beknopte handleiding der PSYCHICAL RESEARCH Dr. w. h. c. tenhaeff MET EEN INLEIDING VAN Dr. K. H. E. DE JONG *** het astr aallichaam ★ occultisme en sexualiteit ★ het ons onbewuste de magie der archaïsche volkeren v h. p. leopold's u.m. n.v. - den haag Doel van dit werk is de occulte verschijnselen vanuit een neutraal, psychologisch, standpunt te behandelen, dus objectief te bezien. De schrijver begint met de plaats aan te geven welke de Psychical Research in de wetenschap inneemt en de methoden waarvan men zich bij de onderzoekingen op het gebied dezer wetenschap bedient. Hij richt zijn aandacht op de verschijnselen van telepathie en telaesthesie om hierdoor te komen tot een bespreking der hypothese van het astraallichaam en van het experimenteel onderzoek met betrekking tot deze hypothese. Dit wordt voorafgegaan door geschiedkundige beschouwingen en gevolgd door filosofische bespiegelingen ten aanzien van de theorieën van wisselwerking en parallelisme, waarbij speciaal wordt gewezen op de nieuwste natuurfilosofische theorieën. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de uitingen van het ons onbewuste, de magie en het mediumschap. Bij het vraagstuk van de sexualiteit sluit de schrijver zich voor een deel aan bij de theorieën van Freud en Stekel. Aan de psychologie van den occult-begaafde is een belangrijk gedeelte gewijd. Tenslotte behandelt de auteur de magie bij de primitieven, waarbij hij gebruik maakt van de allernieuwste theorieën op het gebied der volkerenpsychologie. PRIJS GEBONDEN ƒ10.—. ^^^^^^^ D1NG BEKNOPTE HANDLEIDING DER PSYCHICAL RESEARCH EERSTE DEEL BEKNOPTE HANDLEIDING DER PSYCHICAL RESEARCH W. H. C. TENHAEFF MET EEN INLEIDING VAN DR. K. H.E. DE JONG EERSTE DEEL HET ASTRAALLICHAAM 'S-GRAVENHAGE MCMXXVI H. P. LEOPOLD'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „Een aardsch leven kan tot geen verhevener doel worden aangewend dan door te streven naar het bewijs van de transcendente natuur van den mensch; het bewijs dat hij voor een veel grootscher bestemming is geroepen dan dit stoffelijk bestaan." Alexander Nikolajewitsch Aksakow. Den onvermoeiden zoeker op zoo menig veld van wetenschap Ir. FELIX LOUIS ORTT zij dit werk in dank en met hoogachting opgedragen. INHOUD Inleiding van Dr. K. H. E. de Jong . 1 Voorwoord van den Schrijver 11 Hoofdstuk I. Over het voorkomen van supernormale verschijnselen, den aanvang van het wetenschappelijk onderzoek dezer fenomena en den oorsprong van den term „Psychical Research" 15 Hoofdstuk II. Hoe komen wij tot resultaten? Observatie, enquête, observatie onder experimenteele omstandigheden. De moeilijkheden van het onderzoek . 19 Hoofdstuk III. Telepathie en Telaesthesie. Het geloof aan een astraallichaam bij de oud-Indische volkeren, bij de Grieken en in de Middeleeuwen .............. 28 Hoofdstuk IV. Het geloof aan een astraallichaam in den Renaissance-tijd 34 Hoofdstuk V. Het geloof aan een astraallichaam bij v. Swedenborg, Oettinger, Jung Stilling en de Duitsche Pneumatologen 40 Hoofdstuk VI. Het geloof aan een astraallichaam bij Justinus Kerner 46 Hoofdstuk VII. Het geloof aan een astraal lichaam bij de 19e eeuwsche spiritisten 83 Hoofdstuk VIII. De hypothese van het astraallichaam en het enquête-onderzoek der S. P. R ♦ 93 Hoofdstuk K. De proefondervindelijke onderzoekingen van Albert de Rochas, Hector Durville, e. a. 108 Aanhangsel 1. Aanteekeningen betreffende du Prel's: „Die monistische Seelenlehre" 162 2. Aanteekeningen betreffende de Indische theosofie in verband met het vraagstuk der plexus solaris • • 166 Noten 193 INLEIDING De ontkenning van het voortbestaan der «iel bereikte omstreeks het midden der negentiende eeuw haar hoogtepunt. De maar al te invloedrijke wijsbegeerte van Hegel, het z.g. absolute idealisme - het woord „idealisme" zegt in dit verband vrijwel het tegenovergestelde van hetgeen men er in het gewone spraakgebruik mee bedoelt - kende zelfs geen substantieel-individueele ziel. Wel is waar had de meester in zijn authentieke werken zich ook dienaangaande niet duidelijk uitgelaten, maar geheel overeenkomstig zijn systeem luidt het aan 't slot van zijn voordrachten over de geschiedenis der wijsbegeerte, na zijn dood door zijn volgeling Michelet uitgegeven: „Deze reeks (nl.van de geestelijke vormingen der philosophie in haren voortgang) is het waarachtige geestenrijk, het eenige geestenrijk dat er is."x) En Büchner, de van alle dialektische kunstgrepen warse materialist, verklaarde in zijn veelgelezen werk „Kracht en stof' (1855) p. 195 met al het aplomb, de onkunde eigen: „Geen werkelijk verschijnsel is er en geen is er ooit geweest, hetwelk ons zou doen gelooven of aannemen, dat de ziel van een gestorven individuum voortbestaat: ze is dood en keert nooit weer terug". Hierbij moet alvast worden opgemerkt, dat men het materialisme als zoodanig voor een diergelijke uiting niet aansprakelijk mag stellen.2) De primitieve (d.w.z. over eene slechts weinig ontwikkelde techniek beschikkende) volkeren, voor wie de ziel, alles wel beschouwd, een stoffelijk wezen is, gelooven bijna zonder uitzondering aan een voortbestaan. Wijsgeerige scholing behoeft hieraan volstrekt geen afbreuk te doen. De Stoïcijnsche wijsgeeren, wier leer zulk een ver strekkehden invloed heeft geoefend, waren materialisten, maar verkondigden, slechts enkelen uitgezonderd, dat de zielen, zij het dan met allen, den dood overleefden, bij hooge moreele ontwikkeling zelfs millioenen jaren. Tertullianus (± 200), een der pittigste apolo- 1) Wcrke Bd. XV (1836) p. 691, 2 opl. (1844) p. 624. a '•.Y8L*„mi'n O!*161 „Materialisme en voortbestaan" in de Nieuwe Gids. April 1922. I 1 1 PSYCHICAL RESEARCH geten van het Christendom, verklaarde de ziel voor lichamelijk en beschreef haar, afgaande op de visioenen eener profetes, als „fijn, doorschijnend, luchtkleurig". En onze landgenoot, de origineele denker H. Thoden van Velzen leeraart in zijn onloochenbaar van groote kennis getuigend „System des religiösen Materialismus" (1909) onomwonden de onsterfelijkheid der ziel. Tegen de zielsontkenning in de vorige eeuw verhief zich plotseling eene eigenaardige reactie en wel tengevolge van een schijnbaar zeer nietig voorval. In eene hofstede te Hydesville (Vereenigde Staten van Noord-Amerika) had men raadselachtige kloptonen gehoord - een verschijnsel, dat zich ook wel eens in Europa had voorgedaan en naar aanleiding hiervan kwam het geloof, dat geesten van overledenen zich door diergelijke geluiden „manifesteeren" weer met kracht op. De aanhangers van dit hernieuwde geloof telden weldra bij tienduizenden, waaronder personen van niet geringe intellektueele ontwikkeling. Een bekend geïnspireerd schrijver dier dagen, A. J. Davis, publiceerde in verscheidene werken allerlei openbaringen aangaande de onzichtbare wereld en had geweldig succes. Uit haat tegen het materialisme gaf men aan die nieuwe beweging den naam van „Spiritualisme" en daar het niet in alle opzichten gerechtvaardigde gebruik van dien wijsgeerigen term uiteraard verwarring stichtte, sprak men ook wel van „Modern Spiritualisme". Een groote belangstelling voor de verschijnselen, die door zóó velen spontaan als uitingen van een „geestenwereld" werden beschouwd, vertoonde zich spoedig ook in Europa, voornamelijk m Frankrijk. L. H. D. Rivail, een opvoedkundige en onderzoeker van het z.g. dierlijk magnetisme, ontwierp eene uitvoerige theorie van de inwerking der „geesten" op de levenden, ja, een algeheele wereldbeschouwing, waaraan hij den naam gaf van „spiritisme". Dit woord sloeg, waarschijnlijk vooral ten gevolge van zijne eigenaardige, doordringend-trillende klankassociatie, geweldig in en werd sedert overal door aanhangers zoowel als tegenstanders gebruikt. Het systeem van Rivail berust op de overoude leer der reïncarnatie: leven, sterven en herboren worden, „zoo is de wet". Zijn werken, die mj onder den naam Allan Kardec uitgaf, hebben in Romaansche landen lezers bij honderdduizenden gevonden en door geestdriftige aanhangers wordt hij jaarlijks als „meester" plechtig herdacht. Is Allan Kardec vaak oppervlakkig en te zeer tot accommodatie aan kerkelijke opvattingen geneigd, „een toenadering tot grootschheid" zal een billijk beoordeelaar hem met kunnen ontzeggen. Ook in Groot Britannië trokken de spiritistische verecnijmselen gaandeweg de aandacht. De prestaties inzonderheid van den Schot D. D. Home, het niet ontmaskerde en wetticht meest universeele ,,medium" („medium" beteekent in dit verband uiteraard „tusschenpersoon" nl. tusschen de „geesten" en de levenden) prikkelden tot wetenschappelijk onderzoek. De beroemde scheikundige W. Crookes erkende de realiteit van vele allerwonderbaarlijkste feiten en A. R. Wallace, de medegrondvester der Darwinistische theorie, nam zelfs 2 2 PSYCHICAL RESEARCH inwerking van geesten der overledenen aan. Daarentegen vond de leer der reïncarnatie weinig ingang en uit verzet tegen Kardec's „spiritisme" bediende men zich ook hier van het woord „Spiritualisme". De meening, dat de spiritistische verschijnselen een hechten steun vormen voor het christelijk geloof, zij het dan niet in orthodox-kerkelijken zin opgevat, droeg er niet weinig toe bij het getal aanhangers te doen toenemen. Duitschland toonde zich eerst sterk afkeerig van het Amerikaansche import, maar alle tegenstand en bespotting baatte op den duur niet. In 1877/78 zag prof. Zöllner, een beroemd natuurkundige, in de prestaties van het medium Slade een bevestiging van zijn lievelingstheorie der „vierde dimensie". Baron L. von Hellenbach beschouwde de spiritistische verschijnselen uit een Kantiaansch standpunt, spoedig daarin gevolgd door Baron Dr. C. du Prei. Beiden, vooral de laatste, trokken door hunne vloeiend geschreven en vaak zeer geestvolle geschriften de aandacht van velen. Overigens verklaarden zij slechts een gering aantal van de feiten in quaestie door de inwerking van geesten der overledenen en stonden tegenover openbaringen aangaande de toestanden in de andere wereld uiterst skeptisch. De reïncarnatie achtten zij logisch maar gingen op bijzonderheden niet in. K. Kiesewetter, ten opzichte van de „geesten" en van de reïncarnatie erg gereserveerd, bracht allerlei belangrijk geschiedkundig materiaal bijeen, echter met groote overhaasting en zonder ingrijpende kritiek. Ten onzent was majoor J. Revius de pionier der spiritistische beweging, een man, wien het aan prijzenswaardige nuchterheid niet geheel ontbrak.x) J. G. Plate vertaalde de werken van Allan Kardec. Een geestdriftig profeet van de leer der wedergeboorte was de predikant E. F. W. Roorda van Eysinga „wiens gedachten diep gaan en wiens stijl u onwillekeurig meesleept," zooals A. Kuyper erkende. 2) Daarentegen werd de reïncarnatie ten zeerste verfoeid en rusteloos bestreden door Mevrouw E. van Calcar, de bekende opvoedkundige en feministe, die gedurende meer dan twintig jaren het maandblad „Op de grenzen van twee werelden" uitgaf en tot de lektuur van Davis opwekte. Echter is het „Christelijk spiritualisme" dat door haar optreden ten onzent post heeft gevat, met de in wezen pantheïstische en vaak alles behalve Christelijke opvattingen van den Amerikaanschen ziener moeilijk overeen te brengen. Gaat men de voornaamste woordvoerders van het spiritisme of wil men, van het „moderne spiritualisme", na, wier bloeitijd voor 1880 of kort daarna valt, dan moet men erkennen, dat zij, over het algemeen, vervuld waren van edele gevoelens en veel omvattende gedachten. Trachtten zij het „wereldraadsel" op te lossen, zij stelden vaak ook belang in maatschappelijke vraagstukken. Maar evenmin valt het te ontkennen, dat zij, de meest philosophisch denkenden 1) Vgl. zün Réflexions Spiritualistes in de Revue spiritualiste van Z. I. Piérart (1861 4 afi\) 2) De Engelen Gods (1902) p. 6. 3 3 PSYCHICAL RESEARCH niet uitgezonderd, in sterke mate leden aan lichtgeloovigheid. Dit bleek o. m. toen de wijsgeer E. von Hartmann in 1885 het spiritisme met meer felheid dan feitenkennis bestreed en A. Aksakow, een bewonderaar van du Prei, in 1890 daartegen zijn omvangrijk werk «Animisme en Spiritisme" publiceerde. Dat Aksakow, uit het oogpunt van dialektiek beschouwd, den philosoof „ad absurdum" voerde, moet worden toegegeven, maar evenzeer, dat hij zich op tal van feiten beriep, die niet het minste geloof verdienen. Echter had ook E. von Hartmann, met al zijn afkeer van „geesten", zich geenszins vrij van lichtgeloovigheid betoond. Gegeven eenerzijds de verregaande hchtgeloovigheid en andere buitensporigheden aan den kant der spirit(ual)isten, anderzijds het feit dat eminente personen en wetenschappelijk geschoolde onderzoekers de verschijnselen in quaestie van het hoogste belang achtten, deed zich de behoefte aan meer stabiliteit te dien aanzien in steeds ruimer kring gevoelen. Aan die behoefte kwamen eenige Engelsche geleerden tegemoet door in 1882 de „Society for Psychical Research" te stichten die in 't verloop van meer dan veertig jaren een betrouwbaar baken op dit hoogst onzeker gebied is gebleken. Dit genootschap stelde zich hoofdzakelijk ten doel, die feiten te onderzoeken, waaruit men tot een werking van den eenen mensen op den ander buiten de algemeen erkende zintuigehjke kanalen om zou moeten besluiten alsmede de spiritistische feiten in engeren zin, d.w.z. de verschijnselen die men, te recht of ten onrechte, aan de inwerking van „geesten" toeschreef. Omvangrijke verslagen der verrichte onderzoekingen alsmede verhandelingen van theoretischen aard gaven van de intensieve werkzaamheid der Society blijk. In de eerste jaren hield men zich voornamelijk bezig met de vraag, of de mensen in zekere toestanden het vermogen heeft indrukken, beelden, getallen enz. op een ander over te brengen buiten de gewone zintuigen om. Men trachtte die vraag eensdeels langs experimenteelen weg te beantwoorden en inderdaad had men al spoedig met personen van een zekeren aanleg schitterende resultaten. Voorts trachtte Prof. Ch. Richet, door toepassing van de kansrekening, aan te toonen, dat ook proefnemingen met gewone sujetten, mits in grooter aantal genomen, waardevol kunnen zijn. *) Vooral waren het echter proeven met het overbrengen van willekeurige teekeningen, die soms zoo uitnemend slaagden, dat daarbij het toeval vrijwel uitgeschakeld leek en men als het ware genoopt werd, de telepathie (gemeenschapsgevoel op een afstand) zooals de Engelschen, of mentale suggestie (supernormale gedachten-overdracht) zooals Richet haar noemde, als eene wel is waar onverklaarde, maar desniettemin wetenschappelijk vastgestelde realiteit te erkennen. Aangenomen, dat de telepathie experimenteel is vastgesteld, is het ook waarschijnlijk dat zij spontaan voorkomt. Herhaaldelijk immers 1) Vgl. zijn artikel „La suggestion mentale et le calcul des próbabüités" im Rev. philos. XVIII (Jvaü. a Kc, 1884) p. 609-674. 4 4 PSYCHICAL RESEARCH gebeurt het, dat iemand aangaande een afwezige een gevoel van angst en beklemming krijgt, zonder er een reden voor te kunnen opgeven en blijkt het later, dat de betrokken persoon zich op dat oogenblik werkelijk in gevaar bevond of stervende was. Soms verbeeldt men zich daarbi) ook het een of ander te zien of te hooren. Drie van de knapste leden der Society, E. Gurney, F. W. H. Myers en F. Podmore verzamelden ongeveer zeven honderd gevallen van dien aard, daarbij elk naar zijn geloofwaardigheid streng onderzoekende. Door toepassing van de kansrekening betoogden zij, dat zeer zeker bij gevallen met stervenden niet alles door toeval kon worden verklaard. De gezichts- en geluidsverschijnselen zeiven beschouwden zij als „veridieke (ware) hallucinaties" d.w.z. als zinsbegoochelingen, echter door eene reëele, telepathische werking veroorzaakt. Het werk, waarin bovengenoemde geleerden hun geheel materiaal met allerlei opmerkingen en toelichtingen hebben neergelegd, kwam uit in 1886 onder den titel „Phantasms of the Living" d. i. verschijningen van levenden. Moet er bij verschijningen van levenden en stervenden in tal van gevallen iets meer dan toeval of enkel zinsbegoocheling worden aangenomen, dan is zulks ook bij verschijningen van overledenen niet uitgesloten. Ook hiervan hebben leden der Society in den loop der jaren verscheidene soms zeer belangrijke gevallen bijeen-, gebracht en evenzeer de aandacht gevestigd op verschijnselen in de Z.g. spookhuizen. De onderzoekers erkenden, dat dit feitenmateriaal van zeer fragmentarischen en vaak zelfs van zeer twijfelachtigen aard is, maar beweerden evenwel dat ook die uiterst zeldzame en onberekenbare gegevens in verband met andere beter te constateeren of zelfs onder 't bereik van het experiment vallende verschijnselen groote waarde kunnen erlangen en ons aangaande een hoogst ernstig vraagstuk althans eenigszins kunnen inlichten. Inzonderheid is het van gewicht dat die feiten den overgang vormen tot het grootste contingent der spiritistische verschijnselen nl. het (naar verluidt) zich manifesteeren der overledenen door tusschenpersonen (mediums). De Society heeft met verscheiden mediums, maar voornamelijk met eene Amerikaansche vrouw, E. Piper, jarenlang geëxperimenteerd. Mrs. Piper sprak of schreef in een soort van extase (trance) en bleek dan kennis te hebben van allerlei bijzonderheden, die zij langs normalen weg bezwaarlijk had kunnen te weten komen. Men trachtte dus die raadselachtige verschijnselen te verklaren door een zekere helderziendheid of door „onbewuste" gedachte-overbrenging van den kant diergenen, die aan de séances deelnamen. In verscheidene gevallen echter leverde een diergelijke verklaring groote bezwaren op en sommige onderzoekers namen dan ook de een of andere inwerking van de zijde der overledenen aan, zooals bijv. de uiterst skeptische Hodgson, die zich eerst na tal van zittingen gewonnen gaf en wiens rapport, in 1898 verschenen,*) groot opzien 1) In de Proceedings of the Soc. P. Rs. Vol. XIII p. 284-582. 5 5 PSYCHICAL RESEARCH baarde. Men heeft later de proefnemingen nog meer verfijnd en herhaaldelijk feiten verkregen, die de voorstanders der spiritistische zTenswijze n hun overtuiging versterkten, al erkenden zij gereedeSk dat er omtrent den omvang en de wijze der ..geesteninwerking tal van moeilijke problemen blijven bestaan. Met de z.g. physische verschijnselen van het spiritisme: als kloptonen (rappmgs), raadselachtige bewegingen van voorwerpen op afstand (tdekmesie), uittreding van plastische stof uit het medium SeriahSriS hebben de Engelsche onderzoekers Zich slechte ES geoccupeerd. Het beroemde Napohtaansche medium Eusapia PaïadinTdie den grooten anthropoloog c. Lombroso tot erkenning van de realiteit der spirittsche feiten had gebracht, werd n 895 door de Society „ontmaskerd".1) Daarentegen verklaarde in 1908 Sc commissie van drie in de geheimen der goochelkunst ingewijde leden dT door Eusapia geproduceerde verschnnsden (vo^ telekinesie) voor echt.2) Overigens nam Eusapia's mediamieke kracht meldeden büjkbJ ai:. m!t een b^d ^ten^tie-medium^ waarmee een Duitsch onderzoeker, de arte baron Dr. A. P. i«. von ScSck NoSng veel had geëxperimenteerd, werd een reeks proeven genomen^alrbij de conclusie, schoon zeer gereserveerd, eerder ^STSSSf tigtr'S de Society zich tot dusver kan beroemen, °s onloochenbaar F. w. H. Myers, een hooptaand man, d°e de gaven van een scherpzinnig onderzoeker, gemaal systematisator en schitterend stylist in slechte zelden geëvenaarde mate m zich v?re?nigde Hö smeedde verscheiden termen, die gangbaarz&geworden; als telepathie, telaesthesie (waamefoing op afstand), supernormaa en vatte de resultaten van zijn studies op psychisch gebied LmTnin Zijn niet geheel voltooid hoofdwerk „De menschelijke per^oordijlffi en haar voortbestaan na den hchamelijken dood ü903). gaat, zooals trouwens ook du Prei en andere denkers van de steling uit, dat het gewone „bewustzijn" slechte een klem ded demeÏÏcheljke persoonlijkheid vormt. Onder den drempel fSimsch limen) van het „gewone" bewustzijn bevindt Zich het Jubh^e^Kijn, da? bijzondere S^/h^SSs bezit. Bij zekere zielstoestanden, als bijv. de z.g. hysterie, ook bij hS genie, treedt het „subliminaal" plotseling op den voorgrond. Na de IpbSing van het hchaam leeft de ziel in een bovenethensche ^Slf^cSsche onderzoek is uiteraard zeer belangwekkend maar ook zeer moeilijk. Bij spontane verschijnselen heeft men er vaalt mee te kaïZn dat zij dieiets beleefden, het niet willen gepubliceerd hebben ?n, waar dit beletsel ontbreekt, stuit men weer op andere beSwaïen Alhcht vertelt nJ. de een te veel de ander te weinig Het geheugen speelt dikwijls parten en vaak gaat men, opzettelijK .v t i c~. Do Pc Drt.-Nov. 1895. 2 P^TS. pTr:VoL XXIÏÏ p. 306-*9, % Proc. S.P.r. Vol. XXXII p. 209-343. 6 6 PSYCHICAL RESEARCH dan wel onopzettelijk, net eene voor het andere pasklaar maken. Heeft het geval al lang geleden plaats gehad, dan ontbreekt het niet zelden aan getuigen. Zijn er getuigen, dan rijst de vraag, of en in hoeverre zij geloof verdienen. Kortom, al de moeilijkheden, waarmee een geschiedschrijver te kampen heeft, komen hier en wel in de sterkste mate te voorschijn en de meest nuchtere blik, de meest scherpzinnige kritiek is vereischt om geen slachtoffer te worden van fantasterijen en leugens. Niet minder groot zijn de moeilijkheden bij het experimenteeren. In de eerste plaats moet men daarbij op zijn hoede wezen voor bedrog, wij bedoelen hiermede opzettelijk, of zooals men het gaarne uitdrukt „bewust" bedrog. Er is geen gebied, waarop het bedrog weliger tiert dan dat van het psychisch onderzoek. Flammarion, een man van vurig enthousiasme, maar ook van ondervinding, heeft van de mediums gezegd: „Zij bedriegen bijna allen". *) Vooral wat betreft de z.g. physische verschijnselen is dit het geval. Ongelooflijk zijn de trucs waartoe mediums soms hun toevlucht nemen. Het is bijv. gebeurd, dat een materialisatie-medium het daartoe benoodigde in zijn - endeldarm s) verstopte. Dat zulke bedriegerijen de onderzoekers tot de meest geraffineerde voorzorgsmaatregelen dwingen, spreekt van zelf. En fraudeeren professioneele mediums uit winstbejag, ook niet-professioneele mediums plegen bedrog - het is geconstateerd - zij het uit zucht om zich interessant te maken, zij het om andere, soms moeilijk te doorgronden, beweegredenen. Maar behalve het opzettelijk bedrog is er ook nog onopzettelijk bedrog. En geen wonder. Men verlangt immers onwillekeurig, dat een proef slaagt en werkt maar al te licht daartoe op onbehoorlijke wijze mee, zonder het zelf goed te weten. Bijv. het sujet moet telepathisch tot een of andere handeling worden opgewekt en verscheidene personen weten waarin ze bestaat. Allicht zullen dan dezen, als het sujet niet goed op dreef komt, door spijtige gebaren, tonggeluiden en dgl. hun misnoegen te kennen geven en evenzeer door dusdanige onwillekeurige seinen de proefpersoon er van verwittigen, als zij op den goeden weg is. En aan den anderen kant zal het sujet ook onopzettelijk die seinen opvangen en er partij van trekken. Het is trouwens ook zeer begrijpelijk, dat het sujet onwillekeurig de vereischte prestatie zoo veel mogelijk langs normalen weg tracht te verrichten, aangezien de super-normale productie ervan op het zenuwstelsel meer of minder irriteerend werkt. Echter komt het ons voor, dat ook degelijke onderzoekers in dit opzicht wel eens te goed van hun evenmenschen denken en ongetwijfeld is het opzettelijke, platte bedrog de gevaarlijkste vijand van het psychische onderzoek. Maar aangenomen dat men die moeilijkheden heeft overwonnen en dat men zekere feiten onaantastbaar heeft geconstateerd, dan 1) Les forces naturelles inconnues (1907) p. 280. 2) Vies!.zal men zeggen. Maar in de wetenschap hoort het begrip „vies" evenmin thuis als in het sexueele en in het religieuze leven. 7 7 PSYCHICAL RESEARCH rijst de moeilijkheid, hoe ze te verklaren. En die is reeds daarom zoo groot, omdat de feiten in quaestie over 't algemeen uitermate zeldzaam, en, wat nog erger is, onberekenbaar zijn. Het is zeer moeilijk, ze bij de gesystematiseerde wetenschap in te voegen. Soms maakt het den indruk, alsof zij tot een geheel afzonderlijke orde van dingen behooren, die de gewone orde der verschijnselen wel eens kruist maar er zich met organisch mee verbindt. Het psychisch onderzoek zou dan meer op een constateeren dan op een verklaren van feiten uitloopen. En juist dit maakt mem'gen man van wetenschap er zoo afkeerig van, omdat hij er niets mee weet te beginnen. Zeer begrijpelijk, maar het mag toch nooit een reden zijn die feiten te negeeren. Immers reeds het feit, dat er verschijnselen zouden zijn, die tot een geheel andere orde behooren dan de gewone, wetmatige verschijnselen ware van het grootste belang. Men wil zoo graag alles verklaren, men wil zoo graag hebben dat alles netjes in elkaar zit. Maar hoe, als het eens niet zoo was? Als er, strikt genomen, geen „wereld" in den eigenlijken zin van het woord was, maar veeleer verward elkaar doorkruisende reeksen van feiten? Ook dit in te zien zou, afgezien nog ervan dat de waarheid of juister de feitelijkheid moet worden gerespecteerd, van onberekenbaar nut zijn. Het zou nl. den ongerechtvaardigden trots van zoovele philosophen en geleerden van hoogeren en lageren, ja van in 't geheel geen rang, breken en hen tot zelfkennis nopen. Het zou nog zoo kwaad niet zijn, als de mensch het afleerde, te bepalen wat mogelijk is of met en aan de onuitputtelijkheid der dingen grenzen te stellen. De zelfgenoegzaamheid toch, waaraan de intellectueelen zoo licht ten prooi vallen, is een groot beletsel voor nieuwe ontdekkingen. Maar ook dit daar gelaten. Laat het inderdaad mogelijk zijn, de raadselachtige verschijnselen, die het psychisch onderzoek ons leert constateeren, op de een of andere wijze in den wetmatigen samenhang der algemeen erkende feiten in te voegen! Dan rijst de moeilijkheid, dat onwillekeurig ons gemoed de verkregen voorloopige resultaten gaat vertroebelen. Dit komt vooral uit bij die feiten, die betrekking hebben op het lot van de menschelijke ziel na den dood. Menigeen, die een geliefd bloedverwant of vriend heeft verloren, wenscht onwillekeurig dat zij voortbestaan en is dus geneigd, zekere psychische feiten in dien zin te verklaren. Dan ligt het gevaar voor de hand, dat zijn gevoel hem een verkeerde conclusie doet trekken. Weer anderen hebben een afkeer van voort te bestaan en trachten nu de spiritistische feiten zelfs op de meest gewrongene manier te verklaren, als er maar geen „geesten" in het spel zijn. Ook zij worden beheerscht door htm gevoel en loopen evenzeer gevaar, een verkeerden weg in te slaan. Neen, het gemoed mag bij dit onderzoek geen rol spelen, het ongeloovige evenmin als het geloovige. Erkent men nu, zooals ook schrijver dezes, dat zekere feiten het voortbestaan der ziel boven redelijken twijfel verheffen, dan komen we weer voor nieuwe en moeilijk op te lossen vraagstukken te staan. 8 8 PSYCHICAL RESEARCH In den regel is men thans geneigd óf het voortbestaan ten eenenmale te ontkennen, óf het als eindeloos aan te nemen (onsterfelijkheid der ziel). Er bestaat echter, zuiver logisch beschouwd, nog een derde mogelijkheid. De beide uiterste en met elkaar tegenstrijdige opvattingen zouden, zooals het wel eens meer met uitersten het geval is, dwalingen kunnen zijn en de waarheid in het midden liggen, d.w.z. de ziel zou een korteren of langeren tijd kunnen voortbestaan al naar gelang van hare gesteldheid, evenals ook in dit leven de een als zuigeling, de andere als honderdjarige sterft met allerlei gradaties er tusschen in. De Stoïcijnsche wijsgeeren hebben, op enkele uitzonderingen na, deze leer verkondigd; ten onzent hebben de Heeren J. L. W. P. Matla en G. J. Zaalberg van Zeist haar bepleit op grond van door hen genomen uiterst subtiele en moeilijk te verineeren proeven met hoogst eigenaardige instrumenten.x) De leer van een voorwaardelijk en tijdelijk voortbestaan steunt ook op de overtuiging dat de ziel bij de conceptie ontstaat en inderdaad lijkt het ons moeilijk te verdedigen dat de ziel bij zulk een oorsprong eindeloos zou kunnen voortbestaan. Maar hoe, als de leer der erfelijkheid, waarop de Stoïcijnen e.a. zich in dezen voornamelijk beroepen, eens niet alle desbetreffende zielkundige problemen kon verklaren? Als de leer, door de Indiërs, de Pythagoraëen, Plato en zoovelen verkondigd, dat nl. de ziel reeds voor de conceptie bestaat, waar was? Als de ziel herhaaldelijk van een lichaam bezit nam? Dan zou de leer der onsterfelijkheid inderdaad zeer redelijk zijn. Maar dan ligt het in de lijn van het psychisch onderzoek, die leer van het voorbestaan (praeexistentie) en der reïncarnatie op grond van herinneringsfeiten op te bouwen. Inderdaad hebben enkele onderzoekers feiten van dien aard bijeengebracht en A. de Rochas heeft het vraagstuk, hoewel met weinig succes, door middel van somnambulistische experimenten getracht op te lossen.2) De meest grondige kritiek op de leer der reïncarnatie heeft Jhr. Mr. R. O. van Holthe tot Echten geleverd,3) de beste verdediging G. Delanne,4) ook volgens een onverdacht tegenstander5) „de meest wetenschappelijke der Fransche spiritisten". Ook in dezen zal voortgezet nauwkeurig onderzoek den doorslag moeten geven. Het psychisch onderzoek is ongetwijfeld van het hoogste belang en begint, in de wetenschap de plaats in te nemen die het toekomt. Er heerscht echter, zoowel wat het experimenteeren als wat de theorie betreft, nog op lange na geen harmonie. De methoden van onderzoek zijn uitermate verfijnd geworden en doen somwijlen zelfs deskundigen duizelen. Ja, men heeft zich wel eens afgevraagd, of het niet beter zou zijn, tot de oude, meer eenvoudige manier van experimenteeren terug te keeren. Voorts heerscht er een groote 1) Het geheim van den dood, 4 deelen (1911-1921). 2) Les vies successives (1911). 3) Reïncarnatie (1921). 4) La réïncarnation (1924). 5) Th. Flournoy, Esprits et médiums (1911) p. 238. 9 9 PSYCHICAL RESEARCH vertroebeling van begrippen en een samenvatting, zooals Myers ze heeft geleverd, is sinds met meer tot stand gekomen. Zelfs wordt wel eens iets voor psychisch onderzoek uitgegeven wat dien naam geenszins verdient. Zeer te denken geeft het, wanneer bijv. op een congres voor psychisch onderzoek bij monde van een deelnemer propaganda wordt gemaakt voor denkbeelden, verzonnen door iemand wiens goede trouw aan den sterksten twijfel onderhevig is. De litteratuur over het psychisch onderzoek en wat er mee samenhangt is ontzaglijk. Reeds in de vorige eeuw werd het aantal boeken over de „geheime wetenschappen" op dertigduizend geschat. Sedert zijn er weer duizenden bijgekomen en al is het waar wat du Prei opmerkt,1) dat de litteratuur over dit onderwerp voortdurend kritischer wordt, toch verschijnt er maar al te veel wat men liever ongedrukt zou wenschen. Ja, het gevaar is soms nog grooter dan vroeger, daar verscheidene hoogst misleidende geschriften op naam staan van wetenschappelijk niet onverdienstelijke personen. Voor den buitenstaander, die graag van dit o zoo aantrekkelijke onderwerp wil kennis nemen, valt het uiterst moeilijk, een keuze te doen. De beste werken zijn niet altijd het prettigst te lezen en die door stijl uitmunten zijn vaak de meest onbetrouwbare. Er is groote behoefte aan goede populaire geschriften over het psychisch onderzoek. Van diegenen, welke in die behoefte trachten te voorzien, is de schrijver van dit boek, de heer W. H. C. Tenhaeff zeker niet de minste. Hij heeft jarenlang studie gemaakt van het onderwerp en reeds enkele werken erover gepubliceerd, die zich in een goede ontvangst mochten verheugen. Tegen zekere theorieën, waartoe deze auteur overhelt, kan men bezwaren hebben, maar over 't geheel valt met te ontkennen, dat hij er naar streeft zich zooveel mogelijk op een objectief standpunt te plaatsen. De Heer Tenhaeff sduïjft ongekunsteld en stelt door opgave van de bronnen waaruit hij put, den lezer in staat, desgewenscht zelf de vraagstukken in quaestie te bestudeeren. En het is om al deze eigenschappen dat wij ook dit boek aanbevelen, in de hoop, dat het bovenal een spoorslag zij tot verder onderzoek! 1) Das Ratsel des Menschen p. 64. Den Haag. Dr. K. H. E. de JONG. 10 VOORWOORD VAN DEN SCHRIJVER „De hypothese van het astrale of fluïdieke lichaam stelt ons in staat het meerendeel der verschijnselen van het magnetisme en van het spiritisme te verklaren; daarom moeten zij die de psychische wetenschap zoeken te grondvesten hun studie daaraan wijden." Kolonel Graaf Albert de Rochas d'Aiglun. Onder „Psychical Research" verstaat men de studie van een reeks verschijnselen die voor een zeer belangrijk deel tot het gebied der psychologie behooren, en die, ofschoon van het hoogste belang, tot dusverre nog weinig wetenschappelijk doorvorscht zijn. Men noemt deze wetenschap ook wel meta- of parapsychologie, waaruit duidelijk blijkt dat men haar als een grenswetenschap beschouwt. Het is vooralsnog vrijwel maagdelijk terrein, dat geroepen is door wtl overlegden arbeid vruchtbaar te worden gemaakt en dan een rijken oogst belooft af te werpen. De belangstelling voor de Psychical Research neemt in de kringen der „Psychologen vom Fach" steeds meer toe. Reeds in 1892 schreef Prof. William James in zijn: „Text Book of Psychology" (London, Macmillan & Co, 1892) op pag. 214, waar hij spreekt over de tranceverschijnselen: „I am persuaded that a serious study of these trancephenomena is one of the greatest needs of psychology, and think that my personal confession may possibly drew a reader or two into a field which the soi-disant ^dentist' usually refuses to explorc". De Duitsche geleerde August Messer uit zich op pag 5 van zijn: „Psychologie" (Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart und Berlin, 1922) aldus: „Die Vermutung ist nicht abzuweisen dass in jenen Phanomenen - bedoeld worden supernormale verschijnselen - sich seelische Krafte auszern, die unserer Wissenschaft noch unbekannt sind". Bij de studie der supernormale verschijnselen en vermogens - de Psychical Research - dringen zich een drietal hypothesen op den voorgrond, t. w. die van het astraallichaam, die van het ons onbewuste, alsmede de spiritistische hypothese. Het is in hoofdzaak de hypothese van het astraallichaam, waaraan ik in dit deel mijn aandacht heb geschonken; in ded II en III zullen o.a. de beide andere behandeld worden. 11 11 PSYCHICAL RESEARCH Op volledigheid maakt dit boek geenszins aanspraak. Men beschouwe het als een schets. Mijn streven is in hoofdzaak geweest het karakteristieke te doen uitkomen, de feiten en verschijnselen te groepeeren, onder zekere algemeene gezichtspunten te plaatsen en te trachten te verklaren, alsmede op de problemen te wijzen waarvoor wij hier komen te staan, waarbij ik zooveel mogelijk litteratuur heb vermeld welke den lezer in staat zal stellen zelfstandig verder te studeeren. Hier en daar heb ik mij genoodzaakt gezien even van mijn onderwerp af te dwalen om enkele onderwerpen te behandelen die nauw met het hoofdonderwerp verbonden zijn tot - naar ik hoop - beter begrip van het geheel. Wanneer dit boek er toe bij mag dragen de belangstelling voor de Psychical Research in ons land te verhoogen en tot zelfstandige studie mag opwekken en daarbij tot een goeden gids zal mogen strekken, dan acht de schrijver zijn moeite ruimschoots beloond, terwijl eventueele gegronde op- of aanmerkingen steeds dankbaar door hem zullen worden aanvaard. Men bedenke bierbij echter dat het wel altijd mogelijk zal zijn en blijven om enkele proeven uit het geheel te nemen, hiervoor een andere verklaringshypothese op te stellen dan die in dit werk verdedigd wordt, om aan de hand daarvan generaliseerend het eindresultaat m twijfel te trekken. In sommige wetenschappelijke kringen past men vaak maar al te gaarne een dergelijke methode van kritiek toe die tenslotte in staat is om al datgene te bestrijden, wat niet past in het kader van een geliefd systeem. Alvorens met de behandeling van ons onderwerp een aanvang te maken, komt het mij gewenscht voor hier tot een „Begriffsbestimmung" te komen van de woorden normaal, abnormaal en supernormaal. De Psychical Research is de wetenschap die zich bezighoudt met het onderzoek naar en de studie van supernormale verschijnselen. Supernormale verschijnselen zijn anormale verschijnselen, evenals abnormale. Maar het verschil tusschen beide is dit, dat men bij abnormale verschijnselen gewoonlijk denkt aan een afwijking van het normale die een ziekelijk c.q. ongunstig karakter draagt; bij supernormale verschijnselen daarentegen denkt men aan zeldzaam voorkomende verschijnselen die een meer of minder groot gebrek aan aanrakingspunten met het ons bekende yertoonen. Ik wil dit met eenige voorbeelden toelichten. Wanneer een alcoholicus in een aanval van delirium tremens of een zielszieke in een crisistoestand allerlei visioenen krijgt, dan zullen wij die in de meeste gevallen als abnormale verschijnselen kunnen beschouwen, die het gevolg zijn van ziekte. Maar toen v. Swedenborg, terwijl bij zich in Londen bevond, zich plotseling in staat gesteld zag een brand waar te nemen die op datzelfde oogenblik in Stockholm woedde (zie I. Kant: „Traume. 12 12 PSYCHICAL RESEARCH eines Geistersehers". Redam-uitgave) had men daar te doen met een supernormaal verschijnsel, met wat de volksmond noemt een „wonder". Een wonder is echter een verschijnsel dat slechts tot stand kan komen door tijdelijke opheffing van natuurwetten. Wie aan wonderen gelooft, gelooft daarmede meteen aan de mogelijkheid van zulk een opheffing, en hiervan is bij supernormale verschijnselen in het geheel geen sprake. Zij zijn ook niet bovennatuurlijk. Wie spreekt van bovennatuurlijk geeft zichzelven daarmede een brevet van algeheele kennis der natuur en haar wetten. Wanneer een medicus bij een zijner patiënten de ontwikkeling eener secondaire persoonlijkheid constateert, zooals dit o.a. door den Amerikaanschen arts Dr. Boris Sidis (zie zijn: „The Psychology of Suggestion") geschiedde bij den reverend Thomas C. Hanna, bij wien dit het gevolg was van een val met het hoofd op de straatsteenen, dan zullen wij in den regel zulk een verschijnsel abnormaal noemen. Bij deze groep verschijnselen krijgen wij den indruk als leven er twee of meer Zielen in één lichaam. Dr. Azam, een Fransen geneesheer, wist in 1858 de aandacht der geleerden op dit verschijnsel te vestigen. Hij kreeg toen n.1. een patiënte, mej. Felida X, die door een eigenaardige kwaal was aangetast, die haar een dubbel leven deed leiden, haar bij afwisseling in twee toestanden bracht, die Dr. A. aanwijst onder de namen eersten en tweeden toestand. In haar eersten toestand was patiënte ernstig, peinzend, terughoudend, werkzaam. Plotseling scheen zij in slaap te vallen, verloor het bewustzijn en wanneer zij daarna weer bijkwam bevond zij zich in haar tweeden toestand. Nu was haar karakter totaal veranderd: zij was vroolijk, bewegelijk, vlug van verbeelding en coquet geworden. Zij herinnerde zich volkomen al wat tijdens de vorige dergelijke toestanden en gedurende haar normale leven gebeurd was. Na verloop van eenigen tijd keerde zij wederom in haar eersten toestand terug, waarin zij slechts herinnering had aan hetgeen zij in dien toestand beleefd had. Het komt ook wel voor dat men bij patiënten een volkomen splitsing kan constateeren en dat de verschillende persoonlijkheden (soms wel meer dan 2) niets van elkaar afweten, en onderling nog veel meer van elkaar verschillen dan dit bij Felida X het geval was. De oorzaken tot het ontstaan der meervoudige persoonlijkheid kunnen velerlei zijn: een val, een schrik, bepaalde ziekten, enz. Zie o.a. A. Th. Ribot: „De ziekten van het geheugen", Nederl. Vert. A'dam, Veldt, alsmede F. Myers: „De menschelijke persoonlijkheid enz." Maar het is zeer goed mogelijk dat men bij een patiënt, wiens secondaire persoonlijkheid als geheel, als abnormaliteit moet worden beschouwd, in dien abnormalen toestand enkele verschijnselen waarneemt, zooals helderziendheid in tijd en ruimte, het vermogen om zonder eenig hulpmiddel het verloop van den tijd te kennen, te weten dus hoe laat het is zonder uurwerk, e.d., die wij supernormaal moeten noemen.1) Ook komt het wel voor dat wij de geheele secondaire persoonlijkheid als supernormaal meenen te moeten zien. Dit is het geval bij enkele der groote spiritistische media, zooals b.v. Mrs. Piper. Vele geleerden die met dit medium proeven hebben genomen, hebben na jarenlang onderzoek als hun meening te kennen gegeven, dat de secondaire persoonlijkheden, die op bepaalde tijdstippen bij genoemde dame vielen te constateeren, moeilijk anders 13 13 PSYCHICAL RESEARCH beschouwd konden worden dan als manifestaties van overledenen, dus als zuiver supernormale verschijnselen. Uit dit alles volgt dat het zeer lastig is een scherpe grenslijn te trekken tusschen abnormale en supernormale verschijnselen. Sommige verschijnselen zullen door den een als supernormaal en door den ander als abnormaal beschouwd worden, en omgekeerd. Dit zullen als regel die verschijnselen zijn die op den grens liggen tusschen het ab- en het supernormale. Dit is b.v. het geval bij de visioenen van kloosterlingen, die zich dagenlang aan godsdienstige overpeinzingen overgeven, bij de stemmen die vele spiritistische mediums hooren, bij de verslagen die occultisten ons doen met betrekking tot datgene wat zij op „astraal gebied" meenen te hebben waargenomen. Zijn dit producten van een overspannen brein, abnormale verschijnselen dus, of ligt er iets objectiefs aan ten grondslag, hebben wij met supernormale verschijnselen en waarnemingen te doen? Om deze vraag te beantwoorden is het m.i. gewenscht elk geval op zich zelf te beschouwen en aan een strenge, doch eerlijke en onbevooroordeelde critiek te onderwerpen. Tevens neme men in aanmerking dat het begrip supernormaal in laatste instantie een subjectief begrip is, en dat, met het voortschrijden der wetenschap, het gebied van het supernormale steeds terrein zal moeten verliezen aan het normale. Honderd jaar geleden was de hypnose nog een supernormaal verschijnsel. Tegenwoordig rekent men algemeen de hypnose tot de normale verschijnselen. De overdracht van gedachten langs anderen weg dan die der gewone, zintuigelijke kanalen staat thans op het punt door het normale geannexeerd te worden. Het opsporen van delfstoffen en water met behulp der wichelroede zal waarschijnlijk ook binnen niet al te langen tijd van supernormaal verschijnsel tot normaal worden „gedegradeerd", maar het gewaarworden van gebeurtenissen vóór dat zij plaats gevonden hebben op een andere wijze dan door gewone 'voorspellingen, voortvloeiende uit kennis, het zien in de toekomst dus, zal, evenals b.v. de materialisatieverschijnselen (ectoplasma's) nog wel geruimen tijd als supernormaal verschijnsel beschouwd blijven. Voorshands zijn er nog te weinig aanraldngspunten tusschen deze verschijnselen en het ons bekende en komen zij nog te zeldzaam voor om aan te mogen nemen dat ook deze verschijnselen spoedig hun supernormaal karakter zullen verhezen. Den Haag, Maart 1923-Dec. 1925. DE SCHRIJVER. 14 HOOFDSTUK I Over het voorkomen van supernormale verschijnselen, den aanvang van het wetenschappelijk onderzoek dezer fenomena en den oorsprong van het woord „Psychical Research". Supernormale verschijnselen zijn er te allen tijde onder alle volkeren voorgekomen. Hoe ver wij ook teruggaan in de geschiedenis der menschheid, het zal ons nooit moeilijk vallen aan te toonen, dat er op dat en dat tijdstip, bij een of ander volk, supernormale verschijnselen werden waargenomen. De Akkadiërs, de oerbewoners van Mesopotamië, kenden het verschijnsel der bezetenheid. Wij hebben hieronder te verstaan een verschijnsel, dat men bij spiritistische media aantreft en waarbij men den indruk krijgt dat het eigen bewustzijn dier media tijdelijk volkomen uitgeschakeld is en ieder deel van het lichaam gebruikt wordt door een „indringenden" geest, c.q. door „indringende" geesten. Zie F. W. H. Myers: „De menschelijke persoonlijkheid en haar voortbestaan na den lichamelijken dood." Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, A'dam, 1921, pag. 330 e.v. Zij waren bekend met de verschijnselen van het z.g. dierlijk magnetisme en geloofden aan heksen. De Chaldeeërs en Babyloniërs, de erfgenamen hunner beschaving, vermeldden in hun geschriften supernormale verschijnselen, die bij bepaalde groepen hunner priesters werden waargenomen, zooals somnambulisme. Karl Kiesewetter is de meening toegedaan, dat de respectabele hoeveelheid astronomische kennis, die wij bij volkeren als de Chaldeeërs en Egyptenaren van die dagen aantreffen, slechts door middel van helderziendheid verkregen kan zijn, daar men anders zonder instrumenten het nooit tot zoo'n hoogte had kunnen brengen.2) Ook bij de volkeren van Indië vinden wij aanwijzingen, dat zij met supernormale verschijnselen vertrouwd waren. Het wetboek van Manu, een der oudste religieuze oorkonden der menschheid, onderscheidt drie psychische toestanden: het waken (yagrata), de droomslaap (swapna) en de zaligheidsslaap (suschupü). Het lijdt geen twijfel of deze onderscheidingen zijn gemaakt op grond van zekere kennis van het somnambulisme. De theosofie geeft ons voorts aan- 15 15 PSYCHICAL RESEARCH leiding te mogen veronderstellen, dat men in Indië reeds heel vroeg supernormale verschijnselen kende en bestudeerde. Dat bij de Israeliëten supernormale verschijnselen voorkwamen, leert ons de bijbel, die m. i. door de kennis van het hypnotisme, dierlijk magnetisme, somnambulisme, spiritisme, enz. gemakkelijker verstaanbaar wordt. Wie de geschiedenis der cultuurvolkeren der Oudheid kent, heeft kennis genomen van hun orakel- en mysteriënwezen, en wie de voortreffelijke werken van Dr. Karl du Prei *) en onzen landgenoot Dr. K. H. E. de Jong *) over deze onderwerpen heeft gelezen, weet, dat in deze instellingen supernormale vermogens gecultiveerd werden, o.m. met het oogmerk er practisch nut van te hebben (het raadplegen van orakels in staatsaangelegenheden). Eduard von Hartmann zegt, „dat de heiligen en de vroomste zonen en dochters der kerk precies dezelfde verschijnselen bewerkt hebben als de heksen, geestenbezweerders en spiritisten, welke heeten door satan geholpen te worden."5) De juistheid van dit beweren zal niemand, die met kennis van de Psychical Research gewapend, studie gemaakt heeft van het heksen- en heiligenwezen, kunnen betwisten. Bij beide groepen treffen wij dezelfde supernormale verschijnselen aan, zooals kennis van toekomstige dingen, vérzien in de ruimte, telepathie (gedachtenoverdracht), het verstaan van vreemde, met aangeleerde talen, intellectueele exaltatie, levitatie, ongevoeligheid en onbrandbaarheid, enz.6) Ook in de letterkunde van alle eeuwen vinden we, hier en daar verspreid, gewag gemaakt van supernormale verschijnselen, die treffende overeenkomst vertoonen met het door de Society for Psychical Research verzamelde, uitstekend gedocumenteerde materiaal. Ik denk hier o.a. aan de bekende verschijning van Laura aan Petrarca op het oogenblik van haar sterven, hetgeen geheel onverwacht en op een afstand van 300 mijlen van de plaats waar Petrarca zich bevond, plaats greep, alsmede aan de: „Traume eines Geistersehers" van I. Kant, waarin deze denker ons eenige, hoogst belangrijke supernormale verschijnselen uit het leven van v. Swedenborg, den Zweedschen ziener, vermeldt. De geschriften van ontdekkingsreizigers en zendelingen leveren ons voorts het materiaal om te kunnen besluiten, dat men bij de primitieve volkeren mede alom de verschijnselen kan constateeren met welker bestudeering de Psychical Research zich bezighoudt. Zoo vinden wij op pag. 83 van het werk van Dr. Sven Hedin: „L'Asie centrale, vers la ville interdite" (traduit du suédois par Charles Rabot. Paris. Félix Iuven) het navolgende: Sven Hedin had zich met eenige mannen, waaronder een kozak, een zekere Aldat, op een onderzoekingstocht in Tibet begeven, terwijl hij zijn groote karavaan te Mandarlik achterliet. (Gedurende zijn afwezigheid werd dit kamp verplaatst naar Temerlik). Onder de 16 16 PSYCHICAL RESEARCH in het groote kamp achtergeblevenen bevond zich een broeder van Aldat, Kader Ahoen. De kozak Aldat werd op de reis van Sven Hedin ernstig ziek en overleed te midden der Tibetaansche bergen, mijlen van zijn broer verwijderd en zonder dezen weergezien te hebben. Toen nu de kleine troep van Dr. Sven Hedin te Temerlik terugkwam, was de broer van den overledene, Kader Ahoen, alhoewel «eer bedroefd, geenszins verrast door de tijding van het overlijden van Aldat. Hij wist zeker, dat hij Aldat niet zou weerzien. Op zekeren nacht droomde Kader Ahoen, dat hij een uitgestrekte vlakte doortrok en daar de kleine karavaan van Sven Hedin ontmoette. Tevergeefs zocht hij onder de mannen zijn broeder; plotseling Ontwaakte hij en van dit oogenblik af wist hij, dat Aldat onder de vermoeienissen van de reis bezweken was. Sven Hedin voegt hierbij: „Naar mijn berekening viel de datum van den droom samen met den dood van Aldat. En dat is geen historie, die ons naderhand verteld werd; inderdaad, lang voordat eenig bericht van ons het kamp bereikte, had Kader Ahoen reeds den droom aan zijn makkers verteld en hun medegedeeld, dat zijn broeder dood was.. Zijn er echter dan ook supernormale verschijnselen van de vroegste tijden der menschheid af geconstateerd, het voorwerp van zuiver wetenschappelijk onderzoek zijn zij eerst van ± 1860 af geworden. In het jaar 1869 begon Prof. Sir William Crookes, de beroemde, in April 1919 overleden Engelsche schei- en natuurkundige, zijn onderzoek naar een bepaalde categorie supernormale verschijnselen (beweging en verplaatsing van voorwerpen zonder (zichtbare) aanraking) en hij zette dit gedurende een viertal jaren voort. Zijn proefnemingen in zijn eigen laboratorium met opzettelijk daartoe vervaardigde instrumenten, behooren ontegenzeggelijk tot het beste, wat tot op heden op dit gebied is gepresteerd, en zij stelden de echtheid der door hem waargenomen verschijnselen voor goed vast, hetgeen ontegenzeggelijk aanmoedigend op andere onderzoekers werkte en den lust tot onderzoek en studie op dit geheel nieuwe veld van wetenschap in niet geringe mate aanwakkerde. Den 6en Januari 1882 werd te Londen, op initiatief van Prof. Barrett, een conferentie gehouden, waarin men er op wees hoe veel beter het zou zijn, indien de onderzoekers op dit gebied zich aaneensloten, dan dat zij zoo geheel los van elkaar hun arbeid verrichtten. Het gevolg hiervan was, dat op 20 Februari van datzelfde jaar de Society for Psychical Research werd opgericht. Zoo dateert dus het officieel wetenschappelijk onderzoek van ± 1860. Men heeft dit onderzoek den naam van Psychical Research, van Psychisch Onderzoek gegeven. Deze benaming is zeer begrijpelijk, wanneer men bedenkt hoe tal van supernormale verschijnselen ons omtrent het wezen der menschei 17 17 PSYCHICAL RESEARCH lijke psyche of ziel beloven in te lichten, en vermogens der ziel schijnen te zijn. Verschijnselen als die waarvan Sven Hedin ons er een vermeldt, en waarvan men er in de verslagen der Society for Psychical Research vele, analoge, goed gedocumenteerde gevallen kan vinden, leiden tezamen met fenomena als dubbelgang, telekinese, materialisaties, „hauntings" (verschijnselen in z.g. spookhuizen en op z.g. bezochte plaatsen), bezetenheid, enz., enz. tot de overtuiging, dat de mensen een dubbelwezen is, bestaande uit ziel en lichaam,en dat de menschelijke ziel na den dood van het lichaam blijft voortbestaan. Andere groepen supernormale verschijnselen, zooals wij die b.v. bij gehypnotiseerden leeren kennen (ongevoeligheid, beheersching van organische functies door suggestie, stigmata, enz.) alsmede de verschijnselen, die men bij materialisatiemediums kan waarnemen, doen ons de ziel als oorzaak der stoffelijke levensverrichtingen, als opbouwster en instandhoudster van het lichaam zien. Zoo heeft de studie der supernormale verschijnselen menigeen gebracht tot het biologisch zielsbegrip. 18 HOOFDSTUK II Hoe komen wij tot resultaten? Observatie. Enquête. Observatie onder experimenteele omstandigheden. De moeilijkheden van het onderzoek. Ten einde den lezer een zoo zuiver mogelijk beeld te geven van de resultaten welke de studiën op dit gebied tot op heden opgeleverd hebben, schijnt het mij gewenscht toe, hier eerst een en ander mede te deelen met betrekking tot de wijzen, waarop men in de P. R. tot die resultaten tracht te komen. Onder deze neemt het experiment een voorname plaats in, hoewel het niet de eenige weg is die ons ten dienste staat. De studie der berichten over supernormale verschijnselen, die wij, zooals wij reeds zagen, bij onderscheidene auteurs, behoorende tot verschillende volkeren en verschillende tijdperken der geschiedenis kunnen vinden, kan ons ongetwijfeld alleen reeds heel veel leeren met betrekking tot het wezen dezer verschijnselen. Wanneer wij deze berichten gaan groepeeren, om daarna de verschijnselen van éénzelfde groep onderling te gaan vergelijken, indachtig de uitspraak van Prof. Charles Richet, dat in de overeenstemming der fenomena het bewijs voor hun echtheid is gelegen, dan kunnen wij, dit valt niet te ontkennen, veel betreffende hun wezen te weten komen, alsmede zekere conclusies trekken. Want, heeft één verhaal, zelfs al is het ook afkomstig van een persoon, wiens waarheidslievendheid wij in geen enkel opzicht meenen te mogen betwijfelen, toch altijd een zekere relatieve waarde, o.a. op grond van hetgeen de „Psychologie der Aussage" en de „Tatbestandsdiagnostik" ons leeren en kunnen wij derhalve wel niet anders doen, dan een zekere gereserveerdheid aan den dag leggen tegenover één zoo'n getuigenis, en dit te meer, wanneer het een verschijnsel betreft, zeldzaam voorkomend en met weinig aanrakingspunten met het ons bekende, deze gereserveerdheid wijkt, en gaat plaats maken voor een meer welwillende houding, wanneer wij de beschikking krijgen over een groot aantal getuigenverklaringen met betrekking tot éénzelfde groep verschijnselen. Dit te meer 19 PSYCHICAL RESEARCH wanneer deze zijn waargenomen door verschillende, elkaar geheel vreemde personen, van beiderlei kunne, onder verschillende omstandigheden, op verschillende plaatsen, op verschillende tijdstippen, met betrekking tot verschillende gebeurtenissen en het blijkt ons bij aandachtige beschouwing dezer onderscheidene getuigenverklaringen, alsmede uit een vergelijkende studie hiervan, dat zij alle zekere analogieën vertoonen, zooals dit o.a. het geval is bij de verschijningen („phantasms") van overledenen en het voorspellen van toekomstige gebeurtenissen. Deze beide wetenschappen spreken ons o.a. van den invloed, die emoties, fantasie, herinneringsfouten, e.d. op het getuigenis kunnen uitoefenen. In dit verband wijs ik op het werk van Dr. Ernest Dupré: „Pathologie de 1'imagination et de 1'émotivité", Paris, Payot, 1925. Het eerste hoofdstuk behandelt de „mythomanie" en begint met Pascal's uitspraak: „Ofschoon de menschen geen belang hebben bij hetgeen zij zeggen zoo mogen wij daaruit nochtans niet besluiten dat zij daarom niet liegen; er zijn menschen die alleen liegen om te liegen." Want wij begrijpen dat het toch tot de practische onmogelijkheden zou behooren, wanneer fantasie, onjuiste waarneming, toeval, e.d., dingen die toch meer dan iets anders op deze wereld onderhevig zijn aan grillen en verandering, steeds maar weer het aanzijn gegeven zouden hebben aan zooveel overeenstemming. Tot deze erkenning kwam o.a. de 17e eeuwsche theoloog Joseph Glanvil (1636-1680) die o.m. opkwam tegen het autoriteitsgeloof van de Aristoteliaansche wijsbegeerte, en het goed recht verdedigde der waarneming, met de eigen, daartoe geschikte zintuigen. In zijn werk: „Sadducismus triumphatus, of het volledige of klare bewijs voor het bestaan der spookverschijningen, zoogenaamde geesten en tooverij" tracht hij dit bewijs geheel op de hiervoor genoemde overeenstemming te grondvesten.7) Ten slotte kunnen wij, na een vergelijkende studie der berichten van voorgeslacht en tijdgenooten, welke wij ongevraagd in boeken, tijdschriften, kranten, enz. aantroffen, door middel van een enquête de kroon op ons historisch onderzoek plaatsen. Wij vragen dan aan onze tijdgenooten hetgeen zij ons met betrekking tot de verschijnselen welke wij wenschen te bestudeeren weten mede te deelen, waarbij wij onze vragenlijst op zoodanige wijze moeten trachten in te richten, dat het resultaat der antwoorden het gestelde doel zooveel mogelijk nabij komt. Het opmaken van een dergelijke vragenlijst vereischt derhalve een groote mate van georiënteerdheid en kennis, benevens inzicht op het betreffende gebied. Bij het enquête-onderzoek verlaat men het zuiver passieve standpunt dat men inneemt, zoolang men slechts materiaal bestudeert, dat men geboden vindt in boeken, tijdschriften, kranten, enz. Het vormt derhalve wel de tusschenschakel tusschen de historische methode en het experiment, waarbij wij ingrijpen, en waarop wij later zullen terugkomen. Het is hier wel de plaats om even te herinneren hoe in 1882 de 20 20 PSYCHICAL RESEARCH S. P. R., ter verwezenlijking der punten 1 en 4 van haar programma een met zorg samengestelde vraag in eveneens zorgvuldig gekozen dagbladen deed opnemen, zoodat het alleszins redelijk kon worden geacht in de binnengekomen antwoorden (die aan een scherpe critiek werden onderworpen) een aanleiding te vinden conclusies te trekken, welke gevoegelijk als gemiddelden voor de geheele bevolking zouden mogen worden beschouwd. Hiermede opende zij de eerste enquête op dit gebied welke tevens ; in die dagen voor Ribot een aanleiding was de S. P. R. te betitelen als ,4a plus grande agence d'enquête psychologique existante". Haar uitkomsten, welke verrassend waren, vindt men verzameld ■ *** Gurney, Myers en Podmore in het werk: „Phantasms of the Living en zij vormen heden ten dage één der meest belangrijke bronnen voor onze kennis met betrekking tot de telepathie en aanverwante verschijnselen. Echter, hoe belangrijk de hier aangegeven wijze van onderzoek, die wij de historische hebben genoemd, ook zijn moge, en tot welke belangrijke resultaten zij alléén reeds kan leiden, volledige bevrediging schenken kan zij m. i. in heel weinig gevallen. Zoo zullen zich b.v. steeds vragen voordoen, waarop wij bij uitsluitende toepassing de us'orische methode onvoldoende antwoord ontvangen, reden waarom wij er naar zullen streven, het verschijnsel dat wij bestudeeren en welks wezen wij totnutoe slechts kenden uit de rapporten van hen, die het waarnamen, toen het zich spontaan en ongezocht bij hen, c.q. aan hen, voordeed, in ons laboratorium Zich willekeurig te doen herhalen, en het daarbij zoo goed moeehïk gade te slaan. 6 ' En voor dat doel trachten wij aan die voorwaarden te voldoen, welke naar onze meening noodig zijn voor het kunstmatig te voorschijn roepen van het verschijnsel. Dit waarnemen onder experimenteele omstandigheden, dit kunstmatig en willekeurig trachten te voorschijn roepen van een natuurverschijnsel, met het doel het wetenschappelijk te bestudeeren noemt men experimenteeren. Wanneer wij het experiment in de P. R. gaan vergelijken met dat in andere wetenschappen, dan komen wij tot de slotsom, dat het mervan in meerdere, dan wel in mindere mate verschilt. Dit al naar gelang de wetenschap, welker experimenten men ver» gelijkt met die der P. R., hier meer dan wel minder aan verwant is. Een zeer karakteristiek verschil is aan te toonen, wanneer wij het SFbTÏ chetli R' g3an VCrgdijkcn met m ecn wetenschap j ^Dit spreekt alreeds duidelijk uit het navolgende, eenvoudige voor- Wanneer ik b.v. een stukje zink (Zn) in een bakje gevuld met verdund zwavelzuur (H2SOJ breng, dan zal het mij in den regel reeds vooraf mogelijk zijn aan te kondigen, dat er iets gebeuren 21 21 PSYCHICAL RESEARCH zal, en wat er gebeuren zal (Zn + H2S04 = Zn S04 + Ha). In de P R. is dit vooraf aankondigen dat er iets gebeuren zal in den regel reeds een onmogelijkheid. Vooruit zeggen wat er gebeuren zal kan men als regel nog minder. Wanneer men (vaak na heel lang zoeken en/of net overwinnen van veel moeilijkheden) zich van de medewerking heeft weten te verzekeren van een geschikten proefpersoon (medium) voor, laten wij zeggen psychometrische proefnemingen, en zich hiermede heelt teruggetrokken in zijn laboratorium, dan kan men, na alle voorwaarden in acht genomen te hebben die noodig zijn voor het kunstmatig te voorschijn roepen der verschijnselen, welke men wenscht te bestudeeren, alsmede het zoo nauwkeurig mogelijk: constateeren daarvan, verder niets anders doen dan wachten op de dingen die komen zullen, doch... die ook zoo vaak achterwege blijven. Een medium, d.i. een proefpersoon voor supernormale verschijnselen, is als regel een uiterst gevoelig instrument. Een kleine organische storing, een te hooge, c.q. te lage, temrieratuur in het séancevertrek, een woord dat een aanleiding was tot het zich herinneren van iets onaangenaams (prikkelwoord), enz., al deze dingen kunnen een aanleiding zijn tot het volslagen mislukken der proei, terwijl het daarentegen ook heel goed voor kan komen, dat juist op een oogenblik, waarop men dit het minst verwacht, het lang verbeide verschijnsel zich opeens spontaan voordoet. Hiermede dient bij de toepassing der kansrekening in de P. R. rekening gehouden te worden. De natuurkundige, die b.v. proeven neemt waarbij van gevoelige balansen moet worden gebruik gemaakt, heeft ook met soortgelijke moeilijkheden rekening te houden, maar zijn instrument is toch welhaast nooit zoo gevoelig als dat van den Psychical Researcher, terwijl hij (de natuurkundige) bovendien als regel slechte rekening heeft te houden met van buitenaf komende storende invloeden, die welhaast altijd gemakkelijker te elimineeren Zijn dan <üe, welke van binnenuit komen en waarmede een ieder rekening heeft te houden, die met levende wezens experimenteert. Want het is moeilijk die van binnenuit komende storende factoren te elimineeren, omdat zij zich nu eenmaal moeilijker doen kennen dan die, welke van buitenaf komen. En hun aantal neemt toe en deze moeilijkheid groeit, naarmate het wezen hooger ontwikkeld en fijner bewerktuigd is. Zoo behooren de proeven op het object mensen wel tot de moeilijkste, die men in de levende natuur kan nemen. Biologen en fysiologen zouden dit met menig interessant voorbeeld kUEnevantodeze proeven zijn m.i. die, welke betrekking hebben op het onderzoek naar en de studie van 's menschen supernormale vermogens nog wel de aUermoeüijkste, omdat de proefpersonen hier als regel zulke uiterst gevoelige menschen zijn, waarvan dan boven- 22 22 PSYCHICAL RESEARCH dien nog een zeker percentage pathologische verschijnselen vertoont, veelal behoorende tot het gebied van het zieleleven. Hier ligt een uitgebreid veld van onderzoek braak, waaraan tot op heden nog niet die aandacht is geschonken, waarop het alleszins recht heeft, doch dat in de toekomst zeer zeker het denken van menige(n) beoefenaar(ster) der wetenschap zal bezighouden en aldus aanleiding geven tot het verschijnen van menige interessante publicatie. Doch keeren wij nog even tot de endogene (van binnenuit komende) factoren terug, van welke wij reeds zagen, dat zij een storenden invloed kunnen uitoefenen en zoodoende een aanleiding kunnen zijn tot net misiuKKen van net experiment. Zij kunnen mede leiden tot verkeerde conclusies. De exogene (van buitenaf komende) factoren kunnen dit ook, doch waar zij gemakkelijker te onderkennen en uit te schakelen zijn, is bij hen deze kans geringer, hoewel toch altijd nog groot genoeg om tot memgen „blunder" aanleiding te geven. Ik denk hier b.v. aan de telepathie. Menigeen heeft dit verschijnsel als bestaande aangenomen onder omstandigheden, waarin een zeer scherp waarnemingsvermogen, in plaats van eenig supernormaal vermogen, er de oorzaak van was. Men herinnere zich de geschiedenis der „wonderpaarden", waarover enkele jaren geleden in de dagbladen zooveel geschreven is, en die het vermogen zouden bezeten hebben op mentale suggesties hunner meesters te reageeren. Een zeer nauwlettende onderzoeker en fijn opmerker kwam ten slotte achter het geheim en wist aan te toonen, dat men hier slechts met staaltjes van een zeer verfijnde dressuur te doen had, en dat de dieren reageerden op schier onmerkbare bewegingen van een of ander lichaamsdeel van hun eigenaar. En zoo is het ook het geval geweest met velen dier duizenden, die nog niet zoo lang geleden in ons land gingen kijken naar de voorstellingen der Rubini's, Morini's en andere „ini's", die voor verreweg het grootste deel niet anders waren dan handige en nauwkeurige opmerkers, scherpe waarnemers, die uit de ademhaling, polsslag, zweetafscheiding, het blozen, c.q. bleekworden en andere natuurlijke uitdrukkingsverschijnselen van dengene, wiens gedachten zij moesten „raden" of „lezen", datgene te weten kwamen, wat zij voorgaven langs supernormalen weg te ervaren. En een vijftigtal jaren geleden ongeveer, toen in de empirische psychologie het experiment nog niet die toepassing vond, welke heden ten dage in die wetenschap algemeen gebruikelijk is, en welke zich in de toekomst ongetwijfeld nog verder zal uitbreiden, heeft ook menig wetenschappelijk vorscher zich hier laten misleiden. In dit verband dienen de namen genoemd te worden van mannen als Prof. Dr. W. Preyer 8) en Dr. Alfred Lehmann *), die door hun studiën op het gebied der z.g. uitdrukkingsverschijnselen of symptomen, met behulp van vernuftig bedachte instrumenten aantoonden, 23 23 PSYCHICAL RESEARCH dat vele bewustzijnstoestanden gepaard gaan met lichamelijke verschijnselen. Zoo, om hier enkele voorbeelden te vermelden, „vervlakt" de ademhaling bij groote opmerkzaamheid, om bij maximale opmerkzaamheid zelfs een poosje geheel stil te staan. Ook de zweetafscheiding, de bloedcirculatie en andere lichamelijke verschijnselen staan onder invloed onzer emoties, hetgeen door speciaal daarvoor vervaardigde instrumenten kan worden aangetoond10), terwijl ten slotte, en ook dit is met behulp van instrumenten aan te toonen, zooals men o.a. in de hier reeds genoemde werken van Preyer en Lehmann kan vinden, geen mensen in staat is zijn arm of een ander lid in de een of andere richting volkomen stil te houden. Er is steeds een trilling merkbaar, welker oorzaak gezocht moet worden in polsslag, ademhaling, vermoeidheid en andere factoren. En nu mogen wij het een bewezen feit achten, dat bij een groot aantal menschen de richting dezer bovenbedoelde beweging beheerscht en bepaald wordt door een in hun bewustzijn aanwezige bewegmgsvcK>rstelling, hetgeen o.a. duidelijk blijkt uit de bekende proef met den ring aan een haar („siderische" slinger). Wanneer wij dit alles in aanmerking nemen, en dus zien hoe vele bewustzijnstoestanden gepaard gaan met lichamelijke verschijnselen, hoe zelfs bepaalde bewustzijnstoestanden steeds gepaard gaan met hetzelfde lichamelijke verschijnsel, dan volgt daar zeer zeker wel uit, dat wij op grond van zekere lichamelijke verschijnselen ons een meer of minder juist denkbeeld kunnen vormen van den bewustzijn*inhoud van de(n)gene, bij wie(n) wij deze lichamelijke verschijnselen waarnemen, op het oogenblik, waarop wij deze waarneming doen. En dit wetende zullen wij, wanneer wij proeven nemen op het gebied der gedachten-overdracht, deze op zoodanige wijze moeten inrichten, dat de exogene factor der uitdruklongsverscbijnselen volkomen uitgeschakeld wordt. Als een voorbeeld hoe endogene factoren tot verkeerde conclusies kunnen leiden, noem ik hier de quaestie van het bewuste en onbewuste bedrog der media. • Uit dit voorbeeld blijkt dan tevens de groote uitgebreidheid, alsmede de moeilijkheden van dit probleem (het komen tot verkeerde conclusies door endogene en exogene factoren), want het vraagstuk van het bedrog der media is op zich zelf genomen reeds een der moeilijkste en grootste vraagstukken der P. R. en toch nog slechts een onderdeel van het hier genoemde probleem.u) Wanneer wij dit alles erkennen, dan moeten wij wel tot de slotsom komen, dat in een wetenschap als de P. R. nooit één proefneming tot een betrouwbaar resultaat kan leiden, doch dat hiervoor reeksen van proefnemingen noodig zijn, genomen door onderscheidene, onafhankelijk van elkaar werkende onderzoekers, opdat de kans dat telkenmale dezelfde, ofwel meerdere verschillende, endogene en/of exogene factoren den proefnemer tot verkeerde resultaten leiden, zoo gering mogelijk worde. 24 24 PSYCHICAL RESEARCH Doch hieruit volgt op zijn beurt, dat het experiment in een wetenschap als de P. R. nooit tot absolute zekerheid kan voeren in den theoretischen zin. Daarentegen voert het wel tot een waarschijnlijkheidsoordeel, dat steeds meer het ideaal der absolute zekerheid in den theoretischen zin zal naderen, naarmate de proeven in grooter aantal genomen zijn door mannen en/of vrouwen van meer uitgesproken bekwaamheid en kennis. In een wetenschap als b.v. de natuurkunde is dit anders. Men kan daar in veel gevallen onder gunstige omstandigheden in principe met één proefneming volstaan. Zoo iets is in de psychologie nooit mogelijk. Het experiment in de P. R. evenaart wel het meest dat van de empirische psychologie. Het verschil is wel in hoofdzaak hierin gelegen, dat de werker op het gebied der empirische psychologie als regel met normaal-begaafden en normaal-aangelegden experimenteert, terwijl de Psychical Researcher juist de met supernormale vermogens begaafden aan zijn onderzoek onderwerpt. „Begaafden" of moet ik hier schrijven „belasten"? Over het algemeen is men hier meer geneigd om van „begaafd" dan van „belast" te spreken, omdat men als regel in het met supernormale vermogens bedeeld zijn een ontwikkelingsverschijnsel ziet. Geleerden als o.a. Dr. Karl du Prei en F. W. H. Myers hebben er veel toe bijgedragen, door het opstellen van een soort evolutietheorie, om deze meening te doen postvatten. Voortgezet onderzoek zal hier een beslissing moeten brengen. Het zijn zeldzaam voorkomende personen met als regel een meer dan normale gevoeligheid, en die wij, merkwaardig verschijnsel, waarop ik hier reeds de aandacht vestigde, zoo veelvuldig uit hen moeten recruteeren, die psychopathologische verschijnselen vertoonen. Wij weten nu eenmaal dat vele media hysterici(cae) zijn. Ik herhaal hier, hetgeen ik hierboven reeds opmerkte: hier ligt een interessant veld van onderzoek nog nagenoeg geheel braak. Een tweede punt van verschil tusschen de empirische psychologie en de P. R. is het feit te noemen, dat de z.g. introspectieve methode, da. de methode der zelfwaarneming, een methode van onderzoek, welke wel het fundament legt van het gebouw der (empirische) psychologie, in de P. R. tot op heden een uiterst bescheiden plaatsje inneemt. Dit vindt wel zijn oorzaak in het feit, dat de bewustzijnstoestanden, waarin de meeste proefpersonen zich als regel tijdens het experiment bevinden, zooals half trance, trance, enz., nagenoeg steeds weinig of geen gelegenheid bieden tot zelfwaarneming. Ook de herinnering aan hetgeen in deze toestanden voorviel is als regel afwezig, c.q. moeilijk op te wekken. Nochtans is het bij sommige verschijnselen blijkbaar mogelijk om de introspectieve methode met vrucht toe te passen, en het ware zeer zeker te wenschen, dat hiervan ruimer gebruik werd gemaakt 25 PSYCHICAL RESEARCH dan dit tot op heden geschiedt, want de resultaten beloven zeer interessant te worden. Ik verwijs in dit verband o.a. naar het zoo zeer belangrijke artikel van E. W. Dobberkau in: „Psychische Studiën" van October 1909 (zie: „Het Toekomstig Leven" 1910, pag. 24—26) over het onbewuste bedrog der media, alsmede naar het werk van Prof. Dr. L. Staudenmaier: „Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft", dat in 1912 te Leipzig verscheen. (Akademische Verlagsges.). Deze geleerde heeft, in tegenstelling met nagenoeg alle andere bestudeerders der supernormale vermogens en verschijnselen, die bij hun proeven gebruik maakten van een medium, met zichzelven geëxperimenteerd, m.a.w. hij heeft getracht zoowel proefleider als proefpersoon, en wel beiden tegelijkertijd, te zijn. Op deze wijze heeft hij zich niet alleen weten te vrijwaren tegen bedrog, doch hij had tevens het voordeel a.h.w. van binnen en van buiten tegelijk te kunnen onderzoeken, niet slechts de door zijn medium voortgebrachte verschijnselen te kunnen waarnemen, doch ook diens psychischen toestand bij het produceeren ervan. Er is over dit „sterk onder invloed der energieker van Ostwald staande werk", zooals Dr. A. von Schrenck-Notzing zegt in zijn werk over: „Die Materialisations Phanomene", veel stof opgewaaid. Van spiritistische zijde vooral zijn de theorieën van Prof. S. nogal heftig bestreden, en dit m. i. met steeds ten onrechte. Hoe dit alles echter ook zij, Prof. S. heeft door zijn boek de toepassing der introspectieve methode bij het onderzoek van supernormale verschijnselen en vermogens, meer op den voorgrond weten te plaatsen, hetgeen op zichzelf genomen alreeds niet van belang ontbloot is, terwijl er in zijn werk, moge er dan ook een en ander in voorkomen, dat aan bedenkingen onderhevig is, toch nog altijd genoeg overblijft, dat het overdenken volkomen waard is en nader onderzoek vereischt. En van dat gedeelte valt zeer veel onder het hoofd zelfwaarneming of introspectie. Dat wij, op grond van het hier besprokene, tot de slotsom moeten komen, dat het leiden van onderzoekingen op het gebied der P. R. lang niet ieders taak is, en dat het, behalve een grondige georiënteerdheid op het gebied van deze wetenschap zelve, tevens een goede georiënteerdheid op het gebied der aanverwante wetenschappen vereischt, alsmede eenige georiënteerdheid op het gebied van wetenschappen als natuurkunde en chemie, waarmede de Psychical Researcher veelvuldig aanraking krijgt, is iets, dat wel geen nader betoog behoeft. Ik wil hiermede natuurlijk geenszins zeggen, dat men op dit gebied alleen dan met vrucht als proefleider kan optreden, wanneer men ten opzichte van elk der bedoelde wetenschappen een zekere mate van vakgeleerdheid bezit. Zulks is natuurlijk in den regel practisch onmogelijk. Men behoort echter een zoodanige georiënteerdheid te bezitten, 26 26 PSYCHICAL RESEARCH dat men „im Grossen und Ganzen" weet, met welke factoren men rekening heeft te houden en waar het volstrekt noodzakelijk is zich van de medewerking van één of meer vakgeleerden te verzekeren, ten einde te bewerkstelligen, dat endogene en/of exogene factoren, die tot verkeerde conclusies zouden kunnen leiden, worden buitengesloten. 27 HOOFDSTUK III Telepathie en Telaesthesie. Het geloof aan een astraallichaam bij de oud-Indische volkeren, bij de Grieken en in de middeleeuwen. „Van alle levensverschijnselen is de zelfprojectie de belangrijkste, want zelf-projectie is de eenige bepaalde handeling, die iemand, naar het schijnt, evengoed voor als na den lichamelijken dood kan verrichten." F. W. H. Myers. Als één der supernormale verschijnselen, welker onderzoek nog het minst bezwaarlijk mag geacht worden, noem ik het overbrengen der gedachten langs anderen weg dan dien der normaal-zintuigeUjke kanalen. Dit is dan wel als één der redenen te beschouwen, waarom colleges van onderzoek hun onderzoekingen als regel met proeven op dit gebied aanvangen, zooals dit o.a. in 1882 het geval was bij de S. P. R. en in 1920 bij de N. S. P. R. Men zie in dit verband o.a. No. I der: „Mededeelingen der Studievereeniging voor „Psychical Research", waarin wij een tamelijk uitgebreid rapport aantreffen naar aanleiding van een experimenteel onderzoek betreffende telepathie, dat gehouden werd tusschen 28 Mei en 10 September 1920 in een der benedenzalen van het Psychologisch Instituut te Groningen, door Prof. Dr. G. Heymans, Dr. H. J. F. W. Brugmans en arts A. A. Weinberg. Het resultaat van dit onderzoek was, dat men op pag 6. van genoemde „Mededeelingen" de navolgende uitspraak kan aantreffen: „dat het bestaan van gedachtenoverdracht onder omstandigheden, die het gewone verkeer door tusschenkomst der zintuigen volledig uitsluiten, door deze proeven buiten allen redelijken twijfel wordt gesteld." Het ware naar mijn meening juister geweest, indien men hier het woord „mede" had ingelascht, gezien het feit, dat men reeds veertig jaren geleden o.a. in Engeland M), door proeven in het laboratorium genomen, het onomstootehjk bewijs leverde dat onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden de eene mensch in staat is zijn gedachten en gevoelens alsmede zijn waarnemingen op den anderen 28 28 PSYCHICAL RESEARCH over te brengen langs anderen weg dan dien der normale zintuigelijke kanalen. En het historisch onderzoek, waarbij, zooals wij reeds zagen, gebruik gemaakt werd van de resultaten eener enquête, heeft de uitkomsten der proefnemingen bevestigd en tevens veel materiaal opgeleverd, dat bij de studie van andere supernormale verschijnselen dan alleen die der gedachtenoverdracht, benut kan worden en ook benut wordt. We zullen dit laatste zoo aanstonds zien. Men noemt de verschijnselen der gedachtenoverdracht ook wel „telepathische" verschijnselen. Dit woord (telepathie) is afgeleid van het oud-Grieksche „tele' dat ver beteekent en „pathos" waaronder men aandoening verstaat. Etymologisch beteekent het woord telepathie dus zooiets als „het aandoen op afstand". Het woord telepathie werd het eerst gebruikt door F. W. H. Myers, in een artikel, dat hij, samen met E. Gurney, schreef in de Maart-aflevering van de: „Fortnightly Review" van 1883. Sinsdien is men het woord algemeen gaan gebruiken en... misbruiken. • Myers definieerde het woord als: „de mededeeling van indrukken van eenigen aard van den éénen geest aan den anderen, onafhankelijk van de gewone kanalen der zinnen". Feitelijk is dit dus de eenige beteekenis, die men aan het woord kan en mag hechten, en het is zuiver misbruik van het woord telepathie, wanneer men, zooals o.a. Thomson Jay Hudson, en een tijdlang Frank Podmore, alle supernormale verschijnselen telepathische verschijnselen wil noemen. In zijn beroemd werk: „Human personality and its survival of bodily death" vervolgt Myers den gedachtengang gegeven in de Maart-aflevering van de: „Fortnightly Review" van 1883. In de zeer goede Nederlandsche vertaling, welke wij van de beknopte uitgave van dit werk bezitten van de hand van Dr. Nico van Suchtelen lezen wij op bldz. 108:13) „Het zal blijken, dat er waarneming mogelijk is van verborgen materieele voorwerpen, van verwijderde gebeurtenissen en eveneens een gemeenschap met gedachten en emoties van andere geesten. Deze beide verschijnselen zijn gedurende vele eeuwen en in vele landen sporadisch opgemerkt en werden vooral door de eerste Fransche mesmeristen met ernstige aandacht waargenomen. De eerste groep van verschijnselen werd genoemd Clairvoyan.cz of lucidité en de tweede communication de pensees, of in het Hollandsen: gedachtenoverbrenging. Deze termen zijn niet omvattend genoeg om bij een meer systematische studie te kunnen bevredigen". Cursiveering van mij. W. T. „De waarneming op afstand is niet optisch en wordt evenmin beperkt door het gezichtszintuig alleen. Zij strekt zich uit over alle zintuigen, en omvat ook indrukken die moeilijk tot eenig speciaal 29 PSYCHICAL RESEARCH »ntuig zijn terug te brengen. Op gelijke wijze is ook de verbinding tusschen verwijderde personen niet alleen een overbrenging van gedachten, maar ook van emoties, van motorische impulsen, en van tal van mdrukken, die niet gemakkelijk zijn te omschrijven. In 1882 trachtte ik de breedere termen telaesthesie, waarneming op een afstand en telepathie, gemeenschapsgevoel op een afstand, in te voeren, en ik zal ze dan ook in dit werk gebruiken. Maar het zij verre van mij te beweren, dat deze termen beantwoorden aan bepaalde en duidelijk gescheiden groepen van verschijnselen, of het geheele gebied van bovennormale vermogens omvatten." Cursiveering van mij. W. T. In het werk: „Phantasms of the Living", hiervoor reeds genoemd, vinden wij dus de resultaten verzameld van de enquête, ten doel hebbend materiaal bijeen te brengen ten behoeve der onderzoekingen genoemd in de punten 1 en 4 van het programma der vereemging. Wanneer wij dit werk bestudeeren, dan bevinden wij dat het een groot aantal goed gedocumenteerde verslagen bevat van waarnemingen, gedaan door verschillende personen, onder verschillende omstandigheden, op verschillende tijdstippen, op verschillende punten van den aardbol, met betrekking tot verschillende gebeurtenissen, maar die nochtans, ondanks zoovele punten van verschil, toch steeds enkele treffende punten van overeenkomst en/of verwantschap vertoonen welke ons de studie dezer fenomena niet weinig vergemakkelijken. Want, bevestigen zij in de eerste plaats, zooals ik hiervoor reeds opmerkte, ten overvloede de uitkomsten der proefnemingen op het gebied der gedachtenoverdracht, in de tweede plaats geven zij ons hier en daar belangrijke aanwijzingen met betrekking tot de richting, welke men bij het zoeken naar een verklaring voor verschillende groepen van supernormale verschijnselen, dient in te slaan. Ik wil dit met een voorbeeld toelichten, en kies daarvoor geval no. 84 uit het eerste deel der: phantasms , dat een persoonlijke ervaring betreft van den heer Cromwell Fleetwood Varley, den bekenden ingenieur, die zich o.a. verdienstelijk maakte bij het leggen van telegraafkabels door den Atlantischen Oceaan. Van hem vernemen wij dan: «* « • „Ik had studiën gemaakt op het gebied der aardewerkfabricage en daarbij veel gebruik gemaakt van fluorwaterstofzuur, hetgeen mij een aandoening der stemorganen veroorzaakte. De aandoening was nogal tamelijk ernstig en het gebeurde herhaaldelijk, dat ik s nachts wakker werd door een aanval van kramp in de stemspleet. Men had mij den raad gegeven steeds zwavelether bij de hand te hebben, daar het inademen hiervan mij veel verlichting zou geven. Een keer of acht ademde ik deze verbinding in, toen nam ik mijn toevlucht tot chloroform, omdat ik de lucht der zwavelether met langer verdragen kon. Ik zette de chloroform vlak bij mijn bed neer, en wanneer ik er gebruik van wilde maken ging ik even in bed Zitten om, wanneer de toestand van ongevoeligheid begon in te 30 30 PSYCHICAL RESEARCH treden, mezelf weer terug te laten vallen met loslating van het sponsje. Eens op een nacht viel ik achterover zonder het sponsje, dat nu op mijn mond kwam te liggen, los te laten. Mijn vrouw, die een ziek kind verzorgde, was in de kamer boven de mijne. Na verloop van eenige oogenblikken kwam ik wederom tot bewustzijn. Ik zag mijn vrouw op de bovenkamer en mezelf, liggende op den rug met de spons op den mond, verkeerend in de volstrekte onmogelijkheid om ook maar de minste beweging te maken. Door mijn wil inspireerde ik mijn vrouw de gedachte, dat ik gevaar liep. Zij stond op en slaakte een luiden gil van schrik, holde de trap af en haastte zich de spons van mijn mond af te nemen. Met inspanning van al mijn krachten zeide ik haar: „Ik zal dit mogelijk alles vergeten, zoomede de wijze waarop mij dit ongeluk overkomen is, als je er mij morgenochtend niet aan herinnert. Vergeet ook niet te zeggen, wat je bewogen heeft naar mij toe te gaan, daar ik mij alles tot in de kleinste bijzonderheden zal herinneren als je mij dit zegt." Den volgenden dag deed mijn vrouw wat ik haar gezegd had, doch aanvankelijk herinnerde ik mij mets. Den geheelen dag deed ik alle mogelijke moeite om mij het gebeurde te herinneren. Ten slotte herinnerde ik mij eerst een gedeelte daarvan en eerst daarna alles. Mijn geest was in de kamer bij mijn vrouw, toen ik haar bewust deed worden van het gevaar, waarin ik verkeerde." Wanneer wij dit geval nauwkeurig beschouwen, dan wil het ons daarbij voorkomen, dat wij hier zoowel telepathie als telaesthesie kunnen constateeren. Het feit dat mevrouw Varley zich op éénmaal bewust werd dat haar echtgenoot een gevaar dreigde, en dat zij een sterke neiging in zich gevoelde opkomen naar zijn bed te snellen, hem ter hulp, duidt op telepathie. Wij zijn geneigd hier het bestaan van een motorischen impuls aan te nemen, op supernormale wijze door den echtgenoot bij zijn echtgenoote geïnduceerd, en wij worden in deze meening versterkt door de uitspraak van Varley: „Door mijn wil inspireerde ik mijn vrouw de gedachte dat ik gevaar liep." Doch hetgeen hij aan deze mededeeling vooraf doet gaan geeft ons geen recht te meenen dat het geheele geval uitsluitend met behulp der telepathie verklaard zou kunnen worden. Dit doet ons denken aan het oeroude geloof, dat wij ook bij de primitieve volkeren aantreffen, het geloof dat de ziel in bepaalde toestanden, waarvan de slaap er een is, het lichaam kan verlaten om ver verwijderde streken te bezoeken, ja zelfs om met de dooden te verkeeren. Ook Myers' woord „telaesthesie", waaronder wij, zooals wij hierboven reeds zagen, te verstaan hebben iedere directe waarneming van voorwerpen of toestanden, onafhankelijk van de erkende hulpmiddelen der zintuigen en tevens onder zulke omstandigheden dat geen geest buiten dien van den waarnemer staande, als bron van de 31 31 PSYCHICAL RESEARCH aldus verkregen kennis kan worden aangemerkt, is een reminiscentie aan dit geloof. En niet alleen een reminiscentie, een bloote herinnering, doch veel meer dan dat, een pleidooi voor dat geloof zelfs. Want indien het inderdaad waar is dat de mensen, onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden, waarnemingen kan doen op plaatsen die zich vaak op mijlen afstands van zijn lichaam bevinden, gelijk de rapporten over deze verschijnselen vermelden, dan is het moeilijk deze feiten anders te verklaren dan met behulp eener psychische excursie-theorie, volgens welke de menschelijke psyche onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden haar lichaam (gedeeltelijk) kan verlaten en waarnemingen doen, welke zij zich later, wederom in het lichaam teruggekeerd zijnde, op de een of andere wijze weet te herinneren. Let wel: ik zeg „moeilijk", met „onmogelijk". Er is altijd wel een wijsgeerig systeem te bedenken volgens hetwelk dergelijke verschijnselen anders verklaard kunnen worden, en er zijn in den loop der tijden ook wel dergelijke systemen bedacht. (Ik denk hier b.v. aan Eduard von Hartmann's: „Philosophie des Unbewussten"). De vraag rijst hier echter in hoeverre de ontwerpers dezer systemen rekening houden (hielden) met de werkelijkheid, met de feiten. Door alle eeuwen heen vindt men de theorie verkondigd, dat het persoonlijk voortbestaan na den dood van het lichaam slechts in een transcendentaal (bovenzinnelijk) organisme mogelijk is, en niet in den vorm van een tot louter gedachte gesublimeerden geest, een ontastbaar abstraktum, en dat dit organisme reeds tijdens het aardsch bestaan aanwezig is en niet eerst bij den lichamelijken dood gevormd wordt. Wij treffen deze theorie o.a. aan bij onderscheidene oudIndische filosofen uit welker werken de voorgangers en voorgangsters onzer hedendaagsche theosofie zoo gaarne putten en reeds zooveel geput hebben. (Men zie slechts de werken van H. P. Blavatzky, Annie Besant, Leadbeater, e.a.). In den regel worden zij geacht te onderscheiden: 1. Rupa. Het stoflichaam. Fysisch lichaam. 2. Jiva. De levenskracht. Pranisch lichaam. 3. Linga Sharira. Etherisch dubbel. Astraallichaam. 4. Karna Rupa. De dierlijke ziel. Kamisch lichaam. (Zetel der hartstochten, van het instinct, enz.). 5. Manas. De menschelijke ziel. Devachanisch lichaam. (Psyche, zetel der persoonlijkheid). 6. Buddhi. De geestelijke kracht. Buddisch lichaam. 7. Atma. De geestelijke essence, het Goddelijke principe. Dit is althans een indeeling die men veelvuldig in theosofische werken aantreft, die de Indische wijzen als gezaghebbende leermeesters vereeren, en welke indeeling dan moet steunen op wat men 32 32 PSYCHICAL RESEARCH noemt de wetten der Drieëenheid, waarin men het hoofdprincipe ziet der occulte wetenschap.14) Voor de(n) lezer(es), die er zich over verwonderen mocht dat de hier aangegeven verdeeling in zevenen is, waar zeven toch geen veelvoud van drie is, wil ik er hier op wijzen, dat zij ontstaan is uit een grovere verdeeling, n.1. deze: 1. besturend principe — de geest. 2. bewegend en levendmakend principe — de ziel. 3. dragend principe — het fysisch lichaam. Deze verdeeling in drieën zetten sommigen nu voort tot een verdeeling in negenen zooals men b.v. in de werken van Prof. Marqués en Jules Lermina kan lezen, doch waar men algemeen de hoogste geestelijke bestanddeelen voor ons onwaarneembaar acht, heeft in de oogen van velen een dergelijke indeeling in negenen slechts problematische waarde en behandelt men de hoogste geestelijke principes als één, en noemt dit Atma. Wie zich op dit gebied verder wenscht te oriënteeren bestudeere o.a. de werken van Dr. G. Encausse (Papus) waaraan ik hier een en ander ontleende, in het bijzonder aan zijn: „Traité méthodique de science occulte." Bij enkele denkers van het antieke Hellas (ik geef de historische lijn met slechts enkele, zeer grove trekken aan), vindt men mede deze theorie verkondigd,1S) zoo b.v. bij Porphyrius, bij wien zij in dier voege ontwikkeld is, dat hij, evenals vele Hindoe-wijsgeeren, meerdere omhulsels der ziel aanneemt. Damascius, een denker uit de zesde eeuw, spreekt o.m. van een „sterreachtig" voertuig der ziel, hetgeen ons doet denken aan het woord „astraal" lichaam, dat onze hedendaagsche theosofen bij voorkeur gebruiken voor het etherisch dubbel (Linga Sharira) der Oosterlingen. Ook de spiritisten bezigen dit woord (astraallichaam) wel, doch daarnaast komt bij hen ook de term „perisprit" voor. Dat men in de middeleeuwen soortgelijke opvattingen huldigde, bewijzen ons o.a. de heksen-processen. Men zie hiervoor o.a. Karl Kiesewetter: „Die Geheimwissenschaften" (uitgave Wilhelm Friedrich, Leipzig), alsmede de hier reeds meer genoemde: „Studiën uit het geb. der geh. wetensch." van Dr. Karl du Prei. Saxo Grammaticus (f pl.m. 1204) zegt in zijn: „Historica Danica", Lib. VII, dat wanneer iemand weten wil, wat ergens op grooten afstand gebeurt, een in deze kunst ervaren Fin of Laplander dit na kan gaan. Hij brengt zich daartoe in extase en ligt dan als dood op den grond; daarbij wordt zijn lichaam zorgvuldig bewaakt door zijn vrouw, opdat niemand dit zou aanraken. „Door de kracht van het tooverlied wordt zijn geest door den duivel weggevoerd en brengt als bewijs voor het volbrengen van zijn taak van uit de verte een ring of een mes mede, waarop hij weer opstaat, dat teeken aan zijn lastgever geeft en dien mededeelt wat hij weten wilde".1S) Dit verhaal herinnert ons aan het „Majavi Rupa" der Indiërs, waaronder zij verstaan het willekeurig uitzenden van den dubbelganger of het astraallichaam. i 33 33 HOOFDSTUK IV Het geloof aan een astraallichaam in den renaissance-tijd. Het tijdvak van ± 1450 tot ± 1650 pleegt men het tijdvak der renaissance te noemen, het tijdvak der wedergeboorte van kunsten en wetenschappen, een opbloei die mogelijk begon te worden, nadat het individu zich langzamerhand bevrijd had van de boeien der middeleeuwen, dank zij o.a. de uitvinding en de toepassing van het buskruit, dat den adel een belangrijk deel van zijn macht ontnam, de uitvinding van het kompas, dat tot het maken van steeds grooter zeereizen aanleiding gaf en zoo o.m. leidde tot de ontdekking van het tegenwoordige Amerika, ontwikkeling van handel, nijverheid en scheepvaart, hetgeen verruiming van gezichtskring beteekende, en last not least de uitvinding der boekdrukkunst. In het tijdvak der renaissance komen enkele wijsgeerige stelsels tot uiting, waaruit de nieuwere wijsbegeerte, waarvan Descartes één der pioniers genoemd mag worden, zich ontwikkeld heeft, en waaronder er eenige zijn, waarop ik hier de aandacht meen te moeten vestigen, omdat deze systemen, daar waar zij spreken over het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid na den dood van het lichaam, hetzelfde leeren, als hetgeen wij alreeds bij o.a. de Hindoes en enkele Grieksche denkers zooals b.v. Porphyrius vernamen, die waarschijnlijk via Perzië met brokstukken der Hindoe-filosofie bekend raakten. Het zijn voornamelijk de occulte systemen van Cornelius Agrippa van Nettesheim (1486-1535), van Paracelsus (1493-1541), van Hieronymus Cardanus (1501-1576), van Giordano Bruno (15501600), van Thomas Campanella (1568-1639), van Johan Baptista van Helmont (1577-1644), van zijn zoon Frans Mercurius van Helmont'(1618-1699), van Robert Fludd (1574-1637), van Christian Thomasius (1655-1728), alsmede van Jakob Böhme (1575-1624), welke ik hier op het oog heb, en die, ondanks vele punten van verschil welke zij hier en daar onderling vertoonen, toch enkele opvattingen gemeen hebben. Een der voornaamste hiervan is het feit, dat zij alle leeren dat 34 BLMJ 34 PSYCHICAL RESEARCH het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid na den stoffelijken dood in een meta-organisme plaats vindt, welk organisme reeds tijdens het aardsch bestaan aanwezig wordt geacht.1?) Over het algemeen dragen de wijsgeerige stelsels der hier genoemde filosofen geen neoromantisch karakter. Zij berusten voor het overgroote deel op wijsgeerige speculaties (waarbij gebruik gemaakt werd van supernormale verschijnselen) alsmede op mystische intuïtie. Niet op wat men meende uitspraken van geesten te zijn dus, ofschoon men in die dagen ook wel degelijk bekend was met die verschijnselen, welke men in onze dagen spiritistische verschijnselen noemt, en hoe ernstig de oude necromanten en theürgen zich ook met het z.g. „geestenbezweren" bezighielden. Nam men ook, b.v. bij vele - met alle - spookverschijnselen de inwerking van overledenen aan, zoo was men overigens, al sprak men dit ook niet altijd uit, de meening toegedaan, die ook wijlen Prof. Sir William Crookes huldigde, nJ. dat er wel onzichtbare, met intelligentie begaafde wezens bestaan, doch dat deze daarom nog volstrekt met noodzakelijkerwijze geesten van overledenen moeten zijn. Hier treft ons het groote verschil tusschen het meerendeel der hier genoemde denkers van het renaissance-tijdperk en den man, over wien ik zoo straks iets zal zeggen, Emanuel von Swedenborg (1688-1772), wiens stelsel wel nagenoeg geheel gebaseerd is op wat naar zijn overtuiging communicaties van overledenen waren, een meening, die vele onzer hedendaagsche spiritisten met hem deelen, reden waarom zij hem zoo gaarne den naam van den „Heraut van het modern spiritisme" geven. Men zie in dit verband o.a.: „Het Toekomstig Leven" van December 1898. Doch alvorens ik er toe over ga hier een en ander, van het voor ons hier het meest belangrijke, van den „Noorschen Geestenziener" te zeggen, wil ik eerst nog iets mededeelen over de opvattingen, die een der hiervoor genoemde denkers had met betrekking tot het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid na den dood van het lichaam, meer speciaal over zijn geloof aan een transcendentaal organisme, omdat het mij gewenscht voorkomt de juistheid van hetgeen ik betoogde met een voorbeeld te staven. En omdat de menschelijke sympathie nu eenmaal als regel in de eerste plaats uitgaat tot datgene, wat van eigen bodem afkomstig is, wü ik hier iets zeggen over het stelsel van den Nederlander Johan Baptista van Helmont, dat zeker niet het minste onder de hierboven genoemde stelsels geacht mag worden. Onze landgenoot Johan Baptista van Helmont (1577-1644), die volgens Karl Kiesewetter, den voortreffeüjken kenner der geschriften der occultistische filosofen, misschien wel de grootste adept der mystiek, wijsbegeerte en der met de natuurwetenschappen vereemgde geneeskunde van zijn dagen zou zijn geworden, indien hij Zich had weten te beperken18) koos zich bij zijn studiën de geschrif- 35 35 PSYCHICAL RESEARCH ten van Paracelsus tot leiddraad, zonder dat hij daarbij in een slaafsche aanbidding van den meester verviel, wiens fouten en vergissingen, voor zooverre hem dit althans mogelijk was, door hem verbeterd werden. Wanneer wij de anthropologie van v. H. eens nauwkeurig beschouwen, dan bemerken wij daarbij dat hij geen genoegen nam met de bekende indeeling in drieën (geest, ziel en lichaam), doch dat hij, evenals Paracelsus, den mensch in zevenen onderverdeelt. Het meest stoffelijke grondprincipe is dan natuurlijk het fysisch lichaam, waarna de Archaeus volgt. Dit is een woord, dat hij aan Paracelsus ondeent, en dat in de geschriften der oudere occultisten een groot aantal beteekenissen heeft. Men verstaat er nu eens onder de levenskracht, dan weer het astraallichaam, terwijl er ook nog wel andere beteekenissen aan gehecht worden. v. H. verstaat er onder „de levende lucht", het organiseerende principe in den mensch, dat het beeld van het kind van de ouders ontvangt en plastisch uitvoert, en zoo geschiedt het dan dat het zich kort na de paring een lichaam gaat vormen. Ik wil hier even de aandacht vestigen op een merkwaardig visioen, dat v. H. kreeg na het gebruik van monnikskap en waarin hij de conceptie alsmede de eerste ontwikkeling van het menschelijk embryo voor zich zag. Kiesewetter verhaalt deze ervaring van v. H. breedvoerig in: „Sphinx" 1886 I pag. 138 e.v. Wie zich de moeite geven wil deze bladzijden na te slaan zal met verbazing bemerken, hoe v. H. uit dit visoen feiten te weten kwam, die Zijn tijdgenooten volslagen onbekend mogen geacht worden. Wij staan hier voor het probleem der intellectueele exaltatie waarop ik in deel II van dit werk nader zal terugkomen. Aan den Archaeus kent v. H. een „Bias Jiberum" toe („De morbis archaealibus"), waaronder wij te verstaan hebben een psychische kracht, die in staat is buiten het lichaam te werken om daar o.a. genezend, c. q. verderf brengend, op andere wezens in te werken, alsmede telekinetische verschijnselen te bewerkstelligen. Deze kracht kan men door Imaginatie (verbeelding), door een brandend verlangen of allerlei tooverkunsten opwekken. Vele auteurs hebben het woord Imaginatie door „wil" vertaald, onder den invloed der algemeene opvatting dat het de wil is, die bij de suggestie een overwegende rol speelt. Nieuwere onderzoekingen hebben echter aangetoond, dat de verbeelding, de voorstelling, hier van meer beteekenis is dan de wil als zoodanig. Coué schrijft den invloed van auto-suggestie niet zoozeer toe aan een willend denken of denkend willen, maar aan de verbeelding, soms zelfs aan de „onderbewuste" verbeelding. Hiermede laat hij dus meer recht wedervaren aan denkers als v. Helmont en Paracelsus, wier juist inzicht in dezen men niet anders dan bewonderen kan. Na den dood van het lichaam ontstaat er, volgens v. H., een 36 36 PSYCHICAL RESEARCH scheiding tusschen de zeven grondprincipes en elk dezer deelen gaat t.z.t. naar die sfeer waartoe het behoort, om daar óf eeuwig óf tijdelijk voort te blijven bestaan. Dit schrijft hij in § 81 van zijn: „De magnetica vulnerum curatione", terwijl hij enkele paragrafen verder gewaagt over het lot van het door hem „Spiritus astrales" genoemde principe, dat wij, volgens Kiesewetter, dien wij in dezen een goeden gids mogen achten, evenals datgene, dat men met de termen „Spiritus sidereus", „Homo sidereus", „Corpus sidereus", enz. vindt aangeduid, in onze taal astraallichaam mogen noemen. Zooals wij zoo straks zullen zien, meent v. H. met zijn „Spiritus astrales" nochtans een ander principe, dan hetgeen ik onder het woord astraallichaam heb meenen te moeten verstaan, waarbij ik aan een meer duurzaam meta-fysisch organisme heb gedacht. Want de „Spiritus astrales" van v. H. is bestemd, om na den dood van het lichaam en na de scheiding hiervan, ook gescheiden te worden van de hoogere principes. Het lost zich langzaam in zijn samenstellende deelen op, terwijl het, zoolang dit proces zich nog met voltrokken heeft, aan de aarde gekluisterd blijft en daar vooral op die plaatsen vaak rondwaart, waar zijn vroegere bewoner zich tijdens het aardsch bestaan veelvuldig heeft opgehouden. Dit doet denken aan hetgeen men in verschillende theosofische werken over z.g. „astrale lijken" vindt. (Zie pag. 151). v. H. schijnt begrepen te hebben, dat er verband moet wezen tusschen het z.g. dubbelgaan (bilocatie) en het bestaan van metaorganismen, ofschoon deze zaak hem niet geheel duidelijk voor den geest staat. Wanneer wij ons nu dieper in de studie zijner werken verdiepen, dan komen wij tot de overtuiging, dat v. H. niet slechts in den Archaeus, doch mede in de met hem verbonden dierlijke ziel het organiseerende principe van den mensch ziet. Deze gedachte spint hij in § 17 van zijn: „Imago mentis" verder uit, waar hij zich verzet tegen de meening, dat de voortplanting slechts een lichamelijke daad zoude zijn. Zoo vinden wij in al zijn werken brokstukken van een bepaalde gedachte verspreid. Nergens werkt de auteur een bepaald denkbeeld systematisch uit en het kost den bestudeerder zijner oorspronkelijke werken heel wat moeite den weg in dezen doolhof te vinden, en uit al deze brokstukken zijn systeem zoo nauwkeurig mogelijk op te bouwen. Aan hetzelfde euvel gaan ook vele andere denkers van zijn richting en tijd mank, oa. Paracelsus. Voeg hierbij nog het feit dat dezelfde auteur vaak hetzelfde woord voor verschillende dingen gebruikt, dan zal men begrijpen hoe buitengewoon moeilijk het is hun werken te bestudeeren, hetgeen in het belang eener vergelijkende studie ten dienste van de toepassing der historische methode toch wel wenschelijk geacht moet worden. Wij kunnen Kiesewetter dan ook niet dankbaar genoeg zijn voor 37 37 PSYCHICAL RESEARCH het uitstekende pionierswerk dat hij op dit gebied heeft verricht en neergelegd in zijn publicaties. Nauw verbonden met de zinnelijke of dierlijke ziel, de wortel van het dierlijk leven, de draagster der kenmerken van geslacht en ras, is de Rede (Ratio). Wanneer wij v. H. hier volgen, dan zien wij verder, hoe hij op een wijze die wij verre van duidelijk moeten noemen, dit grondprincipe in twee andere principes onderverdeelt, t.w. in het Verstand (Intellectus) en het Gevoel (Mens). Verwarrend is het feit te noemen, dat v. H. hier en daar in zijn geschriften het vermogen om op afstand te kunnen werken aan het gevoel toeschrijft, in tegenstelling met hetgeen hij op andere plaatsen schrijft, waar het volgens hem een bezit is van den Archaeus, zooals wij zagen. Dit laatste principe noemt hij ook wel Evenbeeld Gods (Imago Dei) en deelt dit op zijn beurt onder in twee principes, die hij Wil en Liefde noemt. De bestemming van het Gevoel van een ethisch goed ontwikkeld mensch is tenslotte een soort oplossing in de Godheid, bij welk proces de Wil langzamerhand verdwijnt. Slechte menschen worden duivels volgens v. Helmont. Aan de leer der reïncarnatie geloofde hij niet. Uit dit voorafgaande blijkt, dat v. H. aan het woord astraallichaam een andere gedachte verbindt dan wij, een feit, waarop ik hiervoor reeds de aandacht vestigde. Wij verstaan er een meer blijvend etherisch lichaam onder. In dit verband dient gewezen te worden op een tweetal geschriften van Annie Besant, te weten op haar werk: „De zeven principes van den Mensch", alsmede op haar publicatie: „De Mensch en zijn lichamen". In het eerstgenoemde geschrift zegt zij, dat Linga Sharira een lichaam is, dat bestaat uit een zeer fijne substantie, een etherische stof, die te fijn is om door onze zintuigen te worden waargenomen, en dat dit lichaam, dat zij ook wel astraallichaam of etherisch dubbel noemt, het juiste evenbeeld is van ons fysiek lichaam en daaraan min of meer vast verbonden. De nieuwere psychische wetenschap kent het als „dubbelganger". Het is de oorzaak van vele spiritistische verschijnselen, zooals het verplaatsen van voorwerpen zonder aanraking (telekinese). Na den dood zou dit lichaam nog een poos als schim in de nabijheid van het lijk blijven vertoeven, waar het soms door enkelen kan worden waargenomen als een violet-grijs, wolkachtig lichaam, dat men wel „kerkhofspook" noemt. Hetzelfde vindt men o.a. ook verkondigd door H. P. Blavatzky in haar werk: „Key to Theosophy", alsmede door Kees Meijer in zijn handboekje: „De Theosophie" (pag. 5). (W. B.-uitgave). Vermoedelijk verwarden Annie Besant c.s. hier het pranisch lichaam (Jiva) met het astraallichaam (Linga Sharira). 38 38 PSYCHICAL RESEARCH In de publicatie over: „De Mensch en zijn lichamen", welke een latere publicatie is van de schrijfster dan haar eerstgenoemde boek, noemt zij Linga Sharira niet langer het astraallichaam, doch zou deze naam daar volgens haar toekomen aan het kamisch of begeerte lichaam (Karna Rupa), dat alleen uit „astrale stof" zou zijn opgebouwd. Dit moet dan een zeer bijzondere substantie zijn, waarover zij een en ander bericht in haar verhandelingen over occulte chemie. Dit kamisch lichaam, dat dan den naam van astraallichaam verdient, is een meer blijvend lichaam, dat gedurende geruimen tijd na den dood van het stof lichaam aan den geest tot voertuig dient, en komt dan wel overeen met wat v. Helmont de dierlijke ziel noemt. In weer andere publicaties maakt Annie Besant een onderscheiding welke overeenkomt met die van Durville, waarover men een en ander kan vinden op pag. 150 e.v. van dit deel en verstaat zij dus onder Jiva de „Spiritus Astrales" van Van Helmont, onder Linga Sharira Van Helmont's „dierlijke ziel". Het schijnt mij toe, dat deze laatste onderscheiding van Annie Besant die is, welke het meest met de hier algemeen geldende opvatting strookt. Persoonlijk heb ik dan ook hier overal het woord astraallichaam gebruikt in de beteekenis van meer blijvend meta-organisme, dus, om in de terminologie van Van Helmont te spreken, het woord astraallichaam synoniem gesteld met dierlijke ziel. Dat er voorts vele punten van overeenstemming bestaan tusschen zijn filosofie en de theorieën van Annie Besant es. behoeft hier wel geen nader betoog. De door hem onderscheiden principes vinden wel alle hun analogons in de zeven principen onzer moderne theosofen, die mede enkele hunner hoofdprincipen weer onderverdeelen. Zoo onderscheidt b.v. Annie Besant een lagere en een hoogere Manas. Beiden vormen tezamen Manas, den denker. Onze hedendaagsche theosofen verdiepen zich dan ook gaarne in de werken van Paracelsus en zijn geestverwanten, denkers, die in laatste instantie hun kennis wel uit dezelfde bron verkregen zullen hebben als zij: de wijsheid der Brahmanen. 39 HOOFDSTUK V Het geloof aan een astraallichaam bij v. Swedenborg, Oettinger, Jtjng Stilling en de Duitsche Pneumatologen. Wij willen ons thans een oogenblik gaan bezighouden met Emanuel von Swedenborg. Toen deze geleerde omstreeks 1750 van zich deed spreken als iemand die met geesten omging, veroorzaakte dit geen geringe mate van verlegenheid in een wereld, waarin een Diderot in groot aanzien was, en diens materialistische theorieën meer en meer aanhangers begonnen te winnen. Denis Diderot, wel bijgenaamd „de Fransche Leibnitz", leefde van 1713-1788. Zijn kennis was, evenals die van Leibnitz, buitengewoon veelomvattend als gevolg van zijn veelzijdige belangstelling. Hij was het hoofd der „Encyclopedisten", die het aanzijn gaven aan de groote Encyclopedie, een werk, dat kennis en ontwikkeling (Aufklarung) in wijden kring verbreidde. Want v. S. was een groot geleerde, aan wien zijn tijdgenooten veel te danken hadden. Tevens genoot hij ook als mensch een uitstekende reputatie. Er moest dus wel degelijk rekening met hem gehouden worden en men kon zich niet met een schouderophalen van de zaak afmaken. Zoo kwam het, dat zelfs Immanuel Kant zich met het geval inliet en een ernstig onderzoek instelde naar de geloofwaardigheid der verhalen, die over v. S. in omloop waren. Ook liet Kant de werken van v. S. uit Londen komen om ze te bestudeeren. In een brief aan een vriendin en in zijn: „Traume eines Geistersehers" (1762), van welk werkje een moderne uitgave is verschenen te Leipzig (Phüipp Reclam Jr.), heeft Kant zijn bevindingen en oordeel in dezen neergelegd. Kant is zichzelf hierin met gelijk gebleven. In zijn: „Traume u.s.w." staat hij minder sympathiek tegenover y. S. dan in voorgenoemden brief, al kon hij zekere wonderbaarlijke feiten die men van den Noorschen geestenziener vertelde, daarin niet geheel ontkennen. Daarentegen beweerde bij, over het algemeen genomen terecht, dat v. S.'s openbaringen, die hij van geesten verkregen zou hebben, en waarvan hij een zeer voornaam deel in zijn: „Arcana Coelestia" 40 Eü;:«l 40 PSYCHICAL RESEARCH neerlegde, als „acht kwarto deelen vol nonsens" beschouwd moeten worden. Kant's oordeel over v. S. vertoont dus een zekere mate van tweeslachtigheid, die voor velen een struikelblok is geworden. Noodzakelijk is dit echter niet en deze tweeslachtigheid zal dan ook zeker geen beletsel worden, wanneer men slechts met voldoende kennis der mediamieke verschijnselen dit werkje van Kant leest. „Wie niets van occultisme afweet, kan het probleem „Kant en Swedenborg" absoluut niet ontwarren; maar wie er in thuis is, voor dien is het geen raadsel meer," zegt Dr. Karl du Prei in zijn opstel: „Kant en Swedenborg", voorkomende in deel I der hier reeds vaker genoemde: „Studiën", en hem komt zeer zeker wel de eer toe één der eersten, misschien wel de eerste, te zijn geweest, die dit vraagstuk tot oplossing bracht. Hij gaat hierbij van de veronderstelling uit, dat v. S. o.m. een automatisch schrijvend medium is geweest, waarvoor hij goede gronden aanwezig acht en aanvoert, om dan onderscheid te maken tusschen den ziener v. S. en den automatischen schrijver v. S. Vee van wat de eerste mededeelt is nauwkeurig gecontroleerd, zooals wij reeds zagen, en het zou daarom onredelijk zijn, dit te verwerpen, hetgeen Kant eveneens heeft ingezien, doch met zijn z.g. inspiraties is het anders gesteld. Het is uiterst moeilijk na te gaan, in hoeverre zij waarheid bevatten. In onze dagen, waarin de belangstelling voor het spiritisme steeds groeiende is en waarin er reeds zooveel boeken over z.g. geestenmededeelingen gepubliceerd zijn, dat men er wel een kleine bibliotheek van zou kunnen aanleggen, kan men in dezen nog een eindweegs komen, door alle deze publicaties onderling met elkaar te gaan vergelijken, doch in de dagen dat Kant zijn: „Droomen van een Geestenziener" publiceerde, was deze vergelijkende studie wel nagenoeg geheel onmogelijk uit gebrek aan voldoende materiaal. Kant kon derhalve v. Swedenborg's theorieën, betreffende het hiernamaals, die een zeer materieele voorstelling hiervan geven, slechts toetsen aan zijn eigen meening hieromtrent, alsmede aan de opvattingen die zijn tijdgenooten met betrekking tot dit vraagstuk huldigden. Van beide verschillen zij. De theologie van v. S. is een geheel andere dan die, welke door zijn Calvinistische, Luthersche en andere Protestantsche tijdgenooten algemeen aangehangen en verkondigd werd en ook van de Roomsch Katholieke leer verschilt zij aanmerkelijk, al bevat zij, evenals andere „spiritistische" stelsels, hiermede ook nog de meeste aanrakingspunten. v. S. bestreed o.a. het geloof aan een persoonlijken duivel, alsmede dat aan het jongste gericht, hetgeen een hevige oppositie bij de theologen veroorzaakte. Ik denk hier b.v. aan hetgeen v. S. leerde met betrekking tot een Middenrijk of Hades, een sfeer tusschen Hemel en Hel, welke alle geesten moeten doortrekken om de plaats hunner bestemming te M 41 PSYCHICAL RESEARCH bereiken, een geloof, dat ongetwijfeld zijn equivalent vindt in het geloof aan het Vagevuur bij de R.-K. kerk. Kant's opvatting van den godsdienst en wat daarmede in verband staat, verschilde ook van die zijner tijdgenooten. Dit blijkt o.a. uit het berispend schrijven dat hij in 1794 van de zijde van het Kabinet des Konings ontving, en waarin hij met straf bedreigd werd, indien hij voortging zijn critieken op den godsdienst te publiceeren. Nochtans waren de opvattingen van v. S. niet de zijne, om redenen, welke ik hier niet vermelden kan, daar mij dit te veel zou doen afdwalen. Kant nu was een man, die met gemakkelijk afwijkingen van zijn meening kon verdragen (reden, waarom hij niet gaarne met anderen over onderwerpen van wijsgeerigen aard sprak) en v. S/s theorieën vertoonden een zoodanige afwijking in hooge mate. Niet, waar het de metafysica betrof. Hier is de grondgedachte van v. S. merkwaardig in overeenstemming met die van Kant. Beiden aanvaarden de theorie der dubbele natuur van den mensch en diens onbewust reeds in dit leven tot het geestenrijk behooren. Men zie in dit verband ox Kant's: „Voorlezingen over de Metafysiek" en vergelijke de grondgedachte dezer „Voorlezingen" eens met de grondstellingen van de theologie van v. S. Ligt het nu niet voor de hand dat zijn geprikkeld oordeel over v. S.'s geschriften in hoofdzaak toegeschreven moet worden aan het feit dat v. S. over verschillende problemen anders dacht dan Kant zelve? Dat v. S. naast onloochenbare bewijzen van het bezit van supernormale vermogens tevens boeken vol onzin langs supernormalen weg geschreven zou kunnen hebben acht ik, op grond van hetgeen wij bij velen onzer hedendaagsche spiritistische media kunnen constateeren, volstrekt niet onmogelijk. Heel eigenaardig is het op te merken, hoe men soms automatisch geschreven berichten krijgt, waarin verstandelijke, soms zelfs heel merkwaardige mededeelingen afgewisseld worden door de grootste zotteklap. Men zie in dit verband o«l: „The Gate of Remembrance", door F. B. Bond, Oxford B. H. Blackwell. Of hij dit echter gedaan heeft is een tweede. Wanneer wij de theologie van v. S., die dan van geesten afkomstig heet te zijn, gaan vergelijken met de leerstelsels, die wij in de boeken van William Stainton Moses (pseudoniem M. A. Oxon) en andere, moderne, spiritistische media aantreffen, welke eveneens van geesten afkomstig heeten te zijn, dan, dit valt niet te ontkennen, treffen wij zekere punten van overeenstemming aan, waaraan wij zoo maar met zonder meer voorbij kunnen gaan, ofschoon hierin natuurlijk geenszins eenig bewijs mag gezien worden voor de juistheid van datgene, wat zij pretendeeren te zijn: mededeelingen van overledenen. Om dit bewijs te kunnen leveren moeten zij meer inhouden dan uitsluitend bespiegelingen van wijsgeerigen en theologischen aard en zoolang zij dit „meer" missen, kunnen wij ze als regel niet anders Zien, dan als uitingen van het z.g. „onderbewustzijn" van de(n) automatist(e), wier overeenstemmingen ons onder bepaalde om- 42 mi 42 PSYCHICAL RESEARCH standigheden en voorwaarden in de gelegenheid stellen onze kennis te verrijken met betrekking tot het wezen van het ons onbewuste, hetgeen ons op zijn beurt in staat stelt een dieper en juister inzicht te .verkrijgen in het wezen der menschelijke persoonlijkheid. Ên wat nu ons waardeeringsoordeel betreft inzake deze uitingen, waarvan er één door Kant in haar geheel als „onzin" werd gequalihceerd, daar geloof ik te mogen beweren, dat dit te boud gesproken is. De :„Spirit Teachings" van William Stainton Moses (in het Nederlandsen vertaald onder den titel: „De geestelijke opvoeder" en als Zoodanig algemeen bekend), die in enkele opzichten wel overeenstemming vertoonen met het „Engelenonderwijs" van v. S., de filosofie van A. J. Davis — volgens Davis onder inspiratie van v. Swedenborg en Galenus verkregen - die deze overeenstemming nog meer vertoont, de onderwijzingen door het medium Rose verkregen en door Ds. Roorda van Eysinga o.a. neergelegd in zijn tijdschrift: „De Blijde Boodschap", om hier slechts enkele voorbeelden van niet alledaagsche, meer moderne „geesten"-communicaties te melden, verdienen m. i. geenszins den naam van „onzin", evenmin als die van „openbaring". Doch keeren wij thans, na deze betrekkelijke afdwaling van ons eigenlijk onderwerp, welke ik meende te mogen maken tot beter begrip van het geheel, alsmede op grond van het feit dat v. S. in elk geval een zeer belangrijke figuur geacht moet worden, die ook in onze dagen nog een meer dan louter historische beteekenis heeft, tot dit onderwerp terug om ons af te vragen welke opvattingen v. S. huldigde met betrekking tot het vraagstuk van het al of niet lichamelijk zijn van de ziel na den dood van het lichaam. Het bestaan der algemeene kerk van het Nieuwe Jeruzalem, het Swedenborg-genootschap, alsmede het feit dat men in de programma's onzer Volksuniversiteiten wel aankondigingen van leergangen over E. v. S. en zijn theologie aantreft, geeft de beteekenis van zijn leer ook voor onze dagen aan. Het valt ons niet moeilijk deze vraag te beantwoorden; in het groote aantal, door hem geschreven boeken (Emerson zegt met betrekking tot hun aantal dat zij „een volledige boekerij uitmaken voor een athletisch student: zij zijn honderdvijftig in getal") vinden wij gegevens te over om met zekerheid te mogen besluiten dat ook v. S. aan zooiets als een „perisprit" geloofde. Tot deze zouden dan wel gevallen als dat van mevrouw Martevüle, alsmede de ervaring van koningin Louise Ulrica kunnen behooren. Beide gevallen worden door Kant breedvoerig medegedeeld19) en betreffen beide mededeelingen welke v. S. verkregen zou hebben van overledenen die hij in hun. sfeer in het hiernamaals, waar zij verblijf heetten te houden, bezocht zou hebben. Hoe men ook over deze kwestie denken moge, het blijft in elk geval een feit, dat volgens geloofwaardige getuigen uit dien tijd v. S. bij die gelegenheden o.a. ingelicht werd met betrekking tot de plaatsen waar zich een verloren geraakt testament en een niet verzonden brief bevonden, en ook andere mededeelingen verkreeg, die slechts 43 43 PSYCHICAL RESEARCH san de overledenen bekend geweest zouden zijn, en dat deze berichten achteraf volkomen juist zouden zijn gebleken. Men kan dergelijke feiten moeilijk wegmoffelen, al veroorlooft onze huidige kennis op het gebied der psychologie en aanverwante wetenschappen ons ook hier nog wel een andere verklaring te geven dan de spiritistische, van welke gelegenheid o.a. door Dr. K. du Prei gebruik gemaakt is in zijn reeds meer genoemde studie over Kant en v. Swedenborg. Aan welke dezer beide verklaringen wij nu de voorkeur moeten geven is een vraag waarop ik niet verder kan ingaan, doch waarop ik in deel II zal terugkomen; v. S. was overtuigd dat hij inderdaad in de geestenwereld verkeerde; hij zag zich zelf daar lijfelijk en ook de geesten met wie hij verkeerde; m.a.w. hij aanvaardt hier het bestaan van een astraallichaam. Echter met alleen uit wat men zou kunnen noemen zijn „waarnemingen in de geestenwereld" blijkt, dat v. S. aan het bestaan van zooiets als een astraallichaam geloofde. Dit blijkt mede uit zijn hypothesen en stellingen; uit zijn theologie.20) Zoo leert hij, dat de mensch bestaat uit geest, ziel en lichaam. In het lichaam ziet hij een tijdelijke woning, een omhulsel, een pop, ten gebruike in de lagere wereld. Wij leven als mensch op aarde tegelijkertijd in twee werelden, de natuurlijke, waarin wij voor onze natuurgenooten (mede-menschen) zichtbaar zijn, en de geestelijke (een tusschenstaat tusschen hemel en hel) waarin onze ziel of geestelijk lichaam voor engelen en geesten zichtbaar is. Wat v. S. onder ziel verstaat is dan ook wel als hetzelfde te beschouwen als hetgeen men in onze dagen het perisprit of het astraallichaam pleegt te noemen. Een tijdgenoot van v. S. was de Württembergsche godgeleerde Chr. F. Oettinger (1702-1782) met wien v. S. op zeer goeden voet stond. Deze man werd ook als een ziener beschouwd en geeft in zijn werken een groot aantal „onthullingen" met betrekking tot het leven hiernamaals. Dit leven vat hij al bijzonder zinnelijk en lijfelijk op en hij overtreft hierin welhaast v. S. „Geen ziel, geen geest, kan zonder lijfelijkheid verschijnen, geen geestelijk iets kan zonder lichaam volmaakt worden; alles wat geest is, is daarbij ook lichaam. Lijfelijk zijn is een realiteit of volkomenheid, wanneer zij gereinigd is van de gebreken, welke de aardsche lijfelijkheid aankleven", zegt hij in een zijner geschriften, welke alle spreken van de lijfelijkheid in het hiernamaals, of, om in meer moderne termen te spreken, waarin het bestaan van een fluïdiek organisme, drager der menschelijke individualiteit, zoowel in dit leven als in het hiernamaals aanvaard wordt. In dit verband wil ik hier ook even het geloof van Oettinger aan den z.g. planten-phoenix memoreeren, omdat dit geloof berust op het aannemen van het bestaan van een organiseerend principe in de plant, een soort plantenziel, welk geloof verwant is aan het 44 44 PSYCHICAL RESEARCH geloof aan zooiets als een astraallichaam, zooals Dr. Karl du Prei in deel I zijner: „Studiën" heeft aangetoond. De belangstellende lezer neme dit werk ter hand. Wij komen thans tot de persoon van Jung Stilling (1740-1817) die zich in zijn :„Stimmen aus dem Reich der Geister" en in zijn: „Theorie der Geisterkunde" wel als een overtuigd aanhanger van v. S. doet kennen. Hij neemt het bestaan aan van een .►Auferstehungskörper" (opstandingslichaam) dat wel in alle opzichten overeenkomt met het astraallichaam der theosofen en spiritisten. Evenals v. Swedenborg en Oettinger geloofde ook Jung Stilling aan de mogelijkheid van contact met de geestenwereld, ja, hij ging zelfs in dezen nog een stapje verder dan zijn leermeester, die slechts geleerd had dat de bewoners van het Middenrijk of den Hades, overeenkomende met het Vagevuur der R.-K. kerk, met de menschen in verbinding kunnen treden, terwijl hij (J. S.) de meening verkondigde, dat de geesten der afgestorvenen invloed uitoefenen op de lotgevallen der menschen.21) Eigenaardig is het voorts nog op te merken, dat hij ook, evenals v. S., in de gedachtenoverdracht het middel zag, waardoor de geesten onderling van gedachten wisselen, iets wat in onze dagen o.a. door de spiritisten beweerd wordt. Ook schijnt hij bekend geweest te zijn met de z.g. materialisatieverschijnselen, **) welke mede aan de oudere Pneumatologen bekend waren, hetgeen uit hun geschriften blijkt. Dit is dan tevens weer een bewijs te meer voor zijn geloof aan het astraallichaam, dat volgens vele moderne onderzoekers, waaronder o.a. de Rochas en Ochorowicz, zoo'n belangrijke rol bij deze verschijnselen moet spelen. Op ongeveer hetzelfde standpunt als J. S. staan de Duitsche Pneumatologen (Pneumatologie = leer van den geest, c.q. leer der geestelijke wezens) J. F. von Meyer, Eschenmayer, Schubert, e.a., bij wie men, om hier met Kiesewetter te spreken, „veel vroomheid doch weinig eigen gedachten vindt". „Zij staan geheel op het standpunt van het letterlijk geloof aan den bijbel en „liebaugeln" zoo'n beetje met het geestenrijk, zonder dat zij nochtans den moed kunnen vinden, tot een nauwkeurig proefondervindelijk onderzoek over te gaan".28) Met dit al aanvaarden zij echter het bestaan van zooiets als een fluïdiek organisme, en dat is voor ons hier het voornaamste. Thans zijn wij tot aan Justinus Kerner genaderd, den dichterdokter, den auteur van o.a.: „Die Seherin von Prevorst." 45 HOOFDSTUK VI Het geloof aan een astraallichaam bij Justinüs Kerner. „Flüchtig leb' ich durch's Gedicht, _ Durch des Arztes Kunst nur flüchtig; Nut wenn man von Geistern spricht, Denkt man mein noch und- schimpft tuchtig." Zoo schreef eens Dr. Justinüs Kerner, de bekende Zwabensche dichter en arts, over zichzelf en zijn levenswerk aan het einde van een overpeinzing of zijn arbeid ook voor het nageslacht nog van beteekenis zou zijn, dan wel of dit werk tot vergetelheid gedoemd zou wezen. Kerner heeft zich hier vergist; zijn gedichten worden nog steeds gelezen en gezongen door het volk waar hij uit voortkwam, alsmede door de buitenlanders, die de zoo schoone letterkunde van het land van Goethe en Schiller bestudeeren en in wier studieboeken altijd wel enkele gedichten van Kerner te vinden zijn, terwijl van hetgeen hij als medicus presteerde ook lang niet alles vergeten is. Want als Zoodanig was het hem o.a. vergund een zoo hoogst merkwaardige vrouw te kunnen observeeren als Friederike Hauffe geb. Wanner. Deze observaties brachten hem o.a. tot een soort spiritische levensbeschouwing, tot het geloof aan een „Hereinragen einer Geisterwelt in die unsere", en leidden hem voorts tot de publicatie van enkele zeer belangrijke werken, waarvan zijn: „Die Seherin von Prevorst" wel het meest bekende is. - En er wordt over deze publicaties geenszins „geschimpft', doch zi) worden integendeel zeer gewaardeerd, in het bijzonder door de huidige beoefenaren der P. R. die in hem den man zien, wiens werken een verbindingsschakel vormen tusschen de veelal theoretiseerende oudere school en de meer experimenteerende nieuwere school. Justinüs Kerner werd 18 Sept. 1786 te Ludwigsburg geboren. Toen hij achttien jaren oud was trok hij naar Tübingen, om zich aldaar in de armen der Alma Mater te werpen en er de natuurwetenschappen te gaan bestudeeren. De reis er heen ging te voet. Op den avond van zijn aankomst te Tübingen Het hij zich, zeer vermoeid, op een bank voor de stadspoort neervallen en sliep daarop in. Toen hij ontwaakte bleek hem, 46 46 PSYCHICAL RESEARCH dat een heftige wind was opgestoken, die de kruinen der boomen deed schudden. Zoo geschiedde het, dat de wind, die ook door de zalen van het ziekenhuis voor minvermogenden joeg, een recept van Dr. Uhland, dat niet behoorlijk ongeborenen scheen. Hnnr het- mvncfa^r!» uiccvucmc iüi vidn ui] ae piaats waar jverner zat. .Deze zag daarin een „teeken" dat hij medicus moest worden en liet eieh als mrri^rU student inschrijven. Vier jaren later promoveerde hij tot doctor in de medicijnen en ging naar Hamburg. Na hier korten tijd gepraktiseerd te hebben trok hij naar Weenen en in 1810 zien wij hem te Wildbad. In de jaren, die nu volgden, verwisselde hij nog eenige malen van woonplaats, trad in het huwelijk met Friederike Ehmann - uit welk huwelijk eenige kinderen geboren werden - en vestigde zich eindelijk te Weinsberg, waar hij tot aan zijn dood in 1862 bleef. Over de beteekenis zijner dichtwerken moet ik hier verder zwijgen. Ik wil er echter nog even op wijzen, dat hij o.m. de dichter is van het bekende lied: „Dort unten in der Mühle", dat evenals zoo vele andere zijner gedichten tot op in onze dagen in den Duitschen volksmond leeft en getuigt van de diepte van het gemoed van den dichter. Zijn huis in Weinsberg bood herhaaldelijk een gastvrij onderkomen aan Freiligrath, Geibel, Lenau en andere dichters van die dagen, terwijl ook hooggeplaatste personen gaarne met den dichter en zijn vrouw verkeerden. Wie zich voor het intieme leven van dezen merkwaardigen man interesseert neme: „Justinüs Kerner und das Kernerhaus zu Weinsberg" ter hand: „Gedenkblatter aus des Dichters Leben" van Aimé ReinhardM), alsmede: „Justinüs Kerners Jugendliebe und mein Vaterhaus" van Maria Niethammer geb. Kerner25), men zal dan tot de overtuiging komen, dat de . auteur van: „De Zieneres van Prevorst" en andere, soortgelijke werken van spiritistischen aard, in het geheel geen dweper of fantast was, en dat het „Diesseits" in de dagen, waarin hij in de kracht van zijn leven stond, over het algemeen genomen meer zijn aandacht had dan het „Jenseits", al gingen zijn gedachten ook vaak daarheen uit. Zijn dichterlijk talent stelde hem ten overvloede in staat het „Diesseits" vaak in een schooner licht te zien dan zijn omgeving. Daar was hij nu eenmaal dichter voor. Thans een paar woorden over de vrouw, die Kerner zoo nauwkeurig observeerde en wier eigenaardige Vermogens hem zoo'n groote belangstelling voor haar wisten in te boezemen: Friederike Hauffe geb. Wanner, de zieneres van Prevorst. Friederike Wanner werd in 1801 in het midden van het gebergte gelegen Württembergsche dorp Prevorst geboren. Zij was de dochter van een houtvester en huwde op negentienjarigen leeftijd met een zekeren Hauffe. 47 47 PSYCHICAL RESEARCH In haar jeugd had zij met allerlei moeilijkheden te kampen, die zeer zeker als een der oorzaken moeten beschouwd worden van het lichamelijk lijden, waaraan zij in latere jaren ten prooi viel. „Een dergelijke algemeene depressie der levenskrachten is reeds in veel gevallen de oorzaak geworden voor het tot ontplooiïng komen van dat innerlijke, geestelijke leven, dat ons verborgen blijft, „zoo lang alles goed gaat", om met Kant te spreken. „.. .dass die menschliche Seele auch in diesem Leben in einer unauflöslich verknüpften Gemeinschaft nut allen immateriellen Naturen und der Geisterwelt stehe, dass sie wechselsweise in diese wirke und von ihnen Eindrücke empfange, deren sie sich aber als Mensch nicht bewusst ist, so lange alles wohl steht." Kant: „Traume eines Geistersehers". „Zonder dat het (innerlijk leven) zelf van een ziekelijken aard is (behoeft te zijn), wordt het toch veelvuldig voor iets ziekelijks gehouden, omdat het nu eenmaal vaak bij gelegenheid eener ziekte te voorschijn (zum Durchbruch) treedt." (du Prei). De ziekte is dus niets anders dan de gelegenheidsoorzaak voor het naar voren treden der supernormale vermogens, hun cum hoe (gelijk met deze), maar niet hun werkende oorzaak, niet hun propter hoe (wegens deze). j f , Wie de biografieën der beroemde media heeft bestudeerd, heeft daarin vele voorbeelden kunnen vinden van ziekten, die de gelegenheid openden voor de ontwikkeling van tot dusverre latente supernormale vermogens en wie de voortreffelijke studie van Dr. du Prei (deel I zijner: „Studiën enz.") over de mystiek in den waanzin heeft gelezen, heeft daaruit kunnen leeren hoe vooral de krankzinnigheid een zeer bevorderende omstandigheid schijnt te zijn voor het naar voren treden van supernormale1 vermogens. Du Prei pleegt het woord mystiek in een andere beteekenis te gebruiken dan de algemeen geldende; mystieke vermogens »jn voor hem supernormale vermogens. Hierin zou dan volgens hem de verklaring gezocht moeten worden van het feit, dat bij verschillende volkeren de zielszieken geëerd worden en dat b.v. in het Hebreeuwsch de woorden navi en mosugan zoowel profeet als krankzinnige beteekenen. Men zie in dit verband ook Prof. Dr. G. A. Wilken's studie over: „Het Shamanisme bij de volkeren van den Indischen Archipel" in deel III zijner door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen verzamelde: „Verspreide Geschriften" (uitgave G. C. T. van Dorp & Co., Soerabaja en den Haag, 1912). Zoo ontwikkelde zich bij Friederike Hauffe een natuurlijk somnambulisme, dat door Kerner, die zich van de theorieën van Mesme r 26) op de hoogte had gesteld, als zoodanig onderkend werd en bestudeerd, nadat zij zich op 25 November 1826 onder zijn behandeling stelde om daaronder te blijven tot 6 Augustus 1829, den dag, waarop zij, Zooals Kerner zegt, „haar aardsch omhulsel voor goed verliet." 48 48 PSYCHICAL RESEARCH Bijna drie jaren heeft Kerner deze vrouw, volgens du Prei, „de merkwaardigste aller somnambulen, waarover monografieën verschenen zijn", kunnen waarnemen en hij heeft haar in dien tijd pl.m. 3000 malen bezocht (van 6 April 1827-5 Mei 1829 woonde de zieneres bij Kerner in), terwijl hij ook enkele harer familieleden heeft ondervraagd, ten einde zich een zoo juist mogelijk beeld te kunnen vormen van de voorgeschiedenis harpr vipUtp *>n At> for*/^ welke daartoe geleid mogen hebben. riem bleek bij dit onderzoek naar de voorgeschiedenis harer ziekte, dat zijn patiënte in haar eerste levensjaren een lichamelijk krachtig kind geweest moest zijn, dat zich slechts hierdoor van haar I speelgenootjes onderscheidde, dat zij zeer sterk op den voorgrond I tredende voorgevoelens had, alsmede profetische droomen. WanIneer zij zich de een of andere gebeurtenis sterk aantrok, of wanneer Imen haar verwijten gedaan had, dan kenmerkte haar droomleven zich steeds door allerlei eigenaardige beelden, die vaak een onderwijzend karakter zouden gedragen hebben. Ook moet het eens voorgekomen zijn, dat zij in den droom de Iplaats zag waar haar vader een zeker voorwerp verloren had, welk I verhes hij ten onrechte aan nalatigheid harerzijds had toegeschreven, hetgeen haar zeer veel verdriet had gedaan. Voorts deelt Kerner ons mede, dat Friederike in haar jeugd enkele I malen beweerd had, dat zij geesten van overledenen kon waarnemen. |Ook in haar latere levensjaren zou haar dit vermogen bijgebleven zijn. In de tweede afdeeling van zijn werk over de zieneres vermeldt Kerner een groot aantal voorbeelden van dit „geestenzien" rwelke zeer zeker niet het minst belangrijke deel van het werk vormen. Kerner is overtuigd, dat hetgeen F. H. „zag" inderdaad geesten [ van overledenen waren, al erkent hij ook, dat men deze verschijnse|Jen ook nog wel anders kan verklaren dan uitsluitend met behulp |der geestentheorie en zonder bedrog aan te nemen. Maar het schijnt |hem toe, dat men daarbij veelvuldig tot veel fantastischer theorieën komt dan de geestentheorie, die hij „natuurhjk" noemt. I „Diejemgen solcher Menschen, die nicht geradezu diesen ganzen Abschnitt fur Lug»Trug und Tauschung erklarten, bildeten zur Erklarung seiner Tatsachen Theorien, die gewisz gewagter und phantastischer sind als die ganze ■tónfache naturgemasze Annahme der Möglichkeit eines Hereinragens einer Geisterwelt in die unsre". pag. 338. De bladzijden waarnaar verwezen wordt, zijn die der uitgave van P. Reftclam jun., Leipzig. Op een vraag van Kerner, waarmede zij de geesten zag, antwoordde de zieneres, dat dit geschiedde met het geestelijk oog door het vleeschehjke (pag. 361). Dit antwoord doet onwillekeurig de vraag bij ons rijzen of haar oogen nu ook eenige afwijking* van normale oogen vertoonden, of er aan haar oogen iets te bespeuren viel, dat geduid zou kunnen hebben op het bezit van een supernormaal gezichtsvermogen. i 49 19 PSYCHICAL RESEARCH Volgens Kerner moet dit inderdaad het geval geweest zijn. HijJ zegt nJ. op bladz. 51, dat zij in haar jeugd geleden zou hebben aan een buitengewone gevoeligheid der oogzenuwen, die voor haar een langdurig verblijf in een (donker) vertrek noodig maakte, en hij vraagt zich nu af, of wij in deze oogaandoening niet een voorbereiding van het oog moeten zien om later het onzienlijke te kunnen waarnemen. Met betrekking tot haar oogen vinden wij hier en daar in het werk nog enkele opmerkingen van de zijde van K. Zoo zegt hij op pag. 76, dat er uit die oogen een zeer eigenaardig licht straalde, dat aan geesten deed denken, terwijl hij,] elders weer van een „stekenden blik" (Stechblick) spreekt (pag. 159). Ofschoon dit alles zeer vaag is, duidt het er toch op, dat zij in haar oogen iets anders had dan de gewone menschen. Ik kan niet ontkennen, dat ik ook vaak iets eigen- ] aardigs, iets „droomerigs", iets ..afwezigs" in de oogen van occult begaafde personen meen opgemerkt te hebben. Wij mogen aan deze opmerking van Kerner m. i. maar niet zoo, zonder meer voorbijgaan. , • Albert de Rochas, over wiens voortreffelijken arbeid ik m den j loop dezer studie nog een en ander zal zeggen, spreekt op pag. 7J van zijn werk: „L'extériorisation de la sensiDilité" w) over een helder-1 ziende met wien hij experimenteerde, en die anormaal dikke oogbloedvaten zou bezeten hebben. 1 Ongetwijfeld vermeldt hij deze bijzonderheid, omdat hij het wel niet onmogelijk acht, dat er verband bestaan zou tusschen deze| anormaal gevormde oogen en zijn veronderstelde gave om datgene te zien wat voor het normale oog onzichtbaar blijft. Ook andere onderzoekers spreken zich in dezen geest uit en het zal m.i. zeer zeker één der problemen der naaste toekomst zijn, mefl welker oplossing de P. R. zich zal hebben bezig te houden, te onderrl zoeken, in hoeverre er organische afwijkingen bij occult begaafde personen te constateeren vallen, om vervolgens, indien deze af-| wijkingen inderdaad geconstateerd worden, na te gaan, in hoeverre er verband bestaat tusschen deze afwijkingen en hun supernormal^i vermogens. Ik acht het volstrekt niet buitengesloten, dat een dergelijk onderzoek ons o.a. licht Zal kunnen brengen in de vraag naar de beteekenis van organen, met betrekking tot wier functies de fysiologen tot op heden nog voor een deel in het duister tasten. Het is hier wel een goede gelegenheid om even de aandacht te vestigen op een merkwaardige studie, welke wij in de :„Annales des sciences psychiques" (1910 bladz. 330) aantreffen van de hand van Dr. J. Maxwell. I Deze bekende onderzoeker zegt in deze studie, dat hij opgemerkt heeft, dat vele media, in het bijzonder die, bij welke fysische ver-| scbijnselen geconstateerd worden (verplaatsen van voorwerpen zonder zichtbare aanraking e.d.) zich door eigenaardige vlekken op de| iris van het linker oog onderscheiden, welke doen denken aan het beruchte stigma diabolicum. 50 50 PSYCHICAL RESEARCH Dit beweren leidt onze gedachten in de richting van een oeroud geloof, dat zich door alle eeuwen heen heeft weten te handhaven j en volgens hetwelk de oogen van heksen, toovenaars, witte vrouwen f en andere soortgelijke personen, die men in onze dagen media noemt, door een bijzondere kleur, door vlekken, waarin men met een weinig goedwillende fantasie een paard, een padde, een haas, | een tweede pupil enz. meende te zien, onderscheiden waren. In de middeleeuwen leidde dit geloof tot het beweren, dat de duivel zijn vereersters (de heksen) met een goudstuk of eenig ander voorwerp zijn portret in den vorm van de beeltenis eener padde in het linkeroog teekende. De padde heeft in de geschiedenis der tooverij en van het bijgeloof een zeer voorname rol gespeeld, waarop o.a. de aandacht gevestigd is door Ernst Hentges in ajn in 1918 te Leipag bij Max Altmann verschenen studie getiteld: | „Ltte Krote, eine okkultistisch-kulturgeschichtliche Betrachtung". Pierre de Lancre zegt: „dat de groote heksen door een demon vergezeld worden, die steeds in de gestalte van een padde met twee hoorntjes op haar linker schouder Zit, doch die slechts achtbaar is voor hen die heksen zijn of eens tot dit gilde behoorden. (Zie zijn in 1613 verschenen: „Traité de 1'incrédulité des Maeiciens et Sorciers'.) Pierre de Lancre, Raadsheer in het Gerechtshof van Bordeaux, |een zeer gevreesd en berucht vakman op het gebied der heksenIprocessen, zegt o.a.: „Ik geloof, dat het teeken, waarvan Satan zijn |getrouwen voorziet, van groote beteekenis is voor de beoordeeling |der tooverij... De Heeren van het Hooge Gerechtshof heten mij menigmaal roepen, en nog vaker deden dit de Heeren van La Tour|nelle, omdat zij er prijs op stelden mijn meening met betrekking | tot verschillende vraagstukken der tooverij te vernemen, op welk gebied ik eenige ervaring of kennis verkregen heb door onze rechtszittingen. Op 9 December 1615 heten zij mij roepen, ten einde het stigma diabohcum bij een 17-jarig meisje te ontdekken en te consta|teeren. Ik zag het dadelijk, toen ik het vertrek binnentrad, en zeide, pat het in het linker oog aanwezig was. Men bekeek dit oog nauwkeurig en zag er een vlek in, die precies geleek op den poot van een padde. Het meisje bekende daarop, dat haar moeder haar mede had genomen op den heksensabbat en haar God had laten afzweren, waarop de duivel haar met zijn hoorn iets in het linker oog had geteekend." (J. B. Cannaert: „Proces des sorcières en Belgique". 11847. pag. 21). f De angst voor de pijnbank deed menigeen zichzelf ten onrechte beschuldigen, f--V° ,ieg/en Af !»kscn) beschuldigde personen vaak een getuigenis tegen Zichzelf af, omdat zij hierin een zeker ziekelijk behagen schepten. Men zal dit kunnen begrijpen, wanneer men bedenkt, dat een groot aantal dezer menschen psycnopathen met allerlei afwijkingen waren. i rJf°°^d£ ?tod^ van J** heksenwezen verwijs ik o.a. naar Karl Kiese we tter's: »Uie Geheimwissenschaften", alsmede naar de hier reeds vaker genoemde: KStudien enz. van Dr. du Prei; zie ook deel II van dit werk. Wie zich voor dit onderwerp verder mocht interesseeren bestudeere o.a. Karl Kiesewetter:„Die Augen der Hexen und Medien" 51 PSYCHICAL RESEARCH in: „Sphinx" 1887 II pag. 70; Dr. S. Seligmann: „Die Zauberkraft des Auges und das Berufen" (Hamburg, L. Fnedenchsen & Co. 1922), terwijl ik hier voorts nog even de aandacht meen te moéten vestigen op de z.g. oogendiagnostiek, d. i. de methode (volgens sommigen wetenschap) om uit de verkleuringen en afteekeningen in de iris uitspraak te doen aangaande ziekteverschijnselen der verschillende deelen van het lichaam. Als ontdekker dezer methode wordt o.a. Ignaz Péczely genoemd, een Hongaar. Als jongen ving hij eens een grooten uil. Het dier verdedigde ach verwoed en sloel de scherpe nagels van zijn klauw diep ui het vleesch der hand van Ignaz. Om zich van den greep te bevrijden, zag de jongen zich genoop met de vrije hand den poot van den uil te breken. Op het oogenbhk waarop hij Ait rWH »tr hii een donkere streep door het onderste deel van het oog (door de iris) van den uil schieten en wel aan dezelfde »jde, waar hij de tractuur had bewerkstelligd. Hij verbond den poot, die na eenigen ojd genas eniuu merkte hij op, dat naarmate het genezingsproces vorderde, de donkere lijn omringd wérd door een smalle, lichtgekleurde lijn, die de zieke plaats a. h. w. met een beschermende laag omhulde. Dit voorval uit zijn jeugd werd door een andere waarneming, daarmede in betrekking staande, in Zijn geheugen teruggeroepen toen hij velé jaren later zijn studiën als arts voltooid had, en zoo kwam hi er we een onderzoek in deze richting in te stellen, hetwelk «^e met het opstellen eener geheel nieuwe methode van diagnostiek. Bij dit onderzoek zou aan P gebleken zijn, dat vele geneesmiddelen een blijvend teeken in de im achterlaten en dat de verschillende orgaanziekten dit ook doen. Ieder orgaan zou een vLte plaats in de iris hebben, iedere ziekte en vele geneesmiddelen een vast teeken. Deze plaatsen en teekens zou P. dan door veeljarige studiën hebben leeren kennen en onderscheiden. Men vindt ze aangegeven in de werken over oogendiagnostiek, waarvan de meest bekende oa. zijn Schlegel s. »Augendiagnosük" en dat van Dr. N. Iilequjst: „Die Diagnose ausdenAugen . Laatstgenoemde zou, geheel onafhankelijk van Péczely, dezelfde ontdekking gedaan hebben en hun beider waarnemingen en studiën moeten „im Grossen und Ganzen" dezelfde resultaten hebben opgeleverd. . ■ 1 Men zie in dit verband ook pag. 282 e.v. van C. Aq. Lftra: .Astrologie, haar techniek en ethiek". Amersfoort, Veen, 1916. Keeren wij thans wederom tot de persoon van Friederike Hauffel ^Kerner verhaalt ons voorts nog verschillende andere voorvallen; uit haar jeugd, die er ons alle op wijzen, dat zij mderdaad een zeer bijzonder kind geweest moet zijn, dat zich door het bezit van aUcrlefl eigenaardige, supernormale, vermogens, waaronder b.v. ook dat om met behulp der wichelroede delfstoffen te kunnen opsporen ), van andere kinderen onderscheiden zou hebben. Geheel vreemd kan haar familie tegenover al deze verschijnselen niet gestaan hebben, daar men b.v. van haar grootvader van moederszijde wist te vertellen, dat men bij hem, evenals bij enkele andere bewoners van het dorp, soortgelijke verschijnselen had waargenomen. Het is dus niet onmogelijk, dat erfehjkheidsfactoren bij haar een rol gespeeld hebben, terwijl men ook de invloeden van bodemgesteldheid en Idimaat, en wat daarmede verband houdt en daaraan verwant is, niet over het hoofd mag zien. Ofschoon wij hier nog in heel veel opzichten in volslagen duister rondtasten, zoo valt toch niet te ontkennen, dat het bezit van supernormale vermogens in 52 52 PSYCHICAL RESEARCH sommige families erfelijk schijnt te zijn en dat klimatologische, barometrische, meteorologische e.d. invloeden zeer waarschijnlijk van beteekenis moeten geacht worden voor de ontwikkeling van supernormale vermogens, c.q. van een bepaald supernormaal vermogen, ! terwijl ook de levenswijze als gevolg van klimaat, bodemgesteldheid e.d. bierbij een rol speelt, naar het mij toeschijnt. Want hoe zouden wij anders het feit moeten verklaren, dat sommige supernormale vermogens a.h.w. endemisch voorkomen? Roept het woord „Schotland" bij den Psychical Researcher niet de gedachte aan het z.g. „second sight" (tweede gezicht: een vorm van helder[ ziendheid in den tijd) wakker, dat men volgens de berichten bij de bergbewoners van dit land zoo veelvuldig moet aantreffen, en is niet Indië door alle eeuwen heen bekend geweest om zijn methoden tot ontwikkeling van supernormale vermogens, waarvan de Raja Yoga29) wel één der meest bekende is? Ongetwijfeld heeft de levenswijze der Hindoe-volkeren, als gevolg van klimaat en bodemgesteldheid van hun land, er veel toe bijgedragen om een ontwikkeling in deze richting mogelijk te maken, terwijl het voorts geenszins onmogelijk te achten is, dat de gesteldheid van den dampkring in deze streken en andere, soortgelijke factoren, deze ontwikkeling gunstig beïnvloeden, terwijl daarentegen volgens velen het vochtige klimaat van West-Europa alsmede het zenuwachtige, gejaagde leven, gevolg onzer Westersche cultuur, deze ontwikkeling ongunstig zou beïnvloeden. Toen Friederike 19 jaren telde, huwde zij. Zij had toen reeds heel wat moeilijkheden achter den rug; haar ouders waren beiden zeer ernstig ziek geweest en zij had hen verpleegd, waarbij zeer veel van haar lichamelijke en geestelijke gezondheid werd gevergd. Het |is niet onmogelijk, dat de weken, aan het ziekbed doorgebracht, geleid hebben tot de ontwikkeling van een latenten aanleg tot tuberculose. Kort na haar verloving had zij met een zeer hevigen aanval van melancholie te kampen gehad. In Februari 1822 overvielen haar hevige koortsen, waarin zij wartaal sprak. De arts Dr. P. Schenk, die een studie over de zieneres schreef in: „Die Uebersinnhche Welt" van Januari en Februari 1902, acht het geenszins onmogelijk, dat deze ziekte een hersenvliesontsteking "was, hoewel het feit, dat de sectio cadaveris, volgens de daarop betrekking hebbende rapporten, in de hersenen geenerlei verandering kon aantoonen, hiertegen pleit. Men constateerde bij de lijkschouwing echter wel veranderingen in de longen, alsmede in de klieren van het onderlichaam. Dit alles doet aan tuberculose denken, welke ziekte, zooals bekend mag worden verondersteld, vaak gepaard gaat met storingen van het zenuw- en hersenleven. Nadat zij de koortsen met haar mee- en nasleep doorstaan had, bevond F. H. zich verder voortdurend - enkele korte onderbrekingen van dien toestand hier buiten beschouwing gelaten - in een toestand 53 PSYCHICAL RESEARCH van „slaapwaken" of somnambulisme, waaruit zij eerst door haar dood in 1829 verlost werd, en waarin allerlei eigenaardige vermogens en verschijnselen naar voren traden. Kerner spreekt hier van een zevenjarig „magnetisch" leven. Dit leven had echter verschillende „diepte-graden". Op bladz. 210 onderscheidt Kerner vier „dieptegraden". Op bladz. 74, waar hij een beschrijving der zieneres geeft, zegt hij, dat ofschoon zij nagenoeg nooit in den normalen waaktoestand verkeerde, zij nochtans meer wakker scheen dan andere menschen. Dit in verband met het feit, dat men van den magnetischen slaap spreekt. Sommige somnambulen spreken zich in denzelfden geest uit en zeggen, dat de normale (waak-) toestand een slaaptoestand is vergeleken bij den somnambulen toestand, die s/aaptoestand heet. (Zie aa. Chardel: „Physiologie du magnétisme"). , . . , . Voorts meen ik hier nog even de aandacht te moeten vestigen op het feit, dat verschillende somnambulen ons vaak geheel velschillende verschijnselen vertoonen. Deleuze vestigde hier reeds de aandacht op in zijn: „Insttuction pratique sur le magnétisme animal". „... Ie seul caractère distinctif et constant du somnambulisme, c'est tui nouveau mode de perception", zegt hij op bladz. 142 van genoemd boek. Zie ook A. de Rochas: „Les états profonds de 1'hypnose. Paris, Chacornac. 1904. Zij had in het begin dezer periode gedurende een tijdvak van achttien weken minstens twee maal, doch als regel van vijf tot zes maal per dag hevige krampen in de borst. Men heeft haar in deze achttien weken twee en dertig maal adergelaten, terwijl men haar bovendien nog vele malen bloedzuigers op hals, maagstreek en onderlichaam zette. 18 Februari 1823 beviel zij ontijdig van een kind, dat reeds in Augustus van hetzelfde jaar stierf. 28 December 1824 beviel zij ten tweeden male. Het kind, een knaapje, bleef in leven, en had volgens Kerner eveneens het vermogen om geesten te kunnen zien. De artsen, die van meening waren geweest dat de moedervreugde een zeer heilzame werking op F. H. zou uitoefenen, kwamen spoedig tot de ontdekking, dat zij zich hier vergist hadden, want kort na de tweede verlossing deden zich bij de kraamvrouw hevige koortsen en dito krampaanvallen voor, terwijl de toestand van somnambulisme zich verdiepte en zij met den dag zwakker werd} haar van nature reeds overgevoelige zenuwen reageerden op de meest zwakke prikkels. Men magnetiseerde haar en ook beweerde zij wel dat een geest, dien zij slechts kon zien, haar magnetisch behandelde. Dit zou dan door den geest harer overleden grootmoeder gedaan zijn, volgens hetgeen wij op pag. 62 vermeld vinden. Ik wil er hier even de aandacht op vestigen, dat onze moderne media ook wel beweren door geesten gemagnetiseerd te worden, zooals men o.a. in: „Het Toek. Leven" van 1899 op pag. 70 e.v. en van 1910 op pag. 321 e.v. kan lezen. Aandacht verdient voorts het navolgende, dat Kerner op pag. 62 vermeldt: „Een onbegrijpelijk, maar nochtans door vele geloofwaardige personen bevestigd feit is, dat in die dagen dingen, die schadelijk voor haar zouden kunnen geweest of geworden »jn, als door een onzichtbare hand uit haar omgeving werden weggenomen..." , Van een wegwerpen door F. H. zelve, bewust of onbewust, moet volgens Kerner hier geen sprake zijn geweest. 54 34 PSYCHICAL RESEARCH Indien dit laatste inderdaad juist is, dan doet dit veronderstellen dat de geest der grootmoeder meer dan een loutere hallucinatie was. Profetische droomen, kristalzien, gevoeligheid voor metalen, e.d. verschijnselen spraken van haar eigenaardig innerlijk leven. In een glas water, dat op de tafel stond, moet zij in die dagen o.a. eens Ken rijtuig met paarden gezien hebben op een oogenblik, waarop dit nog enkele mijlen van het huis, waarin zij woonde, verwijderd was. Eerst een half uur later zou dit rijtuig voorbijgegaan zijn en men zou toen geconstateerd hebben, dat haar beschrijving volkomen met de werkelijkheid overeenkwam. (Pag. 63). Soortgelijke verschijnselen treft men ook bij onze moderne media aan. i Zij behooren tot die groep van eigenaardige verschijnselen, die men gewoonlijk onder het hoofd „kristalzien" samenvat. i Hun verklaring moet wel hierin gezocht worden, dat het staren op kristal, |of op datgene wat het kristal moet vervangen, zooals o.a. koffiedik, inkt, een glas gevuld met water, enz. bij sommige personen latente supernormale vermogens tot werkzaamheid prikkelt. ei Ook het geloof in een geheimzinnige kracht, in deze voorwerpen aanwezig, welk geloof men vooral bij primitieve naturen aantreft en dat sommige proefnemers op dit gebied weten te versterken door het prevelen of laten opzeggen van tooverformules, enz., kan deze latente vermogens naar voren doen treden. | Men treft een dergelijk geloof o.a. ook wel bij enkele 17de en 18de eeuwsche schrijvers over deze onderwerpen aan, en het gaf vaak aanleiding tot allerlei koddige voorvallen als gevolg van het feit, dat de zieners hun kristal eigenschappen toedichtten, die het gansch en al niet bezat, omdat zij het inzicht misten het kristal slechts als een hulpmiddel te zien voor het opwekken van een geestesgesteldheid, of m.a.w. om dat geheimzinnig vermogen in zichzelf te erkennen. Het is zeer begrijpelijk, dat bij een dergelijk geloof het verlies van het kristal tot het gevreesde resultaat kon leiden, omdat men zich nu ging inbeelden „niets meer te kunnen Zien". Evenals suggesties onder bepaalde omstandigheden stimulantia kunnen zijn, zoo kunnen zij ook onder andere omstandigheden een tegenovergestelde werking vertoonen. I Wij raken hier het gebied waarop Coué met zooveel succes werkzaam is. I Op allerlei manieren trachtte men verbetering in haar toestand te brengen, en naast de middelen, welke de officieele geneeskunde Hier dagen kende, zocht men ook hulp bij het gebed alsmede bij de volksgeneeskunst. Niets mocht echter baten. I Ten einde raad wendde men zich nu tot Dr. Kerner, van wien Bekend was, dat hij de z.g. dierlijk-magnetische geneesmethode, welke reeds zeer oud is, doch die na Mesmer's optreden weer meer in de mode was gekomen, toepaste. K Zie mijn werk: „Het Dierlijk Magnetisme". In dit verband wil ik er hier ook nog even de aandacht op vestigen, dat de zieneres een deel van haar lijden toeschreef aan het feit dat zij door zoovele verschillende personen gemagnetiseerd was geworden, alsmede aan het onoordeelkundig magnetiseeren dat sommigen hunner gedaan zouden hebben. Dit kan een les zijn voor velen in onze dagen. In welhaast hopeloozen toestand kwam de arme vrouw op 25 November 1826 te Weinsberg aan. Haar tandvleesch was sterk ge- 55 PSYCHICAL RESEARCH zwollen, terwijl het ook veelvuldig bloedde. Al haar tanden waren uitgevallen. Krampen, toestanden van somnambulisme, e.d. verschijnselen werden afgewisseld door teringachtige koortsen, bloeddiarrhee en andere ziekteverschijnselen. Zij was nagenoeg niet meer in staat zich op te heffen. Kerner zegt echter, dat wanneer hij of zijn vrouw met de toppen hunner vingers die der zieneres naderden, deze hierdoor aangetrokken werden evenals het ijzer door den magneet. Het zou hem op deze wijze gelukt zijn, haar „tegen de wetten der zwaartekracht in" omhoog te trekken (pag. 183). * Op bladz. 116 e.v. behandelt Kerner het onderwerp „opheffing der zwaartekracht", een volgens hem bij de zieneres op verschillende wijzen meermalen waargenomen verschijnsel, breedvoeriger. Wij lezen hier o.a. dat „wanneer men F. H. (in magnetischen toestand) in een bad wilde brengen, zich het vreemde verschijnsel vertoonde, dat al haar leden, ook haar borst en onderhjf onwillekeurig begonnen te schokken, en een veerkracht kregen, die haar altijd maar weer uit het water omhoog drukte. Helpsters, die bij haar waren, deden al haar best om haar met geweld in het water terug te drukken, doch haar veerkracht werkte altoos naar boven; zij kon niet ondergehouden worden, en als men haar in een rivier geworpen zou hebben, dan zou zij zekerlijk daarin zijn blijven drijven als een stuk hout". Zeer terecht merkt Kerner hierachter op, dat dit verschijnsel doet denken aan de waterproef der heksen, aan de „heksenwaag", alsmede aan hetgeen men wel van sommige R. K. heiligen verhaalt, zooals b.v. van de H. Theresia, van wie beweerd wordt dat zij wel, voor een ieder zichtbaar, door de lucht zweefde. Indien Kerner in onze dagen geleefd zou hebben, dan had hij ongetwijfeld een parallel getrokken tusschen hetgeen hij hier bu de zieneres waarnam en hetgeen onderzoekers zeggen waargenomen te hebben bij media als o.a. D. D. Home en Eusapia PaUadino. Van Home zegt o.a. William Crookes in zijn: „Researches m the Phenomena of Spiritualism" (London, J. Burns, 1874) dat hij_ hem meermalen in de lucht heeft zien zweven (pag. 89-90), terwijl hu voorts in genoemd werk breedvoerig mededeelt, dat hij proefondervindelijk de gewichtsverandering van voorwerpen heeft onderzocht, welke gewichtsveranderingen in tegenwoordigheid van het medium Home herhaaldelijk te constateeren zouden zijn geweest. Crookes maakte bij dit onderzoek van door hem zelf bedachte, zelfregistreerende toestellen gebruik, die gewichtsveranderingen van enkele tientallen lbs. zouden hebben aangegeven. . Crookes noemt deze kracht (nJ. die de gewichtsveranderingen veroorzaakt), welke volgens hem in ieder mensch aanwezig is, en die op onbekende wijze met het menschehjk organisme samenhangt, de „psychische kracht". Bij sommige media, zooals D. D. Home treedt deze bijzonder sterk op den voorgrond, hoewel zij ook bij hen aan een onberekenbare ebbe en vloed onderworpen is en soms zelfs geheel ontbreekt. 56 PSYCHICAL RESEARCH Van Eusapia Palladino lezen wij o.a. in het rapport der Milaneesche Commissie80) dat zij bij gelegenheid van het onderzoek door deze commissie (1892) o.a. op een weegmachine geplaatst werd, en dat zij bij die gelegenheid ± 8 Kg. op supernormale wijze aan gewicht verlóren zou hebben. In het rapport over de in 1893-'94 te Warschau met dit medium gehouden zittingen lezen wijn) dat men o.a. een levitatie van het medium zou hebben waargenomen. Ook van andere media bericht men soortgelijke dingen. Zoo vindt men dus in ouderen en modernen tijd gewag gemaakt van verschijnselen, welke men bij media zegt te hebben waargenomen, en die een analogie vertoonen met hetgeen volgens Kerner bij de zieneres zou zijn geconstateerd, wanneer zij in een bad gebracht werd. Dit is dus mogelijk wel niets anders dan een speciaal geval binnen een zeer uitgestrekt gebied van verschijnselen, welke volgens Dr. du Prei ■■) alle het bestaan eener kracht verraden, die tegen de zwaartekracht inwerkt, en die, volgens hem, naar alle waarschijnlijkheid „op eenigerlei wijze met electriciteit in verband staat, misschien wel dezelfde kracht is, die reeds op astronomisch gebied is aan te toonen, want ook de van de zon afgewende richting der kometenstaarten - die echter niet zonder uitzondering is verraadt een kracht, die tegen de zwaartekracht inwerkt". De arts Lize Deutman, wier publicaties verraden dat zij den invloed van Dr. du Prei sterk ondergaan heeft, borduurt in haar werk: „Magnetisme en Occultisme" 33) op dit stramien voort. Zij ziet, met du PreiM) in de zwaartekracht een bijzonder geval van electromagnetische aantrekking en gelooft aan een nauwe verwantschap tusschen mineralogisch magnetisme en het z.g. dierlijk magnetisme, welks bestaan zij aanvaardt en dat zij „organische electriciteit" noemt (pag. 73). De hiervoor bedoelde gewichtsveranderingen van voorwerpen en van media, welke zij bewezen acht, wil zij nu, evenals du Prei, verklaren, door aan te nemen, dat er bij deze voorwerpen en menschelijke lichamen een verandering in het teeken hunner electrische lading ten opzichte der aarde ontstaat, waardoor afstooting zou ontstaan (c.q. sterkere aantrekking, in welk geval men van gewichtsvermeerdering kan spreken). Als oorzaak dezer verandering noemt zij psychische processen welke zich in de psyche van het medium afspelen, zooals religieuse extasen en emoties, e.d. Het valt niet te ontkennen, dat een dergelijke verklaring een zeer logisch karakter draagt en mijn gedachten zijn bij het waarnemen van verschillende fysische mediamieke verschijnselen, alsmede bij de studie der rapporten betreffende de waarnemingen van andere onderzoekers dezer verschijnselen, vaak in de richting van een dergelijke verklaring gegaan. Men dient hierbij echter in aanmerking te nemen dat het tot op zekere hoogte met elkaar vereenzelvigen van het vooralsnog hypothetische z.g. dierlijke magnetisme met mineraal magnetisme en 57 57 PSYCHICAL RESEARCH de geheimzinnige kracht, die wij als zwaartekracht kennen, een gewaagd ondernemen is, dat zeer zeker een niet geheel misplaatste critiek zal uitlokken van de zijde der offkieele wetenschap, waarvoor dit alles voorloopig nog te vaag is. Aan het bestaan van het z.g. „dierhjk-magnetisch fluïde'* werd door F. H., evenals door Kerner, onvoorwaardelijk geloofd. Merkwaardig is hetgeen Kerner op bladz. 74 schrijft. Wij lezen daar dat de zieneres beweerde het magnetisch fluïde van de personen, die in haar nabijheid vertoefden, tot zich te trekken, zoodoende zichzelf „kracht" toevoerende. Ofschoon zij verder nog beweerde, dat die personen daar niet den minsten last van konden ondervinden, omdat het fluïde dat zij beweerde tot zich te trekken voor diegenen, aan wie zij het onttrok, toch verloren was, zoo gelooft Kerner nochtans dat zij zich hier vergist moet hebben, daar velen, die gedurende eenigen tijd in haar nabijheid verkeerden, zich na een poosje onwel begonnen te gevoelen en soms zelfs in onmacht vielen, hetgeen dan volgens Kerner een gevolg moet zijn geweest van een verzwakkingsproces, dat zij ondergingen ten gevolge der bovengenoemde vampierachtige eigenschap die de zieneres zichzelf toeschreef. Het moet, volgens Kerner, ook wel voorgekomen zijn, dat bezoekers zich beklaagden over een vermoeid gevoel in de oogen. Dit verdient hierom vooral vermelding, omdat de zieneres juist beweerde, dat het fluïde, hetgeen zij tot zich nam, vooral datgene was, wat uit de oogen (en vingertoppen) harer bezoekers stroomde. Ook beweerde zij, dat zij uit de lucht een bijzondere, etherische stof als voedend principe tot zich trok. Zoo was Kerner dus in de gelegenheid bij derden verschijnselen waar te nemen, die een zekere bevestiging in zich droegen van de juistheid van het door F. H. beweerde, welke voor hem echter meer overtuigende waarde bezaten dan voor ons, sceptische kinderen der 20ste eeuw. In de noot, welke wij op bladz. 75 aantreffen, zegt Kerner voorts nog „dat de aanwezigheid van andere menschen op de zieneres als een pabulum (voedsel) vitae (des levens) werkte, dat zij, indien zij gedurende langeren tijd alleen of slechts bij zwakkere menschen gelaten werd, steeds zwakker werd, is een waarheid, die ook door andere artsen bevestigd wordt", een opmerking, welke ik hier niet onvermeld meende te mogen laten. In dit verband dienen ook de waarnemingen van Hereward Carrington en Dr. von Schrenck Notzing vermeld te worden. Laatstgenoemde zegt op pag. 35 e.v. van No. 7 (1923) der: „Mededeelingen der S. P. R."85) dat hij herhaaldelijk heeft opgemerkt, dat het medium Wüly Schneider, wanneer er volgens diens zeggen onvoldoende kracht bij hemzelf aanwezig is om zekere supernormale verschijnselen (materialisaties) te bewerkstelligen, deze „kracht" door mesmerische streken aan aanwezigen tracht te onttrekken. 58 58 PSYCHICAL RESEARCH Het eigenaardige hierbij is nu, dat de deelnemers aan de zittingen in zulke gevallen na afloop der zitting vaak over nerveuze uitputting . klagen. Volgens v. S. N. ook zij, die niet openlijk door het medium als „krachtbron" zijn gebruikt. Deze uitputtingsverschijnselen kunnen volgens von Schrenck Notzing geenszins uitsluitend hun oorzaak vinden in de langdurig gespannen aandacht. Bij deze waarnemingen sluit wel volkomen datgene aan wat Hereward Carrington op pag. 315 van zijn werk over Eusapia Palladino en haar verschijnselen schrijft, waar wij lezen: „Na een zitting is Eusapia inderdaad een zeer beklagenswaardige vrouw. Zij schijnt verschrompeld, zwak, uitgeput; haar geheugen laat haar in den steek waar het betreft de herinnering aan hetgeen op de séance is voorgevallen. Haar gezicht vertoont diepe rimpels en zij ziet er ziekelijk en bleek uit. Zij is duizelig en weet zich slecht te oriënteeren ..." „Deze (levens)kracht, die naar het schijnt gebruikt wordt om de verschijnselen te bewerkstelligen, en die voor het grootste deel aan het medium onttrokken wordt, wordt echter zeer zeker mede voor een deel geleverd door de overige aanwezigen. Ieder van ons heeft na afloop der zittingen uitputtingsverschijnselen bij zichzelf kunnen constateeren en sliep den morgen van den dag volgende op dien waarop een zitting gehouden was, tot een ongewoon laat uur..." Het verschijnsel der auto-scopie (het zien der eigen innerlijke lichaamsdeelen) waarvan velen, die somnambules observeerden gewag maken, moet ook bij F. H. waargenomen zijn volgens Kerner, die op bladz. 149 zegt, dat de zieneres beweerde alle zenuwen van haar geheele lichaam lichtend te zien en op grond hiervan in staat te zijn een beschrijving van den loop dier zenuwen te geven, die volgens Kerner anatomisch volkomen juist was. . „Voor de ziekten van andere personen bezat F. H. een zoo buitengewone gevoeligheid, dat zij in staat was een nauwkeurige beschrijving te geven van de ziekte, waaraan een kranke lijdende was, wanneer deze haar naderde of in haar nabijheid vertoefde. In het laatste geval ging haar een en ander nog het beste af. Het was bierbij volstrekt niet noodig, dat de kranke op de een of andere wijze (zichtbaar) contact met haar maakte of haar mondeling iets met betrekking tot zijn (haar) kwaal berichtte; zij voelde echter een tijdlang de kwalen van de(n) kranke als haar eigen kwalen aan, en' vermocht, vaak tot groote verbazing der aanwezigen, een nauwkeurige beschrijving te geven van de kwaal, waaraan een hunner leed. Als voorbeeld vermeld ik het volgende, voorkomende op pag. 197: „Eens op een avond kwam mevr. Burk uit Göppingen (wij kenden haar niet) tot ons. Zij verzocht mij (Kerner) of ik haar door F. H. wilde laten betasten, omdat zij pijn gevoelde in de leverstreek. Meer deelde zij met betrekking tot haar ziektetoestand niet mede. 59 59 PSYCHICAL RESEARCH Om met onvriendelijk te schijnen, het ik haar bij de zieneres toe. Deze betastte haar onderlijf, werd zeer rood in haar gezicht, en zeide hartkloppingen en pijn in de leverstreek te gevoelen. Hetgeen :! haar echter bovenmatig deed ontstellen, was, dat zij eensklaps met haar rechteroog bijna niets meer kon zien. De patiënte keek verwonderd op, zeggende, dat zij reeds jaren lang blind was aan het j rechteroog, een gebrek, waarvan zij niet eens gerept had, omdat zij wel wét, dat dit een oude, ongeneesehjke kwaal was. Men kon ook dit gebrek, zonder nader onderzoek, niet bij baar constateeren, daar het een gevolg was van de verlamming van de gezichtszenuw." „Meestal voelde zij, naast de lichamelijke gesteldheid van een mensch, ook diens psychische gesteldheid aan; zij was hierbij vooral 1 in staat een juiste beschrijving te geven van den gemoedstoestand |j waarin iemand, op het moment waarop hij (zij) haar een bezoek j bracht, verkeerde. Het fysische ging op haar hchaam, het psychische I op haar ziel over." Zoo schrijft Kerner op de bladz. 195 en 196, nadat hij ons eenige bladzijden te voren (pag. 193 e.v.) mededeelde, dat vele zieken zich ] tot F. H. wendden om zich door haar, als somnambule, genees- j middelen te laten voorschrijven. Daar F. H. echter uiterst zwak was, werden slechts enkele dier aanvragen in behandeling genomen, j Tot deze behoorde ook die van een man uit Weinsberg, „die reeds voor de derde maal een aanval van delirium tremens (een jj vorm van waanzin, gevolg van overmatig alcoholgebruik) bad gekregen. Ten slotte was hij zoo ver heen, dat de sterkste dosis opium, II het eenige geneesmiddel in zulke gevallen, niet meer in staat bleek hem tot rust te brengen. Men vroeg nu aan de zieneres om raad j en deze schreef hem in haar somnambulen toestand voor, dat hij 1 van 's morgens zeven uur tot 's avonds zeven uur van een drank j moest drinken die verkregen werd door vijf lepels lindenbloesem ! te voegen bij zeventien lepels kokend water, om daarna een aftreksel te maken waarbij, zoolang het nog warm was, een drachme castoreum j (bevergeil) en vijf lepels vol berkensap gevoegd moesten worden, j Een drachme of drachma is een thans verouderd gewicht van 60 grein. Bij dit recept gaf zij bovendien nog het navolgende gedicht: Er ist nicht der Herr mehr Von Handen und Füszen, Sie zittern, Sie wanken Wie Hirn und Gedanken. Doch soll er nicht zagen Ich musz ihm was sagen. Musz sagen dasz er dies trinke aus! Dan wird es ihm besser, Kann Schlafen, kann essen Und geht aus dem Haus! En zoo was het ook, nadat de dronkaard dezen drank gedronken had, viel hij in een diepen, lang ontbeerden slaap, waarin geen opium jj 60 60 PSYCHICAL RESEARCH hem had vermogen te brengen, ontwaakte na een dag en was weer gezond." (pag. 195). Zeer terecht, naar mijn meening, merkt Kerner op pag. 194 op, dat de suggestie bij dergelijke gelegenheden vaak een groote rol speelt, en dat derhalve de genezing met behulp van door somnambules voorgeschreven middelen wel veelvuldig als genezingen door auto-suggestie moeten worden aangemerkt, waarbij het aureool van geheimzinnigheid, dat voor velen een somnambule omgeeft, als stimulans voor een krachtig werkende auto-suggestie moet worden aangemerkt. Op pag. 199 e.v. treffen wij het verhaal der „genezing der gravin von Maldeghem door de zieneres" aan, dat ma. als een bijdrage tot de kennis der psycho-therapie niet van belang ontbloot is. Het betreft de behandeling van een geval van hysterie door de zieneres, dat, indien het zich in onze dagen had voorgedaan, wellicht door een kundig psycho-analyst tot genezing zou zijn gebracht, doch dat nu door F. H. met behulp van amuletten, ^gebeden, e.d., mogen wij Kerner hier gelooven, genezen is. Deze amuletten e.d. moeten gezien worden als middelen welke de vis medicatrix naturae van een daarin geloovende psyche tot verhoogde activiteit prikkelen. Opmerkelijk is het feit, dat de zieneres een dichterlijke ontboezeming bij baar recept ten beste gaf, ofschoon zij hierin geenszins alleen moet staan. Onze landgenoot A. J. Riko zegt in dit verband op bladz. 125 van zijn bekend: „Handboek ter beoefening van het magnetisme" *•): „Goede helderzienden drukken zich, zelfs al hebben zij een eenvoudige opvoeding genoten, beschaafd uit. De taal is minstens gepast, somwijlen uitstekend, ja prachtvol. Niet zelden komt het voor, dat zij zich spontaan in fraaie verzen uitdrukken en op die manier de verheven indrukken die hun geest beheerschen, wedergeven. In alle talen bestaan daarvan allermerkwaardigste voorbeelden in stnassa." Ofschoon ik niet kan ontkennen, dat er iets waars in deze woorden van R. ligt, zoo komt het mij voor dat hij hier zich wel wat te enthousiast uitdrukt. Ook Kerner vestigt de aandacht op dit dichten der somnambules. Zoo zegt hij op pag. 78: „Daar ik reeds gedichten maakte, zoo ligt hier wel het meest voor de hand te zeggen, dat F. H. dit talent door mijn magnetische . inwerking zou verkregen hebben. Kerner doelt hier wel op het z.%. „magnetisch rapport". Men dient hierbij echter in aanmerking te nemen, dat zij reeds «dichten maakte vóór zij onder mijn behandeling kwam. Niet sKonder diepere beteekenis was Apollo zoowel de God der dichters en der zieners als die der artsenijkunde. In het somnambulisme treden vermogens om te dichten, te zien en te genezen naar voren. 61 61 PSYCHICAL RESEARCH Hoe goed begrepen de ouden dezen toestand van het innerlijke, hoe duidelijk kwam dit alles in hun mysteriën aan het licht". Het is hier zeker wel de plaats om op een verschijnsel te wijzen, dat door Kerner mede bij de zieneres werd geconstateerd en dat zeer zeker verwant geacht mag worden aan haar neiging om zich| in zekere bewustzijnstoestanden in gebonden rede uit te drukken. Ik heb hier het oog op haar z.g. „innerlijke taal". Zij sprak deze taal, die, zooals Kerner zegt (pag. 250) zeer welluidend klonk, in de diepere graden van haar somnambulen toestand en volgens talenkenners moeten vele woorden dezer taal geleken hebben op Arabisch, Koptisch en Hebreeuwsch. Zij zeide, dat zij] Zich in die taal volkomener kon uitdrukken dan in eenige andere. In den normalen toestand was deze taal haar geheel vreemd. Haar omgeving leerde haar allengs verstaan wanneer zij in deze taal sprak, omdat zij, zooals Kerner zegt (pag. 250) steeds voor dezelfde dingen hetzelfde woord bleef gebruiken. Op pag. 251 geeft Kerner eenige kleine stalen van die taal en wij lezen daar o.a. de volgende woorden: Handacadi = arts; Alentana = vrouwspersoon; Chlann = glas; Schmado = maan; O mia criss = ik ben; O mia da == ik heb; Bona finto girro = men moet weggaan; O pasque non ti bjat handacadi? = wilt gij mij niet de hand geven, dokter? In de woorden dezer innerlijke taal, zoo zeide de zieneres, liggen tevens de waarde en de eigenschappen der dingen die zij aanduiden besloten. , Zij schreef deze taal met eigenaardige letterteekens waarvan de | meeste een geheel woord aangaven, zooals zij zeide. Op grond van dit feit zou zij dan niet in staat geweest zijn een volledig alfabet van de schriftteekens dezer taal te geven. Het mag zeker een opmerkelijk feit genoemd worden, dat men ook bij andere somnambules alsmede bij enkele spiritistische media soortgelijke verschijnselen schijnt opgemerkt te hebben. Men zie in dit verband o.a. de geschriften van Jakob Böbme, waarin hij ons o.m. verhaalt, hoe hij een reeks zelf gemaakte woorden gebruikte, omdat de normale taal hem, volgens zijn zeggen, onvoldoende was om er enkele zijner hoogere gevoelens in uit te drukken. In zijn: „Geschichte Zweier Somnambulen" (pag. 258) maakt Kerner melding van een somnambule die een „natuurtaal sprak en die er zich over beklaagde, dat zij zich met niemand in die taal j kon onderhouden. „ In Bd. 8. 1 St. van het: „Archiv für den tienschen Magnetismus 1 lezen wij van een somnambule die er eveneens een bijzondere taal op nahield waarin zij o.a. de hond ra' monarta noemde, de kat na clemos, de bruid na blamiria en de bruidegom ra' blamiochor. Persoonlijk heb ik door automatisch schrift verkregen mededeelingen gezien welke van geesten afkomstig heetten te Z»n,en die in een eigenaardig schrift geschreven waren, dat aan het Oosten deed denken en hetwelk ik niet kon ontcijferen. Deze mededeelingen 62 62 PSYCHICAL RESEARCH zouden dan in de „geestentaai" met „geestenschrift" geschreven zijn geworden door middel van een schrijvend (spiritistisch) medium en alleen leesbaar voor somnambules in bepaalde graden van den somnambulen toestand, alsmede voor groote groepen geesten van [een zekere mate van moreele ontwikkeling. Natuurlijk zeiden deze „mededeelingen op zich zelf mij niets en ik heb er tot op heden moeilijk iets anders in kunnen zien dan producten van „subliminale droomen" van het medium, om hier |met Myers te spreken, welke droomen ik mij dan voorstel als ontstaan uit vergeten herinneringen, fantasieën, e.d. van den proefpersoon. Nochtans heb ik gemeend ook deze waarneming hier even te moeten memoreeren, evenals ik het noodig acht in dit verband de aandacht te moeten vestigen op een zeer interessant werk, dat ge\ schreven is door Prof. Flournoy en getiteld: „Des Indes a la planète \ Mars. Etude sur un cas de somnambulisme avec glossolalie". Het [verscheen in 1900 te Parijs bij F. Alcan (Genève: Ch. Eggimann ; en Co) en bevat het relaas van en de critiek op een aantal waarI nemingen door den schrijver gedaan bij een ca. 40-jarige ongehuwde ' vrouw, die goed gezond was en uit een eenvoudige, zeer gunstig i bekend staande burgerfamilie van Genève stamde. Deze vrouw j draagt in Flournoy's werk het pseudoniem Helene Smith; in waari heid heette zij echter Müller, ofschoon zij geen Duitsch-Zwitsersche [ doch Fransch-Zwitsersche was en ook maar alleen de Fransche taal ! beheerschte. Helene Smith was een overtuigd spiritiste en gold in de kringen harer geestverwanten voor een voortreffelijk medium dat in elk opzicht vertrouwen verdiende. t Flournoy beaamt dit laatste volkomen, en acht haar eerlijkheid boven eiken twijfel verheven. Dat zij echter een medium in den spiritistischen zin zou zijn |acht hij echter verre van bewezen; hij ziet in haar slechts een zeer merkwaardige somnambule bij wie tal van zeer interessante trance', verschijnselen voor hem te constateeren vielen. Tot deze verschijnselen behoort dan o.a het spreken van een taal, tdie volgens het medium op de planeet Mars gesproken wordt en die zij ook wist te schrijven, waarbij van een bijzonder alfabet werd gebruik gemaakt, dat volgens het medium het Marsiaansche alfabet was. Rifier treedt dus een verschil met de vorige „talen" op, van wie beweerd werd dat zij bij bepaalde toestanden van het bewustzijn behoorden, terwijl de Marsiaansche taal bij een bepaalde plaats in den Kosmos behoort (de planeet Mars). Desniettegenstaande kon het medium deze taal echter slechts in een bepaalden toestand (trance) hoor en, spreken of schrijven. | Prof. Flournoy wist spoedig den sleutel tot dit Marsiaansche alfabet te vinden en het kostte hem ook niet veel moeite om met |behulp van „Leopold" de beteekenis der Marsiaansche woorden te leeren kennen. 63 PSYCHICAL RESEARCH Volgens het medium was „Leopold" haar beschermgeest of controle, volgens Flournoy een door haar onderbewustzijn gedichte gestalte, een secondaire persoonlijkheid, „un beau poème subliminal". Ziethier enkele woorden in deze taal met hun beteekenis: „Astané bounié Zé buzi ti di triné nSmi ni ti di umêzé séïmiré bi tarvini" = Astané zoekt naar het middel om veel met je te spreken en om je zijn taal te leeren. De onderzoeker verdiepte zich vervolgens in de vraag of het te bewijzen viel dat Mars-taal in Mars-alfabet producten van het onderbewustzijn waren. Hij kwam tot de conclusie dat deze vraag bevestigend dient beantwoord te worden. De Marstaai van Helene Smith is volgens hem niets anders dan een op kinderlijke wijze misvormd Fransen en doet denken aan het gebrabbel van kinderen, dat wij wel bij henj waarnemen wanneer zij „Indiaantje" of „Chineesje" spelen, en dat dan de taal van het volk moet voorstellen waartoe zij zich, spelende, wanen te behooren. Mevrouw L. Belinfante-Ahn nam bij haar jeugdige kinderen het| scheppen van eigen talen, het „Zangfok Zönges" en het „Klaveriaans**] waar. Het „Klaveriaans" was „een taal met een verbazend ingewikkelde grammatica... lyrisch van klank", die in 26 bladzijden werd uitgewerkt, (pag. 58). Voor het werkwoord gaan bestond in het Klaveriaans het werkwoord ines, dat in den onvoltooid teg. tijd als volgt vervoegd werd: isine - inine - irine - irsine - isèsinè - inèsinè - irèsine. („Het Kinderteekenen en het Volle Leven". Ploegsma, Zeist, 1920). Hier hebben wij dus met meer dan met de gewone brabbeltaaltjes waarop Flournoy doelt, te doen. Het valt intusschen niet te ontkennen dat Flournoy zijn verklaring zeer aannemelijk heeft weten voor te stellen en ik ben dan ook wel : geneigd Flournoy's verklaring te accepteeren voor de verklaring dezer groep verschijnselen van het geval Helene Smith. Dat echter de innerlijke taal van de zieneres van Prevorst, van Jakob Böbme, alsmede van zoovele andere dezer eigenaardige menschen nu ook als een vorm der kinderlijke „brabbeltalen" beschouwd moeten worden is een stout beweren, door sommige onderzoekers; gedaan, doch door mij als een onrechtmatige generalisatie aangevoeld, Zoolang er in deze richting door daartoe bevoegden geen diepere en meer ernstige onderzoekingen zijn verricht, mede op het gebied der kindertalen, dan dit tot op heden het geval is geweest. M. i. dient ieder geval vooreerst nauwkeurig op zich zelf be-; studeerd te worden waarbij men zich oa. nauwgezet rekenschap] dient te geven van de factoren, welke geleid kunnen hebben tot de vorming van zoo'n taal, waartoe het noodig is dat de onderzoeker zich een zoo nauwkeurig mogelijk beeld weet te vormen van het leven van den persoon, bij wie deze verschijnselen zich voordoen. Ik denk hier b.v. aan het verschijnsel der z.g. cryptomnesie, waarop ik in] deel II van dit werk nader terugkom. Onder cryptomnetische verschijnselen verstaat men die verschijnselen waarbij herinneringen naar voren treden, echter nochtans niet als zoodanig herkend worden. 64 64 PSYCHICAL RESEARCH Zouden deze onderzoekingen ons nochtans in het onzekere laten «.met betrekking tot de herkomst van zoo'n taal (hetgeen bij Helene Smith volgens Flournoy niet het geval is geweest) dan zal het zeer [ zeker noodzakelijk worden dat men door het onderling met elkaar vergelijken van zulke talen, waardoor men haar punten van overeenkomst en verschil vermag te leeren kennen, tot een oplossing tracht te komen. Men neme bij een dergelijk vergelijkende studie in aanmerking, dat de taal een natuurlijk uitdrukkingsverschijnsel is, evenals o.m. het blozen, het staren bij diep nadenken, de mimiek en de pantomimiek. | Onder uitdrukkingsverschijnselen of symptomen verstaat men in de empirische psychologie verschijnselen, die zekere bewustzijnstoestanden kenschetsen of karakteriseeren, die daaraan „uiting'' geven. Zij zijn van lichamelijken aard en worden onderscheiden in natuurlijke en kunstmatige symptomen. Men zie in dit verband deel II van dit werk. Waar nu, volgens vele onderzoekers, onderscheidene primitieve Pnatuurlijke symptomen bij alle volkeren dezelfde zijn, zoo is het |m.i. volstrekt niet uitgesloten, dat tot deze primitieve natuurlijke symptomen - waarvan wij nog maar een beperkte kennis bezitten o.m. een taal zou kunnen behooren die in het onderbewustzijn verborgen ligt en slechts in bepaalde bewustzijnstoestanden naar voren vermag te treden. En om dit nu uit te maken kunnen wij slechts den |weg eener vergelijkende studie volgen. \ In dit verband wil ik er even de aandacht op vestigen, dat Prof. S. Freud heeft aangetoond, dat er zoo iets als een internationale symbolentaal bestaat, die in den droom tot uiting komt. I (Zie Prof. Dr. Sigm. Freud: „De droom als uiting van het onbewuste zielepven". Vert. arts J. Starcke, Leiden, van Doesburgh, 1917, 2e druk, pag. 67). De psycho-analyse kan dus mede licht brengen in ons vraagstuk, terwijl wij hiermede tevens op het grensgebied komen tusschen Psychical Research en psychiatrie. Een dergelijke vergelijkende studie verdient echter ook dan nog aanbeveling, wanneer men reeds bij het eerstgenoemde onderzoek lot een oplossing zou zijn gekomen. Wij zouden in zoo'n geval echter in hoofdzaak het licht moeten laten vallen op de factoren, Welke tot vorming van zoo'n taal aanleiding kunnen geven, en minder op de woorden, grammatica, e.d. van zoo'n taal, — dingen, die bij het andere onderzoek juist het voornaamste deel dienen uit te maken-opdat wij langs dezen weg tenslotte zouden kunnen komen tot de ontdekking der hoofdwetten, die bij de vorming van zoo'n taal een rol spelen. Echter, wat deze onderzoekingen ook aan het licht zullen brengen, in laatste instantie kunnen zij niets anders doen dan ons wederom een dieperen blik doen slaan in het wezen van dat geheimzinnig complex dat men Mensch noemt. Keeren wij thans wederom tot Kerner en F. H. terug om ons nog een oogenblik af te vragen, wat Kerner nu wel van die geheimZinnige taal dacht, i 65 65 PSYCHICAL RESEARCH Het antwoord op deze vraag vinden wij op bladz. 280 waar I Kerner schrijft, dat wij in deze ,,innerhjke taal** der zieneres met I anders te zien hebben dan „een krachtig pogen om de verloren 1 taal der ziel terug te vinden". „Wij zien in deze innerlijke taal der zieneres een groote verwant- I schap met de Oostersche talen en dat komt ongetwijfeld hieruit voort, dat deze talen van het Oosten, van de landen waar eens de 1 wieg van het geslacht Mensch stond, zeer zeker mede als de over- 1 blijfselen der oertaal van den gevallen mensch zijn te beschouwen... I Er ligt ongetwijfeld romantiek in deze verklaring, gesproten uit de pen van een man van Christelijke levensbeschouwing en dichter- \ lijk talent. ... «■ j Beide factoren spraken zekerlijk krachtig mede, toen Kerner deze regelen schreef, welke echter een verklaring bevatten die niet in staat is den „man of science" onzer dagen te bevredigen. j Zeer verwant aan haar „innerlijk schrift" is de getaUenmystiek der zieneres, die aan Pythagoras doet denken, alsmede aan die derj.1 Qabalah, waarover men eenige bijzonderheden kan vinden in R. i Oehmke's verdienstelijke populaire uiteerizetting over deze Joodsche geheimleer, in 1925 verschenen bij de N. V. „De Vrij Rel. Tempel , I A'dam. , Het getal oefent volgens haar in het leven van den mensch een grooten invloed uit. Zij zeide, dat zeven het getal was, dat bij haar j persoonlijkheid behoorde. En bij de geneesmiddelen en behandelingsmethoden, die zij zichzelf voorschreef, speelde dit getal steeds een j groote rol. Zoo verzocht zij Kerner eens om 's avonds om zeven uren zeven magnetische passes over haar heen te maken (pag. 72), terwijl zij Zich de (veelal) homoeopathische geneesmiddelen - als regel van I plantaardigen oorsprong - die zij zich zelf voorgeschreven had, steeds in quantiteiten het geven, waarin het getal zeven of veeljj vouden daarvan, voorkwam(en). JUles", zoo zeide zij, ,AS voor mij het getal zeven. Dit getal ligt in mij evenals die taal. Indien ik het getal drie had, dan zou ik zeker eerder gezond worden", (pag. 174). In de diepere graden van haar somnambulen toestand, waarin zij haar „innerlijke" taal schreef kwamen naast de hiervoor reeds genoemde letters ook bijzondere cijfers voor, die, evenals'de letterteekens, van rechts naar links geschreven werden. \ Met behulp van deze cijferteekens wist zij aan allerlei dingen uitdrukking te geven, en zij trachtte ook namen e. d. in getallen om te zetten (pag. 255 e. v.). Het geheel herinnert ons levendig aan die eigenaardige mystieke getallenleer, waaraan wij in ons land den naam van mevr. Cho Hoogenraad - overleden in 1920 - verbinden, en ] waaraan in de oudheid die van Pythagoras verbonden was. F. Dornseiff zegt op pag. 13 van zijn studie over: „Das Alphabet in Mystik und Magie": „De ontzaglijke ontdekking van Pythagoras, dat de muzikale toonhoogte van de lengte der klinkende snaar zou afhangen, heeft de tijdgenooten a.h.w. bedwelmd en zooals na- 66 66 PSYCHICAL RESEARCH 67 genoeg geen andere natuurwetenschappelijke vondst, het denken van het nageslacht bepaald. De klanken bleken belichaamde getallen te zijn, de verschillen van hoedanigheid konden tot verschillen van hoeveelheid herleid worden... Alles is getal, het getal is het principe der wereld". I Hij citeert voorts ter plaatse de uitspraak van één der beroemdste der Pythagoreeën luidende: „Het wezen van het getal is regelende en leidende en leerende voor iedereen ten opzichte van alles wat hem problematisch en onverstaanbaar is. Want niets van de dingen, noch hoe ze op zich zelf zijn, noch hoe ze zich onderling verhouden, zou aan iemand duidelijk zijn, als het getal er niet ware... Niet slechts in de scheppingen van bovenmenschelijke en goddelijke wezens kan men den aard van het getal zien... maar ook overal in alle werken en woorden der menschen en in alle producten der techniek en in de muziek." Onwillekeurig dwalen onze gedachten bij het lezen dezer regelen af naar het verband dat volgens sommige denkers, al of niet onder invloed der denkbeelden van Pythagoras staande, bestaan zou tusschen wiskunde en muziek. Volgens sommige psychologen bestaat er een positieve correlatie tusschen wiskundigen en muzikalen aanleg. * Een der grootste fysiologen, dien de vorige eeuw gekend heeft, Helmholtz, heeft hierop herhaaldelijk gewezen in zijn voordracht 'over de fysiologische oorzaken der muzikale harmonie (gehouden te Bonn in 1857). Hij zeide toen o. a. dat wiskunde en muziek, in weerwil van haar vele tegenstellingen, innig met elkaar verbonden zijn, „als wilden zij de geheime overeenstemming bewijzen, die door lUle functies van onzen geest heenloopt, en die ons ook in de openbaringen van het genie van den kunstenaar onbewuste uitingen van een geheimzinnig werkende redelijkheid (Vernunftsmassigkeit) doet vermoeden." Helmholtz zeide voorts aan het slot van zijn voordracht: „De schoonheidsleer zoekt het wezen van het schoone in haar onbewuste logica." De genoemde fysioloog heeft vooral getracht het bewijs te leveren voor het heerschen eener onbewuste logica in het gebied der toonkunst, die volgens sommigen zeer verwant is aan de bouwkunst, welke daarom wel eens „versteende muziek" genoemd wordt. Zij denken dan speciaal aan het feit, dat in sommige bouwwerken, met name enkele oud-Egyptische tempels, zooals b.v. die van Karnack, zekere eenvoudige getalsverhoudingen, die voor de muzikale harmonieën van zoo groote beteekenis zijn, in de rangschikking der zuilen zijn terug te vinden. I Wij komen hier op het onderwerp „de gouden snede" waarover men o.a. in het tijdschrift: „Sphinx" van Januari 1886 en December 1887 belangrijke studiën vindt van de hand van Dr. Karl du Prei en Prof. Xaver Pfeifer. 68 PSYCHICAL RESEARCH Onder de „gouden snede" (sectio aurea) verstaat men in de wiskunde de opgave om een rechte lijn A. B. door een punt C., tusschen A. en B. in gelegen, in twee zulke deelen te verdeelen, dat het kleinste deel B. C, zich verhoudt tot het grootste deel A. C, als dat grootste deel tot de geheele lijn A. B. Men richt voor dat doel op de lijn A. B. in punt B. een loodlijn B. O. op, welke gelijk moet zijn aan x/2 A. B. en beschrijft vervolgens vanuit punt O. een cirkel met O. B. = 1/2 A. B. als straal. Daarna trekt men een lijn A. O. die den getrokken cirkel in punt P. snijdt, om vervolgens A. P. op A. B. af te passen. Zoodoende ontstaat de lijn A. C. = A. P. De lengte van B. C. verhoudt zich nu tot die van A. C. als die van A. C. tot die van A. B. (ongeveer 5 : 8). In de kunst, en ook in de natuur, spelen de op de „sectio aurea" gebaseerde verhoudingen een belangrijke rol. Men zie in dit verband o.a. Zeising's werk over de: „Neue Lehre von den Proportionen des menschhchen Körpers," alsmede pag. 317 e. v. van C. Aq. Libra's: „Astrologie, haar techniek en ethiek" (2e druk, Amersfoort, Veen, 1916) en Dr. H. A. Naber's verhandeling over: „Meetkunde en mystiek," Gnosis, A'dam, 1915. De oude Egyptenaren nu hielden er strenge opvattingen op na waar het de verhoudingen bij hun kunstgewrochten gold. Men vindt hiervan verschillende voorbeelden vermeld in de werken die over dit thema handelen, waarin men o.a. lezen kan, dat sommige hunner voornaamste beeldhouwers leeraarden dat de lengte van den middelvinger zich verhoudt tot die van het geheele lichaam als 1 : 19. Ook verdeelden zij wel het menschelijk lichaam in twee ongelijke helften, die zich ongeveer tot elkaar verhouden als 8 : 5, hetgeen op een toepassing der gouden snede duidt. Ook in hun bouwwerken ontmoeten wij herhaaldelijk op de sectio aurea gebaseerde getalsverhoudingen. Dit feit nu inspireerde Prof. Xaver Pfeifer tot het schrijven van een interessante studie in het tijdschrift: „Sphinx" van December 1887, getiteld: „Des goldenen Schnittes unbewuszte Anwendung in der altagyptischen Architektur und deren psychologische Bedeutung." De schrijver wijst er in deze studie op, dat volgens de deskundigen de oude Egyptenaren nog niet ver genoeg in de meetkunde gevorderd geweest zouden zijn om de gouden snede te hebben kunnen construeeren. „Een wiskunstenaar, die zich speciaal met de geschiedenis der mathematica heeft bezig gehouden, schreef mij, met betrekking tot dit punt, het navolgende: „Ik geloof, dat men bij dit volk (de Egyptenaren) van een instinctieve toepassing der „gouden snede" zal moeten spreken, want zij is nu eenmaal een aesthetisch-architectonische grondregel. Dat men echter zelfs nog ten tijde van Pythagoras geen middel kende om deze snede meetkundig juist te kunnen construeeren is m. i. boven eiken twijfel verheven."" (pag. 375). Dat zij echter nochtans in hun bouwwerken deze snede toepasten is voor PSYCHICAL RESEARCH Prof. Pfeifer een aanleiding om met den wiskunstenaar, dien hii raadpleegde, van een .instinctieve toepassing" te spreken De schrijver gaat echter nog verder, en «egt: „Uit dezen innigen samenhang van mathematica en kunst, vooral met muziek en bouw kunst, volgt nu in de eerste plaats, dat de mathematische en artis- v?«rbTSd S-C,ch£ mce verschillende manifestaties^» van één en dezelfde ziel. Daar nu echter, zooals wij zagen, de ziel in haar kunstuitingen de verhoudingen der gouden snede in den aanvang onbewust naar voren brengt, terwijl daarentegen de wiskunstenaar (later) dezelfde verhoudingen volkomen bewust construeert, zoo volgt uit: degelijkheid van het mathematische en het artistieke prmape mede de gelijkheid of overeenstemming vS h" principe der bewuste met dat der onbewuste werkzaamheid, die bewust" ^Z'VJ'^*" ^dpe' dat in bewust, en dat, hetwelk in de architectuur onbewust de gouden snede construeert, is bhjkbaar één en hetzelfde." t Dr^irS-6^61* dcn "^chafüichen Urzustand" zegt de bekende Prof de arbeid de kunst ouder d'an' * jSS-oS&S" ^ ^ " 0Ud" *» PlefeÏÏetTgen. "Klei*drin»« ™> ^derne sociologen spreken Prof. Wanneer Prof. P ach hier van de terminologie van Mvers had kunnen ^TJ.' J?d m) Wd ongetwijfeld hier gescteveTd^Tbewuste con nSzelf ?tTu*U™ ^ SUP^^ «If, de onbewuste „In elk geval ontspringen nu twee verschfllende verschijninesvormen der gouden snede, de mathematische en de aiSSrffSt één en dezelfde bron, die menschelijke ziel heet " rusueKe> mt „Daar nu echter dezelfde verhouding ook in het menscheliik hchaam en zijn leden valt te constateeref, hetgeen «ed^door Zrising en kortgeleden wederom door Bochenek, een kunïïscMder te j Berhjn is bewezen, zoo ontstaat nu de vraag, óf ook deze derde ver- *23ST£? ^ ?°U,dCn "f*',WClke tCr onderscleSng van de andere, de organische Zouden kunnen noemen, tot dezelfde bron ^ruggevoerd kan worden als de mathematische en de antieke" ZZZS&ÏÜvr»en van het menscheli'k **« H^f ?CreCht "ïCrkt Prof' •Pfeifer °P' <** voor degenen, voor wie Pfn *ï Cn Principe identiek zijn, m*Jw! dat voor de aanhangers van het biologisch zielsbegrip, déze vraS met anders dan bevestigend kan beantwoord worden * «ÏT!n.ïr^?dS!e Ptincipe (de *el)' ** zich » de wetenschap vLItet hÏEmT^H StCC? T" de °pb°UWCr «° instandhouder E?i52 hchs^mils' .dfn volg* daaruit dat ook de verhoudingen van het hchaam m de ziel haar oorsprong vinden. uuamSen van een and^ ^T^J9 * merkcn'dat Prof' ««&f hier langs een anderen weg dan die der supernormale verschijnselen tot eeJ- 69 PSYCHICAL RESEARCH zelfde uitkomst gekomen is met betrekking tot het zielsbegrip als die, waartoe de studie der supernormale verschijnselen gemeenlijk leidt. Iets dergelijks heeft Dr. Karl du Prei gedaan in zijn belangwekkende studie over: „Die seelische Thatigkeit des Künstlers" in: „Sphinx" 1890 II pag. 1 e.v., welke studie voor een belangrijk deel parallel loopt met die van Prof. P. over de sectio aurea, en bedoeld is als een „Erganzung" van het in vroegere studiën door hem aangevoerde feitenmateriaal, in hoofdzaak verzameld op het gebied van het supernormale, en dienende als bewijsmateriaal voor zijn monistische zielsleer, breedvoerig door hem ontwikkeld in zijn: „Die monistische Seelenlehre" (Ernst Günther, Leipzig, 1888), waarover men enkele bijzonderheden in het Aanhangsel kan aantreffen. Wij komen thans aan het voor ons hier wel het meest belangrijke deel van Kerner's werk over de zieneres, n.1. aan de bespreking van enkele van die gedeelten daaruit, waaruit blijkt dat zij geloofde aan het bestaan van zoo iets als een astraallichaam. Friederike Hauffe onderscheidde bij den mensch: hchaam, zenuwgeest, ziel, geest. In het hoofdstuk „van den zenuwgeest", dat wij op pag. 265 e.v. aantreffen, lezen wij, dat de zieneres meermalen sprak over „het geestelijke op de zenuwen" (das Geistige auf den Nerven), dat zij „zenuwgeest" zou willen noemen. „Door dezen zenuwgeest," zoo zeide zij, „is de ziel met het hchaam verbonden." „Met behulp van den zenuwgeest vormt de ziel een etherisch hulsel om den geest. Na den dood (van het hchaam) kan de zenuwgeest nog verder groeien, terwijl dit orgaan het tevens mogelijk maakt dat de geesten uit het Middenrijk (Hades) (klop) geluiden kunnen voortbrengen, waardoor zij zich aan de menschen hoorbaar kunnen maken." Het geloof aan een tusschenrijk, Scheol of Hades, is zeer oud en werd door v. Swedenborg in eere hersteld. Het komt overeen met het vagevuur der R.-K. kerk. Dit beweren doet ons onwillekeurig denken aan de proeven, fi waarvan de hier reeds genoemde onderzoeker Maxwell gewag maakt in zijn werk: „Les phénomènes psychiques". Hij verhaalt ons daar o.a. een en ander met betrekking tot zijn I ervaringen met z.g. „rappings", dat zijn klopgeluiden, die men in tegenwoordigheid van sommige media in verschillende voorwerpen of deelen van een vertrek, zonder eenige zichtbare oorzaak, kan waarnemen. Over de wijze van het tot stand komen van deze verschijnselen, ij zegt hij, dat men in staat zou zijn deze op de volgende wijze te veroorzaken, wanneer de voorwaarden daartoe gunstig zijn. 70 PSYCHICAL RESEARCH De aan een tafel zittenden maken contact met de duimen der op de tafel liggende handen. Eén der aanwezigen beweegt nu zijn hand 4 a 5 malen spiraalvormig over de tafel, ter hoogte van de handen der aanzittenden, (waardoor, volgens M., magnetisch (zenuw) fluïde aan de handen der aanzittenden wordt onttrokken), om daarna zijn hand snel naar het centrum van de tafel te doen nederdalen tot dat deze het tafeloppervlak op een afstand van pl.m. P/a d.M. is genaderd, waarna de beweging plotseling geremd dient te worden. Daarop vernemen - volgens Maxwell - alle aanwezigen een kloogeluid. Ik heb in mijn werkje over „Het Dierlijk Magnetisme" MaxwelTs ervaring als een verschijnsel dat ten gunste der fluïde-hypothese spreekt, geciteerd, en zij doet ons onszelf afvragen, of wij nu onder datgene, wat F. H. den „zenuwgeest" noemt, met hetzelfde dienen te verstaan als datgene wat de occultisten gemeenlijk „zenuwfluïde" noemen (zie F. Bezemen „De Ganghën-Psyche enz." pag. 186), het magnetisch fluïde der magnetiseurs. Tot dezelfde vraag leidt hetgeen wij op pag. 349 lezen, waar o.a. het navolgende staat: „De zenuwgeest, die in den waaktoestand door de zintuigen verbruikt wordt, wordt in het magnetisch leven meer tezamen gehouden, waardoor aan den innerhjken alzin (sensorum commune) een ongewone hoeveelheid energie wordt toegevoerd..." Hier vertoont F. H.'s zenuwgeest overeenkomst met de aan het fluidium der magnetiseurs verwante psycho-fysische energie, waarvan Dr. Naum Kotik gewag maakt in zijn studie over „Die Emanation der Psycho-physischen Energie" (Wiesbaden, Bergmann, 1908). Wanneer wij ons echter verder gaan verdiepen in hetgeen F. H. ons van haar zenuwgeest heeft mede te deelen, dan kunnen wij niet anders dan tot de overttuging komen dat, al bestaat er zeer zeker verwantschap tusschen haar zenuwgeest en het geheimzinnig, vooralsnog hypothetisch fluïde onzer heilmagnetiseurs, zij nochtans in verreweg de meeste gevallen, waarin zij van den zenuwgeest sprak, daarmede meer iets bedoeld heeft, dat overeenkomt met datgene, wat wij als hét astraallichaam hebben leeren kennen, dan iets dat slechts analoog zou zijn aan het bedoelde fluïde, volgens velen een emanatie van het astraalhchaam en zoodoende deel daarvan uitmakend. t^t2* itJ.d}t„,Tband ?£ £et artikcl: »Wat ■ heilmagnetisme" in :„Het Toek. Leven», 1910, pag. 122-3 van de hand van den heer J. M. Keen een der; Pioniers op dit gebied in ons land. Hij beschouwt in genoemd artikel het üuide der magnetiseurs ab een uitstraling van het astraallichaam. Zie ook: „yu est ce que le fluïde des magnétiseurs" bij G. Delanne: „Les App. Mat. des vivants et des morts", Tomé L pag. 328 e.v. (Paris, Le^marie, T909). F. H. achtte den zenuwgeest alleen niet voldoende om rappings te veroorzaken. Hiervoor is het, volgens haar, ook nog noodig „dat ifejUWgeeSt Cen Dij*°ndcre stof, in de lucht aanwezig, tot zich trekt, daar het den zenuwgeest slechts mogelijk is deze verschijnselen 71 PSYCHICAL RESEARCH voort te brengen, wanneer hij een verbinding met deze stof heeft aangegaan". Bij het lezen dezer regelen dwalen onze gedachten onwillekeurig af naar de pneuma-theorie der Stoïcijnen, door hen ontleend aan de beschouwingen van Diogenes van Apollonia, Anaximenes, de Orphici en Herachtus. De Stoïcijnen waren volgelingen van den Griekschen filosoof Zeno (± 300 v. Chr.). Hij gaf zijn lessen in de stoa poikile (bonte gaanderij), een met muurschilderingen versierde hal. Vandaar de naam Stoïcijnen. De kern van hun leer is onverschilligheid voor alle uiterlijke dingen en gebeurlijkheden. Zij beschouwden het pneuma (een moeilijk weer te geven term, weieens vertaald door „bewogen lucht") als het principe van alle dingen. De ziel is evenzeer een pneuma dat het geheele hchaam doordringt. Het denkvermogen localiseerden zij bij voorkeur in de borst. Deze localisatie-(plaatsaanwijzing)theorie trachtte men o.a. te motiveeren met een beroep op het feit, dat de spraak, het voornaamste uitdrukkingsverschijnsel (natuurlijk symptoom) dat men in die dagen kende, met den adem de borst verlaat. Ook de bekende dwaling der Oudheid, waaraan ook de Hindoes zich hebben schuldig gemaakt, dat de aderen lucht en geen bloed bevatten, heeft de pneuma-leer der Stoïcijnen gesteund, voor wie de ziel in laatste instantie iets materieels bleef. Zij waren daardoor in den grond der zaak materialisten. (Zie Dr. K. H. E. de Jong; „De Stoïcijnsche leer van het voortbestaan der Ziel", „De Tempel", 1923, pag. 61.) Ontdekkingsreizigers en zendelingen leeren ons dat vele natuurvolkeren de menschelijke ziel in den adem localiseeren, op welk geloof vele hunner gebruiken Zijn terug te voeren. Zie o.a. Theodor Koch: „Zur Anurusmus der Süd-Amerikamschen Indianer", Band XIII Supplement „Int. Archiv. für Ethnographie". Leiden, E. J. Brill, 1900. w-w— Aan de pneuma-leer der Stoïcijnen heeft zich m de eerste plaats Galenus (131-201), de laatste der groote anatomen en fysiologen der Oudheid, aangesloten. Op werkelijk geniale wijze heeft hij de toentertijd bekende anatomische en fysiologische feiten weten te verbinden met de Stoïcijnsche pneuma-leer. Galenus stelde zich voor, dat het hchaam door huid en longen lucht opneemt, die door de aderen in het hchaam verspreid wordt en zoo naar de hersenen wordt gevoerd (Galenus had door zijn ambt van arts aan een gladiatorenschool, alsmede door dierproeven, de beteekenis van hersenverwondingen voor het zieleleven leeren kennen). Gedurende dezen langen weg vindt een steeds fijnere verdeeiing der lucht plaats, die ten slotte in zielspneuma overgaat, dat zich in de hersenventrikels verzamelt. Galenus laat ons nu verder in het onzekere of hij onder dit pneuma der hersenholten de ziel zelve verstaat, dan wel het orgaan, waarop zij in de eerste plaats inwerkt. Langs allerlei omwegen heeft de christelijke theologie zich bij de pneuma-leer der Stoïcijnen aangesloten. Het Christendom heeft ïchter van het pneuma, dat voor de Stoïcijnen toch altijd iets stoffeijks is gebleven, meer en meer iets geestelijks gemaakt, en in onze 72 PSYCHICAL RESEARCH dagen wordt het veelal met het psychische vereenzelvigd, zooals o a SrTmeT ^ *** StUdiC ^er hetpSuS^ch oii^LÏdt4°U gecn twöW' rf de Pneumatoloog Kerner is met dit alles bekend geweest, waarbij het volstrekt met onmogel jkTach mag worden, dat deze bekendheid van invloed is geworden otde theorieën der zieneres. Er ligt zeer zeker veel waarsTinde uitspraak van Prof. Juhan Ochorowicz, door A. de Rochas gecLerd op pae rEj? TJ** °VCn »L>E«tóorisation de la mo3» fplrif' Chacornac), dat een medium slechts een spiegel is, die de ideeën SaT^u"1 def ^«««den weerkaatst en op een ideoplitisch doel richt, en dat zi n manifestaties (vaak) he? karakter aan geweest zijn, althans naar mijn meemng, indien de geleerde onderzoeker tusschen de woorden „medium" en „slechts" !vS een deel" nld IntgT"'CD ' ^ ^ ^ o4SfcS2dd a.1»^1 ienoemde hoofdstuk (pag. 265) zegt F. H. verder dat Ê2Sffl!f i8"0"?? m Staat *jn met beiulp van £^55 (tijdelijk) de werking van de zwaartekracht in de hchamen op te lefp^^Sl^T^11 verP^sen, opheffen,°weg* werpen, enz. , terwijl de zieneres daar voorts beweert dat hit Sk Jch^T^ tC ?nken ï "<** de 2Tnef MTdden2n tetr^olgen.menSChCn ^ CD kunncn ™ Gelukzahge geesten, die hun zenuwgeest bij het lichaam hehh™ achtergelaten kunnen zich derhalve met hSrbaar malTen nen (dus) ook met spoken. Het zijn als regel de ongSSe geesten overieoene wordt, m hoe remer sferen van het Middenriik hü hef ™^f!fd.-°,e * met f heef «W"*"* «*■>« U) neemt bij het bettekS ™Z v ™?' eemge Wjjonderhedai vermeld met deit ZZiï^ «F*»*»» den magnettahen stap 73 PSYCHICAL RESEARCH stand treedt de innerlijke mensch geheel naar voren en doorschouwt den uiterlijken mensch, hetgeen in geen enkelen anderen toestand (op zoo volkomen wijze) geschiedt. Want deze toestand is die van het meest volkomen wakker zijn, omdat de innerlijke, geestelijke mensch daarin ongebonden, en van het hchaam bevrijd, leeft. Daarom zou ik het slaapwaken liever het naar voren treden van den innerhjken mensch noemen, of 's menschen geestelijk wakker «ijn.. Soortgelijke uitspraken treffen wij bij nagenoeg alle somnambulen aan. Zie ca. Chardel: „Physiologie du Magnétisme'. „In deze momenten (van het geestelijk wakker zijn) is de geest geheel vrij en kan zich van hchaam en ziel losmaken en gaan waarheen hij wil, gelijk een lichtstraal. Dan is de somnambule zekerlijk tot niets onwaars of onwaardigs in staat, al is zijn ziel ook niet geheel en al zonder zonden, dan kan hij liegen noch bedriegen. Op pag. 229 borduurt F. H. nog een oogenblik op dit stramien voort, om ons opnieuw te verzekeren, dat in dezen diepsten graad van den somnambulen toestand de somnambule zich niet vergissen en evenmin bedriegen kan, omdat hij in dezen toestand geheel geestehjk is en derhalve iets goddelijks heeft. Het is zeer zeker van belang hier even op te merken dat ook deze uitspraak parallel loopt aan die van andere somnambulen, Zoowel uit het verleden als uit het heden. Reeds de brahmanen leerden, duizenden jaren geleden, dat er in den somnambulen toestand verschillende graden vallen te onderscheiden. Zij kenden: le. Yagrata, den toestand van het gewone waken, onzen normalen bewustzijnstoestand, waarin onze lichamelijke organen, zintuigen en krachten zich kunnen oefenen en tot ontwikkeling komen; 2e. Swapna. Hieronder hebben wij te verstaan alle toestanden van het droomleven, die tusschen den Yagrata en den Suschupti j in liggen; dus droomtoestanden, trance-toestanden, enz. Tot een gansch ander gebied behooren echter de toestanden van 3e. Suschupti. Hieronder vallen, volgens de Hindoes, evenals in den normalen bewustzijnstoestand en het droomleven verschillende meer subjectieve en objectieve bewustzijnsgraden te onderscheiden. In deze toestanden, zoo leeren zij, zoekt het hoogere zelf (subh- ] minale zelf) van den magiër (yogi), onder de uiterste inspanning van zijn geestelijke en zedelijke krachten, naar kennis op een of ander gebied, welke tot zijn geestelijken vooruitgang moet strekken, ofschoon het hierbij volstrekt niet altijd zeker geacht wordt dat men vindt wat men zoekt. Het suprahminale zelf (de lagere natuur, de j fysische en psychische krachten der aardsche verschijningsvorm ,j van den yogi) verkeert in de Suschupti-toestanden in rust. Geraakt men, volgens de Hindoes, in den Swapna-toestand als regel slechts tot menschelijk, onbetrouwbaar weten, in de toestanden van den Suschupti gaat, volgens hen, het hcht van het goddelijk weten over den mensch op. 74 PSYCHICAL RESEARCH Hetgeen de mensch in de Suschupti toestanden leert, blijft hem, volgens de brahmanen, in den Yagrata-toestand veelal bij. Dit is bij de in Swapna-toestanden verkregen kennis doorgaans niet het geval. Deze zouden den mensch doorgaans op dezelfde hoogte laten waarop hij te voren reeds was. Het onderscheid tusschen dit tweeërlei gebied van bewustzijn zou dan voornamelijk daarin bestaan, dat de Swapna-toestanden in den grond geestelijk passieve toestanden Zouden zijn, de Suschupti-toestanden daarentegen geestelijk actieve, zelfwerkzame, strevende. Van „zieners" als Andrew Jackson Davis, Hudson Tuttle e.a. wordt gezegd, dat zij, van huis uit volkomen ongeletterd zijnde, door hun somnambule toestanden tot een zekere intellectueele ontwikkeling zijn gekomen. Mogelijk waren hun diepe somnambule toestanden de Swapna- en Suschupti-toestanden der Hindoes. Desniettemin erkennen de Hindoes dat ook de tijdens de Suschupti-toestanden opgedane kennis, zoodra zij in den Yagratatoestand wordt overgenomen, den verduisterenden invloed van de aan dien toestand verbonden onvolkomenheden ondergaat. Ook verklaren zij uitdrukkelijk, dat men in de Suschupti-toestanden niet angstig mag begeeren om de opgedane ervaringen in den Yagrata-toestand mede (over) te nemen, daar men dan, volgens hen, het gestelde doel zekerlijk niet bereikt. Het be geeren geldt „überhaupt" bij de Hindoes als een kwaad, Zooals een ieder die ook maar eenigszins met de theorieën der yogi's bekend is, weet. Het beoefenen der begeerteloosheid geldt bij hen als een der eerste plichten van den sadhu. Na de Suschupti-toestanden komen die van Samadhi, Thuriya en Thuriyatita. De aanhangers der antieke Indische wijsbegeerte zullen deze toestanden ongetwijfeld zien als toestanden vanjfeen tot zekere volmaaktheid gekomen tijdelijke opheffing der differentiatie. Men kan hen echter ook beschouwen als extasen van bepaalde strata van subliminaal vermogen. Wij zullen thans hier niet verder op dit stramien voortborduren, alleen wil ik er hier nog even de aandacht op vestigen dat men, volgens F. H. in de diepste graden van den somnambulen toestand niet meer twijfelt aan de leer dat de mensch onsterfelijk is en dat men zijn geliefden na den dood van het lichaam zal wederzien en herkennen, een uitspraak, die men algemeen bij somnambulen aantreft. In de lagere graden van den somnambulen toestand vindt, volgens F. H., geen scheiding tusschen ziel en geest plaats. Bevond zij zich hierin, dan vereenzelvigde zij beide principen met elkaar, zooals wij o.a. lezen op pag. 211, waar Kerner ons mededeelt, hoe hij haar eens, toen zij in den eersten graad van haar innerlijk leven verkeerde, het navolgende gedicht voor legde, met verzoek de daarin vervatte vraag te beantwoorden: 75 PSYCHICAL RESEARCH „Ist 's die Seele, ist 's der Geist Was den Menschen hier regieret? Sage, wer von beiden führet, ■ ■., .«■=.! Uns auf Erden allermeist?" „Toen zij dit gedicht gelezen had/' zegt Kerner, „zeide zij onbevangen: „Dat weet ik niet, ziel en geest zal wel één en hetzelfde zijn. In elk geval zijn zij één - maar ik behoef dat ook niet te weten."" Op dezelfde bladzijde lezen wij verder, hoe zij, wederom in diepere toestanden verkeerende, opnieuw onderscheid begon te maken tusschen geest en ziel. „Ik voel de ziel in de zenuwen, die ik nu alle zie lichten. Ik moet echter nog met zekerheid trachten te weten te komen, of de ziel slechts boven de zenuwen zweeft, en wat haar lot is na den dood der zenuwen." Zij keerde daarna een oogenblik dieper tot zich zelf in, om kort daarop te zeggen: „de ziel verleent den geesten het hchamehjkzwevende (das körperhch Schwebende), zij leeft met den geest voort en vormt na den dood een zwevend hchaam om den geest heen." Op pag. 348 e.v. geeft Kerner eenige beschouwingen ten aanzien van den zenuwgeest aan de hand van hetgeen de zieneres hem met betrekking tot dit meta-organisme in de pen gaf. De belangstellende lezer, die zich de moeite geeft deze bladzijden door te lezen, zal daaruit met mij de conclusie trekken dat F. H. in laatste instantie onder zenuwgeest hetzelfde verstond als onze hedendaagsche spiritisten en theosofen onder astraallichaam, al is dit ook vaak niet overal gemakkelijk in Xe zien. De passages, die betrekking hebben op den zenuwgeest en wat daarmede in verband staat, behooren, met nog enkele andere, in het bijzonder voor zooverre zij het meer „beschouwend" gedeelte betreffen, tot de moeilijkst begrijpelijke gedeelten van het boek, daar zij een conglomeraat vormen .van allerlei denkbeelden en theorieën, en slechts enkele meer oorspronkelijke elementen bevatten. De denkbeelden van Kerner en zijn tijdgenooten vindt men voor een deel weerspiegeld in haar uitspraken en daarin saamgeweven met haar eigen denkbeelden en fantasieën, hetgeen m. i. in hoofdzaak slechts met behulp der telepathie te verklaren valt. Waar F. H. een totaal ongeletterde vrouw was, is de mogelijkheid dat zij haar denkbeelden aan boeken ontleend zou hebben, m. i. buitengesloten. Ook is het niet aannemelijk, dat Kerner met haar over deze onderwerpen gesproken zou nebben. Zie o.a. pag. 77 van Kerner's werk. Zoo blijft ons slechts de mogelijkheid open te veronderstellen dat er een sterk telepathisch contact bestaan heeft, gelijk dit als regel het geval is bij somnambule en magnetiseur, hetgeen vaak tot verkeerde conclusies aanleiding heeft gegeven. „Wij vormen slechts één persoonlijkheid en slechts over mijn genezend 76 PSYCHICAL RESEARCH instinct en mijn zedelijk gevoel heb ik nog zelf de beschikking,'' zeide eens een somnambule tot Lützelburg („Nouveaux extraits des journaux d'un magnétiseur".) Met dergelijke uitspraken - één uit vele - dient hier rekening gehouden te worden! Velschillende onderzoekers hebben n.1. voor door hen verkondigde theorieën steun bij de uitspraken hunner somnambulen trachten te vinden, zonder te weten, dat deze somnambulen deze uitspraken slechts konden doen, omdat zij hun door hun magnetiseurs onbewust, mentaal, gesuggereerd werden. Voor zoover F. H.'s theorieën met betrekking tot den zenuwgeest nu eenige oorspronkelijkheid bezitten - en ik meen, dat wij haar deze geenszins geheel mogen ontzeggen - steunt deze m. i. voor een belangrijk deel op haar waarnemingen, voor zoover deze althans geen quasi-waarnemingen of hallucinaties waren, waarbij de „beelden" natuurlijk getrouwe copieën van in haar bewustzijn aanwezige voorstellingen waren. Hiermede zijn wij het meer experimenteel gedeelte van de aan den zenuwgeest gewijde passages genaderd, waaruit nog duidelijker naar voren treedt dat de begrippen zenuwgeest en astraallichaam elkaar nagenoeg volkomen dekken, reden waarom ik gemeend heb hierachter nog enkele bijzonderheden met betrekking tot dit gedeelte te moeten laten volgen, die onze aandacht verdienen. Wij slaan voor dat doel in de eerste plaats pag. 150 op, waar wij vermeld vinden, dat de zieneres, wanneer zij met menschen in aanraking kwam, die het een of ander lichaamsdeel, b.v. een arm of een been door amputatie verloren hadden, op de plaats, waar dit geamputeerde lid vóór de operatie aanwezig was, een etherisch (astraal) duplicaat van dit lid zeide waar te nemen. Iets dergelijks beweren bij zulke gevallen vele onzer moderne media, waaronder sujetten van onderzoekers als A. de Rochas, Dr. Luys en Hector Durvüle; het wordt door hen algemeen als een bewijs voor het bestaan van het astraallichaam aangevoerd. Aan Kerner heeft dit alles aanleiding gegeven er een objectief bewijs voor het bestaan van den zenuwgeest in te zien, waaruit wederom duidelijk de analogie tusschen zenuwgeest en astraallichaam blijkt. Op pag. 171 e.v. vinden wij eenige gevallen van z.g. „autoscopie" vermeld. „F. H. vertelde mij, toen zij in den waaktoestand verkeerde, dat zij eenige jaren te voren zich zelf gezien had. In bed liggende, zou zij daar opeens zich zelf, in het wit gekleed, op een stoel hebben zien zitten. Zij zou zich zelf toen lang aangekeken hebben en wilde ook een schreeuw geven, hetgeen haar echter aanvankelijk niet gelukt moet zijn. Ten slotte zou zij daar toch nog in geslaagd zijn, waarna het beeld, volgens haar zeggen, verdween." Men lette op de overeenstemming in zake de machteloosheid tusschen dit geval en dat van Cromwell Fleetwood Varley. 77 PSYCHICAL RESEARCH „Toen zij later, in een der diepere graden van haar somnambulen toestand verkeerde, zeide zij met betrekking tot dit voorval: „Ik was in die dagen zeer ziek; iederen dag werd mijn lijden heviger, zeven dagen achtereen. Niemand zag mijn toestand juist in en ik wist geen raad meer. Ik bad steeds tot God, hem vragende, mij toch weer rust te geven. Nu verliet mijn ziel de zenuwen en vormde buiten mijn lichaam, met behulp van (een in) de lucht (aanwezige stof), iets, dat een getrouwe copie van mijn hchaam was. Mijn geest bleef echter in mijn hchaam aanwezig, in de hartkuil. Ik zag mijzelf toen met mijn geestelijk oog. De ziel verliet mijn lichaam. Het was, als bestond het hchaam met meer voor haar; zij werd geestelijk. Mijn geest en mijn ziel onderhielden echter nog verband met elkaar; de ziel had zich niet verder van den geest kunnen scheiden. Maar omdat de ziel de zenuwen geheel verlaten had, kregen deze een andere stemming en ik werd rustiger." Onder „stemming" verstaat de zieneres een soort „magnetische lading". Toen zij zich in den derden graad van haar magnetischen toestand bevond, schreef zij op een stuk papier: „Einst sah ich klar mein eigenes Ich Dort auf dem Stuhle sitzen, Ganz weisz verklart, Ich sah mit geist'gen Augen mich, Sah an, wie meine Seele sich bemalte." „Ik - zoo vervolgt Kerner verder - vroeg haar nu, wat zij met de mtdrukking „wie meine Seele sich bemalte" (hoe mijn ziel zich kleurde) wilde zeggen, waarop zij ten antwoord gaf: „Dat wil zeggen, ik zag, hoe mijn ziel een kleurig hchaam aannam met behulp van de lucht." Toen zij zich in den diepsten graad van haar somnambulen toestand bevond, ondervroeg ik haar opnieuw met betrekking tot de gewaarwordingen, die zij had ondervonden, toen zij zichzelf dubbel bad gezien. Zij zeide nu: „Het is beslist waar, dat mijn ziel uit mij trad en een hchaam (om zich heen) vormde. De geest bleef in mij aanwezig." Op pag. 219 kunnen wij lezen, dat F. H. geest en ziel op twee verschillende plaatsen localiseerde: de ziel in de hersenen, de geest in den hartkuil. In den magnetischen toestand vindt, volgens haar, een verplaatsing van de Ziel in de richting van den geest te constateeren. In dit beweren liggen enkele vage analogieën met de antieke Indische differentiatie-theorie. „Ik kon geen oog afwenden en evenmin spreken. Toen mijn geest dit alles met langer wenschte aan te zien kwam de ziel terug en ik gaf daarop een schreeuw..." Een dame, die ik zeer van nabij ken, had eenmaal tijdens een ernstige ziekte, die haar zeer verzwakte, een soortgelijke ervaring, die zij mi) op ongeveer analoge wijze beschreef. Toen zij zich op zekeren dag wederom dubbel zag, en ik dit ; 78 PSYCHICAL RESEARCH bemerkte, trad ik tusschen haar en het (door haar geziene) beeld in. Zij zeide later, dat deze beweging haar een zeer aangenaam gevoel gegeven had, want het was haar op dat oogenblik te moede geweest, als werd haar ziel van haar hchaam losgesneden..." Wanneer wij er toe overgaan alle, op dit „uit zich zelf treden" (theosofen en spiritisten spreken hier thans algemeen van „uittreden") betrekking hebbende verhalen, welke wij op verschillende plaatsen in Kerner's werk over de zieneres aantreffen, excerpeeren en verzamelen, dan blijkt ons al heel spoedig, dat wij deze verhalen in verschillende groepen kunnen verdeelen. Wij krijgen dan in de eerste plaats een groep, waarin wij de hier genoemde gevallen kunnen onderbrengen, en waarbij de „dubbelganger" slechts door het medium zelve werd waargenomen. In de tweede groep zouden wij echter gevallen kunnen onderbrengen, waarvan Kerner op pag. 173 gewag maakt, en waarbij het fantoom ook door derden zou zijn waargenomen. Hier treedt reeds een grootere mate van objectiviteit op den voorgrond dan het geval is in de verhalen, welke tot de eerste groep behooren, ofschoon men nochtans alle, tot dusver besproken en aangeduide gevallen nog altijd wel kan verklaren door aan te nemen dat hier collectieve hallucinaties in het spel zijn, opgewekt door verbale, c.q. mentale, suggesties van de zijde der zieneres, bewust dan wel onbewust. Dit wordt echter moeilijker, wanneer wij voor gevallen komen te staan als die, waarvan het op pag. 168 vermelde een voorbeeld is, waar Kerner schrijft: „Daar ik van haar ouders vernomen had, dat zij in haar vorige magnetische toestanden in staat geweest zou zijn zich 's nachts, toen zij in haar bed lag, door middel van klopgeluiden aan een vriendin, die weliswaar in dezelfde plaats, maar toch in een ander huis woonde, te manifesteeren, zoo vroeg ik haar, terwijl zij sliep, of zij zich nu ook niet eens op zoodanige wijze aan ons zou kunnen manifesteeren, en hoe zij zich van haar hchaam kon verwijderen. Zij antwoordde: „Ik zal het eens doen, de geest vraagt naar geen ruimte; dit geschiedt met den geest." Toen wij ons nu een dag later, 's avonds om elf uur, in onze woning, die op een afstand van enkele huizen breedte van de hare verwijderd was, te bed begeven hadden, en de kinderen en dienstboden reeds vast sliepen, terwijl wij echter nog wakker lagen, vernamen wij daar opeens klopgeluiden, in de lucht, boven ons hoofd. Na deze snel opeenvolgende geluiden, volgden er nog zes gelijke, die elkaar met een tusschenpoos van een halve minuut opvolgden, zoodat wij elk geluid op zich zelf nauwkeurig konden waarnemen en over zijn aard nadenken, totdat wederom een nieuwe „tik" volgde. Het was een hol, maar toch helder geluid, zacht, maar toch duidelijk waarneembaar." ■■.«::- 79 PSYCHICAL RESEARCH Een ieder, die soortgelijke verschijnselen heeft waargenomen weet, hoe moeilijk het is een juiste beschrijving er van te geven. Ik ben herhaaldelijk I persoonlijk in de gelegenheid geweest deze fenomena waar te nemen, waarbij mij steeds de groote moeilijkheid trof ze te localiseeren. „Wij verzekerden ons nauwkeurig van het feit, dat niemand dit geluid op normale wijze had kunnen voortbrengen, ofschoon er niemand in onze omgeving was, en zich boven ons hoofd een afgesloten zolder bevond, waarop niemand aanwezig kon zijn. Ook staat ons huis geheel vrij en is niet tegen belendende perceelen aangebouwd." Kerner moge tegenover zijn tijdgenooten met een dergelijk onderzoek verantwoord geweest zijn, in onze dagen had dit zekerlijk veel grondiger dienen te geschieden en had hij op den zolder naar de traditioneele hysterica behooren te zoeken, ongeacht zijn vaste overtuiging, dat een dergelijk onderzoek negatieve resultaten zou nebben opgeleverd. De uitkomsten der onderzoekingen op het gebied der psychopathologie eischen dit nu eenmaal. En terecht. „Den volgenden avond vroeg zij ons, toen zij zich in haar magnetischen toestand bevond - wij hadden met voorbedachten rade noch tegen haar, noch tegen anderen ook maar een enkel woord over de waargenomen verschijnselen gesproken - of zij ons spoedig opnieuw klopgeluiden moest laten hooren. Ik verzocht haar echter dit na te laten, omdat mij gebleken was, dat deze proeven voor haar gezondheid nadeehg waren. Later vertelde zij mij, dat dit kloppen met behulp van den geest en de lucht geschied was, niet met de ziel, en wel als gevolg van wilsconcentratie in den diepen, magnetischen slaap ..." Op pag. 167 vinden wij echter een soortgelijk geval vermeld, dat volgens haar toen niet op dezelfde wijze tot stand gekomen zou zijn doch „door het uittreden der ziel met den zenuwgeest." In dat geval zou echter niet de wil de primaire oorzaak van het verschijnsel geweest zijn, doch verdriet en verlangen (haar vader te zien, die stervende was). Ook zouden toen geen klopgeluiden vernomen zijn doch in plaats daarvan woorden. De verklaring dezer verschijnselen volgens F. H. voor wat zij is latende, wil ik er hier echter even de aandacht op vestigen, dat een verschijnsel, dat voor kenners dezer „materie" van belang geacht dient te worden, het feit is, dat volgens Kerner deze woorden op twee plaatsen tegelijkertijd, c.q. vlak na elkaar, gehoord zouden zijn geworden, n.1. te Weinsberg, waar F. H. ziek lag, en te Oberstenfeld, een plaatsje op enkele uren gaans afstands van Weinsberg gelegen, waar de oude Hauffe op zijn sterfbed lag, en waar, volgens F. H., op zeker oogenblik haar ziel en zenuwgeest zich heen begaven. Een en ander doet ontegenzeggelijk denken aan de z.g. synchronismen, die wij nog nader zullen leeren kennen, en die tot het bewijsmateriaal ten gunste der theorie van het astraallichaam gerekend worden. Het tweede gedeelte van Kerner's werk over de zieneres is gewijd aan haar „geestenzien". Wij vinden echter ook reeds in het eerste 80 PSYCHICAL RESEARCH gedeelte van het boek menige passage die hierop betrekking heeft, en die onze bijzondere aandacht verdient, omdat wij hier veel in kunnen vinden dat Kerner's geloof in het astraalhchaam gesterkt heeft. Kerner, alsmede velen zijner geestverwanten, was er, met de zieneres, ten stelligste van overtuigd, dat hetgeen zij op dit gebied waarnam, inderdaad de geesten der overledenen waren. Het is nochtans van belang hier op te merken, dat niet al zijn tijdgenooten deze meening met hem deelden. In dit verband dient de naam van Fischer genoemd te worden, die in zijn in 1839 te Basel verschenen werk: „Der Somnambulismus" F. H.'s „geesten" „objectieve hallucinaties" noemde. Kerner bestreed deze theorie en noemde, niet zonder humor, Fischer's objectieve hallucinaties „bevroren droomen". Wanneer wij de verschillende, op het „geesten-zien" der zieneres betrekking hebbende rapporten bestudeeren, dan treft ons in hen alle het feit, dat F. H. steeds op de h'chamehjkheid (das körperhch Schwebende) dezer „geesten" heeft gewezen. Zij kende hun derhalve zooiets als een astraalhchaam toe, dat volgens haar, zooals wij op pag. 358 kunnen lezen, bij kinderen een ondenkbare klaarheid vertoont, en, evenals het aardsche hchaam kan groeien, hetgeen het geval zou zijn bij jonggestorven kinderen, die in den geestenwereld tot menschen zouden opgroeien. Deze mededeeling stemt volkomen overeen met hetgeen wij op pag. 265 lezen, waar o.a. vermeld staat, dat de zenuwgeest na den dood nog tot groeien in staat is, zooals wij hiervoor reeds zagen. Bovendien stemt zij overeen met de uitlatingen van onze moderne spiritistische media uit wier mond wij soortgelijke mededeelingen kunnen opteekenen. Behalve zijn werk over de zieneres schreef Kerner nog enkele andere werken over wat hij noemde de „nachtzijde der natuur" en wat wij tegenwoordig paraspychologie of psychical research noemen. In al deze publicaties vinden wij gevallen vermeld, die zijn geloof aan het astraalhchaam ongetwijfeld gesterkt zullen hebben. Zoo deelt Kerner op pag. 122 van zijn: „Blatter aus Prevorst", deel IV, het geval van den landrechter F. mede, die zijn schrijver eens naar een naburig dorp zond, om daar een bestelling te doen. Na eenigen tijd trad de schrijver wederom de kamer van den rechter binnen, nam een boek van de boekenplank en begon daarin te bladeren. Verwonderd vroeg de rechter hem nu, waarom hij nog niet weggegaan was, waarop de gestalte verdween en het boek op den grond viel. Opengeslagen, zooals het gevallen was, legde de rechter het op de tafel. Toen de schrijver nu 's avonds terugkeerde en ondervraagd werd, vertelde hij, dat hij een zijner kennissen ontmoet had, die hem een eindweegs vergezeld had. Hij had met hem geredetwist over een plant, die zij gevonden hadden. Hij was zoo zeker van zijn i 81 81 PSYCHICAL RESEARCH Zaak, dat hij verklaard had: „Als ik thuis was, Zou ik uit Linnaeus de bladzijde kunnen opslaan, waar het bewijs voor mijn bewering te vinden is." Het boek, dat gevallen was, was het bewuste werk van L. en het lag open op de bewuste bladzijde. Aldus Kerner. Zooals nog nader zal blijken vertoont dit verhaal groote overeenkomst met die, welke wij in de: „Phantasms of the Living" alsmede in de: „Phantasms of the Dead" vermeld vinden, en die een enquêteonderzoek bevatten, dat de tusschenschakel vormt tusschen het historisch en het experimenteel onderzoek naar het bestaan van het astraallichaam. Uit dien hoofde dient men toch altijd aan een dergelijk verhaal een zekere Waarde toe te kennen. Hetzelfde geldt b.v. met betrekking tot de op het occultisme betrekking hebbende bijbelverhalen, die ook voor hen die omtrent de historiciteit van den bijbel twijfel meenen te moeten koesteren noeit geheel van belang ontbloot kunnen zijn. Want zij dienen te bedenken dat tal van deze verhalen, zoo zij voor hen ook niet meer dan verdichtsels zijn, nochtans bewijzen dat zij, die deze verdichtsels neerschreven, blijkbaar bekend waren met supernormale verschijnselen, daar zij toch anders moeilijk verhalen hadden kunnen verzinnen die een zekere natuurgetrouwheid verraden (het verschijnsel der „unbewuszte Mehrleistung" - waarover in deel II - hier buiten beschouwing gelaten). Hoe juist zeide eenmaal Prof. Charles Richet dat in de overeen- i stemming der fenomena het bewijs voor hun echtheid is gelegen. Ook denke men hier aan Glanvil's uitspraak, geciteerd in Hoofdstuk II. 82 HOOFDSTUK VII Het geloof aan een astraallichaam bij de 19e eeüwsche Spiritisten. Het jaar 1848 is het geboortejaar van het z.g. modern Amerikaansch Spiritisme. In het begin van dat jaar kwamen in het gehucht Hydesvüle in den staat New-York enkele verschijnselen voor, waarvan men door alle eeuwen heen gewag gemaakt vindt") doch die tot op dat jaar in de adtuurstaten der wereld nooit die algemeene aandacht getrokken hadden, welke hun toen ten deel viel, nu de tijden a. h. w «vervuld schenen. Def verechijnselen, welke ik hier op het oog heb, waren z.g. „rappings , klopgeluiden zonder achtbare oorzaak, en welke verband schenen te houden met de aanwezigheid van bepaalde personen, die, naar het scheen, een geheimzinnige kracht leverden, noodig voor het voortbrengen dezer geluiden, die in verschfllende vertrekken en voorwerpen vernomen werden.*5) Het merkwaardige van deze verschijnselen, analoog aan die welke Kerner o.a. bu de zieneres zegt waargenomen te hebben (zie pag. 79) was, dat zij antwoord schenen te geven op gestelde vragen en zich allengs ontwikkelden tot een communicatiemiddel tusschen de, in het vertrek waar zij werden waargenomen, aanwezige personen en de onzichtbare bewerkers dezer verschijnselen, die beweerden geesten van overleden menschen te zijn, en welke allerlei onthullingen deden, o.a. met betrekking tot verborgen voorwerpen, die bij nader onderzoek volkomen juist zouden gebleken zijn. Het gerucht, dat van deze verschijnselen uitging, deed den toeloop van hen, die met eigen ooren en oogen van een en ander getuige wilden zijn, geweldig toenemen. Aan de klopgeluiden waren zich inmiddels, volgens de rapporten van die dagen, verschijnselen van telekinetischen aard (bewegingen van voorwerpen zonder zichtbare aanraking) gaan paren en commissies van onderzoek getuigden éénstemmig, dat hier nergens eenig spoor van bedrog te constateeren Ook andere supernormale verschijnselen begonnen zich voor te 83 PSYCHICAL RESEARCH doen, terwijl door het geheele land cirkels van onderzoek gevormd werden welke zich ten doel stelden na te gaan, of er zich in haar midden ook zulke eigenaardig begaafde personen bevonden als die meisjes uit Hydesville, bij wie zich de verschijnselen het eerst voordeden, en, mogen wij de rapporten dienaangaande gelooven, dan moeten deze onderzoekingen inderdaad met positieve resultaten bekroond zijn geworden. Wii moeen aannemen dat deze rapporten een wel wat overdreven voorstelling der werkelijkheid gegeven zullen hebben, gezien hetgeen vele spiritisten onzer dagen vaak alreeds als positieve resultaten hunner onderzoekingen aanmerken. Dit blijkt voorts uit het feit, dat men in 1854 aan het Congres der Vereenigde Staten een verzoekschrift voorlegde, waarin door 13.000 personen, die de realiteit der mediamieke verschijnselen erkenden, op een officieel onderzoek werd aangedrongen. In dit verzoekschrift wordt een beknopt overzicht gegeven van onderscheidene supernormale verschijnselen, welke zouden zijn waargenomen bij talrijke proefpersonen door honderden burgers van, en in onderscheidene deelen der „United States". **) Ondanks het feit, dat dit adres met toelichting mede onderteekend was door mannen en vrouwen van grooten naam en aanzien, legde het Congres het na lezing ter zijde om over te gaan tot de orde van den dag. Intusschen was ook in Europa de belangstelling voor het vraagstuk ontwaakt en vormden zich ook hier cirkels van onderzoek, hetgeen eveneens in ons land het geval was. ft In 1855 verscheen bij Loman een boekje getiteld: „Magnetisme , ; door Siemeling, waarin de verschijnselen die zich daarbij voordoen werden beschreven. Majoor J. Revius publiceerde: „Gedachten over het Spiritisme", ,3erichten van Manifestatiën', terwijl van de hand van Thomas Incredulus verscheen: „Een onderzoek naar den tafeldans en de doodenbezweerders der 19e eeuw . Siemehng gchreef vervolgens nog:,,De eeuwigheid onthuld", terwijl de chirurg A. Hoek, in die dagen een zeer gezien arts in den Haag, in 1854 : bij de gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage: „De Helderziendheid; een verschijnsel, dat nu en dan in het levensmagneüsmus wordt aangetroffen" deed verschijnen. Voorts verschenen er in die dagen nog publicaties van o.a. JJr. S. K. Thoden van Velsen, van den chirurg H. G. Becht, terwijl ui 1872 de eerste aflevering verscheen van het: „Spiritistisch Tijdschrift in vrije afleveringen", waarvan de redactie in handen van Ds. b. F. W. Roorda van Eysinga berustte. Zooals licht te begrijpen valt werden deze geschriften hier en daar vinnig bestreden, meest door tegenstanders die van het onderwerp niet veel studie hadden gemaakt. Bijzonderheden dienaangaande verschaft ons D. C. Wijnands op pag. 145 e. v. van zijn hier genoemd werk. , , | In 1868 kwam het onderwerp „spintisme ter sprake m de 84 PSYCHICAL RESEARCH „Dialectical Society" te Londen, welk genootschap een jaar te voren gesticht was met het doel „een onderzoek in te stellen, in het bijzonder naar die vraagstukken, die groote verdeeldheid in de meeningen te weeg brengen, en alle onderwerpen slechts te beschouwen met de bedoeling, de waarheid meer nabij te komen". De leden dezer vereeniging bestonden uit artsen, rechters en andere geleerden. Er werd een commissie gekozen uit de leden van het genootschap, welke tot taak kreeg de z.g. spiritistische verschijnselen te bestudeeren. Deze commissie volbracht haar taak binnen twee jaren en publiceerde in 1871 het „Report on Spiritualism of the Committee of the London Dialectical Society" (Longmans, London). In dit rapport worden onderscheidene verschijnselen „niet te weerleggen feiten" genoemd, terwijl zijn slotconclusie luidt, „dat het spiritisme een onderwerp is, dat veel ernstiger aandacht en zorgvuldiger onderzoek waardig is, dan daaraan tot hiertoe is ten deel gevallen." Bijzonderheden over het rapport der „Dialectical Society" verschaft Wijnands op pag. 518 e.v. van zijn genoemd werk. Gelijktijdig met de commissie der D. S. begon Prof. Sir William Crookes zijn zelfstandig onderzoek, dat 4 jaren duurde, betreffende enkele supernormale verschijnselen. Zijn proefnemingen met Home en andere media in zijn eigen laboratorium met opzettelijk daartoe vervaardigde instrumenten behooren ontegenzeggelijk in vele opzichten tot het beste, wat tot op heden op dit gebied is gepresteerd en stelden m. i. de echtheid van enkele fenomena, zooals b.v. het verschijnsel der gewichtsveranderingen van voorwerpen, voor goed vast. Wanneer wij nu de litteratuur, tusschen de jaren 1848 en 1875 aangaande het onderwerp spiritistische en daaraan verwante verschijnselen gaan raadplegen met het doel na te gaan, hetgeen hierin met betrekking tot het geloof aan een astraalhchaam te vinden is, dan kunnen wij wel tot geen andere conclusie komen dan deze, dat het bestaan van een dergelijk meta-organisme door alle spiritisten dier dagen aanvaard werd. Het vakblad: „The American bookseller's guide" verklaarde in 1871 dat er jaarlijks alleen in de V. S. 100.000 boeken over spiritisme werden verkocht (zie A. I. Riko: „Positief Spiritualisme", I, pag. 20). A. R. Wallace zegt in zijn werk: „De wonderen en het hedendaagsch Spiritisme" (Ned. vert. van Ir. D. J. Buysman, A'dam, Cohen Zonen) pag. 187, dat er in 1870 in Amerika „20 vereenigingen over geheele staten, 105 spiritistische gezelschappen, 207 personen die lezingen over het Spiritisme hielden, en nagenoeg even zooveel publieke media" waren. In genoemd werkje, dat verschillende belangrijke historische gegevens bevat, wordt voorts het aantal spiritisten te Parijs in die dagen op 50.000 geschat, te Lyon op 10.000 terwijl voor de verschillende hoofdplaatsen van Engeland eer hoogere dan lagere cijfers gegolden zullen hebben. Een goed denkbeeld van den omvang der beweging verkrijgt men voorts door Emma Hardinge-Britten's bekende werken: „Modern American Spiri- 85 PSYCHICAL RESEARCH tuatism" en „Nïneteenth Century Miracles", die voor historische onderzoekingen op dit gebied zeer merkwaardige gegevens bevatten. Ook leert men er de psychologie der 19e eeuwsche spiritisten uit kennen, die ons over het algemeen hun mededeelingen onder een zeker voorbehoud doet accepteeren, want zij waren over het algemeen te goed van vertrouwen. Zelfs een beroemd natuuronderzoeker als A. R. Wallace is hiervan niet vrij te pleiten. Ook het meerendeel der geleerde bestudeerders van de spiritistische verschijnselen vertoonen, blijkens hun publicaties, de geneigdheid de hiervoor besproken denkers en onderzoekers in dezen gelijk te geven. Dit laatste blijkt o.a. uit de rapporten, van de hand van Crookes verschenen met betrekking tot verschillende, door hem bij onderscheidene media waargenomen verschijnselen, waarin herhaaldelijk gewag gemaakt wordt van de waarneming van wolkachtige, menschelijke gestalten of gedeelten daarvan, zooals handen, voeten en hoofden. Bij het medium Daniël Douglas Home, waarmede Crookes zeer veel geëxperimenteerd heeft, zou hij eenige malen de verschijning van zelflichtende handen hebben waargenomen, terwijl het nog vaker voorgekomen zou zijn, dat hij de aanraking van dergelijke handen zou gevoeld hebben. Dit zou dan op donkerzittingen hebben plaats gevonden, waarbij, volgens hem, bedrog volkomen uitgeschakeld was. Volgens Crookes zijn het de stralen gelegen aan het einde van het spectrum, die den storenden invloed uitoefenen bij mediamieke verschijnselen („Researches &c", pag. 85). Men zie voorts Dr. du Prel's: „Studiën &c." deel II: „De storende werking van het licht bij mystieke verschijnselen". Ook hield Crookes met dit medium wel zitting bij dag- en kunstlicht, en ook hier moeten „gematerialiseerde" hchaamsdeelen, zooals handen, die voorwerpen verplaatsten, bloemen in het knoopsgat van den proefleider staken, enz. op zoodanige wijze zijn waargenomen, en onder zoodanige omstandigheden, dat twijfel aan hun echtheid, volgens Crookes, onredelijk dient te worden geacht. Men vindt van deze waarnemingen een en ander vermeld in zijn: „Researches in the phenomena of Spiritualism", verschenen in 1874 te Londen bij J. Burns (pag. 92 e. v.). Bij zijn onderzoekingen met het medium Florence Cook, waarvan C. op pag. 102 e.v. van zijn genoemd werkje gewag maakt, Zouden meer volmaakte menschelijke gestalten zijn waargenomen, hetgeen bij Home tot de zeldzaamheden moet hebben behoord. Een dezer gestalten, zegt C, keerde steeds weder en werd Katie King genoemd. De verschillende verslagen met betrekking tot haar verschijningen werden door een Franschman verzameld en gepubliceerd in een werkje: „Katie King, Histoire de ses apparitions, par un adepte avec une préface de G. Delanne", Paris, P. G. Leymarie, 1899. C. verzekert in zijn publicaties met betrekking tot de door hem bij Florence Cook waargenomen verschijnselen, dat hij er ten volle 86 PSYCHICAL RESEARCH van overtuigd is dat bedrog van de zijde van het medium (c. q. van een der aanwezigen) uitgesloten is geweest, en hij vindt voor dit beweren steun bij onderscheidene getuigen van naam die bij verschillende zittingen aanwezig waren. Onder hen bevindt zich ook Cromwell Fleetwood Varley, wiens interessante ervaring men in Hoofdstuk III vermeld vindt, alwaar zij uitgangspunt onzer beschouwingen werd. De bewering, dat de aanwezigen telkenmale het slachtoffer van hallucinaties zouden zijn geweest, is te ontzenuwen door het feit, dat men herhaaldelijk fotografische opnamen van de gestalte, die voor Katie King doorging, heeft weten te maken; op enkele dezer ziet men zoowel het medium als Katie, althans twee gestalten, waarvan de een voor Florence, de andere voor Katie moet doorgaan. In hoeverre het voor een medium practisch mogelijk is een aantal wetenschappelijk gevormde onderzoekers te doen hallucineeren blijft voor mij nog steeds een open vraag. De mogelijkheid ervan ontken ik niet, maar of een 15-jarig meisje deze kunst zou hebben verstaan acht ik wel wat onaannemelijk. Carnngton verhaalt op pag. 184 van zijn werk over Eusapia een geval, waarin een mogelijke poging van dit medium in deze richting gedaan, mislukte. Dit alles neemt echter niet weg, dat vele bestudeerders van het supernormale, die wel vrede hebben kunnen vinden met het meerendeel der onderzoekingen van Crookes met Home, daar waar het zijn ervaringen geldt met Florence Cook, minder bevredigd zijn. Dit is o.a. het geval met Dr. K. H. E. de Jong, die op pag. 451 van den tweeden druk van zijn bekend standaardwerk over de oude mysteriën Crookes' rapporten over de verschijningen van Katie King „unzulanglich" noemt, en er voorts van zegt, dat zij op enkele punten getuigen van een voor zulke verschijnselen hoogst bedenkelijk gebrek aan ernst. De geleerde, uiterst critische onderzoeker komt o.a. tot deze uitspraak op grond van een schrijven van Crookes, dat het eerst verscheen in: „The Spiritualist" van 3 April 1874 (overgenomen in zijn: „Researches &c." pag. 104 e. v.) waar C. o.a. verhaalt dat Katie, die hij als een schoone, jonge vrouw beschrijft, welke door de kamer liep en zich met de aanwezigen onderhield, hem gracieus vergunning gaf om haar in zijn armen te nemen. C. maakte van deze vergunning, volgens zijn zeggen, een discreet gebruik, daar hij gevoelde, dat hij in elk geval een dame in zijn armen hield, onverschillig of zij een gematerialiseerde geestgestalte dan wel een mensch was. „On several occasions she took my arm when walking, and the impression conveyed to my mind that it was a living woman by my side, instead of a visitor from the other world, was so strong that the temptation to repeat a recent celebrated experiment became almost irresistible. Feeling, however, that if I had not a spirit, I had at all events a lady close to me, I asked her permission to clasp her in my arms, so as to be able to verify the interesting observations which a bold experimentalist nas recently somewhat verbosely recorded. Permission was graciously given, and I ac- 87 PSYCHICAL RESEARCH cordingly did-well, as any gentleman would do under the cïrcumstances...", zoo schrijft C. letterlijk op pag. 106 van rijn genoemd boek. Valt Cs houding in dezen eensdeels best te begrijpen, aan den anderen kant vragen wij ons met Dr. de Jong af, of de onwillekeurige invloed van het sexueele leven - ook voor den geleerde geldt het „homo sum" - hem hier wel tot volkomen objectiviteit en in elk opzicht nauwkeurig waarnemen in staat heeft gesteld. Met dit alles is echter nog geenszins aangetoond dat Florence Cook bedrogen heeft; het maant ons slechts tot groote voorzichtigheid en weerhoudt ons van het trekken van voorbarige conclusies. Ik kan hier thans op dit onderwerp niet verder ingaan doch wil er in dit verband slechts op wijzen, dat in de materialisatieverschijnselen zelve een krachtig bewijs gelegen is voor het bestaan van het astraalhchaam, want, indien het geloof aan deze verschijnselen inderdaad op een rationeele basis berust, dan zullen zij naar alle waarschijnlijkheid slechts hun ontstaan te danken kunnen hebben aan een verdichtingsproces van genoemd hchaam, zooals algemeen erkend wordt. Ook verschillende bijverschijnselen, op materialisatiezittingen met Florence Cook geconstateerd, wijzen in de richting der hypothese van het astraalhchaam. Zoo zegt Crookes in: „The Spiritualist" van 1876 I pag. 176: „Bij gelegenheid eener materialisatie van Katie King doopte deze geest op mijn verzoek haar vinger in aniline, een zeer sterk rood kleurende stof. Miss Cook's vingers bleken niet gekleurd te zijn, maar de kenteekenen werden op haar armen gevonden." Een analogon van dit geval vermeldt Epes Sargent in zijn: „The scientific basis of Spiritualism" (pag. 198) waar wij lezen: „Eens haalde een der aanwezige heeren een lang, scherp mes uit zijn zak en zonder iemand te raadplegen doorstak hij op een voor hem gunstig oogenblik met een heftigen stoot, een der fluïdieke handen. Het medium stiet een smartkreet uit. Het was hem of een van zijn handen doorstoken werd. De dader sprong jubelend op, in de meening dat hij op succesvolle wijze een bedrog ontmaskerd had. Vol vertrouwen keerde hij zich tot het medium, mets anders denkende dan de hand doorstoken en bloedend te zien. Tot zijn ergernis en verbazing was er geen spoor van verwonding aan een der handen van het medium te bespeuren; en toch had onze held bij het steken duidelijk den weerstand der spieren en pezen gevoeld. Het medium hield intusschen nog verscheidene uren daarna de gewaarwording van pijn". Deze verschijnselen, die den lezer op het moment misschien onverklaarbaar toeschijnen, zullen hem bij de bespreking der exteriorisatieproeven van de Rochas, waarover in het 9e hoofdstuk, duidelijk worden, en hem met mij doen erkennen dat, indien deze verschijnselen inderdaad op een rationeele basis berusten, de hypothese van een fiuïdieken dubbelganger (astraalhchaam) die (dat) 88 88 PSYCHICAL RESEARCH zich onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden van het lichaan van het medium losmaakt, voor de verklaring dezer verschijnselei beslist noodzakelijk dient geacht te worden, hetgeen dan ook doo: vele geleerden, waaronder b.v. Prof. Dr. Jul. Ochorowicz, erkent is geworden. Het is gemakkelijk in te zien, dat waar nu voorzichtige en critisch* geleerden, op grond hunner proeven, hun gedachten gevoelden uit gaan in de richting van het geloof aan het astraalhchaam ter verklaring van verschillende door hen waargenomen supernormale verschijnselen, vele minder critisch aangelegde personen het bestaai van dit hchaam reeds bewezen achtten en zich gerechtigd meender conclusies te trekken die hier en daar wel wat al te voorbarig genoemd moesten worden. Dit was o.a. het geval bij den Franschman Hippolyte Léon Dénizard Rivail, van wiens hand onder het pseudoniem Allan Kardec een reeks werken over het spiritisme verscheen, die in verschillende talen vertaald werden en grooten opgang maakten in de onderscheidene cultuurstaten der wereld. In ons land was het J. G. Plate die zich met de vertaling van verschillende werken van A. K. belastte en daarbij met groote nauwkeurigheid te werk ging, iets wat van den Duitschen vertaler dezer werken helaas niet gezegd kan worden. Zoo verscheen oa m 7^ bl' D* Thieme te -Arnhem: „Wat is Spiritisme? Inleiding tot de kennis der onzichtbare wereld volgens de openbaringen der Geesten door Allan Kardec, naar de 8e uitgave uit het Fransch vertaald door J. G. Plate." Op grond van een groot aantal, speciaal door automatisch schrift verkregen mededeelingen, welke volgens zijn overtuiging van geesten afkomstig waren, stelde hij een religieus-filosonsche leer samen, waarin verschillende dogma's, waaronder dat der reïncarnatie een Zeer voorname rol speelt, voorkomen. Voornamelijk op grond hiervan vond hij een bestrijder in zijn landgenoot Piérart, wiens „geesten" de reïncarnatieleer bestreden. „Toen het besloten was het spiritisme onder de menschen in te voeren, hebben wij raad gehouden over de methode, die wij daarbij zouden volgen, sommigen waren van oordeel om daarbij met beleid of opvoedkundigen takt te werk te gaan, en den menschen niet meer mede te deelen dan zij konden dragen. Als een gevolg van dit beginsel, besloten zij hen onkundig te laten 7nt,.ieer der we,dergeboorte, als welke nog boven hun bevatting ging, en slechts dienen zou, hen van het spiritisme afkeerig te maken. Anderen verzetten ach daartegen, waaruit een groote strijd ontstond. Er vormden zich twee partijen. De eerstgenoemde bleef in de minderheid. De groote meerderheid besloot de menschen in de geheele waarheid in te wijden en hen bijgevolg ook met de gevreesde leer der wedergeboorte bekend te maken." „Niettemin besloot de partij der minderheid haar zienswijze in praktijk te brengen. Maar wat is het gevolg geweest? Dat al die spiritische kringen die door de geesten van deze partij worden gemspireerd, stoutweg de wedergeboorte loochenen wanneer zij uit andere spiritische werken te hunner kennis wordt gebracht... Zoo luidt de oplossing van het probleem waarom de mededeelingen der „geesten elkaar o.m. tegenspreken waar het de leer der reïncarnatie betreft, os» PSYCHICAL RESEARCH zooals deze oplossing aan Ds. S. F. W. Roorda van Eysinga door het medium W. N. Rose werd gegeven. (Zie: Spir. tijdschr. in vrije aflev. aflev. I, den Haag, P. J. Kraft 1872). Moge deze naïeve „verldaring" den geloovigen spiritist voldoen, den wetenschappelijken onderzoeker vermag zij zeker niet te bevredigen. De invloed van A. K. zegevierde en tegenwoordig is nog verreweg het grootste deel der spiritisten in de latijnsche landen reïncarnistisch gezind op grond van den invloed der werken van dezen auteur, dje reeds in 1869 overleed.47) Bij het bestudeeren der werken van A. K. treft ons o.a. zijn methode om de geesten „op te roepen". Op pag. 352 van zijn: „Le livre des médiums" (9ième édition, Paris, Didier et Cie, 1865) zegt hij o.a. dat de geesten zich spontaan kunnen manifesteeren, maar dat men hen ook kan oproepen. In zijn verschillende werken vinden wij herhaaldelijk voorbeelden dezer „évocations" vermeld, die, zooals Mr. R. O. van Holthe tot Echten op pag. 58 van zijn werk: „Reïncarnatie" zeer terecht opmerkt, voorbeelden zijn van hoe men niet moet onderzoeken. Allan Kardec heeft zich, sterker nog dan v. Reichenbach, schuldig gemaakt aan de fout: de antwoorden in zijn vragen te suggereeren. Uit dien hoofde kan men dan ook over het algemeen aan de uitingen zijner proefpersonen niet veel waarde toekennen en deze hoogstens beschouwen als de weerkaatsing van de denkbeelden der spiritisten van die dagen. Als zoodanig moeten dan ook de navolgende vragen en antwoorden beschouwd worden, ontleend aan: „Le Livre des Esprits" (15ième ed., Paris, Didier et Cie, 1867) waarin zijn geloof aan het astraalhchaam naar voren treedt. De vragen zijn door A. K. aan een medium gesteld; de antwoorden heeten door „geesten" door middel van automatisch schrift gegeven. Wij weten thans wat wij daaronder te verstaan hebben. 76. Wat heeft men onder het woord „geesten" (esprits) te verstaan? Men kan zeggen, dat de geesten de met verstand begaafde wezens der Schepping zijn. Zij bevolken het heelal buiten de materieele wereld. 93. Zijn de geesten onstoffelijk, of worden zij, zooals sommigen beweren, door de een of andere substantie omhuld? De geesten worden door een voor U wolkachtige stof omhuld, maar voor ons is deze stof nog tamelijk grof; zij is desniettegenstaande echter nog voldoende ijl om hen in staat te stellen zich in de atmosfeer te verheffen en zich vrijelijk overal heen te bewegen. Zooals het zaad van een vrucht omgeven wordt door het perisperma zoo wordt ook de geest door een hulsel omgeven dat men door analogieredeneering perisprit zou kunnen noemen. oeri = hulsel, sperma = zaad, e(sprit) m geest. 90 PSYCHICAL RESEARCH 94. Waaruit onttrekt de geest zijn half-stoffelijk (serni-rnaterieel) hulsel? Uit het universeele fluïde van elke planeet. Daarom is het perisprit niet overal eender. Als de geest van de eene wereld naar de andere trekt verwisselt hij van hulsel, zooals gij van kleeren verwisselt. Dus, wanneer geesten die hoogere werelden bewonen naar ons toekomen, dan moeten zij een grover perisprit aannemen? Zij moeten zich met Uw materie herbekleeden; wij hebben U dit alreeds gezegd. 95. Heeft het semi-materieele hulsel van den geest vast omlijnde vormen en kan het waarneembaar gemaakt worden? Ja; het heeft een vorm naar keuze van den geest, en daarom is het mogelijk dat de geesten U bijwijlen verschijnen kunnen, hetzij in Uw droomen, hetzij in den waaktoestand, en dat zij een zichtbaren en zelfs tastbaren vorm kunnen aannemen. 134. Wat is de ziel? Een geïncarneerde geest. Wat was de ziel (Urne) voordat vereeniging met een hchaam plaats vond? „Geest". Zielen en geesten zijn dus in den grond der zaak hetzelfde? Ja, zielen zijn slechts geesten. Voordat de ziel zich met het hchaam vereenigt is zij een der met verstand begaafde wezens, die de onzichtbare wereld bevolken, en die zich tijdelijk met een vleeschelijk hulsel bekleeden om zich te reinigen en kennis op te doen. 135. Bestaat de mensch nog uit andere deelen dan ziel en hchaam? Er is een band die ziel en hchaam vereenigt. Waar bestaat die band uit? Zij is semi-materieel, d.w.z. zij vormt den overgang tusschen den geest en zijn hchaam. En de geest kan niet zonder dien band die noodig is om een wisselwerking te doen plaats vinden tusschen ziel en hchaam. Door dezen band werkt de geest op de stof in en omgekeerd. De mensch bestaat dus uit drie grondprincipes: 1°. Het hchaam, het grof-stoffehjk beginsel, dat ook de dieren bezitten en dat bij hen door hetzelfde vitale principe bezield wordt; 2°. de ziel, geïncarneerde geest, welker woning het hchaam is; 3°. het tusschenprincipe of perisprit, een half-stoffelijke substantie, die den geest als eerste hulsel dient en ziel en hchaam vereenigt. Bij een vrucht onderscheidt men soortgelijke deelen: het zaad, het perisperma en de schaal of schil. In ons land vonden de ideeën van Allan Kardec o.a. bewondering bij Ds. S. F. W. Roorda van Eysinga, wiens denkbeelden voor een deel parallel loopen aan die van Allan Kardec, hetgeen zeer zeker, 91 92 PSYCHICAL RESEARCH althans voor een deel, terug te vinden is in door het medium W. N. Rose neergeschreven „geesten" communicaties. **) Onder deze mededeelingen zijn er verschillende waarin van het perisprit of astraalhchaam sprake is. ... Zoo ook in de door het medium Fulger verkregen berichten, zooals o.a. blijken moge uit hetgeen wij op pag. 98 e. v. vinden van: „De Bhjde Boodschap" deel III, 1888. HOOFDSTUK VIII De hypothese van het astraallichaam en het enquêteonderzoek der S. P. R. Het voorbeeld van Crookes en de positieve resultaten waarmede hij zijn onderzoekingen op „het nieuwe veld voor de wetenschap" bekroond had gezien, inspireerden tot navolging en werkten aanmoedigend op hen, die reeds met onderzoekingen op dit gebied begonnen waren. Het tijdvak gelegen tusschen ± 1860 en ± 1880 is dat der bekeering tot het spiritisme van mannen als A. R. Wallace, G. T. Fechner (eenigszins), F. Zöllner, I. H. Fichte, A. Aksakow en zoovele anderen van grooten naam. Op 6 Januari 1882 werd te Londen door onderscheidene bestudeerders der supernormale verschijnselen op initiatief van Prof. W. Barrett een conferentie gehouden, waarin er op gewezen werd, dat het inderdaad veel voor zou hebben, wanneer de verschillende onderzoekers op dit gebied zich aaneensloten, daar men op deze wijze gemakkelijker terrein zou kunnen winnen, dan wanneer ieder zoo geheel op zich zelf bleef staan. Zoo ontstond de Society for Psychical Research, welk genootschap op 20 Februari 1882 werd geconstitueerd en daarbij het navolgende programma voor zijn werkzaamheden ontwierp: 1. Onderzoek naar den aard en de grootte van den invloed, die door het eene denkvermogen op het andere kan worden uitgeoefend, afgescheiden van de algemeen erkende wijze van waarneming. 2. Studie van het hypnotisme en van de verschillende vormen der z.g. mesmerische trance met haar beweerde ongevoeligheid voor pijn, helderziendheid en aanverwante verschijnselen. 3. Een critische herziening van v. Reichenbach's proeven met bepaalde bijzonder georganiseerde menschen, „sensitieven" genoemd, en een onderzoek of zoodanig georganiseerde personen al of niet eenig bijzonder waarnemingsvermogen bezitten, behalve de zeer verhoogde gevoeligheid van de gewone zintuigen. 4. Een zorgvuldig onderzoek van verslagen, die op deugdelijk getuigenis berusten, aangaande verschijningen op het oogenblik van den dood of op andere tijden, of aangaande stoornissen in z.g. spookhuizen. 5. Een onderzoek van de verschillende fysische verschijnselen die gewoon- 93 PSYCHICAL RESEARCH Ujk spiritistisch genoemd worden, en een poging om hun oorzaken en algemeene wetten te ontdekken. ... 6. Het verzamelen en vergelijken van bestaand materiaal m verband met de geschiedenis dezer onderwerpen. De S. P. R. begon haar taak met te streven naar de vervulling der punten 1 en 4 van haar programma, omdat men heel juist inzag, dat men het gebied van het supernormale het gemakkelijkst betreedt door „de poort der gedachtenoverdracht". Van William Crookes wordt beweerd dat hij in de latere jaren gezegd zou hebben dat, zoo hij nog eens in de gelegenheid ware van voren af aan de supernormale verschijnselen te gaan bestudeeren, hij met de bestudeering der telepathische verschijnselen zou beginnen. Verschfllende leden van het genootschap hadden zich op het tijdstip der oprichting reeds eenige jaren lang met de bestudeering der mogelijkheid van de overdracht van gedachten langs anderen weg dan die der normale, zintmgehjke kanalen bezig gehouden, en reeksen proeven genomen, die zij over het algemeen met positieve resultaten bekroond hadden gezien. Men had dus in 1882 reeds dadelijk eenig materiaal, een zekere basis, waarop men kon voortbouwen. Zoo kwam men er toe het hiervoor reeds meer genoemde enquêteonderzoek in te stellen, dat zorgvuldig geleid werd door ernstige onderzoekers, die hierbij gebruik maakten van het inzicht en de ervaring welke hun deel waren geworden op grond van veeljarige historische en experimenteele studiën. De resultaten van het enquête-onderzoek vindt men in de allereerste plaats vermeld in de „proceedings" (mededeelingen) der S. P. R. Vervolgens in verschillende boekwerken, waarvan het werk: „Phantasms of the Living", geschreven door Myers, Gurney en Podmore, en dat gevolgd werd door: „Phantasms of the Dead", wel een der voornaamste is. Aan dit werk ontleende ik de hiervoor vermelde ervaring van Varley, waartoe wij thans terugkeeren, om ons de vraag te stellen, welke aanleiding wij nu feitelijk hebben om hier meer dan telepathie te veronderstellen. Het schijnt mij toe, dat wij deze in de allereerste plaats en misschien wel uitsluitend bij de ervaring van Varley zelve moeten zoeken, daar hetgeen zijn echtgenoote ervoer gemakkelijk alleen met behulp van de telepathie - hypothese verklaard kan worden. Zelfs indien mevr. V. op het critieke moment het beeld van haar echtgenoot voor zich had zien opdoemen, dan zou dit ons nog geen aanleiding mogen zijn om aan te nemen dat hier nog andere factoren in het spel waren dan uitsluitend telepathische suggesties. Want de ervaring leert ons dat het mogelijk is onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden bij den mensch hallucinaties te verwekken, hem zinswaarnemingen te laten doen, waaraan de objectieve basis voor datgene wat zij doen veronderstellen, ontbreekt. Deze waarnemingen kunnen zoowel het gezicht als het gehoor, het gevoel, 94 PSYCHICAL RESEARCH de smaak, de reuk, enz. van den proefpersoon betreffen, zooals uit de studiewerken over het hypnotisme bhjken moge. Het is echter volstrekt met noodzakelijk dat de suggestie van buiten-af, welke, via den weg der auto-suggestie een gehoors-, gezichts- of andere hallucinatie moet verwekken, mondeling (verbaal) wordt gegeven. Men bedenke dat „iemand suggereeren" in laatste instantie niets anders wil zeggen dan auto-suggesties bij hem opwekken (induceeren). Zie Myers: „De menschelijke persoonlijkheid enz." pag. 133. Men kan haar evenzoo goed schriftelijk geven en ook mentaal (telepathisch). De: „Phantasms of the Living "bevatten vele goed geconstateerde voorbeelden van mentaal geïnduceerde auto-suggesties. Men vindt in de: „proceedings" zelfs wel gevallen vermeld, waarbij een groep personen naar het schijnt collectief mentaal gesuggereerd werd (telepathische massa-suggestie; telepathie en suggestie a trois), terwijl het ook wel voorgekomen is dat een aantal personen, die zich niet in eikaars tegenwoordigheid bevonden, op hetzelfde oogenblik, of althans op nagenoeg hetzelfde oogenblik, hallucineerden met betrekking tot hetzelfde onderwerp, waarbij het dan waarschijnlijk te achten is, dat deze hallucinaties mentaal gesuggereerd worden door éénzelfden afzender (agent). Het is natuurlijk ook mogelijk dat een ontvanger op zijn beurt afzender wordt van den ontvangen indruk. Ieder geval dient steeds nauwkeurig, op zich zelf, bestudeerd te worden. Dit is mogelijk het geval geweest bij „case 345" der: „Phantasms of the Living" waarbij een neefje en zijn tante onafhankelijk van elkaar en na elkaar dezelfde gezichtshallucinaties ontvingen. Ofschoon het bij zulke gevallen ontegenzeggelijk moeilijk wordt om zich uitsluitend tot de telepathie-hypothese te blijven bepalen, zoo mag dit nochtans geenszins ondoenlijk geacht worden. Wij zijn bij dergehjke gevallen vaak te hcht geneigd om de objectieve basis, welke deze zinswaarnemingen (vaak) ten onrechte doen veronderstellen, ook inderdaad aanwezig te achten. Onhoudbaar wordt de uitsluitend telepathische verklaring m. i. eerst dan, wanneer de „verschijning" een handeling verricht als b.v. het openen van een deur of het verplaatsen van een voorwerp, vooropgezet natuurlijk dat een zoodanige handeling voor een ieder Zichtbaar, c.q. fotografeerbaar is. Ofschoon dergehjke gevallen in elk geval uiterst zeldzaam voorkomen, zoo mogen wij nochtans op redelijke gronden aannemen dat zij hier en daar wel geconstateerd zijn. Het geval van den landrechter, waarvan wij bij Kerner gewag gemaakt vinden, behoort mogelijk tot deze groep van verschijnselen. Uit dit alles moge bhjken, dat men in verreweg de meeste gevallen bij den ontvanger geen aanleiding zal kunnen vinden om tot de 95 PSYCHICAL RESEARCH aanwezigheid van andere factoren dan die der telepathie en suggestie te besluiten. Bij geval 84, waar de waarnemingen van de ontvangster zich in hoofdzaak bepalen tot zooiets als een motorischen impuls, kunnen wij dan ook geen enkele aanleiding vinden om in dit geval de telepathie als ontoereikend te verklaren. Indien er dus toch zoo'n aanleiding mocht bestaan, dan zullen wij deze bij den afzender moeten Zoeken. Na verhaald te hebben dat hij door een toevallig, overmatig gebruik van chloroform bewusteloos was geworden, welke toestand steeds dieper moest worden op grond van het feit dat hij het sponsje niet tijdig genoeg had kunnen wegwerpen, zegt Varley verder, dat hij, wederom tot bewustzijn komende, zich zelf (zijn hchaam) op het bed zag hggen, op den rug, met de spons op den mond, verkeerend in de volstrekte onmogelijkheid om ook maar de minste beweging te maken, terwijl hij voorts zijn vrouw aanschouwde, die zich op dat oogenblik in een vertrek bevond, gelegen boven dat waar zijn lichaam ter neder lag, en dat hij haar vervolgens door zijn wil inspireerde, dat hem een ernstig gevaar dreigde. In deze ervaring is nu de aanleiding gelegen om bij dit geval meer dan uitsluitend telepathie te veronderstellen. En stond zij nu nog geheel op zich zelve, d.w.z. vonden wij noch in de oudere, noch in de meer moderne litteratuur gevallen, die als analogons van geval No. 84 zouden kunnen worden aangemerkt, dan zouden wij hierin nog een aanleiding kunnen vinden om te trachten dit feit „weg te redeneeren", zooals wij zooveel trachten weg te redeneeren of te negeeren, van datgene wat ons onaangenaam of onbegrijpehjk toeschijnt. Wij trachten dit (vaak onbewust) aan ons voorbij te laten gaan, wij hebben er geen sympathie voor, geen belangstelling, en het ontgaat derhalve aan onze aandacht. Deze eenzijdigheid onzer belangstelling kan soms zoover gaan, dat wij feitelijk alleen datgene opnemen, wat overeenstemt met onze wenschen en veronderstellingen, met onze vooropgezette meeningen, enz. Ook vergeten wij gaarne de dingen die niet in harmonie zijn met onze lievelingsdenkbeelden. Hierop is o.a. de aandacht gevestigd door Prof. Dr. S. Freud die interessante dingen gezegd heeft over de psychologie van het vergeten in o.a. zijn werk: „Zur Psychopathologie des Alltagslebens" waarvan een Nederl. bewerking verscheen van de hand van den arts Joh. Starcke onder den titel: „De invloed van ons onbewuste in ons dagelijksch leven", A'dam, Mij. v. Goede en Goedk. lect. 1916. Op pag. 148 en 150 citeert hij Darwin en Nietzsche, die beiden door ervaring geleerd hebben, dat denkbeelden die in strijd zijn met onze eigen theorieën gemakkelijk door ons vergeten worden. In de geschiedenis der wijsbegeerte kunnen wij menig merkwaardig staaltje dezer eenzijdigheid, waaraan geen auteur ontkomt, aantreffen, terwijl in de bekende, zeer juiste uitspraak van Dr. du Prei, dat de geleerden vaak meer op hun stelsels dan op de waarheid verliefd zijn, zeer zeker een zinspeling gezien mag worden op dit 96 PSYCHICAL RESEARCH eigenaardige, psychologische proces, dat het noodig maakt over elk wetenschappelijk of wijsgeerig onderwerp steeds enkele werken van verschillende auteurs te bestudeeren. Slechts op deze wijze kan men zich hier tegen fouten wapenen. De ervaring van V. staat echter geenszins alleen. Zoowel in het materiaal, door de enquête der S. P. R. verzameld, als in dat, hetwelk door Flammarion verzameld werd naar aanleiding zijner in 1899 gehouden enquête, welker resultaten men vinden kan in zijn werk: „1'Inconnu et les problèmes psychiques", treffen wij een aantal soortgelijke gevallen aan, naast een groot aantal gevallen van spontane telepathie, terwijl bovendien schrijvers als o.a. A. Aksakow *9), William Stead 60), en anderen in hun werken mede enkele gevallen vermelden, die alle zekere analogieën vertoonen met de ervaring van Varley. In welhaast alle deze gevallen is sprake van een ijl, etherisch hchaam, dat een min of meer volmaakte copie schijnt te zijn van het cellenhjf, waar het van uit scheen te gaan, terwijl het bewustzijn in vele dezer gevallen in dien dubbelganger verplaatst schijnt te zijn, in andere echter in het hchaam aanwezig blijft. De handelingen van dien dubbelganger zijn echter zeer verschillend. Zij schijnen zich nu eens te bepalen tot louter waarnemen van hetgeen op een bepaalde plaats, buiten het bereik der normale zintuigen plaats vindt, zooals, naar het ons toeschijnt, de dubbelganger van Kader Ahoen deed, van wiens merkwaardige ervaring Dr. Sven Hedin gewag maakt, dan weer tot het verplaatsen van een voorwerp, zooals de dubbelganger van den Fin, van wien Saxo Grammaticus verhaalt, gedaan heet te hebben. Ook schijnt het wel voor te komen dat de dubbelganger zich zichtbaar weet te maken voor enkele, met supernormaal (gezichts)vermogen begaafde personen (z.g. helderzienden), dan wel dat deze een dergehjken graad van dichtheid weet aan te nemen dat hij aan zekere optische wetten onderworpen en zoodoende voor het normale oog zichtbaar en derhalve ook fotografeerbaar wordt. Ook schijnt het wel dat combinaties dezer handelingen zijn voorgekomen. Het fotografeeren van den dubbelganger - de objectiviteit van zijn bestaan voor een oogenblik aangenomen - stuit natuurlijk op dit groote bezwaar, dat de spontaneïteit, waarmede deze verschijnselen zich gewoonlijk voordoen, oorzaak is, dat de ontvanger (waarnemer) doorgaans onvoorbereid is, terwijl de beelden voorts als regel te kort zichtbaar schijnen te zijn, om den waarnemer de gelegenheid te geven zich van een camera te gaan voorzien en deze behoorlijk in te stellen. Nochtans schijnen er zich wel gevallen te hebben voorgedaan van dubbelgangers, die geruimen tijd zichtbaar bleven, of die zich op gezette tijden vertoonden. Zulks zou o.a. bij mej. Sagée geconstateerd zijn. Dit geval is o.a. door Aksakow breedvoerig besproken in zijn werk: „Animismus und Spiritismus" (deel II, pag. 593 e.v.). I 97 97 PSYCHICAL RESEARCH Het betreft een destijds 32-jarige dame, die in 1845 leerares was in de Fransche taal aan een meisjes-kostschool ergens in de buurt i van Riga. Mogen wij het getuigenis van een groot aantal personen I hier gelooven, dan moet zij herhaaldelijk op twee verschillende plaat- j sen tegelijkertijd gezien zijn en ook wel dubbel in hetzelfde vertrek. Dit laatste zou o.a« geconstateerd zijn toen zij eens op een dag, voor haar klas staande, enkele woorden op het bord schreef. Haar leerlingen zouden toen, tot haar groote ontsteltenis, op eens tot de ontdekking zijn gekomen dat er twee mesdemoiselles Sagée in de \ klas aanwezig waren, die naast elkander stonden. Zij zouden beiden volmaakt aan elkaar gehjk geweest zijn en precies dezelfde bewegingen gemaakt hebben (synchronismen). Slechts een verschil j zou zijn op te merken geweest, nJ. dit, dat de echte mad. S. een Stuk krijt in de hand hield en daarmede schreef, terwijl haar dubbelganger dit miste en slechts schijnbewegingen maakte.a) Naast de spontane verschijningen van den „dubbelganger", waarvan het geval Sagée een voorbeeld is, dat volgens Aksakow „zonne- \ klaar bewijst, dat onder bepaalde omstandigheden de verschijning of dubbelganger van een levend mensch tot op een zekeren afstand van dien mensch vermag te verschijnen, en wel zoo materieel, dat | hij niet van het echte hchaam te onderscheiden is" (pag. 601) staan j de experimenteele verschijningen van den „dubbelganger". Een voorbeeld hiervan vinden wij op pag. 104 e.v. van de: Ij phantasms of the Living". Het betreft den heer H. S. B. door wien j deze proeven op zich zelf genomen werden, en die er tot driemaal j toe in geslaagd schijnt te wezen zijn „dubbelganger" aan hem bekende j personen, de dames Verity, die echter niets van zijn voornemen moeten hebben afgeweten, te doen verschijnen. Aanleiding tot de proefnemingen had hem een artikel over de kracht van den wil gegeven, en hij was na de lezing hiervan tot het besluit gekomen het gelezene in toepassing te trachten te brengen, door | alvorens in te slapen zich vast voor te nemen, zijn „verschijning" i voor twee der drie gezusters Verity, oud 25 en 11 jaar, waarneem- j baar te maken. Den ochtend, volgende op den avond waarop hij zich te slapen had gelegd met gezegd voornemen in het hoofd wist hij bij het ontwaken niet, of de proef gelukt was, maar de meisjes vertelden hem later, dat beiden zijn verschijning gezien hadden. De oudste was er zoo van geschrokken, dat zij de jongste door haar geschreeuw had wakker gemaakt. Een andere maal was zijn dubbelganger voor een gehuwde zuster der dames V. verschenen, die juist overnachtte in de slaapkamer, waar hij besloten had te verschijnen. Alvorens ten derden male zulk een proef te doen, schreef B. zijn < voornemen daartoe aan den heer Gurney, en deze ontving daarna de schriftelijke verklaringen van de gezusters V., dat de oudste de verschijning had waargenomen, en daarover met haar jongere zuster gesproken had, vóórdat B. over zijn proef met hen was komen praten. Zijn verschijning had echter mej. V. zoo zenuwachtig ge- 98 38 PSYCHICAL RESEARCH maakt, dat zij een dokter moest raadplegen. De proeven zijn toen gestaakt. Opmerkelijk is dat B. er nimmer in slaagde eem'g effekt te bereiken als hij wakker was. De slaap scheen een onmisbare voorwaarde bij deze verschijnselen, zooals zij dit trouwens voor vele fenomena van supernormalen aard is. De ervaring heeft ons immers geleerd, dat de boodschappen, die het ons onbewuste langs den weg der automatismen aan het ons bewuste doet toekomen, gemakkelijker „doorkomen" wanneer ons supraliminale zelf (ons waakbewustzijn) zich in toestanden van passiviteit bevindt, waarvan de normale slaap er een is. Uit dien hoofde brengen de uitingen van het subliminale zelf in heel veel gevallen een of anderen vorm van slaap met zich mede, zooals wij o.a. kunnen constateeren bij de z.g. natuurlijke somnambulen, bij wie het intreden van den somnambulen toestand (magnetischen slaap) als regel de voorbode is van naderende automatismen. In feite zal het ons onbewuste er wel steeds naar streven een of anderen vorm van passiviteit te bewerkstelligen wanneer het iets aan het supraliminale zelf heeft mede te deelen, ten einde deze mededeeling zoo duidehjk mogelijk te doen zijn, zonder hier nochtans steeds in te slagen. In zulke gevallen kan het waakbewustzijn het ons onbewuste te hulp komen door b.v. den bijstand van een hypnotiseur in te roepen, die met behulp van een of meer der hem ten dienste staande middelen het ons onbewuste steunt in zijn pogingen om het supraliminale zelf in een toestand van passiviteit te brengen die de manifestaties van het subliminale zelf mogelijk maakt, evenals de zonsondergang ons tot het waarnemen van het icht der sterren in staat stelt. Deze middelen kunnen in 5 hoofdgroepen worden onderverdeeld t. w.: a. die der school van Mesmer (hypothetisch fluïde); b. die der school van Parijs (lichamelijke prikkels die vermoeidheid veroorzaken); c. die der school van Nancy (suggestie); d. hypnogene narcotica. e. muziek. Het waakbewustzijn kan echter ook zelf als hypnotiseur optreden en auto-hypnose bewerkstelligen door b.v. zichzelf te suggereeren, door kristalstaren, door zingen, door het inademen van bepaalde dampen, enz. Voorts is het volstrekt niet altijd noodzakelijk dat men steeds wacht tot het moment waarop het ons onbewuste ons door middel van een automatisme iets wenscht mede te deelen; men kan zeer goed trachten het ons onbewuste te beïnvloeden, te forceeren, er een appèl (beroep) op te doen, zooals Myers dat uitdrukt (pag. 135). Reeds sedert eeuwen weet men, dat men door middel van suggestie onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden een geslaagd beroep kan doen op zekere strata van subliminaal vermogen en sedert eeuwen heeft men deze kennis in praktijk weten te brengen. 99 PSYCHICAL RESEARCH In onze dagen is deze wetenschap op eenvoudige en duidelijke wijze gepopulariseerd door den bekenden Franschen apotheker Emile Coué. Als een zoodanig „beroep" dient nu het voornemen, waarmede H. S. B. zich te slapen legde, om zijn verschijning voor de gezusters V. waarneembaar te maken, beschouwd te worden, daar ongetwijfeld een of ander stratum van subliminaal vermogen bij het tot stand komen dezer verschijnselen een rol speelt. In het tweede en derde deel van dit werk, da taan het ons onbewuste gewijd zal zijn, zal ik op dit onderwerp nader terugkomen. Dat strata van subliminaal vermogen een rol spelen bij deze verschijnselen wordt o.a. bewezen door het feit dat de herinnering aan de „psychische excursie" vaak slechts door middel van automatisch geschreven, c.q. gesproken, mededeelingen kan worden opgewekt. Cromwell F. Varley moest zich a. h. w. een posthypnotische suggestie geven om zich het gebeurde te herinneren. Ook bij anderen treffen wij soortgelijke mededeelingen aan. Toestanden van passiviteit, waarin de lichaamsfuncties verzwakt voorkomen, zooals dit o.a. in den normalen slaap, in de verschillende vormen der hypnose, bij onderscheidene ziekten het geval is, schijnen voorts het vermogen om dergelijke verschijnselen te kunnen voortbrengen, gunstig te beïnvloeden; het enquête-onderzoek van o.a. de S. P. R. wees uit, dat verreweg de meeste «fantomen" die gezien werden, afkomstig waren van stervenden. Dit feit is reeds lang voor het door de wetenschap erkend werd door „het volk" waargenomen, zooals o.a. hieruit binken moge, dat de volksmond wel spreekt van „iemand zien sterven" waarmede dan bedoeld wordt: zijn „dubbelganger" zien. Ter illustratie moge het navolgende citaat uit: „Het Toekomstig Leven" van 1 September 1906 dienen. J. S. Göbel, die in dit nummer een alleszins voortreffelijke studie over het bovenzinnelijke element in het leven en in de werken van Mr. Willem Bilderdijk schreef, zegt daar op pag. 280 onder het opschrift: „Dubbelgang bij Bilderdijk?" het navolgende: In zijn brieven aan de Prof". Tydeman schreef Bilderdijk op 18 Maart 1813: „Wij hebben in een Noordhollandsche meid een geestenzienster, die ook reeds tweemaal mij in mijn afwezen gezien heeft. Doch ik verhaal U dit hever mondeling, zooals mijn vrouw het van haar verstond dan in een brief." M) Zooals gewoonlijk door de menschen bij een dergelijk zien van den geest van een levende de gedachte gekoesterd wordt, dat diens sterfuur nabij is, deed ook B. Vandaar dat B. op 6 Juli 1813 aan T. schreef: „Het is zoo, gij hebt lang uitgesteld mij te schrijven, en ik heb er dagelijks naar verlangd, want ondanks mijn geestenzienster en onverwachte wijze van sterven, leef ik nog." *■) Kollewijn schijnt daaruit opgemaakt te hebben, dat de bedoelde dienstmaagd, toen Bilderdijk gedurende zijn afwezigheid haar tweemaal verscheen, zij hem in „een van die keeren ' plotseling zag sterven," 54) terwijl toch in de „Brieven", waarheen hij verwijst, daarvan niets vermeld is. Het schijnt Dr. Kollewijn L00 PSYCHICAL RESEARCH onbekend geweest te zijn, dat reeds vóór hij zijn studiën over Bilderdijk begon, door de Londensche Vereeniging voor zielkundig onderzoek wetenschappelijk het bestaan van fantomen van levenden was bewezen, en dit van ruim 700 gevallen onbetwistbaar had aangetoond, waarbij zij tot de merkwaardige conclusie kwam: „dat de kans om van iemand de verschijning te zien grooter wordt om en bij het tijdstip van diens dood". Het hiervoor vermelde doet onwillekeurig de vraag bij ons opkomen, of wij nu bij stervenden zeiven ook iets met betrekking tot deze verschijnselen kunnen ervaren. Reeds F. W. H. Myers wees er in deel II (pag. 315) van de eerste fcngelsche uitgave van zijn standaardwerk op, dat wij hoogstwaarschijnlijk veel zouden kunnen leeren „wanneer wij stervende personen konden ondervragen over hetgeen zij zich nog herinneren van droomen of visioenen, die zij gedurende de periode van bewusteloosheid gehad hebben." In dit verband vermeldt hij op pag. 315 e.v. de ervaringen van Dr. WjJtse, ontleend aan het: „St. Louis Medical and Surgical Journal van November 1889 en daaruit overgenomen in de„proceedings" der S. P. R. vol. VIII pag. 180. Het is de geschiedenis" van een medicus uit Skiddy in" Kansas, die aan tyfeuze koortsen leed met subnormale temperatuur en pols en ± 30 minuten lang ui een toestand van schijndood verkeerde. „Gedurende dezen tijd dachten verscheidene omstanders dat ik dood was, en daar dit gerucht ach naar buiten verspreidde werd de dorpskerkklok geluid." Slechte zijn medicus, Dr. S. Raynes, twijfelde, ofschoon hij elk oogenblik de woorden „hij is dood" meende te kunnen uitspreken. „Hij stak op verschillende plaatsen van den voet tot aan de heup een naald diep in het vleesch, maar hij hoorde geen geluid. Ofschoon mijn hart- en polswerking gedurende vier uur nagenoeg uitbleef, duurde deze schijndood-toestand slechts een half uur. Li mijn toestand van bewusteloosheid verloor ik alle kracht om te denken en had ik geen besef meer van mijn bestaan. Natuurlijk is het mij onmogelijk mij eenig idee te vormen, hoe lang ik in dezen toestand bleef, daar m zoo'n toestand één minuut of duizend jaar hetzelfde schijnen. Langzamerhand kwam ik weer in een toestand, waarin ik mijzelf van mijn bestaan bewust werd en ontdekte, dat ik nog in het hchaam was, maar het hchaam en ik hadden niet langer dezelfde belangen. Ik zag met vreugde en verbazing voor de eerste maal op mijzelf neer, het ik, het ware ego, terwijl het schijnbare ik het ware omsloot als een graf. Met al de belangstelling van een dokter aanschouwde ik de wonderen van mijn hchamehjken bouw, die zoo innig samengeweven waren, zelfs weefsel voor weefsel, met datgene wat ik was: de levende ziel van het doode hchaam. Ik leerde dat de opperhuid de uiterste grens is van de buitenste weelsels, om zoo van de ziel te spreken. Ik begon mijn toestand te begrijpen en redeneerde kalm als volgt: 101 PSYCHICAL RESEARCH ..Ik ben gestorven en toch ben ik precies dezelfde als voorheen. Ik sta op het punt uit het hchaam te treden." Met volle aandacht sloeg ik het merkwaardige proces van scheiding tusschen ziel en hchaam gade. Door een of andere kracht, schijnbaar met van mijzelf afkomstig, werd het ego heen en weer bewogen, zijdelings, gelijk dit bij een wieg gebeurt, bij welk proces zijn verbinding met de weefsels van het hchaam verbroken werd. Na een poosje hield de zijdelingsche beweging op en langs de voetzolen, te beginnen bij de teenen, voelde en hoorde ik naar het scheen, het knappen van onderscheidene dunne koordjes, welk geluid en gevoel zich snel langs de hielen voortplantte. Toen dit afgeloopen was, begon ik langzamerhand een gevoel te krijgerl alsof ik van de voeten naar het hoofd getrokken werd. Deze toestand is het best te vergelijken met dien van een stuk elastiek, gespannen tusschen twee punten. Aan het eene einde wordt het losgemaakt en nu beweegt het zich naar het andere; alleen ging alles veel langzamer. Ik kan mij nog goed voorstellen dat^ik de heupen bereikte en tot mijzelf zeide: „Nu is er in het beneden de heupen gelegen : deel geen leven meer." * ... . Van mijn door buik en borst trekken kan ik mij echter mets meer herinneren, maar wel herinner ik mij nog zeer goed, hoe mijn geheek ET ach in het hoofd had samengetrokken. Toen dacht ik bij nuj zelf- ..Ik zit nu heelemaal in het hoofd en zal spoedig vrij ajn. Ik ging door de hersenen heen alsof deze er niet waren, drukte hen en hun vliezen aan alle zijden zachtjes naar het midden weg en ontsnapte tusschen de naden van den schedel door, die zich voordeden als de plat gemaakte scherpe kanten van een zak met vliezen. Ik herinne? mij nog duidelijk dat ik mijzelf als een kwal voorkwam, zoowel wat vorm als kleur betreft." Voleens de Hindoes verlaat de ziel bij den dood het hchaam door een schedelnaad de brahmarandhram, d.i. de naad of .opening van_Brahma. i * touSJSboS volger* het volksgeloof, do =«1 hel bctoam vertol bij den dood. „Toen ik uittrad zag ik twee dames bij mijn hoofdeinde zitten. Ik schatte den afstand tusschen het hoofdeinde van mijn bed en de knieën van de dame, die er vlak tegenover zat, en bevond dat er plaats genoeg voor mij overbleef om er tusschen te gaan staan. Toen kwam plotseling de gedachte bi mij op, dat ik op het punt stond om naakt voor haar te verschijnen, welke gewaarwording nu, met weinig verlegen maakte. Maar weldra verwierp ik deze gedachte weer inel, toen ik bij mijzelf redeneerde, dat ik thans een geest was ™af mij dus naar alle waarschijnhjkheid met met haar stoffelijke ooeen zouden kunnen zien. . Toen ik uit het hoofd te voorschijn trad werd ik op een eigen- 102 PSYCHICAL RESEARCH aardige wijze, naar alle richtingen heen, bewogen, een wijze, die het best te vergelijken valt met die waarop een zeepbel dit doet, die aan een pijpekop bungelt. Deze beweging hield zoolang aan tot ik van het hchaam losbrak en zachtjes op den vloer viel, waarvan ik toen voorzichtig oprees, mij daarbij tot een volkomen mannengestalte ontwikkelende. Het scheen mij toe, dat ik doorschijnend, blauwachtig en naakt was; met een pijnlijk gevoel van verlegenheid vluchtte ik door een gedeeltelijk openstaande deur, om mij op deze wijze te onttrekken aan de oogen der beide dames, die ik evengoed zag als de anderen, van wier aanwezigheid ik kennis droeg. Maar toen ik de deur bereikte, bemerkte ik dat ik kleeren aan had M), en voldaan hierover keerde ik terug en zag het gezelschap onder de oogen." Na een beschrijving te hebben gegeven van de vergeefsche pogingen, door hem aangewend om de aandacht te trekken der om Zijn vermeend sterfbed staande personen, die zijn aanrakingen niet gevoelden, zijn bewegingen niet zagen en wier lichamen door het zijne heengingen, alsmede van de beschouwingen die hij hield bij het zien van zijn (schijn-)dood hchaam,66) vervolgt Dr. Wiltse: „Opeens kwam ik tot de ontdekking, dat ik den rechten naad van den rug van mijn jas zag. „Hoe is dat nu mogelijk," dacht ik, „hoe kan ik mijn rug zien?" En ik keek nog eens om, ten einde mijzelf te overtuigen, naar den rug van mijn jas, naar mijn beenen, naar mijn hielen. Ik hield mijn hand voor mijn gezicht en voelde naar mijn oogen. „Die zijn toch daar waar ze moeten zijn," dacht ik. ,3en ik dan een uil gehjk, dat ik mijn hoofd een halven slag om kan draaien?" Ik trachtte het te doen, maar het ging niet. „Neen! Dan moet ik, daar ik pas kort geleden uitgetreden ben, nog de macht hebben om mijn lichamelijke oogen te gebruiken". En ik keerde terug en keek door de open deur, van waar ik het hoofd van mijn hchaam in één hjn met mezelf kon zien. Toen ontdekte ik een dun koord, veel gelijkende op een draad van een spinneweb, dat van mijn schouders naar mijn hchaam hep, waar het onder uit het voorste gedeelte van den hals te voorschijn kwam. Voldaan met deze gevolgtrekking, dat ik door middel van dit koord mijn stoffelijke oogen nog gebruiken kon, keerde ik terug en liep de straat op." Dr. W. geeft nu een verdere beschrijving zijner ervaringen om ten slotte te eindigen: „Opeens, zonder voorafgaande gedachte en zonder dat ik daartoe Zelf had medegewerkt, gingen mijn oogen open. Ik keek naar mijn handen en toen naar het kleine, witte bed, waarop ik lag, en toen ik hieruit wel de gevolgtrekking moest maken, dat ik mij in het lichaam bevond, riep ik uit: „Wat is er nu met mij gebeurd, moet ik ten tweedenmale sterven?" Ik was verbazend zwak, maar toch nog net sterk genoeg om, niettegenstaande het voorschrift mij zoo kalm mogelijk te houden, 103 PSYCHICAL RESEARCH mijn bovenvermelde ervaringen tot in alle bijzonderheden te vertellen. Kort daarop kreeg ik hevige brakingen. Op dit tijdstip ongeveer bracht Dr. Sewel uit Rockwood, Tenn., mij een bezoek. Hij wist niet dat ik ziek was. Ik hikte toen vreeselijk, hetgeen hem deed zeggen dat slechts een wonder mij hier kon doen behouden. Langzamerhand echter begon de temperatuur hooger te worden en weldra kwam zij boven het normale. Niet lang daarna werd zij echter normaal waarna mijn genezing met snelle schreden vorderde. Er zijn veel getuigen, die instaan voor de waarheid van het hierboven vermelde, voor zoover dit natuurlijk mijn hchamelijken toestand betreft. Ook kunnen zij getuigen dat alles wat ik beschreef toen ik uit het hchaam was, zich precies zoo voordeed, ten minste voor zoover het de kamer betreft; meer kunnen zij natuurlijk niet weten.' Hoe fantastisch dit verhaal ons ook schijnen moge, het valt niet te ontkennen dat het verschillende punten van overeenstemming bevat met andere, soortgelijke verhalen. ' Vermelden niet vele „helderzienden", waaronder A. J. Davis, dat bij het sterven de ziel het hchaam door het hoofd verlaat? Vindt het geloof in een astraalhchaam geen steun in deze ervaring? Zijn er ook nog niet vele andere „punten" aan te wijzen, die dekenner dezer verschijnselen met het, onder bepaalde omstandighede* veelzeggende woord „eigenaardig" wil betitelen, en waartoe zeer zeker de ervaring met dien fluïdieken band behoort, die ons doet denken aan: „Prediker" 12 : 6: „Want de mensch gaat naar zijn eeuwig thuis... Voordat het zilveren koord losgerukt wordt", en welker beteekenis wij in het volgende hoofdstuk nog beter zullen leeren inzien. Het moeilijkst te begrijpen is voor ons de ervaring met de k\zen&> Hoe is het mogelijk, zoo vragen wij ons af, dat het dubbel gekleed was, zooals het hchaam tijdens het aardsch bestaan? Deze vraag spruit ongetwijfeld voor een deel voort uit a pnonstische meeningen. Ons geslacht is van jongs af aan gewoon geweest, onder den invloed van zekere religieuse en wijsgeerige leeringen, het leven na den dood zuiver geestelijk op te vatten. Dr. W. beschouwde deze kleeren als etherische scheppingen van zijn voorstellingsvermogen, zooals in het navolgende citaat uit het relaas zijner ervaringen blijken moge, dat betrekking heeft op een overpeinzing welke hij in zijn eigenaardigen toestand hield. „Als ik daar maar eenmaal ben, zoo dacht ik bij mij zelf, zal ik weldra engelen of duivelen zien of misschien wel beiden. Nauwelijks had ik zoo gedacht, of ik zag beider gedaanten voor mi) en wel net zoo zagen zij er uit als ik ze mij altijd voorgesteld had. Toen ik ze echter nauwkeurig bekeek, kwam ik tot de ontdekking, dat ze niet in werkelijkheid bestonden, maar dat het slechts mijn eigen gedachten waren, die schaduwachtige vormen hadden aangenomen, en dat iedere willekeur^e gedachte vorm aan kon nemen. „Wat een wondere wereld," zei ik tot mezelf, „waar de gedachte zoo intensief is, dat ze vormen aanneemt..." Toekomstige onderzoekingen zullen ons de oplossing van dit .04 PSYCHICAL RESEARCH raadsel moeten brengen, waarvoor wij immers bij herhaling geplaatst worden bij de verhalen van „verschijningen". Ik acht het hierbij geenszins onmogelijk dat deze oplossing dan in de richting der door W. gegeven beschouwing zal gaan. Indien wij werkelijk na den dood - althans gedurende zekeren tijd - als individu blijven voortbestaan, dan zullen wij daarbij ongetwijfeld ervaren, dat ons gedachtenleven in dat bestaan van veel grootere beteekenis zal blijken te zijn voor onszelf en onze omgeving, dan dit in ons aardsch bestaan tot uiting komt. De meening dat gedachten „tolvrij" zijn, zal hoogstwaarschijnlijk niet heerschen in een wereld waarvan wij mogelijkerwijze nu alreeds iets zullen kunnen ervaren door o.a. een nauwkeurige studie onzer droomen, en van datgene wat met ons droomleven in verband staat, hetgeen o.a. door Dr. Frederik van Eeden erkend is (zie zijn bekend werk: „De Nachtbruid"). Zoo komen wij dus tot de conclusie dat de hypothese van het astraallichaam onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden de meest voor de hand liggende hypothese is om enkele gevallen van zelfprojectie" te verklaren. Zij is eenvoudig, en niet strijdig met de wetten der logica en doet ons het middel aan de hand, direct of indirect, om een zeer groot aantal supernormale verschijnselen te kunnen verklaren, terwijl er tot op heden, voor zoover ik dit na heb kunnen gaan, nog geen enkel feit geconstateerd is, dat de juistheid dezer hypothese in gevaar dreigt te brengen. Vele onderzoekers van naam hebben dan ook niet geaarzeld deze hypothese te aanvaarden. Tot hen mogen wij zeker wel F. W. H. Myers rekenen. Ofschoon hij op pag. 296 van deel II der: „Phantasms of the Living" (London, Trübner & Co, 1886) („Note by Mr. Myers, on a suggested mode of psychical interaction") nog van een zekere terughouding ten opzichte der theorie van het astraalhchaam blijk geeft, zoo trad hierin nochtans allengs een verandering in. In den loop der jaren waarin hij zich met het onderzoek der supernormale verschijnselen en vermogens bezighield, kwam hij wel langzamerhand tot de overtuiging, dat er bij een groot aantal gevallen van helderziendheid inderdaad een beweging ten opzichte van datgene, wat men als helderziende waarneemt, kan plaatsvinden, dat er een „aanwezigheid" wordt overgebracht, welke al dan niet door hem of haar die door de psychische invasie „bezocht" wordt, kan worden opgemerkt, en dat degene die psychisch „invalt" en al of niet opgemerkt wordt, zich later het waargenomene onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden kan herinneren (pag. 194). Deze overtuiging deed hem op pag. 196 spreken van een splitsing der persoonlijkheid, samengaand met activiteit in de geestelijke sfeer" waarbij wij onder „geestelijk" dienen te verstaan: behoorende tot het ons onbewuste deel onzer persoonlijkheid. Als een voorbeeld eener dergelijke splitsing der persoonlijkheid heeft hij op pag. 185 het geval Wilmot gegeven, dat als volgt bij hem luidt: 105 PSYCHICAL RESEARCH „Een zekere mevrouw Wilmot ziet in een visioen haar man in een hut van een stoomboot, die ver weg was. - Buiten haar echtgenoot, Ziet zij in de hut nog een vreemdeling (die daar inderdaad aanwezig was) met zekere stoffelijke kenmerken. Hier onderscheidde dus mevr. W/s innerlijk gezicht stoffelijke voorwerpen, van uit een gezichtspunt dat buiten haar eigen organisme lag. Maar aan den anderen kant kan ik niet veronderstellen dat de waarneming, al kwam die ook tot haar in visueele beelden, werkelijk optisch was, d.w.z. door het oog gezien werd." Myers vervolgt nu deze redeneering en zegt, dat men dergelijfce gevallen van waarneming van uit een gezichtspunt dat met noodzakelijk in het organisme gelocaliseerd behoeft te zijn, shchts logisch kan verklaren door middel van de theorie der psychische excursie, welke theorie hij in veel opzichten noodzakelijk acht om „vele telepathische en alle telaesthetische verschijnselen te kunnen verklaren", of, m.a.w. „vele gevallen waarbij twee geesten met elkaar gemeenschap hebben en alle gevallen waarin de waarnemer stoffelijke feiten ervaart (zooals woorden in een gesloten boek, enz.) waarmede geen andere bekende geest iets te maken heeft." Onder „geest" verstaat M.: „dat onbekende deel der persoonlijkheid - niet het supraliminale {deel - dat wij ons vóór of na den dood werkzaam denken in de geestelijke sfeer", (pag. 197.) Heel juist merkt hij voorts op, dat indien er werkelijk een geestelijke excursie naar een bepaald punt in de ruimte bestaat, het denkbaar is dat deze excursie niet alleen omvat de waarneming vanuit dat punt door den „zwervenden geest" (op pag. 221 spreekt hij van „uit-het-lichaam-getreden-geest") doch mede de waarneming yan datgene, wat zich op dat punt bevindt, door personen, die er stoffelijk dicht bij zijn, m.a.w. als A.'s „geest" uit zijn hchaam is getreden en B.'s kamer is binnengegaan, dan moet het onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden mogelijk zijn, dat A.'s „geest daar door B. gezien wordt. Het kan nu wel niet langer ontkend worden, dat dit alles een pleidooi vormt voor dat oeroude geloof, waarvan ik hiervoor gewag gemaakt heb; het geloof, dat de ziel onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden haar hchaam kan verlaten, o.a. om waarnemingen te doen op ver verwijderde plaatsen. Natuurlijk geen verdediging van dit geloof in zijn allerprimitiefste vormen, maar een pleidooi om dit geloof zoo maar niet zonder meer schouderophalend voorbij te gaan, doch het te beschouwen indachtig de uitspraak van den grooten Koningsberger geleerde: „Man soll nicht alles glauben was die Menschen sagen, aber aucn nicht glauben dasz sie alles ohne Grund sagen". Nauw verbonden met dit geloof van primitieve volkeren, toovenaars, heksen, enz. is de overtuiging, die men bij nagenoeg alle deze proeoen aantreft, dat men door het gebruik van bepaalde dranken, 106 PSYCHICAL RESEARCH of het inademen van zekere dampen, deze „psychische excursies" kan bevorderen. De verschillende auteurs, die het heksen- en toovenaarswezen der middeleeuwen behandelen, maken herhaaldelijk gewag van z.g. heksendranken en zalven. Karl Kiesewetter, die een nauwkeurig onderzoek heeft weten in te stellen met betrekking tot de samenstelling dezer verschillende dranken en zalven, en hiermede ook proeven op zich zelf heeft genomen (zie pag. 579 van den tweeden druk van zijn werk over: „Die Geheimwissenschaften"), die er helaas mogelijkerwijze toe bijgedragen hebben dezen voortreffehjken geleerde een „ontijdig" einde te bezorgen, is er stellig van overtuigd geweest dat een deel der kruiden, welke bij de bereiding dezer dranken en zalven noodig zijn, o.a de eigenschap bezitten het astraalhchaam te kunnen uitdrijven. „An das durch Narkotica erzeugte Hellsehen und die dadurch bewerkstelligte Seelengemeinschaft schheszt sich die willkürliche Aussendung des Astralkörpers oder Doppelgangers mit bestimmt gewollter Tatigkeit des Phantoms und bewahrter Erinnerung an diese vollbrachte Tatigkeit. Dafur spricht schon die bei allen sich salbenden Hexen beobachtete Katalepsie, ein mit Doppeigangerei fast unzertrennhcher Zustand", zegt hij op pag. 588 van zijn genoemd werk naar aanleiding van een citaat uit Bodin's: „Daemonomonia" (cap. 12) op pag. 587 vermeld. Dit citaat betreft het geval eener oude toovenares, te Bordeaux woonachtig, die in 1571, toen zij voor het gerecht gevoerd werd, beschuldigd van tooverij, aan haar rechters bekende, „dat zij iedere week met haar genooten bepaalde plaatsen bezocht. Toen de opperrechter, Monsieur Belot, een proef met haar wilde nemen, zeide zij, dat zij aan zijn verlangen slechts zou kunnen voldoen, wanneer men haar van haar boeien ontdeed. Hij gaf hierop last aan dit verzoek te voldoen. De vrouw ontkleedde zich toen geheel en smeerde zich met een zalf in, waarna zij als dood ter aarde viel. Vijf uren later kwam zij wederom tot bewustzijn en gaf nu een relaas van gebeurtenissen, die zich op ver verwijderde plaatsen zouden hebben afgespeeld. Een ingesteld onderzoek bracht uit, dat de vrouw waarheid gesproken had." Wanneer wij, dit alles wetende, ons nu nog eenmaal het geval C. F. Varley herinneren, dan vragen wij ons af of de chloroform welke hij inademde met als een soort heksenzalf of drank gezien moet worden, m.a.w. of dit narcoticum met de aanleiding was tot zijn ervaring, in welk geval wij nog een reden te meer hebben om in de hypothese van het astraalhchaam de eenige hypothese te zien die tot op heden voldoen kan aan alle eischen die men totnutoe hier heeft kunnen stellen, om dergelijke verschijnselen alleszins redelijk te kunnen verklaren. 107 HOOFDSTUK LX Het proefondervindelijk onderzoek van de Rochas, Durville en anderen met betrekking tot het astraallichaam. „Aan het hoofd dezer groep onderzoekers stond de Rochas, wien ik het liefst een medium zou toevertrouwen, en wiens geschriften niet genoeg kunnen worden aanbevolen..." Dr. K. du Prel. „Studiën enz." II, pag. 210. Zooals ik in mijn studie: „Van Mesmer tot Coué", voorkomende in: „De Nieuwe Gids" van Januari 1925, heb aangetoond, kan men verschillende vormen Van hypnose onderscheiden, daar de aard van de hypnose afhankelijk is van de middelen van welke men zich bedient om deze te voorschijn te roepen. De voornaamste hiervan zijn wel: a. De mesmerische trance; b. De technische hypnose; c. De suggestie-hypnose; d. De hypnose der hypnogene narcotica. Het niet (willen) erkennen dezer waarheid leidde in de tweede helft der vorige eeuw tot een strijd, welke in hoofdzaak op Franschen bodem gevoerd werd tusschen enkele groepen psychiaters onderling. Omstreeks 1890 moet het hun, die toeschouwers waren bij dezen strijd, wel toegeschenen hebben dat Nancy daaruit zegevierend te voorschijn zou treden, en de juistheid van Bernheim's woord: „Tout est suggestion" algemeen erkend zou worden. In het jaar 1891 verscheen te Stuttgart het werk: „Der Hypnotismus und seine Handhabung" van de hand van den bekenden Zwitserschen psychiater Prof. Dr. Aug. Forel, in die dagen directeur van het d^tricts-krarikzinnigengesticht „Burghölzh" bij Zürich. Deze geleerde stond reeds destijds bekend als een der meest vooraanstaanden op het gebied van het hypnotisme, en een der meest overtuigde aanhangers der steeds meer veldwinnende school van Nancy, hetgeen hij o.a. demonstreerde door zijn werk op te dragen aan Prof. Bernheim. Voor Forel gold Bernheim's gevleugeld woord, en zijn genoemd werk mag hiervoor een krachtig pleidooi genoemd worden. 108 PSYCHICAL RESEARCH Van Parijs was in die dagen reeds niet veel bestrijding meer te 1 duchten, want, gaven de gematigden onder de voorstanders der ij school van Nancy ook gaarne toe, dat er inderdaad naast de suggestie{ hypnose ook nog een technische hypnose te bestudeeren valt, de praktische waarde van het hypnotisme van Charcot werd daarentegen 'l vrijwel algemeen van geen beteekenis geacht. De „Suggestionsenthusiasten" - het woord is van Dr. S. Guttmann - ont1 kenden „überhaupt" het bestaan eener technische hypnose. Zij trachtten in | laatste instantie alles tot de suggestie terug te brengen en gingen door hun fanatisme hierdoor vaak te ver. Het schijnt mij toe dat ook F. W. H. Myers | hier niet geheel en al van fanatisme is vrij te pleiten. Zie het vijfde hoofdstuk van zijn werk. Zelfs Charcot erkende op 10 Juni 1889 aan Dr. S. Guttmann, destijds redact teur van de: „Deutsche Medizinische Wochenschrift'', dat zün hypnotisme ! van weinig practische beteekenis is voor de geneeskunst. Zie: „Sphinx", 1889, I II, pag. 169 e.v. En juist deze praktische beteekenis moest hier immers den doorslag geven. En waar nu, volgens toonaangevende geleerden als Forel e.a. de dag, waarop Braid, de grondlegger der school van Parijs, zijn ontI .dekking deed, als de sterfdag van het mesmerisme diende te worden j beschouwd, daar spreekt het wel van zelf dat vele aanhangers der l „Schulwissenschaft" ook van het mesmerisme geen tegenstand meer j duchtten, zooals o.a. duidelijk uit Forel's werk, alsmede uit Franz Imkoffs studie in: „Sphinx" 1891, II, pag. 304 e.v. naar aanleiding |. van Forel's boek, blijkt, waarin bijna jubelend de kreet weerklinkt: „Resumierend stellen wir die Behauptung auf, dass in der Heilkunde ein unanfechtbarer Beweis für die Reahtat des Mesmerismus als Ursache von Heilwirkungen nicht geführt ist, dass alles, was darüber von Magnetopathen, Philosophen und Laien berichtet wird, sich zwanglos duren Suggestion allein erklaren laszt." In het jaar 1887 hadden de mesmeristen op den 6en October te Parijs de „Société Magnétique de France" gesticht, onder voorzitterschap van H. Durvüle, welke sindsdien tot een krachtig centrum van propaganda voor hun theorieën is uitgegroeid, terwijl in hetzelfde jaar bij Masson te Parijs het werk: „Les forces non défmies" . verscheen van de hand van Albert de Rochas. Met het optreden van dezen onderzoeker, wiens beknopte biografie men kan vinden in mijn werkje over het dierlijk magnetisme, trad ! er voor de mesmeristen een nieuw tijdperk in. Steunende op de theorieën van von Reichenbach, verklaart de R. dat de oorzaken der hypnotische verschijnselen niet uitsluitend in den proefpersoon dienen te worden gezocht, doch dat ook de proefnemer hierbij een zekere rol kan vervullen op grond van bepaalde, hem eigen krachten, waarvan de voornaamste door de R. „force neurique rayonnante" wordt genoemd. Onder deze kracht verstaat de R. dat geheimzinnige fluïde, waarvan men door alle eeuwen heen gewag gemaakt vindt, en welks 109 PSYCHICAL RESEARCH bestaan men in onze dagen door middel van lichtgevende schermen (Dr. Naum Kotik), lichtgevoelige platen (G. Delanne), biometers (Dr. Paul Joire) en op andere wijzen tracht aan te toonen, zooals o.a. uit mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme" moge blijken. Momenteel tracht onze landgenoot, de heer C. M. van den Dorpe te Utrecht, met behulp van een door hem vervaardigd toestel, de bio-magnetodyl-radiometer, het bestaan van Mesmer's fluïde aan te toonen, zooals o.a. bhjken moge uit zijn artikelen betreffende zijn vinding in het: „Maandblad der Vereeniging voor Psychisch Onderzoek en Toegepast Magnetisme". In zijn werk: „Les Etats profonds de Thypnose", waarvan de eerste druk in 1892 bij Chamuel te Parijs verscheen, zegt de R., dat zoowel de school van Nancy als die van Parijs slechts een zeer beperkte kennis van de verschfllende (diepte-)graden der hypnose hebben kunnen verkrijgen, omdat zij geen oog hadden voor de methoden der mesmeristen. Het jaar te voren was het werk: „Thérapeuü'que Suggestive" van Dr. A. A. Liébeault bij Octave Doin te Parijs verschenen, waarin deze, op grond van voorbarig getrokken conclusies, zijn, in 1883 in zijn werk: „Etude sur le Zoömagnétisme" ten gunste der fluïde-hypothese gedane uitspraken, herriep. Zie in dit verband o.a. mijn opstel: „Dr. A. A. Liébeault" in het „Maandblad der Vg. v. P. O. & T. M." van Juni/Sept. 1925. Op grond van dit feit zagen zij zich, volgens de R., met betrekking tot het opwekken van hypnotische toestanden beperkt in hun middelen om deze toestanden te weeg te brengen, daar zij slechts met behulp der door Braid en zijn volgelingen (waaronder Charcot) aangegeven middelen of met behulp der suggestie (Bernheim) werkten, en daarbij het middel der magnetiseurs, een (hypothetisch) fluïdium als zoodanig negeerden. De R. meent nu verder, dat zij zich hierdoor ook in hun sujetten beperkt zagen, daar vele proefpersonen, volgens hem, slechts op de „force neurique rayonnante" reageeren. Dit beweren tracht de R. met bewijzen te staven, o.a. door aan te toonen, dat hij gemiddeld in een twintigtal minuten voldoende gevoehge sujetten de navolgende fasen kon doen doorloopen: 1. Toestand van lichtgeloovigheid (intermediaire hypnose). 2. Lethargie. 3. Catalepsie. 4. Lethargie. 5. Somnambulisme. 6. Lethargie. 7. Toestand van rapport. 8. Lethargie. 9. Toestand van sympathie bij contact. 10. Lethargie. 11. Toestand van luciditeit. 12. Lethargie. 13. Toestand van sympathie op afstand. 110 PSYCHICAL RESEARCH De R. achtte het volstrekt niet buitengesloten, zooals wij op pag. 28 van den 5en druk van zijn genoemd werk (uitgave Chacornac, Paris, 1904) lezen, dat toekomstige onderzoekers er in zullen slagen deze onderscheidingen en indeelingen nog verder uit te breiden, m.a.w. dus nieuwe toestanden zullen kunnen ontdekken, telkens van den daaraan voor af gaanden gescheiden door een toestand van lethargie. Aangaande den toestand van rapport onderscheidt de R. twee fasen; in de eerste fase is het sujet nog in staat waar te nemen wat derden b.v. tegen hem zeggen; in de tweede fase echter niet meer. Het sujet is dan slechts is staat den magnetiseur, en hen die met den magnetiseur in contact zijn gebracht, waar te nemen. De suggestibiliteit neemt volgens de R. toe tot in den toestand van catalepsie, verdwijnt daarna langzaam. In de diepste graden zijn de sujetten nagenoeg niet suggestibel. Men zie voorts het zoo hoogst belangrijke geciteerde werk. Met betrekking tot de verschijnselen, die door de R., volgens zijn werk, in deze verschillende toestanden geconstateerd zijn, vinden wij in zijn genoemd boek tal van interessante bijzonderheden vermeld. Elke toestand heeft, volgens de R., zijn eigen, kenmerkende verschijnselen, hoewel hij ook wel geconstateerd schijnt te hebben, dat enkele dezer fenomena in verschillende dezer toestanden geconstateerd worden. Ook schijnen er verschillen te ontstaan door de individueele eigenaardigheden der media onderling. Merkwaardig, en pleitend voor de theorieën der mesmeristen, is echter het feit, dat wij onder deze verschijnselen er enkele aantreffen, die noch Charcot, noch Bernheim en hun resp. volgelingen door toepassing hunner methoden bij hun sujetten vermochten waar te nemen, doch waarvan wij wel weer melding gemaakt vinden bij de Zuivere volgelingen der school van Mesmer, zooals b.v. Ch. Lafontaine. Ik meen hier o.a. de verschijnselen der helderwetendheid, waarvan men bij de artsen der scholen van Parijs en Nancy geen, althans nagenoeg geen melding gemaakt vindt. Op pag. 232 e.v. van zijn: „Thérapeutique suggestive" vermeldt Liébeault enkele door hem waargenomen gevallen van helderziendheid. Dit pleit mede ten gunste van het beweren van de R., dat de mesmeristen zich inderdaad nog van een ander middel bedienen dan slechts de middelen van Parijs en Nancy, zonder dat hiermede nochtans het onomstootehjk bewijs geleverd is voor het bestaan van de „force neurique rayonnante", die, volgens de R., de zich in den toestand van rapport bevindende sujetten uit de oogen, vingers, neus en andere extremiteiten van den magnetiseur zien stroomen. Iets dergelijks beweert o.a. ook v. Reichenbach met betrekking tot zun proefpersonen, zooals men o.a. in mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme" kan vinden. Heeft de R. de „force neurique rayonnante in hoofdzaak voor experimenteele doeleinden aangewend, de „Soaété Magnétique de France" heeft haar in hoofdzaak, in navolgmg van Mesmer, in dienst der therapie trachten te stellen, 111 PSYCHICAL RESEARCH en zich hierbij, waar noodig, gaarne laten leiden door de uitkomsten der onderzoekingen van o.a. de Rochas. Zoodoende heeft zij bevorderend gewerkt op de ontwikkeling van het gilde der z.g. heilmagnetiseurs (magnetopathen). Door het optreden dezer „genezers" is het probleem van het j mesmerisme in de laatste tien a twintig jaren tamelijk scherp op den voorgrond getreden. De oorzaak hiervan dient m. i. minder in het probleem zelf - al is dit „an sich" ook zeer belangrijk te achten gezocht te worden, dan wel in het feit dat het overgroote deel onzer hedendaagsche mesmeristen, wier aantal alleen in Nederland, naar ruwe schatting, reeds in de duizenden loopt, tot op heden wettelijk onbevoegd is tot uitoefening der geneeskunst. Uit dien hoofde komen velen hunner herhaaldelijk met den strafrechter in aanraking. Verschillende malen reeds is het vraagstuk der magnetiseurs in ons Parlement ter sprake gekomen, o.a. als gevolg van het optreden der bekende rechtsgeleerden Jhr. Mr. R. O. van Holthe tot Echten, Prof. Mr. J. van Hamel en (oud-minister) Mr. S. van Houten, de Z.g. „drie H.'s", die het goed recht der magnetiseurs bepleit hebben en een wijziging der nog steeds van kracht zijnde wet van 1865 te hunnen gunste bepleit hebben, zonder dat zij hierin tot op heden geslaagd zijn.57) Op 15 April 1918 trad de bekende senator wijlen H. H. van Kol in de Eerste Kamer voor de magnetiseurs en enkele andere groepen wettelijk onbevoegden in het krijt en sprak bij die gelegenheid o.a. de navolgende woorden: „.. .Wat de feiten betreft zoo heb ik de idee gehad, om mij in verbinding te stellen met enkele heeren, en ik ben toen overstelpt met honderden brieven... Ik heb slechts een deel hiervan kunnen lezen, maar daaruit blijkt, dat tal van gevallen van vallende ziekte, verlamming van den arm, hoofdpijn, borstziekte, longtuberculose, zenuwoverspanning, stokdoofheid, ischias, nierziekte, verlamming en zelfs kanker blijvend genezing vonden, terwijl artsen daarin niet slaagden. Een krankzinnige, die door een Amsterdamschen professor ongeneeslijk was verklaard, is na acht weken door een magnetiseur te zijn behandeld, afdoende genezen. Van dames uit de hoogere kringen, zelfs van weduwen van staatsheden, heb ik, na speciale navrage mijnerzijds, de verklaring ontvangen, dat zij na lang sukkelen, en na door haar officieele geneesheeren, met hun diploma's, te zijn opgegeven, door die z.g. kwakzalvers zijn genezen. Er worden verschillende methoden gevolgd; men heeft magnetisme, somnambulisme en ook de „Christian Science", wier aanhangers, volgens hun zeggen, de gave van den Almachtige hebben ontvangen om genezing te brengen. Ook van hen zijn onloochenbare feiten bekend..." Het behoeft wel geen betoog dat zulke woorden, gesproken door 112 PSYCHICAL RESEARCH een onverdacht getuige als de heer van Kol, niet zonder invloed zijn gebleven, en dit te meer niet, waar ook andere, even betrouwbare, ontwikkelde en hooggeplaatste personen tot soortgelijke uitspraken zijn gekomen, zoowel in ons land als daar buiten. Het valt dan ook werkelijk niet meer te loochenen dat het mesmerisme een geneesmethode is, die de aandacht der medici verdient en dat het voor hen gewenscht is dat zij zich onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden van de diensten dezer „genezers'' gaan bedienen, ofschoon er in hun rijen ongetwijfeld zeer veel kaf onder het koren schuilt. Een leergang, zooals deze sinds enkele jaren bij de Vereeniging voor Psychisch Onderzoek en Toegepast Magnetisme in Amsterdam, den Haag en Rotterdam bestaat, mag daarom zeer zeker een stap in de goede richting genoemd worden. In zijn werk: „L'Extériorisation de la sensibihté" (Paris, Chamuel, 1895) zegt de R. op pag. 55, dat hij opgemerkt heeft dat zich bij vele sujetten in den toestand van rapport een hoogst merkwaardig verschijnsel begint voor te doen, dat bij enkele, zeer gevoelige proefpersonen echter reeds in den toestand van lichtgeloovigheid begint op te treden, die hij „une modification presque invïsible de 1'état de veille" noemt. Voor dezen toestand zou ik gaarne de uitdrukking „intermediaire hypnose" gebruikt zien, omdat hier sprake is van een ten opzichte van den normalen (waak-) toestand verhoogde mate van suggestibiliteit, zonder dat hierbij nochtans tevens sprake is van een slaaptoestand en het woord „hypnose" beide toestanden doet veronderstellen, ofschoon hierbij in aanmerking dient te worden genomen, dat in de diepere toestanden der hypnose de suggestibiliteit begint af te nemen, althans volgens de Rochas. Dit verschijnsel, dat door hem „1'extériorisation de la sensibihté" (letterlijk: de uittreding der gevoeligheid) wordt genoemd, beschrijft hij op pag. 57 van zijn werk: „Les états profonds de 1'hypnose" als volgt: „Zoodra men een sujet magnetiseert bemerkt men, dat de oppervlakte van zijn huid ongevoelig begint te worden. Dit is een feit, dat men reeds zeer lang geconstateerd heeft en erkend. Wat men echter niet heeft geweten is, dat de „gevoeligheid" (sensibihté) niet verdwijnt, doch naar buiten treedt (s'extériorise). Van het oogenblik af, dat de toestand van rapport intreedt, vormt zich rondom zijn lichaam een gevoelige laag (couche sensible) op een afstand van enkele centimeters van de huid. Als nu de magnetiseur, of iemand anders, de huid van het sujet streelt, daarin prikt of knijpt, gevoelt het niets; verricht men echter dezelfde handelingen op de gevoelige laag, dan gevoelt daarentegen het sujet op dat moment hetzelfde als het onder normale omstandigheden zou gevoelen wanneer men deze handelingen op de correspondeerende deelen van zijn huid zou verrichten." Het ontstaan dezer lagen schijnt door helderzienden te kunnen worden waargenomen. i 113 113 PSYCHICAL RESEARCH Verder kan men, volgens de R., constateeren, dat naarmate de hypnose dieper wordt, er zich verscheidene dezer gevoelige lagen gaan vormen, die zich alle nagenoeg op denzelfden afstand van elkaar verwijderd bevinden, doch wier gevoeligheid begint af te nemen naarmate zij op grooteren afstand van de huid van het sujet verwijderd zijn. Volgens de R. is deze afstand het dubbele van den afstand tusschen de eerste gevoelige laag (d. i. dus de laag die het dichtst bij de huid gelegen is) en de ongevoelig geworden huid. („Les états profonds etc." pag. 58, noot 1). Helderzienden, die de huid van het sujet onder normale omstandigheden lichtend Zien, zeggen, dat zij tijdens deze proeven „donker" schijnt. Op pag. 58 van: „Les états profonds etc." verhaalt de R. van een proefpersoon, wier buitenste „lagen" zich op een afstand van enkele meters van haar huid verwijderd bevonden. Op dezelfde bladzijde geeft hij het navolgende schema, geteekend volgens de aanwijzingen van helderzienden. Deze sujetten beweren, dat de buitenste gevoelige lagen een minder lichtenden schijn afgeven dan die, welke zich dichter bij de huid bevinden en gevoeliger moeten zijn. (Hoe dichter bij de huid, hoe gevoeliger dus). Dit beweren is in het schema uitgedrukt door de varieerende dikte der lijnen. i II1111 Voorts schijnt het dat de onderscheidene lagen „knoopen en buiken" vertoonen, evenals dit b.v. het geval is bij de geluidsgolven. Met betrekking tot den afstand tusschen de verschillende lagen onderling zegt de R. voorts nog op pag. 59 van het genoemde boek, dat deze bij de verschillende sujetten varieerend is. Hij zegt sujetten te hebben waargenomen, bij wie deze afstand 5 c.M. bedroeg (de afstand tusschen huid en eerste laag zou daar dus 21j2 c.M. bedragen hebben), terwijl bij mevr. V., toen zij van een zware ziekte hersteld was, deze afstand 50 c.M. bedragen schijnt te hebben. Merkwaardig in het verschijnsel, waarop de R. op pag. 58 van zijn geciteerd werk de aandacht vestigt, nJ. dat de lagen bijna alle stoffen schijnen te kunnen doordringen, en dat zij het zijn die het mogelijk maken de inwendige deelen van het hchaam te kunnen waarnemen. Natuurlijk komen deze uitspraken, die doen vermoeden dat er overeenkomst bestaat tusschen de van deze lagen uitgaande stralen en z.g. Röntgen-stralen, geheel voor rekening van den schrijver. Ook hetgeen hij op pag. 60 schrijft is van belang. Wij lezen daar n.1. dat wanneer men goud in aanraking brengt met een der ge- 114 PSYCHICAL RESEARCH extenoriseerde lagen, dit aan zekere sujetten de gewaarwording geeft als brandden m ach. De R. zegt analoge ervaringen te hebben opgedaan met goudzouten, kwik en zijn amalgama's, zilver? en? aJtïï™ bl) i-- ^«geWke ervaringen te hebben op¬ gedaan, waarover hij ons breedvoerig bericht op pag. 81 ev van Zun hiervoor besproken werk over de zieneres van Prevorst Een en ander leidt onze gedachten in de richting der rhabdoniantie ! (van het wichelroedevraagstuk) waarover men ol. een en «KS vinden m mi,n werkje: „Supernormale Vermogens" schriiftdf'R? ^ T *erkj.»L?«ériorisation de la sensibihté" I^a ,J "^en ^£caen ^ onder den invloed der passes '< nwSne*ieur> ï6t fluïde van hct suj«' of' ™ andere tSn „de agens, overdrager der gevoelens naar de hersenen" (agent tranïï metteur des sensations au cerveau) naar buiten trad, terw|l het 3eh \ SStecTlS?* l3gCn « — -"e Naar aanleiding hiervan stelt de R. nu een drietal vragen waarvan ? slechte de eerste ons hier kan interesseeren welke luidtf t2r* Z. J?**3?^ dit ^-buiten-treden bewerkstelhgt?" De R. beantwoordt deze vraag met er op te wijzen dat de ervanW hem geleerd heeft, dat wanneer men zekere suje ten Set aulS ten schijnen voor deze proeven geschikt te zun, daar niet iedeïeen het electriseeren verdraagt) laat efectriseeren door hun Sne handlS verbinding te brengen met de positieve pool van een Vol^zuü E£rU?A P°Sltl^e 9001 ^ een W^hurst machine, hun andere' hand met de negatieve pool der genoemde zuil, c.q. met de negatieve pool van genoemde machine, men volkomen hetzelfde resultaat z3 bereiken als wanneer men magnetiseert, d.w.T da? de sStten * achtereenvolgens dezelfde fasen van den magnetischen slaap Ser hypnose) doorloopen als het geval is wanneer men hen magn^ért Over het algemeen zal men de rechterhand met de posirieve PCS dienen te verbinden, de linkerhand met de negatieve pooLEr schiÏÏ Ï£ 16 *jn,bi to «"gekeerd dient te gÏÏcÏÏS Het Polanteitsvraagstuk is wel een der meest moeilijke waSstukken van het probleem van het z.g. dierlijk magnetSnl ^e mdividueele verschdlen der menschen schijnen Serbif eS'ze5 voorname rol u: spelen. Volgens vele magnetiseurs is bij den ntiït?mninthTeCl?et lich^helftOd-positief, de Lker ol «™Trf-B\bnksfcindigen zou het uist omgekeerd zijn. Anderen ^ ^,es/chtf tege^ Men zie in dit Verband oï* .Modernï Mesmeristen" door Max Dessoir in: „Sphinx" 1889, IL pag 257 ^oo was het m 1889 en het is helaas thans niet veel beter gesteld «iË tn^tand Van ^P0" voIgens de een gemag^K ^tt^S^/'" *** ™Z™^> een%eéLSeïd ïïd en m SSi?^g ?Ld°°r T^6"1 Stroom **« va» denzelfden Slapen ^ 318 ^ weIkc hct su'et heeft doen 115 PSYCHICAL RESEARCH Verandert men nu de richting van den stroom dan heeft deze, volgens de R., een tegenovergestelde uitwerking en doet het ingeslapen sujet ontwaken, waarbij het achtereenvolgens, doch nu in omgekeerde volgorde, de verschillende fasen van den magnetischen slaap doorloopt (hetzelfde geschiedt bij het ZJg. demagnetiseeren). Uit deze waarnemingen besluit de R. dat de passes van den magnetiseur als een electrische stroom werken, waarbij de hiervoor uitgesproken mogelijkheid, dat het z.g. dierlijk magnetisme als organische electriciteit dient beschouwd te worden, aan waarschijnlijkheid wint. Zeer belangrijk is voorts het feit, hetgeen de R. in de jaren 1891 en 1892 bleek, nJ. dat het exteriorisatie-proces bij enkele sujetten verhaast wordt wanneer men ether-dampen rondom de lichaamsdeelen blaast, bij welke men het exteriorisatie-proces wenscht te bewerkstelligen. In dit verband dient ook de door de R. genoemde naam van Ramon de la Sagra gememoreerd te worden, die in zijn in 1868 verschenen werk: „L'Ame, démonstration de sa réahté déduite de 1'action du chloroforme et du curare sur 1'économie animale" (Paris, Germer-Bailliere) tot ongeveer dezelfde conclusies komt. Het geval Varley mag voorts - met nog vele andere, soortgelijke als een bewijs gelden, dat zekere dampen, waaronder die der chloroform, het exteriorisatie-proces bevorderen, daar, zooals nog nader bhjken zal, de exteriorisatie der gevoeligheid het begin-stadium is van de verdubbeling. . ... Op pag. 65 e.v. vermeldt de R. dat de ervaring hem leerde, dat wanneer men gedurende een zekeren tijd in de nabijheid van een geëxterioriseerd sujet een stof plaatst, die o.a. de eigenschap bezit van het hierbij in het spel zijnde agens te kunnen absorbeeren, deze stof zich langzamerhand begint te verzadigen met het geëxtericriseerde fluïde. De tijdsduur van dit verzadigingsproces is hierbij afhankelijk van den afstand tusschen sujet en voorwerp, alsmede van de intensiteit der uitstraling. Nadat het bedoelde voorwerp met het fluïde verzadigd is, wordt het - altijd volgens de R. - op zijn beurt een centrum van uitstraling, terwijl de onderzoeker voorts zegt opgemerkt te hebben, dat wanneer hij op de een of andere wijze mechanisch - b.v. door erin te snijden met een mes of door erin te prikken met een naald - op het aldus „geladen" voorwerp ging inwerken, dit voor het sujet nagenoeg hetzelfde beteekende als wanneer hij op dezelfde wijze mechanisch inwerkte op een der gevoelige lagen, c.q. op dat gedeelte der huid, waaruit het geëxterioriseerde fluïde, waarop ingewerkt werd, getreden is. Ook zegt hij dat het hem gebleken is, dat zoo'n geladen voorwerp verplaatst kan worden, zonder dat het bierdoor nochtans zijn hiervoor genoemde eigenschappen verliest. Op deze wijze is het volgens hem oa mogelijk, een sujet op afstand te „pijnigen". Deze proeven vallen onder het z.g. „envoutement", een soort van 116 PSYCHICAL RESEARCH booze tooverij, waarvan men o.a. door middeleeuwsche schrijvers gewag gemaakt vindt, en dat ook door zendelingen en ontdekkingsreizigers bij natuurvolkeren schijnt waargenomen te zijn. Ook in het antieke Hellas is het envoütement niet onbekend geweest, zooals o.a. blijkt uit Dr. K. H. E. de Jong's werkje over: „De Magie bij Grieken en Romeinen" dat in 1921 verscheen bij de Fa. F. Bonn te Haarlem (V.U.B.). Zeer terecht vestigt Dr. de Jong er op pag. 35 van genoemd boek de aandacht op, dat ook de telepathie bij het envoütement een rol kan spelen. Ik zou er in dit verband nog op willen wijzen dat de allerjongste onderzoekingen op het gebied der psychologie der natuurvolkeren, waaraan o.a. de naam van Lévy Bruhl, hoogleeraar aan de Sorbonne te Parijs, is verbonden, van wiens hand het voortreffelijke werk over; „Les fonctions mentales dans les sociétés primitives" verscheen, onze aandacht gevestigd hebben op de z.g. prae-logische mentaliteit, waaruit de z.g. analogie-handelingen voortvloeien die men aanvankelijk ten onrechte voor zuivere magische handelingen heeft aangezien. Ik kan hier op dit onderwerp niet doorgaan, meende in dit verband echter hierop te moeten wijzen, daar onbekendheid daarmede hier voor envoüteeren kan doen aanzien hetgeen in werkelijkheid slechts analogie-handelingen zijn, voortvloeiende uit de „prae-logische" mentaliteit van bepaalde groepen natuurvolkeren, die hen het geheel de eigenschappen van het deel doet toekennen en omgekeerd en bovendien meenen dat oorspronkelijk samenhangende deelen ook na de scheiding een geheel bhjven vormen. In deel III kom ik hier nader op terug. Het envoütement heeft ook een Zeer voorname rol gespeeld bij den „Liebeszauber". Men zie in dit verband o.a. hetgeen ik op pag. 185 van mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme" schreef. In het derde hoofdstuk van: „L'Extériorisation de la sensibihté" vermeldt de R. een en ander met betrekking tot het envoütement, waarom het, behalve voor den psycholoog, mede voor den cultuurhistoricus een zeer belangrijk gedeelte moet worden genoemd. Behalve van een uittreding der gevoeligheid spreekt de R. ook van het uittreden van andere vermogens. Zoo zou het b.v. aan hem en enkelen anderen onderzoekers gelukt zijn woorden aan een sujet te „telefoneeren" door te spreken tegen een glas dat met het fluïde van dit sujet geladen was. Het behoeft wel geen betoog, dat er hierbij streng op gelet werd dat het sujet deze woorden niet op normale wijze kon verstaan. Proefnemer en proefpersoon bevonden zich hierbij in verschillende vertrekken. De mogelijkheid van telepathie kon hierbij, zooals licht te begrijpen valt, echter niet uitgeschakeld worden. Op dezelfde wijze zou het mogelijk geweest zijn het sujet den indruk van zekere geuren te geven door geurige bloemen in het glas te werpen. Men zie in dit verband pag. 70 e.v. van het genoemde boek. De R. spreekt bij de biervoor genoemde proeven - die wij zoo 117 PSYCHICAL RESEARCH straks, door de experimenten van Durvüle nog beter zullen begrijpen - van de exteriorisatie van het gehoor, van den reuk, enz. Onder „extériorisation de la motricité" (uittreding der beweegkracht) verstaat hij het naar-buiten-treden van zekere vermogens waardoor media in staat gesteld worden, telekinetische verschijnselen te bewerkstelligen. Hieraan is zijn werk: „L'extériorisation de la motricité" gewijd, dat in 1896 bij Chamuel te Parijs het licht zag en hetgeen tal van interessante gegevens bevat met betrekking tot o a. bij Eusapia PaUadino waargenomen verschijnselen. Hector Durvüle vestigt er op pag. 162 van zijn werk over: „Le Fantöme des Vivants" (2de druk, H. & H. Durvüle, Paris, 1914) de aandacht op, dat men de woorden „extériorisation" en „dédoublement" (verdubbeling) vaak door elkaar gebruikt vindt, hetgeen een onjuistheid is, daar aan elk dezer woorden een afzonderlijke beteekenis dient te worden gehecht. Durvüle verstaat onder exteriorisatie dien toestand van het sujet, waarin de gevoehgheid rondom hem heenstraalt, onder verdubbeling den toestand waarin de gevoeligheid zich verzameld heeft in een fantoom, dat den gedaantevorm van het sujet heeft aangenomen. Hiermede zijn wij opnieuw een zeer belangrijken stap genaderd tot de oplossing van ons vraagstuk. In de: „Annales des sciences psychiques" van 1895 schrijft de R. o.a. het navolgende: „Ik zet mij recht tegenover Laurent en magnetiseer hem in het half-donker. Na verloop van eenigen tijd ziet hij een lichtende, blauwachtige kolom zich aan zijn rechterkant ontwikkelen. Naarmate de hypnose dieper wordt schijnt het hem toe dat deze kolom zich steeds meer verwijdert. Terzelfdertij d ontwikkelde zich aan zijn linkerkant een lichtende, roode kolom, die zich eveneens verwijderde. Beide kolommen werden nu steeds meer lichtend, namen echter nog geen duidelijke vormen aan. Het waren dichte wolken van zijn grootte en lichaamsomvang, die langzamerhand, elk voor zich, een doorsnede van zijn hchaam gingen vertoonen. Wanneer Laurent een zijner armen ophief, ontstond er een zwelling in de wolkachtige gedaante die zich aan den kant bevond waar de arm werd opgeheven. Ik begon nu met zijn maagstreek krachtig te magnetiseeren, waarbij ik daaraan fluïde onttrok. Laurent verklaarde, dat hij zich voelde ledigen. Na verloop van weinige oogenblikken zag hij, in de ruimte tusschen hem en mij, de beide kolommen zich vereenigen en nu een half roode-half blauwe gestalte vormen, die op zijn lichaam geleek. Ik bracht nu een brandend stukje hout in de nabijheid van dit fantoom, hetgeen L. het gevoel gaf als brandde hij zich hevig. Raakte ik het fantoom met mijn hand aan, dan gevoelde hij (L.) de aanraking; stak ik in mijn hand, dan gevoelde hij den prik. Hij 118 PSYCHICAL RESEARCH gevoelde dezen echter niet meer, wanneer ik het contact met het fantoom verbrak. Gedurende dertig seconden hield ik mijn hand tusschen het fantoom en het been van den proefpersoon; na het ontwaken was het been volkomen verlamd en ik moest het krachtig masseeren ten einde het wederom normaal te krijgen. Ik plaatste in het fantoom een porceleinen schoteltje, dat ik tevoren zwart beroet had, en constateerde dat het roet over een gedeelte van zijn oppervlak roodachtig verkleurde. Deze proeven zullen herhaald moeten worden ten einde te kunnen uitmaken of dit verkleuren door absorbatie dan wel aan wrijving, veroorzaakt door de geëxterioriseerde substantie, moet worden toegeschreven." In zijn werk: „La Magie et PHypnose" (1897, pag. 104-128) vermeldt Dr. Encausse (Papus) een en ander met betrekking tot een interessante reeks proeven door de Rochas met Laurent genomen, waarvan ik hier een en ander wil citeeren. Bij deze proeyen bracht de Rochas zijn medium L. wederom in een der meest diepe graden der hypnose, waarna hij hem verzocht rijn waarnemingen en gevoelens mede te deelen. L. deelde bij die gelegenheid wederom mede, dat hij zijn „dubbelganger" uit zijn lichaam zag wegzweven, terwijl de R. beweert dat hij een exteriorisatie der gevoeligheid van het hchaam van het medium heeft waargenomen, gevolgd door een localisatie dezer gevoeligheid in den dubbelganger. Uit de aanteekeningen van den experimentator, zooals wij deze /inden bij Dr. Encausse - bij de R. zelf vond ik deze nergens vermeld, hetgeen echter natuurlijk volstrekt niet zeggen wil dat hij leze zelf niet gepubliceerd heeft - citeer ik nu het navolgende: „Laurent beeft van koude... hij verliest zijn dubbelganger uit iet oog, die zich thans meer en meer verwijdert, vervolgd door ichtende gestalten, die van dezelfde samenstelling, doch van een indere kleur dan zijn dubbelganger schijnen te zijn. Deze lichtende wezens (vlammen) hebben de meest zonderlinge gestalten en gelijken nog het meest op kikkervisschen met slangenitaarten. Zij kleven aan den dubbelganger vast in het voorbijgaan, uister nog, zij likken hem... Be wek hem snel, en geef hem daarbij ie suggestie, zich bij het ontwaken alles te herinneren." Men lette hier op de overeenkomst met het door Varley medegedeelde. Jeze gaf Zichzelf de suggestie om sa'ch na het ontwaken zijn ervaringen te ïennneren; de R. induceerde L. deze auto-suggestie. „Bij het ontwaken herinnert zich L. ongeveer al zijn indrukken en >evestigt de hiervoor beschreven bijzonderheden. Terwijl hij spreekt teert hij zich ieder oogenblik om en heeft dan het gevoel als werd lij door iets aangeraakt. Den volgenden morgen vertelt hij mij dat hij dien nacht niet heeft tunnen slapen en in waaktoestand wederom dezelfde gestalten als 119 PSYCHICAL RESEARCH tijdens den magnetischen slaap heeft gezien, thans echter minder duidelijk. Het gevoel van aangeraakt te worden duurt nog gedurende ongeveer 24 uur voort om daarna te verdwijnen." Met betrekking tot een volgend experiment verhaalt de R.: „Laurent zegt mij, dat hij door de kracht van zijn wil zijn dubbelganger verhinderd heeft hooger te stijgen; dat een klein aantal van die eigenaardige wezens, die hij te voren reeds gezien heeft, en die wij, volgens afspraak, larven hebben genoemd, zich langs hem heen bewegen, maar dat hij zich tegen hun aanraking verzet, en zij, daar zij niet door hem heen kunnen gaan, hem slechts beroeren... Boven hem bevinden zich echter nog veel meer van deze larven. Ik geef hem opdracht zijn dubbelganger te laten stijgen; hij doet dit, maar nu wordt hij door de larven bestormd. Hij gevoelt zich de kracht ontzinken om hen af te stooten, en vraagt mij nu hem te wekken." Ook bij andere sujetten vinden wij wel van dergelijke ervaringen gewag gemaakt. Reeds omstreeks 1100 stelde de filosoof Michael Psellus een soort classificatie der elementalen samen. Hij onderscheidde vuur-, lucht-, aard-, water-, onderaardsche- en hchtschuwe geesten. Deze indeeling werd door Joh. Trithemius („Liber octo quaestionum", Oppenhem, 1515) en Agrippa von Nettesheim („Occulta Philosophia", Lib. III. Cap. 16) overgenomen. La 1615 werd het boek van dezen Byzantijnschen polyhistor (Psellus) opnieuw uitgegeven onder den titel: „De Operatione Daemonum, cum notis Gaulmini" en wel te Parijs. Het deed tot in de achttiende eeuw opgeld. Ook Paracelsus heeft een classificatie van elementalen (natuurgeesten) gegeven. Bekend zijn diens Flaga of Flagae, van wie hij zegt dat zij makrokosmische geesten zijn, die uit de „Sydera" geboren worden, in den „Chaos" leven en sterven. Wanneer wij bij hem over hun gedragingen lezen, dan moeten wij daarbij vaak aan de „geesten" van vele onzer hedendaagsche spiritisten denken, die zich vaak al even misleidend gedragen. Tot eenzelfde conclusie komt Kiesewetter die in: „Sphinx", 1887, II, pag. 183 e.v. onder het pseudoniem J. S. Haussen een voortreffelijke studie schreef over de vraag: „Die Elementarwesen, sind wir zu deren Annahme berechtigt?", een vraag, welke hij geneigd was bevestigend te beantwoorden. In het eerste deel van het bekende werk: „Les Apparitions Matérialisées des Vivants et des Morts" (Paris, Leymarie, 1909) van G. Delanne treffen wij op pag. 380 e.v. een citaat aan uit het tijdschrift: „Paris-Photographe" van 30 Juni 1894. Hierin deelde de R. een en ander mede met betrekking tot zijn exteriorisatie-proeven met Mme L., bij wie de exteriorisatie in een verdubbeling zou zijn overgegaan, welke verdubbeling fotografeerbaar zou zijn geweest en waarbij de fotografie een volkomen bevestiging der woorden 120 PSYCHICAL RESEARCH van het sujet met betrekking tot den dubbelganger zou hebben vertoond. De exteriorisatie- en verdubbehngsproeven van de R. hebben 041. navolging gevonden bij Hector Durvüle, die hierover een en ander mededeelt in zijn werk: „Le fantöme des vivants", hiervoor reeds genoemd. Genoemd boek bestaat uit twee deelen, die samen in een band zijn vereenigd. In het eerste deel (partie historique, théorique et phüosophique) vertelt de auteur een en ander met bettekkrng tot de beschouwingen van bekende theosofen als Dr. Annie Besant, Leadbeater, e.a. over den mensch en zijn lichamen, ontleend aan de antieke Indische filosofie. Voorts wijst hij er op, aan de hand van talrijke voorbeelden, dat men door alle eeuwen heen, bij nagenoeg alle volkeren, het geloof aan het bestaan van onderscheidene etherische lichamen - waartoe dan ook dat meta-organisme behoort, dat ik met den naam astraalhchaam heb betiteld - bij den mensch aantreft, en dat dit geloof op ervaringen berust, niet slechts van helderzienden, doch mede van niet-occult-begaafden. Durvüle doelt hiermede op gevallen als o.a. dat van Mej. Sagée, hiervoor medegedeeld, en waarvan hij vele analogons in zijn werk vermeldt. Op pag. 152 besluit hij het eerste deel met de woorden: „Het verschijnsel der verdubbeling vindt dus zijn bevestiging in de geschiedenis; men heeft aan de hand der in den loop der tijden waargenomen verschijnselen een theorie opgebouwd (D. heeft hier het oog gericht op de denkbeelden van onderscheidene theosofische schrijvers, zooals wij die o.a. neergelegd vinden in de werken van H. P. Blavatzky, Annie Besant, Leadbeater, Steiner, Papus, e.a.). Maar door uitsluitend filosofisch over dit onderwerp te redeneeren Zegt men nog maar zeer weinig over bijzonderheden van secondairen aard, die nochtans onmisbaar zijn voor den opbouw van een rationeele psychologische theorie, berustende op feiten, die in elk opzicht den toets der wetenschap kunnen doorstaan." Zoo komt hij tot de vraag of het verstand, de wil, de hartstochten, de vermogens, het gevoel, enz. hun zetel in het cehenlijf, dan wel ui het fantoom hebben, zooals de theosofen beweren. „Het uitsluitend historisch onderzoek kan ons deze vragen niet voldoende beantwoorden. Wij moeten ons hier tot het proefondervindelijk onderzoek wenden, aan hetwelk een zeer ruime plaats dient te worden ingeruimd, ten einde te trachten op deze vraag een bevredigend antwoord te verkrijgen. Ik wü pogen op dit terrein - het terrein van het experimenteel onderzoek - deze vragen op te lossen, waarbij het mij bekend is, dat een zeer groot aantal proeven vereischt zal zijn, al ware het tiechts om de feiten te verifieeren, die de geschiedenis ons heeft doen kennen. Daar het onderwerp nieuw is, belangrijk en zelfs „meesleepend" cal ik mijn uiterste best doen om mijn onderzoekingen tot een coed 121 PSYCHICAL RESEARCH einde te voeren en niet alleen het bestaan van het astraallichaam bij den mensch trachten aan te toonen, doch tevens het bewijs probeeren te leveren, dat in dit hchaam de zetel onzer vermogens is gelegen, en dat het buiten het cellenlijf kan werken/' (telekinese). D. begint het tweede deel van zijn werk (partie expérimentale) mït een beknopt overzicht te geven van de proeven van de Rochas, om daarna van zijn eigen proeven gewag te maken. Op pag. 163 vinden wij een zeer behartigenswaardige opmerking voor hen, die zich geroepen mochten gevoelen om zijn werk als een handleiding te beschouwen voor eigen proefnemingen op dit gebied, een waarschuwing aan hen, die zich op dit gebied mochten willen begeven zonder daarop de noodige kennis en ervaring te bezitten, zonder welke beide factoren dergelijke proeven noodzakelijkerwijze op groote teleurstellingen moeten uidoopen, en bovendien zeer zeker ook niet van groote gevaren ontbloot zijn. Nog te weinig wordt het feit erkend, dat op het gebied der Psychical Research het „leekengedoe" al even verderfelijk is als bij iederen anderen tak van wetenschap. „Wij hebben gezien - zoo vervolgt D. op pag. 192 - dat bij sujetten, die gedurende korteren of langeren tijd gemagnetiseerd worden, het exteriorisatie-proces zich begint voor te doen, d.w.z. dat, zonder dat zij hierbij het bewustzijn verhezen, hun „gevoeligheid", die bij het intreden van den somnambulen toestand aan de oppervlakte van het hchaam begint te verdwijnen, thans om hen heen begint te stralen tot op een afstand van hoogstens 2% a 3 M. van hun hchaam. Op een zeker oogenblik nu, dat ik nog niet nauwkeurig heb kunnen bepalen, condenseert zich deze gevoeligheid, die alle proefpersonen in den vorm van damp, van witachtig, grijs of grijsachtig fluïde, somtijds doortrokken van hchte, regenboogachtige kleurschakeeringen zien, om zich vervolgens in twee helften te yerdeelen, die zich ieder aan een kant van den proefpersoon locahseeren op een afstand van als regel ongeveer 20 c.M. van het lichaam van het medium. Bij enkele sujetten bedroeg deze afstand ongeveer 80 c.M." „De sujetten van de R. zagen aan hun rechterzijde hun rechterhalf-fantoom, aan hun linker hun linker dito, gekleurd, en beide volmaakt gelijkend op de lichaamshelften waarmede zij correspondeerden." Durvüle zegt in dit verband op pag. 192, dat zijn ervaringen hier met overeenstemmen met die van de Rochas, zelfs niet daar, waar beide onderzoekers dezelfde proefpersonen gebruikten. Hij erkent, dat de verklaring hiervan mogelijkerwijze gelegen is in het feit, dat zij bij hun proefnemingen verschillend te werk gingen, hetgeen naar mijn meening zeer aannemelijk is, temeer waar wij bij het hypnotiseeren iets dergelijks zien, waar immers de aard der hypnose 122 PSYCHICAL RESEARCH afhankelijk is van de middelen waarvan men zich bedient om deze te voorschijn te roepen. Ja, in sommige gevallen zelfs van den hypnotiseur, getuige o.a. het feit dat aanhangers eener zelfde school in details vaak verschillen, gelijk dit o.a. bij Liébeault en Bernheim het geval is (zie beider opstellingen van dieptegraden). Hoe dit alles echter ook zijn moge, de fluïdieke massa's, die zich bij de sujetten van D. tijdens de proefnemingen ophoopten, geleken, volgens zijn zeggen, aanvankelijk meer op zwevende kolommen (colonnes flottantes) met onregelmatig gevormde omtrekken, dan op lichaamshelften. Bij voortgezet magnetiseeren ontstond er nu, volgens D., op een gegeven oogenblik een zekere aantrekking tusschen beide kolommen. „De rechter kolom, die het sterkst schijnt te worden aangetrokken, volgt dan den kortsten weg om zich bij de linker te kunnen voegen, waarna, ongeveer op de plaats waar de linker kolom zich bevindt, het fantoom zich begint te vormen. Deze vorming vindt bij hetzelfde sujet op dezelfde wijze plaats en verloopt bij nagenoeg alle • sujetten volkomen gelijk." D. zegt dat hij heeft opgemerkt, dat er door een voortdurend herhalen dezer proeven een zekere „gewenning" ontstaat, waardoor de vorming steeds sneller plaats vindt. „De rechter kolom gaat als regel achter het sujet om naar de linker, ofschoon er vele uitzonderingen bestaan." D. vermeldt hier een en ander over op pag. 193. Wij lezen daar o.a. dat wanneer D. door „in den weg te gaan staan" de rechter kolom den doorgang verhinderde, dit het sujet geweldig scheen te enerveeren. Ten slotte verzocht het den proefnemer dan steeds om toch op zijde te gaan, en de kolom doortocht te verkenen. Zoo deden er zich, volgens D., nog een aantal soortgelijke verschijnselen voor, die in elk opzicht onze aandacht verdienen, want men bedenke, dat alleen die hypothese ter verklaring van een zekere groep supernormale verschijnselen juist kan zijn, welke de bijverschijnselen mede omvat. „Bedriegers, die als media optreden, zouden al handen vol werk hebben om de hoofdverschijnselen te voorschijn te roepen, en het zou bepaald krankzinnig zijn, als zij hun taak geheel en al onnoodig nog gingen verzwaren, door op bedriegelijke wijze ook nog die merkwaardige bijverschijnselen te bewerken, welke door geloovigen heel niet verlangd en door de ongeloovigen heel niet gewaardeerd worden", zegt Dr. du Prei zeer terecht op pag 98 van deel II zijner: „Studiën enz." Wanneer beide kolommen vereenigd zijn, dan gehjkt, volgens D., de fluïdieke massa nog geenszins op een menschelijke gestalte, (pag. 1 194). „Het is een tamelijk vormlooze massa, een wolkachtige kolom, in het oog vallend grooter en breeder dan het hchaam van het sujet. Gaat men echter voort met het sujet te magnetiseeren, dan wordt de massa hchtender, waarbij haar volume afneemt. Thans duurt het niet lang meer, of de massa, die zich steeds meer verdicht, 123 PSYCHICAL RESEARCH neemt den vorm en de gestalte van het hchaam van het sujet aan: het dubbel heeft zich gevormd, het fantoom, dat zich steeds staande en links van het sujet bevindt, soms een weinig naar voren... De omtrekken zijn meer of minder zuiver en nauwkeurig, vooral aan het bovengedeelte." .. Hetzelfde kan met betrekking tot de aan deze verschijnselen verwante ectoplasma's gezegd worden, die ook steeds naar onderen uitvloeien. „Wanneer de proefleider nu doorgaat met het sujet te magnetiseeren, dan verdicht het fantoom zich nog meer en wordt nog lichtender, vooral aan het hoofd. Wanneer deze dichtheid een bepaalden graad heeft bereikt, neemt het fantoom de houding van het sujet aan. Wanneer dit gemakkelijk in een stoel is gezeten, gaat het fantoom in een anderen stoel zitten, die voor hem is gereed gezet en bootst als een schaduw alle bewegingen en gebaren van het sujet na." , t. i r \ Het schijnt mij toe, dat hier minder van een na-bootsen (echolaiiej doch meer van een samengaan (synchronisme) sprake is. Tusschen sujet en fantoom zal wel diezelfde eigenaardige verbinding bestaan als bij het „magnetisch rapport" tusschen magnetiseur en somnambule. , „Het magnetisch rapport berust op een Od-vermenging tusschen den magnetiseur en de somnambule... Gelijk dus de somnambule medevoelt als de magnetiseur geprikt wordt, wordt bij eveneens gedwongen diens spiersamentrekkuigen mede te doen, hetzij het de spieren van de armen zijn, hetzij die der stemorganen. Het ge"exterioriseerde Od, dat overgebracht wordt op den patiënt, en dat van de Od bron zelf, d. i. den magnetiseur, zijn solidair verbonden..." (du Prei: „Studiën enz." II, pag. 195). Met betrekking tot de herkomst van het woord „od" en ajn beteekenis verwijs ik naar mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme . „Het fantoom is het spiegelbeeld van het sujet, doch objectief, reëel, want het wordt somtijds, wanneer het daartoe slechts de vereischte dichtheid bezit, in een spiegel weerkaatst; het bezit onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden het vermogen om „straalbrekend" te werken en fotograf eerbaar te zijn..." zegt D. op pag. 194, waaruit volgt, dat het fantoom, behalve als regel voor helderzienden, ook enkele malen voor het normale oog zichtbaar moet Zijn; deze gevolgtrekkingen vindt bevestiging in de ervaringen van D. e.a. Het navolgende is een voorbeeld van het „mede" doen van bewegingen, aan pag. 195 ondeend. Volgens D. komen dergelijke verschijnselen bij de proefpersonen, na verdubbeling, regelmatig voor. „Ik hef den linker arm van het sujet omhoog; dit zegt dadelijk daarop dat het dubbel den linker arm omhoog heft. Ik laat dien arm zakken en hef den rechter omhoog; oogenblikkelijk daarop zegt het sujet nu weer dat het dubbel den rechter arm omhoog heft. Hetzelfde geschiedt met betreldring tot de beenen, het hoofd, den romp en tot aan de minste bewegingen. 124 124 PSYCHICAL RESEARCH Deze bewegingen zijn reëel, want als men in het donker is, met een of meer sensitieven als getuigen, kunnen deze, die thans niet meer in staat zijn de bewegingen van proefleider en proefpersoon te onderscheiden, nauwkeurig de bewegingen van het fantoom gadeslaan en aangeven, zonder dat er ook maar een enkele mondelinge aanwijzing wordt gegeven, noch door den proefleider, noch door het sujet." „Wanneer de onderzoeker nu doorgaat met het sujet te magnetiseeren, ten einde een nog grootere dichtheid van het fantoom te verkrijgen, dan stelt hij het daardoor in de gelegenheid zich te gaan verwijderen; zijn gelaat begint dikwijls een uitdrukking aan te nemen die merkbaar verschilt van die van den proefpersoon; het begint Zich vrijer te gedragen ten opzichte van het hchaam van het sujet en meer geschikt te Worden de verschijnselen te bewerkstelligen waarvan in de volgende hoofdstukken sprake zal zijn. Maar deze geschiktheid is steeds onderworpen aan verschillende bijzondere voorwaarden. In de eerste plaats behoort het fantoom daarvoor over de noodige kracht te kunnen beschikken en vervolgens moet het willen, want, daar het fantoom het vermogen om te kunnen denken met zich draagt, alsmede de vermogens om te willen, te oordeelen en al het andere wat de persoonlijkheid van het sujet vormt, wordt het de uitsluitende zetel van het bewustzijn van het sujet." (pag. 198). „Bij het begin der proeven zijn de meeste fantomen zwaar, onhandig, en verplaatsen zich moeilijk. Toen het fantoom van Nenette - een der proefpersonen, over wie hij op pag. 169 bijzonderheden geeft: zij was op het tijdstip der proeven ongeveer 16 jaar oud, en, zooals D. zegt, een zeer goede proefpersoon - zich van het eene vertrek naar het andere bewoog, stootte het zich daarbij aan armen en schouders toen het langs de wijd geopende deuren ging, en het sujet beklaagde zich bij zulke gelegenheden altijd bitter. Het wilde nooit passeeren, wanneer er zich iemand bij de deur bevond, want dan meende het niet over voldoende ruimte te kunnen beschikken. Ten einde deze moeilijkheid te voorkomen, verzocht men het fantoom door de muren te gaan, en, verschijnsel dat zeer moeilijk te begrijpen is naar aanleiding van hetgeen hiervoor vermeld werd, het ging er door, zooals trouwens alle andere fantomen, zonder daarbij de minste moeite te ondervinden. Het fantoom van Edmée (van deze proefpersoon zegt D. op pag. 169 e.v. dat zij op het tijdstip der proefnemingen ongeveer 18 jaar oud en een natuurlijke somnambule was) ofschoon zeer vlug en het vermogen bezittend om zich snel te kunnen verplaatsen, was niet veel handiger. Wanneer men het eenige oogenblikken aan zich zelf overliet, verliet het zijn plaats om zich naar die aanwezigen te begeven, tot wie het zich aangetrokken gevoelde, om daar dan te blijven, terwijl men het zocht. Wanneer men het wilde dwingen op zijn plaats te blijven, zweefde het vaak rechtstandig omhoog, 125 PSYCHICAL RESEARCH terwijl het zich op dezelfde wijze naar omlaag bewoog. Bij het omhoog zweven stootte het zich weieens het hoofd tegen het plafond, hetgeen Edmée een gevoel van pijn in haar hoofd veroorzaakte, waardoor zij haar handen naar het hoofd bracht, als had zij dat gestooten (repercussie). Naarmate men de proeven echter meer herhaalde, ging alles jvlotter en gemakkelijker; het fantoom wende er aan zich buiten het hchaam te bevinden en te bewegen." „Het fantoom loopt niet, ten minste ik heb nog nooit door een sujet, noch door een sensitieve getuige, die in staat was de bewegingen van het fantoom te volgen, hooren zeggen, dat zij het fantoom het eene been voor het andere hadden zien plaatsen, zooals wij doen wanneer wij loopen. De beenen van het fantoom zijn bovendien nauwelijks gevormd en het centrum der activiteit van het sujet is dan ook altijd gelocahseerd in het bovengedeelte." (pag. 199). Iets dergelijks beweerde, zooals wij zagen, ook de zieneres van Prevorst, die sprak over „das körperhch Schweben der Geister". Hier valt ons het woord van Prof. Dr. Charles Richet in, die zeide, dat in de overeenstemming der fenomena het bewijs voor hun echtheid gelegen is. „Het fantoom gehoorzaamt in den regel den proefleider, terwijl het daarbij geheel zijn vrijheid om naar willekeur te handelen behoudt. Er verloopt echter vaak veel tijd tusschen het geven van een opdracht en het uitvoeren daarvan. Ook aan den wfl van het sujet, welke in laatste instantie zijn eigen wil is, gehoorzaamt het fantoom in den regel." Dat er op dezen regel echter wel uitzonderingen bestaan bewijst hetgeen D. op pag. 200 vermeldt. Het betreft daar het geval van zijn sujet Leontine, destijds een vrouw van ongeveer 27 jaar (pag. 172), wier fantoom „onbegrijpelijk" schijnt te zijn. Het fantoom van Mme Lambert, een der meest bekende sujetten, met wie ook de R. geëxperimenteerd heeft, en over wie D. op pag. 180 e.v. bijzonderheden geeft, schijnt echter vaak beslist te weigeren hetgeen de proefleider verlangt. „II fait ce qu'il veut faire", zegt D. op pag. 200 van dit dubbel. Met betrekking tot de vorming van het fantoom zegt D. op pag 200, dat de deelen die het fantoom samenstellen in den vorm van (fluïdieke) dampen uit alle deelen van het lichaam van het sujet ontsnappen, maar bovenal uit het voorhoofd, uit de kruin van het hoofd, uit de keel, uit de maagstreek (plexus solaris) en ook uit de milt. Dat de dampen mede uit de milt zouden te voorschijn treden is wel eigenaardig; het is mij nd. bij herhaling gebleken, dat z.g. occult-begaafden tijdens de experimenten, en ook wel daarna, over pijnen in de miltstreek klaagden. Volgens sommige occultisten zou de milt inderdaad een rol spelen bij het tot-stand-komen van zekere supernormale verschijnselen. Nader onderzoek dient dit uit te maken. D., wiens ervaringen hier parallel loopen met die van de R., zegt voorts opgemerkt te hebben, dat „het uitstroomen van het fluïde", ten minste bij de eerste pogingen om tot verdubbelings- 126 PSYCHICAL RESEARCH verschijnselen te komen, den sujetten vaak een onaangenaam gevoel geeft, somwijlen zelfs pijnlijk. Hij vermeldt op pag. 200 enkele gevallen van sujetten wien dit hoofdpijn zou veroorzaakt hebben andere zouden een prikkelend gevoel in de keel gekregen hebben, hetgeen hen deed hoesten. Ontstaat echter een zekere „gewerining" door het voortdurend herhalen der proeven, dan verdwijnen, volgens D., deze onaangename verschijnselen vrij spoedig. Na de zittingen zouden zijn sujetten Zich steeds zeer goed gevoeld hebben. Op pag. 201 zegt D. dat het fantoom het voor zijn materialisatie benoodigde fluïde naast aan sujet en magnetiseur, tevens op de een of andere wijze aan de atmosfeer onttrekt. Zeer terecht vestigt hij er de aandacht op, dat ook bij de zieneres van Prevorst van iets dergelijks sprake was, zooals wij hiervoor reeds gezien hebben. „Wanneer men verlangt dat het fantoom een of ander fysisch verschijnsel^bewerkstelligt (b.v. het verplaatsen van een of ander voorwerp, W. T.), zoo dient men het sujet krachtig te magnetiseeren. Men zal dan als regel steeds bemerken, dat het fantoom eerst grooter wordt, dat het bovengedeelte sterker begint te lichten. Daarna ontstaat een samentrekking en verdichting, waardoor het dubbel kleiner en vaak minder doorschijnend wordt. Dit verschijnsel van grooter worden en verdichten begint steeds bij het hoofd", (pag. 201). Deze waarneming is m.i. van belang. Zij duidt op een zeker onderworpen zijn aan energetische wetten. „Wanneer het sujet in den somnambulen toestand helderziende (lucide) is, dan neemt dit verschijnsel bij de exteriorisatie af, om geheel te verdwijnen wanneer het dubbel zich vormt." Op pag. 256 lezen wij dat men nu dit vermogen bij het volledig gevormde fantoom kan terugvinden, daar het hiertoe behoort. bujetten, bij wie dit vermogen in den normalen toestand niet naar voren treedt, vertoonen het in den toestand van verdubbeling ook met, zegt D. Men zie in dit verband ook pag. 265 van het geciteerde werk. Op pag. 204 zegt D., dat het verdwijnen der verdubbeling een proces is, dat het ontstaan der verdubbeling in omgekeerde volgorde wTl lee-* I?eKelïde K& de R > woals wij zagen, met betrekking tot het beëindigen der extenorisatie-proeven. „Somtijds - ak regel het gevolg van een emotie door het fantoom beleefd - keert het dubbel plotseling in het hchaam van het sujet terug, hetgeen als regel met. een hevigen schok gepaard gaat." Dergelijke ervaringen hebben ook andere onderzoekers opgedaan. Zij schijnen met zonder gevaren voor het sujet te zijn, zooals gemakkelijk te begrijpen valt. B Wij komen thans aan de repercussie-verschijnselen, waarvan D. op pag. 204 e.v. gewag maakt. 127 PSYCHICAL RESEARCH „Het verdubbelde sujet staat steeds met zijn dubbel in verbinding door middel van een fluïdieken band, die beiden verbindt en welke een zekere mate van rekbaarheid vertoont, waardoor het dubbel zich van zijn sujet kan verwijderen. Deze band is als regel zeer dik bij het begin der verdubbeling, doch wordt echter vrij spoedig daarop van de dikte van den pink; bij sommige sujetten is deze band echter veel dikker, vooral aan zijn begin, terwijl hij daarentegen bij enkele andere dunner is..." Als regel is deze band cylindrisch, volgens D.; bij enkele sujetten schijnt hij echter afgeplat te zijn en op een zeer dik lint te gelijken. „In alle gevallen is hij niet over zijn geheele lengte van dezelfde dikte, want hij vertoont op bepaalde afstanden verdikkingen, een soort van gangliën, die reservoirs schijnen te zijn van de fluïdieke stof. die den band voeden wanneer het fantoom zich verwijdert. Ondanks deze reservoirs wordt de doorsnede van den band echter steeds geringer naarmate het fantoom zich meer verwijdert. Hierbij schijnt een vaste regel in het spel te zijn, welke ik echter niet heb kunnen ontdekken." Op pag. 205 zegt D., dat volgens zijn onderzoekingen deze band bij het meerendeel der sujetten uit den navel te voorschijn treedt; bij enkelen werd echter opgemerkt, dat het koord eenige centimeters hooger, aan de linkerzijde van het hchaam, ongeveer aan de onderzijde van de miltstreek, ontsprong. D. noemt deze plaats een „point hypnogène, toujours plus sensible que les autres parties du corps". Onder hypnogène zones verstaat men algemeen die eigenaardige „plekken", die men bij sommige sujetten kan waarnemen en die hypnotische toestanden veroorzaken wanneer daarop een druk wordt uitgeoefend door den hypnotiseur (b.v. door diens vingers). Op het eerste gezicht is men geneigd in het bestaan dezer „plekken" zeer sterke bewijzen voor de mogelijkheid van het teweegbrengen van hypnose door plaatselijke prikkels te zien (school van Parijs). Deze opvatting wordt echter door F. Myers op pag. 131 van zijn werk bestreden. Volgens zijn opvatting is de plaatselijke druk „niets anders dan een signaal - een waarschuwing aan de reeds vooraf gevormde vermogens van de regelloos werkende centra in het hypnotische stratum." . JEen brokstukje van het zelf heeft beslist, op een droomachtige wijze, dat druk op een zeker punt van het lichaamsoppervlak slaap zal veroorzaken; of op een ander punt geen pijn zal veroorzaken." „Zelf-suggestie, en niet slechts een fysiologische toestand, is verantwoordelijk voor den slaap of het hysterisch verschijnsel dat op de aanraking volgt. De anaesthetische plekken zijn hier een directe, maar grillig gekozen weg naar het subliminale wezen, en dezelfde, willekeurige zelf-suggestiviteit, die teweeg brengt dat hysterische sujetten in tal van gevallen niet gehypnotiseerd kunnen worden, heeft in dit geval beslist, dat zij wel gehypnotiseerd zullen worden, als men het maar op de goede manier doet." 128 PSYCHICAL RESEARCH Bij Mme Lambert schijnt de band uit de kruin van het hoofd getreden te zijn, een plaats die bij haar, volgens D., een der meest gevoelige van het organisme is. Wij zagen dat bij Dr. Wiltse de band uit zijn hals tevoorschijn scheen te komen. „Aan welk gedeelte van het hchaam de band ook tevoorschijn mag treden, hij loopt steeds in het daarmede correspondeerende I gedeelte van het fantoom uit" (pag. 205). „De band is de zetel van een zeer krachtig circulatie-proces. De ontwikkelde helderzienden vergelijken hem bij een gemengde nerf, want volgens hun zeggen moet men in dezen band zeer duidelijk en nauwkeurig twee, aan elkaar tegengestelde stroomen kunnen waarnemen, die naast elkaar loopen; een stroom gaande van het cellenlijf naar het fantoom en die daaraan de energie moet toevoeren om het in staat te stellen zijn activiteit en geschiktheid om buiten het hchaam te „werken" in stand te houden; de andere, subtieler en hchtender, gaande van het fantoom naar het hchaam, dat zijn instrument is, en dienende om het fantoom de gelegenheid te geven ■ Zijn gevoelens door middel van het hchaam te uiten. De stroom, die ■van het sujet naar het fantoom gaat, is steeds in het onderste gedeelte van den band gelegen; de stroom, die van het fantoom naar het hchaam gaat daarentegen in het bovenste gedeelte, als ware hii | lichter." (pag. 206). Wij zagen hiervoor reeds, dat volgens D. het fantoom zich uit twee kolommen vormt, en dat de rechter kolom zich langs den kortsten weg naar de linker begeeft. Op pag. 206 merkt D. nu op, dat de linkerkolom op het oogenblik der samenvloeiing „reeds met den band verbonden is, die op dat oogenblik reeds zeer dik is. De rechterhalf-kolom gaat zoo dicht mogelijk langs het hchaam, hetzij voor-, dan wel achter langs, vervormt zich en treedt in haar geheel in den band, die haar nu aan de rechterzijde van de kolom brengt die zich | daar reeds gevormd heeft. In weinige minuten tijdens de eerste zittingen, in weinige seconden tijdens de latere zittingen, wanneer het sujet eenmaal „geoefend" is, komen de beide kolommen naast elkaar te staan om daarna één kolom te gaan vormen, waarin het fantoom zich weldra begint af te teekenen. Op dat moment neemt het ook zijn kleuren aan: rechts blauw; links oranjegeel. Deze kleuren geven het fantoom een merkwaardig aanzien." Wanneer wij deze beschrijving vergelijken met die, welke de Zieneres van P. met betrekking tot de vorming van haar fantoom gat, dan valt met te ontkennen, dat beide beschrijvingen op vele punten een merkwaardige overeenstemming vertoonen, waaraan wij I "2ecrYzeker zo° maar niet zonder meer kunnen voorbijgaan. „Wanneer het fantoom pas ontstaan is, is het buitengewoon gevoehg. Bij de minste aanrakingen van dit meta-organisme ondergaat het sujet deze als zeer pijnlijke gewaarwordingen. Krijgt het fantoom een hevigen stoot, dan zal men als regel als gevolg daarvan een blauwe plek kunnen constateeren aan het hchaam van het sujet, 1 129 129 m PSYCHICAL RESEARCH op een plaats welke correspondeert met die welke door het fantoom gestooten is, terwijl deze plek vaak dagenlang meer of minder pijnlijk zal blijven." (pag. 207). Zeer terecht wijst D. er op, dat wij hier een aanknoopingspunt hebben met de verhalen die over toovenaars en heksen in omloop zijn en waarin wij gewag gemaakt vinden van letsel, hun op afstand toegebracht. Het is hier de plaats om even de aandacht te vestigen op twee merkwaardige verwante verschijnselen, waarvan D. op pag. 203 en 282 gewag maakt. Het eerste geval betreft een genezing van het sujet welke bewerkstelligd zou zijn door middel van magnetische manipulaties over het fantoom verricht D. zegt in dit verband: „Ik breng mijn linkerhand op een afstand van 50 a 60 c.M. van het voorhoofd van het fantoom met het oogmerk de hoofdpijn, waarover het sujet klaagt, te doen verdwijnen. Spoedig daarop verklaart dit dat de hoofdpijn minder wordt en ten slotte dat deze geheel verdwenen is... Het tweede geval betreft de keerzijde dezer medaille. D. maakt n.1. op pag. 282 gewag van een proef, waarbij zijn sujet verkouden zou zijn geworden als gevolg van het feit dat zijn dubbelganger zich ophield in een koude zaal, terwijl het sujet zelve zich tijdens deze proefneming in de goed verwarmde studeerkamer van D. bevond. Zoo vind ik o.a. in Glanvil's: Sadducismus triumphatus"M) melding gemaakt van een zekere Jane Brooks, een „heks", die op 26 Maart 1658 in Engeland ter dood gebracht werd wegens „booze tooverij". . Aan het in extenso overgenomen officieele rapport uit die dagen ondeen ik het navolgende: . . „... Op zekeren Zondag, omstreeks noentijd, was het kind in een kamer met zijn vader en een zekeren Gibson, en verkeerde in een stuip-toestand. Op eens riep het kind uit dat het Jane Brooks bij den muur zag, waarop Gibson onmiddellijk een mes nam en daarmede in de ruimte stak in de door het kind aangegeven richting. Vlak daarop riep dit uit: „O, vader, neef Gibson heeft in Jane Brook's hand gesneden en zij bloedt."" Het kind, waarvan hier sprake is, zou enkele weken tevoren door deze Jane Brooks „betooverd" zijn geworden, waardoor het aan toevallen was gaan lijden. Het verhaal dier betoovering vindt men in den aanvang van het rapport vermeld en vertoont analogieën met andere, soortgelijke verhalen, waarvan men o.a. bij den Romeinschen auteur Arnobius gewag gemaakt vindt, die in zijn Wtrk: „Advers. Gentes", daar waar hij spreekt over de Romeinsche toovenaressen, zegt, dat zij allerlei kwaad en ongeneeselijke ziekten over de menschen brachten, en hun tongen verstomden. „De vader ging met Gibson dadelijk naar den gerechtsdienaar, j een ernstig en bescheiden man, om hem van het gebeurde in kennis te stellen, terwijl zij hem voorts verzochten met hen mede te gaan naar de woning van Jane Brooks, hetgeen hij deed. Zij vonden haar in haar kamer, zittende op een stoel, met de eene hand over de andere. De gerechtsdienaar vroeg haar, hoe het met haar ging, op welke vraag zij: „niet wel" antwoordde. Hij vroeg haar nu, waarom zij de eene hand over de andere hield, waarop zij antwoordde, dat dit zoo haar gewoonte was. Hij vroeg haar nu of er soms iets 130 PSYCHICAL RESEARCH met die hand gebeurd was, waarop zij ten antwoord gaf, dat die hand best in orde was. De gerechtsdienaar drong er echter op aan haar hand te zien en, daar zij de hand die ze bedekt hield niet goedschiks wilde laten zien, trok hij deze met geweld te voorschijn, waarbij bleek dat de hand bloedde, juist zooals de knaap gezegd had. Toen men haar vroeg, hoe zij aan die wonde kwam, luidde haar antwoord dat zij zich aan een spijker gewond had..." In mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme" heb ik op pag. 182 e.v. de aandacht trachten te vestigen op de groote beteekenis die de volkskunde (folklore) voor de transcendentale psychologie (Psychical Research) heeft, en er bij die gelegenheid o.a. op gewezen, dat het repercussie-verschijnsel vaak het motief is, waarom heen de volksfantasie allerlei kluchtige verhalen heeft geweven, die als sprookjes in den mond van het landvolk voordeven, dat deze in de lange winteravonden, als allen rondom de kachel gezeten zijn, tot vermaak van jong en oud vertelt. In: „Volkskunde", het bekende orgaan voor de Groot-Nederlandsche folklore, vermeldt nu G. J. Boekenoogen 041. de navolgende verhalen (Jrg. 20 en 23), die ik belangrijk genoeg acht om ze, tot beter begrip van het geheel, hier te citeeren. „Een boerenknecht verkeerde met een boerendochter, 't Is jaren geleden, en zij woonden boven Hoorn. Hij moest voor den boer gaan werken op een land dat ver weg lag en dat bovendien alleen over water te bereiken was. Hij had daar weinig lust in, omdat hij dan niet op tijd zijn eten kon krijgen. De boerendochter overreedde hem echter door de belofte dat zij dan wel zorgen zou dat zijn middagmaal op tijd kwam. Hij ging er dus heen. Toen het nu middag werd stond zijn meisje plotseling voor hem met een ijzeren potje met eten zonder dat hij haar had zien aankomen, en zonder dat er een schuitje was of iets dergelijks. De volgende dagen ging het eveneens zoo. Dit trok hij zich zoo aan, dat hij er ziek van werd. Zijn meisje bezocht hem geregeld en dan merkte hij niets bijzonders aan haar. Na eenige dagen was hij weer beter. Maar hij bad zich intusschen voorgenomen om, het kostte wat het wilde, het vreemde geval op te helderen. Hij ging er daarom op een avond, toen het goed donker was, alleen op uit. Bij de boerenplaats gekomen zag hij een lange, witte gedaante onbewegelijk staan. Hij ging er heen, en ontdekte, dat het zijn meisje was. Hij sprak haar aan, doch kreeg geen antwoord. Hij vroeg wat zij daar doen moest, hoe zij er kwam, enz., zonder dat er eenig leven of beweging in haar kwam. Toen werd hij boos en gaf haar een klap, maar zij bewoog zich niet. Ten slotte pakte hij haar beet en kwakte haar tegen den grond, maar zij deed niets en was als een levenlooze plank. Hiervoor had hij al zijn moed noodig gehad, en thuis gekomen werd hij ten tweeden male ziek. Zijn meisje kwam hem weer bezoeken. Hij vroeg haar naar den vorigen avond, maar zij hield zich 131 PSYCHICAL RESEARCH of zij nergens van wist. Ten slotte kwam het uit dat zij in den slaap haar schouder bezeerd had, en toen bekende zij eindelijk dat als zij shep haar ziel het hchaam verliet en ronddwaalde. Zij beloofde hem, dat zij hem geen kwaad zou doen. Aangezien hij evenwel geen lust had om met een kol te trouwen, heeft hij de verloving afgebroken." „Daar was eens een boer en die kon maar geen knechts behouden; telkens na een of twee dagen verhuisden zij, zonder dat de man eigenlijk wist waarom. Op den duur besloot hij geen nieuwen dienstknecht meer aan te nemen. Doch op zekeren dag kwam een fatsoenlijke jongeling zich als knecht aanbieden. „Ik houd geen knecht meer," zeide de boer, ofschoon de vreemde hem zeer goed aanstond. De jongen drong evenwel zoo lang aan, dat de boer hem eindelijk in zijn dienst nam. 's Avonds ging de knecht naar bed, en hij lag spoedig rustig te slapen, doch eensklaps werd hij uit zijn slaap gewekt, en in zijn kamertje zag hij een heelen troep katten, die een rondedans uitvoerden. Van schrik meer dood dan levend wist hij niet wat te doen, en het de katten maar begaan. Bij zichzelf dacht hij evenwel: „Morgen zal ik een kapmes medebrengen en eene haar beenen afsmijten. Hij verhuisde dus niet den tweeden dag en vertelde aan den boer niets van wat er gebeurd was, maar 's avonds, bij het naar bed gaan, voorzag hij zich van een kapmes. En wederom werd hij door den kattedans gewekt. Hij zette zich overeind in zijn bed, vatte het kapmes en riep vriendelijk: „Poesje, poesje." Daar kwam een poesje naar hem toe; de knecht gooide met het kapmes en sneed haar twee pooten af. 's Morgens stond de boer als van de hand Gods geslagen, toen hij zijn vrouw, gansch bebloed, met doorgesneden beenen, in het bed zag liggen. De knecht pakte intusschen zijn klakken bijeen en was de gaten uit. Toen begreep de boer, wat er te zijnent omging; zijn vrouw was blijkbaar een tooverheks; zij maakte de knechts bang en was de oorzaak dat zij na een of twee dagen hun matten oprolden." Het tweede vertelsel bevat, naast een repercussie-motief, het „weerwolfs"-geloof-motief. Het woord „weer" is ontstaan uit het Gothische woord „wair" dat „man" beteekent. Weerwolf beteekent dus letterlijk manwolf. _ Men gebruikt hier ook wel het woord „Lycanthropie" dat afgeleid is van twee Grieksche woorden die man en wolf beteekenen. Het geloof in den weerwolf is een zeer oud geloof, waarvan men o.a. reeds bij de Romeinen gewag gemaakt vindt. Zoo verhaalt de Romeinsche auteur Petronius in het 61e hoofdstuk van zijn boek over het gastmaal van Trimalchio een weerwolfsgeschiedenis die als type voor de geheele lycanthropie kan gelden. Niceros vertelt daar hoe zijn reismakker plotseling zijn kleeren 132 PSYCHICAL RESEARCH afwierp en als wolf het bosch inliep. La zijn woning teruggekeerd zijnde verneemt Niceros nu, dat tijdens zijn afwezigheid een woli zijn kudde aangevallen heeft doch door een herder met een lans aan den hals verwond is geworden. Als nu Niceros zijn makker een bezoek gaat brengen, vindt hij hem wederom in menschelijke gedaante te bed hggen, waar een arts zijn gewonden hals verbindt. Het weerwolfsgeloof berust voor een zeer belangrijk deel op het geloof aan het astraallichaam alsmede aan de mogelijkheid het astraalhchaam dittgestalten te doen aannemen. In het derde deel van: „De Verspreide Geschriften van Prof. Dr. G. A. Wilken, verzameld door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen" (G. C. T. van Dorp & Co., Soerabaja, den .Haag) vermeldt deze auteur (pag. 26), dat op Java algemeen het geloof bestaat dat er menschen zijn die de gedaante kunnen aannemen van een tijger. Een zoodanig wezen draagt den naam van „matjan gadungan" en is dus de weerwolf, de lycanthropos, der Javanen. Het schijnt echter dat de Javanen hier minder denken aan een gedaanteverwisseling (metamorfose) van het astraalhchaam dan wel aan de mogelijkheid dat de ziel (het astraallichaam) van den „matjan gadungan" tijdelijk zijn hchaam verlaat om een tijger te gaan obsedeeren. Deze zou dan dus door den boozen geest van een mensch bezeten zijn. Merkwaardig is het feit, dat men bij de Javanen veelal die personen als een „matjan gadungan" schijnt te beschouwen, bij wie het geultje in de bovenlip ontbreekt. Volgens deze opvatting bestaan er dus Zekere lichamelijke kenmerken voor het mediumschap. Vaak wordt het woord lycanthropie ook voor een vorm van krankzinnigheid gebezigd, waarbij de lijder waant in een wolf veranderd te zijn. „Als een soort ziekte, een soort waanzin, treedt de lycanthropie reeds in de eerste eeuwen van het Christelijk tijdperk op en zij blijft voorkomen tot ver in de Middeleeuwen. Zij kwam vooral in de maand Februari voor; dan verheten de zieken 's nachts hun woningen en zwierven op de kerkhoven rond, waarbij zij zich verbeeldden dat Zij wolven en ook wel honden (kynanthropie) waren... Wolven en honden nabootsend slopen zij huilend en blaffend rond." (Andree: „Ethnographische Parallelen und Vergleiche", pag. 78). De geneesheeren uit die dagen onttrokken den lijders steeds zooveel mogelijk bloed en trachtten hen op deze wijze te genezen. Het schijnt dat deze krankzmnigen vaak kinderen en volwassenen aanvielen en doodden. Ongetwijfeld speelde het sexueele element (lustmoorden) een zeer voorname rol bij deze verschijnselen. Volgens Prof. Dr. Wilken zou de lykanthropie als ziekte het aanzijn hebben gegeven aan wat hij noemt „de lykanthropie als bijgeloof". Ofschoon er ongetwijfeld veel waars in deze veronderstelling ligt, zoo kan ik haar nochtans niet geheel onderschrijven. Het geloof, dat men bij verschillende volkeren aantreft, dat de ziel van een toovenaar onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden zijn hchaam kan verlaten en m een dier(gestaltë) kan veranderen (c.q. een dier kan obsedeeren), 133 PSYCÊICAL RESEARCH berust mogelijkerwijze op een meer rationeele basis dan Prof. W. vermoed heeft, hetgeen ook door geleerden als b.v. Karl Kiesewetter I erkend is geworden. Wanneer echter de 14-jarige herdersjongen Grenier in 1603 weet te verhalen welke aanvallen van wolven er m den omtrek van zijn woonplaats hebben plaatsgegrepen en ach er hierbij op beroemt dat hij degene is die dit alles gedaan heeft, dan hebben wij hier mogelijkerwijze te doen met een geval van psychische j excursie waarin voorts waanvoorstellingen alsmede de zelfbeschuldiging der hysterici, een zeer voorname rol spelen. Elk dezer gevallen dient wel degelijk op zich zelf beschouwd te worden en men hoede zich toch vooral voor voorbarige conclusies in een tijdperk, waarin men meer en meer tot de erkenning van het feit begint te komen dat het menschraadsel een veel grooter en dieper probleem is dan men ooit heeft kunnen vermoeden. Verwant aan de lykanthropie is mede het vampirisme dat berust op het geloof, dat het astraalhchaam onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden het cellenhjf kan verlaten om zich te gaan voeden met het bloed van anderen. * In beide volksgelooven speelt het repercussie-verschijnsel een zeer voorname rol. Keeren wij thans wederom tot Durvüle terug, die er op pag. 207 op wijst, dat de band volgens zijn waarnemingen buitengewoon gevoelig moet zijn. „ ,3ij de minste aanrakingen, en wanneer men dit „orgaan stoot, uit het sujet kreten van pijn. Bevinden sujet en fantoom Zich voor den proefleider, den een ter linker- de ander ter rechter zijde, en begint de proefnemer nu met langzaam vooruit te loopen, om tusschen hen beiden door te gaan, zoo zal hij weldra den band aanraken, waardoor het sujet een min of meer hevigen schok zal ervaren. Wanneer de proefleider nu nog verder doorloopt - maar zeer langzaam en voorzichtig - zoo oefent hij hierdoor een druk op den band uit, en deze, die zeer elastisch is, rekt zich hierbij uit, daarbij tegelijkertijd een druk op het sujet uitoefenende." „Ondervraagt men nu het sujet naar zijn gewaarwordingen, dan zal het zeggen dat het een gevoel ondervindt, analoog aan dat hetwelk het zou ondervinden wanneer het aan een koord vastgebonden ware en men begon nu met dit koord naar zich toe te trekken, met ' dit verschil, dat een dergelijk trekken lang zoo onaangenaam met zou zijn als dit." ,De gevoeligheid van fantoom en band, die buitengewoon groot Zijn bij het begin der verdubbeling, nemen langzaam af, zonder echter ooit geheel te verdwijnen. Zij zijn altijd een middel voor hen, die het fantoom met kunnen zien, om te kunnen constateeren in welke richting het fantoom zich beweegt, en de plaats te bepalen waar het zich bevindt, wanneer het zich van zijn gewone standplaats heeft verwijderd." 134 PSYCHICAL RESEARCH Zooals ik in mijn: „Het Dierlijk Magnetisme" heb aangetoond, zeide von Reichenbach reeds omstreeks 1850, dat hij had waargenomen dat er menschen zijn — hij noemde hen sensitieven - die, nadat zij enkele uren in een absoluut donker vertrek hebben doorgebracht, alle zich daarin bevindende voorwerpen, alsmede menschelijke en dierlijke lichamen, zoomede planten, zien lichten. V. R. heeft dit verschijnsel tamelijk nauwkeurig bestudeerd, al valt ook niet te ontkennen, dat hij den factor der telepathie - in zijn dagen nauwelijks bekend - niet heeft weten buiten te sluiten, terwijl hij zich voorts ongetwijfeld aan dezelfde fout heeft schuldig gemaakt als Allan Kardec, die in zijn vragen vaak onbewust de suggestie legde voor het antwoord. De proeven van v. R. zijn o.a. door de Rochas opnieuw genomen, waarbij deze onderzoeker de klippen wist te omzeilen, waarop v. R. had kunnen stranden. De resultaten dezer onderzoekingen vindt men o.a. neergelegd in het eerste hoofdstuk van zijn: „L'Extériorisation de la sensibihté", terwijl men er voorts een en ander over kan vinden op pag. 116 e.v. van mijn hierboven genoemd werkje. Ook D. heeft deze verschijnselen bestudeerd en deelt hierover een en ander mede in zijn werk :„Physique Magnétique." Deze „uitstraling" nu is de „aura" der theosofen (zie o.a. Leadbeater's: „Man visible and invisible") en volgens verschillende auteurs, waaronder D., „het veld van actie van den magnetiseur", zooals wij hiervoor reeds zagen. Op pag. 216 e.v. zegt D. nu, dat volgens helderzienden deze „aura" bij de verdubbeling in helderheid toeneemt, terwijl zij zich voorts met het dubbel mede zou verplaatsen. Helderzienden zeggen dat zij de aura bij de verdubbeling om den dubbelganger heen zien stralen. Hierin zou de oorzaak gelegen zijn van het feit dat men algemeen het hchaam „donker" zegt te zien tijdens deze proeven, tijdelijk „beroofd" van zijn aura. Ik heb in mijn werkje over het dierlijk magnetisme vermeld, dat onder de pogingen, die men heeft aangewend om het bestaan van het magnetisch fluïdium aan te toonen, die om dit met behulp der fotografische plaat te doen een zeer voorname plaats innemen (G. Delanne). Nu is het zeer gemakkelijk te begrijpen dat D., die in de aura „het veld van actie van den magnetiseur" ziet (pag. 216) en op pag. 220 beweert dat de aura, door hem „corps éthérique" genoemd, het voertuig is van het astraalhchaam (tusschen het cellenhjf en het astraalhchaam bevindt zich volgens hem het etherisch hchaam, de Jiva of levenskracht der Hindoes), pogingen heeft aangewend om door middel van de fotografische plaat de objectiviteit dezer aura, c.q. de objectiviteit van het z.g. magnetisch fluïdium, aan te toonen. Zooals een ieder die met de vraagstukken der „psychische" fotografie bekend is, zal kunnen begrijpen, ging dit fotografeeren, waarbij de proefleider zich het leiden door de aanwijzingen van 135 PSYCHICAL RESEARCH helderzienden, met groote moeilijkheden gepaard. De camera werd op het fantoom ingesteld en op de gewone wijze van platen voorzien. Op pag. 224 zegt hij, dat hij, na ongeveer zestig lichtgevoelige platen gebruikt te hebben, die hem slechts twee a drie weinig zeggende negatieyen opleverden, zijn toevlucht nam tot het gebruik van uit zwavelzink (zinkblende, ZnS) vervaardigde schermen, die behandeld waren met in staat van vergloeiing verkeerende magnesium. D. meende, dat de „aura" van het fantoom deze schermen, die nu in de plaats der gewone, lichtgevoelige platen gebruikt werden, sterk lichtend zou maken, en dat het hem vervolgens mogehjk zou zijn deze lichtverschijnselen op de normale fotografische plaat vast te leggen. Ofschoon niet ontkend kan worden dat langs den weg van dit gecompliceerd proces iets bereikt werd, zoo zijn naar mijn meening de hier verkregen resultaten nochtans onvoldoende te achten om tot positieve uitspraken te komen. Beter zijn naar mijn meening de fotografische proeven waarvan in het negende hoofdstuk sprake is, en waarop ik nog terug zal komen. Op pag. 235 geeft D. ons enkele bijzonderheden met betrekking tot de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om de kansen op succes zooveel mogelijk te bevorderen. Zoo zegt hij o.a. opgemerkt te hebben dat vochtigheid in het algemeen storend op de verschijnselen inwerkt (zijn daarom deze proeven in ons land van „mist en regen" zoo moeilijk te nemen?) Een vochtig laken, dat hij gedeeltelijk om een ingeslapen sujet wikkelde, scheen de fluïdieke massa te absorbeeren en daardoor de verdubbeling onmogelijk te maken. Een matige kachelwarmte in den winter schijnt de verschijnselen te bevorderen; koude verlamt volgens D. de sujetten en vertraagt de vorming van het fantoom. Licht oefent, zooals bij vele andere supernormale verschijnselen, een storenden invloed uit. Men zie in dit verband du Prel's: „Studiën, enz.", deel II. Het geluid moet volgens D. (pag. 244) als een der meest storende factoren beschouwd worden, daar de geluidstrillingen het fantoom in zijn vorming schijnen tegen te werken. Ook de aanwezigheid van vele personen is mede een beletsel te achten. In het derde hoofdstuk behandelt D. „den invloed, door het fantoom op zijn eigen hchaam uitgeoefend", het probleem van „lichaam en ziel", van hersenen en bewustzijnsleven, zooals dit door hem aan de hand van zijn proeven gezien wordt. In het hiervoor reeds genoemde, door W. A. W. Moll bewerkte boekje van Prof. Dr. Th. Ziehen over: „Hersenen en Zieleleven" kunnen wij op beknopte, duidelijke wijze nagaan, hoe men in den 136 PSYCHICAL RESEARCH loop der eeuwen langzamerhand gekomen is tot de erkenning van het feit, dat daar een innig verband bestaat tusschen de materieele processen in de hersenschors en de zielsverrichtingen. De fysiologische psychologie heeft er nu steeds naar gestreefd, en zal ongetwijfeld voorloopig nog wel hierin blijven volharden, voor een steeds grooter wordend gebied van psychische verschijnselen naar de daarmede overeenkomende, correspondeerende, parallelloopende hersenverschijnselen te zoeken, terwijl zij er mede naar streven zal gegevens te ontdekken en te verzamelen, die de fysiologie en anatomie van het zenuwstelsel zooveel mogelijk in harmonie brengen met de psychische structuur en het psychische leven van mensch en dier. Een dergelijk streven openbaart zich o.a. in het recente: „Leerboek der Zenuwziekten" van Prof. Bouman en Dr. Brouwer, hiervoor reeds genoemd; ook heeft het ten onzent het leven gekenmerkt van geleerden als o.a. de bekende Utrechtsche hoogleeraar Winkler. De uitkomsten van dergehjke onderzoekingen en van een dergelijk streven toonden o.a. aan dat „denken" gepaard gaat met een vermeerdering van den bloedtoevoer naar onze hersenen 59) (Mosso), dat het absolute hersengewicht van den mensch slechts door dat van den walvisch en den olifant overtroffen wordt, en als regel bij personen met een groote psychische begaafdheid dat der intellectueel minder bedeelden overtreft, zoodat over het algemeen ook voor de hersenen geldt wat voor alle andere organen van het dierlijk organisme regel is: dat er verband bestaat tusschen vorm en functie, welk verband zich op de eenvoudigste wijze uit door de evenredigheid tusschen de massa van een orgaan en de intensiteit van zijn functie. Dat verhoogde functie samengaat met de grootheid van het orgaan blijkt oa. uit het feit dat gymnasten over het algemeen flink ontwikkelde spieren hebben. Wanneer men onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden aan hart en meren zeer hooge eischen gaat stellen gaan deze in massa toenemen. Flechsig ontdekte, dat er bij bet jonge kind en het jonge dier, naarmate de ontwikkeling voortschrijdt, veranderingen gaan intreden in de z.g. associatiegebieden van de schors der groote hersenen en dat de ontwikkeling van het hoogere geestelijke leven, van het gecompliceerde bewustzijnsleven, zich dus a.h.w. „afteekent" op deze hersendeelen. Aan den anderen kant leerden de onderzoekingen op het gebied der hersen-anatomie en -fysiologie ons, dat verwoestingen van be[ paalde deelen van de hersenschors tot allerlei stoornissen in'het bewustzijn kunnen leiden. Zoo is langzamerhand een geweldige opeenhooping van allerlei | feiten ontstaan, die ons geleerd hebben dat de schors der groote hersenen het voornaamste orgaan van het bewustzijn is. Uit dit ï feitenmateriaal heeft zich het neutrale parallelisme van het laboratorium ontwikkeld. Wanneer wij zien dat bewustzijnsverschijnselen functioneel samen- 137 PSYCHICAL RESEARCH gaan met hersenverechijnselen, en daarbij erkennen dat wij tot op heden over geen enkel bewijs beschikken om te mogen besluiten dat alle hersenprocessen samengaan met bewustzijnsverschijnselen, dan kan dit ons een aanleiding zijn om in het bewustzijn een min of meer toevallig en bijkomstig effect te zien van het hersenleven, zooals o.a. Th. Ribot deed, die op pag. 3 van zijn werk: „De ziekten van het geheugen" schrijft: „dat het bewustzijn niets anders is dan de begeleiding van zekere zenuwprocessen en dat het evenmin in staat is daarop in te werken als de schaduw op de passen van den reiziger, dien zij vergezelt." Zoo kan het neutrale laboratorium-parallelisme (empirisch psychofysisch parallelisme) leiden tot het materialisme (energetisme) gelijk dit bij sommige geleerden het geval is geweest (zie o.a.: ,,Psyche und Leben" van Prof. Dr. W. von Bechterew, waarin hij zijn energetisch monisme ontwikkelde, waartegen ik mijn bezwaren in het Aanhangsel heb uiteen gezet). Anders wordt het, wanneer men in een „universeel" parallehsme de beperking, welke het empirisch parallelisme oplegt, verbreekt, en aanneemt, dat met ieder lichamelijk proces een psydiisch proces gepaard gaat en daaraan parallel loopt. Dan hebben wij een psychische en een fysische wereld te onderscheiden, die beide naast elkaar voorkomen, twee gesloten eenheden vormen, die niet in staat zijn op elkaar in te werken en onafhankelijk van elkaar bestaan. Tot een dergehjke theorie kwam o.a. de wijsgeer Leibnitz (16461716), die leerde, dat hchaam en ziel niet op elkaar inwerken, geen verband met elkaar houden. Er kan naar zijn meening slechts sprake zijn van een dubbele, naast elkaar afloopende reeks van materieele en psychische verschijnselen. Uit deze, door Leibnitz ontwikkelde leer, die innig samenhangt met zijn bekende „nomadenleer", heeft zich het Neo-Leibnitzianisme ontwikkeld, of de zuivere leer van het parallelisme, waarmede men zich echter op den duur niet heeft kunnen vereenigen, daar de mensch nu eenmaal van nature naar monistische verklaringen streeft. Uit dit streven ontstond o.a. het psychisch monisme, dat wij de lijnrechte tegenstelling kunnen noemen van het energetisch monisme. Het psychisch monisme is de leer van den Duitschen geleerde G. Th. Fechner,60) welke ten onzent een warm verdediger vond in Prof. Dr. G. Heymans, die in zijn: „Einführung in die Metaphysik" de psychisch-monistische theorie heeft ontwikkeld, waarbij hij echter, veel meer dan Fechner dit deed, het kennis-theoretisch standpunt op den voorgrond heeft geschoven. In de kennis-theorie heeft deze geleerde een eigen richting, zooals o.a. blijkt uit zijn: „Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens". Het psychisch monisme ziet in de hersenen den stoffelijken verschijningsvorm van het bewustzijn; zooals een lepel van binnen gezien hol, van buiten gezien bol is, zoo is, volgens deze leer, een bewustzijnsproces voor wie het beleeft psychisch; voor den „idealen na PSYCHICAL RESEARCH waarnemer", die in onze hersenen ziet terwijl wij denken, een stoffelijke gebeurtenis. Onze hersenen bestaan dus slechts in de waarneming van den „idealen waarnemer"; in werkelijkheid bestaat slechts het bewustzijn. Zoo voörtredeneerende komen de aanhangers van het psychisch monisme er toe, alle stoffelijke gebeurtenissen, die men in de wereld ziet, in feite slechts voor bewustzijnsverschijnselen te verklaren. Zoo leidt het psychisch monisme tot een panpsychisme, of, om in de terminologie der Neo-Vitalisten te spreken, tot een pan-entelechisme. De energie is voor hen slechts in de waarneming gegeven. Tot een andere conclusie is nu de natuurfilosoof Fehx Ortt gekomen, die in zijn hiervoor reeds genoemd filosofisch werk tot het bestaan eener Al-Eenheid besluit, die zich in quahteit manifesteert als entelechie, in quantiteit als energie, (pag. 68). Men zie in dit verband mijn opstel: „Rond het monisme" in: „Vragen van den Dag", Dec. 1925. Hiermede stelt hij zich op het standpunt van zijn grooten landgenoot Baruch de Spinoza (1632-1677), die het materieele of ruimtelijke (res extensa; de Uitgebreidheid) en het psychische (res cogitans; de Denking) beschouwde als „Attributen" van een en dezelfde zelfstandigheid (substantie), die hij God of Natuur noemde. (Deus sive natura). Op deze wijze - door God of de natuur als den gemeenschappehjken grondslag van beide reeksen aan te nemen - trachtte de Spinoza dus een verklaring van het parallelisme te geven, welke in onze dagen zoowel haar aanhangers als bestrijders telt. De Spinoza mag tot op zekere hoogte als de grondlegger van de theorie van het parallelisme beschouwd worden. De denker René Descartes (Cartesius) (1596-1650), die voor het eerst een scherpe scheiding heeft weten te brengen tusschen het psychische en het fysische, God en de Wereld, ziel en hchaam, moet tevens als de eerste denker beschouwd worden die zich in onzen geest heeft afgevraagd welk verband er nu bestaat tusschen ziel en hchaam, of, juister nog, tusschen ziel en hersenen. Bij zijn zoeken naar een oplossing van dit vraagstuk het hij zich leiden door de oude theorie: „Homo est anima utens corpore tamquam instrumento" (de mensch is een ziel die zich van het lichaam als een instrument bedient). Het bewustzijn als zoodanig — zoo redeneerde Descartes - kan onmogelijk als het product van het hchamelijke-zijn beschouwd worden. Hoe zou een lichamelijke beweging van zelf moeten veranderen in iets dat zoo volkomen van haar wezen verschilt als een waarnemingsinhoud, of deze moeten scheppen? Het menschelijk bewustzijn, het psychische, is dus een bijzondere, oorspronkelijke realiteit, naast en buiten het hchaam waarmede het — ieder bewustzijn met een bepaald, tot dit bewustzijn behoorend hchaam in wisselwerking (psychofysische oorzakelijkheid) staat. 139 PSYCHICAL RESEARCH Het lichaam werkt op de realiteit in die daarmede verbonden is, en het bewustzijn antwoordt op deze inwerking met een bepaalde gewaarwording, die afhankelijk is van den aard der lichamelijke gewaarwording (prikkeling der reukzenuwen leidt tot een reukwaarneming, prikkeling der gezichtszenuwen tot een gezichtswaarneming, enz.)» Aan den anderen kant werkt de ziel door de kracht van haar willen op het hchaam in. Descartes stelde zich nu verder voor dat alle zintuigehjke prikkels, voor zooverre deze het bewustzijn te beïnvloeden hebben, naar een centraal-orgaan in de hersenen geleid worden, welk orgaan de pijnappelkher is (epifysis), een klein, eenig orgaan in het midden der hersenen gelegen. Het modern wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond, dat dit orgaan van zoo goed als geen beteekenis is voor onze psychische functies; althans voor zoover wij dit na kunnen gaan. Men beschouwt het als een verworden derde oog (kruinoog). De pijnappelkher is voor D. het punt van samenkomst der levensgeesten (esprits animaux). In het hart, oorzaak vatt den (in 1628 door Harvey ontdekten) bloedsomloop, zetelt, volgens D., hitte, waardoor zich uit het bloed zeer fijne deeltjes (levensgeesten) ontwikkelen, die opstijgen naar de pijnappelkher via de hersenholten. Zien wij een voorwerp dan worden, volgens D., de beelden door beweging van de vezels der gezichtszenuw en door de beweging der levensgeesten naar de epifysis gevoerd en daar door de ziel opgenomen; bewegen wij onze hand dan heeft de ziel, volgens hem, op de pijnappelkher ingewerkt en is door beweging van de levensgeesten en de vezels der spierzenuwen de werking naar de handspieren overgebracht hetgeen beweging der hand veroorzaakt heeft. Ook het herinneren berust, volgens hem, op bewegingen van de epifysis en de levensgeesten. . . D. heeft de pijnappelkher genomen omdat dit orgaan eenig is; ware het gepaard, dan zouden wij, volgens hem, dubbel zien, dubbel hooren, enz. In zijn „esprits animaux" moeten wij een reminiscentie zien van het zielspneuma van Galenus. De leer van Descartes vond zoowel in zijn vaderland (Frankrijk) als in het onze, waarin hij van 1629 tot 1649 verblijf hield (in Franeker, Amsterdam en Endegeest) veel verbreiding en aanhangers, de Cartesianen, ofschoon niet iedere denker, die in de wijsbegeerte Cartesiaan heet, gelijk dacht als de meester. Dit is b.v. het geval met Geulinx en de Spinoza. Arnold Geulinx (1623-1669), die eenmaal de waardigheid van hoogleeraar aan de universiteit te Leiden bekleedde, ging evenals Cartesius (cogito ergo sum = ik denk dus ben ik) uit van de zekerheid van ons bewustzijn, doch hij stelde daarnaast de stelling: datgene waarvan ik niet weet hoe het geschiedt, doe ik ook niet." Zoodoende kwam hij tot zijn leer van het occasionalisme volgens welke lichamelijke en zielsverschijnselen naast en onafhankelijk vatt elkaar verloopen. Bij gelegenheid (occasio) van elke gedachte ver- 1 Af\ PSYCHICAL RESEARCH wekt God het overeenkomstige lichamelijke verschijnsel; bij gelegenheid dat het netvlies door lichtstralen getroffen wordt verwekt God een gewaarwording of vooistelling. Het occasionahsme dient beschouwd te worden als een gedeeltelijke bestrijding der psychofysische causaliteit (oorzakelijkheid) van Descartes, die wij bij enkele zijner leerlingen aantreffen, die zich afvroegen hoe de ziel handelend op kon treden, de pijnappelkher in beweging brengen, de levensgeesten nu in deze, dan weer in gene richting leiden. Was dit alles niet in strijd met de wetten dat geen beweging geheel nieuw ontstaat en dat elke beweging in haar richting volhardt? Tot de Nederlandsche Cartesianen moeten wij nu ook den in 1698 overleden predikant Balthasar Bekker rekenen, van wiens hand „in den jare 1691 bij Daniël van den Dalen, boekverkoper op 't Rockin/bezijden de Beurs", verscheen: „De betooverde Weerêld, zijnde een grondig ondersoek van 's gemeen gevoelen aangaande de Geesten, derseh/er Aart en Vermogen, Bewind en Bedrijf: als ook 's gene de Menschen door derselver kraght en gemeenschap doen, in vier Boeken ondernomen." In de voorrede van het eerste boek, waarin de auteur talrijke bijzonderheden geeft met betrekking tot zich zelf en hét ontstaan van zijn werk - hij vertelt o.a. breedvoerig en uiterst gemoedelijk dat het verschijnen van het boek vertraagd werd door den schielijk invallenden en langdurig aanhoudenden vorst, waardoor de scheepvaart gestremd werd en zijn manuscript met per trekschuit verzonden kon worden - en tevens gewaagt van zijn moeilijkheden met zekeren drukker Nauta, zegt hij voorts out. (pag. 3): „Dus ben ik hier ten vollen af versekerd, dat sich nooit iemant kraghtiger tegen d'Atheisterye stelde, noch de godlikheid der heiliger Schrifture bet beveiligde, noch de waarheid van den kristeliken Godsdienst meer versekerde, noch des Allerhoogsten eere beter voorstond, dan degene die sich op alsulken wijse als ik doe tegen 't algemeen gevoelen stelt, dat de weereld van de maght en kraght des Duivels heeft. So wie dit Boek met een opmerkend en onsijdig hert doorlesen wil, hy sal der dat in sien. Hoewel ik des gerust ben: so weet ik echter, dat so veel 't gebruik der Reden hier belangt, ik den genen minst voldoen sal, die Des Cartes gronden gansch verwerpen; waarna ik Geest en Lichaam van malkander, en beide van den Schepper onderscheidde; in voegen dat met een de dulle doling van Spinosa, die God en Weereld onder een vermengt, ten kraghtigsten weersproken word..." Descartes aanvaardde het bestaan van drieërlei substantie: God; de geest (res cogitans); de lichamen (res extensa). Spinoza onderscheidde één Substantie: God of Natuur. „Res cogitans" en „res extensa" zijn voor hem dus de geopenbaarde Attributen der Godheid; de wereld is voor hem geen schepping van God, maar een modificatie van zijn eigen wezen. In genoemd werk heeft Bekker, uitgaande van de door Descartes 141 gebrachte scherpe scheiding tusschen geest en stof, het bewijs trachten te leveren, dat „spokerijen" en daaraan verwante verschijnselen tot de onmogelijkheden behooren, op grond van het feit, dat directe inwerking van de ziel op de stof uitgesloten moet worden geacht. . . Natuurlijk ging hij hierbij uit van eenige a priorismen, wier onjuistheid zoowel op grond van historische als proefondervindelijke onderzoekingen inmiddels is gebleken. Bekker's werk verwekte een hevige verontwaardiging bij de Anti-Cartesianen; hij geraakte in strijd met de kerk en werd uit zijn ambt ontzet. Verschillende zijner tegenstanders, waaronder hoogleeraren m de theologie, gevoelden zich nu geroepen het geloof aan heksen en spoken te gaan verdedigen; in verreweg de meeste gevallen natuurlijk op geheel andere gronden en met geheel andere oogmerken dan het psychisch onderzoek van onze dagen dit doet. Men meende n.1. algemeen in dit geloof een der hechte steunpilaren van den Christelijken godsdienst te moeten zien. Voor den parapsycholoog is Bekker's werk o.a. daarom van beteekenis, omdat het verschillende origineele verslagen bevat met betrekking tot supernormale en quasi-supemormale verschijnselen in zijn dagen waargenomen, terwijl het boek in die dagen zekerlijk een gezond tegenwicht vormde tegen het destijds weelderig tierende bijgeloof. Als zoodanig wordt het ook door den dichter Mr. Willem Bilderdijk gewaardeerd die in 1786 schreef („Dichtwerken" XLI pag. 447): „Rampzalig, die voor spooksels beven! Rampzalig, boven al wat ooit rampzalig was! Gezegend, die hun schrik uit Holland hebt verdreven! Gezegend, Bekker, zij Uw asch! Maar kunt gij van die vrees mij anders niet bevrijden, Dan door het geestendom te sluiten uit mijn kring, Dan, Bekker, koze ik eer, met de Ouderlijke tijden Door angst van 't Bijgeloof te lijden, ïi Dan dat mijn rust en lust aan zulke gronden hing. Bij Bekker vinden wij dus evenals bij Geulinx naast waardeering van de denkbeelden van Cartesius, een „Abneigung" die op natuurwetenschappelijke gronden steunt, waar het diens wisselwerkingstheorie betreft. Aan Geulinx danken wij het bekende voorbeeld van de twee klokken, dat ons op zoo'n duidelijke wijze verschillende stelsels demonstreert, reden waarom ik het hier wil vermelden. Denken wij ons twee klokken, die steeds gehjk loopen en waarvan er een met bewustzijn begaafd is. Deze denkt nu: ....... . „Ik beïnvloed die klok tegenover mij en zij oefent invloed op mij uit. (wisselwerkingstheorie; dualisme; Descartes.) r.» „Ik en die klok worden telkens geregeld door iemand die achter ons staat. (Occasionalisme; Geulinx). ..... . « „Ik en die klok zijn zoo vervaardigd dat wij steeds gelijk moeten loopen . (Leer der vooruitbepaalde harmonie. Leibnitz). PSYCHICAL RESEARCH PSYCHICAL RESEARCH „Jk en die klok zijn een modificatie van een derde klok die ik niet kan zien, doch die de oorzaak is onzer beweging". (Spinoza's leer van de onbekende derde)* „Ik besta slechts, die andere klok is mijn spiegelbeeld." (Psychisch Mo- ™J[k^ben het spiegelbeeld van die andere klok; de niet denkende klok is de ware." (Materialisme). Men zie voor Geulinx: „Arnold Geulincx und die Gesammtausgabe seiner Werke" door Prof. J. P. N. Land in: „Archiv für Geschichte der Philosophie", Bd. IV, Heft I, 1890 (Georg Reimer, Berlin). Over het algemeen kan men zeggen, dat de tegenstelling tusschen wisselwerkings- en parallelistische theorieën, naast op wetenschappelijke gronden, veelvuldig ook op filosofische gronden berust en dan dus nauw verbonden is met de vraagsstukken der levensbeschouwing. De wensen, de ziel als een van het lichaam onafhankelijk en derhalve den dood overlevend principe te mogen beschouwen, is zeer zeker een der wortels der wisselwerkingstheorie; aan de andere zijde hebben ongetwijfeld materialistische tendenzen, en ook de voorliefde voor de idee der Al-bezieling, de ontwikkeling der parallelistische theorieën krachtig beïnvloed. Laten wij deze niet-wetenschappelijke motieven buiten beschouwing, dan moeten wij erkennen dat er inderdaad bezwaren van natuurwetenschappehjken aard tegen de wisselwerkingstheorie zijn aan te voeren. Het valt echter evenmin te ontkennen dat ook het parallelisme zijn bezwaren met zich medebrengt. De theorie van het psychisch monisme moge - volgens Prof. Heymans - „eenvoudiger zijn dan welke andere ook" het valt niet te ontkennen dat de samenvoeging van fysische en psychische factoren, zooals wij die in o.a. het psychisch monisme aantreffen, in laatste instantie niet minder merkwaardig is als het ingrijpen van het bewustzijn in de wereld der organismen, hetgeen de wisselwerkingstheorie doceert, zelfs al neemt men met de theosofen het bestaan van semi-geestelijke semi-materieele organismen tusschen geest en lichaam aan, onder welke organismen het astraallichaam dan een voorname plaats inneemt. De aanhangers der wisselwerkingstheorie hebben sedert kort een onverwachten steun gevonden in de entelechie-leer van Prof. Dr. Hans Driesch, welke wel als „biologisch uitgangspunt" dezer theorie wordt beschouwd, zooals o.a. bhjken moge uit Dr. med. u. phil. Georg Sommer's werkje: „Leib und Seele in ihrem Verhaltnis zu einander" (Teubner A.N.U.G. 1920), in welk boekje wij op pag. 90 e.v. een verhandeling vinden over: „Der Neo-Vitalismus als biologischer Ausgangspunkt der Wechselwirkungstheorie." Wanneer wij bedenken dat ook de oude Vitalisten als regel aanhangers waren van de wisselwerkingstheorie, dan kan het ons toch wel geen Verwondering baren dat men deze nu onder de NeoVitalisten aantreft. In dit verband dient men echter in het oog te houden, dat de 143 PSYCHICAL RESEARCH entelechie alle quantitatieve kenteekenen mist, waardoor de energie zich juist karakteriseert. Hierdoor is het gebruik van den term „wisselwerking" in zekeren zin misplaatst. Dezen term kunnen wij immers in feite slechts dan veilig gebruiken, wanneer wij over een causaal verband tusschen ding en ding spreken. En de entelechie is nu eenmaal geen „ding", zooals o.a. Ir. Fehx Ortt herhaaldelijk betoogd heeft. Uit dien hoofde waarschuwt ook Rehmke („Philosophische Abhandlungen dem Andenken Rud. Hayms gewidmet", Halle 1902, pag. 99 e.v. „Wechselwirkung oder ParaUelismus?'*), wiens zielsbegrip in principe aan het entelechie-begrip van Driesch verwant is, voor de uitdrukking „wisselwerking". Zooals bekend mag worden verondersteld heeft Ir. Fehx Ortt in de energie-leer van Ostwald en in de entelechie-leer van Driesch aanleidingen gevonden tot den opbouw van een monistische filosofie waarin dus van parallelisme sprake is. Men ziet, hoe moeilijk het voorshands is in dezen tot een conclusie te komen. Een dieper inzicht in de organisatie en functies der hersencellen, der voortplantingscellen, enz. zullen daarvoor waarschijnlijk o.a. noodig zijn. Laten wij hopen dat men dit verkrijgt langs anderen weg dan dien der gruwelijke dierproeven. Laten wij dus voorloopig liever onze onwetendheid bekennen, erkennende dat zoowel de theorie der wisselwerking als die van het parallelisme haar pro's en contra's bezitten, om daarna wederom tot Durvüle terug te keeren, die zich in zijn geciteerd werk als een aanhanger der wisselwerkingstheorie doet kennen. Voor hem geldt: „homo est anima utens corpore tamquam instrumento" zooals hij o.a. bewijst door hetgeen hij op pag. 250 e.v. schrijft, waar wij lezen: „En réahté, les sensations sont eües percues par le corps visible ou par le corps in visible qui 1'anime? L'expérience nous démontre que le premier n'est pas autre chose que 1'instrument dont se sert le second pour s'exprimer et que toutes les sensations sont réellement percues par celui-ci. C'est que je vais démontrer par le dédoublement, sur le corps physique et sur son fantóme séparés 1'un de 1'autre, et étudies séparément." Voor alle sujetten schijnt het fantoom het individu te zijn; het hchaam slechts een werktuig, het instrument door de natuur te zijner beschikking gesteld om zich in deze „grofstoffehjke" wereld te uiten. D. citeert verschillende uitspraken zijner sujetten waarin de erkenning hiervan hgt opgesloten. Het uitgetreden fantoom bevat volgens D., het geëxterioriseerde bewustzijn van het sujet... „Bij het verdubbelde sujet zijn de zintuigen van het cellenlijf geheel buiten werking gesteld; het ziet niets door zijn fysieke oogen, hoort niets door zijn ooren, ruikt en proeft niets door middel van zijn reuk en smaak, het gevoel bestaat niet, want als men het cellen- 144 PSYCHICAL RESEARCH lijf aanraakt bemerkt het hiervan niets. Het is slechts het fantoom dat in staat is waar te nemen." (Pag. 251). Op pag. 254 vestigt D. er de aandacht op, dat volgens zijn proeven het fantoom juister en scherper kan waarnemen buiten het hchaam dan daarin. Hij verklaart dit door aan te nemen dat de van buiten af komende indrukken, wanneer zij rechtstreeks tot het astraalhchaam komen, minder weerstand te overwinnen hebben, dan wanneer zij via het ceüenhjf dit meta-organisme moeten bereiken. Voorts vestigt hij er op genoemde bladzijde nog de aandacht op, dat zijn proeven hem leerden, dat bij het fantoom de verschillende zintuigelijke vermogens niet op dezelfde wijze gelocaliseerd schijnen te zijn als dit bij het cellenlijf het geval is, althans het gezicht en | het gehoor niet. „De zetel van het gezichtsvermogen schijnt niet altijd in de oogen van het fantoom gevestigd te zijn. Een zeker aantal helderziende sujetten ziet de kleine voorwerpen, die men hun fantoom voorhoudt, ter hoogte van die deelen welke correspondeeren met de lichaamsdeelen met behulp waarvan zij zien wanneer zij niet verdubbeld in den somnambulen toestand verkeeren" (zooals dus b.v. L met de zonnevlecht). „Men constateert eerst dat het verdubbelde sujet de voorwerpen die men voor het oog van het cellenlijf houdt, om het even of dit gesloten dan wel geopend is, niet ziet. Ik heb bij geen enkelen mijner talrijke proefpersonen een uitzondering op dezen algemeenen regel gevonden." „Wanneer het sujet in den somnambulen toestand helderziende is, neemt dit vermogen tijdens het exteriorisatie-proces af, om geheel te verdwijnen wanneer de verdubbeling begint in te treden. Men H vindt dit vermogen daarna bij het fantoom terug." (Pag. 256). Op dezelfde bladzijde vermeldt D. nu een proef door hem met het sujet Martha genomen. Dit sujet is volgens hem in staat in den somnambulen toestand voorwerpen waar te nemen, die men onder tegen haar achterhoofd houdt. Ook zou zij in staat zijn in den somnambulen toestand enkele regels uit een krant te lezen die men eveneens ter hoogte van het onderste gedeelte van haar achterhoofd houdt. Wanneer het sujet nu verdubbeld is, schijnt dit vermogen bij het cellenlijf verdwenen te zijn. D. zegt, dat hij den bovenrand van een krant eerst ter hoogte van haar oogen bracht, doch dat zij toen niet in staat was de letters te lezen. Daarna hield hij het dagblad boven haar hoofd, vervolgens ter hoogte van haar achterhoofd, voor de maagstreek en ook nog ter hoogte van andere plaatsen. Steeds H echter met negatieve resultaten. Daarna begon hij dezelfde proeven te herhalen bij het fantoom. En wat bleek hem nu? Dat het in staat was enkele woorden te lezen, toen de krant ter hoogte van het onderste gedeelte van het achterAf hoofd van het fantoom gebracht was. D. vermeldt verschillende andere, soortgelijke proeven, met onderscheidene sujetten genomen, waarbij hem steeds gebleken zou zijn, i 145 PSYCHICAL RESEARCH dat het vermogen om te zien zich slechts tot het fantoom beperkte, daar ter plaatse echter in sommige gevallen niet uitsluitend tot die centra beperkt bleef, welke correspondeeren met de oogen van het cellenlijf. .. Merkwaardig zijn de proeven waarvan hij o.a. op pag. IVi e.v. gewag maakt. Het betreft hier de uitzending van het fantoom naar de verschillende vertrekken van het huis waarin de proeven genomen werden, waarbij het fantoom de opdracht kreeg waarnemingen te doen en hiervan melding te maken. In vele gevallen stemden de beschrijvingen welke het fantoom, door middel van den mond van het cellenlijf gaf, overeen met hetgeen in die vertrekken voorviel, althans volgens D., die hierbij aanteekent dat hetgeen in die vertrekken geschiedde op geen enkele wijze langs normalen weg tot het bewustzijn van het sujet kon komen. Met betrekking tot het gehoororgaan van het fantoom Zegt D. op pag. 254, dat dit zich over het geheele astraalhchaam schijnt uit te strekken, terwijl hij op pag. 266 getuigt dat het gehoor het meest subtiele en gevoelige zintuig van het fantoom is. „Het is in staat geluiden op grooteren afstand van hun bron waar te nemen dan het cellenhjf. Zonder uitzondering hooren alle verdubbelde sujetten goed." Met betrekking tot het gehoor zegt hij { soortgelijke proeven te hebben genomen als met betrekking tot het gezicht. Het tikken van een horloge dat in de nabijheid van de tantomen werd gebracht, zou door deze steeds waargenomen zijn. Hield hij het echter tegén het oor van het cellenlijt van het verdubbelde sujet, zoo werd niets waargenomen. Dit laatste was volgens zijn zeggen ook het geval wanneer hij het horloge ter hoogte van de maagstreek van de sujetten bracht. Deze verklaring stemt niet overeen met hetgeen wij op pag. 253 lezen, waar D. schrijft: „L'ouie du fantöme recoit directement les vibrations de la parole; mais il peut aussi les recevoir par 1'intermédiaire du physique." Iets dergelijks zegt hij ook met betrekking tot het gezicht van net fantoom. Wij stooten hier dus op tegenspraken. Ook wijken zijn ervaringen hier gedeeltelijk van die van enkele andere onderzoekers af, die wel degelijk van een wisselwerking spreken tusschen fantoom en sujet, in dier voege, dat het fantoom b.v. zoowel in staat zou zijn zelfstandig te zien en te hooren als met behulp van de zintuigen van het cellenhjf. In dit verband meen ik hier even te moeten herinneren aan de ervaringen van Dr. Wiltse. Het schijnt echter dat bij de proeven van D. het ceUenlijl als „instrument van waarneming" totaal uitgeschakeld was. Dit blijkt 1 ook uit de proeven waarvan hij op pag. 272 e.v. gewag maakt. Het betreft bier ondensoekingen met betrekking tot den smaak, den reuk en het gevoel van het fantoom. Bij deze gelegenheden zou hem o.a. gebleken zijn, dat wanneer | 146 PSYCHICAL RESEARCH hij een klontje suiker in den mond van het cellenhjf stak, het fantoom hiervan geen smaak-indruk kreeg. Bracht hij echter de suiker ter hoogte van den mond van het fantoom, dan zou dit daarentegen wel in staat geweest zijn hierdoor een smaak-indruk te krijgen. Hetzelfde geldt met betrekking tot reuk- en pijnprikkels. Op pag. 258 verzekert D. ons dat bij deze en soortgelijke proeven de mentale en verbale suggesties van geen invloed geweest zijn. Dit is een uitspraak waarmede men zich zekerlijk zeer moeilijk zonder meer zal kunnen vereenigen. Persoonlijk hecht ik dan ook aan deze proeven een zeer betrekkelijke waarde. Hetgeen D. deed dient zeer zeker door verschillende onderzoekers onder zeer strenge voorwaarden nagedaan te worden. Slechts een zeer uitgebreid feitenmateriaal kan ons op dit gebied tot positieve uitspraken leiden. Het is niet onmogelijk dat dit voortgezet onderzoek ons hier mede de oplossing zal kunnen brengen van die merkwaardige verschijnselen van de transpositie der zintuigen, welke op haar beurt misschien mede in staat zullen zijn ons tot een beter begrip van bovengenoemde verschijnselen te brengen. Van deze verschijnselen der zmtuigelijke transpositie vinden wij o.a. gewag gemaakt bij Lombroso in zijn werk: „Hypnotische und Spiritistische Forschungen" (J. Hoffman, Stuttgart), dat aanvangt met een studie over: „Verlegung der Aufnahme-Stelle sinnlicher Eindrücke nach anderen Körperteilen bei Hysterischen und Hypnotisierten." Het is intusschen naar mijn meening nog zeer de vraag of er bij het hysterische meisje, waarvan Lombroso op pag. 6 melding maakt, en dat met behulp van haar hand gezien zou hebben, wel inderdaad van een zien in de gewone beteekenis van het woord sprake is. Wij staan hier op den grens van een geheel nieuw gebied, waarop wij niet anders dan tastend voorwaarts kunnen gaan en waarbij wij ook dan nog vaak gevaar loopen te struikelen; wij staan hier op den grens van een gebied waarop elke lichtstraal die van daar af tot ons komt zooveel raadselachtigs, zooveel wat duister en ondoorgrondelijk is, doet ontdekken, dat wij ons somwijlen in arren moede afvragen of het ons wel ooit mogelijk zal zijn de geweldige problemen, waarvoor wij hier komen te staan, geheel te doorgronden I en tot oplossing te brengen... Van belang is voorts hetgeen D. op pag. 255 vermeldt, waar hij zegt, dat het fantoom scherper waarneemt wanneer het zijn aandacht richt op de indrukken die tot hem komen. Dit is ook in den nor: malen toestand van het bewustzijn het geval, gelijk men weet. Concentreeren wij onze aandacht op pijn van geringe intensiteit, zoo schijnt het alsof deze pijn heviger wordt; het voorwerp van waarneming ondergaat een wijziging door de wijze van waarneming. Aug. Comte smeedde uit dit feit een wapen tegen de toepassing der introspectieve methode in de psychologie, waarbij hij vergat 147 PSYCHICAL RESEARCH dat de herinnering ons hier tot op zekere hoogte de gelegenheid biedt dit euvel te ondervangen. In het vierde hoofdstuk behandelt D. den invloed van het fantoom op andere fantomen. In de eerste plaats krijgen wij dan de gevallen waarin een sujet A. en een sujet B. zich beide verdubbeld hebben en beide fantomen nu op elkaar inwerken; in de tweede plaats de gevallen waarbij het fantoom van A. inwerkt op den niet verdubbelden B. Van beide mogelijkheden vermeldt D. voorbeelden, welke door hem geconstateerd zouden zijn. In de gevallen waarbij een fantoom A. inwerkt op den met verdubbelden B. schijnt deze inwerking op twee manieren te kunnen plaats vinden, t. w.: 1. rechtstreeks op het hchaam van B.; 2. rechtstreeks op het (niet uitgetreden) fantoom van B. van welke inwerking B. dan door middel van repercussie-verschijnselen kennis zou nemen. Het laatste geval is in laatste instantie een analogon der eerstgenoemde mogelijkheid, met dit verschil, dat er thans geen afstand bestaat tusschen B.'s fantoom en zijn cellenlijf. Het schijnt ook dat er combinaties dezer beide methoden van inwerking bestaan. Alle psychisch gebeuren in het fantoom gaat volgens D. met trillingsverschijnselen gepaard. Elke gedachte welke in het fantoom opkomt, elke waarneming welke het doet, kenmerkt Zich, volgens hem, „stoffelijk" door een trillingsverschijnsel. Mogen wij hem nu gelooven, dan behoort het fantoom eensdeels gezien te worden als de antenne van een station van uitzending van electrische golven, anderdeels als de antenne van een station van ontvangst van dergelijke golven. D. is door zijn proeven gekomen tot de theosofische verklaring der telepathie, volgens welke de overdracht der gedachten langs andere wegen dan die der normale, zintuigelijke kanalen geschiedt, doordat de trillingen van astraallichaam A. (gevolgen van bewustzijnsverschijnselen in dat lichaam) door een middenstof worden voortgeplant en zoodoende door astraalhchaam B. kunnen worden opgevangen, dat nu gaat medetrülen waardoor in dit hchaam een gelijksoortige gewaarwording ontstaat als die, welke oorzaak was der trillingen in A. Denken wij nu verder aan de hiervoor besproken repercussieverschijnselen, dan kunnen wij met behulp dezer gegevens een verldaringshypothese voor telepathische fenomena opstellen waarbij het astraalhchaam de rol van antenne zou vervullen, die m onze eeuw, waarin de draadlooze telegrafie ons er herhaaldelijk getuige van doet zijn hoe woorden omgezet worden in trillingen, welke zich door de lucht voortplanten, opgevangen worden om opnieuw m woorden te worden omgezet, als een alleszins redelijke verklaring moet worden opgevat. Hierbij dient echter wel erkend te worden, dat er nog veel in deze verschijnselen overblijft wat ons moeilijk verklaarbaar toeschijnt en dat noodzakelijkerwijze nog nader onderzoek behoeft. 148 PSYCHICAL RESEARCH Aanvaarden wij echter deze hypothese dan beginnen wij ook te begrijpen hoe het mogelijk is, dat sommige helderzienden hun gave tijdelijk op derden kunnen overdragen, zooals dit o.a. in Schotland het geval schijnt te zijn bij hen, die met de gave van het z.g. „tweede gezicht" begiftigd zijn. Herhaaldelijk vindt men in de desbetreffende rapporten gewag gemaakt van menschen die tijdelijk mede in staat waren de visioenen dezer media te zien, louter en alleen door hen een hand te geven. Vermoedelijk ontstaat hierdoor zooiets als een rechtstreeks medetrillen. In het vijfde hoofdstuk vestigt D. er de aandacht op dat de aanwezigen de nabijheid van het fantoom vaak kunnen constateeren doordat het bij hen „rillingen" veroorzaakt. Er schijnt iets „kouds" van uit te gaan. In dit verband dient er de aandacht op gevestigd te worden dat men bij de spiritistische zittingen ook herhaaldelijk koude stroomen meent waar te nemen, een verschijnsel dat zeer zeker opmerkelijk is. Zijn deze gevoelens slechts subjectief, of vindt bier inderdaad een verlaging der temperatuur plaats? Zoo ja, wat is dan de oorzaak hiervan? , Ziethier een probleem dat zeer zeker een ernstig onderzoek waard is. Ir. Fehx Ortt wijdde aan dit onderwerp zijn voortreffelijke voordracht over: „Het natuurwetenschappehjk duiveltje", welke hij op 11 Maart 1924 voor het Haagsche Centrum der Vereeniging voor P. O. & T. M. hield, en waarin hij een proeve tot oplossing van dit probleem gaf, waarbij hij als uitgangspunt de energie-leer van Ostwald nam. Toen de Fransche natuurkundige R. Blondlot proeven nam met de %jg. Crooksche buizen bemerkte hij, dat een deel der stralen die van deze buizen uitgaan, in tegenstelling met de Röntgenstralen, de eigenschappen bezitten van gereflecteerd en gebroken te kunnen worden. Een nader onderzoek dezer stralengroep toonde hem aan, dat zij geheel andere eigenschappen bezit dan de Röntgenstralen en dat zij zich hierdoor van deze stralen onderscheidt. Deze nieuwe stralen noemde Blondlot N.-stralen, naar Nancy, zijn woonplaats. Ofschoon op zich zelf „donker", zouden deze N.-stralen de eigenschap bezitten zwak hcht te versterken; zoo wordt beweerd dat b.v. een scherm, dat met een dunne laag van zwak fosforesceerende zwavelcalcium bestreken is, onder den invloed der N.-stralen sterker gaat lichten. Over deze ontdekking van B. is veel te doen geweest. Fransche, en ook enkele Duitsche onderzoekers hebben haar als juist erkend, terwijl daarentegen de Engelsche natuurkundige Wood haar bestreden heeft en als een fantasie betitelde. Enkele bestudeerders van het z.g. dierlijk magnetisme hebben haar trachten te benutten om te probeeren er het bestaan van het fluïde 1AO PSYCHICAL RESEARCH mede aan te toonen. Tot hen behoort Durvüle, die op pag. 306 e.v. zegt, dat het hem gelukt is het fantoom op deze schermen te doen inwerken, hen te doen lichten en deze lichtverschijnselen met behulp eener fotografische plaat te registreeren. Natuurlijk werden hierbij controle-schermen gebruikt, die niet met het fantoom in aanraking werden gebracht, ten einde het verschil in het oplichten duidelijk te kunnen demonstreeren. Deze experimenten loopen voor een zeer belangrijk deel parallel aan die van Dr. Naum Kotik, waarover men een en ander kan vinden op pag. 136 e.v. van mijn: „Het Dierlijk Magnetisme", welke proeven in laatste instantie hun ontstaan danken aan die van Blondlot, zooals o.a. blijkt uit Naum Kotik's geschrift. Deze proeven behooren tot het onderwerp „invloed van het fantoom op de stof", dat door D. in het zevende hoofdstuk wordt behandeld, waarin hij een groot aantal proeven vermeldt, volgens welke het hem gelukt zou zijn het fantoom klopgeluiden te doen veroorzaken, voorwerpen te doen verplaatsen (waaronder tafels, stoelen en andere zware voorwerpen) alsmede bewegingen van den stenometer van Dr. Joire te doen bewerkstelligen. In verband met dit laatste verwijs ik naar hetgeen ik hierover schreef op pag. 132 e.v. van mijn bovengenoemd werkje, waarbij vooral pag. 136 en de zich daarbij bevindende noot in de aandacht van den lezer worden aanbevolen. In het achtste hoofdstuk zegt D. dat de ervaring hem geleerd heeft dat het fantoom uit drie principes bestaat, t.w.: a. het etherisch hchaam b. het astraal-lichaam; c. het mentale hchaam. Het etherisch lichaam, dat volgens sommigen de Jiva of levenskracht der Hindoes is, zou, volgens D., de brug vormen tusschen het cellenlijf en het astraalhchaam, en o.a. tot taak hebben de organische functies van het cellenlijf te regelen. Uit dien hoofde kan het zich, volgens D., onmogelijk op grooten afstand van het cellenlijf verwijderen, zoo als het astraalhchaam, dat volgens D. en anderen zich op kilometers afstand van het cellenhjf kan verplaatsen. In dergelijke gevallen keert, volgens D., het etherlijf in het cellenlijf terug, waarmede dit organisme zijn kleuren (rechts blauw, links oranjegeel), die het bij het begin der verdubbeling aan het fantoom afstond, herkrijgt. D. leidt hier o.a. uit af dat deze kleuren tot het etherlijf behooren; het astraalhchaam is, volgens hem, slechts hchtend; het cellenhjf straalt, volgens hem, van nature geen licht uit. Uit dien hoofde zijn de fantomen der overledenen volgens D. - die deze uitspraak grondvest op verklaringen van helderzienden dan ook slechts hchtend, en niet gekleurd, want bij den dood van het hchaam blijft volgens de theosofen, waartoe ook D. zich rekent (pag. 374), de geest (corps mental) in het astraalhchaam voordeven. 150 PSYCHICAL RESEARCH Het etherlijf bhjft bij het lijk om daar langzaam te ontbinden evenals het lijk dit doet. Dit is het „bhut" of kerkhofspook der antieke Indische wijsbegeerte, welke leert, dat de mensch, wanneer hij sterft, twee lijken achterlaat, n.1. het geheel doode cellenlijf en het etherhjf (Jiva), door sommigen wel ten onrechte astraalhchaam (Linga Sharira) genoemd. Aan deze fout maakte zich o.a. Dr. med. Franz Hartmann schuldig in zijn voordracht, welke hij op 1 Maart 1890 te Weenen over lijkverbranding en spookverschijnselen hield, en welke in extenso werd afgedrukt in de April- en Meinummers van het tijdschrift: „Phoenix" (Orgaan der Duitsche vereeniging voor lijkverbranding), voorafgegaan door enkele biografische bijzonderheden betreffende dezen merkwaardigen man. Dr. F. Hartmann zeide o.a.: „De Indiërs leeren, dat de mensch, wanneer hij sterft, twee lijken achterlaat, nd. het geheel doode cellenlijf en het linga sharira, hetwelk door Paracelsus, Cornehus Agrippa en vele anderen „astraallichaam" genoemd wordt. Dit laatste kan, al naar gelang der omstandigheden, geheel onbewust, half bewust of geheel zich zelf bewust zijn. Dit astraalhchaam heeft, evenals alle andere deelen waaruit het menschelijk wezen is samengesteld, zijn eigen vorm van bewust; zijn, welke zich gedurende het leven op aarde in de een of andere richting ontwikkelt. In een mensch b.v., die slechts naar het edele, verhevene en geestelijke streeft, zal het bewustzijn van het astraalhchaam (dat het dierlijke, niet intelligente principe is) slechts uiterst onvolkomen zijn. In een ander daarentegen, die zich geheel door zijn hartstochten laat leiden, kan dit bewustzijn van het astraalhchaam, hetwelk, om het zoo maar eens uit te drukken, in dit hchaam geconcentreerd wordt, nog zeer lang aanwezig blijven, al is het hchaam zelf ook bezig tot ontbinding (oplossing) over te gaan. Zoo'n astraalhchaam wordt (zoo zeggen de Indische wijzen) na den dood een „bhut", d.i. een spook. Het mist alle verstand om zich te kunnen beheerschen (op grond van het feit dat dit - het verstand - tot de hoogere principes behoort, welke zich aan het astraalhchaam onttrokken hebben). Het handelt volgens zijn aandriften en in overeenstemming met zijn natuur. Het hgt niet in mijn bedoeling op verschillende merkwaardige geschiedenissen van vampiers e.d. in te gaan welke aan deze, door God verlaten astraalmenschen worden toegeschreven... Men kan, wanneer men dit wil, al deze dingen voor bijgeloof verklaren. Ik heb echter menschen leeren kennen die helderziende waren en beweerden, dat zij op kerkhoven gestalten van daarop begraven lijken zagen en dat de aanblik daarvan zoo afschuwelijk was, dat wanneer een ieder helderziende zou zijn, men er spoedig toe zou overgaan alle lijken te verbranden en men geen kerkhoven meer zou dulden. De Indiërs passen vooral hierom de lijkverbranding toe, omdat 151 PSYCHICAL RESEARCH zij dit astraallichaam zoo spoedig mogelijk van het lijk willen losmaken en om de ontbinding zooveel mogelijk te bevorderen." V. Reichenbach trachtte aan te toonen dat bij alle ontbindingsprocessen van organische stoffen zich „odische" lichtverschijnselen voordoen en dat zelfs de in hun graven besloten lijken dit licht nog laten schijnen aan de oppervlakte der aarde, waardoor het geloof ontstond dat zij boven de grafheuvels als vurige, nachtelijke wezens verschijnen („Der Sensitive Mensch", II, pag. 359). Hij vermeldt voorts op pag. 356 van het genoemde boek het geval van een jonge dame, met wie hij experimenteerde, en die, als kind reeds, vurige verschijningen boven de graven gezien zou hebben. Ook in het veld, in tuinen, in straten zag zij vaak uit den bodem vurige lichten opstijgen. Daar zij zulke beweringen hardnekkig bleef herhalen, gebeurde het vaak dat de boeren aan begraven schatten dachten en op zulke plaatsen gingen graven. Zij zouden dan steeds cadavers van honden, katten of andere dieren gevonden hebben. Een ander, mannelijk, sujet zag op de kerkhoven van Weenen vaak lichtende graven; eens moet hij er vijf van zulke in de duisternis hebben aangewezen die hij overdag weer terugvond. Volgens v. R. (pag. 357) bleek toen dat zij alle ongeveer een half jaar oud waren. Oude graven bevond hij gewoonlijk lichtloos. Fischer verhaalt op pag. 246-249 van zijn werk: „Der Somnambuhsmus" (deel I) van een sensitief persoon, die in den tuin van een zekeren Pfeffel voortdurend een spookverschijning waarnam. Pfeffel liet daar toen een opgraving doen en hij zou bij die gelegenheid op die plaats een menschelijk geraamte gevonden hebben. Dr. Karl du Prei, die mede op deze verschijnselen de aandacht vestigt („Studiën enz.", I, pag. 75 e.v.), verklaart deze en dergelijke verschijnselen door aan te nemen dat er „reëele, zij het dan ook alleen voor de sensitieven zichtbare, uitstroomingen bestaan, waarin nog de organiseerende kracht der ziel werkt" waarschuwt echter tegen de fout deze verschijnselen te vereenzelvigen met die, „waarbij het spook toont het vermogen tot bewegen en bewustzijn te bezitten", daar deze verschijnselen volgens hem, „alleen tot stand kunnen komen met medewerking van de denkende ziel", of, om in de terminologie van Durvüle te spreken, met medewerking van het mentale lichaam, gedragen door het astraallichaam. Op grond dezer hypothese geloofde du Prei in de mogelijkheid van den planten-phoenix, waarvan men bij vele middeleeuwsche schrijvers gewag gemaakt vindt. Zie zijn: „Studiën enz." pag. 64 e.v. deel I. Wij zagen reeds in het achtste hoofdstuk dat het den heer H. S. B. gelukt zou zijn, door middel van auto-suggestie, zijn dubbel eenige malen aan de dames V. te doen verschijnen. In zekeren zin kunnen wij zeggen dat wij hier met een magisch probleem te doen hebben. Had een ander persoon aan B. deze auto-suggesties geïnduceerd, dan ware de houding van B. een meer 152 PSYCHICAL RESEARCH passieve geweest en zou B. het medium van dien tweeden persoon geweest zijn. Van zoo'n geval nu maakt D. in het zesde hoofdstuk gewag waar hij schrijft (pag. 318): „Op mijn zitting van 5 Maart 1907 vroeg ik aan Léontine, toen zij in somnambulen toestand verkeerde, of het haar mogelijk zou zijn, wanneer zij in haar bed op normale wijze ingeslapen lag, ons haar fantoom te zenden. Zij antwoordde mij dat zij dit met wist, maar dat het haar wel mogelijk toescheen. Ik vroeg haar nu of zij op Dinsdagavond 10 Maart om kwart voor tien kon gaan slapen en dan de proef zou kunnen nemen. Zij antwoordde dat zij geen verhindering zag en dat zij aan het verzoek zou voldoen. Ik induceerde haar nu de volgende (post-hypnotische) auto-suggestie: „Dinsdag a.s. zal de gedachte bij u opkomen om te kwart voor tien naar bed te gaan. Gij zult dadelijk gaan slapen en om 10 uur precies zult gij ons uw fantoom zenden. Na dit bezoek, dat niet lang behoeft te duren, zal het fantoom in u terugkeeren, en ge zult rustig door blijven slapen om op het gewone uur te ontwaken." Deze suggestie werd door het sujet gemakkelijk geaccepteerd, waarna ik het deed ontwaken. Het behield geen enkele herinnering aan hetgeen in de hypnose was voorgevallen en wij spraken hier niet meer over." Volgens hetgeen D.op pag. 319 vermeldt zou deze proef geslaagd, en zou het fantoom op den aangegeven dag op het vastgestelde uur inderdaad in het experimenteervertrek van D. waargenomen zijn o.a. door een helderziende, die niets van het nemen van deze proef afwist en een oogenbhk zeer geschrokken moet zijn ten gevolge van het zien dezer geestverschijning. In het negende hoofdstuk maakt D. nu gewag van een herhaling van deze proef, waarbij het fantoom ongeveer 40 minuten voor een camera geposeerd zou hebben. Wij vinden in zijn werk enkele afbeeldingen van foto's van het fantoom, die op deze wijze verkregen zouden zijn. De afstand tusschen fantoom en sujet zou hier ongeveer 10 K.M. bedragen hebben en wij zouden hier, volgens D., dus met een verschijning van het astraallichaam en het mentaallichaam te doen hebben, hetgeen hem o.a. mede gebleken zou zijn uit het feit dat helderzienden het fantoom slechts hchtend zagen, en niet gekleurd. Naast deze manifestaties bestaan nu bhjkbaar nog de'spontane, Zooals dit o.a. bij mej. Sagée het geval schijnt geweest te zijn. Bij haar scheen echter het bewustzijn niet in het fantoom verlegd te wezen doch in het cellenlijf aanwezig te blijven. Had men hier mogelijk slechts met een uittreding van het etherlijf te doen? Aannemende dat Durvüle's proeven vertrouwen verdienen moet men ze beschouwen als een belangrijke factor in het materiaal dat ten gunste van het bestaan van het astraalhchaam pleit. 153 PSYCHICAL RESEARCH Op zich zelf genomen kunnen zij geen afdoende bewijzen leveren, en het valt in elk geval niet te ontkennen, dat Durvüle hier en daar Zijn conclusies wel eens wat te haastig getrokken heeft. Men dient hier rekening mede te houden, in het bijzonder op dit gebied, waarop men nu eenmaal nooit te voorzichtig kan zijn. Een der meest belangrijke gedeelten van zijn werk is zeer zeker wel dat, waarin hij spreekt van de verplaatsing van voorwerpen door het fantoom (Hoofdstuk VII). Deze verschijnselen zijn in de laatste decennia ernstig bestudeerd geworden, o.a. bij Eusapia PaUadino. Eusapia Palladino werd op 21 Januari 1854 in een eenvoudig boerengezin in de buurt van Napels geboren. Haar moeder stierf bij de geboorte van het kind; haar vader werd acht jaren later door roovers overvallen en gedood. Men zegt dat Eusapia hier getuige van was. Indien dit zoo is, dan moeten wij het niet onmogelijk achten dat deze schok tot stoornissen in haar psychisch leven aanleiding heeft gegeven, die als de gelegenheidsoorzaak kunnen beschouwd worden voor de ontwikkeling harer supernormale vermogens, althans deze ontwikkeling bevorderd hebben. Zij werd nu door haar grootmoeder opgenomen, die zich weinig aan het kind gelegen het hggen en het ook mishandeld schijnt te hebben. Bij één dier gelegenheden schijnt zij een wonde aan het voorhoofd te hebben gekregen, welke genas met achterlating van een htteeken „the famous scar of Eusapia" (het beroemde htteeken van Eusapia) waaruit onderzoekers een „kouden" stroom zeggen te hebben waargenomen, welke met in staat scheen te zijn een thermometer een temperatuursverlaging te doen aangeven, echter wel een papieren vlag kon doen wapperen (Carrington: „Eusapia PaUadino", pag. 198 en 205). Nadat E. P. eenmaal door haar grootmoeder op straat aan haar lot was overgelaten geworden, werd zij door een voorname Napohtaansche familie als kindermeisje opgenomen. Toen zij dertien jaar oud was, schijnen zich spontaan de eerste telekinetische verschijnselen bij haar voorgedaan te hebben. De puberteits-crisis, die zich bij de zuidelijke volkeren eerder dan bij de noordelijke volkeren van ons halfrond voordoet, heeft hier zeer Zeker mede haar invloed doen gelden. Op grond dezer verschijnselen werd zij als medium in een familiekring opgenomen. Daarna onthield zij zich echter gedurende een negental jaren van het houden van spiritistische zittingen. Eerst op haar 22e-jaar begon zij hiermede weder en hield dit vol tot aan haar dood in 1918. Verschillende auteurs hebben biografieën van Eusapia gegeven. In hoofdzaak loopen deze parallel. Wanneer wij bedenken dat zij een onontwikkelde vrouw was met een groote fantasie, terwijl zij voorts psychische degeneraties vertoonde, dan begrijpen wij de oorzaken der kleine verschülen die ons treffen bij het vergelijken der verschillende biografieën. 154 PSYCHICAL RESEARCH Albert de Rochas heeft ons een uitstekende levensbeschrijving van dit medium gegeven in zijn: „LTSxtériorisation de la motricité" welke vooral voor den medicus van belang is. Ook Lombroso geeft fysio-pathologische gegevens die voor den arts hier van belang zijn. Zoo ging hij o.a. de scheikundige samenstelling van haar urine na; voor, tijdens en na de zittingen. Hij verstrekt tevens andere interessante gegevens op het gebied der fysiologische psychologie, die eenmaal ongetwijfeld dankbaar benut zullen worden door hen die zich geroepen zullen gevoelen I de psychologie der occult-begaafden te schrijven. Aardige biografische bijzonderheden vermeldt voorts Paola Car; rara, de dochter van Lombroso; zij zijn geciteerd door H. Carrington in zijn voortreffelijk werk over E. P. Voorts is er in den loop der jaren sinds 1890 veel biografisch materiaal over haar verschenen dat men gemakkelijk kan opsporen aan de hand van het lijvige werk: „Het Spiritisme en hare (sic) Verschijnselen" door D. C. Wijnands (Haarlem, J. W. Boissevain & Co.) dat als een tweeden druk moet beschouwd worden van het door D. C. Wijnands begonnen en door J. S. Göbel voltooide werk: „Critische Beschouwing der Spiritistische Verschijnselen", dat zeer zeker de aandacht van alle belangstellenden verdient. Een woord van bewondering aan de nagedachtenis van den jongen man (D. C. Wijnands stierf op 19-jarigen leeftijd) van wien J. S. Göbel getuigt, dat hij reeds op 17-jarigen leeftijd een „machtige" kennis bezat op het gebied der mediamieke verschijnselen en die zich nederzette om een werk te schrijven „nog ruimer van omvang dan dat van den vermaarden F. W. H. Myers , waarbij hij vooral de door Myers „stiefmoederlijk" behandelde fvsisch-mediamieke verschijnselen op den voorgrond wilde doen treden, terwijl hij gevoelde dat zijn dagen geteld waren en schreef „tot zijn pen aan zijn stervende vingeren ontviel". . .. Een woord van hulde aan de nagedachtenis van J. S. Gobel, die gevoeld moet hebben wat deze jonge man, in wien de scheppingsdrang met den dood worstelde, geleden moet hebben en die de piëteit bezat diens werk te voltooien. Een uitstekende monografie over Eusapia PaUadino treffen wij ook aan in Dr. K. H. E. de Jong's: „Das Antike Mysterienwesen" (pag. 130-147). Zeer zeker verdient deze met groote zorg samengestelde monografie, evenals ook de verdere gedeelten van dit voortreffelijke werk, de aandacht van eiken bestudeerder der parapsychologie. E. P. dankte haar introductie in de wetenschappelijke wereld aan Prof. Chiaia te Napels. Op 9 Aug. 1888 bevatte een dagblad te Rome een open brief van genoemden hoogleeraar, door de Rochas in extenso overgenomen en vertaald in zijn werk: „LTaxt. de la Motr." (pag. 1 e.v.), aan Prof. C. Lombroso naar aanleiding van de navolgende zinsnede, voorkomende in Lombroso's opstel: „Over den invloed van de beschaving op het genie" in No. 29 van de: „Fanfulla della Domemca": „Op dit oogenblik lachen de academische genootschappen nog 155 PSYCHICAL RESEARCH over het hypnotisme en de homoeopathie, wie weet of mijn vrienden en ik, die om het spiritisme lachen, niet in dwaling verkeeren, evenals gehypnotiseerden?" In dezen open brief noodigde Prof. Chiaia, die door den heer Damiani met E. P. in contact was gekomen (zie over de merkwaardige ontdekking van E. P. door Damiani pag. 24 van Carrington's werk over E. P.) Prof. L. uit, zittingen met E. P. te gaan houden. Het duurde tot einde Februari 1891 eer L. deze uitnoodiging aannam. Van toen af aan is L. echter geregeld met E. P. blijven experimenteeren. In Mei 1891 erkende hij: „Ik ben zeer beschaamd en verdrietig met zooveel hardnekkigheid de mogelijkheid der z.g. spiritistische feiten bestreden te hebben. Ik zeg de feiten, daar ik nog tegenstander ben der theorie, maar de feiten bestaan en ik beroem er mij op, een slaaf der feiten te zijn." (Wijnands: „Het Spiritisme enz.", pag. 588). Zooals bekend mag worden verondersteld heeft L. later ook de spiritistische hypothese als juist erkend, hetgeen o.a. uit zijn werk: „Spiritistische und Hypnotische Forschungen" blijkt. Het eigenaardige is, dat Lombroso zich hierbij niet voor de fout heeft weten te behoeden, waaraan ook vele andere „bekeerde" geleerden zich hebben schuldig gemaakt. Ik meen de fout der overdrijving. Eenmaal „bekeerd" zijnde ging L. thans tot een ander uiterste over, dat zeer zeker even verkeerd is, als dat der bestrijding zonder onderzoek. De „gulden middenweg" bhjft steeds voor een ieder en op ieder gebied de beste. „In de eerste vijf jaren van haar optreden als pubhek medium nam men bij E. P. in hoofdzaak telekinetische verschijnselen waar, daarnaast enkele fantoom-achtige verschijnselen. Na deze jaren kwamen handen van velschillende grootte, nu eens alleen, dan weer met armen, een enkele maal verschenen ook voeten. In de latere jaren kwamen deze verschijningen van handen en armen veelvuldiger voor, als regel in het midden en tegen het einde der zittingen. Menigmaal traden zij ook bij de verplaatsingen van stoelen, mandolines e.a. voorwerpen op. Ook verschenen vaak bleeke, doorschijnende gezichten. Bottazzi („Regioni inesplorate della biologia", 1907) heeft zich zeer ernstig beziggehouden met de studie dezer verschijnselen. Eens zag hij duidelijk een zwarte vuist links uit het kabinet komen en een aanwezige dame naderen. Deze gevoelde een aanraking van den hals en aan de wang. Bij een andere gelegenheid legde zich een hand, wier warmte en vastheid hij voelde, op zijn arm om daarna wederom in het hchaam van E. P. terug te keeren. Zijn collega Galeotti zag bij gelegenheid dezer zitting twee volkomen gelijke armen aan de linkerzijde van E. P. De eene was haar normale arm en werd ter controle vastgehouden. De andere „spookachtige" arm trad uit haar schouder te voorschijn, raakte de controleerende 156 PSYCHICAL RESEARCH hand van den onderzoeker aan, om daarna wederom in E. P.'s hchaam terug te keeren. Met deze armen brengt het medium voorwerpen in beweging die 20 a 30 c.M. buiten de reikwijdte harer eigen armen hggen. E. P. leed evengoed pijn wanneer in deze armen gestoken werd, als wanneer men dit in haar normale armen deed..." Zoo schrijft L. op pag. 88 van zijn genoemd werk. Behalve dat men er herhaaldelijk in geslaagd is deze fluïdieke hchaamsdeelen te fotografeeren, heeft men het ook zoover weten te brengen, dat men er afdrukken in leem en paraffine van heeft verkregen, die een zeer merkwaardig bewijs leveren voor de echtheid dezer verschijnselen. Immers het is niet mogelijk soortgelijke afdruksels van de normale hchaamsdeelen van den mensch te verkrijgen. Als regel verkrijgt men deze afdruksels door in het vertrek, waarin de zitting plaats vindt, een bak met gesmolten paraffine, leem of pottebakkersaarde neer te zetten. Ook gebruikt men wel mengsels van leem, aarde en lijnohe. Gebruikt men paraffine, dan behoort men tevens voor de aanwezigheid van een bak met water zorg te dragen, waarin de astraalhand of -voet zich na iedere onderdompeling in de gesmolten paraffine behoort te steken, opdat de paraffine om dit supernormale lichaamsdeel aanstonds kan stollen. Doorgaans zijn ettelijke onderdompelingen in de paraffine, elk gevolgd door een onderdompehng in het koude water, noodig, om een paraffine handschoen van eenige dikte, welke voldoende geacht kan worden, om later als vorm dienst te doen voor het gips, waarmede de handschoen na afloop der zitting behoort vol gegoten te worden, te verkrijgen, waarna men de paraffine kan verwijderen en een blijvend en duurzaam bewijsstuk behoudt, eigenschappen welke de paraffine vormen missen, daar zij op den langen duur vergaan. Aan het feit dat noch de oorspronkelijke paraffine handschoen, noch het daaruit vervaardigde afgietsel een naad vertoonen, kan men zien, dat hier geen sprake is van eenig bedrog. Immers het is nooit mogelijk soortgelijke handschoenen en afgietsels van een normale hand te maken zonder dat deze een naad vertoonen, daar de hand breeder is dan de pols en dus nooit uit den vorm teruggetrokken kan worden zonder het geheel onherstelbaar te beschadigen. Slechts handen van een fluïdieke massa die in de stof dringen en daarin „oplossen" kunnen dergelijke afdrukken veroorzaken. Prof. Cbiaia heeft een uitgebreide verzameling dezer afgietsels, waarvan een groot aantal gefotografeerd is, in zijn bezit gehad. Men treft deze foto's in verschillende werken over dit onderwerp aan, zooals o.a. in Prof. E. Bozzano's werk: „Ipotesi spiritica e theoriche scientifiche" (spiritistische hypothesen en wetenschappelijke theorieën). In dit werk verhaalt de schrijver o.a. hoe men naar aanleiding van de in leem verkregen afdruksels van (astrale) handen, voeten 157 PSYCHICAL RESEARCH en gezichten bij gelegenheid van zittingen met E. P. in den wetenschappelijken kring „Minerva" te Genua, in de jaren 1901 en 1902, op het denkbeeld kwam nauwkeurig na te gaan, in hoeverre het mogelijk was, indruksels van een menschelijk gelaat te verkrijgen door middel van het drukken van dat gelaat tegen de oppervlakte van een blok leem. De meest gunstige voorwaarden werden geschapen ten einde het welslagen der proeven te verzekeren, zonder dat men er rekening mede hield dat dergelijke omstandigheden geheel en al ontbraken in het geval der mediamiek verkregen indruksels. Zoo vonden deze proeven b.v. plaats in vol daglicht; ook wilde men dat de persoon, aan wien de taak ten deel viel zijn gezicht in de leem af te drukken, uit de krachtigsten der aanwezigen zou gekozen worden. Hij moest voorts bij de proefneming staan om zoodoende de meeste kracht te kunnen ontwikkelen. Nochtans viel het dezen proefpersoon buitengewoon lastig, ja het was hem welhaast ondoenlijk, zijn taak te volbrengen zonder dat hem hierbij hulp van de zijde der aanwezigen werd geboden, die hem hielpen zijn hoofd in de gewilde houding op het blok leem te leggen. Ten slotte ging men er toe over de leem zoo zacht mogelijk te maken, zachter dan voor een werkelijke zitting met het medium gewenscht geacht werd. En wat was nu het resultaat van dit alles? Dat het volstrekt onmogelijk bleek een indruk te verkrijgen die ook maar in de geringste mate een vergelijking kon weerstaan met de indrukken, die men tijdens de zittingen met het medium had verkregen. En dit was niet alleen de meening der geleerde onderzoekers, doch tevens de meening van den beeldhouwer G. Navoni, leeraar aan de Academie voor Schoone Kunsten te Genua, die deze proeven als deskundige leidde. Aan een anderen vermaarden beeldhouwer, G. Ronda uit Napels, werden ook eenmaal door Prof. Chiaia op zittingen met E. P. verkregen indruksels vertoond. Hij onderzocht deze nauwkeurig om daarna te getuigen, dat deze slechts op supernormale wijze verkregen konden zijn. Ook Lombroso toonde indruksels aan beeldhouwers. Op 26 Nov. 1893 schreef hij naar aanleiding hiervan aan Chiaia: „Uw afgietsels zijn van veel grooter gewicht dan ik ooit gedacht zou hebben. Er zijn beeldhouwers die mij gezegd hebben, dat zij zich niet in staat achten deze in een maand zoo volmaakt na te maken." Een der beste werken over E. P. is wel dat van Hereward Carrington, dat te Londen bij Werner Laurie verscheen en getiteld is: „Eusapia PaUadino and her Phenomena." Deze onderzoeker, die een zeer groote kennis bezit op het gebied van goochelkunsten en pseudo-mediamieke handelingen en in zijn geheele, 350 pagina's tellende werk deze richting scherp in het oog 158 PSYCHICAL RESEARCH houdt en den lezer daarin doet medeleven, is in Engeland de schrik geworden van alle media en pseudo-media die zich tot bedriegelijke praktijken leenen. Als afgevaardigde van de Engelsche Society for Psychical Research leidde hij in 1908 een reeks onderzoekingen met Eusapia, die positieve resultaten afwierpen. Hij zegt bij E. P. verschijnselen te hebben waargenomen die in elk opzicht den toets van scherpe wetenschappelijke critiek kunnen doorstaan, en het komt mij voor dat zijn woorden in elk opzicht vertrouwen inboezemen. Wie het werk ernstig en onbevooroordeeld bestudeert zal moeten erkennen dat Carrington een man is wiens onderzoekingen vertrouwen verdienen. Tot de door Carrington waargenomen verschijnselen behooren dan o.a. de verschijningen van fluïdieke hchaamsdeelen, waarvan hij op verschillende pagina's van zijn werk gewag maakt. Zijn proeven met E. P. hebben hem tot de stellige overtuiging van de objectieve werkelijkheid dezer hchaamsdeelen — waarvan hij o.a. foto's nam — en zoodoende tot de overtuiging van het objectieve bestaan van het astraalhchaam geleid. Wanneer wij de op verschfllende zittingen met E. P. verkregen indrukken van fluïdieke hchaamsdeelen bestudeeren, dan komen wij daarbij tot de ontdekking dat een deel dezer indrukken getrouwe copieën vertoonen van de normale hchaamsdeelen van het medium, hetgeen in overeenstemming is met de theorie dat het astraallichaam een getrouwe copie is van het cellenlijf. Andere indrukken verschillen echter geheel en al van deze normale hchaamsdeelen. Men schijnt indrukken van handen en gezichten verkregen te hebben, die sterk aan de gezichten van overledenen herinnerden, die zich op deze rittingen door /klopgeluiden en langs andere wegen zouden hebben gemanifesteerd. Voor Carrington en enkele andere onderzoekers zijn dergelijke verschijnselen een aanleiding geweest hun gedachten in de richting der spiritistische hypothese te doen gaan, de eenige hypothese, die volgens Carrington, zooals wij op pag. 288 kunnen lezen, alle bij E. P. waargenomen verschijnselen dekt. Voor de Rochas kan men hier nochtans met de animistische hypothese volstaan, daar volgens hem het astraalhchaam onder den invloed van den wil eiken gewenschten (gedachten) vorm kan aannemen, zooals o.a. bhjkt uit een citaat uit een zijner tijdschriftartikelen door Carrington geciteerd op pag. 269 van zijn werk. Iets dergelijks vinden wij ook in het derde deel van Ds. S. F. W. Roorda van Eysinga's rijdschrift: „De Blijde Boodschap" (1888), pag. 98, vermeld. In hoeverre deze opvatting juist is, zal voortgezet onderzoek dienen uit te maken. In dit verband dient er echter de aandacht op gevestigd te worden dat het oude weerwolfsgeloof voor een deel mede steunt op een dergelijke theorie, waarvan de sporen voorts bij verschillende primitieve volkeren worden aangetroffen. 159 PSYCHICAL RESEARCH Op pag. 318 vestigt Carrington de aandacht op het verschijnsel der hyperaesthesie (overgevoehgheid) dat door hem, en nagenoeg alle andere onderzoekers die met dit medium hebben geëxperimenteerd, is waargenomen. Herhaaldelijk klaagde E. P. bij het begin der zittingen oa. over pijnen in de voeten; het was haar of haar voeten opzwollen en haar schoenen haar te nauw werden, waardoor zij zich hiervan zocht te ontdoen. Dit verschijnsel is door verschillende onderzoekers vaak met wantrouwen geconstateerd geworden, de exteriorisatie-proeven van de Rochas hebben hier echter het ware hcht op doen vallen en aangetoond, dat wij hier vermoedelijk te doen hebben met het begin der uittreding der gevoeligheid welke aan de verdubbeling voorafgaat. In dit verschijnsel is dus een bewijs te meer gelegen voor de juistheid der hypothese van het astraalhchaam, zooals o.a. ook uit het navolgende, een fragment uit een der vele verslagen der zittingen door de Rochas met E. P. gehouden („Light", 21 Nov. 1896), blijken moge: „.. .Op verzoek van de R. hield E. P. haar handen eenige duimen boven een der uiteinden van de tafel, die toen werd opgeheven. De R. kneep toen in de ruimte tusschen de tafel en haar handen en het gevoel der knepen werd op E. P. overgebracht, die kreten van pijn slaakte..." Prof. Bottazzi bracht in de September- en October afleveringen der: „Annales des Sciences Psychiques" van 1907 een verslag uit van een aantal zittingen, die hij met Prof. Galeotti, Dr. de Amicis, Dr. Oscar Scarpa, Dr. Luigi Lombardi en Dr. Sergio Pansini leidde in zijn laboratorium te Napels, waarin wij lezen: „De materialisaties waren talrijk en zeer belangrijk... Ik gevoelde een open hand mij zacht van achteren in den nek grijpen. Onwillekeurig het ik Dr. Poso's rechterhand met mijn linker los (zij zaten hand in hand) en ik bracht haar waar ik die gewaarwording van aangrijpen had gevoeld en ik vond de hand die mij gegrepen had, een linkerhand, niet koud noch warm, met ruwe, beenachtige vingers, die in mijn greep oploste; zij deed geen poging om zich terug te trekken, maar zij loste op, dematerialiseerde, smolt weg. Kort daarop werd dezelfde hand op mijn hoofd gelegd, snel greep ik naar de plek, ik voelde haar, omklemde haar, zij was zwak en verdween weder in mijn vuist. Een andere maal werd de hand op mijn rechter voorarm gelegd zonder dien te drukken. Ditmaal bracht ik niet alleen mijn linkerhand tot de plek, maar ik zag, voor zoover ik kon zien, en voelde tegelijkertijd, een menschelijke hand van natuurlijke kleur en ik voelde met de mijne de vingers en den rug van een lauwwarme, zenuwachtige, ruwe hand. De hand loste op en (ik zag haar met mijn oogen) trok terug in het hchaam van E. P., een kromme lijn volgend. Ik erken dat ik eenigen twijfel bij mij voelde opkomen of Eusapia haar linkerhand niet uit mijn rechter had weten te be- 160 PSYCHICAL RESEARCH vrijden om mijn voorarm te bereiken; maar op hetzelfde oogenblik was ik in staat mijzelf te overtuigen dat die twijfel geen grond had, daar onze handen nog op dezelfde wijze met elkaar in contact waren. Indien het mogelijk ware, dat de waargenomen verschijnselen uit mijn geheugen verdwenen, deze eene zou ik nimmer kunnen vergeten..." Het zou mij te ver voeren hier nog meer citaten te vermelden uit de rapporten van de vele wetenschappelijke onderzoekers die in den loop der ruim dertig jaren van haar optreden als pubhek medium met E. P. hebben geëxperimenteerd. Zij hebben daarbij ervaringen opgedaan die voor een belangrijk deel slechts met behulp der hypothese van het astraallichaam verklaard kunnen worden, en voor de rest deze hypothese niet bestrijden, c.q. daarmede in tegenspraak zijn. De werken van o.a. Wijnands en Carrington zullen belangstellenden goede gidsen zijn die hun den weg tot deze rapporten kunnen wijzen. Wanneer wij de hypothese van het astraalhchaam aanvaarden ter verklaring van een groot aantal supernormale verschijnselen dan bevinden wij ons opnieuw voor vele problemen. De wisselwerking (c.q. het parallelisme) tusschen fantoom en cellenlijf is door Durvüle geenszins verklaard al is hij zelf deze meening wel toegedaan. Het is gemakkelijk om te zeggen dat de band hier als telegraafdraad fungeert, maar hoe dit alles geschiedt | blijft ons een raadsel. Hoe juist zeide Pascal: „La connaissance humaine est pareüle a une sphère qui grossirait sans cesse; a mesure qu'augmente son volume, grandit le nombre de ses points de contact avec 1'inconnu", een uitspraak, welke op zoo juiste wijze beaamd wordt door den bekenden Weenschen psychiater Dr. Wühelm Stekel, die aan het einde van zijn studie over: „Dichtung und Neurose" de verzuchting slaakt: „Das ist die Tragödie des Forschers! Glaubt er ein Ratsel gelost zu haben, ist er mit Harken und Schaufeln mühsam in einen finsteren, unbekannten Schacht vorgedrungen, so türmen sich ihm zahllose neue zu einem undurchdringhchen Walle, so dass er es vorzieht eine Weüe das weitere Graben auf zu geben und das kleine Stück Erkenntnis fest zu halten, das ihm gleich einem rettenden Lichte aus dem dunklen unterirdischen Schachte entgegenleuchtet." „Das kleine Stück Erkenntniss" is hier de hypothese van het astraalhchaam, welke ons echter opnieuw voor groote problemen stelt welker oplossing niet gemakkelijk zal zijn, gezien het feit dat ons onderzoek nog geheel in zijn kinderschoenen staat. Mogelijkerwijze brengt de studie der problemen van het ons onbewuste, waaraan het tweede en derde deel van dit werk gewijd zal zijn, ons hier eenig licht. EINDE VAN HET EERSTE DEEL I 161 AANHANGSEL Aanteekeningen betreffende du Prel's: „Die monistische Seelenlehre". In dit voor de studie der supernormale verschijnselen en vermogens belangrijke geschrift redeneert de schrijver ongeveer als volgt: Ons (zelfbewustzijn, dat zich met de jaren ontwikkelt, treft het hchaam als reeds gegeven aan, en het weet niets af van de vorming en de in standhouding van het cellenlijf, niets van zijn organische functies. De leer der Spiritualisten, die a. h. w. het hoofd van de romp scheiden, en de ziel slechts als een denkend wezen zien, is derhalve in ieder geval onvolledig. Nog onvollediger is de theorie der Materialisten, die aan de ziel geen eigen bestaan toekennen, doch het zieleleven zien als een product van het hersen- en zenuwleven. Spiritualisme en materialisme behoeven feitelijk in het geheel met weerlegd te worden, want beide stelsels weerleggen afdoende wederkeerig elkaar. Er zijn n.1. verschillende ervaringsfeiten, die eensdeels voor het spiritualisme en anderdeels voor het materialisme pleiten. De woorden spiritualisme en spiritisme worden vaak door elkaar gebruikt E doch hebben nochtans niet geheel dezelfde beteekenis. Spiritualisme = leer van het geestelijke. Spiritisme = het geloof aan het persoonlijk voortbestaan na den dood met daaraan verbonden het geloof aan een mogelijk contact tusschen de geesten der overledenen met de bewoners dezer aarde. Nagenoeg alle spiritisten zijn spiritualisten, maar alle spiritualisten zijn geen spiritisten. Zoo pleit, om hier een enkel voorbeeld aan te halen, het feit, dat hersenziekten vaak met bewustrijnsstoornissen gepaard kunnen gaan, voor het materialisme, terwijl het feit, dat men door inbeelding ziek kan worden, den invloed der psyche op het hchaam demonstreert, en dus vóór het spiritualisme spreekt. Zooals wel van zelf spreekt is het onmogelijk, dat beide stelsels tegelijk waar zijn. Integendeel, daar zij elkaar wederkeerig weerleggen is het zeer voor de hand liggend dat beide stelsels onvolledig moeten wezen. 162 PSYCHICAL RESEARCH Hieruit mogen wij wel afleiden, dat het aannemen van een oorzakelijk verband tusschen hchaam en bewustzijn, dat beide stelsels doen, noch in spiritualistischen, noch in materialistischen zin kan worden aanvaard. Wat slechts bestaan kan, dat is een onderling verband tusschen beide. Lichaam en ziel moeten dus uit een gemeenschappelijken derde worden afgeleid, die de oorzaak van beide is. Deze derde moet de aanwezigheid van het hchaam kunnen verklaren en dus organiseerend zijn. Hij moet echter ook het bestaan van het bewustzijn kunnen verklaren en dus zelf met bewustzijn begiftigd wezen. . . Om dezen derde aan te duiden, kunnen wij ons van het spiritualistische woord „ziel" blijven bedienen, mits wij daaronder dan maar iets verstaan dat het vermogen om te organiseeren bezit, en voorts een bewustzijn, dat zoowel quahtatief als quantitatief van het hersenbewustzijn is onderscheiden, dat zeer zeker in zijn quantiteit en quahteit van de hersenen en de zintuigen afhankelijk is. Een dergelijke zielsleer mogen wij „monistisch" noemen, omdat zij den geheelen mensch, naar hchaam en geest, monistisch verklaart. Het is nu zeer begrijpelijk, dat het de wetenschap, die door de analyse van het normale bewustzijn tot de ontdekking der ziel wil komen, nooit gelukken zal een zielsbegrip te formuleeren, dat tegen elke critiek bestand is, daar zij slechts een kleinen kring bestudeert, waarin als regel geen grootere te ontdekken valt. De ziel, de grootere cirkel, wordt door het normale bewustzijn niet omvat, dat slechts een kleine cirkel is binnen een ruimeren'. De grondprincipen voor deze monistische zielsleer hggen nu ongetwijfeld in de studie der supernormale verechijnselen. Bij de studie van het somnambulisme en de daaraan verwante verschijnselen leeren wij andere dan onze normale vermogens kennen en vindt een verruiming van den bewustzijnscirkel plaats, terwijl de diepere toestanden der hypnose, waarin het ons mogelijk is door middel van suggesties, die zich in auto-suggesties omzetten, op velerlei manieren op het organisme in te werken, op het bestaan eener denkende en organiseerende individualiteit wijzen.87) Ook het vermogen, velen menschen eigen, om op een bepaald uur te ontwaken88), wanneer zij zich alvorens in te slapen, deze auto-suggestie geven, wijst op het bestaan van zoo'n individualiteit. Want deze werkzaamheid van het ons onbewuste deel onzer persoonlijkheid stelt noodzakelijkerwijze het bestaan eener individualiteit voorop, die wakker blijft, terwijl wij slapen, eener individualiteit, die de herinnering bewaart aan de auto-suggestie, die het vermogen bezit het tijdsverloop te kunnen controleeren, den wil om ons te wekken en het vermogen om het organisch proces, waardoor het ontwaken intreedt, te bewerken. Iets dergelijks heeft plaats bij de z.g. post-hypnotische suggestie, waarover ik in den loop dezer studie nog wel nader kom te spreken (deel II). 163 PSYCHICAL RESEARCH Bij het automatisch schrift vinden wij eveneens talrijke bewijzen voor de juistheid van het hierboven beweerde, zooals nog nader zal blijken. In de „Seelentatigkeit" van den kunstenaar verraadt zich nu, volgens du Prei, dezelfde ziel als in, wat hij noemt, de mystiek: een denkend principe, een organiseerend principe, alsmede de identiteit van beide principes. Nagenoeg alle groote kunstenaars beweren, dat hun scheppingen geheel onverwachts en ongezocht, als inspiraties, bij hen opkomen. „Men werkt niet, men luistert, het is, alsof een onbekende ons iets in het oor fluistert," zeide Alfred de Musset. En Lamartine sprak: „Ik ben het niet, die denkt, het zijn mijn gedachten, die voor mij denken." Remy de Gourmont beschreef het proces eens met de volgende woorden: „Mijn gedachten stijgen op naar het gebied des bewustzijns als een bliksemstraal of als de vlucht van een vogel." Longfellow zegt van een dichter, waarmede hij naar alle waarschijnlijkheid zich zelf bedoelde: „Stemmen van verre vervolgen hem; en zij spoken bij hem in den nacht; en als d'Engel zegt: „schrijf", dan neemt hij de pen, ' en gehoorzaamt aan hoogere macht." De geniale kunstenaars beweren echter voorts, dat de kunst boven de natuur gaat, waarmede zij de in het genie werkende kracht stellen tegenover het doen van den kopiist, die slechts uitbeeldt wat de ervaring hem geleerd heeft en dat hij in herinneringsbeelden bewaarde, en wiens arbeid derhalve de natuur nooit kan overtreffen, Zelfs moeilijk evenaren. Deze soort van artistieken arbeid, die van het talent, verloopt geheel in het licht van het normale bewustzijn, in tegenstelling met dien van het genie, die zooals wij zagen, in het duister van het ons onbewuste verloopt. Indien de kunstenaar slechts de werkelijkheid kopieerde, en niet iets geheel nieuws en eigens bracht, dan zou de overeenkomst tusschen de fantasiebeelden van den kunstenaar en de werkelijkheid op een verhoogde werking van het geheugen berusten, dan zou de grootste kunstenaar diegene zijn, die het beste geheugen bezit. De ervaring leert ons echter, dat het geheugen bij den genialen kunstenaar geen rol van beteekenis als zoodanig speelt, dat hij uit andere bronnen dan zijn geheugen put. Wanneer nu echter de kunstenaar zonder te kopieeren nochtans natuurgetrouwe beelden geeft, hgt het dan niet voor de hand aan te nemen, dat de natuur in den kunstenaar zelf werkt, dat dezelfde kracht, die het hchaam van een Michel Angelo vormde, ook zijn Mozes-figuur gevormd heeft. Orgaan en orgaanfunctie kunnen moeilijk van elkaar gescheiden gedacht worden. De wil, die mijn hand een grijpbeweging doet maken is wel dezelfde wil als die, welke mijn hand tot grijpen georganiseerd heeft. 164 PSYCHICAL RESEARCH De kracht, die de hersenen van een kunstenaar in staat stelt voorstellingen te scheppen, is wel dezelfde kracht, die deze hersenen zelf georganiseerd heeft, die dus zelf het vermogen om te kunnen voorstellen moet bezitten. Zoo is dus wel de onbewuste toepassing der gouden snede als een daad der genialiteit te beschouwen, als een manifestatie van het organiseerende principe in de buitenwereld, evenals de Falstafffiguur van Shakespeare, de apostelen in Leonardo da Vinci's Avondmaal. Zoo toont dus de geniale mensch, evenals de somnambule, het bestaan van een dieper zelf, het transcendentale subject van Dr. Karl du Prei, het subliminale zelf van F. W. H. Myers, de onbekende gast van Maurice Maeterlinck, dat met ons hersen- of dagbewustzijn samen onze persoonlijkheid vormt. Dit geheimzinnige wezen is daar, diep in ons, van den beginne af geweest en zijn manifestaties hebben van de vroegste tijden af 1 onze aandacht getrokken, ofschoon zij eerst sedert de laatste decennia [ het voorwerp van een algemeen en ernstig wetenschappelijk onderzoek zijn geworden, dat men met den naam van Psychical Research aanduidt. 1 Men heeft het vergeleken bij een reusachtigen diamant, waarvan onze persoonlijkheid slechts een kleine facet zou zijn, bij een ijsberg, waarvan wij slechts een gering gedeelte zien, doch waarvan wij weten, dat een deel, eenige malen grooter dan dat wat wij waarnemen in het, voor ons, duister der zee, doch dat voor andere wezens r misschien licht is, verborgen blijft, om zich slechts in exceptioneele gevallen voor een grooter deel boven het waterniveau te verheffen. Naar de meening van F. W. H. Myers is dit wezen dat deel onzer persoonlijkheid, dat zich niet geïncarneerd heeft, volgens Gustave le Bon de gecondenseerde ziel onzer voorvaderen, hetgeen slechts een deel der waarheid kan zijn. Eduard von Hartmann rekende het ons onbewuste tot de wereldsubstantie en het het overal ingrijpen waar wij het causaal verband niet vermogen te vatten. Hij vond hier een bestrijder in Dr. Karl du Prei, voor wien het ons onbewuste, zooals wij zagen, evenals voor Myers, een psychische persoonlijkheid was, het transcendentale subjekt dat de verbindingsschakel vormt tusschen het waakbewustI zijn en het kosmisch ons onbewuste. Wij zullen in deel II en III gelegenheid hebben ons in deze problemen te verdiepen. Laten wij voorloopig als vaststaand aannemen, dat hetgeen wij van ons aardsche leven zien, niets is, vergeleken met dat, wat voor ons onzichtbaar blijft. 165 Aanteekeningen betreffende de Indische theosofie in verband het het vraagstuk der plexus solaris. Wij lezen op pag. 144 e.v. dat Kerner bij F. H. gesloten briefjes, waarop hij te voren, voor haar onzichtbaar, een en ander geschreven had, op den hartkuil (Herzgrube) legde, en dat zij dan, kort daarna, in staat geweest zou zijn, een en ander met betrekking tot den inhoud dezer briefjes mede te deelen. „Ik schreef, zonder dat zij hiervan ook maar het geringste kon bemerken, op een stukje papier het woord „Napoleon". Zij legde het op de hartstreek en zeide na verloop van eenige minuten: Ik voel verder niets, behalve dat mij steeds de melodie van een marsch door het hoofd speelt, en die moet ik zingen. Zij begon nu ook werkelijk een marschmelodie te neuriën. Ik nam een aantal dergehjke proeven, die alle met hetzelfde resultaat bekroond werden..." „De schets van een boom, van een huis, van een tuin, die ik alle met de pen op stukjes papier maakte, en haar daarna op den hartkuil legde, werden alle door haar als zoodanig herkend..." Kerner wijdt hier mi. onvoldoende aandacht aan de telepathie, die hier een rol zou kunnen hebben gespeeld. „Ik zou bier voorts nog een aantal voorbeelden kunnen vermelden, waaruit blijkt, hoe in soortgelijke gevallen in de buurt van den hartkuil (btukganghêavlechtsel) zich niet slechts het vermogen om te zien openbaarde, doch alle zintuigelijke functies, welke echter minder uit een zien, hooren, ruiken, proeven bestonden, dan wel uit een weten, een voelen." ■ Deze laatste opmerking is in ieder opzicht zeer juist te noemen. In verschillende mijner publicaties heb ik er de aandacht op meenen te moeten vestigen, dat het gebruik van het woord „helderzien" vaak misplaatst is, en men in vele gevallen beter van een hélderweten zou kunnen spreken. Vele media zeggen dat zij zich plotseling van iets bewust worden („subliminal uprushes"). Ook bij andere onderzoekers trof ik bezwaren aan tegen een te algemeen gebruik van het woord helderzien. Dit zij echter zijdelings opgemerkt. Wanneer wij Kerner's werk over de zieneres bestudeeren, dan blijkt ons daarbij, dat de hartkuil bij haar supernormale waar- 166 PSYCHICAL RESEARCH i nemingen over het algemeen een rol van beteekenis schijnt gespeeld te hebben, en ook bij andere, door hem waargenomen media schijnt dit orgaan daarvoor van belang geweest te zijn. Zoo lezen wij o.a. op pag. 16 van zijn werk: „Eine Erscheinung aus dem Nachtgebiete der Natur durch eine Reihe von Zeugen gerichthch bestatigt und den Naturforschern zum Bedenken mitgetheüt", o.a. het navolgende: „De vrouw zegt, dat zij de verschijning ook met gesloten oogen ziet, dus hoofdzakelijk door middel van een innerlijk magnetisch zien, hetgeen, naar alle waarschijnhjkheid, bij alle zien van dergelijke i dingen plaats vindt..." „Hierdoor komt het ook, dat niet alle menschen kunnen zien wat deze vrouw, en zij, die met een soortgelijk vermogen als zij bedeeld zijn, waarnemen, omdat zij het innerlijk oog, dat voor een dergelijk Zien in hoofdzaak noodig is, missen, en slechts het uiterlijke, mechanische oog bezitten. Men kan dit zien tot op zekere hoogte een zien door middel van het instinct noemen, een zien met den hartkuil, en daarom zijn dieren (bij wie het sympathische zenuwstelsel het overwicht hééft over de hersenen) vaak nog beter dan menschen tot zulk een zien in staat..." . De vrouw, van wie in het geciteerde werk sprake is, was een gevangene, opgesloten in de gevangenis te Weinsberg, waaraan Kerner als medicus verbonden was. Het boek verscheen in 1836 te Stuttgart en behandelt een reeks spookgeschiedenissen, welke in deze gevangenis geconstateerd zouden zijn en waarbij deze vrouw ongewild als medium gefungeerd zou hebben. De beteekenis van dit boek hgt mi. in hoofdzaak hierin, dat het verschillende afschriften bevat van de origineele, hierover opgemaakte, ambtelijke rapporten, welke alle de echtheid dezer spookverschijnselen erkennen. Een herdruk van dit zeldzaam geworden boek is te vinden in de afleveringen van het tijdschrift: „Die Uebersinnhche Welt" van 1901 en 1902 (jtg. LX en X). Het werk is opgedragen aan de Duitsche Pneumatologen von Eschenmaier, Friedrich von Meyer en Dr. G. H. Schubert, wier invloed Kerner voor een deel heeft ondergaan hetgeen, zooals wij nog nader zullen zien, o.a. merkbaar is in de theorieën, door de zieneres geuit. • u tv: Dr. G. H. Schubert, een medicus, schreef een werk getiteld: „Die Symbolik des Traumes", dat in 1814 verscheen en waarin een theorie is ontwikkeld welke een verklaring tracht te geven van het I • feit, dat de z.g. „Plexus solaris", de groote zenuwvlecht van het sympathische zenuwstelsel, een rol schijnt te spelen bij zekere supernormale verschijnselen. Deze theorie van Schubert vertoont groote overeenkomst met een theorie, welke wij o.a. in de werken van den Franschen auteur Papus (Dr. Gérard Encausse) aantreffen, en die wel in laatste instantie haar oorsprong te danken heeft aan „de wijsheid der Brahmanen". Wij bezitten in onze taal een opmerkelijk boek over deze z.g. „esoterische kennis" van de hand van Fehx 167 PSYCHICAL RESEARCH Bezemer, dat getiteld is: „De Gangliën-Psyche; inleiding tot de studie der occulte wetenschappen" en dat in 1906 bij P. M. Wink te Amersfoort verscheen. Ongetwijfeld bedoelt Kerner feitelijk de zonnevlecht (plexus solaris) wanneer hij spreekt van den hartkuil, en wij hebben hier met een niet volkomen juiste plaatsbepaling van zijn zijde te doen, mogelijk geheel of gedeeltelijk gevolg eener zekere vooropgezette meening of theorie. Met het woord „occultisme", afgeleid van occultus (= verborgen) wordt niet door alle schrijvers hetzelfde bedoeld, hetgeen aanleiding kan geven tot verwarring. In Frankrijk verstaat men er onder: de door alle eeuwen heen bewaarde overleveringen, tradities, esoterische kennis, enz., en een bekend leider van hen, die deze opvatting zijn toegedaan, was Papus, een Fransch medicus, in 1917 aan het front overleden aan de gevolgen van een infectie, als officier van gezondheid opgedaan. Hij was alom bekend door zijn groote kennis op het gebied der z.g. geheime wetenschappen. In ons land dienen in dit verband o.a. de namen van Dr. L. L. Plantenga en Fehx Bezemer genoemd te worden. Eerstgenoemde, eveneens arts (f 1924) redigeerde een tijdlang het tijdschrift: „Het Rozekruis", de tweede publiceerde o.a.: „De Gangliënpsyche". In Duitschland verstaat men onder occultisme „grenswetenschap", da. de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van die verschijnselen, welke nog niet of nog niet geheel door onze tegenwoordige kennis kunnen worden verklaard. Dr. F. Maack trachtte hier het woord Xenologie (= kennis van vreemde dingen) in te voeren, een pogen, waarin hij echter niet geslaagd mag worden genoemd. Het woord occultisme wordt door mij steeds gebruikt in de beteekenis die men er in Duitschland aan hecht en dus om er de studie der supernormale verschijnselen mede aan te duiden. De vraag, of Schubert bij de samenstelling zijner theorie door antieke Indische opvattingen werd beïnvloed, dan wel of deze theorie oorspronkelijk geacht moet worden, in welk laatste geval men tot op zekere hoogte van een parallehsme zou kunnen spreken zullen wij, als staande buiten ons onderwerp, hier onbeantwoord laten. Wij willen ons hier echter een oogenblik bezighouden met de nadere beschouwing van enkele antieke Indische psychologische denkbeelden, omdat deze hier zekerlijk tot begripsverheldering zullen leiden. Vergeten wij toch niet, dat de oud-Indische beschaving, waarvan wij, dank zij den onverdroten arbeid van onze Sanskritisten en Indologen, voornamelijk in de laatste 75 jaren, thans tamelijk veel afweten, een factor van groote beteekenis is geweest voor de ontwikkeling onzer Europeesche beschaving, hetgeen thans algemeen erkend wordt. Voor den bestudeerder der P. R. is voorts, naar mijn meening, eenige kennis omtrent de opvattingen, welke de Hindoes met betrekking tot de ziel huldigden, noodzakelijk, gezien het feit, dat, zooals nog nader blijken zal, verschillende filosofische stelsels, op de transcendentale psychologie berustend, den invloed dezer denkbeelden hebben ondergaan, terwijl bovendien vele mediamieke mededeelingen Indische elementen bevatten. Allereerst enkele korte aanteekeningen over dit merkwaardige volk, tot beter begrip van het geheel. 168 PSYCHICAL RESEARCH Sinds onheugelijke tijden heeft men bij hen een aantal scherp van elkaar gescheiden volksgroepen onderscheiden, die in theorie, maar voor een deel tevens in de praktijk van het leven, tot vier groote volksafdeelingen zijn terug te brengen, de vier warna's (het woord warna pleegt men algemeen door „kaste" = erfelijke of geboorte-stand, te vertalen). Oorspronkelijk was de kaste der krijgslieden en ridders (ksatriyas) de voornaamste kaste, waarop die der priesters (brahmanen) volgde. Naarmate de ontwikkeling van nomaden-volk tot landbouwers echter voortschreed, ontstond er hier evenwel meer en meer een verschuiving van macht, welke ten slotte leidde tot een priesterheerschappij, waarbij de kaste der brahmanen de voornaamste kaste werd, onmiddellijk gevolgd door die der krijgslieden en ridders, welke op haar beurt gevolgd werd door de kaste der huisheden met eigen erf (waicyas). Deze drie kasten vormden gezamenlijk den stand der heeren (Aryas), in tegenstelling tot den stand der cudras, der werkenden. Deze laatsten verrichtten de onderscheidene handwerken en golden voor de dienende klasse of werkenden stand. Velen hunner waren afstammelingen uit gemengde huwelijken, van heden, behoorende tot verschillende kasten, alsmede afstammelin gen van heden, behoorende tot onderscheidene, onderworpen volksstammen, enz. Zij waren niet-Ariërs, paria's, enz. Het kastenonderscheid steunde op rasverschil, alsmede op godsdienstige denkbeelden. Het was nauw verbonden met het geloof in de herbelichaming of reïncarnatie, waarmede, op zijn beurt, het geloof aan de wet van karma (= oorzaak en gevolg) samenhing. De kaste der brahmanen nu heeft het aanzijn gegeven aan een „eigenaardigen vorm van cultuur, die zijn hoofdzetel heeft in het middenstroomgebied van Ganges en Yamuna, en die zich vandaar uit in de eerste plaats over geheel Voor-Indië en Ceylon verbreid heeft, maar die hier sterker en dieper, daar oppervlakkiger en zwakker nog veel verder heeft gewerkt, door volksplantingen aan gene zijde van den Himalayaketen, in Achter- Indië, op Java, en welks uidoopers zich zelfs tot Midden-Azië, China, Japan, uitstrekken" "). „Want deze beschaving, dit geheel van godsdienstige en wijsgeerige begrippen, van kennis op velerlei gebied, zooals zich dat uitspreekt in de Indische kunst en in de Indische letteren, is in den grond der zaak gebonden aan de kaste der brahmanen, aan den eersten stand der Hindoe maatschappij"40). „Aan alle drie de hoogere standen is de Veda-studie tot plicht gemaakt. Hen tot die studie in te leiden vermag alleen een brahmaan. Naar oude herkomst werd de acht-jarige knaap uit den stand der brahmanen, de elf- en twaalfjarige uit dien der ridders en dien der huisheden door den vader aan den leermeester overgegeven met een ceremonieele en sacrale handeling, die men nog tegenwoordig aan een hiertoe gerechtigde verricht. Eerst door die wijding of initiatie (upanayana) wordt men een arya; zij geldt voor de tweede, de ware geboorte, die naar den geest", aldus Prof. Speyer op pag. 26 van het hiervoor reeds geciteerde werkje. En hij vertelt nu verder hoe met die inwijdingsceremonie voor den knaap 169 PSYCHICAL RESEARCH een tijdvak aanbrak van strenge tucht en dat deze studieperiode als regel tot het zestiende jaar duurde. Op pag. 27 en 28 verhaalt de auteur voorts dat men in het leven van den brahmaan vier stadia kan onderscheiden. „In het eerste stadium na zijn wedergeboorte naar den geest, is al zijn doen en denken door zijn godsdienstige en studieplichten in beslag genomen. Zinnelijke genoegens en wereldsche vermaken zijn hem ontzegd. Eerst na die voorbereiding wordt hij rijp geacht voor het tweede levensstadium. Dan staat de maatschappij voor hem open. Na zijn terugkeer tot zijn ouders en familie wijdt hij zich aan zijn beroep en levensonderhoudj treedt in het huwelijk - ook dit is voor hem een dure plicht, ter wille van de instandhouding van zijn geslacht en hij mag behalve de behartiging van zijn godsdienstige plichten (zijn dharma) die hij nooit verzaken mag, ook zorgen voor zijn materiëele belangen (zijn artha) en zijn genoegens (zijn karna). Maar wanneer, bij het klimmen der jaren, zijn haren gaan vergrijzen en hij de kinderen van zijn kinderen ziet, dan is voor hem de tijd aangebroken om ruimte te maken voor het volgende geslacht. Dan behoort hij de vergankelijkheid en de ijdelheid te hebben ingezien van al die goederen, die de menschen in het vuur hunner hartstochten met zooveel ijver bejagen, en te beseffen de waarheid van wat bij Manu staat: Uw lust wordt niet gebluscht zoo gij uw lusten viert, Maar vlamt fel op, als 't Vuur waarin men boter giet. Dan begint voor hem het derde levenstijdvak, met zijn vrouw of ook zonder haar, in welk geval hij haar aan de zorg zijner kinderen overlaat, trekt hij weg uit zijn omgeving, buiten de bebouwde streken naar het woud om er een sober en kuisen leven te leiden. In kleeding, woning, offerplichten tot het allernoodigste beperkt, geeft hij zich geheel over aan studie en bespiegeling. Een vierde stadium is dat van den woningloozen, rondzwervenden brahmaan, die van oord tot oord trekt en van aalmoezen leeft, tot de dood hem de lang voorbereide en verbeide verlossing brengt," Met opzet sta ik bij dit alles wat lang stil tot beter begrip van hetgeen in deel III met betrekking tot de Raja Yoga voorkomt. Hun taal is hct Sanskrit, de klassieke, oud-Indische taal, welke tot het Aziatisch Indo-Germaansch gerekend wordt (van het Europees ch Indo-Germaansch is o.a. ook het Nederlandsen afkomstig), waarin hun geschriften geschreven zijn. Onder deze nemen de Veda's een uiterst voorname plaats in, waartoe mede behooren de Brahmana's en Upanishads. Zij bevatten o.a. de lofzangen, kerkgebruiken en de wijsgeerige stelsels van den Hindoe-godsdienst. Deze aanvaardt het bestaan van een eenig, geestelijk wezen, een Algeest, welke Brahman heet. Dit wezen is in volstrekte rust. De Chineesche wijsgeer Lao Tsz' drukte dit een 2500 jaar geleden op zijn eigene wijze uittt) met de woorden: „Voor Hemel en Aarde bestonden was er een vaag Wezen. Hoe rustig-kahn. Hoe onstoffelijk. Het staat alleen op zichzelf en verandert niet." In dit wezen ontwaakte nu, zoo leeren de heilige boeken van den Hindoe-godsdienst, de begeerte tot openbaring en zoo werd de onpersoonlijke Brahman tot de heilige drieëenheid (Trimourti) bestaande uit Brahma (de Schepper), Vishnu (de Behouder) en Siva (de Vernietiger). Maar daar Brahma de voornaamste persoon dezer drieëenheid wordt geacht volstaat men vaak met te zeggen, dat de onpersoonlijke Brahman tot den persoonlijken Brahma werd. Verwant aan de verdeeling van Brahma in Brahma, Vishnu en Siva is de onderscheiding van de drie tijdperken, dat der Uitwikke- 170 PSYCHICAL RESEARCH ling (Sarga), dat der Instandhouding (Sthiti), en dat der Inwikkeling (Pralaya), die in een schier eindelooze reeks zouden wederkeeren. Dit is de z.g. Sansara of kringloop van het bestaan, de eeuwige rondgang van ontstaan, bestaan en vergaan, het beurtelings afwisselen van de nachten en dagen van Brahma, die elk, volgens de Veda's, 4.320.000 jaren duren. Goed beschouwd onderscheiden de Hindoe's feitelijk drie grondprincipes: geest, stof en kracht (energie). In den nacht van Brahma, too leeren hun boeken, vallen daar naast Brahma (geest) twee grondprincipes te onderscheiden, t.w. de Prana (kracht) en de Akasa (stof). Tot op zekere hoogte doet deze ondeischdding van Akasa en Prana ons denken aan het stof- en krachtbegrip van denkers als Moleschott, Büchner en andere stichters van het 19e eeuwsch materialisme, met dit verschil, dat deze 19e eeuwsche denkers niet het bestaan van één enkel oer-element (oer-atoom) aannamen, doch wel dat van elementen (atomen). Voor hen waren de atomen laatste werkelijkheid en zij onderscheidden hiervan enkele tientallen soorten, zooals goud-atomen, zilver-atomen, enz., evenveel soorten als zij elementen of grondstoffen kenden, en dat waren er ongeveer een zeventigtal. Eerst de ontdekking van Ramsay en Soddy, die in 1903 aantoonden dat het mogelijk is uit het element radium het element helium te doen ontstaan, alsmede de onderzoekingen, waartoe deze ontdekking aanleiding gaf, brachten wijziging in deze opvatting en toonden o.a. aan dat de theorieën der alchemisten toch niet zoo dwaas zijn als men jarenlang algemeen geloofd heeft. **). Want immers dit overgaan van de eene stof in de andere, deze transmutatie, dit ontstaan van het eene element uit het andere, was voor hen een vaststaand feit, waarop zij hun theorieën baseerden, hun onderzoekingen grondvestten, hun hoop bouwden, dat het hun zou gelukken niet-edele metalen in edele te doen overgaan. En juist daarom waren zij door de meer moderne chemici bespot geworden, die meenden, dat er enkele tientallen grondstoffen (elementen) bestonden, waaruit al het bestaande, materieele, zou zijn opgebouwd. En in dit geloof leefden zij voort, tot Ramsay en Soddy hun opzienbarende ontdekking deden en aantoonden, nadat reeds enkele onderzoekers vóór hen hier een diepere eenheid hadden verondersteld, dat het eene element uit het andere kan ontstaan, waarmede zij, zij het dan ook geheel ongezocht, voor een deel recht deden wedervaren aan de grondstelling der alchemie: „De kracht wordt materie en de materie wordt kracht, dank zij de beweging." . Wanneer wij ons goed rekenschap geven van de beteekenis dezer woorden, dan begrijpen wij daaruit, dat de alchemisten de principes stof en kracht tot een eenheid van hooger orde trachtten te brengen. De oudere natuurkundigen onderscheidden kracht en ee aantal elementen. 171 PSYCHICAL RESEARCH Onder den invloed der ontdekking van Ramsay en Soddy werd deze onderscheiding teruggebracht tot kracht en een (theoretisch) oerelement, waarmede men tot op zekere hoogte, alhoewel niet geheel en al, in harmonie kwam met de antieke Indische onderscheiding, want het (theoretische) oerelement van Ramsay en Soddy onderscheidt zich o.a. hierdoor van de Akasa der Hindoes, dat het minder ijl gedacht wordt dan „the upper Aether", zooals mevr. H. P. Blavatzky in: „The Secret Doctrine" (I, pag; 354) de Akasa noemt, „mother of every existing form and being", nadat zij eenige tientallen pagina's te voren (I, pag. 276-77 heeft geschreven: „Pakriti the material kosmos... in its primary state is Akasha..." Aan Wilhelm Ostwald, den beroemden scheikundige, is het gelukt de beide, onder den invloed van de ontdekking van R. en S. onderscheiden grondbeginselen te brengen tot een eenheid van hooger orde: de energie. Stof en kracht zijn volgens vele vooraanstaande mannen op het gebied der natuurwetenschappen niet anders dan twee verschillende uitingen van hetzelfde principe, de energie. En dit niet alleen op grond van de theorie van Ostwald, doch mede naar aanleiding van de proefnemingen, berekeningen en beschouwingen van J. J. Thomson en Kaufmann, die ons redelijke gronden geven de massa (= stof) te zien als een vorm van energie. Zij leveren dus mede een pleidooi ten gunste van Ostwald's hypothese, dat het begrip stof slechts een instinctieve verklaringshypothese genoemd mag worden voor tal van energetische inwerkingen op onze zintuigen, of om in de terminologie der oudere natuurkundigen te spreken, dat de stof gezien moet worden als ruimtevullende kracht. „Stof is ruimtevullende kracht", schreef Prof. T. Schlesinger in: „Sphinx" 1888 II, pag. 84, d. i. dus ± 12 jaar vóór de ontdekking van Ramsay en Soddy. Inderdaad een feit, dat opmerking verdient. Zoo doet dus de moderne natuurwetenschap, na Ramsay en Soddy, opnieuw recht wedervaren aan de alchemie, in wier grondstelling deze erkenning immers opgesloten ligt. De antieke Indische wetenschap is in dezen zoover niet gegaan. Voor haar bestonden de beide grondprincipes A. en P. naast elkaar en zij wist beide, naar het schijnt, niet tot een eenheid van hooger orde op te voeren. Zij had echter wel alreeds eenig begrip van de wetten van het behoud van stof en arbeidsvermogen (kracht), (welke wetten tegenwoordig samengevat worden onder den naam de wet van het behoud van energie), gezien het feit dat de Hindoes de hoeveelheden A. en P. in het Universum voor constant verklaarden. De vraag rijst thans of wij in het modern natuurwetenschappelijk denken een equivalent kunnen vinden voor het Brahma-begrip der antieke Indische filosofie. Deze vraag mogen wij m.i. onder zeker voorbehoud bevestigend beantwoorden, daar het entelechie-begrip van den bekenden Heidelbergschen zoöloog Prof. Hans Driesch naar mijn meening tot op 172 PSYCHICAL RESEARCH Zekere hoogte als een equivalent beschouwd kan worden van het hiervoor genoemde Brahma-begrip. Genoemde geleerde heeft in zijn werk: „Philosophie des Organischen" (2 Bde., Leipzig 1909), trachten aan te toonen, dat er in de wereld der organismen een iets werkzaam is, dat buiten de sfeer der fysische en chemische werkingen gelegen is. Driesch steunt zijn bewijzen in hoofdzaak op de morfogenesis alsmede op de „handeling" (Handlung). Onder morfogenesis hebben wij hier te verstaan den ontwikkelingsgang van het individueele organisme. Deze is door Driesch grondig bestudeerd en bij deze studie is hem gebleken, dat er zich in de organische natuur niet alleen ordenende krachten openbaren van ; zoodanige quahteit, dat de studie dezer krachten verre buiten de grenzen van chemie en fysica uitgaat, hetgeen oorzaak is van het feit dat de biologie noodzakelijkerwijze als een afzonderlijke wetenschap dient beschouwd te worden, maar ook dat deze krachten een zekere autonomie verraden ten opzichte der energie. De biologie, di. letterlijk de|leer des levens. Driesch is vooral tot zijn conclusies gekomen door storend in te grijpen bij het wordende en gereedzijnde (volwassen) organisme, waarbij hem gebleken is, dat in de organismen een zekere neiging (Tendenz) aanwezig is om alles op de juiste plaats te brengen, alles in den geest van het soorttype te localiseeren, het verwijderde, moge dit ook nog zoo gecompliceerd zijn (b.v. bij een doorgesneden regenworm kopdeel met hersenen en strottenhoofd) te vervangen, te regenereeren, de quantitatieve en ruimtelijke verhoudingen wederom terug te winnen. Alle deze waarnemingen hebben Driesch doen inzien dat de mechanistische verklaring hier te kort schiet, dat hier meer in het spel is dan louter de ons uit de anorganische processen bekende chemische en fysische krachten, dat de ervaring hem hier tegenover een eigenaardigen natuurfactor (entelechie) heeft geplaatst, die in de anorganische wereld niet voorkomt, althans niet van zoodanige quahteit als noodig geacht wordt voor het ontstaan eener nieuwe wetenschap, de biologie. De mechanistische verklaring aanvaardt het bestaan van een soort machine in het zich ontwikkelend stelsel, die, eenmaal in gang gezet zijnde, het ontstaan I der onderscheidene differentiaties bewerkstelligt. Onder „machine" hebben wij hier volgens Driesch te verstaan: „een typische configuratie van fysische en chemische bestanddeelen, door wier werking een typisch effect wordt bereikt". Wat Driesch onder „Handlung" verstaat kunnen wij o.a. leeren uit: „Das Verhalten der niederen Organismen" van H. S. Jennings (Deutsch v. Mangold), Leipzig, B. G. Teubner, 1910, pag. 262 e.v., f waar wij lezen: „Laten wij eens aannemen dat een exemplaar dezer soort (stentor roeselii, een eencellig organisme, een infusie-diertje) zich met zijn slijmscheede aan een plantenvezeltje vasthecht, en zich nu in het I gezichtsveld bevindt van een waarnemer, wiens oog gewapend is 173 PSYCHICAL RESEARCH met een speciaal voor de waarneming dezer micro-organismen vervaardigd microscoop: het diertje heeft zijn gracieusen beker uitgestrekt en ontplooid, terwijl een wimperkrans op den rand hiervan zich rhythmisch heen en weer beweegt en een waterstroom in de kleine kelk binnenvoert. Ie Fase. Men brengt heel voorzichtig zeer fijne stofdeeltjes voor de bekeropening, hetgeen het infusie-diertje een onlust-gevoel veroorzaakt, waardoor het zich afwendt. De onderzoeker gaat echter door met zijn „plagerij", waarop het micro-organisme een ander middel gaat toepassen: het verandert nu nJ. de richting van zijn wimperslag en daarmede die van den waterstroom; de waarnemer houdt echter aan, waarop het diertje zich losmaakt en uit het gezichtsveld van den waarnemer verdwijnt. Dit is prikkelbeantwoording met verschfllende middelen die achtereenvolgens geprobeerd worden, maar nog geen „prikkelwaardeering", nog geen „handeling". Hiervan is echter wel sprake bij de 2e Fase. Het infusiediertje heeft wederom een rustpunt gevonden, doch niet voor lang, want het instrument van den onderzoeker heeft het weldra weergevonden waarna de rustverstoring opnieuw begint. Wat zien wij nu echter? Het diertje maakt zich oogenblikkelijk los en zwemt weg. Het heeft - al is het ook slechts voor enkele oogenblikken - iets geleerd; op grond eener verkregen ervaring wordt de derde, radicale, afweermethode, die doeltreffend bleek, dadelijk toegepast, en de prikkel juist gewaardeerd; dat is een „handeling". Het infusie-diertje reageerde de tweede maal op een historische basis, zooals Driesch dit uitdrukt. Beide groepen van hierboven genoemde verschijnselen nu hebben, tezamen met andere, waarover ik hier echter niet kan uitweiden, aan Driesch aanleiding gegeven de z.g. mechanistische theorie te bestrijden. Hij kan zich geen machine denken welke dezelfde handelingen verricht als zijn entelechie of psychoïd, t.w. o.a. den individueelen vorm doen ontstaan en reageeren op een historische reactiebasis. Het woord entelechie is ontleend aan de Aristoteliaansche wijsbegeerte, de eerste, in de geschiedenis bekende, vitalistische filosofie. Het beteekent letterlijk „datgene wat het doel in zichzelf draagt". Omdat Driesch tot op zekere hoogte recht doet wedervaren aan de theorieën der oude vitalisten, die het bestaan eener bijzondere kracht, de levenskracht, aanvaarden, naast de overige, bekende fysische en chemische krachten, noemt men hem een neo-vitalist. Het valt niet te ontkennen, dat wij hier op een zwak punt stuiten in de theorie van Driesch. Tegenstanders zijner denkbeelden lninnen hier tegen hem aanvoeren, dat zij in laatste instantie gebaseerd zijn op een tekort in het voorstejjmgsvermogen van Driesch of op een te enge opvatting van het begrip machine. Men heeft Driesch ook verweten, dat hij een mystiek element inhet wereldbeeld.heeft trachten binnen te voeren, zulks naar aanleiding van het feit, dat 174 PSYCHICAL RESEARCH hij de vraag naar het wezen zijner entelechie in hoofdzaak slechts „per exclusionem" beantwoordt en zegt wat zij niet is: een machine, een niet-fysische factor. Hiertegen heeft Driesch echter - mi zeer terecht •* aangevoerd, dat men, wanneer men van een factor X spreekt, die slechts met ontkenningen te definieeren valt, doch met ontbeerd kan worden, en haar plaats in het natuurgebeuren tracht te bewijzen, toch nog zeer ver van de mystiek verwijderd blijft. Met „mystiek" wordt hier niet datgene bedoeld, wat - zooals wij hiervoor reeds zagen - du Prei daaronder verstaat, doch het verborgene, het geheimzinnige, het hoogheilige. Het woord is afkomstig van het Grieksche werkwoord muein, dat beteekent het sluiten, bepaaldelijk van de oogen. De mysticus is hij, die oogen en lippen sluit, zich afwendt van de wereld en in zichzelf keert, ten einde langs dien weg der inkeering gemeenschap met het hoogere te trachten te verkrijgen. Voor de uitwassen der mystiek geldt de definitie van Max Nordau, ten onrechte door hem voor de geheele mystiek gegeven en luidende: „Mysticisme is de expressie van de onmogelijkheid om zijn aandacht te concentreeren, helder te denken en zijn gevoelens te beheerschen; het komt voort tut een zwaktetoestand der hoogere, cerebrale centra." „Degeneration", William Heinemann, London, pag. 536. Het Neo-vitalisme van Driesch moet voorts, naar mijn meening, noodzakelijk in laatste instantie tot een Psycho-vitalisme leiden, omdat wij ons het „niet-fysische" slechts kunnen denken in een, zij het dan ook nog zoo ver verwijderde overeenkomst, ja principieel in wezensgelijkheid met het door ons zelf weliswaar niet te beschrijven, doch wel te beleven niet-fysische, d.i. het „psychische"4S). Het bovengenoemde zwakke punt in de bewijsvoering van Driesch heeft enkele aanhangers zijner theorie er toe gebracht naar nieuwe bewijzen tot staving zijner theorie te zoeken. Een dezer bewijzen kan m.i. gevonden worden in de z.g. tweede energetische hoofdwet. Lieert de eerste ons, dat de hoeveelheid energie in het heelal zichzelf gelijk blijft, de tweede Zegt, dat er in de natuur een neiging bestaat de energie te vervormen in de richting van meerder stabiliteit en minderwaardige hoedanigheid, of, anders gezegd, dat de energie de neiging vertoont te degradeeren, een neiging, waaraan zij immer gehoorzaamt, zoodra zij zich in staat gesteld ziet hieraan te voldoen. Men bedenke wel: de hoeveelheid (quantiteit) energie in het heelal blijft steeds dezelfde, doch de quahteit (hoedanigheid) der energie is steeds aan verandering onderhevig, zij kan in waarde en in gehalte vooruitgaan (evolutie of elevatie), doch ook achteruitgaan. Men spreekt dan van degradatie, in navolging van B. Brunhes („La dégradation de 1'Energie", Paris, Flammarion, 1908). Wanneer men water van 40° C. bij water van 80° C. schenkt, dan vindt er zoowel een degradatie als een elevatie van (warmte-) energie plaats, waardoor men water van ongeveer 60° verkrijgt, aangenomen natuurlijk dat de bij elkaar gebrachte hoeveelheden aan elkaar gelijk zijn. Wanneer een hoeveelheid energie zich dus nu in een aantal verschillende vormen bevindt, die, redelijkerwijze gesproken, qua quahteit onmogelijk als het product van het spel van „blinde" 175 PSYCHICAL RESEARCH natuurkrachten kunnen beschouwd worden, terwijl ook de ordening dezer verschillende energie-complexen ten opzichte van elkaar van dien aard is, dat zij tot een harmonische onderhnge samenwerking aanleiding geeft, en dus evenmin als het product van het spel van blinde, in toevallig verband samenwerkende natuurkrachten kan beschouwd worden, dan mag dit ons alreeds doen besluiten de aanwezigheid van een iets in dit energie-complex te veronderstellen, dat haar (de energie) verhindert om aan haar degradatiedrang gevolg te geven. Hoeveel meer achten wij ons echter gerechtigd tot dit besluit te komen, wanneer wij zien, dat er in zeker energie-complex een beweging valt waar te nemen, tegengesteld aan die van den degradatiedrang en leidende tot een, uit een energetisch oogpunt beschouwd, nog meer gecomphceerden en minder waarschijnhjken toestand, zooals dit b.v. het geval is bij een bevrucht vlindereitje, waaruit zich eerst een rups, daarna een vhnder ontwikkelt. Wanneer ik mij door een uurwerkmaker een doos laat geven inhoudende een volledig stel onderdeelen eener klok, en ik werp deze onderdeden op mijn tafel, dan zal ik, als „meest waarschijnhjken" toestand een chaotische verzameling schroefjes, radertjes, enz. verkrijgen, als „minst waarschijnhjken" toestand: een klok. Dit ter verduidelijking der termen meest en minst waarschijnlijke toestanden. Bij den vhnder meenen wij enkele dagen achtereen een zekeren stilstand te kunnen waarnemen, een schijnbare stabiliteit, daarna treedt de toestand in welke wij dien van den hchamelijken dood noemen, waarna langzaam het proces der degradatie der energie en haar ordening een aanvang begint te nemen. Het is, als of er steeds krachtiger remmen wegvallen voor de energie om aan haar degradatiedrang gevolg te kunnen geven. Samengestelde en ingewikkelde chemische verbindingen zetten zich in meer eenvoudige om, deze gaan op haar beurt weer in minder samengestelde over, totdat er voor onze normaal-zintuigelijke waarneming van het vlindertje niet veel meer over is gebleven dan een hoopje stof, dat van eenvoudige samenstelling is. Maar niet alleen chemische, ook natuurkundige krachten, zooals b.v. die van aantrekking en afstooting, tijdens het leven van den vlinder door de levenskrachten be- en overheerscht, demonstreeren thans door haar dom democratisch spel - dat het chaotische brengt waar eens het geordende was - het verval dezer levenskrachten en scheppen meer waarschijnlijke toestanden, als gevolg van het aan zichzelf overgelaten zijn van het energetisch degradatieproces. Zoo vinden wij dus in de tweede energetische hoofdwet mede een bewijs voor de entelechie-theorie van Driesch en ons rest slechts de beantwoording der vraag of in deze wet mede het bewijs voor de autonomie der entelechie gelegen is, een vraag, welke slechts bevestigend beantwoord kan worden. Immers indien het leven slechts, zooals de materialisten beweren, een begeleidingsverschijnsel ware van een fysisch-chemisch gebeuren, dan zou dit zich feitelijk alleen kunnen voordoen bij de 176 PSYCHICAL RESEARCH degradatie der energie en afhankelijk zijn van de intensiteit waarmede dit proces zou verloopen, gelijk de sterkte der lichtverschijnselen, welke men bij een verbrandingsproces kan waarnemen, afhankelijk is van de verbrandingsintensiteit. Dan zou er geen evolutie of elevatie der energie bestaan, doch slechts een beweging in één richting, die der degradatie, want evenmin als men zichzelf als Münchhausen bij de haren omhoog kan trekken, zou de energie dit kunnen doen door middel van het leven (het leven gedacht als begeleidingsverschijnsel van een energetisch gebeuren). En, goed beschouwd, zou ook deze degradatie onmogelijk zijn, want om te kunnen degradeeren moet de energie eerst geëvolueerd zijn. Het energetisch degradatieproces doet een energetisch evolutieproces vóóronderstellen, evenals een valbeweging de aanwezigheid '\ van twee, op verschillende hoogte gelegen punten doet vooronderstellen, waartusschen de val plaats vindt. Een ander bewijs voor de autonomie der entelechie is te vinden in het feit, dat zij niet in getal en maat is uit te drukken, dat zij niet onderworpen is aan de wet van het behoud van energie. De kan hier echter niet op doorgaan. Den belangstellenden lezer verwijs ik naar Lr. Fehx Ortt's belangrijke boek: „Inleiding tot het PneuI mat-Energetisch Monisme, een beschouwing over God, de Wereld, het Leven, Mensch en Maatschappij vanuit het standpunt der Natuurwetenschap", in 1917 te Den Haag bij den uitgever Mart. Nijhoff verschenen, waarin dit onderwerp breedvoerig behandeld is. De studie van dit voortreffelijke werk heeft mijn inzichten in dezen doen rijpen en mij tot een begripsverheldering geleid, welke ik hier dankbaar wil memoreeren. Driesch acht zijn entelechie alleen in de organische wereld aanwezig. De anorganische wereld is voor hem de levenlooze natuur. Sinds. Wöhler echter het ureum, dat tot dusverre algemeen als „organische stof" werd beschouwd, uit anorganische heeft weten op te bouwen, is de principieele scheiding tusschen „organisch" en „anorganisch" komen te vervallen en men ziet zich voor de vraag geplaatst of de z.g. levenlooze (anorganische) wereld wel inderdaad zoo levenloos is als men eeuwenlang gemeend heeft, m.a.w. of er in de anorganische natuur alreeds geen sporen (hoe gering ook) I eener entelechie-werking aanwezig moeten worden geacht. Deze vraag wordt door enkele denkers van onzen tijd bevestigend beantwoord, zoo o.a. door Ir. Fehx Ortt, die op pag. 69 van zijn hiervoor genoemd werk schrijft: „Wij spreken ervan dat de levenskracht in een zaadje sluimert en ontwaakt. Waarom dan niet in een eenvoudiger of lager geordenden stofvorm, in een kristal? Is het inderdaad niet aannemelijker, bevattelijker, althans meer verstaanbaar in een geheel van redelijke wereldopvatting, te veronderstellen dat de tot kristalvorming ordenende kracht in de moleculen zeiven zetelt, dan dat een buitenstaande ordenende macht steeds, zoodra bijvoorbeeld wat zoutmoleculen in water verspreid i 177 PSYCHICAL RESEARCH waren, onder bepaalde omstandigheden die moleculen ging groepeeren tot kristallen en daar soms mooier, soms minder mooi in slaagde?" „En wanneer ik nog lager afdalend op de trap der anorganische wereld, het chemisme der atomen en moleculen beschouw, dan kom ik tot hetzelfde besluit", zegt de auteur enkele regels verder j op dezelfde bladzijde, terwijl hij op pag. 70 nog eens herhaalt, dat hij er toe komt aan te nemen, „dat de entelechie in 't atoom zelve zetelt; dat zij aan de energie, die in 't atoom is samengevoegd, gebonden is en dat zij zelve de energie-ordening bewerkstelligt, zoowel van de kern-electronen die zich in bepaalde gevallen, in bepaalde banen en met bepaalde snelheden om de positief electrische atoomkern bewegen, als van de vrije electronen, die volgens bepaalde wetten het atoom verlaten of er toegang toe verkrijgen, wat de chemische aantrekking ten gevolge heeft." De moderne natuurwetenschap verstaat onder moleculen de kleinste deeltjes van elke onderscheidene stofsoort (water, koper, ijzer, hout, enz.) waarin men de verschillende stofsoorten langs (theoretisch) mechanischen weg kan verdeden en verklaart dat bij de eenvoudige, anorganische stoffen deze moleculen uit een klein aantal saamverbonden atomen bestaan (een molecule water b.v. bestaat uit 2 atomen H(ydrogenium) (= waterstof) en 1 atoom O(xygenium) (= zuurstof) weshalve de chemische formule van water H20 is). De atomen beschouwt men nu als de kleinste deeltjes waarin het molecule door chemische werking kan worden verdeeld. Beschouwde men de atomen nog slechts enkele tientallen jaren gdeden als de laatste werkelijkheid, thans weet men, dank zij o.a. de verschijnselen der kathode-straling en der radioactiviteit, dat de atomen uit electronen zijn opgebouwd. Deze electronen, wier massa wordt berekend op ± 1/1700 deel van een waterstofatoom, het atoom dat volgens de deskundigen van alle materie de geringste massa heeft (6 x 10M = zeshonderdduizend trillioen waterstof-atomen wegen 1 gram), worden als oorzaak der electrische verschijnselen beschouwd; een electrische stroom is volgens de nieuwste opvattingen een electronenstroom. Volgens de electronentheorie is een atoom een miniatuur zonnestelsel: een positief electrisch kernpunt waaromheen zich een aantal negatief geladen electronen met ongelooflijke snelheid voortbewegen, waardoor de stabiliteit van het atoom gehandhaafd zou worden. Deze negatief geladen electronen denkt men zich in ringen om het positief-electrisch aantrekkingscentrum. Hoe zwaarder (atoomgewicht) het atoom, hoe meer ringen en ook hoe meer electronen in eiken ring. Het aantal electronen in den buitensten ring bepaalt, volgens de chemici, de gedragingen van het atoom tot anders geordende atomen (chemische affiniteit). Zoo komt Ortt er dus toe reeds in het atoom de aanwezigheid van een ordenend vermogen aan te nemen, dat door hem als een autonome factor ten opzichte van de energie wordt beschouwd en dat hij, in navolging van den Heidelbergschen geleerde, entelechie noemt. Het valt met te ontkennen, dat een dergelijke opvatting nog verre van populair te noemen is, al is zij nochtans logisch. Driesch b.v. onderschrijft haar niet, en het meerendeel zijner aanhangers gaat nog van de veronderstelling uit dat daar, waar de natuur organismen schept iets (de entelechie) aan het werk is, dat in de anorganische wereld niet voorkomt, m.a.w. dat het organisme meer is dan het 178 PSYCHICAL RESEARCH non plus ultra eener niachine, om dan in de morfogenesis van net individueele organisme - waarvan de cel als het laagst, de mensch als het hoogst ontwikkelde geldt - het eerste eener reeks bewijzen tot staving dezer theorie te zoeken. Uidatingen als b.v. die, welke wij op pag. 105 van Sommer's hiervoor geciteerd werk aantreffen, waar wij zien dat de auteur zich aarzelend de vraag stelt of het misschien niet een ongeoorloofde stoutmoedigheid is de anorganische natuur „ganz frei vom seelischen Einschlag" te beschouwen, wijzen er echter op, dat wij mogelijk hier dichter voor een keerpunt staan dan wij wel vermoeden. Wij bewegen ons nu eenmaal in een richting - ondanks het verzet dat zich hiertegen van sommige zijden openbaart - waarin men steeds meer aan het klassieke animisme, gezuiverd van zijn uitwassen, recht doet wedervaren. Men bestudeere in dit verband o.a.: „The consciousness of the atom" door Ahce Bailey (Lucifer Publ. C. 3L> New York). Tot het klassieke animisme mogen wij nu zeer zeker wel de antieke Indische wijsbegeerte rekenen, een voorbeeld van een antieke en klassieke animistische theorie bij uitnemendheid. Zij leert, dat eenzelfde levensbeginsel, het Atma, zich in verschillende vormen van het delfstoffen-, planten-, dieren- en menschenrijk openbaart, dat deze vier rijken der natuur door een machtige ontwikkelingsketen met elkaar verbonden zijn, dat iedere levenstrap van den volgenden slechts in graad, niet in soort, verschilt. Waar leven is, daar ziet zij een openbaring van den kosmischen geest, van Brahma, van wien gezegd wordt, dat zijn persoonswording gevolgd werd door een splitsing in ontelbare deelen - atma's goddehjke vonken, zonen Gods, entelechieën, en ook daar, waar velen geneigd zijn geen leven aanwezig te achten, in de z.g. anorganische natuur, achten de Hindoes dus wel leyen aanwezig, een atma, dat langzaam zijn weg door het mineralenrijk vervolgt, om na verloop van eeuwen zich een hooger ontwikkeld stoffelijk hulsel op te bouwen, totdat tenslotte de dag aanbreekt, waarop het een zoodanigen graad van ontwikkeling heeft bereikt, dat het in staat is «ich een menschelijk hchaam als „aardsch tabernakel" te vormen. Aanvankelijk wordt het atma slechts in staat geacht zich het lichaam van een ?udra op te bouwen, later dat van een waicya. Zoo gaat het voort, totdat, na vele incarnaties, het atma in staat zou zijn zich als brahmaan te reïncarneeren. Zoo leeren de heilige boeken der Hindoes, terwijl zij voorts de namen van enkele bevoorrechten noemen, wien het gelukt zou zijn, o.a. door toepassing van zekere yoga-oefeningen (Raja Yoga) als cudra te sterven en als brahmaan gereïncarneerd te worden. Uit een en ander moge blijken, dat democratische begrippen vreemd waren aan de antieke Indische filosofie. Hierin trachtte ± 500 v. Chr. Boeddha verandering te brengen. Hij was de stichter van een der vele secten van den Hindoegodsdienst, die zich, in tegenstelling met de meeste andere secten dezer religie, welke slechts een plaatselijke en tijdelijke vermaardheid verkregen, tot een wereldgodsdienst heeft weten te doen uitgroeien. Boeddha heeft oju de erfehjkheid van den geestehjken stand verworpen en een atma(n) begrip verkondigd, dat verschilt van dat der meeste brahmaansche scholen en hij heeft derhalve andere i 179 PSYCHICAL RESEARCH opvattingen geleeraard met betrekking tot de begrippen ziel, reïncarnatie en karma dan het meerendeel der genoemde scholen. Zie o.a.: „Het Evangelie van Boeddha", door Dr. Paul Carus (vert. Ir. Fehx Ortt), den Haag, „Vrede", 1905, alsmede: „Het Boeddhisme bewerkt naar Prof. Kern's Manual of Buddhism door G. Mannoury", Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Op dezen trap van ontwikkeling begint een zeer eigenaardig proces zijn hoogtepunt te bereiken, het z.g. differentiatieproces. De heilige boeken der Hindoes leeren n.1. dat toenemende organische ontwikkeling gepaard gaat met een toenemend verhes aan vermogen om te beschikken over de vermogens en krachten van het zelf, dat als goddelijke vonk een volmaakt, immaterieel, boven de begrenzing van tijd en ruimte verheven wezen is, wiens tocht door de materie (involutie van den géést: kern der menschelijk psyche) met een differentiatie gepaard gaat, die zich in het (menschelijk stof-) hchaam uit in de tegenstelling tusschen hersen- (waak-) bewustzijn en gangliën- (onder-) bewustzijn, een tegenstelling dus, die volgens de Hindoes gevolg is van de involutie van den geest, en in de psyche zelve zetelt. Dit zou de esoterische beteekenis zijn van den z.g.n. Paradijs-vloek. Zoodra nu echter de aan de materie geketende psyche (het zelf) tot bezinning komt, en zich haar goddelijken oorsprong herinnert, zet zij den eersten stap op den weg die leidt tot de opheffing der differentiatie. Dit zou hetzelfde zijn als de z.g. „Wedergeboorte", waarvan o.a. in de Christelijke mystiek sprake is. Tot deze bezinning kan men langs verschillende wegen komen; één dezer is die der toepassing van Patanjah's Yoga-praktijk (Yoga = vereeniging; hereeniging van het lager-zelf met het hooger-zelf), de z.g. Raja Yoga, hiervoor reeds genoemd en waarover ik nog wel nader zal komen te spreken. Het lager-zelf is nu wel hetzelfde als datgene wat wij hersen-bewustzijn plegen te noemen, het z.g. dagof waakbewustzijn, terwijl er voorts zeer zeker een groote mate van verwantschap bestaat tusschen datgene wat de moderne psychologie het ons onbewuste noemt en het hooger zelf (ganghën-bewustzün) der Hindoe-filosofie, zooals zoo aanstonds zal blijken. Het is zeer merkwaardig, dat de Indiërs reeds vroeg verband hebben gezocht tusschen hersenen en zieleleven. In de veel latere, Grieksche beschaving is, eigenaardigerwijze, dit verband aanvankelijk onbekend. Zoo plaatste b.v. Homerus de ziel in het middenrif. Waarschijnlijk heeft eerst de arts Alkmaeon van Croton ± 550 v. Chr., met zekerheid verkondigd, dat de hersenen zetel der voornaamste zielsprocessen zijn. Zie Ziehen-Moll: „Hersenen en Zieleleven", Mij. v. Goede en Goedk. Lect., A'dam. Tot op zekere hoogte kan men dus zeggen, om het maar eens heel plastisch uit te drukken, dat er volgens de Hindoes een tweetal bewustzijnen in het lichaam aanwezig zijn, het lagere zelf of hersenbewustzijn, en het bewustzijn dat wij als het hooger zelf hebben leeren kennen, het „ons onbewuste" deel onzer persoonlijkheid der 180 PSYCHICAL RESEARCH moderne psychologie, „ons tweede wezen", volgens du Prei, de drager der verborgen, occulte, eigenschappen, en dat, evenals het dagbewustzün, ook zijn lichamelijke organen zou bezitten, waarvan de lagere zenuw-centra (kleine hersenen en ruggemerg) een voor- I naam deel zouden uitmaken. Als een belangrijk eindorgaan dezer centra wordt nu de plexus salaris genoemd, de zonnevlecht, de groote zenuwvlecht van het sympathische zenuwstelsel, welke in de maagstreek gelegen is, en 1 die, zooals hiervoor reeds werd gezegd, volgens de waarnemingen van verschillende onderzoekers, een rol van beteekenis schijnt te spelen bij de tot-stand-koming van supernormale verschijnselen. 1 Er is mij herhaaldelijk gebleken, bij proeven door mijzelf op geblinddoekte, z.g. occult begaafde personen genomen, dat zij reageeren op een magneet, die ik in de nabijheid van hun maagstreek bracht. Ofschoon deze proeven door mij I met groote nauwkeurigheid zijn genomen, zoo is het mij nochtans niet gelukt de mogelijkheid van telepathische suggesties buiten te sluiten. En hiermede dient rekening te worden gehouden. Voorts onderscheiden de Hindoes nog een groot aantal organen, die aan onze moderne fysiologen volslagen onbekend zijn en welke onderscheiding in verband staat met de hiervoor genoemde differentiatie-theorie. Feitelijk leeren de Hindoes, in het bijzonder de leeraren der Yoga-filosofie - naast de sankhya-wijsbegeerte een der meest belangrijke stelsels der antieke Indische wijsbegeerte - een geheel afzonderlijke anatomie, zooals ons o.m. blijkt uit de verI schillende werken óver de Yoga-wijsbegeerte. Een zeer goede bibliografie levert ons Dr. J. W. Boissevain in zijn voortreffelijke studie over „Leerspreuken der Eenheidsstreving (yoga-soetra's door Patanjali)", in 1918 te A'dam verschenen bij de Theos. Uitg. Mij. Zoo verdeelt de Yogi (aanhanger der Yoga-filosofie) het hchaam van het hoofd tot aan den anus in zes of zeven lotusvormig gevormde mystieke kringen (chakrams), die bij zijn concentratie-oefeningen een rol zouden spelen. Dvivedi zegt op pag. 53 van zijn: „Yoga sütra", met betrekking tot deze chakrams, „dat verondersteld wordt, dat zij „plexuses" zijn, gevormd door zenuwen en gangliën, in verschillende deelen van het hchaam", terwijl zij daarentegen door Richard Schmidt voor de producten eener wilde fantasie uitgekreten worden. Nu is het ontegenzeggelijk een feit, dat men bij de studie der geschriften der Hindoes vaak gelegenheid heeft zich te verbazen over hun onverschilligheid voor de exacte methoden van ons Westersch wetenschappelijk onderzoek, over hun gebrek aan werkelijkheidszin, dat ongetwijfeld in laatste instantie haar oorsprong vindt in hun leer, dat het aardsch bestaan slechts een schijnbestaan is, waarin wij het vergankelijke als een „verschijnsel" van het eeuwige te zien hebben. (Mayawereld). Dit gebrek aan werkelijkheidszin bij de Hindoes is een struikelblok geworden voor velen, die zich maar al te gaarne onder de bekoring 181 PSYCHICAL RESEARCH lieten brengen van het denkbeeld, dat de brahmanen in het beat »jn van een geheimleer, die het wereldraadsel volledig vermag op te lossen, en zich bovendien verbeelden dat het voor ons, Westerlingen, mogelijk zou zijn ons geheel in het Oostersche denken in te leven, hetgeen ik meen sterk te moeten betwijfelen. Ook Richard Schmidt komt in zijn zeer zeker verdienstelijk werk over „Fakire und Fakirtum im alten und modernen Indien" tot een dergelijke erkenning. Yoea Lehre und Yoga-Praxis nach den Indischen Originalquellen dareestellt". Verlag Herman Barsdorf, Berlin 1908. Schmidt's verdienste is vooral gelegen in zijn vertaling van de „Gherandasamhita". Overigens vormt het werk een zeer gezond - misschien wat te zwaar - tegenwicht tegenover de pubhcaües van enkele „moderne Schwarmgeister, die ihre Blösze mit alundischen Lumpen decken". Een ander, door de Hindoes onderscheiden „orgaan", waarnaar men in onze werken over anatomie en fysiologie vergeefs zal zoeken, is Kanda, dat een week en glanzend orgaan genoemd wordt, gelegen in de onderbuikstreek en dat er uit zou zien als een vogelei.Hier zouden de 72000 nadi's (kanalen) ontspringen, waarvan de Yogi s reppen, en zou „Kundalini" wonen, wier ontwaken door den Yogi zoo gewichtig geacht wordt, en hetgeen hij door zijn oefeningen zoekt te bewerkstelligen. Zoo gaan de Indische anatomen voort met het onderscheiden van talrijke organen, waarnaar het ondeedmes van den Westerschen anatoom tot op heden vergeefs gezocht heeft en zij komen zoodoende ook tot de onderscheiding van meer lichamen, hetgeen met het hiervoor besprokene in eng verband staat. Een hchaam is volgens de Hindoes een voertuig van bewustzijn, Zijn middel om op de uiterlijke wereld, waarin het leeft, in te werken en daardoor te worden aangedaan. ..... ,« Waar zij nu echter het bestaan van meer uiterlijke werelden (gebieden) aanvaarden, ofschoon niet alle van dezelf de samenstelling (de wereld waarin wij leven - het Z.g. (grof-)stoffehjk gebied - is volgens hen van de grofste samenstelling en wordt omgeven door en doordrongen van werelden van meer ijle samenstelling, zooals men o.a. kan lezen in Annie Besant's werk over occulte scheikunde, dat in 1909 bij de N.V. Theos. Uitg. Mij. te A'dam verscheen) daar volgt uit, dat zij het bestaan van verscheidene hchamen aannemen, die onderling in fijnheid van samenstelling verschillen. De astrale wereld is volgens de antieke Indische wijsbegeerte de eerste, die op de grofstoffelijke wereld volgt. Zij zou onze wereld doordringen,, maar met dezelfde samenstelling hebben als deze. Zij zou een bol om den aardkloot vormen, en een straal uit het middelpunt van dien astralen bol getrokken zou zich uitstrekken van het middelpunt der aarde tot aan de ^ "^g*" of hemelwereld zou een dergelijken concentnschen bol vormen, die zich buiten den astralen zou uitstrekken en dezen en den grofstoffehjken ooordringen. Zoo komen zij tot het aanvaarden van het bestaan van o.a. een astraal en een mentaal lichaam, waarvan ons slechts het astraal- 182 PSYCHICAL RESEARCH lichaam kan interesseeren, omdat voorloopig slechts dit hchaam voor empirisch onderzoek bereikbaar schijnt te zijn. In elk dezer „voertuigen" achten de Hindoes nu een deel van het zelf belichaamd, met dien verstande, dat men de hoogste pnncipen door het meest ijle voertuig gedragen acht. De verschfllende lichamen van den mensch zouden, elk voor zich, de lichamen, grover stoffelijk dan zij zelf, - en alle tezamen dus het grofstoffelijk hchaam (rupa) -, doordringen, juist zooals de gebieden, uit wier materie zij gevormd heeten, dit elkaar zouden doen. De begrenzing van enkele dezer lichamen - wier grootten afhankelijk zouden Zijn van hun ontwikkeling - zou zich een weinig buiten het grofstoffehjk^hchaam Xrekken. Deze, buiten rupa zich uitstrekkende deeta.i vormen 8«amenhjk datgene wat de theosofen de aura noemen (zie Leadbeaters „Man^ visible and invisible"). De Qabalah spreekt hier van Aour. Door middel van deze Sura" zouttoi de menschen op afstand van elkaar kunnen inwerken,, elkaar kunnen „magnetiseeren". Wij naderen hier v. Reichenbachs od-theone. Er bestaat dan ook, volgens de antieke Indische filosofen, een zekere analogie tusschen den mensch en het heelal, tusschen den microcosmos en den macrocosmos, hetgeen de reden is, waarom Zij den mensch „wereld in het klein" (microcosmos) noemden, en hetgeen hun de uitspraak inspireerde: „zoo boven, zoo beneden . Wij naderen hier de methode der analogie, welke door de Ouden, naast de deductieve en de inductieve methoden vaak met succes schijnt gebruikt te zijn. De deductieve methode is de methode van oju de wiskunde. Men neemt hierbij aan, dat een stelling onbetwistbaar juist is en tracht door redeneering hierop voort te bouwen. De deductieve methode steunt op de intuïtie. Ue inductieve methode wordt veelvuldig bij de studie der natuurwetenschappen toegepast. Men klimt hierbij van het bijzondere tot het algemeene op, tracht uit een reeks voorvallen feiten te bewijzen. Bij de toepassing dezer methode gingen zij van het denkbeeld uit, dat wanneer een ding analoog is aan een ander ding, zijn samenstellende deelen ook analoog moeten zijn aan de overeenkomstige deelen van dat andere, en zij pasten dezen grondregel met de uiterste consequentie toe bij de studie der geheele natuur, van den mensch zoowel als van het hem omringende heelal. Zoo werden zij er toe gebracht den mensch als analoog aan het heelal te beschouwen, en de analogie te aanvaarden tusschen het tijdperk der uitwikkeling (sarga) en dat der goddelijke emanatie waarin, om met Schopenhauer te spreken, „de Wil zich versplinterde in verscheidene willen", de atma's. In één der „Upanishads" wordt deze grondstelling, de kern der godsdienstige en wijsgeerige wereldbeschouwing der Indische wijzen, als volgt beschreven: „Gelijk van een vlammend vuur naar duizend zijden gelijksoortige vonken «patten, zoo ontspringen menigerlei zielen uit Brahma en keeren Zij tot hem terug." In dit tijdperk der uitwikkeling ontstonden, volgens de Hindoes, door inwerking der Prana op de Akasa, welke inwerking als geleid 183 PSYCHICAL RESEARCH door Brahma den Schepper gedacht wordt, de verschillende gebieden wier instandhouding (Sthiti) door Vishnu geregeld wordt, tot dat de nacht van Brahma begint te naderen, waarin Siva als heerscher optreedt en een wereldbrand doet ontstaan (Pralaya) waarin alle materie tot de Akasa, alle kracht tot de Prana wederkeert, doch niet alle Atma's tot Brahma. Hieruit volgt, dat datgene wat wij zien als de degradatie van de energie, door de Hindoes als een evolutie der energie beschouwd wordt. Hoe groot is toch de relativiteit der menschelijke begrippen, hoe subjectief in laatste instantie datgene wat wij objectief noemen 1 Zij, die nog niet tot het Weten gekomen zijn verbeiden de komst van den volgenden dag van Brahma, waarin hun opnieuw de gelegenheid geboden zal worden zich door middel van verschillende incarnaties die kennis eigen te maken, welke tot de verlossing moet voeren, tot het kaiwalyam, een woord dat afgeleid is van het woord kewala, dat „alleen", „uitsluitend", „louter", beteekent. Het duidt de volstrektheid, den zuiveren toestand van den geest aan, die niet langer door middel van de rede waant verbonden te zijn met de vergankelijke en onzuivere dingen der verschijnselen-wereld, een waan, die de oorzaak is van het leed. Onder het lijden (Daseinsnot) verstaan de antieke Indische filosofen alle bestaan op de wereld met alle veranderingen, scheidingen, teleurstellingen, ziekten, afsterven, onbereikte pogingen en onvervulde verwachtingen en wat dies meer zij. Het leed wordt veroorzaakt door Treshna (= de Dorst, de zucht naar objectief en individueel bestaan), en gestild door de „Eenheidsstreving", waaronder men niet verstaan moet het streven van eenheid van ziel en God (Unio Mystica der Christelijke kerk), doch wel het streven naar de eenheid, het eene, den geest. Immers volgens de Hindoes is Atma gelijk aan Brahma. Dit is de Sansara, de kringloop van het bestaan, waarvan alle systemen der klassieke Indische filosofie gewag maken, de kringloop der geboorten, waaraan volgens de Sankhya-Yoga-wijsbegeerte niemand zich kan onttrekken die niet tot de erkenning is gekomen van de absolute tegenstelling tusschen geest en stof, en welke beheerscht wordt door de wet van karma (oorzaak en gevolg). Inderdaad een vreeselijke gedachte, deze schier eindelooze terugkeer van den dood, die ons zeer terecht van de pessimistische levensbeschouwing der oude Indiërs doet spreken. In de karma-theorie ligt echter ongetwijfeld het beginsel van rechtvaardigheid, hetgeen wel algemeen erkend wordt. Hiermede wordt echter nog niet haar juistheid bewezen. Naarmate de mensch bij zijn leven door zijn handelingen verdienste of schuld op zich heeft geladen, gaat de ziel bij het sterven hetzij naar de wereld der goede werken om daar het loon harer daden te genieten, hetzij naar de onderwereld om daar gelouterd te worden. Maar loon en straf zijn niet eeuwig. Is het loon opgeteerd, de straf geleden, dan keert de ziel op aarde terug en wordt herboren in een gunstiger c.q. ongunstiger toestand dan voorheen, weder als belooning of straf. Verdienste en schuld oefenen zoo tweemaal vergeldende kracht uit, hetgeen niet logisch is. 184 PSYCHICAL RESEARCH De beroemde dogmaticus Cankara Acarya zeide hieromtrent: „Na het verblijf in hemel of hel blijft er nog een overschot van verdienste of schuld, evenals er, wanneer men een schotel met vocht leeg giet, altijd iets aan den schotel blijft hangen; dit overschot bepaalt de toestanden van het nieuwe bestaan." Bij enkele der groote Indische wijsgeeren treedt de meening naar voren dat hemel en hel meer als toestanden dan wel als plaatsen dienen gezien te worden. , Ik kan op dit alles hier thans niet verder ingaan. In Fehx Bezemer s werk over de: „Gangliën Psyche" kan men verschillende nadere gegevens vinden ten opzichte van de methode der analogie en haar resultaten, alsmede met betrekking tot het z.g. principe der drieëenheid, dat in een nauw verband met deze methode staat. Zij is naar mijn meening waard, aan een nadere beschouwing te worden onderworpen, al ware dit slechts alleen hierom, dat eenige georiënteerdheid op dit gebied ons het doordringen in de gedachtenwereld der Ouden vergemakkelijkt, en derhalve wel een onmisbare factor genoemd mag worden voor den cultuurhistoricus. Over den Sansara en alles wat met deze theorie in verband staat, licht het biervoor genoemde werk van Dr. Boissevain ons in, terwijl de daarin opgenomen boekenlijst een handleiding voor verdere studiën over deze onderwerpen is. In het hooger zelf acht de antieke Indische wijsbegeerte nu ó.a. dat principe aanwezig, dat wij biervoor als het organiseerende principe hebben leeren kennen, de opbouwer en instandhouder der stoffelijke hulsels van het atma, onverschilhg op welken trap van ontwikkeling. . Toenemende organische evolutie beteekent nu voor de antieke Indische filosofie toeneming der differentiatie, welke volgens haar eerst bij den mensch een keer begint te nemen, wanneer de „wedergeboorte" een aanvang neemt, ofschoon talrijke herbehchamingen (reïncarnaties) noodig geacht worden om deze tot een zekeren trap van volmaaktheid op te voeren. In dit verband dient er op gewezen te worden, dat de biologie erkent, dat het hersenbewustzijn zich eerstbij de hoogere diersoorten begint te ontwikkelen en men (o.a. von Hartmann) ook wel geneigd is in de hersenen door het evolutieproces vervormde gangliën" (zenuwknoopen) te zien. Voorts heeft men geconstateerd, dat de ontwikkeling der hereenen, wat betreft volume en gewicht, bij de kultuurvolkeren, met hun eenzijdige ïntellectueele ontwikkeling, deze der primitieve volkeren verre overtreft, terwijl net (relatieve) hersengewicht dezer volkeren op zijn beurt dat der dieren overtreft. Fysiologen (o.a. Ftourens) hebben vervolgens aangetoond, dat dieren, bij welke men de groote hersenen heeft weggenomen (exstirpatie) nog een Ojdlang blijven vegeteeren, waarbij zij, tot op zekere hoogte, tot het peil van een dier van lager orde terugzinken. . Het effect van de exstirpatie der hemisferen der groote hersenen is dij de verschillende diersoorten zeer uiteenloopend. Edinger en Fischer bestudeerden den menschelijken anencephalus, wiens leven slechts vegeteeren was. Rampzalige honden en katten, aan welke vivisectoren de groote hereenen ontnamen, leidden ook niet veel meer dan een „plantenleven" en vertoonden ernstige 185 PSYCHICAL RESEARCH bewustzijnsstoornissen. Over den kikker loopen de meeningen van fysiologen als Goltz en Schrader uiteen, terwijl men het er daarentegen algemeen over eens is, dat bij visschen de exstirpatie van telencephalon en diencephalon weinig of geen merkbare stoornissen ten gevolge schijnt te hebben (Zie: „Leerboek der Zenuwziekten" I, Red. Prof. Bouman en Dr. Brouwer. Uitg. Bonn, Haarlem 1923, pag. 420 e.v.) Bij de wormen kan men, zooals bekend is, het hchaam in twee deelen scheiden, waarbij in sommige gevallen aan het staartdeel een nieuw kopdeel met hersenknoop groeit. Zoo kan dus datgene, wat in het evolutieproces het laatst ontstaan is (het hersenbewustzijn), het eerst door de een of andere oorzaak worden uitgeschakeld, zonder dat hierdoor nochtans het geheele individu behoeft te gronde te gaan, daar het in het het eerst aanwezige (het gangliënbewustzijn) nog een middel vindt om nog een tijdlang te blijven leven. Zoo kan men er toe komen de in de zelfstandige functies van het ruggemerg en van de gangliëncellen (c.q. van haar voorloopers de neuroblasten) zich openbarende „wil" (von Hartmann) in geen geval zonder meer als onbewust „an sich" te betitelen, omdat het op grond van het hierboven vermelde, niet onmogelijk geacht moet worden, dat van dien wil uit de vorming van het hersenbewustzijn geleid is, (het bewustzijn, dat de mensch zijn bewustzijn pleegt te noemen), waarbij men tot den opbouw van theorieën begint te geraken, die parallel gaan loopen aan E. von Hartmann's: ^hilosophie des Uhbewussten". In dit geval, zoo zeiden de antieke Indische filosofen, begint er een contact te ontstaan tusschen hersenen- en gangliënbewustzijn (tusschen lager en hooger zelf), met als seomdair verschijnsel het naar voren treden van zekere supernormale vermogens, zooals, b.v, helderziendheid in tijd en ruimte. En hiermede neemt, volgens „de oude wijsheid" de evolutie van den geest een aanvang en komen wij aan het magische probleem, waaronder wij te verstaan hebben het bij volle bewustzijn demonstreeren van onderscheidene supernormale vermogens als gevolg der natuurlijke opheffing der differentiatie, waardoor het zelf wederom de volle beschikking begint te verkrijgen over vermogens en krachten, waarover gedurende zoo langen tijd de vrije en volle beschikking verloren was. Naast deze natuurlijke opheffing, waarbij men nog verschillende graden van volkomenheid onderscheidt, en er voorts van zegt, dat zij op aarde slechts een beperkte mate van volkomenheid kan bereiken en in het leven na den dood wordt voortgezet, om ten slotte te eindigen in een algeheele opheffing, gevolgd door een ineenvloeiing van het Atma met Brahma, onderscheidt de antieke Indische filosofie ook nog een kunstmatige opheffing, welke slechts een zeer tijdelijk karakter zou dragen en verkregen zou worden door toepassing van allerlei kunstmiddelen, zooals het staren op kristal, het inademen van zekere dampen en andere methoden, welke tot ontwikkeling van mediumniteit kunnen leiden. Zeer vele dezer oefeningen komen die der Yoga praktijk nabij. Dit doet de vraag rijzen, of deze oefeningen ook niet (vaak) tot een Imnstmatige opheffing der differentiatie leiden, in plaats van uitsluitend tot een „natourlijke", om hier in den geest der oude Indiërs te blijven spreken. Een medium (= een met supernormale vermogens bedeelde) 186 PSYCHICAL RESEARCH behoeft dus, volgens de antieke Indische opvatting, volstrekt niet altijd een heilige te zijn, zooals sommigen wel eens willen beweren. Helderziendheid in de ruimte is dus voor de antieke Indische opvattingen, volgens bovengenoemde theorie, helderwetendheid, evenals de helderziendheid in den tijd. De vraag rijst nu, of zij, naast deze theorie ook nog andere bestaanbaar acht, om het verschijnsel der helderziendheid in de ruimte te kunnen verklaren, en zoo ja, of deze theorie dan die der z.g. „uittreding" is. Dit nu blijkt inderdaad het geval te zijn. Het ons (in dit leven) onbewuste is, zooals uit het bovenstaande wel voldoende gebleken moge zijn, volgens de Hindoes, „an sich" in het geheel niet onbewust, en bedient zich, evenals het ons bewuste van een lichaam als voertuig, dat wij onder den naam van „astraalhchaam" hebben leeren kennen. Om thans bekende redenen laten wij de overige, ijlere lichamen hier verder buiten beschouwing. Dit hchaam wordt in staat geacht het (grof) stoffelijk lichaam onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden te kunnen verlaten, waarbij het ons onbewuste in staat zou zijn door middel van de dit hchaam eigen zintuigen (chakrams) waarnemingen op afstand te doen en hiervan kennis te geven door middel van z.g. „automatismen". Door middel van deze chakrams zou het ons onbewuste ook dan, wanneer het astraalhchaam in het grofstoffelijk hchaam aanwezig wordt geacht, waarnemingen kunnen doen en hiervan het hersenbewustzijn onder zekere omstandigheden en voorwaarden en op bepaalde wijzen in kennis stellen. Volgens Myers komen de boodschappen die het subliminale zelf aan het supraliminale zelf doet toekomen langs den weg der automatismen. Hij onderscheidt op pag. 175 van zijn bekend werk den weg der motorische en dien der sensorische automatismen. Langs den weg der motorische automatismen komen volgens hem de berichten die overgebracht worden door (onwillekeurige) bewegingen van hand, tong, voet, enz.; langs den weg der sensorische automatismen de berichten die tot het supraliminale zelf komen door middel van hallucinaties van het gehoor, het gezicht, enz. De waardeering van deze wijze om kennis te nemen van hetgeen op afstand voorvalt, staat echter belangrijk achter bij die, welke wij biervoor hebben leeren kennen en waarbij helderziendheid helderwetendheid bleek te zijn. Zoo als hiervoor reeds gezegd werd, is de oud-Indische beschaving van groote beteekenis geworden voor de ontwikkeling onzer Westersche cultuur. Het schijnt, dat men vóór Alexander den Grooten, den koning van Macedonië, die van 336-323 v. Chr. regeerde, slechts weinig betreffende Indië in Europa heeft afgeweten. Zijn veroveringstocht bracht hierin echter verandering, waarbij veel te danken is aan zijn tochtgenooten Onesicritus en Nearchus. Later hebben handelsbetrekkingen en gezantschappen er het hunne toe bijgedragen om een contact tusschen Griekenland en Indië te 187 . PSYCHICAL RESEARCH leggen, hetgeen niet zonder invloed op het Grieksche denken is gebleven. „Het beeld van die Gymnosophisten (naakte wijzen) aan den Ganges, die vrome en wijze asceten met hun versmading van wereldschen rijkdom, pracht, eer en aanzien, hun weinige en geringe behoeften, hun zielevrede en hun bewering in het bezit te zijn van de echte en ware kennis, die langs geen anderen weg kan verkregen worden dan dien zij bewandelden, heeft in nog veel later tijd groote bekoring van zich doen uitgaan, ja, bij menigeen de voorstelling gewekt van een transcendentale geheimleer, die het antwoord gal op het wereldraadsel, maar die der hongerende menschheid onthouden werd door de gelukkige bezitters er van, de brahmanen". Zoo schrijft Prof. Dr. J. S. Speyer op pag. 10 van zijn studie over: „De Brahmanen enz." om vervolgens Voltaire te citeeren, die als de echo van de openbare meening van zijn tijd in zijn: „Dictionnaire philosophique" vroeg, of het niet waarschijnlijk geacht moet worden, dat de brahmanen de eerste wetgevers der aarde, de eerste filosofen, de eerste theologen zijn? Als een der stelsels, dat sterk den invloed der antieke Indische wijsbegeerte heeft ondergaan, dient zeer zeker wel dat der Qabalah genoemd te worden, de bovenzinnelijke filosofie der Joden. In: „Sphinx'' 1887 II treffen wij twee mteressante'studièn aan, waarop ik hier even de aandacht meen te moeten vestigen. De eerste is een studie over: „Die Seelenlehre der Qabalah" van de hand van Cari zu Leiningen; de tweede behandelt: „Die altagyptische Seelenlehre" en is geschreven door Franz Lambert, welke schrijver op pag. 337 het vermoeden uitspreekt, dat de Joodsche geheime leer, de Qabalah, veel punten van overeenstemming vertoont met hetgeen de Egyptische priesters leerden en dat dit alles wel uit Aziatische bron gevloeid Zal zijn. Men zie voorts het zeer lezenswaardige boekje van R. Oehmke over de Qabalah, in 1925 bij de N.V. De Vrij Religieuze Tempel, A'dam, verschenen. Het woord Qabalah is een Hebreeuwsch woord, dat uit de letters q. b. 1. en h. is samengesteld, hetgeen bovenstaande schrijfwijze rechtvaardigt (waarvan vaak wordt afgeweken),en beteekent „overlevering". Omstreeks de 13e eeuw zien wij in Europa een toenemende belangstelling voor deze combinatie van Indische, Joodsche en Grieksche denkbeelden ontstaan, welke haar tot een meer afgerond geheel vervormde. Verschillende publicaties verschenen, welker auteurs zich niet allen bij name noemen, maar, tot verhooging der waarde hunner werken, zich vaak achter den een of anderen grooten geleerde verschuilen, wiens naam zij als den auteur van hun werk vermelden. Met de studie der Qabalah hebben zich ook Christenen beziggehouden. In dit verband dient de naam van den Scholasticus Raimund Lullus (geb. 1235) genoemd te worden, die een der eersten is geweest, die de aandacht der Christenen op de Qabalah vestigde, waarvan de studie o.a. ter hand is genomen door Paus Sixtus IV, Johannes Pico van Mirandolle, Agrippa van Nettesheim, e.a. De Patristiek (= dat deel der R. K. theologie, dat het leven, de geschriften en de kerstellingen der kerkvaders behandelt) trachtte het Christelijk geloof te formuleeren en vond in Augustinus één harer machtigste steunpilaren. 188 PSYCHICAL RESEARCH Omstreeks het jaar 1000 zien wij de eerste denkers der Scholastiek (afgeleid van Scholasters = schoolhoofden) naar voren treden, die de door de Patristiek vastgestelde dogma's verstandelijk trachtten te begrijpen en te verklaren. De dichter der scholastiek was Dante, ook voor den bestudeerder der Psychical Research een belangrijke figuur. De Joden hebben vooral door hun vele handelsreizen zeer veel bijgedragen tot de verbreiding van kennis betreffende de Oostersche 1 wijsbegeerte. Als twee hunner voornaamste denkers noemt men Maimonides (1135-1224) en Gersonides (1288-1344), wier wijsgeerige theorieën Indische en Grieksche elementen bevatten. Ook de Kjruistochten (1096-1291) hebben Oostersche elementen in het Westersche denken binnengevoerd. Zoo kan het ons niet bevreemden, dat wij in vele stelsels der nieuwere wijsbegeerte elementen aantreffen, die ons sterk aan de antieke Indische filosofie herinneren. Wij zagen reeds, dat in het stelsel van onzen landgenoot Johan Baptista van Helmont (1577-1644), een der voornaamste natuurfilosofen uit het Renaissance-tijdperk, Oostersche beginselen zijn terug te vinden en Davies tracht in het aanhangsel van zijn: „Hindü Philosophy" aan te toonen, dat de wijsgeerige stelsels van Spinoza, Schopenhauer en Von Hartmann overeenstemming vertoonen met antieke Indische stelsels. Wanneer wij bovendien de „Philosophie des Unbewussten" van dezen laatstgenoemden denker ter hand nemen en zijn Inleiding opslaan, dan vinden wij daarin een verhandeling over „Voorgangers met betrekking tot het begrip van het onbewuste", waarin de auteur tracht aan te toonen, dat het probleem van het ons onbewuste denken, door hem in zijn genoemd werk diepgaand en breedvoerig behandeld, reeds bij Leibnitz in de kiem aanwezig is, en dat vervolgens verschillende groote denkers der 18e en 19e eeuw dit probleem op de een of andere wijze hebben aangeroerd, onder wie Schelling hier een zeer voorname plaats inneemt, bij wien men het begrip van het ons onbewuste „in volle reinheid, klaarheid en diepte" aantreft, aldus v. H. Een merkwaardige overeenstemming tusschen de antieke Indische filosofen en de moderne profeten van het Pessimisme, waartoe o.a. Arthur Schopenhauer behoorde, is wel gelegen in het feit, dat zij allen, als eenig middel om aan den „Daseinsnot" te ontkomen, het „Weten" aangeven, en het niet-weten als laatste oorzaak van het lijden beschouwen. Op deze wijze kunnen altijd slechts bepaalde groepen van uitverkorenen de verlossing deelachtig worden, daar „weten" niet ieders zaak is. . Een der meest radicale pessimisten der vorige eeuw was wel Philips MainJünder (Batz), die in zijn: „Filosofie der Verlossing" de wereld als een uiting van een stervenden God beschouwt, die naar het niet-zijp streeft. De dood van dien God was de geboorte der wereld. Batz predikte den dood van het menschelijk ras door geslachtelijke onthouding of door zelfmoord. Zelf koos hij het laatste en stierf hierdoor in 1876, op 35-jarigen leeftijd. Deuszen, hoogleeraar te Kiel, wiens theorieën parallel loopen aan die van Schopenhauer leert o.a. dat ons levensdoel moet zijn de „Verneinung der Wille zum Leben". De wil tot leven ziet hij als afval van God, het inzicht (weten) dat deze wil verkeerd is, als het begin der verlossing. Men zie in dit verband ook Nietzsche's Uebermensch-theone. 189 PSYCHICAL RESEARCH Ten slotte wijst de auteur er op, waarbij hij gebruik maakt van citaten uit de Vedanta-wijsbegeerte die dit illustreeren, dat bij de oude Indische wijsgeeren de theorie van het ons onbewuste scherper dan bij eenigen Europeeschen denker geformuleerd is. De Vedanta-wijsbegeerte is de slot-filosofie der Veda's, neergelegd in de Upanishads. Zij omvat alle wijsgeerige systemen van het oude Indië. Hoe belangrijk dit alles ook zijn moge, het geeft ons echter nochtans geenszins het absolute bewijs, dat alle deze moderne Europeesche denkers beïnvloed zijn geworden door die van het antieke Indië, al ligt dit ook zeer voor de hand, en al is dit, naar alle waarschijnlijkheid, hier ook het geval. Men bedenke, dat niet alle overeenkomst door ontleening behoeft te ontstaan. Het parallelisme is een verschijnsel, waarop reeds door verschillende, o.a. Joodsche denkers, de aandacht is gevestigd, en dat ook hier in het spel kan zijn, al is dit ook niet waarschijnlijk te achten. Hier dient den naam van den Joodschen geleerde en Qabalist Reb Chaim Atter - die misschien de eerste is, die een schema van een wet over de verschijnselen van het parallelisme geleverd heeft - genoemd te worden. Zeker is echter ,dat o.a. de voor de studie der supernormale verschijnselen zoo belangrijke theorie van F. W. H. Myers, betreffende het bewustzijn, op antieke Indische denkbeelden steunt, hetgeen Myers ook op pag. 61 der bekende Nederlandsche bewerking van rijn standaardwerk erkent, waar wij lezen: „Wat mij betreft, ik voel mij gedwongen terug te keeren tot de opvattingen der Oude Wereld, de opvatting van een ziel, die een onvolledige en ongelijkmatige controle over het organisme uitoefent en — zoo zou ik er aan toe willen voegen - deze controle uitoefent langs twee hoofdwegen, die slechts gedeeltelijk samengaan: die van het gewone bewustzijn, aangepast bij de handhaving en leiding van het aardsche leven, en die van het subliminale bewustzijn, aangepast bij de handhaving van het breeder geestelijk leven gedurende onze gevangenschap in het hchaam. Datgene wat Myers onder het subliminale zelf verstaat is zeer zeker volkomen analoog te achten met het hooger zelf en zijn onderscheidene principes der antieke' Indische wijsbegeerte, alsmede met o.a. het transcendentale subject van Dr. Karl du Prei, terwijl wij Myers' supraliminale zelf veilig gehjk kunnen stellen met het lager zelf der oude Indische filosofen. En wanneer hij op pag. 18 spreekt van een drempel (hmen), waarboven gedachten of gevoelens moeten stijgen, afkomstig uit „een veelomvattender bewustzijn, een diepergaand vermogen, dat gedurende het leven op aarde grootendeels potentieel blijft, maar waarvan de aardsche vermogens en het aardsche bewustzijn slechts brokstukken zijn en dat zich eerst ten volle ontplooit na die verlossende verandering, door den dood teweeggebracht", voor zij ons bewuste zelf kunnen binnentreden, dan moeten wij denken aan die eigenaardige theorie der oude Indiërs, die ons spreekt van een 190 PSYCHICAL RESEARCH (tijdelijke) opheffing der isolatie tusschen de ganghën-psyche en de heFTwantCeV wij vervolgens lezen wat Myers in hoofdstuk III ovm drgenialiteit zegt, dan komen wij daardoor tot de erkenning, dTz£ fheorie in delen volkomen parallel loopt aan die der oude Indische wijsgeeren, voor wie de geniahteit een vorm van somnambuhsme was, een evolutieverschijnsel, en geen degcneraüeversd^nsel, zooals Lombroso beweert in zijn werk: „Genie und Wahn . „Ik beweer, dat het genie - wil dit zoo vaak misbruikte woord althans eenige psychologische beteekenis hebben - veeleer beschouwd StcïworfSals^ macht om een grooter gedeelte van zekere vermogens, die tot bepaalden graad ons allen gemeen zijn, te geb«ukeii dan andere menschen; de macht om de resultaten van subliminale geesteswerkingen ondergeschikt te maker* aan den W*"™"^ iedachtenstroom, zoodat een „geniale inspiratie , in Subliminale opwelling", een opduiken van ideeën, die met.bewust ontstonden, maar zich vormden in diepere gedeelten van het zelf... (pag. 57.) De onbewuste toepassing der sectio aurea door Egyptische bouwmeesters is dus, vo5! deze theorie, als een daad der genialiteit te beschouwen. En op pag. 76 zegt Myers, na een reeks mededeelingen te hebben gectadTO berofmde* dichters en schrijvers met bokking «tt het aandeel, dat de hun onbewuste mentaliteit heeft gehad bi) de schepping hunner beste werken, waaraan bij enkele opmerkingen toevoegde: „Al moet ik toegeven, dat de bovenstaande gegevens en beschouwingen oppervlakkig en onvolledig zijn, ZU «*W**JW toch van meer nut dan sommige feiten, verzameld door die moderne groep van anthropologen die beweren, dat het genie eigenlijk. een soort van zenuwziekte, een verstoring van het geestelijk evenwicht is, verwant aan misdadigheid of zelfs aan krankzinmgheid. Het zenuwstelsel zal waarschijnlijk bij iedere nieuwe generatie neiging vertoonen, om samengestelder en fijner vertakt te worden. Die individuen, bij wien de erfelijke of verworven verandering het snelst gaat, zullen allicht het meest te lijden hebben van een verstoring, die eigenlijk een evolutie verbergt - van een nu en dan voorkomende „zenuwspeling" van nutteloos, ja zelfs schadelijk karakter. Men vergelijke in dit verband mede het voortreffelijke werk van Stekel: „Dichtung und Neurose" (Wiesbaden, J. F. Bergmann, 1909). Zoo komt Myers er toe de bizarre neigingen, gewoonten, gedragingen, enz., waardoor de geniale menschen zich vaak gekenmerkt en belachelijk gemaakt hebben in de oogen der groote.massa, te zien als analogieën van die „afwijkingen of ziekelijkheden, welke zoo vaak de ontwikkeling van het menschelijk organisme tot zijn volle kracht vergezellen, of die voorafgaan aan de bekronende gebeurtenis, waardoor een nieuw organisme ter wereld wordt gebracht," met welke uitspraken hij ongetwijfeld opnieuw de groote overeenstemming demonstreert tusschen zijn opvattingen met be- 191 PSYCHICAL RESEARCH trekking tot de menschelijke psyche en die der antieke Hindoe filosofie. Ten slotte vindt men in mem'g door Myers gepubliceerd gedicht en van hem zelf afkomstig, veel, dat ons spreekt van zijn Oostersche denkbeelden met betrekking tot het wezen der menschelijke psyche, zooals uit de beide navolgende proeven zijner, door velen gewaardeerde dichtkunst moge blijken: Live thou and love! So best and only so Can thy one soul into the One Soul flow, Can thy small life to Life's great centre fiee, And thou be nothing and the Lord in thee. To God again the enfranchised soul must tend, He is her home, her Author is the end; No death is hers; when earthy eyes grow dim Starlike she soars and Godlike melts in Him. Nederlandsen: Leeft dan en hebt lief! Zoo en zoo alleen Kan uw eene ziel in de Eene ziel vloeien, — Kan uw nietig leven in het groote Levenscentrum opgaan, En kunt gij, niets zijnde, den Schepper in u hebben. Tot God moet de bevrijde ziel zich weder richten, Hij is haar thuis, haar Maker is haar doel, Haar wacht geen dood; als 't stoffelijk oog verdoft, Verheft zij stralend zich en lost, zelf Goddelijk, in Hem op. Zoo blijkt ons steeds duidelijker van hoe 'n groote beteekenis de denkbeelden der antieke Indische wijsgeeren voor het Westersche denken zijn geweest en nog zijn, en hoe noodzakelijk eenige kennis met betrekking tot de grondbeginselen der oud-Indische filosofie voor den bestudeerder der P. R. dient te worden geacht. En in den verderen loop dezer studiën zal deze noodzakelijkheid nog meer blijken, wanneer wij n.1. zullen constateeren, dat vele automatismen Oostersche trekken vertoonen, gelijk de innerlijke taal en het innerlijke schrift der zieneres, die wij beide als merkwaardige uiting en van het ons onbewuste mogen beschouwen. Deze uitingen hebben door alle eeuwen heen een zekere uniformiteit vertoond, die ik door middel van een parallelistische theorie, welke ik nog nader hoop uit te werken, zou willen verklaren. Voorshands zij dit alles voldoende om eenig licht te brengen inzake de mogelijke functies van den plexus solaris. 192 INOTEN 1) Zie Dr. Karl du Prei: „Studiën uit het gebied der geheimwetenschappen", I, „De Mystiek in den Waanzin". A'dam, N. V. De Vrij Religieuze Tempel, 1921. 2) „Sphinx", Monatschrift für die geschichthche und experimentale Begrundung der übersinnhchen Weltanschauung auf monistischer Grundlage, herausgegeben von Hübbe-Schteiden Dr. J. U. Gera (Reusz), 1891, II, pag. 238. 3) „Die Mystik der alten Griechen", Leipzig, 1888. 4) „Das Antike Mysteriënwezen", Leiden, E. J. Brul, 1919, 2e Aufl. 5) E. von Hartmann: „Der Spiritismus", pag. 22. (1885). 6) Zie o.a. Dr. Karl du Prei: „Studiën enz. I, „De heksen en de mediums . 7) Voor Glanvil zie o.a.: A. Aksakow: „Vorlaufer des Spiritismus", Leipzig, Oswald Mutze. _ . .. 8) „Die Erklarung des Gedankenlesens nebst Beschreibung eines neuen Verfahrens zum Nachweise unwülkürhcher Bewegungen", Leipzig, Th. Gneken's Verlag, 1886. . . , _ t 9) „Aberglaube und Zauberei , Deutsche autonsierte Ausgabe, btuttgart, 1898. 2e Aufl. 1908. „, _ , . . . 10) Men zie in dit verband o.a. Dr. H. J. F. W. Brugmans: psychologische Methoden en Begrippen", Haarlem V. U. Bibl., 1922, alsmede Dr. N. Braunshausen: „Einführung in die experimentelle Psychologie". Teubner, Leipzig, 1919. A 11) Men bestudeere in dit verband de studie: „Het bedrog der media , voorkomende in deel II van Dr. K. du Prel's: „Studiën enz." waarvan de eerste, door mij hier steeds geraadpleegden, druk bij P. M. Wink te Amersfoort in 1909 verscheen. De tweede druk van dit werk verscheen m 1921 bij de N. V. De Vrij-Religieuze Tempel te A'dam. . Zie ook het opstel van Dr. Gaj over het bedrog der media in: „Die Uebersinnl. Welt" van Oct. 1899. r , _ . . „ 12) Zie o.a. Myers, Gurney and Podmore: „Phantasms of the Living . (1886). I i . .. . 13) ,JDe menschelijke persoonlijkheid en haar voortbestaan na den licnamer lijken dood. Uitgegeven m verkorten vorm door S. B. en L. H. Myers. Uit het Engelsch vertaald door Dr. Nico van Suchtelen". A'dam, Mi) .voor Goede en Goedkoope lectuur, 1921. , _ ,~>£ 14) Zie o.a. Fehx Bezemer: „De Gangliën-Psyche". Wmk, Amersfoort, 1900. 15) Zie o.a. Dr. K. H. E. de Tong: ,J)e Magie bij de Grieken en Romeinen , Haarlem, F. Bonn, V. U. Bibl., 1921. . . 16) Kiesewetter: „Die Geheimwissenschaften", 2e AufL, Leipzig, Wilhelm Friedrich, pag. 588. ) _ 17) Men bestudeere in dit verband Kiesewetter's: .Aïeschichte des neueren Occultismus; geheimwissenschaftliche Systeme von Agrippa von Nettesheym bis zu Karl du Prei". Leipzig, Wilhelm Friedrich, 1891. 18) Karl Kiesewetter: „Van Helmont's Mystik", „Sphinx , Bd. IV, 18»/, pag. 97 e.v. Aan deze studie ontleende ik een en ander over v. H. en zim stelsel, 193 PSYCHICAL RESEARCH 19) Vgl. aangaande de historiciteit dier feiten Dr. K. H. E. de Jong: „Das Ant. Myst.", pag. 318 e.v. 20) Ik raadpleegde hiervoor in hoofdzaak Elise van Calcar's: „Emanuel Swedenborg, de Ziener". (1880) Daarnaast enkele encyclopedieën. 21) „Theorie der Geisterkunde", § 55. 221 Dito § 106. 23) Kiesewetter: „Die Uebersinnl. Weltanschauung seit 400 Jahren." „Sphinx", 1891, I, pag. 20 e.v. 24) Tübingen, Osiander, 2e Aufl, 1886. 25) Stuttgart, Cotta, 1877. 26) Zie mijn werkje: „Het Dierlijk Magnetisme", A'dam, N. V. De VrijRehgieuze Tempel, 1922, pag. 51 e.v. 27) Dito pag. 116. 28) Zie mijn werkje: Supernormale Vermogens", A'dam. N.V. V. R. T„ 1922, pag. 123 e.v. 29) Men zie 03. „Raja Yoga" door Swami Vivekananda- New-York, Brentano, 1920. 30) Hereward Carrington: „Eusapia PaUadino and her phenomena", pag. 30. London, T. Werner Laurie. 31) D. C. Wijnands: „Het Spiritisme en hare (sic) verschijnselen", pag. 368. Haarlem, J. W. Boissevain & Co. 32) Du Prei: „Studiën enz.", I, pag. 28 e.v. 33) Den Haag, 1922, Synthese, pag. 75. 34) Du Prei: Studiën enz.", I, pag. 8. 35) Uitgave Wereldbibliotheek, Amsterdam, Sloterdijk. 36) Den Haag, 1923, 3e druk, Boekh. v/h Gebr. Belinfante. 37) Zie: „Supernormale Vermogens", hoofdstuk I „Gedachtekracht". 38) Zie Dr. K. du Prei: „Studiën enz." I, „Het Hoofduurwerk". 39) „De Brahmanen en hun beteekenis voor het Indische Volk". Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden qp 30 Sept. 1903 door Dr. J. S. Speyer. Groningen, f. B. Wolters, 1903, pag. 8. 40) Dito, pag. 8. 41) „Tao Teh King". Het boek van God en de Deugd. 42) Een uitstekend overzicht der alchemie levert ons K. Kiesewetter in zijn: „Geschichte des Okkultismus", II, „Die Geheimwissenschaften", Leipzig, Wilhelm Friedrich, 1895. 43) Dr. phil. u. med. Georg Sommer: „Leib und Seele in ihrem Verhaltnis zueinander". Bd. 702, Aus Natur und Geisteswelt, B. G. Teubner, Leipzig, 1920, pag. 101. 44) Men zie in dit verband ooi.: „Klopfgeister vor dem Jahre 1848, nach gleichzeitigen Aufzeichnungen mitgeteilt von Karl Kiesewetter" in: „Sphinx", 1890, II, pag. 224 e.v. 45) Zie o.a.: „De ontbrekende schakel in het modern Spirit(ual)isme of het ontstaan en de opkomst van het verschijnsel - door de oudste getuigen zelve beschreven - door A. Leah Underhill geb. Fox, de oudste der gezusters Fox. Uit het Engelsen door Ir. D. J. Buysman met een voorrede van Dr. C. Hüle Ris Lambers", Amsterdam, Cohen Zonen. 46) Zie o.a. D. C. Wijnands: „Het Spiritisme en hare Verschijnselen". Haarlem, J. W. Boissevain & Co. 47) Men zie in dit verband hetgeen Mr. R. O. v. Holthe tot Echten op pag. 58 e.v. van zijn werkje: „Reïncarnatie, historische, ethische, wijsgeerige en wetenschappelijke beschouwingen" (C. van Dishoeck, Bussum, 1921) over Allan Kardec schrijft. 48) Men zie in dit verband o.a. pag. 92 en 108 van het: „Spiritisch Tijdschrift". (Afl. I). De leer van het bovenmenschelijk lichaam van Christus (Docetisme). 49) „Animismus und Spiritismus", 4e Aufl.Leipzig, Oswald Mutze, 1905. 50) „Borderland" (tijdschrift). 51) Zie in dit verband H. Durvüle: „Le fantöme des Vivants" (1914) pag. 195. 194 PSYCHICAL RESEARCH 52) „Briefw. met de hoogl. M. en H. W. Tydeman", I, pag. 390. 53) Dito, I, pag. 409. .. . „ TT 54) Dr. R. A. Kollewijn: „Bilderdijk, »m leven en om werken . II, pag. 142. 55) Zie in dit verband H. Durvüle: „Le fantöme des vivants , pag. 232 e.v. C.Vêtement du fantöme"). „ , , , ...... . - w w 56) Een vertaling van het volledige verhaal, zooals wij dit door F. W. H. Myers geciteerd vinden, pubkceerde ik in: „Het Toekomstig Leven van 15 Aug. en 1 Sept. 1915. . ,. . . , c 57) Men zie m dit verband o*. den staatkundigen brief van Mr. S. van Houten Van 28 Nov. 1913 alsmede de onderscheidene publicaties van Mr. R. O. Ivan Holthe tot Echten in o-u: ,Jiet Toekomstig Leven" van 15 Sept. 1914. 58) Zie mijn: „Het Dierlijk Magnetisme", pag. 32. 59) Men zie in dit verband ook de eigenaardige proeven van Dr. Naum Kotik, vermeld in zijn werk: „Die Emanation der psycho-physischen Energie (Wiesbaden, J. Bergmann, 1908). Zie ook mijn: „Het Dierhjk Magnetisme , Pa6Ó)1 E6e'n uiterst helder overzicht der verschillende wijsgeerigestebels vindt men in Prof. R. Casimir's bekende: „Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte . I (W. B. uitgave.) 195