INHOUD Hoofdstuk I. De suggestibiliteit ♦ . Blads. 7 Aanteekeningen bij Hoofdstuk I. Uitdrukkingsverscbijnsclen ............... 17 Hoofdstuk II. Het opwekken der verschillende vormen van hypnose; het induceeren der auto-suggesties....... 26 Aanteekeningen bij Hoofdstuk II. Het zien der eigen innerlijke organen ......... 54 Dr. A. A. Liébeault 62 Dessoirs bibliografie ................. 72 Het vraagstuk der misdadige suggestie ......... 72 Hoofdstuk III. De filosofische beteekenis der suggestie. Kunstenaar en Occult-begaafde . 78 Aanteekeningen bij Hoofdstuk III. Glossolalie (La sensation du déja vu)......... . 144 Secondaire en tertiaire persoonlijkheden ......... 149 Het stelsel van „Anselmus" 151 De infantiele sexualiteit. Freud en Stekel........ 159 Kunst en sexualiteit 162 De serum- en vaccintherapie ............. 166 Het sexueele element in het leven der middeleeuwsche occult- begaafden. Heksenzalven. Incubi en succubi...... 170 Prof. Dr. Ludwig Staudenmaier's proeven ....... 182 De biogenetische wet 190 HOOFDSTUK I. De Suggestibiliteit. Onder suggestibiliteit hebben wij te verstaan: vatbaarheid voor suggesties, vatbaarheid voor ingevingen. Het woord suggestibiliteit is afgeleid van het Latijnsche werkwoord suggerere, dat aanraden beteekent. Om een suggestie te doen aannemen zijn twee dingen noodig, t.w.: a. een persoon of voorwerp waarvan een suggestie uitgaat;*) b. een persoon door wie(n) de suggestie wordt aangenomen; een actief en een passief element dus. Activiteit en passiviteit staan bier nu in omgekeerde verhouding tot elkaar, d.w.z. dat bij groote passiviteit doorgaans slechts geringe activiteit noodig is, bij geringe passiviteit daarentegen als regel groote activiteit. Men noemt een suggestie sterk wanneer zij iets doet aannemen buiten of zelfs tegen het gezonde verstand om of in, terwijl men van een zwakke suggestie spreekt wanneer er bij den gesuggereerde een onzekerheid bestaat met betrekking tot de suggestie. Hoe grooter die onzekerheid is, des te gemakkelijker valt het iemand dë een of andere voorstelling te doen aannemen. Wanneer men b.v. een kind, dat de kleuren wel kent, enkele kleuren achter elkaar toont en het telkens de getoonde kleur doet noemen en daarna opschrijven, en men tracht nu door suggestie (door het noemen van een andere dan de getoonde kleur) het kind van inzicht te doen veranderen, dan zal blijken dat het veel moeilijker is om het kind rood voor blauw dan groen voor blauw te doen aanzien. Nog gemakkelijker zal het zijn een blauw-groene kleur blauw te doen noemen. Bij deze en soortgelijke proeven speelt de grammaticale vorm van de suggestie ook een groote rol, zooals uit de navolgende proeven moge bhjken. Stel dat wij gedurende korten tijd een plaatje van een man zonder hoed vertoonen en nu vragen of de man van dat plaatje een hoed 1) Zoo'n persoon of voorwerp noemen wij „suggestief". 7 PSYCHICAL RESEARCH op had, dan kunnen wij hier nauwelijks van suggereeren spreken. De Franschen spreken in zoo'n geval van een „forcer de la mémoire". Iets anders wordt het echter wanneer wij gaan vragen of die man geen hoed op had. In dit geval treedt het suggestieve element duidelijker op den voorgrond. Het duidelijkst treedt dit element echter op den voorgrond wanneer wij de vraag stellen of de hoed, dien de man op had, bruin of «wart was. Juist door deze geringe afleiding van onze gedachten naar de kleur, verjtüimen wij er over na te denken of er nu wel heelemaal een hoed aanwezig was, en de suggestie wordt gemakkelijker aanvaard, naarmate men den ondervrager meer vertrouwt. Hiermede zijn wij het onderwerp affectiviteit genaderd, dat bij het suggereeren zoo'n belangrijke rol speelt. Het gevoelselement speelt bij bet induceeren der autosuggesties een groote rol. Het gezag (de autoriteit) dat men aan hem of haar van wie(n) de suggestie uitgaat, toekent, is van groote beteekenis bij het suggereeren. b Men neemt gemakkelijker een sterke suggestie aan van iemand wien men een zekere autoriteit toekent dan van iemand wien men deze ontzegt. Hetzelfde geldt met betrekking tot de liefde (vrees) die men voor een persoon koestert; ook deze factor is van groote beteekenis bij het suggereeren. Het valt gemakkelijk aan de hand van tal van voorbeelden te bewijzen, welken grooten invloed het gevoelselement uitoefent bij het induceeren van auto-suggesties (want dat wil suggereeren in laatste instantie zeggen: auto-suggesties induceeren), of, anders gezegd, te bewijzen dat alles wat het koel en berekenend verstand uitschakelt, de kans tot het aannemen der suggesties zal vermeerderen. Hoe grooter iemands verstandelijke ontwikkeling is, hoe geringer Zijn naïef vertrouwen, hoe grooter zijn levenswijsheid, hoe minder spoedig hij uit het veld geslagen is bij een onverwachte gebeurtenis, des te moedijker zal het ons vallen auto-suggesties bij hem te induceeren. Daarentegen zal dit induceeren ons als regel min of meer gemakkelijk vallen bij personen met een gebrekkige verstandelijke ontwikkeling, met een naïef vertrouwen, met weinig of geen levenswijsheid, bij hen die spoedig uit het veld geslagen zijn bij onverwachte gebeurtenissen, enz. Ook de voortdurende herhaling is bij het suggereeren van beteekenis. In dit verband dient de aandacht gevestigd te worden op de reclame, wier doel is middellijke inwerking op en beïnvloeding van menschen; haar wezen „de daad waarbij de aandacht geëischt wordt voor eenig persoon of eenig goed, in de verwachting dat die aandacht zich zal omzetten in belangstelling en zal leiden tot bepaling 8 PSYCHICAL RESEARCH daarbij gebiedende nu maar voortaan overal met zijn vingers af te blijven omdat het nu eenmaal toch maar alles stuk maakt en tot niets nut is... Een dergelijk optreden kan bij het jonge kind een gevoel van minderwaardigheid aankweeken dat tot allerlei ellendige gevolgen kan leiden. Wanneer Dr. Otto Weininger op pag. 232 van zijn bekend werk: „Geschlecht und Charakter" (22e druk, Wilhelm Braumüller, WienLeipzig, 1921) schrijft: „Das absolute We3> bat kein ich", dan erkent hij hiermede wel de groote suggestibiliteit waardoor het meerendeel der vertegenwoordigsters van het schoone geslacht zich o.m. van den man onderscheiden, ofschoon zeer zeker niet te ontkennen valt dat de auteur van dit „Epoche"-makende werk hier en daar niet van groote overdrijving valt vrij te pleiten. De ethno-psychologie (= volkeren-psychologie) leert ons de groote suggestibiliteit der natuurvolkeren kennen, waarvan Ehrenreich in zijn: „Beitrage zur Völkerkunde Brasiliens" (Berlin, pag. 69-70) een merkwaardig voorbeeld meldt. Het betreft de Jipoerina, een Zuid-Amerikaansche Indianenstam. Hier vertrouwt de Piaje, zoo wordt de tooverarts of shamaan daar genoemd, de ongeneeselijke zieken aan de goede zorgen van den Inkisi, een groot, slangachtig watermonster hunner mythologie, toe. Bij nagenoeg alle natuurvolkeren (archaïsche volkeren) treft men het streven aan zich van ongeneeslijke zieken en ouden van dagen te ontdoen, een streven dat zich ook bij de in kolonie verband levende dieren openbaart. De medicijnmannen weigeren als regel zieken te behandelen die zij voor ongeneeslijk houden, daar zij begrijpen dat dit het geloof in hun autoriteit Zou kunnen schokken, hetgeen zij, die hoofdzakelijk suggestie-therapeuten zijn, zooveel mogelijk zoeken te voorkomen. Uit dien hoofde trachten zij zich zooveel mogelijk van dergelijke patiënten te ontdoen. Volgens de mythologie dezer Indianen huist dit wezen in den Poeroes-stroom bij de groote steenmassa's in de buurt van Hyoetanakam, waar het kano's aan den grond tracht te trekken (Loreleimottcf). De Piaje geeft nu den ongeneeslijken zieken onder zijn stamgenooten den raad zich tot den Inkisi te wenden met verzoek hen te genezen. Als regel volgen de zieken dezen raad op en en nu gaat de Piaje alleen naar de rivier waar hij den Inkisi oproept die dan voor hem verschijnt. Hij neemt een aantal geschenken, hem door de familieleden van den zieke ter hand gesteld met zich mede, om deze het monster aan te bieden, dat, naar het heet, bij zijn verschijnen het eerst naar de geschenken vraagt. Is het daarmede tevreden - in feite: is de Piaje daarmede tevreden - dan verklaart het zich bereid den zieke op te nemen. De Piaje keert nu naar het dorp terug om dit heugelijke nieuws te 10 PSYCHICAL RESEARCH melden. De zieke wordt daarop naar de rivier gebracht, daar met behulp van tabak genarcotiseerd om daarna in het water geworpen te worden, waarin hij natuurlijk verdrinkt. Maar de Piaje weet zijn stamgenooten te doen gelooven dat de kranke met een doffen plomp op den bodem van de rivier is neergedaald, daar ontwaakt is en door den watergeest is opgenomen geworden, die hem volledig zal doen herstellen. Wanneer na verloop van tijd de zieke echter niet meer wederkeert, dan is dit geheel buiten de schuld van den Piaje, maar dient beschouwd te worden als gevolg van het feit dat de thans herstelde zieke het zoo buitengewoon aangenaam bij den watergeest vindt, dat hij hem niet meer wil verlaten. Het feit, dat gansche groepen menschen een dergelijk verhaal gelooven, gelijk dit bij de Jipoerina Indianen het geval schijnt te zijn, mag m.i. wel een zeer krachtig bewijs voor hun suggestibiliteit genoemd worden, en tevens voor de onbeperkte mate van vertrouwen, door hen in den medicijnman gesteld. De groote suggestibiliteit der primitieve volkeren spreekt voorts duidelijk uit verschijnselen als die van amok en lattah, die eigenaardige neuro-psychosen der Maleiers die wel voortvloeien uit den psychischen aanleg van dit volk en waarbij, naast sterke affectreactiviteit, een zeer groote mate van suggestibiliteit een rol speelt, die door den omgang (als ondergeschikten) met Europeanen nog versterkt wordt. Over het algemeen kan men zeggen dat zij, die gewend zijn te dienen, van nature tamelijk suggestibel zijn, hetgeen trouwens voor de hand ligt. Hierbij komt dan nog dat deze categorie van menschen als regel ook minder verstandelijk ontwikkeld is, hetgeen mede de suggestibiliteit verhoogt, zooals wij hiervoor reeds zagen. Zeer treffend vinden wij dit 041. gedemonstreerd in Upton Sinclair's bekende werk: „The Jungle" (in het Nederlandsch vertaald onder den titel van: „De Wildernis" en uitgegeven bij de Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur te A'dam), waarin ons de lotgevallen van een eenvoudige Poolsche landverhuizersfamilie worden beschreven, welke naar Amerika (Chicago) trekt. Vooral de overpeinzingen welke de hoofdpersoon van dezen roman bij het lezen der reclameopschriften houdt, zijn hier voor ons van beteekenis en getuigen van het psychologisch inzicht van den schrijver. b. dat er bepaalde''toestanden zijn waar te nemen bij den mensch waarin zijn vatbaarheid voor suggestie wordt verhoogd. Hiermede zijn wij het vraagstuk der hypnose genaderd. Het woord hypnose is afgeleid van hét oud-Grieksche woord hypnoSf dat slaap beteekent. Onder hypnose verstaat men algemeen een toestand van (ten opzichte van den waaktoestand) verhoogde mate van suggestibiliteit, 11 PSYCHICAL RESEARCH waarbij het sujet zich tevens in een slaapachtigen toestand bevindt. Ontbreekt deze, en is er alleen sprake van een verhoogde mate van suggestibiliteit, dan verdient het aanbeveling den term „intermediaire hypnose" te bezigen. Daar de aard van de hypnose verband houdt met de middelen van welke men zich bedient om deze te verwekken - zooals nog nader zal blijken - kan men verschillende vormen van hypnose onderscheiden die dus, elk op zijn beurt, afhankelijk zijn van de middelen, gebezigd om dezen of genen vorm te bewerkstelligen. Gemeenlijk onderscheidt men vier hoofdvormen van hypnose, t. w.: 1. de mesmerische trance; 2. de suggestie-hypnose (school van Nancy-Bernheim, Liébeault); 3. de technische hypnose (school van Parijs-Charcot); 4. de hypnose, veroorzaakt door het gebruik van hypnogene narcotica (zooals alcohol, haschisch, enz.). Elk dezer vormen van hypnose heeft zijn bijzondere kenmerken. E>eze kenmerken leeren wij vooral door de studie der verschillende dieptegraden van de onderscheidene vormen der hypnose kennen. , Prof. Charcot (Parijs) onderscheidde: a. lethargie; b. catalepsie; c. somnambulisme. Elk dezer drie dieptegraden heeft, volgens hem, bijzondere, somatische (= lichamelijke) kenteekenen van neuro-musculaire prikkelbaarheid. Prof. Bernheim (Nancy) onderscheidde: A. Ie Graad. Suggestibiliteit voor bepaalde „akten" (b.v. het verwekken van een gevoel van warmte op een bepaald, te voren aangegeven, lichaamsdeel.) Opheffing van pijngevoelens, enz. door suggestie. De patiënten beweren allen met beslistheid, na het ontwaken, dat zij niet geslapen hebben. Er valt geen spoor van catalepsie te ontdekken, noch van het onvermogen om de oogleden te kunnen openen. Hier verschilt Prof. B. met Dr. A. Liébeault, die dit onvermogen juist wel in den eersten graad zegt waargenomen te hebben. Zie de: „Aanteekeningen". 2e Graad. Onvermogen om de oogleden spontaan te kunnen openen. 3e Graad. Catalepsie door suggestie bewerkstelligd, met behoud van het vermogen om deze catalepsie willekeurig te kunnen opheffen. 4e Graad. Catalepsie door suggestie bewerkstelligd met verlies van het vermogen om deze catalepsie willekeurig op te heffen 12 PSYCHICAL RESEARCH (behalve dan natuurlijk naar aanleiding van een suggestie). Automatische draaibewegingen bij verschillende personen. Voorts als in den tweeden graad. 5e Graad. Spiersamentrekking door suggestie. 6e Graad. Automatische gehoorzaamheid. De slapende loopt uiterst moeilijk. Ontvankelijkheid voor suggesties op hallucinaties en illusies betrekking hebbende. B. Somnambulisme. Algemeene kenteekenen. Het dagbewustzijn is opgeheven. Na het ontwaken bestaat er geen herinnering aan hetgeen in deze toestanden voorviel. 7e Graad. Alle symptomen der graden 1-6 kunnen aanwezig zijn. Onontvankelijkheid voor suggesties op hallucinaties en illusies betrekking hebbende. 8e Graad. Ontvankelijkheid voor deze soort suggesties. 9e Graad. Ontvankelijkheid voor suggesties op hallucinaties en illusies betrekking hebbende. Ook voor post-hypnotische suggesties. Albert de Rochas (zie deel I) onderscheidt: 1. toestand van lichtgeloovigheid; 2. lethargie; 3. catalepsie; 4. lethargie; 5. somnambulisme; 6. lethargie; 7. toestand van rapport (le en 2e stadium); 8. lethargie} 9. toestand van sympathie bij contact; 10. lethargie; 11. toestand van luciditeit; 12. lethargie; 13. toestand van sympathie op afstand; 14. lethargie??; 15. ???????; Voor de Psychical Research is vooral de door de Rochas gemaakte onderscheiding en indeeling van belang, die geheel van die der scholen van Parijs en Nancy afwijkt en herinnert aan die der oude mesmeristen zooals o.a. Ch. Lafontajne er één was. De Rochas schrijft dit toe aan het feit dat hij bij het hypnoüseeren de methode Mesmer volgde, aan het fluïde dus, dat volgens de mesmeristen bij het magnetiseeren (hypnotiseeren) zoo'n belangrijke rol zou spelen. Zooals bekend mag worden verondersteld, loochenden zoowel de school van Parijs als die van Nancy het bestaan van dit fluïde, negeerden dit althans. 13 PSYCHICAL RESEARCH Omstreeks het jaar 1890 predomineerde algemeen de school van Nancy en geraakte men in de kringen der officieele wetenschap meer en meer overtuigd van de waarheid van Bernheim's uitspraak: „Tout est suggestion". De man die tegen deze opvatting een fel protest aanteekende was de Rochas. Erkennende dat bij het hypnotiseeren (volgens de methode Mesmer) inderdaad het induceeren van auto-suggesties een zeer belangrijke rol speelt, en daarmede recht doende wedervaren aan de school van Nancy, kon hij zich nochtans in geenen deele met Bernheim's meening vereenigen dat er in laatste instantie noch een technische, noch een mesmerische hypnose bestaan zouden. De mesmerische trance berust volgens Prof. Bernheim op het geloof der gemesmeriseerde sujetten in het fluïde en zijn slaapverwekkende eigenschappen; de technische hypnose op het geloof der patiënten dat zekere prikkels in staat zijn de hypnose te verwekken en te veroorzaken. In laatste instantie berust alles op dé verbeelding, volgens Bernheim. Vandaar zijn uitspraak: „Tout est suggestion". Zijn voortreffelijke proeven, waarvan wij o.a. in zijn werk: „L'Extériorisation de la sensibilité" (zie deel I) gewag gemaakt vinden, leidden hem tot de overtuiging dat het fluïde (od) waarvan zoowel Mesmer als von Reichenbach gewag maken inderdaad bestaat, terwijl de proeven waarvan hij in: „Les états profonds de 1'hypnose" (zie deel I) gewag maakt, hem tot de overtuiging voerden dat de door de methode Mesmer veroorzaakte hypnose principieel zeer sterk verschilt van de technische en de suggestie-hypnose. Zeer zeker vindt de Rochas hier voor een zeer belangrijk deel steun in het feit, dat het hem door de toepassing der methode Mesmer gelukte verschijnselen bij zijn sujetten waar te nemen en te bestudeeren, die men als regel noch door de toepassing der methode Charcot, noch door de toepassing der methode Bernheim vermag op te wekken. Ik heb bier speciaal mijn aandacht gevestigd op het naar-vorentreden van vermogens van supernormalen aard, zooals dat der helderziendheid in tijd en ruimte, alsmede op het verschijnsel der exteriorisatie der gevoeligheid, in deel I breedvoerig besproken. Weliswaar erkende ook Dr. A. Liébeault (Nancy) het verschijnsel der helderziendheid bij enkele zijner sujetten te hebben waargenomen, maar dit nochtans zeer sporadisch (zie pag. 232 e.v. van zijn werk: „Thérapeutique suggestive", Octave Doin, Paris, 1891), en dan nog slechts bij enkele zijner honderden proefpersonen. Tot de hiervoor bedoelde verschijnselen behoort nu ook het zien van de uitstraling van den magnetiseur. Volgens de Rochas zou dit in het tweede stadium van den toestand van rapport algemeen voorkomen. Zoo als men in mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme" (A'dam, N. V. De Vrij Religieuze Tempel, 1922) kan lezen, zijn er in de laatste decennia herhaaldelijk pogingen aangewend om de objectiviteit van deze „uitstraling" aan te toonen welke echter tot op heden nog niet afdoende geslaagd mogen heeten. 14 PSYCHICAL RESEARCH Het feit dat het de Rochas gelukt is langs den weg der school van Mesmer andere toestanden op te wekken en daarbij andere verschijnselen te bestudeeren dan den volgelingen der scholen van Parijs en Bernheim mogelijk was en is pleit zeer zeker ten gunste van Mesmer's theorieën en dit te meer, waar het de Rochas door te mesmeriseeren gelukte verschillende verschijnselen te bestudeeren waarvan wij ook bij de oudere magnetiseurs, zooals o.a. Lafontame, gewag gemaakt vinden, echter niet of nagenoeg niet in de annalen der scholen van Parijs en Nancy. Het vraagstuk der simulatie. Een ieder die wel eens proeven met gehypnotiseerde sujetten heeft genomen of bijgewoond weet uit ervaring dat zich onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden de vraag bij ons opdringt hoe wij nu kunnen uitmaken of hier geen simulatie in het spel is. Prof. Charcot (Parijs) erkende de mogelijkheid der simulatie waartegen men zich, volgens hem, kan wapenen door nauwkeurig te letten op de somatische teekens, welke, volgens hem, bepaalde graden der (zijner) hypnose karakteriseeren. Zooals bekend mag worden verondersteld heeft de groote Engelsche geleerde F. W. H. Myers in zijn beroemd werk over de menschelijke persoonlijkheid en haar voortbestaan na den hcnamelijken dood een scherpe critiek op „de drie trappen van het „grand hypnotisme" van Charcot" geleverd. „Braid en Fahnestock - zoo zegt hij op pag. 127 van de beknopte, in deel I herhaaldelijk genoemde Nederlandsche uitgave - bewezen dat hypnotische resultaten konden worden verkregen zonder (mesmerische) passen, door suggestie en zelf-suggestie. De volgende groote stap werd in Frankrijk gedaan, waartoe de stoot hoofdzakelijk gegeven werd door Prof. Charles Richet, wiens werk opvallend vrij is van bekrompenheid en verkeerde opvattingen; maar de beweging ontwikkelde zich in een speciale en wel zeer ongelukkige richting onder Charcot en zijn school. Charcot's hoofdverschijnselen waren van een type dat sindsdien zelden meer verkregen is. De eens zoo beroemde „drie trappen van het „grand hypnotisme" zijn thans bijna nergens meer te zien. Maar de reden hiervan is niet dat andere hypnotiseurs het verschijnsel niet konden te voorschijn roepen als zij dit wilden; het komt eerder doordat de proefnemingen hen overtuigd hebben, dat de gevolgen en symptomen waarop Charcot den nadruk legde mets anders waren dan zeer ver uitgewerkte producten van de lang voortgezette, en a. h. w. endemische (= binnen beperkten kring werkende) suggesties der Salpêtrière. Met alle respect die schrijver dezes voor Fredenc Myers heeft, gelooft hij nochtans dat deze hier wel wat al te ver ging en te veel recht deed wedervaren aan de theorieën der school van Nancy, waarvan Myers een overtuigd aanhanger was. . Prof. Bernheim hield de simulatie voor mogelijk en gemakkelijk. 15 PSYCHICAL RESEARCH Op pag. 18 van zijn werk: „De la suggestion et de ses applications a la thérapeutique" (Paris, 2e druk, Octave Doin, 1888) zegt hij echter dat nog gemakkelijker dan het sünuleeren zelf het vermoeden van simulatie is, wanneer deze echter niet aanwezig moet worden geacht. Prof. Bernheim vervolgt nu: „Zekere sujetten houden hun oogen gesloten zoolang de proefleider hen beïnvloedt. Zij openen deze echter zoodra hij hen niet meer aankijkt, en in sommige gevallen sluiten zij hun oogen wederom, zoodra hij hen opnieuw begint aan te zien. Dit lijkt heel erg op een mystificatie. De assistenten vermoeden dat er bedrog in het spel is en lachen om de h'chtgeloovigheid van den experimentator. Naar hun meening wordt deze blijkbaar bedrogen of hem wordt althans een genoegen gedaan door een welwillenden patiënt, hetgeen welhaast op hetzelfde neerkomt. Zoo iets overkomt mij dagelijks met mijn leerlingen. Ik wijs hen er dan echter op, dat het sujet mij evenmin misleidt als ik mijzelf. Ik breng den patiënt in den (dieperen) hypnotischen toestand, roep catalepsie of contractuur te voorschijn, en verzoek hem dan de hem gegeven houding te veranderen... De meeste patiënten verkeeren in den waan, dat zij in werkelijkheid niet geslapen hebben, maar dat zij slechts den schijn verwekt hebben dat zij sliepen. Zij weten niet dat zij nooit kunnen sünuleeren, dat hun schijnbare vrijwillige welwillendheid een gedwongene is, dat zij onderworpen zijn aan wilszwakte en dat zij in het geheel geen weerstand kunnen bieden." Het valt niet te ontkennen dat er iets zwaks in dit betoog van Prof. B. valt te constateeren en men heeft er dan ook in zijn dagen herhaaldelijk de aandacht op gevestigd, dat de lichtere graden der hypnose van de school van Nancy geen afdoende waarborgen tegen simulatie boden. Hier stond de school van Parijs m. i. - ondanks het beweren van F. W. H. Myers - iets sterker, daar zij op tal van somatische kenteekenen lette, zooals polsslag, zweetafscheiding, blozen, pupilreacties, e.d., verschijnselen, die men niet gemakkelijk onder zijn bewusten wil kan brengen. „Ich habe ein einziges Mal einen solchen Wundermenschen gesehen, der es durch fortwahrende darauf gerichtete Bemühungen fertig brachte, nicht nur die Pupillen beider Augen je nach Kommando zu vergrössern oder zu verengern (ersteres sogar bei starker Beleuchtung des Auges), sondern der auch noch andere Eigentümlichkeiten, wie Schieten und Hippus wülkürlich hervorbringen konnte". (Dr. S. Seligmann: „Die Zauberkraft des Auges und das Berufen", pag. 487, Hamburg, 1922.) Thans, ± 30 jaar later, nu onze kennis op het gebied der fysiologische psychologie zooveel meer omvattend en zooveel dieper is geworden, staan wij nog veel krachtiger gewapend tegen de simulatie. Het zijn de z.g. uitdrukkingsverschijnselen of symptomen die ons hier van dienst zijn. Men zie in dit verband de: „Aanteekeningen". 16 AANTEEKENINGEN. Uitdrukkingsverschijmelen (pag. 10). Onder uitdrukkingsverschijnselen of symptomen verstaat men in de empirische psychologie verschijnselen, die zekere bewustzijnstoestanden kenschetsen of karakteriseeren, die daaraan „uiting" geven. „Ik speur goed hun gelaat (d. i. het gelaat der Duitsche krijgsgevangenen) om te zien wat de uitdrukking is en wat er binnen in die wezens omgaat . S. Streuvels: „In Oorlogstijd", I, pag. 18 (L. J. Veen, A dam, 1914). Deze verschijnselen, die van hchamelijken aard zijn, worden in twee groepen onderverdeeld, t. w. de natuurlijke en de kunstmatige uitdrukkingsverschijnselen. Wanneer wij diep nadenken, dan staren wij als regel voor ons uit en fronsen de wenkbrauwen. Het staren en het fronsen zijn de natuurlijke symptomen van ons diep nadenken. Toorn uit zich door het drukken van de voetzool tegen den grond: een wijd openen der oogen is het natuurlijk uitdrukkingsverschijnsel voor een groote belangstelling. Het valt gemakkelijk deze opsomming van natuurlijke symptomen hier te vervolgen; het aantal dezer symptomen dat bekend is, is groot en naarmate de belangstelling voor de psychologie toeneemt, waardoor deze wetenschap zich ongetwijfeld verder zal ontwikkelen, zullen er nog wel verschillende nieuwe bij ontdekt worden. Want het natuurlijk symptoom wordt ontdekt in tegenstelling met het kunstmatig, dat gevormd wordt. Duidelijk blijkt ons dit b.v. in de dierpsychologie, waarin het kunstmatig symptoom een zeer voorname plaats inneemt, gezien het feit dat hier de taal ontbreekt, welke als een zeer belangrijk, natuurlijk uitdrukkingsverschijnsel moet worden beschouwd. Men heeft zich derhalve op een substituut aangewezen gezien en dit gevonden in het kunstmatig symptoom. Ik wil derhalve mijn voorbeeld van een kunstmatig mtdrukkingsverschijnsel aan de dierpsychologie ontkenen en kies daarvoor een bekende proef van Pawlow. Het is bekend, dat reeds het zien van spijzen vaak voldoende is om een speekselafscheiding te verkrijgen. Wanneer men nu een dier, b.v. een hond, op hetzelfde oogenblik waarop men hem zijn voedsel voorzet een gekleurde schijf voorhoudt, dan zal, wanneer men dit een zeker aantal malen gedaan heeft, en het dier hieraan gewend geraakt is (in psychologische vaktermen: wanneer de associatie tusschen het zien van het voedsel en het zien van de gekleurde schijf goed gelegd is), het zien van de gekleurde schijf alleen reeds voldoende blijken om een speekselafscheiding te bewerkstelligen. ii 17 PSYCHICAL RESEARCH En deze speekselafscheiding kan men constateeren en controleeren door het dier een bepaalde operatie te doen ondergaan, gelijk Pawlow dit deed, waardoor een speekselklier buiten de wang kwam. Het speeksel kwam dus niet meer in den bek, maar werd in een aan den kop bevestigd fleschje opgevangen. Ook heeft de proefnemer het wel door een registreerapparaat doen vloeien. Op deze wijze heeft P. nu antwoord weten te krijgen op de vraag of een hond kleuren waarneemt en tot op welke hoogte dit waarnemingsvermogen ontwikkeld geacht mag worden, waarmede hij een der vele problemen der dierpsychologie nader tot haar oplossing heeft weten te brengen. Dit echter op een wijze die niet in de oogen van een ieder genade zal kunnen vinden. Psychologie en vivisectie beginnen elkaar hier de hand te reiken. In de psycho-pathologie wordt ook veel aandacht aan uitdrukkingsverschijnselen geschonken, zooals een ieder, die geen onbekende is met hetgeen o.a. door Freud is gepubliceerd, weet. Deze verschijnselen hebben daar echter meer het karakter van handelingen en geven uiting aan iets, wat de verrichter der handeling er zelf niet in vermoedt en wat hij in den regel niet van plan is mede te deelen, maar juist voor zich wil houden. (Freud ziet b.v. in het spelen wat sommige menschen wel met hun trouwring plegen te doen (af- en aanschuiven) een verschijnsel dat uitdrukking geeft aan hun soms onbewust verlangen om te gaan scheiden). Zij worden als regel onderscheiden in misgrepen en toe valshandelingen en zijn voor den zenuwarts vaak zeer belangrijke gegevens, die hem een draad in handen geven welke naar het ziekmakende element voert. Men zie in dit verband o.a.: „De invloed van het ons onbewuste in het dagelijksch leven" van Prof. Dr. Sigmund Freud (Mij voor Goede en Goedk. lectuur, A'dam, 1916. Nederl. bewerking van den medicus Joh. Starcke). Behalve voor de empirische psychologie zelve, en wel in het bijzonder voor een harer meest belangrijke vraagstukken dat tevens een der meest moeilijke is, nJ. het vraagstuk van het verband tusschen ziel (bewustzijn) en lichaam, hebben deze uitdrukkingsverschijnselen voor vele andere wetenschappen beteekenis, waaruit weer eens blijken moge dat de psychologie, die als jonge wetenschap tot op heden nog niet die waardeering heeft gevonden waarop zij alleszins recht heeft, en daarom aan onze universiteiten als regel nog steeds stiefmoederlijk bedeeld wordt, voor zeer vele wetenschappen nuttige kennis levert. Hans Grosch heeft in zijn werk over: „Krmiinal-psychologte", daar waar hij wenken geeft aan rechters van instructie, breedvoerig uitgeweid over de beteekenis der tijdelijke gelaatsuitdrukking waardoor de verschillende gemoedstoestanden en aandoeningen zich uiten. Gelaatsuitdrukking, houding en beweging van handen en voeten en andere natuurfijke symptomen zeggen ons vaak heel iets anders dan de taal, welke, zooals wij reeds zagen, eveneens als een natuurlijk symptoom moet worden beschouwd, doch als een dat in 18 PSYCHICAL RESEARCH veel mindere mate onafhankelijk van den (bewusten) wil is dan b.v. het blozen of andere, soortgelijke symptomen van natuurlijken aard. Daarom is de taal tot op zekere hoogte een onbetrouwbaar symptoom. Niet zonder reden zegt men wel dat de woorden daar zijn om de gedachten en gevoelens te verbergen. Zoo kan een rechter, die eenige psychologische geschooldheid bezit - en welke rechter behoort deze niet te bezitten? - door tijdens het verhoor te letten op de onwillekeurige bewegingen, de gelaatsuitdrukking, alsmede op andere natuurlijke symptomen van den beklaagde, voor een zeer belangrijk deel nagaan of deze de waarheid De vraag rijst thans of de mtdrukkmgsverschijnselen ook voor de studie der supernormale vermogens en verschijnselen van belang geacht dienen te worden. Het komt mij voor dat wij deze vraag slechts bevestigend kunnen beantwoorden. Dit blijkt b.v. alreeds uit een eenvoudige proefneming: het suggereeren van gevoelloosheid. Bij een dergelijke proef zien wij den proefpersoon, nadat hij zichzelf gevoelloosheid heeft gesuggereerd (c.q. zich gevoelloosheid heeft laten suggereeren) zich een naald in het vleesch steken (c.q. laten steken). De proefpersoon blijft bij dit experiment onbewogen en zegt ons dat hij niets gevoelt. Maar mag dit voor ons een reden zijn dit zoo maar voetstoots aan te nemen? Kan hij niet een man zijn met een groote mate van zelfbeheersching die doet alsof hij geen pijn gevoelt, maar deze in werkelijkheid toch wel degelijk waarneemt? Kan hij niet gevoelloosheid simuleeren? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten wij onze toevlucht nemen tot de mtdrukkingsverschijnselen, en, naar het mij toeschijnt, in het bijzonder tot de uitdruklringsverschijnselen van ademhaling en pols. Emoties beïnvloeden heel gemakkelijk onze ademhaling en onze bloedcirculatie, terwijl het heel moeilijk, ja, voor het*meerendeel onzer zelfs ondoenlijk is door middel van den wil ook maar eenige verandering, hoe gering ook, in de bloedcirculatie te bewerkstelligen. Op grond van dit feit is vooral het polssymptoom zeer betrouwbaar. Het is dus zaak om tijdens de proefneming den pols en de ademhaling van den proefpersoon te controleeren, waarbij wij gebruik maken van een pneumograaf (= toestel om de ademhaling te registreeren. Een bekende pneumograaf i: die van Marey), spygmograaf en pletysmograaf. Deze beide laatstgenoemde toestellen dienen om ons in staat te stellen de bloedcirculatie te registreren. Voor de beschrijving en de afbeeldingen van de hier genoemde toestellen verwijs ik ""r een in de Volksuniversiteits-Bibliotheek (Bonn, Haarlem) verschenen werkje van Dr. H. Brugmans: „Psychologische methoden en begrippen". Ten overvloede kunnen wij ons ook nog bedienen van een toestel dat ons in staat stelt de zweetafscheiding, welke eveneens een natuurlijk symptoom is, staande onder den invloed van onze emoties, 19 PSYCHICAL RESEARCH te controleeren. Wanneer nu blijkt dat er geen verschil is waar te nemen tusschen de hier genoemde uitdrukkingsverschijnselen wanneer men deze vóór en tijdens het experiment registreert, dan heeft men, naar ik meen, wel een redelijken grond om de simulatie als uitgesloten te beschouwen. Een zeer nauwgezet onderzoeker zal bovendien ook nog een registratie trachten te verkrijgen van deze uitdrukkingsverschijnselen wanneer de proefpersoon zich nu eens geen gevoelloosheid heeft gesuggereerd en de pijngewaarwording ten volle ondergaat, of, en dit acht ik nog verkieselijker, hij zal zijn proefpersoon verzoeken eenige malen gevoelloosheid te simuleeren en dan met zijn toestellen trachten uit te vinden bij welke gelegenheden dit geweest is. Op deze wijze krijgen wij dan een wederkeerige controle van proefpersonen en toestellen. Bij de studie der telepathische verschijnselen spelen mede de uitdrukkingsverschijnselen een voorname rol. Een der eersten die hierop de aandacht wist te vestigen was Prof. Dr. W. Preyer die in zijn in 1886 te Leipzig (Th. Grieben) verschenen werkje: „Die Erklarung des Gedankenlesens nebst Beschreibung eines neuen Verfahrens zum Nachweise unwillkürlicher Bewegungen" aantoonde, hoe menigeen zich door symptomen heeft laten misleiden en telepathie als bestaande meende te mogen aannemen onder omstandigheden, waarin slechts een zeer scherp ontwikkeld waarnemingsvermogen, dat nauwkeurig acht wist te slaan op onderscheidene natuurlijke symptomen, de oorzaak was van het verschijnsel. En wie enkele jaren geleden in ons land getuige was van het optreden der Rubini's, Morsini's en andere z.g. telepathen, heeft hetzelfde kunnen ervaren. Wat deze menschen te zien gaven waren over het algemeen wel heel merkwaardige verschijnselen, voor den bestudeerder der psychologie niet van belang ontbloot, doch als regel waren deze verschijnselen niet supernormaal en werd dit stempel ten onrechte op hen gedrukt. Een uitzondering werd hier gemaakt door den Oostenrijker „Bert Astron", die naar het mij voorkwam in een tegenovergesteld uiterste verviel en enkele, inderdaad supernormale verschijnselen voor normale wilde laten doorgaan. Vestigen wij thans onze aandacht op de grafologie. Onder grafologie verstaat men algemeen de kunst (wetenschap) om uit het schrift iemands karakter, enz. op te maken. Men onderscheidt intuïtieve en wetenschappelijke grafologie. De eerste is als regel tot de psychometrie (Dr. K. H. E. de Jong spreekt hier van: „tactile clairvoyance", een uitdrukking welke zeer zeker onze aandacht verdient) terug te brengen, de tweede willen wij hier een oogenblik nader beschouwen. Voor den z.g. „wetenschappelijken" grafoloog zijn de door iemand neergeschreven letters en woorden op het papier vastgelegde uitdrukkingsbewegingen. Door nu het schrift aandachtig te beschou- 20 PSYCHICAL RESEARCH dat deze toestand de noodzakelijke voorwaarde schijnt te zijn voor het welslagen van vele proeven op het gebied der mediamieke verschijnselen, en dat het intreden van dezen toestand voor een groot deel afhankelijk is van den wil van den proefpersoon, behalve daar waar wij met spontane uitingen van het ons onbewuste te doen hebben, daar bij deze gevallen het ons onbewuste (de ons onbewuste wil) er naar streven zal een toestand van passiviteit van het waakbewustzijn te bewerkstelligen. Wat is nu deze toestand van passiviteit? Hebben wij hier slechts met een illusie te doen, of gaat het gevoel inderdaad samen met een veranderden bewustzijnstoestand en zoo ja, is dit gevoel dan een betrouwbare indice voor dien veranderden bewustzijnstoestand? Het is aan Dr. H. J. F. W. Brugmans gelukt, langs experimenteelen weg vast te stellen dat wij hier inderdaad met een veranderden bewustzijnstoestand te doen hebben en dat het gevoel een betrouwbare indice is voor dien veranderden bewustzijnstoestand, althans bij den heer van Dam. Hij maakte hierbij o.a. gebruik van het z.g. psycho-galvanisch (reflex) fenomeen. Het menschelijk lichaam produceert een z.g. exogenen electrischen stroom wanneer men in de eene hand een koper- of zinkstaafje, en in de andere hand een koolstaaf neemt. Tusschen deze beide electroden is een potentieel verschil dat grootendeels het gevolg zal zijn van de inwerking der hand op het metaal. En hoe werkt nu de hand op het metaal in? Naar alle waarschijnlijkheid door middel van het zweet dat dit lichaamsdeel afscheidt en welk vocht inwerkt op de metalen electrode. Door middel van proeven is nu gebleken dat deze exogene electrische stroom met constant, maar variabel is, en dat deze variabiliteit het gevolg is van psychische verschijnselen. De zweetafscheiding is niet constant, doch varieert; hoe sterker de emoties en/of hoe grooter de opmerkzaamheid, des te overvloediger de zweetafscheiding en omgekeerd. Wanneer nu de exogene stroom inderdaad door inwerking van het zweet op de metalen electrode ontstaat, dan is gemakkelijk in te zien, dat, hoe grooter de opmerkzaamheid en/of hoe sterker de emotie, hoe sterker de stroom moet zijn. Deze stroom is door middel van een galvanometer, die niet eens zoo buitengewoon gevoelig behoeft te zijn, te meten. De sterkte van den stroom welke afhankelijk is van allerlei factoren, kunnen wij hier buiten beschouwing laten; ons interesseeren hier alleen de variaties, die, zooals wij zagen, afhankelijk zijn van de bewustzijnstoestanden van den proefpersoon. Deze variaties kan men objectief vastleggen door den weerkaatsten straal van den spiegelgalvanometer te laten vallen op een in beweging zijnde strook gevoelig papier. Hierdoor wordt een lijn gevormd. Stroomverandering doet het spiegeltje naar links of rechts draaien, waardoor de gefotografeerde lijn mede naar links of rechts afwijkt. Wanneer de passieve toestand inderdaad een bijzondere 24 PSYCHICAL RESEARCH bewustzijnstoestand is, en wij kunnen dezen toestand met behulp van het psycho-galvanisch-reflexfenomeen constateeren, dan zullen wij m. i. wel a priori mogen veronderstellen dat deze toestand er een is van een zeer zwakke electriciteitsproductie, hetgeen beteekent een verlaagd bewustzijnsniveau. Inderdaad heeft Dr. B. dit ook geconstateerd bij den heer van Dam, die zoo bereidwillig was zich voor telepathische experimenten beschikbaar te stellen. Voor de resultaten dier proeven zie No. 1 der genoemde „Mededeelingen". De passieve toestand bleek vergeleken te kunnen worden met een slaaptoestand. Nadat de experimentator verscheidene proeven in deze richting genomen had, die alle gelijke resultaten afwierpen en aantoonden „dat het gevoel van passiviteit inderdaad betrekking heeft op een eigenaardigen toestand van een verlaagd bewustzijnsniveau" begon hij met zich de vraag te stellen - altijd om dieper inzicht te verkrijgen in dien eigenaardigen passieven toestand of de proefpersoon in passieven toestand zwakker, sterker of op dezelfde wijze op een prikkel (deze prikkel was een zwakke geluidsgewaarwording), die van buiten af komt, reageert dan in den normalen toestand. De lijnen, welke door den spiegelgalvanometer op het gevoelig papier geworpen werden, toonden aan, dat de reactie in passieven toestand relatief buitengewoon sterk en in absoluten zin nog iets sterker is dan in den normalen toestand, althans bij den heer van Dam. Door deze onderzoekingen'heeft Dr. B. mede bewezen, dat wij in de P. R. gebruik kunnen maken van de z.g. natuurlijke symptomen, dat deze verschijnselen voor de studie der supernormale vermogens en verschijnselen van belang moeten worden geacht evenals zij dit zijn voor o.a. de rechtspraak. Zijn onderzoekingen zijn tevens wederom een bewijs te meer voor het feit dat men de P. R. niet afzonderlijk kan bestudeeren doch dit in samenhang met andere wetenschappen dient te doen, dat de Psychical Researcher o.a. psychologisch en natuurwetenschappelijk dient geschoold te zijn wil hij met vrucht op dit gebied werkzaam kunnen wezen en geen waardelooze dilettanten-arbeid verrichten, zooals helaas nog maar al te vaak geschiedt. Tevens heeft Dr. B. door deze onderzoekingen mede den weg aangewezen langs welken toekomstige onderzoekingen op dit gebied o.a. dienen te worden geleid, wanneer de fenomenologie (beschrijving der verschijnselen) een voldoende trap van volmaaktheid zal hebben bereikt en de onderzoekers zich meer kunnen gaan bezighouden met de studie der voorwaarden, waaronder de verschijnselen zich voordoen (fenomenogenie) en hetgeen daaraan verwant is. En wanneer wij zoover zijn, dan zal meer en meer de groote beteekenis der P. R. gaan blijken, dan zal deze wetenschap steeds grooter waardeering vinden, omdat in haar de oplossing ligt van tallooze problemen van biologie, psychologie en geneeskunst. 25 HOOFDSTUK II Het opwekken der verschillende vormen van hypnose; het induceeren der auto-suggesties. a. De methode Mesmer. Over de theorieën en denkbeelden van dezen merkwaardigen man en zijn voorgangers kan men een en ander vinden in mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme". Beknopt kan men zijn theorieën als volgt formuleeren: Er bestaat een het Al doordringende en verbindende kracht, kosmisch magnetisme geheeten. Dit krachtbegrip vertoont een zekere mate van verwantschap met het pranabegrip der orthodoxe Indische wijsbegeerte. Zie deel I. Alle ziekten ontstaan uit de verstoring van het evenwicht dezer kracht in het lichaam van den zieke. Den zieke genezen beteekent dit verstoorde evenwicht wederom herstellen. Dit herstellen behoort te geschieden door toevoer van die geheimzinnige kracht in het lichaam van den zieke. Deze toevoer dient te geschieden door een (arts-)magnetiseur die bekend dient te zijn met ziekteleer, met de techniek van het magnetiseeren, alsook met de wegen die hem openstaan om de magnetische stroomen, waarvan hij aan zijn patiënten moet afgeven, in zich op te nemen en door zich heen te laten stroomen, deze te versterken, c.q. te verzwakken. De (arts-)magnetiseur dient te weten welke passes hij bij verschillende ziekten moet maken, en welke lichaamsdeelen en organen bij de onderscheidene aandoeningen moeten worden behandeld en hoe dit behandelen dient te geschieden (techniek van het magnetiseeren). Mesmer heeft zich bij de behandeling zijner zieken (in 1766 promeerde hij tot doctor medicinae) door deze grondbeginselen laten leiden, waarbij ik het hier in het midden wensch te laten of de door hem verkregen resultaten (hij zou werkelijk frappante genezingen verricht hebben) nu inderdaad aan de inwerking van dit geheimzinnig en vooralsnog hypothetisch fluïde moeten worden 26 PSYCHICAL RESEARCH toegeschreven, dan wel aan andere factoren, waarvan de suggestie er een genoemd mag worden, of, hetgeen ook mogelijk is, aan een combinatie dezer verschillende factoren. Bij deze behandeling viel het hem op, dat enkele zijner patiënten (onder deze behandeling) vervielen in een eigenaardigen, op den normalen slaap gelijkenden toestand, dien hij somnambulisme noemde, een woord dat ontstaan is uit de Latijnsche woorden sommis = slaap en ambulare = wandelen. Gelukkig gekozen kan dit woord naar mijn meening niet genoemd worden. In zijn werk: „Mesmerismus", in 1780 door hem geschreven en in 1814 te Berlijn verschenen, zegt hij o.a. met betrekking tot dezen toestand dat hij verschillende graden van volmaaktheid kan bereiken, en den waarnemer op het bestaan van een dieper zelf wijst, alsmede de natuur daarvan leert kennen. Mesmer heeft zich nooit op dit gebied gespecialiseerd, hetgeen enkele zijner leerlingen daarentegen wel gedaan hebben. In dit verband dienen o.a. de namen van de beide gebroeders de Puységur genoemd te worden. In het jaar 1785 zien wij een hunner, den graaf M. de Puységur en een zekeren Dr. Ostertag te Straatsburg een tweetal „harmonische gezelschappen" stichten, wier doel was de beoefening van het mesmerisme en het somnambulisme te bevorderen. De leerlingen van Mesmer vereenigden zich tot genootschappen, die zich den naam van : „Ordres de lUarmonie" gaven, naar het voorbeeld van de door de latere Rozenkruisers beïnvloede Vrijmetselaren. Over de Rozenkruisers - wier geschiedenis op vele punten zoo nauw samengeweven is met die van het mesmerisme - verscheen een zeer goed werk van de hand van den bekenden Belgischen advocaat Frans Wittemans: „Geschiedenis der Rozenkruisers" (2e druk, L. J. C. Boucher, den Haag, 1924). Wanneer wij ons de moeite geven de hierover bestaande litteratuur na te slaan, dan bemerken wij dat Dr. Ostertag hier gedeeltelijk dezelfde methode toepaste, die 57 jaar later (1842) Braid's naam Zou vestigen. Hij (Ostertag) bracht nJ. zijn patiënten in een eigenaardigen toestand van onbewegelijkheid (catalepsie) door hen te mesmeriseeren, terwijl zij op glazen kogels staarden, waarbij hij hun dan tevens suggesties van geneeskundigen aard toediende. Een Duitsche arts, Jördens geheeten, die als ooggetuige spreekt, zegt, dat de aldus behandelde personen o.a. een gevoel van warmte waarnamen (zie o.a. Hufeland: „Journal der praktischen Heilkunde", Bd. XV, St. 2, pag. 85-95), en meent, dat de verkregen resultaten aan een uit gemodificeerde electriciteit bestaand agens moeten worden toegeschreven, waarmede hij het hypothetische fluïde meent, dat volgens sommige, meer moderne onderzoekers, als organische electriciteit dient te worden beschouwd (Zie o.a.: „Sphinx", Monatschrift für Seelen- u. Geistesleben, 1891, II, pag. 311). Naast de P. zijn er nog enkele andere leerlingen van de school van Mesmer geweest, die, voortbouwende op zijn theorieën, het 27 PSYCHICAL RESEARCH zwaartepunt hunner behandelingsmethoden gingen verleggen in het opwekken van somnambule toestanden, o.a. met het oogmerk zoodoende door (geïnduceerde auto-) suggestie tot een versterking der werking van de natuurlijke geneeskracht van het lichaam te komen, waarbij zij, naar het schijnt, tal van supernormale vermogens leerden kennen, zooals helderziendheid in den tijd en in de ruimte, het zien der innerlijke deelen van het eigen lichaam, het zich zelf voorschrijven van recepten, e.d. vermogens, die in den somnambulen toestand een gelegenheidsoorzaak tot uiting schijnen te vinden. (Zie de „Aanteekeningen"). Tot deze groep van onderzoekers behooren o.a. Ch. Lafontaine alsmede Dr. Justinus Kerner. Over het voorkomen van supernormale verschijnselen bij personen die door toepassing der methode Mesmer in somnambulen toestand gebracht zijn vinden wij ook gewag gemaakt in het in 1831 verschenen, door Husson geredigeerde rapport der Fransche Academie, waarin somnambulisme, alsmede verschillende in dezen toestand wel voorkomende verschijnselen van supernormalen aard, zooals gevoeligheid voor en reageeren op de gedachten van anderen, het zien der innerlijke deelen van het lichaam, het zichzelf voorschrijven van recepten, enz. als waar erkend worden, en waarin het tevens mogelijk geacht wordt dat men door middel van Mesmer's methode zieken kan genezen. Het rapport der Academie, aan welks samenstelling men van 1825-1831 werkte, werd echter op verzoek van Gastel, een der vooraanstaande leden van het genootschap, niet gepubliceerd, omdat, volgens hem, deze feiten „de helft der fysiologische wetenschap" dreigden te vernietigen, pastel was het dus wel om de waarheid te doen! Trouwens, het standpunt, door de Fransche Academie ten opzichte van Mesmer's theorieën en methoden ingenomen, is welhaast nooit eerlijk en onbevangen geweest, zooals o.a. blijken moge uit hetgeen ik hierover in mijn: „Het Dierlijk Magnetisme" schreef. „Zoovele geleerden zijn helaas meer op hun stelsels dan op de waarheid verliefd." (du Prei). Keeren wij thans tot den hiervoor genoemden magnetiseur Ch. Lafontaine terug. In het jaar 1841 bevond hij zich in Engeland, alwaar hij in het openbaar optrad en zich als een ijverig propagandist voor de theorieën van Mesmer deed kennen. Behalve dat hij zich van het mesmerisme bediende om te trachten door middel van het geheimzinnig tonicum zieken te genezen, mesmeriseerde hij ook met het doel om toestanden van somnambulisme op te wekken bij zijn patiënten, om vervolgens het bestaan van vermogens van supernormalen aard te demonstreeren. De methode, welke hij hierbij toepaste, was die der Fransche school (van die dagen), der school, die zonder twijfel op dit gebied in den aanvang den weg heeft gebaand, en waar eenmaal Mesmer 28 PSYCHICAL RESEARCH het hoofd van was, die, alhoewel Oostenrijker en geen Franschman van geboorte, nochtans in hoofdzaak in Frankrijk gewerkt heeft. Niet alle leerlingen van Mesmer hebben zijn methode stipt gehandhaafd. Enkelen hunner zijn zich afwijkingen hiervan gaan veroorloven, waardoor er richtingen in de school van Mesmer ontstonden. Men Zie in dit verband oa. het alom bekende werk van A. J. Riko: „Magnetisch Handboek, waarvan onlangs een derde druk verscheen bij de Fa. Belinfante te den Haag. Hetgeen thans volgt is een beknopte beschrijving dezer methode. Als regel begint de magnetiseur daarbij met zijn gehede aandacht te concentreeren op hetgeen hij gaat doen, zichzelf daarbij de overtuiging suggereerende dat hij zal slagen. Vervolgens noodigt hij zijn sujet uit zich voor hem neder te zetten in een gemakkehjken stoel, waartegen hoofd en rug kunnen leunen, hem flink in de oogen te zien en zich aan de proef te onderwerpen met buitensluiting van alle gedachten die daar geen betrekking op hebben. De magnetiseur zet zich nu tegenover zijn proefpersoon neer, plaatst diens voeten tusschen de zijne in, zoodat beide personen op korten afstand tegenover elkaar zitten. . Nu brengt de magnetiseur het binnenvlak van zijn duimtoppen in aanraking met het binnenvlak der duimtoppen van zijn proefpersoon en omvat diens hand met de zijne om daarna het sujet opnieuw te verzoeken hem aan te zien. Rustig en regelmatig ademhalend, met onbewegelijke oogleden en een levendigen, doordringenden blik het sujet aanziende, beweegt hij nu het voorhoofd langzaam in de richting van dat van zijn sujet. Na verloop van 2-20 minuten bemerkt men als regel bij het sujet f lichte zenuwschokjes, het begint met de oogleden te knippen, de iris zet zich uit of trekt zich tezamen; soms volgen een paar geeuwen en/of tranen, terwijl blos en bleekheid elkaar veelvuldig afwisselen. . De magnetiseurs zien in deze verschijnselen de yoorteekenen van den naderenden magnetischen toestand, de bewijzen voor de inwerking van hun (vooralsnog hypothetisch) fluïde, dat - merkwaardig verschijnsel - volgens sommige proefpersonen uit de toppen hunner vingers zou stroomen. Als regel worden deze voorteekenen gevolgd door een stevig sluiten der oogen van het sujet en het intreden van een slaapachtigen toestand, hetgeen veelvuldig met zuchten gepaard gaat. Dit is voor den magnetiseur een teeken om kort daarna op te staan en zich voor het sujet te plaatsen, waarna het %■%. chargeeren (= laden) begint, het „laden" van het sujet met het fluïde. Als regel begint men met 3 a 4 „passes a grand courant" te maken van het hoofd tot de voeten, waarbij achter de ooren en langs de buitenzijde van armen en beenen wordt heengegaan, om daarna 3 a 4 volgende passes te maken, eveneens „a grand courant", waarbij de binnenzijde van armen en beenen wordt gevolgd, en vervolgens 3 a 4 passes van de hersenen over het gelaat, langs de borst tot de zonnevlecht (plexus solaris), aan welk orgaan men een zeer speciale 29 PSYCHICAL RESEARCH rol toekent bij het naar voren treden van supernormale vermogens. Men zie in dit verband deel I van dit werk. Daarna vervolgt men de passé tot de voeten. De magnetiseurs letten er bij het terugkeeren steeds op, dat zij dit langs de buitenzijde en op eenigen afstand van het lichaam verwijderd doen, daar zij anders, zoo zeggen zij, den stroom van het fluïde zouden storen. Na deze behandeling achten zij het sujet als regel voldoende geladen, hetgeen zij, naar zij zeggen, o.a. constateeren aan de volkomen afwezigheid van gelaatsuitdrukking, aan de ontspanning der spieren, alsmede vooral aan den stand van den oogappel, die naar boven gekeerd is, in de richting der hersenen, en zij kunnen thans, volgens hun beweren, tot het nemen der proeven overgaan. Het valt niet te ontkennen - ik weet dit o.m. uit eigen ervaring dat de toepassing eener dergelijke methode vaak leidt tot het intreden van een eigenaardigen bewustzijnstoestand die ons in sommige opzichten aan den normalen slaap doet denken, en waarbij men verschillende dieptegraden kan onderscheiden, een onderscheiding die niet bij alle onderzoekers dezelfde is. Zij wordt ooi. beïnvloed door de groote variabiliteit die bij onderscheidene proefpersonen valt te constateeren, alsmede door het feit dat niet alle onderzoekers dezelfde criteria doen gelden. Ook is het m. i. geenszins uitgesloten dat de individueele verschillen der onderscheidene „magnetiseurs" onderling hier van invloed zijn. Wij leerden hiervoor reeds de door Albert de Rochas onderscheiden dieptegraden kennen, waarbij ik er de aandacht op vestigde dat hij van meening was dat het zeer goed mogelijk is dat het anderen onderzoekers zal gelukken nieuwe, verdere dieptegraden te ontdekken, telkens van den daaraan voorafgaanden gescheiden door een toestand van lethargie, doch ik meen in dit verband goed te doen met hier nog even de aandacht te vestigen op een andere, oudere, bekende indeeling, nJ. die van den 19en eeuwschen magnetiseur de Lausanne. Deze onderscheidt: 1. gevoel van warmte of koude; 2. zwaartegevoel, de oogen sluiten zich; 3. belemmering van de spraak; gehoor intact; 4. lichte slaap met weinig herinnering; 5. diepe slaap; 6. idem met gevoel van welbehagen; 7. gedeeltelijk ontwaken. Onbewegelijkheid. De somnambule antwoordt op vragen; 8. duistere gevoelens van de ziekten van anderen. Sympathie en antipathie ten opzichte van bepaalde personen; 9. helderzien in eigen organisme. Voorschriften voor eigen gebruik en opgave van den loop van eigen ziekteprocessen; 10. onvolkomen helderzien voor anderen; 11. volkomen helderzien voor anderen. Diagnose en voorschrif- 30 PSYCHICAL RESEARCH ten voor anderen. Voorspellingen met betrekking tot ziekteprocessen; 12. helderziendheid in tijd en ruimte. Deze indeeling van de Lausanne geeft een vrij volledig overzicht van „magnetische" toestanden. Bij sommige sujetten treden de hoogere graden spontaan op, zij slaan a. h. w. de lagere over. Bij andere treden zij nimmer op, enz. Ook schijnt het, zooals ik hiervoor reeds opmerkte, lang niet onverschillig te zijn wie mesmeriseert. Men zie voorts A. J. Riko's bekend: „Handboek" dat altijd nog wel onze aandacht verdient en geenszins in dier mate verouderd is als, oppervlakkig beschouwd, kan schijnen (de derde druk is volkomen gelijk aan den tweeden, welke in 1896 verscheen). Nog bespeurt men bij het mesmeriseeren vaak de navolgende verschijnselen bij zijn sujetten: Gevoelswijzigingen, warmte- of koude-aandoeningen, een voller en levendiger pok, dieper en geregelder ademhaling, plaatselijke zweetafscheiding aan voorhoofd of gelaat, beklemmingsverschijnselen, koud worden der extremiteiten en geeuwen, slaperigheid, dichtvallen der oogleden, verdooving der zintuigen, lichte krampachtige bewegingen, herhaald slikken, trillen der oogleden, sluiten der lippen, droog worden van lippen en verhemelte. Alle deze en soortgelijke verschijnselen doen zich bij verschillende sujetten, al naar hun temperament is, gecombineerd of afzonderlijk en met allerlei variaties voor. Moeten wij nu, wanneer wij erkennen dat toepassing der methode Mesmer o.a. tot het intreden van een eigenaardigen bewustzijnstoestand leidt, welke een gelegenheidsoorzaak geacht moet worden voor het naar voren treden van supernormale vermogens, alsmede tot een verhooging der suggestibiliteit, hiermede tevens de juistheid van Mesmer's fluïde-theorie erkennen, of kunnen deze feiten nu ook anders verklaard worden? Voor dit probleem stond b. James Braid. Deze arts behoorde tot de geregelde bezoekers der séances van Lafontaine. Hij bracht zijn bezoeken met het doel L. te ontmaskeren, daar hij hem aanvankelijk voor een bedrieger hield. Dit plan kon hij echter niet ten uitvoer brengen, daar hem al vrij spoedig bleek, dat hier geen sprake van eenig bedrog kon zijn. Braid trachtte nu na te gaan, of het niet mogelijk was een andere verklaring voor de oorzaak der verschijnselen te vinden dan die van het levensmagnetisme, en hij begon met zelf proeven te nemen, ten einde dit probleem tot oplossing te brengen. De resultaten dezer proeven publiceerde hij in zijn in 1842 verschenen werk: „Neurhypnologie". In dit geschrift tracht Braid aan te toonen, dat sommige verschijnselen, door mesmeristen met behulp van hun hypothetisch fluïdium tot stand gebracht, ook door fysische inwerking op het 31 PSYCHICAL RESEARCH Zenuwstelsel, waardoor de proefpersonen in een eigenaardigen, aan den normalen slaap verwanten toestand geraken, kunnen worden teweeggebracht. Zoo nam hij b.v. een blinkend voorwerp en hield dit een tijdlang voor de oogen van zijn proefpersoon, liefst op zoodanige wijze, dat het staren daarop alleen reeds vermoeiend moest werken, terwijl het staren op zich zelf natuurlijk mede tot een uitputtingstoestand leidde. Als regel sluit de persoon, die op een zoodanige, dubbele wijze vermoeid wordt, dan na verloop van een varieerend aantal minuten de oogen, om onder zenuwschokken en het vertrekken van de spieren van het gelaat en de armen in een soort van verdoovingstoestand te vallen, die door Braid „een kunstmatig in het leven geroepen toestand van het zenuwstelsel" genoemd werd, en waarin zijn sujetten enkele zelfde verschijnselen konden vertoonen als die van Lafontaine, die deze verschijnselen met behulp van een hypothetisch fluïdium zeide te bewerkstelligen. Tot deze verschijnselen behoort dan zeer zeker in de eerste plaats een zeer groote mate van ontvankelijkheid voor suggesties, een toestand van lichtgelovigheid. Op grond van dit alles kwam Braid nu tot het besluit, dat het onnoodig is het bestaan van het fluïdium, waarvan bij Mesmer en zijn school sprake is, te aanvaarden, welke gevolgtrekking niet vrij te pleiten valt van een zekere mate van voorbarigheid, daar het immers zeer goed mogelijk moet worden geacht dat men éénzelfde resultaat langs twee of meer verschillende wegen kan bereiken. Bovendien had Braid moeten bedenken dat het nog zeer de vraag is óf hij door zijn methode wel inderdaad volkomen hetzelfde resultaat bereikte als Lafontaine. Het feit, dat het hem met mogelijk was alle door Lafontaine gedemonstreerde fenomena naar voren te brengen, doch slechts een deel hiervan, had hem in dezen meer te denken moeten geven dan bij hem het geval was. Braid's theorieën vonden aanvankelijk niet veel erkenning in de wetenschappelijke wereld daar zij in die dagen niet pasten in het kader der heerschende opvattingen. Dit veranderde echter een twintigtal jaren later, toen Prof. Charcot deze theorieën opnieuw voor het forum der geneeskunde sleepte, nadat hij ze pasklaar had weten te maken voor het destijds heerschende stelsel der fysiologische psychologie. Braid werd nu geroemd als een man van geniale gaven en als een weldoener der menschheid. Maar aan Mesmer, den man die toch feitelijk den stoot tot de ontdekking van Braid had gegeven, welke ontdekking echter nog geenszins de theorieën van Mesmer te met had gedaan, zooals wij zagen, begon men nu minder aandacht te schenken, terwijl sommige geleerden zelfs niet schroomden zich smalend en verachtend over hem uit te laten. Duidelijk blijkt dit o.a. uit de inaugurale rede, door Wilhelm Preyer uitgesproken bij gelegenheid van de aanvaarding van zijn ambt als docent aan de universiteit van Berlijn, in welke rede deze geleerde James Braid prees als de ontdekker van het hypnotisme, 32 PSYCHICAL RESEARCH terwijl hij Mesmer een kwakzalver noemde wiens roem slechts bij die van Herostratus te vergelijken zou zijn. (Men zie in dit verband het opstel: „Hoe de geneeskunde met vreemde veeren pronkt" in deel I van du Prel's: „Studiën enz.")* Conservatisme en vrees voor het onbekende vierden dus wel hoogtij, en het mag onder deze omstandigheden wel geen wonder genoemd worden, dat het overtuigden aanhangers van Mesmer's theorieën zeer moeilijk begon te vallen om zich als zoodanig te handhaven, nu de officieele wetenschap meer en meer slechts oog begon te krijgen voor de door Charcot herziene theorieën van Braid, waarnaast, en ook wel waar tegenover, enkele jaren later die van Liébeault-Bernheim zouden komen te staan. c. De school van Parijs. Haar methode. Voor Prof. Charcot, den geneesheer-directeur van het bekende Parijsche hospitaal de Salpêtrière, die, zooals hiervoor reeds werd gezegd, heeft voortgebouwd op de theorieën van Braid, en deze pasklaar maakte voor het in die dagen heerschende stelsel der fysiologische psychologie, zijn het de prikkels van lichamelijken aard, zooals o.a. het eensklaps in de oogen doen schijnen van een fel en schitterend licht, een luid en doordringend geluid als dat van een tam-tam, schelle fluit, e.d., die een eigenaardigen toestand van verdooving, dien men den naam van hypnose heeft gegeven, bewerkstelligen, en van welken toestand als een der meest karakteristieke eigenschappen een groote mate van suggestibiliteit geldt, verre uitgaande boven die welke men in den normalen toestand kent. De grondbeginselen der methode Charcot vindt men o.a. breedvoerig beschreven in Dr. Paul Richer's werk: „Etudes cliniques sur la grande hysterie", Paris, 1885, 3e druk, Lecrossnier. Een zekere mate van virtuositeit heeft hier zeker wel Dr. A. Voisin gehad, die, vooral bij maniacale personen, bij wie het onmogelijk scheen de aandacht vast te houden, hetgeen een der hoofdvoorwaarden is om met goed gevolg te kunnen hypnotiseeren, hierin nochtans slaagde door hun de oogen open te houden met een blefarostaat (= instrument om het bovenste ooglid mede vast te zetten), en ze te dwingen, om, soms uren achtereen, in een wit en schitterend licht te staren. - ^Ofschoon dit middel ons welhaast nog erger lijkt dan de kwaal en doet denken aan dat van den ijswaterdokter Bernardo, moet Dr. Voisin nochtans op deze wijze genezingen tot stand hebben gebracht waar anderen faalden, daar de rapporten over de door hem behandelde zieken niet ongunstig luiden. ,.j*De bedoeling van al deze prikkels was nu, om een toestand van vermoeidheid te voorschijn te roepen, een doel, waarnaar Braid, zooals wij zagen, ook gestreefd heeft, en waarin een (ten opzichte van den waaktoestand) verhoogde graad van suggestibiliteit te constateeren valt, om daarna (na het intreden dezer suggestibiliteit) het sujet heilaanbrengende (auto-)suggesties te geven (induceeren). Maar daar men nooit van te voren kan zeggen, wanneer nu de geil 33 PSYCHICAL RESEARCH wenschte en beoogde graad van suggestibiliteit begint in te treden, daar zulks bij de verschillende patiënten, c.q. sujetten, variabel is, begon Charcot als regel reeds onmiddellijk nadat het sujet aan den prikkel was blootgesteld geworden, met zijn suggesties te geven. Hij wist dat met het toenemen der door deze prikkels veroorzaakte vermoeidheid, tevens de graad van suggestibiliteit toeneemt en dus op een zeker moment, dat wel bij benadering, maar niet volkomen nauwkeurig kan bepaald worden, uit hoofde der hiervoor reeds genoemde variabiliteit, zijn suggesties konden „inslaan", om het maar eens heel plastisch - ofschoon niet volkomen juist, zooals nog nader zal blijken - uit te drukken, hetgeen veelal geschiedde in een slaapachtigen toestand, welke door Charcot en zijn school echter als niet verwant aan den normalen slaap werd beschouwd. Bij dezen toestand onderscheidde de school van Parijs enkele dieptegraden - zooals wij hiervoor reeds zagen - drie in totaal. Als kenteekenen voor deze drie onderscheidene stadia van het „grand hypnotisme" geeft Charcot somatische (= hchamelijke) kenteekenen aan, waaronder verschijnselen van neuro-musculaire prikkelbaarheid. Zooals hiervoor reeds vermeld werd kan men op pag. 127 van de Nederlandsche vertaling van Myers' standaardwerk een juiste, m. i. echter wat te ver gaande critiek op deze, door Charcot gemaakte onderscheiding aantreffen. De suggesties, door Charcot en zijn school gegeven, waren, zooals wij reeds zagen, als regel van geneeskundigen aard, de sujetten waarmede men experimenteerde als regel verpleegden'in de Salpêtrière. Veel baat schijnen deze echter over het algemeen bij de door Charcot toegepaste methode niet gevonden te hebben, daar over het algemeen het oordeel dat door de school van Parijs over de waarde van het hypnotisme voor de geneeskunde geveld werd, niet gunstig te noemen is. In dit verband verwijs ik o.a. naar den brief, in 1889 door Prof. Charcot aan Dr. Guttmann, destijds redacteur van de: „Deutsche Medizinische Wochenschrift" geschreven, en in extenso afgedrukt in: „Sphinx", 1889, II, pag. 169. Wij lezen daar o.m. dat de hypnose - waarin de school van Parijs een kunstmatig te voorschijn geroepen neurose zag, die geenerlei verwantschap zou vertoonen met den gewonen slaap - door hem van twijfelachtige waarde voor de therapie geacht werd, en voorts niet van gevaar ontbloot. „In verreweg de meeste gevallen" - zoo zegt Charcot t.p. - „is het buitengewoon moeilijk en in vele gevallen ook gevaarlijk, om hysterische mannen te hypnotiseeren, terwijl het daarenboven in de meeste gevallen geen nut afwerpt." Charcot zag zich bij het hypnotiseeren beperkt tot de met „grande hysterie" belaste personen en kon derhalve zijn hypnose slechts bij een gering aantal personen bestudeeren. Duidelijk treedt dit o.a. naar voren in het werk over „grande hysterie" van zijn assistent Richer, dat in 1879 verscheen en wiens ervaringen in een tijdvak van twaalf jaren zich slechts over een dozijn (hysterische) patiënten uitstrekken. Zooals nog nader zal blijken gaf de school van Nancy hier geheel andere cijfers. 34 PSYCHICAL RESEARCH „Gevaarlijk is het hierom, omdat het ons meer dan eens is overkomen, dat wij, bezig zijnde een hystericus (ca) te doen inslapen, stuipen bij hem (haar) te voorschijn riepen die haar sporen bij de(n) patient(e) achterlieten in den vorm van een zekere mate van geschiktheid om gemakkelijk opnieuw aan dergelijke aanvallen ten prooi te vallen, zoodat de therapeutische pogingen, in plaats van den zieke heilzaam te zijn, hem slechts schade toebrachten." Zeer terecht merkt de bekende psychiater Dr. Frhr. von Schrenck Notzing in een studie, getiteld: „Zur Frage der Suggesübnstherapie", op pag. 173 e.v. van: „Sphinx", 1889, II, op, dat het geringschattende oordeel, door Charcot geveld over de therapeutische waarde van het hypnotisme, slechts geldt voor datgene wat Charcot onder hypnotisme verstaat, en niet voor de hypnose volgens de opvattingen van de school van Nancy. d. De school van Nancy. Haar methode. De school van Nancy, de school van Liébeault-Bernheim, verstaat onder hypnose een toestand die aan den normalen slaap verwant is, dien men slechts door suggestie te voorschijn roept en die, .mits onder deskundige leiding bestudeerd en toegepast, volstrekt ongevaarlijk geacht moet worden en wiens waarde voor de geneeskunde van met te onderschatten beteekenis mag heeten. De suggestie is voor de school van Nancy het middel dat de hypnose bewerkstelligt, en zij is in dezen met haar beweringen zoo ver gegaan, dat zij gedurende geruimen tijd eensdeels den invloed der middelen, door de school van Parijs, alsmede door die van Mesmer, toegepast, in laatste instantie aan suggestie toeschreef en anderdeels iedere, slechts door suggestie te voorschijn geroepen wijziging in den bewustzijnstoestand al reeds als hypnose aanmerkte, indien deze toestand zich slechts door een verhoogden graad van suggestibiliteit kenmerkte ten opzichte van den normalen toestand van het bewustzijn. De aanwezigheid van een toestand van slaap, trance of verdooving, die toch door het woord hypnose onmiskenbaar als hier karakteriseerend wordt aangeduid, was voor Nancy geenszins hoofdvereischte om tot de aanwezigheid der hypnose te kunnen besluiten, al erkende zij ook gaarne, dat slechts als regel in dezen toestand de suggestibiliteit een zoodanigen graad begint te bereiken, als noodig geacht wordt om de meer intensieve veranderingen in de lichamelijke functies van het sujet te kunnen volbrengen, als b.v. het veroorzaken van bloedingen door suggesties, hetgeen o.a. aan Prof. Bourru gelukte. Men zie in dit verband o.a. Beatmis: „Le somnambulisme provoqué", alsmede hoofdstuk I van mijn werkje: „Supernormale Vermogens", „De Stigmata". „Wij hebben de hypnose gedefinieerd als een bijzonderen psychischen toestand, dien men kunstmatig kan verwekken, die de suggestibiliteit, d. i. het vermogen om door een idee beïnvloed te 35 PSYCHICAL RESEARCH worden en deze te verwezenlijken, in werking stelt of verschillende graden verhoogt. De hypnotische toestand is niet anders dan een toestand van verhoogde suggestibiliteit, en deze toestand kan, zooals wij gezien hebben, zoowel in den slaaptoestand als in de daar buiten gelegen toestanden voorkomen. Wij hebben reeds de verschillende, gebruikelijke methoden beschreven, welke toegepast worden om verhoogde suggestibiliteit of den hypnotischen toestand kunstmatig te voorschijn te roepen, en zijn zoodoende tot de conclusie gekomen dat alle deze methoden in werkelijkheid tot één enkel middel kunnen worden teruggebracht: de suggestie." .. Zoo schrijft Prof. Bernheim in den tweeden druk van zijn boek over: „Hypnotisme, Suggestion et Psychothérapie", in 1891 te Parijs (Octave Doin) verschenen. In hetzelfde werk kunnen wij lezen hoe Prof. B. zijn patiënten, door voorspiegeling der kenteekenen van den slaap tot dien toestand wist te brengen. Als regel ging hij op de navolgende wijze te werk. Men zie in dit verband ook het hiervoor genoemde werk van Prof. Beaums: >(Le somnambulisme provoqué", Paris, Octave Doin, 1886. Dit werk behandelt de grondbeginselen der school van Nancy. Nadat bij zijn patiënt over het doel der behandeling had ingelicht, liet hij dezen een voor het inslapen gemakkelijke houding innemen, terwijl hij hem opdracht gaf zijn geneesheer in de oogen te zien of diens , boven zijn neuswortel (d. i. boven den neuswortel van den patiënt) gehouden vinger te fixeeren. Het voorstellingsvermogen van den patiënt werd nu geheel op het intreden van den slaap gericht, door hem ongeveer als volgt toe te spreken (voorspiegeling der kenteekenen van den normalen slaap): Denk nu aan niets anders dan aan het inslapen. Uw oogleden worden zwaar. Uw oogen zijn vermoeid, uw oogleden trillen. Een gevoel van algeheele vermoeidheid overvalt uw lichaam, uw armen en beenen worden gevoelloos, uw oogen beginnen te tranen, uw blut verdoft; nu gaat u de oogen sluiten, u kunt ze niet meer openen." Bij vele personen begint tijdens deze toespraak of daarna de slaaptoestand in te treden. Bij anderen is het daarentegen vaak reeds voldoende om geheel onverwacht en gebiedend te zeggen: ttslcUip * Dit laatste verdient echter geen aanbeveling volgens Prof. B., daar over het algemeen een te bruusk optreden bij het doen inslapen hoofdpijn kan veroorzaken. Hetzelfde geldt volgens Prof. B. met betrekking tot het doen ontwaken. ... Prof. B. legde ook wel de hand op het voorhoofd van zijn patiënt, drukte vervolgens diens oogen toe, om hem daarna de hiervoor beschreven suggesties te geven, waarbij zijn stem allengs zachter en zachter werd en hij steeds kalmer begon te spreken. 36 PSYCHICAL RESEARCH Dit laatste had natuurlijk geen ander doel dan om de gegeven suggestie te versterken, daar een en ander de illusie geeft dat men langzaam in den slaap wegdoezelt. Evenals de mesmeristen en de school van Parijs onderscheidt ook die van Nancy verschillende stadia in de hypnose. Dr. Liébeault (zie de,.Aanteekeningen") onderscheidt zes dieptegraden welke men vermeld vindt in zijn werk: „Du sommeil et des états analogues" (Paris, 1866), Prof. Bernheim negen. Wij leerden deze hiervoor reeds kennen. Het verschil moet wel in' subjectieve factoren gezocht worden, daar de beide indeelingen overigens zeer veel punten van overeenstemming vertoonen. Het wekken geschiedde door Prof. Bernheim als regel door bevelen, maar hij paste daarnaast ook wel aanblazingen toe - evenals de mesmeristen -; in enkele gevallen electriciteit. Merkwaardig is zijn meening, dat de persoonlijkheid en de wil van den hypnotiseur als van geen beteekenis voor het welslagen der proeven moeten worden geacht. Dat B. hier op bestrijding stuitte is licht te begrijpen; de ervaring van het meerendeel van hen, die de praktijk van het hypnotisme beoefenen, is hiermede in strijd. Een vastberaden en zeker optreden achtte B. daarentegen, zeer terecht, hier wel van groot belang. Voortgezet onderzoek heeft voorts bewezen dat ook zijn uitspraak, dat niemand tegen zijn wil in gehypnotiseerd kan worden, en dat in de overtuiging dat men met in slaap gemaakt kan worden - onverschillig of deze bewust dan wel onbewust aanwezig is - in de geestelijke pré-occupatie dus, het meest heilzame tegenmiddel tegen het hypnotiseeren gezien moet worden, zeer veel waars bevat. Prof. B. kwam biermede wel tot de erkenning der waarheid, dat bij de hypnose het direct werkende niet de vreemde (= hetero) suggestie is, doch de auto-suggestie. De bedoeling de geestelijke pré-occupatie te breken spreekt ook uit de door de school van Parijs toegepaste methode. Geestelijke pré-occupatie verhindert de gegeven suggestie zich in een autosuggestie om te zetten. Het valt wel niet te ontkennen, dat de door de school van Nancy toegepaste methoden over het algemeen aangenamer aandoen dan die dér school van Parijs. Waar nu deze school door haar resultaten tevens bewees, dat de therapeutische beteekenis harer methoden van veel grooter belang en nut is dan die der door Parijs toegepaste methoden, daar moest noodzakelijkerwijze een toenemende belangstelling voor de school van Nancy ontstaan ten koste van die welke er voor de Parijsche school bestond. Ook de gemakkelijkheid waarmede men met behulp der methoden Liébeault-Bernheim kan hypnotiseeren sprak hier een krachtig woord mede. Hoe geheel anders zijn haar uitkomsten hier dan die van Parijs! 37 PSYCHICAL RESEARCH Dr. Liébeault is, volgens zijn opgaven, in staat geweest 92 % zijner patiënten te hypnotiseeren; in het tijdvak gelegen tusschen de jaren 1866-1886 hypnotiseerde hij, volgens zijn beweren, ± 10.000 personen. Prof. Bernheim geeft 80-90 % zijner patiënten als hypnotiseerbaar aan, Dr. MorselH (Turijn) 70 %. Dr. Moll en Dr. Dessoir (Berlijn) nemen aan dat 75 % der menschen volgens de methode der school van Nancy gehypnotiseerd kan worden; de hoogleeraren Fontan en Ségard (Toulon) konden in 1886 op 100 personen er slechts 4' niet beïnvloeden, Prof. Forel (Zürich) in 1888 op 205 personen 34 niet, terwijl Dr. Verstraeten (Amsterdam) op 178 patiënten er 7 onontvankelijk vond. Volgens Dr. Wetterstrand (Christiania) bleven er op 718 personen slechts 7 onbeïnvloed en Dr. Nonne (Hamburg) vond onder 130, niet hysterische personen, slechts een zestiental dat hij bij de eerste zitting niet kon beïnvloeden. De ervaringen der medici Dr. Frey (Weenen), Dr. Brunner (Winterthur) en Dr. von Schrenk Notzing (München) stemmen volkomen met die der bovengenoemde artsen overeen. („Sphinx", 1889, II, pag. 175). Bij deze cijfers vergeleken verzinken die van Charcot en zijn assistenten in het niet. Voorts moeten wij erkennen, dat ook in het beweren van de school van Nancy, dat de suggestie geenszins rechtstreeks als zoodanig behoeft te worden gegeven, dat het geloof dat de een of andere prikkel van lichamelijken aard, zooals b.v. eentonig klokgetik, hypnose kan verwekken, alleen reeds voldoende kan zijn om dezen toestand te bewerkstelligen, of althans mede te doen bewerkstelligen, zeer veel waars bevat. Hetzelfde geldt met betrekking tot de mesmerische passes. Het geloof aan den hypnose verwekkenden invloed dezer passes speelt ongetwijfeld een rol van beteekenis bij het tot stand komen der verschillende graden van den door mesmerische passes verwekten hypnotischen toestand. Het is echter een onrechtmatige generalisatie wanneer men zich verstout tot het beweren dat dit steeds het geval is, en een absolute onjuistheid wanneer men beweert dat de prikkels als zoodanig van hoegenaamd geen beteekenis zijn, c.q. dat het hypothetisch fluïde als zoodanig volstrekt geen rol zou kunnen spelen, voor, c.q. bij, het intreden der hypnose. De vermoeidheid brengt wel degelijk een verhooging der suggestibiliteit met zich mede, terwijl, zoolang niet onweerlegbaar is aangetoond dat het geloof aan Mesmer's fluïde op een dwaling berust, men steeds met de mogelijkheid van het bestaan van dit fluïde dient rekening te houden, gezien het feit dat er factoren van beteekenis voor het bestaan van dit fluïde pleiten. Prof. Bernheim is verschillende malen op dit alles gewezen, niet alleen door de aanhangers der scholen van Mesmer en Parijs, zooals dit te verwachten viel, doch mede door enkele zijner eigen aanhangers. Zoo o.a. in 1888 door den bekenden Duitschen psyctua- 38 PSYCHICAL RESEARCH echter niet, dan drukte L. hun de oogleden zacht toe, om hun daarna - en dit deed Faria niet — eenige malen achtereen, in duidelijke volgorde, met zachte stem, de kenteekenen van den intredenden slaap aan te geven; het gevoel van slaperigheid, „zwaarte" op de oogleden, het gevoel van inslapen, de verdooving van het waarnemingsvermogen, enz. Aldus verkreeg, door deze dikwerf herhaalde, doch steeds op hetzelfde doel gerichte suggestie de voorstelling van - niet de wil tot den slaap langzamerhand de overhand in het bewustzijn van den patiënt, die ten slotte in slaap viel, waarna L. van dezen toestand van verhoogde suggestibiliteit gebruik makende, begon met zijn heilaanbrengende auto-suggesties te induceeren. Bij de toepassing van deze methode, die verwant is aan die van Prof. Bernheim (Nancy), bleek L., dat zijn zieken over het algemeen rustiger, sneller en ook gemakkelijker insliepen dan dit, volgens zijn ervaring, bij de methoden Mesmer en Braid het geval was. Hij besloot derhalve op dezen weg voort te gaan, welke ten slotte gevoerd heeft tot de stichting der school van Nancy, waarvan hij, met Prof. Bernheim, als de grondleggers bekend staan. Dat echter deze weg ook niet steeds met rozen bezaaid was leeren ons zijn „bekentenissen", waaruit wij kunnen zien, dat ook het hypnotisme van Nancy zijn eigenaardige gevaren bezat voor zijn pioniers, die „voet voor voet" dit terrein moesten ontginnen en dus bezit voor hen, die het als onwetenden, en dus onbevoegden, betreden. L. zegt in dit verband: „Maar zoo is de mensch nu eenmaal; nimmer tevreden en altijd wil hij nog meer tot stand brengen. En juist tengevolge van deze onverzadigbaarheid ondervond ik telkens weer nieuwe, minder aangename verrassingen. Daar zich steeds meer hulpbehoevenden op mijn séances verdrongen, wilde ik gaarne het grootst mogelijke aantal bevredigen, en om tijd te winnen, begon ik eerst met de voorbereidselen tot het hypnotiseeren te bekorten, om deze later geheel achterwege te laten. Ik bepaalde mij er toe mijn sujetten door middel van suggestie de symptomen van den slaap in te prenten, doch thans niet meer met zachtheid en kalmte gelijk ik vroeger deed, om den natuurlijken gedachtengang, evenals zulks bij het intreden van den gewonen slaap het geval is, te begunstigen; ik sprak veeleer driftig en met een zekere heftigheid. Hierbij zag ik spoedig, behalve eenige zenuwtrekkingen, die ik gemakkelijk kon beheerschen, een verschijnsel zich voordoen, dat ik tot dusverre nooit te voren geconstateerd had, n.1. aanvallen van onmacht. Bij de al te zware inspanning bij het vestigen der aandacht op de voorstelling van den slaap bemerkte ik hetzelfde, wat dikwijls in de gewone praktijk, tengevolge van schrik of een andere gemoedsbeweging, bij het zien van bloed of uit vrees voor een operatie, enz. plaats grijpt. Bij zulke aanvallen van flauwte is er teveel gevergd n 65 PSYCHICAL RESEARCH geworden van de zenuwkracht der hersenen, daardoor wordt de werking, die de hersenen op het hart uitoefenen, belemmerd en het laatste beroofd van zijn natuurlijke veerkracht en van bloed; de hersenen houden op regelmatig te denken en te werken op hetzelfde oogenblik, dat het hart bijna ophoudt te kloppen. Afgezien van de primitieve oorzaken, was de mechanische gang van zaken bij deze nieuwe storingen juist dezelfde. Deze toevallen herhaalden zich zeven a acht keer achtereen. Dit was te veel. Ik verzoek echter dat men verzachtende omstandigheden in aanmerking gelieve te nemen, want er bestaan inderdaad personen, die om de minste kleinigheid in onmacht vallen..." „Het gevolg dezer stoornissen was dan ook, dat ik niet meer zooveel haast maakte om mijn zieken in slaap te brengen; ik nam mijn vroegere methode, om door middel van suggestie te werken, weder te baat, doch met groote bedaardheid en voorzichtigheid, en acht mij thans gelukkig door deze ervaringen tot betere inzichten te zijn gekomen." „Terwijl dit slechts stoornissen zijn, die zich bij het begin van het intreden van den kunstmatigen slaap voordoen, zijn er daarentegen ook andere, waarvoor men zich bij het ophouden daarvan heeft te wachten. De oorzaken dezer tweede categorie schreef ik hieraan toe, dat ik den gehypnotiseerde de hem ingegeven en beheerschende voorstelling van den slaap, bij het ontwaken, of niet genoegzaam, of in het geheel niet, heb ontnomen." In 1866 verscheen L.'s werk: „Du sommeil et des états analogues", waarin hij, toen reeds op hetzelfde standpunt als Prof. Bernheim staande, de stelling verdedigt, dat alle hypnotische verschijnselen door fantasievoorstellingen kunnen worden te voorschijn geroepen, en dat het eigenlijke wezen der hypnose een door suggestie verhoogde suggestibiliteit is. Hypnotiseeren wil dus, volgens de school van Nancy, in laatste instantie niets anders zeggen dan door het induceeren van autosuggesties de suggestibiliteit verhoogen om daarna, in dezen toestand van verhoogde suggestibiliteit, heilaanbrengende auto-suggesties te induceeren. In zijn genoemd werk wijst de auteur er herhaaldelijk op, dat naar zijn meening de hypnose en de gewone slaap aan elkaar verwant zijn, „omdat de verschijnselen bij de eene zoowel als bij de andere soort van slaap volmaakt dezelfde zijn en het ophouden van het met bewustheid denken beide toestanden karakteriseert." „Hetgeen verder de gelijksoortigheid dezer beide toestanden bewijst is de omstandigheid, dat de gewone slaap door suggestie in den hypnotischen slaap kan overgaan, en deze, op zijn beurt, zich vaak in den gewonen slaap verandert en oplost." Hier treffen wij één der groote punten van verschil aan tusschen Liébeault-Bernheim en Charcot, daar laatstgenoemde in de hypnose een kunstmatig verwekte neurose zag. De oorzaak hiervan dient gezocht te worden in het feit, dat de 66 PSYCHICAL RESEARCH aard der hypnose afhanheüjk is van de middelen waarvan men zich bedient om haar te verwekken. Zooals ik in dit deel heb aangetoond was het vooral de Duitsche medicus F. Maack die hier de aandacht op wist te vestigen hetgeen tot een beter begrijpen van de verschillende richtingen onderling geleid heeft. Evenals Bernheim kwam ook L. tot de overtuiging, dat overijling zoowel bij het doen inslapen als bij het wekken der patiënten nadeelig is. In zijn „bekentenissen" zegt hij met betrekking tot dit punt o.a.: „...evenals iemand, wanneer hij te plotseling uit den gewonen slaap gewekt wordt, somtijds verdoofd, versuft en duizelig is, zich overal tegen stoot, enz., zoo vertoonen zich ook dergelijke fysiologische storingen bij degenen, die uit den kunstmatigen slaap ontwaken. Dit zijn nu juist de verschijnselen die men moet trachten te voorkomen of die men ten minste onschadelijk moet weten te maken." En hij vertelt nu hoe hij, juist in een tijdvak, waarin hij zeer veel patiënten ontving, door de haast, die hij bij het wekken aanwendde, allerlei storingen bij zijn patiënten veroorzaakte, „die, hoewel zij van lichten aard waren, mij toch veel stof tot nadenken gaven." „Eenige mijner patiënten bleven gedurende het overige gedeelte van den dag in een halfslapenden toestand; anderen klaagden over pijn in het hoofd, een gevoel van algemeene stijfheid en onbehagelijkheid of over een neiging tot braken. Anderen verlieten mij alsof zij beschonken waren, een van dezen viel zelfs bij het heengaan tegen een deur aan, en zooal meer. Dit was wederom te erg,'en meer dan ik noodig had om mij op den rechten weg terug te voeren, dien ik nooit had moeten veriaten." Onnoodig te zeggen dat L. ook ia deze verschijnselen steun zocht voor zijn beweren dat zijn hypnose verwant is aan den normalen slaap, waarbij immers te spoedig en onverwacht wekken tot „slaapdronkenheid" kan leiden. Het behoeft wel geen betoog dat deze stoornissen Liébeault aanleiding gaven in het vervolg wat minder haast te maken om zijn zieken te doen inslapen, c.q. te doen ontwaken. „In het vervolg ging ik weer met groote bedaardheid en voorzichtigheid te werk", zoo schrijft hij, „en ik acht mij thans gelukkig door deze ervaringen tot betere inzichten te zijn gekomen". Toch bleven andere fouten voorkomen. Zoo verhaalt hij verder in zijn „bekentenissen", dat hij eens een zijner somnambulen de opdracht gaf na zijn ontwaken (post-hypnotische suggestie) de handschoenen eener dame, die bij deze zitting aanwezig was, uit te trekken. Gekscherend bood deze tegenstand, hetgeen het sujet zoodanig prikkelde dat het, thuisgekomen zijnde, in hevige stuiptrekkingen verviel. L. had dit kunnen voorkomen, wanneer hij zijn proefpersoon in de hypnose de post-hypnotische suggestie had gegeven om kalm 67 PSYCHICAL RESEARCH van den sterk genenenden invloed van zékere emoties (vreugde, vrees of smart, kortom heftige emoties dus); c. de corrigeerende werking, waarbij men direct de ziekelijke voorstelling bestrijdt, haar wijzigt en door een reeks van elkaar opvolgende suggesties omvormt. Het behoeft wel geen betoog, dat de toepassing van schrik en andere heftige emoties bij het hypnotiseeren haar gevaren met zich medebrengt, zooals o.a. uit het navolgende citaat uit zijn „bekentenissen" moge blijken: „Bij een anderen patiënt, dien ik van langdurige lendepijnen had genezen, wilde ik, om een instorting te voorkomen, een middel aanwenden, dat mij reeds meermalen gelukt was. Verscheidene keeren deed ik hem schrikken door een onverwachte, plotselinge beweging, zoodat hij er van begon te beven, en gaf hem tegelijkertijd de suggestie, dat hij zich overtuigd kon houden van zijn algeheele en duurzame genezing. Korten tijd daarop trof ik dezen man aan op de kliniek van Prof. Bernheim. Hij had ieder oogenblik zenuwtrillingen, die zijn geheele lichaam in beweging brachten, en die volkomen gelijk waren aan die, welke ik vroeger in waaktoestand bij hem te voorschijn had geroepen. Ongetwijfeld waren zij in zijn gedachten achter gebleven, en daar hij zeer sensitief was, werkten deze invloeden nog na. Door de hulp van deskundig geïnduceerde auto-suggesties slaagde Prof. Bernheim er echter in hem van deze kwaal, die aan mijn proefnemingen was te wijten, te genezen." „Dit is mijn openhartige bekentenis. Bi erken het van harte, mea culpa. Ongetwijfeld heb ik nog andere grove zonden begaan, waaraan ik niet meer gedacht heb, en kleinere fouten, die mij zijn ontgaan en verzonken zijn in het meer der vergetelheid. Achtergehouden heb ik echter niets. Deze opsonuning mijner fouten zal op den eersten aanblik zeer belangrijk schijnen, beschouwt men ze echter in verhouding tot het aantal zieken die ik hypnotisch heb behandeld, en dat tot meer dan 7500 kan worden gebracht, van welke velen slechts een enkele maal, anderen daarentegen wel honderd keer gehypnotiseerd zijn, dan staan zij tot het groot geheel mijner werkzaamheden toch slechts gelijk aan de wolkjes, die men op een warmen zomerdag over het azuur des hemels verspreid ziet. Thans, nu de periode van het tasten in het duister voorbij is gegaan en tal van ingewijden het hypnotisme practisch beoefenen, worden, door de dagelijks toenemende ervaring, de (organische) storingen ten gevolge der hypnotische behandeling van dag tot dag minder en steeds onbelangrijker." Evenals Charcot en Bernheim onderscheidde ook L. verschillende graden in de hypnose. Hij vermeldt deze in zijn werk: „Du sommeil et des états analogues" waaraan ik de navolgende opstelling ontleende, die in zeer vele opzichten met die van Prof. Bernheim overeenstemt, er hier en daar echter van verschilt. Men moet dan 69 PSYCHICAL RESEARCH deze mannen zeer zeker voor een belangrijk deel hun ontdekkingen en inzichten te danken hebben aan het pionierswerk van Dr. A. A. Liébeault uit Nancy. Dessoir's bibliografie, (pag. 39). In 1888 verscheen bij Dunker te Berlijn een: „Bibliographie des modernen Hypnotismus", geschreven door Dr. Max Dessoir. Hierin worden 802 boeken genoemd, 481 auteurs, 207 tijdschriften. Van deze 802 boeken zijn er 437 van Franschen, 102 van Engelschen, 88 van Italiaanschen en 69 van Duitschen oorsprong. De overblijvende werken verschenen in de verschillende andere cultuurstaten. Het geringste aantal leverden Portugal en Roemenië; elk slechts één werk. De toenemende belangstelling voor het onderwerp blijkt o.m. uit de volgende cijfers. In 1880 verschenen 14 publicaties, in 1881 39, in 1881 en 1883 bleef het aantal nieuwe uitgaven op dezelfde hoogte om in 1884 tot 78 en in 1886 tot 131 te stijgen. In 1887 telde Dessoir niet minder dan 205 nieuwe boeken. De hier genoemde cijfers zijn wel zoo nauwkeurig mogelijk door D. gegeven, hetgeen echter niet wegneemt dat het natuurlijk ondoenlijk voor den auteur was alle werken en tijdschriften te kennen — al was dit ook slechts maar bij name — die in den meer modernen tijd over het hypnotisme verschenen zijn. Wij vatten het dan ook, uit dien hoofde, volstrekt niet als een stil verwijt van nalatigheid aan zijn adres op, wanneer wij in: „Sphinx", 1888, II, pag. 56 een aanvullend lijstje aantreffen aan het slot van een korte, welwillende bespreking dezer bibliografie van de hand van Dr. Albert von (Schrenck) Notzing. In 1890, dus twee jaren later, publiceerde Dessoir zijn eerste: „Nachtrag" dezer bibliografie, welke alweer niet minder dan 382 nieuw verschenen boeken, enz. vermeldt. In de inleiding tot zijn bibliografie, waarin de schrijver ons met zijn eigen (toenmalige) ideeën vertrouwd maakt, zegt Dessoir in de ontwikkeling van het hypnotisme drie perioden te onderscheiden. De eerste werd ingeluid door het optreden van Mesmer, aan het begin der tweede staat Braid, terwijl de derde gevormd wordt door Liébeault-Charcot. De bibliografie is nu in hoofdzaak slechts gewijd aan werken, betrekking hebbende op de theorieën dezer beide pioniers en hun leerlingen. Het vraagstuk der misdadige suggestie, (pag. 42). Ten opzichte van het vraagstuk der misdadige suggestie, d.i. ten opzichte der vraag of men gehypnoriseerden in de hypnose, dan wel door middel van posthypnotische suggesties, misdaden kan laten volvoeren, stonden de scholen van Nancy en Parijs tegenover elkaar in het strijdperk. 72 PSYCHICAL RESEARCH misdadig karakter der hem opgedragen handeling doorziet, zoodat men geen recht heeft uit de uitkomsten dier proeven tot het voorkomen van werkelijke misdaden door suggestie te besluiten (Zie zijn redevoering in de Belg. Kon. Acad. van Wetenschappen in Dec. 1894, afgedrukt in de: „Extraits des BuUetins de 1'Academie Royale de Belgique", 3e serie, Tome 28, No. 12). De gehypnotiseerde toch gevoelt zeer wel dat hij (zij) in werkelijkheid slechts gehoorzaamt aan een onschuldige suggestie, hoe vreeselijk deze ook schijnen moge, wel bevroedende dat de revolver niet geladen, de dolk alleen maar een vouwbeen, het z.g. vergift in werkelijkheid geen Vergift is, enz. Dit blijkt o.a. uit proeven welke men genomen heeft en waarbij men een gehypnotiseerde zonder aarzelen het bevel van steken het volbrengen toen hij een stuk papier als dolk in de hand hield. Hij weigerde echter te steken toen men hem in plaats van het papier een open zakmes toegereikt had. Zij, die onder den ban eener misdadige suggestie leven, doen, volgens de school van Parijs, niets anders dan een soort comediespelen, terwijl zij sünuleeren te gelooven dat zij een echte misdaad plegen. En ook de omstanders doen hieraan mede, daar zij immers veinzen dat zij een werkelijk misdrijf bijwonen. Volgens de school van Parijs is het slechts dan mogelijk door middel van (geïnduceerde autosuggestie een misdaad te doen plegen, wanneer de suggestie valt in een reeds bereiden bodem, en zij niet veel weerstand ontmoet doordat de proefpersoon reeds bij voorbaat een zekere gepraedisponeerdheid bezat om tot zoo'n misdaad te komen, deze voor hem een zeker belang had, hoe voorbijgaand wellicht ook en hoe strijdig tevens met alle redelijk overleg. Slechts die suggesties - beweerde Brouardel - werden verwezenlijkt, welke den gehypnotiseerde hetzij aangenaam, hetzij ten minste onverschillig zijn en die hun worden bijgebracht door een persoon voor wie(n) zij sympathie gevoelen. Delboeuf verhaalt van een dienstbode die, gehypnotiseerd zijnde, de (voor haar misdadige) suggestie weigerde uit te voeren om een bloem, welke voor een Maria-altaar lag, weg te nemen, en ik weet van een Joodsche zieke die op Sabbath niet te bewegen was tot een kleinen diefstal (meenemen van een geldstuk dat op tafel lag) terwijl haar medicus haar op andere dagen van de week zonder moeite aan die suggestie kon doen gehoorzamen. Hieruit blijkt dat zekere auto-suggesties in staat zijn die, welke een hypnotiseur geïnduceerd heeft, te neutraliseeren. In 1865 verscheen voor den Cour d'Assises van het Fransche departement Var zekere Castellan, een landlooper, die Joséphinè Hughes, de dochter van een landbouwer, van haar ouderlijk huis had meegetroond, aan zijn wil onderworpen en sexueel misbruikt had. ; In den loop van het proces bleek, dat het meisje wel bemerkt had 74 PSYCHICAL RESEARCH mogelijk is een medium te gebruiken tot het volvoeren van een misdaad. Wagner Jauregg heeft zich in woord en geschrift als een tegenstander van die meening doen kennen. LJ. Zaterdagavond nu werd hij in zijn kliniek bedreigd door een met een revolver gewapend jong meisje. Het schot ging niet af, het wapen was trouwens onbruikbaar en slechts geladen met proppen papier in plaats van met patronen. De Weensche psychiater hield het meisje voor krankzinnig en ook deskundigen bij de politie beschouwden haar als zoodanig. Volgens het blad „Morgen" zou het zeventienjarig meisje echter volstrekt niet geesteskrank zijn, maar in trance hebben gehandeld onder den invloed van den genoemden hypnotiseur." Is deze proef steekhoudend? M. i. geenszins. Zelfs al zou inderdaad bewezen kunnen worden dat het meisje op grond van een door Seun geïnduceerde auto-suggestie handelde, dan zou hiermede het vraagstuk nog geen stap nader tot zijn oplossing gebracht zijn geworden door deze „laboratorium-misdaad." Willen wij het vraagstuk werkelijk een stap nader tot zijn oplossing brengen dan zouden wij b.v. moeten beginnen met een geheelonthouder in hypnose te brengen en hem daarna een glas jenever te reiken met verzoek de jenever op te drinken. Ook kunnen wij den gehypnotiseerden principieelen geheelonthouder een glas jenever reiken, met de suggestie dat het glas spuitwater bevat. In dit geval hebben wij den bijzonderen vorm der misdadige suggestie waarvan du Prei gewag maakt. Ook bestudeere men het vraagstuk op deze wijze met behulp van post-hypnotische suggesties. Bij al deze proeven zij men echter voorzichtig in zijn oordeel en generaliseere niet te spoedig, daar elk geval nauwkeurig op zich zelf moet beoordeeld worden. Een merkwaardig geval van misdadige suggestie dat zich laat lezen als een roman vindt men bij Prof. Dr. von Krafft Ebing in zijn: „Eine experimentelle Studie auf dem Gebiete des Hypnotismus" (Enke, Stuttgart, 1888.) Zie ook: „Sphinx", 1888, II, pag. 369 e.v. Tegenover de misdadige suggestie staat de paedagogische. Er was een tijd waarin de roede voor het belangrijkste opvoedingsmiddel gold. Dat was de tijd waarin Cats zong: „Die veel bemint Kastijdt zijn kind", en waarin Vondel getuigde: „De stramen (= striemen) in den neers (=(n)aarsballen = billen) van een quaed kind gewis, Het recht merck-teecken van een goede moeder is." Die tijd is gelukkig lang voorbij. De moderne paedagoog streeft er naar alle straffen te ontberen en krachtige straffen, zooals de kastijding, alleen bij alleruiterste noodzakelijkheid toe te passen. De moderne paedagoog streeft er 76 PSYCHICAL RESEARCH een algeheel herstel leidt, wat mogen wij dan daaruit besluiten? Een eenvoudig antwoord op deze vraag luidt: „dat de suggestie onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden het vermogen bezit om genezend te werken." Het behoeft wel geen betoog, dat een dergelijk antwoord nooit in staat kan zijn om filosofisch geschoolden te bevredigen. Voor hen kan het feit, dat de suggestie vermag te genezen, in laatste instantie niets anders beteekenen, dan dat er in ons iets is dat die suggestie heeft ontvangen, daar kennis van heeft genomen en aan gehoorzaamd heeft, en bovendien dat dit iets in staat is om het fysiologisch gebeuren in ons lichaam te beheerschen. Nog duidelijker - de menschelijke geest wordt nu eenmaal als regel meer getroffen door het onharmonische dan door het harmonische - blijkt dit uit de navolgende proeven, ondeend aan Prof. Dr. von Krafft Ebing's: „Eine experimentelle Studie auf dem Gebiete des Hypnotismus" (Enke, Stuttgart, 1888). Als proefpersoon bij de experimenten, waarvan in deze studie sprake is, fungeerde een zekere Ilma S., een hystero-epileptica, die in hypnose een diefstal zou hebben gepleegd. Uit dien hoofde was zij door de politie, die haar gearresteerd had, aan Prof. v. K. E. ter observatie toevertrouwd, bij welke gelegenheid hij verschillende proeven met haar nam. Tot deze proeven behooren de navolgende. „Dr. med. Jendrassik bond haar een blad schrijfpapier op het linker-onderbeen, waarbij hij haar de suggestie gaf dat zij een blad mosterdpapier op het been droeg (huidprikkelend middel ter vervanging van mosterdpap). Den volgenden morgen vertoonde de huid onder dit papier een zekere roodheid en kleine blaasjes. Wanneer men patiënte 's morgens een lucifersdoosje tegen den rechter-onderarm of den rand van een cylindervormig instrumentenkokertje tusschen de schouders, of een doosje tegen den bovenarm drukte, en haar daarbij suggereerde dat deze voorwerpen gloeiend waren, dan kon men steeds 's middags een brandblaas in den vorm van het betreffende voorwerp constateeren en later een brandwonde, welker htteekenen thans nog aanwezig moeten zijn. Als men iets tegen haar linkerkant drukte en haar daarbij de suggestie gaf dat dit iets gloeiend was, dan ontstond de brandwonde op de rechterzijde, symmetrisch en in spiegelbeeld. B.v. een waschmerk a, werd tegen den linkerschouder aangedrukt. Nu ontstond het beeld b. op de homologe rechterzijde met zeer scherpe randen. Zie du Prei: „De ruimtelijke omkeering bij mystieke verschijnselen" in: „Studiën enz.", II. 79 PSYCHICAL RESEARCH Het juiste beeld had c. moeten zijn." Een zeer groot aantal proeven werd genomen met het doel de inwerking der suggestie op de lichamelijke sfeer na te gaan, waarbij den proefnemers bleek, dat bij deze proefpersoon de werking der suggestie in elk opzicht krachtiger mocht worden genoemd dan die van verschillende krachtige pharmaceutische middelen zooals ricinusolie e. d. Interessant zijn voorts de navolgende proeven: „18. XII. Aan het einde der proefneming plakt de proefleider patiënte twee stukjes Engelsche pleister op den rug en geeft haar de suggestie dat deze pleisters blaren trekken. Bovendien teekent hij met een percussiehamer een 7 c.M. lang kruis op de huid over den biceps van den linkerarm waarbij bij patiënte het posthypnotisch bevel geeft, dat den volgenden dag om 12 uur op deze plaats een rood kruis verschijnen moet. Patiënte wordt nu in den waaktoestand teruggebracht. 19. XII. De mogelijkheid dat het experiment gelukken zal wordt betwijfeld. Om 11 uur verwondert patiënte zich erover, dat Zij op den rechter bovenarm een jeukende, pijnlijk aandoende plaats heeft. Zij zegt dat zij zich niet herinneren kan dat zij zich daar gekwetst heeft. Wel meent zij reeds 's morgens, bij het wasschen, daar iets gemerkt te hebben. Het onderzoek wijst nu uit, dat zij op den rechterarm, op de plaats welke volkomen overeenstemt met die op den linkerarm waarop den dag te voren met den percussiehamer een kruis gemaakt was, een rood, 7 c.M. lang kruis te zien is, dat echter gedeeltelijk door het krabben van patiënte beschadigd is geworden. Het dwarsbalkje is zwak gevormd en verbleekt tegen 5 uur in den namiddag tot een ± 1 c.M. breed uitsteeksel van de linkerzijde van het kruis..." Voor de proeven genomen in het tijdvak gelegen tusschen 24 Februari en 24 Maart 1888, welke hierbij aansluiten, zie mijn werkje: „Supernormale Vermogens", pag. 44 en 45. In mijn hierboven genoemd werkje vindt men in het opstel: „Gedachtekracht" voorts nog verschillende, bij het bovenstaande aansluitende en daaraan verwante gevallen vermeld, welker verklaring in het navolgende gezocht moet worden. Tot hen behooren dan zeer zeker wel in de eerste plaats de bij onderscheidene R. K. heiligen waargenomen stigmata, alsmede ver- 80 PSYCHICAL RESEARCH I cryptomnesie worden terug gebracht. Men zie in dit verband de: „Aanteekeningen". Een zeer merkwaardig voorbeeld van intellectueele exaltatie, : waarbij echter naar alle waarschijnlijkheid reeds meer dan uitsluitend [ cryptomnesie in het spel is, zonder dat wij hierbij echter reeds zoo [ ver behoeven te gaan als o.a. Ds. Roorda van Eysinga, die hier I reeds zijn toevlucht tot de geestenhypothese der spiritisten meende te moeten nemen, ten einde deze verschijnselen redelijk te kunnen ' verklaren, is het navolgende, ontleend aan de bekende: „Opstellen ! over Spiritisme" van H. J. Schimmel (Zie ook: „Het Toekomstig Leven", 1898, pag. 47). Deze vermaarde Nederlandsche letterkundige maakt daarin o.a. I' gewag van een bezoek, door hem gebracht aan Ds. Roorda van I Eysinga, omstreeks 1890 een zeer bekende figuur in de spiritistische beweging in Nederland. „Hij (d. i. Ds. R. v. E.) - aldus Schimmel t.p. - bracht mij \ weldra tot een achting- en eerbiedwekkend man, zijn vriend, ge. wezen genie-officier - zijn medium zooals hij hem noemde... En die op het oog eenvoudige man, die slechts van geringe litte| raire ontwikkeling blijk gaf, las mij voor wat hij juist eenige oogen I blikken voor mijn komst, van de hem, naar hij voorgaf, omringende geesten ontvangen had. 't Klonk mij als een hoofdstuk aan JohanI nes' Openbaring toegevoegd. Hij toonde mij vellen papier, overdekt I met fijn schrift, zonder eenige doorhaling, en dat schrift handelde I over cosmogenie, astronomie, geologie, paleontologie, over de I Hierarchiën des Hemels, over den dood die de geboorte zou zijn tot een leven in een nieuwe sfeer. Toen mijn eerste verbazen voorbij was, vertoonde zich een smadelijk glimlachje op mijn gelaat en ik mompelde: „zelfbedrog!" De oud-genie-officier vertoonde zich in echte soldaten-oprechtI heid. „Maar mijn God, mijnheer, wat bewijs je mij een eer, als je [ denkt dat dit alles uit mijn hersenkast komt. Algebra, geometrie, geodesie kende ik zooveel mij dat in mijn kraam te pas kwam; [ lezen en schrijven ook, maar van al dat andere weet ik minder dan de meesten. Hoe kom ik aan al die geleerdheid, als ik hier [ zonder eenig boek alleen zit en nog wel droomerig als een slaap; dronken recruut?" Rose erkent in deze uitspraak dat hetgeen hij langs den weg der | automatismen kreeg, nooit door hem op normale wijze zou kunnen ï zijn geproduceerd. W. N. Rose was de naam van dit medium, gewezen genie-officier en tevens gewezen gemeente-architect van Rotterdam (ftose-straat). Weliswaar erkent Rose niet, dat hetgeen hij schreef uit het hem onbewuste voortkwam. Voor hem waren deze mededeelingen van ; geesten afkomstig; hij waande zich geïnspireerd, of, zooals de spiri| tisten zeggen, gecontroleerd, door de geesten der overledenen. Wie 87 PSYCHICAL RESEARCH deze problemen echter dieper heeft doorschouwd weet, dat zeer veel van hetgeen de spiritisten toeschrijven aan de geesten der overledenen in werkelijkheid uit het ons onbewuste voortvloeit. Hoe treffend zegt de dichter C. S. Adama van Scheltema in: „De Gravers": „Maats, diep in uw eigen borst Liggen juweelen! Schaaft ze uit hun ruwe korst, Graaft, graaft, tot hun levensdorst Barst uit uwe kelen." Het transcendentale subject van het medium ontleent echter aan de hem (of haar) gewone spreektaal, en aan die welke hem (haar) door zijn (haar) hoorders wordt gesuggereerd, de stof waarmede het de eigenaardige mededeelingen, die uit de ons onbekende gebiedenvan het ons onbewuste komen, zal bekleeden. „Eine intellektuelle Funktion in ons fordert Vereinheithchung. Zusammenhang und Verstandhchkeit von jedem Material der Wahrnemung oder des Denkens, dessen sie sich bemachtigt und scheut sich nicht einen unrichtigen Zusammenhang herzustellen wenn sie infolge besondere Umstande den richtigen nicht erfassen kann. Wir kennen solche Systembildungen nicht nur vom Traume, sondern auch von den Phobien, dem Zwangsdenken und den Formen des Wahns". Zoo zegt Freud op pag. 88 van zijn: „Totem und Tabu". Ongetwijfeld moeten wij ook in het spiritisme gedeeltelijk zoo'n systeemvorming door het ons onbewuste zien. De mededeelingen, die het in het populaire spiritisme geloovende medium langs den weg der automatismen van het hem onbewuste ! ontvangt, schijnen vaak wel daarom van geesten afkomstig te zijn, omdat het medium hierop ingesteld is. Wie langdurig met occult begaafde personen heeft omgegaan zal mij begrijpen, en dit met mij erkennen. J. H. Budding was van 1832-1839 hervormd predikant te Biggekerke. Na dien scheidde hij zich af, nam zijn ontslag en begon overal waar hij daartoe in de gelegenheid kwam - in schuren en woningen - zijn nieuwe denkbeelden te verkondigen, hetgeen hem destijds herhaaldelijk met den rechter in aanraking bracht. Na eenigen tijd afgescheiden predikant in Groningen te zijn geweest, deed ! hij een reis naar Amerika, om vervolgens naar Goes terug te keeren, waar hij op streng gereformeerde wijze bleef prediken, tot hij in 1860, tengevolge van een bezoek bij George Muller, te Bristol, onder den invloed kwam van een vrijere evangelie-beschouwing en openlijk de algemeene liefde Gods erkende, de leer der Drie-eenheid daarentegen ontkende, hetgeen opnieuw een groote beroering onder zijn volgelingen bracht, waarvan velen hem verlieten. Sinds- 1 dien bleef hij tot zijn dood, op 10 Nov. 1875, voor een praktisch Christelijk leven werken. In zijn: „Leven en Arbeid van J. H. Budding" vertelt nu Dr. J. H. Gun- ; ning J.Hzn. (zie scheurkalender Neerbosch 1912) een en ander uit het leven van dezen merkwaardigen man, waaruit blijkt, dat hij zooiets als een „daimonion" (zie hetgeen over Socrates vermeld staat in deel III van dit werk) had, dat, zooals te verwachten viel, door hem „God" genoemd werd. 88 PSYCHICAL RESEARCH Soms - zoo zegt Dr. G. - kreeg Budding waarschuwende stemmen, waarop hij rustig afging. Een zeer orthodox schoolmeester ontving meermalen geld van hem voor zijn schooljeugd, maar verdronk het. Op zekeren dag, toen hij weer dicht bij 's mans woning was, om hem wat te brengen, vernam Budding een stem die zeide: „Zult gij den goddelooze steunen in'zijn kwaad?" _ Verschrikt stond B. sul en zeide: „Neen, Heere, dat zal ik niet doen." Hij ging hierop eens in de buurt informeeren en vernam toen, dat de schoolmeester inderdaad dronk. Onnoodig te zeggen, dat Budding's beurs voortaan voor den man gesloten bleef. Op zekeren keer zou hij te Schoondijke preeken. Maar op weg daarheen struikelde hij in een plas. Dat was voor hem een „teeken" dat hij terug „moest". Hij ging echter toch door. Toen hij in de vergaderzaal kwam, waar de godsdienstoefening gehouden zou worden, zag hij dat zekere L. zou voorzingen en nu „wist" hij zeker dat hij terug moest 1 Budding kon dien man niet zetten, die dan ook later een man van slecht gedrag bleek te zijn. Budding keerde dus terug en liet al de opgekomenen teleurgesteld achter. Toen hij nu weder te Breskens, waar hij bij de weduwe Wijkman vertoefde, terug was gekeerd, en (naar gewoonte de handen wrijvende) stil ter neer zat - iets wat hij vaak deed, als hem iets bezighield - antwoordde hij, toen men hem zeide, dat men zeer hoopte hem nu in Breskens te zullen hooren preeken: „God heeft mij gewaarschuwd, maar ik volgde mijn eigen zin, hoewel mijn voet slibberde. Te Schoondijke zag ik, daar niet te moeten zijn; nu merk ik dat ik hier moet wezen." En hij ging te Breskens preeken. Zulk een uitglijden in een modderplaats was voor Budding een ontwijfelbaar „teeken" dat de Heer hem dezen tocht verbood. Hij vatte het psalmwoord letterlijk op: „Hij zal uwen voet voor struikelen bewaren". En als men hem dan zeide: „Ja, maar zoo moet gij het niet opvatten", antwoordde hij ernstig: „Het staat er, broertje, en dat is mij genoeg." (En zijn subliminale zelf, rekening houdende met dit feit, waarschuwde hem dus door middel van een dergelijk motorisch automatisme, wanneer het door middel van zijn helderziendheid tot de erkenning kwam, dat het voor Budding beter was terug te keeren.) Op zekeren morgen liet B. een wees voor zich optreden. De man sprak „dierbaar" en vond veel ingang bij de broederen, maar B. wilde hem niet meer laten preeken „wegens afwijkende gevoelens". Daarop trad hijzelf des namiddags op, maar een booze broeder of zuster stopte een briefje met geld in de bus, „voor den verdrukten wees". Budding zeide tot den man, die zijn gast zou zijn: „Morgen vroeg rijdt de wagen van Goes naar Wolfaartsdijk en daarmede moet gij vertrekken." B. ging dien nacht niet naar bed, maar las in zijn bijbel, hoofdstuk na hoofdstuk, tot hij kwam aan: „1 Tim. 5 : 24" waar staat: „van sommige menschen zijn de zonden te voren openbaar en gaan vóór tot hun veroordeeling, en sommigen ook volgen zij na." Nu wekte hij onmiddellijk den slapenden wees, om hem te zeggen, wat hij in den bijbel gevonden had, er bij voegende: „dat zijt gij". Na een flink ontbijt liet B. den wees-prediker vertrekken naar Rotterdam, waar deze, 's nachts daarop, uit een verdacht huis, van kleederen beroofd en geheel ontredderd, op straat werd „gesmeten"! Het laatste geval is een vorm van bibliomantie of stichiomantie, het „waarzeggen" uit een „toevallig" opgeslagen vers uit den bijbel, uit Homerus, Virgilius, enz. In de _16e en 17e eeuw behoorde het tot de „bon ton" een zilveren mesje of naaldje bij zich te dragen, om hiermede, in moeilijke oogenblikken, een bijbelvers te markeeren. Men waande dan in zulke oogenblikken zijn hand door God geleid; in werkelijkheid speculeerde men onbewust op een motorisch automatisme. Volgens sommigen zou o.a. de groote Russische romanschrijver Dostojewski een bibliomant geweest zijn, en merkwaardige resultaten door de bibliomantie verkregen hebben. Men zie in dit verband diens biografie, welke door zijn dochter geschreven is. Ook merkte ik bij de studie van werken over crimineele anthropologie op, dat sommige ,,misdadigers" zich vaak door de bibliomantie en de daaraan verwante waarzegkunsten laten leiden. Hier ligt nog een nagenoeg geheel onontgonnen gebied braak... 89 PSYCHICAL RESEARCH und Psychopathologie der Gestaltung", in 1922 verschenen bij Juhus Springer te Berlijn, waarover ik hier nog nader zal spreken. Wij treffen de producten der intellectueele exaltatie en der daaraan verwante verschijnselen dus aan onder de berichten, die het ons onbewuste aan ons waakbewustzijn doet toekomen, en die tot ons komen langs den weg der automatismen. Men onderscheidt den weg der motorische - en dien der sensorische automatismen. Langs den weg der motorische automatismen komen de berichten die ontstaan door (onwillekeurige) bewegingen van de hand (automatisch schrijven enz.), de tong (automatisch spreken enz.)» enz.» ; terwijl langs den weg der sensorische automatismen de berichten komen die men droomt, in visioenen voor zich ziet (gezichtshallucinaties), zich toegesproken waant (gehoorshaUucinaties), enz. De mededeelingen, die het ons onbewuste langs den weg der automatismen aan ons waakbewustzijn doet toekomen, kunnen spontaan naar voren treden, zooals dit o. a. het geval is bij natuurlijke somnambulen. Men behoeft echter niet altijd te wachten tot het ons onbewuste ons iets heeft mede te deelen, doch kan onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden een beroep doen op zekere strata van subliminaal vermogen. Doen wij dit zelf, dan naderen wij hiermede het gebied der magie; ' laten wij ons echter door een ander auto-suggesties induceeren, ; laten wij dus een ander een beroep op het ons onbewuste doen, dan is onze houding een meer passieve, en naderen wij het gebied van het mediumschap. De ervaring leert voorts, dat de berichten, die het ons onbewuste langs den weg der automatismen aan ons supralinrinale zelf doet toekomen, gemakkelijker doorkomen, wanneer ons waakbewustzijn zich in toestanden van passiviteit bevindt, waarvan de normale slaap er een is. „Als ik hier zonder eenig boek alleen zit en nog wel droomerig als een slaapdronken recruut...," zeide Rose. Uit dien hoofde streeft het ons onbewuste er wel steeds naar, toestanden van passiviteit te verwekken, wanneer het iets aan het waakbewustzijn heeft mede te deelen, ten einde deze mededeelingen zoo duidelijk mogelijk te doen zijn. Een slaperig gevoel is bij vele media de voorbode van naderende automatismen. Vaak tracht men deze toestanden van passiviteit langs kunstmatigen weg te verwekken door te hypnotiseeren, door het gebruik van hypnogene narcotica, enz. De studie der langs den weg der automatismen verkregen mededeelingen leert ons het ons onbewuste - zooals ik hiervoor reeds opmerkte - kennen als een bewustzijn, dat zoowel in quaUteit als in quantiteit van ons waakbewustzijn verschilt, oorzaak van het 91 PSYCHICAL RESEARCH verschijnsel der intellectueele exaltatie, dat wij o.a. bij den kunstenaar veelvuldig kunnen waarnemen. Moebius, die een biografie van Goethe schreef („Goethe", Leipzig, J. A. Barth, 1903) zegt daarin, dat men bij hem feitelijk van een dwangdichten zou moeten spreken. Hij sprong 's nachts vaak uit het bed, rende naar zijn schrijftafel en schreef, zonder zich daarbij zelfs den tijd te gunnen om het papier recht te leggen, het gedicht van het begin tot het einde neer. Het liefst bediende hij zich hierbij van een potlood, daar hij vreesde, dat het krassen en spatten van de (veeren!) pen hem uit zijn scheppingsroes zou kunnen wekken. Zeer terecht wijst Moebius er op, dat er een innige betrekking bestaat tusschen dezen toestand en de hypnose, en dat het schrijven van Goethe hier het karakter van automatisch schrijven aannam. Zie ook Prof. Max Seiling: „Goethe und der Okkultismus" verschenen bij Oswald Mutze, Leipzig. De pennevruchten van vele dichters en schrijvers zijn in laatste instantie wel niet anders dan langs een vorm van den weg der automatismen verkregen mededeelingen van het ons onbewuste aan het waakbewustzijn, zooals o.a. blijkt uit Dr. Paul Chabaneix' werk: „Le subconscient chez les artistes, les savants et les écrivains" (Paris, 1897), alsmede uit Behagel's: „Bewusstes und Unbewusstes im Dichterischen Schaffen" (Leipzig, 1907). Ten onzent wordt dit o.a. mede erkend door Dr. Fred. van Eeden in zijn bekende uitspraak: „Dichten is hooren en het gehoorde opschrijven", alsmede door den heer Willem Kloos (zie zijn opstel „Over het Supernormale" in: „De Nieuwe Gids" van April 1923). Men zie in dit verband mede het hoofdstuk over de genialiteit in Myers' standaardwerk. Bij de meeste scheppende kunstenaars komen de mededeelingen van het hun onbewuste spontaan naar voren. Zij verkeeren dan in hun „scheppingsroes", zij krijgen hun inspiraties, zooals men dat noemt. In deze momenten verkeert hun waakbewustzijn - zooals dit door het woord roes == lichte bedwelming reeds wordt aangegeven — vaak in min of meer slaapachtige toestanden, zooals dit o.a. blijkt uit hetgeen Moebius ons van Goethe weet te verhalen. Enkelen trachten meer magisch te werk te gaan en een beroep te doen op het hun onbewuste, waarbij zij bet waakbewustzijn kunstmatig in toestanden van passiviteit trachten te brengen om de berichten van het hun onbewuste gemakkelijker te doen doorkomen. Morfine, opium, alcohol en andere dergelijke middelen vervullen hierbij (helaas 1) vaak de rol van hypnogene narcotica. In dit verband dient o.a. de naam van Edgar Poe genoemd te worden. Van Alfred Tennyson wordt gezegd, dat hij nooit van bedwelmende middelen gebruik maakte met het oogmerk „openbaringen" te 92 PSYCHICAL RESEARCH verkrijgen, doch zich van zijn prilste jeugd af in een soort van extase wist te brengen door met volle aandacht eenige malen achtereen zijn eigen naam - Alfred Tennyson - op te zeggen, totdat plotseling zijn individualiteit zich a. h. w. uit de intensiteit der individualiteit oploste en in een onbegrensde werkelijkheid scheen te verdwijnen. Hij beschreef dezen toestand op 7 Mei 1874 aan een vriend (zie: „Light", No. 280, 15 Mei 1886) als een toestand „van de meest volle klaarheid en — tevens een die alle beschrijving te boven gaat. Sterfelijkheid of vernietiging van dit zelfbewustzijn scheen mij dan een ongerijmd iets. Het opgaan der persoonlijkheid in dit hoogere zelf was niet als een te niet gaan, doch veel meer als een opgaan in het ware leven..." Wij hebben hier wel met een geval van auto-hypnose te doen, analoog aan de gevallen van hypnose, waarin de Yogi's zich trachten te brengen door het uitspreken van zekere mantrams (machts- of tooverspreuken). Dat de invloed dezer mantrams onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden soms zeer verrassend kan zijn, is mij op grond van eigen proeven bekend, ofschoon ik deze niet van gevaar ontbloot acht. De meeste scheppende kunstenaars gaan echter minder magisch te werk, en nemen een meer passieve houding aan, waarin zij wachten op de inspiratie. Over het wezen der kunst loopen de meeningen nog zeer uiteen. Wij kunnen dan ook nog niet met zekerheid zeggen wat de kunst in feite is. De bekende Weensche psychiater Dr. Wilhelm Stekel ziet in zijn belangrijke studie: „Dichtung und Neurose" (Wiesbaden, J. F. Bergmann, 1909) in de neurose „die Grundlage alles Fortschrittes. Sie dringt den Philosophen zum Grübeln, den Erfinder Zur Lösung wichtiger Probleme, den Dichter zur höchsten Leistung. Die Neurose in diesem Sinne ist eigenthch die Blüte am Baume der Menschheit. Ohne die Neurose stünden wir heute im A. B. C. der Entwickelung". (pag. 8). Voor Stekel zijn alle dichters „Neurotiker". „Meine Forschungen - zoo zegt hij op pag. 5 van zijn genoemd boek - haben mir den sicheren Beweis gebracht, dass zwischen dem Neurotiker und dem Dichter gar kein Unterschied besteht. Nicht jeder Neurotiker ist ein Dichter, aber jeder Dichter ist ein Neurotiker". Het ontstaan der neurose (misschien is het beter om met Freud te spreken van psycho-neurose) hangt, volgens Freud en anderen, innig samen met de ervaringen die het individu in zijn jeugd opdoet. Het kind kan zijn toestand niet als een groeiproces waarnemen en heeft (bovenal in de puberteitsjaren) behoefte aan een begrijpende leiding. Blijft deze uit en/of groeit het kind op in een omgeving, die tot een onophoudelijken Strijd tegen zijn aandriften, tot een permanente verdringing van allerlei gevoelens noodzaakt,dan kan 93 PSYCHICAL RESEARCH dit gemakkelijk aanleiding worden tot het ontstaan eener manifeste neurose. (Manifeste neurose in tegenstelling tot latente neurose, waaraan wel alle cultuurmenschen lijden). „Die Neurose beruht auf einem psychischen Stauungsprozess. Durch die Sperrschiffe der Hemmungen werden die brausenden Affekte gewaltsam zurückgehalten. Sie bannen sich falsche Wege, d. h. sie zeigen neurotische Symptome. Oder sie trachten auf dem Wege der künsderischen Subhmierung die Hemmungen zu überwinden." (Dichtung und Neurose", pag. 7.) Ofschoon zeer veel van het verdrongen materiaal tot het gebied van het sexueele behoort (zie Aanteekeningen: „Freud en Stekel"), daar onze maatschappelijke verhoudingen, godsdienstige, ethische en aesthetische begrippen, enz. nu eenmaal in het bijzonder tot een verdringing op dit gebied nopen, zoo dient men nochtans te weten, dat ook andere dan sexueele gevoelens verdrongen kunnen worden en worden, ofschoon Freud hier in laatste instantie toch altijd nog een „sexueel moment" achter aanwezig acht, zooals oa. blijken moge uit zijn opstel over :„Die infantile Sexuahtat" in Heft 1, Jahrg. 7 van: „Die Neue Generation". Het ligt geenszins in mijn bedoeling in te gaan op de vraag, in hoeverre Freud hier in het gelijk moet worden gesteld. Deze vraag is van zuiver vakkundigen aard, en dient in de tijdschriften voor psychiatrie en daaraan verwante wetenschappen te worden behandeld. Ik wil er in dit verband slechts de aandacht op vestigen, dat niet alle psychiaters zijn inzichten op dit punt volkomen deelen. Dit is b.v. het geval met Dr. W. Stekel, die op pag. 536 van zijn: „Die Sprache des Traumes" schrijft: „Die wichtigsten Ergebnisse verdanken wir jedoch der Aufdeckung der feindhchen Regungen des Hasses, die wir als Grundlage alles seelischen Geschehens nachweisen konnten. Wir kommen so zu einer neuen Auffassung des Lebens, welche den Hass als Primare und als Grundlage der altruistischen Regungen anspricht. Die Neurose ist die endopsychische Wahrnehmung dieses Hasses durch die Brille des Schuldbewusstseins. Das Kind tritt mit Gefühlen des Hasses in die Welt, ist absolut egoïstisch und „universell luiminell". Wahrend wir bis jetzt gewöhnt waren (in navolging van Freud. W. T.) das Inzestproblem, den sogenannten Oedipuskomplex, als das Kernproblem der Neurose zu betrachten, zeigt sich, nach meiner Auffassung, die Inzestliebe als eine notwendige, ich möchte sagen soziologische Einrichtung. Das Kind lernt an den Objekten der Umgebung den Hasz überwinden und verzichtet auf feindhche Regungen zu gunsten einer gehebten Person. Es lernt heben und den Hasz überwinden". Dit „heben" houdt echter, ook volgens Stekel, met de sexualiteit verband... . Stekel erkent voorts, dat vele gevoelens van haat (das Kriminelle) in verband staan met gevoelens, die tot de sfeer der sexualiteit behooren. 94 PSYCHICAL RESEARCH Zoo zegt hij op pag. 12 van: „Die Sprache des Traumes", dat de droomanalyse hem geleerd heeft, dat de droom-symboliek in hoofdzaak een sexueele symboliek is, terwijl voorts „das Kriminelle" een zeer belangrijke factor in het droomleven speelt, daarin vaak in dienst van het sexueele staat. Hij vertoont voorts de geneigdheid in zeer vele „Verbrecher" „Sexualverbrecher" te zien, een onderwerp, waarop ik nog nader zal terugkomen. Volgens Stekel spelen dus gevoelens van haat, naast sexueele gevoelens, een zeer belangrijke rol bij het ontstaan der neurose, al erkent Stekel hierbij gaarne dat vele dezer haatgevoelens uit de sfeer van het sexueele stammen. Feitelijk doet Stekel dus meer recht aan de denkbeelden en theorieën van Freud wedervaren, dan men aanvankelijk wel zou meenen. De neurotische symptomen, welke ontstaan zijn als gevolg der verdringing van de uitingen der sexueele drijfkrachten, kent men algemeen onder den naam van hysterische symptomen. Het woord „hysterie" is afgeleid van het oud-Grieksche woord voor baarmoeder. Eeuwenlang heeft men gemeend, dat de hysterische verschijnselen zich uitsluitend bij z.g. „man-zieke" vrouwen zouden voordoen. De moderne psychiatrie heeft een geheel nieuw licht geworpen op het vraagstuk der hysterie. Zie in dit verband o.a. J. H. v. d. Hoop's werk: „Nieuwe Richtingen in de Zielkunde". Arnhem, v. Loghum, Slaterus & Visser, 1921. Hysterische symptomen zijn dus bijzondere vormen van neurotische symptomen. Aan de studie dezer symptomen - het vaak nog slechts weinig gearticuleerde, spontane, symbolische schreeuwen van de hongerende en gemartelde ziel naar geluk en bevrediging — heeft Freud zeer veel aandacht geschonken en hierbij ontdekt, dat het „mechanisme" (= de wijze van het ontstaan) der z.g. symptoomhandelingen in hoofdzaak overeenstemt met het mechanisme der droomen, door Freud beschreven in het hoofdstuk over den droomarbeid (droombewerking) van zijn werk over de droomuitlegging („Die Traumdeutung", F. Deuticke, Leipzig-Wien, 1900. In 1914 verscheen van dit werk de vierde, veel vermeerderde druk). Als een voorbeeld van een - voor ons hier belangrijke - hysterische symptoomhandeling geef ik hier het navolgende, door Freud waargenomen geval, ontleend aan pag. 219 van: „De invloed van ons onbewuste in ons dagelij ksch leven" (A'dam, Mij voor Goede en Goedk. Lectuur, 1916), een werk dat een vertaling is van Freud's: „Zur Psychopathologie des Alltagsleben". „Mijn patiënt - aldus Freud — was een jongen van nog geen dertien jaar, die sinds bijna twee jaar zenuwziek was, en dien ik, nadat hij geruimen tijd vruchteloos in een inrichting voor waterbehandeling was geweest, ten slotte in psycho-analytische behandeling had genomen. Ik veronderstelde dat hij, zooals op zijn leeftijd dikwijls voorkomt, in verband met een door hem opgedane ervaring geplaagd werd door onbeantwoorde vragen op sexueel gebied. (Door het peinzen over dergelijke onbeantwoorde vragen op sexueel gebied kan zenuwlijden ontstaan. Dit is een der redenen waarom sexueele voorlichting 95 PSYCHICAL RESEARCH gewenscht is. Zie in dit verband o.a.: „De sexueele opvoeding onzer jeugd" door den medicus J. Starcke, die mede de vertaling van bet geciteerde werk van Freud bezorgde en van aanteekeningen en toevoegingen voorzag. W. T.) Ik paste echter wel op, dat ik hem niet met eenigerlei voorlichting te hulp kwam, want ik wilde eerst door een proefneming uitmaken, of mijn veronderstelling juist was. Ik was nogal nieuwsgierig op welke wijze er bij hem iets aan den dag zou komen van hetgeen ik zocht. Toen trok het op zekeren dag mijn aandacht, dat hij iets tusschen de vingers van zijn rechterhand heen en weer rolde, ermede in zijn zak ging, daar verder speelde, het weer voor den dag haalde, enz. Ik vroeg niet, wat hij daar in zijn hand had; hij deed echter plotseling zijn hand open, en liet het mij zien. Het was een stuk broodkruim, dat hij tot een bal had samengekneed. In het volgende behandelingsuur bracht hij weer zulk een klomp deeg mee, maar nu maakte hij er, terwijl wij met elkaar spraken, en terwijl hij zijn oogen dicht had, met ongelooflijke snelheid, (ik cursiveer. Dit feit is opmerkelijk. W. T.) figuurtjes van, die mijn aandacht trokken. Het waren klaarblijkelijk mannetjes, met een hoofd, twee armen, twee beenen, zooals de ruwste voorhistorische beeldjes, en tusschen de beenen zat een aanhangsel, dat hij tot een lange punt uittrok. Zoodra zulk een poppetje klaar was, kneedde hij het weer in elkaar; later liet hij het bestaan, maar maakte net Zoo'n aanhangsel aan den rug en op andere plaatsen, om op die manier de beteekenis van het eerste weer te verbergen..." Freud verhaalt nu verder, dat hij den jongen te kennen gaf, dat hij hem begrepen had. „Ik kon hem nu regelrecht ondervragen, gaf hem de inlichtingen, waarom het hem te doen was, en wij hadden in korten tijd een eind aan de neurose gemaakt", (pag. 220). Heel duidelijk treedt, volgens Freud, de invloed van het verdrongen materiaal in onze droomen voor den dag. De droom is, volgens Freud, een neurotisch symptoom. De studie der droomen leert ons — en deze ontdekking danken wij voor een zeer belangrijk deel aan den genialen arbeid van Freud - onze geheimste wenschen en verlangens kennen. Dit wordt ons reeds spoedig duidelijk, wanneer wij de droomen van jonge kinderen bestudeeren, waarin in zeer veel gevallen deze wenschen onomwonden naar voren treden. Zoo verhaalt Freud van een achtjarigen knaap, die droomde, dat hij met Achilles in een strijdwagen reed, die door Diomedes werd bestuurd. Hij had zich den vorigen dag verdiept in een boek over Grieksche heldensagen, waarbij het hem gespeten had, dat hij niet in dien tijd geleefd had. („De droom als uiting van het onbewuste zieleleven", Leiden, S. C. van Doesburgh, 1913). Ook bij volwassenen komen dergelijke droomen van het infantiele karakter wel voor. Nordenskjöld weet te vertellen, hoe de manschappen, die met hem in de poolstreken overwinterden, bij eenzijdige voeding en kleine rantsoenen, evenals kinderen, van groote maaltijden droomden en van thuis zijn. Het is echter geenszins onmogelijk dat wij hier tevens met een vorm van den tempelslaap - waarover zoo straks te doen hebben. Niet altijd zijn droomen echter zoo doorzichtig. Dit is b.v. het geval met den droom van een kuische, haar man zeer toegewijde vrouw, die zich voor een jongen schrijver interesseerde, dien zij 96 PSYCHICAL RESEARCH Teer zeker dient de graad der mate van veranderingen, welke het verdrongen materiaal zich moet laten welgevallen, voor een belangrijk deel afhankelijk geacht te worden van de kracht der censuur, die, volgens Freud, nooit wordt opgeheven, echter niet steeds even krachtig werkt. Verdringing, vermindering van de kracht der censuur, ontstaan van een compromis; ziethier een schema voor het ontstaan van neurotische symptomen. De censuur leidt dus tot de z.g. droommisvorming, is aanleiding tot het ontstaan van de symbolieke droommisvormingskunst. Wie over deze onderwerpen populair-wetenschappelijke voorlichting wenscht neme: „Nieuwe Richtingen in de Zielkunde" ter hand van den medicus J. H. van der Hoop. „Wie eenmaal geleerd heeft de symbolieke misvormingskunst van den droom te ontmaskeren, is steeds weer opnieuw ten hoogste verbaasd over de hooge dichterlijke quakteiten die in den „gewonen" mensch leven. De droom van den alledaagschen mensch ontsluiert ons zijn dichterlijke begaafdheid; nog juister: hij ontketent haar." Zoo schrijft Dr. W. Stekel op pag. 2 van zijn: „Dichtung und Neurose", terwijl hij voorts t. p. Hebbel citeert, met het oogmerk aan te toonen, dat de dichters dit reeds lang geweten hebben, voordat de moderne psychiatrie dit ontdekte. P Joeld citaat, ontleend aan Hebbel's: „Tagebücher", luidt: „Mein Gedanke dasz Traum und Poesie identisch sind, bestatigt sich nun mehr und mehr," een uitspraak, welke haar aanleiding vond in een „wunderschönen und doch grauenvollen Traum" zijner geliefde vrouw Christine. Als voorbeeld van een droom waarin zich de dichterlijke qualiteiten, den mensch ingeboren, openbaren, kies ik een droom van den bekenden zestienden-eeuwschen arts en filosoof Cardanus, ontleend aan zijn werk: „De Sommis". „Ik bevond mij - zoo schreef deze - eenmaal des nachts in den droom in een schoonen tuin, vol vruchten en bloemen. Een zachte en zoele wind bewoog de bladeren der boomen. Geen dichter zou in staat zijn tets schooners te bezingen, geen schilder iets schooners kunnen schilderen, geen menschelijke gedachte zou zich iets schooners kunnen voorstellen dan ik zag. Ik bevond mij aan den ingang van den tuin. De deur stond open en ik zag een meisje dat in het wit gekleed was. Ik omarmde en kuste haar; maar reeds bij den eersten kus grendelde de tuinman de hekdeur dicht. Ik smeekte hem de deur toch open te laten. Ik kreeg dus de idee dat ik, terwijl ik aan het meisje hing, buitengesloten werd en dat ik hierover ten zeerste bedroefd was." Wanneer wij weten dat Cardanus tot zijn 34e jaar aan impotentie heeft geleden, en dezen droom vele jaren daarvoor droomde, dan begrijpen wij, dat wij in dezen droom met een dichterlijke voorstelling zijner impotentie te doen hebben; de gaarde der liefde was (voorloopig) voor hem gesloten. 98 PSYCHICAL RESEARCH Het valt gemakkelijk aan de hand van nog talrijke andere voorbeelden, aan het droomleven ontleend, de dichterlijke qualiteiten, den mensch ingeboren, te demonstreeren. Wij zagen hiervoor reeds dat de droom, volgens Freud, een neurotisch symptoom is, en dat de droom, evenals andere neurotische symptomen, voor een zeer belangrijk deel zijn oorsprong vindt in het verdringen van allerlei gevoelens en wenschen, welke voor een zeer belangrijk deel tot het gebied van het sexueele behooren. Nu leert de differentieele psychologie ons, dat de sexueele instincten niet bij alle menschen even sterk naar voren treden. Onder differentieele psychologie hebben wij te verstaan dien tak der algemeene psychologie, welke zich bezighoudt met de studie der individueele punten van verschil tusschen de menschen onderling. Tot haar behooren o.a. de kinderpsychologie, de psychologie der vrouwen - waarover wij zoo'n voortreffelijk werk bezitten van de hand van Prof. Dr. G. Heymans -, de studie der karaktertypen, enz. Zie o.a. Dr. H. J. F. W Brugmans: „Psychologische methoden en Begrippen", Haarlem, F. Bonn, 1922, pag. 265 e.v. Zie ook: „Iets over karakter en psychische degeneraue door W. A. Betz, arts, in het: JSN T. v. Geneeskunde" van 12 en 19 Juni 1909, (I, no. 24 en 25). Onder de menschen, bij wie deze instincten over het algemeen zeer sterk op den voorgrond treden, nemen de kunstenaars een zeer voorname plaats in; daarnaast de z.g. occult-begaafden, zooals nog nader zal blijken. Dit wordt zoo algemeen erkend, dat het volk den kunstenaars op het gebied van het sexueele leven een grootere mate van vrijheid veroorlooft dan aan anderen. Een artist(e) mag zich vaak vrijheden veroorloven, die voor een niet-artist(e) den maatschappelijken boycott zouden beteekenen. Over het algemeen ontwaken de sexueele aandriften bij kunstenaars ook zeer vroeg, om daarbij met groote heftigheid naar bevrediging te zoeken. Mantegazza („Physiologie der Liebe") zoekt uit dien hoofde in de vroege sexueele ontwikkeling een eigenaardigheid van rijkbegaafde, uitverkoren naturen. „Geestelijk vroegrijpe kinderen zijn ook sexueel vroeg rijp. Alle lijders aan neurose vertoonen, reeds in de eerste kinderjaren, een rijk erotisch driftleven. Juist deze vroegtijdige ontwikkeling leidt tot een groote verdringing en daardoor tot de (manifeste) neurose. Deze krachten worden dan gesublimeerd en drijven den molen der kunst". Aldus Stekel op pag. 20 van zijn: „Dichtung und Neurose", waarmede hij Mantegazza's uitspraak bevestigt. Zie voorts de aanteekeningen over: „Kunst en Sexualiteit". In zijn: „Die Romantische Schule" (pag. 369 van Band II van: „Heinrich Heine's Werke", Neue Prachtausgabe in 2 Bandera, herausgegeben von Dr. G. Karpeles, W. Heriet, G. m. b. H., Berlin) stelt Heine zich de vraag: „Oder ist die Poesie vielleicht eine Krankheit des Menschen, wie die Perle eigenüich nur der Krankheitsstoff ist, woran das arme Austertier leidet?" 99 PSYCHICAL RESEARCH Iets dergelijks treffen wij bij Grillparzer aan in zijn: „Abschied aus Gastein", waarin hij o.a. zegt: „Und wie die Perlen, die die Schönheit schmucken, Des Wasserreiches wasserhelle Zier, Den Finder, nicht die Geberin beglücken, Das freudenlose stille Muscheltier; Denn Krankheit nur und langer Schmerz entdrücken Das heissgesuchte traur'ge Kleinod ihr, Und was Euch so entzückt mit seinen Strahlen, Es ward erzeugt in Todesnot und Qualen. Was Ihr für Lieder haltet, es sind Klagen, Gesprochen in ein freudenloses All; Und Flammen, Perlen, Schmuck, die Euch umschweben, Geloste Teile sind's von seinem Leben." „Niemand schreibt, der nicht seine Selbstbiographie schriebe, und dann am Besten, wenn er am Wenigsten darum weisz". ze et F. Hebbel. En Dr. W. Stekel zegt op pag. 13 van zijn: „Dichtung und Neurose": „... das Alles was die Dichter gestalten nur aus einer Quelle stammt: aus dem Unbewussten: dass die Neurose die Göttin ist, die ihnen die Gabe gibt zu sagen was sie leiden". De dichter is, volgens Stekel e. a., zijn eigen zenuwarts. Hij weet zich al zijn verdrongen gedachten in plastischen vorm voor te stellen en deze zich tot op zekere hoogte te laten uitleven. Op zeer duidelijke wijze heeft Dr. Stekel dit weten aan te toonen door zijn analyse van Grillparzer's: „Der Traum, ein Leben" in zijn: „Dichtung und Neurose" (pag. 69). ,,Aus wilden Triebkraften strömte dem Dichter jene Kraft, der wir dieses wundervolle Gedicht verdanken, das wie kein Zweites auf der ganzen Welt uns die Schrecken und Konflikte der Neurose vor die Augen führt". De geslachtsdrift der lijders aan neurosen uit zich, zooals wij reeds zagen, voor alles in een spontaan sexueel vroeg-rijp-zijn, dat in doorbrekingen, verkortingen, opheffingen, enz. van den infantielen latentietijd te voorschijn treedt. Dit vroeg-rijp-zijn bemoeilijkt de latere beheersching der sexueele driften, en doet de dwangneurose ontstaan. Voorts leidt het tot een oppermachtige ontwikkeling der sexueele driften waartegenover, aan de andere zijde, de abnormale of mislukte verdringing staat. Tusschen het dringen van de drift en het tegenstreven van wat Freud noemt de „Sexualablehnung" kan dan, als uitweg, de ziekte komen, die het conflikt geenszins oplost, maar zoekt te ontgaan door een gedeeltelijke verandering der libido in symptomen. De taak van den psychiater is nu o.a. de beteekenis dezer symptomen te leeren verstaan, zijn patiënten het hun onbewuste zieleleven bewust te maken, den geheimen „misdadiger" in het hun onbewuste „ad oculos" te demonstreeren, den patiënten het zich ondaden mogelijk en gemakkelijk te maken. 100 PSYCHICAL RESEARCH Wordt nu de gewone lijder aan een neurose ziek, doordat hij de uit zijn driftleven naar voren tredende krachten met geweld verdringt, doordat hij a. h. w. stikt in zijn verdrongen materiaal, de dichter weet zich van zijn neurose te bevrijden door als een vulkaan de teruggedamde vuurvloeden naar buiten te werpen. De dichter past de psycho-analyse op zijn scheppingen toe. Hij houdt zichzelf in deze door hemzelf geschapen gestalten, den spiegel zijner ziel voor. Hij laat zijn eigen driftleven in deze fantasiegestalten een eigen leven leiden en uitrazen. Het is, zooals Grillparzer dat uitdrukt: „Dichten heiszt denn freilich eben lm Fremden Dasein eigne's Leben." Grillparzer's eigen lot staat in het middelpunt van al zijn werken; het duidelijkst treedt dit wel naar voren in: „Der Traum, ein Leben." „Het geheele drama is een parafrase zijner neurotische gedachten", zegt Stekel op pag. 43 van zijn: „Dichtung und Neurose", en hij toont dit t. p. duidelijk en overtuigend aan, door den inhoud van zijn biografie en auto-biografie te vergelijken met den inhoud van zijn gedichten, waarin verschillende der daarin optredende figuren onderscheidene handelingen verrichten, waartoe Grillparzer zich in den grond der zaak zelf gedrongen gevoelde, doch aan welken aandrang hij om verschillende redenen niet kon en/of niet wilde gehoorzamen. Stekel toont voorts aan, dat in Grillparzer's gedichten dieren (zooals o.a. slangen) optreden en handelingen (rechts en links in den droom) verricht worden, welke daarin een symbolieke beteekenis hebben welke volmaakt overeenstemt met de beteekenis, die aan dergelijke symbolen gehecht dient te worden wanneer zij zich in den droom voordoen. Zoo zal b.v. als regel „het linksche" in den droom incest, homosexuahteit, misdaad, enz. beteekenen; „het rechtsche" huwelijk, het goede, moraliteit, enz. (zie: „Rechts und links im Traume" op pag. 79 e. v. van Stekel's: „Die Sprache des Traumes".) Bij vele tooneeldichters treedt de duivel links op, de engelen laten zij daarentegen rechts optreden. Ook in het gebaar speelt deze symbolieke beteekenis van o.a. rechts en links een rol. Hierop is ten onzent de aandacht gevestigd door o.a. den bekenden mysticus Dr. M. H. J. Schoenmaekers. (Zie o.a. zijn opstel: „Over Gebaar" in: „Het Nieuwe Leven" van Juni 1924. Redactie Kees Meijer). In dit verband dient er voorts op gewezen te worden - en ik kom hier nog nader op terug - dat wij in de z.g. beeldende kunst van het ons onbewuste, zooals wij die bij de z.g. schilder-, teeken- en boetseermedia aantreffen, mede een groot aantal symbolen kunnen opmerken, die ook in den droom voorkomen, en in beide gevallen dezelfde beteekenis hebben. Verwondering kan ons dit geenszins baren, wanneer wij bedenken dat - om met Hebbel te spreken - droom en poëzie identiek zijn, 101 PSYCHICAL RESEARCH of, m.a.w., dat zoowel de droom als de kunst uit het ons onbewuste stammen. De kunst is, zooals Stekel zegt, een hoogere neurose, haar uitingen zijn neurotische symptomen; de kunstenaar is, volgens hem, een „Neurotiker". De neurose is voor dezen medicus de godin, die den dichters de gave geeft te zeggen wat zij lijden. Dit geldt natuurlijk mede voor de andere groepen der scheppende kunstenaars; aan het woord „dichter" dient hier een zeer ruime beteekenis te worden gehecht. De dichters doen echter meer dan zeggen wat zij lijden, dan hun eigen verdrongen gedachten in plastischen vorm aan hun geestesoog voorbij doen trekken, haar te laten uideven. Zij scheppen daarbij allerlei gestalten welke zij voor ons weten te doen leven, die ons de genialiteit van den kunstenaar doen bewonderen, die ons onszelf doen afvragen, hoe hij dit alles zoo natuurgetrouw kon weergeven. Deze vraag kunnen wij m. i. slechts redelijk beantwoorden door aan te nemen, dat de affekten, die langs den weg der artistieke sublimeering hun weerstanden trachten te overwinnen, onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden verschillende vermogens van het ons onbewuste (supernormale vermogens) tot een zich openbaren dwingen. Wij zagen hiervoor reeds dat de suggestie-therapie gezien moet worden als een therapie, waarbij een beroep wordt gedaan op het organiseerende principe in ons, en dat zij moet leiden tot het aanvaarden van het biologisch zielsbegrip. Wanneer wij ons zelf trachten te genezen door auto-suggestie» al of niet geïnduceerd, dan wil dit in laatste instantie niets anders zeggen, dan dat het organiseerende principe in ons - het „wonder in ons", zooals Emile Coué zegt - tot grootere activiteit wordt geprikkeld. Dit organiseerende principe in ons is wel identiek te achten met hetgeen men in de medische wereld den vis medicatrix naturae noemt, de natuurlijke geneeskracht des lichaams, welke kracht, zooals iedere medicus gaarne zal willen erkennen, in laatste instantie de eigenlijke geneesheer is bij elke ziekte. Wat de medicus doet, dat is in laatste instantie niets anders dan den vis medicatrix naturae ondersteunen in zijn streven om het gestoorde evenwicht, dat wij „ziekte" noemen, te herstellen. Duidelijk treedt dit oa. naar voren bij de serum- en vaccintherapie, welke de laatste decennia zoo'n geweldige vlucht heeft genomen onder den invloed der ontdekkingen waaraan o.a. de naam van Pasteur is verbonden. Men zie in dit verband de: „Aanteekeningen". Het succes - door den onlangs overleden senator H. H. van Kol, inderdaad een onverdacht getuige, op 15 April 1918 in de Eerste Kamer openlijk erkend; zie deel I, hoofdstuk LX - dat door vele niet-officieele „genezers", door de medici vaak ten onrechte met 102 PSYCHICAL RESEARCH den naam van „kwakzalvers" bestempeld, dikwijls bereikt wordt waar medici machteloos staan, berust wel voor een zeer belangrijk deel op het feit dat zij vaak betere psychologen zijn dan de artsen, of, anders gezegd, dat zij vaak beter dan de artsen de kunst verstaan van een beroep te kunnen doen op het organiseerende principe hunner patiënten. Men zie in dit verband o.a. hetgeen Prof. van Rijnberk onder het hoofd: „Hervomüng van de opleiding van den geneesheer" in het: „Nederl. Tijdschrift voor Geneeslcunde" (van 1918-1919) naar aanleiding van Bleuler's: „Die Notwendigkeit eines medizinisch-psychologischen Unterrichtes" schreef. Het ons onbewuste nu kan - tot op zekere hoogte althans - onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden, de taak van den medicus overnemen, zooals ons o.m. blijkt uk den z.g. geneesmiddelendroom der somnambulen. Hippokrates, de vader der moderne geneeskunde, zegt in een (aan hem toegeschreven) geschrift over den droom, dat wij daarin vaak de geneesmiddelen zien die nuttig voor ons zijn, en van Melanchthon wordt gezegd, dat hij eenmaal zeer snel van een oogziekte genezen zou zijn door een geneesmiddel-eufrasia of oogentroost - dat hij gedroomd had. Cabanis, een bekend Fransen geneesheer uit de vorige eeuw, vermeldt op pag. 60 van zijn: „Rapports du physique et du moral (deel II), dat hij bij vele zieken een buitengewone fijngevoeligheid heeft opgemerkt ten opzichte van de voedingsmiddelen, ja zelfs ten opzichte van de geneesmiddelen, die nuttig voor hen waren. Deze verschijnselen herinneren aan den tempelslaap der oude volkeren, waarvan Dr. Karl du Prei gewag maakt in zijn opstel: „De Tempelslaap" („Studiën enz.")' . Gezien het feit, dat het geheim van den tempelslaap m bepaalde priesterfamüies bewaard schijnt te zijn gebleven, zoo is het niet doenlijk een nauwkeurige en volledige beschrijving te geven hoe alles zich precies voltrok. Uit hetgeen echter is uitgelekt en door enkele antieke auteurs is medegedeeld, kunnen wij ons echter eenigszins een denkbeeld vormen van de wijze, waarop men te werk ging en die wel hieruit bestond, dat de zieken, die zich aanmeldden, in de tempels werden opgenomen, nadat zij beloofd hadden zich in alles naar de bestaande en hun gegeven voorschriften te zullen gedragen. Als regel moesten zij beginnen met dagenlang te vasten of een bepaald dieet te volgen,'hetgeen leidde tot een verzwakking van het lichaam, waardoor hun suggestibiliteit verhoogd werd. Daarna werden zij door de priesters in den tempel rondgevoerd, die hun daarbij schilderijen toonden, waarop afbeeldingen stonden van de wonderbaarlijke genezingen, door de goden verricht, hetgeen hun geloof versterkte. Om dezelfde redenen toont men thans den kranken die Lourdes bezoeken, de in de grot aldaar opgehangen krukken en loopstokken van de ter plaatse genezen lammen en kreupelen. Gebeden werden opgezegd en heilige gezangen gezongen, waarbij 103 PSYCHICAL RESEARCH Wie bekend is op het gebied der P. R., en het vaak huiveringwekkende fatalisme kent, dat bij de vervulling van sommige profetieën naar voren treedt (men zie in dit verband o a.: „Prophezeiungen, alter Aberglaube oder neue Wahrheit?"door Dr.Max Kemmerich,2e Aufl., Albert Langen, München), erkent dadelijk den genialen trek in dit gedicht aanwezig. .... Hetzelfde geldt met betrekking tot hetgeen wij m het tiende gezang van Dante's Hel lezen. Op pag. 50 van de door Dr. H. J. Boeken bewerkte Nederlandsche vertaling (3e druk, W. B. uitgave) lezen wij, dat Dante met betrekking tot het profetisch vermogen der geesten in de hel het navolgende zegt: „Het schijnt mij toe dat gijlieden, als ik het wèl versta, vooruitziet dat wat de tijd met zich medebrengt, en in het tegenwoordige een andere wijze houdt." Hierop antwoordt hem een schim: „Wij zien, gelijk degenen die slecht oogenlicht hebben, de dingen die ver van ons zijn, zoovéél licht geeft ons nog de hoogste Leidsman: Wanneer zij nader komen of zijn, dan is ons gansche begrip ijdel; en, als een ander het ons niet aanbrengt, dan weten wij mets van Uwen menschelijken staat. Daarom kunt gij begrijpen, dat ons verstand geheel dood zal zijn van dat tijdstip af, dat de poort der toekomst zal gesloten zijn." De ervaring leert ons, dat het transcendentale subjekt vaak slechts in staat is de „schaduwen" waar te nemen van nog zeer ver verwijderde gebeurtenissen („Coming events castthekshadowsbefore , zeggen de Engelschen). Er zijn gevallen bekend van menschen die toekomstvoorspellingen deden en zich daarbij steeds meer onzeker met betreldcing tot de door hen gedane profetie gingen gevoelen, naar mate de dag nader kwam waarop zou moeten blijken of zij inderdaad juist hadden „gezien", tot zij ten slotte hun voorspelling geheel vergaten om zich eerst na het uitkomen daarvan wederom alles te herinneren. „Waarschuwende" droomen blijken uit dien hoofde voor velen vaak praktisch van geen waarde te zijn, daar men op grond van bovengenoemd eigenaardig verschijnsel op het critieke moment de waarschuwing vergeet... om datgene te ondergaan waarvoor men gewaarschuwd werd. Zeer sterk trad dit verschijnsel op den voorgrond bij John Brown, „the medium of the Rocky-Mountains , wiens merkwaardige biografie door Prof. Loveland werd geschreven. Wanneer wij bedenken dat Hebbel (1813-1863) en Dante (12651321) beiden in een tijd leefden, waarin nog van nagenoeg geen wetenschappelijk onderzoek van supernormale vermogens sprake was1), dan kunnen wij wel niet anders dan besluiten dat in het 1) In Hebbel's dagen waren reeds de eerste, uiterst bescheiden pogingen aangewend om tot een wetenschappelijk onderzoek der supernormale verschijnselen te komen. Zie mijn opstel: „Psychical Research in de 18e eeuw in het: „Maandblad der Vg. v. P. O. en T. M." van Juli 1923. 107 PSYCHICAL RESEARCH hiervoor vermelde openbaringen van (diepere lagen van) het ons onbewuste aanwezig dienen te worden geacht, zooals trouwens in alle waarachtige kunstuitingen. Men zie in dit verband voorts - naast hete een ik hierover reeds in deel I van dit werk vermeld heb — hetgeen F. W. H. Myers in zijn standaardwerk over de genialiteit heeft geschreven, alsmede Dr. Karl du Prel's studie over: „Die Seelische Tatigkeit des Künsders" in: „Sphinx", 1890, II, pag. 1 e. v. Het ontstaan der kunst is mogelijk het gevolg van den wensch de droomen te willen uitbeelden met het oogmerk de wenschen, die daarin gesymboliseerd zijn, tot een wereld buiten zich te verzakelijken. De droom is misschien wel het zuiverste en daarbij het meest primaire voorbeeld van de kunst van het ons onbewuste. Men vindt in de droomen de gansche schaal terug van onmiddellijke wensch-symboliseeringen, zonder kunstwaarde, en uitbeeldingen van hooge schoonheidswaarde. Wie deze geboorte (genesis) der kunst begrijpt, zal in de technische opleiding tot kunstenaar iets secondairs zien, welke de Ziel eerst vraagt, wanneer zij daaraan toe is, wanneer een latente neurose tot een manifeste neurose wordt, wanneer de dreigende, naar ontlading verlangende krachten van het ons onbewuste langs den weg der sublimeering beginnen af te reageeren, en zoodoende voor Zenuwziekte of misdaad behoeden. Men vrage zich in dit verband slechts af, wat er van Grillparzer geworden zou am, indien het hem onbewuste hem niet in de gelegenheid gesteld had het verdrongen materiaal langs den weg der artistieke sublimeering een uitweg te verschaffen. Of hij was wel zwaar zenuwziek geworden, óf een misdadiger, die misschien minstens zijn vader en broeder had vermoord. Zie Stekel: „Dichtung und Neurose". Waarlijk, Heine heeft gelijk wanneer hij de producten der kunst met de parelen vergelijkt, die haar ontstaan aan een ziekte danken. Wij danken het ontstaan onzer kunstwerken wel aan het feit dat onze kunstenaars „zieken" zijn; „zieken", maar geen ontaarden, Zooals o. a. Cesare Lombroso heeft trachten aan te toonen in zijn: „Genie und Wahn". „Zij zijn menschen zooals wij allen, nerveuze menschen, die * tengevolge van de onwaarheid van een tijd ziek geworden zijn, tusschen welks ethische eischen en welks lichamelijke bases een nagenoeg onoverbrugbare klove gaapt. Indien het mogelijk ware dat deze brug nochtans eenmaal geslagen zou kunnen worden, als de wenschen eenmaal niet langer de zeef van het geweten zouden moeten passeeren, voordat zij in vervulling zouden kunnen treden, dan zal de laatste dichter geweest zijn," zegt Stekel op pag. 70 van zijn: „Dichtung und Neurose". Natuurlijk zal die tijd nooit komen, integendeel, de klove, die den cultuurmensch van den wilde scheidt, zal wel steeds grooter worden en daarmede het aantal lijders aan neurose toenemen, tenzij 108 PSYCHICAL RESEARCH En wij hebben gezien dat dit tot op heden nog het geval is. Naast bij den kunstenaar komen nu het verschijnsel der intellectueele exaltatie, alsmede de daaraan verwante verschijnselen mede bij het medium voor, bij de z.g. occult-begaafden, de met supernormale vermogens bedeelden. Dr. Karl du Prei heeft in zijn opstel: „De heksen en de mediums", voorkomende in zijn: „Studiën enz.", het bewijs trachten te leveren van de juistheid van Eduard von Hartmann's uitspraak, voorkomende op pag. 22 van diens werk: „Der Spiritismus" en luidende dat „de heiligen en vroomste zonen en dochters der Kerk heel nauwkeurig dezelfde verschijnselen bewerkt hebben als de heksen, geestenbezweerders en spiritisten, welke door Satan heeten geholpen te worden." Soortgelijke uitspraken kan men ook bij kerkelijke auteurs aantreffen, zoo b.v. bij Bonaventura, die op pag. 75 van deel II van het (op zijn naam gaande) geschrift: „De profectu rehgios." schrijft, dat men heilig kan zijn zonder supernormale vermogens te bezitten, en dat men de genade dier vermogens kan bezitten zonder heilig te zijn. „Ware dit anders - zoo voegt hij hier schertsend aan toe dan zou zelfs Bileam, ja zelfs de ezelin, die den engel zag, heilig geweest zijn." Wie nu op grond van onderzoekingen op het gebied der Psycbical Research in de gelegenheid is geweest veelvuldig met occult-begaafden (media) in aanraking te komen, weet uit ervaring, dat zij als regel zeer prikkelbare personen (sensitieven) zijn, bij wie de sexueele driften vaak zeer sterk spreken. (Zie de: „Aanteekeningen"). Een zeer groot percentage der media vertoont hysterische symptomen. „Men heeft voortdurend hysterie en zienerschap bij elkaar gevonden..." schrijft Annie Besant op pag. 32 van: „Gemeenschap tusschen verschillende werelden." Vele mannelijke media vertoonen in hun uiterlijk vaak vrouwelijke trekken; omgekeerd vertoonen vele vrouwelijke media mannelijke trekken (H. P. Blavatzkyl). Van Slade, het bekende Amerikaansche medium, waarmede o.a. Prof. Zöllner heeft geëxperimenteerd, worden homosexueele neigingen bericht. Men zie in dit verband o.a. pag. 8 van Hans Freimark's werk: „Okkultismus und Sexualitat". (Leipziger Verlag). Op grond van dit alles mag men besluiten, dat er een zekere overeenstemming bestaat met betrekking tot de psychologie van kunstenaars en media. Verwondering kan ons dit geenszins baren, wanneer wij bedenken dat beide groepen uit het hun onbewuste putten. In feite is het dan ook zeer moeilijk, welhaast ondoenlijk, een scherpe grenslijn of scheiding te trekken tusschen kunstenaars en z.g. media... Hetgeen waar is voor het moderne medium, geldt mede voor dat uit vorige eeuwen. Wie de biografieën der middeleeuwsche en na-middeleeuwsche 110 PSYCHICAL RESEARCH occult-begaafden (waartoe dan vele heiligen behooren) gelezen heeft weet, dat velen van hen sexueel sterk overprikkelde menschen waren, evenals het meerendeel onzer hedendaagsche media, waaraan zij immers zoo sterk verwant zijn, volgens du Prei e.a. „Der Sexualtrieb wie die religiöse Sehnsucht entstammen einer Quelle. In beiden Fallen wird eine lustbetonte Vereinigung mit einem erganzenden Partner erstrebt", zegt Freimark op pag. 137 van zijn: „Okkultismus und Sexualitat". De biografieën van o.a. de middeleeuwsche „mystieken" zijn daar om ons dit te bewijzen. Bij het heksenwezen, deze tegenpool van het heiligenwezen, gaven in zeer vele gevallen sexueele motieven den eersten stoot tot het verbond met den duivel. Naast het voorkomen van supernormale vermogens bij de heksen en toovenaars, waarover men o.a. een en ander kan lezen in Kiesewetter's werk over: „Die Geheimwissenschaften" (Leipzig, Wilhelm Friedrich), is het erotische moment een der meest belangrijke criteria in het heksenwezen. Niet ten onrechte zegt Hans Freimark in zijn opstel: „Das Hexenproblem" in: „Die Neue Generation", No. 3,1912 (Oesterfeld & Co., Berhn) „dat het heksenprobleem het probleem is der middeleeuwsche vrouw en een deel van het sexueele vraagstuk," al dient men hierbij in aanmerking te nemen, dat mede in den voor-middeleeuwschen tijd het heksenprobleem een belangrijk sociaal probleem was, zooals o. m. uit Kiesewetter's genoemd werk moge blijken, hetgeen trouwens mede door Freimark erkend wordt. Wie zooals schrijver dezes jarenlang in de gelegenheid is geweest vele z.g. spiritistische media en hun uitingen te bestudeeren, kent uit eigen ervaring en aanschouwing die eigenaardige secondaire en tertiaire persoonlijkheden, die wij bij hen zich zien ontwikkelen, en over wier ontstaan ons Prof. Staudenmaier's werk: „Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft" (Leipzig, Akad. Verlagsges. m.b.H., 1912) belangrijke gegevens verschaft. (Zie de: „Aanteekeningen".) Sommige dezer persoonlijkheden demonstreeren ons het verschijnsel der intellectueele exaltatie, dat bij andere echter weer geheel en al ontbreekt. Deze secondaire en tertiaire persoonlijkheden worden nu door de spiritisten als regel, en in de meeste gevallen ten onrechte, voor de geesten der overledenen aangezien. Zij zijn doorgaans niets anders dan tot „controle-geesten" afgesplitste deelen van het hun onbewuste dezer media. Een nauwkeurige analyse der langs den weg der automatismen verkregen uitingen dezer geesten leert ons nu vaak het geheime, c. q. verdrongen, wenschleven der media kennen, die hun „geesten" (onbewust) handelingen doen verrichten en woorden doen spreken (schrijven), die zij in hun diepste wezen gaarne zelf zouden hebben willen verrichten, spreken (schrijven). Hier treft ons de analogie met den kunstenaar, van wien hetzelfde 111 PSYCHICAL RESEARCH gezegd kan worden met betrekking tot de hoofdfiguren zijner drama's, enz. Wie bekend is met de denkbeelden en theorieën van Freud en zijn school vindt in de kringen der spiritisten hoogst belangrijk studiemateriaal, dat hem in staat stelt zijn kennis op het gebied der psych(o)-analyse te verrijken en daarmede een dieperen blik te slaan in het geheimzinnig wezen dat mensch heet. „Erst neuen Forschungen verdanken wir die Kenntnis der Tatsachen, dass alle Neurotiker bisexuell sind, ja, dass ohne Kenntnis dieser Bisexualitat das Verstandnis und die psychoanalytische Heilung der Kranken unmöghch sind. Der Künsder zeigt sich in dieser Hinsicht als vollkommenes Analogon. Alle Menschen sind bisexuell angelegt, aber die Künsder zeigen einen besonders starken Zug Zur Homosexualitat", zegt Stekel op pag. 26 van zijn: „Dichtung und Neurose". Bij zeer vele z.g. spiritistische media meen ik nu het verschijnsel der bisexualiteit zeer geprononceerd naar voren te hebben zien treden, in het bijzonder in hun trancetoestanden, vooral bij vrouwen, waaronder men trouwens de meeste media aantreft. Wanneer wij bedenken, dat vrouwen als regel gemakkelijker hysterisch worden dan mannen, en daarbij gemakkelijker gehypnotiseerd kunnen worden, dan kan ons dit geen verwondering meer baren. Men zie in dit verband o.a. Lombroso: „Hypnotische und Spiritistische Forschungen", pag. 188 e. v.: „Hysterie und Magie der Frau". In den trancetoestand is de individualiseering niet zoo krachtig als in den waaktoestand, vandaar dat gemakkelijk identificaties optreden, waarin een ziel zich met anderen vereenzelvigt, om daarin de eigen, haar onbewuste spanningen uit te leven. Vermoedelijk moeten wij in het meerendeel - niet in alle, ieder geval dient op zichzelf te worden beschouwd en beoordeeld - der geesten der séances zulke identificaties van het ons onbewuste met gestorvenen of levenden zien. Eenigen tijd geleden toonde men mij een collectie grimes van een krankzinnige, die zich in allerlei houdingen had laten fotografeeren. Zij waren meesterlijk van expressie. De ziekte, waarin zijn waakbewustzijn „afbrokkelde", verlevendigde zijn droombewustzijn, en bracht hem in een toestand waarin hij zich blijkbaar gemakkelijk met anderen vereenzelvigde. Het is niet onmogelijk dat hij in dezen toestand ervaringen opdeed. Ook Prof. Charles Richet wijst op dit verschijnsel der „objectivation des types", door hem bij media en zielszieken waargenomen (zie ook: „Sphinx", 1887, II, pag. 384 e. v. benevens de daarbij behoorende afbeeldingen). In ieder mensch schuilt een geboren tooneelspeler, die alleen maar naar voren behoeft te worden gebracht. Mijn eigen ervaringen 112 PSYCHICAL RESEARCH op een groot aantal z.g. spiritistische séances, hebben mij dit op overtuigende wijze bewezen. De bekende Conrad Veidt, een der meest vooraanstaande figuren uit de Duitsche filmwereld, liet zich kortgeleden als volgt tegen een verslaggever van het tijdschrift: „Filmland" uit. „Ik merk op, dat het moeilijker is voor de film dan op het tooneel te spelen, omdat de wisselwerking kunstenaar-publiek ontbreekt. Laat ik mijn succes trachten te verklaren. Wanneer mij een nieuwe rol wordt opgedragen, begin ik met het geheele manuscript aandachtig door te lezen, en laat mijn innerlijk alles in gedachten doorleven. Dagen, wekenlang voordat de opnamen beginnen leef ik dan geheel teruggetrokken, en houd mij met mets anders bezig dan met mij elke bijzonderheid van het voor te stellen karakter eigen te maken. En spoedig daarna voel ik dan met bijna schrikwekkende hevigheid, hoe de persoonlijkheid, die ik moet voorstellen, in mij groeit, hoe ik er zelf in verander. Het duurt niet lang, of ik ben in staat waar te nemen dat - nog voor het begin der opnamen - de Conrad Veidt in mij langzamerhand verdrongen is door den „anderen", waarin ik mij door auto-suggestie heb veranderd. Is de eerste dag der opnamen aangebroken, dan wandel ik geheel in mijn eentje door de klaar gezette décors, bekijk alles grondig, net zoo lang tot ik er met gesloten oogen, net zoo goed als in mijn eigen slaapkamer, den weg in weet. Wanneer de lampen voor de opnamen beginnen te schitteren, dan ben ik doof en blind voor de z.g. werkelijkheid. Ik zie en hoor alleen het droomland, dat de fantasie schenkt, dat de andere werkelijkheid voorstelt. Deze werkt soms zoo diep na, dat, wanneer de opname al afgeloopen is, en de lampen gedoofd zijn, ik alleen verder speel, totdat eindelijk een bezorgd collega vraagt of ik gek geworden ben, en mij tot de werkelijkheid terugroept..." Ongetwijfeld kan de psychologie van den tooneelspeler ons veel leeren met betrekking tot de psychologie van het medium en... van den hystericus. Men zie in dit verband voorts het hiervoor genoemde werk van Staudenmaier, hier zoo uiterst leerzaam. Het verschijnsel der „objectivation des types" nemen wij ook bij kinderen waar, die ook gaarne en gemakkelijk overnemen en zeer suggestibel zijn. Prof. Lévy Bruhl, van de „Université de Paris" (Sorbonne), heeft in zijn belangrijk werk over de z.g. pré-logische mentaliteit - waarop ik in het derde deel nog nader zal terugkomen -: „Les fonctions mentales dans les sociétés inférieur es", trachten aan te toonen, dat deze geestestoestand het maatschappelijk bewustzijn (Ir. Felix Ortt spreekt hier van de „volksziel") der wilden beheerscht, en als grondslag dient beschouwd te worden voor hun wijze van samenleving en natuurbeschouwing. Wij vinden dus nu deze psychische verwantschap tusschen media n 113 PSYCHICAL RESEARCH en trancetoestanden, zielszieken, kinderen en wilden, dat zij staan op een archaïschen ontwikkehngstrap, waarin het begrip der eigen zelfstandige persoonlijkheid met eigen verantwoordelijkheid nog zwak ontwikkeld is. Deze erkenning leidde Dr. A. J. Resink in het: „Maandblad der Verg. v. Psychisch Onderzoek en Toegep. Magnetisme" van Maart 1919 tot de uitspraak, dat de archaïsche wereld om zoo te zeggen een collectieve en durende spiritistische séance was en dat de moderne spiritistische seance als een overblijfsel der archaïsche doodenvereering dient te worden beschouwd, een uitspraak waarmede ik mij voor een belangrijk deel vereenigen kan. „Naarmate de persoonlijkheid zich ontwikkelde - aldus Dr. R. t. p. - (vermoedelijk onder den druk van het economisch leven, dat de menschen leerde op zich zelf te handelen en te denken, zooals het historisch materialisme der Marxistische samenlevingsleer ons duidelijk maakt) verdween die behoefte zich één te voelen met anderen en na den dood te worden vergaderd in Abraham's schoot met alle afgestorvenen. De zelfstandige ziel wil haar eigen hemel bouwen, wil het gansche koninkrijk Gods voelen in haar eigen hart. Zij wil zich onafhankelijk maken van anderen, niets vragen en alleen maar geven. Zij wil zich rijp en krachtig maken voor grootsche, bezielende verantwoordelijkheden; zij wil niet versmelten met allen tot een groepsziel, maar zij wil zichzelf maken tot een goed, luisterend orgaan van den goddelijken wil. Zij wil niet uit het verleden maar in de toekomst leven. Zij wil geen droom maar de werkelijkheid van den klaren dag, zij wil geen mediums maar krachtige, reine, oorspronkelijkheden die in den naam van God het leven verdragen en hét leven aandurven met zijn moeite en strijd..." Omstreeks 1900 leerde de bekende Zwitsersche psychiater Dr. C. G. Jung een destijds 15 a 16-jarig meisje kennen, dat in die dagen in haar kringen voor een bijzonder goed spiritistisch medium doorging en zeer veel séanceerde. Dr. Jung woonde verschillende dezer rittingen bij, waarover wij een nauwkeurig en belangrijk verslag aantreffen in zijn werkje: „Zur Psychologie und Pathologie sogenannter occulter Phanomene" (Leipzig, Oswald Mutze, 1902). Genoemd werkje is een zeer interessante psychiatrische studie over verschillende anormale verschijnselen die men op verschillende, z.g. spiritistische, séances kan waarnemen. Op pag. 48-52 treffen wij het navolgende aan, dat ik hier vertaald weergeef. „De in de half-trance (hemi-somnambulisme) zoo eigenaardige en geestachtige blik van mej. S. W. gaf eenige der aanwezigen aanleiding haar met de zieneres van Prevorst te vergelijken". Zie Justinus Kerner: „Die Seherin von Prevorst", Leipzig, Philip Reclam jun. pag. 159. 114 PSYCHICAL RESEARCH „Deze suggestie bleef niet «onder gevolgen. Mej. S. W. begon weldra te zinspelen op haar vorige incarnaties en reeds enkele weken later ontwikkelde «ij opeens een geheel reïncarnatiesysteem, terwijl SM te voren nooit over iets dergelijks gesproken had. Ivenes is een geestelijk wezen dat zich van de andere menschehjke geesten een weinig onderscheidt." „Ivenes is de mystieke naam van het somnambule ik van het medium" zegt Jung op pag. 43, waarmede hij ons herinnert aan Dr. Max Dessoir's hypothese van „Das Doppel Ich". Over dit onderwerp verscheen in 1889 een geschrift van zijn hand onder dezen titel bij Karl Siegismund, Berlin. In de inleiding schrijft de auteur: „Um vorweg den Kernpunkt zu bezeichnen: es scheint, als ob die menschliche Persönlichkeit nur in unserem Bewusztsein eine Einheit bilde, in Wirklichkeit jedoch sich aus mindestens zwei deutlich trennbaren Spharen zusammensetze, die jede für sich durch eine Erinnerungskette zusammengehalten werden. Ich versuche nun, diesen zuerst von Prof Janet formulierten Satz in aufsteigender Betrachtung zu erweisen. Das erste* Wied der dabei zu verfolgenden Entwickelung wird durch Erfahrungen des taglichen Lebens gebildet; das zweite durch klinische Beobachtungen an Nerven-und Geisteskranken; das dritte durch die Experimente französischer und englischer Hypnotisten, denen sich die Arbeiten unseres Komitees anschheszen. Aus dem so gewonnenen Material wird alsdann einerseits die oben angedeutete Ansicht von der Natur unseres Ichs gefolgert, andrerseits eme neue Defimtion der Hypnose. Die Beziehungen dieser Einsichten zu den verschiedenen Wissenschaften geben den Schlusz ab." De gewoonte om het ons onbewuste „het dubbel ik" te noemen vinden wii momenteel oa bij Prof. Dr. Karl Gruber. In het bekende: „Zeitschrift für Angewandte Psychologie" vinden wij (Heft 1/2-1923) een opstel van zijn hand over parapsychologische problemen, waarin hij de onderzoekingen der professoren Driesch, Oesterreich en van Dr. von Schrenck Notzing bespreekt en op de belangrijkheid van het parapsychologisch onderzoek wijst. Met betrekking tot de telepathie zegt hij t. p. dat hij aanneemt, dat alle menschen in principe de gave bezitten om de gedachten van anderen op te vangen, zoowel * als die van de helderziendheid in de ruimte. Hij ziet deze vermogens als eigenschappen van het hun onbewuste ik. De menschelijke persoonlijkheid bestaat volgens hem mt twee ikheden, een bewuste ikheid en een ons onbewuste ikheid. Zoodra de controle van ons normale bewustzijn de functies van het ons onbewuste ik met meer bewaakt - bij sommige menschen in de hypnose, bij enkele ook in den normalen toestand - kan het telepathisch vermogen zich voordoen. Oruber erkent, dat wij ondanks de psychoanalyse en de hypnose nog maar heel weinig van het ons onbewuste ik afweten, maar hij vermoedt dat wij hier met een bewustzijn te doen hebben dat beschikt over buitengewone vermogens. Prof. Gruber acht het onderzoek der parapsychologische verschijnselen zeer terecht van groot belang voor de psychologie, geneeskunde, fysiologie en criminologie. „Iedere menschengeest moet zich in den loop der eeuwen tweemaal reïncarneeren. Ivenes echter moet zich om de tweehonderd jaar minstens eenmaal reïncarneeren; behalve haarzelf valt dit lot ook nog twee anderen menschengeesten ten deel, nJ. v. Swedenborg SL.1?1^ Florence Cook (het beroemde medium waarmede Sir William Crookes eenmaal experimenteerde; de latere Mrs. Corner). »k noemt dcZe beide personen haar verwanten („Geschwister •). Over de prae-existenties dezer verwanten gaf zij geen bijzonderheden. Ivenes was in het begin der 19e eeuw Frau Hauffe, de zieneres van Prevorst. Omstreeks het einde der 18e eeuw de 115 PSYCHICAL RESEARCH vrouw van een predikant uit midden-Duitschland (plaats onbekend). Als zoodanig werd zij door Goethe verleid en schonk zij hem een zoon. In de 15e eeuw was zij een gravin van Saksen en droeg den poëtischen naam Thierfelsenburg. Ulrich von Gerbenstein (een der „controle-geesten" van het medium) is een bloedverwant uit dien tijd. De pauze van 300 jaren die zij gehouden had, alsmede haar misstap met Goethe, moest zij boeten door het lijden der zieneres van Prevorst te moeten doormaken. In de 13e eeuw was zij een adellijke dame, de Valours genaamd, woonde in het zuiden van Frankrijk en werd als heks verbrand. In het tijdvak gelegen tusschen de 13e eeuw en de Christenvervolgingen van Nero vonden verschillende reïncarnaties plaats, waarover het medium echter geen nadere bijzonderheden gaf. Ten tijde der Christenvervolgingen van Nero was zij een martelares. Daarna volgt weer een tijdvak waarover zij niet veel weet te zeggen tot aan de tijden van David, waarin Ivenes een eenvoudige Jodin was. Toen zij als zoodanig stierf ontving zij van As taf, een engel uit een hooge sfeer, de opdracht tot haar wonderbaarlijke loopbaan. In al haar prae-existenties was zij medium, d. i. bemiddelaarster tusschen deze wereld en het hiernamaals. Haar „zusterzielen" zijn even oud en hebben dezelfde roeping. In haar vorige incarnaties was zij steeds gehuwd en grondvestte op deze wijze een kolossalen verwantschapsstam, met welks oneindig gecompliceerde verhoudingen zij zich in vele extatische toestanden bezighield. Zoo was zij b.v. in de 8e eeuw de moeder van haar tegenwoordigen vader en voorts die van haar en mijn (Jung's) grootvader: vandaar de opvallende vriendschap tusschen de beide, elkaar voorts vreemde, oude heeren. Als mevr. de Valours was zij de moeder van den schrijver. Toen zij als heks verbrand werd trok de schrijver zich dat zoo aan, dat hij in een klooster te Rouaan ging. Hij droeg een grauw kleed, werd prior, schreef een boek over botanica en stierf op hoogen leeftijd, meer dan 80 jaar oud. In het klooster hing een portret van mevr. de Valours, waarop zij in half zittende, half liggende houding was afgebeeld. (Mej. S. W. nam in den hemisomnambulen toestand deze houding vaak op de sofa in. Zij komt volkomen overeen met de houding van madame de Récamier op de bekende schilderij van David.) Een heer, die vaak aan de zittingen deelnam, en die een weinig gelijkenis met den schrijver vertoont, was eveneens een harer zonen uit dien tijd. Om dezen verwantschapskern heen groepeeren zich nu, in nader en verder verband, alle haar bekende of aan haar verwante personen. De een was een neef uit de 15e, de ander uit de 18e eeuw, enz. Uit deze drie groote stammen van verwantschap bestaat nu verreweg het grootste deel der Europeesche volkeren. Zij en haar zusters stammen van Adam af, die door materialisatie ontstond, de overige, toen reeds bestaande volkeren, uit wier midden Kain zijn vrouw koos, stammen van de apen af (wat zou Bryan zich daarover geërgerd hebben! W. T.). Mej. S. W. produceerde uit deze kringen 116 PSYCHICAL RESEARCH van verwantschap een ver doorgevoerde famih'e-„Klatsch", d.w.z. een vloed van allerlei romantische geschiedenissen, pikante avonturen, enz. Het doelwit harer verdichtsels was vooral een dame met wie de schrijver bekend is, en die het medium uit onnaspeurlijke gronden buitengewoon onsympathiek was. Zij verklaarde dat deze dame een reïncarnatie eener beruchte Parijsche giftmengster uit de 18e eeuw was en toen groot opzien zou verwekt hebben. Zij beweerde voorts, dat deze dame ook nu nog haar gevaarlijk handwerk zou voortzetten, maar thans op een veel meer geraffineerde wijze dan vroeger. Zij zou n.1. door middel van inspiraties, afkomstig van de haar omringende booze geesten, een vloeistof ontdekt hebben, die men slechts aan de lucht behoeft bloot te stellen om de in de lucht aanwezige tuberkel-bacillen daarin tot zich te trekken, die in deze stof wehg zouden tieren. Met behulp dezer vloeistof, die zij door spijzen zou mengen, zou de bedoelde dame haar man, die inderdaad aan tuberculose is gestorven, hebben omgebracht, voorts ook haar minnaar en haar eigen broer, om slechts van hen te kunnen erven. De oudste zoon dezer dame zou een buitenechtelijk kind van haar minnaar zijn. Van een anderen minnaar zou haar in haar weduwetijd heimelijk een onecht kind geboren zijn, en ten slotte zou zij met haar eigen, later vergiftigden broeder in een onzedelijke verhouding hebben gestaan." Wij hebben hier met een incest-fantasie te doen. De incestfantasie speelt een belangrijke rol in de uitingen van dit medium. Van de hand van Otto Rank verscheen in 1912 bij Deuticke (Leipzig und Wien) het in Stekel's: „Dichtung und Neurose" aangekondigde werk: „Das Inzest-Motiv in Dichtung und Sage. Grundzüge einer Psychologie des dichterischen Schaffens", waarin deze auteur op overtuigende wijze heeft aangetoond dat in het klassieke drama de bloedschande (= geslachtelijke omgang tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters, stiefouders en stiefkinderen, halfbroers en halfzusters, schoonouders en schoonkinderen, enz.) met de daaruit ontstaande gewetens- en materieele konflikten tot inhoud heeft. Het bloedschande-complex (Oedipus-complex) kan leiden tot het uit den weg ruimen van den mededinger, tot vader- en broedermoord, enz. Freud heeft in zijn: „Totem und Tabu", waarop ik in het laatste hoofdstuk van deel III van dit werk nog nader terugkom, trachten aan te toonen, dat bij de archaïsche volkeren tal van bepalingen bestaan die als bepalingen tegen de bloedschande moeten worden beschouwd. Zoo meent Freud o. a. dat het geheele instituut der wilden, bekend als taboe, dient om het opperhoofd te beschermen tegen de aanvallen der jongere stamleden, die hem zouden willen aanvallen om zich een van zijn vrouwen toe te eigenen. Wanneer wij bedenken, dat het 'opperhoofd bij verschillende archaïsche volkeren als een soort patriarch dient beschouwd te worden, d. i. als een soort stamvader, dan gevoelen wij duidelijk dat een dergelijke aanval als een vorm van vadermoord dient te worden gezien, voortvloeiende uit het verlangen naar geslachtsgemeenschap met de vrouw van den vader, c.q. met de moeder of datgene wat als surrogaat voor de vleeschelijke moeder moet worden geacht. (Ook de liefde voor de koningin, de landsmoeder, moet onder bepaalde omstandigheden als een surrogaat voor de liefde voor de moeder beschouwd worden.) In het Oedipus-drama van Sophocles, waarover Freud ons bericht op pag. 199 van den 4en druk van zijn: „Die Traumdeutung", zinspeelt de koningin, Jokaste, op een droom van het type dat onze moderne psychiaters 117 PSYCHICAL RESEARCH iuTd^Sd'*' P3tienten Zeggen waargenomen te hebben. Deze plaats verbande "^ mcnschen 238:611 ook in droomen reeds met de moeder zich Zooals bekend mag worden verondersteld is Sophocles' Oedipus-cyclus een Jnf,« ^\klassieke drama's, waarinde verwerkelijking van twee nauw met elkaar verbonden fantasieën uit de eugd, resp. uit den droom naar voTen wordt gebracht, t.w.: de fantasie van het dooaen van den vader en van de hefdesbetrekkmg tot de moeder. Sophocles toont ons - Oedipus doodt? (on^ wetend), zijn vader en bezit, (onwetend), zijn moeder - de verwerkelijking dezer fantasieën in al haar verschrftkingen. veiwcmeiijKing ^w^kXl^lPl00mT^aJe Mythologie, een bijdrage tot de psychologie der Menschheid" door Dr. Karl Abraham, vertaald door J. Starcke. (Leiden, G. C. van Doesburgh, 1914). rfaf^ h«!S taboeïsme treffen wij bij de wilde volkeren het totemisme aan, dat o.a. bij de Australische wilde volkeren zeer ver doorgevoerd is. De Australische stammen zijn in een groot aantal sippen of clans onderverdeeld en elk «S5 V??*? n°tmt Zi0h °m totcm' regel een dicr- Z°° kent men clans met het totem kangeroe, emu, enz. . Het totemdier wordt o.a. beschouwd als de stamvader van de sippe en nu is het den totemgenooten verboden met elkaar in geslachtelijke betrekking te treden Zoo mag dus b.v. een man, die tot de clan met het totem kangeroe behoort, met huwen met een vrouw die eveneens tot de clan met het totem kangeroe behoort. Hij mag echter wel huwen met een vrouw die behoort tot de clan met b.v. het totem emu. De uit Zoo'n huwelijk voortspruitende kinderen moe^^ctebh^t met het totem cmu' waaruit de prioriteit van het Evenals het zondigen tegen het taboe-recht zeer streng gestraft wordt, zoo wordt ook het zich met houden aan de totembepalingen zeer streng gestraft. Wie zich daar niet aan houdt wordt taboe, hetgeen hier zeggen wil, dat hij een kind des doods is.1) Evenals in het taboeïsme ziet Freud nu ook in het totemisme een instelling om de bloedschande tegen te gaan. De archaïsche volkeren kennen de incestwenschen der jeugd en doen al het mogelijke om te voorkomen dat de volwassen mensch daartoe terugkeert, zoo zegt hij. En dat zij over het algemeen overtuigd zijn dat deze terugkeer gemakkelijk kan plaatsvinden, moge, volgens hem, uit de strengheid blijken, waarmede zij op de naleving dezer bepalingen letten. Niemand kan er volgens hem aan twijfelen, of deze voorschriften zijn gegeven om verzoeking te voorkomen. En dat deze verzoeking bij de archaïsche volkeren vaak groot moet zijn, acht hij bewezen door de strenge straffen die op de overtreding der geboden gesteld zijn. Ik kan met nalaten er in dit verband ten slotte nog even de aandacht op te vestigen, dat bij sommige in troepen levende dieren, zooals wolven, het leiding gevende oude mannetjesdier vaak ten slotte zijn dood vindt door de tanden der jongere exemplaren die met hem en onderling om zijn wijfjes en heerscherspiaats strijden, een onderwerp de pen van een Jack London waardig. 1) Wiji weten dat in oude talen, zooals b.v. het Latijn, begrippen, die eikaars tegenstelling zijn, vaak door hetzelfde woord worden uitgedrukt. (Freud spreekt hier van een „Gegensinn der Urworte"). Men denke b.v. slechts aan het Latijnsche „sacer , dat zoowel heilig als vervloekt beteekent, of aan „altus", dat zoowel hoog als laag kan beteekenen. Welnu, iets dergelijks is ook bij het taboeïsme het geval. De heerscher is taboe, maar ook de moordenaar. Beiden is echter een geheel verschillend lot beschoren. Hoogst merkwaardig is nu het feit, dat wij door de studie der droomsymbolen vaak aan dezen „Gegensinn der Urworte" herinnerd worden, daar veelvuldig voorstellingen, die eikaars tegenstelling zijn, in den droom vaak loor hetzelfde element worden uitgedrukt. Zie in dit verband pag. 72 e. v. van Stekel's: „Die Sprache des Traumes", waar nen een opsomming van een groot aantal bisexueele droomsymbolen aantreft. 118 PSYCHICAL RESEARCH Doch das Kjinunelle steht fast immer im Dienste des Sexuellen. Vielleicht ist jeder Verbrecher ein Sexualverbrecher - vielleicht." Dat de kleptomaan in laatste instantie een Sexualverbrecher" is, trachtte Stekel in Heft 9 der: „Monatshefte für Sexualwissenschaft", pag. 190 e. v. „Die sexuelle Wurzel der Kleptomanie" aan te toonen. Volgens Stekel hebben wij hier te doen met een „verboden" handeling, die tot op zekere hoogte een verboden sexueele handeling moet vervangen. Met betrekking tot de verklaring van het ontstaan van de reïncarnatie-leer van mej. S. W. zegt Dr. Jung op pag. 95 van het geciteerde geschrift: „Dire Reïncarnationslehre aber, in der sie als Stammmutter ungezahlter Tausender auftritt, entspringt in ihrer naiven Nacktheit einer exuberanten Phantasie, wie sie eben der Pubertatsepoche eigentümlich ist." Reeds Osiander zegt, in zijn geschrift over de ontwikkelingsjaren, dat een meisje nooit zachter en stiller, nooit geestelijker en dweepzieker en toch tegelijk nooit zinnelijker, hartstochtelijker en meer tot verleiden geneigd is, dan juist in de puberteitsjaren. „Es ist das ahnungsvolle, sexuelle Gefühl des Weibes, der Traum der Fruchtbarkeit, welche der Patientin jene ungeheuerhehen Ideen schuf. Wir werden nicht fehl gehen, wenn wir in der auf keimenden Sexuahtat den zureichenden Grund für das seltsame Krankheitsbild suchen. Von diesem Standpunkt aus betrachtet ist das ganze Wesen der Ivenes, sammt ihrer ungeheuren Familie nichts anderes als ein erfüllter sexueller Wunschtraum, welcher vom Traum einer Nacht sich dadurch unterscheidet, dass er sich über Monate und Jahre erstreckt." Dr. Jung spreekt hier van een „seltsames Krankheitsbild", inderdaad een gelukkig gekozen uitdrukking. Evenals onze kunstenaars „zieken" zijn, zooals wij hiervoor gezien hebben, zoo bestaat ook het meerendeel der z.g. spiritistische media uit „zieken", uit zielszieken, die zichzelf trachten te genezen door in secondaire en tertiaire persoonlijkheden te „vluchten", in z.g. controle-geesten, in tot geesten afgesplitste deelen van het hun onbewuste, die wij op seances handelingen zien verrichten, woorden hooren spreken, welke het medium in den normalen toestand als regel niet voor zijn (haar) rekening zou durven en willen nemen. De ontwikkeling dezer secondaire persoonlijkheden berust in den regel wel op niets anders dan op het sluiten van een compromis tusschen zekere verdrongen wenschen en ethische, godsdienstige en schaamtegevoelens. De lieve „geesten-vrienden" ontpoppen zich vaak tot zeldzaam geraffineerde huwelijksmakelaars tusschen b.v. bet medium en een der aanwezigen tot wie(n) het medium zich als man (of als vrouw) aangetrokken gevoelt. Persoonlijk was ik er b.v. eenmaal getuige van hoe een mannelijk medium, dat zich zeer interesseerde voor een jonge weduwe, die in zijn séancekring eenig bericht van haar overleden echtgenoot 120 PSYCHICAL RESEARCH hoopte te ontvangen, zich in den trancetoestand met dien overledene identificeerde. Het comediespel dat thans volgde was, vanuit psychologisch standpunt bezien, buitengewoon interessant. Zeer zeker zou het medium in zijn normalen toestand tot een dergelijk spel niet in staat geweest zijn, en ik had hier in elk geval met een merkwaardig voorbeeld van „unbewuszte Mehrleistung" te doen. De trancetoestand was voor het medium onbewust een welkome gelegenheid om „ongestraft" aan verschillende zijner geheime wenschen te voldoen, terwijl zijn identificatie met den overleden echtgenoot der weduwe op latere zittingen - nadat haar gebleken was dat het medium haar lang niet zoo onverschillig was als zij waarschijnlijk aanvankelijk gemeend had - eveneens gelegenheid bood zich meer te laten gaan dan zij tegenover het medium in waaktoestand had kunnen doen. Het slot van deze geschiedenis is geweest, dat het medium met deze dame is gehuwd, o.a. op verlangen van den „overledene", wien het aan het hart ging dat zijn vrouw zoo alleen was achtergebleven, en die in het „zoo hoogstaande medium" een voor haar uiterst geschikten partner meende te moeten zien. Het merkwaardige in dit geval is, dat het medium en de dame nog steeds rotsvast gelooven, dat zij inderdaad door den overledene tot elkaar zijn gebracht. Er was hier dan ook geen sprake van eenig bewust comediespel of bedrog. Beide personen waren absoluut te goeder trouw, maar net hun beider onbewuste speelde hun hier parten. Men moet deze verschijnselen feitelijk zelf bijgewoond hebben, en daarbij voldoende psychologisch geschoold zijn, om dit alles ten volle te kunnen begrijpen, en te weten dat hier volstrekt niet altijd dat brute bedrog aanwezig is, dat de oningewijde licht zal veronderstellen. Ongetwijfeld verheldert de studie der verschijnselen van het Z.g. slaapwandelen ons inzicht hier. Over dit onderwerp verscheen in 1914 bij Franz Deuticke (Leipzig-Wien) een interessant geschrift van den psychiater Dr. J. Sadger, getiteld: „Ueber Nachtwandlen und Mondsucht; eine Medizinisch Literarische Studie". De auteur komt hierin tot o.a. de navolgende conclusies: „1. Das Nachtwandlen unter oder ohne Einflusz des Mondes stellt einen motorischen Durchbruch des Unbewuszten dar und dient, wie der Traum, der Erfüllung heimlicher, verpönter Wünsche, zunachst der Gegenwart, hinter denen sich aber ganz regelmaszig kindliche bergen. Beide erwiesen acn in allen mehr oder weniger analysierten Fallen als sexuell-erotischer Art. 2. Auch unverhüllt sich prasenu'erende Wünsche sind meist von der namhchen Natur. Als Hauptwunsch dürfte anzusprechen sein, dass der Nachtwandler mannhchen oder weiblichen Geschlechts zur geliebten Person ins Bett steigen will wie in der Kindheit (incestliefde! Dr. Sadger geeft enkele Zeer merkwaardige voorbeelden van het liefdeleven van jonge kinderen, gericht op een der beide ouders), was zumal das Volk und die Dichter gut wissen, poch musz das Liebesobjekt nicht unbedingt der Gegenwart angehören, es kann vielmehr auch ein solches der ersten Kindheit sein. 3. Nicht selten kommt es beim Nachtwandlen zur Identifikation mit einer geliebten Person (zooals dus op de spiritistische seance tot een identificatie met een overleden persoon die bekend is aan, of bemind wordt door de(n)gene, voor wie(n) het medium ach sterk interesseert), ja bisweilen aeht man deren Wasche oder Kleider an oder imitiert ihr Gebaren tauschend. (Wij hebben 121 PSYCHICAL RESEARCH Dergelijke aanzwellingen treft men ook bij andere, soortgelijke collecties aan, alsmede bij de reuzendraken van het secondaire tijdvak der aarde, waar deze aanzwelling zelfs grooter schijnt te zijn geweest dan de ruggemergsaanzwelling aan het kopeinde, de z. g. hersenen. Men heeft van sacrale hersenen gesproken, omdat bij den mensch het caudale (van het Latijnsche cauda = staart) einde van den ruggestreng als heilig- (= sacer in het Latijn) been van ouds bekend is, een term die volgens Dr. Resink (zie zijn opstel: „Sacrale Hersenen" in het Maartnummer 1923 van het: „Maandblad enz.") doet vermoeden, dat men eertijds aan de tooverkracht daarvan geloofde. Merkwaardigerwijze treft men in onze dagen bij personen, bij wie een abnormale beharing voorkomt, wel een sterke beharing van de streek rond het heiligbeen aan, overeenkomende met de beharing van de hersenpan. Zeer merkwaardig is ook het feit dat deze „sacrale hersenen" nu nog in het droomleven een rol schijnen te spelen. Zoo zeide eens een vrouw met hevige, vooral menstruale, depressies tegen Dr. R.: „Wij worden allemaal door geesten beheerscht. Als je nog kunt zeggen dat je door hen beïnvloed wordt, b.v. door hen wordt aangedreven tot zelfmoord, is het nog zoo erg niet, maar als ze zoo in je gedrongen zijn, dat je het niet meer weet en heelemaal een met hen geworden bent, dan is het erg. Zij beïnvloeden ons door te zuigen aan het ruggemerg, daar waar bij de dieren de staart zit" „Ik denk - zegt Dr. R. in genoemd opstel, waarin hij mede ethnologische litteratuur citeert, waarin van „sacrale hersenen" sprake is - dat ethnologisch geschoolde psychiaters interessante vergelijkingen zouden kunnen maken tusschen de paraesthesieën en hallucinaties van hun patiënten en de ervaringen en praktijken van de wilde toovenaars, en dat, als het begrip van een ftuïdaal (astraal) lichaam en van het odisch (dierlijk) magnetisme tot hen doordringt, zij de verklaring van deze verschijnselen daarin zouden kunnen vinden" Ik noemde Dr. Resink hiervoor als een man dien ik als een der beste kenners van dezen vorm van kunst van het ons onbewuste heb leeren kennen. Ik wil hiermede geenszins zeggen dat ik mij in ieder opzicht met zijn theorieën kan vereenigen. Wij staan hier nog op een nagenoeg volkomen onontgonnen terrein, terwijl het materiaal, waarover wij tot op heden te beschikken nebben, nog Zeer sporadisch voorkomt. Uit dien hoofde dient men hier over het algemeen uiterst voorzichtig te zijn met het opbouwen van hypothesen, daar men gemakkelijk het slachtoffer kan worden van eigen lievelingsdenkbeelden en a priorismen. Of dit met Dr. Resink nu het geval is, en zoo ja, tot in hoeverre, zijn vragen, welke ik niet vermag te beantwoorden; een feit is het echter, dat de theorieën van dezen pionier voor een niet onbelangrijk deel bevestiging hebben gevonden bij den hiervoor reeds genoemden Duitschen medicus Prinzhorn. 135 PSYCHICAL RESEARCH In zijn: „Bildnerei der Geisteskranken" geeft hij ons een groot aantal voorbeelden van teekeningen, schilderstukjes, boetseerwerk, kneedkunst, houtsnijkunst, enz. van zielszieken enz.1) „Von Seiten der Psychoanalyse sind wiederholt Versuche gemacht worden, Bildwerke der Analysanden als Hilfsmittel der Analyse zu verwerten, d. h. Symboldeutung an innen zu treiben. Es ist sogar ein wenig Mode geworden, dasz Patiënten ihre Konflikte auf büdnerischem Wege symbolisch zum Austrag zu bringen trachten, gleichgültig ob sie bereits Beziehung zum Gestalten hatten oder nicht," zegt Prinzhorn op pag. 332. Over het algemeen is hij van meening dat de „Individualpsychologie" slechts een deel der in zijn werk behandelde problemen tot oplossing zal kunnen brengen. De reden hiervan dient gezocht te worden in het feit, dat, volgens hem, in de schizofrene zielszieken zich privaat en afzonderlijk een gebeuren voltrekt, dat zich in het groot in onze tijdperiode reeds in begin aan het voltrekken is: „der Zerfall des traditionnellen Weltgefühh" Wie deze inzichten en theorieën van Prinzhorn kent, begrijpt waarom hij zoo fel te velde trekt tegen de dooddoeners, die in de geheele moderne kunst niets meer dan een ziekelijke ontaarding willen zien op grond van zekere punten van overeenstemming tusschen de „Zeitkunst und unseren Büdern". (pag. 346). Integendeel, in deze punten van overeenstemming is Voor hem juist een krachtig bewijs ten gunste zijner theorie gelegen, die het verval van het traditioneele wereldgevoel leeraart. Dank zij den genialen arbeid van Freud hebben wij de, door de cultuur-wereld verdrongen „Sexualwelt" leeren kennen. Wij hebben gezien, hoe zij onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden naar voren kan treden, en zware stoornissen kan veroorzaken. In het schizoïde menschentype breekt zich nu ook een verdrongen wereld baan, een archaïsche wereld, een verzonken oerwereld. Het schizoïde menschentype leert ons, dat naast datgene wat wij de werkelijkheid noemen, nog een andere werkelijkheid bestaat, misschien nog andere werkelijkheden... Het begrip relativiteit, door Einstein in het centrum der wetenschappelijke belangstelling geplaatst, is door het verschijnen van Prinzhorn's werk nog eens extra onderstreept geworden. Prinzhorn heeft ons in zijn werk (pag. 122-288) „zehn Lebenslaufe schizophrener Bildner" gegeven. Een groot deel hunner schilder-, teeken-, boetseer- en houtsnij- 1) Het komt mij gewenscht voor hier even de aandacht te vestigen op een m. i. belangrijke uitspraak, waartoe Prinzhorn op pag. 11 gekomen is, luidende: „Wenn auch bis heute die Theorie der Ausdrucksbewegungen nur in der Graphologie zu einem System geführt hat („... es kann keinem Zweifel unterliegen, dasz in jedem Limenzug, den ein Mensch hinwirft, seine Persönlichkeit sich spiegelt", zegt Prinzhorn op pag. 330), so hangt doch für eine fruchtbare Erforschung bildnerischer Tatigkeit viel davon ab, wieweit es gelingt, solche Erfahrungen auch hier nutzbar zu machen. Nur dann namlich ware es möglich, geistige Störungen aus Bildwerken sicher zu erkennen." 136 PSYCHICAL RESEARCH produkten wordt ons daarin weergegeven op een wijze, waarvoor den uitgever zeer zeker alle eer toekomt. Bij het bestudeeren der biografieën dezer tien menschen blijkt ons, dat zij alle zeer eenvoudige heden zijn, van zeer bescheiden begaafdheden, die zich nooit met kunst hebben bezig gehouden. En in deze eenvoudige heden breekt daar nu op eens die fantastische archaïsche wereld door, en zij beginnen te teekenen en te schilderen, te boetseeren en te snijden en kunstvoorwerpen te produceeren, die een fantastische oerwereld te zien geven, waarin het erotische en het religieuse zich bovendien nog vermengen. Een der voor ons hier merkwaardigste „kunstenaars" is wel Karl. Brendel (pag. 122 e. v.), een in 1871 geboren metselaar. Sedert 1892 kwam hij herhaaldelijk met het gerecht in aanraking wegens mishandelmg, beleediging, vernieling van andermans eigendom, enz. In 1906, toen hij, wegens mishandeling en verzet tegen de politie tot gevangenisstraf veroordeeld was geworden en in de gevangenis verblijf hield, merkte de gevangenisdokter voor het eerst sporen van waanzin bij Brendel op; hij begon nj. wartaal te spreken, wanneer men hem ondervroeg. Prinzhorn geeft een vrij uitvoerig verslag van Zijn ziektebeeld, waaruit blijkt dat Brendel ten slotte aan grootheidswaanzin begon te lijden (pag. 124). Zoo kwam hij ten slotte in een psychiatrische kliniek terecht, waar Prinzhorn hem leerde kennen. „In der Anstalt begann Brendel (1912-13) Figuren aus gekautem Brot zu kneten, die sich nach Mitteilung der Aerzte und alterer Warter meist durch Obszönitat auszeichneten..." (pag. 133). Van dit kneden kwam hij tot een soort houtsnijkunst. Prinzhorn geeft versdullende foto's van door Brendel gesneden beeldjes waaronder zeer merkwaardige. Zoo treffen wij op pag. 142 de afbeelding van een gekruisigde mannenfiguur aan, door Brendel in pijnboomhout gesneden, welke figuur sterk op den voorgrond tredende bisexueele karaktertrekken vertoont. Zoo merken wij er o.a. vrouwelijk gevormde borsten aan op en ook een rondheid der hchaamsvormen die aan het vrouwelijk fichaam doet denken. Daartegenover staat dan een reusachtige phallus (± 2/s der lengte der beenen). Nog sterker spreekt het bisexueele karakter van verschillende Zijner figuren uit het beeldje waarvan wij een afbeelding op pag. 150 aantreffen. Ook Prinzhorn vestigt de aandacht op deze „Doppelgeschlechtlichkeit als inhalthches Hauptmotiv" van dit beeldje, door Brendel als volgt beschreven: „Mann und Frau; sie hat den Maszstab zur Hand und führt ihn zum Mund, hat Barenfüsze, tragt das rote Kreuz vor dem Kopf; er hat den Hobel, tragt Kehlkopfkanüle und hat auch Barenfüsze". Prinzhorn zegt met betrekking tot dit beeldje: „Die Doppelfigur hat zwei eher reliefartig nach behandelte rronten. Die Seitenflachen treten in der Bedeutung ganz zurück; sp kann von einem Profil gar nicht die Rede sein. Man sieht von der ixate emiach fast gerade, kaum eingekerbte Linien als Representanten der Frontfiachen. Wo die gegebene Form durch ihre Kurve 137 PSYCHICAL RESEARCH Deze profetie, men mag er over denken zooals men wil, wint aan belangrijkheid, wanneer wij bedenken dat Prinzhorn's boek in 1922 verscheen, en dat v. Hindenburg in 1925 tot president der Duitsche republiek werd verkozen. Dat sommige krankzinnigen over supernormale vermogens schijnen te beschikken werd o.a. door du Prei aangetoond in zijn opstel: „De mystiek in den waanzin" voorkomende in zijn: „Studiën enz. „Die groszen Ohren hat er, weil er alles hören musz, die Nase steht nach vorn, weil er alles riechen musz. Der typische Offiziersschnurrbart spricht für sich, die dicken Backen entsprechen besonders der Schilderung, die man von dem behaghchen Familienvater popular entworfen hat. Halskrause und gefakete Hande sollen darauf hinweisen, dasz er mit den Soldaten beten musz. Wie man sieht, ist durchweg ein recht sinnvoller Zusammenhang zwischen den anschauhch gegebenen, zunachst etwas absurd wirkenden Einzelheiten und dem Vorbild nachweisbar, ganz unabhangig davon, ob diese Erklarungen nun tatsachhch den Hergang der Produktion klarlegen, oder ob ein Teil nur als nachtraglicher Einfall in Rechnung gestellt werden kann. Immerhin erlebt man hier doch in ganz konzentrierter Form etwas wie die Mythisierung eines Zeitgenossen. Und dieser Vorgang, der dem letzten Jahrhundert zum mindesten völhg fremd geworden ist, da es noch nicht einmal Napoleon, geschweige denn Bismarck aus dem auflösenden Licht rationaler Sachforschung zu befreien wuszte, vollzieht sich bei diesem Manne in seiner Weltabgekehrtheit so überzeugend, dasz mancher lieber dies' Ahnenbild des Schizophrenen, denn die übhche Wirtshausphotographie als gültiges Bild des volkstümhchsten Zeitgenossen gelten lassen wird." Wij leerden hiervoor reeds de kunstuitingen der archaïsche volkeren als vergelijkingsobjekten kennen. Er zijn echter nog verschillende andere. Zoo b.v. kinderteekeningen1) (pag. 312 e.v.), uitingen van middeleeuwsche kunstenaars en uitingen van media. Op pag. 327 vinden wij een drietal reproducties van Brueghelhoutsneden, die een zeer merkwaardige overeenkomst vertoonen met door Brendel vervaardigde houten beeldjes, op pag. 146 afgebeeld. „Ein Grenzgebiet gibt es noch, das besonders nahe Beziehungen Zu dem unsrigen hat...: die mediumistische Kunst. Gehen wir von den seelischen Phanomenen aus, so steht dem Grundunterschied, dasz es sich dort nicht um Geisteskranke, sondern um sozial minde stens „gesunde" Individuen handelt, die eine grosze Verwandtschaft gegenüber: in beiden Fallen produzieren die Personen in einem veranderten seelischen Zustande. Nur dasz dieser bei den Medien hervorgerufen wird, wieder schwindet und dem altaglichen 1) In dit verband dient hier zeer zeker even herinnerd te worden aan de belangrijke internationale tentoonstelling van vrij en spontaan kinderwerk, in Februari 1925 te den Haag gehouden, welke o-a. de overeenstemming tusschen teekeningen van primitieve volkeren en kinderen demonstreerde. Zie o.a.: „Het Nieuws van den Dag" van 12 Febr. 1925, avondblad. 139 PSYCHICAL RESEARCH Freud erkent dit op o.a. pag. 83 van zijn: „Totem und Tabu", en de waarheid hiervan valt voor een ieder gemakkelijk in te zien, die b.v. door eigen ervaring weet, hoe ontspannend het zich uitspreken of zich uitschrijven na een emotie al niet werken kan. Ongetwijfeld heeft de erkenning dezer psychologische waarheid eenmaal medegewerkt tot het ontstaan van de biecht in de R. K, kerk, die zeer zeker vaak heilzaam moet werken. Ongetwijfeld zullen onze wenschen eerst dan naar een omzetting in dergelijke daden zoeken, indien de reëele bevrediging is uitgesloten. Mogelijk leidde deze erkenning Gustav Falke eenmaal tot zijn: „Gebet": „Herr, lasz mich hungern darm und warm, Satt sein macht stumpf und trage, Und schick mir Feinde Mann um Mann, Kampf Mit die Krafte rege. Gib leichten Fusz zu Spiel und Tanz, Flugkraft in goldne Sterne, Und hang den Kranz, den vollen Kranz, Mir höher in die Ferne." Slechts vrouwen met een onbevredigd liefdeleven zullen droomen van een „hemelschen minnaar"... Zij zullen behoefte hebben deze droomen tot een wereld buiten zich te verzakelijken en dit op verschillende wijzen doen. Een onontwikkelde hysterica zal de muren van het vertrek dat zij bewoont, en waarin zij verpleegd wordt, volkladden met allerlei obscure voorstellingen in tegenstelling met haar meer ontwikkelde Zuster, bij wie een zekere sublimeering heeft plaats kunnen vinden. Dan krijgen wij een van dit zielige, dweepzieke stumpers die wij allen wel kennen van vergaderingen en uit de voordrachtzalen, of een „spiritistisch medium", dat zich geobsedeerd waant door den geest van een overleden medicus en thans allerlei recepten voorschrijft, of door den geest van een overleden predikant en allerlei ethische toespraakjes houdt, enz. Maar bij deze „media" kan het voorkomen - zooals wij hiervoor reeds zagen - dat de affecten, die langs den een of anderen weg der sublimeering hun weerstanden trachten te overwinnen, zekere supernormale vermogens tot een zich openbaren dwingen. Zoo kan het gebeuren dat een persoon, van wie(n) men dit in het minst niet zou verwachten, plotseling blijk geeft van het bezit van merkwaardige supernormale vermogens. Zie in dit verband o.a. de voorspelling van de katastrofe van Messina in 1908 door een hysterica in Dr. Max Kemmerich's: „Prophezeiungen", 2e Aufl. Alb. Langen, München, pag. 140 e. v. _ Niet van humor ontbloot is het „Sadistisches Motiv" dat plaat 180 ons te zien geeft: twee kostschoolmeisjes die zich het zitvlak wrijven dat door een leerares - zooals de Duitschers zeggen - „'mal ordentlich verblaut worden ist". Dat de Duitschers er hier een soort van vakterminologie op na houden doet den Duitschen paedagoog - op dit punt althans - geen eer aan. 141 PSYCHICAL RESEARCH Het kan echter ook voorkomen, dat de hysterica tot kunstenares geneest. „De centrale erotiek sleept alle Reisbehoeften mee. Het (ons) „onbewuste" streeft dan naar symbolische uiting, die ook die hoogere zielsbehoeften bevredigt: de symbolische representant van de onbevredigde wenschen krijgt zoo kunstwaarde. Objectieve waarde, ook voor anderen, kultuurwaarde kortom. Naarmate de ziel dezen weg heeft ontdekt tot geestelijke symbolische zelfbevrediging, wendt de belangstelling zich van den inhoud naar den vorm, van het „wat" naar het „hoe" der uiting: de hysterica geneest tot kunstenares." Aldus Dr. Resink in het: „Maandblad v. d. Vg. v. P. O. en T. M." van Dec. 1918. Hij wijst er voorts t. p. op, dat hiervoor noodig is het bestaan van hoogere zielsneigingen, die een anderen oorsprong kunnen hebben dan de erotiek, waarbij hij verwijst naar den Weenschen psychiater Adler, die het veelvuldig voorkomen van zwakke oogen bij schilders en van oorgebreken bij musici - in het algemeen: van degeneraties bij genieën - als een geestelijke overcompensatie van deze lichamelijke minderwaardigheden verklaart. („Studie über Minderwertigkeit von Organen", Urban und Schwarzenberg, Wien & Berhn 1907; „Myelodysplasie oder Organ-minderwertigkeit", „Wiener med. Wochenschrift", 1909). Als de lichamelijke vermogens verzwakken - zoo ongeveer redeneert Adler - moet de geestehjke pool zich meer inspannen en in die voortdurende concentratie van dén geest krijgen de waarnemingen hoogere geestehjke gevoelswaarden. Een gezond oog zal een landschap zonder geestelijke ontroering aanzien, een zwak oog ziet in schoonheid. Ook hier is dus - evenals in het onbevredigde liefdeleven - de materieele tekortkoming voorwaarde voor geestelijken groei. Adler wijst er voorts op, dat vele „goden" uit de mythologie der Ouden mismaakt waren, en dat het meerendeel van hen gemaakt was naar het beeld van uitnemende menschen, die door de volksfantasie vergoddelijkt waren geworden. Tot besluit van dit hoofdstuk nog het navolgende. Wij zagen hiervoor dat Freud bij zijn twaalfjarigen patiënt opmerkte dat deze „met ongelooflijke snelheid" zijn deegfiguren produceerde. Wie automatisch schrijvende, schilderende, teekenende, boetseerende, enz. media heeft waargenomen weet, dat ook zij vaak met buitengewone snelheid te werk gaan. En wie zich met ernst op de studie van eigen en anderer droomleven heeft toegelegd, weet met welk een geweldige snelheid de gedachten elkaar daarin vaak opvolgen. (Zie du Prei: „Studiën enz.", hfdst. IV en VI). Zij, die voor de poorten des doods verwijld hebben, doch daarna wederom tot het aardsche leven terugkeerden, zeggen hetzelfde met betrekking tot de z.g. levensfilm. 142 PSYCHICAL RESEARCH Haddock vermeldt in zijn: „Somnohsm and Psychism" dat admiraal Beaufort eens in het water gevallen was, en op het punt stond zijn bewustzijn te verhezen. In dien toestand - zoo zegt Beaufort.- voigden de gedachten elkaar met een snelheid op die niet slechts onbeschrijfelijk is, maar iedereen, die niet in een dergelijk geval verkeerd heeft, onbegrijpelijk voorkomt. Eerst stelde hij zich de onmiddellijke gevolgen van zijn dood voor zijn familie voor; daarna doemde het verleden voor hem op. Hij doorleefde nog eens zijn laatsten tocht, een vroegere reis waarin hij schipbreuk geleden had, zijn schooljaren, de vorderingen die hij daarin gemaakt had, en den tijd dien hij erin vermorste; ja, al zijn kinderlijke genoegens en avonturen. Zoo trad hem elk voorval uit zijn leven in teruggaande volgorde weer voor den geest, maar niet schetsmatig, doch als een afgewerkte schilderij, met vermelding der kleinste trekjes en bijzaken. Kortom, het geheele verloop van zijn aardsch bestaan scheen hem in een soort van panorama afgebeeld te worden, en zijn optreden daarin ging voor zijn gevoel gepaard met een bewustzijn van recht en onrecht, en met een zekere gewaarwording van oorzaak en gevolg. Ja, velé onbeduidende voorvallen, die hij sedert lang vergeten waande, trokken aan zijn geestesoog voorbij, met een helderheid als had hij ze eerst voor korten tijd beleefd. Toch waren er slechts een paar minuten verloopen tusschen het moment waarop Beaufort in het water viel, en dat, waarop hij, gered zijnde, wederom tot het (waak)bewustzijn terugkeerde. Duidt dit niet duidelijk op de verwantschap tusschen al deze verschijnselen onderling, een verwantschap, welke wij ook langs andere wegen beginnen te erkennen, en welke erkenning ons zeer zeker eenmaal nader tot de oplossing dezer verschillende problemen zal voeren. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. 143 m AANTEEKENINGEN. Glossolalie (pag. 86). Zeer waarschijnlijk moet het verschijnsel der glossolalie, het z.g. spreken in vreemde talen, waarvan wij bij verschillende bestudeerders der mediamieke verschijnselen gewag gemaakt vinden, voor een belangrijk deel op cryptomnesie worden teruggevoerd. „Ik vernam - zegt Dr. Rush van Phüadeïphia in zijn werk: „Medical Inquiries and Observations upon Diseases of the Mind" van een Luthersch predikant van Duitschen oorsprong, die in Amerika leeft en een aanzienlijk getal Duitschers en Zweden onder zijn gemeenteleden telt, dat bijna allen, kort voor hun dood, in hun moedertaal bidden. Ik heb, zoo zeide bij, er tallooze voorbeelden van, ofschoon verscheidene onder hen, daar ben ik zeker van, sedert 50 of 60 jaar geen Duitsch of Zweedsch hebben gesproken." Forbes Winslow („On the obscure diseases of the brain and disorders of the mind" teekent aan, dat Katholieken, tot het Protestantisme bekeerd, bijna uitsluitend volgens het formuher der Roomsch-Kathoheke kerk bidden tijdens de zinsverbijstering die hun dood voorafgaat" (pag. 235, 265 en 305). Verwant aan het (tot cryptomnesie terug te brengen) verschijnsel der glossolalie, is dat van: La sensation du dêjd vu, voor zoover dit althans mede tot cryptomnesie is terug te voeren. „Een dame werd in de laatste periode eener chronische ziekte uit Londen naar buiten getransporteerd. Haar dochtertje, dat nog niet spreken kon, werd bij haar gebracht en na een kort poosje weer naar de stad medegenomen. De dame stierf enkele dagen later; het meisje groeide op, zonder zich haar moeder te herinneren, tot zij volwassen was. Toen deed zich de gelegenheid voor de kamer te zien, waarin haar moeder gestorven was. Ofschoon zij dit niet wist, schrok zij bij het binhenkomen dezer kamer. Men vroeg haar naar de oorzaak harer ontroering, en zij Zeide dat zij duidelijk den indruk kreeg reeds vroeger in deze kamer geweest te zijn. Er lag toen volgens haar in een door haar aangewezen hoek een dame, die zeer ziek scheen en die zich over haar heenboog en weende. (Abercromby: „Essay on intellectual powers," pag. 120). „Iemand met een sterk sprekend artistiek temperament (dit punt verdient onze aandacht, W. T.) ging met eenige vrienden een uitstapje maken naar een kasteel van den graaf van Sussex, en hij herinnerde zich niet dat kasteel ooit bezocht te hebben. Toen hij de groote poort naderde, had hij een zeer levendigen indruk haar 144 PSYCHICAL RESEARCH reeds gezien te hebben, en hij zag niet alleen deze poort weer, ï maat ook lieden op en naast ezels gezeten onder de poort. Die \ vreemde overtuiging imponeerde hem, en hij wendde zich tot zijn | moeder om hieromtrent eenige inhchtingen te verkrijgen. Hij vernam van haar, dat toen hij zestien maanden oud was, hij met een E uitstapje naar deze plaats gebracht was in een mand op den rug \ van een ezel; dat hij daar beneden met de bedienden en de ezels gelaten was, terwijl de ouderen van het gezelschap boven op de \ poort van het kasteel waren gegaan, om te eten." (Carpenter: „Mental Physiology", pag. 431). „Reeds lang geleden - zoo schrijft kolonel Collet in het: „Bulletin I de la Société d'Etudes psychiques de Nancy" (Janv.-Févr. 1902) had mijn moeder mij beloofd, met mij de ruïnes van het kasteel Montfalcon (Isère) te gaan bezoeken, waaraan tal van legenden verbonden zijn, die men ons uit den treure vertelde. Deze ruïnes waren op eenige kilometers afstands gelegen van onze woning, s midden in de bosschen van Chambaran, die in alle ricditingen door ; moeilijk herkenbare voetpaden doorsneden zijn. Mijn moeder kende ; uitstekend den weg naar de ruïnes; wat mij betrof, ik had den zoom van het bosch nooit overschreden. Op zekeren dag in de vacantie zeide mijn moeder: „Morgen ochtend om 5 uur zullen wij een heerlijke wandeling gaan maken naar de ruïnes van Montfalcon. Nu moest je vanavond maar vroeg gaan slapen." Ik was zoo verblijd over dat vooruitzicht, dat ik er geruimen tijd door wakker bleef. Ik dacht slechts over het genot van den volgenden dag, en zag reeds in mijn verbeelding romantische ruïnes in het wonderbaarlijkste landschap ter wereld. Eindelijk sliep ik in, en droomde, dat mijn moeder en ik op weg gingen naar Montfalcon, maar het landschap dat ik in den droom zag, leek mij heel gewoon en beantwoordde volstrekt niet aan de voorstelling die ik mij ervan gemaakt had. Wij volgden een breed voetpad, nu eens onder het hout, dan weer tusschen hooge hei- en bremstruiken gaande. Bij een splitsing van het voetpad gekomen zijnde, stond mijn moeder stil, zeggende: „Ik weet niet of wij rechts of links moeten gaan." - „Laten wij rechts gaan," zeide ik zonder aarzelen, „dan komen wij in een kleine vallei, waardoor een beek stroomt met zwart water. Wij zullen die beek passeeren over een vierkant behakten boomstam, die tot brug dient, dicht bij een kolenbrandershut en een berkenboschje." Wij sloegen dus het rechter voetpad in, en kwamen inderdaad weldra bij de beek met haar houten brug. Het voetpad liep verder rechtsaf, dus naar het Zuidwesten. Zoover was ik met mijn droom gekomen, toen mijn moeder mij wekte: het was half vijf. Ik kleedde mij vlug aan en wij vertrokken op een prachtigen Augustusmorgen. Ik dacht niet meer aan mijn onderbroken droom, maar toen ik in het bosch kwam, waar ik tevoren nooit geweest was, kwam het mij voor alsof ik de eigenaardige bijzonderheden van den weg kende, en kreeg ik den indruk n 145 PSYCHICAL RESEARCH van het „reeds geziene", zonder mij daarvan overigens rekenschap te geven. Plotseling stond mijn moeder stil: wij waren werkelijk aan de splitsing van den weg gekomen, dien ik in den droom had gezien. „Ik weet niet of wij het rechter dan wel het linker voetpad moeten nemen," zeide zij. Toen stond mijn droom mij zeer helder voor den geest en ik antwoordde beslist, maar bijna onbewust: „Laten wij rechtsaf gaan, dan komen wij in een vallei, waardoor een beek stroomt met zwart water. Wij zullen die beek passeeren over een vierkant behakten boomstam, die tot brug dient, dicht bij een kolenbrandershut en een berkenboschje." Mijn moeder zeide zeer verbaasd: „Maar hoe kun je dat weten, daar je hier toch nooit geweest bent?", en haar verwondering werd bijna ontzetting, toen ik haar antwoordde, dat ik dit alles in een droom gezien had. Zij wilde het niet gelooven, veronderstellende j dat iemand mij misschien naar deze streken had medegenomen zonder haar voorkennis of wel dat ik had hooren spreken over dat zwarte water, die brug, de hut en de berken. Maar weldra kreeg zij de overtuiging, dat ik die dingen niet anders dan in een droom gezien kon hebben, al bleef zij van meening, dat de lokale bijzonderbeden mij in den droom verschenen waren, omdat ik er vroeger over had hooren spreken. Mijn moeder heeft dit feit vaak als iets bijzonders verteld, en ik heb het ook dikwijls aangehaald. Maar de veronderstellingen, die gemaakt zijn om het te verklaren, hebben mij geen van allen voldaan; daar ik er stellig van overtuigd ben, die streken vóór mijn droom nooit gezien te hebben, blijft er inderdaad niets anders over, dan ; na te gaan of de meest nauwkeurige en volledige beschrijving, de fijnste en best vervaardigde topografische kaart, de zuiverste en J treffendste teekening aan hem, die ze met zorg bestudeerd heeft, dien indruk kunnen geven van het „reeds geziene", zooals ik na mijn droom ondervonden heb, toen ik den weg van Montfalcon j voor de eerste maal betrad. Ik antwoord: neen, want als militair en als bndschapschilder heb ik dat meermalen ondervonden. De beste beschrijvingen, kaarten en teekeningen hebben mij bij een eerste kennismaking met het terrein nooit doen denken dat ik het reeds gezien had." Een soortgelijke ervaring schijnt ook eenmaal de beroemde Fransche actrice Sarah Bernhardt gehad te hebben. „Ik herinner j mij, - aldus vertelde zij eenmaal aan den heer Eugène Thibault j G^Annales Politiques et littéraires", afl. 5, Dec. 1909) - dat mijn moeder, toen ik nog heel klein was, mij eens moest medenemen naar Normandië. Mijn verbeelding begon te werken; ik was over de reis in de wolken; ik trachtte mij voor te stellen hoe de omgeving was, waarin ik eenigen tijd zou gaan doorbrengen. Wij gingen op reis, maar om het kasteel te bereiken, waar wij verwacht werden, moesten wij nog een grooten weg afleggen in 146 PSYCHICAL RESEARCH een volstrekt onbekend land. De avond begon te vallen. Hoe «ouden wij, zonder inlichtingen, zonder gidsen, den afstand die ons nog van het doel scheidde, afleggen? Mijn moeder kende den weg niet; Zij aarzelde, want er waren tien kansen tegen één om te verdwalen. Toen zeide ik: „ik weet den weg." „Jij, kleintje? Maar je bent hier nooit geweest." „Dat doet er niet toe: ik weet ook hoe het kasteel er uit ziet." En ik gaf daarvan, volgens een vroegeren droom, een zóó getrouwe beschrijving en vulde deze aan met zóó juiste aanwijzingen, dat mijn moeder niet meer aarzelde. Zij gaf zich zonder vrees aan dit Zonderlinge voorgevoel over, waardoor mij de ware bijzonderheden waren geopenbaard van een mij onbekend landschap. In de beide laatstvermelde gevallen berust de „sensation du déja vu wel op helderziendheid in tijd en ruimte. Dr. Arnold Piek vermeldt in het: „Archiv für Psychiatrie", 1876, VI, 2, het geval van een ontwikkelden man, bij wien zich tegen het 32e jaar een eigenaardig verschijnsel begon voor te doen. Als hij aan een feest deelnam, als hij de een of andere plaats bezocht, indien hij iemand ontmoette, scheen hem deze gebeurtenis met alle omstandigheden zoo gemeenzaam, dat hij zeker meende te weten, reeds vroeger dezelfde indrukken te hebben gehad, met precies dezelfde personen en voorwerpen om zich heen, met denzelfden hemel, hetzelfde weer, enz. Verrichtte hij een nieuwe bezigheid, dan kwam het hem voor het reeds vroeger en onder dezelfde omstandigheden gedaan te hebben. Dit gevoel ontstond dikwijls denzelfden dag, na verloop van eenige minuten of eenige uren, dikwijls alleen een volgenden dag, maar met volkomen helderheid." Naar alle waarschijrüijkheid hebben wij hier met een tot het gebied der psychopathologie behoorend geval der „sensation du déja vu' te doen, een z.g. geval van „valsch geheugen" en moet de gewaamording van het déja vu feitelijk als een herinnering aan een onbewuste fantasie of, zooals Myers zegt, als een herinnering aan een „subliminal dream" beschouwd worden. Ook is het mogelijk dat vele gevallen van „valsch geheugen" verklaard moeten worden door aan te nemen dat de ontvangen indruk in ons verleden analoge indrukken wakker roept, vaag, verward, nauwelijks herkenbaar, maar die nochtans voldoende zijn om ons te doen gelooven dat de nieuwe toestand er de herhaling van is. „Er is een snel gevoelde grond van gelijkenis tusschen twee bewustzijnstoestanden die er toe drijft, ze gelijk te stellen. Dat is een dwaling, maar zij is slechts gedeeltelijk, omdat er inderdaad m ons verleden iets is, dat gelijkt op een eerste ondervmding." (Th. Ribot: „De ziekten van het geheugen" A'dam, Veidt, pag. 195). Het verschijnsel der sensation du déja vu" vindt men in sommige spiritistische en theosofische werken wel eens vermeld als een „bewijs" voor de juistheid der reïncarnatie. Uit het bovenstaande moge gebleken zijn, hoe noodig het is dat elk 147 PSYCHICAL RESEARCH geval op zich zelf beoordeeld wordt1); ongetwijfeld zullen vele gevallen van ttsensations du déja vu'', voor vele spiritisten en theosofen als treffende bewijzen voor de reïncarnatie-theorie, door den psycholoog en den psychiater als niet toereikend worden beschouwd om als bewijzen te dienen voor deze oeroude theorie, en door hen op een andere wijze verklaard worden, welke beter past in het kader onzer huidige psychologische en psychiatrische kennis, en bovendien meer voor de hand liggend is. Dat er in de litteratuur nochtans enkele gevallen bekend zijn waarbij ook de gedachten onzer huidige (onbevooroordeelde) psychologen en psychiaters in de richting der reïncarnatie-theorie gaan is iets, wat schrijver dezes gaarne wil erkennen, al voegt hij hier ook dadelijk aan toe, dat tot op heden - voor zoover hij dit heeft kunnen nagaan - elk wetenschappelijk bewijs voor deze theorie ontbreekt. Een poging om langs den weg van het experiment deze theorie te bewijzen werd aangewend door Albert de Rochas in zijn werk: „Les vies successives' (Chacornac, Paris). Ongetwijfeld verdient dit werk de aandacht van eiken bestudeer der van dit oeroude probleem, ofschoon de Rochas geenszins het bewijs voor de juistheid dezer theorie heeft geleverd, hetgeen mede door hem zelf erkend wordt. In: „La Rmcarnazionej Inchiesta internaziole" schrijft hij (volgens den heer P. Goedhart: „Het Toekomstig Leven", 1913, pag. 329): „De proeven, die ik heb gepubhceerd over de regressie van het geheugen, moeten uiet anders beschouwd worden dan als bijdrage tot de studie van den magnetischen slaap, die nog zoovele geheimen bevat, in weerwil van het groot aantal werken over dit onderwerp. De verhalen der opvolgende levens, gedaan door gemagnetiseerde sujetten bieden te veel goed geconstateerde dwalingen aan, dan dat zij kunnen worden aangenomen als een direct bewijs voor hun bestaan." Ook Mr. R. O. van Holthe tot Echten bestrijdt op pag. 111 van zijn verdienstelijk werk: „Reïncarnatie" (C. A. J. van Dishoeck, 1921) de uitkomsten dezer onderzoekingen als bewijzen vóór de reïncarnatie. Nochtans is dit boek van de Rochas van beteekenis. In de eerste plaats, omdat het een methode aangeeft volgens welke dit probleem mogelijk tot oplossing zou kunnen worden gebracht; in de tweede plaats, omdat het de aandacht vestigt op een reeks verschijnselen, die in elk opzicht de opmerkzaamheid van den psycholoog verdienen, omdat zij zeer zeker een belangrijke bijdrage leveren tot de kennis van de problemen van het ons onbewuste. In zijn: „Nouveaux Essais sta- 1'entendemcnt humain", in 1704 verschenen, en door velen als het hoofdwerk van Leibnitz beschouwd, laat deze denker 1) Dit geldt mede voor het verschijnsel der glossolalie. 148 PSYCHICAL RESEARCH twee personen optreden, die een gesprek met elkaar voeren: Philalethes en Theophilus.*) In boek II, hoofdstuk 27 § 6 Wordt het onderwerp reïncarnatie door beiden besproken en zegt Theophilus o.a.: „Een onstoffelijk wezen of een geest kan met beroofd worden van elke perceptie van zijn vroeger bestaan. Er blijven hem indrukken van al hetgeen hem eens is overkomen en hij heeft zelfs voorgevoelens van al hetgeen hem zal overkomen, maar die gevoelens zijn meestal te gering om onderscheiden te kunnen worden en te worden opgemerkt, ofschoon zij zich wellicht te eeniger tijd kunnen ontwikkelen..." Indien Leibnitz in onze dagen geleefd had, dan zou hij wellicht Theophilus op de hypnose hebben doen wijzen als een middel, om deze gevoelens tot grootere klaarheid te brengen, en wij kunnen derhalve Leibnitz noemen als de man, bij wien de gedachte, door de Rochas uitgewerkt, reeds in kiem aanwezig was. Want inderdaad, indien de reïncarnatie werkelijk een feit is, indien wij werkelijk meer dan eenmaal op deze planeet leven, en dit langs den weg van het experiment bewezen kan worden, dan is de methode m. ïV zeer zeker Me, welke de Rochas in zijn genoemd werk naar voren heeft gebracht; de methode, om gehypnotiseerde proefpersonen geleidelijk in hun herinnering terug te voeren. Secondaire en tertiaire persoonlijkheden, (pag. 84). „Im Gegensatze zu der bekannten Erscheinung des „déja vu", die von yerschiedenen Psychologen eingehend studiert wurde, ist das Gefühl des Fremden und Traumartigen bisher sehr wenig gewürdigt worden... Neurotiker haben haufig das Gefühl, dass sie im Traume handlen. Das ist ja nichts Wunderbares; stehen sie doch unter der Herrschaft unbewusster Komplexe, und der Durchbruch eines sokhen Komplexes ins Bewusstsein kann entweder mit Angst oder mit dem Gefühl, ein fremder, anderer Mensch (haufig setzt darm der Zweifel ein: Bin ich das wirklich? Bin ich ein anderer? Ist alles wirklich?) zu sein, einhergehen". (Dr. W. Stekel: „Die Sprache des Traumes", Wiesbaden, Bergmann, 1911, pag. 437 e. v.: „Das Gefühl des Fremden im Leben und im Traume". Stekel vermeldt voorts t. p. het geval van een man, wien op zekeren dag zijn geheele omgeving vreemd voorkwam; men kan zich nu echter ook de mogelijkheid denken - en de ervaringen van psychiaters Zijn daar om ons te bewijzen dat deze mogelijkheid ook van tijd tot tijd wel eens verwezenlijkt wordt - dat een patiënt zich zelf vreemd voorkomt. In zoo'n geval kan hij „tot een ander worden", hetgeen beteekent, dat er zich brj hem een secondaire persoonlijkheid kan ontwikkelen. Het schijnt mij toe, dat zij voor de verklaring van gevallen, als waartoe dat van Felida X (zie deel I, pag. 13, alsmede pag. 51 e. v. van de Nederl. vertaling van Myers' standaardwerk), dergelijke, ZUiver-psychologische verklaringen moeten zoeken. De verklaring r*\) »?*c DrAK' ^J£\^* J01*5 tJ-eibnitZ over de reïncarnatie" („De Nieuwe Gids van Dec 1921.) Dr. de Jong merkt hierin op, dat Leibnitz de reïncarnatie niet a priori voor onredelijk heeft verklaard, haar echter heeft verworpen als in strijd zijnde met zijn eigen hypothesen. „Men mag hierbij niet uit het oog verhezen, dat J-.eibmtz alüjd zooveel mogelijk in overeenstemming wenschte te blijven met de kerkleer en dat er in de kerkleer geen plaats was voor de reïncarnatie." 149 PSYCHICAL RESEARCH Mijn persoonlijke meening is, dat het „Watseka Wonder" een der voornaamste manifestaties is, die pleiten voor de spiritistische I theorie." Dit is inderdaad een uitspraak, welke onze aandacht verdient. Het overstelpend aantal identiteitsbewijzen, door Mary Roff gegeven, dwingt ons dan ook de spiritistische hypothese te verklaren voor de hypothese, welke voor dit speciale geval nog de meest redelijke verklaring biedt, al dient men hierbij ook rekening te houden met het feit, dat dergelijke gevallen steeds tot de uitzonderingen behooren. Het meerendeel der verschijnselen der secondaire persoonlijkheden kan met behulp van een animistische hypothese verklaard worden. Dergelijke gevallen van splitsing der persoonlijkheid geven voor den ethicus ontegenzeggelijk aanleiding tot interessante filosofische I bespiegelingen. De veelvuldige persoonlijkheid kan voor hem inderdaad een benauwend raadsel zijn, zooals „P. J. Grootegast" zeer terecht heeft opgemerkt in: „Het Toekomstig Leven" van 1 Januari 1916 e. v. De schrijver van dit - m. i. zeer ten onrechte - door sommigen gewraakte artikel heeft, wanneer wij de zaak van zijn standpunt af I beschouwen, - in principe althans - volkomen gelijk. Op het geval Lurancy Vennum kan ik hier niet nader ingaan, daar het aanleiding geeft tot beschouwingen, welke verre buiten het I kader van dit boek vallen. Het stekel van „Anselmus". (pag. 90). De mededeelingen door Rose verkregen heeten afkomstig te zijn van den geest „Anselmus" „welke zijn arbeid verricht schijnt te hebben met het oog op een belooning die hem wachtte. En inderdaad, deze vertoogen aan zijn beschermeling te inspireeren en door hem aan de menschen mede te deelen is zijn laatste arbeid voor de aarde geweest. Toen het werk voltooid was, nam hij afscheid van het medium om te verreizen naar een hooger bol." (pag. 26 van afl. I van het: „Spiririsch tijdschrift in vrije afleveringen" onder redactie van S. F. W. Roorda van Eysinga, den Haag, Kraft, 1872). Het navolgende is een kort resumé van de voornaamste punten dezer mededeelingen. Bij het samenstellen van dit resumé heb ik mij zooveel mogelijk van de „eigen" woorden van „Anselmus" bediend. „De natuur bestaat om te werken en dienstbaar te rijn aan de ontwikkeling van den geheelen mensch, van den aanvang van zijn bestaan af. Want de geheele natuur is de opleiding van den mensch, voert tot den mensch en is eigenlijk niets anders dan de mensch, van zijn eerste beginsel, zooals dat in de kiem aanwezig is bij den aanvang van zijn aanzijn, en gedurende zijn geheele bestaan en ontwikkeling hier op aarde, door alle tijdvakken van zijn voortgezet leven heen, totdat hij eindelijk voor hooger ontwikkeling is vatbaar geworden. 151 PSYCHICAL RESEARCH „Bij mijn diepen eerbied voor deze mededeelingen behoef ik nauwelijks te Zeggen, dat ik ze geef zooals ik ze heb ontvangen, zonder aan de denkbeelden het minste te veranderen. Ik heb de taal hier en daar gezuiverd, den stijl, die vlug en gemakkelijk, maar tevens eenigszins onachtzaam was, zooals bij het spreken en improviseeren, zoo gecorrigeerd als een arbeid voor de pers scheen te vereischen..." Aldus R. v. E. op pag. 11. De thans levende mensch heeft reeds vele eeuwen bestaan, is reeds vele malen hier op aarde geweest als mensch, altoos opklimmende en zich in de begaafdheden der ziel meer en meer volmakende. Maar reeds voordat hij mensch was, was hij ook hier op aarde, en wel als een wezen, dat men overgangsmensch kan noemen, beter dan een aap maar minder dan een mensch. Deze soort van wezens is thans op aarde geheel uitgestorven, maar in andere werelden van ons zonnestelsel bestaat het nog. Voordat het een overgangsmensch was bestond het als zoogdier en is van de minste van die soorten opgeklommen tot de apen; en altoos was het in vroegeren toestand minder dan in den daarop volgenden; en zoo afdalende vinden wij het weder als plant (nog vroeger als mineraal)". Op pag. 68 noemt „Anselmus" deze overgangsmenschen „Wranggassen" en geeft verder een tamelijk uitvoerige beschrijving met betrekking tot het uiterlijk dezer wezens en hun levenswijze. „Wat nu de geest(es)ontwikkeling van die overgangsmenschen betreft, die kenmerkte zich door hevige, toomlooze hartstochten; zij waren woest, wreed, wraakzuchtig en voegden bij de gebreken der dieren dezulken die deze niet kennen, zooals lust om te verwoesten, te breken en weg te werpen; zij kenden geen orde, regeling of behoorlijk bewaren; hun bergplaatsen waren holen, kloven en holle boomen, of zij begroeven hun voorwerpen in den grond. Daardoor hadden zij veelal overdaad of gebrek; in het eerste geval waren zij onmatig en toomeloos in het tweede. Honger en geslachtsdrift dreven hen steeds tot uitersten en waren de onophoudelijke oorzaak van twist en moord onderling en van aanvallen op de menschen..." (pag. 70). „Velen zou men voor apen van een voortreffelijke soort kunnen aannemen, en anderen weer voor ruwe en bekrompen wilde menschen willen aanzien... (pag. 73). Het stelsel van „Anselmus" onderscheidt drie oer principes: God, „de éénige ongeschapene, uit wien alles rijn oorsprong heeft", de kosmische aether en de geestelijke aetherstof. God is „de volstrekt volmaakte Geest en de eenige die geheel Geest is." In de kosmische aether ziet „Anselmus" de volmaakte stof, de stof als zoodanig, niets meer, niets minder, niets anders. Hij sluit in zich alle eigenschappen der materie. Men kan den kosmischen aether vergelijken bij het zuiver witte licht. Wit licht is het licht als zoodanig. Bijzonder licht, rood, blauw, enz. komt in wit licht voor. Alle mogelijke soorten van licht vallen in het witte licht tot een homogeen geheel samen. Alzoo is ook de kosmische aether niet een aggregatie van bijzondere soorten van stoffen, maar een volkomen eensoortig geheel. De ontleding van den kosmischen aether in bijzondere stoffen is dan ook geen scheiding of splitsing in afzonderlijke deelen. Het is 152 PSYCHICAL RESEARCH een uitdringing uit elkaar van substantiën, die elkaar wezenlijk dooniringen, die wezenlijk samenvallen. Vandaar, dat alle bijzondere stoffen zich van den kosmischen aether en van elkaar niet slechts onderscheiden door meerdere of mindere stoffelijke intensiteit, maar tevens door geheel iets anders te zijn. Zoo is rood licht ook tegenover wit licht of groen licht geheel iets anders. De kosmische aether kan dus ondeed worden in zijn samenstellende deelen en deze kunnen onderling allerlei verbindingen aangaan in onderscheidene verhoudingen. Op deze wijze ontstaan de planeten en andere hemellichamen en zoo is dus ook onze aarde ontstaan. Al deze werelden zijn opgebouwd uit componenten van den kosmischen aether en haar verbmdingen. Hooge geesten zijn belast met de vorming en ontwikkeling van nieuwe wereldstelsels, hetgeen altijd op bevel van God geschiedt en onder Zijn toezicht en leiding overeenkomstig de eens door Hem voor eeuwig vastgestelde wetten. Zoo ook waren hooge geesten belast met de schepping van ons Zonnestelsel. Tot deze geestengroep behoorde Jezus Christus, aan wien m het bijzonder de ontwikkeling van onze aarde was opgedragen. Christus heeft dus bestaan voor de schepping van ons zonnestelsel en Johannes kon daarom vrijelijk zeggen, dat hij er was voor den aanvang. Opmerkehjk is het feit, dat „Anselmus" het docetisme leeraart. Het docetisme is de leer dat het menschehjke in Jezus Christus slechts schijn was, in engeren Zin, dat hij skchts een schijn-lichaam had. Als leerstuk werd het m de eerste eeuwen van het Christendom vooral door Gnostieken verkondigd. Clemens van AlexMdrie en Origenes behoorden tot zijn verhevenste tolken. Auan Kardec („Le hvre des esprits") schetste het in hoofdtrekken, terwijl J. B. Roustamg in am: „Spiritisme Chrétien ou Révélation de la Révélation. L*si quatre Evanguessuivis des commandements expliqués en esprit et en vérité par les Evangehstes assistés des Apötres-Moïse, recueillis et mis en ordre par, J. B. Roustamg, Avocat a la Cour Impériale de Bordeaux, ancien Batonnier , Paris, hbrairie centrale, 1866, 3 vol., dit leerstuk verder uitgewerkt Dat Roorda van Eysinga met dit alles bekend was moge blijken uit hetgeen wij op pag. 108.van de eerste aflevering van het: „Sp. Tïjdschr." lezen, waar hij Roustamg citeert. ' Of Rose echter direct of indirect met de werken dezer auteurs bekend geraakt is, is een vraag, welke ik niet vermag te beantwoorden. Het zijn derhalve hooge geesten die de eerste oorzaak verwekken welke leiden moet tot een ondeding van kosmischen aether. Zij doen dit door een evenwichtsstoring te verwekken in den kosmischen aether, hetgeen een draaibeweging veroorzaakt. Hierdoor ontstaat wrijving, die scheiding en verdeehng ten gevolge heeft. ■De onderscheidene afgescheiden componenten worden als nevelen Zichtbaar en gaan onderling verbindingen aan. Zoo ontwikkelt zich langzamerhand een planeet, zon of maan. Wanneer het hemellichaam zijn taak volbracht heeft keert de materie, welke dit lichaam vormde, wederom tot haar oorspronkelijken toestand terug. 153 PSYCHICAL RESEARCH Ongetwijfeld vertoont deze uiteenzetting overeenstemming met de z.g. nevelhypothese, d. i. de stelling dat het heelal ontstaan is en ach verder heeft ontwikkeld uit een algemeene nevelmassa. Kant trad in 1755 met zijn denkbeelden dienaangaande op en Laplace schijnt haar - onafhankelijk van Kant verder ontwikkeld te hebben in zijn: „Exposiü'on du Système du Monde" dat in 1795 verscheen. In de vorige eeuw verschenen er verschillende tijdschriftartikelen over deze theorie, o. a. een in: „Album" 1855, pag. 225 van de hand van Harting, getiteld: „Het verst verleden en de verste toekomst". Een citaat hieruit treffen wij op . pag. 91 van afiev. I van het: „Sp. Tijdschr." aan. Het is niet aan te nemen dat Rose nooit van de hypothese van Kant-Laplace gehoord zou hebben, ofschoon de vraag of het stelsel van „Anselmus" hierdoor beïnvloed is geworden uiterst moeilijk te beantwoorden is. Met de mogelijkheid dient echter rekening te worden gehouden. Het denkbeeld van het vergaan der werelden, zooals wij dit bij „Anselmus" vinden, doet denken aan den Pralaya der Hindoes. Ook enkele Grieksche denkers aanvaardden het denkbeeld van een wereldbrand. Zoo o.a. Heraclitus van Ephese (± 536-± 470). Dit laatste gebeurt echter niet alleen bij het vergaan van een wereld. Er is een onophoudelijke wisselwerking tusschen den kosmischen aether en zijn componenten, m. a. w. er wordt voortdurend kosmische aether ontleed in zijn componenten, enz. en deze zoeken zich onophoudelijk met elkaar te hereenigen om tot den oorspronkehjken toestand terug te keeren. Hiervoor worden twee krachten aangewend, de verwantschap (affiniteit) en de aantrekkingskracht (attractie). De eerste geeft chemische verbindingen, de tweede fysische. De behoefte van de stof tot verbinding, vermenging en toenadering is een eigenschap welke haar oorsprong vindt in het tweede grondbeginsel: de geestelijke aetherstof. Deze dient niet, zooals de kosmische aether, tot de vorming van werelden, doch tot het verwekken van leven. Aan de geestehjke aetherstof kunnen wij een stoffelijk en een geestelijk deel onderscheiden. Het stoffelijk deel bestaat uit een zeer verfijnden vorm van den kosmischen aether en omsluit het geestelijk deel zonder daarmede nochtans onafscheidelijk verbonden te zijn. Zijn hoeveelheid kan hier vermeerderd of verminderd worden. Nochtans is het het geestelijk deel nooit mogelijk, zich geheel van zijn stoffelijk omhulsel te ontdoen. God is de eenige die geheel Geest is en dus vrij van alle geestelijke aetherstof. In de geestelijke aetherstof treffen wij de kiem der ziel aan. In het delfstoffenrijk zien wij deze kiem in latenten toestand aanwezig, als regel vele duizenden eeuwen lang. De behoefte der stof tot verbinding, vermenging en toenadering, hiervoor reeds besproken, ontstaat in het stoffelijk beginsel der . geestehjke aetherstof en drijft de materie tot haar volmaakten toestand terug. En dit beginsel is - zooals wij reeds zagen - verfijnde kosmische aether, welke het geestelijk beginsel omsluit. Nauwelijks is dit echter ontwaakt, hetgeen in het plantenrijk geschiedt, of hier begint een verandering in te treden, daar het de stof aan zich dienstbaar wil maken en derhalve slechts daar attractie 154 PSYCHICAL RESEARCH I en affiniteit vrijen teugel tracht te laten, waar dit aan de evolutie I der ziel geenerlei belemmering in den weg tracht te leggen (heer! schappij van den geest over de stof). Wanneer de geestelijke aetherstof vrij is geworden van de delfstof, I waarin zij aanwezig was, en wier bestaan zij door haar tegenwoordigi beid handhaafde door te werken op de groote hoeveelheid kosmische : aether, die de poriën van het mineraal of erts vulde, waardoor de eigenaardige fysische en chemische eigenschappen van die delfstof | in stand gehouden werden, totdat de ontbinding haar geheel heeft opgelost, zoodat de geestelijke aetherstof de delfstof kan verlaten, I en ook inderdaad verlaat, om nooit weer in eenig voorwerp van dat I rijk terug te keeren, dan heeft zij een grooten stap gedaan, omdat • zij dan overgaat tot het plantenrijk. Bij de ontleding van den kosmischen aether in de onderscheidene, hem samenstellende deelen blijft er nog altoos iets van den oorspronkelijken aether aan de componenten bij. De verschillende componenten bevatten echter verschillende quantiteiten van haar oerstof. Ook kunnen gelijke componenten onderling gaan verschillen met betrekking tot haar quantiteiten oerstof, waardoor zij andere eigenschappen verkrijgen en dus onderling gaan verschillen. Zie voorts pag. 29. Van dat oogenblik af wordt ons het onderscheid tusschen den kosmischen aether en de geestehjke aetherstof volkomen duidelijk. i De eerste is in zijn omzettingen voortdurend dalende of opklimmende ! tot zijn oorspronkelijken toestand, doch kan nooit verder komen. i De geestelijke aetherstof daarentegen, keert nooit weer terug tot een lageren toestand dan dien zij eenmaal bereikt heeft. Kan de geestelijke aetherstof in het delfstoffenrijk duizenden I eeuwen latent blijven, in het plantenrijk is dat anders, want hier begint wat men gewoonlijk „het leven" noemt. De ziel verblijft als ! regel slechts duizenden jaren in het plantenrijk, in welke periode I zij steeds hoogere stoffelijke vormen aanneemt. Ten slotte incarneert I zij zich in die plantenvormen, die als overgangsvormen tusschen ! plant en dier worden beschouwd, om daarna tot het dierenrijk over te gaan. Hier wordt het geestelijk beginsel tot een op zich zelf staand wezen, tot iets wat men een individu zou kunnen noemen, ; ontwikkeld. De plant kent nog geen bewustzijn. > Zij leeft door de i krachten die voortgebracht worden door de werking van de geestehjke aetherstof op den kosmischen aether, waaruit de plant is opgebouwd, en, zooals wij hiervoor reeds zagen, begint bet geestelijk beginsel hier reeds een zekere mate van controle uit te oefenen op het drijven van het stoffelijk beginsel der geestelijke aetherstof. s Overigens is de geestehjke aetherstof door de geheele plant verspreid, die er daarom nog verre van is een individu te zijn. Daarom is het dan mogelijk dat men van een levende plant een gedeelte kan afscheiden, om het als „stek" te pooten. Dit verschijnsel kennen wij ook bij de lagere dieren (b.v. wormen) j waaruit wij dan wel mogen besluiten, dat bij hen het op zich zelf staande wezen nog niet geheel aanwezig is. 155 PSYCHICAL RESEARCH Bij de hoogere diersoorten is dit echter wel het geval. Wat is nu wel het meest kenmerkende verschil tusschen de geestehjke aetherstof in de plant en die in het dier? Het antwoord van „Anselmus" op deze vraag vinden wij op pag. 46 van het: „Sp. Tijdschr." (an. I) waar hij zegt, dat de geestelijke aetherstof in de plant weliswaar niet meer verborgen is als in de delfstof, maar dat het haar daar nog aan alle vrijheid ontbreekt. ! De bewegingen van de plant worden veroorzaakt door krachten buiten haar, geen enkele uitgezonderd. In het dier heeft de geestelijke aetherstof meer een eigen werkkring gekregen. Zij bepaalt er zich niet langer toe de eigenschappen van den kosmischen aether levendig te houden, aan te drijven en op te wekken, maar bezit nu het vermogen om onafhankelijk te i kunnen werken van de krachten die van buiten af op haar kunnen inwerken. Zij kan zich tegenover deze krachten te weer stellen. Die eigen beweging is werkelijk het eerste bewijs van vrijheid van kracht. Het bestaan dezer vrijheid van kracht uit zich in een bewegingsdrang. Uit dien hoofde bewegen zich de overgangsdieren zoo langdurig, somtijds zelfs aanhoudend, zonder dat, oogenschijnlijk, daar iets bepaalds mede bedoeld wordt; het is alsof het dier zich oefent, het is de behoefte aan de ontwikkeling van dit vermogen, dat weldra, bij verdere ontwikkeling, wordt gebezigd tot verplaatsing en later tot nog andere doeleinden, zooals toenadering, vasthechting, geslachtsvoortplanting en het verschaffen van voedsel wordt aangewend. „Anselmus" schetst nu vervolgens de ontwikkeling der zintuigen, enz. waarbij hij ons met betrekking tot veel in het duister laat. Want het stelsel van „Anselmus" is er verre van een afgesloten geheel te vormen; op sommige punten rijn ons alleen de hoofdlijnen aangegeven, terwijl andere daarentegen weer min of meer nauwkeurig uitgewerkt rijn. Bijzondere beteekenis wordt door „Anselmus" toegekend aan het zintuig van den reuk. Op pag. 50 van aflev. I van het: „Sp. Tijdschr." vinden wij een pleidooi voor de prioriteit van het reukzintuig, dat ook bij de geesten der overledenen aanwezig zou zijn. Het perisprit van den mensch is voor den reuk onmisbaar. Op pag. 39 van het geciteerde tijdschrift definieert R. v. E. het perisprit als „het omhulsel van den geest, dat hem ook in zijn ordijfeUjken toestand, af in het leven na den dood bijblijft; gedurende 's menschen aardsche bestaan de band tusschen ziel en lichaam. Duitsch: Geisteshülle." Wij hebben in deel I gezien, dat perisprit en astraallichaam synoniem zijn. Het element van het perisprit is, volgens Anselmus, de verdikte kosmische aether. De verdikte kosmische aether heeft al zijn eigenschappen behouden, doch aan fijnheid verloren. De kracht waardoor de verdikking geschiedt ontstaat uit een bijzondere eigenschap van de ziel. Die eigenschap van de ziel zou men het scheppend vermogen kunnen noemen; het is daarmede dat de ziel den kosmischen aether verwerkt tot een vloeistof, die voor zijn perisprit moet dienen; want het perisprit bestaat uit dien verdikten kosmischen aether, zooals hier- 156 PSYCHICAL RESEARCH I voor reeds werd gezegd, en wordt voortdurend door het scheppend vermogen van de ziel vermeerderd, verminderd en veranderd. Die eigenschap van de ziel blijft haar eeuwig bij en is geheel onafhankelijk I YjP1. nchaam, daarom blijft ook het perisprit bij de ziel; tezamen vormen Zij den geest. Die werking blijft de ziel bij in haar geestelijken toestand, maar zij heeft dan meer vrijheid gekregen. De ziel, in het lichaam gehuisvest, kan het perisprit maar tot een zekere mate vermeerderen, en zij doet dat in vele gevallen, van de inspanning der spieren af tot de hoogste geestverrukking toe. Maar voor den geest is dat vermogen onbeperkt. In den gewonen toestand is het perisprit onzichtbaar, maar bij toenemende verdikking van den kosmischen aether begint het aan sensitieve personen mogelijk te worden, om iets te bespeuren, eerst doordien de geest zich voor hen door een gekleurden flauwen lichtglans zichtbaar maakt, die toenemende in sterkte, vormen te voor- I schijn brengt, waardoor een steeds duidelijker waarneembare gedaante ontstaat, en eindigt met een volkomen menschelijk beeld te voorschijn te brengen, en dat zelfs zoo volkomen, dat het niet mogelijk is daarin eenig verschil met dat | van een levend mensch te zien of te voelen. Zoodanig was het lichaam van i Jezus Christus gedurende zijn omwandeling op aarde (docetisme). Feitelijk is het perisprit voor al de zintuigen onmisbaar, daar [ het het ontvangene aan de ziel overbrengt, maar bij den reuk ontvangt het perisprit zelf de gewaarwordingen, het ondervindt het aangename of het onaangename van den reuk onmiddellijk; het is ;. dus bij den reuk niet uitsluitend werkzaam als een middel tot mededeeling en overbrenging van de gewaamordingen aan de ziel, ! maar het werkt tevens mede - door zijn eigenschappen - tot die gewaarwording van den reuk. Ook aan de dieren kent Anselmus een perisprit toe, dat echter , van dat van de menschen verschilt. Hoe hooger ontwikkeld een l diersoort is, des te meer verdikt is zijn perisprit. Het perisprit der hoogst ontwikkelde dieren evenaart dat der menschen het meest. Verwijdering of toenadering tusschen verschillende diersoorten onderling wordt door Anselmus gedeeltelijk beschouwd als een gevolg van de verschillen in den graad van verdichting van het perisprit. De voortreffelijkheid van den mensch is gelegen in zijn vrijen wil. Deze wil wordt beheerscht door het verstand en de zedelijkheid. Over de zedelijkheid vinden wij een verhandeling door het | medium Rose geschreven en afkomstig van den „geest Luhlofs" in deel III van: „De Blijde Boodschap" (1888). Bij de overgangsdieren bestond reeds de teugellooze wil en ontkiemde het scheppend vermogen. Bij het dier kwam het scheppend vermogen in volle werking en j ontkiemde het verstand, zelfs met eenige sporen van de zedelijkheid. Bij den overgangsmensch kwam het verstand tot ontwikkeling en ' ontkiemde de zedelijkheid, maar veel te zwak om dat wezen tot besef van verantwoordelijkheid te kunnen brengen. Tot zoover hebben de stoffelijke factoren de overhand boven de geestelijke behouden. Maar nu treedt het gewichtige tijdvak van den mensch te voorschijn; daar bestaat evenwicht tusschen het stoffelijk en geestelijk beginsel; daar begint de zware strijd die met 157 PSYCHICAL RESEARCH de oveiwiruiing van het geestelijk beginsel moet eindigen; voor dien tijd kunnen wij deze aarde niet verlaten.' Nu begint het bewustzijn op te komen van onze waarde als kinderen van God, die de goddelijke vonk in ons geestelijk beginsel bezitten en daarmede de kennis van onze bestemming voor een eeuwig geluk, als de onveranderlijke wil van de oneindige liefde. „Het gelukkigste tijdvak is dus het langdurigste en dat ligt nu voor ons," zegt „Anselmus" op pag. 85 van aflev. I van het: „Sp. Tijdschr." Dit is wat R. v. E. noemde „de blijde boodschap..." Tuist door het bestaan van dat goddelijk beginsel in ons kunnen wij niet tot eeuwige straffen vervallen. Er bestaat dus geen reden om te wanhopen, maar des te meer komt nu de verantwoording dreigend te voorschijn. Er zijn straffen, en zware straffen. De „geest Luhlofs" spreekt hierover in zijn verhandeling en hetgeen hij zegt doet denken aan het karma-begrip der Hindoes. Wee den ongelukkige die zijn vreugde en geluk zoekt in het lijden en ongeluk van anderen. Die straffen, die geducht kunnen zijn, beginnen met het menschelijk tijdvak, als een middel om tot zedelijke verbetering te nopen. Het menschelijk tijdvak is dat van de zedelijke ontwikkeling; het is het laatste hier op aarde en daarin beginnen twee factoren op te treden: de volrnakingszin en de godsdienstzin, die voor ieder van ons tot geheele en volledige ontwikkeling zullen komen in de betere werelden. Over de betere werelden werden mede door het medium Rose een aantal \^handelingen geschreven. Men zie in dit verband deel III (1888) van: „De Blijde Boodschap". In deze verhandelingen wordt het leven op andere planeten behandeld, waarheen de menschelijke geesten gebracht worden zoodra zij het in de mindere werelden (waartoe onze aarde behoort) zoover gebracht hebben, dat zij daar geen noemenswaardige vorderingen meer kunnen maken. Zoo heeft iedere factor zijn tijd van ontkieming en ontwikkeling, en zoo zullen waarschijnlijk in de betere werelden nieuwe factoren, in opvolgende tijdvakken, evenzoo als hier op aarde, eerst ontkiemen en daarna ontwikkelen. De geheele schepping toont ten duidelijkste aan, dat er nergens sprongen plaats grijpen, alles gaat geleidelijk en veeltijds zeer langzaam. Alles komt neer op de voortgaande ontwikkeling van het geestelijk beginsel. De vooruitgang geschiedt steeds ten voordeele van het geestelijk beginsel, dat in krachten toeneemt, en naarmate het toeneemt, ontkiemen ook de factoren die zich ontwikkelen om ten slotte wederom aanleiding te geven tot het ontstaan van andere zielseigenschappen. In den loop dezer evolutie wordt het stoffelijk beginsel echter steeds minder stoffelijk, steeds fijner en edeler, hetgeen zich o.a. openbaart in het afnemen van het verslindende in den voedingsfactor (evolutie beteekent hier een beweging in de richting van het vegetarisme), in het verheffen van den voortplantingsfactor. 158 PSYCHICAL RESEARCH De wil geraakt steeds meer onder den invloed van het verstand, het scheppend vermogen komt in een nauw verband met de zedelijkheid en wordt ten slotte gebezigd tot voorbereiding en eindelijk tot volmaking der schoone kunsten. Het verstand wordt wijsheid: de zedelijkheid de grondslag van onze eeuwige gelukzaligheid en steeds ontkiemen weer nieuwe zielseigenschappen, die ons telkens een meer heerlijke toekomst voorbereiden, zoo schoon en voortreffelijk, dat wij er ons nauwelijks een zwakke voorstelling van kunnen maken... Ziethier een beknopt overzicht van het stelsel van „Anselmus", later aangevuld door „Luhlofs" en enkele andere „geesten". ' Ongetwijfeld bevat het vele leemten, benevens vele punten die aanvechtbaar zijn. Doch dit alles doet hier betrekkelijk minder ter zake. Ook schrijver dezes erkent gaarne, dat hij in het stelsel van „Anselmus" es. niets anders dan een naïef-fantastisch systeem kan zien, waarin nochtans een zekere lijn niet ontbreekt. Het geheel neemt echter niet weg, dat wij hier met een merkwaardig, in Nederland geconstateerd geval van inteUectueele exaltatie te doen hebben, dat vanuit psychologisch standpunt beschouwd zeer zeker onze aandacht verdient. De onderscheidene afleveringen van het: „Spiritistisch Tijdschrift" en van: „De Blijde Boodschap", waarin de door Rose automatisch neergeschreven verhandelingen over kosmogenesis, de ziel des menschen in haar verleden en toekomst, enz. zijn neergelegd, verdienen zeer zeker de aandacht van den parapsycholoog. ' Een vergelijking dezer mededeehngen met andere soortgelijke, verkregen door andere, onafhankelijk van Rose gewerkt hebbende media, ten doel hebbende de punten van overeenstemming tusschen deze verschfllende uitingen na te gaan, zal ongetwijfeld kunnen leiden tot een dieper inzicht in het wezen van onzen onbekenden gast. En dit is toch in laatste instantie het doel der Psychical Research. Ten slotte kan ik niet nalaten hier nog even te wijzen op zekere punten van overeenstemming tusschen het stelsel van „Anselmus" en de antieke Indische wijsbegeerte, een verschijnsel, dat zeer zeker aan belangrijkheid wint, wanneer wij bedenken dat sommige „innerlijke talen van occult-begaafde personen aan het Sanskrit doen denken, zooals wij in deel I zagen. De infantüe sexualiteit. Freud en Stekel, (pag. 94). _ De onderzoekingen van den bekenden Weenschen psychiater Prof. Dr. S. Freud en van zijn school hebben aangetoond, dat de eerste geslachtelijke gevoelens reeds bij den zuigeling voorkomen van wien Freud zegt, dat hij polymorf-pervers en auto-erotisch is. Deze uitspraak werd door Dr. Wilhelm Stekel aangevuld, die op pag. 182 van zijn werk: „Die Sprache des Traumes" (Wiesbaden, J. F. Bergmann, 1911) zegt: „Freud sagt: „Das Kind ist polymorphpervers . Ich erweitere den Satz dahin: „Das Kind ist universell 159 PSYCHICAL RESEARCH krimineU". Das Kind reprasentiert den infantilen Standpunkt der Menschheit. Es bringt alle rohen Triebe und Instinkte mit auf die Welt. Die Kultur besorgt die Unterdrückung dieser atavistischen Regungen." De beteekenis dezer belangrijke uitspraak zal nog nader blijken. In de eerste levensjaren uiten de sexueele gevoelens zich, volgens Freud, niet door een prikkeling der geslachtsorganen te veroorzaken, zooals dit bij het normale, volwassen individu het geval is, maar het zijn, volgens hem, de levensuitingen zooals voedselopname door zuigen (aan de moederborst), defaecatie, enz. welke sexueelen lust opwekken. Voorts zou het ontblooten (exhibitionisme), het zuigen aan eigen vingers en teenen, de reiniging der geslachtsdeelen en der anaalstreek den zuigeling sexueelen lust geven, evenals het exhibitioneeren, onaneeren, enz. geslachtelijke bevrediging schenkt aan perverse volwassenen. De sexualiteit ontwikkelt zich, volgens Freud, tot ongeveer het zesde levensjaar. Tusschen het zesde en achtste levensjaar ziet hij een soort van stilstand, de latentieperiode, waarin verschülende remmingen ontstaan, o.a. als gevolg der opvoeding. Tot deze remmingen behooren gevoelens van walging, schaamtegevoel, aesthetische en moreele gevoelens, enz. De lustgevoelens worden in andere richtingen geleid, de sexueele energieën voor hoogere doeleinden aangewend. Dit is de z.g. sublimeering der sexueele lustgevoelens. Merkwaardig is het feit, dat zeer veel van wat in de latentieperiode voorvalt en doorleefd wordt vergeten wordt, d. i. naar het ons onbewuste wordt verdrongen. Bij de psycho-analyse moet de medicus vaak trachten verschillende voorvallen uit deze periode in de herinnering terug te roepen. ' In de puberteitsjaren vindt, bij het normale mdividu althans, de geslachtsdrift eindelijk haar object en worden alle erogene zones aan het primaat der genitale zóne ondergeschikt gemaakt. Gebeurt dit onverhoopt niet, als gevolg van storingen van pathologischen aard, dan ontstaan hier ziekelijke afwijkingen. Gezien het feit, dat men nagenoeg alle vormen van perversiteit op het gebied van het geslachteleven in het infantiele tijdperk der volwassenen kan terugvinden, met dit verschil dat men bij de infantiele sexualiteit nog geen centreering kan waarnemen, de afzonderlijke partiëele driften daar nagenoeg gelijkgerechtigd zijn, hetgeen bij het volwassen, perverse individu niet het geval is, daar bij hem de een of andere partiëele drift de overhand heeft, als gevolg der centreering, spreekt Freud hier van fixaties van het gevoelsleven in infantiele ontwikkelingsstadia. Bij bet opgroeien van kind tot mensch kan men, volgens Freud, met betrekking tot de sexueele object-keuze verschülende stadiaonderscheiden, t. w.t 7 e stadium: auto-erotisme. In dit stadium is er nog geen objectkeuze; 160 PSYCHICAL RESEARCH 2e stadium: narcisme. In dit stadium is de object-keuze op het eigen lichaam gericht; 3e stadium: in dit stadium is de object-keuze op het lichaam van anderen gericht. Bij de homosexualiteit richt deze keuze zich op objecten die tot hetzelfde geslacht (als degene die kiest) behooren; bij de incest-liefde op de bloedverwanten van de(n)gene die kiest. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat deze voortdurende wijziging, vervorming, verandering, die het liefde- en lusdeven (sexualiteit) van de geboorte af moet doormaken, om ten slotte tot de normale sexualiteit van den volwassene te geraken, bij elke volgende trede van dezen ontwikkelingstrap een gevaar voor een struikeling oplevert, die den normalen ontwikkelingsgang der sexualiteit kan storen en aanleiding kan geven tot het ontstaan van een zenuwlijden of neurose. „Ein Satz der allgemeinen Pathologie sagt aus, dasz jeder Entwickelungsvorgang die Keime der pathologischen Disposition mit sich bringt, insofern er gehemmt, verzögert werden oder unvollkommen ablaufen kann. Dasselbe gilt für die so komphaerte Entwicklung der Sexualfunktion. Sie wird nicht bei allen Individuen glatt durchgemacht und hinterlaszt dann entweder Abnormitaten oder Dispositionen zu spaterer Erkrankung auf dem Wege der Rückbildung (Regression). Es kann geschehen, dasz nicht alle Partialtriebe sich der Herrschaft der Genitalzone unterwerfen; ein solcher unabhangig gebhebener Trieb steht dann das dar, was wir eine Perversion nennen, und was das normale Sexualziel durch sein eigenes ersetzen kann. Es kommt, wie bereits erwShnt, sehr haufig vor, dasz der Auto-erotismus nicht völlig überwunden wird, wovon die mannigfaltigsten Störungen in der Folge Zeugnis ablegen. Die ursprünghche Gleichwertigkeit beider Geschlechter als Sexualobjekte kann sich erhalten, und daraus wird sich eine Neigung zur homosexuellen Betatigung im reifen Leben ergeben, die sich unter Umstanden zur ausschheszhchen Homosexuahtat steigern kann. Diese Reihe von Störungen entspricht der direkten Entwickelungshemmungen der Sexualfunktion; sie umfaszt die Perversionen und den gar nicht seltenen Infantilismus des Sexuallebens". (Freud in Heft I, Jahrg. 7, van: „Die Neue Generation".) Op pag. 93 vestigde ik er reeds de aandacht op, dat het ontstaan der neurose, volgens Freud en anderen, innig samenhangt met de ervaringen welke het individu in zijn jeugd opdoet. „Seit den ersten Kinderjahren - aldus Stekel in zijn: „Dichtung und Neurose" - wurden alle peinlichen Affekte ins Unbewusste versenkt, wurde ahe verbotene Lust, wurden ade törichten brennenden Wünsche in fest verriegelten Kammern aufgespeichert und von der Aussenwelt abgesperrt. Plötzhch beginnen die unterirdischen Machte zu grollen und sich zu rühren. Es pocht erst leise an den Wanden. Dann werden die innern Stimmen immer lauter, es drangt nach oben, es verlangt nach Licht, es dürstet nach Betatigung und bemüht sich der Herrn 161 PSYCHICAL RESEARCH schaft der Seele. Doch das Bewusstsein stellt sich taub und blind. I Es wÜl die Rufe der vergrabenen Wünsche nicht verstenen. Aus diesem Kampfe zwischen unbewussten Regungen und bewussten Hemmungen entsteht in Folge eines Kompromisses zwischen halbem Versagen und halben Nachgeben... die manifeste I Neurose." „Auch beim Künsder handelt es sich im Grunde genommen um eine Spaltung der Persönhchkeit. Auch der Künsder steht unter der Herrschaft der Verdrangung. Auch bei ihm zeitigt die Dissonanz zwischen Bewussten und Unbewussten einen psychischen Konfhkt. Worin unterscheidet er sich vom Neurotiker?" Wij hebben gezien (pag. 93), dat er volgens Stekel geen princi- j pieel verschil bestaat tusschen den „Neurotiker" en den dichter (kunstenaar), dat niet iedere „Neurotiker" een dichter (kunstenaar) is, maar dat, volgens hem, wel elke dichter (kunstenaar) een „Neurotikcr is* Men zie in dit verband voorts hetgeen ik op pag. 94 schreef met betrekking tot de verdringing van nog andere gevoelens dan louter sexueele gevoelens. Kunst en sexualiteit. (pag. 99). Wel zeer weinig kunstenaars hebben ons hun innerlijk leven van hun prille jeugd af zoo blootgelegd als de merkwaardige Jean Jacques Rousseau. In Genève in 1712 geboren, verloor hij reeds vroeg zijn moeder, terwijl zijn vader „,man van plezier", zooals hij hem noemt, geheel onbekwaam was om hem op te voeden. Zoo kwam hij in het gezin (broeder en zuster) van den predikant Lambercier terecht, waar zijn eerste erotische gevoelens ontwaakten als gevolg van een te weinig j pijnlijke kastijding welke hem, het masochistisch voelend kind, door mademoiselle Lambercier werd toegediend. Hij schrijft hier-, over tamelijk breedvoerig op pag. 22 en 23 van zijn: „Confessions" j („J. J. Rousseau. Les Confessions. Edition integrale pubhée sur le texte autographe conservé a la bibhothèque de Genève", Paris, George Grès & Cie, 1913). Hoe het met den zeventienjarigen Grillparzer gesteld was kunnen wij op pag. 3 e. v. van zijn: „Tagebücher" (no. 6) lezen. Ons treft daar oa. de navolgende veelzeggende bekentenis: „Wie mit der Liebe, geht es auch mit meinem Hange zur Wollust; j nur so lange ich Widerstand finde, ist er brennend, findet er Erhörung, so ist er vernichtet. Sonderbar! Der Wollust kann ich am meisten unter allen meinen Leidenschaften widerstand entgegensetzen, wenn mich anders der Reiz dazu in unbefangener Stunmung antrifft; ware aber bereits meine Phantasie in Bewegung, dann stünde ich für nichts. In den Monaten Marz und Mai wünsche ich um meinet- und ihretwillen, keinem Madchen mit mir im Grünen, besondew abends, allein zu sein. Mich stimmt überhaupt nichts 162 PSYCHICAL RESEARCH mehr zur Liebe oder (je nachdem die Umstande sind) zur Wollust als ein schoner Abend im Freien, besonders im Mondenschein. ,JP In: „Der Grüne Heinrich" heeft Gottfried Keiler ons ongetwijfeld zijn eigen jeugdherinneringen medegedeeld, en zijn het zijn eigen kleptomanische neigingen, waarvan hij daar in de hoofdstukken: „Kinderverbrechen" en „Frühes Verschulden" gewag maakt. Dr. W. Stekel heeft in het opstel: „Die Sexuelle Wurzel der Kleptomanie" („Monatshefte für Sexualwissenschaft", pag. 190, Heft 9) het bewijs trachten te leveren, dat bij deze diefstallen meestal een „verboden" handeling in het spel is, die tot op zekere hoogte, in symbolischen vorm, een verboden sexueele handeling moet vervangen. In: „Die Krankheit Dostojewsky's", een medisch-psychologische studie van Dr. Tim. Sigaloff, München, 1907, Ernst Reinhardt, vinden wij gewag gemaakt van een brief van Dostojewsky aan een bankemployé, die zich aan de verduistering van een groote som gelds had schuldig gemaakt. „Ik ben zelf niet beter dan gij of dan een ander willekeurig mensch" zegt de groote Russische schrijver daarin. In een anderen brief klaagt hij: „Het ergste is, dat mijn karakter inderdaad zeer slecht is, en dat ik te hartstochtelijk ben." Wanneer wij het leven van Dostojewsky uit zijn biografieën hebben leeren kennen, dan begrijpen wij wie feitelijk Raskolnikow, de hoofdfiguur uit: „Schuld en Boete" was. „De drang naar het kwade en slechte komt bij alle dichters sterk naar voren. Als wij weten, dat allé lijders aan neurose op het infantiele standpunt zijn blijven staan, en dat zij eigenlijk, zooals alle kinderen, de kiemen om tot alle vormen van misdaad te komen in Zich dragen, dan zullen wij hun bekentenissen kunnen begrijpen," zegt Stekel op pag. 19 van zijn: „Dichtung und Neurose". De dichter Friedrich Hebbel werd reeds in zijn vierde levensjaar yerüefdl Hij kwam op de bewaarschool en was toen zoo verlegen dat hij met durfde op te zien. Eindelijk deed hij het en zijn eerste blik viel op een slank, bleek meisje, dat tegenover hem zat; zij heette Emilie en was de dochter van een koster. Hij sidderde van hartstocht, het bloed drong hem naar het hoofd, terwijl zich mede een gevoel van schaamte met deze gevoelens vermengde. Hij sloeg de oogen neder, alsof hij een misdaad begaan had. Van deze stonde af aan moest hij steeds aan Emilie denken. De tot dusverre zoo gevreesde school werd thans zijn geliefde verblijfplaats, omdat hij haar slechts daar kon zien. De Zon- en feestdagen waarop hij haar gezelschap moest derven, haatte hij thans even vurig als hij voorheen naar deze dagen verlangd had, en als zij een enkele maal door ziekte verhinderd was op school te komen, gevoelde hij zich dood-ongelukkig. Haar beeld zweefde hem steeds voor den geest, werwaarts hij ook zijn schreden richtte, en als hij alleen was, en zich onbespied wist, sprak hij zacht haar naam uit... Deze neiging bleef hem tot zijn achttiende jaar bij. Voor dezen [lichter was de groote beteekenis der sexualiteit geen geheim. 163 PSYCHICAL RESEARCH uiterlijk speelt vaak bij het verliefd worden een rol van beteekenis. Aan dit verschijnsel kunnen zeer interessante beschouwingen over de Z.g. pré-logische mentaliteit geknoopt worden, waarover Lévy Bruhl, professor aan de Sorbonne te Parijs, ons bericht in zijn werk: „Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures". Dit is mede het geval met den afkeer, welke Grillparzer onder bepaalde omstandigheden ten opzichte van zijn eigen naam schijnt gekoesterd te hebben, welk gevoel in laatste instantie op een haat, welke hij tegen zijn vader koesterde, kon teruggevoerd worden. Want, evenals bij von Stendhal (Henry Beyle), vinden wij ook bij Heine en Grillparzer gevoelens van haat tegenover den vader. Stekel (,.Dichtung u. Neurose", pag. 28 e. v.) zegt, dat de meeste dichters zich over de tyrannie van hun vader beklagen, en hem gevoelens van haat hebben toegedragen. Ongetwijfeld wortelt deze afkeer in vele gevallen in sexueele gronden (jalousie; op de moeder gerichte incesdiefde). De vaders van vele dichters e. a. hebben door hun houding tegenover hun kinderen er echter ook vaak veel toe bijgedragen, dat deze gevoelens werden aangewakkerd. Ongetwijfeld was dit o. a. bij Grillparzer het geval, wiens vader niet de minste belangstelling voor zijn gedichten vertoonde, hem vaak, als afschrikwekkend voorbeeld, de lotgevallen van allerlei onbeteekenende dichters voor oogen hield en hem daarbij („recht Deutsch") „anschnauzte": „So wird's dir auch ergehen, trotz rnancher Anlagen wirst du zuletzt auf dem Mist krepierenl" („Dichtung u. Neurose" pag. 31). Strindberg spreekt in zijn: „Beichte eines Toren' over zijn onanie. „Maszlose Onanie wird von Gogol, Raimund, Grabbe und Lenau behauptet" schrijft Stekel op pag. 23 van zijn: ,fDichtung und Neurose", waarmede hij wederom een bewijs te meer tracht aan te voeren voor de sexueele overprikkeldheid van vele dichters. De serum- en vaccintherapie (pag. 102). Wat de medicus doet, dat is in laatste instantie niets anders dan den vis medicatrix naturae ondersteunen in zijn streven om het gestoorde evenwicht, dat wij ziekte noemen, te herstellen. Duidelijk treedt dit o.a. naar voren bij de serum- en vaccintherapie, welke in de laatste decennia zoo'n geweldige vlucht heeft genomen. De man, die hiertoe den grooten stoot gaf, was Pasteur. Pasteur, ofschoon van beroep chemicus en geen arts, hield zich in de tweede helft der vorige eeuw, door een samenloop van omstandigheden, bezig met studiën op het gebied der pathologie. Zoodoende ontdekte hij, dat het bloed van menschen en dieren die aan bepaalde ziekten lijden, zooals miltvuur, cholera, vlekziekte, enz., Z.g. infectueuze ziekten dus, wemelt van microscopisch kleine wezentjes. Voortgezet onderzoek bracht aan het licht, dat elke infectie-ziekte haar eigen bacteriën (zoo noemde men deze micro-organismen) bezit, m.a.w. dat er dus verschil in eigenschappen bestaat tusschen de bacteriën, 166 PSYCHICAL RESEARCH welke men in het bloed van een lijder aan cholera aantreft en die, welke men bij een lijder aan miltvuur kan constateeren, enz., alsmede, dat er verband bestaat tusschen de ziekten en dé ontdekte bacteriën. Ten slotte kwam P. tot de conclusie, op grond van dierproeven, dat de bacteriën de oorzaak, althans de aanleiding, tot het ontstaan van verschillende ziekten zijn. Zoo entte hij b.v. gezonde dieren in met bloed van dieren, die aan miltvuur leden, en nam daarna waar, dat die oorspronkelijk gezonde dieren nu ook ziek werden en miltvuur kregen. Andere bij wie hij de bacteriën, die hij waarnam bij dieren die aan vlekziekte leden, in het bloed had weten te brengen, kregen eveneens deze ziekte, enz. De ontdekkingen van Pasteur en zijn medewerkers hebben nu aanleiding gegeven tot het navolgende: a. Het onderzoek naar de verschillende soorten van bacteriën met het doel te weten te komen welke dezer soorten ziekteverwekkers Zijn, en welke ziekten deze onderscheidene ziekteverwekkers veroorzaken. Dit onderzoek heeft ons in den loop der jaren talrijke belangrijke ontdeklringen opgeleverd. De medici hebben er de verwekkers der tuberculose, der diphterie, der cholera en van tallooze andere ziekten door leeren kennen. b. Is men eindelijk tot de ontdekking van de gezochte soort bacteriën gekomen, voor welk onderzoek als regel tienduizenden proefdieren noodig zijn geweest, dan tracht men van deze ontdeldung gebruik te maken voor het stellen der diagnose, d. i. voor het onderkennen der ziekte. B.v. iemand hoest, geeft bloed op en vertoont verschijnselen die op longtuberculose wijzen. De medicus wil zekerheid hebben of inderdaad longtuberculose aanwezig is. Hij gaat dan na of in het sputum van zijn patiënt tuberkelbacillen aanwezig rijn, de verwekkers der gevreesde ziekte. Dat kan hij het best doen door een cavia f^umeesch biggetje) met het sputum van den patiënt in te enten. Wordt dit dier (als regel gebruikt men eenige dieren voor één onderzoek) na menting tuberculeus, dan is dit een aanwijzing dat het sputum tuberkelbacillen bevatte. • £ ?e °ntdckking van de bacterie-verwekker van een bepaalde Ziekte heeft echter niet alleen nut voor het herkennen dezer ziekte, ook voor het voorkomen en genezen daarvan is deze ontdekking van nut. & Wij komen thans op het gebied der serum- en vaccmtherapie. Wanneer schadelijke bacteriën (parasieten) op een of andere wijze in ons hchaam, m ons bloed gedrongen zijn, dan vermenigvuldigen Zij zich daarin tot geweldige getallen. •Jh^w baCteriën ?jn voor dcn mensch schadelijk. Men onderscheidt saphrophyten en parasieten. De eersten »jn voor den mensch van belang, daar tal van nuttige onwetüngsprocessen in de natuur door hun tusschenkomst 167 PSYCHICAL RESEARCH geschieden. Men denke slechts aan onze ztuvelbereiding en aan den land- en tuinbouw, waarin de saprophyten een zeer groote rol spelen. De parasieten daarentegen kunnen voor den mensch wel schadelijk Zijn. Zij bezitten het vermogen dat de saphrophyten missen, nd. om zich in het menschelijk lichaam te kunnen ontwikkelen. Van de eigenaardige karaktertrekken van hun soort hangt het af of zij bijeen blijven, ongeveer op dezelfde plaats, dan wel of zij Zich door het geheele lichaam heen verspreiden. In beide gevallen brengen zij in de stoffen, waarin zij groeien, chemische omzettingen te weeg, en vormen zoodoende giften die het lichaam doordringen. De bacteriologen noemen deze vergiften toxinen en zien in hen de oorzaken van het ontstaan der verschijnselen welke wij bij ziekten als tyfus, tuberculose, croup, pest, cholera, enz. waarnemen. Ons lichaam bezit echter zijn natuurlijke geneeskracht en deze kracht doet een aantal stoffen ontstaan welke een vernietigenden invloed uitoefenen op de toxinen. Men noemt deze stoffen daarom antitoxinen. Niet alle anti-toxinen hebben dezelfde samenstelling. De anti-toxinen, welke in het bloed geproduceerd worden tegen b.v. cholera hebben* een andere samenstelling dan die tegen b.v. griep. Enz. In het lichaam van een lijder aan een infectieziekte speelt zich dus een strijd af tusschen toxinen en anti-toxinen en beteekent genezing als regel een overwinning der anti-toxinen. Het is dus heel begrijpelijk, dat na gunstigen afloop van zoo'n ziekte het bloed van den herstellenden zieke zeer veel anti-stoffen bevat en deze maken hem nu onvatbaar of „immuun" voor een nieuwen aanval. Deze immuniteit duurt niet altijd even lang. Soms korter, soms langer, soms voor het geheele leven. Roodvonk b.v. herhaalt zich zelden. Mazelen en influenza herhalen zich daarentegen spoediger. Op deze vorming van anti-toxinen nu heeft men de geneeswijze gebaseerd die men serum- (sero-)therapie noemt. Serum is het waterige bestanddeel van het bloed, de z.g. bloedwei, die bovendrijft als de roode massa bezonken is. . Bij bloed, waarin zich anti-toxinen hebben gevormd, bevinden deze zich in het serum. Bij de serumtherapie spuit de medicus een zieke, b.v. een lijder aan diphterie, met serum in, afkomstig van een paard, in welks bloed men langs kunstmatigen weg anti-(diphterie-)toxinen heeft gekweekt. Op deze wijze tracht men dus de natuurlijke geneeskracht van het lichaam in haar strijd tegen de toxinen te ondersteunen. Ofschoon niet te ontkennen valt, dat men een dergelijk streven vaak met succes bekroond ziet, zoo dient hierbij echter in aanmerking genomen te worden, dat er ons ook nog andere middelen gegeven zijn dan slechts dat der serum-therapie om infectieziekten te genezen, al worden deze ook minder veelvuldig toegepast, hetgeen echter nochtans volstrekt niet beteekent dat deze middelen hier 168 PSYCHICAL RESEARCH minder doeltreffend zouden zijn. Ook in de geneeskunde heerschen moderichtingen. Op deze andere middelen, waartoe oa. die der homoeopathie en hydrotherapie behooren, wordt vooral door de anti-vivisectionisten de aandacht gevestigd, als middelen buiten den weg der dierproeven om verkregen. Men zie in dit verband het voortreffelijke werk: „Ons Standpunt" door Ir. Felix Ortt, in 192Q bij P. den Boer te Utrecht verschenen. Het inspuiten met serum geschiedt niet alleen om een reeds ingetreden ziekteproces te helpen stuiten en genezen, doch mede om de ziekte te voorkomen. Hetzelfde beoogt de vaccintherapie. De vaccinatie bestaat uit het inenten met gedoode bacteriën, of met bacteriën, wier giftigheid verzwakt is, of met bacterie-vergiften (toxinen), met het oogmerk de riekte in verzwakten, goedaardigen vorm te veroorzaken, zoodat het lichaam er niet of nauwelijks door te lijden heeft. Het weerstandsvermogen van het lichaam wordt kunstmatig verhoogd door de vorming van anti-toxinen, die immuniseerend werken. De koepokinenting, de inenting tegen hondsdolheid (Pasteurmethode), die tegen tyfus en de z.g. T. A. inenting van Behring tegen diphterie zijn de meest bekende vaccinatie-metboden. Het valt gemakkelijk aan de hand van nog talrijke andere voorbeelden aan te toonen, dat de medicus in laatste instantie niets anders doet dan den vis medicatrix naturae ondersteunen in zijn pogen het in het lichaam verstoorde evenwicht te herstellen. Met opzet koos ik hier de sero-therapie om als voorbeeld te dienen, daar de principen waarop zij gebouwd is - de vorming van anti-toxinen in het bloed van een lijder aan een infectieziekte, door den vis medicatrix naturae - te zamen met andere biologische verschijnselen, aanleiding geeft tot beschouwingen die volkomen in harmonie zijn met die waartoe de studie der supernormale vermogens leidt. Meer en meer begint men in de biologie tot de overtuiging te geraken, dat men zich in de fysiologie voor verschijnselen geplaatst ziet, die onmogelijk langs mechanischen weg te verklaren zijn. Het neo-vitalisme, dat zegt dat de levensprocessen niet eenvoudig yerloopen als chemico-fysische reacties, maar dat er iets bij moet komen om het karakter van levende stof te bepalen, wint steeds meer veld, dank rij oa. het voortreffehjke werk van Hans Driesch, over wiens entelechie-leer men een en ander kan vinden in deel I van dit werk. En dat dit neo-vitalisme gemakkelijk tot theorieën kan leiden, die parallel loopen aan die waartoe de studie der supernormale verschijnselen en vermogens leidt, moge uit hetgeen ik hierover in deel I geschreven heb voldoende gebleken zijn. Het is zeer zeker geen bloot toeval dat Hans Driesch de laatste jaren zeer veel belang in de parapsychologie blijkt te stellen. 169 PSYCHICAL RESEARCH Het sexueele element in het leven der middeleeuwsche occuHbegaafden. Heksenzalven, Incubi en succubL (pag. 110). „Die Medien sind in der Regel auszerst reizbare und reiz-empfangliche Frauen oder Manner. Hauptbedingung ist ein bedeutender Grad von Suggestiöilitat. Sie reagieren zwar nicht immer auf Fremdsuggestionen, ja oftmals sind alle Versuche, hypnotischen Schlaf bei ihnen zu erzeugen, vergeblich, um so leichter aber folgen sie den unbewuszt suggesdven Beëinflussungen ihrer Umgebung. Keine kleine Rolle spielen, zumal bei den psychtschen Erscheinungen, ihre eigenen Ansichten über „Geister", Himmel, Hölle, Tod und Teufel. Gelegentlich ihrer Untersuchen nun haben die meisten Forscher die eigentümliche Erfahrung machen müssen, dasz die Medien neben ihren sonstigen Eigenschaften auch oftmals geschlechtlich veranlagt waren. Nicht immer war es eine ausgesprochene Aenderung der Triebrichtung, die sich konstaderen hesz. Haufig was es nur eine ungewöhnliche Arasthesie des erotischen Empfindens, oder aber der Trïeb schien, was zunachst das seltsamste war, durch die mediale Betatigung weit über das gewöhnliche Masz gesteigert zu werden. Und selbst in den Fallen, wo sich weder eine Aenderung, noch eine sexuelle Ueberempfindlichkeit oder Unempfindlichkeit fand, machten sich doch im Wesen der Medien die gegengeschlecbtlichen Charaktere in hervorragender Weise gekend. An den Mannern ist teils im Seelischen, teüs sogar im Aeussern, eine gewisse Femimtat und Weichheit zu betrachten, bei den Frauen dagegen Strenge und Harte, kurz virile Züge. Man wird also zu der Annahme gedrangt, dass die Medialitat in einem ursachlichen Zusammenhang steht mit der Sexualitat des Mediums. Diese Meinung wird noch bestarkt durch die Tatsache, dass viele der Plianomene, über die dann freihch und leider offiziell nicht berichtet wird, stark in die Sexualsphare tendieren. Um hier nur ein Beispiel anzuführen, sei das Erlebnis Professor Zöllner's mit dem homosexuellen Medium Slade erwahnt. Bei mehreren der Sitzungen empfand ZöUner, wahrend Slade's Hande auf dem Tisch lagen, und seine Füsze ebenfalls kontrolhert wurden, Berührungen von anscheinend fluïdischen Handen en einem sehr diskreten Organe seines Körpers. Der in solchen Dingen auszerst harmlose Astrophysiker berubigte sein Gemüt über diesen verfanghchen Umstand mit der Deutung, dass jene Angriffe stattfanden, um die an der fraghchen Stelle vorhandenen KrSte anzuziehen und für okkulte Zwecke nutzbar zu machen. Würde dieses Vorkommnis aUein stehen, so könnte man der von der wohlmeinenden Gesinnung Zöllner's ersonnenen gewissermassen entschuldigenden Lösung vielleicht zustimmen. Das ist jedoch nicht der Fall, und man musz jenen beipfhchten, die in der sexuellen Veranlagung des Mediums, in der Betonung des Gegengeschlechtigen in seinem Charakter, eine Vorbedingung seiner Medialitat sehen". (Freimark: „Okk. u. Sex.", pag. 7/8.) De heilige Katharina van Sienna geloofde zich in het bijzijn van 170 PSYCHICAL RESEARCH \ erschillende heiligen met Christus te verloven, en zij zeide dat zij van dit tijdstip af steeds een ring aan haar vinger zag ten teeken dezer verloving. (Gezichtshallucinatie). Een zeer merkwaardige figuur is ook Maria von Mörl. Van haar zegt Görres („Die Tyroler ekstadschen Jungfrauen", Regensburg, I, pag. 32-35): „Veelvuldig vasten, slapelooze nachten, veelvuldig nachtwaken, een hard bed, magere kost en andere zelfkastijdingen deden haar meer en meer verzwakken... Hevige convulsies en bloedingen (Stigmata: zie mijn werkje: „Supernormale vermogens", hoofdstuk I, A'dam, N. V. Vrij Rel. Tempel, 1922) traden tevoorschijn. .. Deze lichamelijke smarten gingen vaak met allerlei vormen van geestelijk lijden gepaard. Zij werd door allerlei angsten1) en verzoekingen geplaagd... Zij had allerlei demonische aanvechtingen te bestrijden. Een leger van geesten naderde haar en bracht haar in verzoeking... Afschuwelijke en afstootende gestalten trachtten haar in haar vrome overpeinzingen te storen, zoowel bij nacht als bij dag..." „Het zijn weerzinwekkende mannen - zoo zeide zij tot Görres die zich tegen mij aandringen, nu eens komen zij elk afzonderlijk, dan weer gezamenlijk. Vaak dreigen zij mij weg te slepen. Soms zie ik in hun midden arme zielen, sommigen van hen zijn zwart, anderen vurig. Zij smeeken mij voor hen te bidden. Tot mij zeggen deze demonen dat het met mij gedaan is, dat ik verloren ben en verdoemd, dat ik niet langer naar mijn biechtvader moet luisteren daar hij mij toch met helpen kan!... Zij willen mij dwingen mijn geloof ontrouw te worden, zij leggen mij vloeken en godslasteringen in dén mond.. ♦" Soms zouden de gestalten haar op de vensterbank geplaatst hebben (levitatie?), en haar prachtige velden en tuinen met bloemen getoond hebben, die zij dan beneden zich zag. Aan haar voeten zag zij dan een gemakkelijke trap, die naar dit paradijs vol liefelijkheden afvoerde, en de gestalten noodigden haar dan uit deze trap af te loopen. Een onzichtbare macht hield haar voeten geband, anders zou zij, zooals zij tot Görres zeide, aan het verzoek voldaan hebben. Vergelijken wij thans met dit verhaal hetgeen de Fransche psychiater Richer (een tijdlang een van Charcot's meest bekende assistenten) op pag. 456 van zijn: „Etudes chniques" schrijft: „Tijdens de derde periode van haar aanval blijft de hysterica M. onbeweeglijk, met lachend gezicht, op haar bed zitten of liggen. Zij verkeert in een cataleptischen toestand... Opeens wordt zij gewekt. Zij schijnt teleurgesteld te zijn. „O, hoe schoon was dit alles 1" zegt zij. Zij zag een prachtig kasteel met bontgekleurde, glanzende koepels, heerlijke bloemen en door vele menschen bewoond, gekleed in bontgekleurde, zijden kleeren. Bij gelegenheid van een anderen aanval van denzelfden crisis zag zij den hemel, de engelen, blauw, 1) Dr. W. Stekel en andere moderne psychiaters verklaren het ontstaan van angsttoestanden als het gevolg van het verdringen van sexueele gevoelens. 171 PSYCHICAL RESEARCH rood en witgekleurde koepels, blinkende sterren. Een andermaal drukte haar gezicht schrik uit en afschuw. Men wekte haar, en nu riep zij uit: „O, nu is het weer beter, dat hebt gij goed gedaan! Zij was in de hel, zag den duivel en vurige bollen." Tot zoover Richer. Van de H. Theresia zegt Freimark (pag. 143), dat zi) door Janet de patrones der hystericae zou genoemd zijn, en hij maakt voorts t. p. een veigehjking tusschen de H. Theresia en H. P. Blavatzky. Waar eerstgenoemde Christus zag, daar zag laatstgenoemde Mahatma's „beiden entsprechend ihrem Ideënkreis". De geleerde Jezuïetenpater Hahn („Die Probleme der Hysterie und die Offenbarungen der heiligen Therese", Leipzig, 1906) geeft toe, dat bij Theresia hysterische verschijnselen voorkwamen en roemt haar mannelijk organisatie-talent. Het schijnt dat zij, evenals vele andere hystericae, gilcnses heeft gehad. „ . Het valt gemakkelijk aan de hand van nog tallooze andere voorbeelden aan te toonen, hoe sterk sexueele gevoelens bij de verschülende heiligen, mannelijke zoowel als vrouwelijke, gesproken hebben, die zij tot godsdienstige gevoelens wisten te sublimeeren. eï 1) Ik cursiveer. W. T. 179 PSYCHICAL RESEARCH dan begrijpen wij dat bij de heksendansen, die, zooals bericht wordt, als regel van rechts naar links plaatsvonden, de aanbidding van den duivel zoo, dat de heksen hem den rug toewendden en ook, achteruidoopende, hem naderden, enz. er meer in het spel is dan uitsluitend „belachelijke onzin", zooals de rationalist Soldan („Oeschichte der Hexenprozesse", II, pag. 289) meende. Naast het voorkomen van supernormale vermogens bij de heksen en toovenaars, waarover men o.a. een en ander kan vinden in Kiesewetter's werk over:„Die Geheimwissenschaften' (Leipzig, Wilhelm Friedrich), is het erotische moment een der meest belangrijke criteria in het heksenwezen. Niet ten onrechte zegt Hans Freimark m zijn opstel: „Das Hexenproblem in: „Die Neue Generation, No. 3, 1912 (Oesterfeld & Co., Berlin), „dat het heksenprooleem het probleem is der middeleeuwsche vrouw en een deel van het sexueele vraagstuk", al dient men hierbij in aanmerking te nemen, dat mede in den voor^middeleeuwschen tijd het heksenprobleem een belangrijk sociaal probleem was, zooals o.m. uit Kiesewetter's genoemd werk moge blijken, hetgeen trouwens mede door Freimark erkend WW dit erotische moment speelden nu de incubi en succubi een hoogst belangrijke rol, evenals de duivel zelf, de koning der incubi of hoereerduivels. ... , Aan het bestaan dezer duivelsche en geestelijke minnaars twijrelden de katholieke theologanten geenszins. Thomas van Aquino trad met zijn autoriteit voor het bestaan dezer groep van duivels op, en verkondigde zelfs de meening dat een paring met zoo'n wezen tot een bevruchting kon leiden. Volgens zijn theorie heeft de onlichamelijke geest het vermogen tijdelijk een lichaam aan te nemen, om met behulp daarvan te kohabiteeren. Het daarbij benoodigde sperma kan, naar Thomas van Aquino, zoo'n duivel verkregen hebben van een man, aan wien hij zich, in het moment aan deze paring voorafgaande, als succuba gegeven zou hebben. Hieruit blijkt dat Thomas van Aquino mede den demonen het vermogen toekende zoowel mannelijke als vrouwelijke gestalten aan te nemen. . _ ... Thomas van Aquino vond steun voor zijn theorieën bij verschillende kerkvaders, zooals oa. Augustinus, die van faunen en saters weet te berichten, die met vrouwen ontucht pleegden. Andere katholieke theologen kennen den incubi wel degelijk een eigen vermogen toe om kinderen bij vrouwen te verwekken. JJit blijkt oa. uit het werkje: „De la Démoniahté et des animatix ïncubes et succubes, ou 1'on prouve qu'il existe sur terre des creatures raisonnables autres que lliomme, ayant comme lm un corps et une ame, naissant et mourant comme lui, rachetées par N.-b. JesusChrist et capable de salut ou damnation „par le R. P. Louis Mane Sinistrari d'Ameno. Pubhé d'après le Manuscnt ongmal et traduit du Latin par Isidore Liseux" (Paris, Isidore Liseux, 1882) waarm de auteur, een 18e eeuwsche Itahaansche katholieke theoloog, o.a. 180 PSYCHICAL RESEARCH waren, hier dus geen „unbewusste Mehrleistung" of intellectueele exaltatie) - dan weer over geheel andere onderwerpen. Soms kwamen er obsceniteiten, gelijk dit vaak bij automatisch schrijvende personen het geval is. Eens op een avond (pag. 19), toen S. opnieuw trachtte automatisch te schrijven, kwam er op het papier: „Hier is Julie Norne". S. vroeg in gedachten of er een geest aanwezig was, en het antwoord hierop luidde bevestigend. S. deed hierop een aantal vragen, waarop antwoorden kwamen, alles slechts betreffende dingen, die hij zelf reeds wist. Toen hij den „geest" in chemie examineerde, bleek deze er juist zooveel van te weten als hij - echter niet meer. Spoedig bleek den experimentator-proefpersoon, dat hij bij het schrijven van een letter al van te voren wist, welke de volgende letter zou zijn, en ook dat hij - maar dit minder duidelijk - het volgende woord kon raden. En dit niet alleen bij de mededeelingen van Julie Norne, doch mede bij die van andere „geesten". Allengs kwamen - in telkens ander handschrift - zich steeds meer andere „geesten" melden, die zich namen gaven, die S. uit de spiritistische litteratuur bekend waren, zooals Stafford, Werner, enz. terwijl daarbij het innerlijk vooruit weten van wat geschreven zou worden, zich steeds meer ontwikkelde. Ten slotte ontwikkelde zich daaruit een vooruit hooren. (pag. 20). Het podood werd nu voor S. van minder beteekenis, daar hij bij het schrijven een stem hoorde zeggen, wat er volgen zou. Uit het innerlijk weten ontwikkelde zich een innerlijk hooren. Zoo kon hij op het laatst zijn podood wegleggen, dat door de ontwikkeling van het genoemde eigenaardige vermogen zijn beteekenis nagenoeg verloren had, en naar de innerlijke stem luisteren, die als een vreemde met hem sprak, om met de geheimzinnige wezens te kunnen correspondeeren. Hij was van een schrijvend medium tot een hoor end medium geworden (pag. 20). Intusschen viel dit alles S. lang niet mee. Het duurde nl. niet lang of de innerlijke stemmen wachtten al spoedig niet meer tot S. „aanzat" en haar vroeg. Zij begonnen op zeer ongelegen tijden te spreken, werden boos en spottend, soms geraffineerd gemeen. Ook voor leugens bleken zij niet bang. Toen in een huis tegenover de woning van S. een nieuwe bewoner was gekomen en S., om zijn „geesten" op de proef te stellen, hun vroeg, wie deze nieuwe bewoner wel zijn mocht, en hoe hij heette, werd hem zonder aarzeling gezegd: „Hauptmann von Müller" (pag. 21). S. ging op onderzoek uit, waarbij hem bleek, dat hij bedrogen was geworden. Toen hij nu zijn „geest" hierover een verwijt maakte, kreeg hij ten antwoord, dat de „geest" een „booze geest" was en dus wel liegen moest. Ten slotte werd S. voor „domkop" uitgescholden. Behalve deze gehoorshallucinaties begonnen zich ook optische (gezichts-) hallucinaties bij den onderzoeker voor te doen. 183 PSYCHICAL RESEARCH Het woord „hallucinatie" is hier overal gebruikt in de beteekenis van zinswaarneming, zonder langs normaal-zintuigelijken weg waarneembare oorzaak. Deze definitie laat dus in het midden, of deze zinswaarneming in laatste instantie op zinsbegoocheling is terug te voeren, dan wel of er een andere oorzaak aan ten grondslag ligt. Eerst voelde hij een trekken in zijn oogen, op soortgelijke wijze als hij vroeger, in den aanvang van zijn ontwikkeling tot schrijvend medium, in zijn vingers had waargenomen, om ten slotte, na eenige tusschenstadia te hebben doorloopen, gestalten te gaan zien, die slechts voor hem alleen zichtbaar waren, evenals hun stemmen ook slechts voor hem alleen hoorbaar waren (pag. 21). Eens had hij; naar hij op pag. 22 bericht, bezoek gehad van een knappe jonge dame, die eenigen indruk op hem gemaakt had, welke na haar vertrek echter weer was uitgewischt. Maar een paar dagen later, toen hij 's nachts op zijn linkerzijde in bed lag en met zijn stemmen redeneerde - zij hielden hem vaak uit den slaap - en zich omdraaide, zie, daar zag hij opeens deze jonge dame naast zich in bed liggen, althans haar hoofd, dat boven de dekens uitstak. Dit hoofd was „magisch verklart, von entzückender Schönheit, atherisch durchsichtig und... sanft leuchtend". De kamer, waarin S. lag, was bijna donker. Op straat, op eenigen afstand van zijn woning, was een electrische booglamp aan. In het eerste oogenblik was S. gansch en al verbluft. Vlak daarop begreep bij „waar het om te doen" was, en dit te duidelijker, daar een ruwe en onaangename stem hem spottend iets toefluisterde. Hij wendde zich daarom verontrust en zonder zich verder om het fantoom te bekommeren, met een krachtig scheldwoord om en lag weer op zijn linkerzijde. Daarna zeide een vriendelijke, innerlijke stem: „Het meisje is weer weg." Inderdaad bleek dit het geval te zijn; zijn bedgenoote was verdwenen en S. kon nu rustig inslapen. Hij verzekert ten stelligste, dat hij klaar wakker was, en dat hij vooraf niet bewust aan de betrokken persoon had gedacht. Ook andere, rninder aangename ervaringen werden zijn deel. Zoo vermeldt hij op pag. 23 dat hij, eens te bed liggend, zeer duidelijk het gevoel had, dat hem een ketting om den hals werd geworpen. Hij nam daarbij een sterken en onaangenamen reuk waar (reukhallucinatie), en een huiveringwekkende stem fluisterde hem toe: '• „Nu zijt gij mijn gevangene: ik zal u niet meer loslaten. Ik ben de duivel." Op grond van dit feit zegt S. op pag. 23 aan zich zelf ervaren te hebben, dat de middeleeuwsche verhalen van booze geesten, even goed als de spiritistische van spotgeesten en spoken, niet maar zoo uit de lucht gegrepen zijn. Ook andere eigenaardige verschijnselen deden zich bij hem voor. Zoo zegt hij op pag. 22, dat hij somwijlen een geluid waarnam, alsof de muren van de kamer, waarin hij stil zat te wachten, met een stoffer werden afgenomen. Volgens hem zou zijn moeder, die bij zoo'n gelegenheid zich eenmaal in zijn kamer bevond, deze geluiden mede hebben waargenomen. 184 PSYCHICAL RESEARCH Ook bericht hij t. p. van het rich vanzelf ontbinden van een grofkorrelige, chemische stof, die langzaam, als door een inwendige kracht, uit elkaar begon te springen, zoodat de deeltjes eenige centimeters ver weg werden geslingerd - iets wat hem vroeger met deze stof nooit was overkomen - en welk verschijnsel hij later, in tegenwoordigheid van een bekende, opnieuw te voorschijn zou hebben kunnen roepen, terwijl hij zelf op een afstand van de stof ging staan, en slechts zijn gedachten op het verschijnsel zou geconcentreerd hebben. Hij beschreef bedoelde stof eenmaal in dei „Berichten der deutschen chenuschen Gesellschaft in Berlin", Jrg. 1899, pag 2830 onder den naam „Reduktionsprodukt der Pseudographitsaeure". £eer merkwaardig is voorts hetgeen Staudenmaier op pag. 91 bericht, waar wij lezen: „.. .dasz einige Male sich ein Paar Personihkationen unter schweren Drohungen bemühten meine Jagdpatronen, die ach in einem Kistchen in meinem Schlafzimmer befanden, zur Explosion zu bringen. Ich fühlte deutlich Energieausstrahlungen m der Richtung des Patronenkistchens, aumaliJich trat auch ein eigentümhch knisterendes Gerausch auf, so dasz ich es, da zureden und sonstige Mittel nichts halfen, für geraten fand, aufzubewaS ab8el«gcnen Winkel des Hauses mtusschen hadden Staudenrnaier's proeven, die hij soms dagen en nachten achtereen in stagen strijd met rijn „geesten" voortzette, Zijn gezondheid ernstig benadeeld, zooals gemakkelijk te begrijpen valt, en zijn vrienden begonnen te gelooven, dat hij het niet lang meer maken zou. S. consulteerde nu ook een medicus, die hem een verandering van leefwijze voorschreef. Hij volgde dien raad op, hierbij tevens besluitende, een andere houding tegenover de „gees!CIL- ^tC nemen' en> m P13^ van de verschijnselen af te wachten en zich door de zich aanmeldende „wezens" te laten leiden, voortaan alleen vooraf beraamde experimenten te nemen (pag. 24). Voorts weigerde hij zich in het vervolg aan het voorschrift zijner „geesten , om met veel na te denken, daar dit storend werkte", te onderwerpen. Want één ding was hem meer en meer duidelijk ge- Jern TprTke w^' " eigCnlijke "gCeSten" bi> wi8!!1661 ^S^f* en haadelen der zich manifesteerende 7^ °TtW1^eld een 2ckere n** van intelligentie, van Ifjtandige intelligentie, aanwezig, maar tegelijkertijd wal hun wijze ^apu zondcrung. Zoo eenzijdig, hun gezindheid tegenover mi, dikwijls (maar geenszins altijd) zoo gansch en al af hankelijk van Èvo^X^ ? ** Wj den aaana8 van h" experiment bevond, dat bkjkbaar de voornaamste oorzaak dezer magische verschijnselen m mijzelf moest worden gezocht", (pag 24) wanden *!fnderen van S/s levenswijze - nnnder studeêren, veel ZZt £° ,agCn " h?goa *lch nu °°k cen verandering in rijn mediumschap voor te doen, die tot een afname leidde. 185 PSYCHICAL RESEARCH Het schijnt echter, dat, wanneer men eenmaal booze „geesten" heeft opgeroepen, men zich daar zoo spoedig niet meer van verlossen kan. Dit ervoer S. wanneer hij met zijn geweer op den rug - nu maakte v.n.1. jacht op raven en eksters - door het bosch hep en op een oogenblik, dat er geen raven of eksters in de buurt waren, bij ongeluk zoowat aan het denken raakte, zoo'n beetje tot zich zelf inkeerde, dan was het of het bosch daar plotseling met allerlei spotgeesten bevolkt werd. Overal tusschen de struiken begon hij dan dikbuikige kereltjes met kromme, dunne beenen en lange dikke neuzen waar te nemen; allerlei diervormen en duivelsgestalten doken rond hem op. Vaak kwam het hem voor alsof het op den grond wemelde van hagedissen, kikvorschen en padden. Een anderen keer scheen op iederen struik, op iederen boom, een meisjesgestalte te zitten. Ook op de voorbijtrekkende wolken zag hij meisjesgestalten, die verleidelijk of spottend lachten, en als de wind de takken of het riet bewoog, schenen zij van houding te veranderen en hem toe te wenken (pag. 25). Het suizen van den wind door de bladeren scheen hem daarbij als het gefluister dezer nimfen toe. ■ Als S. 's avonds naar huis ging, scheen het hem vaak toe of er zoo n wanstaltig kereltje op zijn rug zat, die bij eiken tred, dien hij deed, meeknikte, spottende bewegingen maakte en neuriede" (pag. 26). Vaak hoorde hij zich door zijn stemmen uitschelden, waarbij het hem somwijlen zoo lastig gemaakt werd, dat hij trachtte voor 24 uren een wapenstilstand met zijn stemmen te sluiten. Gelukte hem dit, dan moest hij er voor zorgen, dat hij met over zijn mediumschap begon na te denken en zijn aandacht niet naar binnen richtte. In zoo'n geval kwamen zijn kwelgeesten weer oogenblikkelijk terug en riepen hem toe: „Laat gij óns geen rust, dan zult gij deze nog minder hebben." En dan begon de strijd opnieuw, 's Nachts schenen de stijlen van zijn ledikant zich reusachtig te verlengen en hem grijnzend aan te zien. Er volgden slagen op de muren en den vloer. Hij hoorde geknal en gekraak. Zwarte wolken kwamen op hem aanrollen en wanneer zij vlak bij hem waren, traden er duivelsche gestalten uit te voorschijn. Trachtte hij met geweld zijn „geesten" te dwingen hem te gehoorzamen, zoo werden zij hoe langer hoe brutaler. Zij dreigden hem met oorvijgen en een pak slaag. En eenmaal, toen hij zich in zijn tuin in de nabijheid van een appelboom bevond, zouden zij hem twee gezonde, nog niet geheel rijpe appelen naar het hoofd gesmeten hebben, welke vruchten van twee verschillende plaatsen aan den boom afkomstig zouden zijn geweest (telekinese?) (pag. 27). Het valt gemakkelijk in te zien, dat S. zich onder deze omstandigheden vaak rijp voor een krankzinnigengesticht gevoelde. Slechts de gedachte, dat hij met uit zijn eigen innerlijk wezen opgewekte krachten had te doen, die hij toch in laatste instantie weer zelf zou moeten kunnen beheerschen, hield hem staande. Op dit bewustzijn na verschilde zijn toestand echter in niets van dien der bezetenen uit de middeleeuwen. 186 PSYCHICAL RESEARCH Toen hij echter eens in de krant las, dat in Italië een apotheker krankzinnig was geworden ten gevolge van het houden van spiritistische séances, maakte een diepe zwaarmoedigheid zich van hem meester, en hij vroeg zich angstig af, of ook hem niet een dergelijk lot te wachten stond (pag. 28). In zeer vele gevallen gingen de psychische verschijnselen met eigenaardige fysieke gepaard. Hierbij was S. niet meer ten volle meester over zijn handen en voeten, waarin zich spiersamentrek- Ikingen begonnen te openbaren, zoodat b.v. bij het zitten zijn voet zich op de teenen stelde, of zich zóó pijnlijk en krampachtig tegen den vloer drukte, dat hem na het opstaan het gaan een tijdlang onmogelijk was. Het was of een vreemde macht bezit van zijn lichaam had genomen. Ook werden hart en longen beïnvloed. Soms had hij een bijna algeheele buikademhaling, waarbij de borstkas zich nagenoeg niet meer bewoog, daarentegen bij elke ademhaling de buikwand sterk naar voren kwam, het middenrif zich abnormaal diep in het onderlijf uitspande. Zijn gelaatsuitdriikking werd hierbij vaak vreemd, hetgeen mede door verschillende aanwezigen geconstateerd werd. (pag. 28). In dit verband dient er de aandacht op gevestigd te worden, dat bij de Hindoes de ademhalingsgymnastiek een belangrijk deel der z.g. occulte training mtmaakt (Raya Yoga) en dat verschillende occult-begaafde personen - waaronder v. Swedenborg - in extatische toestanden wijzigingen in hun ademhaling zeggen te hebben waargenomen. Ten slotte wist S. het echter zoover te brengen, dat hij zijn „geesten" in zooverre de baas bleef, dat hij zich niet langer angstig hoefde te maken over mogelijke fatale gevolgen zijner proeven als bovenbedoeld. In den loop zijner onderzoekingen bleek S., dat enkele zijner hallucinaties steeds duidelijker en bepaalder terugkeerden, zoodat Zich ten slotte daaruit - gezien het feit, dat optische- (gezichts-) en acoustische- (gehoors-) haUucinaties in regelmatige verbinding I traden - „personificaties" ontwikkelden. Hoorde hij dus b.v. een bepaalde stem, dan zag hij daarbij vaak een bepaalde gestalte, die zich mede bij het automatisch schrift door een bepaald, karakteristiek handschrift onderscheidde. Deze verschillende personificaties (de spiritisten zouden hier van „contróles" spreken) gaven S. raad, critiseerden zijn handelingen, bestreden zijn denkbeelden, enz. Elk op haar eigen wijze. Zoo was er één personificatie - zij trad voor de eerste maal op bij gelegenheid van een mihtaire demonstratie, waarbij S. aanwezig was, en bij welke gelegenheid hij een vorstelijk persoon van nabij had gezien en had hooren spreken - aan welke S. den naam „Hoogheid" gaf en die a. h. w. een vorstelijk karakter toonde, en zich door een eigenaardig, verheven gevoel, waarmede zij den professor bezielde, kenbaar maakte (pag. 29). Het was een gevoel van macht en heerschappij, alsof hij heerscher was over een geheel volk, waarbij 187 PSYCHICAL RESEARCH zijn borst zich verwijdde, zijn houding recht en mffittti: werd. Als deze personificatie bezit van S. nam, trachtte z» hem te bewegen tot voornaam optreden, tot het koopen van mooie kleeren en het gebruik van dure spijzen. Zij streefde er naar om orde en élégance te brengen in zijn woning, interesseerde zich voor turnen, jacht en andere takken van sport, had afkeer van kinderen en van scherts en een zeer bijzonderen afkeer van caricaturen en politieke spotprenten. Het feit, dat de professor wat klem van gestalte is, vond zij erg vervelend. * , Andere personificaties noemt S. „Kind", „Rondkop ^Vaardepoot", enz. (pag. 30 e.v.), die allen onderling sterk van elkaar verschilden door allerlei eigenaardigheden en eigenschappen, waaronder voor S. zeer onaangename. Zoo drong „Kind" S. tot allerlei kinderspel en tot het koopen van kinderspeelgoed. „Rondkop" had o.a. de neiging S. te dwingen zijn tong zoover mogelijk uit te steken en daarmede zulke dwaze kunsten te maken, dat de professor voor een nerveuze spraakbelemmering beangst werd, terwijl „Paardepoot" zijn lichaam ttachtte te misbruiken tot prikkeling zijner sexueele centra. Bij de optische hallucinaties trad hij steeds gehoornd op en verspreidde ook vaak een onaangenamen geur (reuk-haUucinaties). Als tegenhanger van deze demonische personificatie zag b. ook vaak een personificatie van het goddelijke, een eerwaardigen grijsaard met een langen baard en een krachtige, volle stem, die hem tot een deugdzaam leven en streven zocht aan te zetten. Zoo had een ieder dezer personificaties haar eigen karakter en wist een ieder op haar beurt die vormen aan te nemen, welke bij haar karakter pasten. Zij konden - ik gaf hier reeds voorbeelden van - het lichaam van den proefnemer-proefpersoon in menig opzicht wijzigen, zijn beenen b.v. zienderoogen paardepootachtige vormen doen aannemen, zijn gedachten leiden, met hem redeneeren als waren »> levende, zelfstandige wezens, die een van hem onafhankelijk bestaan leidden, elfen, demonen, half-menschehjke wezens, welke hij in zich vereenigde, en waaraan hij gastvrijheid moest verkenen, in plaats van allerlei half zelfstandige, of niet voldoende door het eigen jkbedwongene, kleinere persoonlijkheden, fragment Staudenmaiertjes, die naar buiten waren getreden om op eigen houtje mededeelingen te doen, en/of handelingen te verrichten, die buiten het (normale) bewustzijn of buiten den (bewusten) wil van (den volkdigen) Staudenmaier omgingen. . . . Want ak zoodanig beschouwt Prof. S. deze geheimzinnige wezens ak wier oorsprong - en dit m. i. terecht - hij zijn eigen wezen beschouwt, ofschoon ik mij geenszins volkomen kan vereenigen met al de theorieën welke hij in zijn werk verdedigt. „Onder den invloed van de energie-leer van Ostwald(den jenden leid» der Energetici) staat het eigenaardige werk van Prof. Dr. Staudenmaier. ,,Die Magie alï experimentelle Naturwissenschaft". Naar de opvatting van dezen 188 PSYCHICAL RESEARCH schrijver zouden de bij media voorkomende fysische verschijnselen stelselmatig en willekeurig kunnen worden verkregen. Fysiologisch uitgedrukt komt het bij deze onderzoekingen hierop aan, dat de bijzondere energie van het betreffende levenssysteem in de verschillende zenuwbanen gedreven wordt in de tegenovergestelde richting als bij den normalen gang van zaken geschiedt. Bij Zien, ruiken, hooren, voelen, enz. komt de bijzondere prikkel van de aan de oppervlakte zijnde organen, van het oog, het oor, enz. naar het centrum strevende tot de hersencentra en zoo ten slotte tot het bewustzijn. Bij het verwekken van de gezichts-, gehoors- en andere hallucinaties moet men trachten de bijzondere energie van het centrum af naar buiten te doen gaan. Naar deze opvatting, die de tegenwoordige haUucinatieleer weerspreekt, ligt dus aan de nallucinatorische waarneming een daadwerkelijke realiteit ten grondslag. Door het naar buiten drijven van den desbetreffenden energie-vorm uit het lichaam (b.v. den motorischen uit de vingerspitsen) verder door de willekeurige transformatie van grootere enèrgie-massa's van het zenuw-systeem meentS. de fysische verschijnselen van het mediumschap te kunnen doen tot stand komen en te kunnen verklaren. Zoolang echter dergelijke proeven van „de Magie met op onweerlegbare wijze kunnen worden vertoond, schijnt de hypothese van S. niet voor discussie vatbaar." Dr. A. von Schrenck Notzing in zijn werk: „Die Matenalisationsphaenomene" over de verklarineshvvothese van Staudenmaier. Naar mijn meening heeft S. deze theorieën veel te veel op zijn eigen experimenten gebaseerd, die hem toch ten slotte slechts in staat stelden, maar een klein deel der supernormale verschijnselen waar te nemen en hij maakt daarbij de groote fout, ook de niet waargenomen verschijnselen in rijn theorieën te willen wringen, waardoor hij zich vaak genoodzaakt heeft gezien daar nogal tamelijk willekeurig mede om te springen, en daarvan te verwerpen wat hem niet paste, waarmede hij weer een bewijs te meer leverde voor de juistheid van Dr. Karl du Prel's beweren, dat vele geleerden vaak meer verliefd zijn op hun stelsels, dan op de waarheid. Dit alles neemt echter volstrekt niet weg, dat S/s werk een belangrijk boek is, dat een krachtig pleidooi vormt voor de animistische verklaring van verschillende supernormale verschijnselen, waarvoor velen ten onrechte een spiritistische zoeken te geven, en dat ons bovendien eenig licht verschaft in den doolhof der psychopathologie. De woorden spiritisme en animisme worden door mij hier gebruikt in de beteekenis, welke hieraan door A. Aksakow is gegeven in zijn werk: „Animismus und Spintismus" (Leipzig, Oswald Mutze, 1905, vierte Auflage) deel I, pag. XXX e. v. 6 I ' Zie in dit verband o.a. Dr. J. Schuster: Zur Patho-Architektomk der Dementia Praecox m het: „Journal für Psychologie und Neurologie", Heft I en II, Band 31, 1924. De groote beteekenis van S.'s werk is wel hierin gelegen, dat hij een scherp licht heeft doen vallen op het bestaan der z.g. partieelaelen. „Trotzdem unterliegt es aber nach meiner Ueberzeugung keinem Zweifel, dass die menschliche Seele und die menschliche Geistestatigkeit kemeswegs eine so absolute Einheit darstellen, als man gewóhnhch annimmt. Wenn das histologische und anatomische Studium des menschlichen Körpers, der ja in letzter Linie auch 189 PSYCHICAL RESEARCH eine strenge Einheit darstellt, eine wonderbare Detailorganisation und Detailstruktur erkennen laszt, wenn ferner schon die höheren Sinnes- und sonstigen physiologischen Funktionen an bestimmte Hirnrindenpartien gebunden sind, so dasz man ein Sehzentrum, Hörzentrum, u.s.w. unterscheiden kann, wie kann man da zweifein, dasz die höchsten und kompliziertesten, die rein psychischen Funktionen nicht ebenfalls streng organisiert, geordnet, lokalisiert und an bestimmte Gehirnpartien gebunden sind? Wenn allein im Groszhirn Tausende von Kilometern Nervenleitungsbahnen vorhanden sind, wenn ferner z.B. die Muskulatur eine gesetzmaszige Verteilung im ganzen Körper und eine Organisation mit Zentralen in der Groszhirnrinde besitzt, wenn sozusagen die Verkehrsstrassen und Pferdestalle eine wunderbare Organisation erkennen lassen, wie kann man da bezweifeln, dasz auch die höchsten und kompliziertesten, die rein geistigen Funktionen nicht ebenfalls auf verschiedene Regierungsgebaude und Regierungsbezirke verteilt sind?" (pag. 78). Zoo komt S. er toe de menschehjke ziel te zien „als een co-ordinatie, die slingert tusschen twee uitersten, bij elk waarvan zij zou ophouden te bestaan: absolute eenheid en absolute onsamenhangendheid", zooals Th. Ribot dit zeide in zijn: „Les maladies de la personahté", een opvatting, waartoe ten onzent ook Ir. Felix Ortt gekomen is. Ook vele psycho-pathologische (hysterische) verschijnselen geven tot de vorming dezer opvatting aanleiding. Ten slotte kan ik niet nalaten er de aandacht op te vestigen, dat Staudenmaier's werk ons mede eenig licht verschaft in zake het probleem der z.g. orgaanzielen, waarover wij lezen in de werken over Hatha-Yoga, en waarop mede de aandacht gevestigd is door Dr. med. Walther Kröner in zijn hiervoor genoemd werk over: „Mediale Diagnostik". De biogenetische weU (pag. 130). „De ontwikkeling van de menschehjke vrucht verschilt in aard niet van de ontwikkeling van die van eenig ander dier. Ieder menschelijk wezen is in den aanvang van zijn organisch bestaan een protozoön, ongeveer een vijfde van een millimeter in diameter; op een anderen trap van ontwikkeling is het een kleine zakvormige celmassa zonder bloed of zenuwen, de gastrula; op een verderen trap is het een worm, met een kloppende buis in plaats van een hart, en zonder hoofd, hals, ruggegraat of ledematen; op weer een anderen trap heeft het als ruggegraat, een kraakbeenige staaf die zich langs den rug uitstrekt, en een teere zenuwstreng, zooals de amphioxus, het laagste der gewervelde dieren. Verder ontwikkelende is het menschelijk embryo een visch met een tweekamerig hart, nieren in den mesonefrischen ontwikkelingstoestand, en kieuwspleten met daarheen leidende kieuwslagaderen, evenals men bij de visschen vindt; op een verderen trap is de mensch een reptiel, met een driekamerig hart, dat zijn uitwerpselen verwijdert door een kloaka evenals andere reptielen; en ten slotte, wanneer hij het gebied der 190 PSYCHICAL RESEARCH nageboortelijke zonden en werkelijkheden betreedt, is hij een spartelend, schreeuwend, onredelijk viervoetig dier. De menschehjke larve is van de vijfde tot de zevende ontwikkelingsmaand bedekt met een dichten haargroei en heeft een echt staartaanhangsel evenals de aap. Op dit stadium van ontwikkeling heeft het embryo tezamen acht en dertig wervels, waarvan negen staartwervels; en de groote teen staat rechthoekig op de andere teenen en is met langer dan de andere teenen maar korter, zooals bij den aap. ' Deze feiten zijn onmiskenbaar. Er is een reden voor alles, en er is ook een reden voor deze vervormingen, welke ieder geslacht van levende wezens doorloopt. Het individu maakt ze door, omdat de soort waartoe het behoort ze doorgemaakt heeft. Zij stellen de zwerftochten der ouders voor. En als ware het om op de verwantschap van alle levensvormen den nadruk te leggen en het feit der algemeene evolutie onbetwistbaar vast te stellen, dwingt de Natuur ieder mdividu zijn bestaan op hetzelfde punt te beginnen en in zijn | jjjj^jepk evolutie de stamontwikkelingsreis van zijn soort te Aldus J. Howard Moore op pag. 48 en 49 van zijn bekend werk: xTv l^e«ee1eVerwantschap", waarvan de Nederl. vertaling van Fehx Ortt in 1906 bij de drukkerij Vrede te den Haag verscheen! Heeft Howard Moore hier m hoofdzaak het licht laten vallen op de lichamelijke ontwikkeling van den mensch, andere auteurs hebben aangetoond dat ditzelfde beginsel mede geldt voor de psychische ontwikkeling. Zoo lezen wij b.v. bij Dr. Ernest Dupré in zijn: „Pathologie de Iimagination et de 1'émotivité" (Paris, Payot, 1925) pag 5 en 6* „Dans le développement de sa vie organique, en effet, 1'hommê parcourt les étappes successives, accomphes dans le cours des aees par ses ancêtres du monde animal. Soumise a cette loi fondamentale de 1 ontogeme, notre activité psychique parcourt la même evolution, et les manifestations des premiers stades de la vie de 1'esprit sé retrouyent les mêmes chez lTiomme primitif, chez le sauvage ou chez 1 enfant des avihsations modernes. Celui-d, représentant de a mentalité de ces ancêtres, offre, dans ses réactions psychiques, la plupart des caractères que 1'anthropologie historique et comparée retrouve al origine de la pensée humaine; et c'est pourquoi 1'étude de la psychologie infantde éclaire d'un jour si lummeux 1'histoire des premiers errements de 1'esprit humain. L'enfant est donc un primitif. D arrivé au monde avec le dépot ancestral des étonnements et des peurs qui assaillirent l'humanité aux pnses avec un umvers qu'ehe parcourait sans le comprendre: et par consequent il se montre a la fois curieux, car ü désire savoir HZ** a£ le 301101 de vivre'Mais ^ eet 3ge, 1'activité cérébrale, enoore a ses débuts, manque, aussi bien dans le domaine sensoriel que dans le domaine psychique, des lecons de 1'expérience et de |ses corrections que le contact éducateur de la réahté apporte inces- 191 PSYCHICAL RESEARCH samment aux premières impressions des sens et aux premières créations de 1'esprit: elle manque de ces données de comparaison et de controle qui sont les sources naturelles de 1'esprit cridque et représentent, en face des fantaisies de 1'imagination, des éléments rédacteurs dont le nombre et 1'influence croissent avec I'Sge. Les mêmes raisons, manque d'expérience et de réflexion cridque, expliquent 1'extrême suggestibilité de renfant. L'enfant est donc par essence un être peureux, curieux, imaginatif et crédule. Sous 1'influence de la peur et de la curiosité, la fantasie créatrice de son imagination s'exerce, libre de toute inhibition, et impose ses chimères qui vivifie un animisme universel, a la credulité d'un esprit sans expérience et sans jugement. Telles sont les sources, saisies aux origines même de la mentah'té humaine, de 1'activité mythique normale de l'enfant..." 192 BEKNOPTE HANDLEIDING DER PSYCHICAL RESEARCH TWEEDE DEEL m BEKNOPTE HANDLEIDING DER PSYCHICAL RESEARCH W. H. C. TENHAEFF TWEEDE DEEL OCCULTISME EN SEXUALITEIT 'S-GRAVENHAGE MCMXXVI H. P. LEOPOLD'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ PSYCHICAL RESEARCH der keuze in de aangegeven richting". (Dr. J. Stroomberg: „De beteekenis der psychotechniek voor het bedrijf", Academisch proefschrift der Ned. Handels-Hoogeschool, A'dam, H. J. Paris, 1925). Ook in de politiek tracht men door het voortdurend herhalen van suggesties (hier: verkiezingsleuzen) het beoogde doel, de verkiezing van een candidaat, de overwinning der partij, te bereiken. In iedere verhouding tusschen menschen is de een de actieve partij, waarvan suggesties uitgaan, de ander de passieve partij bij wie men auto-suggesties tracht te induceeren. De handelsreiziger tracht den winkelier te overtuigen (d.i. hem de suggestie te geven) dat hij nergens beter en goedkooper terecht kan dan bij zijn maatschappij; de politicus tracht zijn gehoor te suggereeren dat met aansluiting bij zijn partij het landsbelang het best gediend is, terwijl degene die met hem in debat treedt den aanwezigen tegen-suggesties tracht te geven, enz. Zoo trachten de menschen elkaar over en weer te suggereeren, waarbij men nu eens actief, dan weer passief element is. Want een groot staatsman kan thuis een pantoffelheld zijn en menig gedwee ambtenaartje is thuis een tyran... Het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de suggestibiliteit is een onderzoek der laatste decennia, waaraan o.a. de namen van Binet („La Suggestibilité"), Stern, von Bechterew („Die Bedeutung der Suggestion im sozialen Leben"), Stoll („Suggestion und Hypnotismus im sozialen Leben") en van de Nederlanders Beek en Breukink verbonden zijn. Het onderzoek met betrekking tot de suggestibiliteit heeft aangetoond: a, dat er tusschen de menschen onderling groote verschillen bestaan met betrekking tot hun suggestibiliteit. Leeftijd, geslacht, ontwikkeling, ras, lichamelijke gesteldheid en vele andere factoren zijn hierbij van groote beteekenis. Zoo zijn b.v. kinderen als regel meer suggestibel dan volwassenen. De oorzaak hiervan moet voor een deel gezocht worden in het hiervoor vermelde (autoriteitsgeloof bij kinderen; sympathie- en vreesgevoelens voor opvoeders, enz.) De wetgever heeft dit erkend en o.a. uit dien hoofde kinderen beneden een zekeren leeftijd van getuigenverhoor buitengesloten. Vele ouders missen voldoende psychologisch inzicht om dit alles te weten en begaan uit dien hoofde vaak de fout hun kinderen allerlei negatieve suggesties te geven die op het zoo ontvankelijke kindergemoed vaak een voor het geheele verdere leven fatalen invloed kunnen uitoefenen. De zoo populaire werkjes van Emile Coué werken hier zeer zeker opvoedend op vele ouders die tot dusverre uit onnadenkendheid en gebrek aan psychologisch inzicht b.v. de fout maakten een onhandig kind zijn onhandigheid voortdurend te verwijten, het 9 PSYCHICAL RESEARCH wen en te bestudeeren, is de „wetenschappelijke" grafoloog in de gelegenheid de oorspronkelijke beweging te reconstrueeren en daaruit kan hij, volgens zijn beweren, allerlei met betrekking tot het karakter van den schrijver afleiden. Mijn kennis en ervaring op het gebied der grafologie zijn tot op heden ontoereikend om te kunnen beoordeelen in hoeverre de „wetenschappelijke" grafologen hier waarheid spreken. Bij uitgeefster dezes verscheen kortgeleden een uitstekend handboek over de wetenschappelijke grafologie, een werk dat in elk opzicht onze aandacht verdient en een ernstige bestudeering waard is, van de hand van Robert Saudek, den bekenden auteur van : „Diplomaten". Een feit is het echter dat men uit het schrift wel een en ander te weten kan komen. Zoo laat zich licht een „mannenhand" van een „vrouwenhand" onderscheiden, alsmede het schrift van een kind van dat van iemand van meer rijperen leeftijd. Hoogbejaarde personen schrijven vaak „beverig", terwijl men ook onderscheid maakt tusschen net en slordig schrift. Men kan hieruit dan eenige vermoedens opperen met betrekking tot zekere karaktereigenschappen van de(n)gene van wie(n) het schrift afkomstig is. Voorts is het niet moeilijk het schrift te onderscheiden van geletterde en ongeletterde personen. Ook ziekten, vooral die van psychischen aard, drukken haar stempel op het schrift. In dit verband wil ik Prof. G. Jelgersma citeeren, die op pag. 249 en 250 van deel I van zijn: „Leerboek der Psychiatrie", 2e druk, 1917, A'dam, Scheltema en Holkema, het navolgende schrijft (waarin de cursiveeringen door mij zijn aangebracht). „Belangrijk zijn bij de psychosen de stoornissen in het schrift, die velerlei kunnen zijn. Wat den inhoud betreft zoo geven zij de stoornissen in den gedachtengang weer, behalve natuurlijk in de acute gevallen, waarin het schrift niet meer tot stand komt. In vele gevallen uiten krankzinnigen zich vrijer schrijvende dan sprekende; zoo kan het voorkomen dat een patiënt zijn hallucinaties en waandenkbeelden wel schriftelijk, maar niet mondeling mededeelt. Dit komt omdat het schrijven meer in de eenzaamheid geschiedt en tot gemakkelijker uiting voert, niet direct door een ander wordt opgevangen. Ons interesseert hier voornamelijk de vorm van het schrift. Bij vele krankzinnigen is dit veranderd. Dikwijls wordt het schrift slordiger. Evenals de fijnere nuance in een stem kan verminderen, zoo kan ook een mooi en karakteristiek handschrift achteruitgaan. Het schrift kan onregelmatiger worden; de patiënt, die vroeger recht schreef, schrijft nu in een bochtige lijn, naar beneden of naar boven. De letters kunnen onderling ongelijk, hun verbindingen onregelmatig worden en door directe grovere motorische stoornissen kan de coördinatie van het schrijven verminderen. Analoge veranderingen als wij door stereotype bewegingen in de spraak (ook een natuurlijk 21 PSYCHICAL RESEARCH symptoom, zooals wij zagen! W. T.) vinden, kunnen in het schrift optreden. Wij zien dan in de eerste plaats, dat de vreemde toevoegsels uit de spraak direct worden overgenomen, maar verder ook, dat in het schrift onnoodige halen en strepen toegevoegd worden, dat de vorm der letters zelfs geheel verandert, soms tot onkenbaar wordens toe. Somtijds wordt er een onevenredig groot gebruik gemaakt van hoofdletters en worden die overal tusschenin gestrooid. Op deze wijze kan een uiterst potsierlijk handschrift ontstaan, soms dwars door elkaar heen geschreven, met krullen en halen, onderbroken door teekeningen en zinnebeelden, meestal ook slordig en vooral onregelmatig. Dit soort schrift vindt men uitsluitend bij den dementia praecox. De maniacus schrijft groot en wijd uit elkaar met dikke letters, halen en onderstrepingen, gewoonlijk ook snel en slordig, omdat de pen moeilijk de divergeerende gedachten kan bijhouden. Uitlatingen van woorden of van letters met slordigheid en tremoren vinden wij bij de paralyse terwijl de epilepticus netjes en peuterig schrijft." Wanneer wij dit alles in aanmerking nemen, dan doet zich naar mijn meening de vraag voor, of het geen aanbeveling verdient om ons bij de studie van enkele, tot het gebied der P. R. behoorende verschijnselen van de medewerking van een grafoloog te verzekeren. Ik heb hier speciaal het oog op het z.g. automatisch schrift. Indien de grafologen inderdaad zooveel uit het schrift kunnen opmaken als zij beweren, dan zal het automatisch schrift hier zeker een belangrijk object voor hen kunnen zijn. Hoeveel zullen zij ons niet kunnen verhalen met betrekking tot het wezen van dien „onbekenden gast" zooals Maeterlinck het ons onbewuste noemt, en die toch in verreweg de meeste gevallen als de „Urheber" van het schrift moet worden beschouwd. En als wij dan eens een enkele maal een mededeeling krijgen - en ik acht dit geenszins uitgesloten - die wij met den huidigen stand van ons weten moeilijk anders redelijk kunnen verklaren dan met behulp der geestenhypothese, dan lijkt mij meer dan ooit het tijdstip gekomen, waarop de grafoloog zijn medewerking moet verkenen om na te gaan in hoeverre de individuahteit van den overledene zich uit het schrift, dat van hem afkomstig geacht wordt, doet kennen. Een nauwkeurige vergelijking tusschen het schrift van den overledene vóór zijn dood met datgene, „post mortem" verkregen, zal hierbij gewenscht zijn. Het denkbeeld om de grafologie dienstbaar te maken aan de P. R. is niet nieuw. Het is reeds door verschillende onderzoekers vóór mij geopperd en ook wel verwezenlijkt. Zoo vinden wij op pag. 41 e.v. van de Duitsche vertaling van Cesare Lombroso's werk over het spiritisme, getiteld: „Hypnotische und Spiritistische Forschungen" (Julius Hoffmann, Stuttgart) o.a. het navolgende: 22 PSYCHICAL RESEARCH JEen hysterica, die een zekere mate van ontwikkeling bezat, en dié men een brief liet schrijven, terwijl men haar de suggestie gegeven had dat zij een kind was, schreef dezen met kinderlijke letters. Toen men haar later suggereerde dat zij nu een generaal was, en haar onder deze suggestie een brief liet schrijven, deed zij dit met mannelijke letters, die echter weinig sierlijk te noemen waren. Nog veel beter gelukte de proef met drie zeer begaafde studenten. Nadat men deze proefpersonen in hypnose had gebracht, gaf men elk hunner onderscheidene suggesties. Zoo suggereerde men den student A. achtereenvolgens dat hij een knaap was, een boer, keizer Napoleon I, Garibaldi, een schoonschrijver en een oude vrouw van 90 jaren. B. kreeg achtereenvolgens de suggestie dat hij een kind was, een bruid, een boer, terwijl men C. achtereenvolgens suggereerde dat hij een klein meisje was en een roover. Terwijl nu de proefpersonen onder de hierboven genoemde suggesties leefden deed men hen schrijven, een paar regels schrift in eiken toestand." Afbeeldingen van hetgeen men zoo verkreeg treft men aan op pag. 41 e.v. van het hier reeds genoemde werk van Lombroso, en wanneer wij deze proeven eens nader bezien dan blijkt ons - al zijn wij geen schriftkundigen - dat iedere proeve iets karakteristieks bezit. Het schrift, verkregen onder de suggestie dat de proefpersoon een kind was, heeft iets kinderlijks, terwijl dat, hetwelk de student B. neerschreef toen hij in den waan verkeerde dat hij een bruid was, een zuiver vrouwelijk karakter draagt. De letters, door A. en B. neergeschreven in den waan dat zij boeren waren, zijn onbeholpen, en de woorden, welke zij vormen, hier en daar foutief gespeld. Het schrift van C. als roover verkregen, moet volgens Lombroso in ieder opzicht doen denken aan het schrift van misdadigers, welke deze geleerde, de grondlegger der crimineele anthropologie, zoo grondig bestudeerd heeft. No. 7 der: „Mededeelingen der Studievereeniging voor tPsY&ical Research" " bevat o.m. een zeer belangrijke studie van de hand van Dr. H. J. F. W. Brugmans over: „De passieve toestand van een telepaath, door het psycho-galvanisch fenomeen gecontroleerd , welke studie volkomen aansluit bij hetgeen ik hiervoor publiceerde. Zij behandelt de proeven door Dr. B. genomen op het gebied der telepathie, waarbij gebruik gemaakt werd van mtdrukkmgsverschijnselen ten einde tot dieper en juister inzicht te komen. Wie proeven heeft genomen op het gebied der telepathie, weet, dat de proefpersonen hierbij als regel spreken over een toestand van passiviteit, waarin zij zich - volgens hun zeggen - moeten brengen, waarmede aan een der vele voorwaarden voor het welslagen der proeven zou worden voldaan. Ook psychometristen, helderzienden en andere media spreken over dien toestand van passiviteit. Wij mogen daarom wel zeggen 23 PSYCHICAL RESEARCH ter Dr. Frhr. von Schrenck Notzing, die zich in zijn opstel: fPottschritte des Hypnotismus", voorkomende in: „Sphinx", 1888, II, pag. 313 e.v. ais een overtuigd aanhanger van de school van Nancy doet kennen, voor wien echter met het „Schlagwort" „suggestie" lang niet alles opgelost was. . In hetzelfde jaar verscheen er bij Heuser te Neuwied een zeer belangwekkend boekje van de hand van den Duitschen medicus Dr. Ferd. Maack, dat getiteld is: „Zur Einführung in das Studium des Hypnotismus und tierischen Magnetismus". De auteur doet zich daarin eveneens kennen als iemand, die het „im Grossen und Ganzen" met Bernheim eens is, doch die daarbij een open oog heeft weten te houden voor het goede dat er in de theorieën van Mesmer en Charcot te vinden is en dat hem gebracht heeft tot de overtuiging dat men feitelijk drie vormen van hypnose dient te onderscheiden, t. w.: a. de mesmerische trance of hypnose; b. de technische hypnose (Parijs); c. de suggestie-hypnose (Nancy). Door deze onderscheiding heeft Maack ongetwijfeld licht weten te brengen in het duister der tegenspraken en bestrijdingen der onderscheidene aanhangers der drie scholen, en zijn boekje mocht zeer zeker als een welkome leiddraad worden beschouwd voor velen die hierdoor in het onzekere geraakt waren. Voor de lichtere graden der hypnose, waarbij nog van geen slaaptoestand sprake is, voerde hij de uitdnikking JnUrmedudre hypnose" in, hetgeen ongetwijfeld alreeds een gelukkige vondst genoemd mag worden. De groote beteekenis van het werkje is echter gelegen in het feit, dat hij wist aan te toonen dat de aard der hypnose afhankelijk is van de middelen waarvan men zich bedient om deze te voorschijn te roepen, waarmede hij dus tevens erkent dat de zinnelijke prikkels van Braid-Charcot als zoodanig een hypnogeen middel dienen te worden geacht. Ook erkent hij de mogelijkheid dat er zooiets zou kunnen bestaan als Mesmer s (hypothetisch) fluïde, en dat dit iets misschien o.a. hypnogene eigenschappen zou kunnen bezitten. Om aan te toonen dat de aanwezigheid van vermoeidheidsstoffen in de hersenen de suggestibiliteit verhoogt, wil Maack eenzelfde sujet twee keer per dag hypnotiseeren, t. w. de eerste maal des morgens, onmiddellijk na het ontwaken, de tweede maal na volbrachte dagtaak. Volgens Maack zal dan zeer waarschijnlijk blijken dat men den tweeden keer veel gemakkelijker tot het gestelde doel komt dan de eerste maal. Op dit stramien is door den medicus von Schrenck Notzing voortgeborduurd in zijn studie (bij F. C. W. Vogel te Leipzig in hetzelfde jaar verschenen): „Ein Beitrag zur therapeutischen Verwertung des Hypnotismus" getiteld, waarin hij den raad geeft een gecombineerde methode als hypnogeen middel toe te passen, waardoor men, volgens hem, het snelst tot zijn doel, d.i. dus het opwekken van hypnose zou geraken en daarbij tevens de meeste waarborgen heb- 39 PSYCHICAL RESEARCH ben tegen nadeelige gevolgen, zulks op grond van zijn veronderstelling dat door de toepassing dezer gecombineerde methode al heel spoedig zou moeten blijken voor welke der drie methoden de patiënten het meest gevoelig geacht moeten worden, om daarna met deze methode verder te gaan. Met nadruk, en zeer zeker terecht, waarschuwt de auteur verder tegen de geforceerde technische hypnose, zooals wij die bij Dr. Voisin leerden kennen. d. de hypnose der hypnogene narcotica. In Heft I der: „Schriften der Gesellschaft für Psychologische Forschung" (Leipzig, Ambr. Abel, 1891) publiceerde Dr. von Schrenck Notzing een studie over: „Die Bedeutung narcotischer Mittel für den Hypnotismus" waarin hij o.a. gewag maakt van zijn proeven op studenten in „Bierstuben" die zich daar, indachtig het bekende Duitsche studentenliedje: „Wer niemals einen Rausch gehabt Der ist kein braver Mensen". het gerstenat goed deden smaken. Bij deze gelegenheden bleek hem dat hun suggestibiliteit toenam naarmate hun stemming „heiterer" werd en zij meer aan Bacchus offerden. De groote suggestibiliteit van den alcoholicus blijkt o.a. uit hetgeen wij op pag. 171 lezen van: „L'Automatisme psychologique" (Paris, Alcan, 1889) waar Prof. P. Janet schrijft: „Een zekere P., verpleegde in ons hospitaal, bevindt zich in een alcoholdelirium. Den ganschen nacht schreeuwde hij dat hij onreine dieren over zijn bed zag loopen en getuige was van een bloedbad, dat zijn ontstaan hieraan te danken had dat men alle verpleegden in het hospitaal den hals afsneed. Vandaag is hij rustig, ziet de zaal zooals zij werkelijk is en spreekt verstandig. Ook herkent hij personen. Het is echter reeds voldoende hem plotseling toé te roepen: „Hoe is dat mogelijk, een rat op uw bed! Jaag dat dier toch weg, vang het!" om hem zich te doen oprichten, aan zijn dekens te doen rukken, te doen opstaan en de denkbeeldige rat te doen naloopen. Zegt men: „Kijk, hier is een sleutel, open daarmede vlug de kast en breng mij een servet", dan neemt hij den denkbeeldigen sleutel aan, loopt naar den muur waarin zich in het geheel geen kast bevindt, komt terug en strekt zijn ledige handen naar ons uit met de woorden: „hier is een servet". Ik toon hem bloemen in een vaas, verlam hem, maak hem blind, enz. - alles door middel van een enkel woord..." Wat de alcohol is voor de Europeanen, de opium voor de Chineezen, is de Indische hennep voor een deel der bewoners van Indië en Afrika. Zij bestempelen dit artikel en zijn preparaten met den naam van haschisch (= kruid). Evenals de alcohol en de opium is ook de haschisch een bedwelmend middel dat de suggestibiliteit verhoogt. De groote sug- 40 PSYCHICAL RESEARCH gestibiliteit als gevolg van haschischgebrtuk werd reeds honderden jaren geleden opgemerkt en gaf den leiders der Arabische geheime sekte Abdallah's Megalis el Hiemit aanleiding tot een eigenaardig misbruik van den haschisch, door bij de leden dezer secte met behulp van dit narcoticum onvoorwaardelijke gehoorzaamheid tegenover den grootmeester, een gevoel van saamhoorigheid en onderlinge broederschap, zoomede onverschilligheid voor goed en kwaad aan te kweeken. Een ingewijde dezer secte, zekere Hassan, vluchtte in 1090 naar aanleiding van een twist naar Azië en stichtte daar een uit zeven klassen bestaande geheime orde, aan het hoofd waarvan de Sheik el Dshebel stond (oudste van den berg). De laagste drie klassen bestonden uit de Fedahwis (de strijdenden, onvoorwaardelijk gehoorzamen). Zij waren verplicht Mohammed's geboden zoo streng mogelijk na te komen en alle bevelen te gehoorzamen en werden Haschischin genoemd, een woord, waarvan later het Fransche woord assassin (= moordenaar) zou zijn afgeleid. De orde telde 60.000 leden, welke met fanatieke gehoorzaamheid, met vergift, dolk en zwaard hun tegenstanders vernietigden en als gevaarlijke vijanden der Christenen geruimen tijd de schrik van het Avondland waren. De Sheik el Dshebel stuurde Zijn automatisch werkende, blindelings gehoorzamende sluipmoordenaars tot in Europa, waar zij vaak tot voor koningstronen wisten door te dringen. In het jaar 1255 zou de Mongoolsche stadhouder ettelijke duizenden tiagpniarniti, uit hoofde hunner gevaarlijkheid, hebben doen terechtstellen. Het geheim der secte bestond, voor zoover men dit kan beoordeelen op grond van het daarvoor aanwezige materiaal, uit een kundige toepassing van den haschisch. De jongere, die ingewijd moest worden, werd op een door de natuur mild gezegende plaats gebracht, waarna hem een uit Indische hennepsoorten bereiden drank werd te drinken gegeven, waardoor hij weldra in een toestand van bedwelming kwam. In dezen toestand, waarin de suggestibiliteit tot groote hoogte was opgevoerd, suggereerde men den noviet dat hij de zaligste vreugden van het Paradijs genoot, zoomede andere dingen, ten doel hebbende hem tot een willoos gehoorzamend sujet zijner superieuren te maken. Van het moment hunner inwijding af volgden de ingewijden verder gedurende hun geheele leven de bevelen hunner meerderen in rang. Op een wenk van hen stortten zij zich in de vlammen of op de vijanden der orde, steeds met dezelfde vreugde en met dezelfde doodsverachting. Deze automatische, levenslange gehoorzaamheid is als zuiver product van haschisch-gebruik zoomede van geïnduceerde auto-suggesties uiterst merkwaardig en vertoont analogie met de realiseering van post-hypnotische suggesties, ofschoon deze, wat kracht betreft, daarbij verre ten achter staan, hetgeen hoogstwaarschijnlijk zijn oorzaak vindt in het feit dat de suggestibiliteit, opgewekt door het haschisch gebruik, tot een belangrijk hoogeren 41 PSYCHICAL RESEARCH graad opgevoerd is dan die, opgewekt door de gewone, bekende middelen. Ook hebben wij hier te doen met een (min of meer misdadigen) vorm van de paedagogische toepassing der suggestie, waarover du Prei een interessant opstel geschreven heeft in zijn: „Studiën enz." Met den haschisch nam Dr. von Schrenck Notzing eenige interessante proeven op zich zelf waarover hij bericht in zijn hiervoor genoemde studie. (Zie ook de „Aanteekeningen"). Een ander belangrijk hypnogeen narcoticum is voorts de tabak, waarvan zich o.a. de shamanen (= medicijnmannen) van de ZuidAmerikaansche Indianenstammen veelvuldig bedienen, zooals o.a. blijkt uit het werk: „Zum Animismus der Sued-Amerikanischen Indianer" (Supplement zu Band XIII, „Internationales Archiv für Ethnographie", Leiden, E. J. Brill, 1900) van Theodor Koch. Ook bij het Middeleeuwsche heksenwezen speelde de hypnose der hypnogene narcotica een rol van beteekenis, zooals nog nader zal blijken en waarbij de lezer tevens nog andere bedwelmingsmiddelen dan de hiervoor genoemde zal leeren kennen. e. Muziek en hypnose. In het: „Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijke Hulp en Kinderbescherming" van 2 Aug. 1924 (Uitgever J. Ploegsma, Zeist - 3e Jrg., No. 64, pag. 243 e.v) schrijft Mr. H. W. W. Andreae over de rol der muziek bij psychische reconstructie. Het mag wel algemeen bekend verondersteld worden dat de muziek een ongekend machtigen invloed op het zieleleven kan hebben en in het bijzonder op dat van die, meest a-sociale, individuen, wien het aan de normale hulpmiddelen tot in-stand-houding van het psychisch evenwicht ontbreekt. Deze wetenschap is - voor zoover Mr. A. kan nagaan - voor het eerst in toepassing gebracht door onzen landgenoot W. van de Wall, die, op jeugdigen leeftijd naar de Vereenigde Staten vertrokken, aldaar op den duur een arbeidsveld vond in sociaal werk, op welk gebied hij, nu enkele jaren geleden, gebruik ging maken van zijn muzikale gaven en muziek-paedagogische kennis, daarbij uitgaande van de bovengenoemde overweging. De heer v. d. W. is erin geslaagd velen voor dit werk te interesseeren; hij werd benoemd tot inspecteur van het „Bureau voor Geestelijke Gezondheid", een afdeeling van het Departement van „Public Welfare" van den staat Pensylvanië. Als zoodanig is het zijn taak in alle gestichten van dien staat zijn muziek-therapeutische werkwijze in te voeren, leiding daaraan te geven, en de resultaten ervan na te gaan. Met verschillende groepen anti-socialen heeft v. d. W. in de diverse gestichten waarin hij zijn proeven mocht nemen, gewerkt. Het is hem geenszins om tijdpasseering te doen maar om het versterken van het geestelijk weerstandsvermogen, om het in evenwicht houden van de stroomingen en het voorkomen van storingen in het gemoedsleven, in één woord: om de recreatie, de herschep- 42 PSYCHICAL RESEARCH ping, waartoe de muziek, die in den ruimsten zin een beroep doet op het betere in den mensch, en de positieve instincten veredelt, het ideale werktuig is. Het directe doel dat hij zich stelt, is allereerst het helpen vormen van goede gewoonten en het onderdrukken van slechte. Dit is wat hij verstaat onder „discipline". Deze wordt ten zeerste bevorderd door een gemeenschappelijke belangstelling in hetgeen er gaande is. Vandaar dat hij uitsluitend met groepen werkt, niet met individuen. Maar bij het opwekken van het betere in den mensch blijft v.d. W. niet staan. Hij streeft er niet alleen naar de innerlijke demonen te (doen) overwinnen, maar ook tracht hij die overwinning ten dienste van zijn doeleinden aan te wenden. De muziek laat haar discipelen in een ontvankelijke stemming achter, ontvankelijk vooral voor goede en gezonde nieuwe suggesties. Daarbij is een stemming van erkentelijkheid jegens hem, die de afgetobde zielen dit verfrisschende geestelijke bad deed ondergaan. Van hem zullen zij gemakkelijk een goed woord, een nu niet meer muzikale maar thans mondelinge aansporing (suggestie) tot het goede aanvaarden. Daarvan geen gebruik te maken om concreten vorm en gestalte te geven aan de nieuwe, maar nog vage, lichtere gedachten zou gelijkstaan met het verzuimen van het binnenhalen van den moeizaam verkregen oogst. Vandaar dat in de muziekuurtjes het werk pas goed begint. Het geldt niet alleen de patiënten vast te grijpen, maar ze in dien greep te houden. Voor dit ethische-muzikale opvoedingswerk leenen zich naar de ervaringen van v. d. W. het beste de oude volksliedjes, waarin zoo vaak een schat van wijsheid op zedelijk gebied verborgen ligt. Nadat hij zoo'n liedje heeft laten zingen - want er wordt uitsluitend gezongen, omdat instrumentale oefeningen om verschilende redenen niet in aanmerking komen - en hij er een eenvoudige en muzikale analyse van gegeven heeft wordt er een discussie geopend omtrent datgene wat het liedje te zeggen heeft. In de door de muziek teweeggebrachte stemming, zoo gunstig voor het wisselen van gedachten over vragen en idealen, over zedelijke verhoudingen en plichten, waarop de liedjes het aesthetisch commentaar vormen, wordt dan, natuurlijk in voor kinderen verstaanbare taal, gesproken. Deze methode, telkens herhaald en met verschillende liederen toegepast, kweekt een grooten voorraad nuttige en productieve denkbeelden en begrippen, waarvan het ontbreken zooveel ongeluk bracht. Natuurlijk kan deze werkwijze alleen toegepast worden bij opvoedbare individuen, niet bij zwakzinnigen b.v. „Brengen wij het in Nederland nog eens ooit zoover dat de in tallooze toonaarden afgesmeekte psychopathen-wet van vromen wensen tot werkelijkheid wordt - zegt Mr. A. t.p. - en zullen als gevolg daarvan de tallooze psychopathen, die nu, op de weinige uitzonderingen na, zijn, waar ze niet behoorden te zijn: in gevange- 43 PSYCHICAL RESEARCH nissen of opvoedingsgestichten, of zwervend langs 's Heeren wegen of de achterbuurten der groote steden onveilig makend, eindelijk de behandeling krijgen, die deze sociale patiënten noodig hebben, dan zie ik nog een schoone toekomst voor het systeem van de Wall ook in ons land komen". Ik kan mij hierbij volkomen aansluiten en ben voorts van meening dat de beoefening der studie der Psychical Research mogelijk eenmaal tot een bevordering der muziek-therapeutische werkwijze kan leiden in verband met de paedagogische toepassing der suggestie, welke toepassing mede ongetwijfeld door de toenemende belangstelling in de P. R. bevorderd zal worden. Het feit dat muziek onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden in staat is de hypnose te veroorzaken vindt men reeds in den bijbel erkend. Zoo lezen wij b.v. in: „2 Koningen 3 vers 14 en 15": „En Elisa zeide: Zoo waarachtig als de Heere der heirscharen leeft, voor wiens aangezicht ik sta, zoo ik niet het aangezicht Josafats, des Konings van Juda opname, ik zoude u niet aanschouwen noch u aanzien. Nu dan, brengt mij eenen speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des Heeren op hem kwam en hij zeide (volgt een profetie uitgesproken in den somnambulen toestand, de toestand waarin de Hebreeuwsche profeten kwamen nadat, zooals de bijbelsche term luidt, de hand des Heeren op hen gekomen was). Men bestudeere in dit verband Karl Kiesewetter's voortreffelijk opstel: „Zur Vorgeschichte des Somnambulismus" in: „Sphinx", 1891, II, alsmede J. S. Göbel's: „Korte Aanteekeningen " over: „de Hebreeuwsche profeten" in: „Het Toek. Leven" van 15 Juli en 1 Aug. 1915. Laatstgenoemde „aanteekeningen", ofschoon zuiver spiritistisch getint, verdienen echter nochtans zeer zeker onze aandacht. In: „1 Samuel 16 vers 14-23" vinden wij een klassiek voorbeeld der muziek-therapeutische werkwijze door David op koning Saul (blijkbaar een hystericus, die aan hevige stemmingswisselingen leed) toegepast. Dat de muziek-therapeutische werkwijze den ouden Grieken niet geheel en al onbekend was moge o.a. blijken uit het navolgende citaat uit Prof. Dr. B. J. H. Ovink's: „Overzicht der Grieksche Wijsbegeerte" (derde herziene druk, Zutfen, Thieme & Cie, 1925, pag. 22 en 23) waarin de cursiveering door mij werd aangebracht: „De groote persoonlijkheid van Pythagoras hief al zijn volgelingen op uit het lage en gewone, bezielde hen met hoogen ernst, en bovenal met het streven naar zedelijke reinheid. Zonder het polytheïsme uitdrukkelijk te bestrijden, ontwikkelde hij de monotheïstische voorstellingen van het goddelijke, terwijl hij zich vooral aansloot bij den Apollodienst, waarbij de reiniging van het gemoed (inzonderheid door de muziek) zulk een gewichtige plaats inneemt. Zijn onsterfelijkheidsleer sprak hij uit in de leer der zielsverhuizing (metempsychosis)." 44 PSYCHICAL RESEARCH Kerner zegt op pag. 139 van de Reclam-uitgave van zijn: „Die Seherin von Prevorst" (zie deel I) „Muziek, vooral moltonen, bracht Frau M. vaak in somnambulen toestand, zij werd er opgewekter door en begon er zich rhythmisch door te bewegen. Dit deed zij vooral wanneer zij met een zekere virtuositeit op een mondharmonika hoorde spelen. Als zij zich terneergeslagen gevoelde verzocht zij mij vaak haar drinkwater te „bespelen", d.w.z. ik moest eenige tonen op de (mond)harmonica blazen waarbij ik mij in de buurt van haar drinkwater moest bevinden. Gewoonlijk zeide zij mij in haar slaap dat ik het water in het glas door de zeven tonen dezer staalmuziek in beweging moest brengen voordat zij het opdronk. Dronk zij nu van dit water dan moest zij als regel daarbij onwillekeurig zingen. Dit geschiedde ook wanneer zij niet wist dat het water van te voren „bespeeld" was geworden..." Mesmer wijst er in zijn geschriften op dat volgens zijn waarnemingen de dierlijk-magnetische kracht door de muziek wordt versterkt. Tot de laatste onderzoekingen op dit gebied behooren die van Albert de Rochas, vermeld in zijn werk: „Les sentiments, la musique et le geste", te Grenoble verschenen, welke zijn aanteekeningen bevatten betreffende de gewaarwordingen die de muziek bij zekere hypnotische sujetten te voorschijn roept, de verschillende gevoelens daardoor bij hen opgewekt en een beschrijving van de wijze waarop zij deze indrukken openbaren, daaraan uitdrukking geven. f. Kiemen en hypnose. Onze ervaring leert ons dat de verschillende kleursoorten een duidelijken invloed op de stemming van vele personen uitoefenen. Terwijl rood licht over het algemeen een bewegingsdrang geeft, een opgewektheid van geest en een sneller verloopen van alle reacties, ontstaat bij het groen, nog sterker bij het blauw en violet een vertraging der reactieve processen, een droomerige tot suffe stemming welke het hypnotiseeren vergemakkelijkt. In Emma Hardmge Britten's merkwaardig maar geenszins onaanvechtbaar werk: „The History of Modern American Spiritualism" is een hoofdstuk gewijd aan een bezoek dat deze pionierster bracht aan een „kleuren-dokter" te St. Louis in den staat Missouri. Deze eigenaardige man beweerde dat bij in staat was genezingen te verrichten door de bijzondere kleuren te ontdekken die bij zekere organismen behoorden en waarvan het teveel of tekort - volgens zijn theorieën — de oorzaak was van alle ziekten. Hij schreef zijn patiënten bepaalde kleuren voor waarvan zij zich in hun kleeding moesten bedienen, met vermelding der kleuren, welke zij in hun kleeding en omgeving moesten vermijden. Mogen wij de begaafde, maar niet altijd even critische schrijfster gelooven, dan zou het hem gelukt zijn verschillende zijner patiënten langs dezen weg te genezen. Hij achtte den invloed der onderscheidene kleuren op de verschillende menschelijke hartstochten van groote beteekenis. 45 PSYCHICAL RESEARCH Zooals bekend mag worden verondersteld wordt een dergelijke theorie ook wel in de kringen onzer hedendaagsche theosofen aangehangen, als regel in verband met andere theorieën waarbij men ook aan namen (mevr. Oio Hoogenraad) beteekenis hecht en meent dat bij elk individu een bepaalden naam past. Ofschoon deze theorieën menigeen zeer dwaas zullen lijken, zoo meen ik toch te moeten waarschuwen tegen de fout van het kind met het badwater weg te werpen. De basis van al deze theorieën is niet onredelijk daar men alles in laatste instantie op een trillingstheorie tracht terug te voeren welke geenszins in strijd is met hetmodern wetenschappelijk denken. Het is mij echter verre ook maar op eenigerlei wijze een pleidooi voor al deze denkbeelden te houden. Mocht in de verre toekomst blijken dat zij inderdaad meer waarheid bevatten dan velen onzer momenteel denken dan zullen hun fanatieke aanhangers mij toch altijd wel doen denken aan zekeren maniacus dien ik eens in een hotel in Duitschland ontmoette en die zijn hand met papier beschermde wanneer hij zich genoodzaakt zag een deurknop aan te raken uit vrees van geïnfecteerd te zullen worden... g. De schrik-hypnose. De ervaring leert ons dat men bij het schrikken - om op grond van het hiervoor behandelde begrijpelijke redenen - een verhooging der suggestibiliteit kan waarnemen. Hierop berust de door sommige psychiaters wel toegepaste (vooral op hysterische kinderen) overrompelingsmethode, waarbij men den patiënt kunstmatig doet schrikken om hem daarbij volgens de methode van Nancy te hypnotiseeren. Natuurlijk is een dergelijk optreden niet zonder gevaar te achten en mag dit alleen door den ter zake kundigen medicus worden toegepast. Nochtans was ik er eenmaal getuige van dat een in het openbaar optredende kwakzalver-hypnotiseur zich bij een sujet van deze methode bediende toen andere faalden. Het ware te wenschen dat dergelijke openbare voorstellingen van overheidswege verboden werden, gelijk de gezondheidsraad reeds in 1923 bepleitte (Zie N.R.Ct. van 5 Mei 1923, Ochtendblad B. onder: „Wetenschappelijke berichten"). Wij zagen hiervoor reeds dat Prof. Bernheim tot de erkenning kwam dat bij de hypnose (suggestie-therapie) het direct werkende niet de hetero-, doch de auto-suggestie is. Ook andere auteurs hebben dit erkend. Zoo zegt b.v. F. W. H. Myers op pag. 133 van zijn hier reeds vermeld standaardwerk: „Suggestie van buiten af moet zich voor het grootste deel oplossen in suggestie van binnen uit", en Dr. Karl du Prei op pag. 201 van deel I zijner: „Studiën enz.":♦,.».de werkelijke toedracht zal wel deze zijn: het den gehypnotiseerde ingeplante idee wordt door dezen, wegens zijn volkomen passieven 46 PSYCHICAL RESEARCH toestand, overgenomen en krijgt dus eerst uitwerking, doordat het zijn eigen idee wordt". Auto-suggestie mag dus in verreweg de meeste gevallen wel als de grondslag van het voortgebrachte effect worden beschouwd en de taak van den hypnotiseur is dus, voor wien dit erkent, geen andere, dan het scheppen van een toestand waarin zijn suggesties gemakkelijk tot auto-suggesties aanleiding geven. Logisch volgt hieruit, dat onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden de aanwezigheid van een hypnotiseur volstrekt niet noodzakelijk is en dat het sujet de personen van hypnotiseur en gehypnotiseerde in zichzelf zal kunnen vereenigen. Hiermede zijn wij h. de methode Coué genaderd. Zooals bekend mag verondersteld worden zou deze eenvoudige Fransche apotheker erin geslaagd zijn honderden menschen - lijders aan de meest uiteenloopende kwalen, zoowel van lichamelijken als van psychischen aard - zichzelven te doen genezen door geïnduceerde auto-suggestie,en wanneer wij de brieven lezen, afgedrukt in de vele boekjes welke over hem en zijn methode handelen, dan kunnen wij moeilijk tot een andere overtuiging komen dan deze, dat er inderdaad honderden menschen in Frankrijk en daarbuiten aan Coué en zijn methode hun genezing van verschillende kwalen danken. Zie o.a.: „Genees Uzelf'. De practische beoefening van auto-suggestie volgens de methode van Coué door C. H. Brooks, N.V. Theos. Uitg. Mij., A'dam, 1922. Coué verklaart steeds aan zijn patiënten, dat hij geen geneeskracht bezit en nog nimmer in zijn leven een persoon heeft genezen. „Gij bezit in uzelven - zoo zegt hij hun - het instrument van uw eigen welvaren. De resultaten welke gij verkrijgt, zijn te danken aan de verwezenlijking van uw eigen gedachten. Ik ben slechts het werktuig geweest om de denkbeelden van gezondheid in uw geest op te roepen. Voortaan kunt en moet gij de loodsen zijn van uw eigen lot." „Avant de renvoyer votre sujet, vous devez lui dire qu'il porte en lui-même 1'instrument de sa guérison, que vous n'êtes, pour ainsi dire, qu'un professeur qui lui apprend a se servir de eet instrument, et qu'il faut qu'il vous aide dans votre tache" (Emile Coué: „La maitrise de soi même", Nancy, 1923, pag. 22). En hij verzoekt hun na deze woorden den zin te herhalen, waarmede zijn naam voorgoed verbonden is geworden en die thans wel dagelijks in de cultuurstaten der wereld door duizenden wordt herhaald, twintigmaal 's morgens en twintigmaal 's avonds, volgens het voorschrift van den meester: „lederen dag, in alle opzichten, word ik hoe langer hoe beter". Coué is een overtuigd aanhanger van de school van Nancy, uit 47 PSYCHICAL RESEARCH welke plaats hij afkomstig is en waar hij ook woont. Zijn methode is op haar theorieën gebaseerd. Nochtans bevat zij enkele elementen van de scholen van Mesmer en Parijs. Wie Coué in de uitoefening zijner praktijk heeft gadegeslagen, weet, dat hij bij voorkeur zijn suggesties langdurig en op een eentonige wijze herhaalt, hetgeen slaapverwekkend en dus de suggestibiliteit bevorderend, werkt. „Toutes ces suggestions doïvent être faites d'un ton monotone et berceur (en accentuant toutefois les mots essentiels) qui invite le sujet, sinon a dormir, du moins a s'engourdir, a ne plus penser a rien..." zegt hij op pag. 21 van zijn: „La maïtrise de soi-même", terwijl wij daar op pag. 24 lezen: „.. .Si vous lui (le sujet) dites, que vous ne voulez pas 1'endormir, que cela est absolument inutile, vous gagnez sa confiance, il vous écoute sans aucune frayeur, sans aucune arrière-pensée, et il arrivé souvent, sinon la première fois, du moins trés rapidement, que laissant beroer par le son monotone de votre voix, il s'endort d'un sommeil profond, dont il se réveille tout étonné d'avoir dormi." Dit is een reminiscentie aan Charcot. Voorts maakt hij vaak mesmerische passes over het lichaam zijner patiënten, als wilde hij hun daarmede het, vooralsnog hypothetisch, menschelijk tonicum toedienen. Want als zoodanig dient Mesmer's fluïde immers eveneens beschouwd te worden, daar het niet alleen de suggestibiliteit zou verhoogen, maar tevens geneeskrachtigen invloed zou uitoefenen. Want Coué is volstrekt geen tegenstander van het gebruik van medicijnen of van chirurgisch ingrijpen, of van therapieën als b.v. de electro- en de hydrotherapie, en derhalve geen man die ons diets tracht te maken dat wij het zonder den medicus kunnen stellen. Echter moet, volgens hem, ook van het medicament zelve een zekere suggestie uitgaan, en de medicus kan dit bereiken, zoo zegt hij, door bij iederen patiënt den indruk te vestigen dat deze een speciaal geneesmiddel krijgt, een medicament, opzettelijk voor hem bereid. Hij is dus geen voorstander van het gebruik van patentgemeesniddelen, die voor alle zieken dezelfde samenstelling hebben. Hier gaat te Weinig suggestieve kracht (invloed) van uit. Maar al kunnen wij het dan ook, volgens Coué, niet zonder den medicus doen, de eigenlijke geneesheer bij elke ziekte is volgens hem - en welke medicus zal dit niet ten volle willen beamen - de vis medicatrix naturae, de natuurlijke geneeskracht des lichaams, de dokter in ons. De eerste plicht van eiken zieke is dat hij zich verbeeldt - niet de wil, maar de verbeelding moet den patiënt genezen - dat hij zijn gezondheid herwint. In de vorige eeuw meende men algemeen dat het de wil zou zijn die hier de voornaamste rol speelt. Dr. Paul Emile Lévy, een leerling van Bernheim betitelde een zijner publicaties dan ook: „L'Education Rationnelle de la Volonté; son emploi thérapeutique" (Félix Alcan, Paris, 1899 2e ed.) inplaats 48 PSYCHICAL RESEARCH van: „L'Education Rationnelle de 1'Imagination" zooals de meer moderne onderzoeker gedaan zou hebben alsmede... meer ouder we tsche auteurs zooals b.v. Paracelsus en von Nettesheym bij wie men herhaaldelijk gewezen vindt op de beteekenis der: „Imagination", d. i. der verbeelding. Men zie in dit verband Kiesewetter's: „Geschichte des neueren Occultismus" (Leipzig, Wilhelm Friedrich). Wie beter wil worden, doch zich verbeeldt dat hij niet zal slagen, blijft ziek, zegt Coué zeer terecht .„Ce n'est pas la volonté qui nous fait agir, mais l'imagination" is een zijner meest bekende aforismen. De eerste plicht van eiken medicus is dat hij de verbeelding zijner patiënten op hun beterschap tracht te richten en hun auto-suggesties induceert. Daarnaast komen dan zijn voorschriften en medicamenten, die de natuurlijke geneeskracht van het lichaam, door het wegnemen van beletselen, in haar arbeid dienen te ondersteunen. Maar de eerste daad behoort van den zieke zelf uit te gaan, die elke gedachte aan ziekte behoort uit te schakelen en slechts vervuld dient te zijn van het denkbeeld, dat hij eiken dag in alle opzichten hoe langer hoe beter wordt. In ons land vindt men een dergelijke gedachte geheel onafhankelijk van Coué gepropageerd door den heer L. Groeneweg, den oprichter en voorzitter der Vereeniging voor Psychisch Onderzoek en Toegepast Magnetisme, den man, wien zeer zeker de eer toekomt de eerste in ons land te zijn die op systematische wijze orde tracht te brengen in den chaos der vele — tot op heden — niet-oificieele geneesmethoden als b.v. die van het mesmerisme, die der z.g. genezingen door gedachtekracht, e.d. - aan welke methoden zeer zeker honderden in den lande hun herstel te danken hebben (zie deel I, hoofdstuk CC) — en voor wiens arbeid in dezen schrijver dezes zeer groote waardeering gevoelt. Men onderscheidt algemeene en bijzondere suggesties. Een voorbeeld van een algemeene suggestie is de hierboven genoemde algemeene formule van Coué, welke zóó gekozen is dat de aandacht ten volle gericht wordt op het denkbeeld van naderend herstel en waarbij de gedachten afgeleid worden van alles wat hindert en belemmert, deze daarentegen ten volle door een positief doel in beslag laat nemen. De bijzondere medische suggestie richt minder de aandacht op het algemeen welzijn van lichaam en ziel doch meer op het herstel van een of ander lichamelijk of psychisch defect. De bijzondere medische suggesties worden door Coué als nuttige doch niet noodzakelijke hulpmiddelen beschouwd welke men naast de algemeene suggesties kan aanwenden. Haar samenstelling vereischt echter veel zorg daar men bij de bijzondere medische suggestie licht de aandacht kan vestigen op voor den patiënt pijnlijke onderwerpen. En dit moet juist vermeden worden, daar wij immers zoo min mogelijk aan onze kwalen moeten denken en onze geheele H 49 PSYCHICAL RESEARCH aandacht moeten laten uitgaan naar den toestand van gezondheid. Voor alles is het zaak „the heahng consciousness" te verwekken en dit ook wanneer de auto-suggesties in den waaktoestand gegeven worden. Want men dient goed in te zien dat er tusschen het induceeren van auto-suggesties bij een sujet hetwelk zich in waaktoestand bevindt en een dat zich in hypnose bevindt geen principieel verschil bestaat; hier bestaan slechts verschillen van gradueelen aard. Bij het suggereeren spreke men zijn sujet op eenvoudigen, rustigen toon, soms echter bevelend, toe. Men moet aanvoelen hoe men spreken moet, vooral wanneer men bij het zich in waaktoestand (c.q. in de intermediaire hypnose) bevindende sujet auto-suggesties induceert. Men moet trachten een brug te bouwen tusschen zijn eigen psyche en die van het sujet. Bij de medische suggestie hoort de geneesheer zijn patiënt eerst aan, laat hem geheel uitspreken om bij deze gelegenheid gegevens te verzamelen welke straks bij het suggereeren benut zullen kunnen worden. Hij tracht geheel het vertrouwen van zijn patiënt te winnen. Gaat de medicus suggereeren, dan is voor hem het moment gekomen om welsprekend te zijn. Hij moet pleiten als een advocaat die overtuigd is van de onschuld van zijn dient en daarbij voor een oogenblik van de veronderstelling uitgaan dat alle ziekte in laatste instantie een geestelijke oorzaak heeft. Natuurlijk is dit geenszins altijd zoo, al trachten ook vele Christian Scientisten en enkele andere groepen ons hiervan te overtuigen. Dieetfouten, familieomstandigheden, een verkeerde beroepskeuze, enz. kunnen beletselen zijn welke op de een of andere wijze uit den weg geruimd dienen te worden om een algeheel herstel mogelijk te maken. Wie dit met inziet zou tot een even dwaas handelen kunnen komen als degene die een lijder aan gasverstikking Zuurstof toedient doch daarbij verzuimt hem uit het milieu weg te dragen waarin het giftgas aanwezig is. Bij het suggereeren in de hypnose gaat men op ongeveer dezelfde wijze te werk als bij het suggereeren in den waaktoestand; de behandeling in dezen toestand behoeft echter - als regel en om thans begrijpelijke redenen - niet Zoo lang te duren als in den waaktoestand. Meestal zijn verschillende zittingen in beide gevallen noodzakelijk; slechts bij de uitzonderingsgevallen kan men echter met één zitting volstaan. De therapeutische hypnose duurt als regel ± 15 minuten. Door Dr. Wetterstrand (Christiania) werd de langdurige hypnose ingevoerd. De patiënten bleven weken, c.q. maanden, onder hypnose. De regeling der natuurlijke behoeften, enz. geschiedde door middel van suggestie, waarbij de patiënten geheel of gedeeltelijk ontwaakten. 50 PSYCHICAL RESEARCH De voorschriften, hier door mij gegeven met betrekking tot het induceeren van auto-suggesties hebben in hoofdzaak betrekking op de medische suggestie, omdat dit nu eenmaal geheel in de lijn van het hiervoor behandelde ligt; men beschouwe deze als normen aan de hand waarvan men gemakkelijk zelf voorschriften kan opstellen voor het induceeren van paedagogische en andere suggesties. Voorts verwijs ik den lezer hier naar het belangrijke opstel over: „de practische toepassing van het hypnotisme voor het spiritisme" in deel II van du Prel's: „Studiën enz." Een recent voorbeeld van practische toepassing van geïnduceerde auto-suggestie in het belang van het parapsychologisch experiment vinden wij bij Dr. med. Walther Kröner op pag. 99 van zijn: „Mediale Diagnostik" (Oswald Mutze, Leipzig, 1923). Dit werkje behandelt zijn hoogst interessante ervaringen met een z.g. „genezend medium", .Frau Elisabeth F. Deze proefpersoon schijnt op voortreffelijke wijze langs supernormalen weg diagnosen te kunnen stellen. Eenige jaren geleden besloot zij voor arts te gaan studeeren. „Die Befürchtung, die vielfach gehegt wurde, dasz ihre Begabung mit fortschreitendem Studium sich verlieren könnte, hat sich glücklicherweise nicht bestatigt. Sie ware höchst wahrscheinlich eingetroffen, wenn dies er Unkenruf als Autosuggestion im Medium haften gebheben ware. Man ahnt kaum, wie verderblich es ist, gerade sensitiven Personen negative Suggestionen zu geben, und wie wenig Forscher, da sie infolge ihrer eigenen negativen Einstellung dauernd in dieser Richtung entgleisen, ohne es zu wissen, als Experimentatoren geeignet sind. Für sie ist das Medium ein Instrument, das sie niemals zu spielen, blosz zu verstimmen verstehen. Ich habe als Gegenmittel gegen all die Negativbeinflussungen, denen wir ausgesetzt waren, in der Versuchsperson eine Autosuggestion gezüchtet, bei der mir der medizinische Ehrgeiz der Frau F., der viel gröszer als der mediale ist, zustatten kam, und zwar die Vorstellung, dasz sie lernen müsse, ihre Diagnosen mit der Prazision des pathologischen Anatomen zu stellen. Es war nun interessant, zu verfolgen, wie sich dieses Leitmotiv ausgewirkt hat. Frau F. hat sich mit leidenschaftlichem Interesse auf die Anatomie geworfen, sie verbringt jede verfügbare Zeit im Prapariersaal, und zShlt diese Stunden zu den interessantesten und befriedigendsten ihres Daseins. Diese affektive Bindung einer an sich weiblichen und gewisz nicht robusten Psyche an diesen den meisten Medizinern langweihgsten und unappetitlichsten Lehrgegenstand ist Beweis genug für die zielstrebige Auswirkung einer geschickt versenkten Suggesüvvorstellung. Ich glaube, dies ergibt praktische Fingerzeige für die Erziehung von Medien, aus denen man vermutlich die ungeahntesten Leistungen wird herausholen können, wenn man sie nach den von der neuen Nancyer Schule aufgestellten Prinzipien der Autosuggestion richtig bearbeitet." 51 PSYCHICAL RESEARCH Voor het experiment in de Psychical Research is mi. in veel gevallen de combinatie der methode Mesmer-Bernheim het meest gewenscht. Wij vinden deze combinatie dan ook veelvuldig bij de Rochas toegepast. Bij sommige proeven - bij het kristalzien b.v. - past men als regel een combinatie der methode Mesmer-Charcot toe, c.q. een combinatie der methode Mesmer-Charcot-Bernheim. Tot besluit van dit hoofdstuk enkele voorschriften, ontleend aan Dr. Paul Richer's werk: „Etudes cliniques sur la grande hysterie" (3e ed., Paris, Lecrossnier, 1885), alsmede aan het werk: „Le somnambulisme provoqué" van Prof. Beaunis (Paris, Octave Doin, 1886). 1. Men kieze voor zijn proeven slechts zulke proefpersonen wier fysiologische en pathologische gesteldheid den proefleider volkomen bekend is; 2. Men onderwerpe de onderscheidene gezichtspunten, waartoe zijn proeven leiden, aan de strengste voorwaarden ten einde een zoo nauwkeurig mogelijke vaststelling der feiten te erlangen; 3. Men ga van het eenvoudige tot het samengestelde, van het bekende naar het onbekende; 4. Men wapene zich tegen simulatie (veinzen en huichelen van psychologische gebeurtenissen), door overal en steeds, in het bijzonder echter bij alle psychische verschijnselen het daarmede correspondeerende en meestal gemakkelijk te onderkennen somatische (lichamelijke) kenteeken te trachten te constateeren; dit is volgens de natuur der verschijnselen het eenige zekere criterium en het onontbeerlijke bewijs voor de echtheid der verschijnselen; 5. Men bestudeere voor alles de eenvoudige gevallen, dat zijn die gevallen, waarbij de verschillende verschijnselen zoo zuiver mogelijk en het best van elkaar gescheiden optreden; 6. Men trachte volgens de nosografische methode (d. i. volgens de methode waarin men in de nosologie of ziektekunde ziekten beschrijft) de verschillende verschijnselen in hun natuurlijke opelkander-volging vast te stellen en op deze wijze binnen het uitgestrekte gebied der feiten, welke onder den naam hypnotisme samengevat worden, onderafdeelingen op te stellen. Deze regels hebben betrekking op de zoo bijzonder kenmerkende verschijningsvormen van het hypnotisme (van Parijs) dat men bij de ziekelijke ontwikkeling van de „grande hysterie" waarneemt en door Charcot en de zijnen met den naam van „grand hypnotisme betiteld werd. Sinds het tijdstip waarop Dr. P. Richer voor de eerste maal deze opstelling neerschreef maakte de school van Nancy verschillende vorderingen. Zoo breidde zij o.a. haar onderzoek belangrijk uit door hierin tal van personen te betrekken die niet hysterisch waren, terwijl zij voorts, door toepassing van een andere methode dan die der school van Parijs, zich in staat gesteld zag haar proeven over een Zeer belangrijk grooter aantal personen te nemen dan de school van 52 PSYCHICAL RESEARCH Parijs. Vele menschen die moeilijk langs den weg der school van Parijs konden gehypnotiseerd worden bleken dit gemakkelijk, c.q. gemakkelijker te kunnen worden langs den weg der school van Nancy. Een en ander maakte een herziening der bases van bovengenoemde methodische regels noodig, welke wij aantreffen in het hiervoor genoemde werk van Prof. Beaunis. Deze schrijft: „1. Men doe nooit een proefpersoon zonder zijn (haar) uitdrukkelijke toestemming inslapen en experimenteere nooit dan in tegenwoordigheid van een derden, mede ter zake deskundige; 2. Men onderzoeke, alvorens te gaan experimenteeren, of de proefpersoon mogelijk ook aan nerveuze aanvallen lijdt en zoo ja, van welken aard deze aanvallen dan zijn. Deze voorzichtigheid neme men ook met betrekking tot eventueele stoornissen in de bloedcirculatie in acht. Wanneer de experimentator zelf geen medicus is behoort hij, alvorens te gaan experimenteeren, een arts over zijn proefpersoon geconsulteerd te hebben; 3. Men stelle zijn proefpersoon gerust door hem (haar) te verzekeren dat de hypnose in geen enkel opzicht gevaren voor hem (haar) kan medebrengen. Vertoont de proefpersoon ondanks dit alles nochtans sporen van angst, dan moet men wachten met experimenteeren totdat deze angstgevoelens geheel verdwenen zijn; 4. Men geve niemand suggesties zonder diens uitdrukkelijke toestemming, aan het begin der zitting verkregen; 5. Men vermijde alle suggesties die gevoelens van schrik, smart, pijn of andere onaangename gevoelens opwekken." Men bedenke steeds dat het hypnotiseeren de suggestibiliteit van het sujet (in den waaktoestand) kan verhoogen en dat het de geschiktheid om zich tot een automatist te ontwikkelen, versterkt. Uit dien hoofde betrachte men mede steeds de grootste voorzichtigheid. Ook Prof. Bernheim heeft zich in dien geest uitgelaten. Dr. Edgar Bérillon, een van de medewerkers van Prof. Charcot aan de Salpêtrière te Parijs, redacteur van de: „Revue de 1'Hypnotisme" heeft er in zijn verschillende publicaties herhaaldelijk de aandacht op gevestigd dat een medicus zonder grondige studie en ervaring op dit gebied evenmin een kundig hypnotiseur kan worden als een kundig oogarts zonder grondige studie en ervaring op het gebied der ziekten van het oog en wat daarmede in verband staat, en dat hypnotiseeren zonder kennis op dit gebied even verderfelijk kan zijn als het toedienen van digitalis, opium en andere vergiften zonder kennis der artsenijkunde en der daaraan verwante wetenschappen. Een bevestiging dezer uitspraak kan men vinden in de „bekentenissen" van Dr. A. A. Liébeault (zie de: „Aanteekeningen"). Voor het mesmeriseeren bestudeere men voorts A. J. Riko's: „Handboek enz." alsmede de onderscheidene publicaties van A. de Rochas op dit gebied. 53 AANTEEKENINGEN. Het zien der eigen innerlijke organen, (pag. 28). Een merkwaardige ervaring op dit gebied van een der gebroeders de Puységur treft men op pag. 109 van A. J. Riko's: „Handboek enz." ,2e druk, 1896, aan. J. P. F. Deleuze deelt in zijn: „Geschiedenis van het Magnetisme" (pag. 50) het navolgende feit mede: „Zekere Viélet, opziener der jacht en onderwijzer te Espiez bij Cnateau-Thierry, sedert vier jaren lijdende aan een borstkwaal (affection de poitrine) vergezeld van vele kwalen, welker bijzonderheden en behandeling men vindt in raadplegingen, welke men gedurende dit tijdstip met verscheidene geneesheeren aanstelde, is door den heer de Puységur in staat van somnambulisme gebracht den 15den November 1785, 's avonds te tien uur. Ondervraagd over zijnen toestand zeide hij, dat, daar hij zich door het spreken vermoeid gevoelde, hij het bericht van zijne ziekte liever wilde op het papier brengen. Dientengevolge heeft de Heer de Puységur hem twee bladen papier gegeven, die hij uit omzichtigheid teekende en sluit hem zonder licht in een vertrek, waarvan hij den sleutel met zich neemt. Gedurende den nacht beschrijft Viélet de omstandige geschiedenis van zijne ziekte, van hetgeen hij in den staat van somnambulisme gevoelt, van de wijze, hoe hij de oorzaak en den aard zijner kwaal gevoelt en van de crisis, welke zijn genezing moet daarstellen. Hij zegt in dit geschrift, gedagteekend van den 16, dat hij den volgenden dag, als den 17, des morgens tusschen 9 en 10 uren, na vele smarten, een gedeelte zal overgeven van eene verzameling van kwade stoffen, die hij in de borst heeft; en den 16 des morgens te 7 uren, terwijl bij nog somnambuul was, stelt hij den Heer de Puységur dit in allen opzichte verwonderlijke geschrift ter hand. De Heer de Puységur geeft hetzelve ter stond ter bewaring aan den notaris van Soissons. Viélet geeft den volgenden dag op den bepaalden tijd in tegenwoordigheid van getuigen die kwade stoffen over: hij kondigt vervolgens zijne genezing aan, en alles wordt nauwkeurig bewaarheid". (Vertaling van Prof. G. Bakker, uitgave Schierbeek en van Boekeren, Groningen 1814, pag. 51 e.v.). In zijn: „Ideeën und Beobachtungen, den thierischen Magnetismus und dessen Anwendung betreffend" (Bremen, 1800) vermeldt Heineken van een patiënt die clairvoyant werd en in zijn crises sprak: 54 PSYCHICAL RESEARCH „Ik zie het inwendige van mijn lichaam, alle deelen komen mij voor in gelijke mate doorzichtig te zijn en van licht en warmte doorstroomd te worden. Ik zie in mijn aderen het bloed stroomen en merk nauwkeurig de afwijkingen op die in een of ander deel zijn en ik peins dan over een middel waardoor dit gebrek weggenomen kan worden; dan komt het mij voor alsof iemand mij toeroept: dit of dat moet gij gebruiken." In: „Mnemosyne of aanteekeningen van merkwaardige verschijnsels van het animalisch magnetismus" (A'dam, Johannes van der Hey, 1815) verhaalt Mr. P. G. van Ghert in zijn dagboek over de magnetische behandeling van mevrouw Millet, die op 26 Mei 1815 aan een magnetische behandeling werd onderworpen en na afloop daarvan over zware hoofdpijnen klaagde, (pag. 1-9). „Haar dezelve door strijken met den rug der hand over het voorhoofd willende ontnemen, zoo als ik dit onderscheidene malen met het beste gevolg op andere personen beproefd en bewerkstelligd had, merkte ik onder dit bedrijf dat zij zeer vatbaar voor den magnetischen slaap ware en daarin zeer spoedig zou zijn verplaatst geworden, daar er reeds eene kramptrekking der oogleden en eene geringe siddering in de armen bij haar zigtbaar werden. Dit bespeurende en van haar vernemende dat de hoofdpijn voor het grootste gedeelte reeds was weggenomen, staakte ik dadelijk die zachte wrijving ten einde den magnetischen toestand bij haar te voorkomen, verwijderde mij eenige schreden van haar en onderhield mij over andere onderwerpen met eenige mijner bekenden, die zich in het gezelschap bevonden. Dan naauwelijks had ik haar, welligt niet langer dan drie minuten, verlaten of zij sloeg plotselijk achterover en zoude zich gewis geweldiglijk bezeerd hebben, indien niet haar echtgenoot haar gelukkiglijk had opgevangen... Hij, meenende dat zij van zichzeh/e en door eene flaauwte overvallen ware, plaatste haar zacht op de sofa en dacht haar door het toedienen van zenuwopwekkende middelen bij te brengen... Dadelijk kon ik bij Mevrouw Millet aan de kalmte harer gelaatstrekken en aan den glans van vergenoegen, die zich over haar geheele aangezicht verspreidden, ten duidelijkste bespeuren, dat zij reeds wezenlijk in den magnetischen slaap was gebracht. Ik ging derhalve voor haar zitten haar bij de handen vasthoudende en vragende: of zij sliep? - heigeen zij dadelijk met „ja!" beantwoordde, mij verzoekende haar te willen laten drinken. Ik magnetiseerde te dien einde een glas water, hetwelk zij, nadat ik het haar slapende in de hand gegeven had, met Zeer veel gretigheid uitdronk, zeggende: „O, dat smaakt lekker! juist als Seltzer water, doch nog veel aangenamer; ja, nog lekkerder dan de beste koffij." Haar wijders vragende: hoe haar die slaap beviel? zeide zij, „O! buitengemeen wel. Ik ben blijde, dat ik hier gekomen ben, want dat is mijn geluk. Sedert vier jaren heb ik het ijselijk op de zenuwen gehad en krijg des nachts vreeselijke toevallen. Door een schrik heb ik die kwaal gekregen. Men had mij dadelijk moeten doen 55 PSYCHICAL RESEARCH aderlaten, doch dit is verzuimd en de oorzaak van mijn ongemak; maar indien gij zoo goed wildet zijn van mij slechts zes malen te magnetiseeren, dan zoude ik ervan genezen zijn." Is het ook noodig, vroeg ik haar, dat gij nu gedurende uwen slaap uw toeval krijgt, dan zal ik door zulks ernstelijk te willen hetzelve verwekken? „Ja", zeide zij, dit is zelfs zeer noodzakelijk, maar op dit oogenblik nog niet. Ik zal u waarschuwen als het daartoe tijd is." Wij naderen hier het gebied der ZJg. mesmerische crises waarover men een en ander kan vinden op pag. 91 van mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme". Vervolgens met mij, zonder haar iets te vragen, geheellijk uit zichzelve, over haren toestand sprekende, verhaalde zij mij zeer verwonderd te zijn van, in haar lichaam zeer duidelijk te kunnen zien en daar hare adertjes, de maag, de lever, het bloed, enz. te kunnen onderscheiden. „Mijn hart," zeide zij, komt mij voor bovenaan eenigszins puntachtig te zijn, daar boven op zie ik een klein, bloedrood knobbeltje omtrent zoo groot als een kleine erwt. Tengevolge van eenen schrik heeft hetzelve zich daar geplaatst. Somtijds dringt het naar de hoogte en is dan telkens oorzaak dat ik door mijn toevallen gekweld worde. Eenige der omstanders willende beproeven of de magnetisch slapende hen zoude kunnen hooren en verstaan, spraken met haar zeer luid, doch zij vernam daarvan niet het minste. Kort daarop verzocht zij mij, haar het toeval te doen krijgen. Ik spande te dien einde mijne gedachte in, bepaalde en vestigde daarop mijn wil, en in hetzelfde oogenblik overviel hetzelve haar zoo heviglijk, dat drie personen haar naauwelijks konden vasthouden. Hoe bedenkelijk dit ook schijnen mogt, wilde ik echter dezen paroxismus niet afbreken, maar liever aan zijn loop overlaten. Het gevolg was dat bij na zeven minuten te hebben geduurd van zelf bedaarde en dat de zieke mij dienaangaande haar genoegen betuigde en mij. verzekerde dat het voor haar zeer nadeelig zoude zijn geweest, indien ik tegen denzelven tekeer ware gegaan. Na omtrent 20 minuten te hebben geslapen, ontwaakte de zieke en klaagde over hoofdpijn, die echter verdween, toen ik haar met den rand mijner hand zachtelijk over het voorhoofd streek. Zij was geheel verbaasd over zich zelve, wist niet dat zij geslapen veel minder dat zij gesproken of haar toeval gehad had. Zij verklaarde zich zeer verkwikt te gevoelen en geenszins vermoeid te zijn." Een vertaling van dit, inmiddels zeer zeldzaam geworden merkwaardige boek vindt men in het: „Archiv für den Thierischen Magnetismus", Bd. III, geredigeerd door Dr. C. A. von Eschenmayer, hoogleeraar te Tübingen, Dr. D. G. Kieser, hoogleeraar te Jena en Dr. Fr. Nasse, hoogleeraar te Halle (Halle, 1818). Op pag. 147-149 van de in deel I reeds genoemde Reclam uitgave van Kerner's: „Die Seherin von Prevorst" schrijft de auteur onder het hoofd: „zien van inwendige deelen": „Het zien, in het 56 PSYCHICAL RESEARCH bijzonder van lijdende organen in den magnetischen slaap was bij Frau Hauffe iets gewoons. Ik vermeld van dit soort helderzien alleen volgende voorbeelden. Eens vielen, nog voor den eigenlijken magnetischen slaap, schijnbaar in wakenden toestand, de oogen van Frau H. toe, en zij kon ze niet meer openen. Zij zeide: „ik zie nu in de maagstreek een zon die zich langzaam beweegt, ik wenschte de oogen te kunnen openen, opdat ik deze zon niet meer zie." Dit zien eener_ zich langzaam bewegende zon in de streek der zonnevlecht had zij later nog vele malen... Vaak zeide zij ook: „ik zie alle zenuwen in het geheele lichaam lichten", en zij beschreef van verscheidene den loop geheel anatomisch juist." Prof. F. Fischer vermeldt een voorbeeld van het zien der inwendige deelen in deel III (pag. 268) van zijn bekend werk: „Der Somnambulismus" (Basel, 1839). Het betreft een proefpersoon van Dr. Tritschler, een knaap nog. „Dr. Tritschler vraagt hem, tot herstelling van het rapport, de hand op den hartkuil leggende: „Hoe gaat het u? - „Mij wel." „Zijt gij innerlijk gezond?" - en onmiddellijk antwoordde de knaap, zoo onbevangen en zoo eenvoudig weg, alsof hem wakker zijnde naar de uniform van een soldaat of naar het signalement van zijn schoolmeester gevraagd was: „Mijn longen zijn gezond; mijn hart is gezond, een weinig groot; mijn lever is gezond dat weet ik zeker, ofschoon ik haar niet zie, want er is iets dat haar bedekt; mijn maag is gezond, evenzoo mijn darmen, alleen mijn maagdarm ligt iets te hoog, dit schaadt echter met." Bij deze beschrijving volgde hij met de rechterhand de genoemde organen en legde deze op de daarmede overeenstemmende gedeelten van het lichaam. - „Hoe weet gij dat het zoo is?" vroeg Tritschler. - „Wel, ik zie het," antwoordde hij op verwonderden toon, „ik zie het binnen in mij." - „Hoe ziet het hart er dan uit?" vroeg Tritschler verder. - „Het is bleekvleeschrood van kleur, bijna rond, doch naar onder puntig." Hierbij ging hij dwars van het midden der borst links benedenwaarts naar de plaats van de hartspits. „Uit deze gaan twee groote aderen dicht bij elkander, waaruit bloed stroomt." Fischer, die overigens buitengewoon sceptisch tegenover het verschijnsel der „internal auto-scopy" stond, erkent, dat in dit geval geen andere verklaring mogelijk is, daar de knaap onmogelijk het een en ander geweten kon hebben. Prof. Dr. H. Ahrens zegt in zijn werk: „Grondbeginselen der mensch- en zielkunde, naar de leer van Dr. K. C. F. Krause, ontvouwd in twaalf voorlezingen, gehouden te Parijs door Dr. H. Ahrens, Hoogleeraar der Wijsbegeerte en lid van den raad des bestuurs der universiteit te Brussel; vrij vertaald, met verbeteringen en bijvoegsels, den vertaler medegedeeld door den autheur zeiven, en met een voorberigt en aanteekeningen van Dr. J. Nieuwenhuis, Oud-hoogleeraar der wijsbegeerte aan de Leidsche Hoogeschool, enz.", Utrecht, 1847: „Zekerlijk, die toestand (de mesmerische 57 PSYCHICAL RESEARCH trance) begint wel met alle de verschijnselen van den slaap, de leden vallen van matheid neder, de oogleden worden zwaar, eindelijk sluiten zich de oogen, en weldra is er een volkomen slaap. Deze toestand, welke zeer gelijkt op den gewonen slaap, duurt eenigen tijd, meer of minder lang, gewoonlijk eenige minuten, somtijds zelfs verscheidene uren. Maar de somnambule, die helderziende wordt, treedt uit dezen toestand met eenen diepen zucht, en wrijft zich de oogen, alsof hij uit den slaap ontwaakte. Alsdan bemerkt men achtereenvolgens eene verandering in het voorkomen van den somnambule; eene in het oog vallende helderheid verspreidt zich over al zijne wezenstrekken, het geheele gelaat krijgt meer uitdrukking en vertoont meer geest, en alles kondigt aan, dat de somnambule inwendig ontwaakt is met al zijne vermogens, schoon de oogen gesloten blijven, of, indien zij zich openen, de oogappel ten minste naar boven gekeerd blijft, als in den slaap, ongeschikt tot eenig gebruik. Weldra begint de somnambule, na zich eenige oogenblikken in dien nieuwen toestand verpoosd te hebben en tot zichzelven gekomen te zijn, te antwoorden op de hem gedane vragen, en de antwoorden, waarin zelfs de taal en uitspraak een edeler toon schijnen aangenomen te hebben, toonen dat zijne verstandelijke vermogens, wel verre van afgezonderd te zijn en te gehoorzamen aan de bloote wetten van de verwantschap der denkbeelden, gelijk in den slaap, integendeel door eene buitengewone werkzaamheid meer verhoogd zijn." (I, pag. 228). Belangrijk is mede hetgeen Prof. Ahrens op pag. 249 van deel I van zijn genoemd werk schrijft: „Als men de somnambulen ondervraagt aangaande de voorzeggingen, die zich tot hun lichaam betrekken, verzekeren zij dikwerf, dat zij dit niet uit zich zeiven weten, maar dat het hun daarbij is, alsof er, gelijk zij zich uitdrukken, een ander ik in hun was, dat hun zulks mededeelde, en met eene onweerstaanbare kracht opdrong, wat zij zeggen moesten." Op dit verschijnsel kom ik in den loop van dit werk nog nader terug. Kerner zegt met betrekking tot de zieneres van Prevorst op pag. 76 der Reclam-uitgave: „sie war ein im Augenblicke des Sterbens, durch irgend eine Fixierung, zwischen Sterben und Leben zurück gehaltener Mensch, der schon mehr in die Welt, die nun vor ihm, als in die, die hinter ihm liegt, zu sehen fahig ist," en hij voegt aan deze uitspraak nog het navolgende in een noot toe: „Dies ist nicht nur ein poëtischer Ausdruck, sondern wirklich wahr. Wir sehen, dasz Menschen in Momenten des Todes oft wie schon in eine andre Welt hinüberschauen, uns von dieser Kunde geben; wir sehen, wie ihr Geist da oft, schon wie aus dem Körper getreten, sich in Entfernungen hin zu offenbaren vermag, wahrend er die Hülle doch noch nicht völlig verlassen hat." Kerner doelt hier op de verschijnselen welke ± 50 jaar nadat hij dit schreef een der eerste objecten van studie zouden uitmaken van de Engelsche S. P. R.; de fenomena der verschijningen van levenden, stervenden en overledenen („Phantasms of the Living, Dying and Dead.") 58 PSYCHICAL RESEARCH „Kann man sich einen Menschen in diesen Momenten (die bei Sterbenden oft nur wie Blitse sind) jahrelang hingehalten denken, so haben wir das Bild dieser Seherin, und darin sehe ich nur buchstabliche Wahrheit, keine Dichtung." Op de analogie tusschen stervenden en somnambulen vinden wij mede gewezen door o.a. den medicus A. Hoek, „Stads Heel- en Vroedmeester" te 's Gravenhage, in zijn: „Aanteekeningen en Opmerkingen betreffende het Levens-Magnetismus, in het belang der Menschheid en der Wetenschap openbaar gemaakt", verschenen in 1851 te 's Gravenhage en Amsterdam bij de gebroeders van Cleef (pag. 75 e v.). . t , „Thans zullen wij nog trachten na te gaan, in hoeverre datgeen, wat mijne clairvoyante gezegd heeft van den toestand, waarin de ziel, zoowel bij gewone stervenden als bij krankzinmgen, de aarde verlaat, overeenstemt met de bevindingen van andere schrijvers. Onder alle werken van dien aard is er geen, waarin die toestand zoowel bij gewone stervenden als bij krankzinnigen duidelijker wordt uiteengezet, dan in dat van den hoogleeraar J. L. C. Schroeder van der Kolk („Eene voorlezing over het verschil tusschen doode natuurkrachten, levenskrachten en ziel; uitgesproken in het physisch gezelschap te Utrecht, door J. L. C. Schroeder van der Kolk, hoogleeraar in de geneeskunde aldaar," Utrecht, 1835). Wij zullen ook uit dat werkje enkele plaatsen aanhalen, die overeenkomen met de mededeelingen mijner. clairvoyante, : „Herder betreurde eenige oogenblikken voor zijnen dood, dat hij niet meer konde mededeelen, hoe hem nu eerst alles helder werd. Ja, dit klimt niet zelden tot een hooger voorgevoel, niet alleen van den naderenden dood, maar ook somwijlen, gelijk onder anderen Burdach van een zijner vrienden verhaalt, onder de betuiging van een ongewoon, met te beschrijven, aangenaam en verhoogd gevoel, hetgeen de Ziel doordringt. Hetzelfde getuigen ook dikwijls geredde drenkelingen. Zimmerman merkt op, dat men bij kinderen in zware ziekten, somwijlen een mate van kennis, hoedanig anders slechts de vrucht van studie en ervaring is, eene geest- en redeneerkracht zich ziet ontwikkelen, die verre hunnen leeftijd vooruit is, en dit is, voegt hij er bij, een zekere voorbode van den naderenden dood... (pag- 31). , . „ Op pag. 29 van zijn hiervoor genoemde „voorlezing vestigt Schroeder van der Kolk de aandacht op de kkmmende helderheid van den geest bij stervende krankzinnigen; „deze lijders namelijk ontvangen dikwijls kort voor hunnen dood hun verstand terug. Men bestudeere in dit verband het hoofdstuk over de mystiek in den waanzin in du Prel's: „Studiën enz." Over gevoelens van stervenden kan men ook een en ander vinden in het werkje: „Als het einde nadert" door Dr. Robert W. Mackenna, vertaald door L. van Son, met een voorwoord van Dr. G. J. Huët, F. van Rossen, A'dam, 1918. 59 PSYCHICAL RESEARCH Van de hand van den medicus A. Hoek, een der pioniers op het gebied van het mesmerisme in ons land, verscheen voorts nog o.a.: „Electro-Biologie en Levens-Magnetismus" (1852) en: „De Helderziendheid; een verschijnsel, dat nu en dan in het Levens-Magnetismus wordt aangetroffen" (1854). Ook deze beide uitgaven verschenen bij de gebroeders van Cleef. Dr. med. H. Schwarzschild schrijft in zijn 8ste voorlezing over: „Magnetismus, Somnambulismus und Clairvoyance" (Cassel, 1854, II, pag. 59): „Zooals ik reeds zeide, de meer in zichzelf teruggetrokken innerlijke zin, ziet de eigen lichaams- en zielstoestand. Vele magnetiseurs verhalen gevallen, waarbij de clairvoyanten hun eigen innerlijke organen duidelijk naar hun ligging en vorm beschreven hebben. Dit geschiedt echter niet met de anatomische en fysiologische benamingen, maar steeds met hun eigen woordenschat. Wanneer b.v. de helderziende, die Fischer behandelde en beschreef, een lichtende, witachtige vingerdikke streep van den hals tot aan de onderste extremiteiten ontdekt, wat kan dat dan anders dan het ruggemerg zijn? Wanneer zij in de borstholte een licht grijs lichaam ziet, dat zich steeds kringvormig beweegt en zeer warm is, wie herkent daarin niet het hart? Wanneer een arts, (door Kluge als een zeer goed geneesheer erkend, die door deze ervaring tot een overtuigd voorstander van het mesmerisme werd) verhaalt, dat een helderziende van zeer gewone beschaving hem eens het oog in zijn kleinste deelen anatomisch juist beschreef - in haar eigen taalvormen, die hij eerst ontcijferen moest - dan blijkt daaruit een helderzien in het eigen innerlijk organisme.' In het bekende werk: ..Animal Magnetism" (London, 1877) van Dr. W. Gregory, hoogleeraar te Edinburgh, lezen wij in hoofdstuk IV, § 13: „Een ander vermogen, dat de helderziende soms bezit, is dat hij zijn eigen lichaam inwendig zien en beschrijven kan. De schoonste beschrijving, die ooit van den bouw en de samenstelling van het menschelijk lichaam is gegeven, maakt niet half zoo'n indruk op ons,.als de eenvoudige, nochtans duidelijke beschrijving, die de clairvoyant ervan geeft, die wellicht niets weet van anatomie en toch de spieren, bloedvaten, zenuwen, longen, hersenen, beenderen en andere deelen in al hun schoonheid ziet, cn van de zenuwen en bloedvaten in hun fijnste vertakkingen zulk een nauwkeurige beschrijving geeft, dat zij die van den meest ervaren anatoom overtreft. Hij kan de zenuwen en bloedvaten in hun fijnste vertakkingen volgen, en alles ziet hij doorschijnend in een zacht, helder licht, vol leven en beweging. Sommigen zijn in het eerst ontzet, als zij deze wonderen zien, maar spoedig maakt die ontzetting plaats voor bewondering en zien zij het gaarne. Maar weinig clairvoyanten komen in dat stadium, en als het sujetten zijn met geen of een halve ontwikkeling, kunnen zij meestal geen woorden vinden, om een beschrijving te geven van hetgeen zij zien... 60 PSYCHICAL RESEARCH Het is gemakkelijk te begrijpen, dat als de „slaper" op die wijze zijn geheele lichaam zien kan, bij ook kan zien of, en waar, zich hier of daar een afwijking vertoont van den gezonden, normalen toestand. Dat doet hij dan ook inderdaad zeer dikwijls en zijn diagnose, als hij ongesteld is, wordt meestal door den geneesheer, die hem behandelt, als juist erkend." In het: „Zeitschrift für Spiritismus" van 21 Mei 1904 vinden wij een bericht ontleend aan de: „Daily Telegraph" betreffende een waarneming gedaan door twee Fransche medici, Sollier en Calmar, te Parijs. . Beide artsen zeggen bij sommige vrouwelijke (hysterische) patiënten te hebben waargenomen, dat deze, wanneer zij in hypnotischen slaap verkeerden, de buitengewone begaafdheid bezaten om het inwendige van haar lichaam te zien, d.wx zij zouden in den letterlijken zin van het woord een werkelijk zien van haar ingewand vertoond hebben. „Vrouwen van geringe of geen ontwikkeling, die niet het minste begrip van anatomie hadden, hebben in hun eigen taal, zonder wetenschappelijke termen te gebruiken, het juiste proces van den bloedsomloop beschreven. Terwijl zij spraken, schenen zij met haar geestelijk oog de kloppingen van het hart, de werking der hartkleppen, der aderen en slagaderen te volgen en beschreven elke onregelmatigheid en den omloop met buitengewone nauwkeurigheid. Het meest merkwaardige geval dat zij waarnamen was dat van een vrouw, lijdende aan appendicitis (ontsteking van den blinden darm). Deze gaf in trance-toestand een gedetailleerde beschrijving van het inwendig verloop der ziekte en zeide in het bijzonder, dat zij een klein stuk been zag, dat haar pijn veroorzaakte. Bij latere navorsching (door sectie of operatie?) bleek dat dit volkomen juist was." Een recent werkje over het zien der eigen innerlijke organen (en die van anderen) is het hiervoor reeds genoemde boekje over: „Mediale Diagnosuk" van Dr. med. Walther Kröner, arts te Charlottenburg, „Schriftführer der Deutschen Gesellschaft für Wissenschaftlichen Okkultismus," (D. G. W. O.), Berlin. „Den Vorgang des medizmischen Hellfühlens erklare ich mir in Anlehnung an die schon von der Schule des Mesmerismus behauptete, von Kohnstamm wiederentdeckte sogenannte „somnambule Selbstbeschau", d. h. die Fahigkeit gewisser Somnambuler in veranderten Bewusztseinszustand organischer Vorgange, vor allem krankhafte organische Vorgange, im eigenen Körper wahrzunehmen. Man kann sich dies als eine Verlegung der Bewusztseinsschwelle vorstellen, und zwar in noch tiefere Schichten als das sogen. Unterbewusztsein, in das vegetative oder Organbewusztsein, wie wir es nennen wollen, als dessen Zentrale, Sender und Empfanger das sympathische Nervensystem, der Trager der vegetativen, autonomen Lebensfunktionen, mit Wahrscheinhchkeit anzusehen ist. Dasz vegetative Vorgange im Organismus durch sympathische Fasern in 61 PSYCHICAL RESEARCH der Oberbewusztseinszone zur Wahrnehmung gelangen können und dasz auch umgekehrt von dort peripherwarts in die Organfunktion eingegrifFen wird, ist nicht nur physiologisch denkbar, sondern wird durch zahlreiche Phanomene der Hysterie, des Mediumismus und des Yogha bewiesen. _ j* , Denken wir uns nun die FahigkeitdersomnambulenSelbstbeschau kombiniert nut parapsychischer Begabung, mit Hellfühlen, Telepathie, Hellsehen (und zwar auf allen drei Bewusztsemsebenen, Ober-, Unter- und Organbewusztsein) ja mit der Befahigung zu intuitivem, überpersönhchem, Zeit- und raumlosem Schauen im Absoluten, im kosmischen Bewusztsein, so haben wir ein Bild von dem Phanomen, das Verfasser an Frau F. 3V8 Jahre hindurch an Hunderten von Experimenten zu studieren Gelegenheit hatte. Die krankhaften Organempfindungen des Patiënten werden vom Medium „telaesthetisch" aufgenommen und mit Hilfe der somnambulen Selbstbeschau im Oberbewusztsein perzipiert und gedeutet." (pag. 9 en 10). Voor de theorie van het orgaanbewustzijn bestudeere men Staudenmaier's werk over: „Die Magie als experimentelle Naturwssenschaft" alsmede Ortt s: „Inleiding tot het Pneumat-Energetisch Monisme". Men zie voorts dit zeer merkwaardige en belangrijke geschrift dat ons o.a. wijst op de „Analogie zwischen Mediumismus und Hysterie", (pag. 12). Dr. A. A. Liébeault (pag. 35 en 53). Ambroise Auguste Liébeault werd op 16 Sept. 1823 te Favieres (Meurthe et Moselle) geboren. Hij studeerde te Straatsburg, promoveerde aldaar tot doctor in de geneeskunde, waarna hij zich te Pont St. Vincent vestigde alwaar hij gedurende 15 jaar als praktiseerend geneesheer verblijf hield. Daarna vestigde hij zich te Nancy, waar hij tot aan zijn dood op 18 Februari 1904 woonde. Van zijn hand verschenen achtereenvolgens de navolgende werken: „Du sommeil et des états analogues" (1866). „Ebauche de psychologie" (1873). „Etude sur le Zoömagnétisme" (1883). „Le sommeil provoqué et les états analogues". (1889). „Thérapeutique suggestive, son mécanisme" (1891). Dr. Liébeault is ontegenzeggelijk een der meest belangrijke figuren geweest op het gebied der psychotherapie, zoowel voor Frankrijk als voor verschillende andere cultuurstaten. In zijn: „Bekentenissen", welke hij in den eersten jaargang van de: „Revue de rhypnotisme" (destijds onder redactie van Dr. E. Bérillon, Parijs) publiceerde, en die m.i. van algemeen belang geacht moeten worden, daar zij duidelijk aantoonen hoe gevaarlijk het hypnotiseeren kan zijn, wanneer ter zake onkundigen zich daarmede gaan bezighouden, terwijl zij voorts ons inzicht in den strijd, 62 PSYCHICAL RESEARCH die in de tweede helft der vorige eeuw tusschen de drie richtingen op het gebied der psycho-therapie - de scholen van Mesmer, Parijs en Nancy - gevoerd werd, verdiepen en daarbij enkele interessante historische gegevens naar voren brengen, verhaalt L. dat hij in het begin van zijn loopbaan als psycho-therapeut (hypnotiseur) gebruik maakte van de methode Du Potet om de hypnose te voorschijn te roepen. Du Potet was een leerling van Mesmer en Liébeault, stond derhalve in die dagen op het standpunt der fluïdisten (aanhangers der fluïde-theorie), die leeren dat de mensch een fluïde uitstraalt dat onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden naast een genezenden invloed (menschelijk tonicum), tevens een hypnotiseerenden invloed kan uitoefenen. Verschillende factoren leidden L. er nu toe, dit standpunt te verlaten en den door Braid aangegeven weg te gaan bewandelen, die oa. leerde dat de hypnose feitelijk berust op een concentratie der opmerkzaamheid, op een voortdurend waarnemen en tegelijk ook op de voorstelling welke men aan dit waarnemen verbindt. Braid ontkende hierbij echter geenszins de mogelijkheid van het bestaan van Mesmer's fluïde, zooals men vaak hoort beweren. Volgens hem speelt dit fluïde - zoo het ook werkelijk mocht bestaan - echter geen rol bij het hypnotiseeren. Door deze uitspraak maakte hij zich, zooals wij zagen, aan een eenzijdigheid schuldig. De waardeering, die L. een tijdlang voor Braid gekoesterd heeft was zoo groot, dat hij hem in de dagen waarin hij zich tot diens methode „bekeerd" gevoelde, herhaaldelijk betitelde als „de man, die eens en voor altijd heeft aangetoond, dat de aldus (door zijn methode) veroorzaakte hypnose niet door de werking van eenig vreemd, menschelijk fluïde wordt teweeggebracht, doch dat deze slaaptoestand door de verdooving (door een opeenhooping van vermoeidheidsstoffen in de hersenen) der zintuigen en een concentratie der aandacht ontstaat." Zoodoende werd L. een der wegbereiders voor de school van Parijs, wier theorieën immers voor een belangrijk deel op die van Braid steunen. Op den duur heeft L. echter geen vrede kunnen vinden bij de methode Braid, wier resultaten hem tenslotte toch minder onschadelijk bleken te zijn dan die der methode Mesmer. In zijn „bekentenissen" bericht L. ons een en ander van zijn ervaringen in dezen, die parallel loopen aan die van Charcot, en dezen onderzoeker er toe brachten zijn hypnose als niet van gevaar ontbloot te quahnceeren. In: „Sphinx" 1889, II, pag. 235 schreef Dr. med. Carl Geister over de gevaren van het hypnotisme van Charcot een lezenswaardig opstel, waarin hij er op wijst, dat men het hypnotisme van Charcot streng van dat van Liébeault-Bernheim gescheiden dient te houden, daar het eerste gevaarlijk en voor de geneeskunst van weinig belang, het tweede daarentegen - mits door deskundigen toegepast - nagenoeg zonder gevaar en voor de geneeskunde van groote beteekenis is. 63 PSYCHICAL RESEARCH Zoo lezen wij t.p. o.a. het navolgende: „Eens - het was op een dag die bijzonder veel heeft bijgedragen tot mijn kennis dezer verschijnselen - had ik zes personen, die mij verzocht hadden hen te hypnotiseeren, in rij en gelid op stoelen doen plaatsnemen, en hun bevolen de oogen gevestigd te houden op een voorwerp, dat een weinig hooger geplaatst was dan hun gewone gezichtslijn. Bijna onmiddellijk daarop verviel een hunner in hevige stuiptrekkingen, en hoewel ik toenmaals met den schrik vrij kwam, want deze aanval had volstrekt geen kwade gevolgen, moest ik toch, om met in miskrediet te geraken, deze manier van werken, waardoor ik mij aan dergelijke ongevallen blootstelde, opgeven." Als oorzaak dezer storing noemt L. niet de inspanning om de geheele aandacht op één punt te vestigen. Deze speelde hier - volgens hem - maar een zeer onbeduidende rol. Veeleer was het echter naar zijn meening, „de glans van het voorwerp en het gedwongen staren er op in een onnatuurlijke houding, hetgeeh te vermoeiend was voor de oogappels en aanleiding gaf tot dit ongeregeld samenwerken van krampachtige bewegingen". L. zocht nu naar een uitweg, welke hem door den „abbé" Faria werd gewezen. Een tijdlang bediende L. zich ook nog van de methode Dr. Durand de Gros, welke een mildere vorm van de methode Braid geacht kan worden. Bij deze methode geeft men den patiënten, die gehypnotiseerd moeten worden, een niet bijzonder schitterend voorwerp in de hand en laat hen daarop staren. Zij dienen het voorwerp zóó te houden, dat het zich op eenigen afstand van de oogen bevindt, een weinig lager. Op deze wijze voorkomt men een kunstmatig staroogen en vindt er geen scheelzien door al te sterke prikkeling van het netvlies plaats. Deze, in zijn tijd alom bekende geestelijke vatte zijn sujetten eenvoudig bij de hand om hun daarna „slaap!" te bevelen. De meesten zijner sujetten en patiënten kwamen door dit enkele bevel zijnerzijds reeds in hypnose, hetgeen naar mijn meening voor een deel aan den persoonlijken invloed van Faria zelve dient te worden toegeschreven. Prof. Bernheim's meening, dat de persoon van den hypnotiseur van geen invloed zou zijn op het tot stand komen der verschijnselen, is onbegrijpelijk en wordt thans algemeen onjuist geacht. De praktijk leert ons hier heel wat anders. Met Faria's voorbeeld voor oogen begon L. nu zijn patiënten bedaard doch beslist te verzekeren, dat zij zouden inslapen, waarbij hij hun gedurende een of twee minuten in zijn oogen het staren. Het is gemakkelijk in te zien, dat deze methode een combinatie der methode Faria-Braid is. Ook de methode Mesmer kunnen wij er (zwak vertegenwoordigd) in zien, daar volgens de fluïdisten ook het menschelijk oog uitstraalt. Men zie in dit verband o.a. mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme", de proeven van Dr. C. Russ. Het dagblad: „De Telegraaf' van 9 Mei 1925 (avondblad) bevat nieuwe bijzonderheden met betrekking tot deze hoogst interessante onderzoekingen. Als regel sloten de patiënten daarna de oogen. Deden zij dit 64 4 PSYCHICAL RESEARCH te zijn en te blijven bij het ontwaken. Zijn onervarenheid deed hem dit echter verzuimen, met het bekende gevolg. „Gedurende mijn veeljarige loopbaan als hypnotiseur heb ik echter ook nog andere gevallen gezien, waarvan het verslag voor den lezer nuttig kan zijn, want zij zijn zee/ belangrijk. Deze werden niet veroorzaakt door een al te groote haast bij het te voorschijn roepen van den hypnotischen slaap en ook niet door een onvolkomen opheffing der suggestie om in te slapen; zij kwamen eerder voort uit de proefnemingen, die ik met de somnambulen onder hypnose nam. Deze ervaringen onvertuigden mij, dat men zeer voorzichtig moet zijn met alle suggesties, hoe interessant en nuttig de aanschouwing dier proeven ook moge zijn, indien zij het sujet onaangenaam aandoen. Toen ik eens een mijner somnambulen tijdens haar slaap verzekerd had, dat wanneer zij ontwaakte haar voet pijn zou doen, werd die voet zoo pijnlijk, dat zij niet meer loopen kon. Nadat ik den voet had onderzocht, bevrijdde ik haar natuurlijk dadelijk van deze suggestie en het haar heengaan. Toen gebeurde er echter iets, waarop ik niet was voorbereid; de ingebeelde pijn keerde nJ. in den loop van den dag terug en noodzaakte haar te bed te gaan." „Eens wenschte ik een moeder te bewijzen hoe gevoelig haar zoon, die reeds verschillende malen door mij gehypnotiseerd was, zelfs in volkomen wakenden toestand voor mijn suggesties was, en ik maakte hem stom enkel en alleen door hem te verzekeren, dat hij niet meer kon spreken. Nadat ik haar hierdoor overtuigd had, induceerde ik een tegenauto-suggestie, waardoor het jonge mensch wederom spreken kon. Moeder en zoon verheten mij vroolijk pratend, vol van het wonder dat zij aanschouwd hadden. Tot mijn niet geringe verbazing echter kwam het jonge mensch den volgenden ochtend in de vroegte, geheel ontdaan, bij mij aan. Aan de slordige wijze waarop hij zich gekleed had kon ik zien, dat hij zich nauwelijks den tijd daartoe gegund had. Ik herinner mij nog, dat hij aan den eenen voet een blauwe, aan den anderen een roode kous droeg. Bij zijn ontwaken had hij willen spreken, doch dit bleek hem onmogelijk. Men denke zich zijn schrik! Ik haastte mij hem in hypnose te brengen en hem de suggestie te geven, dat hij wederom kon spreken, en meteen nam ik het besluit voortaan, bij dergelijke gelegenheden, door een sterkere tegen-suggestie het vergeten der te voorschijn geroepen stoornis volkomen te maken. Ik kan mij deze zonderlinge stomheid niet anders verklaren, dan dat de kranke des nachts gedroomd had dat hij wederom stom was geworden." L. onderscheidde in de suggestie drie therapeutische agentia. a. de substitutieve werking. In de plaats van de ziekelijke voorstelling woidt een andere in den geest gefixeerd; b. een perturbatorische werking. Hierbij wordt gebruik gemaakt 68 PSYCHICAL RESEARCH ook geen te groote waarde aan dergelijke opstellingen toekennen. De aard der hypnose verschilt naar de middelen van welke men zich bedient om deze op te wekken, maar het is zeer zeker ook geenszins onverechülig wie deze middelen toepast en op wie zij toegepast worden. De individueele verschillen tusschen de onderscheidene proefnemers en proefpersonen onderling spelen ongetwijfeld ook een rol. Dit dient men wel in het oog te houden. De door L. onderscheiden graden zijn: 7e graad. Somnolentie (slaaptraagheid); zwaarte der oogleden; onvermogen om deze te openen (niet steeds aanwezig). Gevoel van vermoeidheid. Bewustzijn volkomen aanwezig. Deze graad komt het veelvuldigst voor, in het bijzonder bij vrouwen; 2e graad. Catalepsie door suggestie bewerkstelligd; het omhoog geheven lichaamsdeel (arm, enz.) blijft gedurende eenige seconden in de daara?" gegeven houding en valt daarna slap en onvast naar beneden. De verbinding met de buitenwereld blijft volkomen behouden en ook het bewustzijn en de herinnering blijven intact; toestand van wilszwakte, die zich openbaart door de onmogelijkheid willekeurige spierbewegingen uit te voeren; 3e graad. Draaiautomatisme. Draaibewegingen der armen worden automatisch voortgezet zoodra men den zieke verzekert dat hij daarmede niet kan uitscheiden. Spiersamentrekking door suggestie veroorzaakt; afname der suggestibiliteit. De overige „teekenen" als in graad 2. Het bewustzijn blijft volkomen behouden. Het meerendeel der patiënten verklaart bij het „ontwaken" uit deze eerste drie graden, dat zij niet geslapen hebben, doch de gesuggereerde bewegingen slechts hebben uitgevoerd om den hypnotiseur een genoegen te doen; 4e graad. De slapende proefpersoon staat slechts in verbinding met den hypnotiseur. Hij is onontvankelijk voor indrukken die van derden afkomstig zijn. Hij reageert slechts op de suggesties welke hem door zijn hypnotiseur gegeven worden. Verder als in graad 3; bewustzijn volkomen behouden; 5e graad. Licht somnambulisme. Afnemende of totaal afwezige sensitiviteit. Het is vaak mogelijk in dezen toestand hallucinaties op te wekken door middel van suggestie. Bewustzijn vertroebeld; herinneringsvermogen verzwakt. Voorts als in graad 4; 6e graad. Diep somnambulisme; alle symptomen van graad 5 in versterkte mate. Bewustzijn totaal opgeheven. Volledig falen der herinnering na het ontwaken. In 1883 publiceerde L. zijn hiervoor genoemde studie over het dierlijk magnetisme. In dit werk maakt hij gewag van proeven die hij op kinderen, die den driejarigen leeftijd nog niet bereikt hadden, heeft genomen. Bij deze gelegenheid mesmeriseerde hij deze kleinen waardoor hij hen van allerlei organische storingen wist te bevrijden. Aangezien hij hier aanvankelijk elke suggestieve inwerking uit- PSYCHICAL RESEARCH gesloten achtte, maakten deze proeven hem opnieuw geneigd te gelooven, dat bij het mesmeriseeren meer dan louter suggestie in het spel was. Zoodoende kwam hij opnieuw tot een erkenning der fluïde-hypothese. Verder doorgevoerd onderzoek deed hem hier echter op zijn schreden terugkeeren, zooals uit zijn werk: „Thérapeutique Suggestive", dat in 1891 bij Octave Doin te Parijs verscheen, blijken moge. In dit werk kunnen wij lezen hoe L. op aanraden van Prof. Bernheim er eerst toe overging het opleggen der handen door het aanwenden van z.g. gemagnetiseerd water te vervangen, om daarna, op zijn beurt, dit laatste door niet gemagnetiseerd water te vervangen, terwijl hij daarbij de ouders en verzorgers der kinderen in den waan bracht dat hun kinderen wel gemagnetiseerd water ontvingen en hij hun daarbij genezing garandeerde. En wat bleek hem nu? Dat hij dezelfde resultaten als voorheen bereikte, toen hij de handen oplegde en gemagnetiseerd water toediende. Dit feit deed hem besluiten, dat hier ten slotte toch niets anders dan suggestie in het spel was, t. w. bewust geïnduceerde autosuggestie van L. op de ouders en verzorgers der kinderen, en onbewust geïnduceerde auto-suggestie van deze personen op de kinderen, en dat de fluïde-theorie der mesmeristen toch in laatste instantie op niets anders dan op een fictie berustte. Deze laatste conclusie is - hoewel begrijpelijk - toch voorbarig. Het behoeft wel geen betoog, dat de mesmeristen onder deze omstandigheden een groote behoefte hadden aan een man, wien het op gronden van proefondervindelijk onderzoek mogelijk zou zijn de fluïde-hypothese krachtig te verdedigen. Deze werd wel door hen gevonden in den persoon van Albert de Rochas, over wiens onderzoekingen men een en ander kan vinden in mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme" alsmede in deel I van dit boek. Het leven van Liébeault geeft ons een typisch voorbeeld van het leven van den pionier. Veel van wat in zijn werken voorkomt is thans verouderd en wij zijn heden ten dage in staat daarin vele passages aan te wijzen die wij nu kunnen quahficeeren als te getuigen van een gebrekkig inzicht. Wij hebben daar echter bij te bedenken, dat wij dit alleen thans kunnen doen, omdat anderen van de vruchten van zijn arbeid geprofiteerd hebben, dat zij staande op zijn schouders hooger hebben kunnen reiken. Zoo kunnen wij niet anders dan eerbied hebben voor dezen voorganger, die naast een kundig arts een vriend der armen en misdeelden was en een stil en teruggetrokken leven leidde waarin hij zich wijdde aan zijn wetenschap in het belang der lijdende menschheid. En wanneer wij ons thans in staat gesteld zien onze inzichten op het gebied der psychologie te verdiepen dank zij o.a. de publicaties van onderzoekers als Freud, Maeder, Jung, Stekel en andere voortreffelijke psychiaters, dan hebben wij daarbij te bedenken, dat 71 PSYCHICAL RESEARCH Was de school van Nancy, vooral bij monde van Liébeault, Liégeois en Durand van meening, dat hier inderdaad een groot gevaar schuilt, de school van Parijs verklaarde bij monde van o.a. Brouardel, Gilles de la Tourette alsmede van Delboeuf dat het genoemde gevaar vrijwel uit de lucht gegrepen was. In rijn in 1866 verschenen werk: „Du sommeil et des états analogues" zegt Liébeault „dat de hypnotiseur een somnambule kan gebruiken voor persoonlijke wraakoefeningen, waarbij dus de gehypnotiseerde, niet meer wetende dat hij tot zulke daden was aangezet (door geïnduceerde autosuggestie W. T.), in den waan zou verkeeren, uit eigen beweging te handelen, hoewel hij handelt onder den onweerstaanbaren drang eener voorstelling welke hem is bijgebracht." Nog in 1894 hield L. dit, zijn oorspronkelijk standpunt staande tegen Delboeuf. Volgens den jurist Liégeois wordt de persoon die in den staat van somnambulisme verkeert, in handen van den proefnemer tot een zuiveren automaat die gemakkelijk onbewust tot uitvoerder kan worden gemaakt van hem of haar gesuggereerde misdrijven. Tal van proefnemingen schijnen de mogelijkheid van misdadige suggesties te bewijzen. Zoo het b.v. Auguste Voisin (Parijs) ten aanschouwe van een drietal overheidspersonen, die zich achter een gordijn verborgen hadden, een gehypnotiseerd sujet met een mes een steek geven aan een schijn-zieke, in waarheid een stroopop gelegd onder de dekens van een bed. Tevens was de suggestie gegeven, het daartoe strekkend bevel volkomen te vergeten, en het was dan ook den magistraatspersonen onmogelijk later een bekentenis af te dwingen, noch van de gepleegde daad, noch van den naam der medeplichtigen. Alleen kwam het sujet drie dagen later klagen over slapeloosheid en over de verschijning van een vrouw die hem verweet dat hij haar een messteek had gegeven. Door de aanhangers der school van Parijs werden - m. i. terecht dergelijke proeven echter niet overtuigend geacht. De meeste bewijskracht zou natuurlijk geleverd worden door een proef, waarbij een werkelijke misdaad werd uitgevoerd en waarbij men den indruk zou moeten nagaan welke deze op den (somnambulen) dader zou maken. De proefnemingen welke ons nu ter beschikking staan en waarbij men zijn proefpersonen slechts bracht tot het volvoeren van schijnmisdaden, noemt de school van Parijs „laboratorium-misdaden", die geen overtuigingskracht bezitten. De crimineele suggestie toch wordt volgens haar in dit geval slechts daarom verwezenlijkt, omdat de proefpersoon zich instinctmatig zeer wel bewust is dat het hier slechts laboratoriumproeven geldt, die hoegenaamd geen werkelijk gevaar opleveren, noch voor hemzelven, noch voor anderen. Delboeuf, die oorspronkelijk bier van een andere meening was, kwam later, door voortgezet onderzoek, tot de overtuiging, dat het sujet bij intuïtie het slechts denkbeeldig gevaar en slechts schijnbaar 73 PSYCHICAL RESEARCH wat met haar voorviel, maar als door een onweerstaanbare macht zou zijn weerhouden om hulp te roepen of eenigen weerstand te bieden, niettegenstaande zij vervuld was met vrees en weerzin voor den t^an die haar door zijn invloed in een soort van lethargischen toestand had gebracht. Door den a.h.w. magischen invloed dien hij op haar uitoefende en waaraan zij zich, hoezeer zij dien ook verfoeide, nochtans niet vermocht te onttrekken, had Castellan haar nog weken lang op zijn zwerftochten weten mede te voeren en herhaaldelijk opnieuw geslachtelijk weten te misbruiken. Na een langdurig proces werd de beklaagde tot twaalf jaren dwangarbeid veroordeeld. Een ander merkwaardig en soortgelijk rechtsgeding als het voorgaande was dat van den tandarts Levy te Rouaan in 1878. Hij werd ervan beschuldigd een zijner patiënten in zijn werkkamer geslachtelijk misbruikt te hebben en werd veroordeeld tot tien jaren dwangarbeid. Het is natuurlijk uit den aard der zaak uiterst moeilijk in dergelijke gevallen te beslissen in hoeverre de betrokken persoon haar toestemming verleend heeft al klaagt zij ook den dader aan. Laten wij toch niet vergeten hoe licht wij in dergelijke gevallen te doen kunnen hebben met vrouwen die hysterisch van aanleg zijn en daarom simuleeren (mythomanie), of gaarne een rol spelen waardoor zij de aandacht trekken. Hoe Licht kunnen de geheime wenschen dezer vrouwen niet in overeenstemming zijn met de gegeven suggestie. Misschien zijn zij dit in zulke gevallen wel steeds. Volgens de Freudsche school is dit zeer zeker het geval. In het welbekende werk: „Het kruis aan den horizon" van Dr. Karl du Prei wordt van een misdadige suggestie onder zeer eigenaardigen vorm gewag gemaakt. Hier suggereert de hypnotiseur zijn sujet immers zijn misdaad niet als misdaad maar als we/daad. Hij stelt het sujet in het bezit van een dosis vergift terwijl hij het sujet daarbij de suggestie geeft dat dit een geneesmiddel is dat in het kopje der gravin moet gedaan worden ten einde haar herstel te bespoedigen. Het genoemde werk is een roman. Het is mij niet bekend of dergelijke proeven in de praktijk (voor zoover dit althans mogelijk is) reeds genomen zijn. Wel is mij bekend dat in de: „Proceedings" der Engelsche S. P. R. de aandacht op dezen vorm der misdadige suggestie is gevestigd waarbij de wenschelijkheid werd bepleit om ook in deze richting te experimenteeren. Met dit al heeft het vraagstuk der misdadige suggestie tot op heden nog geen definitieve oplossing gevonden. In 1920 schijnt het te Weenen weer eens aan de orde van den dag gesteld te zijn blijkens het navolgende bericht, ontleend aan: „De Avondpost" van 18 Nov. van dat jaar (ochtendblad). „Onder hypnose. Te Weenèn heeft de hypnotiseur Walter Seun den psychiater Jauregg door een proefneming bewezen, dat het 75 PSYCHICAL RESEARCH naar het kind door (geïnduceerde) auto-suggestie tot zelfopvoeding te brengen. Een dergelijk streven openbaart zicho.a.in L. Groeneweg's werkje: „Persoonlijkheidsonderwijs" (J. B. Wolters, Groningen, 1925). De schrijver dezer studie kwam, mede op grond zijner studiën en ervaringen op het gebied der Psychical Research, tot zijn zeer zeker opmerkelijke paedagogische theorieën, die meer en meer de aandacht beginnen te trekken in de kringen der opvoedkundigen. (Zie o.a.: „Aanleg en Beroep", maandblad voor beroepskeuze, van Aug.-Sept. 1925.) 77 HOOFDSTUK III De filosofische beteekenis der suggestie. Kunstenaar en occult-begaafde. Maats, diep in uw eigen borst Liggen juweelen! Schaaft ze uit hun ruwe korst, Graaft, graaft, tot hun levensdorst . Barst uit uwe kelen. Uit: „De Gravers" van C. S. Adama van Schelteha. Stelkn wij ons nu eens voor, dat wij door toepassing der methode van Nancy iemand in hypnose hebben gebracht. Wij hebben dit gedaan door onze(n) proefpersoon de kenteekenen van den normalen slaap voor te spiegelen; wij hebben hem (haar) de suggestie gegeven dat hij (zij) zich langzamerhand vermoeid voelde worden, dat zijn (haar) oogleden „zwaar" begonnen te worden... En nu is langzamerhand die eigenaardige toestand ingetreden, dien wij (de) hypnose (van Nancy) noemen, en die zich o.a. kenmerkt door een slaaptoestand, alsmede door een verhooging der suggestibiliteit ten opzichte van den waaktoestand. De medici benutten dezen toestand om er hun patiënten heilaanbrengende suggesties in te geven. Zij verzekeren hun patiënten, zoo deze b.v. lijdende zijn aan asthma, dat hun geheele wezen gericht wordt op de genezing van dit lijden, dat zij zich - om hier met Emile Coué te spreken - iederen dag in alle opzichten hoe langer hoe beter zullen gaan gevoelen, enz. Als regel zal een geneesheer deze algemeene suggestie verkiezen boven een meer bijzondere, waarin de verschillende symptomen genoemd worden, waardoor het ziektebeeld dat zijn patiënt vertoont zich kenmerkt, daar hierdoor licht de aandacht van den patiënt op de symptomen van zijn ziekte gericht wordt, zooals wij trouwens alreeds zagen. Laten wij nu eens aannemen, dat bij een patiënt, welke aan de een of andere kwaal lijdende is en die zich aan een suggestie-therapeutische behandeling onderwerpt, na verloop van eenigen tijd een verbetering in zijn toestand valt waar te nemen, die tenslotte tot 78 PSYCHICAL RESEARCH schillende „zonderlinge sterfgevallen", waarvan wij van tijd tot tijd hier en daar in de dagbladen gewag gemaakt vinden en waarvan het navolgende, ondeend aan: „De Avondpost "van 29.7.1922, een voorbeeld is: „Te Skoreditch werd dezer dagen een man dood in zijn slaapkamer gevonden, die blijkbaar gepoogd had zich te verhangen, doch daarin niet was geslaagd. Er viel geen enkel teeken van verstikking waar te nemen. Men vond hem geknield voor zijn bed met zijn kin in een lus, gevormd door een doek, dien hij aan een knop van zijn ledikant had bevestigd. Volgens een verklaring van den medicus, die den dood constateerde, was deze toe te schrijven aan auto-suggestie. De man had zich sterk ingebeeld dat hij ging sterven, en kreeg dientengevolge een hartverlamming." Al deze proeven, enz. - en op dit thema bestaan verschillende variaties - bewijzen ons dus, dat er in ons iets is waartoe wij ons onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden kunnen richten, dat ons aanhoort en - tot op zekere hoogte althans - gehoorzaamt, en dat organiseerend vermag op te treden. Dat is wat Dr. Karl du Prei heeft genoemd „das transcendentale Subjekt", hetwelk hij tot op zekere hoogte identiek acht met den vis medicatrix naturae, de natuurlijke geneeskracht des lichaams, die bij elke ziekte de eigenlijke geneesheer is, en daarop bij de suggestie-therapie geen uitzondering maakt. Daar de vis medicatrix naturae den normalen toestand herstelt, moet hij identiek zijn met de kracht die den normalen toestand handhaaft, dus met de levenskracht. De werkzame agens bij de medische suggestie is volgens hem de drager der levenskracht: de ziel. De ziel is voor du Prei en andere aanhangers van het biologisch zielsbegrip een iets, dat het vermogen bezit om te kunnen organiseeren, en voorts een bewustzijn dat zoowel qualitatief als quantitatief van het hersenbewustzijn is onderscheiden. „Die monistische Seelenlehre", Leipzig, Ernst Günther, 1888. Zie mede hetgeen ik hierover in deel I van dit werk schreef. Lichaam en waakbewustzijn worden door hem slechts gezien als een manifestatie van dat diepere zelf, door den Engelschen geleerde F. W. H. Myers het sub-hminale zelf genoemd, datgene van ons zelf dat sub (= onder) den (normalen bewustzijns-) limen ( = drempel) ligt. Het waakbewustzijn noemt hij ons supra-liminale zelf, datgene van ons zelf dat supra (= boven) dien drempel is gelegen. (Bovenvloersch- en ondervloersch bewustzijn.) „De menschelijke persoonlijkheid en haar voortbestaan na den lichamelijken dood". Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1921. H 81 PSYCHICAL RESEARCH De Belgische filosoof Maurice Maeterlinck noemt ons subliminale zelf „onze onbekende gast" (1'hóte inconnu); zeer zeker een niet onaardig gekozen naam. Persoonlijk spreek ik meestal van het ons onbewuste. De medische suggestie (als regel een post-hypnotische suggestie) toont ons dus, dat de wortel van onze individualiteit veel dieper zit dan ons normale bewustzijn. Zij toont ons dat datgene, wat wij ons bewustzijn noemen, slechts een deel is van een yeelomvattender bewustzijn, een diepergaand vermogen, dat qualitatief en waarschijnlijk ook quantitatief van ons waakbewustzijn verschilt. Dat het ons onbewuste „an sich" niet onbewust is, kan ons o.a. de medische suggestie leeren. Een agens, dat een eraan medegedeelde gedachte organisch verwezenlijkt, kunnen wij ons moeilijk anders denken, dan als een denkende en organiseerende persoonlijkheid. Wij moeten deze individuaUteit echter wel weten te scheiden van ons bewuste „ik", daar aan onze ikheid (ons bewuste „ik") zoowel het organiseerend vermogen als het bewustzijn ontbreken, welke noodig zijn om aan de medische suggestie uitvoering te kunnen geven. Aan het ons onbewuste moeten wij deze beide vermogens - benevens nog verschillende andere - echter wel toekennen. Dit moge uit het navolgende blijken. In het werk: „L'Automatisme psychologique, essai de psychologie expérimentale sur les formes inférieur es de Tactivité humaine", dat in 1889 te Parijs bij den uitgever Alcan van de hand van den bekenden psychiater Pierre Janet verscheen, lezen wij o.a. dat hij Lucie, een zijner patiënten, in hypnose bracht en haar daarna vijf witte kaarten voorlegde, waarvan er twee gemerkt waren met een kruisje (X). Hij gaf haar nu de suggestie, dat zij die twee bij het ontwaken niet zou zien. Hierop maakte hij haar wakker, en verzocht haar hem de kaarten een voor een aan te geven. Zij gaf hem hierop de drie, niet gemerkte, kaarten, en toen hij om de twee overblijvende vroeg, beweerde zij, dat er geen meer waren. Hij keerde nu alle kaarten om, en wel zóó, dat de kruisjes niet meer waren te zien, en vroeg opnieuw aan Lucie hem de kaarten een voor een aan te geven. Ditmaal ontving hij alle vijf kaarten. Janet bracht Lucie nu wederom in hypnose en legde haar twintig genummerde stukjes papier voor, waarna hij haar opdracht gaf, na het ontwaken de door drie deelbare nummers met te zien. Toen hij haar nu - nadat zij ontwaakt was - om de stukjes papier vroeg, gaf zij hem er slechts veertien, de door drie deelbare bleven liggen (hij ontving dus de nummers 1, 2, 4, 5, 7, 8, 10, 11, 13, 14, 16, 17, 19, 20; 3, 6, 9, 12, 15, 18 bleven liggen). Toen zij nu voor een tweede maal de met kruisjes gemerkte kaarten en de stukjes papier, welker nummers door drie deelbaar waren, in haar schoot achterhield, nam hij een oogenblik, toen haar aandacht was afgeleid, te baat, om haar te suggereeren (om een 82 PSYCHICAL RESEARCH beroep op het haar onbewuste te doen) een potlood te nemen en op te schrijven wat in haar schoot lag. Haar rechterhand schreef nu: „Er liggen twee kaarten in, met een kruisje gemerkt." Janet vroeg hierop: „Waarom heeft Lucie ze mij met gegeven?" waarop geantwoord werd: „Zij kan niet, zij ziet ze niet." Ten opzichte der genummerde papieren schreef de rechterhand: „Op haar kleeren liggen nog zes stukjes papier," en toen Janet vroeg wat daarop stond kwam tot antwoord: „de getallen 6, 15, 12, 3, 9, 18; ik zie ze zeer duidelijk." Op volkomen dezelfde wijze werden de door twee en vijf deelbare nummers onzichtbaar gemaakt. Van een manuscript, dat Janet aan Lucie had voorgelegd, werden beurtelings de klinkers en medeklinkers voor haar onzichtbaar gemaakt. Janet heeft deze proeven zeer vele malen met een groot aantal variaties herhaald. Hij kwam hierbij steeds tot dezelfde uitkomsten, welke hem leerden, dat men onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden door suggestie beletten kan, dat zekere prikkels (hier die van het gezichtszintuig) tot het hersenbewustzijn doordringen, zonder dat hierdoor tevens verhinderd wordt, dat voor het ons onbewuste deze prikkels onopgemerkt blijven. In dit verband dient er de aandacht op gevestigd te worden, dat de suggestie geen feitelijke anaesthesie van het gezichtsvermogen veroorzaakt. Zij belet alleen het zich bewust worden van het zien van bepaalde voorwerpen. Zelfs in die gevallen waarin volkomen blindheid gesuggereerd wordt, blijkt geen sprake te zijn van een feitelijke anaesthesie. Dit blijkt o.a. uit het feit dat men geconstateerd heeft, dat in dergelijke gevallen de pupil van den proefpersoon ; volkomen normaal op licht reageerde. De periferische uiteinden der gezichtszenuwen blijven dus onaangetast, en er vindt dus zenuw[ prikkeling plaats die echter niet tot het waakbewustzijn schijnt door i te dringen, daar de suggestie waarschijnlijk een verlamming der I functies van zekere hersencellen schijnt te bewerkstelligen. Men zie in dit verband o.a. de hypnotische proefnemingen waarvan Dr. K. du Prei gewag maakt in deel II zijner „Studiën enz." Zooals bekend mag worden verondersteld, ontwaken de gehyp\ notiseerden uit de diepere graden der hypnose zonder zich iets te | herinneren van hetgeen daarin is voorgevallen. Het ons onbewuste daarentegen weet zich dit alles zeer goed te herinneren, en kan dit door middel van automatisch schrift bewijzen. Janet gaf aan Rose - mede een zijner proefpersonen - het posthypnotisch bevel om hem na verloop van 24 dagen te schrijven. Den volgenden dag liet hij de vraag, wanneer zij hem zou schrijven, door middel van automatisch schrift beantwoorden en zeer juist werd geschreven: „Op den tweeden October". Naar alle waarschijnlijkheid ervoer zij op dien dag (2 Oct.) een onweerstaanbaren drang (motorischen impuls) die haar tot schrijven noopte. 83 PSYCHICAL RESEARCH Wij vinden hier een analogon van een algemeen bekend verschijnsel, waarop o.a. door du Prei de aandacht is gevestigd in zijn opstel: „Het hoofduurwerk' in deel I zijner: „Studiën enz." Vele menschen bezitten het vermogen om op zekeren tijd wakker te worden wanneer zij zich, alvorens in te slapen, deze auto-suggestie geven (deze menschen geven zichzelf een soort post-hypnotisch bevel). Deze werkzaamheid van het ons onbewuste doet ons dit zeer zeker kennen als een individualiteit, welke de herinnering bewaart aan de suggestie en het vermogen bezit het tijdsverloop te kunnen controleeren, den wü om ons te wekken, alsmede het vermogen om het proces, waardoor het ontwaken intreedt, te regelen. Gesprekken, in den hypnotischen toestand gevoerd, kunnen na het ontwaken worden vervolgd door middel van automatisch schrift. Als Lucie ontwaakte was zij al het gebeurde vergeten, maar kon nochtans door middel van automatisch schrift alles mededeelen wat in de hypnose was voorgevallen. In deze mededeelingen noemde zij zichzelf Adrienne en verschilde van Lucie. Spiritisten zijn als regel geneigd bij het waarnemen van een dergelijk verschijnsel aan de manifestatie van een overledene te denken. Dit behoeft echter geenszins het geval te zijn. In verreweg de meeste gevallen zullen wij hier met een mdividualiseering van zekere lagen van het ons onbewuste te doen hebben (dramatische splitsing der persoonlijkheid; ontwikkeling eener secondaire persoonlijkheid) hetgeen steeds een zeer belangrijke vooruitgang beteekent, die van grooten suggestieven invloed is op de verdere ontwikkeling der langs den weg der automatismen komende berichten. . I „Une fois baptisé, le personnage inconscient est plus détermtne et plus net, il montre mieux ses caractères psychologiques", zegt Janet op pag. 318 van zijn: .^-'Automatisme psychologique". Litterair werd het onderwerp der dramatische splitsing der persoonlijkheid verwerkt door Paul Lindau in zijn tooneelstuk: „Der Andere" (Zie Molk „Zeitschrift f. Hypn.", L pag. 306, alsmede door lules Claretie in zijn roman: „L'Obsession (- Moi et FAutre -)", Paris, P. Lafitte & Cie. Het optreden eener secondaire persoonlijkheid kan onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden leiden tot datgene wat de Zwitsersche psychiater Jung heeft genoemd: „die unbewusste Mehrleistung". „Unter unbewusster Mehrleistung verstenen wir denjenigen automatischen Prozess, dessen Resultat für die bewuszte psychische Tatigkeit des betreffenden Individuums nicht erreichbar ist", zegt Jung op pag. 109 van zijn: „Zur Psychologie und Pathologie sogenannter occulter Phanomene" (Leipzig, Oswald Mutze, 1902). Du Prei („Studiën enz.") bezigt bier wel de uitdrukking intellectueele exaltatie." Een eenvoudig doch typisch voorbeeld van intellectueele exaltatie is het navolgende, ontleend aan: „De Telegraaf' van Zaterdag 10.1.1925, Avondblad. 84 PSYCHICAL RESEARCH Een Minister als Medium. „De derde kamer van de Parijsche rechtbank, die in den regel min of meer dorre en vervelende civiele zaken te behandelen krijgt, heeft nu dezer dagen haar juridisch oor geleend aan een mousseerende liefdesgeschiedenis uit het oude Egypte, met als hoofdpersonen Ramsikon, hoogepriester van Osiris en Io, een schoone, Grieksche slavin. De rechtbank, die zich niet zoo gemakkelijk kon verplaatsen in het tijdvak van omstreeks 1500 vóór onze jaartelling, behandelde nu maar liever de moderne phase van het geval, waaraan te pas kwamen een vermogend bankier te Boekarest, Stefanescu genaamd, de gewezen Roemeensche minister van handel Nicolescu, een bekend Fransch schrijver, de Waleffe en andere personen uit de twintigste eeuw. Het bleek ter processe dat de heer Stefanescu in 1916 zijn neef, den Roemeenschen minister van handel op een soireetje had ontvangen en dat dien avond de heer Nicolescu plotseling in een hypnotischen droomtoestand kwam te verkeeren en in dien toestand, als medium van wijlen den Roemeenschen schrijver Carragiale, een omstandig verhaal deed van zijn ontmoeting in de geestenwereld met Ramsikon en het Grieksche meisje. Bij verschillende latere gelegenheden, aldus werd voor de rechtbank verklaard, was de minister opnieuw in „trance" geraakt en andermaal had de overleden schrijver Carragiale door zijn mond gesproken over Ramsikon en Io. Het verhaal was zóó boeiend en levendig, dat de heer Stefanescu de door zijn neef in droomtoestand gesproken woorden stenografisch deed opteekenen en het verhaal daarna als novelle het uitgeven. Maar, toen liep het geval spaak, zooals dat met ingewikkelde gevallen wel meer gebeurt. Op een goeden dag zag de heer Stefanescu in een boekwinkel een roman liggen van den Franschen auteur de Waleffe, waarin niet alleen hetzelfde verhaal behandeld werd, maar met precies dezelfde woorden als Carragiale, door middel van zijn medium Nicolescu had gebezigd. Onverwijld klaagde de heer Stefanescu den Franschen letterkundige wegens plagiaat aan, maar met gelijke voortvarendheid toonde de heer de Waleffe aan, dat zijn boek reeds in 1906 was verschenen, tien jaren vóórdat de Roemeensche minister zijn merkwaardigen trance-toestand beleefde. En, niet tevreden met deze repliek, diende de Fransche schrijver bovendien een eisch tot schadevergoeding van 100.000 francs in tegen den heer Stefanescu. De rechtbank, die moest erkennen dat er iets heel vreemds aan deze zaak was, zal later uitspraak doen." Wij hebben hier wel met een merkwaardig geval van cryptomnesie te doen, waarvan wij een typisch analogon bij Nietzsche aantreffen dat door Dr. C. G. Jung („Zur Psychologie und Pathologie sogenannter occulter Phanomene", pag. 112—113) werd ontdekt. 85 PSYCHICAL RESEARCH „Nietzsche's Werke", Bd. VI. „Ein Schrecken erwcckender „Also sprach Zarathustra..." Auszug aus dem Journal des pag. 191. Leipzig 1901. Schiffes „Sphinx" vom Jahre „(Durch den Feuerberg selber 1686, im mittellandischen Meer" aber führte der schmale Weg ab- Just. Kerner: „Blatter aus wans, der zu diesem Thore der Prevorst", Bd. IV, p. 57. Unterwelt geleitete.)" „Urn jene Zeit nun, als Zara- „Die vier Kapitane und ein thustra auf den glückseligen In- Kaufmann, Herr Bell, gingen an sein weilte, geschah es, dass ein das Ufer der Insel Mount Strom- Schiff an der Insel Anker warf, boli, um Kaninchen zu schies- auf welcher der rauchende Berg sen. Um 3 Uhr riefen sie ihre steht, und seine Mannschaft ging Leute zusammen, um an Bord ans Land um Kaninchen zu ihres Schiffes zu gehen, als sie, schiessen. zu ihrem unaussprechlichen Er- Gegen die Stunde des Mittags staunen zwei Manner erscheinen aber, da der Kapitan und seine sahen, die sehr schnell durch die Leute beisammen waren, sahen Luft auf sie zuschwebten. Der sie plötzhch durch die Luft Eine war schwarz gekleidet, der einen Mann auf sich zukommen, andere hatte graue Kleider an, und eine Stimme sagte deudich: sie kamen nahe bei ihnen vorbei, „es ist Zeit! Es ist die höchste in höchster Eile und stiegen zu Zeit!" Wie die Gestalt innen ihrer grössten Bestürzung mit- aber am nachsten war, - sie flog ten in die brennenden Flammen, schnell gleich einem Schatten in den Schlund des schreck- vorbei, in der Richtung wo der lichen Vulkans, Mount Strom- Feuerberg lag - da erkannten sie bob, hinab. mit grosster Bestürzung, dass es Die betreffenden Leute wur- Zarathustra sei, denn sie hatten den als Bekannte aus London er- ihn alle schon gesehen, aus- kannt." genommen der Kapitan selber „Seht mir an! sagte der alte Steuermann, Da fahrt Zarathustra zur Hölle!" " Nietzsche moet, zooals zijn zuster, mevr. E. Förster-Nietzsche aan Jung berichtte, tusschen zijn twaalfde en vijftiende levensjaar bij zijn grootvader, dominee Oehler in Pobler, boeken van Just. Kerner gelezen hebben, waarvoor hij destijds - later niet meer groote belangstelling schijnt gekoesterd te hebben. Dat Nietzsche bewust plagiaat gepleegd zou hebben uit een werk van Kerner is niet aannemelijk, wat echter wel aannemelijk is, is dat wij hier met een vergeten herinnering te doen hebben, die door de een of andere oorzaak in het waakbewustzijn van den denker uit het hem onbewuste is opgestegen. Zeer waarschijnlijk moet ook het verschijnsel der glossolahe, waarvan wij door velschillende bestudeerders der mediamieke verschijnselen gewag gemaakt vinden, voor een belangrijk deel op 86 PSYCHICAL RESEARCH Ook Budding speculeerde onbewust op een motorisch automatisme. Zijn subliminale zelf deed hem door een motorischen impuls stoppen toen hij bij: „1 Tim. 5 :24" gekomen was, om hem zich op deze wijze bewust te doen worden met wien hij eigenlijk te doen had. Zijn transcendentaal subject uitte zich echter geheel in overeenstemming met Budding's orthodox protestantsch geloof, reden waarom ik dit geval hier meende te moeten vermelden als een voorbeeld van systeemvorming van het ons onbewuste, volkomen in harmonie met Budding's geloof, dat een dergelijke vorming eischte om het materiaal der waarneming zijner supernormale vermogens te kunnen benutten. Budding had dit materiaal zeer zeker niet kunnen benutten, wanneer hem de werkelijke herkomst ervan duidelijk geworden ware. Evenmin zou Jeanne d'Arc naar haar stemmen geluisterd hebben, indien haar de werkelijke herkomst daarvan duidelijk geweest was. ^ Hetzelfde geldt met betrekking tot de raadgevingen op geneeskundig gebied die sommige spiritistische, z.g. „genezende", media - „Es gibt Heükünsüer unter innen, die oft absolut nichts von Medizin verstehen und doch merkwürdige Resultate erzielen. Ich habe eine ganz einfaltige Person gesehen, die die Indischen Fakire als Schwester anerkannt natten, und die wahrend 2 oder 3 Monaten durch richtig angewendete Muskelübungen eine Schwindsucht im letzten Stadium besserte1). Aldus Lombroso op pag. 110 van zijn: „Hypnotische und spiritistische Forschungen". (Juhus Hoffmann, Stuttgart) ontvangen, en waarin deze - over het algemeen - geen vertrouwen meer zouden stellen, indien zij tot de erkenning zouden gebracht worden, dat deze mededeelingen (althans in verreweg de meeste gevallen) uit hunzelf voortkomen, zoolang hun inzichten hierin zich niet verdiept hebben. Het bewijs, dat wij bij het geval Rose niet met cryptomnesie te doen hebben, is m. i. niet te leveren. Wie echter de door dit medium neergeschreven filosofische en cosmogenetische beschouwingen bestudeerd heeft, gevoelt dat bier noodzakelijkerwijze meer dan uitsluitend cryptomnesie in het spel moet zijn. Zeer merkwaardig zijn de aan de antieke Indische filosofie herinnerende elementen, welke men in deze beschouwingen aantreft, waarover men in de: „Aanteekeningen" een en ander kan vinden, en waarop ik reeds in deel I van dit werk de aandacht vestigde. Hebben wij hier met een analogon van de innerlijke taal der zieneres van Prevorst te doen, die immers — zooals wij in deel I zagen - elementen bevat die aan het Sanskrit herinneren? Ook bij andere media treden, in hun langs den weg der automatismen verkregen uitingen, archaïsche elementen op den voorgrond, die o.a. doen denken aan de wijsheid der Brahmanen, over wier filosofie men een en ander kan vinden in deel I. Het is of een verdrongen oer-wereld zich in de openbaringen van velen van hen baan breekt en deze erkenning doet ons onszelf afvragen, welk verband er bestaat tusschen hen en het schizoïde menschentype, door Dr. Prinzhorn onderscheiden en besproken in zijn werk: „Bildnerei der Geisteskranken; ein Beitrag zur Psychologie 1) Ik kan niet nalaten er in dit verband even op te wijzen dat, blijkens het: „Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijke Hulp en Kinderbescherming" van 7 Juni 1924, Dr. }. H. O. Reijs op de van 20-23 Mei 1924 te A'dam gehouden „Sociale Ontwikkelingsweek" sprak over „het nut van lichamelijke opvoeding voor de jeugd", en bij die gelegenheid ooi. wees op het nut van lichaamsoefeningen voor personen, die een bijzondere praedispositie voor tuberculose hebben. 90 PSYCHICAL RESEARCH gaarne wilde leeren kennen. Zij droomde (Stekel: „Sprache des Traumes", pag. 24) dat zij, na een zware inwendige operatie te hebben ondergaan, in bed lag. Aan het hoofdeinde zag zij haar man staan, die haar teeder en vriendelijk aankeek en zijn hand op haar schouder legde. Over haar heen gebogen, zoodat hij haar in de oogen kon zien, stond de jonge auteur. Het was haar als ontwaakte zij uit een narcotischen slaap, althans uit een zeer diepen slaap. Toen zij haar man en den schrijver zag, gevoelde zij in den droom hoe haar het bloed naar de wangen steeg en zij sprak tot den auteur: „Gij hier?" Hij zag haar liefderijk aan en zeide: „God zij gedankt; gij zijt gered (gerettet) 1" „Maar hoe komt gij hier?" vroeg de dame hem verwonderd, waarop zij van hem tot antwoord kreeg: „Ik ben toch medicus, mevrouw; ik heb de operatie verricht." Haar wangen gloeiden, zij wendde het hoofd af, dook weg in het kussen en sloot de oogen... Al haar wenschen worden in dezen droom vervuld, zegt Stekel op pag. 25: „Zij heeft een zeer mooi en blank lichaam. De auteur is arts (in den droom), en heeft haar naakt gezien. Hij heeft haar geopereerd en gered („operieren" en „retten" zijn in Weenen twee uitdrukkingen welke men daar wel voor den congressus pleegt te gebruiken). Alles ging zeer eerbaar toe. Haar man was er bij tegenwoordig. Haar zeer sterk ontwikkeld, licht kwetsbaar schaamtegevoel werd in het geheel niet beleedigd." Ongetwijfeld verlangde deze vrouw naar den auteur. Zij verdrong echter dezen wensch, als zondig en strijdig met andere verlangens, naar het haar onbewuste, dat nu in den droom een gelegenheid vond om zich te uiten. De vraag rijst, waarom dit verlangen naar den geliefden man zich nu niet rechtstreeks in den droom openbaarde, waarom zich hier geen droom van het infantiele type voordeed, waarin een verlangen (het zien van den geliefden man) door den droomarbeid wordt vervangen door iets dat men ziet gebeuren, m. a. w. waarom zij zich in den droom nu niet op gewone, normale wijze met dien man samenzag, waardoor een zekere bevrediging zou zijn ontstaan, daar de droom dan een eenvoudige, en onverholen wenschvervulhng zou hebben voorgespiegeld. Waarom moest zij den dichter als arts zien in een ziekenkamer... ? Het antwoord op deze vraag luidt: omdat er een zekere censuur is, die zich tegen een dergelijke onverholen wenschvervulhng in den droom verzet. Het verdrongen materiaal moet zich (bij het „opstijgen") veranderingen laten welgevallen, opdat het daarin aanstoot gevende verzacht worde. Hetgeen in zulk een geval tot het waakbewustzijn doordringt (b.v. door herinnering aan het gedroomde bij of na het ontwaken), berust op een compromis tusschen datgene wat door het ons onbewuste wordt bedoeld, en datgene wat door onze ethische, godsdienstige, schaamte- en andere gevoelens wordt geëischt. ii 97 PSYCHICAL RESEARCH men vaak muziek maakte (muziek en gezang kunnen immers hypnotiseerend werken!) Vaak moesten de zieken de priesters naspreken of nazingen. Ten slotte werd aan de goden geofferd en werden de zieken gebaad, gezalfd en „gemagnetiseerd", waarna men hen de dampen van verschillende kruiden liet inademen (hypnogene narcotica). Zoodoende kwamen de zieken in hypnotische toestanden, waarin zij den god, aan wien de tempel gewijd was, aan zich zagen verschijnen, die hun toesprak, de diagnose stelde van de kwaal waaraan zij lijdende waren, en de middelen aangaf, die daartegen moesten worden aangewend. Dank zij de post-hypnotische suggesties, den kranken vóór het inslapen gegeven, ontwaakten deze met de herinnering aan hetgeen in de hypnose was voorgevallen. Hieruit moge blijken, dat de priesters reeds bekend waren met het feit, dat de boodschappen, die het ons onbewuste langs den weg der automatismen aan het waakbewustzijn doet toekomen, gemakkelijker doorkomen wanneer het waakbewustzijn zich in toestanden van passiviteit bevindt, waarvan de normale slaap er een is. Zij kenden voorts verschillende methoden om de hypnose te verwekken (magnetiseeren, muziek, hypnogene narcotica, suggereeren, enz.). Wat nu de goden betreft, die den zieken in den droom verschenen, zoo hebben wij hier, naar mijn meening, in de meeste gevallen te doen met een dramatische splitsing der persoonlijkheid. Ongetwijfeld stamde de aldus verkregen kennis in de meeste gevallen uit het hun onbewuste dezer zieken, een denkend en organiseerend principe, dat zich langs den weg der automatismen in staat gesteld ziet zich te uiten. Dit intelligente en organiseerende principe nu, dat het lichaam van den kunstenaar, evenals dat van eiken anderen mensch, gevormd heeft, openbaart zich ongetwijfeld ook in de kunst. Hier ligt m, i. het geheim van de levensgetrouwheid, van de waarheid, die ons uit de beeldhouwwerken van de groote meesters tegemoet treedt. Hier ligt het geheim van het eeuwig menschelijke in de werken der klassieken. Slechts de Psychical Research zal in staat zijn ons het geheim te ontsluieren van een Shakespeare die treffend, psychologisch juist verschillende karakters en hun psychische degeneraties wist uit te beelden op een wijze, die den modernen psycholoog met ontzag vervult voor dezen (eenvoudigen) man die in een tijdperk leefde, waarin nog nagenoeg van geen psychologische wetenschap sprake was. Mr. Frans Wittemans tracht op pag. 86 e. v. van den tweeden druk van zijn: „Geschiedenis der Rozenkruisers'' (Boucher, den Haag, 1924) het bewijs te leveren, dat Sir Francis Bacon van Verulam gezien moet worden als de schrijver van de tooneelstukken die Shakespeare's naam dragen. Mocht hij gelijk hebben, dan geldt hetgeen ik hierboven van Shakespeare zeide zeker eveneens voor Bacon. I 104 PSYCHICAL RESEARCH Slechts de P. R. zal in staat zijn het geheim te doorgronden van Fedor Dostojewski, die ons in zijn werken een psychologie van den hystericus en den epilepticus heeft gegeven, die in elk opzicht de aandacht van den denkenden mensch verdient; zijn: „Schuld en Boete" is zeer zeker een der meest geniale bijdragen tot de kennis der crimineele anthropologie, en heeft ongetwijfeld reeds menigeen geleid tot een herziening zijner opvattingen met betrekking tot het vraagstuk van misdaad en straf... Slechts de P. R. is in staat ons de verklaring te geven van het profetische element, dat in de werken van sommige dichters opdoemt, omdat de studie der supernormale vermogens leidt tot de erkenning dat onze onbekende gast, onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden, in staat is tot helderzien in den tijd. Dit element speelt o.a. een rol in sommige dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, waarop wijlen de heer J. S. Göbel in: „Het Toekomstig Leven" van 1 Sept. 1906 op een alleszins voortreffelijke wijze de aandacht wist te vestigen. Op 19 Januari 1816 schreef de dichter aan zijn vriend, professor H. W. Tydeman, een brief van den volgenden inhoud („Briefw. Tydeman", II, pag. 158): „Amsterdam, 19 Januari 1816. Aan H. W. Tydeman. Ja, het is zoo: ik wensch niet alleen, maar ik spel en gij weet, je m'en mêle un peu, s'il s'agit de faire le prophéte. Bs heb dat van jongs af aan gedaan en weinige verzen van mij of de vates (= profeet, ziener) is er in, en het vaticinium (= profetie, visioen). Ik wensch te om een hef ding het oorspronkelijke handschrift van mijn prijsvaars de liefde tot het vaderland weer te zien, zooals het te Leyden werd ingezonden: daar sluit de eerste zang met een voorspelling van de affaire van Quatrebras, die men er, toen het gedrukt moest worden, uit wilde hebben, en die toen verknoeid werd om zoowat op den oorlog van 1747 terug te zien. Ziet gij ook kans om dat Hs. na te sporen? ...Menigmaal heb ik mij ook over de uitkomsten verwonderd, die ik zelf in de uitdrukkingen niet gezien had, eer zij daar waren, maar nooit heb ik een voorspelling terug moeten nemen. - Doch dit is ook waar, dat ik, een vers makende, mij boven de menschen gevoel, en niet schrijf wat ik wil, maar wat ik moet schrijven." In dit verband wil ik hier ook nog even de aandacht vestigen op een gedicht van Christian Friedrich Hebbel, getiteld: „Ballade" en luidende: „Der Knabe traumt, man schicke ihn Noch liegt er im Angstschweisz, da fort, rüttelt ihn Mit dreiszig Talern zum Heideort, Sein Meister und heiszt ihm, sich Er ward drum erschlagen am Wege, anzuziehn, Und war doch nicht langsam und Und legt ihm das Geld auf die Decke trage. Und fragt ihn, warum er erschrecke. 105 PSYCHICAL RESEARCH „Ach Meister, mein Meister, sie Der Lange spricht grinsend zum schlagen mich tot, Alten: Die Sanne, sie ist ja wie Blut so roti" „Er will die vier Groschen behalten." „Sie ist es für dich nicht aüeine, Drum schnell, sonst mach' ich dir „Da sind die vier Groschen!" Er wirft Beine!" sie hin Und eilt hinweg mit verstörtem Sinn. „Ach Meister, mein Meister, so Schon kann er die Weide erblicken, sprachst du schon, Da klopft ihn der Knecht in den Das war das Gesicht, der Bliek, der Rücken. Ton, Gleich greifst du" - zum Stock, will er „Du haltst es nicht aus, du gehst zu sagen, geschwind, Er sagt's nicht, er wird schon ge- Ei, Eile mit Weile, du bist ja noch schlagen. Kind, Auch musz das Geld dich beschweren, „Ach Meister, mem Meister, ich geh, Wer kann dir das Ausruhn verwehren! ich geh', Bring' meiner Mutter das letzte Ade! Komm, setz* dich unter den Weiden- Und sucht sie nach allen vier Winden, baum, Am Weidenbaum bin ich zu finden!" Und dort erzahl' mir den haszlichen Hinaus aus der Stadt! Und da^dehnt Ich _ ^ ^ J^8^ Die Heide, nebelnd, gespenstiglichl Trifft's nicht mit deinem zuta^en'" Die Winde darüber sausend: 1 s mcüt 11111 aeinem zusammeni „Ach, war' hier Ein Schrift, wie & f defl wohJ bei ^ tausendr Hand/ Und Alles so still, und Alles so stumm, Der leistet auch nimmermehr Wider- Mansieht sich umsonst nach Lebend'- _. _, „ , stand, gem um, Blatter nüstern so schaurig, Nur hungrige Vogel schieszen ' Das Wasserlein rieselt so traurig! Aus Wolken, um Würmer zu spieszen. ((Nun du traumtest - „Es kam Er kommt an's einsame Hirtenhaus, _„ ... . _. . em Mann - Der alte Hirt schaut eben heraus, «War ich das? Sieh mich doch naher Des Knaben Angst ist gestiegen, Am Wege bleibt er noch liegen. Ich denke, du hast mich gesehen! Nun weiter, wie ist es geschehen? „Ach Hirte, du bist ja von frommer , __ ' Art "Er zog em Messer! — „War das, wie Vier gute Groschen hab' ich erspart, ... . _ T*J? 7. Gib deinen Knecht mir zur Seite, "Ach Ja» ach ja! - „Er zog s - „Und Dasz er bis zum Dorf mich begleite. _ . süesz.. . — „Er stiesz dir s wohl so duren die Ich will Sie ihm geben, er trinke dafür Kehle? Am nachsten Sonntag ein gutes Bier; Was hilft es auch, dasz ich dich Dies Geld hier, ich trag' es mit Beben, quale!" Man nahm mir im Traum drum das ,, , Leben!" Und fragt ihr, wie s weiter gekommen sei? Der Hirt, der winkte dem langen So fragt zwei Vögel, sie saszen dabei, Knecht, Der Rabe verweilte gar heiter, Er schnitt sich eben den Steeken Die Taube konnte nicht weiter! zurecht, _ . jetzt trat er hervor - wie graute Der Rabe erzahlt, was der Bose noch Dem Knaben, als er ihn schaute! „ , t3*» Und auch, wie s der Henker gerochen „Ach Meister Hirte, ach nein, ach hat, nein, Die Taube erzahlt, wie der Knabe Es ist doch besser, ich geh' allein!" Geweint und gebetet habe." 106 PSYCHICAL RESEARCH zich omstandigheden voordoen, die wij niet kunnen voorzien, en op de een of andere wijze hierin verandering brengen. Reeds beginnen zich meer en meer stemmen te verheffen tegen onze verouderde huwelijkswetten. Een nieuw cultuurstadium is in opkomst waarin, om (met een kleine variatie) met Nietzsche te spreken, „das Glück des Mannes nicht langer heiszen soll: ich will; das Glück des Weibes nicht langer: er will." In Duitschland worden reeds sedert enkele decennia pogingen angewend, om te komen tot een „Reform der sexuellen Moral", en ook in ons land verschijnen boeken wier auteurs hetzelfde beoogen. Men denke slechts aan de: „Nieuwe gedachten over de sexueele moraal en de toekomstige taak van de vrouw", door W. L. van Warmelo (W. L. & J. Brusse's Uitg. Mij., R'dam, 1923) en het streven van „De Nieuwe Gedachte" (zie het onder redactie van Kees Meijer staande tijdschrift: „Het Nieuwe Leven".) Het pacifisme wint steeds meer veld; steeds luider wordt de roep om een mensonwaardig arbeidsleven, om medezeggingsschap der arbeiders in het bedrijfsleven. De humanitaire gedachte, aan welker verbreiding de natuurfilosoof Ir. Felix Ortt zijn geheele leven wijdde, wint steeds meer veld... Maar ook in die toekomst-maatschappij zal verdringing plaats vinden, omdat ook zij zal zijn een cu/tuarmaatschappij, en omdat ook onder in den nieuwen mensch de wilde zal naleven, gelijk hij in ons na leeft. Zoo zal daarin een nieuwe kunst ontstaan, die wel gradueel, maar niet principieel van onze huidige zal verschillen, en die zich nu reeds begint aan te kondigen in de werken van enkelen onzer „modernen"... Maar al is nu, zooals wij gezien hebben, iedere dichter (kunstenaar) volgens Stekel e. a. een „Neurotiker", het omgekeerde dezer stelling is volstrekt niet waar: niet iedere lijder aan een neurose is een dichter (kunstenaar). Hoe hebben wij dit feit te verklaren? Welke vermenging van verdringing en zelfkennis, van erotiek en kuischheid, van religie en atheïsme, van gehoorzaamheid en opstandigheid moet voorhanden zijn, opdat uit den lijdenden mensch een scheppende kunstenaar worde?" (Stekel). Het antwoord op deze vraag moeten wij voorshands nog schuldig blijven, evenals wel het antwoord op de aan deze vraag verwante vraag, hoe wij het feit te verklaren hebben, dat de eene mensch volgens Prof. Heymans' classificatie der karakters tot de nerveuzen, de ander tot de flegmatici, een derde tot de apathen behoort... Ongetwijfeld spelen hierbij erfelijkheidsfactoren een rol van beteekenis, maar wij staan hier nochtans voor een groot raadsel. Theosofen zullen hier de reïncarnatie-hypothese te hulp willen roepen. Zeer zeker valt hier, van een filosofisch standpunt uit geredeneerd, iets voor te zeggen. Maar zoolang de aanhangers dier hypothese haar niet op wetenschappehjk-redelijke gronden kunnen bewijzen, dient zij m. i. hier buiten beschouwing te worden gelaten. 109 PSYCHICAL RESEARCH „Op deze wijze spon het medium tallooze, soortgelijke fantasieën uit, waaraan zij rotsvast geloofde." En natuurlijk ook enkele der aanwezigen. Uit mijn eigen ervaring zou ik hier verschillende, soortgelijke gevallen kunnen berichten, door mij geconstateerd in bekende Nederlandsche families. Om begrijpelijke redenen laat ik dit hier echter na, en bespreek dit buitenlandsche voorbeeld. De treurige gevolgen hiervan, zooals verwijdering tusschen bloedverwanten, enz., mogen de gevaren van het populaire „aan spiritisme doen" toch duidelijk in het licht stellen. „De personen dezer romans traden ook in haar visioenen handelend op, zoo b.v. de bovenbedoelde dame in een visioen met een pantomimische biecht en zondenvergeving. Alles wat in haar omgeving voorviel en haar interessant toescheen, betrok zij in haar romans en in haar verwantschapsverhoudingen, met een min of meer nauwkeurig aangeven der prae-existenties en der geesten die in deze gebeurtenissen een rol speelden. Evenzoo ging het met alle personen met wie mej. S. W. bekend raakte. Zij werden, al naar gelang zij een meer of minder markant of sprekend karakter vertoonden, als eerste of tweede reïncarnatie getaxeerd. Meestal werden zij ook als verwant genoemd, en wel altijd op een zeer besliste wijze. Eerst later, vaak soms na verloop van een aantal weken, kwam dan plotseling weer een nieuwe, gecompliceerde roman te voorschijn, die door prae-existenties of door illegitieme verhoudingen de opvallende verwantschap Verklaarde. Personen, die het medium sympathiek waren, waren als regel zeer nauw aan haar verwant. Deze familieromans waren (met uitzondering van de bovengenoemde) alle zeer voorzichtig opgesteld, zoodat controleeren als regel onmogelijk was. Zij werden echter alle steeds met zeer verbluffende zekerheid voorgedragen, en verrasten door een vaak zeer handig gebruik van enkele bijzonderheden, die het medium ergens vernomen of waargenomen had. De romans dragen voor het meerendeel een afschuwelijk karakter; moord met vergif en dolk, verleiding en verstooting, testamentvervalsching, enz. spelen daarin een overwegende rol." Hier treft ons Dr. Wilhelm Stekel's woord: „Jeder Neurotiker ist ein Verbrecher - ohne den Mut zum Verbrechen" („Dichtung und Neurose", pag. 19), terwijl wij hierbij mede moeten denken aan hetgeen hij op pag. 12 van zijn: „Die Sprache des Traumes" zegt, waar wij o.a. lezen: „Die Symbolik des Traumes ist hauptsachlich eine sexuelle. Wenn in den folgenden Zeilen das Erotische die Hauptrolle spielen wird, so ist es nicht meine Schuld. Ich kann nicht anderes tun, als das Material das ich habe, auszubreiten. Ich habe bis heute noch keinen Traum gefunden, der keine sexuelle Beziehung aufweist. Noch einen Faktor gibt es, der eine bedeutende Rolle im Traumleben spielt: Das Kriminelle. Der geheime Verbrecher in uns tobt sich im Traume aus. 119 PSYCHICAL RESEARCH hier met handelingen te doen, die ons levendig herinneren aan zekere handelingen van primitieve volkeren, waarover ik in het laatste hoofdstuk van deel III nader zal komen te spreken). 4. Das Nachtwandlen kann auch ein infantiles Vorbild haben indem sich die Kinder schlafend stellen, um die Möglichkeit zu haben allerlei Verpöntes, namentlich sexueller Art, ganz s tra flos zu begehen, weil sie für das, was sie „bewusztlos, im Schlafe" tun, nicht zur Verantwortung gezogen werden können. Das gleiche Motiv der Straflosigkeit regiert auch den erwachsenen Nachtwandler, der sein Geschlechtsverlangen befriedigen will, doch ohne darum schuldig zu werden. Der namliche Grand wirkt psychisch auch mit, wenn das Nachtwandlen meist im tiefsten Schlaf erfolgt, ob dafür auch freilich organische Ursachen entscheidend sein werden. (Het is welhaast onnoodig er hier de aandacht op te vestigen, dat dezelfde reden ook bij het spiritistische medium psychisch mede kan werken.) De verdere conclusies waartoe Sadger in zijn geciteerd werk gekomen is, kunnen hier buiten beschouwing blijven, daar zij buiten ons onderwerp vallen. Alleen wensch ik er hier nog even de aandacht op te vestigen, dat Sadger aan den invloed van het maanlicht als maanlicht op de maanziekte weinig of geen waarde toekent, en deze opvatting ook redelijk weet te staven. Een waarschuwing voor al te ijverige astrologen 1 Men bestudeere in dit verband mede het opstel: „K3tchen von Heilbron als Somnambule" in du Prel's: „Studiën enz." om in te zien, dat het verschil tusschen den slaapwandelaar en het z.g. spiritistische medium o.a. hierin is gelegen, dat bij den slaapwandelaar nog geen mdividualiseering van zekere strata van het den somnambule onbewuste heeft plaats gevonden. Op het hiervoor genoemde geval van het trouwlustige medium bestaan vele varianten. Natuurlijk komen onder deze ook gevallen voor, waarin het medium bewust comedie speelt,, waarvan mij ook verschillende voorbeelden door de ervaring bekend zijn. Wij zagen hiervoor reeds, dat de affecten, die langs den weg der artistieke sublimeering hun weerstanden trachten te overwinnen, onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden verschillende vermogens van het ons onbewuste (supernormale vermogens) tot een zich openbaren dwingen. Welnu, naar mijn meening hebben wij met iets dergelijks te doen bij de affecten die langs den weg der „spiritistische" sublimeering hun weerstanden trachten te overwinnen, en wij moeten in zeer vele gevallen hierin de oorzaak zoeken van het verschijnsel der intellectueele exaltatie, dat wij bij verschillende „spiritistische" media onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden kunnen waarnemen. In dit verband wil ik hier in de eerste plaats de aandacht vestigen op een zeer merkwaardige geschiedenis, door Hans Freimark vermeld op pag. 369 e.v. van zijn: „Okkultismus und Sexualitat", waarvan mij verschillende analogons uit Nederlandsche spiritistische kringen bekend zijn, welke als een uitstekend voorbeeld beschouwd kan worden, om het bovenstaande toe te lichten. Zie ook Hans Freimark: „Moderne Geisterbeschwörer und Wahrheitssucher", 2e Aufl., Bd. 36 van: „Groszstadt-Dokumente", Hermann Seemann Nachf., Berlin, Leipzig. Het geval betreft een jongen beeldhouwer uit Duitsch-Bohemen, die door een spiritistischen volksredenaar met het spiritisme bekend werd. 122 PSYCHICAL RESEARCH „Ik moet bekennen - zoo schrijft deze - dat de woorden van dezen man daarom zoo bijzonder sterk op mij inwerkten, omdat ik kort te voren mijn moeder verloren had door den dood. Van huis uit zwaartillend aangelegd, had ik mij reeds van jongs af aan met allerlei bespiegelingen over God en de onsterfelijkheid beziggehouden. Het smartelijke verlies droeg er toe bij het tobben over deze vraagstukken nog te verergeren. Naar mijn toenmalig geloof kreeg iemand zijn belooning, c.q. straf, voor zijn goede, c.q. slechte daden, waarnaar onze gevoelens van rechtvaardigheid zoo sterk verlangen, in de innerlijke gevoelens en visioenen die hem kort voor het sterven ten deel vallen. Aan een voortbestaan onzer persoonlijkheid na den dood geloofde ik toen niet. Dit geloof nu werd door de voordrachten van bovenbedoelden prediker aan het wankelen gebracht. Toen ik eenmaal met het spiritisme bekend was geworden, was het mij niet langer voldoende naar de voordrachten zijner apostelen te luisteren, maar ik verdiepte mij ook in de desbetreffende litteratuur. Bovendien begon ik met seances te houden in een familiekring, waarbij mijn tante aanwezig was, die mijn moeder gedurende haar laatste levensjaren verpleegd had. Deze zittingen bleven tot eenvoudige tafelzittingen (typtologie) beperkt. Het bleef bij het bekende op en neer gaan van den tafel en wij traden, naar wij meenden, met mijn moeder in verbinding. Niet lang daarna begonnen zich bij mij - ik was toen negentien jaar oud en bezat een zwakke gezondheid - tijdens de rittingen lichte bewustzijnsstoornissen voor te doen. Ik vroeg om potlood en papier en begon, gedeeltelijk in verzen, gedeeltelijk in verheven stijl, troostredenen en vermaningen op te schrijven. Dit schrijven ging zeer snel. Aanvankelijk kwamen deze berichten in mijn gewone handschrift, later, toen behalve van mijn moeder ook nog mededeelingen van andere intelligenties kwamen, trad hier een verandering in en vertoonde iedere intelligentie een hem (haar) karakteristiek handschrift. De inhoud der mededeelingen ging in het geheel niet boven mijn normalen bewustzijnsinhoud, maar desniettegenstaande meenden wij - mijn tante, ik en eenige hierbij aanwezige bekenden - er iets bijzonders in te moeten zien. Het schrijven vond op de navolgende wijze plaats. Nadat de hiervoor reeds vermelde lichte bezwijming (half trance) was ingetreden, die zich vooral kenmerkte door een sterk gevoel van moeheid en een dof gevoel in het hoofd, had ik de gewaarwording, alsof de gedachten in mijn hersenen een jacht op touw zetten. Zij renden als zwarte schaduwen aan mijn oogen, die ik gesloten had, voorbij. Ten slotte kreeg ik een leeg gevoel in mijn hoofd en ik zag innerlijk een groot, wit vlak voor mij. Op dit vlak verschenen de eerste woorden, die ik schrijven moest, in zwarte kleur. Zij bleven zoo lang voor mij staan, tot ik ze neergeschreven had. Dan verdween het schrift, het witte vlak en ook dat beklemmende gevoel, en ik schreef gemakkelijk en met groote haast zonder de oogen te openen, onderscheidene vellen vol preeken en korte ant- 123 PSYCHICAL RESEARCH woorden op gestelde vragen. Eens of tweemaal sprak ik ook in dezen toestand. Voor ik begon te spreken had ik het gevoel alsof ik mijzelf op de schouders zat. Tijdens het spreken was het mij te moede, alsof er zich rozige wolken om mij heen verzamelden, waarin ik ten slotte wegzonk, waarmede dan tegelijk mijn rede eindigde. Daar deze toestand mijn tante angstig maakte, zocht ik dezen zooveel mogelijk te vermijden. Dit als inleiding. In de bijeenkomsten der spiritisten ontmoette ik nu veelvuldig een jongen man, die mij zeer levendig interesseerde, vooral op grond van zijn stil, in zich zelf gekeerd karakter. Ook ik was een zeer gesloten natuur en zeer eenzaam. Toch verlangde ik sinds jaren naar een vriend of vriendin, zonder dat deze wensch tot op heden bevrediging had gevonden. Ook mijn bekendheid met dezen jongen man beperkte zich gedurende een vol jaar slechts tot ontmoetingen in de spiritistenvereeniging. Daar bleef het bij gewone, alledaagsche gesprekken. Aan deze oppervlakkige betrekkingen werd ook niets veranderd toen ik dien jongen man bij gelegenheid van een séance in de yereeniging, waarbij ik in trance kwam, een voor hem zeer belangrijke mededeehng gaf met betrekking tot zijn toekomst. Na deze samenkomst hoorde ik ongeveer een half jaar lang niets van hem. Toen het hij mij plotseling, door een ons gemeenschappelijk bekende, het verzoek toekomen, hem eens te komen opzoeken. Dit gebeurde. In de zitting, die tijdens dit bezoek plaats vond, kwamen er geen bijzondere mededeelingen, slechts werd door de zich aanmeldende intelligenties verzocht, de zittingen regelmatig te houden, daar dit zeer gunstig op de nervositeit van den jongen man zou inwerken. Door de zittingen werden wij nu intiemer met elkaar bekend en het duurde niet lang of ik zocht G. nu ook op andere dan zittingsdagen op. Meestal hielden wij echter ook dan séances. Daar G. aan hevige nerveuze maagaandoeningen leed, zoo werd nu en dan door de intelligenties voorgeschreven, dat ik hem moest magnetiseeren. Na eenige passes over zijn geheele lichaam te hebben gemaakt moest ik hem dan de linkerhand op het hoofd leggen, de rechter op de zonnevlecht. Zoo zat ik vaak urenlang. Wij werden steeds meer bevriend. Ik sloot mij zeer nauw bij hem aan. Trof ik hem soms niet thuis, dan greep mij vaak een razende angst aan dat hem iets kon zijn overkomen. Mijn eenige troost was dan, dat ik instinctief wist, wanneer hij zou thuiskomen. Ik wachtte dan geduldig, vaak urenlang. Steeds bleek mijn gevoel tot op de minuut na nauwkeurig te zijn." Wij hebben hier wel met een vorm van het hoofduurwerk - zie Dr. Karl du Prei: „Studiën enz." I, „Het Hoofduurwerk" - te doen, dat men bij vele somnambulen aantreft, het vermogen om intuïtief den tijd te weten. De angsttoestanden zijn wel als het gevolg van de verdringing van sexueele gevoelens (ten opzichte van den vriend) te beschouwen. Deze gevoelens vonden ten slotte - zooals nog nader zal blijken - in de secondaire persoonlijkheid Tia een middel om zich te uiten. De moderne psychiatrie teert, dat de verdringing van sexueele gevoelens 124 PSYCHICAL RESEARCH tot angsttoestanden kan leiden. „Im Mittelpunkte dieser Krankheit (die Hysterie) steht die Angst welche sich in verschiedenen Ausdrucksformen aussern kann und die durch Verdrangung der sexuellen Triebkrafte entstanden ist". (Stekel: „Dichtung und Neurose".) „Bij gelegenheid van de viering van een verjaarsfeest, dat wij samen alleen vierden, sprak ik - voor het eerst na langen tijd weder in trance. Toen ik ontwaakte vond ik mijn vriend in tranen, en diep onder den indruk van hetgeen gekomen was. Hij vertelde mij, dat een zeer hooge geest door mij gesproken had, en dat hij geheel ontdaan was over de milde goedheid waarmede deze geest hem toegesproken had. Be zelf wist van dit voorval niets af. Als ik in trance in verzen sprak, hoorde ik mijn spreken als geruisch in mijn oor klinken.'' Ook bij Staudenmaier kwam dit in verzen spreken voor. Hij bericht hierover op pag. 87 van zijn boek. Dit in verzen spreken is een typisch voorbeeld van „unbewuszte Mehrleistung" dat men bij vele media kan waarnemen. Zooals wij in deel I van dit werk zagen kwam het ook bij de zieneres van Prevorst voor. Phoemonoë, de eerste priesteres van het Orakel van Delphi, wordt als de „uitvindster" van den hexameter — het epische vers der Grieken en Romeinen, dat ook bij onze dichters navolging vond - genoemd, zooals men o.a. bij du Prei: „Die Mystik der alten Griechen" kan lezen. In dit werk vestigt du Prei de aandacht op het in verzen spreken der pythia's (priesteressen van net Orakel te Delphi) wanneer deze zich in hypnotische toestanden bevonden. Ook schijnt het wei voorgekomen te zijn, dat zij in deze toestanden „talen" spraken die ons aan de „innerlijke" taal van o.a. de zieneres van Prevorst herinneren; de Z.g. „glossen", terwijl daarnaast het spreken in buitenlandsche, niet aangeleerde talen moet zijn voorgekomen. „Het was niet slechts een ruischen, het werkte ook hypnotiseerend, Niet zoodra voelde ik echter een invloed die naar mijn meening van een onzichtbaar wezen uitging, of ik verloor mijn bezinning. Wat er dan verder gebeurde wist ik niet. Om ongestoord onze proeven te kunnen voortzetten - zooals mijn vriend onze zittingen noemde, ofschoon van geen enkele vaststelling van resultaten sprake was - namen wij een gemeenschappelijke woning. Mijn mediumschap ontwikkelde zich steeds meer, echter slechts in intellectueele richting. Behalve de reeds genoemde intelligentie manifesteerden zich ook nog verschillende andere door mij. De meest verschillende karakters kwamen door mij tot uiting. Be wist van alle deze veranderingen niets af. Vaak was ik gedurende een halven dag in trance, want mijn vriend kon maar nooit genoeg krijgen van dit verkeer met de onzichtbaren, neen, hij vond er een Zeer bijzonder genoegen in. De voornaamste intelligenties waren, behalve de reeds genoemde, een (voorgewende) zigeunerin en haar broeder. Beide spraken, zooals mijn vriend zeide, een vreemde taal en leerden de onze slechts langzaam aan. Mijn vriend geloofde juist daarom te meer van een taal te mogen spreken, daar, zooals ook bij gelegenheid andere deelnemers aan 125 PSYCHICAL RESEARCH onze rittingen constateerden, bepaalde zinswendingen en uitdrukkingen, bij gelijke gelegenheden, wederkeerden. Op deze zigeunerin nu werd mijn vriend regelrecht verliefd. Hij kon in het geheel niet meer buiten haar zijn. Bijna dagelijks meldde Tia, zoo noemde rij zich, zich door mij aan. Kwam zij niet, dan vroeg hij mij: „Laat Tia toch komen." Tia moet prachtig mooi hebben kunnen dansen." „In de buurt van mijn vorige woning was een bierkelder waarin men vaak in den zomer 's nachts muziek maakte. Wanneer ik mij nu alleen in mijn tuin bevond en aandachtig naar de muziek luisterde, waarbij ik mijzelf geheel vergat, begon mijn lichaam zich steeds kunstiger te draaien en te wenden en te buigen, waarbij mijn handen harmonische gebaren uitvoerden. Mijn lichaam scheen langzamerhand tot een muzikaal instrument te worden, dat plastische figuren uitbeeldde, die een harmonisch karakter droegen, op de onderscheidene klankfiguren der muziek. Vooral het gebarenspel werd door de muziek zeer sterk beïnvloed. Niet slechts dansen, maar ook andere muziekstukken begonnen specifieke, artistieke bewegingen te voorschijn te roepen. Daarbij kwam dan nog dat het luisteren naar de muziek mij een genoegen, ja ik moet zeggen een lust bereidde, zooals ik deze tot voorheen bij dergelijke gelegenheden nooit gekend had." Aldus Prof. Staudenmaier op pag. 86 van zijn: „Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft." „Dit bevestigen ook anderen, die mij hebben zien dansen, wanneer Tia mij controleerde. Ik zou hier willen invlechten dat ik zeer teer gebouwd ben en dat ook mijn gelaatstrekken zeer meisjesachtig en kinderlijk zijn. (Ik cursiveer. W. T.). Zoo in het dagelijksch leven valt* dit niet op, wanneer echter Tia door mij sprak moet ik een volkomen vrouwelijken indruk gemaakt hebben. Hoe eigenaardig dit ook misschien schijnen moge, zoo moet ik hier toch zeggen, dat ik mij nooit ongelukkig gevoelde op grond van het feit dat ik als medium gebruikt werd, ten minste in het begin met." De passieve rol, die een medium vervult, stemde wel volkomen overeen met zijn vrouwelijken aard. „Het hinderde mij wel in het allerminst dat zich hoofdzakelijk vrouwelijke intelligenties door mij manifesteerden. Dit vindt zijn oorzaak wel in hoofdzaak in het feit, dat ik zeer veel vrouwelijks in mij heb. In mijn erotische fantasieën, die iedere jonge man wel in de puberteitsjaren heeft, stelde ik mijzelf zeer vaak als vrouw voor, als Parijsche demi-mondaine, die over geest, groote sommen gelds en talrijke vrienden te beschikken heeft." De autobiograaf vermeldt niet of bij zich ook als vrouw kleedde. Vermoedelijk Zal dit wel het geval geweest zijn en behoorde hij dus waarschijnlijk tot de transvestiten. Zie:, J)ie Transvestiten; Eine Untersuchung über den erotischen Verkleidungstrieb" van Magnus Hirschfeld. Med. Verlag Alfred Pulvermacher & Co., Berlin, 1910. „Als zoodanig, of ook als man, gaf ik mijn vrienden schitterende feesten. Ik stelde ook vrouwen te hunner beschikking, slechts mijzelf niet, en het kwam - volgens mijn gevoel — tot sexueele orgieën. Ik maakte mij hiervan echter geen voorstelling, daar ik in dien tijd 126 PSYCHICAL RESEARCH in het geheel geen voorstelling van sexueele handelingen had. Ook droomde ik mij vaak geestelijk opperhoofd van een machtig rijk, van een theokratie, en als zoodanig organiseerde ik wonderbaarlijke kerkelijke festijnen, die ten deele met een bruiloft eindigden." Dit doet denken aan de „Wille zur Macht" die volgens Adler de leidende fictie in elke neurose is. Deze Weensche psychiater hecht - in tegenstelling met Freud - minder waarde aan de libido als drijfkracht voor hetgeen in de neurose geschiedt. De leidende fictie in elke neurose is volgens hem de wil om een geheele man te zijn. De neurose ontstaat door het conflict met de maatschappij, zegt Adler, die sociaal-democraat is. De Freudsche school stelt hem hier echter - m. i. zeer terecht - de vraag, of deze wil tot macht in allerlaatste instantie niet uit de sexueele drijfkrachten geboren is? Een mij Zeer goed bekende Nederlandsche psychiater - man van geniale gaven - zoekt de oorsprong van de „Wille zur Macht" in de volgens hem in ons allen levende overtuiging dat wij in ons diepste wezen goden zijn. Deze overtuiging vinden wij bij sommige onzer dichters in hun verzen uitgesproken (Willem Kloos, Dr. A. J. dèr Mouw, e.a.). „Bij dergelijke fantasieën trad ook vaak een vorm van „het spreken in vreemde tongen" op, doch ik weet niet of het gestamel dat in zulke oogenblikken - meestal geschiedde het wanneer ik mij door de straten haastte - over mijn lippen kwam, overeenkomst vertoonde met de taal die Tia oorspronkelijk (door mij) sprak. Maar om onze zittingen terug te komen. Opmerkelijk is, dat zij meer en meer het karakter van godsdienstige plechtigheden en van huwelijksnachten begonnen aan te nemen." Godsdienst en sexualiteit... „Het is toch in het algemeen gesproken een der machtigste krachten van het menschelijk leven, hetzij dan ten goede, hetzij dan ten kwade. Ten kwade, wanneer die kracht ons overheerscht..., maar ten goede, wanneer dit erotisme in hem als een warme straling zijn lichamelijk en zijn geestelijk leven doortintelt en doorgloeit. Wat hebben de kunstenaars, wat heeft de kunst niet aan dit erotische leven te danken. Wat ook heeft niet de moraliteit van dien geweldigen liefdesdrang, die er in het erotisme ligt, een vuur en loutering ontvangen. Ja, er is psychologisch zelfs aanraking aan te toonen tusschen de allerhoogste, meest gesublimeerde erotische gevoelens en die bijzonder innige gevoelens, die zich uiten in des menschen mystieke religiositeit..." Aldus Prof. Dr. H. Y. Groenewegen in zijn opstel: „Sexueele Ethiek" op pag. 49 van: „Paedagogische en ethische vragen op het gebied van het sexueele leven" door Prof. Kohnstamm, Prof. Groenewegen en Mr. de Graaf. Zeist, Ploegsma, 1925. „Bij de godsdienstige plechtigheden manifesteerden zich door mij de eerste van onze geesten-vrienden, de huwelijksnachten doorleefde mijn vriend met Tia, die voor dien tijd bezit van mij nam. Wij hadden in onze woning een kamer voor onze zittingen gereserveerd die tot een soort tempeltje gemaakt was. Wij brachten daar altijd zeer veel tijd in door. Ik wist wat voor mijn vriend de omgang met Tia beteekende, en ik wilde hem hierin niet aanbanden leggen. De geesten beloonden mijn inschikkelijkheid tegenover hem door 127 PSYCHICAL RESEARCH bij mij een talent te ontwikkelen van welks bestaan tot dusverre noch ik, noch mijn vrienden en verwanten, eenig idee gehad hadden. Zooals ik bij het begin der huiselijke zittingen om papier en podood gevraagd had, zoo vroeg ik nu om klei, waaruit ik allerlei merkwaardige wezens begon te vormen. Zij moesten dieren van Mars voorstellen. Dit talent is mij bijgebleven, ofschoon ik het thans nog maar gebruiken kan om er aardsche wezens mede te boetseeren. Maar misschien ben ik door deze beperking juist in staat geworden zuivere kunst te geven. Dit was de eene, aangename zijde der zittingen. De andere, onaangename, zouden zoowel mijn vriend als ik nog leeren kennen. De onaangenaamheden bestonden hierin, dat met de vermeerdering van het aantal der door mij zich manifesteerende geesten er ook intelligenties kwamen die een zeer strijdlustigen aard toonden. Het kwam tot allerlei aanvallen van mijn kant. Ik schold mijn vriend uit, sloeg hem, bedreigde hem met een mes, en dit alles tegen mijn wil." Men gevoelt gemakkelijk den ondergrond dezer handelingen: onbewust verzet tegen G.'s invloed. De vis medicatrix naturae begon haar rechten te doen gelden... Het zou interessant geweest zijn indien de autobiograaf ons zijn droomen uit die dagen gemeld had. Vermoedelijk zou de psychiater daarin een verlangen naar G.'s dood hebben kunnen aan toonen. Zie Stekel's: „Die Sprache des Traumes", pag. 317 e. v. „De tranen stonden mij in de oogen, als ik hem Zoo moest mishandelen. En toch dwong een vreemde macht mij daartoe. Door al deze gebeurtenissen en voorvallen werd de nerveuze geprikkeldheid, zoowel bij mijn vriend als bij mij zelf, steeds heviger. Uit dien hoofde verwonderde het mij met, dat hij op een dag met het verzoek om met Tia te ruilen, bij mij kwam. Zij had hem, naar hij Zeide, dit voorstel gedaan. Zij zou volledig bezit van mij nemen en mijn ziel en geest zouden dan in een tusschenrijk verblijf gaan houden. Zoo absurd mij thans — na jaren, en ofschoon ik nog steeds spiritist ben - dit voorstel ook toeschijnt, in die dagen, toen ik in den ban van al deze zonderlinge gebeurtenissen leefde, vond ik het zeer natuurlijk. Toch weigerde ik aanvankelijk en gaf niet spoedig toe. De toenemende gespannen verhouding tusschen mijn vriend en mij gaf mij ten slotte, ter wille van hem — en ik hield veel van hem -, aanleiding om op dit voorstel in te gaan. De zielenruil, als men ten minste daarvan hier mag spreken, vond plaats. Ik viel in een diepen slaap en toen ik wakker werd was ik Tia. Of Tia ik. Ik weet niet hoe ik dat duidelijk moet maken. Ik was geheel en al anders. Mijn geheele denken en voelen was veranderd. Ik, of eigenlijk Tia, leefde slechts voor mijn vriend. Mijn naam mocht voor hem niet meer genoemd worden, en Tia kwam dit bevel stipt na. Dus ik was wel Tia? Want tot een dergelijke zelfverloochening zou ik toch wel niet in staat geweest rijn. Uiterlijk bleef ik natuurlijk degene die ik was, en ging ook algemeen daarvoor door. Slechts 128 PSYCHICAL RESEARCH de uitdrukking van mijn gelaat moet veranderingen vertoond hebben. Verandering in zijn levensomstandigheden, die G.'s vertrek naar de stad P. noodig maakten, waarheen Tia of ik, ik of Tia, hem niet volgen konden, maakten aan de zaak een einde. Veertien dagen na zijn vertrek ging zij naar de D.'sche heide. Daar ging zij in het gras hggen. Een onbeschrijfelijk en waanzinnig gevoel van pijlsnel om de eigen as rondgedraaid te worden greep haar of mij aan. Zij had het gevoel alsof er iets uit haar losgerukt werd. Toen verloor zij het bewustzijn. Toen dit wederom terugkeerde gevoelde ik mijzelf weer als ik. Het spiritistische spook - als zoodanig schenen mij de doorleefde jaren op dat oogenblik toe - nam daarmede een einde. Slechts van tijd tot tijd schreef Tia door mij nog brieven aan G., die zeer naar haar verlangde. Bij het schrijven dezer brieven kwam ik iedere maal in trance, evenals vroeger bij de zittingen waarop ik schreef. Nu ligt dit alles jaren achter mij. Als eenig zichtbaar teeken uit dien tijd bleef mij, behalve de herinnering, mijn kunst. Ik heb er geen spijt van dat ik dit alles beleefd heb, want door dit alles te beleven ben ik kunstenaar geworden. Ofschoon het aannemelijk is te meenen dat de kunstenaar reeds in kiem in mij aanwezig was, zoo werd toch mijn mediumschap de gelegenheidsoorzaak, die tot de ontwikkeling daarvan leidde. Hoe de andere verschijnselen verklaard moeten worden is mij niet duidelijk. Soms denk ik daarover na, maar ik kan daar geen verklaring voor vinden. En dan tob ik er maar niet verder meer over. - Dit is alles wat ik te zeggen heb." Moge de vraag wie Tia was voor den autobiograaf onoplosbaar geweest zijn, de moderne psychiater zal haar dadelijk kunnen beantwoorden met: „een dramatische splitsing der persoonlijkheid, een secondaire persoonlijkheid van een sterk bisexueel aangelegden hystericus." „Erst neueren Forschungen verdanken wir die Kenntnis der Tatsachen, dass alle Neurotiker bisexuell sind, ja dass ohne Kenntnis dieser Bisexualitat das Verstandnis und die psychoanalytische Heilung der Kranken unmögüch sind. Der Künstler zeigt sich in dieser Hinsicht als vollkommenes Analogon. Alle Menschen sind bisexuell angelegt, aber die Künsder zeigen einen besonders starken Zug zur Homosexualitat." Dr. W. Stekel: „Dichtung und Neurose", pag. 26. De schepping Tia berust wel op niets anders dan op het sluiten van een compromis tusschen zekere verdrongen wenschen van het hem onbewuste en het ethische denken van den autobiograaf, dat zich ongetwijfeld tegen tegennatuurlijk geslachtsverkeer verzette. Ware hij niet met het spiritisme bekend geraakt, ongetwijfeld zouden deze verdrongen (homosexueele) neigingen zich bp een andere wijze hebben zoeken te uiten en mogelijkerwijze (reeds dadelijk) langs den weg der artistieke sublimeering een uitweg hebben gezocht, gelijk dit thans aanvankelijk reeds gedeeltelijk (mede) geschiedde, later, na G.'s vertrek, geheel en al. H 129 PSYCHICAL RESEARCH „Der Dichter (Künstler) vollzieht die(se) Psychoanalyse an seinen dichterischen Gestalten. Er halt sich in fremden Bildern einen Spiegel der Seele vor. Er lasst sein wildes Triebbleben in bunten Phantasiegestalten ein selbstherrliches Leben führen und sich austoben." Stekel: „Dichtung und Neurose." j Want het boetseeren van allerlei monstruositeiten in boetseerklei (in het hiervoor vermelde is sprake van dieren van Mars; dit is wel j als een fantasiebenaming voor onbegrepen, archaïsche diervormen te beschouwen) is een typisch voorbeeld van een kunstuiting van het ons onbewuste. Eén der meest opvallende ervaringen die een modern, onbevoor- j oordeeld onderzoeker van dezen vorm van uitingen van het ons j onbewuste opdoet, is het archaïsche karakter dat deze uitingen j dragen, en dat mede in onze droomsymbolen naar voren treedt. ,JIet geheele mythologische pantheon van Indië, China, Egypte, Griekenland, Chaldea, Perziè, enz. spookt in het ons onbewuste na . en is de onuitputtelijke bron voor vele archaïseer ende richtingen in j kunst en wetenschap, enz. die wij (en vooral in revolutionaire tijdperken) overal om ons heen zien opduiken." Zoo schreef Dr. A. J. Resink in het: „Maandblad der Verg. v. P. O. en T. M." van Dec. 1918. Wij staan hier voor een probleem, dat wij m.i. slechts met behulp van de biogenetische wet van Ernst Haeckel vermogen op te lossen. (Zie de: „Aanteekeningen".) Voor wie dit alles erkent en inziet is het niet moeilijk een redelijke verklaring op te stellen voor het archaïsch karakter van vele j droomsymbolen en der symbolieke, artistieke mtingen van het ons onbewuste, zooals wij deze o.a. bij media en zielszieken aantreffen. i .... De studie dezer symbolen geeft ons voorts een beter inzicht m het wezen en de beteekenis van de plastiek van oude en wilde volkeren, wier bisexueele (volgens Stekel „sind alle Sexualsymbole ursprüngUch bisexuell". „Sprache des Traumes", pag. 72) godheden zich vaak in de droombeelden der lijders aan neurosen, in moderne j gestalten, manifesteerden. ■ In dit verband verwijs ik naar pag. 67 e. v. van Dr. W. Stekel s: j „Die Sprache des Traumes". Voorts denke men hier aan het verschijnsel van den: „Gegensinn der Urworte" waarop ik hiervoor reeds de aandacht vestigde. „Nu ligt dit alles jaren achter mij. Als eenig zichtbaar teeken uit dien tijd bleef mij, behalve de herinnering, mijn kunst", zegt de autobiograaf. Hoe juist sluit dit aan bij hetgeen hiervoor behandeld werd, waarin wij de kunst als typisch voorbeeld van „unbewuszte Mehrleistung" hebben leeren zien, den kunstenaar als een automatist, in graad, niet in wezen verschillend van het medium of den magiër, welke, evenals hij, uit het hun onbewuste putten en bij wie - evenals \ bij den kunstenaar - de affecten, die langs den weg der sublimeering hun weerstanden trachten te overwinnen, onder bepaalde om- 130 PSYCHICAL RESEARCH standigheden en voorwaarden velschillende vermogens van het ons onbewuste (supernormale vermogens) tot een zich openbaren dwingen. Honger en liefde, volgens Schiller de voornaamste drijfveeren der menschheid, zijn reeds vaak in één adem genoemd. Verwondering kan ons dit moeilijk baren, wanneer wij slechts een oogenblik bedenken dat het instinct tot zelfbehoud een der machtigste, misschien wel het machtigste der den mensch ingeboren instincten is. Bevrediging van het hongergevoel leidt tot de instandhouding van het individu; bevrediging der liefdeverlangens tot de instandhouding der soort. Beide functies zijn voor de menschheid welhaast van evenveel belang. Vindt nu ons hongergevoel onder normale omstandigheden als regel bevrediging, ten opzichte onzer liefdeverlangens is het vaak anders gesteld. Geen enkele aandrift wordt in den regel op zoo stelselmatige wijze van de jeugd af aan in haar uitingsvormen onderdrukt als juist de sexueele, waarbij men als regel niet begrijpt welk een groote schade hierdoor aan het geheele gevoelsleven kan worden toegebracht, daar immers de onderzoekingen van den laatst"1 tijd duidelijk hebben aangetoond, dat er een zeer innig verband bestaat tusschen de sexueele uitingen en alle vormen van liefde. Uit dien hoofde is het begrijpelijk dat door een algeheele of gedeeltelijke onderdrukking van de geslachtsdrift ook gemakkelijk stoornissen kunnen ontstaan in het fijnere gevoelsleven van den mensch. De geslachtsdrift is mede de kracht die den mensch tot het hoogste geestelijk leven kan opstuwen. Wij hebben gezien dat deze drift zich niet bij alle menschen even sterk uit, maar dat de kunstenaar en de occult-begaafde behooren tot die categorieën van personen, in wie deze drift als regel zeer sterk spreekt. Zij tracht langs den weg der sublimeering haar weerstanden te overwinnen, waarbij verschillende vermogens van het ons onbewuste tot een zich openbaren kunnen gedwongen worden. Oyerheerscht nu in de uitingen van het ons onbewuste het aesthetische element, dan zijn wij geneigd van „kunst" te spreken. Zoo zou ik er toe willen komen den kunstenaar een Occult-begaafde te noemen, in wiens werk bovenal de Schoonheid leeft... Enkele maanden geleden werd mijn aandacht gevestigd op het werk van een ± 20-jarigen jongen man, die onder den invloed van een emotie plotseling aan het boetseeren gegaan was. Hij was een hoogst eenvoudig jongmensen, dat op school steeds moeilijk had kunnen leeren, reeds op jeugdigen leeftijd van het bezit van supernormale vermogens had blijk gegeven, en in spiritistische kringen als een goed medium bekend stond. Hij zelf noemde zich een overtuigd spiritist, en waande zich door geesten geïnspireerd. 131 PSYCHICAL RESEARCH Uit enkele gesprekken welke ik met hem voerde - eenmaal in gezelschap van een psychiater - bleek mij, dat ik met een zeer naïef denkenden en -voelenden jongen man te doen had, bij wien de psychiater hysterische verschijnselen opmerkte. Van een dame, die hem goed kende en bij wie hij enkele malen zijn hart had uitgestort, vernam ik nog enkele treffende bijzonderheden uit zijn leven, die mij leerden dat „de Vrouw" reeds vroeg een rol in zijn leven gespeeld had, terwijl mijn zegsvrouw voorts enkele vermoedens van den psychiater bevestigde. De emotie, waarvan hiervoor sprake was, betrof o.a. zijn vertrek naar Indië, hetgeen voor hem een pijnlijk afscheid van zijn bejaarde ouders beteekende. Hij zou deze reis maken in gezelschap van een gehuwde vrouw, die een jaar in Europa had doorgebracht, en welke thans naar haar echtgenoot wederkeerde, door wiens bemiddeling het jongmensen een betrekking hoopte te verwerven. Bedoelde dame vertoonde eveneens een zekere occulte begaafdheid (teeken-medium) en het scheen mij - en ook anderen - toe, dat zij haar aanstaanden reisgenoot zooveel mogelijk onder haar invloed trachtte te krijgen. Uit dien hoofde was het voor mij buitengewoon moeilijk de geheele collectie beeldjes te doen fotografeeren, daar de dame zich uit onnaspeurlijke gronden daartegen verzette. Daarbij kwam dan nog dat het medium gevoelde - al liet ik dit ook geenszins merken, in dergelijke gevallen ben ik steeds het mij overigens onsympathieke Duitsche gezegde: „mit den Wölfen soll man heulen" indachtig - dat zijn spiritistische verklaring betreffende het ontstaan der beeldjes geenszins de mijne was, reden waarom nu ook zijn „geesten" zich tegen het fotografeeren gingen verzetten, waarbij de aanstaande reisgenoote van het medium hen dapper ter zijde stond... Tegen een dergelijke overmacht was de schrijver niet opgewassen, evenmin als de hierboven genoemde medicus en zij moesten beiden met leede oogen zien, dat de beeldjes, op enkele uitzonderingen na, in een kist gepakt werden om mede naar Indië te gaan, waar zij inmiddels, juist zooals de schrijver „voorspeld" had, gebroken zijn aangekomen. Die weinige uitzonderingen - voor eenige bloedverwanten bestemd - heeft de schrijver dan ten laatste nog kunnen doen fotografeeren, zoodat hem dan tenslotte nog iets rest van de merkwaardige collectie, al is dit iets dan ook hoogst bescheiden. Met opzet geef ik al deze bijzonderheden om nog eens scherp het licht te doen vallen op de groote moeilijkheden, waarmede de onderzoeker op het gebied der P. R. zoo vaak te kampen heeft. Brengen wij het nog eens zoo ver dat de psychotechniek ook voor den Psychical Researcher een beroepssilhouet zal gaan samenstellen, dan zal daar zeer zeker op voorkomen dat hij o. m. moet bezitten: Job's geduld en Salomo's wijsheid. 132 PSYCHICAL RESEARCH De geheele collectie bestond uit ongeveer een dertigtal beeldjes, waaronder er enkele waren van zeer groote afmetingen. Zij stelden alle draken en duivels voor. Zeer merkwaardig was het archaïsch karakter dat deze beelden droegen (zij deden sterk aan voorwereldlijke dieren denken) en het groote aantal sexueele symbolen dat zij vertoonden, zooals monden (vagina-symbool), horens, slagtanden, enz. (phallische symbolen). Sommige dezer diervormen hadden meer dan één mond, terwijl ook de neuzen der duivelsfiguren bij nagenoeg alle figuren als sexueele symbolen dienden te worden beschouwd, en tot de z.g. „Atlantische neuzen" behoorden. „Ich möchte hier hervorheben, dass es in meinem Heimatlande gebrauchlich ist, den Penis mit dem Namen Johannes zu bezeichnen. Der allezeit taüge Volkswitz hat sich denn auch diese Gelegenheit nicht entgehen lassen und unter gleichzeitiger Abschatzung der Grossenverhaltnisse der beiderseitigen Genitaliën folgendes amüsantes Bonmot gepragt: Wie der Mund des Weibes, So die Schlitze ihres Leibes, Wie die Nase des Mannes, So sein Johannes. P39 Y?^ identifiziert also das Glied mit der Nase. Soweit mir bekannt haben zahlreiche Traumanalysen und arztliche Beobachtungen die Richtigkeit dieser Anschauung dargetan." (Dr. W. Stekel: „Die Sprache des Traumes", pag. 182.) r ' Wijkend voorhoofd, enorm groote neus, waarvan de lijn zuiver of nagenoeg zuiver in het verlengde ligt van de voorhoofdslijn, dus Zooals de z.g. „Grieksche neus", maar dan in het groteske en kolossale, (een wijkende kin en verlengd achterhoofd ziet men ook wel op Egyptische afbeeldingen, daar zij bij de Egyptische oerrievollring schijnt te zijn voorgekomen; men zie in dit verband: H. Fechheimer's: „Die Plastik der Aegypter", in 1914 verschenen bij Bruno Cassirer te Berlijn,) ziedaar een type, dat men veelvuldig bij de duivelvrorsteüingen van de kunst van het ons onbewuste, zooals deze zich bij media en zielszieken voordoet, aantreft. Op de tentoonstelling van kunst van het ons onbewuste, kinderen, Zielszieken en wilde volkeren, welke van 22 Dec. 1918-31 Januari 1919 door de Vg. v. Psychisch Onderzoek en Toegep. Magnetisme in haar gebouw 2e Helmersstraat 105 te Amsterdam werd gehouden, kon men de Adantische neus dan ook bij een groot aantal der tentoongestelde voorwerpen waarnemen, terwijl zij tevens het onderwerp van een opstel uitmaakt door Dr. A. J. Resink - dien ik als een der beste kenners van deze kunst van het ons onbewuste heb leeren kennen - in het Maart-nummer 1919 van het orgaan van bovengenoemde vereeniging gepubliceerd. De verklaring van „deze vreemde obsessie" wordt door Dr. Resink t. p. op verschillende gebieden gezocht. In de eerste plaats erkent hij met mij, dat de psycho-analyse heeft ontdekt dat de neus door het ons onbewuste veelvuldig als sexueel symbool wordt gebezigd, daar de neus, evenals alle andere 133 PSYCHICAL RESEARCH uitstekende lichaamsdeelen, zooals beenen, armen, voeten, vingers, enz. naar zijn vorm in het al te gemakkelijk en ongeremd associeerende droombewustzijn met het mannelijk geslachtsorgaan vereenzelvigd wordt. Voorts schrijft Dr. R. deze vereenzelviging ook nog toe aan het feit, dat er een innig verband zou bestaan tusschen de innervatie der neusslijmvhezen, en de innervatie van het geslachtsorgaan. In de tweede plaats verklaart Dr. R. de vreemde obsessie door er op te wijzen, dat in het „wijsheidsleven" van het ons onbewuste de neus als een wijsheidssymbool wordt opgevat, zooals de adem als zielssymbool wordt beschouwd. (Denk aan ons woord „wijsneus"). „Wij zien - aldus Dr. R. t. p. - in de archaïsche wijsheidsleeringen (en in de moderne herinnering daarvan) vaak het lichaam als symbool der wijsheid een rol spelen. Zoo leert Paulus dat het lichaam een tempel van den Heiligen Geest is. De filosofie van Dr. Rud. Steiner heeft op deze basis een geheele occulte fysiologie uitgewerkt. De zodiac heeft bij de astrologen de gedaante van een hemelschen mensch, die zijn voeten heeft in het laatste, Xlle teeken, de visschen, zijn hoofd in het Ie teeken, de ram." „Een derde verklaring zoekt — volgens Dr. R. — dit spoken van den neus in het ons onbewuste - en wel in deze zeer speciale gedaante - als herinnering aan het Atlantische voorgeslacht". In dit verband verwijst Dr. R. naar een schilderij van den schilder Schmidt, door dezen schilder: „de Adantier" betiteld, volgens Dr. R. een der mooiste voorbeelden van den Adantischen neus en herinnerend aan de bekende Aztekenprofiels. Voor het Atlantis-probleem zie het bij uitgeefster dezes verschenen werk: „Atlantis" door F. Wencker-Wildberg, een populaire verhandeling over het voornaamste wat tot op heden hierover verscheen. Deze verklaring geeft ons, volgens Dr. R., mede de oplossing van het probleem „waarom aan deze scheppingen het karakter wordt gegeven van duivels, goden of gestorven zielen, want het geheugen is de nu eenmaal gestorven wereld (zie in dit verband Dr. Resink's opstellen over: „Het Geheugen" in het :„Maandblad enz." van April-Aug. 1919) en de wereld der dooden is nu eenmaal, vooral in het archaïsche denken en in het moderne droombewustzijn, evenals in de chthonische mysteriën, het godenrijk der „onderwereld." " Voor de chthonische mysteriën zie: „Psyche, Seelencult und Unsterblichkeitsglaube der Griechen", door Erwin Rohde. Freiburg i. B., Mohr-Siebeck, 1898. Het is, volgens Dr. R., ook mogelijk, dat deze drie verklaringen elkaar aanvullen. Zeer merkwaardig is ook het feit, dat in de hiervoor genoemde collectie verschillende draken aanwezig waren, bij wie een aanzwelling van het ruggemerg aan het staarteinde viel te constateeren. 134 PSYCHICAL RESEARCH die stetige Verbindung von Seitcn- und Vorderflache in realistischem Sinne herbeiführen könnte, ist dieser Möghchkeit ganz entschieden ein Riegel vorgeschoben, in dem z. B. der Ellenbogen ganz einf ach bis in die virtuelle Kante des ursprünghchen Zyhndervolumens vorgedrangt und in schematischer rechtwinkliger Knickung gegeben ist. Die Betonung der Genitaliën, formal eher zurückhaltend, wird durch feuerroten Anstrich gesteigert. Es verdient erwahnt zu werden, dasz in der breitklaffenden Vulva zwei konusförmige Körper, offenbar Blasen- und Uterusmündung darstellen, und dasz genau in der Mitte des gemeinsamen Dammes eine Aftermündung sorgsam ausgehöhlt und rot angemalt wurde. Die Neigung, menschhchen Figuren Tierfüsze zu gebeo, tritt bei Brendel wiederholt auf." Ook in andere door Brendel gesneden beeldjes, (pag. 150-151) heeft hij het sexueele element sterk en overdreven op den voorgrond trachten te brengen, alsmede in zijn teekeningen, waarvan wij op pag. 166 enkele reproducties aantreffen. Op pag. 162 treffen wij de reproductie van een in hout gesneden Hindenburg-figuur aan. Prinzhorn Zegt met betrekking tot dit beeldje op pag. 162: „Wenig Probleme werden von der kleinen halbrunden Holzfigur (dunkelbraum gebeizt) geweckt, die wie ein Wurzelmannchen aussieht und auch an manche Ahnenfigur aus Neu Guinea erinnert." „Die Verwandtschaft vieler Bildwerke Geisteskranker mit solchen von Primitiven ist oft bemerkt worden. Wir geben einige Vergleichsstücke wieder und knüpfen unsere Erwagungen an diese an." Aldus Prinzhorn op pag. 317. Het is inderdaad zeer belangwekkend de op pag. 316 e. v. gegeven reproducties van de plastiek van archaïsche volkeren te vergelijken met de reproducties der plastiek van Brendel. Men zal dan op verschillende punten van overeenstemming stuiten. „Auf den Hinweis, dasz diese Figur als PortrSt eines allbekannten Zeitgenossen gemeint sei, haben einzelne Personen ohne WeiteresHindenburg erkannt. In der Tat ist es nicht schwer, mit Hilfe der Aeuszerungen des Schnitzers die einzelnen Züge des Figürchens mit dem Urbild in Zusammenhang zu bringen: der Panzer, technisch wie der Vogel (een ander beeld van Brendel) ausgeführt, kennzeichnet ihn als Krieger, die phantastische Krone symbolisiert die Hochschatzung, die ihm vom Volke widerfahrt." Deze hoogachting vindt men ook bij kinderen wel door een kroon uitgedrukt. Men zie in dit verband de Toorop-afbeelding in mevr. Belinfante-Ahn's werk: „Het Kinderteekenen En Het Volle Leven", J. Ploegsma, Zeist, 1920, No. 151, blad III der: „Reproducties", alsmede de daarbij behoorende beschrijving op pag. 113. „Einmal sagte Brendel sogar: „die tragt er für alle Falie, wenn Wilhelm einmal abdankt." Da die Figur noch zu Kriegszeit geschnitzt ist, mag man nach Neigung die Prophetie des Maurers einschatzen". 138 PSYCHICAL RESEARCH Zustand Platz macht, wahrend bei unseren Patiënten eine Dauerveranderung der ganzen Persönlichkeit eingetreten ist." Aldus Prinzhorn op pag. 329. Hetgeen de auteur hier met betreldring tot het gebied der mediamieke kunst schrijft, geeft blijk, dat hij eenigszins, doch niet volkomen op het gebied der P. R. georiënteerd is. Bekend blijken hem o. a. de teekeningen van Wühelmina Aszmann te zijn, alsmede die van A. Machner, Helene Smith (zie Flournoy: „Des Indes a la planète Mars") e. d. Op pag. 331 geeft hij een reproductie van een door een hysterica gemaakte teekening, welke ons aan de mediamieke kunst van Wilhelmina Aszmann herinnert, waarvan men een proeve kan aantreffen in Lombroso's werk: „Hypnotische und Spiritistische Forschungen". Op pag. 330 zegt hij met betrekking tot deze teekening, fig. no. 187 uit het werk: „Abb. 187 stammt von einer 62 jahrigen Hysterika, die aus schwierigen erotischen Konflikten eines Tages im Produzieren soldier Fisch- und Vogelmotive etwas wie einen erlösenden Ausweg fand. Der Zeichendrang kam über sie, als sie einen Brief schreiben wollte. Sie geriet in einen sonderbaren benommenen Zustand und fand zu ihrem eigenen Erstaunen plötzhch einen Hahn auf ihrem Briefbogen gezeichnet, den sie voll Angst verbrannte. Am nachsten Tage war es eine Art Elefant, der ebenfalls vernichtet wurde. Sie merkte aber, dasz ihr diese Beschaftigung wohltat und setzte sie fort. Nun entstanden zahlreiche grosze Blatter der abgebildeten Art. Sobald sie zu zeichnen begann, geriet sie in einen traumhaften Zustand und die Hand bewegte sich automatisch mit dem Stift über das Papier. Von Zeit zu Zeit blieb der Stift zitterend stehen, dann entstanden die „Augen" - und darbei wurde ihr so wohl und selig zu mute, dasz sie beten oder auch wunderliche Worte in einer ihr fremden Sprache rufen muszte, die sie manchmal auch auf der Zeichnung anbrachte. Diese Schilderung des Vorgangs, die uns die Frau machte, als sie zum ersten Male wegen der ihr umheimlichen zwangsmassigen Erlebnisse Rat suchte, lassen keinen Zweifel, dasz hier erotische Ersatzhandlungen zu orgiastischen Gefühlssteigerungen geführt haben." (Cursiveeringen van mij, W. T.). Zeer belangrijk is hier o. m. de uitspraak: „Sie bemerkte aber dasz ihr diese Beschaftigung wohltat und setzte sie fort." De kunstenaar bevredigt zich gedeeltelijk door zijn wenschdroomen in daden (schilderijen, beeldhouwwerken, gedichten, enz.) om te zetten. *) 1) Zie in dit verband o.a. de teekeningen enz. van Joseph Sell op pag. 262 e. v. van Prinzhorn's: „Bildnerei der Geisteskranken". In zijn zielsziekte traden o.a. sadistische-masochistische gevoelens naar voren, welke gevoelens hij zocht te bevredigen door o.a. geheele architektonische plannen uit te werken voor gevangenissen en opvoedingsgestichten. Het teekenen van dergelijke ontwerpen was, zooals Prinzhorn zegt (pag. 263), voor hem „eine Surrogat Sexueller Betatigung". 140 PSYCHICAL RESEARCH van gevallen, als waartoe dat van den reverend Thomas C. Hanna behoort, moet daarentegen meer op het gebied der fysiologische psychologie gezocht worden. Deze bleef tengevolge van een hersenschudding, door een val veroorzaakt, verscheidene dagen geheel bewusteloos. Tot zich zelf gekomen was hij in een toestand als van een scherpzinnig kind1). Ofschoon op rijpen leeftijd begon hij onder leiding van onderwijzers opnieuw te leeren. Na verloop van eenige maanden kwam zijn geheugen steeds meer terug, en het duurde niet lang of hij was wederom geheel hersteld. In dergelijke gevallen hebben de patiënten vaak - wanneer zij opnieuw gaan leeren - een gevoel, dit alles reeds eenmaal geweten te hebben, Vgl. Ribot: „De Ziekten van het geheugen", pag. 89 en 90. Naast al deze gevallen komen er echter wel voor, voor welker verklaring onze gedachten in de richting der spiritistische hypothese gaan. Tot deze gevallen behoort dan wel dat van Mary Lurancy Vennum, door Myers breedvoerig medegedeeld op pag. 366 e. v. van deel I van zijn: „Human Personality". Nog breedvoeriger dan Myers heeft J. S. Göbel dit geval vermeld in :„Het Toekomstig Leven" van 15 Sept—1 Nov. 1915, geput uit de oorspronkelijke brochure van Dr. Stevens. Het betreft een geval van bezetenheid. Het lichaam van de heldin van dit verhaal, Mary Lurancy Vennum, wonende te Watseka in Illinois werd blijkbaar „gecontroleerd" door den geest van Mary Roff, de dochter van een vroegeren buurman van haar vader, die gestorven was op ongeveer 19-jarigen leeftijd, toen Lurancy nog een kind was van ± 15 maanden. Het merkwaardigste in dit geval is, dat de controle van Mary Roff bijna onafgebroken voortduurde tijdens een periode van ± 4 maanden. Dr. Hodgson, een der eminentste mannen der S. P. R., daarbij een der meest gevreesde fraudejagers (hij was het die H. P. Blavatzky op de proef stelde en haar daarna voor een bedriegster uitmaakte. Zie Kees Meyer: „De Theosofie", W. B. uitgave, pag. 83-84 alsmede: „Het Toekomstig Leven'', 1906, pag. 42) verklaarde, na een grondig onderzoek van dit geval, in het: „Religio-Philosophical Journal" van 20 Dec. 1890: „Ik heb niet den minsten twijfel dat de feiten, zooals Dr. Stevens die verhaalt, aldus zijn voorgevallen... 1) Hij zag, rook, proefde en voelde, maar eenige beteekenis hadden de indrukken met voor hem; slechts licht en duisternis en kleur onderscheidde hij. Zijn omgeving was voor hem als een groote schilderij, zonder Mepte (abathisch). Een voorwerp, door een raam gezien, scheen hem even nabij als zijn eigen uitgestrekte hand. Dit feit is van belang en kan een bijdrage leveren tot de oplossing van het probleem: Nativisme of empirisme? Het nativisme (zie Johannes Muller: „Zur vergleichenden Physiologie des Gesichtsinnes der Menschen und der Tiere", 1826) leert, dat de „Raumanschauung" den mensch aangeboren is; Hermann Helmholtz daarentegen leerde, dat wij door de ervaring tot het ruimtebegrip komen. Zie: Hering „Grundzüge der Lehre vom Lichtsinn" (1907), alsmede Jaensch: „Ueber den Aufbau der Wahrnehmungswelt", Leipzig, Barth, 1923. 150 PSYCHICAL RESEARCH „Es ist erstaunlich wie weit man alle menschlichen Triebe auf einen einzigen zurückführen kann", zegt hij ergens in zijn werk. (Zie: „Biographie Friedrich Hebbel's", Emil Kuh, Wien 1877). Voor het jeugdleven van Hebbel zie voorts: „Der Junge Hebbel" van Paul Bornstein, Berlin, Erich Reisz Verlag, 1925, een recente, Zeer interessante en uitvoerige biografie. ... Dat de fantasie een rol van groote beteekenis speelt in het mechanisme der hysterie, mag als algemeen bekend worden verondersteld. Men zie in dit verband o.a. hetgeen men in de onderscheidene werken over psychiatrie onder het hoofd ffmythomanie" vindt medegedeeld. ... . • . j Een zeer interessante bijdrage tot de kennis der leugenachtigheid der lijders aan hysterie levert ons Gottfr. Keiler in zijn auto-biografischen roman: „Der Grüne Heinrich". Als zevenjarige knaap dacht j hij een schier ongelooflijke fantastische geschiedenis uit, en beschuldigde drie oudere jongens met zulk een beslistheid van een vergrijp, ; dat zij daarvoor streng gestraft werden. Keiler verwonderde zich ten zeerste over zijn welbespraaktheid, waarmede hij de door hem gefantaseerde geschiedenis wist te vertellen, waar een uitgesproken masochistische neiging aan ten grondslag lag. Hij zou, naar het heette, door de drie knapen aan een boom gebonden zijn, en door hen gedwongen zijn geworden onzedelijke woorden na te zeggen. Eerst op volwassen leeftijd begreep hij, welk een onrecht hij den j jongens door zijn fantasie had aangedaan. Voordien kon hij dit maar met inzien. Hij kon zich maar niet begrijpen, waarom de door zijn toedoen zoo zwaar en onschuldig gestrafte jongens zoo lamenteerden en zoo woedend op hem waren. Twee van hen vergaven hem later alles; de derde bleef steeds een wrok tegen hem koesteren. Evenals Dostojewsky (zie het hiervoor genoemde werk van Dr. Tim. Sigaloff) gevoelde ook de jonge Tolstoi zich als een verstooteling en vertoonde hij daarbij een sterk sprekend schuldbewustzijn zooals dit bij lijders aan neurose, die tegen hun aandriften een heroiken strijd voeren („Jeder Neurotiker ist ein Verbrecher, ohne den Mut zum Verbrechen. Die verbrecberischen Instinkte stammen aus der Kinderzeit.Freud sagt: „Das Kind ist polymorph-peryers".f Ich erweitere den Satz dahin: „Das Kind ist universell KrunmeU . Dr. W. Stekel: „Die Sprache des Traumes", pag. 182), meer voorkomt. In het hcht dezer wetenschap begrijpen wij beter het ontstaan van romans als: „Schuld en Boete" (Raskolmkowl) en: „De gebroeders Karamasow". Ongetwijfeld heeft Dostojewski door het schrijven dezer werken eigen affecten afgereageerd. Duidelijk treedt het minderwaardigheidsbesef o.a. naar voren m j een overpeinzing welke de jonge Tolstoi (toen omstreeks 13 jaar oud) in zijn strafkamertje hield, waarin hij door zijn gouverneur Saint-Jeróme was opgesloten, nadat deze hem tevoren - wegens weerspannigheid - met zijn rotting het lichaamsdeel had bewerkt, dat volgens Desiderius Erasmus het voornaamste is, omdat het, zooals de president in een vergadering, na een staande ontvangst 164 iPSYCHICAL RESEARCH het eerst gaat zitten (pag 230-233, „Graaf Leo Tolstoi, jeugd en jongelingsjaren ', naar de Fransche vertaling van Michel Delines voor Nederland bewerkt door B. H. van Breemen, N. J. Boon, A'dam) Het vroeg ontwaken van sexueele gevoelens bij Tolstoi blijkt voorts o.a. uit hetgeen wij in het zevende hoofdstuk lezen, waarin nij een bal beschrijft, dat ter eere van den verjaardag van zijn grootmoeder werd gegeven, en waarop hij kennis maakte en danste met de twaalfjarige Somtchka, die toen op den knaap, die van gelijken leeftijd was, zoo'n indruk maakte, dat hij hierdoor tot schreiens toe bewogen werd. Mutrunann vestigt in zijn: „Zur Psychologie und Therapie neurotischer Symptome" (Halle a. S., 1907) de aandacht op de navolgende passage uit de jeugdherinneringen van von Stendbal (Henrv Bevle) („Bekenntnisse emes Egoïsten'*). „Ik was op mijn moeder verliefd... Ik wilde mijn moeder steeds kussen en wenschte dat er geen kleeren waren. Zij hield waanzinnig veel van mij en sloot mij vaak in haar armen. Ik kuste haar vaak \ Zoo vurig, dat zij vaak genoodzaakt was heen te gaan. Ik verafschuwde mijn vader, vooral wanneer hij kwam en aan mijn liefdesbetuigingen ee"?.mdc maakte. Ik wilde haar steeds op de borst kussen.:.'' Wij hebben hier met een voorbeeld van incest-liefde (van het Jatijnsche mcestum m bloedschande) te doen, die zich, volgens freud, bij vele hjders aan neurose als diepste wortel van hun kwaal laat aantoonen. Ook bij Heine treft men sporen van incesthefde aan. „Im tollen Walm hab' ich Dich einst verlassen. Ich wollte geh'n die ganze Welt zu Ende, Und Wollte sehen, ob ich die Liebe fande, Um hebevoll die Liebe zu umfassen. Die Liebe suchte ich auf allen Gassen, Vor jeder Türe streckte ich aus die Hande, Und bettelte um geringe Liebesspende Uoch lachend gab man mir nur kaltes Hassen. Und immer irrte ich nach Liebe, immer tja??**' doch die liei* fa°d ich nimmer, Und kehrte nun nach Hause, krank und trübé. Doch da bist Du entgegen mir gekommen, nfri, 'J*aS,da in. Deinem Aug' geschwommen, Uas war die susse, lang gesuchte Liebe." Zoo bezingt Heine zijn moeder („An meine Mutter, B. Heine WpS' n0° Sel^m ' ttc1.1' » 26 ™ »H«nrich Hein?s Werke , neue Prachtausgabe m 2 Bandern, herausgegeben von Dr. G. Karpeles, W. Heriet, G. m. b. H., Berhn) HeinTNÏfHt fejiefdesneiging over'op zijn nicht, Amahe Heine. Niet onmogelijk hebben wij hier met een typisch compromis te doen tusschen mcestgedachten op de moeder, c.q\ zuster, en den afweer dezer gedachten. H 4 'en aen Ook Grillparzer hield van zijn nicht Marie Rizzi. Zijn moeder heette Man-anne. Zoo'n gelijkheid van naam of gelijkheid mhet 165 PSYCHICAL RESEARCH Sexueele wenschen zijn als regel de drijfveeren in het verlangen naar den sabbath. Voor de bestudeering van het heksenwezen komt in de eerste plaats het hoofdstuk: „Das Hexenwesen in seiner Geschichte und seinen Erscheinungen", voorkomende in Karl Kiesewetter's: „Die Geheimwissenschaften" in aanmerking, daarnaast o.a. hetgeen du Prei over het heksenwezen heeft gepubliceerd in zijn: „Studiën enz." Voor het verwekken van de Sabbath- en incubus-visioenen speelden de stimuleerende heksenzalven, heksendranken en be(wie-) rookingen een voorname rol. Voor het bereiden van de heksenzalf gebruikte men vaak negen soorten kruiden: Maankruid of Meidruifjes (Osmunda lunaria), op Maandag gesneden, ijzerkruid (Verbena officinalis), op Dinsdag ingezameld, godskruid (Mercurialis perennis), op Woensdag geplukt, huislook of donderbaard (Sempervivum tectorum), op Donderdag gehaald, hevevrouwenhaar (Adianthum capillus veneris), op Vrijdag afgeplukt, Zonnewende (Hehotropium europaeum), op Zaterdag en bilzen- of elfenkruid (Hyoscyamus niger) op Zondag ingezameld, benevens dolkruid (belladonna) (Atropa belladonna) en wolfswortel (Aconitum camarum). (Zie Schmdler: „Magisches Geistesleben", Breslau, pag. 575). Porta vermeldt in zijn: „Magia naturalis" verschillende soorten heksenzalven. „Zoozeer heeft de booze lust van vele menschen bezit genomen, dat zij, de weldadige gaven der natuur misbruikend, vele dezer gaven tezamen mengen, die, ofschoon hier veel bijgeloof bij is, toch, zooals men gemakkelijk kan inzien, door natuurlijke krachten werkzaam zijn. Ik wil daarover schrijven wat ik van hen, die zich daarmede afgeven, kreeg medegedeeld. Het vet van een, zoo mogelijk nog ongedoopten, in een koperen ketel gekookten knaap wordt van het water afgeschept, en hierbij worden nu verschillende dingen gevoegd, nJ. eppe (moerasselderij of selderij), akonitum (Aconitum napellus), populierentakjes (twijgen van de Populus balsamifera) en roet. Of op een andere manier watervlier, waterlelie, vijfvingerkruid en dollekers met ohe en vleermuizenbloed. Bij het gebruik moet het lichaam eerst rood gewreven worden, opdat de zalf gemakkelijk door het bloed zal kunnen worden opgezogen en haar werking des te krachtiger zal kunnen verrichten. Op deze wijze gelooven zij 's nachts door de lucht te vliegen om te eten, spelen, dansen en zich te paren met jonge heden die zij begeeren. En zoo geweldig is de kracht der imaginatie (verbeelding), dat het deel der hersenen, waarin het geheugen gelegen is, van het daarin geprente vol is, en daar zij van nature zeer hchtgeloovig zijn, Zoo vatten zij de indrukken zelfs snel, zoodat de geesten der hersenen veranderd worden, en dit des te gemakkelijker, daar zij dag en nacht aan niets anders denken. Dit geschiedt voorts des te gemakkelijker, naarmate degenen, die de zalven gebruiken, verder niets eten dan mangelwortelen, wortelen, groenten, kastanjes en dergelijke rauwe spijzen." 173 PSYCHICAL RESEARCH Porta kende ook anaestheseerende en praedisponeerende, de sug- 1 gestibiliteit verhoogende middelen, welke hij hypnotica noemde. Dit is volgens hem o.a. wijn, waarin men een drachme doornappel en dollekersenbast heeft laten aftrekken. Ook distilleerde hij, op een niet nader door hem aangegeven wijze, uit de genoemde planten een water, met behulp waarvan hij een zijner vrienden in een vier dagen lang aanhoudenden toestand van verdooving wist te brengen, welke echter geen schadelijke gevolgen voor dien vriend met zich mede scheen te slepen. Jammer genoeg vinden wij bij Porta niet vermeld, of deze vriend tijdens dien toestand ook visioenen had. Zeer waarschijnlijk is dit echter wel het geval geweest. Dit vermoeden steunt op hetgeen bekend is van het gebruik van doornappels en dollekers. Porta wist voorts de in de zestiende eeuw zeer bekende muskusballetjes te bereiden uit opium, mandragora, scheerlingsap, bilzenkruidzaden en muskus. Zij dienden voor hetzelfde doel. Voorts het hij mandragora met mos vergisten. Wanneer men dezen drank, nadat hij ongeveer twee maanden gestaan heeft, gebruikt, zou hij den drinker voor een dag ..krankzinnig'* kunnen maken, zonder dat hij hiervan verdere nadeelige gevolgen zou ondervinden. Een soortgelijken drank schijnt hij uit doornappelzaad bereid te hebben. De dosis van dezen drank was een drachme. Ook een drachme gedroogde dollekerswortel zou de menschen, die deze hoeveelheid gebruikten, tijdelijk „ongevaarlijk krankzinnig" gemaakt hebben. Een uit mandragora, doornappel, dollekers en bilzenkruid bereide essence werd voor het inwrijven van den schedel, van den hartkuil (plexus solaris) en der gewrichten (ledematen) gebruikt, en schijnt soortgelijke gevolgen met zich medegebracht te hebben. De proeven van Porta met -de genoemde zalven en dranken zijn ongetwijfeld van belang voor de studie van het heksenwezen, daar zij bestanddeelen bevatten, die mede in de heksenzalven aanwezig waren. Een interessante waarneming met betrekking tot de werking van een heksenzalf deed de lijfarts van paus Julius III, Andreas de Laguna (1499-1560). Toen deze arts in het jaar 1545 den hertog de Guise behandelde had men een man en een vrouw, die in de buurt van Nantes als kluizenaars woonden en die van tooverij verdacht werden, gevangen genomen en bij hen een pot met een groene zalf gevonden. Laguna onderzocht deze zalf en bevond bij die gelegenheid dat zij uit extracten van scheerling, dollekers, mandragora, bilzenkruid en andere narkotische planten was samengesteld. Daar nu de vrouw van den daar wonenden beul aan aanvallen van waanzin *) en slapeloosheid leed, liet hij de ledematen dier vrouw met de zalf inwrijven. Zij sliep 36 uren achtereen, zonder onder- 1) Men bedenke dat in die dagen vele hysterische patiënten voor waanzinnigen werden aangezien. 174 PSYCHICAL RESEARCH breking, en haar slaap zou nog langer geduurd hebben indien men haar met met behulp van allerlei krachtige wekmiddelen had doen ontwaken. Toen de vrouw wakker werd beklaagde zij er zich bitter over dat men haar met geweld uit de armen van een jongen, charmanten man had weggerukt. „Ik zelf - zegt Kiesewetter op pag. 579-80 van zijn: „Die Geheimwissenschaften" - heb meermalen met soortgelijke stoffen en heksenzalven proeven genomen. Het inwrijven van den hartkuil met een oplossing van een zelf gemaakte hyoscyanih veroorzaakte droomen, waarin ik in een spiraal vloog, als werd ik door een wervelwind medegesleurd. Wanneer ik mij met Porta's zalven, na weglating der bestanddeelen die de ervaring mij als onwerkzaam had leeren kennen, de okselholten, hartkuil, schedel en het kruis had ingewreven, sliep ik den nacht daarop steeds zeer vast en ontwaakte 's morgens zonder nadeehge gevolgen van mijn proef te hebben ondervonden; de volgende nachten daarentegen droomde ik steeds van bliksemsnelle reizen per trein of te water in tropische streken, waar het zeer schoon was." Nicolaus Remigius zegt („Daemonolatria", Lib. I, cap. 11) dat de heksen door de zalf in een „steenharden" slaap vallen waarin zij gelooven dat zij door verre landen reizen en daarop paleizen, lusttuinen, bronnen, enz. zien. Als dan de rechters zoo'n heks, nadat zij zich gezalfd had, lieten waarnemen, dan Zag men haar b.v. zich heftig bewegend op een stoel zitten en rijden, waarbij Zij haar denkbeeldig paard van ujd tot tijd de sporen gaf. Weer ontwaakt Zijnde was zn dan zoo vermoeid als ware zij werkelijk m verre landen geweest en zij wist van allerlei wonderlijke dingen te vertellen. „Daarbij kwam het mij vaak voor dat ik mijzelf op een soort pagode zag staan, die op een hoogen berg lag; in het dal beneden mij bevond zich een stad met kubusvormige huizen, welker bovenste verdiepingen steeds kleinere kubussen waren. Ik sprak als een soort priester tot het verzamelde volk.1) - De bereidde mij uit bovengenoemde stoffen alcoholische tincturen en nam daarvan bij het naar bed gaan. Het resultaat hiervan was aanvankelijk een looden slaap, en na het ontwaken een narcotische intoxicatie met verschijnselen van karphologie, pupflvemijding, droogheid van de keel (ik wilde water drinken en zoog aan mijn horloge, ofschoon ik mij zeer goed van de dwaasheid dezer handeling bewust was), roodheid Ivan het gelaat, enz. Zeer merkwaardig was voor mij het feit, dat zich bij iedere kleine beweging mijn arm of been tot in het oneindige scheen te verlengen. Deze toestand hield, ofschoon ik veel zwarte koffie of azijn dronk, langzaam verbeterende, tot aan den avond aan. De daarop volgende [ nacht verliep onder een tamelijk goeden, slechts door hartkloppingen onderbroken slaap. In de daarop volgende nachten had ik levendige symbolieke droomen. De pupillen bleven nog verschillende ».r^Dfc?e dioomen waren, volgens K., met een soort van huiveringwekkende t zaligheid verbonden, die ook wel bij de sabbathsvisioenen werd waargenomen. 175 PSYCHICAL RESEARCH dagen lang verwijd en zeer gevoelig voor licht. Tot werkelijke helderziendheid kwam het bij mijn proeven niet. Ik heb slechts weinige dezer proeven genomen, daar zij mij gevaarlijk toeschenen, en omdat de kater,' die als gevolg biervan optrad, mij bovendien daarvan weerhield." Hans Freimark vestigt er op pag. 311 e.v. van zijn werk over: „Okkultismus und Sexualitat" zeer terecht de aandacht op, dat visioenen van opiumschuivers en gebruikers van haschisch (Indische hennep), mede in staat zijn ons inzicht te verschaffen in zake de werking van heksenzalven en -dranken, daar deze dranken en zalven ook veelvuldig met opium en hennep bereid werden. Hij citeert voorts t. p. enkele uitspraken van hen, die zich aan het genot van opium, enz. hebben overgegeven, en wier ervaringen hier voor een belangrijk deel aan die van Kiesewetter e. a. parallel loopen. Zoo schrijft de door Freimark niet geciteerde Engekche auteur Thomas de Quincey in zijn: „Confessions of an opium-eater", dat zijn droomen onrustig en angstig werden (na het gebruik van opium). Geweldige steenklompen vielen op hem neer, en wanneer hij droomde dat hij op zee was, zag hij de golven bedekt met duizenden grijnslachende gezichten. Vaak waande hij zich vervolgd door slangen, krokodillen en andere reptielen. De Quincey was als lijder aan hevige tandpijnen tot het gebruik van opium gekomen, toen hij pas 19 jaar oud was. In dit verband dient ook de aandacht gevestigd te worden op de ervaringen van Dr. Ludwig Staudenmaier, waarvan deze op pag. 25 van zijn interessant werk: „Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft" (Leipzig, Akad. Verl. Ges. M. b. H., 1912) gewag maakt. . „Ik heb - zegt Bodin in cap. 12 van zijn: „Daemonomoma - in het jaar 1546, toen ik te Nantes was, van een merkwaardig stuk van Zeven toovenaars gehoord, die in het bijzijn van vele lieden zeiden, dat zij binnen een uur bericht zouden brengen van alles, wat er binnen een cirkel van tien mijlen gebeurd zou zijn Zij vielen daarna - d.w.z. na de zalving - in onmacht, en bleven zoo drie uren liggen. Nadien stonden zij weer op, en zeiden wat zij in Nantes en omgeving hadden waargenomen, waarbij zij zeer nauwkeurig de omstandigheden, plaatsen, gebeurtenissen en personen schilderden; bij nader onderzoek bleek dat hun verklaringen juist waren." „Een ander voorval vond plaats tijdens de groote heksenvervolgingen van het jaar 1571 te Bordeaux, en ik herinner mij alles nog zeer levendig. Daar was een oude toovenares, die den rechters bekende dat zij met haar genooten alle weken naar bepaalde plaatsen geleid en gedragen werd. Toen nu de opperrechter, monsieur Belot, de proef wilde nemen, zeide zij, dat zij slechts dan aan zijn wensch gevolg kon geven, wanneer haar boeien losgemaakt werden. Hierop gaf hij bevel aan haar verlangen te voldoen. Daarop smeerde zij zichzelf, geheel naakt zijnde, met een zalf in en viel gevoelloos en 176 PSYCHICAL RESEARCH als dood ter aarde. Toen zij nu na vijf uren wederom bijkwam, vertelde zij van gebeurtenissen, die op veraf gelegen plaatsen hadden plaats gevonden. Een ingesteld onderzoek bracht aan het licht dat Zij de waarheid had gesproken." In hetzelfde hoofdstuk van zijn genoemd werk vermeldt Bodin het geval van een vrouw, die te Florence van tooverij beschuldigd werd, en voor den rechter werd gebracht. Zij bekende, en verzekerde dat zij nog dienzelfden nacht naar den sabbath zou gaan, wanneer men haar veroorloofde naar haar eigen huis terug te keeren, en zich daar te zalven. De rechter stond haar het verzoek toe, waarop zij Zich met een stinkende zalf inwreef, zich nederlegde en dadelijk insliep. Men bond haar nu in haar bed vast, sloeg, stak en brandde naar, zonder dat zij hierdoor uit haar slaap ontwaakte. Toen zij den volgenden dag met moeite gewekt werd, vertelde zij na haar ontwaken dat zij werkelijk op den sabbath geweest was, en men kon bij' haar bericht duidelijk den invloed nagaan die de slagen, enz. op haar droombeelden hadden uitgeoefend. Men zie in dit verband het opstel: „Kunstmatige droomen" in deel II van au Prei s: „Studiën enz." Göleknann bericht in zijn: „Tractatus de magis etc", Francof., 1591, Lib. II, cap. 4 van een soortgelijk geval. Het betreft de ervaring van een edelman te Maagdenburg met zijn dienstbode. „Deze had hem lang en trouw gediend, werd nu echter ten slotte door anderen wegens tooverij en bezoek aan den Blocksberg1) (of Broeken) aangeklaagd. Toen haar meester haar hierover ondervroeg bekende zij hem dat zij den volgenden nacht naar den „Broeken" moest. De edelman nam den predikant en anderen tot getuigen en bewaakte haar gedurende den nacht zorgvuldig. Nadat zij zich gezalfd had, verviel zij in een zoo diepen slaap dat zij noch in den nacht, noch den volgenden dag kon worden gewekt. Toen zij eindelijk weer ontwaakt was, was het haar niet uit het hoofd te praten dat zij werkelijk op den Blocksberg gedanst had." Dat de heksen ook wel op meer normale wijze te zamen kwamen en vergaderden blijkt o.a. uit hetgeen Spina bericht in zijn: „De Strigibus ', cap. 20, waarin wij lezen, hoe de met hem bevrienden arte Sozinus Bentius te Ferrara bij een nachtelijk bezoek in een naburig dorp een dergelijke samenkomst bespiedde. Voorts bericht hij het navolgende: „In de stad Mendrisio gebeurde het voor ongeveer 50 jaren, dat daar de inquisiteur Bartholomaeus de Homate, de baljuw Laurentius en de notaris Johannes de Fossato tegen de heksen procedeerden en dat op zekeren dag de baljuw, door nieuwsgierigheid gedreven, te weten wilde komen of de heksen werkelijk en hchamelijk naar haar samenkomsten gingen. Volgens afspraak ging hij op een Donder- 1) Bekende berg in het Harzgebergte. Volgens de Duitsche Folklore bejochten de heksen dezen bij voorkeur in den Walpurgisnacht (eersten nacht in Mei) om er te vergaderen, waarbij de duivel voorzat. n 177 PSYCHICAL RESEARCH op grond van: Johannes 10 : 16, luidende: „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet ik óók toebrengen; en zij zullen mijn stem hooren, en het zal worden één kudde en één herder," het geloof aan de incubi en succubi verdedigt. Hij vermeldt voorts verschillende verhalen van godvruchtige nonnen, aan wie deze duivels zouden zijn verschenen, met het oogmerk haar te verleiden, terwijl wij op pag. 31-33 het navolgende lezen, dat ik om begrijpelijke redenen onvertaald weergeef: „Or, il est avéré pour les Théologiens et les Philosophes, que de la copulation de l'homme, male ou femelle, avec le Démon, naissent quelquefois des hommes; et c'est de la sorte que doït naitre 1'Antechrist, suivant bon nombre de Docteurs: BeUarrnin, Suarez, Maluenda, etc. Us observent en outre que, par une cause toute naturelle, les enfants ainsi procrées par les Incubes, sont grands, trés robustes, trés audacieux, trés superbes et trés méchants. Voyez la-dessus Maluenda; quant a la cause en question, il nous la donne d'après VaUesius, Archiatre de Reggio. „Ce que les Incubes introduisent in uteros, n'est pas quale cam que, neque quantumcumque semen, taais abondant, trés epais, trés chaud, trés chargé d'esprits et sans aucune sérosité. Ceci est d'aüleurs pour eux chose facile: ils n'ont qu'a choisir des hommes chauds, robustes, et dbundantes multo semine, quibus succumbant; puis de femmes de même tempérament, quibus incumbant, en ayant soin de procurer aux uns et aux autres voluptatem solito majorem: tanto enim abundantius emittitur semen, quanto cum majori voluptate excernitur." Tels sont les termes de VaUesius. Maluenda confirme, ce qui a eté dit plus haut, prouvant par le témoignage de divers Auteurs, classiques la plupart, que c'est est a pareüles unions que doivent leur naissance: Romulus et Rémus, d'après Tite-Live et Plutarque; Servius Tulhus, sixième roi des Romains, d'après Denys d'Halicarnasse et Pline VAncien-, Platon le Philosophe, d'après Diogène Laérce et Saint Jérome; Alexandre le Grand, d'après Plutarque et Quinte-Curce; Séleucus, roi de Syrië, d'après Justin et Appien; Scipion 1 Africain, premier du nom, d'après Tite-Live; 1'empereur César-Auguste, d'après Suétone; Aristomène de Messenie, illustre général Grec, d'après Strabon et Pausanias. Ajoutons encore 1'Anglais Merlin ou Melchin, né d'un Incube et d'une Religieuse, fille de Charlemagne; et, enfin, comme 1'écrit Cocleus, cité par Maluenda, ce damné Hérésiarque, qui a nom Martin Luther." Kiesewetter vestigt er op pag. 609 van zijn: „Die Geheimwissenschaften de aandacht op, dat volgens het volksgeloof de heksen als gevolg van haar geslachtelijk verkeer met den duivel allerlei dmvelachtige wezens als elfen, erucae, enz. zouden gebaard hebben, terwijl hij voorts t. p. Carpzov citeert die deze wezens in verschülende groepen wist onder te verdeden. „Volgens Rimpof's: „Drachenkönig" baarde een heks in het klooster Lockum als gevolg van haar geslachtelijk verkeer met den 181 PSYCHICAL RESEARCH duivel een „gruwelijke slak", d.w.z. een grooten worm. De elfen moeten dientengevolge wel als ingewandswormen beschouwd worden, die misschien door honden, met welke dieren vele heksen volgens berichten die niet voor citeeren geschikt zijn, bestialische ontucht dreven, op de plaats hunner bestenuning overgedragen werden. Aan de ingewandswormen, enz. die zich daar ontwikkelden gaven dan bijgeloof en fantasie de meest avontuurlijke vormen." (Kiesewetter, pag. 610). Ook andere opvattingen zijn hier ongetwijfeld mogelijk. Dat nymfomanie, onanie en bestialiteit bij het heksenwezen een belangrijke rol hebben gespeeld, is volgens Kiesewetter een vaststaand feit (pag. 609). Nymfomanie en onanie moeten voorts wel als de natuurlijke oorzaken beschouwd worden van het feit, dat de heksenrechters vaak bij verschillende heksen allerlei vreemde voorwerpen in den uterus aantroffen, waarvoor zij natuurlijk den duivel verantwoordelijk stelden. De aanhangers van het moderne spiritisme hebben het geloof aan het incubat en succubat, zij het dan ook in meer gemoderniseerden vorm, doen herleven. Men zie in dit verband het geval ReimersBerrie, door Freimark breedvoerig vermeld in zijn hier reeds genoemd werk, en door hem ontleend aan Reimer's mededeelingen in onderscheidene jaargangen van het periodiek: ..Psychische Studiën". Prof. Dr. Ludwig Staudenmaier's proeven, (pag. 111). Prof. Dr. Ludwig Staudenmaier: „Die Magie als experimenteUe Natuiwissenschaft" (Leipzig, Akad. Verlagsges. m.b.H., 1912.) Prof. Staudenmaier is hoogleeraar in de chemie te Freising bij : München. In onderscheiding met de meesten zijner vakgenooten heeft hij eerst geruimen tijd theologie gestudeerd, om zich eerst daarna op de studie der scheikunde toe te leggen. Uit de jaren zijner theologische studiën stamt zijn voorliefde voor de studie van supernormale verschijnselen, waarover hij in genoemd werk bericht. Prof. S. begon zijn proevenreeks op het gebied der Psychical Research met te trachten het verschijnsel, dat men automatisch schrift noemt, bij zich zelf waar te nemen. Een gesprek met een bekende over de z.g. spiritistische verschijnselen had hem op dit denkbeeld gebracht. Gedurende eenigen tijd zette hij zich dagelijks met een podood : en papier aan rijn schrijftafel, wachtende of zijn hand niet (onwillekeurig) zou gaan bewegen en schrijven. Na eenige mislukte pogingen werd ten slotte rijn volharding met succes bekroond, en het duurde niet lang of de prof. ontwikkelde zich tot een z.g. „schrijvend medium". De inhoud der door hem op deze wijze verkregen mededeelingen I was van zeer verschillenden aard. Nu eens ging het over chemie . - waarbij nooit dingen kwamen, die aan Staudenmaier onbekend 182