daar zóo zeker van?, kon je je nog wel 's leelijk vergissen?, als 't uitkwam ... nou-ja, even in 't begin, 'n zuur appeltje, maar ik zou er wel doorheen bijten." Meteen schoof het in hem op: „Als 't uitkwam . ..?, de wereld zou me te krap worden ..." Toen strekte hij zich weer behagelijk over haar uit. „Daar nou niet over praten, nou genieten, alleen maar genieten. Zoo meteen moet ik weg . . ." „Ja, ja," mompelde Diet als gretig, „alleen maar genieten." Ze schikte zich goedwillig naar zijn verlangen. En Dirk dacht: „Nou is alles toch weer goed tusschen ons, en 't kan geen kwaad dat ze 'n onverschrokken iemand in mij ziet. Ze moet ontzag voor je voelen èn haar eigen minderheid." Diet's listige glimlach kon hij in het duister niet onderscheiden. * Dirk meed in zijn verstrooidheid amper de deuken met slijkerig water, in het bultig plaveisel van het 655 schoolplein. Zijn ongesloten overjas zwabberde sluik en wat verfomfaaid over zijn gedoken-mager lijf en zijn nonchalant opgezette deukhoed stond een tikje schuin achterover. Dat misstond niet bij zijn katterig gezicht, zijn fletse rood-omrande oogen en plooierige mond: hij zag er uit of hij een nacht-fuif achter de rug had. Zonder reden zuchtte hij een paar maal als zwaarbekommerd en onbestemd-wrokkig tuurde hij voor zich uit. Verder-op, bijna al aan het eind van de straat, gingen Van Haaften, Stiffers en Bollema broederlijk naast-een en ze liepen uiterst langzaam, of ze een boeiend onderwerp behandelden. „Waar die 'tnou zóo over hadden...?", soesde Dirk vaag-verontrust, ,,'t zou hij graag, om 'n lief ding, willen weten. En pas ... ja pas . . .? Had hij zich toen niet expres weggehouën op de W.C.?, om van ze af te wezen?, want dat gekke stiekeme kijken... Ja, maar dat moest nou toch geen manie worden. Nee, nee, geen manie. Maar was er nou waarachtig niet wat opmerkelijks aan die lui?, iets of ze aldoor stiekem op je letten?, net als Toos thuis?, of lag dat toch alleen aan hem?, aan zijn zenuwachtige argwaan? Hij moest toch oppassen, 'n mensch kon soms zichzelf verraden. Kwam hij nou ook vanmorgen niet wat schoorvoetend de leeraarskamer binnen... ? Ja, hij voelde 't zelf, hij "voelde 't... Och verdomde nonsens, natuurlijk niet... Nou, hij zat er toch de laatste tijd niet meer op z'n gewone plaats, maar met z'n rug naar 't licht... Och, nou wat zou dat ook . . .?" Plurend keek hij op. De lage winterlucht leek vuil beslagen van een vette -vale smook, dof stond de ochtend daaronder. De vensters in de huizen weerzijds keken grauw-kil de glibbe- «56 rige vieze straten op. En als met boosaardig welgevallen joegen de auto's en trams door de sneeuw-prut op het plaveisel, en wierpen in dikke spatten, het straatvuil op. De pooten van een sleeperspaard leken van modder gemaakt. Suffig tuurde Dirk er naar. ,,'t Was of er van alles wat onaangenaams uitging, iets van onrust..." Een spier onder zijn linkeroog trilde weer erg hinderlijk en hij zweette zelfs in de winter-kilte, dat ontstemde hem nog meer . . . „Smerige dooi-boel," sputterde hij onzinnig, „verrotte dooi-zood..." En daar doorheen dreef die tobberige gedachte over Diet: „Hij had haar dat toch maar niet moeten voorpraten . . . van als Toos 's wegging. Je kon nooit weten waar haar dat toe brengen kon . .. Eigenlijk stom van hem. Ze had ook wel wat vreemds over zich gehad, gisteravond, iets ondoorgrondelijks tot in haar lachen toe, bij 't weggaan, ja, die mijnheer daar ..." Huiverig liet hij dat weer los, maar trachtte toch nog het prikkelend-onrustige in zich met allerlei argumenten weg te redeneeren: „Och, zoo'n druipende donkere winterochtend beïnvloedde je ook. En dan na 'n tête-atête met Diet was je altijd naargeestig en kregel, en zenuwachtig, of de zon scheen of niet, deed er niks toe. Want dat was 't gekke: je verlangde de heele week doorloopend naar die eene avond met haar, en als 't achter de rug was: nou ja, je had je kruit verschoten, te veel kruit. . . Dat gaf je 'n kaduuk gevoel, en dan ging je je van alles verbeelden: dat kijken van de lui op school ook en van Toos, op-slot niks dan je bedonderde argwaan." Nadenkend bezoog hij zijn beverige vaal-roode lippen. „Maar Toos had toch ook wel wat bijzonders over zich vanmorgen aan 't ontbijt, zoo stiekem schuw De Zondaar 657 42 zat ze te kijken of ze wat op haar geweten had. En was 't nou enkel verbeelding dat Van Haaften zoo teruggetrokken deed? Och, god-nog-toe, die man kon toch ook best wat hebben thuis?, die zou vast wel wat hebben, thuis hadden ze allemaal wat." Nijdig-hard drukte hij zijn kin tegen de opstaande puntjes van zijn boord. „Och, dat verdomde gepieker, allemaal gehannes van niks. Je was leelijk moe, zoo óp als 'n ouë sleepersknol. 'n Geluk tenminste dat je je vrije Woensdagmiddag had, eerst vanavond twee privé's, twee maar, gelukkig ..." Hij voelde zelf ook wel dat hij sjokkerig liep, op slappe loome beenen, een beetje gedoken. Maar hij deed geen poging om fermer te stappen, zijn schouders rechtop te trekken. „Dat brievie voor Diet," viel hem in, „was er ook bij ingeschoten, vanmorgen, niks geen zin.. . Misschien dat hij vanmiddag in de kroeg nog even wat opkrabbelen kon in 'n stil hoekje." Van lieverlee verviel hij weer in een leeg gesuf ... Eerst op de Nassaukade ging het wezenlooze wat weg uit zijn gek-starre oogen. „Hè, toch 'n heel stuk, van school af, zoo op die baggerstraten. Eigenlijk zot dat hij geen trammetje gepakt had. Och, nou, thuiskwam je altijd nog vroeg genoeg." In zijn sloom gesoes vergat hij voldoende uit te wijken voor een vracht-auto, de dikke wagenwielen gooiden het slijk van de weg hoog tegen hem op. Onachtzaam-absent veegde hij even langs zijn bespatte goed. „Och — nou . . ." Vaag tuurde hij opzij ... In het zwarte grachtwater dreven dikke dodden ijs, en goor en gedrukt stonden er de burgerwoningen aan de overkant. Het was of het dichte vuile grijs van de lage luchten elk ding klein en schamel maakte, zelfs de statige buurt- 658 huizen leken verarmd en kleumerig in de stugge dooi-dag ... Uit gewoonte keek Dirk bij de wegbocht naar het erkerraam op. De tulen plooi-gordijntjes waren strak toegeschoven, dat gaf wat kils aan de ramen, het stond: of er een doode binnenshuis was ... Dirk wou er nog even over glimlachen: „Anders was 't ook zoo licht in de kamer . . . met al die zonneschijn." Maar toen hij langzaam als verkennend de schemerige stilte van zijn huis binnenging, overviel hem heftiger dan heel die morgen een prikkelende gejaagdheid, onrust... „Je weerzin," dacht hij nog, met een spot-trek om zijn mond, „voor 'n rendez-vous met je betere helft." Hij hing werktuigelijk zijn hoed op, trok zijn jas uit, en maakte een beweging om zijn haar op te strijken, maar liet dat in zijn verbaasde aandacht na, want ving een grommelig-onderdrukt gemompel op, uit de huiskamer: een gedempt-nijdige mannenstem, en zag meteen de heerenhoeden en -jassen aan de kapstok.. . „Och god, Jan? ... zou die Jan ...?" De kamerdeur ging open en Toos keek de gang op. Hij wou iets zeggen en vergat het. . . Het was niet meer de schuw-bezwaarde Toos van 's ochtends, die voor hem stond, maar een die schamperuitdagend keek en hem vinnig verafschuwde... Ze droeg zwart. Maar haar bleekheid, en het blauwe gloeien van haar gesperde booze oogen was het eerste wat hem opviel. Bevelend wenkte Ze. „Hartsenl" Hij kwam ontdaan. „Is — is er wat?", vroeg hij haspelend. Zijn hart begon zwaar te kloppen en het was of er voor zijn staroplettende oogen licht-stippen wemelden. 659 Jan zat binnen, maar dan was er nog iemand-anders ook, een heer, een vreemde, met een streng gezicht, breede militaire knevel en koude speur-oogen. Het ging nog door hem heen: „Ken ik die ...?, waar heb ik die meer gezien?" Werktuigelijk knikte hij. „Mag ik weten wat er ..." Met een hooghartig handgebaar leek Toos dat opzij te duwen. „Ga daar zitten," gebood ze, en wees een stoel aan. Gedwee nam hij plaats. Het sloeg verbijsterd door zijn gespannen roode kop: „Wat is er gebeurd?, wat kan er in god's naam voorgevallen wezen?" Er onderdoor schoof op een zware angst, zijn vermoeden aan. „Ze wisten . . ." Hij kreeg ook weer die irriteerende zenuwtrek onder zijn eene oog, maar hij deed geen moeite om zijn gezicht strak te houden: hij was er te verslagen voor. Streng en koud staarden de anderen hem aan. Maar Toos was de eenigste die staan bleef, haar rug leek nog rechter dan gewoonlijk en ze zag er uit of ze een oordeel voltrekken ging. „Je ben gisteravond," stelde ze vast met een vreemde harde stem, „niet naar de biljartclub geweest." Dirk hief zijn hoofd zoo langzaam op of het een vracht was. „Ze wisten dus ...?, en of hij dan al ontkende ..." „Geef antwoord," drong Toos, norsch uit de hoogte. Hij schudde zijn hoofd. Zijn tong lag als verlamd in zijn mond. Er kwam geen geluid over zijn lippen. „Deze mijnheer," begon Toos weer met verbolgen resoluutheid, „is hier . . ." De mijnheer bewoog zijn hoofd, stelde zich even stroef-zakelijk voor aan Dirk. „Terborg, particulier rechercheur." 660 „Is hier," ging Toos door, „voor 't geval je zou willen ontkennen... Hij is je gisteravond op mijn verzoek gevolgd." Dirk hoorde het haar zeggen als uit de verte. „Hem?, gisteravond . . . gisteravond . . . ?" Zonder wat te zien, tuurde hij voor zich uit. „Terborg?, die altijd in de krant adverteerde ... in de vijfde zat 'n meisje: Corrie Terborg, die haar vader was 't. . . dié was 't. . . och Jezus ..." Hij dook meer in elkaar, liet zijn hoofd op zijn borst zinken, ,,'t Was gedaan met hem ... hij was wég, naar de bliksem ..." En Toos was maar gestadig aan het woord. „Mijnheer zal nu zijn notities, 't verslag van gisteravond voorlezen, dan kun je zien of 't klopt.'-' Haar gruwelijke gegriefdheid klonk door de woorden heen, een snik ook... Jan bromde wat: „Laat dat toch, om die vent!" Terborg las voor: „Mijnheer Hartsen stapte om kwart over zevenen op lijn tien, halte Willemstraat, stapte vervolgens uit aan het Leidsche plein ..." Dirk schokte even op in onthutste verbazing. „God, die vent in de tram . . . die zoo keek . . . dié was 't. 'n Speurder had zij hem achterna gestuurd, 'n man die 'n kind op zijn school had... De Rijck zou wel gewaarschuwd worden, er over aangesproken ... of was dat al...?" Terborg's gewichtig-zware stem dreunde daar doorheen . . . En suf van verbijstering hoorde Dirk weer toe. Het sloot allemaal precies: zijn ontmoeting met Diet, hun verblijf in het slop, het schuilen in de lunchroom, zijn meegaan met haar in het huis waar ze diende, het uur waarop hij haar verliet. . . Met een herhaalde keel-schraap besloot Terborg de droog-zakelijke opsomming. 661 En in de stilte er-na leken de monotoon-gelezen zinnen langzaam te bezinken tot verfoeilijke feiten. „Is 't zoo gegaan?", vroeg Toos, en haar stem kraste als ijzer op blik. Dirk aarzelde eerst nog. „Als hij 't nou vierkant ontkende?" Onder de pressie van de strenge blikkenop-zich, knikte hij toch schuw-toestemmend. Maar Toos eischte: ,,'n Duidelijk antwoord alsje-blieft." Het trok en trilde al erger in zijn nat-rood gezicht. ,,'t Is zoo," bekende hij klein en schor. „Wat moois," mompelde Jan gesmoord achter zijn tanden, ,,'t is edel." Toos maakte een sissend geluid. In het zwijgen, scheen er dan iets afgehandeld te worden, met gebaren alleen. Ook vreemd-afgebroken, zoo of ze alleen maar de laatste helft van een zin uitsprak zei Toos: „ . .. Want we weten nu wat we wéten willen." Terborg stond onmiddellijk op. ,,Zeker Mevrouw, zeker." Hij deed erg begaan-eerbiedig tegen haar, bromde iets-van-een-groet tegen Jan en vertrok. Toos liet hem uit. En verdoofd van verbijstering zat Dirk voor zich uit te staren, leeg, geen gedachte schemerde in hem op. Jan begon alvast uit te varen. „Verdomme, wat 'n mispunt ben jij!, dat jij niet je oogen uit je kop schaamt! Zóo'n streek! Met je meid, je diénstmeid! Moet je zoo'n net-knap vrouwtje hebben." Dirk vergat te reageeren. Als een klamme kou brak het zweet hem uit. Nevelig zag hij Jan's jong-gebleven dik-rond gezicht met de glimmende breede neus en de hoonende mond, de oogen die van bevroren glas leken. En het echode raar-duide- 662 lijk in hem na: „Zoo'n net-knap vrouwtje." In zijn starre angst-oogen glinsterde wat krankzinnigs: een lach. . . „Knap-net vrouwtje! Tè net voor'n huwelijk." Toen kromp hij in als een geslagen hond. Er gebeurde wat zonderlings in zijn hoofd: hij zag mijnheer De Rijck verontwaardigd naar zich toekomen en Van Haaften en Bollema en Stiffers en allemaal zeien ze hetzelfde: ,,Moet je zoo'n net-knap vrouwtje hebben..." Op zijn verbouwereerde angst dreef het begin van een weerlegging aan. „Maar ze was niet... ze durfde niet 'n vrouw te wezen, ze wou niet..." Dadelijk liet hij dat weer los: „Nee nee, je kon 't niet uiteenzetten, je kon niet. . . kón niét..." En weer was er zoo wat vreemds in zijn hoofd, leek het of hij uit een verte meewarigspottend naar zichzelf toekwam: „Stommerd, beschaafde menschen spreken daar toch niet over, die veroordeelen alleen maar ..." Beduusd streek hij over zijn voorhoofd. Toos trad de kamer weer in. Voor een korte poos liet ze haar fierheid varen, zakte slap neer op een stoel bij de deur en kreunde. Dirk verwachtte verwijten. En er kwamen tranen. „God, god," schreide ze kortademig-van-hevigheid, „hoe is 't mogelijk! Wat is dit — dit vreeselijk! 'n Nachtmerrie ... Erger kon me al niet overkomen! Verschrikkelijker dan dood ..." Haar felle diepe snikken stootten de woorden kapot, over haar rood-opzwellende oogranden kantelden dikke tranen. Dirk zat er stompzinnig-bevreemd naar te kijken. „Moest zij nou huilen?, zij. bleef knap-net, maar hij — hij...?, 'n schooier ... alles kwijt, alles ..." Jan knarste op zijn tanden, verschoof ongedurig op zijn stoel... 663 Toos weeklaagde door: „Dit kom ik nooit te boven, nooit zal ik daar overheen komen. De dienstmeid ... och god, en ik wou 't niet gelooven ... niet toe' Wil al waarschuwde, Wil die 't van haar meid had, haar meid . . . 'n vriendin van die slet... Ik ben er nog zoo tegen opgekomen, ik geloofde zoo in je ..." Het gekke werd al-maar erger in Dirk's droogglinsterende oogen. „Ze was er zóo van overtuigd dat hij genoeg aan haar had... ofschoon hij haar niet aanraakte . . ." Zijn lippen spanden. „Dus, ze wisten 't al 'n poos, allemaal, 't was toch geen verbeelding in de leeraarskamer, allemaal wisten ze . . ." Toos lamenteerde door: „Maar nou begrijp ik dat 't al lang zoo was met jou en die — die slet, al toe' ik ziek was, toe' je me elke dag 'n brief schreef ... en in Bussum toe' die meid mee moest..." Snerpender werd haar huil-stem, woede verdrong haar verdriet, ,,'n Fielt ben je, Hartsen, 'n ploert, 'n beest-mensch . .." Ze herhaalde dat laatste scheldwoord of het haar lekker smaakte. ,,'n Béest-mensch, ja! Me leven heb je vernield, m'n leven! Nou liggen we in de goot, nou gaan alle deuren voor ons dicht, god, god, nou zal er geen mensch meer wat met ons te maken willen hebben!" Ze wiegde zich als in ondragelijke pijn. „Is dit nou werkelijkheid, gebéurt 't...?, god, 't lijkt wel of ik gek ben... gek word, ik weet niet... weet niet waar ik 't zoeken moet." Wezenloos-verwonderd zat Dirk haar maar aan te gapen. „Ze zei: haar leven had hij vernield, hij vernield ...?, en zijn leven?, waar... waar was dat ook weer kapot aan gegaan?" Jan had geen oog van zijn strak-suf gezicht af, hij kon zich weer niet inbinden. „Wat jij voor 'n geweten hebt, man, mijn 'n raadsel. . . waar jouw eergevoel beland is ..." 664 Dirk tuurde als een bijziende: „Dat was diezelfde Jan, die 't verdomde om te werken en kort geleden nog geld. van hem leende ... Nou, als die al zoo optrad, wat zouën dan de anderen...?" De ver milde mompelstem van zijn zwager trok er zijn schuwe aandacht van af. Jan troostte Toos. „Zus, 't niet zóo opnemen, huil nou niet meer, de kerel is 't toch niet waard. Geloof mijn, de menschen zalle allegaar op jouw hand wezen, jou zalle ze beklagen..." Toos kreeg daar juist een nieuwe uitbarsting van droefheid van: „Och, maar wat hèb ik aan dat beklagen . . .? M'n leven heeft — heeft afgedaan. Ik—ik ben er nou ook uit. . . mij zullen ze nou ook mijden..." Geniepig zijn nijd-uitvierend, suste Jan weer: „Nee, nee dat zalle ze niet, tegen jou zalle ze niet hard wezen... zoo onmenschelijk is de samenleving niet. Jou zal de hand wel boven 't hoofd gehouën worden, al spoegen ze op hèm. . . Toe, doen me nou 'n plezier, en schei uit met dat huilen... Die pooier-hier zit naar je te kijken of 't hem niet angaat." Over haar heen ziedde hij verstikt-van-woede tegen Dirk: „Draai je kop temenste 'n andere kant uit, hinder me niet zoo met je onverschillige smoel, je bedonderde kalmte! Jij kanne ook wel zoo . . . zoo krankzinnig bedaard wezen, je staat er mooi voor, lekker zal je 't hebben in 't vervolg, tusschen je kennissen in, op school..." En het klonk zóo fel-vijandig allemaal of hij een opgekropte boosheid koelde van jaren-lang. Toos werd daar ook weer door beïnvloed. Ze richtte zich wat op en schimpte huilend mee, zelfs kwam ze op laatst zoo dreigend op Dirk toe, of ze hem door elkaar wou schudden, ze bleef toch enkel maar schelden. 665 „Bah, om misselijk van te worden ben je, om op te spuwen, jij in dat glop gisteravond, in 'n melksalon, je zoo maar in 't openbaar vertoonen... en dan bij die meid in huis, in 't huis van vreemde menschen . . . Had je dan heelemaal geen verstand meer in je hoofd, heb je nooit 's gedacht: als dat uitkomt allemaal ?, wat moet ik dan als leeraar... ?, 'n leeraar moet toch al zoo op z'n naam passen ... Nee, hè? Jij dacht nergens aan, dan aan die meid. En die meid wou wel zoo, die meid die klaar stond voor iedereen. " „Niet waar," ontviel hem. En Jan snauwde spottend: „Kijk, hij kan toch nog praten." Maar Toos hoovaardig-rebelsch tierde door. „Ik zeg je: wèl waar, ik weet 't zeker 1 Ik lieg niet, ik heb nooit gelogen, ik heb nooit wat verkeerds gedaan, mijn levensboek heeft enkel blanke bladen. Maar die meid, wat had ze toen ze hier wegging, wié ...?", ze sloeg bij haar inval de handen voor de mond, „god ..." Ontzet staarde ze hem aan. En hij gloeide rood tot in de wortels van zijn haar, en zweeg. Maar het Joeg woedend door hem heen: „Hoe heb je-zëlf altijd geknoeid, en mij laten knoeien... zonder dat 't hoefde ... in je netheid ben je gemeener dan die meid die dat wel moest doen ..." Toos praatte schor en hijgerig door: „Oh ik — ik weet genoeg van die meid. 'n Allemansvriend, die houdt 't met ieder die ze tegenkomt, de kruideniersbediende, de slager, die staat nergens voor, en zoo-een, zoo'n opgespelde meid, zoo'n sloddervos, een die vier weken met scheuren in haar kleeren liep, die kreeg . . . die had bij jou de voorrang." Dirk zei nergens meer wat op. Maar door zijn radelooze oogen glipte een doffe lach. „Als hij 't goed 666 begreep, was 't minder erg geweest, als 't dan niet met die meid geweest was, maar 'n juffrouw uit nette stand, en heel in de kleeren." Dadelijk viel dat weer weg. „Maar nou, wat zou er nóu gebeuren?" Hij probeerde te denken, maar het ging niet... En Jan die dat onzinnige lach-glimpen gezien had in zijn oogen, trok Toos nijdig-overredend naar zich toe: „Praat toch niet tegen die ploert en blijf niet bij hem. Laat hem nou maar zitten met z'n gebakken peren. Ik gun 't hem! De smeerlap is 't inkijken niet waard. Ze zalle hem ook gerust allemaal wel laten stikken, blijf jij nou ook niet!" „Nee natuurlijk niet," zei Toos telkens strak-beslist, tusschen haar snikken in, „ik ga ook wég, ik blijf ook niet. Ik denk er niet over." Ze gingen het salon in, achter elkaar aan, en spraken er bij de serre mompelend op door: Jan gedempt overtuigend, korzel van ongeduldige aandrang, Toos minder stellig weer ineens, schaamachtig fluisterend wankele bedenkingen. Ze moest ook telkens hevig, als in verkoudheid, haar neus snuiten, en haar felle korte snikken scheurden door haar onderdrukte praten heen, haar praten dat niet verstaan mocht worden door Dirk... Hij gaf er zich ook geen moeite toe, sufte vaag-weg, met een verstard-rood zorg-gezicht en fletse oogen, een beetje of hij beschonken was. „Jan zei: ze zullen hem gerust wel laten stikken. Ja, dat zei Jan. Nou en dat was ook zoo, dat was zoo: stikken kon hij, crepeeren... Toos ging weg. .. Toos nummero een, als — als 't knap-nette vrouwtje ... En juist door haar ... en de grond-oorzaak van dit allemaal... ? Och god, 't was om je verstand bij in te boeten. En dan hechtte je nog aan dit bestaan?, héchten — nóu ... Of niet? Aan dit leven? Wat had je nou nog?" Hij boog voor- 667 over, zijn ellebogen op de knieën, zijn handen om zijn hoofd, en zocht er naar. „Nou Diet! Diét had hij nog. Och hébben .. .? Maar toch niet meer als eerst... Of misschien, als ze weer in je huis terug was? Nee, nee, en dan de wereld, je positie van leeraar, mijnheer De Rijck?, al die menschen waar je tusschen verder leven moest? En Diet... wat was Diet, als heel de wereld vijandig tegenover je zou staan, je minachtte...? God, Jezus, ja, die lui op school.. .1 Wat zouën die je ook koei-jeneeren, je pesten, uit overloop van gal, omdat je een van de eersten was geweest, mee van de élite onder 't leerarencorps, zooals maar enkelen . . . En nóu, in de put... op de dood, er uit geknikkerd door je zonden ... Je zou op de leeraarskamer komen en groeten en geen mensch zou teruggroeten. Je kwam op de biljartclub en niemand zou 'n spelletje met je willen doen, of op de Soos 'n borrel met je willen drinken. Ze zouën allemaal klaar staan om te smalen: wat 'n fielt. . . Dat had hij zelf ook gedaan, toen met Tilders. Daar voelde je dan je-eigen zoo lekker braaf en degelijk bij. Ja God, nou was hij als Tilders, hij — als Tilders ... En mijnheer De Rijck zou langs hem heen kijken en de andere lui zouën hem de rug toedraaien, en hij kon niks zeggen, niks. Christus ..." De nagels van zijn eene hand raspten krabbend over de rug van zijn andere hand. „Jezus, Jezus, maar hij kón dat niet ondergaan, zooals Tilders toen, hij verdomde 't, hij durfde niet, maar wat dan . . .?, wat — als je niet durfde ...?" Het zweet leek hem niet meer uit te breken in druppels, maar in gulpen van nat: zijn kleeren plakten, en zijn haar, de binnenkanten van zijn handen .. . „Ik zal meer naar Diet kunnen gaan," sufte hij, verdwaasd in zijn benauwdheid naar een troost * 668 grijpend, „zooveel ik wil.. ." En zijn nuchter-bang inzicht zette dat stop. „Maar de school, overdag, de menschen..." Hij rekte zijn hals en trok aan zijn boord of dat hem plotseling te nauw werd, zijn bevloerste oogen spalkten: ,,'t Was niet om doorheen te komen, alleen 't tempteerende kijken van de lui al... hoefden ze nog niks te zeggen." Zijn kaken bewogen of hij ergens op kauwde: „Je hebt," zei hij in zichzelf, „nog maar éen uitweg.. ." Jan's norsch-verluidend aanpraten tegen Toos stommelde er brommerig doorheen. Hij pruttelde: „Wat zeur je toch!, waar voor twee eten is, is er ook voor drie. Afhankelijk hoef je niet te wezen, hij moet je 'n bepaald bedrag uitkeeren 's jaarlijks, daar is hij toe verplicht.. daar kan hij niet van af.. ." Toos steunde. Maar ineens zag ze dat Dirk luisterend zijn hoofd ophief, en fier minachtend verwierp ze: „Ik zou toch niks van hem willen aanpakken." „Nou," voerde Jan tactloos aan, „je hebt je hulpacte ook nog." Er ging eerst een stilte overheen. Toen zei Toos gewild-verrast: „Dat is waar ook. Ik hoef eigenlijk nooit verlegen te staan in de wereld." Maar haar stem bibberde ... En over Dirk's verbeten-wanhopig gezicht trok een rare huilgrijns. „Waarom deed ze dat? Nou nog comedie ... Zij niks aanpakken van hem! Maar dit huis kon ze toch niet goed loslaten, de stand, de meubels . . . Dat had ze ook gezegd toen 't over 't schrale weduwpensioentje ging..." Stuipachtig schokte de verbreedende grijns om zijn mond. „Alleen daarom zou hij wel dood willen, alleen daarom wel..." 669 Van het onverhoedsche klopje op de deur keek hij zoo beteuterd-verwezen op, of het iets bijzonders was. Toos hoorde het ook, ze kuchte haar stem glad. „Ja?" Met een huichelachtig-argeloos gezicht keek de meid naar binnen: „Mevrouw, d'r is Mevrouw Hovink, en u is opgebeld, of u . .." Moeke kwam al achter haar aan. „Ja, wacht 's, 't is wis wat — wat butengewoons, 'k zal 't zelf wel overbrengen." Zij deed de kamerdeur toe, en knikte vaag-van-haast, haar vief-scherp gezichtje met de dunne zilverige pony-krulletjes, kwam spichtig uit de slordig-omgeslagen doek. ,,'t Liekt 'n zaak van gewicht, 'n vrouw'n-stem en er wier mie 'zegd: 't kon geen uutstel lieden. . ." Ze ademde hijgerig, geagiteerd, en loerde met haar verstandige vinnige oogjes zóo gespannen-benieuwd, van de een op de ander of ze wist — en nog meer weten wou. „Kom jou dan maar gauw met," haastte ze nog. „Zoo gauw je kunt. . ." Maar Toos keek of ze er geen zin in had. „Och, dat treft nou niet, ik — ik kan moeilijk ..." Ze hield haar tranende oogen weg, en veegde met haar hand beschermend over haar trekkende mond. Moeke knikte of ze alles vatte... „Oh juust, ja lastig toch dat je zelf niet anslot'n bent, nou ? Zooals ik zeg, 't liekt 'n ding van gewicht en 'n bekend geluud." Ze boog zich wat voorover, en herhaalde nog 's fluisterend: ,,'n Bekend geluud, slum bekend . . ." Toos schrok van haar sluwe vertrouwelijkheid. „God, dié leek ook al op de hoogte." Uit vrees voor beklag trachtte ze haar nerveusheid te beheerschen en gewoonkalm te doen of er niets was. „Je maakt me wel benieuwd Moeke, maar op 't oogenblik, m'n broer is er, enfin ..." Ze ging toch mee. „Sla 'n doek om 't hoofd," ried Moeke nog goed- 670 hartig op alles bedacht, in de gang, ,,'t is 'n kille neerslag." De voordeur viel toe. En in de stilte liep Jan zenuwachtig-nijdig te ijsbeeren, bonsde ruw een stoel uit de weg, schopte een voetenbankje in een hoek ... Telkens dacht Dirk: „Wat zou hij nou nog te zeggen hebben?" Maar Jan zei niets. Ineens, of er een ding aan gruizel gesmeten werd, rinkelde de bel. Gerucht van stemmen warde dooreen in de gang, en wit van ontsteltenis stormde Moeke naar binnen: „Jezus, is me dat verschiet'nl Kom gauw, help 's, je vrouw is van haar stokje 'vallen voor de tillefoon." Dirk wou naar de deur gaan. Jan verdrong hem ruw-mi nachtend, liep grommerig pratend met Moeke terug .. . „Och heden," haalde ze een paar maal uit, „och héden." Beduusd bleef Dirk staan in de plotselinge stilte. „Wat was dat nou? Toos flauw gevallen voor de telefoon? Wat was er.. . wié?" Er schemerde een naam door zijn hoofd. „Och nee," weerstreefde hij nurksenverdrietig, „Diet?" Even later moest hij er over glimlachen. „Kon 't je nóu nog veel schelen . . .?" Wezenloos stond hij voor zich uit te staren: „Of was dit ook weer comedie van Toos?, weer 'n streek, iets dat vooraf beraamd was met Moeke en Jan?" De meid kwam binnen om de tafel te dekken. Ze keek telkens bevreemd naar hem op, stug-schichtig een beetje. Maar .Dirk merkte het niet. Gek-aandachtig betuurde hij het warme lunch-schoteltje en het gerib- 671 belde wittebrood, de schaaltjes met worst en kaas. „Eten?, moest er nóu gegeten worden ook? Hoe laat was 't eigenlijk? Jezus, half-twee. Goed dat hij niet naar school moest — naar schóól, hij zou nooit meer naar school gaan, nóóit meer..." Gestommel in de gang onderbrak het, een hortend geschuifel van slepende voeten ... En Jan's stem bromde goedig-kalmeerend. „Voorzichtig maar an, Zus, voorzichtig... 't gaat al weer goed, hè?" Hij scheen iets zwaars te torsen, hijgde ... En de meid urmde zoo nadrukkelijk-meewarig of ze er voor betaald werd: „God Mevrouwtje dan toch, Mevrouwtje ..." „Och mien stumper, mien stumper," weeklaagde Moeke amechtig van inspanning. Toos snikte. Ze hing slap tusschen Moeke en Jan in, strompelde stakkerig de kamer binnen, haar gezicht was wit en nat, haar japon verkreukeld en bemorst van water, en de los-geraakte korte kuifharen hingen als een wanordelijke franje voor haar oogen. „We hebt haar temet niet bij-kennis kunnen krieg'n," mokte Moeke in Dirk's richting. Hij wist niet wat hij daarop zeggen moest, zelfs de voor-de-hand-liggende vraag naar de oorzaak kwam niet in hem op. Moeke en Jan lieten Toos neer op de divan, drukten kussens in haar rug, onder haar hoofd, liepen om water, om eau-de-cologne ... En Dirk stond het aan te zien of hij er niet bij hoorde. „Was 't nou geen tooneel?, had Diet dan toch . . .?" Rap van verlegen-onthutstheid praatte Moeke de beklemmende stilte weg: „Is mie dat schrikken? Mensch-mensch, ik sta nog te beven op de been'n, zoo 672 waar ik leef. Ik wist niet wat ik d'r Sn had. Ik zal net mien biefstukje in de pan doen . . . zij-hier staat met de hoorn an 't oor, praat zoo wat, praat wat, luustert, en toe' ineens 'n gil... heere mien god, ligt ze op haar zied over 't karpet. Je zoudt er op 'zworen hebb'n van levenloos, de doodsvorm al 'zet in 't gezicht..." Het trof Toos-zelf nog het meest. Ze moest er ook weer heviger van huilen. En Moeke boog zich listig-begaan naar haar toe. „Och mien loeresje dan toch, mien stumper, wat hêt dat dan toch 'weest. . . ? Wie hêt je dat toch an'daan . . . ?" „Oh — och...," Toos sloot afwerend de oogen, wendde haar hoofd wat af: „m'n hoofd . .." Jan bepaalde: „Ze moet maar effe rusten, effe bekomen, rust is nou 't eenigste ..." Kribbig keek Moeke naar hem om, ze begreep dat hij haar weg wou hebben. „Ja wis," gaf ze toch gelaten toe, „heb je geliek an jong', de zenuws moeten bedaren. Nou, als je me noodig hebt, je hebt maar te bell'n, ik ben er op slag... Jee ja, mien eten zal ook wel anbrand'n." Jeugdig-vlug dribbelde ze weg. Toen durfde Toos ook vrijer uitschreien, heviger... „Wat was er?", vroeg Jan op de man af. Ze kreun-praatte met een verstopte stem. „Wat er was? God, god, zooals ik, is er nog nooit—nog nooit 'n vrouw vertrapt en verguisd, 't Is — 't is zóo ongelooflijk verschrikkelijk alles, ineens ..." Ze kromde zich als in pijn, hapte met een krankzinnige felle bijtmond in een divankussen. „God ... god ..." „Wat dan tóch?", drong Jan, „zeg 't nou ..." Stootend vertelde ze er iets van: „Och, die hoer van 'n meid... die uit 'n brief van hèm-daar, dingen stond op te lezen ... dingen over mij, wat hij dacht over me, hoe hij me vond, tot 't meest intieme toe, 't meest- De Zondaar 673 43 intieme ... En niét verzonnen ... ik kén die uitdrukkingen van hem, die woorden . . ." „Dus 't is zoo," wist Dirk, „Diet had 't gedaan: hem aangebracht... en niet geweten dat er niks meer te bederven viel." Het was toch in zijn afschuwelijke verstomptheid of zijn ontsteldheid er niet grooter op worden kon. Alleen in zijn gezicht verhardde iets . . . Jan keerde zich naar hem toe. „Jezzes wat monsterachtig om zóo over je vrouw te ... te kletsen." Hoofdschuddend in begaanheid wees hij naar Toos. „Nou en je kan tevreden wezen, je hebt eer van je werk." Dirk liet zich alles aanleunen. Bot-vragend stond hij Jan op te nemen, met oogen onverschillig van versuftheid. Toos, die het zag schoot ineens weer, veerkrachtig van woede, overeind: ,,'n Lieder ben jij, Hartsen, 'n — 'n zwijn, 't — 't gemeenste sujet dat ik ooit gezien heb." Het was of ze de woorden uitspoog, ze zag er ook vervaarlijk uit, blauw-wit, met oogen wild van vertwijfeling. En even scheen het, of ze hem aanvliegen wou, haar hoofd stak ze vooruit, haar vingers kromden ... Maar al gauw zakte ze weer futloos terug, sloeg voorover op de divan, en weende luidkeels .,. Als van verre hoorde ze Jan's smalend praten tegen Dirk. En Dirk's lummelig-gelaten antwoorden. . . Maar ze verstond er niets van, had geen gedachten meer, schrei-kreunde als een kind ... Ineens boog Jan zich weer over haar heen. „Zeg Zus, wind je nou niet zoo op, bedaar nou, maak je niet zoo overstuur voor die gore kerel... Je hebt aanstonds geen gezicht om onder de menschen te komen, en we stappen zoo op. Ga je nou liever wat wasschen, hè?, wat opknappen, en pak dan een en ander in, alleen wat je hoog-noodig hebben moet, 't andere komt later wel. 674 We kunnen op ons gemak de trein van 3.30 nog halen." »Ja, ja," zei ze stellig, „ja, ik ga mee, ik ga, even nog, even..." Toen kwamen haar gedachten ook weer terug. „Die meid, waarom had die meid dat gedaan?, waar anders voor dan om haar weg te duwen uit huis ... en zelf op haar plaats te komen: zij als Mevrouw, of geen Mevrouw, maar meesteres toch wel... Ze zei: bij zoo'n man zal u dan toch niet willen blijven. En ik ben Diet zelf niet, ik ben 'n kennis. Maar u gaat wat over de tong, door uw man. En de menschen daar bij u in de buurt spreken al lang schande over hem en Diet. Maar nou met die brieven van hem, dat is toch al te gortig, 'k Heb er zelf een gelezen, gisteravond, van Diet, maar ik heb met u te doen ..." Toos zette weer haar tanden in een kussenpunt. „Oh god toch, och god ... 1 Maar 't was Diet zelf ... En ze herinnerde zich die brief ook niet, ze las hem voor. Elke zin was 'n trap op je hart. En 't was niet aangedikt, en niet gelogen ook. Ze kende dat grof-minachtende over haar ingetogenheid, die lugubere zinspelingen ... Maar dat hij zoo iets schrééf aan 'n ander, hun méid ... God nee, ze wou niet blijven bij hem, ze wou niet, ze haatte hem, ze verfoeide hem ... Maar ze wou ook niet opzij gaan voor die meid, die meid en hem, niet wijken. Ze gunde 't ze niet, dat zou maar mooi gemakkelijk wezen, zóo: zij listig weggewerkt, er-uit geduwd, om plaats te maken voor zoo'n minne slet." In haar afgetrokken gepeins vergat ze door te schreien. „Later zou ze hier sjofeltjes voorbijkomen: ja, in dat mooie huis heb ik gewoond vroeger 1 En aan 't erkerraam zou die andere zitten, haar gewezen dienstbode ... Nee, ze ging niet weg." Jan drong al weer. „Kom, nou even flink wezen." 675 Kreunend verzette ze zich. „Och toe, laat me nog 'n oogenblik. Als je 's wist hoe ellendig ik me voel." Het verzachtte Jan niet. „Je moest geen minuut langer dan noodig was, willen blijven. In de trein kan je ook rusten, en zoo gauw je op 't logeerkamertje bent, bij ons ..." Hij hielp haar dwingerig overeind. En als weerloos-zwak liet ze het toe, en liep met tastende wankele stapjes of haar duizeligheid nog niet over was. „Wat wou hij nou ook, dat ze doen zou, Jan?, ja wacht, inpakken ... iets inpakken, een en ander ... Nou — ze kon wel doen alsof ..." Werktuigelijk opende ze een kast, nam verstrooid een paar overbodige dingen op en zette die weer neer. Het was of er iets doormidden brak in haar versufte hoofd en of daar helder-koud licht uitstortte „En dan ook nog . .. dat moest je niet gering achten, ook lang geen bijkomstigheid: met Jan meegaan, dat was de armoe tegemoet loopen, afhankelijk van Jan en Stien ... in 'n onfrisch achterkamertje, 'n duf bestaantje . .. Want onderwijzeres — hoe Jan dat in zijn hoofd kon halen? — dat was toch immers onzin, na al die jaren? Wie zou je nemen?, en als je nog genomen werd... wat had je dan?, 'n schooltje bij 't lager onderwijs, met 'n bedillerig Hoofd, en jongens die je niet aankon." „Wat doe je nou toch?", mokte Jan achter haar, en goedig-begaan klopte hij haar op de schouder. „Och — och, je ben heelemaal in de war. Pak nou toch wat je hebben moet." Ze veegde de haren uit haar natte oogen. „Ja wat — wat zou ik ook ...?" Hij prentte het haar in of ze een kind was. „Je nachtpon, en voor de eerste tijd wat ondergoed, 'n jurk..." Ze staarde hem aan of ze het niet verstaan had. 676 Toen werd hij ongeduldig: „Wacht 's, ik zal 't de meid wel even zeggen." Hij ging de gang al in, liep met korte zware dribbel-passen en praatte bazig tegen Kee. Door haar tranen heen keek Toos toen om naar Dirk, vaag-hopend op iets van hem dat haar heengaan tegenhouden zou. Maar hij stond zoo suf onbewegelijk aan het erkervenster, leek zoo weg in aandacht voor iets op straat, of hem niet raakte wat er voorviel in de kamer. Toos voelde toen haar haat weer heviger openbreken, maar ze liet die toch niet in woorden naar buiten komen, het stortte door haar heen: „Ze wist immers al lang dat ze hem kwijt was — alleen niet waaraan — en dat was dan nog alleen-iets-van-haarzelf geweest, iets waar geen mensch ooit achter gekomen zou zijn, 'n verbórgen leed, en daarom niet zoo vreeselijk als dit... dit maakte alles openbaar, 't was zoo'n feit: zij, voor 't gezicht van al die menschen weggeduwd, verstooten en dan?, wat moest ze dan?, wat zou er van haar leven worden daar bij Jan en Stien in huis? Vandaag hadden ze met je te doen, maar morgen? Och en Jan — Jan was alleen maar goed tegen haar omdat hij daarmee zijn nijd op Hartsen luchten kon. Welja, ze kende Jan toch wel? Wat zou dat worden op de duur? Nee, ze moest er iets op vinden, dat ze — dat ze blijven kon, iets doeltreffends: in onmacht vallen misschien?, nee dan liet Jan 'n rijtuig komen! Wat anders — wat anders ..." Jan kwam weer binnen. Hij had haar hoed en mantel van de kapstok meegenomen. „Hier Zus, trek alvast maar aan, de meid brengt zoo direct je koffertje met wat je noodig hebt...?" Onwillig stak ze haar armen in de mantelmouwen. 677 „Wat haast je toch," snikte ze ineens weer, „je jaagt me zoo ..." Dat maakte Jan haast aan het vloeken. „God vergeef . . . moet je je soms nog bedenken?, is 't nog niet zeker dat je weggaat?" „Och," kreunde ze, met een blik op Dirk, die afgewend bleef staan, „je weet niet wat 't voor me is." „Wat 't is," bromde Jan, „jawel! Maar als je nou nog bij hem blijven wou, zou je net zoo'n minne priegelplak wezen als hij, ook geen grein karakter, 't doodschieten niet waard." Het ging Toos leeg voorbij. Ze had opeens een inval. „Stil: bij hèm blijven wou ze, dat was 't. Ze kon zeggen: ik ben zoo aan je gehecht, ik kan niet van je weg. Ik hou te veel van je om je los te laten. Je kan met die andere gaan samenwonen, ergens waar je wil — en dat durfde hij toch niet, want hij was veels te bang voor zijn collega's en Mijnheer De Rijck — maar ik, zou ze zeggen, blijf hier op je wachten, en in 'n scheiding zal ik nooit bewilligen, nooit—nooit! Ik kan niet bij je vandaan voorgoed. Ik voel 't nou. 't Zou me gek maken, me vermoorden ... Nou en dat zou dan toch wel aandoenlijk klinken, wel nobel, en ze zou er vast bij moeten schreien ook." De meid bracht de volgepropte citybag binnen. „Alstublieft." Ze keek schichtig-vlug de kamer rond, maar ze vroeg niets. En Jan commandeerde haar weg met zijn oogen alleen. „Heb je nou alles?", vroeg hij Toos. Het duurde even eer ze antwoord gaf. Haar blik gleed over de glanzende meubels, de welverzorgde serre-planten ... „Ze zou alles nog 's ... stuk voor stuk, vaarwel zeggen. Lief zou dat klinken, lief om van te schreien." 678 Jan stootte haar aan. „Oh ja," schrok ze op, „ik — ik geloof wel dat ik alles heb." Dirk keerde zich plotseling om en hij ging sloomkrom op een stoel zitten, of hij doodmoe was. Zijn oogen keken suffig-hulpeloos in de hare, en zijn verbeten gezicht was angstig-wit. .. Toos hield van blijde verrassing haar stap even in: ze zag dat hij nog banger was dan zij... „Nou m'n handschoenen...," mompelde ze, „en m'n taschje." Ze haalde een en ander uit de kast. Intusschen trok Jan zijn overjas aan, drukte zijn hoed op en greep de tasch: „Klaar?" Ze ademde diep van spanning. „Ja, klaar." Hij hield de deur al voor haar open. Maar ze deed of ze er geen erg in had. Plechtiglangzaam liep ze de kamers door, haar hand gleed aaiend over de serre-planten, over een meubelstuk hier en daar, en ze zei wat galmerig: „Vaarwel huis.. . waar ik zoo lang gelukkig geweest ben, dag . . . dag m'n mooie dingen allemaal, m'n lieve planten ..." Zelfs Jan schaamde zich. Maar Dirk's critische zin was afgestompt, hij dacht: „Daar gaat ze.. . dat is de eerste rafel aan de buitenkant, morgen is 't 'n heel gat. .. Als zij gebleven was, zou je sterker gestaan hebben tegenover de anderen . . . dan was er nog wèl 'n kans ..." Toos' stappen vertraagden, het huiverde in haar op. „Nou 'n gil?, en móest ze er beslist bij neervallen ...?" Op hetzelfde oogenblik zei Dirk met een zieligwrakke stem: „Weet je nou goed wat je doet met weg te gaan? 't Is kwaadwillige verlating. Je kan niet meer terug als je de deur uit ben ..." 679 Jan wou nog voor haar antwoorden. „Dat zal ze ook allerminst verlangen, dat is vrijwel..." Maar Toos vroeg onzeker: „Wat — wat meen je Hartsen?" Hij keek haar enkel maar aan. En zijn roodachtige waterige dronkaards-oogen gaven haar opeens een gevoel van schuld. „God, in andere dingen was zij misschien weer niet volmaakt." Met iets van ontferming boog ze zich naar hem toe. „Hartsen als ik nog iets voor je wezen kan...?, in welk opzicht dan ook... al is 't maar alleen voor de huishouding, zeg 't dan..." Hij drong zich op: ,,'t Is om de buitenwereld." Toen knikte hij: „Als je wil." Jan kwam woedend tusschenbeide: „God-hier-engunter, ben jij nou bebliksemd?" Hij greep Toos ruw bij de arm. „Zeg er 's, hoe heb ik 't nou met jóu?, ben jij m'n zuster?, of is je verstand zoek? Vraag jij die schoft nou of je blijven mag?, dat pref iel, dat stuk schorum, die je zoo gemeen behandeld hêt, die van die vieze briefies over jóu schreef Sn die del van 'n meid?" Toos wrong zich los uit zijn greep. „Ik kan niet anders, Jan. Ik — ik ben te — te veel gehecht aan hem, ik kan hem tóch niet loslaten." Jan stampvoette. „Wel verdomme! Dan ben jij net zoo'n vod als hij, lood om oud ijzer! Maar als jij bij die smeerlap blijft, is 't uit tusschen ons, hoef je mijn nooit meer 'n tillegram te sturen of ik hals-over-kop komen wil als je weer 's in de penarie zit, dan is 't uit tusschen ons, dan zien je mijn hier nooit meer terug." Toos wou nog verzoenend zijn hand grijpen. „Ik kan toch niet anders, toe hoor 's, blijf ..." Maar hij ontweek haar. „Nee, ik blijf niet! En ik zal temenste die dirrecteur nog effe persoonlijk gaan in- 680 lichten over die schuinmarcheerder. Dan weet die ook maar wat voor vleesch hij in de kuip hêt." Zijn stappen bonsden nijdig-zwaar over de kamervloer ... de gang. Hij ging heen. Bij het toeslaan van de buitendeur klaagde Toos: ,,'t Eenigste familielid dat ik nog over had.. . ook verloren." Haar verwijtende oogen zeien: „En wat zal ik nog niet meer verliezen door jou?" Dirk zei niets, hij staarde. „Die beroerling van 'n Jan wou De Rijck inlichten?, zou hij werkelijk?" En Toos stelde als een rechtvaardige eisch: „Dan is 't nou ook eens-en-voor-al uit met die — die meid..." Hij knikte schuw-gauw, en gromde of hij mokte: „Natuurlijk." Ze moest toch — tegen haar voornemen in — verwijten: „Hoe kon je dat in 's hemelsnaam ook doen?, hoe kón je . . .?" „Dat vraagt ze nog," hoonde hij in zijn binnenst. „Och . . .," zuchtte hij moe, het was hem haast te veel om te antwoorden. Maar mak van murwheid verdedigde hij zich toch nog. „Ons huwelijk was geen huwelijk met dat. . . dat..." „Omdat er geen kinderen waren?", voorkwam ze schichtig-argeloos. En ze dacht wel aan de uitlatingen in de brief die Diet haar voorgelezen had, maar hield toch een onbevangen trek in haar gezicht. Haar haat sprong ook niet op als een pas-aangeblazen vlam, maar smeulde diep in haar binnenst als een toegedekt vuur: ze keek, met andere aandacht dan gewoon, naar de rimpel-knepen aan zijn verbeten mond, naar zijn bleeke oogen met de doffe pupillen en het bloederig door-aarde wit en naar het verwordene van heel zijn vaal-rood gezicht... Het was of ze dat alles nu eerst bij hem opmerkte, en haar schuldgevoel werd drukken- 681 der. „Zij had óok haar verkeerde dingen ..." Met iets edelmoedigs, of ze hem wou goeddoen, greep ze zijn handen. Maar hij schrok daarvan terug. „Als ze nou in god's naam maar niet aanhalig werd ..." En hij zei toch hartelijk: „Wij moeten bij elkaar blijven." Ze doorzag hem best. „Dan kunnen we doen of er niets is voorgevallen." Het was een bitse terechtwijzing. En toen ineens begon ze ook weer te jerimiëeren. „We zullen 't anders moeilijk genoeg krijgen. Ik voor mij, ik geloof niet dat we dit ooit te boven komen. Al die jaren ... al wat we verkregen ... is met éen slag weg. Willie die 't wist van die meid haar vriendin, vroeg aan Iet wat die er van geloofde. En Iet polste To Bollema, en To — Annet... god, we komen er nooit onder vandaan, nooit... De een haalt er de ander in . .." Het zweet brak hem uit. „Had hij gedacht dat dié hem helpen zou?" Voor het eerst werd hij obstinaat. „Ja, en jij haalt er bijvoorbeeld die verdomde Jan inl Jan en die rechercheur, 'n man die 'n kind bij mij op school heeft, gó' verdomme." Toos schrok er van op. „Wat?, Terborg? 't Is toch niet waar? God dat... dat wist ik natuurlijk niet, 't spijt me .. .v Hij schokschouderde. „Daar blijft 't net 't zelfde mee. Mijnheer De Rijck zal natuurlijk wel op de hoogte gebracht worden door die lamme Jan, jij hebt me onmogelijk gemaakt..." „Was 't dan nooit begonnen," viel ze uit. En onthutste van de verbijsterde wanhoop in zijn grijns-ophaar. Verwijtend pleitte ze nog gauw: „Ik wist 't immers niet van Terborg? En ook niet met Jan ... dat 't zóo zou loopen. 'k Las toevallig die advertentie in 682 de krant, van Terborg, zoo kwam ik op 't idee ... Ik moest toch wel wat doen? Ik zag toch hoe je er uit ging zien?, zoo afgesjouwd en gebogen en mager, met je goed als 'n zak om je heen... Als ik je nakeek kreeg ik tranen in m'n oogen." Hij bromde. „Van eigenbelang." „Wat?", vroeg ze teemerig van geduld. En hij was als hoorende doof. Maar het doffe gloeien in zijn oogen was toch meer van angst dan van woede. Dat zag zij ook wel. Toen in haar ijver om hem te bemoedigen, stelde ze ondoordacht voor: „Ik kan je wel brengen morgenochtend, wel met je meegaan tot school toe. Je moet toch eerst om elf uur? We kunnen gearmd over straat. ..." Het was of alles wat ze zei, tegen haar bedoeling in, een ironische klank had. En Dirk werd rood van gegeneerdheid omdat ze zijn bangheid ried en er fijntjes mee leek te spotten. „Zij je helpen?", vloog het wanhopig hoonend in hem op, „hoe had je 't kunnen denken, waarin had ze hem ooit geholpen, de laatste jaren, wat kon zij helpen op school, in de kamer van de directeur, in de leeraarskamer?" Zenuwachtig sprong hij overeind en liep gejaagd heen en weer. „Naar school," gooide hij er ineens uit, „ga ik niet meer ... krijg je me niet meer, ik denk er niet overl Ik — ik zal me ziek melden, overwerkt. Ik verdom 't om me beroerd te laten pesten ..." Ontsteld kwam ze bij hem. „Maar je ziet 't veel te donker in,je.. ." Hij stootte haar van zich af. „Nou draai je 't weer zóo, hè?, omdat 't je wel zoo goed toelijkt. Maar ik pas... ik zal me daar in 'n hoek laten duwen. . ." „Je kan toch zoo maar niet wegblijven van school," 683 bracht ze hem practisch onder het oog, „gezond en wel, zonder dat je 'n dokter hebt, of 'n bewijs kan overleggen ..." Idiotig-bedremmeld stond hij haar aan te gapen. En ze meende dat hij al weifelde ... Opnieuw begon ze te overreden: „Toe laten we er samen... samen onze schouders onder zetten... ons best doen om nog te redden wat er te redden valt." Hij staarde maar... Halsstarrig hield hij zijn angst in het oog. Toen ze hem aanraakte week hij uit: „Nee — nee, ik verdom 't." Hij wou naar de deur. Maar Toos klemde zich aan hem vast. „Wat wil je dan nou, wat ga je doen? Toe' niet zoo raar kijken. Ik word er bang van, ik — ik ben al zoo bang." Vleierig verzachtte ze haar stem of ze het tegen een koppig kind had: „Toe, we willen ons best doen, hè?, ons best... ferm wezen, de dingen onder de oogen zien, en al blijven we dan ook met z'n tweeën over onverhoopt..." Hij lachte vertwijfeld: „Met z'n tweeën over, ja, dat is mooi, 'n mooi vooruitzicht, aanlokkelijk." Ze wist niet meer wat ze met hem beginnen moest, angst verdrong haar andere gevoelens voor hem. „Met z'n twééën over," stond hij gek te prevelen, „met z'n twééën óver." Ze vatte het verkeerd op: „Dat hoeft niet te blijven, als jij 't dan zoo ellendig vindt. Ik—ik wil me wel opofferen, 't kan nog... ik ben er niette oud voor, al is 't wel gewaagd op mijn leeftijd. Maar al kost 't me misschien m'n leven, ik wil er alles voor wagen." Ze wist wel dat ze geen woord meende van wat ze zei. Maar ze dacht toch, perplex van haar eigen goedheid: ,,'n Nobele ingeving, en 't klinkt mooi... kon hij toch zien dat 't aan haar goeie wil niet haperde ..." En Dirk was even sprakeloos van verbluftheid. 684 Toen lachte hij als een verdoemde in de hel: „Wou jij je opofferen?, jij je leven wagen?, nou nog . . .?" Het viel als een onthulling in hem open: ,,'n Kind van hem en haar, nóu nóg .. . Wat zou dat wezen voor 'n product, 'nlaplander? Alleen gezond-levende menschen moesten kinderen durven krijgen. Maar hij nóu . ..?, en dan zoo'n kind, als 'n levend gedenkteeken van je zonde, 'n herinnering uit dat tijdperk toen hij 't aanlei met de dienstmeid ...?" In haar aandrang omhelsde Toos hem bijna: „Zeg dan toch wat, tóe zeg er dan wat over . . ." Hij weerde haar ruw af: „Och hou toch met je onzin op, mensch, 't is nou te laat! Wat kijk je tochl Kijk vóór je! Wat doe je hier ook eigenlijk?, wat pest je me nog? Heul maar weer met Jan, loop hem achterna, ga mee naar de directeur. Klaag me maar aan! Alles is nou toch naar de bliksem, alles ..." Er kwam iets als een schorre snik uit zijn keel, ineens had hij de deur open, en stormde of hij vluchtte de trap op naar boven. Toos luisterde stil-ontzet. Ze hoorde dat hij de deur van de slaapkamer op slot deed, en liep op bevende beenen achter hem aan, durfde haast niet denken wat ze vreesde. „God, als hij dat toch dee', de hand aan z'n leven... dat zou nóg grooter schandaal wezen dan dit..." Ze morrelde aan de deurknop, tikte en riep, om de meid beneden, gedempt zijn naam . . . Maar hij antwoordde niet, hoorde het ook amper. Suf in gedachten stond hij bij het raam, en praatte in zijn verbeelding met mijnheer De Rijck: „Veroordeelt u me nou niet direct, tot zóo iets kom je toch niet zonder aanleiding. Er is 'n tijd geweest, dat ik anders was, vroeger, jaren terug. Als m'n Moeder nog leefde, zou u 't kunnen hooren, 't is werkelijk waar, wérkelijk ..." Maar mijnheer De Rijck schudde verachte- 685 lijk-misprijzend het hoofd en keerde zich af, toen wendde Dirk zich in zijn gedachten ook nog tot de anderen. Maar Hubbink grijnsde cynisch en Bollema spotte stug, Stiffers zweeg verlegen en Van Haaften wou hem niet eens aankijken. . . „En Veeken, die nieuwe . . . dokter Veeken ..." Dirk kreunde in de stilte. En toen riep Toos nog dringender zijn naam. Suffig opschrikkend keek hij om zich heen. „Wat wou hij hier nou?, hier was niks, geen eind touw, geen vergift, zijn scheermes niet eens." Met een smak viel hij neer op een stoel. Toos die dat hoorde, achter de deur, en niet wist wat ze er van denken moest, gaf een gil van schrik. En in al zijn wanhoop verwekte dat toen toch nog een gevoel van voldoening in hem: „Oh, ze meende dat hij z'n eigen al van-kant maakte, ze dacht al aan 't schrale weduwpensioentje, nou — en dat zou ze hebben binnenkort, dat zou ze hébben ..." 686 Toos streek treuzelend de kruimels van het aangesneden brood bijeen, opende het serre-raam en tikte de musschen . .. Haar donker-ingekeerde blik gleed vluchtig van de kleurloos-kille ochtend-lucht naar het zielig-verwinterde achtertuintje. Een duif pikte zijn snavel schoon aan de tulen gordijntjes op de drooglijn, en de kat van de buren klauwde vinnig aan de gang-kleedjes op het rek . . . Toos keek er naar zonder te zien, en werktuigelijk deed ze het raam weer toe, verzette in het salon doelloos een stoel, verschoof een vaasje . . . talmde opzettelijk om maar met naar Dirk te hoeven kijken. Ze dacht: „Als hij eerst maar de deur uit is . . . eerst maar op weg naar school... als die eerste begin-ochtend maar achter de rug is." Meteen verrichtte ze allerlei onnoodig werk. In de huiskamer deed ze ook nog de rood-flanellen hanekopjes op de eieren in de dopjes, drukte een klavertje-vier in het tonnetje met tafelzout en plaatste een potje met paarse crocusjes midden op het witte tafelvlak. „Hij moest 't nóu maar zoo gezellig mogelijk hebben," dacht ze goedig-begaan, „vannacht zeker ook niet al te best geslapen ..." Dirk, zenuwachtig-kregel, bevitte alles wat ze uitvoerde. „Gebeuzel l Kinderachtige malligheidjes . . . Daar vulde dié haar tijd maar mee . .. Malloot 1" En Toos durfde niet eens meer steelsch naar hem te kijken. „Hij zat te kikhalzen tegen z'n boterham — benauwd gezicht, en zooals hij zweette, en die oogen van hem, oogen of ze zouën barsten ..." Talmend schonk ze thee. Oplaatst moest ze toch zelf ook wel gaan zitten. Ze smeerde een boterham en deed of ze at. ,,'t Moest je niet al te erg ontstellen, als hij zich op 't uiterste 687 oogenblik nog weer bedacht, toch niet naar school wou.'' Het leek ineens of er aan de stoel waarop ze zat, wat erg ongemakkelijks was: ze ging herhaaldelijk verzitten... „God, zou ze nou nog meer moeten redeneeren?, weer haar keel moeten schor praten? Hoeveel woorden zouën ze over dat-naar-school-gaan, nou al niet gewisseld hebben, die week van z'n overspanning?" Het kwam Dirk zelf ook weer voor de geest. En nu hij Toos zoo stil-beducht voor zich uit zag staren, overviel hem opnieuw — en beklemmender dan ooit — zijn vrees voor de menschen. „Waren de lui wel zooals zij gezegd had ... toen ze bij hen op visite was geweest? Hij vertrouwde 't toch niet... Ze was listig genoeg om hem met 'n stalen gezicht wat op de mouw te spelden. Nee maar: Mijnheer De Rijck dié kwam toch ook uit zichzelf op bezoek bij hem!, ja?, uit éigen beweging?, wist je dat?, had zij die niet naar hem toegestuurd ... Zij was er maar op uit hem weer naar school te krijgen, en straks stond hij er alleen voor, hij tegenover al die anderen-tezamen — alleen. Hoe hadden ze met Tilders gedaan?" Slap-gedoken leunde hij tegen zijn stoelrug aan, in zijn zwak-wit gezicht kwamen nerveuze jeuk-vlekken, raar streepten die over zijn wangen, zijn voorhoofd. Hij krabde zich nijdig-ruw: ,,'t Was dat nou weer?, hoe kwam hij daar nou aan?" Zijn kaken bewogen al trager, het hapje brood in zijn mond leek uit te dijen, en een leelijke bijsmaak te krijgen. Van zenuwachtigheid moest hij bijna braken, er kwam al een zonderlingverstikt hik-geluid uit zijn keel, hij kuchte gauw... „Je angst is overdreven," wou hij zich toen nog opdringen, „je moest toch niet vergeten: Tilders had altijd buiten de eigenlijke kring van leeraars gestaan. Tegen jou zullen ze niet zóo kunnen doen." Er kwam weer 688 een schor braakgeluid uit zijn keel, hij snufte aan het opengebroken ei of hij er wonder-wat viezigs «qn rook. ,,'t Is toch wel van de boer z'n kippen?", vroeg hij heesch. En hij dacht: „Waarom laat ik de heele boel niet staan?, waarom wil ik nou nog doen of ik trek in eten heb?" „Winkel-eieren," verdedigde Toos zich — blij dat er wat te praten viel — „geef ik toch nooit binnen als ik ze heb?, en zeker niet aan jou. Maar ze zijn nu toevallig niet eens in huis." Hij grommelde wat. „Oh nou ..." Beverig nam hij zijn beker met melk op, dronk snel en werd al misselijker. „Verdomme, aanstonds moest hij nog kotsen ook — gebliksem! Later zou Toos je er om uitlachen 1 Toe flink wezen nou, er doorheen bijten, morgenochtend was 't al veel minder erg." Toos kneep haar brood aan kruimels op haar bord. „God, wat zag hij er uit, vreeselijk! En nou wist hij nog niet eens van Annet dat die nergens naar vroeg ... zijn naam niet genoemd had." Ze schrok van Dirk's beknepen stem. »Zeg," drong hij bang-argwanend, ,,'t is toch wel werkelijk waar dat de lui zoo waren, als je zei? Je hebt me toch maar niet wat wijsgemaakt hè?, van de Van Haaften's en zoo?" Toos deed of ze er beleedigd-verbaasd van opkeek: „Maar wat dénk je nou toch?, heb ik je ooit voorgelogen? Waarom zou ik dat in vredesnaam doen?" Norsch-verlegen keek hij voor zich neer: „Nou, om mij naar school te krijgen ..." Behendig leidde ze hem toen af. „En Mijnheer De Rijck dan?, die heb je toch zelf gesproken. . .?" Hij knikte als gerustgesteld. „Ja, ja dat wel..." De vegen jeukerig rood op zijn koonen trokken feller De Zondaar 689 44 door, vurig als striemen ... „Ja," dacht hij, „dié weet nou hoe 't is ..." Schamig herinnerde hij zich hoe geduldig de directeur naar zijn stumperig-hakkelende uiteenzettingen geluisterd had, en hoe zachtzinnig-vriendelijk hij zei: „Ja, dat is allemaal zoo vreemd voor mij, ik ken dat niet..." Dirk bevochtigde zenuwachtig zijn droge lippen. „Ja, en tóch was er iets van afweer in De Rijck's vriendelijkheid geweest, zooals hij 't ook bekortte ... 't afwuifde, met in zijn oogen dat afkeurende . .. 't onuitgesproken verwijt: maar hoe künt u me dat vertellen..." Het zweet brak Dirk uit, toen hij zich dat weer indacht, hij bebeet zijn lippen... En Toos zag hem zóo klein en laf—of ze nooit zichzelf gezien had... „Mijnheer De Rijck," dacht ze te begrijpen, „zou hem wel terdege de les gelezen hebben, ook net goed! Hartsen had die slechtigheid aangedurfd, nou moest hij de gevolgen ook maar dragen . .." Meteen begon Dirk opnieuw te vorschen: „Van de Van Haaften's heb je niet zooveel gezegd .. .?" Toos pinkte van schrik. „Nee . .. ?, och ja, toch wel. Zij had 't druk over 't aanstaande huwelijk van Veeken, hè?, over z'n bruid, en 't huis dat ze gehuurd hadden... Ik dacht zoo juist: jij moet maar flink wat bijdragen als ze met de inteekenlijst bij je komen, voor 'n cadeau. Ik heb ook nog 's nadrukkelijk de datum van je verjaring genoemd hier en daar. We zullen als 't zoover is — aanstaande Zondag al, hè? — maar zooveel mogelijk lui bij elkaar zien te krijgen, dat 't net is of we kennissen in overvloed bezitten. Druk moet 't zijn, 't salon vol... Juffrouw Maarle, die nieuwe leerares-bij-jullie, vraag die ook 's, als je er kans toe krijgt... ? En we zullen zorgen dat we royaal van alles in huis hebben. Van gebak en bonbons 't fijnste dat er te krijgen is, van wijn en drank ook, en ik zal overal bloemen neerzetten, 'n 690 paar bloemstukken misschien... desnoods kan ik er nog wel kaartjes van vroegere kennissen aanbinden..." Dirk bewoog schamig-weifelend het hoofd. „Nou..." Hij moest toegeven: „In die dingen sloofde ze zich wel altijd erg uit..." Zijn angst viel er breed en zwaar overheen: „En zou 't dan nog terechtkomen?" Mat sloeg hij voor: „Koop jij je dan voor die gelegenheid ook nog 'n nieuw costuum, hè, iets opvallends ..." Onverschillig schoof het in hem op: „Ze zag er wel versukkeld uit..." En Toos knikte critisch-welwillend. „Zal 'szien." Het priemde fel door haar welbewuste goedheid heen: „Gul uit eigenbelang ..." Afgetrokken luisterden ze allebei naar bekende ochtend-geruchten: Kee klopte een looper uit op de plaats, een melkwagen ratelde bits-lawaaiig voorbij, een broodkar ... En de klok leek al haastiger te tikken. Het werd benauwd-stil in de kamer: gespannen-stil... ,,'s Kijken," bood Toos toen gedienstig aan, „of de krant er al is?" Sloom hield hij dat tegen. „Welnee," zei hij lusteloos, „laat maar, 't is toch zóo tijd ..." Zijn ei bleef half-vol staan. Hij ging naar het raam en keek de straat op. „Miserabele dag om te beginnen," tobde hij heimelijk, „als er nou nog zon was, of zón . . . ?, al dat heldere . . . ook niet alles. Och nee, bezopen was 't even goed, bleef 't... Toos met haar ju dasachtige verknochtheid, en Diet... die Diet met haar opbellen, om hem aan de galg te brengen . .. kon haar niet meer zien, net als Toos met die rechercheur: éen pot-nat. Wanneer had hij ook weer les in de klas waar dat kind van Terborg in zat...?" 691 Helder-koud viel het slaan van de klok over de stilte heen. Ze schrokken allebei op. Dirk draaide zich om, kuchte ... Het kwam ineens erg uit, dat hij sterk-verouderd was de laatste tijd. En Toos keek beschroomd naar zijn zielig-bevend gezicht met de weggeknepen lippen en de klein-getrokken oogen, het onzeker gebaar van zijn handen ... Zelfverwijt sloeg in haar op. „Als je vooruit kon zien in je leven... als je maar in 't begin weten kon, hoe 't later afloopen zou ..." Ze haalde zijn jas uit de gang, hielp hem er in. „Wil je je sjaaltje niet om?, 't is koud." Hij hoorde het niet eens. „Doe wat sigaren in je koker," praatte ze dan weer aan, „als je nog 's presenteeren wil. Zèg .. .1" „Och welnee," snauwde hij nerveus-nijdig, „doe ik toch nóóit?" Hij nam zijn hoed van haar aan, greep zijn handschoenen, zijn tasch, en pakte dan toch nog een handvol sigaren uit de kist. „Enfin, ja ..." „In m'n gedachten," zei Toos toen, of ze het voorlas, „vergezel ik je." Hij dacht: „Dat is licht te doen," en hij knikte norsch-spottend, maar hij werd al-bleeker, en het zweet stond in kleine druppels op de flanken van zijn neus. „Je moet maar denken," probeerde Toos hem toen nog gekscherend op te beuren, ,,'t zijn geen kannibalen." En dat maakte hem weer woest. „Och, klets toch niet zoo gek, als je niks anders weet te zeggen, hou dan liever je mond." Hij wou naar de deur. Maar Toos omhelsde hem ineens, en ze zei met een natte mond op zijn oor: „Lieverd — lieverd." Dirk keek naar haar om of hij zich eerst nog eens 692 vergewissen wou, dat ze het tegen hem had. „Halve gare," gispte hij, in een vertrouwd-geworden minachting, bij zichzelf. „Nou," gromde hij tureluursch, „dan ga ik maar — ga ik ...," het klonk of hij buiten adem was, hij stapte gejaagd-beslist de gang in. En Toos dacht vroom-erkentelijk: „God zij dank." Ze bracht hem tot de buitendeur toe. „Nou dag! Frisch hè?, zet je kraag op." Talmend bleef hij nog staan. „Zeg," mompelde hij schamig „ik heb toch niks ongewoons over me, wel?, wat vreemds ...?" „Wat vreemds?", herhaalde ze verwerpend, „wel nee, hoe kóm je er bij, je ben net als altijd." Schuw lette ze op zijn akelige bol-strakke oogen, zijn vertrokken gezicht... „Net als altijd," kalmeerde ze opnieuw. Hij ging de stoep al af. „Nou —." Het leek of er nog wat komen moest, maar hij zei niets meer, knikte vaag, en liep door. Toos bleef hem in de deur staan nakijken: klaar om te wuiven. Maar hij zag niet meer om bij de wegbocht. Zielig hoopte hij: „Als Mijnheer De Rijck nou ook net 's z'n huis uitkwam, dat we samen naar school konden gaan... dat zou je dan dadelijk weer op je gemak zetten ..." Het was het eenigste wat hem nog bezighield, het kwam hem ook plotseling voor of daar nu alles van afhing, de houding van de collega's, zijn ontzag onder de kinderen. . . Scherp-tersluiks tuurde hij, in het langs-komen, naar het huis van de directeur, en hij hield zijn stap wat in ... Maar de deur bleef dicht, en er was niets te zien. „Is zeker al op-weg...," giste hij. Het stelde hem ellendig teleur. Ineens voelde hij ook weer, hoe slap hij 693 op zijn beenen stond . .. „Vervloekt," pruttelde hij, en hij keek om of hij terug wou, maar hij slenterde toch door. „Enfin," nam hij zich voor, „maar erg onbevangen doen, 't recht is ook op jouw kant, ja zeker, je stond in je recht... Je hebt indertijd Toos nog zoo gewaarschuwd, je hebt 't allemaal zien aankomen, 't kon niet anders gaan, dan 't gegaan is, jij ben niet schuldig, jij niet, maar zij ..." De gierende wind stoof scherp als hagel tegen zijn verstijvend gezicht en zijn branderig-knippende oogen aan. Plurend keek hij de over-bekende straten af, de huizen stonden winterachtig-dof in zichzelf gekeerd, er ging wat stuursch uit van de dun-bevroren ruiten. En de menschen die hij tegenkwam leken allemaal een trek-van-afkeer in hun gezicht te hebben. „Onzin," kwam hij daar mokkend tegen op, „onzin." Schuw-verlangend zocht hij, onder de voorbijgangers, naar een bekend gezicht, maar telkens als hij er een meende te ontdekken, schrok hij. .. Eindelijk kreeg hij ook het donker-hooge schooldak in het oog. Hij moest er diep-benauwd van ademen. „Nog 'n goeie vijf minuten ... dan was je er." En in het naderen, drong er een brommig gejoel van kinderen tot hem door. „Jazzes," mompelde hij beklemd. Hij zag er eensklaps tegen op, om tusschen hen door te loopen op het plein. „Volgende keer zou hij vroeger gaan ..." Zijn hart klopte al heftiger. En hij dacht: „Dat hart van mij mankeert vast wat, zoo gek-zwaar ... en dat idiote bonzen 1 't Kon best wezen dat je nog 's aan hartverlamming wegging. Als dat nóu 's gebeurde, straks...? Zóo, als je de deur opendeed, of in de gang... vlak voor de leeraarskamer ... Ze zouën 'n plof hooren en gauw komen kijken. En er zou misschien wel eentje bij wezen, die 694 zei: och god — arme kerel... Och ja, als je eerst maar dood was, dan werden de menschen wel mild. Over de dooden niets dan goeds, hè?, Maar zoo lang je leefde hoefde dat niet. Als hij nou dood was . .. óch!" Hij zette de gedachte van zich af, ging nog 's na hoe hij de leeraarskamer in zou komen: niet glimlachend, maar ook niet stroef-ernstig, want dat leek gauw op bangheid ... Het was ook nog zoo gemakkelijk niet om te bepalen wat hij zeggen zou en hoe hij reageeren moest op eventueele vragen, en steken-onder-water, onhebbelijkheidjes... Hij had er de heele nacht over nagedacht, maar de gedragslijn die hij zich al wikkend en wegend voorgeschreven had, stond hem niet meer erg duidelijk voor de geest. Dat maakte hem nog angstiger. Toen stak hij zichzelf een hart onder de riem. „Och, als je nou toch naging, er waren toch wel meer lui bij van wie je haast zeker wist dat ze ook wel 's zoo iets gedaan hadden en nóg deeën — al was 't dan van die niet aan de groote klok gekomen —nou waar hoefde je je dan zoo overstuur voor te maken, hè? Hubbink hield er immers ook wat op na... ? Gerust—als je de lui nog probeerde te zien als voor — voor die beroerdigheid, dan bleef er geen snars over van je angst, of angst, nou — angst..." Met inspanning liep hij een poosje recht-op. Toen zei hij bij zichzelf: „Als ik eerst de situatie maar weer meester ben, 't terrein verkend heb." Doch dicht bij school zonk dat weer weg. „Ik ken me zelf toch wel zoo," doorgrondde hij, „dat ik beter weet... En ik ben 'n kapotte kerel, ik bèn *n kapotte kerel..." Op het schoolplein ging hij stuursch van verlegenheid tusschen de heen en weer drentelende kinderen door, 695 vermeed norsch van gegeneerdheid hun verwonderdbelangstellend kijken, en groette maar stug-vluchtig terug hier en daar. „Bezopen... dat gegluur." Onhandig van gejaagdheid sloot hij de schooldeur open; hij had de vreemde gewaarwording, of hem iemand op de vingers stond te kijken. En de witte kilte van de vestibule gaf hem een nerveuze afschrik; het leek ook wel of er in de eigenaardige ondefinieerbare reuk-van-school wat afwerends op hem toekwam. „Verrek," zei hij tusschen de tanden, „idioot." Langzaam, met beenen zoo zwaar ais lood, klom hij de hooge blauw-steenen trap op. En hij wist zelf niet waarom hij zijn schreden dempte en zoo gek-ingehouden hoestte ... Maar hij vond wel dat alles er raar-streng uitzag, de hooge muren en de statige trap. „Net of je 't niet jaren kende ... maar nou voor 't eerst naar binnen ging ..." Zijn angst dreef ook weer boven. „Toos mocht nou zeggen wat ze wou, maar 't was toch onverklaarbaar dat er niemand naar hem was wezen vragen, die week dat hij weg was, zelfs Stiffers niet, en Hubbink . . ." Gedempt praat-gebrom op de bovengang bekortte het. Dirk luisterde er gespannen naar, het kwam uit de leeraarskamer. Hij bleef schichtig stil voor de deur en stak zijn hand dralend uit naar de knop, maar trok haar weer terug ook, hij voelde dat hij rood werd over heel zijn gezicht. „Toe nou toch," zette hij zich ruw aan, „ze vreten je niet op." Hij wreef inderhaast zijn zweet af, en meende toen ineens dat er iemand achter hem aankwam op de trap, gejaagd-stuntelig draaide hij de deurknop om, eerst een paar maal in de verkeerde richting, het rammelde of er een kind aan stond te morrelen, toen kwam hij toch 696 nog, in zijn zenuwachtigheid, glimlachend binnen ... Het was of er damp sloeg van zijn heet gezicht, en of er wasem schoof voor zijn oogen. Hij keek, en hij kon niets duidelijk onderscheiden. Tegen de bleek-lichte raamvakken bewogen donker als silhouetten, een paar figuren, verder-op, bij de linker zijwand schemerden ook een paar gezichten op. „'Morgen," zei Dirk onzeker in het rond. Wat er op terugkwam leek een vage echo. Het onderdrukt gemompel brak schuw-snel af en ging weer door. Iemand begon nadrukkelijk-onbevangen over het weer te praten „Als de vorst nou nog 's flink doorzette — zóo bleef 't 'n kwakkelwintertje ..." Dirk kwam op zijn oude plaats bij de tafel terecht. Toen zag hij dat hij vlak naast Van Haaften stond, hij stak hem de hand toe ... en het duurde maar even, eer die aangenomen werd. Doch Dirk's strakke gezicht gloeide er nog rooder van en het beefde weer zoo onder zijn oogen. „Hoe gaat 't?", zei hij, en het was of de woorden er uitgeduwd werden. Van Haaften's deftige kalmte kwam daar voordeelig bij uit. Bedaard, op zijn gemak, nam hij Dirk op, en gemaakt-gewoon vroeg hij: „Zoo?, weer beter?" Het klonk erg terloops. Bollema, die er bij stond, deed dat net zoo na. „Stiffers kwam ook. „Zal je 'tweer 's probeeren?", hij knipte verlegen met zijn moeie oogen. ,,'n Zeldzaam donkere ochtend anders. . . valt niet mee, om te beginnen ..." Hij schraapte herhaaldelijk zijn keel, dat was bij Stiffers een teeken dat hij zenuwachtig was. Er werd ook uit de verte gedurig op hem gelet door de anderen: Tilders, Overhuis, De Vries . .. 697 Dirk voelde het meer dan dat hij het zag, en hij had zijn antwoorden, op de diverse hekelend-belangstellende vragen, over zijn ziekte — als op hoopjes — gereed liggen in zijn hoofd. Maar niemand vroeg er iets. Uit-het-veld-geslagen begon hij er toen zelf maar over. „Ja, 't is ... ik ben nu weer zoo goed, dat 't zal wel gaan, flink uitgerust, overwerktheid is anders ... als — als je dat nog nooit gehad hebt, iets ellendigs..." „Zoo?, ja...?", zeien ze achter elkaar aan, „ja, ja..." Ze kregen er verlegen gezichten bij en keerden zich wat af. Van Haaften deed Stiffers aan over een schoolkwestie. „A propos," mompelde hij, „heb jij al wat gehoord over..." Hij nam hem apart. Bollema ging rechter-op staan, en hij keek afwezig voor zich uit, zóo of hij eigenlijk niet luisterde naar Dirk's stootende zinnetjes... Ineens met een ruk wendde hij het hoofd wat af. Dr. Veeken kwam binnen. Hij leek magerder, rechter en deftiger dan ooit te voren. Zijn groote ronde brilleglazen glansden koud en zijn nog jong gezicht met de mager-strakke wangen en het stijf-zwarte baardje — dat aan een geschoren haag deed denken — leek van hout gesneden. Even, toen hij Van Haaften gewaar werd en Stiffers, vermildde zijn dunne strakke mond, en het was of er een glimlach over zijn oogranden zakte: hij groette verrassend-joviaal en voegde zich bij hen, wenkte in het voorbijgaan Bollema ook. Toen koel-gereserveerd, gleed zijn blik nog even naar de anderen — Dirk inbegrepen — en hij knikte terughoudend-beleefd, eer hij zich weer tot het groepje wendde waar hij bijstond. 698 Het overrompelde Dirk toch nog: hij zag er beduusd van uit. „Dat 't zoo ging ... dat 't zoo zou gaan ..." Het hamerde in zijn kop, hij kon niet denken. Maar langer dan een minuut bleef hij toch niet alleen. Tilders kwam op hem af. Hij klopte Dirk amicaal op de schouders. „Zoo, hebben ze je weer wat opgelapt, ouë heer, wat scheelde je eigenlijk?, 'n beetje overwerktheid niet?" Iedere gewone uitdrukking kreeg wat dubbelzinnigs in Tilders' mond. Dirk knikte maar. Hij wist geen woord uit te brengen. Even kwam hem alles onwezenlijk voor, iets dat hij zich indacht... En aldoor was Tilders' heele kunstgebit te zien. Zijn grauwe rood-doorloopen oogjes glansden, en hij lekte langs zijn mondhoeken als een hond die wat lekkers gehad heeft. „Dat kan lastig genoeg wezen," treiterde hij, ,,die overwerktheid en je moet zoo verrekt oppassen hè?, of je krijgt 't weer te pakken." Hij stootte Dirk aan en grinnikte hard. „Ja?, zoo . .. ?", zei Dirk, op dezelfde toon die de anderen tegen hem aangenomen hadden, ,,'t zal wel." ..Ik en Tilders," vloog het donker-verwonderd in hem °P» „Tilders en ik ..." Hij wou weg, maar hij wist niet goed waar naar toe, naar wie . . . „En Toos die 't zoo mooi liet voorkomen, hem dit ook nog leverde..." Hij zag ineens Juffrouw Maarle. Ze kwam, als altijd, weifelend-schuchter binnen, de ruige groenwollen meisjes-baret stak wonderlijk af bij haar verlept rimpelig-vaal gezicht. Haar zwarte bijziende oogen keken beschroomd-plurend rond, en ontmoetten dan ineens Dirk's blik op haar. Ze wou gaan zitten, op een stoel bij de deur, maar aarzelde even en bedacht zich ... 699 Dirk kwam al naar haar toe. Hij had tot dusver weinig notitie genomen van „Maarle", voelde een sterke onberedeneerde aversie voor haar. Ze doceerde geschiedenis en had het altijd over de leerstof die ze behandelde en over de jongens in haar klas... Maar Dirk dacht: „Ik kan nóu niet meer naar m'n antipathieën te werk gaan..." Hij gaf haar een hand. En Maarle die nergens van afwist, door de collega's overal buiten gehouden werd, informeerde argeloos naar zijn ziekte, ,,'t Heeft u zeker wel erg aangepakt? 't Is u trouwens nog best aan te zien. 'n Akelig iets, voor Mevrouw ook. Hoe maakt zij 't?" Ze gichelde als een bakvisch, en zonder antwoord ai te wachten snapte ze door. ,,Weet u dat zij en ik elkaar 's ontmoet hebben, tijdens die jubileum-middag van mijnheer van Haaften, op school... ? We kwamen elkaar tegen op de trap, en we wisten niet van elkaar wie we waren, later hoorde ik 't." Dirk verbeeldde zich dat hij glimlachte. En hij zei verstrooid: „Ja, juist, dat heeft m'n vrouw me 's verteld, zeker — zeker." Hij moest onderhand ook aldoor schichtig letten op de anderen: Tilders stond nog vijandig-vermaakt naar hem te grijnzen uit de verte. Overhuis en De Vries hadden het zienderoogen over hem en de anderen stonden van hem afgekeerd, of keken leeg langs hem heen, alleen Stiffers glimlachte vaag-in-medelijden. . . Hakkelend praatte Dirk door: „Ja, en — en wacht 's ... ze had 't vanmorgen juist over u — m'n vrouw. Ze zou 't erg op prijs stellen, als u 's 'n visite maakte ..." Maarle bloosde van opwinding. „Heel graag, ontvangt ze elke dag? Wanneer denkt u dat 't 't beste voegt?" 700 „Zondagmiddag bijvoorbeeld?", stelde hij voor. En hij dacht nog: „Is dat eigenlijk niet gek, voor de eerste keer, op jé verjaardag.. .?" Maar het schoof meteen al weer weg en hij lette amper op Maarle's knikje, want Hubbink stond in de deur. En Hubbink glimlachte zóo royaal-glunder, of er niets voorgevallen was. Hij liep met uitgestoken hand op Dirk toe: „Kerel, doet me verdomd veel genoegen dat ik je snuit weer zie ..." Zijn vingers knepen, en zijn openhartig-begane oogen zeien: „Allemachtig, wat zie jij er uit!" Hij overzag ook met een enkele blik door de kamer, de heele situatie, zijn handdruk hield aan in medelijden. En Dirk dacht week-verwonderd: „Hij is niet anders, hij niet, éen heb ik toch nog over ..." Daar probeerde hij bij te glimlachen, maar hij was er niet toe in staat. Hij wou ook nog zeggen: „Waarom ben je niet 's bij me aangekomen? Ik reken op je, Zondag ... als ik jarig ben." En hij maakte enkel maar een raar-hoesterig geluid. Hubbink onthutste er van. Maar hij deed alsof er niets aan-de-hand was en begon allerlei voorvalletjes van school op te disschen. „Er is heel wat gebeurd, moet je hooren . . ." En Dirk had enkel maar te knikken, hij luisterde ook niet, hij soesde: „Ziet hij dat ze me allemaal op 'n afstand houën ...?, dat ik er „uit" ben . . .? En wat is dat nou gek: als ik alleen ben voel ik me niet schuldig, en hier, tegenover die anderen allemaal..." De schoolbel rinkelde er doorheen. Al-pratend liep Hubbink met hem de gang op, voor de deur van zijn lokaal bleef hij stil. „ Zullen we vanmiddag uit school 'n borrel pakken samen?", sloeg hij voor. En Dirk knikte dankbaar. „Graag." 701 Hij zei bijna: „Alsjeblieft." ,,'n Borrel," dacht hij, toen hij de klas inliep, „ik wou dat ik er nou al eentje krijgen kon." * * * De zorgvuldig toegeschoven, fleurig-gebloemde gordijnen, hielden de grauwe winterdag buiten de zaal. Monkelend-warm deed alles aan: de rood-omkapte schot- en tafellampjes, de zinnelijke muziek van het strijkje, het deinend beweeg van intiem-pratende dames en heeren... Dirk's strakke mond ontspande, hij dronk haastig zijn tweede borrel uit, het was of er iets van hem afviel: een benauwd krap gevoel. Hij ademde op in verlichting en keek er beschroomd-dankbaar Hubbink op aan. Die pinkte of er wat joligs gezegd werd. „Ja, gezellig hier, hè?, 'n geluk dat er zoo'n goeie ankerplaats als „De Kroon" is .. ." Hij aarzelde even, roerde dan ruwwelmeenend de kwestie aan die hen beiden bezig hield: „Ik had al wel 's bij je willen aanloopen, zeg, 's met je willen praten toen je Wegbleef... maar ja, hoe gaat dat... ?, je stelt 't uit van de eene dag op de andere, hè?, enfin, 'k ben blij dat 't niet meer hoeft! Toch maar goed dat je gegaan bent vandaag, 't móest toch, en 't went wel weer." Dirk kon er nog niet over praten. Hij bewoog zijn hoofd op-en-neer, bij wijze van toestemming. „Ontzien zal geen mensch je," dacht hij, „maar hij-hier is toch de fideelste..." En hij had een aandrang om wat hartelijks te zeggen—maar hij was er te armelijk voor in zijn gevoel, te onttakeld—het klonk enkel maar deemoedig: „Jij komt toch ook als ik jarig ben, Zondag?" Hubbink knikte: „Ze komen allemaal." En Dirk boog zich over het tafeltje heen of hij niet goed gehoord had. „Hè ...?" 702 Geduldig herhaalde Hubbink het: „Ze komen allemaal — omdat ze zoo te doen hebben met Toos . .." Een oogenblik zat Dirk hem nog star-perplex aan te kijken, toen zakte hij zwijgend terug in zijn stoel. „Om Toos . . .?, ja dat had hij toch wel geweten?, en zoo opgeruimd als ze terugkwam van die visite 's ..." Op een toon of hij iemand na-praatte zei Hubbink: „Dat arme vrouwtje, hè, met dié moet je te doen hebben, die kan 't niet helpen ... die is toch al de dupe van de geschiedenis, met zóo'n man." Hij grinnikte goedig- begaan. „Dacht je soms dat ze om jóu om de zondaar . . . ?", hij stopte met een keel-grom. Dirk's mager klam gezicht vertrok van pijn, smartelijk-heftig wou hij iets in het midden brengen. „Maar je weet niet..." „Ik niet?", hield Hubbink tegen, „is mijn leven zóóveel anders dan 't jouwe?, ons huwelijk dat is de dwaasheid uit onze jonge jaren. Dacht je dat ik dit-met-jou niet heb zien aankomen, telkens als ik je — je verbeten smoel strakker zag worden?" Hij tikte om een borrel. „Ik ken jóuw ellende, want 't is — in mindere of meerdere mate — mijn ellende — maar ezel...!" Hij gaf Dirk een duw over het tafeltje heen. „De menschen houën toch geen rekening met je ellende?, maar enkel met het fatsoen... Je bent nu eenmaal getrouwd, je hebt 'n vrouw, doet er niet toe hoe ze is, je hebt je aan haar te houën ..." Dirk had zijn derde glaasje Catz al uitgedronken, én het trilde nog onder zijn oogen, en hij had geen spiertje kleur meer in zijn vervallen gezicht. „Je weet alles," besefte hij, „jij weet natuurlijk ook dat ik 't met — met..." „Je meid hield," viel Hubbink er op in, en gaf hem weer een duw, „óok zoo verrekt stom! Had er een uit je 703 eigen stand zien te krijgen, die zwijgen nog veel liever dan jij-zelf ..." Suf-verbluft zat Dirk hem aan te gapen. „Doe jij dat dan?", stootte hij uit, „heb jij...?" En Hubbink viel er schokschouderend op in: „Och, laten we daar nou maar 't zwijgen toe doen." Hij wenkte de kellner, en bestelde opnieuw een borrel. „Ik ook nog een," zei Dirk schor. Hij dronk om zijn ellende te verdooven, en er was wat in hem dat toch niet heelemaal verdoezelen wou, wat onbehaaglijks: een gevoel dat hij niet meer herkende... Sloom luisterde hij naar de muziek. En het kwam ook in de muziek op hem af, bevreemdverwonderd vloekte hij. „Verdomme." En Hubbink voorspelde, zoo overtuigend of hij er zichzelf ook mee opbeuren wou: „Er zal 'n andere tijd komen, 'n kentering... er zal 'n tijd komen dat de vrouwen weer vróuwen willen wezen en móeders ..." Dirk knikte niet eens. Het nam ook niets van dat onaangename gevoel in hem af, maar leek het eer te verergeren.,, Woorden, woorden! Welja, 'n andere tijdl Wanneer later?, hóe . ..?, och onzin, onzin... I" Maar hij schrok van de leegte in zich... Rampzalig trachtte hij toen nog saam te vatten, de goede dingen die hij overhad in zijn leven. „De Hovink's waren er... Beert om 's mee uit te gaan, en Moeke voor 'n kaart-avondje, en als die anderen dan nog kwamen op z'n verjaring ... komen wilden ..." Hij pinkte zóo heftig of er iets in zijn oogen vloog, en hij tikte zóo ruw hard met zijn glaasje tegen het aschbakje op tafel, dat de menschen, in de naaste omgeving, er lacherig-verwonderd van omkeken en de kellner onderdanig-gehaast op hem toeschoot. Norsch-bevelend snauwde hij: „Nog 'n Catzl" 704 De zwak-rosse winter-zon wierp enkel maar wat gloed door het raam van de huiskamer, in het salon bleef alles kleurloos-grauw, en de sigarendamp maakte er alles nog doffer. Vaal-grijs als een mist dreef de deinende rook-nevel rond de heeren aan het tafeltje bij de serre, wolkte fijner, pluiziger uit naar de dames bij de haard, en zwierf in vuile strepen langs de wanden weg... Op de spiegelende sierkast en de schoorsteenmantel verlepten de bloemen er van: zielig-slap overzij gebogen hingen de witte rozen op hun lange stelen uit de vergulde rood-bestrikte mand, en de Aronskelken sloten zich als zieke oogen. Alleen de blauwe hortensia van Moeke hield zich goed, en het frisch-groene palmpje van Beert... Toos keek er vluchtig naar om. Ze dacht: „Wat ik zelf gegeven heb verdort 't eerst..." Maar ze glimlachte als op bevel en luisterde dadelijk weer strakgespannen naar de conversatie ... Moeke's scherpe bits-Friesche stem boorde door alles heen: „Nee, wecken is mièn te bewerkelijk, te duur, goed veur menschen die ruum de tied hebb'n, wat zeg jou?, ik maak altied in, dat ben ik zoo 'wend van thuus, snieboon'n en zuurkool... ja die fiene groentes alledag, dat zit er niet an, je moet toch wel 'n beetje 't huuske bie de schuur houën. En je kan niet twee rugg'n uut ien varken snieden." In Willie's dun-schel lachje snerpte de critiek. „Wat zegt u dat grappig, o gunst—gunst, is dat lachen?, maar duur..." Maarle's gedecideerd nadrukkelijk praten overstemde het. Ze zat, op een kleine canapé, tusschen het kringetje van dames en heeren in en praatte met Stiffers. „U ziet wel, ik heb nog 'n massa te doen vóór De Zondaar 705 46 de examens, met alles kom je toch niet klaar, als je 't goed wilt doen in alle onderdeelen." Ze gaf een beschouwing-in-details, over de politiek van Lodewijk de Veertiende . . . En Stiffers bromde maar wat: „Ja, ja... nee — nee." Hij zat moe in elkaar gedoken, en geeuwde. Iet schrok er van, toen ze het hem zag doen, en tersluiks-onrustig keek ze weer op de klok. ,,'n Half uur moest 't nog wel duren, 'n toestand hier... en zooals Toos er uitzag: verschrikkelijk. .. om te schreien, zoo gebroken. Maar goed dat ze Willie bepraat had, je kon toch ook niet in je antipathie voor Hartsen, Toos betrekken?, dat zou schreeuwend onrechtvaardig zijn." Haar meewarige blik ontmoette die van Mevrouw van Haaften, ze begrepen elkaar, dachten hetzelfde... En Toos zag wat er in hen omging. „God ja, ze beklaagden haar... en zij was er ook ellendig aan toe, ellendig ... Alles zag er zoo hopeloos uit nou, ze zou in 't vervolg uitsluitend van gunst en goedheid afhangen." Er kroop een pijn rond in haar hoofd, die zette zich vast in haar linkerslaap, en maakte haar ziekelijkloom. Ze had een aandrift om gezellig te doen, om veel te praten, en de pijn in haar hersens ondermijnde dat. Werktuigelijk streek ze een vouw uit het blauwe satijn van haar nieuwe costuum, en betastte de dikke witte parels aan haar hals: het leek wel of het snoer al krapper werd. „Ze hadden er Moeke toch maar niet bij moeten vragen, ze viel zoo uit de toon en Maarle ook, Maarle weer anders ... 't Was ook niet noodig geweest, nou ze toch evengoed kwamen en haast allemaal ..." Schuw lette ze op Dirk. „Hij zat er zoo raarsuf bij, zoo vergéten ..." Heftig beet ze het beven weg uit haar lip, en ze wist niets beters te doen, dan op te 706 staan en nog 's thee met gebak te presenteeren. Burgerlijk-opdringend praatte ze alles aan. „Annet, nog 'n kopje?, nee?, 'n gebakje dan?, te zwaar?, maar ik heb ook vanille-biskwies en schuimpjes?, toe, 'n schuimpje gaat altijd wel." Annet kreeg er een medelijdend lachje van, toen was het of haar ijzig-streng gezicht ontdooide, maar ze bleef toch bij haar weigering. „Nee, heusch niet, ik durf niet: we dineeren vroeg vandaag, we moeten ... we hebben eenige menschen van-avond..." Bedremmeld glimlachend ging Toos verder, het flitste door haar heen: „Ze hadden menschen . . . was er 'n avondje?, en zij niet. . . zij-tweeën . . ." Beverig hield ze Willie de schotel met lekkers voor. „Toe—ach, er is toch wel wat voor je bij?, 'nbonbon dan?, 'n kersenbonbon, daar hou je zoo van." Willie wierp een blik op haar polshorloge. „Eigenlijk ... nou goed, om je 'n plezier te doen." Zuchtend nam ze er een. Zenuwachtig stond Toos toen bij Iet te bedelen. „Och je lust toch nog wel wat. . .?, iets met confituren?,'n fondant? Nee?, heusch niet?, maar toch wel thee?, ook niet?" Iet keek tweemaal achter elkaar schichtig op de pendule. „Je weet ik ben matig, en bovendien we — we hebben vanavond iets... ik moet zóo weg..." Toos schrok er van: „Weg?, je bent er pas, neem dan iets anders?, 'n glaasje...? Och jawel? Je kunt toch met weggaan van 'n verjaardag zonder 'n glaasje? Toe zeg nu 's, wat zal je nemen?, Samos, port, 'n advocaatje?" Iet schudde aldoor haar hoofd. „Nee, ik kan er niet goed tegen momenteel, en als ik dan nog uitmoet.. „O ja?", vorschte Toos bloo-gespannen, „moet je 70? uit?" Haar vragende oogen keken bang-strak.. . Maar Iet gaf geen uitleg. Ze knikte enkel maar ... Onzeker glimlachend keerde Toos zich naar Moeke: „Jij neemt nog wel wat...?" Maar Moeke wees grappig naar het volle gebak- en bonbonschoteltje bij haar kopje. „Mien stumper, an mien sliet je geen krumel meer, kiek 's hier, 'k zit hier veur 'n keplete snoepzaak." Willie proestte het uit. „Wat zegt u dat grappig." Ze wou haar lachen wel bedwingen, maar ze kon het niet. Van de weeromstuit gichelde Moeke mee. „Ah, menschke, wat scheelt jou . . .?" Willie's scherpe schatert je leek als een messtoot door de pijn in Toos haar hoofd te snijden. „God, god," klaagde ze in zichzelf, werktuigelijk ging ze verder . .. Maarle nam al-door pratend een flik van de schotel. „Dank u — ja, ik was toen juist aan de godsdienstigstaatkundige twisten tijdens 't Twaalfjarig bestand — nee geen thee ..." Stiffers was nog van alles voorzien, Van Haaften ook, Hubbink schudde enkel stuursch-afkeerig zijn hoofd, maar Beert Hovink gekte joviaal: „Ik wacht met drinken, tot je 'n borrel tapt..." Even, in een donker-geflits van boosheid, ontmoette Dirk toen Toos haar blik. „Ik geen thee meer," zei hij opschrikkend. Hij dacht; „Misschien komt er nog wel 'n betere stemming als er 'n borrel is." Over Toos' kwaadaardig gezicht dacht hij niet meer na, hij zat moe achter-over gezakt in zijn Stoel, en zijn starre lach-oogen stonden suf-absent in zijn heet rood gezicht, het was ook of zijn gedachten in wat diks gewikkeld waren. 708 Hij luisterde naar het praten van de anderen, het ging over een onbeduidend voorvalletje-op-school. En hij dacht: ,,'t Is of ik er niet bij ben ..." Een enkele maal ontmoette hij verlegen-kort een blik van deze of gene, die stak hij dan bedeesd-gul het sigaren-kistje toe: „Rook je nog?, wil je vuur?" En al-door was er wat onderdanigs in zijn doen en laten. Hij had er zelf ook wel erg in, en trachtte dat gevoel van zich af te zetten, maar het was hem te eigen geworden, hij kon het niet meer kwijt worden. Als de anderen ontstemd keken, deed hij het werktuigelijk ook, en als ze lachten — lachte hij mee, heesch, met horten en stooten, en zonder vroolijkheid ... Opeens zei Hubbink in zijn richting: ,,Denk je ook niet?, 't is toch zoo, hè?" Hij had niet eens gehoord waar het over ging. Maar eer hij lichtelijk-beduusd knikken kon, had Van Haaften al weer het woord genomen. Van terzij keek Dirk naar hem en hij sufte down: „Wat kan iemand toch in zijn glimlach leggen en in de klank van z'n stem . . . dat hij van 'n vriend 'n vreemde wordt, ook al zit hij vlak naast je." Beert Hovink die zich geducht verveelde, knipoogde 's tegen hem: „Je ziet er slim mafferig uut, jö', toch nog geen slaapmutsje 'had?" Gedempt-schichtig lachten de anderen er over. En Dirk zei met een gemaakte plezier-stem: „Waar 't hart vol van is, loopt de mond van over, nou ik zal ze laten aanrukken..." Annet zat met de rug naar hem toe, en ze leek met heel andere dingen vervuld, maar ze hoorde toch Wel alles ... jt^s* Geërgerd schimpte ze in zichzelf: „Die man zat al weer te grapjassen of er niets gebeurd was, 'n schande 709 — 'n schande, ze zou hem toch in 't vervolg zooveel mogelijk uitschakelen, net als To Bollema wou doen." Het gesprek vlotte niet erg meer, telkens kwam er een stilte. Dirk dacht: „Net of ze onder 'n ban zaten, ze moesten maar gauw aan de borrel." Maar toen de borrels er waren, veranderde er niets. De collega's zeien schutterig terloops, als iets dat ze liefst zoo gauw mogelijk passeeren wilden: „Nou prosit! Nog vele jaren." Ze weifelden ook met het klinken en hieven, in een doorzichtige kieschheid, hun glaasje op tegen Toos: „Mevrouw ..." Ze dankte zwijgend met een hoofdknik, en werd bloed-rood. Annet was als hoorende doof. Maarle had het veel te druk over een jongetje uit haar klas... En Willie bewoog zich ook niet. Alleen Moeke beurde gichelend haar groote glas met port op: „Santé buurman." Iet keek voor zich neer of ze nergens erg in had, en op haar trage vermoeide manier praatte ze door. „Ja, was dat niet toevallig?, driemaal in éen week heb ik To in de stad ontmoet: éen keer bij de kapper, en toen in de Bijenkorf, en later nog 's bij de modiste. Zij zou er juist binnengaan en ik kwam net naar buiten, typisch hè?" Moeke ving een naam op. „O, da-'s die lange blonde Mevrouw?" Vragend keek ze Toos aan. „Heb je die al bij je 'had?, nee, hè?, nee ik dacht zoo net, die liekt niet te komm'n — nou?" Annet verontschuldigde haar. „Ze wordt vreeselijk in beslag genomen door haar kindje, hè?, 't is 'n ideaalmoedertje, misschien gunt ze zich niet de tijd ..." Toos knikte gedwee. Maar in haar denken weerlei ze: 710 „En wat Iet dan vertelde van al die ontmoetingen? Dus die was ze ook kwijt?, och kwijt waren ze iedereen, ze vonden dit-hier 'n corvee ..." Als argeloos vertelde ze: „Tusschen de middag is de directeur er ook nog even geweest met Mevrouw ..." „Ach?", zeien ze lief-belangstellend, „zoo?" Er viel een zwijgen overheen. Willie lepelde gehaast haar advocaat uit, en Iet dronk met tegenzin van de opgedrongen ananas-limonade. Annet had niets genomen, na de thee: „Want de gedachte, dat je dan misschien nog met die man zou moeten klinken..." Ondertusschen werd de stilte benauwend. Stiffers begon ten einde raad maar over Veeken. „Wat heeft dié ver-weg gehuurd. . . zóo'n stuk van school, gaat zeker op de fiets?" Dat dacht Hubbink ook. Maar Van Haaften meende te weten dat daar ergens in de omgeving een halte van lijn-zeven was. „En dan maakte je geen al te groote omweg." Om toch ook 's wat te zeggen, informeerde Dirk toen naar de inteekenlijst voor het huwelijkscadeau. „Hoe staat 't daar nu mee?, wordt dat nu niet wat laat? 't Cadeau had eigenlijk al gekocht moeten zijn . . ." Ze kregen allemaal een kleur van schrik. En een oogenblik was er een onthutste stilte. Willie trok groote ronde oogen. En Annet schoof heen en weer op haar stoel of de zitting heet gemaakt werd. „Wat 'n situatie," dacht ze, „verschrikkelijk. Maar 't is juist wat hem toekomt. Als Hil gaat trouwen, zou ik hém ook graag willen overslaan, als t me om Toos niet begrootte." Geen oogenblik hield ze in haar nerveusheid haar handen stil. Maar Van Haaften zei quasi kalm-verbaasd: ,,'t 711 Cadeau voor Veeken?", er flonkerde wat judasachtigs in zijn waterig-roode oogjes, en daar boette hij haast zijn gedistingeerdheid bij in, „maar dat is toch al lang ▼oor elkaar?" Zelfs Maarle werd opmerkzaam. „Welja," lichtte Stiffers schuw-verbaasd in, ,,'n zilveren bouilloire. Heb jij . . . ben jij dan niet...?" Hubbink viel er in zijn medelijden-voor-Dirk, zoo argeloos-mogelijk op in: „Drommels, er gaat me 'n licht op, die lijst is natuurlijk net rond gegaan in die week toen jij niet op school was." Dirk schokte of hij telkens een trap kreeg. Het wit van zijn oogen blonk zonderling, zijn gezicht werd donker-rood. Suffig mompelde hij: „O juist, ja juist." „Natuurlijk," prevelde Iet met een meewarige blik op Toos, „vergeten ... bij abuis overgeslagen." Maar Toos leek het niet te hooren. Het kreunde in haar hoofd, al wat zij dacht leek te kreunen. „Ze waren gepasseerd met opzet. Veeken en z'n bruid hadden van hèn niets willen hebben." „Beroerd," mokte Hubbink. En hij dacht er aan, hoe hij Veeken nog had trachten te overtuigen van zijn eenzijdigheid: „Kerel, laten we Hartsen toch niet voorbijgaan met de lijst, 't is zoo pesterig voor zoo'n vent, en jij weet niet hoe hij er toe gekomen is, wat er achter zit." Maar Veeken had norsch-beslist zijn hoofd geschud: „Nee, geen denken aan, 'k wil er dat individu niet bij hebben, 't feit blijft 't feit. En anders zie ik liever van 't cadeau af 1" In zijn gedachten zat Hubbink hem nu te verwenschen. En hij dacht: „Wacht maar, jij zult naderhand de feiten ook misschien nog wel 's met 'n milder oog gaan beschouwen." Hij lette intusschen toch ook wel op Willie's misleidende onbevangenheid. 712 ,,'t Is nog best te herstellen," spiegelde ze Toos voor, „met 'n heel mooi bloemstuk ..." Moeke pruttelde: ,,'k Zou ze blomstukk'n ..." Dirk had wel willen wegkruipen. „Verdomme wat Stom van heml Waarom had hij er niet aan gedacht...?, ze sloten hem natuurlijk uit: Veeken en z'n meisje . . . hem, net als Tilders, net als Tilders ..." „Tja," zei hij toen toch maar, in Toos haar plaats, „dat kan wel, dat is wel 'n idee, wat mooie bloemen ..." Hij nam zijn glas op, ieder zag hoe zijn hand beefde. En Toos zat maar verdoofd toe te kijken. „Dit was dus 't eind — 't eind ..." Beert Hovink dacht nog af te leiden: „Kriegen we nou 's 'n mopje meziek?" Het was of hij een vloekwoord zei. En Moeke sloeg de wijn naar het hoofd, ze ginnegapte: „Ja die foxtrot... 'n foxtrot..." Rood, met ontwijkende oogen zaten de anderen er bij: hun schichtigheid verried dat ze wisten . . . Daar had Toos ook nog erg in. „De foxtrot... dat was die erg bekraste plaat... die was veel gebruikt, toen in die tijd, dat ze nog weg was..." Annet kwam ritselend overeind in de stilte, en ze wenkte met de oogen Van Haaften. Toen werden er over en weer groeten gewisseld, dat. ging alles vlug in zijn werk. Toos had niet eens het benul om te zeggen: „Ga je al?, blijf nog wat..." Suf stond ze toe te kijken, en werktuigelijk ging ze mee de gang in. Daar lei Annet even lief-beschermend haar arm om Toos' schouders, en ze zei bij wijze van troost: „To Bollema komt morgenmiddag ook, hoor, maar ónder, schóól tijd." En het drong dan toch nog tot Toos door, wat dat 713 beteekende: „O dus: ze wou Hartsen niet ontmoeten." „Dank je," fluisterde ze schamig, „dank je wel." Met een gevoel of ze een aalmoes gekregen had, wendde ze zich af van de buitendeur en botste bijna tegen Maarle aan. Ze kon dan toch weer plichtmatig zeggen: „Gaat u al?" Er kwam een woordenstroom van los. Toos hoorde vaag iets van een dankbetuiging, en van nog 's weerkomen op een gewoon middagje .. . Ze knikte machinaal. Toen ze in de kamer terugkwam, stond Iet al klaar om heen te gaan. „Zeg," stelde Willie haar voor, „we stappen gelijk op, dan kunnen we elkaar nog even gezelschap houden." Verlucht trokken ze af. „Dat kaartavondje," zei Iet bij de deur, „gaat nou toch weer door, hè?, Zaterdags-avonds ..." Ze keek uitsluitend naar Toos. Het was een groote gunst. En Toos besliste met een wrak stemmetje zonder op Dirk te letten: „O ja, graag, zeker." Toen ze weg waren, zei Dirk tegen Beert: „Blijf jullie nou nog wat." Hij keek op zijn horloge. Het was nog geen vijf uur. „Op andere jaren," herinnerde hij zich, „werd 't altijd laat. . . óver zessen ..." Maar Moeke protesteerde in Beert's plaats. „Nee, we moet'n ook vort, we moet'n te eten, hè?, en venavend schouwburg'n .. ." Ze nam het laatste flikje van haar schotel, stak het in haar mond, en kwam overeind. Beert stond al. „Ja," gaf hij toe, ,,'t kan nou niet, •effien, dan houden we dat maar in petto, nou?" Dirk deed nog of hij lachte. Maar toen hij ze uitgelaten had, zag hij er ineens fel 7i4 tegen op, om terug te keeren naar het salon, en hij kon toch moeilijk anders . .. Met een strak-wit hoofdpijn-gezicht zette Toos er de dingen aan kant, haar verbeten lippen bibberden. Hij zag het wel en hij dacht: ,,'t Beste is om er maar 't zwijgen toe te doen." Maar hij praatte toch: „Nou ze ben' er zoo wat allemaal geweest, hè?" Toos hield haar mond nog. ,,'t Is ook vrij goed gegaan," begon hij toen weer na een stilte, „vin' je niet?" Hij hoopte in zijn baloordheid nog dat ze het toe zou stemmen. En ze keek naar hem, met een opgetrokken neus, afkeerig. „Of ze voor 'n mestvaalt staat," vloog het door hem heen. Toen vermaande hij zichzelf nog: „Hou op nou, schei er mee uit. . ." Maar hij moest toch nog aanvoeren: „Stiffers was bijna net als altijd en Willie ..." Het was of Toos naar hem beet: „Dié zat ons uit te lachen." Hij verdedigde, om zijn wanhoop er onder te houden: „Die lachte om Moeke ..." Ze knikte fel, met een verwrongen gezicht-vol-haat: „Ja, en in Moeke bespotte ze ons . . . dat dat nou onze conversatie geworden is, dat we daartoe vervallen zijn." Nijdig deed hij een stap naar haar toe: „Wat had jij dan ook die verwenschte Moeke er bij te vragen? 't Mensch past er immers niet bij, net zoo min als Beert... en die malle Maarle ..." Ze had het zichzelf ook verweten, maar ze kon het van hem niet velen. „Ik zou," duwde ze hem toe, „nog 'n groote mond opzetten, als ik jou was." 7i5 Zijn oogen flikkerden krankzinnig-wild. „Nee, dat mag jij alleen, dat is jouw privé-recht." „Och ...," ze snikte haast van radeloosheid, „als jij dan ook maar niks zei." Hij foeterde: „Ja, we zullen stommetje spelen, voor de gezelligheid, omdat ik jarig ben." Er trok een langdurig-zwijgen overheen. Dirk ging weer aan het tafeltje bij de serre, achter de bitterflesch zitten, en hij dronk buitensporig veel. „Ik kan toch niet dronken," zwetste hij onzinnig in zichzelf, „ik kan niet dronken." En Toos wist amper wat ze deed. Ze begon de tafel al te dekken, spreidde er een nieuw damasten kleed over uit, plaatste het zilver dwaaskeurig naast en voor de borden, lei of ze er zichzelf en Dirk mee voor de gek wou houden, wat losse bloemen neer, en zette bij Dirk's couvert een half fleschje wijn... Toen belde ze de meid. Kee diende correct het eten op, en fluisterde zoo plechtig-strak met Toos of ze in de kerk was. Dirk dacht ineens: „God, nou die heele avond nog, de heele avond en morgen weer op school — Veeken ..." Werktuigelijk schoof hij aan tafel. Toos schepte de soep op, en de meid verliet zoo onhoorbaar-omzichtig de kamer of er een zware zieke was. Zot zaten ze toen in de gedrukte stilte tegenover elkaar aan de feestelijke disch. „En nou die avond nog," dacht Dirk weer, „al die lange uren ..." Het zweet brak hem uit, nijdig-baloord schoof hij zijn bord terug, en ineens stootte hij uit: „We — we hadden niet met z'n tweeën moeten blijven, wat is dat nou . ..?, wij, met z'n tweeën ..." 716 Giftig keek Toos hem aan, door de wasem van de spijzen heen. „Weet jij nog iemand?" En omdat hij verslagen aarzelde met een naam, een antwoord, viel ze plotseling uit: „Wees blij dat je mij nog hebt!" „Jij — jóu?", zijn erbarmelijke stem wou er mee spotten . .. Dat stookte haar woede op: „Natuurlijk! Wat ben jij! Wié heb je? De menschen willen immers niet eens meer 'n cadeau van je hebben, want dan zijn ze wel verplicht je te ontvangen, en dat willen ze liever niet.." Hij had een gevoel of hij in de greep van een groote sterke vuist zat, een vuist die zich langzaam sloot, en hij probeerde toch nog te hoonen: „Zonde, dat jij daar nou ook — en onschuldig — in betrokken wordt." Ze troefde. „Ik?, ten deele en dat is al erg genoeg. Maar bij mij komen de menschen toch nog, al is 't dan ook onder schooltijd, begrijp je, ónder schooltijd: morgenmiddag komt To Bollema." Eerst trok er op een vochtige glinstering verbijstering door zijn schrille oogen, toen een gekke lach, beverig schonk hij de glazen vol. „Laten we daar op klinken! Jij bent dus gerehabiliteerd? Van jouw eer is geen schilfertje afgeraakt! Jij bent en blijft 't nétte vrouwtje!" Hij hief zijn glas op en morste omdat hij zoo beefde. Minachtend nam ze hem op. „Clown!" Met nijdige bonzen tegen elkaar aan, schoof ze de open schaaltjes naar hem toe. „Eet je maar nuchter, dat is wel zoo goed." Hij hoorde het niet eens: „Nou klink je niet?, stoot je niet met me aan op je eer, je geredde eer ...?" Zij smeet haar mes en vork neer. „Als je niet uitscheidt ..." Dirk rekte zijn nek. „Wat dan ...?" 717 Maar ze snikte opeens: „Och god, och god, is dat nou omdat ik me zoo uitgesloofd heb voor vandaag . .. ? omdat ik me altijd zoo uitgesloofd heb voor jou: met 't lekkere eten, met je kleeren, je dassen, je sokken, je — je zakdoeken, de — de onberispelijke vouw in je pantalon ...?" Hij schaterde als een gek met uitzinnige proestschokken en schor gehijg ... Maar Toos jammerde door. ,,'n Heer heb ik van je gemaakt, Hartsen, 'n héér, en je bent — je bent 'n sjouwerman geworden ..." Hij hikte: „Ja, ja, en ik van jou 'n dame, ik heb van jou 'n dame gemaakt en toen — toen ben' we allebei naar de bliksem gegaan, hoe dat nou zit...?" Toos dacht het te weten. „Dat zit hem in die meid, die meid waar je als 'n beest mee geleefd heb, waar iedereen nou van afweet, waar je de foxtrot mee danste hè, de foxtrot waar Moeke 't over hadl Dacht je dat de buren dóóf waren . . . maar dat ding — dat ding zal tenminste ..." Ze hijgde, haar rokken fladderden, ze stoof door het salon, en kwam met de foxtrot terug. „Dat vod wil ik dan nou ook geen minuut meer in m'n huis dulden, dat gaat in 't vuilnisvat, waar 't hoort, maar eerst — eerst..." Ze gooide de plaat op de vloer en trapte hem met de spitse hakken van haar schoentjes kapot. Idiotig zat hij het aan te zien. En Toos raasde al heftiger door: „Die meid, als ik dié hier had, ik zou haar ... haar kunnen worgen! Ja, dat zou ik — zou ik ... dié is de schuld van alles, die slet, die 't om je geld te doen was, om je positie van leeraar, die..." Heesch onderbrak hij. „En jou?, waar is 't jou om te doen?, waar was 't jou om te doen, toen je bleef ...?" 718 Een oogenblik kon ze niets zeggen. Toen hakkelde ze verstikt: „Drijf me niet — niet tot 't uiterste, Hartsen. Je weet — je wéét dat ik bleef omdat ik van je hield." Hij schudde zijn hoofd. „Och kom!, larie." En Toos zakte zoo machteloos-slap op een stoel neer, of haar beenen haar niet langer konden dragen. „God! Hartsen! Hoe durf je! Hoe kun je ... hoe — hoe is 't mogelijk dat je . . . dat je zoo tegen mij .. ." Het knotte af op een ingeving. Ze stak haar hoofd vooruit: „Pas op, neem je in acht, ga niet te ver — jij . . .! Ik kan toch altijd weer voor onderwijzeres... ?, ik heb toch m'n bevoegdheid?" Zijn plotselinge kalmte had wat akeligs. „Ja, ik zie je al, in zoo'n stinkhol van de lagere school, nóu nóg werk doen, dat je tóen niet eens aankon." Ze ziedde van onmachtige haat. „Nou dan wat anders! Ik kan dame-huishoudster worden, als je me weg wilt hebben..." Hij trok zijn schouders op. „Jij wég?, ben je veel te gemakzuchtig voor..." Toos stampvoette. „Ik?, ik? Hartsen 'n ellendeling ben je, 'n fielt, ik — ik heb nog eergevoel genoeg om — om ..." Ze beet op haar vingerknokkels. Dirk vulde aan. „Om bij de fielt te blijven!" „Och ...," ze omvatte haar hoofd met beide handen, wiegde zich: de pijn in haar hersens was als een schroeiende vlam, een vlam die haar gedachten wegbrandde. Toch dreigde zè nog: „Ik —ik ga weg, ik — ik blijf niet..." Hij moest er om lachen. „Och begin toch niet met die apekool. Snotteren kan je en lamenteeren en verwijten! 'n Prul ben je!, jij, 't nette vrouwtje, 'n meid van de Zeedijk heeft nog meer eergevoel dan jij...!" Met een gil vloog Toos overeind. „En jij! Lafaard! 7«9 Jij dorst niet eens naar school! Je was zoo bang als 'n kleine jongen! Hoe durf jij zeggen dat ik — ik. . .?" Kreunend brak ze het af: „Oh — oh, ik ben te ziek om je nog langer aan te hooren, nog langer naar je te kijken. Ik kan je niet meer zien, je ben me te min, amuseer jij je nou maar op je eentje." Uitdagend knikte ze nog eens naar hem, in de deur. En het eenigst wat hem van haar bijbleef, was haar haat-lach, en het kwaadaardige gloeien van haar oogen. Ze stoof de trap op of ze achtervolgd werd, en sloot met een dreunende flap de deur van de slaapkamer. Even zat Dirk toen nog suf-perplex om zich heen te turen in de leegte, toen — bij een inval — lachte hij met kleine heesche geluidjes. „Waarachtig," mompelde hij een paar maal, „waarachtig..." Hij stak een sigaar aan, dronk zijn glas uit en schoot op de gang haastig in zijn jas. „Nou gauw weg, eer ze terugkwam. Je amuseeren op je eentje, jawel, waarom niet?, dat ging immers wel?" . . Op de teenen sloop hij door de gang, en omzichtigbehoedzaam trok hij de buitendeur achter zich in het slot, jachtte onzinnig-gejaagd de ruime avond in. Aan een tram dacht hij niet. Hij hapte naar de wind of hij die at. Alles glom van vocht, de lantaarns sloegen gele glansplekken op het donker-natte asphalt, en de stad in de verte was verguld van lampeschijn. Dirk liep onder de boomen door op het wandelpad. Hij zocht — of hij vluchtte — het donkerste van de avond op en het was hem amper donker genoeg. Wrak lachte hij tusschen zijn tanden door: ,,'n Comediant — Toos, en zooals ze ook op die plaat trapte »n finale gek. Van dié afkomen?, deed je nooit. Je eenigste kans was nog dat ze weg moest, op 'nkeer, 720 naar de een of andere zenuwinrichting. Die Jan had ook 'n klap van de molen beet, 't zat daar wel 'n beetje in de familie . .. Nou als 't gebeurde, 'n uitkomst... kon je 't er nog 's van nemen, je had nou toch niks meer te verliezen, en dan aan alles lak hebben, niks meer au sérieux nemen, overal mee spotten net als Hubbink." Bij toeval keek hij op naar de avondlucht, het heiligstille licht van de sterren, en de têere glans van de wassende maan deed hem onaangenaam aan. „Net of dat je wat te binnen wou brengen, wat je je niet meer kon herinneren . . . och onzin natuurlijk." Hij liep nog gejaagder en hij tikte bij elke stap malhard met zijn wandelstok op de steenen. Door de volle straten kwam de stad op hem toe. In de diepe uitstalkasten van de gesloten winkels glimpten doezelig bij de intiem-bonte schijn van gloeilichtjes, goudleeren vrouwenschoentjes, geslepen flacons, sieraden. . . En branderig-rood en giftig-groen gloeiden boven de donkere daken, tegen de witte sterren-lucht, de lichtreclames: een bekend sigarettenmerk, een aanprijzing van margarine en schoenpoets... Dirk grinnikte er gek over. „God moest ér ook erg in hebben 1 Gód?" Hij spuwde op de steenen, en hij lette gestadig op de vrouwen, rondom, op hun gang, de vorm van hun beenen, hun lijf. . . Spottend-dringend keek hij een langs hem slenterend bakvischje in de brutale oogen, en met moedwil liep hij tegen een alleenwandelende dame aan . . . „Was ook op 'n avontuurtje uit." Leeg luisterde hij naar gesprek-flarden, het geslif van schoenen op het plaveisel en gelaten liet hij zich gaan in de stuwende volte. „Benieuwd waar hij terecht zou komen. . ." Zijn linker-mondhoek trok schuin op, dat gaf wat De Zondaar 721 46 sluws en wreeds aan zijn verworden gezicht. In zijn verbeelding was hij toch nog wel een kwieke jongeman . . . Maar zijn schouders waren gebogen en zijn beenen zonder veerkracht. Toch liep hij straat na straat. . . Op laatst sloften zijn voeten zóo of hij uitgeloopen pantoffels aan had, zijn moeheid brak zijn haast. Hij zocht naar een plek om uit te rusten en bleef stil voor het Centraal-theater, keek gnuiverig naar de helgekleurde platen op de aanplakborden: dansende vrouwen, die enkel een gordel-van-parels droegen en zilveren dek-plaatjes op de borsten. . . „Verdomd brutaal I De Folies Bergère in Holland, prachtige meiden ..." Zonder zich lang te bedenken kocht hij een eerste-rangs plaats aan het loket, en liep achter zijn tanden grinnikend, naar binnen, liet zich zijn plaats aanwijzen. Alles kwam hem er wat krap en bekrompen voor: daaraan merkte hij dat hij al weer nuchter begon te worden. „In de pauze," nam hij zich voor, „bestel ik 'n groc . . . 'n groc américain, of 'n cocktail I Gegeten had hij eigenlijk niet... of toch . . . ?, nou deed er niet toe." Hij tuurde naar de binnenkomende menschen — en vergat naar ze te kijken. Afgemat leunde hij achterover, zijn oogleden voelden zwaar en zijn oogen branderig. Er kwamen hem ook — tegen zijn verzet in — allerlei feiten uit de laatste tijd voor de geest. Hij pinkte er kregel-nerveus van: „Ja, je moest die dingen nog 's 'n keer over kunnen doen ... dat met die rechercheur bijvoorbeeld..." Hij stelde zich voor dat hij weer de kamer inkwam: hij liep recht-op, en was wonderlijk-bedaard. Toos zei gebiedend: „Ga zitten daar 1" En hij keerde zich tergend- 722 kalm naar haar toe: Heb je 't tegen mij?, ben je nou heelemaal gek? Is dat 'n toon? Ben Ik jouw ondergeschikte? Verrekken kan je, verrèkken! En wat moet die vent hier?, kan me niet schelen wat hij te zeggen heeftI Is dit mijn huis of niet?, betaal Ik de huur of jij ? Er uit met die vent, er uit zeg ik je 1 Donder jullie allemaal maar op, ik kan best buiten jullie, ik kan jullie missen als kiespijn, dat zie je nou — dat zie je ..." Hij schrok op van een geluid dichtbij, en oogde sufverwezen rond: ,,0 ja, hiér was hij..." De zaal liep langzaam vol, weerzijds naast hem zaten verliefde paartjes, die amper wachten konden op het donker-worden. Dirk moest aldoor geniepig op hen letten. Maar toen de zaal-lampen uitgedraaid werden, vergat hij dat de eerste tijd ... Fijn gekleurd licht omvatte streelend de bijna-bloote vrouwen op het tooneel: de pailletten op hun borsten glinsterden als de schubben op een visschenhuid, haar paarlsnoeren wiegelden en trilden, haar lijven golfden... Dirk's mond zakte open of hij dronk. Hij had geen programma en wist niet eens wat de dans voor moest stellen, maar klapte opvallend-uitbundig, toen het scherm viel, en al-door grinnikte hij onderdrukt. Een sluierdans wond hem nog meer op. Hij spande zijn oogen in om beter te kunnen zien, en miste pijnlijk zijn tooneelkijker. „Hadden ze er niks onder aan. . . ?, of toch wel?, vleeschkleurig tricot...?" Zijn lippen bewogen of hij wat lekkers proefde, en hij keek naar de vrouw naast hem — als in de kroeg naar de kellner ... Zijn geile gedachten riepen een dringend verlangen op, ongedurig bewoog hij zich... „Hè, aardige avond, aardig ... en leuk program . .." 7»3 Maar de gecostumeerde nummers stelden hem teleur, en de grappen vond hij lang niet schuin genoeg. Hij geeuwde telkens en lette openlijk op de stiekemvrijende paartjes naast zich. In de pauze zocht hij — zoo driftig-gehaast of hij uitgedorst was — de foyer op. Hij bestelde bier en zat in zijn hoekje zwoel-belangstellend rond te gluren naar de vrouwen en meisjes. „Hè die blonde .. . 'n schat, nou die zwarte anders ..." Hij wou zijn glas naar zijn mond brengen en morste haast van schrik ... Diet zat met een jongen achter een tafeltje aan de overkant. Ze zag er geraffineerder uit dan ooit te voren, met een zedig-breed gitten-bandje om haar hals, en bloote schouders. Haar hand speelde sluw-coquet met de fluweelen viooltjes aan haar laag-uitgesneden jurk en haar tuitend mondje was menie-rood. Ze bewoog haar hoofd ook — toen ze zijn blik ontmoette — of ze groette. Maar Dirk knikte niet terug. Hij dacht: „Als ze hier komt, snauw ik: ruk uit." Meteen zei ze iets tegen de heerige jongen naast zich, en kwam op hem toe. Van nerveuze opgewondenheid werd hij beurtelings heet en koud. Haar borsten deinden wulpsch op en neer, onder de spannende tricot-stof van haar japonnetje, en haar slanke heupen draaiden en wiegden hevig bij elke stap. Diep ademend boog ze zich naar hem toe. „Dag!" Hij zei nog niets. 'Maar haar diepe heete oogen riepen herinneringen op. Ze ging bij hem zitten. „Ben je ziek geweest?, je zien er temenste nog bar na' uit. Wat was er nou eigenlijk? In dat af-briefie van je stond feitelijk niks. Je heb 724 't niet mooi laten leggen ... En — en is nou wezenlijk alles uit?" Dirk mompelde: ,,'t Is nog al wat moois .. . dat jij me aandeed." Spijtig zuchtte ze. „Nou ja, móói.. . maar ik was me eigen niet van jeloerschheid . . . 'k Zou 't nou niet meer in me hoofd halen, 't heb me van achteren genoeg gespeten, want wat haalde 't uit?, net niks ... en ik — ik had er nog wel zoo'n boel verwachting van ..." Onzeker sputterde hij: „En of ik er in de knijp van kwam, daar ... dat.. ." Luchtig streek ze even langs zijn hand. „Daar heb ik wel an gedacht, maar ik hiel' me eigen voor... als je daar eerst maar doorheen was ... dat 't dan weer fijn zou worden: ik bij je in huis, wij-tweeën altijd samen..." Grappig-moedeloos schudde ze haar hoofd, ,,'n Uilskuiken was ik... je moet 't me maar vergeven zeg?, ik dee' 't niet omdat ik 'n hekel an je had, dat snap je ook?" Ze streek weer langs zijn hand, en omvatte zijn vingers. „Laten we nou maar weer goed op mekaar wezen, en dan niet zoo'n beslag op mekaar legge ..." Schichtig van terzij keek hij naar de jongen aan de overkant — maar die was er niet meer. „Je — je cavalier," stamelde hij, „waar is die nou ineens?" Ze giebelde onverschillig. „Oh nou, die hêt de kuiten genomen ... 't heb ik hem ook gezeid." Dubbelzinnig lei ze uit: „De eene dag heb je zin in bot, en de andere dag in zalm." Het leek niet tot hem door te dringen wat ze daarmee zeggen wou. Hij hakkelde: „Wat — wat dacht je dan nou verder?, had je 'n plan .. .?" Ze schoof dichterbij. „Wou ik net an jou vragen." Haar listig-loome oogen lachten een belofte naar hem toe. „Denk je nog wel 's," fluisterde ze, „an 'n hdtel?" 7»5 Dirk deed of hij het niet verstond. „Wil je wat...?", vroeg hij norsch, met een blik op de prijscourant. Ze zocht een likeurtje uit. Terloops bestelde hij het, zelf nam hij een borrel. „Zalle we dan nog 'nstukkie om...?", stelde ze voor, „dan slaan we de rest hier maar over, anders wordt 't te laat, en dan — dan kenne we nog 's praten, is 't niet zoo?" Schalks tikte ze tegen Dirk's glaasje aan met het hare: „Daar ga jel Dat we hem nog maar lang magge luste. Nou wat dacht je ...?" Haar witte warme arm beroerde hem, ze plukte aan haar viooltjes, en bukte zoo diep voorover dat hij bij haar lage japonnetje inkijken kon. „Hè?", lachte ze steelsch met een knipoog. ,,'k Zal betalen," zei hij stroef. Toen hij dat gedaan had, gingen ze naar de garderobe. Hij hielp haar in haar mantel, en merkte dat het een nieuwe was met flonkerende voering en witte bontranden. Hij zag ook dat ze op een zwartzijden polsbandje een parelmoeren horloge droeg. En hij wist wat dat beteekende. „Zoo-zoo," zei hij in zichzelf. Hij tikte, in het wachten op haar, speelsch met zijn wandelstok op de vloer, en het was of alles een beetje bewoog: de muren, het plafond, de lichten ... Van Diet afgewend glimlachte hij heimelijk. „Wat ze nou voorhad.. .?" Hij snoof de geur van haar goed in, en een broeiige warmte brak hem uit. Buiten stelde de norsche winter-kilte hem vaag teleur: het was guur geworden, er viel ook een fijne regen. Dirk zette zijn kraag op en vergat meteen het barsche weer... 726 „Eenig," zei Diet, „dat je meegane." In haar flikflooien was een element van spot. Hij lachte grommerig-minachtend. Onsamenhangend verzekerde ze toen nog eens* „Hoor 's, dat móet je nou voor vaste waarheid van me innemen: die gekkigheid van toe'... of wat dan ook ... die haal ik niet meer uit. 'n Mensch ken soms in twee weken-tijd drie jaar wijzer worde, is 't niet zoo ? En ik — ik wil me nou ook niet meer mooier voordoen as ik ben. Je magge van mijn part alles weten, dan ken je zien wat je an me heb, en dat ik daar niet meer an denk... Maar je ken toch evengoed nog wel 's bij mekaar komme?" Ze liep dicht naast hem, en drong hem sluw een donkere zijstraat in. „Ik zeg maar zoo: aardig en lief as je met z'n beie ben, maar je moete mekaar voor de rest met rust laten: ik — jou, en jij — mijn." „Ik wist wel," zei hij vreemd, „dat 't zoo zou wezen." Dat was tegen zichzelf. Toen had hij het weer tegen haar: „Nou ja, na wat er — wat er voorgevallen was. .. waar je om weg moest. . . dat geeft je dan toch .. . dat is dan tusschen je ... je tweeën ..." Hij wist zelf niet meer wat hij zeggen wou. Diet lachte er een eind aan. „O dat... maar wat hêt dat er mee te maken . .. ?" Zwoel liep ze tegen hem aan te duwen, dringerig .. . En nijdig-fel greep hij haar plotseling beet, kneep haar tegen zich aan, maar duwde haar dadelijk er-op weer terug, gromde ... Spottend dacht ze. „Hij loopt al weer warm, hij ken niet buiten 'n wijf .". ." En uitdagend openbaarde ze: „Ik ken 't je nou ook wel zeggen: 't was niet eens van jou, dat gevalletje ..." 737 Even hing er een stilte. Toen moest hij er gek van grinniken. „Allemachtig 1 Al-le-machtig!" Zijn zagerige keel-lach hield maar aan. „Is 't... is 't nou waarachtig?" Diet knikte beslist, ,,'k Weet 't vast..." Achteloos gaf ze hem een arm. ,,'k Had 'n keer d'r 's merakel gedanst, hè?, merakel zie je ... toe' effe de zaal uit... en ik had nog al wat op, zoodoende ..." Er stommelden rare geluidjes door zijn hotsende schater, ,,'t Is — 't is me wat moois." Hij schoof zijn hoed achterover en zwaaide vervaarlijk met zijn wandelstok. „Voor de securigheid," vertrouwde Diet hem dan nog toe, „ben ik ook maar weer met me stokertje." Het was of ze de eene ui na de andere vertelde. Dirk snakte naar adem of hij stikte — zóo lachte hij. „Dat stokertje," dacht hij, „draait voor alles op, nou, moest de lummel zelf weten ..." Hij keek naar de zwart-glimmende straatsteenen, en het leek wel of ze als de toetsen van een orgel, op en neer wipten. „Ben je bebliksemd," mokte hij onzinnig-jolig, „gedonderjaag van niks ..." Verder lette hij er niet op. „En wie," polste hij hikkend van de lach, „heeft je die nieuwe mantel gekocht, hè?, en dat armbandhorloge? Is Sjoerd zoo goed bij kas?, of dat ventje waar je mee in 't theater zat...?" Ze bekende het vermetel: „Da-'s van — van me andere meheer." Hij proestte het uit met rare schorre piepgeluiden of hij aamborstig was ... En Diet zag zijn vreemd-blinkende oogen van dichtbij. En ze dacht: „Hij is nóg ziek... of hij is knappies angeschote ..." „Tjesses, tjesses," zei hij telkens. En het bevreemdde 728 hem vagelijk, maar hij had toch zóo'n schik. „En wat — wat wil je nou?", vorschte hij stuntelig onder zijn lach-schokken door, „waar — waar ben' we hier eigenlijk... ?" Hij keek om zich heen en wou staan blijven. Maar Diet duwde hem verder, ze hing zwaar tegen hem aan en smoesde: „Ik weet hier 'ngelegenheid waar je 'nkamer krijgen ken, voor 'nriks 'tuur." Haar heup schaafde langs zijn lijf. „Ik wil jou ook wel weer 's, en je benne er zelf ook erg an toe,- 't kijkt je oogen uit." ,,'n Rendez-vous-huis?", mompelde hij op een toon of hij er voor terugdeinsde. Maar hij schoot meteen in een stil-hevige lach en greep haar ruw-aanhalig in haar rokken: vergat dat ze nog op straat liepen. Met een ruk bleven ze plotseling allebei stil, en ze zoenden elkaar met beten, en kreunden of ze elkaar vermoordden. Toen ze weer doorliepen dacht hij: „Ze had gelijk, je moest maar leven bij 't oogenblik af, al dat gemodder... och, dat wisten de anderen zeker al lang, en hij.. . hij nou pas, in 't kort. . . Wat had hij ook altijd gewild?, ja wat ook weer? Hij wist 't nou niet eens meer... Nee, waarachtig, 't wou hem niet eens meer te binnen schieten. Zoo'n gekke tobber — hij, zoo'n ezelskop ... Maar 't kwam nou mooi voor mekaar, 't werd nou net zooals 't wezen moest: ginder de plicht, de maskerade, en 'n nette dame-huishoudster en hier je-zelf, 't genot, 'n lekkere meid..." Ze sloegen een hoek om en kwamen in een smalle kronkelende straat, een lantaarn-vlam schokte er stuipachtig op de wind. En de kleine vale huizen hadden onbedekte ramen hier en daar . . . 7*9 Er brandden in bont-opgesmukte kamertjes roode schemerlampen, en er zaten vrouwen bij, vrouwen met vaal-zieke gezichten en mooi opgemaakt haar, en die loerden naar hem of ze hem verwacht hadden, en glimlachten of ze hem herkenden ... „Wat is dat nou?", zei hij in zichzelf. En er schimde een verre herinnering in hem op. „Jeses," liep hij zich te bezinnen, „wanneer was hij hier nog 's geweest, 'n dag terug?, of 'n leven...?" Van zijn lach schrok zelfs Diet. „Zeg, ben jij gek?" En hij keek naar haar of hij haar niet dadelijk herkende: „Zij?, zij was ook een van die — die exemplaren hier. Nou waarom niet?, zij of 'n ander, zij èn de anderen..." Diet hield stil voor een onooglijk huis. „Hier is 't," zei ze, „twee hoog. Kom maar..." Ze belde en er werd opengedaan. Zwijgend ging ze hem voor. En hij strompelde moeizaam achter haar aan op een smalle trap van uitgesleten treden ... Enkhuizen—Rotterdam, T923—'27- 730 J3 GEDRUKT DOOR lö. JNUGHÉVANDriMAR^f 1gjTEROTTCRDM>ï|ïg T 1 Bal ALIE SMEDING DE ZONDAAR TWEEDE DEEL