Dat het Engelsche schip na zijn deposants gedachten alsdoen in groote verlegentheid zich met de twee anderen bevond. Dat zij deposanten ondertusschen so digt naderde, dat hen boven van het dek in 't gebroken Hollands werde toegeroepen aan boord te moeten komen Dat hij, eerste deposant, doe van de bootgezellen sterk wierde gedwongen om dat niet te doen, maar af te houden. Dat hij daarop wendende, uit het voorsz. schip een los schot op hem deposant wierde gedaan, eer hij konde bijdragen. Dat hij deposant vreezende voor scherp schot, zelfs van agterén na voren liep en 't zeijl streek bij gebrek van een vlag, om te kennen te geven, dat hij deposant zoude aan boord komen, gelijk hij met twee riemen zijn pink voort na 't schip roeijde. 9&'1;.r Dat zij deposanten tot aan het schip zijnde gekomen in het aanleggen de Engelsche capitein door een matroos, die een weinig nederduits sprak, hadde doen vragen na de schipper van die schuit; den Capn. hem eerste deposant hoorde zeggen, dat hij bij hem aan boord moeste komen en nog een man medebrengen. Dat hij deposant hoewel met schroom zig genoodzaakt vond te voldoen, en neven den tweeden deposant op 't Engels oorlogschip was overgegaan, hij eerste deposant doe hebbe gevraagt, wat zij daar moesten doen, hem wierde gezegt, dat hij op deze voor haar onbekende zee, voor Loodsman moeste dienen en dat haar geen de minste leed zoude geschieden, en men haar voor hare diensten belonen zoude. Dat den Capn. aan de stuurluyden van zijn schip aanstonds ordre gaf haar na zijn eerste deposants raad te gedragen, het schip terstond op negen vadem Water deed zeijlen en aldaar om de sterke stroom deed ankeren. Dat de twee andere schepen mede op die hoogte quamen en aldaar ook ankerden. Dat hij le deposant bevond aan boord van 't voorsz. schip te zijn twee Lootsmannen, met welke hij door den gebrekkigen vertaalders tusschenkomst in gesprek quam over deze gronden, zij daarvan een geheel verkeert denkbeeld opgaven. Dat zij aan hem eerste dept. hadden gevraagd wat dat voor toorens waren, wejjzende op die van den Brielle en 's-Gravensande, geheele verkeerde gedagten daarvan gaven, toonende die niet te kennen, of van deze gronden iets te weten, maar van gedagten te zijn dat zij aan de Vlaamsche kusten waren. Dat hij deposant aan den Captn. deede vragen nu te mogen vertrekken, ten antwoord kreeg dat zn' depten niet alleen nu niet weg mogten gaan, maar soo lang aan zijn Boord moeste blijven, totdat zij daar geheel ge- 335 335 daan hadde, en hem aanstonds moeste doen weten als het getij was, om korter op het Fransche schip te zejjlen, gelijk dat daar zijnde, was geschiet en doen weder op omtrent zeven vadem ankerde. Dat zijn deposant Bootsgesellen zig daarop met de Pink zo verre in zee begaven, dat zij niet konde worden toegeroepen, en daar voor anker gingen leggen. Dat de Engelsche Captein en eenige officieren met een boot na 't Franse schip waren gevaren om dat te doorzoeken, en na hun deposants gedagten daarop hadden gevonden vier gequesten waarvan eene het been en d'andere den arm was afgeschoten, welke met groote zorg in de Boot wierden getransporteerd en vervolgens gebragt op 't Engelsche oorlogschip en aldaar terstond verbonden, en daar ook bij was een jongeling, die sij deposanten niet konden zien dat gequest was, en die geloofde dat beschonken was, en zig niet had kunnen redden! die de Engelsche ook mede binnen boord bragte. Dat zij deposanten den 25en des 's morgens ligt wordende, de Engelse vlag van 't Franse schip zagen wajjen, zonder dat zij deposanten weten, wanneer die daar is opgeheyst. Dat de Engelse met vijf Boote die geheele dag aan 't Franse schip hadden af en aan gevaren en goederen hadden overgebragt, zonder nogtans regt te weten, waarin die bestonden. Dat hij le deposant sijn Pink had moeten doen aan Boord komen, met dezelve moeten zeijlen na het Fransche schip, waarop zig den Engelse Captn. en andere officieren bevonden, hij le deposant door dezelven wierd geordoneert een zwaar anker in zee uit te brengen, terwijl zij van gedagten waren om het schip vlot te krijgen en in zee te brengen. Dat hij eerste deposant daarvan de onmogelijkheid had aangetoond, alzo de zee zijn deps. Pink geduurig met zijn roer tegen het anker drong en dat anker binnen zijn deposans schuit te nemen, hem aan 't grootste gevaar zoude hebben blootgesteld, de gemelte Captn. echter aandrong om dat te moeten doen, dog dat hij daarvan naderhand was afgestapt, ziende dat het niet mogelijk was, alzo 't schip te vast in 't zand zat en reets te veel water in hadde. Dat zij deposanten den 26n des ogtens hebben gezien 't Franse schip in Brand en in den aanvang wel hevig begon, maar vermits de vloed aanquam, de zee daar verscheidene reizen zodanig overliep, dat de sterke vlammen daar door wierden gestuijd. Dat de Engelsche schepen krijgende daar na een voordelige wind en getij, eerste deposant daarvan volgens eene reeds te voren ontfange ordre, kennis had gegeven, zij ook toestel maakte om voort te zeijlen, gelijk zulks des maandagsmiddags ten een uur den 26 haar gelukte, hem deposant zeer bedankende voor desselfs dienst, van den Captn. bequam een 336 336 briefje op 't welke hij deposant van den heere Envoyé York heeft ontvangen vijftig ducaten, zijnde den 28e 's morgens ten tien uure. Dat bij het afscheijd neemen den Capteijn hem eerste deposant deed aanzeggen, dat hij, nog zijne medeburgers zig op het doe nog brandende schip niet moesten begeven, of kort daaromtrent komen, want dat het zoude konnen gebeuren, dat het schip zoude springen, alzo al het kruijt door hem was gelaten in desselfs kamer en dat daar nog al wat in was, dat zij deposanten doe zyn weggezeijlt en door tegenwind en verloope getijd, des avonds ten negen uure op Schevening voorn, zijn terug gekomen, eindigende hiermede hunne gegeven verklaring, gevende voor redenen van wetenschap als in den text en in 't geen voorsz. is alzo gehoord, gezien en bygewoond te hebben, presenteerende des noods ende daartoe versogt zijnde deze met solemneele eede te bevestigen." Met betrekking tot deze zaak werden nog gehoord een andere zeeman, terwijl ook het getuigenis verhaald op bl. 325 er betrekking op heeft. De eerste was Jacob Cornelisz. Plugge van de pink „de Jonge Cornelis" die verhaalde dat zy Zaterdag 24 Januari 1761 des voormiddags in zee zijnde, twee kloeke schepen in gevecht zagen. Het eene, een Fransch Fregat, raakte op de eerste bank vast. Toen van 't Engelsche schip op hen geschoten werd, roeiden zij er heen. Leendert Pronk, die wat Engelsch verstond ging aan boord en in de hut van den kapitein gebracht, vroeg deze hem hoeveel afstand er was tusschen zijn schip en Den Haag. Zyn antwoord was : „wanneer hy aan de wal stond, kon hij binnen den tijd van drie uuren in Den Haag zyn." Hem werd vervolgens gevraagd of hij bereid was een Engelsch officier naar het huis van den Engelschen ambassadeur te brengen. Maar toen Pronk in een sloep met een officier en 11 matrozen gezeten was, bleek het doel van den tocht het Fransche schip te zijn. Aanvankelijk konden zy door den dikken mist het fregat niet vinden, maar drie schoten van het Engelsche schip gaven toen de richting aan. Te vijf uur was men op het Fransche schip en onze Scheveninger hoorde dat de Engelschen daar al druk aan het werk waren. Toen eindelijk het schip tusschen het eerste en tweede dek in brand raakte, verliet iedereen het vaartuig. Een uur lang werd met de sloep en nog een boot om het brandende schip geroeid, en toen op eens drie kanonnen van het Fransche schip afgingen, zwaaiden.alle Engelschen dronken van vreugde met hun mutsen en riepen: Hoezee! 't Gebeurde ook wel dat op de kust van Scheveningen de eene kaper den anderen te lyf ging. Iets dergelijks verneemt men uit de volgende notariëele verklaring: „Op huiden den 24 April 1762 compareerden voor my Boudewijn de 337 22 337 Witt, openbaar notaris op den Dorpe Schevening resideerende: Ary Pronk stuurman, Teunis Joppe Taal, Maarten Huijge Blok en Ary Gerritsz. Taal, matroosen, enz. Dewelke verklaaren dat zij, deposanten, hun met hun pink op Woensdag den 21 deeser loopende maand des namiddags omtrent drie uuren bevonden in zee op de hoogte van Wassenaar, na gissing een half mijl van de wal. Dat hun, deposanten, aldaar is genaderd een Engelsch Tweemastscheepje, met Fransch volk bemand en soo deposanten door de voorschreeve manschap wierd gezegt, was het voorsz. schip prijs gemaakt door de Fransche kaper, die op dien zeiven namiddag door een Engelsche kaper nabij Scheevening, in het gesigt van de deposanten was op strand gejaagd. Dat de aan boord van de voorsz. Prijs zijnde manschap hun deposanten versogten bij hun te willen blijven, en te helpen om de voorsz. Engelsche kaper, dewelke alsdoen nog bezig was om de voorschreeve Fransche kaper te ruïneeren, te ontvlugten. Dat zh deposanten doen neevens de Engelsche Prijs na de wal zyn gezeilt, alwaar de Franschen de voorsz. Prijs nabij het Wassenaarsche slag teegen het strand hebben geset. Dat terwijl sy deposanten neevens de Prijs na de Wal steevende, de daar op zynde Franschen het staande Wand van de masten aan de eene zijde van het schip loshakten en vervolgens op het strand vast geraakt zynde, kapten doen aanstonds de masten en wierpen deselve, neeyens de zeilen, en touwwerk en andere scheepsgereedschappen, over boord in zee. Dat de Franschen wijders uit het gestrande schip in de boot zyn gevlugt, en daar meede aan land gekoomen zynde, hakten doen een groot gat in de boot, en maakte deselve geheel onbruikbaar. Dat de Engelsche kaper, nadat de Fransche kaper was verbrand, 's avonds omtrent ses uuren omtrent de voorsz. Engelsche Prijs is geankert, waarop een sloep met manschap aan boord naar de op strand gesette Engelsche Prijs is gevaaren, als wanneer zy deposanten van daar zijn vertrokken, sonder gesien te hebben wat de Engelsche aldaar aan boord gedaan hebben." Jan van der Lubbe, duinmeier en Theunis de Ruiter wisten nog mede te deelen dat de Prjjs was een Engelsch scheepje, geladen met gezouten zalm en dat de Engelsche kaper, die den Franschen kaper had verbrand bij den Prijs Was geankerd en manschappen op het scheepje waren overgegaan, daarna met een sloep op het strand gekomen aan „een persoon van de Joodsche natie", die zich daar bevond, hadden gevraagd, of hij iets wist van de Fransche kapers, waarop het antwoord luidde dat zij naar Scheveningen waren gevlucht. Daarop werd weer naar den Engelschen kaper geroeid, de sloep kwam weer terug en de mannen haalden 338 op de kust, een Engelschman, vlak voor Scheveningen. En als hij niet weggejaagd wordt, pakt ie met het opkomen van het water de pink, waarop mijn vader stuurman is". Na nog het een en ander geinformeerd te hebben, zeide de Prins naar luid van het verhaal: „Onze plicht is te waken voor de veiligheid van den „eigendom der bevolking. Veldmaarschalk, laat de ruiters en garde terstond „naar Scheveningen oprukken. Ik ga er zelf ook heen.". Er werden daarenboven op last van den Hertog nog een paar stukken naar Scheveningen gezonden met de noodige scherpe patronen en handgranaten. Jan stapte trotsch naast het paard van den Prins op den tocht naar het dorp. Intusschen was de kaper nog nader gekomen. Mannen, vrouwen en kinderen stonden in grooten getale aan het strand zijn bewegingen na te gaan. Op eens vloog er een kogel boven hun hoofden en het strand was in een oogenblik verlaten. De visschers hadden zich intusschen gewapend met bijlen, knuppels en geweren; men dacht niet anders dan dat de kaper voornemens was te landen. Opeens zagen zij den Prins met zijn staf aan het hoofd der ruiterij in de Keizerstraat aankomen en dadelijk galmden de jubelkreten „Oranje boven." Het geschut werd nu rechts op het duin in batterij gesteld. Toen de Prins naar het strand wilde rijden, hielden de Scheveningers hem tegen, en riepen : 't is gevaarlijk, de kogels vliegen over het strand. De ruiters rukten nu op zonder den Prins, twee aan twee, gevolgd door de grenadiers. De kaper, dit militair vertoon ziende, en ook de artillerie, die op het duin was geposteerd, begreep dat zijn zaak verloren was; hij wendde den steven en koos het ruime sop. Niet alleen Jan, maar ook de oude Ros werden bij den Prins geroepen en hoorden uit diens mond vele woorden van waardeering; ze kregen bovendien vijf dukaten om „goeden sier te maken." De Prins werd een heel eind door de Scheveningers op zijn terugtocht vergezeld en telkens klonk het: „Oranje boven. Leve de Prins." De wakkere Jan Ros was de held van den dag. 's Avonds trakteerde hij de visschers, die hem hadden geholpen op warm bier met brandewijn. Scheveningen was er goed afgekomen, slechts een enkele kogel trof het dak van een visscherswoning. Groot was de toeloop van nieuwsgierigen, niet alleen van Hagenaars maar ook van de bewoners van de omliggende dorpen. De drinkgelegenheden maakten een goeden dag; ook de tolgaarder van den Scheveningschen weg — voetgangers betaalden ook — had een buitengewone ontvangst. Er stond weldra een dichter op om het feit te herdenken. Hij riep den Scheveningers toe: S41 S41 „Staat als Helden, Scheveningers! „Voor Bespringers „Van Uw pinkjes op het Strand. „Dat voortaan geen Buit-opzoeker „Weer een Hoeker „Na durft jagen tot aan Land. ,,'t Schade U niet, o Scheveningers! „Of die Dwingers „Troffen Pan- of Rietendak, „Met een kleine drieponds-kogel „Zulk een Vogel „Deed nog Schade of Ongemak." En hoe ging het met onzen Jan Ros ? Hn'nam kort na het voorval dienst bij de Marine en klom daar op tot tweeden stuurman; hn' verwierf den zilveren eerepenning, die voor den slag bij Doggersbank was ingesteld. Hier volgt nog een avontuur, dat eenigen Scheveningers in 1781 overkwam. Nog vóór in 1781 de oorlog door Engeland aan onze Republiek was verklaard, begonnen de Engelschen de vijandelijkheden, getuige het volgende: Een viertal Scheveningers — Arie Bruin, stuurman en Arie Dijkhuizen, Cornelis Spaans en Michiel Pronk, matrozen — hadden van hun reeder Arend Koek aangenomen voor een Amsterdamsen koopmanshuis een pakket brieven uit het dorpje Sools in Engeland af te halen. Dergelijke commissies werden meer door de Scheveningers verricht, vooral in tijden dat het slecht ging met de visscherij. En ze werden goed betaald. De pink verliet den 25sten December 1780 het strand te Scheveningen; de reis was zeer voorspoedig, want na vier en twintig uur had men Sools reeds bereikt. Maar nauwelijks waren zij geankerd of zij vernamen dat men hen op hoog bevel „in bewaring moest stellen" en hun schip onttakelen om het ontvluchten te beletten. Aldus geschiedde. 't Spreekt van zelf dat de bemanning zoo zonder eenige geldige reden van haar vrijheid beroofd, op middelen peinsde om te ontvluchten. Na een twaalftal dagen deed zich een gunstige gelegenheid voor. Op Driekoningendag — het was een Zaterdag — toen de bewakers des avonds in een herberg wat afleiding waren gaan zoeken, verlieten de Scheveningers hun pink en maakten zich meester van een boot. Daarmede 342 342 heerlijkt, o.a. door den Scheveningschen dichter C. Gébel en door de dames Wolff en Deken in haar bundel „Economische liedjes." We drukken dat van het vriendinnenpaar hier af, met het daarbij behoorend plaatje. Loflied voor de drie dappere Scheveningers ARY DYKHUIZEN, CHIEL PRONK en KRELIS SPAANS. Den 6 January 1781, met een kleine boot uit Engeland naar de Hollandsche kust over gestooken, en na eene reis van 50 uuren gelukkig geland. Wijs: Lison dormait dans un boeage. Luistert o vrienden, ik zal thans zingen, Iets, uwen aandagt dubbeld waard; 't Schijnen onmogelijke dingen, Zo ongemeen zijn zn' van aart. 'k Zal echter u de waarheid melden, Daar kunt gn' zeer gerust op gaan; Van Pronk en Spaan, van Pronk en Spaan, Van Dijkhuizen, die wakkre helden, Hef ik thans aan, hef ik thans aan, Mij dunkt, daar mag een deuntjen op staan. Toen zij naar Engeland zijn gevaren, Wisten zij van den Prins geen kwaad; Of van het Oorelogsverklaaren, Dat Engeland deedt aan onzen Staat. Maar hier klinkt hen die maar' in de ooren. De Zee stond hol, de wind was guur; Goê raad was duur, goê raad was duur; Men kon aan 't strand elkaêr niet hooren ; Het weêr was zuur, het weêr was zuur. O wat een droevig avontuur! Toen zag de een bedrukt op den ander, Zij zwegen, zo was 't hart beklemt; Eindelijk zo kwamen zn' bij elkander, En Pronk, naa dat hij eens hadt gehemt, En een frisch pijpje hadt opgestooken, Sprak op deez wijs zijn makkers aan: „Wat nu gedaan? wat nu gedaan? „De Vree met England is gebroken. „Hoe zal 't ons gaan? hoe zal 't ons gaan? „Kom laaten wn' ons wel beraên! 344 344 „Blijven wij hier, zij zullen ons vangen; „Kijk, dat is als een paal zo vast! „Mogelijk spreken zij wel van hangen; „Elk van ons is een fluksche gast, ,,'t Is om de vrijheid, 't is om ons leven; „Wat is 'er kostlijker op aard! „Wat zo veel waard? wat zo veel waard? „Laaten we ons naar de boot begeven, „Geenszins vervaart, geenszins vervaart; ,,'t Is of de Zee al wat bedaart." ■ „Makker, was 't antwoord, wij zijn 't genegen, „Vlugten wij maar terstond naar zee: „Wat valt hier langer te overwegen? „Lustig, de voorraad moet wis meê. „Laat ons door geen gevaar verschrikken, „Al is onze overtocht vrij groot: „Is dit al 't brood ? is dit al 't brood ? „En is er anders niet te bikken? „Maar 't is uit nood; maar 't is uit nood; „We ontkomen nog misschien den dood." Zo, onbevreest voor storm en baaren, Treeden zij in hun zwakke schuit; En in het Zeemans werk ervaaren, Draaijen zij 't fix de haven uit, Zetten het regt naar onze stranden, Elk stuurt met even goed beleid, En handigheid, en handigheid, Al hoopend dat zij zullen landen, Elk is bereidt, elk is bereidt, Te doen al wat een Makker zeidt. Denkt eens, wat hebben zij geleden, Zo van den honger, dorst, als kou! Krimpende in hun doornatte kleden! 't Is net of ik de Maats beschouw! Zij maaken zeilen van hun linnen, Hoe schraaltjes ook daarvan voorzien; Maar 't moest geschiên, maar 't moest geschiên, Zo bragten zij 't gelukkig binnen, Dees braave liên, dees braave liên, Zo mogten zij 't gevaar ontvliên. 345 345 Naauwlijks was nog hunn'komst vernomen, Of men deedt hen ook met elkaêr, Zo drijvend naar het Haagje komen, Mijn Heer de Prins die zag hen ook daar, Die hun zijn milde gunst betoonde, (Het weldoen is hij steeds van zins!) Lang leef de Prins! lang leef de Prins! Die hen zo Vorstelijk beloonde, Lang leef de Prins! lang leef de Prins! Drinkt hem ter eer een glaasje Rins! Oorlof gij vroome Scheveningers, Roemt op Dijkhuizen, Pronk en Spaan, Geeft, geeft den Brit braaf op zijn vingers, Zet hij 't eens op uw stranden aan. Oorlof ook onvertzaagde helden; Zjj, die dit Lied jen heeft gedicht, Acht zich verpligt, acht zich verpligt Om van de stoute daad te melden, Door u verricht, door u verricht: 't Voldoet u, vrienden, ook welligt. XXIV. DE VISSCHERSHAVEN. Scheveningen had eeuwen lang geen behoefte gevoeld aan een haven voor zijn visschersvloot. 't Was sedert de vroegste tijden algemeen gebruikelijk de platboomde vaartuigen, waarmede gevischt werd, uit zee komende, op het strand neer te zetten; op dat ruime strand waar de visscher zich heer en meester gevoelde. Daar onttakelde hij zh'n pinken, liet ze daar kalfaten, teren en verven, en tuigde ze na een rusttijd van enkele weken weer op om opnieuw maanden achtereen zijn geluk op zee te beproeven. Een haven wenschte men niet, ja men nam zelfs een min of meer vijandige houding aan tegenover hen, die in een haven een middel zagen om de visscherij tot meerderen bloei te brengen. En toch hadden de laatsten een beteren kijk op de zaak. Hoe geheel anders staan thans reeders en visschers tegenover deze quaestie. Aan het eind van de 19e eeuw hebben ze den autoriteiten gebeden en gesmeekt om een visschershaven, die ze dan ook hebben gekregen. En thans ijveren ze met alle kracht om die haven uit te breiden en te verbeteren en beweren uit éénen mond, dat de Scheveningsche visschery zonder een goede visschershaven nooit kan blijven bestaan, nog minder tot bloei kan komen. 346 346 de Scheveningers de schuld van. Het ontwerp Thomese ontmoette veel tegenkanting en tot de voornaamste tegenstanders behoorden de Scheveningsche reeders. Zij wendden zich 4 April 1828 tot den Koning met een adres, waarin zij te kennen gaven, dat de ondervinding bewezen had, dat ter plaatse, waar steenen hoofden of paalwerk op het strand zn'n geplaatst, geen visscherij hoegenaamd kan bestaan; tot staving van deze meening werd aangehaald het geval van Terheide, alwaar voorheen 15 schuiten of vischpinken gevaren hadden en sedert daar door Delfland steenen hoofden waren aangelegd, het onmogelijk was de visscherij uit te oefenen. Datzelfde was gebeurd met Westkapelle en meer andere zeedorpen- De reeders verzochten daarom, dat de „uitloop" van het kanaal van 's-Gravenhage naar Scheveningen aan de Zuidzijde van het dorp zou komen te vallen, op zulk een afstand „dat het voor de belangrijke visscherij van 80 vischpinken minder gevaarlijk zou zijn." + Burgemeester van Cattenburch was het met deze opinie in het geheel niet eens. Er was aangevoerd, dat de haven in plaats van nut, schade zou opleveren door het meer gevaarlijk maken der kust bh' het naderen van de haven, en de Burgemeester antwoordde: „er rijst de vraag, of de conditie van de schepen, die om eii bh' Scheveningen op lager wal vervallen, beter zoude zijn in de haven dan niet? Bij het eene zh'n zh' zeker weg, bh' het andere hebben zh' de kans om tusschen de hoofden een vluchthaven te vinden, die men tot dusverre vruchteloos op onze stranden heeft gezocht en gewenscht. (N.B. Van een haven van IJmuiden of een nieuwen Waterweg was toen nog geen sprake.) Zeer zeker zyn er toch veel meer kalme dagen in het jaar dan die van storm, maar zal men nu om die enkele dagen van gevaar, alle de goede dagen willen opofferen, welke het voordeel der toenadering van schepen aanbieden?,, Zoo hebben de aanleggers eener haven te Ostende, Duinkerken en Calais niet geredeneerd, hoezeer aldaar de banken en ondiepten de toenadering der kust en hoofden, vrij wat bedenkelijker maakten dan te Scheveningen en er op die, althans de laatste dezer plaatsen, niet meer dan twee uren van elk getij zich aanbieden voor de mogelijkheid van landing en vertrek. Ook uit een ander oogpunt zoude het gevaar voor onze kustvaart bh" het aanwezen eener haven minder winnen dan verliezen. Het is toch bekend, dat met een geul, in plaats van een vlak strand, de visschersvaartuigen scherper gebouwd zouden kunnen worden en dus beter zeehoudende dan onze platbodemde vaartuigen, waarvan er, blijkens de deswegens vervaardigde tabellen, twaalf vergaan in de tien jaren. Dan gesteld, nu en dan liep een vaartuig met een zwaren storm op de hoofden te berst, zoude daarvoor de haven veroordeeld moeten worden? Zoo ja, dan zoude men elke zeehaven, die niet met iederen wind, niet met 348 348 platboomsvaartuigen, die zoolang er geen haven te Scheveningen was, gebezigd moesten worden. Zou nu bh' het totstandkomen van de haven het aantal bomschuiten eerst langzamerhand verminderen, de logger is het vaartuig, dat bestemd is verreweg de eerste plaats in te nemen. Deze bewering, dertig jaar geleden uitgesproken, is gebleken zeer gegrond te zijn. Van de ruim 230 bommen, die Scheveningen in 1894 had, was er in 1918 geen enkele over; de Scheveningsche vloot is na de opening van de haven één en al loggervloot geworden. Een andere opmerking die ons interesseert in het rapport is: „De ondervinding in IJmuiden lèert, in het belang der veiligheid in de binnenhaven, op een ander gewichtig punt te letten. Er is daar, bh' aanlandige winden, ook in het buitenkanaal, dat in de verlenging der voorhaven ligt, eene uit zee inloopende deining of haling, die reeds bh' een flinke bries voor de schepen in het buitenkanaal hinderlijk is." Wie dit leest en de Visschershaven kent, zal het treffen, dat toen reeds gedacht is aan de mogelijkheid eener haling of deining in de binnenhaven, zooals men die helaas bh' krachtige Westelijke, Noordwestelijke of Noordelijke winden in de Scheveningsche binnenhaven thans kan waarnemen, en die haar voor een gebruik, bij elke weersgesteldheid, eigenlijk ongeschikt maakt. Zij, die meermalen klagen over gebrek aan ruimte in de binnenhaven, zullen ook met instemming lezen, wat het rapport over de lengte der loskaden zegt. „Gedurende den tijd der haringvisscherij kan het gebeuren, dat nagenoeg een vijfde gedeelte der vloot, gebruik makende van een gunstigen wind, tegelijkertijd binnenvalt om de haring te lossen en daarna, opnieuw uitgerust, zoodra mogelijk weer zee te kiezen. Die vaartuigen moeten alle tegelijkertijd kunnen laden en lossen, zonder dat zij tijdverlies hebben. Het laden en lossen moge mogelijk zh'n, terwijl het schip met zijne breedte, gebekt tegen den wal ligt, zoodat over den kop gelost moet worden, — bezwarend en th'droovend is dit in hooge mate. Er zal op moeten gerekend worden, dat behalve in zeer buitengewone omstandigheden, zal kunnen worden gelost met de lengte langs den loswal liggende." Het ontwerp van de Staatscommissie was in alle opzichten goed overdacht, en het zou zeker kans gehad hebben uitgevoerd te wórden, zoo niet in den boezem van de commissie door de militaire leden Blauw en Kool „met klem van redenen" betoogd was, dat deze haven die een diepte van 5 M. zou hebben, moest kunnen verdedigd worden door een fort. Van de noodzakelijkheid van een fort was in alle vorige ontwerpen niet gerept. Thans was het zelfs een eisch. Alzoo een nieuwe zwarigheid, een nieuwe hinderpaal om een flinke haven te krijgen. 358 ÖÖ8 worden. Hij was de eerste die de visscherij uitoefende met het type-loggers, .een kielvaartuig volgens Fransch model. Toen Vlaardingen en Maassluis de mooie resultaten zagen, die Maas met zijn loggers behaalde, gingen zij die voor hun bedrijf hoekers gebruikten, ook tot den loggerbouw over. Scheveningen volgde niet zoo spoedig; het bleef nog lang bomschuiten bouwen. Hoe traag de groei van de Scheveningsche loggervloot was, bewijst dit staatje. 1870 1 logger (s) 1879 9 loggers. 1871 1 „ 1880 12 1872 1 „ 1881 15 1873 1 „ 1882 19 1874 2 „ 1883 23 1875 4 „ 1884 30 1876 .4 „ 1885 33 1877 6 „ 1886 33 1878 9 De reeders van deze loggers wilden nu zeker wel een haven; want deze Ischepen konden in geen geval ooit te Scheveningen komen. Wel op verren afstand, en dan nog met gunstig weder, maar dan had men telkens het ongerief, dat de vangst met een boot moest worden afgehaald. Een algemeen verlangen naar een haven was er in dien tijd te Scheve¬ningen evenwel nog niet, maar dat zou na eenige jaren toch komen. Geen fort, dus ook geen haven en het plan van de Staatscommissie ging naar het archief. In 1893 beproefde een tweetal ingenieurs J. Krap en J. van Heurn de havenquaestie in een geheel andere richting op te lossen. Zij wilden te Scheveningen nabij den vuurtoren een binnenhaven maken met een binnenduins-kanaal naar den Hoek van Holland en daarnaast een spoorwegverbinding 's-Gravenhage—Hoek van Holland. Het ontwerp te Scheveningen in een bijeenkomst van reeders toegelicht, kon niet veel bijval vinden, al had een hunner M. de Mos Jz., bn' de Regeering voor den aanleg van een en ander concessie aangevraagd. Maar wat de uitvoering toch zeker zou beletten, was de vrees van Delfland, dat op Delfland's boezem brak water zou worden gebracht. De ontwerpers hadden'wel door verschillende schutsluizen gepoogd dit te voorkomen, maar Hoogheemraden waren niet overtuigd, dat deze voorzorg afdoende was. Dok van dit plan kwam mets. Intusschen groeide het verlangen naar een haven bij de reeders toch meer en meer, ook vooral voor hun meer dan 200 bomschepen. Er was namelijk iets, dat hen zeer bezorgd maakte. 360 360 tus" en 2°. „Een en ander naar aanleiding van de brochures van Generaal Den Beer Poortugael, Kolonel van Zuijlen en Benedictus." Maar bij deze eene commissie bleef het niet. Er was te Scheveningen een vereeniging „Scheveningens Belang" — ze bestaat nog — wier bestuur zich in die dagen niet minder dapper weerde. Die bestuursleden waren N. A. de Niet, J. L. v. d. Toorn, Mr. J. Dermout, P. Varkevisser, P. de Niet, M, E. J. Vierling, C. G. Pauptit, M. de Mos Jz. en H. J. P. Versteegh Meulemans. Voor ons liggen een tweetal brochures door hen uitgegeven, getiteld: „Waarom is een bommenhaven te Scheveningen wenschelijk?" en „Antwoord aan den Generaal Den Beer Poortugael op zijn brochure: Een haven zonder fort?" Dat bestuur was ook nog in een andere richting werkzaam. Om te betoogen, dat de aanleg van een haven te Scheveningen wel degelijk ook een Rijkszaak was, werd door dat bestuur in Februari 1899 aan 21 verschillende visscherijplaatsen aan de Noord- en Zuiderzee en aan de Maas gevraagd tot den aanleg van de visschershaven meJfe te werken door een adres te zenden aan de Tweede Kamer. Zestien van de 21 voldeden aan het verzoek. Vlaardingen, Maassluis, Zandvoort, Middelharnis en Helder lieten niets van zich hooren. In dat adres werd betoogd, dat de aanleg van de haven te Scheveningen niet alleen een plaatselijk, maar een Rijksbelang was. Door al die 21 plaatsen werd de trawl- en schrobnetvisscherij uitgeoefend in de Noordzee; voor hun versche visch zouden zij te Scheveningen een uitstekende markt vinden; voor hun uit- en thuisreis veel tijd besparen door met hun vaartuigen, als bommen, schokkers, botters, blazers, enz. alle geschikt voor de ontworpen haven te Scheveningen, daar binnen te loopen. Door storm overvallen, te ver van IJmuiden of van den Hoek van Holland om daar een schuilplaats te zoeken, zou een haven tusschen die twee, het gevaar van te verongelukken, belangrijk doen verminderen. Een volledig overzicht geven van al wat Scheveningen in de jaren 1898 en 1899 voor zijn havenzaak heeft gedaan, kunnen wn' hier niet. Daarvoor zouden wij bladzijden bij bladzijden noodig hebben. Adressen, ingezonden stukken in dagbladen, bezoeken aan de leden van de Provinciale Staten en van de Staten-Generaal, zoowel aan de tegen- als voorstanders, niets werd onbeproefd gelaten voor de goede zaak. Er werd verbazend hard gewerkt; maar het resultaat was dan ook hoogst verblijdend en juist de groote oppositie, die men had te bestrijden gehad, maakte de overwinning van te grooter beteekenis. De jaren 1898 en 1899 zjjn wel de belangrijkste uit de geheele havengeschiedenis. Een gedetailleerde beschrijving van hetgeen in de Provinciale Staten en in de beide Kamers voor en tegen de haven werd aange370 370 't moeten gaan, als de geheele Scheveningsche vloot in de Scheveningsche haven 'n plaats zou willen vinden! Doch geen nood — er was door het Gemeentebestuur vóór den aanleg van de haven al een tweede binnenhaven geprojecteerd en in een jaar kon heel wat gebeuren. Doch 't bleef niet zoo mooi. In het eind van Augustus werd het ruw weer. Sterke Westelijke en Noordwestelijke winden brachten veel zee in de buitenhaven en in de binnen-voorhaven. De deining daar plantte zich ook voort in de binnenhaven en het bleek maar al te duidelijk, dat bjj stormachtig weder of bij storm, de binnenhaven geen veilige ligplaats voor de vaartuigen bood. Wat een treurige ervaring! Men wist het nu: voortaan zou het aan de vloot niet mogelijk zijn in de haven den wintertijd door te brengen, zonder gevaar te loopen, groote schade te krijgen. Elk oogenblik toch kon het gebeuren, dat de zee in beroering gebracht, in de binnenhaven haar kracht deed gevoelen, de vaartuigen tegen elkander deed botsen of ze van hun trossen rukte. Men had het toch met eigen oogen waargenomen, hoe de sterke kabels als pn'pstelen knapten en hielden zn* het uit, dan werden de bolders uit de schepen gerukt. Scheveningen moest dus gelijk weleer, opnieuw gaan strijden voor zijn belangen. Door de afdeeling Scheveningen van de Vereeniging ter bevordering der Nederlandsche visscherij werd een commissie benoemd, die de leiding op zich zou nemen; die commissie bestond uit P. Hoogenraad, voorz.; J. C. Vermaas, seer.; Jac. den Duik Wz., M. Varkevisser, W. den Duik Jacz., C. Roeleveld, G. M. de Niet en J. J. de Niet. Deze commissie, welke naast verbetering van de haven, ook beoogde een goede exploitatie, kwam September 1905 bijeen; gaf Burgemeester en Wethouders in een adres kennis van den toestand en besloot o.a. een adresbeweging op touw te zetten, gelijk vroeger was geschied en bij haar werken naar buiten ook rekening te houden met hetgeen reeds was gedaan door de vereeniging voor Handel, Nijverheid en Gemeentebelangen. Want het dient hier dankbaar gememoreerd te worden, het was nu al weder deze vereeniging, welke zich het eerst voor deze zaak interesseerde. De commissie ontwierp een plan, dat hierop neerkwam: 1°. de bestaande binnenhaven bij den tegenwoordigen toegang af te sluiten; 2°. de binnenvoorhaven dieper landwaarts in te graven en 3C. een tweede binnenhaven aan te leggen, die verbinding had èn met de binnen-voorhaven èn met de bestaande binnenhaven. De voordeelen, die aan dat ontwerp waren verbonden, werden genoemd als: 1°. dat de bestaande binnenhaven in haar geheel en te allen tijde — dus ook bij stormweder — als een veilige berghaven bruikbaar zou zijn en 2°. dat de nieuwe binnenhaven tegemoet 378 378 zoodanig voorstel als Burgemeester en Wethouders dan zullen meenen te behooren." De Wethouders Lely en Van Sandick keeren op hun post terug. 1909. Burgemeester en Wethouders, benoemen voor het onderzoek twee commissiën: een Economische commissie, waarin zitting hebben mr. J. C. de Marez Oijens, oud-Minister van Waterstaat, H. M. Dirkzwager, reeder te Maassluis, A. Pot, directeur van een visscheru'-maatschappij te Elsfleth en lid van de firma J. Pot te Vlaardingen en J. Varkevisser reeder te Katwijk; een Technische commissie, bestaande uit Prof. dr. Kraus, oud-Minister van Waterstaat, J. M. W. van Elzingen, hoofdingenieur van den prov. Waterstaat, J. Leis, commissaris van de N.V. L. Smit en Co's Sleepdienst te Kinderdijk, J. K. A. F. van Maren Bentz van den Berg, inspecteur-generaal van het loodswezen, N. A, M. van den Thoorn, hoofdingenieur en J. W. Welcker, hoofdinspecteur-generaal van den Rijkswaterstaat. 1910. De rapporten der commissiën komen bij Burgemeester en Wethouders in. De Economische beweert, dat niet onwaarschijnlijk de stoomschepen, hieronder te verstaan ook de zoogenaamde hulpstoomers, in de haringvaart langzamerhand de plaats van de loggers zullen innemen. Een nader onderzoek schijnt daaromtrent gewenscht. De Commissie van Bijstand van de Visschershaven gaat daarom, vergezeld van den directeur der haven, de voornaamste havens in Duitschland, Engeland en Frankrijk bezoeken. 1911. Januari. Een lijvig rapport met tal van illustratiën en teekeningen verschijnt; aan het slot daarvan het voorstel van Burgemeester en Wethouders: I. tot het richten van een adres aan H. M. dé Koningin en aan de Staten-Generaal, waarbij verzocht wordt om wettelijke zekerheid, dat in de buitenhaven de overeenkomstig de bedoeling der wet van 24 Juli 1899 thans reeds toegestane maximum-diepte van 2.66 M. — N. A. P. zooveel mogelijk worde onderhouden over een strook ter breedte van pl.m. 60 M., terwijl van die strook af, de bodemdiepte geleidelijk vermeerdere tot ten minste 3.50 M. — N. A. P. in en buiten den mond der buitenhaven; II. dat de Gemeente als aan het onder I genoemde verzoek wordt voldaan, zich harerzijds zal verbinden een drempel als bovenbedoeld op de genoemde breedte en hoogte in stand te houden, b.v. door storting van uit de binnenhaven te baggeren zand, zoodra door natuurlijke oorzaken de diepte op dien drempel mocht vermeerderen of de breedte mocht afnemen; en III. dat zal worden overgegaan tot uitbreiding der haven op den grondslag, voorgesteld onder No. 1221 der Bijlagen 1907, doch niet voordat de onder I bedoelde wettelijke zekerheid zal zijn verkregen. 382 382 „De Gemeenteraad, de wenschelijkheid gevoelende om, zonder dat er een beslissing door de Hooge Regeering genomen is in zake het verzoek om wijziging van den toestand van de buitenhaven, onverwijld over te gaan tot aanleg van een tweede binnenhaven, besluit, te herzien het besluit, genomen in de Raadsvergadering van 19 Juni 1911, in zooverre, dat in dat besluit onder 111 voorkomende slotregels: „doch niet voordat de onder 1 bedoelde wettelijke zekerheid zal zijn verkregen", worden geschrapt." 24 December. Voor hetzelfde doel wordt een uitvoerig adres aan den Gemeenteraad gezonden, onderteekend door alle Scheveningsche reeders, die verklaren, „dat vanaf de ingebruikneming der haven reeds rekening is gehouden met den beperkten diepgang der haven, zoodat thans nagenoeg alle Scheveningsche schepen voor het binnenvallen der visschershaven geschikt zijn" en voorts „dat adressanten openlijk hun dank aan de Hooge Regeering uitspreken voor hare medewerking, wat betreft het behoorlijk op diepte houden van de haven en dat een zoodanige medewerking van de tegenwoordige Regeering, wier taak het thans meer dan ooit is, alles te weren, wat schadelijk zou kunnen zijn voor de verdediging des lands, de overtuiging schenkt, dat opvolgende Ministeries geen bezwaar zullen maken op het voetspoor van het tegenwoordige kabinet voort te gaan, wat betreft hare opvatting van het op de wettelijke diepte houden van de buitenhaven" 1914—1918. Officieus hoort men telkens van plannen bij Burgemeester en Wethouders om de zaak tot een goed einde te brengen. Burgemeester van Karnebeek en Wethouder Jurriaan Kok zijn in dat opzicht zeer diligent. Aanvankelijk is het voornemen een verbinding van de binnenhaven met het kanaal van de Waterverversching. tot stand te brengen, dat plan moet evenwel plaats maken voor een veel grooter, waarin ook de tweede binnenhaven is opgenomen. Eindelijk wordt omtrent de zaak ook iets officieels vernomen, in de Raadsvergadering van 20 November 1918. Het Raadslid Van As stelt bn' de- begrooting de volgende motie voor: „De Raad noodigt Burgemeester en Wethouders uit ten spoedigste voorstellen aan den Raad te doen, waardoor een onverwijlde uitvoering van den aanleg eener tweede visschershaven te Scheveningen wordt verzekerd." De Wethouder Jurriaan Kok antwoordt daarop dat bij de voorbereiding verschillende vraagstukken b.v. dat van geheele of gedeeltelijke uitvoering, van bijdragen van Provincie en belanghebbenden, van Delfland enz. ter sprake komen. Eerst dan, wanneer de geheele voorbereiding heeft plaats gevonden, zal 386 386 De Witte brug. wel denkelijk dat de fondsen van het schuitengat in een bepaald tijdsbestek tot die hoogte zullen opklimmen." Bij nadere overweging werd nog betoogd, „dat het niet wenschelijk zoude zijn van zonder openbare inrichtingen te wezen; immers worden daar geen vermakelijkheden geoefend, die ergerlijk zijn en op die plaatsen zijn nimmer losbandigheden waargenomen en mag dan den vreemdeling geen schuilplaats worden aangeboden voor den regen en den storm om van daar een blik op zee te werpen en de Schepper in het verhevene zijner schepping te bewonderen ?" Sedert Scheveningen ook een badplaats werd, nam het bezoek van Hagenaars en vreemdelingen bijna met elk jaar toe. Was oorspronkelijk het doel van het bezoek vrijwel uitsluitend om voor een geschokte gezondheid heil te zoeken in het versterkende zeebad, in een eeuw tjjds heeft de badplaats gaandeweg door het openen van tal van gelegenheden, waar men in den zomer ontspanning kan vinden, een geheel ander karakter gekregen. Om de concurrentie met andere badplaatsen te kunnen volhouden, was men wel gedwongen dien weg in te slaan. 396 Veel menschen gaan ook naar Scheveningen om er in de zee te baden. Ik heb mij ook eens dat genot gegund. Ik ben er heen gegaan met eenige Hollandsen e kennissen. De vrouwen en meisjes van het dorp begrepen onze bedoeling; zij volgden ons bij troepen om zich aan te bieden voor het bewaren van onze kleederen. Mijn vrienden, die dat reeds gewoon waren, namen gaarne haar aanbod aan. Zn' kleedden zich in haar tegenwoordigheid uit en sprongen in zee. Bij hun terugkeer uit het water gaven de meisjes de kleederen terug en hielpen hen bij het afdrogen. Zij bewijzen voor geld deze beleefdheid aan iedereen." Later kwam men te Scheveningen op de gedachte bij zijn diensten ook een stoel te verhuren, waarop de baders hun kleederen konden leggen. In den zomer van 1800 werd door twee bataillons Fransche infanterie, in Den Haag in garnizoen, een badkuur gedaan. Deze troepen hadden in den Italiaanschen veldtocht veel geleden; de kuur had een „uitmuntend gevolg" voor die menschen, zegt een rapport. Tot de Hagenaars, die in het begin van de 19e eeuw te Scheveningen vrij geregeld gingen baden, behoorde ook Gijsbert Karei van Hogendorp. Het was eindelijk in 1814 dat de stedelijke regeering van 's-Gravenhage voor het eerst zich met de quaestie over het stichten van een badgelegenheid te Scheveningen bemoeide. Blijkens de notulen van den 8en Juli van dat jaar werd door het Provisioneel bestuur van 's-Gravenhage het volgende besluit genomen: „In overweging genomen zijnde, dat sedert langen tijd by verscheiden lieden alhier zich het verlangen heeft gemanifesteerd, dat te Scheveningen alwaar de gelegenheid bijzonder geschikt is, zeebaden mogten worden aangelegd, doch dat de ongelukkige omstandigheden, waarin ons vaderland in 't algemeen en ook deze stad in 't bijzonder verkeerd heeft, zulks bestendig heeft verhinderd, dan dat nu door de zoo gelukkige ommekeer van zaken zich mogelijk daartoe gunstiger gelegenheid zoude opdoen en het mitsdien thans het tijdstip is om tot het in stand brengen dezer belangrijke inrigting werkzaam te zyn; is goedgevonden alvorens daar mede voorttegaan het advies van de Stedelijke Commissie van Geneeskundig toezicht, betreffende het nut, met relatie tot de gezondheid enz. in te winnen, en hun ten dien einde by' missive te verzoeken hetzelve voor het einde dezer maand aan het bestuur, schriftelijk te willen mededeelen." De Commissie nam haar taak zeer ernstig op en haar secretaris Flor. Jac. van Maanen zond aan het Stedelijk bestuur een rapport, zoo zakelijk en bevattende zulke heldere denkbeelden omtrent het baden, dat elke medicus van onzen tijd het met een gerust geweten zou onderschrijven. Het rapport is gedateerd 30 Juli 1814 en luidt: 398 398 heid voor .den eersten November dezes jaars, met vrachtvrije brieven te vervoegen bij de Regeering van de gemelde Stad. Het bestuur verzekerd aan den geneesheer, boven hetgeen hij met eigen praktijk van badgasten en daar buiten zal kunnen winnen, eene vaste jaarlijksche bezoldiging van niet minder dan een duizend gulden en wijders vrije woning voor het geheele jaar, zijnde het voornemen des bestuurs om zich aan geen bepaald badseizoen te gedragen maar het établissement ten behoeve dor lijders, gedurende alle jaargetijden open te stellen, enz. Het Bestuur van 's-Gravenhage noodigt desgelijks, en in de tweede plaats uit, al de personen, die zouden vermeenen in staat te zijn het gebouw, met de daartoe behoorende zalen, baden en een veertigtal logeervertrekken te aanvaarden, teneinde aldaar de functie van kastelein en tafelhouder op eenen aanzienlijken voet, uitteoefenen om zich insgelijks met vrachtvrije brieven voor den eersten November a.s. kenbaar te maken bij het bestuur. De Regeering verlangt daarbij te verstaan, op welken voet en voor wat tijd men zou begeeren in overeenkomst te treden en hoedanige zekerheid de zich aanbiedenden kunnen geven voor het vertrouwen in hen gesteld; zjjnde de Regeering bereid, om met den kastelein en restaurateur of open tafelhouder in de billijkste schikkingen te treden nopens de levering en eventueele overneming van meubelen, huisraad, zilver, tafelgoed en porselein, gelijk mede nopens den tijd van het huurcontract. 's-Gravenhage, den 13 Juni 1827. Burgemeester en Wethouders der stad 's-Gravenhage Copes van Cattenburg. 't Sprak vanzelf dat thans de badinrichting-Pronk moest verdwijnen en we kunnen begrijpen, dat het voor den man een hard gelag was, wat hij met zooveel zorg en ijver had tot stand gebracht en had zien groeien aan anderen over te geven. Maar het belang van de zaak zelf eischte het. Pronk moest schadeloos gesteld worden, dat begreep ook het Gemeentebestuur; langdurige onderhandelingen hierover werden door beide partijen gevoerd. Den 4en Februari 1828 kon de Burgemeester aan den Raad mededeelen, dat men het eens was geworden over de voorwaarden, waarop Jacob Pronk zich zou terugtrekken. Die voorwaarden waren: 1°. Jacob Pronk doet aan de Stad over zijn badhuis met al zijn toebehoren, zooals in de akte van taxatie van W. Slotboom en A. van Gogh in d° 16 Januarij U- vermeld is voor ƒ 13.175. 2°. Jacob Pronk verbindt zich, dat geene nieuwe badinrichting ergens door hem of de zijnen, of van zijnen- of hunnentwege direct of indirect zal 408 408 worden daargesteld en dat hij zich bij geene andere zal laten emploijeren. 3°. De Stad zal aan Jacob Pronk betalen voor het afstaan van zijn-bedrijf eene somma van ƒ 16.825, eens af waarvan de betaling zal geschieden bij' de overdragt van het badhuis voornd. welke zoo spoedig mogelijk zal plaats hebben. 4°. Aan Jacob Pronk wordt zijn leven lang toegelegd een jaarlijksch pensioen van ƒ 500.— reversibel na zijnen dood op zijn vrouw Wilhelmina Cathrina Sarter, welk pensioen zal ingaan met den dag van voorzeide overdragt. 5°. Des contractants zoon Daniël Pronk zal als badmeester in het nieuw badhuis een tractement genieten van ƒ 1000.— mits zich in alles overeenkomstig zijn instructie en naar genoegen van den Raad gedragende. 6°. Alle kosten van contract en overdragt worden half en half gedragen. Er schijnt bij de Regeering nog bezwaar te hebben bestaan voor de goedkeuring van dezen aankoop van het Badhuis van Pronk, althans wij vonden een Ministerieele beschikking van 9 Nov. 1829 waarbij de aankoop door de Gemeente werd goedgekeurd voor ƒ 13175, echter onder voorwaarde dat het Stedelijk Bestuur jaarlijks 4 percent der huurwaarde aan 's rijks schatkist zou uitkeeren; de Regeering vermoedde zeker ook als zoo velen, dat het badhuis een goudmijn zou worden voor de Gemeente. Pronk verliet zijn badinrichting en sleet zijn verdere levensjaren kalm en rustig in het dorp. Hij overleed daar 18 Januari 1838, 75 jaar, en zijn vrouw 13 Maart 1839, 71 jaar oud. Eerst later, heel veel later is men eigenlijk gaan waardeeren wat Pronk voor Scheveningen en voor geheel de gemeente gedaan heeft en is men Pronk gaan erkennen als den Stichter van de Badplaats. b. De exploitatie door de gemeente. Zoo was de badhuiszaak een gemeente-zaak geworden. In Mei 1828 was het gebouw gereed. Zoowel uitwendig als inwendig wekte het de bewondering der Hagenaars. Het bestond uit vijf deelen: het hoofdgebouw, twee zijvleugels en twee hoekgebouwen. Voor- en achtergevel van het hoofdgebouw, beide van een zestal kolommen voorzien waren geheel gelijk van 1 vorm Het gebouw aan de landzijde binnentredende, kwam men in een groote marmeren vestibule 11.50 M, bij 7.25 M., die met drie glazen deuren op de zuilengalerij aan de zeezijde uitkwam. Rechts waren de receptiezaal, de biljardkamer en de bibliotheek; links het kantoor waar de badkaartjes werden afgegeven en de ingang tot de eetzaal. Aan een gang, die het geheele gebouw doorsneed, kwamen de vertrekken uit van de Directrice, de consultatiekamer van den baddokter en de vergaderkamer van de commissarissen. De eetzaal was een wit gepleisterd vertrek met ingelegden vloer; 409 409 O Aldus begon de dokter zijn eerste jaarverslag over de inrichting in 1829. Doch — noch in 1828, noch in de eerstvolgende jaren kon men van gunstige resultaten spreken. Wel vereerden aanzienlijke vreemdelingen de badplaats met een bezoek zooals in 1828 prins Alexander van Pruisen, graaf van Stolberg, de vorsten Colloredo en de prinsen van Wittgenstein en Löwenstein, in 1829 prins Alexander van Pruisen, in 1830 de hertog van Nassau, en in 1831 de kroonprinses Anna Paulowpa, in 1834 de koningin van Beieren, de prins regent van Hessen en prinses Marianne van Pruisen, in 1835 de koning van Wurtemberg; maar bijna elk jaar stond men voor een belangrijk nadeelig saldo. De oorzaken waren van verschillenden aard; nu eens was het 't ongunstig weder, dat landgenooten en vreemdelingen terughield of ze van Scheveningen verdreef, enkele malen was het een besmettelijke ziekte, zooals de cholera in 1832. De groote teleurstelling bh' de exploitatie ondervonden, bracht het Gemeentebestuur er toe in 1832 een proef te nemen met de openbare verpachting van het Badhuis. De hoogste inschrijver was Gerrit Metz voor ƒ 10.000, maar hem werd de pacht niet gegund, omdat zijn bod er op scheen te wijzen, dat hij niet op de hoogte was van den toestand. Men koos mevrouw Maas, die voor ƒ 3400 en 3 percent van de meubelen had ingeschreven; en niet zonder reden. Deze dame had van den aanvang af een buitengewoon gunstigen indruk gemaakt. Zij verstond de kunst om met het voorname publiek om te gaan, dagelijks hield zij receptie, waarop de meeste logeergasten verschenen. Tot 1844 bleef zij pachteres, maar intusschen was de pachtsom tot ƒ 6200 opgevoerd. In 1844 kreeg mevrouw Maas een mededinger in een zekeren Switsef, die voor ƒ 7500 had ingeschreven. Deze Switser bracht het er slecht af. Onder zyn beheer kwam het Badhuis in discrediet, ook in het buitenland. Logement, bediening, consumptie, alles liet te wenschen over en daarbij werden dan nog buitensporige prijzen betaald. Duitschers en Russen bleven langzamerhand van Scheveningen weg; daarentegen kwam op Zon- en feestdagen het Haagsche publiek, uit allerlei stand het terras voor eenige uren vullen. Maar dat was het voorname doel niet, waarvoor de inrichting was tot stand gekomen. Geven wy even het woord aan Jongbloed, die in zijn „Physiologie van Den Haag" van 1843 ons teekent, wat er te Scheveningen des Zondags in den namiddag al zoo omging. „Diligences, omnibi, aardappelen en ander rijtuig met twee en vier paarden bespannen, snellen in eene onafgebroken lijn langs de Zeestraat, terwy'1 een onafzienbare tros „van landzaat en van vreemden" het gangpad daarneven opvult als eene lange monsterachtige slang, wier staart aan de Scheveningsche brug steeds aangroeit en wier kop tot in de schuimende baren reikt. Alles moet naar Scheveningen, het dorp is overheerd: de 417 27 417 bovenkamers ingenomen door badgasten, de benedenvertrekken opgevuld met de vertegenwoordigers van het plebs, de werkende klasse, cornetjens en lange blaauwe jassen, die men, onder het voorwendsel „hier zet men koffrj en thee" gelegenheid geeft het loome bloed wat te prikkelen, door het sneeuwballetjen met de pijpensteel de rigueur. x) Op het aristocratische badhuis is plaats te kort. De Duitsche graven en Russische prinsen vol snorren en morque nemen met de bonte troep, die gh' heden morgen in en om de tent gezien hebt, het terras in: de bediening is slecht en de prijzen exorbitant hoog, het gezelschap zeer gemêleerd en het genoegen luttel, want men viert aan zijne vroolijkheid nooit den ruimen teugel, omdat men niet weet naast wie men zit. Alleen een paar tafeltjes met jongelui gieren en lachen meestal ten koste van het publiek dat langzamerhand van de theetafels is opgestaan en stilzwijgend heen en weer wandelt, totdat de Jager-muzyk de Eisenbahngalop gespeeld heeft, die het teeken tot den aftocht geeft. De conducteurs der diligences doen hun dissonanten hooren, de adellijke calèches rollen weer stadswaarts en de bonte menigte gaat of stormt of dweilt veel luidruchtiger dan in het heengaan naar zijn kwartieren terug." De pachter Switser hield het nog vol tot het jaar 1847; toen brak de Gemeente haar relaties met hem af en legde de hand op een veel beteren exploitant, namelijk op De Wit, den eigenaar van het hotel „De 1'Europe" in Den.Haag. De pachtsvoorwaarden waren nu aanmerkelijk lager: ƒ1000 en 3 percent van de waarde der meubelen. Met de directie-De Wit brak voor het Badhuis een betere tijd aan, maar het bleek maar al te duidelijk, dat de gelegenheid voor logies in het badhuis toen reeds lang geheel onvoldoende was en dat daarbuiten, n.1. in het dorp niet in dat tekort aan goede gemeubelde vertrekken, kon worden voorzien. Het is toch voor een groot gedeelte aan den tweeden badarts van Scheveningen Dr. Mess (Dr. d'Aumerie had in 1852 wegens hoogen leeftijd als baddokter ontslag genomen), te danken geweest dat de Gemeente er toe overging het aantal logeerkamers in het Badhuis belangrijk te vergrooten en het is te betreuren geweest, dat de Scheveningsche ingezetenen in die dagen niet in dezelfde richting werkzaam zijn geweest; niet nieuwe huizen gebouwd en de bestaande meer geschikt gemaakt hebben voor het verblijf van vreemdelingen. Zh' hebben toen een zeer geschikt moment laten voorbijgaan om de vreemdelingen in het dorp te houden; eerst toen de groote hotels in de naaste omgeving van het Badhuis begonnen te verrijzen, heeft Scheveningen zh'n verzuim ingezien maar toen was het te laat. i) Hieronder werd verstaan jenever of roode jenever met suiker. Een ptfpesteel diende hierbij tot lepeltje. 418 418 worden, daartegenover dan ook getracht moest worden om zooveel mogelijk het beste te verkrijgen. Vandaar dan ook het voorstel van Burgemeester en Wethouders om een prijsvraag uit te schrijven naar het beste ontwerp van verbouwing van het> Badhuis. Dat voorstel was nog hangende, toen ook het particulier initiatief weer wakker werd en een viertal aanvragen bij ons inkwamen, die aan de Vergadering bekend zijn. Zij werden ter fine van praeadvies in onze handen gesteld en wij hebben met de meeste aandacht de aanbiedingen onderzocht en overwogen en met dankbaarheid erkennen wij de medewerking daarbij ondervonden van de Commissie voor het Badhuis, voor Openbare Werken en die voor financiën en die van eenige leden uit uw midden. Wij hebben ons bij dat onderzoek allereerst afgevraagd, hoe de behoeften van de Badplaats het best te vereenigen zouden zijn met de financiëele belangen der Gemeente en van dat standpunt uitgaande zijn wij tot de conclusie gekomen, dat van de verschillende aanvragen, die van de Heeren Cobljjn es. voor de Gemeente de meeste waarborgen bood voor het tot stand komen van datgene, waaraan de Badplaats behoefte heeft." Het voorstel van Burgemeester en Wethouders om aan Coblijn en Reiss de door hen gevraagde terreinen en opstallen in erfpacht te geven voor den tijd van vjjf en zeventig jaren op de voorwaarden in het ontwerpcontract omschreven, werd na breedvoerige discussiën aangenomen met 24 tegen 10 stemmen. Een der Raadsleden vond den stap zoo gewaagd, dat hjj naar aanleiding van het besluit zijn ontslag nam. De voorwaarden, die in de overeenkomst werden opgenomen waren de volgende: a. Afstand van het Badhuis met aanhoorigheden en omliggend terrein in erfpacht voor 75 jaar tegen een jaarlijkschen canon van ƒ 25.000. b. Verplichting om op of bij het Badhuis een kurzaal te bouwen, en zoodanige inrichtingen, als waaraan Scheveningen behoefte gevoelt. c. Tegemoetkoming van de Gemeente in de kosten van oprichting van de gebouwen, tegen vergoeding aan haar van een vaste rente en met verplichting tot terugbetaling van het kapitaal binnen een te bepalen termijn. d. Kostelooze afstand van alle gebouwen en opstallen bij afloop van het erfpachtscontract in 1958. In art. 10 der overeenkomst verbond de Gemeente 's-Gravenhage zich aan den erfpachter te zullen ter leen verstrekken een som van hoogstens een half millioen, en wel in geen geval tot een hooger bedrag dan dat, gelijk staande met de helft der som, welke volgens de overeenkomst van aanbesteding voor de omschreven werken zou noodig zijn, door den erfpachter 38» terug te betalen in 39 jaarlijksche annuïteiten berekend voor rente en aflossing ad 5y2 percent 's jaars. c. De exploitatie door particulieren. De lijdensgeschiedenis van het Badhuis was nu ten einde. Een nieuwe gelukkiger periode begon. 30 Mei werd de acte van erfpacht gepasseerd; de combinatie was toen geworden Reiss-Coblijn-De Sonnaville-Uijttenhooven en deze vier mannen waren de stichters van de Maatschappij „Zeebad Scheveningen." Zoodra het badseizoen in 1884 gesloten was, werd het bestaande Badhuis afgebroken en met den bouw van het Kurhaus begonnen naar het ; ontwerp van de architecten Henkenhaff en Ebert. In Juni d.a.v. was het j monumentale gebouw gereed, en zooals Johan Gram zegt in zijn „'s-Gravenhage — Voorheen en Thans," deed het zich voor, vergeleken bjj het I oude bescheiden badhuis, „als een groothertog in hofkleeding naast een J diaconie-mannetje." De stijlvormen van het gebouw waren ontleend aan de Italiaansche Renaissance in eenvoudige, doch krachtige motieven, waarbij hier en daar in harmonie met het geheel, van de Hollandsche Renaissance gebruik was gemaakt. De kosten bedroegen ongeveer ƒ 600.000. De officiëele opening \had plaats 11 Juli 1885. \ Burgemeester Patijn hield een feestrede; deze wenschte de beide archipcten geluk met hun succes en verklaarde dat zij zich met dit monument een gedenkteeken hadden gesticht. Ook sympathiek waren de woorden, die de burgemeester tot den directeur-generaal Reiss richtte. „Hadden wij U niet gehad — zei spr. — dit gebouw zou op het oogenblik hier niet hebben gestaan. Gij hadt het U voorgenomen de taak te voltooien, waaraan ge eenmaal Uw naam hadt verbonden. Het nieuwe Kurhaus moest en zou er komen en welke moeilijkheden gij op dien weg naar dat doel ook moest ondervinden, en hoe zwaar de tocht soms was, gij hebt volhard; aan Uwe veelomvattende kennis, aan Uwe vaak nüjne bewondering afpersende werkkracht, aan Uw onverzettelh'ken wil hebben we het te danken, dat heden deze deuren zich voor het publiek kunnen openen. Inderdaad, ik mocht met het oog op U, spreken van den dag der overwmning." Dr. Mess, die toen al 32 jaren als baddokter had gefungeerd, en dien tijd steeds de ziel van het geheele badhuisbedrjjf was geweest, werd eveneens door Zijn Edelachtbare gehuldigd: „Had men," zoo zeide de burgemeester tot hem, „naar Uw wijzen raad geluisterd, dan zou men nu niet behoeven te herwinnen, hetgeen door sleur verloren is." 428 428 430 GESCHIEDENIS VAN SCHEVENINGEN. c GESCHIEDENIS 2* VAN SCHEVENINGEN DOOK J. C. VERMAAS, in leven gepens. onderwijzer te Scheveningen. DEEL II. UITGEGEVEN VOOR DE VEREENIGING DIE HAGHE DOOR MOUTON & Co. TE 'S-GRAVENHAGE MET STEUN VAN HET LEESGEZELSCHAP VRIENDSCHAP EN OEFENING, DE REEDERSVEREENIGING, DE VEREENIGING HANDELSBELANG TE SCHEVENINGEN EN VAN DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE - 1926. KONINKUJKE | BIBLIOTHEEK \ •8-QRAVENHAQE. I ' " * BOEK II. DE VISSCHERIJ. I. ALGEMEEN OVERZICHT DER VISSCHERIJ. Scheveningen was door zijn ligging in de onmiddellijke nabijheid der zee voor zijn bestaan van oudsher vanzelf aangewezen op de visscherij. Ongetwijfeld was de zee in vroeger eeuwen veel rijker aan visch dan in onzen tijd; ja er waren in den aanvang zelfs geen vaartuigen noodig, waarmede men de visch moest opsporen, en men kon zich behelpen met bootjes van zeer kleine afmeting. Nog in het jaar 1700 werd op éénen dag vóór Katwijk honderd zestig duizend stuks schelvisch gevangen; men kon er toen 20 voor een halven stuiver krijgen. Het oudste geschrift dat ons in staat stelt ons een voorstelling te maken van de Scheveningsche visscherij, zooals die voorheen werd uitgeoefend, is het „VISBOOCK" van Adriaen Coenenzoon van Schilperoort, hetwelk t berust ïn de handschriftenverzameling van de Koninklijke bibliotheek. Die Coenen was in de tweede helft van de zestiende eeuw afslager van de visch te Scheveningen en hij kan dus geacht worden volkomen op de hoogte der visscherij geweest te zijn. Hij bekleedde ook de betrekking van strandvonder van de Graaflijkheid van Holland. Het bewuste „VISBOOCK" telt niet minder dan 410 folio's en is hoofdzakelijk gevuld met beschrijvingen van visschen en van de visscherijen. Coenen verduidelijkte den tekst door tal van waterverfteekeningen, die voor het meerendeel goed bewaard zijn gebleven en waarvan wij er enkele hier reproduceeren; hij begon zijn arbeid in 1577 en was toen 63 jaar oud. Nu en dan maakte Coenen ook uitstapjes op een ander gebied dan de visscherij; zoo copiëerde hij ook het eerste hoofdstuk uit den Bijbel en gaf daarbij een afbeelding van het paradijs met het eerste menschenpaar. Hij schijnt een groote voorliefde voor zijn geboorteplaats Scheveningen gehad te hebben, want bij de beschrijving van de meeste vischsoorten vindt men in den aanhef steeds het stereotype: „ zijn bij onse visgers tot Sceve- ningh wel bekent." Geven wij nu in de eerste plaats het woord aan Coenen zelf. „Ende dan comende de maent van November, daer men Alderheylighe in plach te vieren en dan meer visghers thuijs comen, die om den harinck waren visghen geweest, alsdan comt ghemeenlyck den scellevisschen met grooter menichte uit het diepe oft daer se God van daen sent, hier op onse kuste 1 van Hollant en Zeelant. Alsoe dat se met groote menichte gevanghen worden van onse visghers alle de kuste langers. En oock allet/net kabbeljauwen mede onder deze scelvissen, dit is voor die rycke weeldige luyde, die haest de scelvissen sat worden. Maer dan scelvissen es een ghemeen mans spijse. En met dese scelvissen die na desen tijd zijnen omganck doet op onse landen voorscreven, met grooter overvloed van goet ons gegunt worden, veel binnenlantsche steede mede versche gespyst ende genoet. En desen scelvisvanck gheduert ghemeenlijck tot hallif January toe, dats gemeen- De visscherij op de kust voor Scheveningen. Scholvisscherij met netten Beugvisscherij op schelvisch en kabeljauw met ljjnen en hoeken. Onderaan het monogram van Coenen. Uit het Visboock op de Koninklijke Bibliotheek. ljjck, als men Sint Antonis plach te viere, dat tot Sceveninghe ons patroon plach te wesen ofte ten lancste ghemeenlyck tot February toe; dat es, als men onser Vrouwe Lichtmis plach te vieren. En dat ghij geloven moecht, dat den scelvissen soe overvloedich omtrent desen tyt angebracht wort, soe hebbe ik selfs van eenen visscher uit een schip ontfanghen die ic geco'ft (gekocht) hadde van eenen vanck (vangst) twee en dertich hondert scelvissen, die hij met sijn maernoot (compagnon) ghevanghen hadde; goede, groote scelvissen." Volgens Coenen werd de schelvisch zoowel met netten als met hoeken gevangen. Wanneer het eenige dagen achtereen gestormd had, vertoonde de schelvisch zich vooral in grooten getale; na den storm ging men er dan 2 2 ook dadelijk op uit met netten en sommige visschers hadden er spoedig meer dan duizend. In die omstandigheden kon de hoek geen dienst doen, want de schelvisch zou het aas niet hebben kunnen zien. Maar een paar dagen later, als het water weer helder was geworden, won op zijn beurt de hoek het van de netten. Als aas gebruikte men in dien tijd versche en gezouten koelever, gezouten haring, prikken, garnalen, toen „garnoote" genoemd en „quabbens" die aan het strand werden gevonden; volgens Coenen niet te verwarren met kwallen. Vooral die „quabbens" hadden veel aantrekkelijkheid voor den schelvisch. In Februari begon zoowel de kabeljauw- als de scholvisscherij. Hooren wij wat Coenen daarvan zegt. „De ghemeenlijck is bij onse visghers een ghebruic geweest als den scelvisvanck es vergaen (is afgeloopen)/dat alsdan, Lichtmis beginnende, deen paert (het eene gedeelte) van die visghers varen om kabbeljauwen met den hoocken (hoeken). En die ander hellift met netten om scollen, na datter meest vancks es, kabbeljauwen of scollen. En dese scollen es desen tjjt een groote vervollinghe (vervulling) ende spijse voor den ghemeenen man, versche in alle die binnenlandsche steeden ende dorpen, en die varder gelegen lande een spijse, die ghesouten scollen. En oock noch die noch verder landen van der zee, die gedrooghe scollen een spijse es voor haer." Te Scheveningen werd, volgens Coenen, in dien tijd zooveel schol gevangen, dat in den vastentijd wel honderd ton per dag werd verkocht, deze schol werd dan versch gegeten. Daarenboven werden er nog vele tonnen met schol aangevoerd, die gezouten en daarna gedroogd werd. In Coenen's jeugd brachten de Scheveningers en de andere visschers van de kustplaatsen „Catwijck, Noortwijck, De Wijck, Egmont, Petten, het Ooch en Huijsduyne" hun gedroogde schol op de Pinkstermarkt te Antwerpen en daar kwamen dan de handelaars van „Coolen (Keulen), Ments, Straetsburch", en de andere Duitsche steden om die gedroogde visch te koopen; maar later kwamen kooplieden van Den Bosch naar Scheveningen en de andere Zijdsche plaatsen en kochten daar de schol op, lieten zerdTügëh en zonden ze dan naar Duitschland. De schol vertoonde zich telken jare in grooten getale, nu voor de eene dan voor de andere plaats van de kust. Coenen zegt, dat die scholen bij zijn leven enkele jaren vóór Scheveningen kwamen en ze reikten dan Noordwaarts tot Katwijk en Zuidwaarts tot Terheide toe. Dan kwamen al de Zijdsche visschers voor Scheveningen hun geluk beproeven. Als een bewijs voor de buitengewone hoeveelheid visch, die dan kon worden buitgemaakt dient, dat, wanneer die „leek" *) gedaan was, hetgeen twee of drie maan- !) De Scheveningers gebruiken het woord lek in: binnenlekschol d.i. klein^chol, die vlak op de kust en buitenlekschol, die in volwee gevangen wordt en grooter van stuk is. 3 3 den duurde, de zee gewoonlijk twee vademen dieper was dan in het begin der visscherij. In 1578 was de „leek" voor Zeeland, dat kwam voor de visschers van Scheveningen en de plaatsen Noordwaarts daarvan gelegen, slecht uit. Toen gingen ventjagers mede en die brachten de schol naar Scheveningen om te drogen. Coenen zegt verder: „Desen vanck gheduert tot den Meymqent toe. En ter wylen dat onse visgers alsdan visghen om kabbeljauwen ende scollen, 4 4 soe verleent Godt almachtich mede onse visgers daer onder andere gheslachte van visghen, te weten den salm ende eUifte, die dan mede om onsen overe (oever of kust) haren tjjt ende ganck hebben. En van de scollers mede ghevanghen tarbotten, hanen, scarren, tonghen en meer ander soerte van bequame visghen. „Den Meymaent aencomende en dan den droeck van den scollen ende kabbeljauwen haren omganck ghedaen hebben ende Godt almachtich die reste dan weder sent int diepe ofte daert hem belieft, dan sent hij ons weder ut dat diepe of van daert hem belieft, den scelvissen weder, die men dan meyvis noemt met groter overvloedichheyt en oock den bollick, die men wytinck noemt." Omtrent de beteekenis van het woord „droeck" zegt Coenen: „Den droeck op onse Sceveninghs duits soe veel geseyt als overvloedich, of den meesten hoop." „En dan worden der noch van sommighe visgers, die op de malen varen1), ghevanghen seer goede leckere vette scollen voor den rijckdom en veel thongen, die onse naeste steden een rijckdóm eeten met cruysbesien (kruisbessen). Den Meymaent uit sijnde comende in Juny na Pinxteren, dan trecken onse meesten visgers, die bij de Hollantsche ende Zeelantstihe kusten woonachtig zijn om den harinck te vanghen in de Noortzee onder Scotland, want dan sent Godt almachtich den meyscelvis ende den bolck weder naet diepe in zee oft op een ander lant ende plaetse, daert hem belieft. Dan in Junius wesende verleent ons dan onse goede God vast en dicht aen onsen ouv/e weder een ander geslachte, den pietermans met groote overvloedichheyt. En hier onder noch ander geslachten van visschen, als zeehanen, poen (poon), zeebrasems, maer den pietermans prynsypaljjck in grooter menichte alst warme sonnescijn est ende stil weder. Dese worden dan ghevanghen van onse visgers, die tuijs gebleven zijn. Dese pietermannen worden grootelijck mede ghespijst die meeste steden ende dorpen leggende aen den ouvere van onse Hollant ende Zeelant. En dit gheduert den heelen somer. En onse visgers vangen se aende clejjne aelkens, die ze aesen (als aas gebruiken), aan de hoecken, al veel meer dan aan de garnoote (garnalen). En in desen somertijt soe sent ons Godt almachtich noch mede den somersalm, die dan mede haren omganck neemt op dit ons landt. Dit zijn ghemeenlijc cleijne salmen, ongelijck minder dan den wintersalm." Op een andere plaats in zijn boek behandelt Coenen de pieterman nog eens afzonderlijk en zegt dan: i) Hiermede wordt bedoeld de visschers, die des avonds uitgingen en eiken morgen aan den afslag kwamen. Maal had in het Middelnederïandsch de beteekenis van halven Marktdag. 5 5 „De pieterman is mede een zeevisch en van onse visgers van Scheveninghe wel bekent. Ende worden van onsen visgers na Pinxstertijt in 't leste van den Meymaent en Junius en Julius zeer overvloedich ghevanghen van de visgers, die op haer heijme (thuis) blijve, die niet buten om den harinck te visghen varen. En worden allangs de Hollantsche kuste met overvloedicheyt ghevanghen van alle die visgers, die langerg. die Hollantsche kuste tuijs blijve en in Zeelant desgelijcke. En dit meest alst warm weder es. Maer alst wat beghint te waijen, soe lope sy of swemme naet diep en alst weder warm weder wort en stil weder, come weder naet lant toe en dan van den visgers gevangen bijt lant heene, want et meest oude mannekens en ghemackelijke (minder ijverige, minder ondernemende) visgers zijn, die somers tuijs blijve. Die cloecke mans varen meest den zomertijt om den harinck met die buyssceepe uter Mase." De pieterman was volgens Coenen bij de rijke luiden eertijds als voedsel niet in tel; maar wat gebeurde? „Die Coninghinné van Ongarien, die men vrou Maria noemde, Corolus quintus zuster, beyde hooger memorie wast int Scravenhage in Hollant en quame op onzen dorp van Sceveninghe speele, gelijck die maniere es, als grote potentate comen in Scravenhage ghemeenlijck tot Sceveninghe comen om den Noortzee te sien. Soe est gheboert als vrou Maria te Sceveninghe was, dat zij van de visgers begeerde in de zee te varen met de visgers visgen en also et in den soomertijt was, datten anders geen visgen te vanghen ware dan dese pietermannen. En soe sach sy vanghen en hadde in dit visgen een ghenoechte. En sjj wolde se omgrijpen, maer die visgers verbooden haer en seijden har dat waeromme (Dit heeft mijn den visgers selfs vertogen). En sy begeerde dese pietermannen te eeten en sy hadde er groote smake in als men seyde. En sinter dier tijt heeft se den rijckdom mede wille eete en crege daer smaeck in, die in den Hage en Delft woenen, als datse nu in beeter estyme sijn en duerder blijven. Die rijckdom heeft een aert, dat dier is, wel smaeckt." Hoe lang het eten van pietermannen bij den rijkdom in den smaak bleef, weten wij niet, maar wij vermoeden, dat toen de Koningin van Hongarije van het wereldtooneel verdween, de pietermannen weder spoedig hadden afgedaan. Ook nu behooren zij tot de weinig gezochte visschen. De Spaansche soldaten waren ook liefhebbers van pietermannen. Coenen zegt: „als die Spangaers bij ons tot Sceveninghe lagen, aten die pietermans zeer garen." Uit alles blijkt, dat de vischrijkdom van de zee in die dagen veel grooter was dan in onzen tijd, maar er waren toen ook geen stoomtrawlers, die bij duizenden, zooals thans, de visch „in het diepe der zee, waar Godt se sent" vervolgden en het rustig vermenigvuldigen van de visch belemmerden. Ook treft ons de vangst van zomer- en winterzalm en van elft op onze 6 6 kust. In onzen tijd brengen zij, die met het schrobnet of trawlnet visschen, bij hooge uitzondering een exemplaar van die vischsoort aan. I Verder staat het vast dat een groot gedeelte van de Scheveningsche ! visschers des zomers deelnam aan de groote of haringvisscherij. Enkelen I namen dienst op de buizen die van Rotterdam, Schiedam en Delfshaven uitgingen; Coenen vertelt, dat de Scheveningers ook met hun eigen schepen er op uit zeilden. Ze deden dan de reis met hun pinken naar Schotland, in gezelschap van de buizen en kwamen daarvoor op een bepaalden tijd op de Maas bijeen. Hij zegt daaromtrent: 7 „En nu noch bij rrüjne tijdén, dat men noch mede aldaer die buisen visschen (Hitiant en Orckeney) onse Zydenaers naer varen met sceepen, die men noemt pincken ende zijn van 6, 7, 8 en 9 lasten. Van onsen dorpe van Sceveninghe hebbe ic geweten ih dien tijd, dat ic mede netten reede boven de 28 stierlujjden, soe met buijssceepen ende booten uter Mase voeren. En dese pincken plegen, hier voormaels oock mede clinckerbooten, by den Syde in den herrifst om harinck visschen. En dit word genaemt slabbesceepen, en die harinck worde genaemt slabbeharinc. En sy brachten se meestal versch aen lant by der Syde en daervan worde boeken (bokking) hidJ. of gedroechte of drogen harinck. En dese voeren af soe van Sceveningh, Catwijc, Noortwijc enz." De haringbuizen konden 30 tot 36 last haring bergen. Een last was in dien tijd 12 gepakte tonnen of 14 „zeesticken" tegenwoordig is een last 14 gepakte tonnen of 17 kantjes. Door het slinken van de visch zijn van de 17 ton in zee gepakt, bij verpakking aan wal maar 14 ton te vullen. Bij den verkoop wordt daarmede natuurlijk rekening gehouden. Eigenaardig had men toen al de onderscheiding der haringsoorten in volle, moetjes, ijdel (thans ijle) en kuijtsieck; welke benamingen alle thans nog in gebruik zijn. Uit een teekening, in het „VISBOOCK" voorkomende, welk een aan- v„ schouwelijke voorstelling geeft van de haringvisscherij, blijkt, dat de haringnetten van die dagen heel weinig verschilden met die van onzen tijd; de samenstelling lijkt geheel dezelfde, maar de vleet telde niet zooveel netten en de grondstof was, zooals bekend is, geen katoen maar hennip. Coenen vertelt ons op zijn eigenaardige manier ook, hoe in zijn tijd de tong, evenals nu nog, een delicatesse was, en duur werd betaald. „Het es mijn geboeurt (gebeurd)," zoo zegt hij, „als Karolus Quinty (Karei V) met syn suster de Coninghinne van Ongerie (Hongarije) met meer ander parsonaetgen ware, dat ic mijn knechts tot Brussel sont met visgen, by ons visgers ghevanghen, soe kabbeljauwen, scelvis, tarbotten, scollen; onder alle so hadde ik 40 tongen. Hier hadde ic in den afslach af van 't stic iy2 stuiver. In dezen tijt als er weinich tonghe waren, conde dat stuc wel gelden 20 stuivers. Ja, mijn worde wel gesey't, bij sommige groote feestmalen, op den vischdag een tonge een croen (kroon of 2 gulden) golt; alsdan sjjn dese tonghe een seer waerde visge voor die groote meesters; ja sy syn oock delykaet van smake. O, als die leckere Spanjaers, Godt betert, by ons waren, die hadden der seer groot behagen in." Ook hier weder blijkt het, dat reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw de Scheveningers voor hun visch afnemers wisten te vinden en zelfs / met de omringende landen handel dreven. Men vischte te Scheveningen ook wel voor zijn vermaak. Coenen ver- 8 8 telt daarvan: „Ende noch es bij ons luijden van de visschersdorpen, die aen onse Hollantsce kusten leggen eenige luijden, dat geen dagelijcse visschers en zijn, visschen met een net, een man gaende op 't lant en een man gaende wat diepe in 't water en dit wort bij ons ghenoemt singelen; dit wort ghedaen meest in den somer om een piasier." Er werd aan het strand ook met zegens gevischt, maar dan moest om wat te vangen de wind „overlandsch" zijn; deze visscherij werd meest uitgeoefend door „viscopers" en „wagenaers" (waarschijnlijk worden hiermede bedoeld de voerlieden). Men bracht met een „cleijn scuitken" de eene lijn van het net in zee, de andere lijn werd aan het strand vastgehouden. Coenen verklaart zelf eens van de partij geweest te zijn, en toen tusschen Scheveningen een wagen vol visch gevangen te hebben. j Over de wijze, waarop in den Franschen tijd de visscherij door de Scheveningers werd uitgeoefend, vinden we het een en ander in een rapport van September 1812 van den Maire van den Haag aan den Minister van i Binnenlandsche Zaken. Dat verslag zegt: „De visscherij wordt in het voorjaar op de bank genaamd de Bree Veertien, met netten; in den zomer dicht bij de kust ook met netten en in den winter op verschillende afstanden met hoeken uitgeoefend. In het voorjaar moeten door den verren afstand, waar gevischt wordt, de schepen minstens 6 dagen in zee kunnen blijven. De netten zijn van een groot soort en met een zak, waarvan één aan eiken kant van het vaartuig hangt, dat dan gaat zeilen en ze voorttrekt verscheidene mijlen ver, zonder ze op te halen. De hoeken worden van afstand tot afstand ten getale van eenige duizenden vastgemaakt aan een lang touw, ongeveer een mijl lang, welk touw de schepen, als zij vooruitgaan laten schieten, om het na eenige uren weder op te halen. Garnalen dienen tot aas. In het voorjaar vangt men platvisch: tongen, schol, rog enz.; in den zomer tarbot en tongen en in den winter schelvisch en kabeljauw. Deze visscherij en zijn van het grootste belang voor de welvaart van Scheveningen; volgens de authentieke opgaven klimt de productie tot fr. 400.000 per jaar. De visscherij wordt het geheele jaar uitgeoefend, met uitzondering van den tijd, dat sneeuw en ijs hinderlijk zijn. De bemanningen van de visschersschepen bestaan uit ongeveer 800 man maar als men ook hen meetelt, die netten en de hoeken klaar maken, die de visch bereiden, die ze vervoeren enz. dan komt men wel tot een getal van 1 2000 man, die van de visscherij bestaan. Er schijnen geen misbruiken bij de visscherij te zijn (de Maire bedoelt dat de visschers in geen verstandhouding stonden met de Engelschen) 9 9 maar daar de schepen zeer geschikt zijn om zoutevisch aan te brengen en waarmede vele zich gaarne eenige maanden zouden willen bezighouden, was het wenscheljjk dat zij direct van Scheveningen konden vertrekken, zonder verplicht te zijn eerst naar het station van de Maas te gaan, wat Scheveningsche visschersvaartuigen omtrent IvlO. Fragment van een gravure in de Riemer. hun veel kosten geeft en het dorp berooft van de voordeelen van deze visscherij. Voor den zeeoorlog met Engeland rustte men te Scheveningen van tijd ( tot tijd eenige schepen uit voor de verschharingvisscherij, maar dat heeft 10 10 alleen met groote tusschenpoozen plaats, soms van vier of vijf jaar; nooit rustte men ze uit voor de zoutharingvisscherij, daar deze visscherij uitsluitend aan de visschers van de Maas toekomt, doch sedert Zijne Majesteit deze visscherij heeft toegestaan op de banken van Yarmouth, heeft men Scheveningsche visschersvaartuigen omtrent 1470. Fragment van een gravure in de Riemer. te Scheveningen eenige schepen uitgerust voor de visscherij van versche en gezouten haring; enkele zijn zelfs reeds in zee en men stelt er zich veel van voor, vooral omdat de constructie van de Scheveningsche schepen zich goed leent voor de visscherij op de banken van Yarmouth; de schepen 11 11 van Vlaardingen en Maassluis zijn grooter en hebben een kiel, maar die van Scheveningen hebben een platten bodem." Wat de oudste typen van vaartuigen betreft, waarmede gevischt werd, Scheveningsche visschersvaartuigen omtrent 1730. Fragment van een gravure in de Riemer. men vindt in een der oudste keuren die het bestuur van Den Haag voor de Scheveningers maakte, die van 19 Maart 1531, dat het verboden was op de scholvaart of de hoekvaart uit te gaan „met schuijten ofte ander cleijne drenk vaetkens, hoe die genoempt mogen werden", ook niet „met 12 12 schuijtkens, boetkens off ander cleijne gekielde sceepkens," maar met schepen van „ten minste zestien roedevoeten kijels." Wanneer men nu hier leest van een kiel, moet men niet meenen, dat die oude visschersschepen toch kielvaartuigen waren, zooals wij ons die onder Scheveningsche visschersvaartuigen omtrent 1730. Fragment van een gravure in de Riemer. deze benaming gewoonlijk voorstellen. Bij den bouw van de visschersvaartuigen voor Scheveningen moest rekening gehouden worden met de om- r standigheid dat ze bij uitreis en bij thuiskomst over het strand en over de banken moesten schuren; bij elke maal dat het vaartuig landde, was dat ' eigenlijk niets anders dan stranden. 13 L3 Voor de Scheveningsche visscherij waren daarom noodig schepen met een platten bodem. De vaartuigen, die Scheveningen alle eeuwen door gebouwd heeft, vertoonden dan ook weinig verschil, alleen de afmetingen van de vaartuigen werden gaandeweg grooter en naast scheepjes met één, had men ook schuiten met twee masten. Als zeilers moesten de Scheveningsche visschersschepen het in ouden tijd afleggen bij de scherper gebouwde buizen en hoekers, die de visschersplaatsen aan de Maas, zooals Vlaardingen en Maassluis voor hun bedrijf gebruikten, ook zelfs toen men de bomschuiten aan beide zijden van een zwaard voorzag. De Scheveningsche vloot werd om die reden ook als een minderwaardige beschouwd, niet alleen door de concurreerende Maassteden, maar ook dooide Landsregeering. Hoewel de visscherij nu in het algemeen in vroeger eeuwen voor Scheveningen zeker niet onbeteekenend is geweest en de vischhandel al vroeg niet alleen zijne relaties had met Den Haag maar ook met vele plaatsen in het binnenland en in de omringende landen, is Scheveningen evenals zoo vele kustdorpen tot de tweede helft der 19e eeuw eene plaats met veel armoede geweest en gebleven en dat niettegenstaande hare ingezetenen dooreengenomen menschen waren met veel energie en veel ondernemingsgeest. De algemeene toestand was in ouden tijd van dien aard, dat als de visscherij tegenliep, het dorp dadelijk in grooten nood verkeerde; het weerstandsvermogen ontbrak. Van die telkens wederkeerende armoede te Scheveningen zijn vele bewijzen bewaard gebleven. De oude geschiedschrijvers vertellen ons dat als gevolg van den vreeselijken stormvloed van 1470, dertien jaren later nog maar 190 menschen over waren, waarvan er veertig „aan de deuren en huizen hun brood om Gods wille moesten gaan bedelen en van de resteerende voeren 100 ter zee en anderzints van dag tot dag om de kost voor de overige te winnen." Doch twee jaar vóór den vloed, 12 Juni 1468, werd door het Hof van Holland een vonnis gewezen, waaruit blijkt dat de Scheveningers nalatig waren geweest in het betalen van den pastoor van Den Haag en als reden daarvoor opgaven „dat tot Scheveninge gelijc andere wair, luttel of geen harinck gevangen en was." Eene resolutie van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en Westvriesland van 17 September 1659 vertelt ons dat Scheveningen in de verpondingen was aangeslagen voor 432 gld — 8 st. — 8 penn. maar, dat van af 1632 tot dat jaar 1659 hiervan niets was betaald en de schuld alzoo geklommen „tot elff duysent seven hondert ende achtien Gids derthien stuyvèrs en tien penn." Van 1672 tot 1698 geraakten de Scheveningers met hunne belasting 1555 14 14 gld 11 st. ten achter en de Staten eischten nu van Den Haag dat bedrag. Menschen met eenig vermogen van beteekenis, zijn er^voorheen te Scheveningen maar weinig geweest. In de Haagsche kohieren van 1674 komen bij den aanslag voor de 200e penning voor geheel Scheveningen slechts vier personen voor en wel met de volgende vermogens: de predikant Isaac Daesdonck met ƒ 7000.—; de schout Adriaen Harmensz. Pais, die tegelijk✓'£1/"-J herbergier was, met ƒ 10.400.—; Teunis Bastiaensz. met ƒ 2000.— en Pieter ^ Cornelisz Jol met ƒ 1000.—. Dat Scheveningen nu niettegenstaande zijne gunstige ligging voorheen nooit tot die ontwikkeling is gekomen, welke een natuurlijke gang van zaken had kunnen doen verwachten is toe te schrijven aan het feit dat de Scheveningers en alle visschers van de kustplaatsen behalve tarbot, schol, tong, enz. ook haring mochten vangen, maar die haring nooit mochten bereiden tot pekelharing, hoewel ze die met dezelfde netten en op dezelfde plaatsen in zee vingen als de Vlaardingers, Maassluisers enz. Als we nu zien, hoe Scheveningen in de laatste vijftig jaren met reuzenschreden is vooruitgegaan en thans door zijne visscherij een mate van welvaart heeft bereikt, als men voorheen nooit gekend heeft, dan dient daarbij gevoegd te worden dat voor dien vooruitgang meer dan eene oorzaak is te vinden, maar dat de hoofdoorzaak is de vrijheid van visscherij, en speciaal de vrijheid om haring te kaken, die de Wet van 1857 den Scheveningers en allen visschers aan de kust na zoo vele eeuwen eindelijk gebracht heeft. Dat kaken mochten de schepen van Vlaardingen, Maassluis, Rotterdam, enz. in vorige eeuwen wel, en door dat monopolie wierp de visscherij voor de aldaar gevestigde reeders en visschers groote voordeelen af, kwamen die plaatsen zelfs tot bloei. In alle historieboeken wordt gewezen op de „goudmijn" die het „zeebanket" reeds in den tijd van Karei V voor Nederland was, maar verzuimd wordt altijd er bij te vermelden, dat dat goud maar enkele plaatsen ten goede kwam. De arme zeedorpen profiteerden er althans niet van. Op het overtreden van de Wet stonden zware straffen en wanneer al een enkele maal aan den wal door de reederijen van de kustdorpen eene partij steurharing tot pekelharing werd gemaakt, waren de Maassteden dadelijk bij de hand om de overtreders bij de Staten van Holland en Westvriesland aan te klagen en dan volgde weer een nieuwe scherpe resolutie met nog grootere strafbedreiging dan vroeger. Waarom Scheveningen en de andere kustplaatsen eigenlijk van de zoogenaamde Groote Visscherij uitgesloten waren, zal men in bijzonderheden in de af deeling „De zoutharingvisscherij" kunnen lezen. Men heeft voorheen de visscherij in het algemeen en in het bijzonder steeds willen beschermen en tot bloei brengen door haar te reglementeeren. Dat deden de Staten van Holland met allerlei resoluties, dat deed ook in het 15 15 bijzonder voor de Scheveningsche visscherij het Bestuur van Den Haag met keuren, of zooals men nu zegt met verordeningen. Het is gebleken dat zulks niet de goede weg is geweest. Hoe het te dien opzichte in het midden van de vorige eeuw zelfs nog gesteld was, kan het volgende leeren, ontleend aan een brochure, in 1851 te 's-Gravenhage uitgegeven bij K. Fuhri en waarvan de schrijver niet genoemd werd, maar ongetwijfeld A. E. Maas was. Ze was getiteld: „Wat is Scheveningen en wat zou Scheveningen kunnen zijn?" „Oogenschijnlijk bloeit Scheveningen: men bouwt meer en meer pinken, er zijn er nu ongeveer honderd en toch gaat Scheveningen achteruit. In 1830 hadden wij de Belgische markt als een onbelemmerd debouché voor onze visch en maakten goede prijzen. Nu in 1851 is de visch zwaar h belast geworden. In 1830 moest door de visscherij en den vischhandel voorzien worden in het bestaan van 3000 menschen, nu moeten daarvan 6000 personen leven en de vangst is niet vermeerderd. De van oudsher gerenom1 meerde schelvisch en kabeljauw hebben onze kust verlaten. Scheveningen is te veel gebonden aan reglementen. De Regeering keert belangrijke premiën uit ter aanmoediging van de visscherij. Hij die zich aan het bestaande reglement onderwerpt en een pink laat bouwen, krijgt eene premie, maar door die premie is hij gehouden niet vroeger dan 15 Februari met netten te visschen naar platvisch : schol, tarbot, tongen, enz., en al was er ook zoo veel te vangen, 15 November van elk jaar moet hij met visschen eindigen. Dan moet hij zijn vaartuig uitrusten voor de beug, dan moet hij schelvisch en kabeljauw met hoeken of haken gaan vangen, welke zich ingevolge het bestaande reglement op onze kust moet bevinden. Alsof de visch zich aan een reglement stoort. Hij mag ook zijn vaartuig uitrusten voor de steurharingvisscherij, maar met die visscherij mag hij niet beginnen vóór 15 September. Hij vischt nu tot de eerste dagen van December, als wanneer hij verplicht is zijn vaartuig te bergen tot den 15en Februari. Wie zich niet onderwerpt aan de voorschriften, verliest de premie. Die voorschriften hebben de bedoeling om de vischrjjkdom der zee te bevorderen, men wil niet dat in den „speeltijd" de netten werden gebruikt om de kleine visch te vermoorden. Maar per slot van rekening missen die voorschriften toch hun effect, omdat andere visschers — Belgen, Engelschen, Franschen — die geen reglementaire bepalingen hebben, in dien verboden tijd toch op onze kust komen visschen." Wilde er verbetering in den toestand komen, dan moest volgens den schrijver de ƒ 30.000.— premie, die de reederü jaarlijks van het Rijk ontving, zoo verdeeld worden, dat wie de hoogste besomming had, de hoogste premie ontving. In de tweede plaats moest de visscher vrijheid hebben om 16 16 met allerlei netten of want in de onderscheidene jaargetijden te visschen. Stelle men zich toch het kleingeestige denkbeeld uit het hoofd, dat op die wijze de visscherij te niet zoude gaan, of dat de zee dood gevischt zou worden. Hü, die de wijze waarop gevischt wordt, kent, die de netten en het geheele toestel voor de vischvangst dienstig gadeslaat en wel eens een visschersreis heeft bijgewoond, voor dien is het niet moeilijk te beseffen, welk een klein gedeelte slechts die netten of dat want in de onmetelijke zee beslaan en hoe betrekkelijk gering het getal visch is, dat men vangt in verhouding tot de verbazende menigte, die er zich moet bevinden. Wanneer men de visscherij niet aan kluisters legde x) zou de toestand al veel verbeteren, als men in aanmerking neemt, hoe gering de behoeften zijn van het grootste gedeelte der Scheveningsche bevolking. Er behoeft niet veel visch gevangen te worden om levendigheid te onderhouden en een groot .gedeelte der behoeftigen voor armbedeeling te vrijwaren. Gaan wij eens na, hoevele beroepen met de visscherij in verband staan. Tot de vervaardiging der pinken behooren scheepstimmerlieden, smeden, zeilmakers en ververs. Tot de uitrusting der pinken, die menschen welke netten maken, hetwelk men gewoonlijk aan vrouwen en kinderen opdraagt; de winkeliers, die levensmiddelen leveren, de manschappen die de pinken bevaren, de voerlieden, die dezelve of voortslepen, of, ten behoeve van reeder of zeeman, hetzij de bouwstoffen van dezelve, of wel de gevangen visch, het zout, ih één woord, al het materieel met hun wagens transporteeren, en de mandenmakers. Tot de behandeling van den gevangen visch behooren de afslagers, de stokhouders, een heir van lieden, zoowel vrouwen als mannen, die hun bestaan grootendeels in het opdragen van den visch vinden; diegenen, welke zich belasten met ankers in zee te zetten of op te visschen; wakers, omklinkers of uitroepers, de grootère kooplieden, de kleinere kooplieden, de karrenrijders, de snijsters 2) die ook een aanmerkelijk getal uitmaken, de vrouwen der visschers, die het voorregt genieten een zootje visch bij iedere aankomst hunner mannen te ontvangen, hetwelk zij weder gedeeltelijk zoeken te verkoopen en eindelijk de reeder, die dikwijls zijn eenig bestaan in de opbrengst van zijn pink of pinken moet vinden. Welk een groot aantal menschen komen er aldus niet tot het uitoefenen der visscherij in aanmerking. Hoe groot moet alzoo de teleurstelling zijn van de behoef tigen, als er niet 1) De dwingelandij ging zoo ver dat ten slotte — wilde men de premie niet verbeuren — men ook niet te laat mocht beginnen of te vroeg eindigen met de visscherij. 2) Snfjsters waren de vrouwen, die de schol en scharren bestemd voor de drogerijen, schoonmaakten. In de 19e eeuw, toen groote hoeveelheden visch werden gedroogd, verdienden vele vrouwen daarmede een daggeld. 17 2 17 gevaren wordt; want zoolang de visscherij slechts levendig blijft, nijpt gewoonlijk de armoede niet, al is de opbrengst nog zoo gering, doch staat dezelve geheel stil, dan vervallen de meeste dergenen, die wij hier boven opnoemden, tot volslagen armoede. Vandaar dan ook het verbazende cijfer, hetwelk 's jaarlijks ten behoeve van Scheveningen aan bedeelingen wordt uitgekeerd. Wanneer men de visscherij niet meer aan reglementaire bepalingen onderwierp en eene eerlijke concurrentie onder de visschers openstelde, dan zou het inkomen der reeders zoo al niet verbeteren, dan toch minstens op dezelfde hoogte blijven en de armoede zou nimmer zoo hoog kunnen klimmen, als wij hier in de laatste jaren hebben waargenomen." De verschillende takken van visscherij, waarop de Scheveningers zich hebben toegelegd of nog toeleggen zijn te brengen tot de volgende rubrieken. a. De zoutharingvisscherij. b. De verschharing- en steurharingvisscherjj. c. De schrobnet- en trawlvisscherij. d. De beugvisscherij. e. De makreelvisscherij. f. De garnalen visscherij. g. De schelpenvisscherij. Bijzonderheden omtrent elk dezer visscherij en volgen hieronder. II. DE VERSCHILLENDE TAKKEN VAN VISSCHERIJ. a. De Zoutharingvisscherij. De haringvisscherij wordt door de Scheveningers in verschillende gebieden van de Noordzee uitgeoefend. De eerste vangsten, gewoonlijk in Juni van elk jaar, vinden plaats vrij ver in het Noorden bij de Shetlandsche eilanden. Na eenige weken verplaatst zich de visscherij meer Zuidwaarts, en dat Zuidwaarts gaan houdt aan tot de maand December, wanneer de haring zich tot slechts enkele mijlen van onze kust vertoont. Dat is de gewone loop van de visscherij, er zijn ook uitzonderingen. Dat Scheveningen als visscherijplaats, niettegenstaande zijn gunstige ligging, nooit tot die ontwikkeling is gekomen, welke een natuurlijke gang van zaken had kunnen doen verwachten, is voornamelijk toe te schrijven 18 18 aan het feit dat de Scheveningers en alle visschers van de kustplaatsen behalve tarbot, schol, tong enz. ook haring mochten vangen, maar die haring niet mochten bereiden tot pekelharing. Zoo schreven wij in het vorig hoofdstuk. Het heeft van de zijde der Scheveningers en hun lotgenooten niet aan pogingen ontbroken om ook het recht van het kaken der haring deelachtig te worden. Op verschillende tijdstippen is dat gebeurd, maar het moest toch nog 1857 worden, eer van de Hooge Regeering de blijde boodschap kwam: alle visscherij is vrij en ook het bereiden van pekelharing. A. De strijd tegen het monopolie van het haringkaken door Katwijk. Zooals we zeiden Scheveningen had ook lotgenooten, die evenzoo de ongelukkige gevolgen gevoelden van het voorrecht aan de Maassteden toegekend en daartoe behoorde in de eerste plaats Katwijk; het moet als een eer voor Katwijk aangerekend worden, dat daar meer dan een halve eeuw vroeger dan te Scheveningen een actie werd op touw gezet om het monopolie vernietigd te krijgen. Men zal zien bij het volgen van de geschiedenis dezer beweging, dat ook Scheveningen er ten slotte aan deelnam. Aanleiding tot deze beweging was deze publicatie van de Staten van Holland en Westvriesland van 15 Mei 1751. „Verbied allen Stuurlieden en derzelven Vennoots der schuitjes van den Zijkant, zoo in het Zuider als in het Noorder kwartier, ter Versch-Haringvangst varende, mitsgaders aan alle Parlevinkers en alle andere, wie zulks ook zouden mogen wezen, except alleenlijk de Stuurlieden en hunne Vennoots op Haringschepen varende, die daer van jaerljjksch bij eene speciale State van Consent door de Gecommitteerden van de Groote Visscherij e worden uitgezonderd 1), wel scherpehjk eenige Versch-Haring te mogen kaken, zouten en in Tonnen leggen, en die te verkoopen of verschenken, direct of indirect, op de verbeurte, ten respecte van de Stuurlieden en Vennoots van de voorschreve schuitjes (boven en behoudens de actie van den Officier wegens meineedigheit) van den voorschreven Haring en een boete van vijf en twintig Guldens voor iedere Ton. En ten reguarde van de Parlevinken en alle andere (except alleen de 1) In 1751 gingen zoowel uit de Maas als van Tessel voor de Groote visscherij in zee 245 buizen te weten: van Rotterdam 13 „ Schiedam 5 ,, Delfshaven 14 „ Vlaardingen 113 „ Maassluis 26 ,, Enkhuizen 57 „ De Rijp 17 Daarenboven had Vlaardingen 13, Maassluis 7 en Enkhuizen 6 jagers. 19 19 Stuurlieden en hunne Vennoots, varende op de Haringschepen hier voren gemeld) mede op de verbeurte van den voorschreven Haring, benevens Schip, Schuit of Karre, waer mede zij bevonden zullen worden den voorschreven Haring te vervoeren of vervoerd te hebben, en daerenboven een boete van driehonderd Guldens, en dat in gevalle de voorschreeve versche Haring zal worden bevonden gelegd te zijn in Tonnen, gebrand of gemerkt met eenig Yzer, concernerende de Haringvisscherije, en bevorens tot Pekelharing gebruikt, de voornoemde Contraventeurs, boven de hier vorengemelde verbeurte van den Haringschip, schuit of Karre, mitsgaders de boete van drie honderd Guldens, nog zullen verbeuren een boete van nog andere drie honderd Guldens; alle de hier vorengemelde breuken en boeten te distribueren en te verdeelen in conformiteit van het veertigste Artikel van het generaal Plakaet op het vangen en behandelen van den Haring, van dato den 10 May 1651, gerenoveerd den 30 May 1656." Dit strenge placaat van de Staten van Holland deed de Katwijkers besluiten bij een andere autoriteit aan te kloppen, misschien zou de Prins geven, wat de Staten absoluut weigerden en de eerste de beste gelegenheid, dat de Prins in hun nabijheid was, gingen zy hem met hun verzoekschrift tegemoet. Wy lezen daaromtrent in de Nederlandsche Jaarboeken deel 1751. „Wanneer wijlen zijne Doorl. Hoogheit (Willem IV) op den lsten der jongste Herfstmaend deszelfs Geboortedag, ten einde de Plegtigheden te vermijden, met zyne Koningklijke Gemalinne en Vorstelijke Familie, het middagmaele was gaen houden op de Buitenplaets van den Baron van Wassenaer, Heer van beide Katwijken, enz. hebben die van Katwijk op Zee, welke, vergezeld door eenige ingezetenen van Valkenburg, te samen ten getale van omtrent 350 Man, zoo door in de wapenen te verschijnen, als voor het Huis des voornoemden Barons hunne Exercitiën te verrichten, en, door de Jeugd van beide Sexe, de Vorstelijke Kinders met een cierlyke Aenspraek in vaerzen te begroeten, hunne vreugde en achting voor het Huis van Oranje op eene uitstekende wijze te kennen gaven, die gelegenheit waergenomen, om het volgende Request zyne Doorl. Hoogheit aan te bieden: „Aan zyne Doorl. Hoogheit den Heer Prins van Oranje en Nassauw, Stadhouder, Admiraal en Kapitein-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Geven met de diepste nedrigheid en schuldig respect te kennen de respectieve Reeders en Visschers van de Haringschepen of Schuiten, uitgerust wordende te Katwijk aan Zee, dat zy Supplianten, of derzelver Voorzaten, nu omtrent 50 jaren geleden, hebben beginnen te practiseren, om, in het najaer, met hunne Visschersschuiten in het zoogenaemde diep water uit te gaen op de Haringvangst. Dat zulks verscheide jaren, door maer een of 2 schuiten is geëxerceerd, zonder dat de Ed. Mog. Heeren van de groote 20 20 Visserij daerop eenige reflectie hebben gemaekt. Doch dat, in den jare 1717 het getal der zelve Haringschepen of Schuiten tot 15 of 16 aengegroeid zijnde, de gem. Heeren van de groote Visserij hebben goed gevonden van den Haring, door de Vissers van deselye Schuiten gevangen zijnde, te doen invorderen het ordinaris Lastgeld, 't welk dan ook, sedert dien tijd tot nu toe, door de supplianten en derzelver Predecesseuren is betaald geworden, uitgezonderd gedurende den laatsten oorlog, wanneer aen hun lieden, om goede redenen, een gedeelte van de extraordinaris Lastgelden zijn geremitteerd. Dat zij Supplianten ook nooit onwillig zijn geweest om de ordres der Ed. Mog. Heeren Gedeputeerden van de Groote Visscherij, zoo omtrent de betaling van het zelve Lastgeld, als in alle andere opzigten, te obediëren en na te komen. Doch dat zij tot hun smertelyk leedwezen hebben moeten ondervinden, hoe dat van tijd tot tijd wanneer hunne pogingen en onvermoeide arbeid met veel zegen en overvloedige vangst werd bekroond, en daerdoor het getal van de Haringschuiten genoegzaem jaerly'ksch vermeerderde, zulks zoo groot een jalouzie bij hunne Naburen, de Reeders van de Haring buizen aen den Maeskant heeft veroorzaekt, dat dezelve door alle wegen en middelen, de Ed. Mog. Heeren Gedeputeerden van de groote Visserij hebben weten te imbueren, dat de groote progressen van de Haring-schuiten aen den zydkant de totale ruine van de groote Visserij zou te weeg brengen, waer over zy de grootste bewegingen hebben gemaekt in den jare 1735 en 1736, wanneer door dezelve Haring-schuiten of Schepen van den Zijdkant, in den beginne hunner uitvaart, wanneer het veeltijds nog heel zwoel zagt Weder maekt, de gevangen haring wierd gekaekt, en in tonnen gelegd, en daer door geprevenieerd dat niets tot Zoutharing, waer van de Bokking wordt gerookt, gebruikt wierd, dan de Haring die maer een of twee etmalen oud was. Waer door het is komen te gebeuren dat de Hollandsche Diepwatersche Bokking zoo zeer de preferentie heeft gekregen boven den Engelschen, dat tegenwoordig zoo veel tonnen van de laetstgemelde in deze Landen niet worden geconsumeerd dan voor heen lasten. Doch der Supplianten wangunstige Naburen hebben door hunne onophoudelijke klachten deswegen by de Heeren van de Groote Visserij gedaen, het zoo ver weten te brengen dat hun Ed. Mog. expresselijk aen die van den Zijdkant hebben verboden, om eenige Haring te mogen kaken en in tonnen leggen. En dat om redenen men aen hun Ed. Mog. had geïnformeerd, dat de Haring, door de schuiten van den Zijdkant gevangen, gemeenlijk was slechte, magere en kleene haring, welke gekaekt en in tonnen gelegd wordende, de geheele buitenlandsche Negotie van den Hollandschen Haring (zoo men pretenselijk voorgaf) totaliter zoude ruineren Waertegen de Supplianten (schoon als gehoorzame onderdanen terstond het kaken van den Haring nalatende) echter niet zelden gemanqueerd van tijd tot tijd hunne bezwaernissen aen hun Ed. Mog. voor te dragen en te demon- 21 21 streeren; dat de Karing, die door de Vissers van den Zijdkant gevangen word, wel op den eenen tijd vetter en grooter is dan op andere tijden, doch dat zij zulks met den haring, door de buizen gevangen, gemeen heeft, waer van een ieder móet overtuigd zijn, wetende dat de schuiten van de Zijdkant veeltijds, ja gemeenlijk onder en nevens de buizen in het diepwater hunne visserij zijn plegende. Dat zij Supplianten, om alle schijn redenen weg te nemen, hebben verzocht en voorgeslagen, dat de haring door de zeeschuiten aengebragt wordende, van Keurmeesteren, door Heeren Gedeputeerden van de Groote Visserij te stellen en te beëedigen, mogte worden gekeurd, en met een apart merk daer toe te ordonneeren gebrand; zijnde de Supplianten wel verzekerd dat de ondervinding, alsdan haest zoude hebben geleerd, of hunne haring was mager, slegt en klein, dan of dezelve was beter dan die van dé buizen, welk laatste door luiden, zich des verstaende, buiten alle tegenspraek zoude kunnen worden aengetoond. Doch, hoe zeer de Supplianten van tijd tot tijd aen de Heeren van de Groote Visserij hebben vertoond en voorgedragen hoe billijk het, onder reverentie, zoude zijn dat de Ingezetenen van een en het zelfde Land, een en de zelfde lasten dragende, ook gelijke voorrechten mogten genieten, en dat wel specialjjk in deze tijden in welke onze Naburen, door hunne nieuw opgerichte Maetschappjj, onze haringvisscherjj geheel schijnen den bodem te willen invaren, aen de Supplianten (welke onberoemd gesproken, en volgens getuigenisse der Heeren Penningmeesteren zelve gegeven, sedert eenige jaren herwaerts, alleen meer lasten haring hebben aengebragt en mitsdien ook meerder Lastgelden betaeld dan alle haringbuizen van den Maeskant in het diep water met malkander) mogt worden gepermitteerd hunnen gevangen haring, welken zij niet versch genoeg om te roken konnen aenbrengen, te mogen kaken en in tonnen leggen. Waer door de Haringvisserij der Engelschen, welke met groote schepen en kostbare equipage hunne Visserij plegen, gesteld zijnde tegen de geringe onkosten, welke de Supplianten, naer die proportie genomen, moesten maken, absoluut geheel zoude moeten komen te vervallen, nadien de dageljjksche ervarenheit leert dat alle fabrieken, welke hier te lande zoo florissant zijn geweest, van jaer tot jaer vervallen, alleenlijk om die reden dat dezelve in andere landen met meer menageusheid kunnen worden geëxerceerd. Doch niettegenstaende de Supplianten zulks meermalen zoo mondeling als schriftelijk aen hun Ed. Mog. hebben voorgedragen, en aengetoond, hoe smertelijk het valt voor een armen visser, die dageljjksch (om zich zeiven en zijn vrouw en kinders van sober voedsel en deksel te kunnen bezorgen) verplicht is, als 't ware met den dood in de rechterhand, zoo dangereuse vaert te exerceeren, wanneer hij (om zich als een gehoorzaem onderdaen te gedragen) verplicht word aen te zien dat vele lasten haring (wanneer de vangst gering is, of dat de schuiten door contrariewinden worden opgehouden) zoodanig komen te bederven, dat men 22 22 dezelve geheel moet over boord werpen, of dat nog slegter is, aengebragt zijnde, voor weinig stuivers per 1000 verkoopen, en zoo veel daervan niet kan overhouden dan het zout- en lastgeld daer uit kan worden betaeld, en met welken slegten haring of bokking, daervan gerookt, de meeste markten bedorven worden. Zoo hebben de Supplianten echter tot hier toe bij hun Ed. Mog. de Heeren Gedeputeerden van de Groote Visserij in dezen niets kunnen obtineren. Waerom zij Supplianten, als nu de eer hebbende uwe Doorl. Hoogheit door hen lieden en de verdere burgerij alhier te mogen opwachten en te geleiden ten huize van hunnen geliefden Schuts- en Schermheer, de vrijmoedigheit namen om hunne rechtmatige zaek aen Uwe Doorl. Hoogheit (welke reeds zoo vele heilzame redressen in deze landen heeft gemaekt) aen te bevelen, en het demoedigste te smeeken, dat het uwe Doorl. Hoogheid moge behagen der Supplianten verzoek te nemen in serieuse deliberatien, niet twijfelende of uwe Doorl. Hoogheit zal der zeiver bezwaernisse, bij examinatie, vinden gefundeerd, en door deszelfs groot vermogen der Supplianten doen erlangen dat gene, 't welk de Natuur zoo wel als de reden en billijkheit dicteert, en alleen daerin is bestaénde, dat den Supplianten mag worden toegestaen, om hunnen gevangen haring zoo wel te mogen kaken en in tonnen leggen als de Buizen, betrouwende de Supplianten in dezen volkomenlijk op uwe Vorstelijke toegenegenheid en zich geheel op deszelfs alom bekende billijklievendheid verlatende. Waermede de Supplianten hun smeekschrift zouden besluiten; dan gemerkt deze dag de groote en heuchelijke dag van Uwe Doorl. Hoogheits geboorte is, zoo zij het den Supplianten zoo voor zich zeiven, als in den naem en van wegen de geheele Burgerij en Ingezetenen van beide de Katwijken en 't Zand, gegunt, uwe Doorl. Hoogheit deswegen uit grond des harten te feliciteren. Onzer aller zielewensch is dat de Heer der Heeren uwe Hoogheits jaren, onder eene nooit afgebroken, maar altoos bestendige gezondheit, rekke tot de uiterste palen, voor den menscheljjken leeftijd gesteld. Hij zegene de onvermoeide pogingen van Uwe Hoogheit tot welzijn dezer Landen aangelegd. De Algenoegzame zij uwe Hoogheit tot Licht in duisternis, tot Raedsman in verlegenheit, en tot Beschermer in alle gevaren. Hij bekleede uwe Hoog heit met den Mantel der gerechtigheit van den Koning der Koningen en tegelijk met den Mantel der liefde van Neerlands Volk. Hij gunne uwe Doorl. en Hare Koningl. Hoogheit deszelfs dankbare Gemalinne bevestiging en vermeerdering van alle ware en wezenlijke ziels- en lichaems zegeningen, en doe de Vorstelijke Telgen den lust van uwe en onzer aller oogen zijn, tot ware afbeeldzels van alle Vorstelijke en vooral Christelijke deugden. Dan gemerkt al het ondermaensche onbestendig is, zoo bidden en 23 CI1 23 wenschen wij, dat uwe Hoogheden gezamenlijk namaals alle wereldsche eer en luister mogen verwisselen met de verzadiging van vreugde en lieflijkheden aen Gods rechterhand eeuwigln'k. Uit den naem van meer dan 3000 Geïnteresseerden onderteekend door ons. Pieter Boers, Gijsbert van Duyne, Cornelis Nijgh, Cornelis van Egmond, Gijsbert Stóoker, Maerten Verdoes, Rein van Kwisser, Hubertus Fries, Gerbrand Koning, Simon Hoek, Gerrit Reine." Het verzoekschrift ging naar de heeren van de Groote Visscherij en deze stelden het weer in handen van de „Geïnteresseerden in de Haringvaert op de Maze." Een memorie was daarvan het gevolg, onderteekend door Dirk Pernis en Laurens Polderman, voor Vlaerdinge, Schiedam en Maessluis en Wouter de Kemp, De Fromantoire en Verdonk voor Rotterdam. De bezwaren tegen de vrijheid van pekelharing maken werden in een dozijn punten uiteengezet. We geven den inhoud daarvan verkort weer. 1. De „schuitjes van den Zijdkant" visschen somtijds en dikwijls geheele teelten door op ondiepten of droogten, waar de Buizen niet kunnen visschen en de haring daar gevangen is „kleen, droog en garig" en ze zou tot pekelharing behandeld, meest onbruikbaar zijn. Doch wordt die haring gezouten tot versch-haring en tot bokking gerookt, dan is zij lekker en goed. 2. Als de „schuitjes" mochten kaken en zouten zou het land, nog eer de buizen haring uit diep water konden aanbrengen met die slechte haring „vervuld" zijn; de markten in Duitschland, Vlaanderen en Brabant zouden zoo gedrukt worden, dat als de goede haring komt, deze zoo goed als onverkoopbaar is. 3. De „schuitjes" wier equipage, in tegenstelling van die der buizen, „zeer gering en onkostbaer is" zouden het gemakkelijk kunnen wagen en geen gevaar loopen als de buizen, om groot geld te verliezen. 4. Als de „schuitjes" mochten pekelharing maken „zouden de reeders beschroomt worden om de eerste reis te gaen varen" en vreemde natiën zouden hun haring „tot groot genoegen debiteren." 5. Als men vroeger de haring op „drooge stranden en binnen de ondiepten" goed had geoordeeld om tot pekelharing te bereiden, waarom hadden de voorzaten dan „zulke zware equipages en kostbare schepen doen maken" om de haring te gaan zoeken in de Noordzee bjj Hit- en Schotland ? 6. De Zijdkant heeft met zijn visscherij een goed bestaan en gaat jaarlijks vooruit. Willen de visschers daar in hun slechten tijd ook geld verdienen, laten zij dan op de buizen gaan varen, waarmede zij ƒ S1/^ ja ƒ 6.— per week kunnen verdienen. 24 24 7. Welk voordeel heeft de Zijdkant met pekelharing te maken? Zij zijn aan de reglementen gebonden en als zy 20 September hun want schieten, zouden zij slechts 18 dagen voor hun teelt hebben. 8. Moet voor een zoo korte teelt een zoo groote en kostbare vloot van omtrent 240 haringschepen, welke den 24 Juni gaat visschen, opgeofferd worden ? Als de „schuitjes" gaan varen zou die vloot moeten blijven liggen, want die schuitjes zouden zooveel pekelharing maken, dat niet een ton haring zou kunnen verkocht worden. Wij hebben ondervonden dat er gansch geen trek in de Najaersharing is en de kruisharing reeds tot ƒ 140.— het last is verkocht. 9. Als de „schuitjes" mochten kaken, zouden zij bij een stijve koelte op „de Jarmuidsche Reede" loopen en daar gaan kaken; de Engelschen zouden op die manier de Hollandsche manier van kaken leeren. 10. Het is zeker dat door gebrek aan behoorlijk toezicht toch haring door de „schuitjes" gevangen, op zee of aan strand gekaakt wordt en ingezouten, want in vele plaatsen van Holland en Zeeland wordt „omgeloopen" met Braedharing. Vroeger werd die door de kooplui als wrakke haring aan de Maas gekocht; bij lasten zelfs. 11. De Zijdkanters klagen dat hunne Visscherij geruineerd wordt, maar de reeders vergeten dat zij, zoolang hun teelt in Diep water duurt, de haring aan elkander mogen overgeven om naar huis te brengen; terwijl de buizen alleen van 25 Juni tot 15 Juli de gevangen haring aan de jagers mogen overgeven. 12. Het ligt nog versch in 't geheugen wat klachten er uit Vlaanderen kwamen over de slechte haring, toen de „schuitjes" pekelharing maakten. Ja, kooplieden van Rotterdam hebben de haring, naar Keulen gezonden, moeten terugnemen. 13. Het aantal geinteresseerden, dat geteekend heeft, wordt meer dan 3000 genoemd „doch welke in den maneschijn, dat is lichaem en schaduw voor twee, zullen geteld zijn" wordt niet gezegd. Bovendien bij de haring- l vaart der buizen zijn 80.000 belanghebbenden. Dinsdag 9 Februari 1752 kwamen de Gedeputeerden en Penningmeesteren van de Groote Visscherij bijeen om het advies vast te stellen, dat aan H.K.H. de Vrouwe Gouvernante in deze belangrijke zaak zou gegeven wórden. Dat advies was in alle opzichten ongunstig voor de „schuitjes" van den Zijdkant. Het hoofdmotief was ontvouwd in de volgende bewoordingen. „Dat hoe billijk en redelijk het ook mogte voorkomen dat Ingezetenen van een en hetzelfde Land, levende onder een en dezelfde Wetten, ook alle evenveel zouden moeten jouisseren van de zelfde Privilegiën en Voorrechten op het een of ander voorwerp geaccoordeerd, zulks echter in deze 25 25 van geen applicatie behoort te zijn, aengezien de Equipagien der Supplianten niet te compareeren zijn met de zware Equipagien der andere Haring buizen; waer uit dan notoirlijk zouden moeten volgen dat wanneer het voorsz. verzoek zoude worden toegestaen, daer door die van den Zijdkant veel vroeger dan de Buizen den Diepwaterschen gekaekten Haring zouden kunnen aenbrengen en debiteren, en vervolgens de Markt voor den Buisharing ten eenemale bederven, zulks dat diegenen, die de zware Equipage genoodzaekt zijn te doen, importante schade lijden en dus gediscourageerd zouden worden en moeten uitscheiden, dewijl zij zich dan maer alleen zouden moeten contenteren met de Noordsche reizen, welke gemeenlijk hunne noodzakelijke onkosten niet konnen goedmaken, veel min avantagie bijbrengen, waerdoor zoo een aental van Leveranciers, Werklieden en Visschers hunne winst en kostwinningen zouden komen te verliezen en daerdoor een merkelijk nadeel aen de Commercie worden toegebragt, als mede een groot gebrek aan Varendsgezellen worden veroorzaekt, daer nogthanS deze Landen zoo hooglijk gelegen is dat dezelve, zoo veel mogelijk is, worden aengekweekt en vooral gezorgd, dat de zoodanigen zich niet naar elders komen te begeven en dus die Tak van Negotie, die altijd van zoo veel importantie is geoordeeld, daerdoor naer elders gediverteerd worden." Zoodra het besluit van Gedeputeerden bekend werd, kwam bijna de geheele Zijdkant in het geweer om Katwijk te steunen. De reeders en boekhouders kwamen bijeen en besloten een laatste poging te wagen om hun zin te krijgen. Er werd een nieuw verzoekschrift aan de prinses Gouvernante aangeboden op den len September 1752 met de volgende handteekeningen: Voor Katwijk aan Zee: Pieter Boers, Gijsbert Stooker, Gerbrand Koning, Gijsbert van Duyne, Hubertus Fries, Maerten Verdoes, Cornelis van Egmond, S. Hoek, Gerrit Varkevisser en Rijn Varkevisser. Voor Noordwijk: Jan Duindam, Jan Glasburg, Pieter Langeveld eri Krijn van der Meulen. Voor Scheveningen: Michiel Cock, Maerten Tasman en Leendert Keus. Voor Zandvoort: Cornelis Pietersz. van Duin en Jan Gij ze van Duivenbode. Het adres zelf- was een degelijk stuk werk. Adressanten vroegen — nu de volle vrijheid om pekelharing te maken zoo veel bezwaar ontmoette — het recht om ten minste een derde van de vangst tot pekelharing te bereiden, ja zelfs met weinige lasten zouden zy reeds tevreden zijn. Maar het was een verloren zaak. Voor de Gouvernante was het zeker hoogst moeilijk tot een beslissing te komen, en het was te voorzien dat H.K.H. ten slotte huiverig zoude zy'n een besluit te nemen, waardoor in de visscherij een geheele omwente26 26 ling dreigde te ontstaan en bovendien „den roem van den Hollandsche haring zou worden in gevaar gebracht" zooals van zekere zijde met overtuiging beweerd werd. Katwijk verloor het pleit. Het monopolie bleef. In den Franschen tijd bleef het monopolie gehandhaafd tot het jaar 1812, toen Napoleon aan alle visschersschepen de vrijheid gaf pekelharing te maken. Ook Scheveningen maakte aanstonds van de verkregen vrijheid gebruik — enkele schepen gingen er op uit, maar dadelijk waren de bevoorrechten van voorheen gereed met allerlei klachten over de Scheveningers. Hun pekelharing deugde niet, de Scheveningers hadden ze zelf niet gevangen, maar van de Engelschen op zee gekocht, enz. Het was toen Pansier, die voor de Scheveningers in de bres sprong en ze in een uitvoerige memorie verdedigde. Men kan ze in haar geheel lezen in het hoofdstuk: „Geschiedenis van 1795 tot 1814." Scheen het, dat het monopolie nu wel voor goed zou zijn opgëhéven, toen Napoleon's heerschappij ten einde was en een nieuwe regeering aan het bewind kwam, bleek het, dat de kustplaatsen te vroeg gejuicht hadden. Men keerde tot het oude systeem terug; daar hadden de Maassteden wel voor gezorgd. B. Een nieuwe poging van de Scheveningers om het monopolie afgeschaft te krijgen. Groot was de teleurstelling van de Scheveningers toen zij kennis maakten met de publicatie van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden van den 25en November 1814, waarbij „aan de Visscherijen langs de kusten werd verboden om hun gevangen haring niet alleen, nadat dezelve was aangebracht, maar ook dadelijk na de vangst, dus in zee, te kaken, te zouten, en aldus gezout in pannen, potten of tonnen te leggen, klein of groot, om die te verkoopen of te verschenken, direct of indirect, op verbeurte van den Haring, ten behoeve van de Algemeene Armen der plaats, waar dezelve te huis hoort, en daarenboven op eene boete van ƒ 600.—, terwijl dat verbod is geschied op grond, dat zoodanig kaken enz. ten hoogste nadeelig zou zijn voor de instandhouding van den zoo wel gevestigden roem van den Hollandschen Haring bij In- en Buitenlanders." Willem I zelf toonde groote belangstelling voor de haringvisscherü, dit zij erkend; onder de vaste gratificatiën, die hij persoonlijk jaarlijks schonk, kwam voor: honderd gouden dukaten voor dengene, die de eerste nieuwe haring aanbood. Hieronder te verstaan de eerste nieuwe pekelharing en Scheveningen kon dus in deze niet mededingen. Ruim drie jaren na de bovenstaande publicatie kwam onder het nieuwe 27 27 bewind de eerste. Visscherij wet tot stand, wat een nieuwe teleurstelling gaf, want de wet van 12 Maart 1818 bracht de treurige zekerheid dat het pekelharing-monopolie in de eerstvolgende jaren niet zou worden afgeschaft. In de considerans van de Wet las men o.a.: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de Groote of Haringvisscherij van dit Rijk een voortdurend voorwerp is geweest van de bezorgdheid en bescherming van het Gouvernement; Dat er in onderscheiden tijden maatregelen zijn genomen ter voorkoming der nadeelige gevolgen van alle handelingen en kwade praktijken, welke voor den roem der door de visscherijen van dit Koninkrijk gevangen en gekocht wordende haring, schadelijk eh verderfelijk zouden kunnen zijn; Dat het gelukkig gevolg dezer maatregelen een bestendig bewijs oplevert van derzelver doelmatigheid en dat er derhalve alle reden is, om dezelve krachtdadig te handhaven...." Zooals men ziet, de bedoeling der Regeering was goed, maar men zal toegeven dat haar moederlijke zorg veel te ver ging, als men de volgende bepalingen leest: „Niemand mag aan eenen vreemdeling in de uitrusting voor de haringvaart eenig aandeel geven, of hem zijnen naam daartoe leenen, op een boete van twee duizend gulden. Op dezelfde boete is het aan alle inwoners van het Rijk verboden, zelfs indirectelijk, deel te nemen in eenige haringvisscherij, die onder vreemde vlag wordt uitgeoefend. Al degenen, welke mogten ondernemen, ingezetenen van dit Koninkrijk, direct of indirect uit te lokken om in een vreemd land de haringvisscherij uit te oefenen, zullen gestraft worden met een boete van twee duizend guldens of een jaar gevangenis. De visscher, die zich verbindt om vreemde haringvisscherij uit te oefenen, of dit zal hebben gedaan, zal gestraft worden met eene gevangenis van zes maanden. *) Geen vreemde haring, hetzij versch, gekaakt, gezouten of gerookt, zal binnen dit Rijk mogen ingevoerd worden, op poene van verbeurdverklaring en een boete van ƒ 500.— voor iedere ton gezouten pekelharing en van ƒ 5.— voor ieder honderd stuks versche of gerookte haring. !) In 1844 werd de Scheveningsche visscher D. van Dnivenbode strafrechtelijk vervolgd, omdat hij en zijn zoon zich in België verbonden hadden om daar te varen op een zeevisschersvaartuig. De Scheveningsche Commissaris van politie Behr vestigde in 1846, toen een aantal Scheveningsche zeelieden te Vlaardingen voor de visscherij werden geweigerd en daarentegen tal van vreemdelingen aangenomen, de aandacht van autoriteiten op het feit, dat de wetgever in 1818 had verzuimd, hierin te voorzien. 28 28 De groote of pekelharing-visscherij is die, welke in den zomer en herfst wordt uitgeoefend met kielschepen, op de hoogte van Hitland en Edinburg en op de kusten van Engeland. Het oogmerk van deze visscherij is, om haring van de besté kwaliteit te vangen, die in zee te kaken, te zouten en in tonnen te leggen voor buitenlandschen handel en binnenlandsch debiet. De kleine of versche-haringvisscherij is die, welke in volle zee, meerendeels in het zoogenaamde diep water, omtrent oostwaarts van Yarmouth wordt uitgeoefend, met platgebodemde vaartuigen, zonder kiel die gewoonlijk niet in de havens maar op de stranden aankomen. Het blijft, als van ouds en bij provisie verboden om den haring, afkomstig van deze visscherij, in zee of aan land te kaken, op straffe van een maand gevangenisstraf voor den stuurman, en een door den reeder en alle andere overtreders te verbeuren boete van vijf guldens voor iedere honderd haringen, buiten en behalve de verbeurdverklaringen van denzelfden haring; nogtans zal het aan den Koning vrijstaan om, op de voordragt van de Provinciale Staten verder te bepalen, of, en in hoeverre, en op welke wijze en tijd, de haring van deze visscherij afkomstig gekaakt of tot pekelharing gemaakt zoude mogen worden, met inachtneming van de belangen der groote of pekelharing-visscherij en van den Nederlandschen haring." Uit het bovenstaande begrijpt men dat de reeders en de visschers van de kustplaatsen, die door de Wet aangewezen waren voor de zoogenaamde kleine visscherij, het niet licht zouden wagen pekelharing te maken, de bedreigde straffen waren toch zeer zwaar te noemen. Evenwel de Wet hield, zooals we hoorden, nog een achterdeurtje open. Als de Provinciale Staten zulks niet schadelijk achtten voor den „naam van den Nederlandschen haring" konden deze aan den Koning adviseeren het verbod op te heffen. De Scheveningers trachtten nu dat achterdeurtje geheel geopend te krijgen. Zij wendden zich bij adres tot de Provinciale Staten van Zuid-Holland en deden hun verzoekschrift vergezeld gaan door een uitvoerige Memorie opgesteld in vereeniging met de reeders van Katwijk, Noordwijk, Egmond aan Zee en Zandvoort. Het verzoekschrift begint met te herinneren aan het slot van artikel 16 der Wet op de Haringvisscherij, gearresteerd 15 Maart 1818 No. 15, en bepalende, „dat het aan Zijne Majesteit zal vrijstaan, om, op voordragt van de Provinciale Staten, verder te bepalen, of, en in hoeverre, en op welke wijze en tijd, de Haring van de kleine of versche Visscherij afkomstig gekaakt of tot Pekelharing gemaakt zoude mogen worden, met inachtneming van de Belangen der groote of Pekelharing-Visscherij, en van den Roem van den Nederlandschen Haring." 29 29 Adressanten nemen het dan op voor de Reederjjen langs de kusten van Holland, gevestigd te Scheveningen, Katwijk, Noordwijk e.a., de visschers van den z.g. Zijd- of Zeekant contra de visschers van den Maaskant. Zij beweren „dat de bezwaren van die van den Maaskant tegen het verleenen van gelijke rechten aan die van den Zijdkant geenszins waren gelegen in bescherming van de Visscherij tegen nadeelen door de Schuit-Haringvisscherjj van die van den Zijdkant teweeg gebracht, maar hoofdzakelijk in bevordering van eigen voordeel, door bescherming der door hen opgerigte maatschappij. Zij durven concludeeren dat eigen belang, die sterke drijfveer in alle menscheljjke handelingen, ook hier zeker haren invloed heeft doen ondervinden, en dat men aan den eenen kant heeft zoeken te behouden, hetgeen men aan den anderen kant niet heeft willen missen. Die zich hiervan verlangt te overtuigen leze daartoe na het aangaande deze zaak voorgevallene in de Nedeiiandsche Jaarboeken van 1751 en 1752 opgeteekend." „Doch" zeggen adressanten „zoo zeer nu een al te ver gedreven eigenbelang af te keuren zij, zoo zeer echter is een behoorlijk en geoorloofd behartigen en bevorderen van eigene belangen te prijzen, dit zelfs is pligt, en ofschoon in het vrpeger gebeurde, noch oorzaken, noch bedoelingen, noch middelen opzettelijk willende onderzoeken, hebben de ondergeteekenden, onder reverentie, vermeend, het voorledene voor een oogenblik in het geheugen te moeten terugroepen, tot overtuiging dat de redenen van belemmering van de Reeders van de Kust niet gegrond kan zijn op mindere qualiteit van haring, door dezen aangebracht, en gevolglijk op vermindering van dezen zoo beroemden tak van inlandschen bloei en welvaart. Het punt van gelijke deugdzaamheid der Haring om redenen hierboven vermeld, dan als beslist houdende, zouden de motieven, ter weering van die van de Kust, gelegen moeten zijn in het bestaan van een uitsluitend Octrooi, ten voordeele van die van Vlaardingen, Maassluis en anderen; doch dit bestaat niet — en gevolglijk vermeenen de ondergeteekenden dat de Reeders van dé Kust onbetwistbaar aanspraak hebben en mogen maken op gelijk genot van voordeelen, welke uit de Haring-Visscherij voortspruiten. Maar nog, al wordt die van de kust een gelijk regt toegekend, dan / kunnen deze daarvan slechts een gedeeltelijk genot hebben; — want het i is bekend, dat deze visschers niet gedurende het geheele saisoen op den ! Haring visschen. Zij gaan drie maanden later uit dan de buizen, ver| trekkende op den 15 September, op den 20 d.a.v. hunne netten uitwerpende, en slechts 2 maanden, dat is tot aan den 20 November visschende — en I dit wel bepaaldelijk op den retourharing op de Kust van Engeland. Hierin dan alleen komen zij in concurrentie met de andere belanghebbenden en belemmeren hen niet in de haringvangst bij Hit- en Schotland, welke toch de grootste voordeelen oplevert, hierdoor behouden deze 30 30 laatste, als van zelve voor zich de provenu van dien Haring, welke voor het binnenlandsch vertier dienen moet, en vinden alleen mededinging bij hun mede-ingezetenen, die hunne ejgene landgenoten zijn in dat soort van haring, welke voor den buitenlandschen handel geschikt is — ook deze hebben belang, groot belang dat de groote visscherij en de daaruit proflueerende aanzienlijke handel in achting blijve; het vermoeden is dus voor hen, dat zij alles zullen aanwenden wat deze kan doen bloeyen en integendeel geene middelen zullen bezigen, welke in staat zijn, dezelve te doen kwijnen ; van dien kant dus is het algemeen belang des Lands verzekerd, hoezeer, door een billijke toekenning van gelijke regten aan allen, die ter haringvangst visschen, bijzondere voordeelen mogen worden verdeeld. Voor dit gunstig vermoeden pleit de ondervinding, want toen, tengevolge van politieke omstandigheden in de jaren 1812 en 1813 de haringvisscherij aan de eigenaren der Buizen was ontzegd, maar aan die der platgebouwde vaartuigen toegestaan, toen toch is de roem der Nederlandschen haring niet verloren geraakt, omdat dezelve door de laatsten en niet door de eerstgenoemden gevangen en behandeld was, de vereeniging zelfs destijds van die van Maassluis en Vlaardingen om dezen haring in den handel te brengen, staaft dit denkbeeld, daar zij toch niet volkomen overtuigd geweest zijnde van desselfs deugdzaamheid, voorzeker niet den roem van onzen haring aan eenig eigen voordeel zouden hebben gewaagd of opgeofferd. Maar of dit nog niet genoeg ware om het gevoelen te versterken, dat de Haringvisscherij en deszelfs geheele uitoefening, dus onder gelijke bepalingen en verpligtingen aan alle ingezetenen des Rijks behoorde te worden toegestaan, zoo zal de zaak toch wel voldongen zijn bij de aanmerking: dat, daar de visscherij in zee vrij en gemeen is voor alle volken, deze ook geoorloofd behoort te zijn voor alle Ingezetenen van het Koningrijk en de Nationale Visscherij dus met terzijdestelling van alle bijzondere-privilegiën of voorregten, behoorde te mogen worden uitgeoefend door alle zoodanige schepen en vaartuigen zonder onderscheid van wat maaksel, geheel toebehoorende aan ingezetenen van het Rijk, en welker uitrustingen in het zelve alhier geschieden. Eenige belemmering dan in deze visscherij te bepalen is per se nadeelig voor de Nationale Visscherij en bovendien het accordeeren van dezelve aan die van de Kust op een gelijken voet als aan die van Vlaardingen, Maassluis en andere, sluit ook deze niet uit, belemmert hen niet, en kan alleen grootere uitbreiding van Handel, meerdere voorraad van haring, en daardoor vermindering van prijzen, en met dezelve gemakkelijker verkrijging van dit aangenaam maar tevens gezond voedsel voor den gemeenen man bewerken. En bovendien, het bijzonder belang der geïnteresseerden in de voormaals gepriviligeerde Visscherij kan door de gelijke toelating van die van de Kust 31 31 ook niet zoo aanmerkelijk lijken, om van het principe van gelijkheid van regten af te gaan, daar men volgens authentieke berekeningen, den aanbreng der vangst dezer laatsten, slechts op bijna 1/19 van het geheel kan bepalen." Aan het slot van hun verzoekschrift, dat geteekend is door graaf Van Limburg Stirum Noordwyk en G. Hoogenraad, beroepen de Scheveningers zich op een door hen bij hun verzoekschrift overgelegde memorie, „door of van wegens de Reeders langs de kusten van Holland tot adstructie van hun regt op de Pekelharingvisscherü, ingediend in de laatste cessie van Heeren Staten Generaal der Nederlanden, tot welkers gewigtigen inhoud zij zich refereeren in het vol vertrouwen dat de gronden daarbij ontvouwd tegen het onderdrukkende systhema der Reederjj van de Maas, gelijke erkenning zal verwerven bij deze vergadering en de Heeren Staten der geheele Provincie, als aan dezelve is verleend geworden door een aantal onzer verlichtste Staatsmannen, en wel bijzonder door de Heeren Staten-Generaal Grave G. K. van Hogendorp, Serruijs, Metelerkamp. Reijphens, Gendebien, Van Nes en anderen." Uit het pleidooi vervat in de Memorie lichten wij nog het volgende: „De ontwerpers van de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden hebben, geleid door het zoo eigenaardig gevoel der natuurlijke billijkheid, als een axioma van Staat beschouwd, dat alle Ingezetenen des Lands gelijke aanspraak op bescherming van Persoon en Goederen zouden hebben: het Nederlandsche Volk, die Grondwet aangenomen hebbende, heeft dat groot beginsel als het zyne erkend, en ieder Lid der Maatschappij vermag dus de handhaving van hetzelve, het zij voor zich, het zy voor anderen, wier belangen met de zijne meer onmiddellijk verbonden zyn, bij elke gepaste gelegenheid inroepen. Tot de bedoelde bescherming van Personen en Goederen, mag bij een natuurlijke gevolgtrekking, uit den aard der zaak zelve afgeleid, gebragt worden de handhaving van het regt, ieder Burger door beschrevene en onbeschrevene Wetten, hjj alle beschaafde Volkeren toegekend, om de vruchten van eigene vlyt en nijverheid te plukken, en het natuurlijk en zedelijk gevoel van alle Natiën hebben daarom ten allen tijde de Monopoliën doen verwerpen, als inloopende tegen alle denkbeelden van billijkheid, en het regt, ieder Lid der Maatschappij aangeboren, ten onderste boven keerende. Het is zoo, en de Staat- en Huishoudkundige geschiedenis van de meeste volkeren bevestigt dit, in zeer enkele gevallen hebben wel eens redenen van Staat van dit algemeen beginsel voor een tyd doen afwijken maar dan ook waren die redenen zoo gewigtig en zoo klaarblijkelijk gegrond, dat de geenen zelve, die daardoor zich in de uitoeffening van derzelver regten belemmerd zagen, er gaarne de opoffering van deden aan het algemeen belang van den Staat. Echter zoodanige bepalingen duurden niet langer, dan de 32 32 gebiedende noodzakelijkheid der omstandigheden zulks kwam vorderen, gelijk uit de tijdelijke Octreoyen door onze wijze Voorvaderen onder anderen aan de Maatschappij van Oost en West verleend, gebleken is, en ieder werd weder toegelaten tot de uitoefening van Regten, hem door alles wat heilig is onder de menschen, gewaarborgd, wanneer het overwigt van het algemeen belang ophield daaraan in den weg te staan." Komende tot de zaak waarom het eigenlijk gaat, het monopolie sinds eeuwen toegekend aan de Maassteden en thans in de Wet van 1 Maart 1818 weder opnieuw verleend, vragen de adressanten zich af wat toch de eigenlijke redenen mogen zijn voor dat vasthouden aan de traditie. Vlaardingen en Maassluis beweren, dat de Roem van den Nederlandschen Haring, „zoo de ongewijde handen van de Kustbewoners denzelven inzouten en kaakten, zou verloren gaan en het belang van den Staat vordert, dat daar tegen wordt voorzien." Maar vragen de adressanten: „Is het niet waar, dat op enkele tijdstippen — in 1735, 1736, 1751 en 1752 — niettegenstaande alle de woelingen en bemceijenissen van de Reeders van Maassluis en Vlaardingen de Haringvangst door de Reeders van de Kust is geschied, deze laatste in aanvoer en vertier konden wedijveren?" „Waren b.v. de Reeders van den Maaskant in ernst beducht geweest voor de vermindering van den Roem van den Hollandschen Haring, dan hadden zij in de Jare 1812 en 1813, toen de vrije Haringvangst vergund wierd aan de Kustbewoners, terwijl de hunne, door omstandigheden, in den geest van dien tijd gelegen, werd bemoeielijkt, zich niet met deze moeten vereenigen, de door de Kustbewoners in Zee of aan het Strand gekaakte Haring niet naar Maassluis en Vlaardingen voeren, en in den handel, tot hun werkelijk voordeel brengen, gelijk zij gedaan hebben." Nu beweert men verder dat de Pinken niet ter plaatse kunnen komen waar de tot kaken en inzouten geschikte Haring gevangen wordt. Als die plaats wordt bedoeld Hitland, d.i. Schotland; doch Vlaardingen en Maassluis weten toch zeer goed dat daar alleen in de voorteelt gevischt wordt en dat de Haring daar gevangen, minder geschikt voor den Buitenlandschen handel is en ook weten zij, dat de bij uitstek geschikte Haring voor het buitenland juist daar voorkomt, waar de Pinken naast de Buizen van de Maas geregeld ankeren en hunne netten uitwerpen. Neen, het monopolie der Maassteden had geen reden van bestaan, een monopolie waardoor een hoeveelheid Haring op dezelfde plaats gevangen aan Vlaardingen en Maassluis ƒ 50.—, aan Scheveningen en de andere kustplaatsen daarentegen ƒ 5.— tot hoogstens ƒ 12.— opbracht. „Maar", zeggen Vlaardingen en Maassluis, „gij kustplaatsen, gij hebt het alleenrecht voor de versch-harmgvisscherjj, dat recht missen wij." Adressanten antwoorden daarop zeer terecht: „heeft een ieder dan niet 33 3 33 het volkomen en onbetwistbaar regt, om door zoo vele middelen en wegen, als oorbaar zijn, zich onderhoud en voordeel te verschaffen?" De Maassteden zeggen daarop weer: „Ter aanmoediging van de verschharingvisscherij wordt van Gouvernementswege aan de Kustplaatsen premien geschonken, om goed te maken, wat zij door het monopolie derven." De reeders van de Kust hebben hun antwoord terstond gereed. „Dankbaar erkennen zn' de bezorgdheid van het Gouvernement, maar dat is een voorregt, waarin die der Maas dubbeld deelen; aan de eerste worden premiën verleend van ƒ 200.— terwijl de laatsten ƒ 500.— genieten, en, voegt men nu hierbij, dat de Vlaardingsche en Maassluissche Buizen op eene duurzaamheid van 30 a 40 jaren kunnen rekenen, terwijl het hol der Pinken om de 7 of 8 jaren moet worden vernieuwd, dan geniet een Vlaardingsch Reeder gedurende hetzelfde tijdsverloop van 30 jaren, van den Lande ƒ 15.000, terwijl aan die van de Kust ƒ 6000.— te beurt vallen, niettegenstaande degeenen, die het mindere ontvangen eene meerdere uitgave van ƒ 1000 te bestrijden hebben voor de instandhouding van hun vaartuig. Brengt wel is waar de uitrusting van een Buis meerdere kosten mede dan die van een Pink, de eerste vischt gedurende vijf maanden in het beste van het jaargetij, en de Pink slechts 6 of ten hoogste 8 weken en dat wel in oneindig minder gunstige omstandigheden van weder en seizoen." En nu het bewaren van het kaakgeheim. Vlaardingen en Maassluis vreesden, dat de Pinken van Scheveningen, Katwijk, Noordwijk enz. die in de nabijheid der Engelsche kust vischten en menigmaal de Engelsche havens binnenliepen, dat geheim zouden verraden. Ook dat beweren sneed geen hout. Vischten de Buizen ook niet op de Engelsche kust en liepen ook zij niet de Engelsche Havens binnen ? Maar nog sterker, „waren de Pinken niet bemand met geboren Hollanders, wonende op de Dorpen, vanwaar zij uitstevenden en de Buizen daarentegen voor verre het grootste gedeelte bemand met vreemdelingen ?" Waar was nu de kans voor het verraden van het geheim grooter. „Is het," vroegen adressanten, „aan de manschappen der Pinken, die nimmer de Oostzee bevaren, te wijten dat Emdenaars, Hamburgers, Denen ons de loef beginnen af te steken, en op den weg schijnen gebragt te zijn, om hunne Haring met den onzen te doen wedijveren?" „Laat men toch niemand in deze beschuldigen, maar den gewconen gang der dingen opmerken en daarin berusten. De voordeelen uit deze of geene zaak voortspruitende blijven niet altijd het uitsluitend eigendom van deze of geene Natie, zij worden eindelijk ook door andere Volken gedeeld of genoten ; de geschiedenis van den handel, die van de Fabrieken en Trafieken bevestigt dit volkomen." 34 54 „Och," zeggen Vlaardingen en Maassluis, „ge kunt dezelfde voorregten genieten, als wij bezitten, maar gebruik dan ook evenals wij gekielde schepen." „Schoon schijnende toegevendheid, voorwaar," zeggen adressanten. „Het is hetzelfde alsof men iemand toestond dezelfde waren te verkopen, als zijn buurman, maar men noodzaakte hem ze te pakken in vaten te groot om dooide deur van zijn Pakhuis te worden gedragen. Een schip met kiel kan toch niet op het strand aankomen en een vergunning op die wijze staat gelijk met een volstrekte weigering." Tot zoover de zakelijke inhoud van de Memorie. De Permanente Commissie uit de Reederij te Scheveningen *) die de leiding in deze belangrijke quaestie op zich had genomen, schreef d.d. 8 Augustus 1818 den Raad van 's-Gravenhage: „Edele Achtb. Heeren! In het tegenwoordig oogenblik nog deliberatien aanhangig zijnde bij de Edele Groot Achtbare Heeren Staten van Holland over de, door de Rederijen langs de kusten van Holland gereclameerde Herstelling dier Rederijen, in derzelver regten op de Pekel-Haringvangst, een Herstel, waarbij dat gedeelte der Stad 's-Gravenhage, waaronder Scheveningen sorteert, het grootste belang is hebbende; achten wij ons verpligt, en nemen de vrijheid deze igewigtige belangen aan UEdele Achtbare serieuse attentie eerbiedig aan te bevelen, vooral daar het er thans op aankomt: of, om ook Scheveningen in deszelfs aloude regt op de Pekelharingvangst te herstellen en daardoor deszelfs groote bron van bestaan te doen herbooren worden, of wel haar daarvan voor altoos te beroven, en deszelfs ondergang te bespoedigen. De ondervinding der laatste tijden levert de droevigste preuven op, dat de versche vischvangst langs de kusten, en bijzonder te Scheveningen, hoe langer hoe meer tot derzelver verval nadert, en dat derzelver uitsluiting tot de Pekel-Haringvangst dat verval finaal zou voltooyen. Vol vertrouwen op de efficasieuse poogingen van dezen Achtbaren Raad tot afwending van dit te vrezen onheil voor dat gedeelte harer Ingezetenen, waaronder Scheveningen behoort, en eerbiedig verwachtende dat alle geschikte middelen thans, staande de Deliberatien van de H.H. Staten van Holland, zullen dienstbaar gemaakt worden door dezen Raad, tot herstel van Scheveningsch onbetwistbaar regt op de Pekel-Haringvangst; heeft voornoemde Commissie de Eer hiernevens aan UEdele Achtbare toe te zenden, zoo tot appui van dat regt, als tot betoog, van het verval der versche !) Dit college werd 16 November 1812 te Scheveningen opgericht door de reedersboekhouders J. van Duyn, H. van Kouwenhoven Pais, G. Hoogenraad, J. de Witt, C. Varkevisser, J. Scheurleer en S. Berkenbosch Blok." 35 vischvangst en de middelen tot herstel 24 Exemplaren eener gedrukte Memorie tot adstructie van het Regt der Reders langs de kusten van Holland, gevestigd te Scheveningen, Katwijk, Noordwijk, Egmond aan Zee en Zandvoort, op de Haring visscherij." Dit stuk was geteekend: De Bas, Prest. De Raad, op advies van de Commissie, in wier handen het verzoekschrift gesteld was, besloot 14 Augustus d.av. „een missive te zenden aan Heeren Staten van Holland, houdende appui, voor zoo veel Scheveningen aangaat, van het door de kustvaarders van de Provincie Holland ter vergadering van Heeren Staten dier Provincie gedane verzoek omme favorable voordragt aan Zijne Maj. den Koning dat aan hunl. worde gepermitteerd de door hen gevangene haring te kaken, zouten en alzoo verkopen, zonder echter te treden in de merites van al het geposeerde door de kustvaarders voors. in de bovengemelde memorie — en alleen in het geval, dat het belang der kustvaarders kan geoordeeld worden met de belangen van de Groote Haringvisscherij en den Nederlandschen haring niet te strijden." De missive van den Raad was— men zal het ons grif toestemmen — zeer voorzichtig gesteld, want wat beteekende eigenlijk een „appui", waarbij niet in de „merites" van het „geposeerde" werd getreden? Op die „merites" kwam het toch voornamelijk aan. Intusschen hadden ook de reeders van de Maassteden, op de hoogte van het gevaar dat hunne belangen dreigde, zich gericht tot de Provinciale Staten met het volgend schrijven: De ondergeteekenden als Gecommitteerdens uit het Collegie van de Groote Visscherij hebben de Eer, omme ter voldoening van het geene zijlieden op zich genomen hadden, hier bij te voegen eene getekende Memorie, als Antidotaal tegens een gedrukte naamlpoze Memorie van Reeders langs de Kusten van Holland. In de gehouden conferentie is het ons voorgekomen dat Uw Ed. Groot Achtbaren met den inhoud der laatstgemelde niet geheel onbekend waare. Het zal ons dus hoogst aangenaam zijn, dat ook de nevensgaande, door alle de Leden van het Collegie onderteekend, door Uw Ed. Gr. Achtb. met de vereischte aandagt gelezen en op dezelve, bij het concipieeren van Provinciale Reglementen voor de Haringvisscherij het nodige reguard geslagen worde. Wij recommandeeren de belangens van deeze voornaame Tak van Hollandsche Nijverheid aan Uwe zorgen aan en noemen ons de Gecommitteerden voornoemd. L. Schelvisvanger. Johan George Betz. In kennis van mij Ph. Bouwmeester. Secretaris. Maassluis 25 Mei 1818. 36 36 Keeren wij tot de Provinciale Staten terug. In hun vergadering van 7 Juli 1818 werd het adres van Jonkheer G. Van Limburg Stirum, G. Hoogenraad e.a. in handen gesteld van een Commissie, bestaande uit de Heeren H. M. van der Goes, D. D. Elias, D. van Horbag, L. Quarles en P. F. Hubrecht. Haar rapport verscheen 26 Augustus en zij laat zich daarin in algemeenen zin aldus uit: „Maar, zullen wy nu alle die stukken in derzelver argumentatien vóór en tegen ontwikkelen en UEd. Gr. Achtbaren uitvoerig mededeelen alle onderscheidene bedenkingen, welke by ons zyn opgekomen en bediscussieerd ? Wy hebben na dat wy onze gevoelens onderling verklaard hadden, veeleer gemeend UEd. Gr. Achtb. het resultaat van onze consideratien, onder referte tot de onderscheidene stukken te moeten mededeelen, daar toch de materie bij die stukken zoo uitgebreid is behandeld, en, als ware het, van alle zijden is bezien, dat UEd. Groot Achtb. daardoor ten volle in staat moeten zijn om met genoegzame kennis een besluit in dezen te nemen. Het is dan, ten gevolge van de gedachten der meerderheid van de ondergeteekende Commissie, dat in dezelve is begrepen, zoowel in aanschouw van hetgeen op dit belangrijke onderwerp in de jaren 1751 en 1752 by de Hooge Lands-Vergadering der toenmalige Heeren Staten van Holland en West-Vriesland is verhandeld; als uit overweging van hetgeen thans voor het verzoek der Requestranten is aangevoerd en daartegen ingebragt, dat alsnog en voor het tegenwoordige geene zoodanige nieuwe overtuigende daadzaken en bewijsgronden in het faveur der Requestranten zijn bijgebracht, welke het raadzaam zouden doen zijn, om van die bestaande orde der zaken op het stuk der Groote- of Haring Visscherij af te gaan en het verzoek der Requestranten te accorderen. Weshalve de Commissie adviseert het verzoek der Requestranten te declineren en te wijzen van de hand." En alzoo geschiedde in de vergadering der Staten. Na deliberatie werd goedgevonden en verstaan het verzoek te wijzen van de hand. Of dat gebeurde met algemeene stemmen, daarover laten de notulen van de Staten ons onkundig. Toch waren de Provinciale Staten niet geheel ongevoelig voor de nooden van het arme zeedorp. Op den 3n September d.a.v. ontvingen Burgemeesteren van 's-Gravenhage van den Gouverneur van Zuid-Holland het verzoek om „eene opgave van den comparatieven staat der Kustvisschery te Scheveningen tusschen de jaren 1792, 1814 en 1818, benevens de redenen, waardoor de vermindering in den bloei derzelve is ontstaan en de middelen welke tot haar herstellen zouden behooren te worden aangewend." 37 37 Ter beantwoording van deze vragen wendden Burgemeesteren zich tot de Permanente Commissie uit de Reederij te Scheveningen. De Memorie van deze Commissie, welke in afschrift aan den Gouverneur werd gezonden, volgt hier in haar geheel, omdat zij ons een beeld geeft van den algemeenen toestand van de Scheveningsche visscherij in die dagen. „De beantwoording der beide vragen: 1°. welke zijn de oorzaken van het verval der bloeij van de versche vischvangst langs de Hollandsche Kusten? en 2° wat zijn de middelen van Herstel ? zijn reeds binnenkort een onderwerp van behandeling geweest, en hoezeer voor 't algemeen beantwoord, is die beantwoording ook voor de Rheederije derzelve Visscherij van Schevening van toepassing. Wü achten ons echter verpligt in de bijzonderheden daarvan te treden. De eerste vraag algemeen beantwoordende, zoo heeft de visscherije door tijden en omstandigheden even als andere grootere en kleinere bronnen van bestaan en welvaart geleden en heeft daarenboven geene opbeuring of aanmoediging, neen! maar integendeel tegenwerking ondervonden. Dit meerdere bijzonder voor de voormelde Scheveningsche visscherij uiteenzettende, heeft men slechts in overweging te nemen, dat in den jare 1792 een wettige bepaling bestond, dat er slechts 65 bomschuiten mogten varen, de verandering der orde van zaken deed dit getal aanmerkelijk en onbelemmerd aanwassen en behalve dit werden er een groot aantal kleine booten voor de Schelvis en Cabellaauw vangst aangelegd, het spreekt van zelve dat dit gelegenheid gaf tot het afnemen der prijzen van de visch, en een gevoelige smaldeelinge der winsten moest veroorzaken. Het tijdperk van 1795 deed tot dit ingeslopen misbruik nog toe, de ontzettende verhooging der materialen tot aanbouw en behoeften tot onderhoud der vaartuigen, wanden en equipage. Men oordeele slechts over de verhouding, waarin dit thans nog staat tot vóór 1795. Toen koste een nieuw hol ƒ 900 a ƒ 1000, hetgeen tegenwoordig met ƒ 2200 a ƒ 2300 wordt voldaan. Het touwwerk werd met ƒ 14.— a ƒ 15.— per 100 lb. betaald, waarvoor nu ƒ 28.— a ƒ 80.— wordt besteed. Het garen was de 50 lb. te bekomen, voor ƒ 22 a ƒ 23, hetwelk thans ƒ 38 a ƒ 40 geld. Men zwijge van levensmiddelen en andere behoeften, in evenredigheid in prijs gesteigerd en wanneer men daartegenoversteld, dat zeker voor het product van dit uitschot (de versche visch namelijk), geen relative hoogere prijs als bevorens is kunnen bedongen worden, zoo doet zich dit reeds als een werkelijke oorzaak van verlies voor. Wanneer men nu daar bij in acht neemt, dat sedert dat ongelukkig tijdperk (1795) tot den jare 1814 het verlies van bodems, ten gevolge des oorlogs, niet minder dan 52 bedroeg, behoeft men geen verdere reden van het verval te zoeken, doch behoordt het ook tevens tot onze taak, om met dit alles weg te nemen, een bedenking, welke bij een oppervlakkige beschouwing zoude kunnen worden gemaakt, namelijk wan38 38 neer de rhederjjen van Scheveningen zulke enorme verliezen heeft geleden, hoe verklaart zich als dan den aanbouw dier schuiten zelfs tot 80 in getal? En men acht zich verpligt deze bedenking naar waarheid toe te ligten en weg te nemen. Het verlies van zoovele schuiten tengevolge des oorlogs en de duurte der materialen, veroorzaakte zeker de ruine van veelen, welke bijna alles verloren, dan de overige vermeerderde daardoor voor dien tijd hun bestaan, en wierden alzoo tot de weder aanbouw van sommige bodems in staat gesteld. En voornamelijk, daar in dien tijd dat er geen Commercie of Navigatie was, de speculatiegeest van sommige persoonen van andere plaatsen wierd opgewekt, welke door hun deelneming tot den verderen aanbouw bijdroegen is deze vermeerdering van vaartuigen veroorzaakt, hetwelk ook vooral plaats vond, toen het voormalig Fransch bestuur de vrijheid verleende ter haringvangst uit te gaan en dezelven gesteurd aan wal te brengen of gekaakt en gezouten als Hollandsche haring te debiteren. Deze bijdrage deed alzoo de meergemelde visscherije in dien dobberenden toestand verblijven tot het gemelde tijdvak van 1814, wanneer sedert hetzelve, de eens gevestigde duurte der materialen zich liet blijven gevoelen en men nog tevens ondervond, dat de gevangen versche visch eene aanmerkelijke daling onderging. Men bedoelt hiermede de verzending naar Brabant, de grootste tak van handel en voordeel uitmakende; deze voornamelijk in rogge, schol en scharren bestaande gold van ƒ 2.10 tot ƒ 7.— de koop in vroegere jaren en wordt thans voor 10 en 29 st. hoogstens voor ƒ 1.10 de gelijke koop verkocht. Daarbij gerekend de belasting op het zout voor de ton, welke tot ƒ 3 a ƒ 3.10 wordt ingekocht, niet minder als ƒ 10.2 bedragende en dan nog de stedelijke belasting, gevorderd wordende door de steden Amsterdam, Rotterdam, Brussel, Antwerpen, Gend, Leuven, Mechelen en andere plaatsen en zelfs voorbijgaande de wanordens, welke de tijden en omstandigheden in de strikte naleving der reglementen voor stuurlieden en manschappen hebben veroorzaakt, altoos in het nadeel der rheders uitlopende, behoeft men niet verder uit te wijden om algemeene en bijzondere oorzaken voor het verval van de versche vischvangst langs deze kust, en bijzonder die van Scheveningen te zoeken. Deze eerste vrage met de eenvoudige waarheit alzoo beantwoord zijnde, en tot de tweede overgaande zal men zich niet bezighouden met vertogen over het verlof om de gevange Haring te kaken en te zouten, gehoorzaam berust men in het geen het gouvernement daar omtrent noodig oordeeld, te moeten statueren. Liever acht men het nodig zich voornamelijk te bepalen tot den Impost op het zout gelegd, daar de voortduring derzelve, het zij met eerbied gezegd, de visscherjjen langs de kust den laatsten slag zal toebrengen. Be- 39 39 vorens immers waren onder het Oud-Hollandsch en zelfs onder het Fransch bestuur de Rheederijen en kooplieden langs de kust van de impositie op het zout voor de gedroogde visch vrijgesteld, men oordeelde dat die visscherije voor duizende leden der Maatschappij eene kostwinning verschafte, en de voordeelen der Rheders niet van dien aard waren, dat dezelven daarmede konden worden belast. En wanneer men nagaat, dat dit product grootendeels en wel bij de meest behoevende klasse binnenlandsch verteerd wordt en men vergelijkt dit met de vrijgestelde zoutevisch, van die belasting ontheven, dan gelooft men teregt zich te mogen bezwaard achten, te meer daar het vooruitzicht bij de voortduring van dezelve last niet minder is, als dat duizende leden der Maatschappij van hunne kostwinning staan verstoken te worden. En het is uit dien hoofde dat men als het voornaamste middel ter herstelling van de versche vischvangst langs de kust met allen eerbied zich verpligt acht voor te dragen de ontheffing derzelve van alle Imposten, en om dezelve integendeel door geschikte premien aan te moedigen. En hiermede verhoopende aan het bedoelde te hebben voldaan, wenschen wij dat hetzelve als een bijdrage zal mogen verstrekken tot het nemen van een zoo weldadig Besluit, dat den werkzamen man bij voortduring in de zeedorpen gelegenheid zal kunnen worden verschaft, met nijverheid zyn brood te blijven verdienen, en de door bezigheid steeds toenemende armoede voorgekomen, ten minste gelenigd worde. Scheveningen, den 9 September 1818. Namens de Commissie der Rhedérije J. de Witt, Secretaris." In dezelfde bijeenkomst, waarin de treurige beslissing viel dat de Scheveningers ook in het vervolg geen pekelharing zouden mogen maken — 26 Augustus 1818 — besloten de Provinciale Staten aan den Koning eerbiedig te verzoeken tot een bepaald onderwerp van onderzoek te willen stellen de vraag: „welke middelen tot opbeuring der Kustvisscherij uit haren vervallen staat er bij de hand zouden kunnen genomen worden?" En dat gebeurde. Er werden middelen gevonden en ook geschonken, maar het radicale geneesmiddel werd niet aangewend. De visschersplaatsen aan de kust werden nu tevreden gesteld met een jaarlijksche subsidie; de reeders ontvingen ƒ 200.— voor elke pink, die de visscherij uitoefende.x) Aan Scheveningen werd daarvoor jaarlijks een som !) In 1841 was die premie ƒ 300 per vaartuig voor de steurharingvisscherij en ƒ 250. voor de beugvisscherjj. 40 40 van p.m. ƒ 30.000, uitgekeerd. Hoe loffelijk hiermede het streven van de Regeering ook was, die som kon geen vergoeding heeten voor de knellende banden, die zij de visscherij aanlegde. Zoo ooit dan is in die periode gebleken dat protectie voor de Nederlandsche visscherij in den vorm van subsidie gansch niet deugt. Het premie-stelsel kon Scheveningen niet voldoende opheffen, de visscherij bleef kwijnen. Nog gingen van Scheveningen een paar malen stemmen op om aan den toestand een einde te maken. In 1830 wendden de Scheveningsche reeders P. Varkevisser c.s. zich tot den Koning met het verzoek om hun toe te staan provisioneel en al ware het slechts voor de drie laatste maanden van het loopende jaar een gedeelte van de haring tot pekelharing te mogen maken. Gedeputeerde Staten in wier handen het verzoekschrift ten slotte kwam gaven bij besluit van 19 Oct. weder een afwijkende beschikking in dezen vorm: „En voorts in aanmerking genomende zijnde: 1°. dat bij aldien de verschharingvaart tot eene zout haringvisscherij wierde gemaakt de prijzen van den zouten haring, welke thans door de plaats hebbende vereeniging, noch altoos eenigszins in bedwang kunnen gehouden worden, tot eene schrik. barende laagte zouden loopen, wanneer er, om het product slechts af te zetten, tegen elkander wierdt gemaakt, waardoor de Groote Visscherij, welke thans stil zwijgende den last draagt, die de tijdsomstandigheden, op dezelve doen drukken, bovendien bezwaard zou worden met den last, die op de Versch-haringvaart drukt en wel op zulk eenen voet, dat het verlies bij de Groote Visscherij daardoor oneindig grooter zoude zijn, dan het voordeel (of dekking voor schade) hetwelk de versch-haringvaart daarlangs zoude worden toegebragt. 2°. dat bij aldien aan de requestranten vergund wierdt om hunne haring geheel of gedeeltelijk te kaken en te zouten, de verschharingvisschers van Enkhuizen, Marken, Urk en Schokland en vele andere plaatsen dezelfde vergunning zouden vragen, die dan ook aan dezelve niet zoude kunnen geweigerd worden, en dat wanneer ook deze tweede schrede gedaan wierdt en hen het kaken en zouten toegestaan moest worden, door al de vaartuigen dagelijks zoo ernorm veel versche haring zou aangebragt worden, dat de prijzen vermoedelijk geheel te niet loopen, en de drie visscherijen elkander ruinéren zouden." In 1851 ging weder een adres van A. Pronk c.s. naar den Minister van Binnenlandsche zaken om een vrije onbelemmerde vaart, zonder reglementaire bepaling — en toen scheen er in de meening van de Regeering omtrent deze zaak eenige kentering te komen. 41 41 Althans den 22n April 1851 kreeg de Permanente Commissie uit de Reederij van het Gouvernement van Zuid-Holland deze vraag te beantwoorden : Welke bepalingen betrekkelijk de Visscherij, welke thans in werking zijn en tot belemmering der nijverheid kunnen geacht worden, zouden moeten worden opgeheven of gewijzigd? De Reederij antwoordde: dat het wensehelijk was eene geheele vrijheid der visscherij en alleen die bepalingen te behouden welke tot onderlinge waarborg van bijzondere omstandigheden noodig zijn. En toch was het antwoord op het verzoek weder afwijzend. Maar de zaak zelve bleef in hooge mate de belangstelling van de toenmalige Regeering trekken. Koning Willem III teekende 9 Februari 1854 tijdens het Ministerie Van Hall het besluit, waarbij een Commissie werd benoemd tot voorbereiding eener nieuwe Visscherij wet. De man, die in deze commissie vooral zijn invloed heeft doen gelden, was de Leidsche hoogleeraar J. T. Buijs, die ook later als secretaris van het College voor de Zeevisscherijen jaren achtereen op hoogst verdienstelijke wijze het uitvoerig en uitmuntend gedocumenteerd jaarverslag aan den Minister van Waterstaat opstelde. Eindelijk kwam dan de Wet van den 13n Juni 1857 op de Zeevisscherijen; de ontwerper daarvan was de genoemde hoogleeraar J. T. Buijs. Wij geven de wet, die zulk «een gewichtigen invloed op de zeevisscherij had, hier in haar geheel. Zij zal altijd een der belangrijkste documenten uit de visscherij geschiedenis blijven. „Art. 1. Er wordt aan elk een volkomen vrijheid gelaten, de verschillende takken van Zeevisscherij naar. eigen goedvinden uit te oefenen. Art. 2. Het verbod van invoer van gekaakten en gezouten haring van vreemde visscherij, en het tijdelijk verbod van invoer van vreemden ongekaakten gezouten haring, bij de thans bestaande wetten uitgesproken, worden opgeheven. De voorwaarden van reciprociteit, ten aanzien van den invoer van vreemden zeevisch, bij diezelfde wetten gesteld, wordt ingetrokken. Art. 3. Aan de belanghebbenden wordt voortdurend de gelegenheid gegeven om gekaakten haring van de Nederlandsche visscherijen afkomstig te hunnen koste te doen keuren, en de tonnen, in welke de gekeurde haring gepakt is, van een merk te doen voorzien, waaruit de hoedanigheid van den in die tonnen voorkomenden visch blijkt. De voorwaarden en de wijze van keuring worden door Ons, op voordracht van het in art. 5 vermelde collegie, geregeld door een in het Staatsblad op te nemen besluit. Art. 4. Het namaken, schenden, of vervalschen van merken en mede- 42 42 pligtigheid daaraan wordt gestraft met gevangenisstraf van eene maand tot een jaar, en eene boete van ƒ 100 tot ƒ 1000. Het pakken van niet of voor een soort gekeurden haring in tonnen, welke van een officieel merk zijn voorzien, en het verkoopen van haring, gepakt in tonnen, welke een vervalscht of nagemaakt merk dragen, wordt met het vervalschen van merken gelijkgesteld. De visch, en tonnen en vaten, waarmede de overtreding is gepleegd, worden in beslag genomen en verbeurd verklaard ten voordeele van de armen der gemeente, waar de bekeuring is geschied. Art. 5. De bevordering van de belangen van de zeevisscherijen wordt opgedragen aan een „Collegie voor de zeevisscherijen." Het dient de Regeering van consideratiën en advies omtrent alle met de zeevisscherij in verband staande onderwerpen, en tracht de ontwikkeling van dezen tak van nijverheid ook door het opsporen, bekend maken en helpen invoeren van elders tot stand gebragte verbeteringen, zooveel mogelijk te bevorderen. Het collegie is samengesteld uit negen leden, door Ons te benoemen, waarvan de meerderheid bestaat uit personen op geenerlei wijze in de belangen der zeevisscherij betrokken. De leden hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen treedt jaarlijks af, volgens een daarvan te maken rooster. De aftredenden zijn dadelijk weer benoembaar. Een door Ons vast te stellen instructie regelt de werkzaamheden van het collegie. Het bedrag der administratiekosten en der andere uitgaven van het collegie wordt door Ons geregeld en jaarlijks op de Staatsbegrooting uitgetrokken. Art. 6. Het Collegie voor de zeevisscherijen benoemt, onder goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, op alle plaatsen waar het dat noodig acht, personen, belast met het keuren van den daartoe aangeboden haring en met het stempelen der vaten. Alvorens hunne bediening te aanvaarden, leggen de keurmeesters in handen van den burgemeester hunner woonplaats den eed of de belofte af, hunne betrekking nauwkeurig, getrouw en eerlijk te zullen waarnemen. Het bedrag der loonen, welke zij, die van de bevoegdheid tot het doen keuren gebruik maken, aan de keurmeesters verschuldigd zijn, wordt onder Onze goedkeuring door het Collegie voor de zeevisscherijen geregeld. Art. 7. Behalve de keurmeesters, bedoeld in art. 6 dezer wet, zijn de hoofden van de plaatselijke besturen, de ambtenaren en agenten der rijksen gemeentelijke politie vérpligt, van de overtredingen van het bepaalde in art. 4 te doen blijken door schriftelijke relazen en processen verbaal." Bij de Wet van 13 Juni 1S$8 werd art. 3 aldus gewijzigd: „Aan de belanghebbenden wordt voortdurend de gelegenheid gegeven om 48 48 gekaakten haring-, van de Nederlandsche visscherjjen afkomstig, te hunnen koste te doen keuren." En art. 4: „Hij, die tonnen of vaten voorziet van merken als vroeger van Regeeringswege werden gebezigd om de hoedanigheid van den haring aan te duiden en hij, die haring pakt in deze tonnen of vaten van vroegere Regeeringsmerken voorzien of daarin gepakten haring verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of ten verkoop in voorraad heeft, wordt gestraft met eene boete van ƒ 25 tot ƒ 1000. De visch, tonnen en vaten, waarmede de overtreding is gepleegd, worden in beslag genomen en verbeurd verklaard." Te Scheveningen kon men nu de bakens gaan verzetten. Er moest een nieuwe overeenkomst gesloten worden tusschen reeders, kooplieden en stuurlieden, welker bepalingen aanpasten aan den nieuwen toestand. In een bijeenkomst van 23 Juni 1859 werd het reglement vastgesteld. Voor het eerst kwam daar nu ook een bepaling in voor betreffende pekelharing: „Er zal niet meer mogen gelegd worden dan twee ton pekelharing in de geheele teelt om te verdeelen onder de bemanning der pink, welke pekelharing niet zal mogen gekaakt, maar den kop zal moeten afgesneden worden. Alle gekaakte pekelharing, welke overigens worden aangebragt, zullen in den publieken afslag ten verkoop moeten worden gesteld; terwijl ook geen gekaakte haring aan wie het ook zij ten geschenke zal mogen gegeven worden." Nu was Scheveningen dus vrij — maar jaren en jaren gingen voorbij eer datzelfde Scheveningen van die zoo vurig verlangde vrijheid gebruik zou maken. Het was zeker vreemd. Door de in 1862 uit 132 schepen bestaande vloot werd slechts 227 ton pekelharing aangevoerd en in 1864, toen de vloot 135 pinken telde, maar 154 ton. Hoe zulks te verklaren ? In de eerste plaats lag dat aan de visschers. Zij hadden de haring altijd gesteurd, d.w.z. na vangst in het ruim geworpen en met een weinig zout besprenkeld en zoo aangebracht om tot bokking bereid te worden; het kaken op zee was een nieuwigheid, waar zij aanvankelijk niets van wilden weten, totdat eindelijk een of meer zich daaraan waagden, en toen het een groot voordeel opleverde, het verwerken van de gevangen haring tot pekelharing en in één reis zooveel werd besomd, als men gewoonlijk met de geheele teelt haalde, ja, toen gingen de oogen open. Een andere oorzaak was dat Scheveningen maar niet zoo op eens zijn débouchés had voor den handel in pekelharing, men moest te Vlaardingen ter markt komen; daar had men den geheelen haringhandel toenmaals in handen. En Vlaardingen zorgde er voor de haring van de bommen afkom44 44 stig, als minderwaardig te behandelen; in den afslag te Vlaardingen gold zij ettelijke guldens minder dan de haring van de hoekers. Curieus is het, dat toen de Scheveningers al lang konden wedijveren met de Vlaardingers in het bereiden van pekelharing, Vlaardingen in zijn officieele haringnoteering een afzonderlijk merk had: bommenharing, die trouw eiken dag een gulden lager stond dan de haring van de loggers. Dat heeft wel geduurd tot het begin van de twintigste eeuw. In 1869 zond de Scheveningsche reeder L. de Jager drie schepen voor de zoutharingvisscherij uit, schippers van die bommen waren Cornelis Buis, Jochem Roeleveld en Dirk van der Zwanfc, en van dien tijd af begon er bij de visschers wat moed in te komen. In 1873 bracht de pekel- en steurharingvisschery al ƒ 1.400.000 op; zoo ver had men het voorheen nooit gebracht. Het jaarverslag van het College voor de Zeevisscherijen over 1873 wijst dan ook op den grooten ommekeer, die er in de haringvisscherij was ontstaan. Men leest in dat verslag: „De vroegere wetgeving verbood aan de schepen van de groote visscherij het steuren en aan de kustvisschers het kaken van den haring, zoodat de eersten uitsluitend pekelharing, de anderen uitsluitend bokking konden leveren. De wet van 1857 hief die onderscheiding op, maar zy had te lang bestaan en was te veel traditie geworden, dan dat men spoedig gebruik zoude maken van de nu bestaande vrijheid om over de vroeger gestelde en toen bewaakte grenzen heen te gaan. Eerst toen de nieuwe schepen in gebruik kwamen, begonnen de reeders van de Maas kleine hoeveelheden steurharing aan te brengen en nam men te Scheveningen enkele proeven met het kaken van kustharing, maar langen tyd bleven die proeven zich tot betrekkelijk weinige bepalen. En thans? Thans brengen de Maasschepen jaarlijks van twee tot vyf millioenen steurharing, al naar mate de prijzen van den pekelharing meer of minder hoog zijn, terwy'1 de kustvisschers in 1873 bijna de helft van al den gevangen haring kaakten en zoodoende aan de productie van de groote visscherij een derde deel toevoegden. De oude meening, dat de gekaakte kustharing noodzakelijk van slechte kwaliteit moest zyn, verdwijnt eveneens. De pekelharing van de kust wordt nu schier uitsluitend naar Vlaardingen gezonden en daar vermengd met de producten van de groote visscherij en, als aan deze geheel gelijk, verkocht. Als een gevolg van deze omkeering is er ook verandering gekomen in den tijd, vroeger voor de uitoefening der visscherij bepaald. Terwijl vóór 1857 de schuiten van de kust eerst in de tweede helft van Augustus in zee staken, beginnen zy de visscherij nu reeds in Juli; vele zelfs in het begin van Juni, te gelijk met de schepen van de groote visscherij. 45 45 In 1873 is voor het eerst zelfs het zonderling verschijnsel voorgekomen dat 31 bomschuiten zich bij de jagerjj gemeenschappelijk aansloten. Jaagharing, afkomstig van bomschuiten? Wie had in 1857 durven denken, dat men zestien jaren later dat product aan de markt zoude zien. De pekelharing, vroeger onbekend aan de kust, begint nu reeds bijna de helft van de productie uit te maken. Groote en weldadige omwenteling inderdaad. Immers waren de reeders als vroeger verplicht geweest hun geheele vangst te steuren en als gerookten-haring aan de markt te brengen, dan zoude een sterke depreciatie van dit handels-artikel daarvan het onvermijdelijk gevolg zijn geworden. Dank zij de vrijheid, door de nieuwe weigering geschonken, bleven de reeders voor dit nadeel bewaard." En aan het slot van het verslag staat: „Onze zeevisscherijen, gedurende zoo vele jaren kwijnend en zwak, verkeeren tegenwoordig in een tijdvak van krachtige en snelle ontwikkeling." Omtrent den overgang van de steurharingvisscherij tot de pekelharingvisscherij kan nog het volgende worden medegedeeld. Toen de vloot zich uitbreidde en meer steurharing aanbracht dan de markt noodig had, werden voor de pekelharingyisscherij in 1863 door den reeder Maas vier pinken bestemd. Twee daarvan gingen met Vlaardinger loodsen aan boord de haring opsporen, die door de hoekers bij de Shetlandsche eilanden werd gevangen. Een der pinken kwam te Vlaardingen met volle lading binnen. De inrichting der bomschuiten stond evenwel het inkuipen der haring in den weg; later is dat bezwaar vervallen. De eerste logger werd in 1866 bemand ten deele met Scheveningers ten deele met Vlaardingers; hij deed zes haringreizen in vijf maanden en besomde ƒ 16.000. In 1871 zond Scheveningen een logger ter haringvisscherij, die van de reeders P. en A. de Niet, schipper Maarten Bruin. Wat nu de financieele gevolgen daarvan voor Scheveningen zijn geweest, dat kan het best beoordeeld worden naar onderstaande cijfers, die de totale besommingen in ronde sommen aangeven, uitsluitend verkregen met de haringvisscherij. Tijdens het monopolie. In 1851 „ 1852 „ 1853 .ƒ 127.000 „ 130.000 „ 218.000 46 Na het monopolie. 1871 ƒ 677.000 1872 „ 800.000 1873 u 1.400.000 1881 , 1.407.000 1882 . . , 1.700.000 1889 „ 1.587.000 1890 2.123.000 1891 „ 2.300.000 1909 „ 4.000.000 1911 , 3.176.000 1912 , 3.843.000 1913 , 4.545.000 Verrassend mogen deze cijfers genoemd worden. Ze toonen ook aan, welke belangrijke industrie de Scheveningsche visscherij geworden is. Van de voordeelen, die zij afwerpt, genieten alle klassen van de burgerij, niet het minst de visschers, die b.v. in 1913 een totaal loon van 12 ton gouds hebben ontvangen. Met dat al gelooven wij dat de Scheveningsche visscherij nog tot meerdere ontwikkeling, tot meerderen bloei kan geraken, wanneer zij ook steeds zal kunnen blijven rekenen op den steun van lands- en stadsregeering, in een richting, zooals die sedert 1857 gevolgd is. Het College voor de Zeevisscherij zegt dat ook zoo duidelijk in zijn jaarverslag van 1885. Na er op gewezen te hebben hoe verkeerd het is, zooals in Duitschland geschiedt, subsidiën van allerlei aard aan de visscherij toe te kennen, en dat men daar beter deed in plaats van die kunstmatige ondersteuning nieuwe havenwerken aan te leggen en de bestaande te verbeteren en in het algemeen hulpmiddelen te scheppen, welke de visscher behoeft om zijn bedrijf, door eigen krachtsinspanning te ontwikkelen, vervolgt het College: „Wh" zijn in elk geval dankbaar, dat de Nederlandsche Regeering in 1857 dien weg is ingeslagen en daarop sedert voortgaat, want de ervaring heeft ons geleerd, dat zij door dit te doen met beter gevolg in het belang van onze visscherijen arbeidt dan in de dagen toen tonnen gouds premiën en subsidiën werden ten koste gelegd. Dank zij hare welwillende medewerking zijn in de latere jaren vrij wat belemmeringen opgeruimd." 47 47 Hoe de aanbrengst van pekelharing toenam van 1862 tót 1885 is uit deze lijst te zien. 1862 227. ton 1874 34459 1863 153 „ 1875 32344 1864 154 „ 1876 48649 1865 262 „ 1877 46615 1866 574 „ 1878 32419 1867 1623 „ 1879 63780 1868 2754 „ 1880 62766 1869 1998 „ 1881 66701 1870 3120 „ 1882 78777 1871 16123 „ 1883 90227 1872 18137 „ 1884 91952 1873 31500 „ 1885 ... . 116032 Intusschen had de wet van 1857 nog meer veranderingen teweeggebracht op visscherijgebied. In de eerste plaats kregen de bomschuiten grooter afmetingen. Ging vroeger de haring los in de ruimen, nu ze in vaatwerk werd gepakt, had men bh' een flinke vangst geen plaats genoeg óm het fust te bergen. Aangezien het van belang was vooral in het begin van de visscherij, d.i. in de zomermaanden, de haring zoo vlug mogelijk aan de markt te hebben, begonnen de bommen, die luie zeilers waren, niet meer zoo te voldoen en het voorbeeld van A. E. Maas te Scheveningen, die in 1866 een beter zeilertype in de vaart bracht, de Fransche „longre" werd langzamerhand door vele Scheveningsche reeders gevolgd. Dat die logger door zijn scherpe kiel niet te Scheveningen kon landen en dus op een haven van Vlaardingen of Maassluis was aangewezen, moest natuurlijk, vóór Scheveningen zelf een haven had, wel een bezwaar zijn om tot het aanschaffen van dat nieuwe model van vaartuig over te gaan. De eerste logger „Scheveningen" geheeten, was slechts 45 ton groot. Maar wat reeds eenige jaren vroeger een misschien nog grootere omwenteling op visscherijgebied teweegbracht, was de vinding van dienzelfden hierboven genoemden energieken A. E. Maas om een andere grondstof voor de haringnetten te gebruiken. Eeuwenlang hadden de haringvisschers, niet alleen die van Scheveningen, maar ook die van de andere kustplaatsen en van de Maassteden voor grondstof gebruikt de hennip. Van die stof werden te Scheveningen de netten gebreid door vrouwen en meisjes. Maas liet er als proef door haar eenige knoopen van gewoon katoen, en gaf ze, na die netten geolied en getaand te hebben mede aan een bom. De uitslag was zeer gunstig, de visschers waren met die verandering 48 48 zeer ingenomen. By een bezoek aan Yarmouth en Lowestoft leerde Maas machinaal gebreide katoenen netten kennen, geleverd door de fabriek van de firma Stuart te Masselburgh, in Schotland waar de meesterknecht James Paterson reeds in 1820 een toestel voor het machinaal breien van netten had uitgevonden. Deze fabriek was jarenlang te Scheveningen de leverancier en nog in onzen tijd levert zy, hoewel er heel wat concurrentie op dat gebied is gekomen, aan de Scheveningsche reederijen duizenden stuks van die netten. In den aanvang was men in sommige kringen te Scheveningen ontstemd over deze nieuwigheid; met het breien met de hand werd aardig wat verdiend. Maar overtuigend bleek dat de netten in duurzaamheid, en bruikbaarheid bij het visschen het ver van de hennipgarennetten wonnen. Zoo hielden de laatste het maar ééne teelt uit en de katoengarennetten gewoonlijk drie jaren, en de schepen konden meer netten medenemen, omdat het nieuwe vischwant lichter was. Sedert 1865 was het gebruik te Scheveningen zoo goed als algemeen. De Maassteden volgden en toen het bleek dat hun buizen en hoekers te zwaar waren by het visschen met een katoenen vleet, kwam Maas op de gedachte proeven te nemen met het Fransche model logger, hierboven verhaald en eerst de buizen en later de hoekers verdwenen achtereenvolgens om voor loggers plaats te maken. Niemand heeft, zoover bekend, in Nederland tot ontwikkeling en tot bloei van de visschery zooveel bijgedragen als A. E. Maas. Dat zy hier luide verkondigd. De Haringvisscherij wordt in de laatste jaren van Mei tot December uitgeoefend. Wel zijn proeven genomen om ook langer te visschen of vroeger te beginnen, maar de uitslag heeft niet beantwoord aan de verwachting, zoodat de proeven niet zijn herhaald. In 1899 gingen in December zes loggers op de Noordkust van Frankrijk visschen, slechts één schip kwam terug met een voldoende vangst. Met het oog op de slechte resultaten, die de trawlvisscherij jaar op jaar afwierp, werd door de firma J. den Duik en Zonen in 1908 een proef genomen met de winter-haringvisschery op de Westkust van Engeland. In Januari van dat jaar werden daartoe door de firma twee loggers uitgezonden, die in opdracht hadden hun vangsten versch aan de markt te brengen te Stornoway of in andere Engelsche havens. Ook deze proef kon als mislukt beschouwd worden. Onderstaande tabel, samengesteld uit de officieele cijfers van H. Kikkert Pz. te Vlaardingen, lid van het College voor de Zeevisscherijen, doet zien hoe in een tijdperk van 32 jaren het bereiden van pekelharing op de Scheveningsche bomschuiten belangrijk is toegenomen. Onder deze cijfers zjjn dus niet begrepen de vangsten van de Scheveningsche loggers. 49 4 49 1860 216 ton. 1861 120 „ 1862 109 „ 1863 102 „ 1864 107 „ 1865 210 „ 1866 420 „ 1867 1.299 „ 1868 2.204 „ 1869 1.599 „ 1870 2.496 „ 1871 12.899 „ 1872 14.510 „ 1873 25.200 „ 1874 27.568 „ 1875 25.876 „ 1876 38.956 „ 1877 40.889 ton. 1878 25.936 „ 1879 51.024 „ 1880 51.307 „ 1881 53.361 „ 1882 : 64.861 „ 1883 52.154 „ 1884 87.464 „ 1885 67.798 „ 1886 99.840 „ 1887 91.200 „ 1888 87.849 „ 1889 105.338 „ 1890 126.400 „ 1891 118.209 „ 1892 170.789 „ Hoe Scheveningen met zijn bomschuiten in die periode in het aanbrengen van pekelharing Vlaardingen ter zijde ging streven en eindelijk overtreffen, blijkt uit dit staatje. Vlaardingen. 1873 37.232 ton 1874 31.040 „ 1875 28.851 „ 1876 26.918 „ 1877 31.768 „ 1878 . 35.341 „ 1879 39.956 „ 1880 65.926 „ 1881 52.598 „ 1882 67.950 „ 1883 63.608 „ 1884 84.712 „ 1885 79.462 „ 1886 94.285 „ 1887 93.205 „ 1888 89.379 „ 1889 109.959 „ 1890 107.329 „ 1891 80.071 „ 1892 120.809 „ Scheveningen. 25.200 ton. 27.568 „ 25.876 „ 38.956 „ 40.889 „ 25.936 „ 51.024 „ 51.307 „ 53.361 „ 64.861 „ 52.154 „ 87.464 „ 67.798 „ 99.840 „ 91.200 „ 87.849 „ , 105.338 „. 126.400 „ 118.209 „ 170.789 „ 50 Kaart betreffende de Haringvisscherij. 51 De aanbrengst van de geheele Nederlandsche haringvloot was in 1892 604.225 ton; men ziet dus welk belangrijk gedeelte daarvan komt op rekening van Scheveningen voor zijn bomschepen. l Voegt men bij de getallen hierboven genoemd ook nog die van de aanI brengst van de Scheveningsche loggers, dan komt nog duidelijker uit hoe Scheveningen van alle visscherijplaatsen in ons land in een betrekkelijk kort tijdsbestek tot de eerste en voornaamste zich heeft weten op te werken. Dat zulks te bereiken is geweest voornamelijk met de eenvoudige, later geminachte bomschuiten — altijd onder bescherming van de vrijheid van | visscherij in 1857 verkregen — mag nooit vergeten worden. b. De verschharing- en steurharingvisscherij. Deze is voor Scheveningen, tot het jaar 1862 toen de bomschuiten aldaar 1 voor het eerst pekelharing aanbrachten, de haringvisscherij geweest. Door de Scheveningers is al sinds eeuwen haring gevangen, in den aanvang nabij den wal, later ook op de Engelsche en Schotsche kusten. In een vonnis van het Hof van Holland, gewezen den lln Juni 1460, leest men, dat de Scheveningers als reden voor hun nalatigheid in het betalen van den pastoor van Den Haag opgaven, „dat tot Scheveninge gelijc anders wair, luttel of geen harinck gevangen en was." Bjj- de stichting van het weeshuis in 1696 verbonden de stuurlieden zich ten profijte van het huis geregeld van ieder tal (200 stuks) haring, twee i penningen te geven. Raadpleegt men het bekende „Vischboock" van Adriaen Coenen dan vindt men dat in het midden van de 16e eeuw de Scheveningers al met hun pinken naar de Orkadische en Shetlandsche I eilanden togen en daar vischten tusschen de buizen van de Maassteden. Coenen zegt: „Van onsen dorpe van Sceveninghe hebbe ic geweten in dien tijt, dat ic mede netten reede boven de 28 stuerluijden, soe met buijsscepen ende booten uter Mase voeren." Die pinken konden 6 tot 9 lasten haring bergen. Coenen vervolgt: „En dese pincken plegen, hier voormaels oock mede (met) clinckerbooten bij der Sh'de (bij den wal) in.den herrifst om harinck te visschen. En dit word genoemt slabbesceepen, en die harinck worde genoemt slabharinc. En sy brachten ze meestal versch aen lant bh' der Zijde en daervan worde boeken (bokking) of gedroechte of drogen harinck. En dese voeren af soe van Sceveningh, Catwijc, Noordwh'ck enz." De haring behoort tot die visschen, bij welke nadat zij hun element verlaten hebben, spoedig het ontbindingsproces begint. Daarom kon oudtijds alleen de haring, die op de kust gevangen was, dienen tot versche haring om in de pan gebakken te worden, vandaar de naam panharing. Bleven de pinken langer dan een etmaal in zee, dan moest de haring op andere wijze bereid worden. Aan boord werd zij in bakken geworpen met 52 52 wat zout besprenkeld, en geward (geschud) en bh' aankomst van de pink verkocht aan de rookers, die ze lieten wasschen, aan dunne stokjes rijgen (speten) en in een bokkinghang, door smeulend zaagsel, en houtafval uit de kuiperijen — te Scheveningen mot genoemd — rooken. De haring, aldus verduurzaamd, kwam dan onder den naam van bokking in den handel. En dat bereiden van de haring geschiedt nog op dezelfde wijze. Voor het rooken zelf is vakkennis noodig, al wordt dat aan eenvoudige menschen opgedragen; ■ rekening dient er o.a. bij gehouden te worden met den smaak van de consumenten, vooral van het buitenland; er zijn streken, waar men de voorkeur geeft aan licht gerookte, en weer andere, waar men liever de zwaar gerookte eet. Het verbod om de haring te kaken heeft Scheveningen veel nadeel berokkend. Vooral in vroeger eeuwen, toen het afzetgebied voor de versche haring en de bokking nog vrij beperkt was, moest bij een flinke vangst, de markt voor dat product plotseling dalen. Toen te Scheveningen in 1845 op een dag 1.494.000 stuks werden aangebracht, was men gedwongen alles en alles tot bokking te maken, wat op eens een groote daling voor de besomming der visschers en voor de bokkingprjjzen teweegbracht. Er waren dan ook periodes, dat de moed er uitging bij de visschers, zoo was in de tweede helft van de 18e eeuw het aantal schepen dat in het najaar — half September — ter haringvisscherij ging, zeer gering; gewoonlijk niet meer dan acht a tien. Men bleef dan maar liever visschen op schol, tarbot, enz. met het schrobnet of met de beug op schelvisch en kabeljauw. Toch was het te Scheveningen een heel feest, als die 8 a 10 pinken netjes opgeschilderd en met vlaggen versierd lagen te dobberen nabij het strand om met den eersten opkomenden vloed het ruime sop te kiezen, en koers te zetten naar het zoogenaamd Diepwater. Stadhouder Willem V heeft veel gedaan om de haringvisscherij te Scheveningen tot meerdere ontwikkeling te brengen. Z.H. was gewoonlijk ook bh' het afvaren tegenwoordig en onderhield zich gemeenzaam met de Scheveningers. Zij van hun kant stelden dat zeer op prijs, wat ook blijkt uit de Scheveningsche rijmelarijen uit dien tijd; twee daarvan, aanwezig in de bibliotheek van het Gemeente-archief, volgen hier: i é> I Een nieuw Lied op het afvaren der schuijten tot de Versche-HaringVangst te Scheveningen. Op Dinsdag den 14 September 1781. Ag hoe lieffelijk, was 't voorleden Toen de haringschuijtjes in zee zouden gaan, Waarop men toen ook braaf hoezéden, 53 53 Tot Prinse eer, en lof wilt verstaan. Hy' kwam door Schevening heen gereden, Met veel statie agter hem aan, Toen zag men ook de stuurlieden, Met liefde tot de Prins belaan. De Oranje vlagge woei van den tooren, Tot blijk van menslievendhejjd, En al de huyze, wilt aanhoren, Ware ook met vlagges bespreyd. Vlak voor 't weeahuy's, kwam hu" rijden, Toen de stuurluy', zwaaide hoezé En veel burgers, daar ter zijde. Die de Prins verzelde tot zee. Toen kwam de vorst aan den oever der baaren. Om de schuh'tjes daar te zien, Die haar vlagges ook lieten waaien, Zeer net en deftig alle tien. Waarop dat hoezé wierd geroepen, Toen de Prins was aan de strand, Een ieder wierd genagt x) geroepen, Om te gaan naar de Britsche kant. Toen voeren zij door Neptunus baaren, Maar twee schuh'tjes uh't de vloot, Kwamen weer na Schevening toegevaaren, Daar men de Prins toen eerbied bood, Toen zwaaiden zh' nogmaaïs met haar hoede. Die verciert met cocard of lint, Og, wie wou dat worden moede, Hh' word van ieder een bemind. Toen gingen zy' zeer deftig zey'len, Van dees kust naar Engeland, Om haring te vangen zonder feylen, Door Godes zegen, heel faljant. Maar de eerste haring, die zy' vangen, Die is gewis voor onze Prins, Ag wie wou 'er niet na verlangen, Daarom roepen wy allezins. 1) Het afscheidswoord aan de naar de, haringvisscherij vertrekkende visschers is nog altijd „genacht". 54 54 Geef dog Heere, onze Staate, Wijsheyd in 't bestier van 't Land, Zegent haar dog, boven mate, Rontsom haar, aan alle kant. Geeft dan Heere, dat onze Prinse, Moge groeien in ware deugt, Opdat wij ten allezinse, Moge zijn met ons Prins verheugt. Ik heb in de Courant vernome, Dat het ons was om sesthalve van doen, Wij hoeven daar niet voor te schromen, Die dat geschreven heeft, past de schoen. Maar wij willen de Prins vereeren, Met een bly lied, t'allezins, Daarom roepen wij met luijder keelen, Viva, Viva, Lang leef de Prins. Gedicht op het Afvaren der Schuyten tot de Versche Haringvangst te Scheveningen, op Dingsdag den 14de September 1784. Te Schevening daar hoort men ruijzen De Zee; maar ook toen onze Buijzen, Ter Versche Haring zouden vaaren, Toen hoorde men de blijde maaren, Van Man en Vrouw, zelfs Kindren mee, Ja Vreemdelingen, 't staag Hoezee! Dit lief geruijs, dan hier, dan gins Was al ter eere van de Prins. Den Vorst alzoo verwellekoomt, Zoo roepen Reeders onbeschroomt, Hoezee! zij doen hun klanken hooren, En ach, wie kan 't Hoezee dog smooren! Op 't zien van zulk een Deugzaam Vorst, Die Weez' en Weduw's zaken torst. De stuurliên zag men hier braveeren. Hun Mutsjes zwaaijde al ter Eeren, Vercierd met strik Cocard of Lind Van hart en mond toch eensgezind, Zoo roepen zij, en 't Bootsvolk mêe, Lang leef de Prins! Hoezee! Hoezee! 55 55 't Was tijd dat men na boord vertrok, Het Ty was hier des Zeemans klok, Zoo leijden Reeders langzaam voort, Hun scheepsvolk yder na hun Boord: Men nam dus afscheit aan de Schuit, Toen galmde men 't Hoezee weer uit. Wh' vlagden allen aan ons Boórd, En branden vuuren ongestoord, Omdat de Prins ons kwam vereeren: Wie kon'er meer ons vreugd vermeeren? (Oranje is dog het Toeverlaat, Altoos van Neerlands Volk en Staat:) Zoo staken Wij dan van de Ree, En riepen nog driemaal Hoezee. De eerste Haring, die 'er is: Die zullen wh' aanstonds gewis, Aan onzen Prins dog geeven; Zijn Vriendlh'kheid is wel bekend Zyn mildheid vind bh' niemand end, En dat verheugt ons 't leeven, Dus roepen wij dan hier, dan gins Hoezee! Hoezee! lang leeft de Prins. Ook naar andere hulp werd uitgezien voor het voortbestaan der haringvisscherij. In 1788 wendden de Scheveningers zich in vereeniging met de Katwijkers en Noordwij kers tot de Staten van Holland, met verzoek om een subsidie voor hun haringvisscherij. In het adres zeggen zh' dat de haringvaart, voor velen een bron van bestaan, dreigde te vervallen; als oorzaak daarvan beschouwen zh' het voorrecht aan de Maassteden toegestaan. Men was verplicht schepen te gaan bouwen van slechts 27 voet, voorheen waren ze 30 a 32. „De uitdeelingen in de laatst afgeloopen Haringteelt waren zoo slegt geweest, dat de respective Rheeders en geinterresseerdens, aan welke tegenwoordig elke portie Wand eene somma van een honderd en twintig guldens kost, door elkander gereekend, voor elke portie uitdeeling niet meer hebben kunne reekenen, als op zijn hoogst genomen de geringe somme van veertig guldens." De Gecommitteerden tot de zaaken van de Commercie en Navigatie waren van meening, dat men aan de Bokking-visscherij dezelfde gunst moest bewh'zen als aan de Groote Visscherij, zh' stelden dus voor aan de eigenaars of boekhouders van ieder schip, hetwelk van Kruisdag — 14 56 56 September — tot medio November bij voortduring de haringvisscherij zou uitoefenen, een premie te geven. De Staten van Holland vereenigden zich met dat advies en stonden voor elk dier schepen voor de twee volgende jaren ƒ 200.— toe. Evenwel de premie was niet voldoende om de visscherij op te heffen. In 1789 werd met de haringvisscherij ƒ 50.000 verloren en de vloot kromp steeds in; het volgende jaar werd een subsidie van ƒ 350.— gevraagd gedurende twaalf jaar, doch de Staten bleven bij hun ƒ 200.— voor de volgende twee jaren. Gedurende den Franschen tyd werd van Scheveningen weinig of niet aan de haringvisscherij gedaan. We vonden alleen opgeteekend dat 26 September 1813 te Scheveningen aankwam de stuurman Machiel Kun'per met 70 duizend stuks steurharing. In 1812 stond keizer Napoleon, zooals we reeds zagen het haringkaken ook toe aan de kustdorpen, maar die vreugd was van korten duur want na de omwenteling van 1813 keerde de oude toestand weer terug, ja in vele opzichten werd de visscherij nog meer aan banden gelegd dan vroeger door de Visscherijwet van 12 Maart 1818. Voor de versch-haringvisscherjj stonden de kustplaatsen, dus ook Scheveningen van af 1822 onder controle van het Kollegie van de kleine of versch-haringvisscherif van de provincie Hólland. Dit college was samengesteld uit vertegenwoordigers van de betrokken reederijen; Scheveningen en Katwijk benoemden elk twee leden, Noordwijk, Zandvoort, Egmond en Wijk aan Zee ieder één. Jaarlijks werd aan elk vaartuig, dat ter haringvisscherij ging een acte van Consent afgegeven, maar vooraf ging de eed van den betrokken stuurman en twee matrozen op deze verklaring: „Eerstelijk, dat wij stuurlieden en matrozen van een haringschuit, vóór den 20sten September, noch na den 31sten December e.k. geen want in zee zullen schieten of nat maken om daarmede haring te vangen. Ten tweede: dat wij onze gevangen haring, hetzij in geheele of stukken, niet zullen kaken, zouten en aldus gezouten in tonnen, potten of pannen zullen leggen, om die te verkoopen of te verschenken, direct of indirect. Ten derde: dat wij de haring op meer dan eenen nacht gevangen, niet onder elkander zullen vermengen, maar elk op zich zelve zullen houden, en desnoods, bij elke partij verklaren, op welken nacht die gevangen is. Ten vierde: dat wjj aan gene ingezetenen van Hitland, Schotland, of eenige vreemde natiën aan land of in zee zullen verkoopen, vereeren of overgeven eenig want, zout, pekel, tonnen, hoepen, hoephout, visch of netten, garen, hoek- of kruiswant, of eenig ander vischtuig, noch touwwerk om haring te kunnen vangen, veel min eenige handel in thee, wijnen, brandewijnen, jenever of gedisteleerde wateren of eenigerlei andere waren of koopmanschappen, aldaar bedrijven of eenige andere goederen op 57 57 vracht voor eigene rekening of voor anderen, hetzij derwaarts of herwaarts, direct of indirect, onder welke benaming zulks zoude mogen zijn, mede tenemen of gedoogen, dat zulks geschieden zoude door iemand van ons verder scheepsvolk." Bij de thuiskomst werd weder een verklaring gevergd: „Wij zweren of verklaren bh' de opregte waarheid in plaats van eede, dat wij stuurman en matrozen van eene haringschuit, den eed, dien wy' vóór ons afvaren hebben afgelegd, in allen deele stipteljjk hebben nagekomen." Was het zoo noodig, in den eed de belofte van niet te zullen smokkelen op te nemen? Ja, er was reden voor. Vele visschers — de Scheveningers natuurlijk in deze niet alleen — maakten van de gelegenheid gebruik, als zy met hun vaartuig de Engelsche havens binnenvielen, om met de daar wonenden zaken te doen, die het licht niet mochten zien. Voorschriften en eeden waren niet altijd voldoende om het kwaad te voorkomen, en daarenboven niet alle matrozen hadden den eed gedaan voor zy afvoeren. Maar al te veel werd over het hoofd gezien dat bij ontdekking van fraude, den reeder, die er geheel onschuldig aan was, veel onaangenaamheden en dikwijls groote schade werd berokkend. Nu en dan werden dan ook door de Scheveningsche reeders maatregelen genomen tegen den smokkelhandel. In een vergadering van 4 Juli 1843 werd door hen besloten aan iedere „overloop-schuit1) een anker jenever voor de geheele teelt mede tegeven en alle kruiken of flesschen te weren, alsmede alle goederen als tabak in kardoezen en alles wat tot sluikhandel aanleiding geeft." Een vreemde maatregel zou men denken, maar er bestond wel degelijk verband tusschen de jenever en de tabak. De tabak namelijk werd in Engeland geruild voor jenever. Voorts werd bepaald, dat wanneer door den sluikhandel een of meer pinken werden prys verklaard, de stuurman en de matrozen de schade aan den reeder zouden móeten vergoeden en beginnen met de helft van hun loon af te staan. Voor de rest zouden zij mede aansprakelijk gesteld worden, in welke betrekking zy ook kwamen. In September van dat jaar werden acht vertrouwde personen aangesteld, die onafgebroken aan het strand moesten waken, dat er geen verboden goederen aan boord werden gebracht. In Augustus 1846 werden door de reeders nog deze besluiten genomen: „Wie der stuurlieden en matrozen zich aan sluikhandel schuldig maken, zullen hunne te goede gelden, welke zy in de afgeloopen teelt te goede hebben, verbeuren. i) Overloopen is een visscherij-term en beteekent ter haringvisscherij gaan naar de Engelsche of Schotsche kusten. 58 De stuurman, op wiens pink de sluikhandel is bedreven, zal van zijn post vervallen en zoo de reeder hieraan niet voldoet, zal hij gehouden zijn eene boete te betalen ten voordeele van het Oude-Visschersfonds van twee honderd gulden, alsmede zal de stuurman door geen anderen reeder in die betrekking mogen worden opgenomen op gelijke boete van twee honderd gulden, ten voordeele van bovengenoemd fonds." In onzen tijd hoort men er niet veel meer van, dat de Scheveningers zich er aan schuldig maken en het is al heel wat jaren geleden dat te Scheveningen het bericht kwam dat een bomschuit in een der Engelsche havens „aan de ketting Was gelegd" wegens smokkelarij. Trouwens voor de meeste artikelen, die voorheen voor het smokkelen in aanmerking kwamen, kan de visscher thans evengoed en even goedkoop in zijn eigen woonplaats terecht. In 1848 werd de periode voor het haringvisschen eenigszins verruimd door toe te staan, dat een maand vroeger — dus op 20 Augustus — voor het eerst mocht gevischt worden. Dat bracht wel eenige verbetering in den toestand, maar het duurde nog vele jaren eer men kon zeggen, dat de haringvisscherij de schrobnetvisscherij, wat geldelijke uitkomsten betreft voor goed overvleugeld had. Een overzicht van de jaren 1852—1861, in welke periode Scheveningen nog geen pekelharing maakte, toont dat duidelijk aan. Schrobnetvisscherij. Haringvisscherij. 1852 . ... . . ƒ 166.530 . V . . . • f 130.488 1853 „ 264.132 . V. 218.915 1854 . . . . : „ 203.315 , 190.027 1855 295.050 254.164 1856 ....... 339.883 378.905 1857 , 350.573 „ 356.560 1858 „ 304.655 326.853 1859 320.560 „ 327.377 1860 „ 304.655 336.602 1861 „ 342.293 , 343.341 Toen in 1857 de Nederlandsche visscherij in al haar takken vrij verklaard was, begon men jaar op jaar vroeger ter haring uit te gaan en in 1873 waren de schepen in Juni al in zee. Een steeds grooter aantal schepen werd door Scheveningen voor de haringvisscherij uitgerust en nam de bereiding van de haring tot pekelharing aan boord dier schepen al toe, een groot gedeelte van de vangst werd altijd nog bestemd tot steurharing, d.i. tot bokking. 59 59 Hoe de haringvisscherij in volgende jaren steeds toenam, blijkt uit dit staatje. Van de 153 Schev. schepen gingen er in 1870 — 144 ter haringvisscherij » » 153 „ „ „ „ „ 1871 — 152 „ » » 159 „ „ „ „ „ 1872 — 151 „ » » 165 „ „ „ „ „ 1873 — 157 „ terwh'1 in 1852 er nog maar 63 zoogenaamde „overloopers" waren. Dat in dien tijd de hermipgaren-netten vervangen waren door de katoengaren-netten is natuurlijk voor de uitkomsten der haringvisscherij niet zonder beteekenis geweest. Door de steurharingvisscherh' zijn te Scheveningen gaandeweg een groot aantal rookerh'en ontstaan en nog heeft Scheveningen als bokkingproducent een goeden naam. Het afzetgebied voor de bokking was in de 19e eeuw voornamelijk België: Brussel, Antwerpen en Luik waren steeds uitstekende afnemers. Maar ook daarin kwam verandering. In het eind der verloopen eeuw werd de markt in België overvoerd door Engelsche bokking, wat oorzaak was dat de Scheveningsche bokkingrookers minder goede zaken maakten. Daarenboven begonnen de Belgen zelf zich op het rooken toe te leggen. In onzen tijd is de pekelharing-visscherij hoofdzaak geworden; wel wordt er nog steurharing aangebracht, maar dat is meestal in het geval dat de bemanning van een haringschip in eenen trek zooveel haring in de netten heeft, dat het onmogelijk is ze behoorlijk tot pekelharing te bereiden. Wat niet als zoodanig verwerkt kan worden, gaat in het ruim of in tonnen als steurharing. Een enkele maal, als de markt van de pekelharing geruimen tijd in dalende richting is en de visschers daarvan op zee op de hoogte zh'n, wordt van den regel afgeweken en beproefd of met het maken van steurharing meer te verdienen is. Voor de bokking zijn door de Scheveningsche handelaars steeds nieuwe afzetgebieden gevonden, zoodat dat product in onzen tijd niet alleen in ons land zijn weg behoeft te vinden. Twee categorieën van menschen hebben bh' de veranderde toestanden hun bedrijf zien achteruitgaan. In de eerste plaats zijn dat de mandenmakers, die in den bloeitijd van de steurharing een flink bestaan hadden, voornamelijk met de levering van de 60 60 duizenden en duizenden mandjes, waarin de bokking verpakt werd. In onzen tijd legt men ze aan rijen in kistjes, wat voor de bokking beter schijnt te zijn. Scheveningen had in 1896 twintig mandenmakerijen, maar weinige zh'n daarvan overgebleven, en jonge menschen vindt men bij dat beroep niet meer. Een andere groep menschen, wier arbeid niet meer verlangd wordt, is die van de haringteUers. De steurharing, die uit zee voorheen meestal los werd aangevoerd, moest, eer ze in verkoop werd gebracht, worden geteld en dan op wagens van het strand gereden naar het plein vóór de kerk, waar dan de kooplustigen vóór de afslag begon, de qualiteit van de haring konden beoordeelen. Voor het tellen op de schuit bestond een corps haringtellers, verdeeld in 4 of 5 groepen, elke groep had een hoofdman en boven die allen stond de opperhoofdman. Een organisatie dus, als men voorheen ook in Den Haag kende onder den naam van „turfdragers." Wat den hoofdman alzoo opgedragen werd, vindt men in dit benoemingsbesluit van 22 Sept. 1783. „Schout en Burgemeesteren van 's-Gravenhage hebben tot opperhoofdman over de telders van den haring te Scheveninge aangesteld, zo als aangesteld word by' deeze Hendrik de Graaff Hendiiksz., mits zulks verrigtende in alle neerstigheid en getrouwigheid en van de getelde quantiteit van de getelde haring, welke aan hem zal worden opgegeeven, pertinente aanteekening houdende, met dag en datum, mitsgaders specificeering van de namen'dér Stuurlieden, uit welken schuijten de opgegeeve haring geteld is, en daarvan meede opgaave doende aan den substitut-Penningmeester van de Haringvisscherij te Scheeveninge, en hem weiders reguleerende naar de Instructie daar op aireede gemaakt, of noch te maken, zullende de voornoemde Hendrik de Graaff Hendriksz. de voors. bediening in persoon moeten waarneemen, of zal hu' anders doende daarvan worden verstaan ipso facto vervallen te zh'n." Denzelfden dag legde De Graaff den eed af in handen van Burgemeesteren. In 1789 werd na den dood van De Graaff in zijn plaats Dominicus Dijkhuizen benoemd. De belooning voor het tellen was 25 cents per duizend stuks. In December, als het laatste schip binnen was, werd het geld verdeeld en dan kregen de hoofdlieden een half deel meer dan de andere. Bij de steurharing kwam ook een wagen-aanspreker te pas, hem was opgedragen de voerlieden te waarschuwen, wanneer zh' wagens naar het strand moesten sturen om de steurharing te laden; hij wist op zh'n duimpje welke voerlieden aan de beurt waren, want ook dat was geregeld. In 1882 is het tellercorps ontslagen en het tellen aan de reeders zeiven overgelaten. 61 61 c. De schrobnet- en trawlvisscherij. Deze visscherij beoogt in hoofdzaak de vangst van schol, tarbot, tong, schar, enz. dus visch die gewoonlijk versch gegeten wordt; in tegenstelling van haring, die eerst na gezouten of gerookt te zijn voor consumptie geschikt is. Het net, waarmede gevischt wordt, is geen drijvend net, zooals bij de haringvisscherij, maar een zakvormig net, dat over den bodem der zee gesleept wordt, den bodem schrobt, vandaar het woord schrobnet. Hoe is men tot het gebruik er van gekomen? Toen het aan de visschers van de kustdorpen bleek, dat de vischrrjkdom der zee in die mate was afgenomen, dat met het drijfnet geen voldoende vangst meer te maken was, werd men genoodzaakt de visch te gaan opsporen op plaatsen, die tot toen ter th'd niet te bereiken waren. De gewone netten konden daarvoor niet dienen. In de eerste plaats moesten ze met lood of ijzer bezwaard worden om den bodem der zee te bereiken en in de tweede plaats moesten zh' in den vorm van een zak gebreid worden, om te voorkomen dat de ingezwommen visch weder ontsnapte. Het eerste gebruik van het schrobnet dagteekent van omstreeks 1650. Over de wenschelh'kheid van het gebruik was men verdeeld; ja er ontstond daarover zelfs een strijd, waarin ook de Staten van Holland zich mengden. De tegenstanders waren van meening dat door die netten nog veel meer kleine visch zou gevangen worden dan voorheen, en dus de visscherij in hooge mate zou benadeeld worden. De beide volgende notarieele acten geven ons daaromtrent meerdere bijzonderheden. „Op huyden den 29sten Decemb. 1676 compareerde voor mh' Paulus van Roon, openbaer Notaris bh' den Hove van Hollandt geadmitteert, in 's Gravenhage residerende, enz. en de getuh'gen naergenoemt, Dirck Flipsz. de Crae Schepen tot Scheveningen, Cornelis Symonsz, oud kerckmeester, nu Gasthuijsmeester, Aelbert Jansse Overduyn Gasthuismr., Pieter Maersse, Gasthuijsmr., Jacob Leendersse van Hars, oud kerckmeester, nu Gasthuy'smr., Jan Bastiaensz., Gijs ende Ary Jansse van Rhh'n, Cornelis Evertsz Buh'tenheck, Cornelis ende Joris Cornelisse Buh'tenheck, dewelcke verclaeren ende ten versoecke van de Stuh'rluh'den van groote schuyten, van de dorpen de Heide, Scheveningen, Catwijck, Noortwjjck, Santvoort, Wh'ck op Zee, ende Egmont op Zee waer ende waerachtich te wesen, dat men in ouden tijden ende boven memorie van menschen nh'et anders en heeft gevischt dan met behoorlijk scholwant ende dat nu omtrent XIIII a XV jaeren herwaerts de visscherh'e mettet visschen van schrobnetten, synde kuijlen, opengeset met houtten van drije a vyer vademen, aen weder eynde met ysere hoofden wel LX a LXX pont swaer, brengende daer 62 62 dickwils bij veel loot en swaerte van steenen, waerdoor de gront wort omgeploegt ende bedorven soodanich is, ende noch dagelycx wort bedorven, dat bij continuatie van 't selve geschapen is, deselve f eenemael te runneren ; Synde notoy'r dat mettet voors. visschen met schrobnetten nyet alleen de gront om geroert, de jonge vis gedoot, het aes geruy'neert, maer oock alle de voors. Dorpen t'eenemaal met soo veele jngesetenen worden bedorven, jae soo verre, dat geduijrende 't gebruy'ck van voors. schrobnetten geene bequame schol om te droogen sy'n gevangen, tot merckelijcke schade van voors. ingesetenen. Gevende sij attestanten voor redenen van wetenschap bereyt sijnde alle 't selve nader te verstercken. Aldus gedaen ende gepasseert ter presentie van Jan Corn. Buh'tenheck ende Jacobs Pais, getuijgen van geloove ten dese versocht." Den volgenden dag werd voor denzelfden notaris eenzelfde verklaring afgelegd door de vischverkoopers en vischverkoopsters van 's-Gravenhage zijnde: Jacob Leend. van der Harst, deecken van 't Sint Pietersgilde, Neeltie Willems, huijsvrouw van Maerten Dircxc de Crae, Maertien Willems, huijsvrouw van Pieter Cornelisse Overzh'1, Betie Claes, Aeghie Jacobs en Maertie Walicx de Witt. Zij verklaarden bovendien dat „de gronden door 't uijtwerpen ende buh'ten boort sette van de selve soodanich geinfecteert ende met stanck vervult sjjn, dat alle vis, van wat natuyr die is, daerdoor naer allen schijn moet wechvlieden, sulcx nu onlangs notoijr is gebleecken alsoo 't sedert den Xn Septemb. laestlede, synde den tyt dat bij haer Ed.Gr.Mo. de schrobnetten sy'n verboden weder soodanige scholle en vis is gevangen ende ter marct gebragt, als men voor 't gebruycken der voors. schrobnetten heeft gedaen." In het genoemde placaat van 10 Sept. 1676 gaven de Staten van Holland te kennen, dat voorheen door de visschers van Terheide, Scheveningen, Katwijk, Noordwyk, Zandvoort, Wy'k op Zee en Egmond op Zee altijd, „ende boven memorie van menschen" gevischt was nooit met nauwer want of netten, dan die gebreid werden op een spaan „acht en twintig." Daardoor werd de visschery' gehouden „in haer fleur en bujjten ruïne van de kleyne en oneetbare visschen." Thans waren evenwel eenige visschers op hoop van gewin met veel nauwer want aan het visschen gegaan, ja zelfs met schrobnetten waardoor niet alleen de visschery zou worden bedorven, maar de visch aan den wal gejaagd of ontijdig opgevischt en vernietigd worden. De visschery' had trouwens al de gevolgen ondervonden. Ook het zaad van de visch werd vernietigd. Niet alle visschers konden zich by het besluit van de Staten van Holland neerleggen. 63 63 Den 22 Januari 1677 ontvingen de Staten van Holland een request van de gezamenlijke stuurlieden en matrozen van de kleine Zeeschuyten of anders genaamd Suylscheepjens van de zeedorpen, zich beklagende dat op verzoek van eenige stuurlieden en visschers van de groote of anders gezegd Schol-schuyten de Staten van Holland bij placaat het zuylen, singelen en visschen in zee hadden verboden dan alleen met netten op „een Spaen van een volle Acht en twintich gebreydt", op verbeurte van de voorschreven netten, schuit en nog zes honderd gulden boete. De adressanten zeiden dat dit verbod strekte tot hun „ruïne en ondergangh van de zeedorpe," geen stuiver kon meer verdiend worden en zh' zouden weldra van de armen moeten onderhouden worden. Zij verzochten dus het placaat in te trekken en weer te mogen visschen zooals „buiten memorie van menschen" altijd gebeurd was. Besloten werd dat het placaat in hoofdzaak gehandhaafd zou blijven, dat niet alleen „met eenigh naeuwer Want ofte Netten, dan die op een Spaen van een volle Acht en Twintich zh'n gebreydt, sal mogen werden ghevischt; üytgenomen alleen, dat men onder het Landt ende binnen de Bancken sal mogen varen, om met een lichte Sayg (tegenwoordig Saaiing) of Korde (tegenwoordig Kor) Garnaet te mogen visschen, ende dat men oock sal mogen gebruycken Tongewandt, ghebreydt op een Spaen van Twee en dertigh, maar dat oock met geender handen Schrob-Netten by yemandt, wie het oock mogen wesen, sal moghen werden gevischt, of eenighe Netten, schoon gebreydt op een Spaen van een volle Acht en twintich door het inhangen van swaerte of andersints tot Schrob-Netten gemaeckt, op de peyne en de verbeurte in het voorschreve placaet gementionneert." Niettegenstaande dit uitdrukkelijk verbod, werd blijkbaar door enkele visschers toch in strijd daarmede gehandeld. Het was de visschers lang niet naar den zin zich voortaan te moeten houden aan een geijkte spaan en die controle van den schout werd een bron van allerlei twisten. Gepoogd werd telkens de volle vrijheid terug te krijgen. De volgende verklaring moest ook daarvoor dienen. „Op huh'den den IX Augusti 1677 comp. voor mh' Adriaen van der Heijde, openb. Not. etc. ter presentie van de naergenoemde getuijgen, Dirck Philipsz de Krae, schepen van Scheveninge out 77 jaren ende Symon Cornelis, mede woonende op Scheveninge, out 36 jaren ende verclaerden ter requisitie van Ary Gysen Corn. woonende tot Catwh'ck op Zee waer ende waerachtigh te wesen dat hun compt. soo lange als sy de visscherije hebben geexcerceert tot den 27 der verleden maent July incluijs, als wanneer bij haer Ed.Gro.Mo. de Heeren Staten van Hollandt ende Westvr. een spaen is geordonneert, waerop de netten, waer mede de scholvangst is geordonneert te excerceeren, sullen moeten werden gebreh't, dewelcke bh' Hermanus Paltz, schout op Scheveninge, voorn, sullen moeten werden uh'tgegeven 64 64 nojjt is gehoort, dat bij welgem. Haer Ed. Gro. Mo. voor dato van de voorn. 27 Juli een geijckte spaen is geordonneert, ende dat oversulcx yder visscher naer sijn contentement een spaen soo van acht en twintigh als twee en dertigh tot 't breyen van haere netten hebben gebruickt ende daerinne geene egale wn'te van mazen hebben gehouden als hunluü'den, alvorens noijt voor dato voors. geen geyckte spaen sjjnde toegevoegt gevende voor reeden van wetenschap dat sij comparanten hun altoos mette visscherij e ende scholvangst hebben geneert, presenterende oversulcx 't gunt voors. is, desnoots ende daertoe versogt sn'nde, met solemneele eede te stereken; alhier gedaen ende gepasseert tot Scheveninge ter presentie van Harman Adriaensz. enz." Intusschen bleef men in het geheim met schrobnetten visschen; de Katwijkers het meest. Maar de andere partij liet telkens haar klaagtonen hooren. In 1679 werd het placaat van de Staten hernieuwd en nog aangevuld met de bepaling dat ook dan gestraft zou worden, wanneer in de schuiten schrobnetten zouden gevonden worden, al had men er niet mede gevischt. In 1680 kwamen de visschers weer opheffing van het placaat verzoeken, maar de Staten lieten zich niet vermurwen, schreven nog strenger toezicht voor en verklaarden voor deze zaak niet meer lastig gevallen te willen worden. Maar zie, ongeveer tien jaar later kwam toch een resolutie, die van 2 April 1689, waarbij aan de visschers van kleine zeeschuiten toegestaan werd „met cordens" te visschen, als de netten maar gebreid waren op een spaan van 28. Zoo hadden de schrobnet-visschers het pleit gewonnen. Maar aan de voorschriften omtrent de mazen werd de hand gehouden. Ja, tot in het midden van de negentiende eeuw was dat het geval. Hier volgt een Kon. Besluit van 15 Nov. 1825, waarin een geheel stel regels voor de vervaardiging van het schrobnet en den tijd, dat daarmede gevischt mocht worden. „Te rekenen van den eersten December dezes jaars 1825 af, en vervolgens, zal het aan een iegelijk uit de beide gedeelten der provincie Holland verboden zijn,' om de visscherij langs de kusten van dit Rijk uit te oefenen met schrob- of andere netten, waarvan de kleinste mazen der kuilen naauwer mogten zijn gebreid, dan op een spaan van drie Nederlandsche duimen en negen strepen breed. Het zal echter geoorloofd zijn om van 15 Juni tot 15 October ook te mogen 65 5 ^V:''" 6E visschen, doch alleen in de buitenzee met kuilen, waarvan de mazen gebreid zijn op een spaan, ter breedte van drie Nederlandsche duimen. De kuilen der netten zullen een lengte moeten hebben van ten minste drie Nederlandsche ellen en twee palmen, en eene wijdte van niet minder dan honderd scholen of mazen. De netten, waaraan de kuilen worden gehecht, zullen eene uitgevademde lengte moeten hebben van ten hoogste twaalf Nederlandsche ellen en zes palmen, en eene wijdte naar evenredigheid der lengte en der vaartuigen, waarin dezelve worden gebruikt. De keurspanen zullen moeten zijn van goed geel koper en op dezelve dev duimen en strepen aan de eene, en het plaatselijke wapen aan de andere zijde in de breedte ingesneden: dezelve zullen aan den y'k onderworpen zijn. Van den vjjftienden November tot en met den veertiendèn Februari zal het ten strengste verboden zh'n, om met eenig schrob- of soortgelijk want te visschen (het vangen van garnalen met de saijen alleen uitgezonderd) ; en zal mitsdien het gemelde want niet mogen worden gebezigd of zich in de schuiten bevinden. Het zal gedurende dien tijd slechts geoorloofd zijn met de beug of het hoekwant te visschen. De overtreders der vorenstaande verbodsbepalingen zullen telkenreize vêrbeuren eene boete van ten minste vijftig en ten hoogste honderd guldens, en daarenboven, naar gelang der omstandigheden, of bij herhaling van overtreding met eene gevangenis van zeven tot veertien dagen gestraft worden. Op alle plaatsen in de Provincie Holland, waar eenige visscherij wordt uitgeoefend, zullen door den belanghebbenden Provincialen Gouverneur, op voordragt der plaatselijke besturen, worden aangesteld keurmeesters van het want en al wat daartoe betrekking heeft. De keurmeesters, zullen geene reeders of visschers mogen zh'n, noch ook bij de reederjj of de visschery' eenig belang mogen hebben, maar (zoo veel mogelijk) bestaan uit lieden, die onpartijdig, onafhankelijk en geschikt zh'n, om by alle gelegenheden de schuiten te naderen en te beklimmen. Aan alle keurmeesters langs de geheele kust zal de bevoegdheid zy'n toegekend tot keuring en visitatie op alle plaatsen, zoodat die van de eene plaats op de andere, ten allen tijde zullen kunnen, en van tijd tot ty'd zullen moeten keuren en visiteeren. De keurmeesters zullen, behalve het aan hen by derzelver instructie te bepalen loon, voor de helft deelen in de verbeurd wordende boeten, terwijl de medehelft zal komen ten behoeve van de armen der plaats, waar de bekeuring wordt gedaan." In Januari van het volgende jaar werd door Gedeputeerde Staten van 66 Zuid-Holland bepaald, dat keurmeesters van het vischwant te allen tijde vrije toegang tot de schuiten moest worden verleend. Strenge straffen waren voorgeschreven voor dengene, die deze ambtenaren bij hun visitatie hinderde of beleedigde. De netten en kuilen, die voldeden aan de voorschriften, kregen aan het uiteinde van de kuil een gestempeld lood, waarop het plaatselijk wapen met de eerste letter van den naam der gemeente; voorts een pijplood om de „vlot of houpees" van het want vast te maken. De keuring der 'netten geschiedde aan de huizen der stuurlieden of der reeders. De ambtenaren moesten, uitgezonderd Zon- en Feestdagen, altijd tot de keuring bereid zijn, zoodat de visschers niet onnoodig werden opgehouden. Wanneer een schip voor de eerste maal van het jaar in'zee ging, moesten de keurmeesters aan boord inspectie houden. Werd bij hun bezoek ongekeurd en ongemerkt want gevonden, dan moesten zy dat in beslag némen, het afvaren van de schuit beletten en van het voorgevallene kennis geven aan den Burgemeester. Voor het keuren genoten.de ambtenaren 30 cents per net, te betalen door den eigenaar. De schrobnetyisscherh' is eeuwenlang de kurk geweest, waarop Scheveningen dreef; in de 19e eeuw is de haringvisscherij haar concurrente geworden om haar sedert het jaar 1864 geheel te overvleugelen; toen gaf de schrobnetvisscherü ƒ 356.347 en de haringvisscherij ƒ 426.549. We geven hier een overzicht van de opbrengsten der schrobnetvisscherij vanaf het jaar 1852 tot 1915. 1852 — ƒ 166.530 1869 — ƒ 375.625 1853 — „ 264.315 1870 — „ 351.745 1854 — „ 203.315 1871 — „ 360.000 1855 — „ 295.050 1872 — „ 344.000 1856 — „ 339.883 1873 — „ 358.736 1857 — „ 350.573 1874 — „ 337.223 1858 — „ 304.655 1875 — „ 320.481 1859 — „ 320.560 1876 — „ 333.025 1860 — „ 304.655 1877 — „ 319.308 1861 — „ 342.293 1878 — „ 228.013 1862 — „ 337.225 1879 — „ 293.778 1863 — „ 303.198 1880 — „ 222.183 1864 — „ 356.347 1881 — „ 259.872 1865 — „ 409.039 1882 — „ 232.315 1866 — „ 390.836 1883 — „ 241.025 1867 — „ 318.775 1884 — „ 201.292 1868 — „ 268.255 1885 — „ 255.982 67 1886 _ „ 227.832 1887 — „ 193.539 1888 — „ 185.752 1889 — „ 158.664 1890 — „ 168.359 1891 — „ 204.397 1892 — „ 155.240 1893 — „ 187.618 1894 — „ 159.738 1895 — 1902 geen op gaven bekend. 1903 — ƒ 116.522 1904 — onbekend. 1905 — ƒ 231.451 1906 — „ 195.105 1907 — „ 144.734 1908 — „ 116.231 1909 — „ 85.U3 1910 — „ 115.897 1911 — „ 116.541 1912 „ 179.251 1913 — „ 253.113 1914 — „ 321.672 1915 — „ 107.641 Bij het overzien van bovenstaande cijfers merkt men een periode op van 1856 tot 1877 waarin de totale besomming boven de 3 ton was, een enkele maal in 1865 meer dan 4 ton bedroeg. Daarop volgt van 1878 tot 1886 een totale besomming van boven de 2 ton, en na het jaar 1886 weer een nieuwe daling tot zelfs van ƒ 85.743 in 1909. Wat waren daarvan de oorzaken? Uitsluitend de slechte resultaten van de visscherij, de vangst minderde bhna van jaar tot jaar, bijna altijd gaf deze visscherij een schadepost, wat een reden voor de reeders was om steeds minder schepen voor de schrobnet- en trawlvisscherij uit te rusten. Liever dan een belangrijk verlies te boeken te hebben, liet men de schepen werkloos liggen aan het strand of in een der Maashavens, om dan zoo vroeg mogelijk de vaartuigen ter haringvisscherij uit te rusten. Wat beteekende toch, zooals in 1880, een opbrengst van ƒ 1219 per schuit! \ Evenwel na het jaar 1909 is er weer verbetering gekomen, een heele verbetering ook; van toen af ziet men de besomming weer gaandeweg stijgen, om zelfs in 1914 een cijfer te bereiken van ver over de drie ton. Deze beterschap is te danken aan de verbetering die er aan het schrobof trawlnet is aangebracht. De boomen van het vischtoestel werden namelijk vervangen door deuren, dat maakte dat zelfs bh' stil weder de visscherij een goed resultaat opleverde. In Maart 1908 werd door de firma Jac. den Duik en Zonen de eerste proef met dat net genomen. Het was een Duitsche vinding en de uitvinder maakte de eerste reis met de SCH 412, schipper K. Klein mede. De proef slaagde boven verwachting en thans worden alle loggers met een dergelijk vangtoestel uitgerust. In vele opzichten is het te hopen dat deze goede resultaten van blijvenden aard zijn; 1° tal van visschers, die anders maanden lang zonder verdiensten zijn, hebben arbeid, 2° de aangebrachte visch is als volksvoedsel 68 5Tfl De trawlvisscherij. Naar een schilderij in het bezit van den Heer Gr. M. de Niet te Scheveningen. voor alle standen van veel beteekenis, 3° de trawlvisscherij is een goede leerschool voor de visschers; hun geschiktheid als zeeman en visscher wordt juist door die visscherij verkregen. Maar alleen door krachtsinspanning van de visschers kan deze visscherij zich op den duur handhaven; de kosten voor de reeders aan dezen tak van visscherij verbonden, zijn niet weinige; alleen het verlies van een trawlnet berokkent reeds groote schade en een leek kan begrijpen, dat bjj het trekken van een net over den zeebodem, waar op tal van plaatsen nog wrakken boven dien bodem uitsteken, het gevaar om de trawl geheel of gedeeltelijk te verliezen, zeer groot is. In het voorjaar tegen het einde van de schrobnetvisscherjj werden door de bomschuiten en loggers gewoonlijk groote partijen zeesterren — de Scheveningers noemen ze vijfvoeten — in het trawlnet gevangen te gelijk met de visch. Deze dieren worden aangewend als mest en gewoonlijk verkocht aan Katwijk en Rijnsburg voor kool- en aardappelland; de opbrengst daarvan komt ten goede uitsluitend aan de visschers. Juiste cijfers zijn daarvan niet bekend, maar in 1871 werd de opbrengst begroot op ƒ 18.000, in 1875 op ƒ 34.000, in 1879 op ƒ 25.000 en in 1881 op ƒ 30.000. Een aardig verval dus. 69 M 59 De zeesterren gaan buiten het zeewater spoedig tot bederf over en verspreiden dan een hoogst onaangename lucht. Naar beweerd wordt is het bewaren van zeesterren aan boord nadeelig voor de gevangen visch; vandaar dat er door reeders en handelaars meermalen op is aangedrongen deze visscherij na te laten. Maar de visschers geven natuurlijk dat voordeeltje niet gaarne prijs. Maarten Baak, de Scheveningsche volksdichter, heeft ook de schrobnetvisscherij bezongen en wel de Noordvaart, die werd uitgeoefend in het Noordelijk gedeelte van de Noordzee en waar zich de groote schol ophield; 'een artikel, waarvoor te Scheveningen goede prijzen werden gemaakt en waarvan veel werd gedroogd en in dien staat altijd grage koopers vond, vooral in België. Al een reeks van jaren ziet men die schol niet meer aan de markt. Baak's gedicht volgt hier. NOORDVAART. Zie ginds dat woelig strand, bezaaid met pinkkasteelen Wie vln't en ijver mint, moet daarin vreugde deelen Men graait, men sjouwt, men teert, Men maakt 't met vischtuig rêe, Want in de sprokkelmaand Moet elke schuit naar zee. Maar ach de schuiten hier, zijn toch geen haringbuizen 't Is pas na Vrouwendag, het kan nog vreeslijk kluizen. d'Ervaring heeft geleerd, dat, hoe 't ook soms gelukt, Zeer velen in deez maand toch zijn verongelukt. Waarom dan niet gewacht tot na de Maartsche vlagen, Dan kan men om den Noord toch beter kansen wagen? Ach neen! mh'n vriendenschaar, men toeft zoolang men wil; 'k Verloor op zee mijn broers in 't midden van April De bijl ligt aan den boom, de nood der huisgezinnen Roept onze visschersvloot het visschen te beginnen En 't matig zeeuwertje zoo dikwerf zuur behaald Wordt met den zoen der vrouw en kinderkens betaald. Komt reeders helpt uw volk en moedigt z'aan in 't varen, De zeeman zingt zh'n zang ook vrolh'k op de baren En dreigt hem menig storm, na redding houdt hij vol, En is recht in zijn schik bij 't zien van Noordsche schol. Ja 't zoodje saam gesnuild, rondom de ben gezeten, Aardappeltjes met visch met graagte wordt gegeten, 70 70 Gesopt in zure saus, gedronken uit de kan Een goede waterteug. Zoo leeft de visscherman. En is de vangst ook goed, dan gaat hu' huiswaarts zeilen, Hij gist en gist de koers, schoon hij geen zon kan peilen En is 't behouden reis, hij dankt met blij gemoed. Zijn reeder is verheugd, het zeeuwertje is goed. Maar waarde vriendenschaar, ik heb nog meer te zeggen: Als menig zeeman zucht, gaan wij gerustig liggen. Men weert geen donkre lucht op onze legerstee. En ach, dan beeft zoo vaak des zeemans hart op zee. De spreker heeft de zee reeds lang met zorg bespiegeld. Is bijna twintig jaar daarop geschokt — gewiegeld, Heeft zoet en zuur gesmaakt, heeft nog een zeemanshart, Hij juicht in hunne vreugd, heeft smart in hunne smart, Beminnen wij dus zaam de zeelien t'alle tijden. Niemand zal toch 't geluk des visschersmans benijden. Maar dit is niet genoeg. Steeds dreigt gevaar op zee, Voor elke zeeman stijg' dus onze vurige beê. Het ga hun samen wel, o God wil hen bewaren, Ook als de stormen woên of dreigen doodsgevaren, Beveilig onze vloot, verzelt met uw gena. Ai, zegen en behoed, het zü' zoo, Amen ja! M. Baak — 7 Februari 1842. d. De beugvisscherij. Het visschen met de béug, dat wil zeggen, met haken of hoeken die aan lijnen van hennepgaren stevig bevestigd zijn, welke op haar beurt weder op gelijke afstanden hangen aan een zware lijn, maakt thans geen tak van ( visscherij meer uit. Alleen wanneer de visschers zomers ter haringvisscherij zijn en na het uitzetten van de haringvleet vaak uren achtereen niets van beteekenis te doen hebben, visschen de meesten voor eigen rekening met de beug naar kabeljauw en schelvisch; de kabeljauw wordt dan door hen gezouten en in tonnen gelegd en tegelijk met de haring te Sche- 1 veningen aangevoerd en als zoutevisch in den afslag gebracht. Aangezien de visschers voor deze zaak tonnen en zout van den reeder gebruiken, komt ook een gedeelte van de opbrengst ten goede aan de reeders. In ouden tijd was het anders gesteld; toen werd door de Scheveningsche schepen met netten, maar ook met de beug naar kabeljauw en schelvisch gevischt. Maar toen kwamen beide vischsoorten dan ook in veel grootere hoeveelheden zelfs zeer nabij de Scheveningsche kust, wat te vinden is in het „Visboock" van Adriaen Coenen. (Zie hiervoor bl. 1). 71 71 Zelfs in de tweede helft van de 18de eeuw nog sehijnt zooveel beugvisch gevangen te zijn, dat men vreesde, dat de markt daarmede overvoerd zou worden. Daarop doelt het contract tusschen de Scheveningsche reeders en stuurlieden van 1781; men leest daarin: ,,Zo wanneer eenige van de Stuurlieden meerder hoekwant kwam te aasen (in de woning van den stuurman werden de hoeken van aas, gewoonlijk garnalen, voorzien) om in de Schuit meede te neemen als vier Bak hoekwant voor ieder man, zal verbeuren twee zilvere Ducatons, ten behoeve als vooren." Het laatste beteekent ten behoeve van de diaconiearmen te Scheveningen. Maar de beugvisscherij bleef niet steeds ruime vangsten opleveren. In de eerste helft van de 19de eeuw werd zij van Regeeringswege aangemoedigd door een premiestelsel. Die aanmoediging wees op achteruitgang. Bh' Kon. Besluit van 15 November 1825 werd het volgende bepaald. „Aan de reeders in de beide gedeelten der provincie Holland zal voor elke schuit, met welke van den 15n November tot den 14n Februari onafgebroken de beug- of hoekwantvisscherij wordt uitgeoefend een premie van twee honderd vijftig guldens worden toegelegd, betaalbaar uit het Fonds tot aanmoediging der nationale nijverheid." Om, volgens besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 1826, voor deze premie in aanmerking te komen, moest aan boord van iedere schuit een beug-vischwant aanwezig zijn van niet minder dan dertig zoogenaamde bakken hoekwant; iedere bak moest bevatten Innen van te zamen ongeveer tweehonderd vadems of ten minste driehonderd veertig Nederlandsche ellen; voor iederen bak moesten gebruikt worden niet minder dan honderd en tachtig goede scherpe, vertinde hoeken. Aan het Collegie der kleine of kustvisscherij was opgedragen toe te zien dat het bovenstaande werd nageleefd. Het college had het recht om te onderzoeken of het voorgeschreven vischwant wel in de schuit aanwezig was. Had het schip hoekwant bh' de visscherij verloren dan moest bh' aankomst het college er terstond van in kennis gesteld worden en binnen veertien dagen moest het ontbrekende aangevuld zh'n. Voor het keuren van het hoekwant ontvingen de keurmeesters één cent voor eiken bak; zij legden alvorens in dienst te treden den eed af in handen van den burgemeester. In 1852 werd nog door 32 Scheveningsche schuiten — de Scheveningsche vloot telde toen 104 schuiten of bommen — zoowel met netten als met hoekwant gevischt; het jaar te voren vischten 64 schuiten uitsluitend met netten op platvisch, tarbot, schol enz. en besomden f 131.262 en 36 andere ook tegelijk met hoekwant en deze maakten voor 1 haar vangst ƒ 88.558; wat'voor de laatste een voorsprong gaf van ƒ 410.— per schip. Maar toch bleek op den duur deze visscherij voor de bomschuiten niet voordeelig genoeg. In 1860 en volgende jaren deed zich het 72 72 eigenaardige verschijnsel voor, dat veel schelvisch en kabeljauw zich vóór Zandvoort en Egmond vertoonde, zeer nabij de kust, maar de Scheveningsche garnalenbooten, die ook aan beugvisscherij deden, konden daar niet komen; ze waren alleen geschikt om vóór en in de nabijheid van Scheveningen te visschen, gelijk nu nog het geval is. De beugvisscherij met de booten leverde van 1864 tot 1870 het volgende resultaat: booten besomming. 1864 12 ƒ 3379.— 1865 10 „ 809.— 1866 8 „ 438.— 1867 4 „ 194.— 1868 11 „ 596.— 1869 9 „ 765.— 1870 1 » 135.— In 1872 werd nog tweemaal een proef genomen, maar zonder goed gevolg; in 1881 wilden twee booten het nog eens wagen en vingen op de kust in één etmaal 166 stuks schelvisch; maar het succes was van voorbijgaanden aard. Met de beugvisscherij was het voor goed gedaan. Wat nu aan rondvisch — kabeljauw, schelvisch, enz. — door Scheveningsche visschers wordt aangevoerd is gevangen met het trawlnet. Dat in de laatste veertig jaren met de beugvisscherij geen goede zaken zijn te doen, bewijzen ons Pernis, Zwartewaal, die oudtijds uitsluitend door de beugvisscherij bloeiden en wier vloot, vroeger van veel beteekenis, nu ftog maar enkele schepen telt. e. De makreelvisscherij. Deze behoort niet tot de hoofdtakken van de Scheveningsche visscherh'; toch komen te Scheveningen jaarlijks eenige honderden tonnen makreel aan de markt. Wanneer de haringvleet in zee is uitgezet, komt bij het bevisschen van sommige gedeelten van de Noordzee in de staande netten behalve haring ook makreel. Deze wordt gezouten en afzonderlijk in tonnen verpakt, om dan na publieken verkoop gerookt te worden. De makreel levert in dien toestand een uitstekend volksvoedsel. In 1883 brachten de Scheveningers ongeveer 1600 ton aan. In Engeland wordt door de visschers veel meer makreel aangevoerd, dan ten onzent het geval is. Daar staat ook de makreel in verschen toestand als gerecht nog beter aangeschreven dan bh' ons en dat is oorzaak, dat daar schepen met voor het doel geschikte netten speciaal op de makreelvisscherij uitgaan. Wanneer de Engelsche visschers nu en dan tijden hadden van buiten- 73 gewone vangst en de Engelsche markt door dat product dreigde overvoerd te worden, en daardoor minder loonend, kwamen zij wel te IJmuiden markten en maakten goede zaken. Het bleek dat de makreel in verschen toestand spoedig koopers en eters vond; vooral wanneer tarbot, tong enz. schaarsch waren. Dit bracht in 1898 eenige Scheveningsche reeders op het denkbeeld ook een proef te nemen. Twee Scheveningsche schepen gingen voor de makreelvisscherij naar de Zuidkust van Engeland; het eene was uitgerust door A. den Duik Gz., het andere door een combinatie van reeders. Deze eerste proef leverde geen gunstig resultaat; hetgeen werd toegeschreven aan de omstandigheid, dat het moeite kostte een zeker aantal visschers te vinden, welke voldoende op de hoogte van die visscherij Waren. Gewapend met de ondervinding van 1898 ging het volgende jaar van de combinatie de logger „Petronella" van den reeder W. den Duik Jz. bij inschrijving daartoe aangewezen, in het begin van Maart in zee en weldra volgde de logger „Robert B Capps" van den reeder A. den Duik Gz. Ook deze proef gaf onvoldoende resultaten. De visscherij leverde aanvankelijk weinig op en toen de vangst ging beteren, kwam er storm op storm, waarbij de eene logger 80 en de andere zelfs 200 zeer kostbare netten verloor. De gelukkigste van de twee, de „Petronella" kreeg in het geheel een besomming van ƒ 900.—. De eerstvolgende jaren stond de makreelvisscherij stil; in 1904 werd nog door een reeder in combinatie met een Engelsche firma een schip uitgezonden; ook al met ongunstigen uitslag. Begrijpelijkerwijze werd toen niet meer gedacht aan het nemen van verdere proeven. Maar daarmede is niet gezegd, dat deze visscherij voor goed uit het oog is verloren. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat Wanneer onze visschershaven eenmaal in een beteren toestand is gekomen, de proeven worden herhaald; ten eerste, omdat de makreel in sommige perioden van het jaar zich ook op onze kust ophoudt en anderszins, omdat het een eerste eisch is voor de makreel, die spoedig tot bederf overgaat, een haven in de nabijheid te hebben, waar men ook kan markten. f. De garnalenvisscherij. De garnaal — door de Scheveningers garnaat genoemd — houdt zich betrekkelijk dicht bij het strand op; ja het komt in den zomer bij zeer warm weer te Scheveningen voor, dat groote hoeveelheden door de kabbelende zee op het droge terecht komen. De garnaal levert een smakelijk voedsel op. Den Haag gebruikt heel wat en in het buitenland, vooral in Engeland vindt de Hollandsche garnaal veel aftrek. Ook met het pellen van garnalen wordt te Scheveningen aardig wat verdiend. 74 74 Alleen de booten, die veel minder diepgang hebben dan voorheen de bommen en thans de loggers, kunnen de garnalenvisscherh' op de ondiepe kust uitoefenen; ze gebruiken daarvoor kleine sleepnetten. Het visschen zonder boot en het trekken van het net door het water, terwijl de visscher langs de „naad" van het water loopt, komt in onzen tijd te Scheveningen niet voor, te Katwijk wel. Deze visschers zh'n ook voorzien van kar of wagen om hun vangst te bergen en komen te Scheveningen dikwijls aan den afslag. Het is meer dan eens voorgekomen, dat na het gebruik van garnalen zich de eene of andere ongesteldheid openbaarde by den consument. Zoo gebeurde het in het tweede jaar der Bataafsche Vrijheid dat vele ingezetenen van Den Haag, die garnalen hadden gegeten, ernstig ongesteld werden. De Wethouders in dien tijd waren van meening dat die „Visch ongetwijfeld van eenig vergift doordrongen was geweest" door ze te koken met oude pekel in koperen pannen. Bh' een ordonnantie werd nu de raad gegeven de garnalen te koken in ijzeren ketels, en tevens bepaald, dat wie voortaan nog oude pekel of koperen ketels zou gebruiken voor de eerste maal gestraft zou worden met een boete van drie gulden, en de tweede maal met een boete van zes gulden, ten behoeve van de armen van Scheveningen voor de eene, en voor den substituut-schout voor de andere helft. In April 1815 werd voor een zekeren tijd het vangen en verkoopen van garnalen verboden, toen eenige ingezetenen van de residentie na het gebruik van garnalen ongesteld werden en de geneesheeren vergiftigingsverschijnselen constateerden. Te Scheveningen stierf een meisje van 3 jaren na het eten van garnalen. Door de Plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzigt werd een onderzoek ingesteld en deze kwam tot de conclusie „dat de vergiftiging niet was toe te schrijven aan het koken der garnalen in koperen ketels maar hoogst waarschijnlijk werd veroorzaakt door een eigenaardige dierlijke zelfstandigheid of zeeplant, aan garnalen klevende, welke huisvest in de slib bekend onder den naam van daal, waarin de garnalen waren gevangen geweest en die van tijd tot tijd dicht bh' de stranden waargenomen werd." Burgemeesteren en Wethouders verboden toen op tijden dat die daal aan de stranden werd waargenomen, op die plaatsen te sleepen, (met netten), maar schreven voor dieper in zee te visschen, op een boete van ƒ 25.—. Toch werden de koperen pannen niet vertrouwd; nog in de politie-verordening van 1865 komt een bepaling voor, waarin die koperen ketels verboden en ijzeren potten of ketels worden voorgeschreven. Er is ook nog een tijd geweest — in het midden der 19de eeuw — dat de Scheveningers, in navolging van de garnalenvisschers van Arnemuiden de garnalen aan boord kookten, om ze zoo versch mogelijk naar Engeland te verzenden. Dat systeem heeft men echter laten varen, omdat men bemerkte dat daar- 75 door juist het tegenovergestelde bereikt werd en de garnalenhandel achteruitging. De garnalenaanvoer te Scheveningen was in de laatste jaren: door door Booten Katwjjksche karren Totaal Manden 1903 ƒ 2482.— f 2622.— ƒ 5104.— 2130 1904 „ 3177.— „ 3498.— „ 6675.— 2607 1905 „ 5193.— „ 3333.— „ 8526.— 3268 1906 „ 3739.— „ 2525.— „ 6264.— 2695 1907 „ 2730.— „ 2346.— „ 5056.— 2025 1908 „ 7249.— „ 2015.— „ 9264.— 3380 1909 „ 5593.— „ 2234.— „ 7827.— 3613 1910 „ 6130.— „ 2312.— „ 8442.— 3295 1911 „ 6535.— „ 846.— „ 7381.— 3061 1912 „ 6453.— „ 1452.— „ 7905.— 3817. Ziehier een „Reglement waarnaar de visschers, koopers, Afslager en Keurmeester van de Garnalen te Scheveningen zich zullen moeten gedragen, gearresteerd 28 Februari 1823 door Burgemeesteren van 's-Gravenhage. Art. 1. De afslager van de garnalen, die door Reeders wordt aangesteld, zal tevens door Heeren Burgemeesteren als Keurmeester worden gekwalificeerd. Art. 2. Zoodra de Garnalen-visschers aan land' gekomen zijn, zullen zij de verkoop laten omroepen en zal de omroeper, de keurmeester en afslager moeten waarschuwen. Art. 3. Geene garnalen zullen, onder welk voorwendsel ook, anders mogen verkocht worden dan bij publieken afslag door den daartoe aangestelden afslager en keurmeester op een boete van ƒ 3.— door ieder der visschers en koopers, die hier tegen zullen gehandeld hebben, te verbeuren voor iederen koop. Art. 4. Geene garnalen zullen mogen worden afgeslagen dan na door den daartoe aangestelden afslager en keurmeester te zijn gekeurd en goed verklaard, op een boete van ƒ 5.— door iederen visscher of kooper, die ongekeurde of afgekeurde garnalen zal hebben gekocht of verkocht, te verbeuren voor iederen koop. De afslager en keurmeester zal met suspensie gestraft worden. Art. 5. De keurmeester en afslager zal gehouden zijn een half uur uiterlijk na de gedane omroeping op het strand te zijn, tot het keuren en afslaan der garnalen. Art. 6. De omroeper zal wanneer hij den afslager en keurmeester waarschuwt in deszelfs tegenwoordigheid loten, of de afslag van be- 76 noord of bezuid het strand zal geschieden; en na de gedane omroeping den uitslag aan de visschers bekend maken. Art. 7. Al de gevangen garnalen zullen op eens, behoorlijk gelezen of uitgezocht, in geijkte manden op het strand ter verkoop moeten gebracht zijn, zonder dat iets in de vaartuigen of op een andere wh's mag achter gehouden worden, op een boete van ƒ 3.— voor ieder der visschers, die hier tegen zal gehandeld hebben. Art. 8. Het zal den afslager en keurmeester vrijstaan de garnalen in een andere mand over te storten om dezelve te keuren. Art. 9. De afslager en keurmeester zal zorgen, dat de afgekeurde garnalen, na onbruikbaar gemaakt te zijn, in zee geworpen of dat dezelve in den grond begraven worden — hierin nalatig zijnde, zal hij met suspensie en desnoods met demissie gestraft worden. Art. 10. Ieder kooper is gehouden voor zich zelve te mijnen, zonder zulks voor een ander te mogen doen; maar zal de afslager en keurmeester den mijner voor kooper moeten houden. Art. 11. Indien er verschil over den afslag mogt ontstaan, zal zulks door den afslager en keurmeester beslist worden. Art. 12. De afslager en keurmeester zal dadelijk na den afslag daarvan opgaaf doen aan den schrijver van het vaartuig, van hetwelk de garnalen verkocht zijn. Art. 13. De visschers of koopers zullen de keurmeester en afslager in het uitoefenen zijner functiën niet mogen hinderen of beleedigen, op een boete van ƒ 3.— onverminderd zoodanige straf als bh' de algemeene wetten op de gepleegde daad mogt zh'n gestatueerd. Art. 14. De afslager en keurmeester zal verpligt zijn om, wanneer de zee-slib of daal aan de stranden ontdekt wordt, hier van dadelijk aan Burgemeesteren kennis te geven, ten einde te zorgen, dat aan de Publicatie van 30 April 1819 worde voldaan. Art. 15. De afslager en keurmeester zal van iedere vischpink als van ouds genieten ƒ 1— jaarlijks, met uitzondering van de haringschuiten, die het geheele jaar door tot de garnalenvangst niet gebruikt zijn, en van iedere boot 20 ets in de week; al ware het, dat dezelve slechts in die week eens garnalen had aangebragt." Als een bijzonderheid deelen wij ten slotte mede, dat er een tijd is geweest, waarin men te Scheveningen in de garnalennetten ook wel sardijnen ving. In een acte van Notaris Arent Lh'brechts in Den Haag, gepasseerd 4 Maart 1735, verklaart „Pieter Jansz. Taal, koopman in visch, wonende op de dorpe Scheveling ter requisitie van Adriaen Sleght, koopman te Rotterdam, dat waar en waarachtig is, dat de negen vaatjes sardijn aan 77 77 laatstgenoemde gezonden, visch is, die op den Hollandschen wal en wel byzonderlijk onder Scheveling in een corde of zajenet onder de garnaat is gevangen, gelijk dat meermalen onder den Hollandschen wal gebeurd is." Ook verklaarde hij „zelf de sardijn gezuiverd gezouten, in vaatwerk geleidt ende vervolgens in alles heeft bezorgt, zoo't behoordt." g. De schelpenvisscherij. 't Schijnt dat de banken nabij de Scheveningsche kust met een enorme hoeveelheid schelpdieren bezet zy'n, waarvan de woningen geregeld dooiden golfslag op het strand worden geworpen. In den ouden tijd werden uitsluitend die schelpen gebezigd om de Scheveningsche straten en straatjes te verharden; van een bestrating verneemt men eerst iets in de 19de eeuw. Ook Den Haag gebruikte er heel wat. Later heeft men ook een ander débouché voor de schelpen gevonden; men verkocht ze aan de kalkbranderijen waar ze tot poeder verbranden en als schelpkalk voor goeden pry's naar stucadoors en metselaars gaan. De Scheveningers beschouwden het verzamelen van die schelpen niet als een bepaald loonende bezigheid. Voerlieden, die als de vloot in zee was, weinig of niets te doen hadden, gingen zelf of lieten hun knechts schelpen baggeren om ze aan het werk te houden. En dat is nog zoo. De schelpenvisscher is gewapend met een beugel met net, die aan een korten stok bevestigd is. Voorzien van waterlaarzen loopt hij door het water om met zijn net, sleepende over den grond, de schelpdieren bijeen te garen. In de tweede helft der 19de eeuw had Scheveningen een dertigtal schelpenvisschers en dat getal is vrijwel stationnair gebleven. De Gemeente heeft voor den Ouden Scheveningschen weg en haar groot aantal pleinen en lanen, elk jaar heel wat hectoliters schelpen noodig. Volgens een opgave van 1879 werd door de Scheveningers in dat jaar geoogst plm. 15.000 M3. schelpen, berekend tegen ƒ 2.— per stère geeft dat toch nog een som van ƒ 30.000.—. Er zh'n nu en dan stemmen opgegaan om het schelpenvisschen te verbieden. Beweerd werd door de tegenstanders van het schelpenvisschen, dat het wegslaan van de duinen langs het strand gedeeltelijk te wijten was aan die visschery. Liet men de schelpen liggen waar ze aanspoelden, dan zouden ze, vermengd met zand, ten slotte een bank vormen, die de zee zou tegenhouden, 't Schijnt dat het onderzoek van deskundigen door de Regeering voor deze zaak benoemd, heeft aangetoond, dat het schelpenvisschen niet die schadelijke gevolgen had. Althans een verbod van hooger hand is niet gekomen en bijna alle dorpen langs onze kust houden zich evenals Scheveningen nog altijd met de schelpenvisscherij bezig. 78 III. HET VISSCHEN OP ZON- EN FEESTDAGEN. Oudtijds was de uitoefening van het visscherhbedrijf in zijn ganschen omvang op Zon- en feestdagen streng verboden. Bü* ordonnantie van 11 Januari 1760 was door Schout, Burgemeesteren en Schepenen vastgesteld dat geen stuurlieden of bootsgezellen des Zondags, na des voormiddags acht uur of vóór des namiddags vier uur eenige visch hoegenaamd, publiek of onderhands zouden verkoopen, dat geen voerlieden visch met wagens of karren in den verboden tijd zouden vervoeren en dat ook geen visschers of hun vrouwen en kinderen eenig vischwant of andere scheepsbehoeften uit de schuiten zouden halen of daarin brengen. Te Scheveningen zelf vond men dit voorschrift nog niet voldoende; men vreesde nog altijd dat sommige visschers in plaats van op den Zondag de godsdienstoefening bij te wonen tehuis gedurende de kerkuren hun netten en ander vischtuig in gereedheid zouden brengen om die te vier uur naar de schuiten te brengen en dan af te varen. Alida Nibbelingh, Wed. H. Pais reederes van 13 schuiten, Michiel Koek, reeder van 12 schuiten, Jan Keus reeder van 3 schuiten en Gerbrand de Witt reeder van 8 schuiten en een vijftigtal visschers wendden zich eenige jaren later tot de stedelijke regeering van den Haag met verzoek aan het verbod nog grooter uitbreiding te geven. Men houde hier- in het oog dat niet alle Scheveningsche reeders genoemd worden van de 60 a 70 schuiten die het dórp toen al had; ook het klein aantal visschers (50) bewijst dat er nog al verschil van gevoelen in deze zaak bestond. Adressanten wenschten het afvaren of in zee steken met de pinken of vischschuiten voor de visscherij met het schrobnet of het hoekwant verboden te zien van Zaterdagmiddag twaalf uur tot Zondagnacht twaalf en het transporteeren van netten enz. des Zondags vanaf des morgens zes uur tot des avonds zes uur. Uit een contract tusschen Scheveningsche reeders en stuurlieden van het jaar 1781 blijkt, dat zij, die een strenger verbod eischten, de overwinning behaalden. In dat contract leest men: „Niemand van de stuurlieden of bootsgezellen zal vermogen af te vaaren, om met hoekwant of schrobnetten te visschen, op Zaterdag 's morgens na negen uuren en niet eerder af te vaaren, als tusschen Zondag en Maandag nacht ten twaalf uuren, op verbeurte van de gevangen visch ten behoeven van de gemeene kas; en geen visch te verkoopen of leveren als Zondag 's nachts na twaalf uuren, zijnde alsdan 's Maandags 's morgens; op de boete van twee zilvere ducatons ten behoeve der Diaconie Armen te Scheveningen." In Juli 1815 werden door het Provinciaal bestuur van Holland bepalingen gemaakt in verband met de Zondagsrust voor de visscherij, maar deze 79 79 werden door den Koning vernietigd als zijnde nadeelig voor de belangen van de ingezetenen. In onzen tijd wordt door vele visschers uit godsdienstovertuiging nog aan een absolute Zondagsrust vastgehouden; anderen, die beweren en niet zonder grond, dat zulk een staking van arbeid bij de visscherij vooral in het haringseizoen, veel schade kan veroorzaken, maken geen bezwaar ook een gedeelte van den Zondag — in de avonduren — hun netten uit te werpen. Er is dan slechts één vischnacht verloren gegaan; zij die de zaak streng opvatten, missen er elke week twee. IV. HET KEUREN VAN DE VISCH. De groote belangstelling van den Magistraat voor den vischafslag te Scheveningen sproot niet alleen voort uit de zucht om de belangen van visschers en vischhandelaren groot en klein te bevorderen; ze beteekende nog iets anders. De regeering van 's-Gravenhage stelde er namelijk hoogen prijs op, dat de visch, die ter markt kwam of langs de straten gevent werd, van goede qualiteit was. Wie zou meenen, dat eerst in onzen th'd het keuren van de visch als zeer noodzakelijk wordt beschouwd, vergist zich. Reeds het voorschrift dat alle uit zee aangebrachte visch te Scheveningen in den afslag moest komen en de visch van andere plaatsen aangevoerd evenzoo op de vischmarkt in Den Haag moest worden afgeslagen, beoogde de mogelijkheid te scheppen, om al wat voor de consumptie ongeschikt was, af te keuren. Zoowel bh' den vischafslag te Scheveningen, als bij dien aan de vischmarkt in Den Haag had men in vorige eeuwen keurmeesters; men noemde ze toen ook wel vinders. De betrekking van keurmeester van de visch was steeds — ook nu nog — verbonden aan die van stokhouder; door het waarnemen van beide betrekkingen had de functionaris een tamelijk bestaan. Hh' is ambtenaar van de Gemeente en ambtenaar van de reederh'. Oudth'ds werd het loon als keurmeester betaald door de visschers, wat uit het volgende document uit het begin der 18de eeuw is op te maken. „Ordonnantie op de keuren gemaakt ten proffh'ten van de Keurmeesters. Van 1 ton Haaringh ofte een ton soutevis ofte een ton gesoute Lenghen een stuyver, van een tal Haaringh ofte bockem twee duh'ten; van een levende Salm ofte Steur een stujjver; van een Lengh een stuh'ver en van Eijder Comenschap vis twee duh'ten." Sedert 1815 worden de beide keurmeesters bij den vischafslag te Scheveningen van Gemeentewege aangesteld en ook bezoldigd. Om hun taak naar behooren te vervullen dienen de keurmeesters vak- 80 10 menschen te zijn; zy moeten bij een oogopslag kunnen zien, hoever bij de visch het ontbindingsproces is gevorderd, wanneer de visch dood aan den afslag komt; zij moeten ook beoordeelen of de visch, niet meer geschikt om versch gegeten te worden, toch nog door ze te drogen, zonder bezwaar door den mensch kan genuttigd worden. Dat laatste is het geval met schol en scharren. Voorheen toen te Scheveningen in bepaalde tijden van het jaar veel schol en scharren werden aangevoerd, was de handel in gedroogde visch, vooral met België, van groote beteekenis. Gaat deze visch nu na den afslag niet naar de droogtuinen, maar wordt ze in de stad uitgevent voor het gewone gebruik, dan kunnen natuurlijk klachten niet uitblijven. Nu kan het evenwel ook voorkomen dat visch, in den afslag goedgekeurd by verkoop aan de huizen, niet meer deugt, want veel hangt er van af wat er met de visch gebeurt, sedert de vischhandelaar ze in den afslag afmijnde. Moet ze bijvoorbeeld tot den volgenden dag bewaard worden om ze dan eerst in het klein te verkoopen, dan kan de visch, wanneer ze niet op een geschikte, dat is koele plaats, bewaard wordt, in qualiteit belangrijk achteruitgaan. De bewaarplaatsen hebben te Scheveningen altijd veel te wenschen overgelaten, vooral bij de „kleine kooplieden." Ook nu nog is deze quaestie niet zoo opgelost, dat goede visch heden in den afslag verkocht, ook vast en zeker den volgenden dag nog bruikbaar is als menschelijk voedsel. Dat op die wijze het keuren aan den afslag veel van zh'n beteekenis verliest laat zich hooren; er zh'n dan ook, zooals hieronder zal blijken meer dan eens maatregelen beproefd, om dat kwaad te keeren. Met de voorschriften op het keuren van de visch ging het voorheen als met zoo vele andere voorschriften het visschersbedrijf rakende; de eerste jaren na de uitvaardiging er van werden ze stipt nageleefd, maar dan volgde ook weer een tijd van verslapping. In Juni 1795 legde I. v. Drunick den eed van zuivering af op de bediening van keurmeester van de visch, van stokhouder, en in den Franschen th'd ontmoeten wh' Dirk Koek als zoodanig. Of deze laatste minder geschikt was, weten wh' niet, maar wel, dat de Fransche commissaris van Politie de Christinat bij den Maire steen en been klaagde over het in den afslag brengen van bedorven visch en aandrong op het aanstellen van een contröleur de poisson. Na de omwenteling werd de zaak krachtig aangepakt. In Mei 1815 werd door het Provisioneel Bestuur, „in aanmerking nemende, dat van tijd tot tijd klachten voorkwamen, dat in de stad dikwijls visch werd verkocht, welke slecht, somtijds bedorven en voor de gezondheid der Goede Ingezetenen nadeelig is en gene bevoegde keurmeesters tot het examineeren der visch bestaan", goedgevonden de respectieve stok- 81 6 81 houders te benoemen „tot keurmeester van de visch, die te Scheveningen verkocht of afgeslagen wordt, ieder op een jaarlijksch tractement van vijf en twintig gulden, onder gehoudenheid van de visch, welke door hun slecht en voor de gezondheid schadelijk mocht worden gekeurd, dadelijk te werpen of te doen werpen in zee, zonder eenig oogluiken." Het volgende jaar werden bh' publicatie van Burgemeesters de bepalingen op het keuren van de visch verscherpt. Alle aangebrachte visch moest in den publieken afslag gebracht worden; onderhandsche koop en verkoop, toeëigening of verberging van visch werden ten strengste verboden. Visch, afgekeurd door stokhouders en keurmeesters, moest onbruikbaar worden gemaakt en in zee geworpen of begraven. Zh', die werden betrapt op het verkoopen van bedorven visch zouden verbeuren een som van ƒ 25.— waarvan een derde kwam aan de armen van Scheveningen, een derde aan het Oude-Mannen, Vrouwen en Weeshuis en een derde aan den aanbrenger; de kooplieden zouden verbeuren telkenreize ƒ 3.— en zouden gedurende zes weken geen visch mogen koopen of door een ander laten koopen. Den stokhouders en keurmeesters werd zelfs opgedragen, de schuiten te visiteeren, zoo noodig met assistentie van den Schout van Scheveningen. In de kajuit van elke vischschuit moest een exemplaar van de publicatie aangeplakt worden. Om aan het gevaar te ontkomen, waarop wij hierboven wezen dat de aan den afslag goedgekeurde visch door slechte verzorging bedierf en toch nog te koop werd aangeboden, werd in 1832 door de Stedelijke regeering een tweede keuring ingesteld, en wel bij het Tolhek. In een reglement van 18 Juni van dat jaar werd bepaald dat alle versche visch, die van den 16den April tot den laatsten September van elk jaar werd aangevoerd van Scheveningen, zou worden gekeurd aan het Scheveningsche tolhek. Die keuring had kosteloos plaats. Werd de visch goed bevonden, dan kreeg de koopman een schriftelijk bewijs, en mocht stadwaarts gaan. Deugde de visch niet, dan moest de koopman terug naar Scheveningen en zoo hh' weigerde, dan werd hem een dienaar van politie meegegeven, die voor dezen dienst vh'ftig cents kreeg. Wilde de koopman de visch geheel of ten deele aan andere kooplieden overdoen, dan werd het eerste biljet ingetrokken en daarvoor in plaats zooveel bewhzen afgegeven als noodig warén. Werd een party visch langs de straten gevent zonder dat bewijs, dan verbeurde de overtreder drie tot zes gulden of kreeg gevangenisstraf van één tot drie dagen. Was men het oneens over de qualiteit van de visch, dan moest deze opnieuw gekeurd worden door de keurmeesters van de groote vischmarkt. Werd de koopman in het gelijk gesteld, dan kon hij één gulden vergoeding eischen voor elk uur tijdverlies. De vischmeiden en vischknechts aan de markt in de stad, die bestellingen aan de huizen moesten uitvoeren, werden 82 82 beëedigd en kregen van de stad kosteloos een lederen armband, waarop in koper en met doorloopend nummer, de letters Z.V.M. geplaatst waren. Bü' misbruik van dit distinctief werden de meiden en knechts vervolgd en gestraft als meineedigen. Aan aanhalers en bekeurders werden bij dat reglement naar gelang van hun ijver premiën of belconingen toegezegd. Bh' het toepassen van deze maatregelen stuitte men op tal van bezwaren. Toch werden zij by het vaststellen van de Politie-verordening van 13 November 1855 nog gehandhaafd; men had toen nog een keuring in den afslag en een herkeuring aan het Tolhek bij den Scheveningschen weg. Art. 277 van die verordening zegt: „Alle te Scheveningen, op welke wijze ook, aangevoerde zeevisch, moet, dadelh'k na aankomst in manden worden op het strand gebragt, teneinde aldaar te worden gekeurd, op straffe van gevangenis van één tot drie dagen en boete van ƒ 3.— tot ƒ 25.— voor de stuurlieden of matrozen die een gedeelte der lading aan de keuring mogten hebben onthouden, en van gevangenis van één dag, met of zonder boete van ƒ 3.— tot ƒ 12.— voor ieder, die daarvan mogt hebben gekocht en met verbeurdverklaring in ieder geval van den achtergehouden visch." Art. 283: „Alle versche vischj van Scheveningen naar de andere wijken der Gemeente vervoerd wordende, om aldaar te worden verkocht, is onderworpen aan een herhaalde keuring aan het tolhek." In de thans vigeerende Politie-verordening van 1890 komt een bepaling van herkeuring niet meer voor; ook van een keuring bij den afslag te Scheveningen wordt niet meer gesproken, hoewel die nog wel degelijk van Gemeentewege bestaat. Alleen wordt voorgeschreven in art. 161. „Het is, boven het in art. 174 van het strafwetboek bepaalde verboden versche, gedroogde, gezouten of gerookte visch, eetbare week-, schelp- en schaaldieren, die bedorven of om andere redenen schadelijk voor de gezondheid zijn, te verkoopen, te koop aan te bieden, te koop te stellen, ten verkoop voorhanden te hebben of rond te venten." En in art. 162: „Ieder is 'lerplicht al de in het vorige artikel bedoelde waren tot verkoop bestemd, die hij aan huis heeft of rondvent, aan iederen Gemeente-keurmeester, op diens eerste aanvrage, te vertoonen en de keuring daarvan toe te laten. Het afgekeurde wordt door of vanwege de politie begraven of onbruikbaar gemaakt. Overtreding van beide bepalingen wordt gestraft met geldboete van ten hoogste ƒ 25.— of hechtenis van ten hoogste zes dagen." Dit systeem van keuring is tot op dit oogenblik — dus een kwart eeuw lang — van kracht gebleven en is misschien het beste, dat uit te denken 83 83 valt. Altijd onder voorwaarde, dat voor een gemeente als Den Haag een voldoend aantal keurmeesters in functie zij. V. DE VISCHAFSLAG TE SCHEVENINGEN. Reeds in de vroegste tijden hebben de visschers het voordeel ingezien om hun gevangen visch aan het strand in openbaren verkoop te brengen en daaraan dankt het instituut, dat men vischafslag noemt, zijn ontstaan. Opmerkelijk is het dat men daarbij steeds het systeem van afslaan en niet dat van opbieden gevolgd heeft en dat is blijven volgen tot op het huidige oogenblik. Zijn waarschijnlijk in den aanvang maar enkele regelen gesteld om den afslag tot zn'n recht te doen komen in het belang zoowel voor de visschers als voor de kooplieden, uit tal van keuren, die het Gemeente-archief bezit, blijkt dat men herhaaldelijk doende is geweest om die regelen opnieuw vast te stellen en met nieuwe aan te vullen. Uit den aanhef van die keuren, alle gemaakt door de regeering van Den Haag, ziet men, dat het telkens de visschers waren, die bij het ontwerpen van een nieuwe regeling op den voorgrond traden, vermoedelijk, omdat zij meenden dat hun belangen niet voldoende beschermd werden. De oudste keur, waarover wij te beschikken hebben is deze, vastgesteld 4 Maart 1500. „Ten zeiven daeghe is gemaect dese naevolgende kuer by den Balliu, Schout, Gerechte ende Vroetscap van den Haghe, by advyze van deze navolgende stierluyden: Te wetene Claes Pietersz., Claes Smeer, Pieter Jansz., Jacob Aertsz., Jan Boll Claesz., Cornelis Ewoutsz. Theeus Willemsz., Willeboert Willemsz., Aert Aerntsz., Jacob Gerytsz., ende Ewöut Gerytsz. In den eersten, dat men eenen ofslach hebben zall des morgens nae die clocke zess ende dat sal blijven tot die clocke negen heeft, ende naemiddach van twee uuyren tot des avont te zeven uuyren, ende dat men al den visch tsamen vercoipen sall met eenen ofslach, te wetene scellvisch ende scholl, opte boeten van 3 £. Item ten anderen, dat dezen ofslach volcomen zal sonder ophouwen opte verbuernisse van den visch, ende dat dezen voorss. visch niet en zal vercof t worden binnen den Haech noch Haghe-ambocht, opte boeten van 3 £. Item, dat die ghene die eerst an lant coompt, dat die eerst vercoipen zal nae de clocke voorss. ende als die vercoft heeft zoe sal men gaen den eenen 84 54 dach van tzuyteynde ende des anderen daeges van tnoorteynde zonder eenich wederstaen, optie boete van 3 £. Item, dat men van nu voirtaen die scholl vercoopen zall by die tonne, ende dese tonnen zullen wezen geyect ende deze droogvisch, scholl sal men leveren ende ontfangen in die droechtuyn, opte boete van 4 £. Item, dat men niet meer dan twee ende twee vischcoopers tsamen zullen wezen, noch deelen opte boeten van 3 £. Item, dat men uuyt elcke tonne mair twee schollen hebben en sall opte boete van 3 £." Wy kunnen natuurlijk niet alle keuren uit den ouden tijd hier een plaats verleenen, maar drukken toch af die van 9 December 1571, want deze geeft oningewyden een kijkje op den gang van den vischafslag in die dagen. „Roerende den offslach. Item es geordonneert, dat men den offslach zal houden van Lamberti off smerghens de clocke ses uren tot Alderheyligen toe, van dan voorts tot Lichtmisse toe te zeven uren, wederom van Lichtmisse tot Pyncxster toe de clocke zes uren al voer de noene soe voorscreven es, sonder ophouden tot den offslach al geheel gedaan sal weesen. Ende nae de middaghé van de clocke twee uuyren tot den offslach gedaen sall weesen ende dat tgeheele jaer duyerende, welcke gesette uren die voorscreven scryvers gehouden sullen wesen waer te neemen opte boete van drie pondt. Den visch aen hoopen te leggen. Item soe zal- men gehouden weezen alle die visch, die elcke stierman uuyter zee aen landt brengt by hoopen off Int geheel aen malcanderen opte offslach, die dan geschyet, tvercoopen opte boete van 3 £ te verhaelen aen den styerman ofte an zyne penninghen onder den scryver. Geen visch an den offslach te mogen ophouden etc, Of te deelen ende in den Hage ter marct te brengen. Item soe wye zynen visch wesende in den offslach ophoudt ende nyet en vercoopt, die sal verbeuren 30 sc. ende en sal deself de visch nyet moeghen vercoopen eenyghen souters ofte vreemde coopluyden, noch die oyck nyet weeder opter stranghe moeghen brengen om te vercoepen, mer sal gehouden wesen deselve visch te deelen ende in den Haghe ter marct te brenghen omme aldaer vercof t te worden, op een boete van drie ponden. Wye in den nacht aencommen van Paesschen tot Pinxster. Verbiedende eenen yegelicken die by nacht aen commen sullen van 85 8K Paesschen off tot Pyncxter toe, heur visch nyet te moeghen vercoopen voor de voorss. gesette uren opte boeten van 3 £. Wye van de coopluyden, stierluyden of scryvers blijven sitten drincken. Item indien men bevinden can, datter eenyghe coopluyden, styerluyden ofte scryvers blyven sitten drincken, wel wetende van den offslach, ende die voorss. gesette uren nyet waer en nemen, alsulcke coopluyden ofte styerluyden sullen verbeuren 3 £ ende een scryver dubbele boeten. Wat coopman yemand uuytmaict ende mededeelde. Ende off die cooper een ofte meer uuytmackten omme te coopen ende mededeelden, die sal verbeuren van dien offslach gheen visch te moeghen coopen ende daerenboven een boete van 3 £. Gheen visch handeling noch mondeling te coopen. Dat oick nyemant, hy zy cooper ofte vercooper geenrehande visch en sall moeghen vercoopen noch coopen handelinge noch mondelinge op een boete van 3 £. Geen scholl handeling noch mondeling te vercoopen tenzy die langes tdorp Sceven\ngen omgeroepen is. Item dat men gheen schol die uuyter zee aen landt gebrocht wordt nae den offslach nyet mondelinge noch handelinge vercoopen en sal, tenzy de selve schol eerst langes tdorp int oepenbaer omgeroepen sal zijn, opte boete van 3 £. Geen off slager en sal voor hem selven ofte yemant anders scholl mogen mynen. Ende dat gheen offslaeger, scholl offslaende, selffs nyet en sal moeghen mynen voor hem, noch nyemant anders, opte boete van 3 £. Van den ommeganck van te vercoopen op strange. Den Buyren tSceveninge eerst. Item men sal gaen des een daechs om te vercoopen vant zuyteynde ende des anderen daechs vant noorteynde sonder eenich wederstant op een boete van 3 £. Des zoe sal men alle die gebuyeren heurluyder visch eerst offslaen, ende vercoopen eer men eenyghe vreempde schepen ofte schuyten heuren visch offslaen ende vercoopen sall op een boete van 30 sc. Off dair, 2, 3, ofte meer gelijck mijnden, ende yemant deelinge begeerde. Voorts oft gebeurde, dat in dese vercooping ofte offslach twee, drie ofte 86 86 meer gelycke mijnden ende zyluyden deelinghe begeerden, soe zullen de selve nujnders inlegghen, eer men ommevraghen sal, te weeten: van een tonne schols een halve stuiver, van een hondert schelvisch een halve stuiver ende van' een hoopgen visch een oortgen. Ende ommegevraecht wesende, wye dan die visch toegedeelt wordt, zal zijn ingeleyde geit wederhebben ende sullen die scryvers dat mede ontfanghen als dandere kerckgelden, welcke pennmghen men employeren sall ten behouve ende oirbaer van den dorpe van Scheveninghe. Van op 5 voeten by den offslach nyet te commen. Item soe en sal nyemandt wie hy zy, hem vervorderen van nu voertaen te coemen op vijff voeten naeby den styerman, scryver ofte visch op strange leggende, als men die offslaen sal, noch daerover treden noch loopen, voordat die visch vercoft zal zijn, op een boete van zes stuivers, welcke boete men zal executeren mitte boode aldaer van zulck een zijn gecofte visch ofte andere goeden, realicken ende mitter daet. Vant bedroch int coopen ofte mededeelen van den visch. Ende indyen yemant van den gheenen, die den visch vercoopen oft daer mede deelen oft yemandt anders van hemluyden weghen hyerinne eenich bedroch dede, te weten: met yemandt te voeren, te spreecken Omme de visch hoogher te mynen oft eenyge gelagen daerop te stellen oft diergelycke, ofte dengheenen die mede begeerden te deelen voor zijn eygen koeckeri meer deede betaelen dan dengheenen die de visch gemijnt sal hebben, die sal gecorrigeert worden als gedaen te hebben valsheyt ende daervooren staen op die kaecke een tijt van twee uren voor middage, sonder dat den Bailliu, Schoudt, Burgemeesteren ende Gerechten hyervan eenyghe compositien sullen moegen doen ende sal alsulcken delinquant daerenboven verbeuren een boete van thien pondt. Dat nyemant van de buyrluyden voor yemandt opter strange visch zullen mogen coopen. Item dat nyemant van den buyerluyden voor yemant opter stranghe eenyghe visch sal moegen coopen dan voor heurluyden meedebuyerluyden, die banck ende mael in den Haghe houdende zyn ende voor nyemandt anders op de boete van 3 £. Van te vloucken ofte qualickelijck te spreecken opten offslach. Alsoe dagelicx meenichfuldige clachte commen van veel abuysen die gebeuren opten offslach van vloucken, euvelen, ondorpere, vuyle ontamelicke woorden te spreecken, lachterende den naem Goodts ende zjjn gebenedyde gaven, hyetende deen den anderen zh'n vaders werck doen etc, twelck al quade exempelen zijn voor ons eevenmenschen ende tot blasphemie van 87 87 De vischafslag op het strand in 1646. Schilderij van W. van Diest in het Gemeente-Museum. God almachtich. ende zijn geboeden, soe ist dat mijn voorss. Heeren tselfde eenen yegelycken verbooden hebben ende verbieden mits desen opte boeten van 5 £ voor deerste reyse, ende in ses weecke aen den ring van den offslach nyet te moeten commen, voor de tweede reyse dubbele boete ende verbeurte, ende voer de derde reysse, te draeghen de steen deur tdorp sulcx de processie generale aldaer gewoenlick es te gaen." Hier nog een uit de 2de helft der 18de eeuw, bestemd voor hen die bn' den afslag waren, om de visch naar het erf van den koopman te brengen. „Interdiceerende wel expresseln'k alle geene die hen generen met visch te dragen, 't sij meijskens, knechtkens ofte andere aan den af slagh te mogen commen of daar omtrent eenige petulantie of ongeregeltheijt van smacken van bennen, sant, ofte diergelijcke moetwilligheiden te plegen, op de boete als vooren ende sal men de boeten van de kinderen aan de ouders verhaelen." Omtrent de wijze, waarop de afslag oudtijds was geregeld kan nog het volgende worden medegedeeld. Wanneer de bomschuiten met haar vangst in aantocht waren, werd de eigenaar van de schuit gewaarschuwd; gewoonlijk door knapen, die aan het strand op den uitkijk stonden en merkwaardig goed op de hoogte waren 88 88 De vischafslag op het strand in 1855. (In het midden de stokhouder; de teekenaar vergat blijkbaar den afslager uit te beelden). Teekening in de prentenverzameling der gemeente. aan welk „kantoor" de schepen thuis hoorden. Ze herkenden de vaartuigen aan de kleur van de zeilen, de teekens op den boeg enz. Letters en cijfers hadden de schepen een veertigtal jaren geleden nog niet. De jongens kregen dan van den-betrokken reeder een fooitje, dat eigenaardig „bombrood" heette. Intusschen hadden de sehepen „aangezet" en waren de klinkers of omroepers gaan informeeren naar de grootte en den aard van de vangst. Daarvan goed op de hoogte, verspreidden zij zich in verschillende richtingen door het dorp, en riepen na op een koperen bekken geslagen te hebben, luidkeels af het aantal schepen en wat voor visch dat er in den afslag zou komen. Bn' de getrouwe bezoekers van den afslag — de kooplieden en koopvrouwen — werd een afzonderlijke waarschuwing gebracht. Ook bij den afslager, en bij dien in de eerste plaats, want dat was de man, die den vischafslag heelemaal leidde. Tegen het vastgestelde uur, dat de afslag zou beginnen, droegen de visschers de vangst uit de schuit in manden op het strand. De fijnere vischsoorten werden netjes op het zand uitgespreid; schol, scharren enz. bleven in de manden. Tegen tiet bepaalde uur verschenen achtereenvolgens de kooplustigen op de Kerkwerf, wachtende het oogenblik af dat de torenklok zou slaan en dan ging de stoet met den afslager aan het hoofd strandwaarts, waar geloot werd welke schuiten het eerst aan de beurt zouden komen, die welke Noordwaarts Of die, welke Zuidwaarts van het dorp stonden. 89 89 Verwonderlijk vlug en voor leeken zoo goed als onverstaanbaar begon dan de afslager, terwijl de stokhouder de eerste partij of zoode visch aanwees, met het afroepen van aantallen stuivers in een afdalende reeks totdat een der omstanders het beslissende „mijn" liet hooren en hij die het riep, werd als kooper door den afslager geboekt. Om verwarring te voorkomen bij het vaststellen van den naam van den kooper, hadden de Scheveningsche kooplieden al heel vroeg naast hun eigenlijken naam een firmanaam aangenomen; een naam, die met overleg gekozen werd, want hh' moest kort zijn, en gemakkelijk passen bij het woord „mijn." , In onzen th'd zijn die firmanamen nog altijd in gebruik. In 1913 waren ze: A. B. Deil Ka Mat Rust Tin Arie Delft Kan Meeuw Schild Toet Anker Deur Kast Ment Schip Tong Baan Dorp Kei Mie Schop Trien Bank Drie Kerk Mos Schut Tuit Bal Dijk Keus Niet Simon Th's Bas Glas Klaar Noord Sloep Veld Beurs Goud Klaas Oost Sluis Vet Blauw Gul Klink Paling Smid Vlak Bles Gunst Klok Peer Spiering Voois Bloem Gijs Klomp Pen Spoor Vork Bode Hamer Klugt Piet Stad Vrolijk Boek Haring Knop Pleun Stam Vijg Boer Harp Koets Plug Star Vijzel Boom Hein Koo Pol Steen Wei Bosch Hendrik Krul Pomp Stem Welling Bot Hert Kuit Pot Stok West Breda Ho Lambert Pruim Stoof Willem Breugom Ik Lamp Put Stuiver Wit Bron Jager Lange Pijp Suiker Zout Buis Jan Leeuw Raam Taal Zuur Burg Jansen Letsch Ring Tak Zwan Cent Jas Licht Rokus Tap Zwart Chiel Jop Lood Ros Teun Dam Joost Mast Ruiter Tienus Werd de visch vooraf niet gekeurd? Zeer zeker. De overheid van Den Haag zorgde er voor dat visch van slechte qualiteit uit den afslag te Scheveningen geweerd werd en dus voor den detailverkoop in Den Haag zoo min mogelijk kon voorkomen. tT1200.— per schip uit. De ontbinding der maatschappij was niet te wijten aan minder goede resultaten, maar Werd veroorzaakt door allerlei persoonlijke invloeden en familie-naijver; de deelhebbers der maatschappij waren voortdurend in twee partijen verdeeld, die elkaar tegenwerkten. Na de ontbinding verrezen hetzelfde jaar weer twee nieuwe maatschappijen; in de eerste plaats den 23en Augustus het Waarborgfonds, officieel geheeten Onderlinge Assurantie-Maatschappij voor Visschersvaartuigen te Scheveningen. Zij verzekerde ook alleen bomschuiten. Deze maatschappij liquideerde op haar beurt den 5den April 1910 bij gebrek aan deelhebbers. Gedurende haar bestaan had zij de schade uit te betalen van 24 schepen. Het ongelukkigste jaar was 1882, toen 3 bommen verloren gingen en zij daarvoor ƒ 10500.— uit te keeren had. De vergoedingen regelden zich naar een tarief, waarbij voor een nieuwe schuit ƒ 6000.— en voor een van dertien jaar en daarboven ƒ 1800.— werd uitbetaald gedurende de schrobnetvisscherij en voor de verongelukte schepen gedurende de „teelt" ƒ 2500.— daarenboven. De tweede maatschappij die in 1858 werd opgericht was „de Vereeniging", fonds uitsluitend bestemd voor visscherspinken. Zij heeft zich langer weten te handhaven, ze bestaat nog, maar zal, nu weldra geen enkele bom of pink meer tot de Scheveningsche vloot zal behooren, ook tot ontbinding moeten komen. Zij heeft met succes gewerkt; haar reglement werd herhaaldelijk herzien; met het oog op de premies en uitkeeringen, die naarmate de bommen steeds grooter afmetingen kregen, natuurlijk hooger moesten gesteld worden. In 1908 werd bij het verongelukken tijdens de haringvisscherij uitgekeerd voor een bom met een donkey ƒ 5200.— en zonder donkey ƒ 4200.—; tijdens de schrobnetvisscherü waren die cijfers ƒ 2200.— en f 1700.—. Als vaste premie werd per jaar en per schip f 40.— gestort. Wanneer het gebeurde, dat de kas bij eventueele schaden niet toereikend 281 281 was om aan de verplichtingen der Maatschappij te voldoen, moest het ontbrekende door een hoofdelijken omslag gevonden worden. Toen Scheveningen ook meer en meer loggers onder zijn vloot ging tellen, werd de behoefte gevoeld aan een Loggerfonds en zoo werd in 1886 opgericht de N.V. Onderlinge Verzekering-Maatschappij tegen Zeegevaar te Scheveningen. Bijna alle Scheveningsche loggerschepen zijn bij deze maatschappij verzekerd; enkele reeders bleven evenwel voor hun loggers de voorkeur geven aan een verzekering op beurspolis. Het doel van deze maatschappij is in de statuten aldus omschreven: „de handelingen dezer vennootschap bepalen zich alleen tot het doen van verzekeringen tegen alle gevaren der zee, rivieren, meren of andere binnenwateren op schepen, stoombooten of andere vaartuigen, alsmede op de goederen daarin geladen." Het maatschappelijk kapitaal is aanvankelijk bepaald op ƒ 10.000.—. De vennootschap werd aangegaan voor den tijd van twintig jaren, in 1906 is zij weer met twintig jaar verlengd. In de eerste drie jaren werd ƒ 500.— als omslag per schip betaald, in 1893 was de toestand zoo gunstig, dat met een bijdrage van ƒ 50.— kon worden volstaan. In 1897 toen er 53 loggerss in het fonds waren opgenomen was de premie slechts ƒ 10.— per schip. Maar deze gunstige toestand is niet van blyvenden aard geweest, men heeft later weer tot verhooging moeten overgaan. De zuivere winst der vennootschap wordt aangewend tot een jaarlijksche uitdeeling van vijf percent aan de aandeelhouders van het door hen gefourneerd kapitaal; het resteerende dient tot het vormen van een reservekas. Bij de oprichting van de maatschappij werden benoemd: tot directeur A. Hoogenraad en tot commissarissen A. P. Krul, A. de Niet, W. Verheij en P. de Niet, waarvan alleen A. Hoogenraad de genoemde functie nog steeds vervult. Nu wh' het een en ander op het gebied van het verzekeringswezen hebben behandeld, sluit zich daar gevoeglijk aan een korte geschiedenis van de Sociëteit „In tijds gezorgt", te Scheveningen opgericht in den jare 1770. Zh' bedoelde bh' overlijden een uitkeering aan de nabestaanden der deelhebbers te verzekeren en een wekeln'ksche ondersteuning van ƒ 2.50, zoodra de deelhebbers den leeftijd van zestig jaar hadden bereikt. De oprichters van de Sociëteit waren Boudewh'n de Witt, notaris, Willem Suurmond, reeder, Samuel de Zoete, schoolmeester en Joannes Groesbeek, chirurgijn. Aanvankelijk scheen er onder de Scheveningsche bevolking veel animo 282 282 Behalve het nu nog bekende Schuitengat Oostwaarts van de Kerkwerf, was er nog een tweede Westwaarts in de nabijheid van de Vuurbaak, doch deze bergplaats voor de schepen werd alleen in buitengewone gevallen door de visschers gebruikt en had ook minder omvang. Met het toezicht op het Schuitengat was, zelfs nog in het begin der 19e eeuw, belast een Commissie, bestaande uit zes stuurlieden, die den naam droegen van Schuitengatmeesters. Zij werden gekozen door Burgemeesteren en Schepenen, uit een voordracht, waaraan al de stuurlieden medewerkten. In lateren tijd volgde de benoeming van schuitengatmeesters na loting. In 1841 waren de gelukkigen Leendert Spaans, Albert Toet, Willem Dijkhuizen, Arie den Heijer, Jan Cornelis Pronk en Jan Ziere Vrolijk. Dat de visschers hier de heerschappij voerden, moge in onzen tijd vreemd klinken, zulks had toch een natuurlijke oorzaak. Eeuwen lang heeft te Scheveningen, zoowel als op andere kustplaatsen een toestand geheerscht, waarbij het regel was dat iedere stuurman ook eigenaar was van het vaartuig, dat hh bevoer, en alzoo in tegenstelling met den huidigen toestand, waarbij de functies gescheiden zijn en het regel is dat de eigenaar of reeder van het visschersvaartuig niet vaart. De stuurlieden — in onzen tijd zeggen wij schippers — gaven daarom voorheen bh' alles, wat met de visscherij in verband stond den toon aan, ja zelfs in kerkelijke zaken voerden zh' gemeenlijk de heerschappij. Jaarlijks werd door de bovengenoemde commissie het onderhoud van het Schuitengat aanbesteed. Het bestek bij een aanbesteding op 22 Juni 1796, hield het volgende in: „Art. 1. De aannemer zal gehouden zijn het Schuijtegat te houden lang 65 roeden, op die zelfde voetmaat altijd, zo als het zelve op heeden den dag der besteeding is liggende. Art. 2. Ook zal den aannemer verpligt zijn het pad of doortrek voor de schuijten uit de Timmerschuur, leggende langs den dijk van de Penningmeester te houden op die zelfde wijdte en van 2 roeden 5 voet oppervlakte, zo als het zelve bevonden wordt op heeden. Art. 3. Den aannemer zal ook gehouden zijn om de middelberg, leggende in het schuijtegat, altoos te houden op de breedte van 9 roeden en uijtsteekende 7 roeden, van de kant der duijnen, zonder het zelve met zand te vermeerderen. Art. 4. Den aannemer zal gehouden zh'n al het aangestoove zand in het schuijtegat er uijt te brengen na de laagte, niet op hoopen, maar gloojende, geproportioneert, na de voetmaat van het voorsz. schuytegat te houden onder het merk van de daartoe staande paaien. Art. 5. Ook zal den aannemer gehouden zijn alle soorten van ruygtens, 289 19 komende door stormweder als andersints in het schuijtegat, te vervoeren en te brengen ter plaatse, alwaar hetzelve geen hinder in het schuijtegat kan veroorzaken. Art. 6. Den aannemer zal verpligt zijn den aangekrooje berg, leggende op de strand langs de Penningmeestersdijk te onderhouden met zodanige stoffen, als hn' zal nodig oordeelen, ten ejjnde er geen stuijvinge in het schuitengat van kunnen voorkoomen. Art. 7. Ook zal den aannemer gehouden zijn het schuijtegat altijd te houden op die zelfde diepten, zo als door de paaien daartoe staande is afgebaakend, derwijze dat het zand nooit op de schouwdagen voor de paaien zal moeten bevonden worden, maar altoos agter de zelve, zuijd-oost aan." De aanbesteding geschiedde toen voor vier jaar; de aannemingssom was ƒ 300 voor elk jaar. Uit dit bestek heeft de lezer weder gezien, wat 'n zorg aan dat schuitengat besteed werd. Hoe kwam men nu aan het geld om de kosten van dat onderhoud te bestrijden? In zeer ouden tijd, vier en meer eeuwen geleden, werd het ambt van naschrijver van de visch, waarbij ook dat van afslager behoorde, door de stuurlieden verpacht en een gedeelte van die pachtsom voor het bovengenoemde doel aangewend. In de 19e eeuw werd dat anders. Ook op visscherij gebied te Scheveningen wijzigden zich steeds de toestanden, al hebben reeders en visschers aldaar steeds den naam gehad van in alle zaken zeer conservatief te zh'n. Zoo ziet men, de stukken van het Schuitengat doorbladerende, hoe in het laatst der 18e eeuw de invloed van schuitengatmeesters — dat waren natuurlijk de voornaamste stuurlieden — was afgenomen. Toen moesten zij om een leening voor het Schuitengat te kunnen sluiten de hulp inroepen van de reederij. 20 December 1792 compareeren Simon Berkenbosch Blok, Hermamfs van Kouwenhoven Pais, Cornelis de Witt Bz., Jacob van Duijne, Dirk Koek, Gerrit Hoogenraad, Lidewy van Wyn, wed. van Arent Koek, Jannetje 't Wild, wed. van Jan Keus en Elisabeth van Dujjn, wed. van Jan Harteveld, allen reeders en reederessen en Pieter de Graaf, Klaas Baak, Cornelis Bal, Pieter den Heijer en Ary Cornelisz Pronk, „hoofdluh'den van 't Schuijtegat" en verklaren schuldig te zijn aan Gysbert Teunisz de Jager de som van „Een duyzend Car. guldens tot reparatie, verbetering en vergrooting van het Schuijtegat." In 1804 gingen de Schuitengatmeesteren weder een leening aan — en het teekent den th'd waarin het gebeurde — zonder medewerldng van de reeders. „Jochem Beekhuizen, Ary Keus, Klaas Mente Pronk, Giel Knoester, Cornelis Arysz. Spaans, in qualiteit van hoofdluh'den en bestuurders van 290 290 Het bestuur zal bestaan uit zes leden, namelijk reeders, die tegelijk boekhouders zijn, door de boekhouders benoemd bij meerderheid van stemmen. Jaarlijks zullen er twee aftreden, die echter opnieuw benoembaar zijn. De leden dier Commissie genieten geen bezoldiging, maar een jaarlijksche bijdrage van ƒ 20.— ter goedmaking van de kosten hunner vergaderingen. Deze commissie zal genoemd worden Bestuur van het Visschersfonds. Zü' kiezen zelve uit hun midden een voorzitter en secretaris, welke laatste tegelijk als penningmeester zal fungeeren en tegelijk secretaris van de reederij zal zijn. Voorts bestaat het bestuur uit zes stuurlieden, die genoemd worden Commissie van toezicht over het fonds ter ondersteuning van oude visschers. Deze zullen bij loting aangewezen worden en drie jaar zitting hebben. Jaarlijks zullen er twee aftreden, welke bij loting door anderen uit de stuurlieden worden vervangen. Deze Commissie, wier leden schuitengatmeesters genoemd worden, geniet jaarlijks een bezoldiging van ƒ 10.— en bovendien gezamenlijk een toelage van ƒ 10.— ter goedmaking van de kosten hunner vergaderingen. Daarenboven genieten zij een vrije plaats in de kerk der Hervormde gemeente, zullende de werkende leden in de voorste en de aftredende leden in de achterste bank zitting hemen. De bestuurders hebben het beheer over de ontvangsten en uitgaven waarvan zij jaarlijks aan de boekhouders in vereeniging met de Commissie van toezicht rekening en verantwoording doen. De commissie van toezicht heeft toegang tot alle vergaderingen en kan te allen tijde inzage van de gehouden administratie vorderen. De Wekelijksche uitdeeling aan de oude visschers zal door een der bestuurderen bij afwisseling van jaar tot jaar geschieden. In de jaarlijksche vergadering, in de maand Juli of Augustus te houden, zal overwogen worden wie recht of aanspraak hebben uit het fonds te trekken, hetgeen bij meerderheid van stemmen zal beslist worden, doch over de al of niet aanneming van hen, die zich aan wangedrag of aan sluikhandel mochten hebben schuldig gemaakt, zal met witte of bruine boonen worden gestemd. Het fonds zal in stand gehouden worden en toenemen door vrijwillige giften, door de intresten van het voorhanden kapitaal en door het batig saldo der opbrengst van één cent per gulden, wegens de besomming van de visch aan het strand en der jaarlijksche opbrengst van drie gulden per pink. Na aftrek van alle kosten, die ter goedmaking van het beheer der reederij moeten betaald worden, zooals het salaris van den naschrijver, zal het zes zevende gedeelte gestort worden in de kas van het Visschersfonds 293 293 en het zevende gedeelte als wettig eigendom van den reeder, aan de reeders worden uitgekeerd. Elke visscher, die den ouderdom van 65 jaar bereikt heeft en dertig jaar onafgebroken of bij tusschenpoozen op Scheveningsche pinken zal gevaren hebben, heeft aanspraak om uit het fonds te trekken; uitgesloten zullen zij zijn, die van den visschersstand tot dien van reeder zijn overgegaan, hetzij zij een of meer pinken of aandeel in pinken hebben. In 1853, toen op 22 Februari de eerste uitdeeling aan 23 oude visschers plaats had, bestond het bestuur van het Visschersfonds uit: G. Gebel, J. Hoogenraad, A. Pronk, A. Krul, P. Varkevisser en T. de Jager. Ze waren gekozen in een vergadering van reeders, die stemden volgens het aantal schepen, dat zn' bezaten of waarover zh de administratie voerden. Uit de stemlijst, die hier volgt, leert men ook de reeders van dien tijd kennen. Uitgebracht werden door: P. Varkevisser c.s 18 stemmen A. Krul 3 C. Gebel 6 J. van Duine » » C. Beekhuizen 2 „ A. Mos 4 J. Hoogenraad 4 » A. Pronk 7 » Jan van Duine c.s 4 » R. van Bueren 4 „ W. Pronk 8 A. Mos c.s 7 » A. Dijkhuizen 2 „ Wed. Bal 4 Wed. G. Hoogenraad 1 » T. de Jager 6 » Wed. J. J. van Duine 4 „ H. van Duine 2 „ Wed. van der Harst c.s 4 „ P. de Niet 1 G. Hoogenraad ° » samen . - . 103 stemmen. Vele bepalingen hierboven opgenoemd zijn thans nog van kracht; de 294 294 gedaan door de Bestuursleden die tot de visschersbevolking behooren. De stichting bestaat nu weldra vier jaren. Het bestuur heeft zich in dien tijd steeds beijverd om het noodige kapitaal bijeen te krijgen voor een gebouw, dat met meubileering naar schatting ƒ 100.000 zal kosten. De visschers hebben drie jaren achtereen bijgedragen. Volgens het derde jaarverslag was door de visschers in 1916 bijgedragen ƒ 7863.50 en bestond de geheele bezitting van het Tehuis in ruim ƒ 26.734.27. Maar 1916 was dan ook voor de visscherij een abnormaal gunstig jaar. Evenwel de visschers hebben niet geheel voldaan aan het besluit, genomen op hun bijeenkomst van 2 Februari 1914. Wel hebben de meesten wat gestort, maar lang niet 1 percent van hetgeen ze jaarlijks verdiend hebben met de haringvisscherij. Waren niet belangrijke giften van anderen gekomen het betrekkelijk gunstig cijfer van ruim ƒ 26.000 was niet bereikt geworden. Tot de belangstellenden buiten de visschers behoorden H.M. de Koningin, H.M. de Koningin-Moeder en Prins Hendrik der Nederlanden, die bijdragen schonken; zoo ook eenige reeders en andere ingezetenen van Scheveningen en Den Haag. Wil de zaak tot een bevredigenden uitslag leiden dan is het noodig, dat de visschers het storten van dat eene percent zich tot plicht stellen en algemeen willen, dat een bepaling daaromtrent in de monsterrol wordt opgenomen. Gebeurt dat niet, dan zal geen enkel bestuurslid van het „Tehuis" de verantwoordelijkheid kunnen blijven dragen; ook dan vooral niet, wanneer het gebouw er zou zijn en de exploitatie moest beginnen. Aan een zoo groote onzekerheid in zake de jaarlijksche inkomsten zou niemand zich mogen wagen. Dat zullen de visschers bij eenig nadenken ook wel beseffen. XXI. HET DIENSTCONTRACT DER VISSCHERS. In het visscherij bedrijf neemt het dienstcontract der visschers een belangrijke plaats in, en in dat dienstcontract is het weer het loon, hetwelk den zeeman onder verschillende vormen en benamingen wordt toegekend, dat bijzondere aandacht verdient. In ouden tijd, toen de „stierman" van een pink of boot ook veelal eigenaar van dat schip was, kon de bepaling van het loon van zelve eenvoudiger zijn dan in de latere eeuwen, toen zich in het visscherijbedrijf langzamerhand een reedersstand had gevormd. De patroon, hn' wien het schip met geheelen inventaris toebehoorde, maakte de visscherij zelve niet 299 299 mede, en hij was te beschouwen als een gewone industrieel, die een zaak drijft, evenwel met dit cardinale verschil dat hij, de reeder, zijn schip met toebehooren aan zjjn werknemers toevertrouwde, zonder op den arbeid van die werknemers eene aanhoudende controle uit te kunnen" oefenen, wat een gewone industrieel wel kan. Feitelijk geeft toch ook nu nog een reeder van visschersschepen zoodra zijn vaartuigen in zee steken, zijn bezitting aan de bemanningen over; hü moet zich geheel verlaten op de eerlijkheid, bekwaamheid en ijver van zijn zeelieden. Voor den reeder is het dus van het hoogste belang zijn schip bemand te hebben met visschers, die zooveel mogelijk deze goede hoedanigheden bezitten, en het is begrijpelijk dat hh' zich soms buitengewone geldelijke opofferingen getroost om in het bezit te komen van goed scheepsvolk en wanneer wh' in de volgende bladzijden lezen, dat in vroegere eeuwen reeds middelen werden beraamd om de desertie van visschers tegen te gaan en dat telkens om dat euvel te beperken nieuwe voorschriften noodig waren, dan moet niet vergeten worden, dat de reeders zeiven in vele gevallen het kwaad aanmoedigden, door deserteurs van andere schepen in hun dienst te nemen. Vooral in thden, als vraag en aanbod op de arbeidsmarkt der visschers niet met elkaar in overeenstemming waren; als door een buitengewonen aanbouw van visschersschepen het contingent visschers niet of nauwelijks toereikend was voor de behoefte, zooals in 1879, toen enkele bomschuiten door gebrek aan een bemanning ongebruikt moesten blijven liggen, werd door de reeders dikwijls in dit opzicht gezondigd. En toch gingen onder hen stemmen op om de Wet van 7 Mei 1856 op de tucht van koopvaardijschepen ook van toepassing te verklaren op de visschersvaartuigen. Om diezelfde reden is het steeds ook zoo moeilijk geweest niet om een uniform loon vast te stellen, maar om zich aan het overeengekomene stipt te houden. Op verschillende tijdstippen is dat loon op algemeene vergaderingen van reeders opnieuw geregeld, en uit dat herhaaldelijk regelen bleek juist wat aan het nakomen van de eens vastgestelde loonsbepalingen haperde. Zooals dat meer gebeurt met zaken, die niet willen vlotten, heeft men dikwijls hulp gezocht daar, waar men die hulp niet in de eerste plaats moest zoeken; teekenend is het in dit opzicht dat men oudtijds voor deze zaak ook weer den Magistraat van Den Haag in den arm nam. Wat nu speciaal het loon der visschers betreft moet het volgende worden in 't oog gehouden. De visscherij is te beschouwen als een industrie, doch als eene van zeer bijzondere soort. Kan in een fabriek én door patroon én door werkman vooraf nagenoeg bepaald worden wat door dezen laatste in een zekere 300 300 tijdsruimte kan worden geproduceerd, bij de visscherij is dat niet het geval. Als een schip bv. voor de haringvisscherij in zee gaat, is het niet te voorspellen of dat vaartuig met een rijke of middelmatige vangst of zelfs zonder haring na eenigen tijd zal terugkeeren. Evenmin of de haringprijzen hoog, middelmatig of laag zullen zijn. Van die vangst en van die marktprijzen hangt de besomming af die na de terugreis zal gemaakt worden. En nu hebben de Scheveningsche visschers hun loon laten afhangen van die besomming. Dat wilden de reeders, maar de visschers wilden ook niet anders. Proefondervindelijk hebben zij dat systeem als het beste geacht. Scheveningsche bemanningen, die op Vlaardingsche loggers voeren, wat in de laatste jaren veelvuldig voorkwam, deden dat alleen onder voorwaarde, dat zij op Scheveningsche conditiën zouden monsteren; ze noemen dat „op deel" of „op zegen" varen. Dat stelsel moge in het oog der Scheveningsche visschers het voordeeligste schijnen, het heeft het gebrek dat bij wanvangst zij er heel slecht aan toe zh'n. Stedelijke keuren en reglementen vanaf de 16e eeuw, alle rakende de Scheveningsche visscherij, zijn in een groot aantal voor ons bewaard gebleven en het blijkt ten duidelijkste dat bij den magistraat in Den Haag steeds de meening voorzat, dat alleen door allen en alles aan voorschriften te binden, de Scheveningsche visscherij tot bloei kon komen. Reeders en visschers zeiven hebben blijkbaar krachtig medegeholpen om die meening te vestigen. In den aanhef toch van vele keuren vindt men geconstateerd, dat voor Baljuw en Burgemeesteren of voor Burgemeesteren en Schepenen zijn verschenen die en die stierluyden en hun vennooten om medewerking te verzoeken of om te klagen over dit of dat feit en het Stadsbestuur van Den Haag was terstond gereed met zijn „Soo is 't, dat wij hebben geordonneert, enz." Mocht zich nu op velerlei gebied sedert 1795 eene meer vrijzinnige richting geopenbaard hebben, met de visscherij was dat niet het geval. Tot de oudste documenten waarbij de regelen werden vastgesteld voor het aannemen en het beloonen van visschers, behoort het onderstaande, van 1531. De eerste twee bepalingen wijzen er op dat in dien tijd d.i. in de zestiende eeuw, ook reeds waarborgen werden gesteld voor de zeewaardigheid der visschersschepen. Opmerking verdient verder dat in het contract zelf alleen van stuurlieden en vennooten, dat zijn de matrozen, sprake is, en dus niet van reeders. „Kueren ende ordonnantiën ghemaict den 19en Marcij anno 1531 nae 301 301 tgemeen scriven by den Balliu, Schout ende Gerechte van den Hage, by advyse ende in presentie van de principael stierluyden ende rijckdom op Scheveninge te weeten: Ysbrant Michielsz., schout aldaer, Jaep Aertsz, Willem Gysbertz., Claes Melisz., Cornelis Boen, Ouwe Neel, Aertge Backer, Ghys Willemsz., Jan Heynrixsz., Jan Baertsz., Reyn Thonis, Claes Jansz., Jan Thonisz., Job Cornelisz., Cornelis Euwoutsz., Cornelis Ariensz., Cornelis Gerytsz., Louwerys Visscher, Cornelis Timmerman, Symon Meesz., Koen Valckxsz. ende Engel Wissen, roerende die zeevaert ende 't gundt waernaer die stierluyden, vennoets ende visschers hemluyden reguleren sullen. Item, in den eersten hebben Balliu, Schout ende Gerechte van den Hage gekeurt, geordonneert ende geboden, keuren, ordonneren ende gebieden midts desen, dat van nu voirtan nyenmandt van onsen buyerluyden ofte inwoenders van Scheveninghe hem en vervorderen ter zee te vaeren visschen met schuyten ofte ander cleyne drenckvaetkens, hoe die genaempt moghen werden, soe op die schulvaert als op die houckvaert, mer mit alsulcke pyncken ofte scepen, ende op alzulcke peynen ende boeten als die van den Gerechte geordonneert hebben ende hier naer verclaert staen. Item, soe en zal hem nyenmandt vervorderen van nu voortan ter zee te varen met schuytkens, boetkens off ander cleyne gekielde sceepkens om te visschen, tenzij dat alzucke sceepen, daer zy mede vaeren willen, zullen hebben ten minsten zestien roedevoeten kyels, ende dat up een boete van 17 £, soe dicwils zy ter contrarie deden ende daer van bekeurt worden ende daerenboven correctie van Scepenen. Item sullen alle die stierluyden gehouden wesen aleer zy yemandt annemen om met henluyden als vennoets ter zee te varen geduerende de teelt, te weeten van Sinte Maertën tot Pinxter toe, te vraghen off zyluyden mit nyemant verloeft ofte verhuert en zyn ende ingevalle zyluyden segghen dat zy met nyemandt verhuert ofte verloeft en zijn, zullen in dien gevalle den stierluyden alzulcken vennoot ofte gesel moghen annemen sonder daeran te verbueren, mer indien die voorss. vennoeten segghen, dat zy verloeft ofte verhuert zh'n ende den tweeden stierman daerenboven alzulcken vennoot annaem, soude tot elcke reyse verbueren, als hem dat overgetuycht werde, die boete van 3 £. Item, waert alsoe, datter een stierman waer, die een vennoet aennaem ofte huerde sonder hem te vraghen off hy verloeft ofte verhuert waer, ende daer naer bevonden werde, dat alsulcken vennoet mit een ander verhuert ofte verloeft waer, soe zoude alzulcken stierman verboeren tot elcke reyse als hy dat gedaen hadde, een boete van 3 £. Ende dat tot verclaringhe van zynen eede oftè van den eedt van den vennoet, zoe dat die Gerechte guetduncken zal, alwaert zaecke dat alsulcken verloefden vennoet nyet met hem en voer; ende ingevalle de voorss. stierman den 302 302 verleefden vennoet sonder vraghen ter zee voert, sal in dien gevalle verboeren dubbele boeten ende dat zoe dicwils hem dat overgetuycht zal worden. Item, soe en zal gheen vennoet hem vervorderen te verhueren ofte verloeven met eenigh stierman, tenzy dat hy met denzelven stierman vaeren wil, ende indien eens verhuyert ofte verloeft wesende hem voor die tweede reyse verhuyerde mit een ander dan mit den eersten, sal in dien gevalle alzulcken vennoet verbueren tot elcke reyse als hem dat overgetuycht werde die voorss. boeten van 3 £, al waert saecke dat hy mit den tweeden stierman nyet ter zee en reysde; ende ingevalle hy hem vervordert alsoe tweemael verhuyert wesende ter zee te vaeren, sal in dien gevalle verbueren dubbele boeten ende dat zoe dicwils hem dat overgetuycht zal werden. Item, soe en zal gheen stierman hem vervorderen enich vennoet, als hy hem annempt op vennoetscap, meer te geven dan vijf schellingen groot vlaems te dertich stuivers ende dit opte boeten van 10 £ soe dicwils hy contrarie dede ende tzelve hem overtuycht werde, mer mogen alle stierluyden met haeren vennooten overcomen ende hemluyden contenteren ende tevreden stellen met soe luttel alst hem belieft beneden de voorss. vijf schellinch. Item, indien oeck eenige vennoeten meer nemen opt vennoetscap dan voorss. es, zoe zullen zy mede vallen in gelycke boeten soe dickwils hem dat overgetuycht werdt. Item waert alsoe, dat een stierman anghenomen hadde een vennoet, hem gegeven hebbende die voorss. somme van vijff schellinghen op de vennoetscap off daerbeneden, off dat de vennoet tevreden geweest waer int verhuyeren met den voorss. stierman te vaeren zonder geit upte handt tontfanghen, ende daerenboven onwillich geweest waer met zijn stierman te vaeren, soe dat den voorss. stierman daerom an lant hadde moeten blyven, ofte al hadden sulcken stierman zijn zeevaert gevordert ende deur alsulcken achtergebleven vennoet schade geleden, sal in dien gevalle alsulcken vennoet verbueren een boete van 3 £, soo dicwils hy tselve gedaen sal hebben ende hem dat overtuycht werde ende daerenboven den voorss. stierman uplegghen ende uprechten alzucken schade als den stierman daeran gehadt sal hebben ende dat tot segghen van goede mannen hem dies verstaende." Alle keuren hier achtereenvolgens op te nemen is niet doenlijk; wij doen daarom een greep uit de vele. In 1614 kreeg Scheveningen een keur, waarin van het zoogenaamd „opteekenen" voor den Schrijver en den Schout voor het eerst sprake is. Die keur luidt: „Geen Stierman sal vermogen een Vennoot aan te neemen, die met een andere Stierman Bevennet is, ook sal geen Vennoot sig ver- 303 303 matrozen van visschersvaartuigen mogt worden ingevoerd, de reederij zich voorbehield te handelen naar omstandigheden." Zoo werkte de Reederh' zelf een goede zaak tegen. In genoemde Politieverordening waren de volgende bepalingen opgenomen : Art. 323. Geen stuurlieden zullen op straffen van gevangenis van een tot drie dagen en boete van ƒ 5.— tot ƒ 25.— te zamen of afzonderlijk, bh de jaarlijksche verwisseling der matrozen, in zee mogen gaan, voor dat de monsterrol bh den Commissaris van politie te Scheveningen geopend is. Art. 324. Vóór 31 July van elk jaar moeten alle matrozen in de monsterrol zh'n ingeschreven, en wordt hiervan aan iederen ingeschrevene kosteloos een bewijs afgegeven. Ieder matroos, die, zonder voorzien te zijn van dit bewijs, ter zee vaart, wordt gestraft met gevangenis van één dag, met of zonder boete van ƒ 1.— tot ƒ 3.— en zal door de politie, zoodra mogelijk, van het vaartuig, waarop hh zich bevinden mocht, verwijderd worden. De stuurman, die zoodanig matroos op zyn vaartuig toelaat, wordt gestraft als in het vorige artikel. Art. 325. De reeder, die het vertrek van zy'n vaartuig heeft gelast of toegelaten, zonder dat voldaan is aan de bepalingen der beide voorgaande artikelen, verbeurt een boete van ƒ 25.—. Art. 326. Het is aan reeders en stuurlieden verboden, de matrozen, behoorende tot de bemanning in dienst te nemen, op straffe van ƒ 25.— boete voor den reeder, en van één dag gevangenis, of boete van ƒ 12.— voor den stuurman. Art. 327. De matroos, die, zonder ontslagen te zyn door zijnen reeder of stuurman, zich voor een ander vaartuig verhuurt, wordt gestraft met gevangenis van één tot drie dagen. Van 1855 tot 1882 heeft de Permanente Commissie uit de Reederij het „opteekenen" of monsteren, zooals men nu vry' algemeen zegt, aan zich gehouden, of juister gezegd, het geschiedde aan het kantoor van iederen reeder. De toestand werd er niet beter op en het bleek ook toen weder dat de schuld niet alleen lag by de visschers, maar ook by enkele reeders, die er niet tegen opzagen als weleer door hooge fooien als anderszins, matrozen van andere schepen naar de hunne te lokken. Er waren tijden, dat dit al te erg werd; dan kwam men te zamen om maatregelen te nemen, die ten slotte toch op niets uitliepen. Zoo werd 25 Aug. 1858 door de reeders, 38 in getal, overeengekomen: „Zoo dikwijls door eenig reeder in strijd met art. 326 van de Algemeene Politie Verordening voor 's-Gravenhage, eenig matroos behoorende tot de bemanning van een ander vaartuig, voor het zijne zal zyn in dienst genomen, zal de in overtreding zy'nde reeder onverminderd de straf-actie 308 308 van het Openbaar Ministerie, voor den burgerlijken regter worden vervolgd tot schadevergoeding, voor rekening van de gezamenlijke ondergeteekenden, die allen te zamen de kosten van zoodanig regtsgeding zullen dragen." Maar van dat vervolgen kwam niet veel. In October 1860 kreeg de Permanente Commissie uit de Reederij door tusschenkomst van Burgemeester en Wethouders de vraag ter beantwoording : „of het al of niet noodig was een waterschout aan te stellen" en de Commissie schreef aan Burgemeester en Wethouders „dat zij het noodig en nuttig vond." Aangezien echter de Stedelijke Regeering den Commissaris van politie T. J. Behr tot waterschout wilde benoemen en de Reeders daarmede minder waren ingenomen, ging een Commissie bn* den Minister van Justitie ter audiëntie en kreeg verlof, Z.E. een aanbeveling van drie personen te zenden. Op dat drietal stonden L. de Jager, A. Vrolijk en C. Gebel, maar...... Z.M. benoemde toch tot waterschout Behr, den Commissaris van politie. De reeders Waren daarover niet gesticht. Zij maakten 1 Juli 1861 een huurcontract voor de visschers en toen zij van Burgemeester en Wethouders het ontwerp eener monsterrol ter beoordeeling ontvingen, besloten zij in een algemeene vergadering het Dagelijksch Bestuur mede te deelen „dat zij zouden beproeven gedurende een jaar de zaak huishoudelijk te regelen." En zoo geschiedde. Ieder reeder verbond zich de matrozen voor zijn pink of boot te laten teekenen op een gezegeld huurcontract. Controle op het nakomen van deze verbintenis en ook op het nakomen van de voorwaarden, waarop gemonsterd werd, bestond evenwel niet en zoo had dat contracteeren niet het gewenschte gevolg. Beterschap kwam er in de eerstvolgende jaren niet. De gevallen van desertie namen op onrustbarende wijze toe; het gebeurde zelfs enkele malen, dat niet éétt matroos maar de geheele bemanning weigerde om onbeduidende redenen opnieuw in zee te gaan, en dat geheel straffeloos. 't Was gebleken dat gewone onderlinge afspraken van de Scheveningsche reeders geen doel troffen; de beloften werden door de reeders in het algemeen niet nagekomen en de deserteurs waren verzekerd al spoedig na hun dienstweigering weer bij een nieuwen patroon een „stee" te vinden. Zoo was de toestand omstreeks 1879. Men beproefde nu een ander middel. Er werd een reederijvereeniging gesticht, die den naam kreeg van „Eendracht", waarvan alle reeders lid werden en wier statuten 9 Februari 1879 de Koninklijke goedkeuring erlangden. In die statuten van de „Eendracht" welke vereeniging nog altijd bestaat, 309 309 „Wy willen geen strop om den nek, de vroegere Fransche tyrannie komt weer terug." De gisting nam steeds toe tot den 28sten, toen in den nacht getracht werd de visschersvloot welke op den strandweg lag, in brand te steken. Dit feit was voldoende om de politie tot een krachtiger optreden aan te sporen, en toen het bekend werd dat in de stad de cavalerie gereed stond om het dorp binnen te rukken, kozen de visschers de wijste partij. Het verzet was gebroken. Een dag later teekenden de bemanningen van 29 bomschepen. De monsterrol bevatte in 1882 de volgende voorwaarden: I. De reeder zorgt, dat het schip naar gebruik worde uitgerust en onderhouden; dat, voor zoo ver hh' niet door overmacht of averij daarin verhinderd wordt, het schip voortdurend voor de visschery beschikbaar zh'; dat het voor zoover deze tegen het gebruikelijk loon is aan te werven, van een voltallige bemanning voorzien zij, en dat van de gunstige gelegenheden voor het uitgaan ter vischvangst, worde gebruik gemaakt. Aan de schepelingen wordt door den stuurman en door den reeder eene betamelijke behandeling en de gebruikelijke kost gewaarborgd. II. De schepelingen verbinden zich tot het verrichten van alle aan de visschery verbonden werkzaamheden, daaronder begrepen het klaarmaken, en gedurende het jaar in goeden staat houden van vaartuig en visschery gereedschappen, het laden en lossen, neergaan, optrekken en vasthouden van het vaartuig en het bergen na afloop der visschery, alles naar van ouds bestaande gebruiken. Zy zyn gehouden zich op den hun aangezegden tijd, voorzien van al het geen zy voor de reis noodig hebben, aan boord te bevinden, het schip of den dienst niet zonder vergunning te verlaten, zich in dienst te onthouden van dronkenschap, twist en alle verdere onbetamelijke handelingen, zich niet schuldig te maken aan smokkelarij hetzij ten nadeele van den Nederlandschen, hetzjj van eenigen anderen Staat; niets hoegenaamd in het geheim naar of van boord te brengen en toe te laten, dat hunne goederen worden onderzocht en dat de bevondene als smokkelwaar bruikbare of gevaarlijke goederen, door den stuurman in beslag worden genomen en zoo noodig vernietigd; en in het algemeen in alles wat den dienst en het bedrijf betreft, aan de bevelen van den stuurman te gehoorzamen, en zijn aansprakelijk voor alle schade door hunne schuld of nalatigheid veroorzaakt, daaronder begrepen de schade uit het aan boord hebben van smokkelwaar voortvloeiende. III. De schepelingen zyn bevoegd den dienst te verlaten, wanneer de reeder of de stuurman niet aan zyne verplichtingen voldoet, en na daaromtrent gedaan beklag hierin in gebreke blijft. De schepelingen, die 312 312 hunne verplichtingen niet nakomen, of onbekwaam zijn. voor de werkzaamheden, die zij op zich hebben genomen, kunnen door den reeder of door den stuurman worden ontslagen en verbeuren alsdan het verdiende loon. De reeder behoudt zich het recht voor, den stuurman te allen tijde te kunnen ontslaan, zonder dat deze hem ooit daarom om eenige schadevergoeding kan aanspreken of lastig vallen. IV. De bemanning zal genieten als loon bij de schrobnetvisscherij de opbrengst van de gevangen visch na aftrek van 27 procent voor den reeder, 1 procent voor den naschrijver, 2 procent in vermindering van de verschuldigde som van veertig gulden voor ieder vaartuig, voor het gebruik der vischmanden. De overige gelden komen ten goede der bemanning, waaruit zij verplicht zijn te betalen alle onkosten, die gedurende en door de schrobnetvisscherij worden veroorzaakt, waaronder bepaaldelijk begrepen het benoodigde visschersgaren tot het herstellen der netten of aanschaffen van nieuwe in plaats van verlorene netten, alsmede het niet aangezuiverde van bovengenoemd mandengeld; twaalf gulden tegemoetkoming voor de verstrekte opteekengelden, onder den naam van vijfde en zesde man; alle averij aan vaartuig, tuigage of vischtuig; het neergaan van het vaartuig, en optrek, of andere noodzakelijk geworden onkosten. De resteerende gelden worden verdeeld naar overeengekomen verhouding, doch altijd zoo, dat de reeder daarvan een deel trekt, terwijl de stuurman één en een vierde deel geniet. Van de zoovisch zal 20 procent worden afgetrokken voor den reeder, behalve één procent voor den naschrijver. In geen geval betaalt de reeder gedurende de schrobnetvisscherij aan de voeding, die geheel voor rekening van de bemanning komt. De bemanning zal genieten als loon bij de haringvisscherij drie en dertig procent van de nettobesomming onder hen te verdeelen, op de bij hunne namen uitgedrukte verhouding. Voor de berekening der netto besomming wordt van de opbrengst afgetrokken 5 procent koopmanskorting en de gebruikte tonnen. Op de verdiende loonen wordt na afloop der reis uitbetaald een derde gedeelte, terwijl het overige na afloop van den geheelen diensttijd wordt uitbetaald en afgerekend. Tijdens het gereedmaken voor de haringvisscherij van vaartuig, visscherij gereedschappen en alles wat daarmede in verband staat, zal door den reeder aan de bemanning ƒ 25.— worden gegeven, ter vergoeding der vertering. De geoorloofde kosten aan het vaartuig tijdens de haringvisscherij ten laste van den reeder te nemen en de tonnen te berekenen op ƒ 2.50 per stuk. V. Geen betalingen mogen er gedaan worden met haring aan tellers, helpers (peekjes), wakers, voerlieden, kleinhaalders, ankerzetters of andere personen; ook mogen er geen giften in haring gegeven worden. Aan iederen helper (peêkje) zal voor den tijd dat hij aan boord is ƒ 5.— 313 313 worden gegeven, die van de bruto-besomming zullen worden afgetrokken. De bemanning zal iedere reis genieten één kantje pekelharing, hetwelk aan boord moet verdeeld worden, en 500 stuks steurharing, onderling te verdeden en welke haringen volstrekt niet zullen mogen verkocht worden. De makreel en zoutevisch moeten publiek worden verkocht, waarvan de bemanning 67 procent van de netto-opbrengst zal genieten. Iedere reis zal aan de bemanning gegeven worden ƒ 30.— voor brageld, uitgenomen zoo er minder dan duizend gulden besomd wordt, af te trekken van de netto-besomming. VI. Tot betaling der gemaakte onkosten in art. 4 bedoeld, houdt de reeder 10 procent der besomming in vóór den 15den Maart en 25 procent der besommingen daarna, tot het einde der schrobnetvisscherij. Bij het staken der schrobnetvisscherij heeft van die visscherij de totale afrekening plaats. VII. Van de netto-opbrengst van vreemde gevischte netten en goederen zal de reeder ontvangen: tijdens de schrobnetvisscherij 25 procent en tijdens de haringvisscherij 50 procent. De stuurman zal van het visschersdeel genieten: bij de schrobnetvisscherij één en één vierde deel en bij de haringvisscherij één en één half deel. VIII. Bij voorkomende geschillen betreffende dit dienstcontract tusschen den reeder en de bemanning of tusschen de bemanningen, doet het Bestuur der Vereeniging „Eendracht", na partijen gehoord te hebben, uitspraak en zijn partijen verplicht zich daaraan te onderwerpen. Bij voorkomende ziekte of ongesteldheid zal de betrokken schepeling, eene desbetreffende verklaring van een bevoegd geneeskundige moeten overleggen, bij gebreke waarvan zijne voorgewende ongesteldheid als dienstweigering zal worden aangemerkt. IX. Bij vervanging van den stuurman blijven de schepelingen verbonden jegens dengeen, die hem vervangt. X. De ondergeteekende reeder van voormeld visschersSchip verklaart de bovenstaande voorwaarden en bepalingen goed te keuren en zich voorts jegens den stuurman en de schepelingen te verbinden, om bij het beheer en den verkoop van de gevangen visch na te komen hetgeen daaromtrent in de statuten der vereeniging „Eendracht" goedgekeurd bij Kon. Besluit van 9 Febr. 1879 en 22 Mei 1879 is bepaald, en zich te verplichten: a. om bij de afrekening eene door den naschrijver afgegevene opgaaf van de besomming van het schip over te leggen; en b. om van iedere reis der haringvisscherij voor den stuurman en de schepelingen eene gespecificeerde rekening over te leggen." De strafbepalingen tegen desertie of dienstweigering zijn te vinden in het Wetboek van Strafrecht onder Titel XXIX en luiden: „Art. 390 (2°) Wordt gestraft: 314 314 XXII. WAT DE SCHEVENINGERS VOORHEEN NOG MEER DEDEN DAN VISSCHEN. a. De Scheveningers als vrachtvaarders. De Scheveningers van de 18de eeuw waren niet alleen visschers, maar velen hunner hebben ook in tijden, dat de visscherij minder gunstige resultaten gaf, hun brood verdiend met het vrachtvaren, met het overbrengen zoowel van passagiers als van goederen van Scheveningen naar Engeland, België, Frankrijk enz. De Scheveningers stonden steeds bekend als ervaren zeelieden, zelfs in de eerste helft van de 19de eeuw, toen het loodswezen nog niet zoo goed georganiseerd was als thans, gebeurde het nog meermalen dat in volzee een matroos van een Scheveningsche pink door een gezagvoerder van een bark of een brik werd overgenomen om als loods het zeilschip in de Maas binnen te brengen. De vaartuigen, waarmede de vrachtvaart werd uitgeoefend waren de gewone pinken of bomschuiten. In enkele documenten, die bewaard zh'n gebleven uit dien tjjd en betrekking hebben op de vrachtvaart der Scheveningers, wordt zelfs gesproken „over het onderhouden van een veer", waaruit men besluiten moet dat de zaak nog al van beteekenis was. De Regeering van 's-Gravenhage in die dagen, welke steeds gereed stond om alles wat Scheveningen betrof te verordenen en te keuren, stelde bh' ordonnantie de voorwaarden vast, waarop het veer moest worden bediend. Zooals hieronder zal blijken waren de tarieven voor dien tijd vrij loonend. Elk jaar werd een uittreksel van de ordonnantie te Scheveningen aangeplakt. Een publicatie van het jaar 1734 was als volgt: „Extract ujjt de Ordonnantie bh" Schout, Burgemeesteren ende Regeerders van 's-Gravenhage, gemaakt op het Veer na Zeelandt, Engelandt en Vrankrh'k, zodanig als het zelve op den Dorpe van Scheveninghe zal werden onderhouden. Art. VI. De Vragt van hier op Zeeland, voor een of twee personen zal wesen vier en dertig gulden; van meerder Persoonen tot vier incluijs veertig gulden, van meerder Persoonen tot tien toe, vijf en veertig; en boven de tien, vier gulden voor yder persoon. Voor welke respective Vragten degene wiens Beurt het wesen sal, zal hebben dadelijk af te varen, op de boete van dertig ponden, te veertig grooten het- pond. En de vragt op Sluys in Vlaanderen, sonder onderscheh't van Persoonen vijftig gulden. Art. VII. En degeene, die een schun't willen afleggen op Engeland, bevragt op Harwits, van een tot vier persoonen, zal zy'n hondert en twintig gulden ende boven de vier tot twaalf toe zal voor yder nog moeten werden betaalt tien gulden; boven deselve hondert en twintig gulden. 320 320 Art. VIII. Wanneer yemandt een schuijt soude willen afhuuren tot het overbrengen van Bagagie^ zal met een Stierman konnen werden geaccordeert in reedelijkheid ende desnoods, bij tusschenspraken van den Scheepen ende den substituijt Schout, sonder dat sulks aan de Lyste eenigsints zal raken. De vragt op Doevre is hondert en veertig gulden, op Grevesent hondert en sestig gulden; op Hul hondert en tagtig gulden; sonder minder ofte meerder te mogen neemen, op de Verbeurte van de Vragt. Vorders alle diegeene, die een schun't willen afleggen op Vrankrijk sullen moeten betalen, te weten, op Calis hondert dertig gulden; op Diepe hondert en tagtig gulden sonder minder of meerder te mogen neemen, op verbeurte als vooren; en op de Weilinge voor het Gemeene land, gints en wederom, sestig gulden. Art. IX. Indien den geene wiens Beurt het is, eenige Vragt quame te krn'gen op Goeree, den Briel, ofte op Engeland, zal zy'n Beurt op Zeeland quyt zijn, ende die de navolgende Beurt heeft, moeten Varen; Art. X. Ende soo eenige questie, ofte klagten op het voorsz. Veer, tusschen den Varenden Man ende de Stierluijden soude mogen komen te rijzen, zullen hen mogen adresseeren aan den Scheepen, ende den Substituijt Schout van den voorsz. Dorpe, dewelke bij Schout, Burgemeesteren, ende Regeerders voorn, expresselij k bij dezen werden geauthoriseert, omme de questie by provisie datelijk needer te mogen leggen. Na welkers provisioneele uy'tspraak, de stierluyden als andere, hun zullen hebben te reguleeren, op de boete van tien gelijke ponden. Art. XI. Wordt alsnog geordonneert, dat geene Schippers varende van den Dorpe van Scheveningen op Engeland, omme oesters te halen, op de Lyste van de Stierluyden, ende de ingezeetenen niet bekend zynde, van den voorsz. Dorpe nog op hare Beurten staande en zullen vermogen aan te neemen eenige Vragt ofte Passagiers te voeren op Engeland voorsz., in prejuditie van de voorsz. Schippers, en Ingezeetenen van den voorsz. Dorpe, die op de voorsz. Lyste bekent zy'n, ende op hare beurt staan, ten ware de respectieve Schippers van de voorsz. Oester-Schuijten eenige Vragte ofte Passagiers aangenomen hebbende, telkens aan 't Land lieten dertig gulden, ten profijte van de Schipper en zy'n Boots-volk, die op de Lyste op hare voorsz. Beurte staan, omme op Engeland te varen, waarmede desselfs Beurte voorbij zal zy'n, ende gehouden werden voor voldaan. Aldus geextraheert uy't de Ordonnantie als in 't Hooft deses. Mij present secretaris Joh, van Renesse." In 1780 werd deze ordonnantie herzien en belangrijk uitgebreid. In de nieuwe vindt men voor het eerst opgenomen de voorwaarden voor het uitoefenen van de zoogenaamde courier-vaart; dat was het overbrengen van berichten omtrent de beurspry'zen der „Actiën en andere Fondsen" dus van de beursnoteering, wat in onzen tijd per telegraaf of telefoon gebeurt. 321 21 321 Van deze vracht- en couriervaart zijn enkele bijzonderheden bewaard gebleven. Wij kunnen zelfs hier een afschrift afdrukken van een besluit van de Staten van Holland van 28 Mei 1587 waarin reeds van die vrachtvaart gesproken wordt. „De gecommiteerde Raden bevonden hebbende bij informatie, ende oock verstaende uijt de confessie van Cornelis Jansz Jongejoel ende Willem Jacobsz. Schippers van Scheveningen, dat bij hen eenige quantitey't Kasen in haere Schepen geladen is geweest sonder den Convoymeester daer van eerst aengesproken te hebben, ende ook directelick tegens den Placate onlanghs gepubliceert, hebben gelast ende geordonneert, lasten ende ordonneren bij desen Hendrick van de Veecke Commissaris-Generael, alle de Goederen, in de Schepen van de voornoemde Schippers jegenwoordigh wesende, te doen ontladen, transporteren alhier binnen den Hage, doende de selve aldaer houden in goede bewaernisse, tot dat anders daer inne sal wesen geordonneert, ende voorts aen te houden bn' die van de Admiraliteit, dat tegens de voornoemde Schippers, ende ook tegens Sjjer Dircksz., Wagenaer tot Scheveningen, ende syn Diender Cornelis Dirkcz., die de voorsz. Casen hebben gevoert, sonder eenigh vertreck ofte dissimulatie geprocedeert mach werden, achtervolgende de Placaten, ende oock de voorsz. Wagenars wel scherpelick mogen worden ondervraeght, of syluyden geene andere Vivres op Scheveningen hebben gevoert, en wie deselve toebehoort hebben." Nog algemeen bekend is de tocht van den stuurman Ary Bruin en de matrozen Ary Dijkhuizen, Kornelis Spaans en Michiel Pronk naar Sools in Engeland om daar brieven te halen voor een Amsterdamsen koopmanshuis en vooral de avontuurlijke vlucht en reis van de matrozen in een roeiboot van 20 Rynlandsche voeten. Onze lezers zullen in het volgende hoofdstuk daarover meer kunnen vinden. Onder de notarieele acten van den Scheveningschen notaris Boudewyn de Witt troffen we nog by' de scheiding op 7 October 1774 van de nalatenschap van Maria Varkevisser dezen post aan: „Aan stuurman Ary Mooiman en Bastiaan Pronk Een hondert een en sestig guldens, wegens 't geen dezelven competeerde wegens de courier vragten en door de overleedene ontvangen ƒ 161.00." Ten slotte hier nog een staaltje van de zeemanskunst van de Scheveningers, ontleend aan de Haagsche Courant van 16 November 1781. Schipper Johan Botschers, van Bergen (Noorwegen) naar Dordrecht, lag 4 November van dat jaar vóór Scheveningen. Loodsen van Helvoetsluis weigerden hem binnen te brengen. Hij ankert zes dagen later weer vóór het dorp op drie vaam water met de noodvlag in top. De Prins, van het voorgevallene onderricht, draagt nu de Scheveningers op hem te helpen; S22 322 sal mogen gebruijeken al sulcke Masten, als hij ter naester plaetse sal kennen bekomen, ende oock Wachten doen houden uijt de naeste Dorpen bij elcke Maste, bn* vertrouwde Persoonen, denselven voorsiende van alsulcken Vuijr-werck als daertoe noodigh sal wezen; ende ten eijnde te beter kennisse ende advertentie uijt der zee ghedaen magh worden teghen alle periculen van de aenkomste van den Vijandt: Sal den voornoemden Bailliuw seeckere bequame Scholschuiten gereet doen maecken, omme met ses ofte acht Riemen ende Mans, Zeevarende Persoonen, hen langs de kuste, nacht en dagh in zee te houden, soo verre van het Landt, ende oock van den anderen in zee, dat deselve bij dage met een hoogh opgetogen Zeijl ende des nachts met een Vuijrtejjcken malkanderen 't allen tijden mogen waerschouwen, ende adverteren (des noodigh zijnde) in welcken ghévalle de eene naer den anderen terstondt zal gehouden zijn mede gheüjcke Teijckenen te doen, omme op het Landt mede daer op te mogen vuijren ende kleppen sülcks als vooren: Lastende en bevelende de voornoemde Gecommitteerde Raden een ijegelijk, dien het aengaen magh den voornoemden Bailliuw hierin te doen en laten geschieden alle vordenisse, hulpe en assistensie." Maar de ,,Armada" bracht het niet zoo ver. Tegen het einde van de 16e eeuw maakten de Duinkerkers het zoo bont op onze kust, dat op advies van den landsadvokaat Johan van Oldenbarnevelt een veldtocht ondernomen werd om de stad Duinkerken te tuchtigen. Prins Maurits behaalde wel een overwinning bij Nieuwpoort, maar het hoofddoel van den tocht mislukte en de Duinkerkers gingen ongestoord met hun rooftochten voort. Een enkele maal werden oorlogsschepen uitgezonden, zooals in 1628 om de zee veilig te maken, maar van een aanhoudend politietoezicht op zee was geen sprake. In 1641 op den 17den Januari was Scheveningen in „groote bekommernisse", dat het dorp zou worden „gespoilleert en verbrandt", de vijand vertoonde zich dagelijks met 8 tot 10 fregatten op de kust. Den 2den December van datzelfde jaar verzochten „de gemeene Stuijrluijden van de Dorpen aan de Zijde" — d.i. aan de kust — aan de Staten van Holland bescherming tegen de Duinkerkers. Eenige hoekers werden toen bewapend om de roovers te verjagen. De moeilijkheid om tijdens de Republiek met kracht tegen de roovers op te treden was het gebrek aan oorlogsschepen en aan een goede bemanning; en daarbij kwam telkens de vraag wie de kosten betalen zou. Toen er in het rampjaar 1672 voor de zeedorpen weer gevaar dreigde, zonden de Scheveningers een adres aan de Staten van Holland verzoekende „twee douzijn Musquetten ende genoeghsaem Loot ende Krujjt mitsgaders drie stucken Kanon." Het volgende jaar op den 31en Juli, vertoonden de Engelsche en Fransche vloten zich voor de Maas en seinden om loodsen 331 331 en de Graaf van Waldeck ijlde met een legermacht naar den Briel om de landing te beletten. Drie dagen later zag men den vijand in linie uitgespreid liggen van den Hoek van Holand tot Katwijk. Den 2den Augustus des avonds te elf uur waren de Staten van Holland in buitengewone vergadering bijeen. De Raadpensionaris deelde toen mede, dat volgens rapport van de Gecommitteerde Raden de vloten beproefden met zeer kleine vaartuigen te landen. Besloten werd Burgemeester en Regeerders van 's-Gravênhage te bevelen onmiddellijk de burgerij onder de wapenen te doen komen en naar Scheveningen te laten marcheeren om aldaar door Gecommitteerde Raden „ten meesten dienste van den Lande endë afbreuk der Vijanden geëmplon'eert te worden." Burgemeesteren van Delft en Rotterdam moesten evenzoo een „goedt" aantal burgeren naar Scheveningen dirigeeren. Twee compagnieën ruiters die zich te Haastrecht ophielden, trokken zoo spoedig mogelijk naar Scheveningen. Het stelsel van „vuijr-teekenen" werd weder in practijk gebracht. Een postdienst met ruiters werd georganiseerd om van Scheveningen naar den Helder brieven en „advertentiën" over te brengen. Werkelijk beproefde den volgenden dag een Engelsche kits, een licht driemastschip, Scheveningen te beschieten. Maar het was niet opgewassen tegen het vuur van de kanonnen, die in de duinen geplant waren; het duurde niet lang of het zonk in de diepte. Men achtte het gevaar nog altijd niet geweken. Den 9den Augustus werd te Scheveningen nog zevenhonderd pond buskruit opgeslagen in een kamer en „aldaar met haire kleeden behoorlijk versorght", daarbij een waker aangesteld, die achttien stuivers daags verdiende. Toen dat bewaken wat lang duurde, maakten de Staten van Holland bezwaar tegen die uitgaaf en gelastten, dat het kruit ten spoedigste naar 's Lands magazijn te Delft zou worden vervoerd. In den negenjarigen oorlog van 1688 tot 1697 werden op één dag niet minder dan veertien pinken door de Franschen gerantsoeneerd; de roovers eischten een losprijs, te betalen in geld of in levensmiddelen als kaas, boter, eieren en groenten. Zelfs dwongen zij kalveren en schapen te leveren. Een van de pinken werd in den tijd van dertig uren driemaal genomen en gerantsoeneerd; „ze waren als speel- en kaatsballen voor de kapers", zegt eigenaardig een geschiedschrijver uit die dagen. Niet altijd legden de Scheveningers zich bij de eischen van den vijand neder; een enkele maal moest deze laatste het onderspit delven. Een voorbeeld daarvan vindt men in het volgende geval. Een Fransche brik had een Scheveningsche pink genomen, de bemanning gevangen gezet en den stuurman Leen Keus naar het strand gezonden om den losprijs te gaan halen. Keus ging aan het collecteeren en toen hij de geëischte som bijeen had, voer hij met een boot naar de brik. Maar toen 332 332 de rooverkapitein het „kleine geld" zag weigerde hij dat aan te nemen, hij moest „grootgeld" hebben. Het voorgevallene had natuurlijk de geheele Scheveningsche bevolking naar het strand gelokt en hoe groot was de verbittering, toen Keus weer onverrichter zake terugkwam; een bejaard Scheveninger riep uit: „mannen, zullen wij dat langer verdragen? ik waag 'r mijn ouwen kop an." Men ging nu in allerijl naar den Haag om aan den Prins raad en hulp te vragen. Zijne Hoogheid gaf grenadiers met snaphanen en het verlangde „groot geld." Aan het strand gekomen, kropen de grenadiers op handen en voeten in de schuit en de Stuurman zeilde weer naar de Fransche brik; de pink werd aan het groote schip vastgesjord en de stuurman ging aan boord. Terwijl deze bezig was het geld uit te tellen, maakten de matrozen de luiken open en in een ommezien waren de grenadiers op het dek van den zeeroover. Iedere grenadier nam een piraat voor zijn rekening. Ook de handgranaten, die men had medegenomen, deden goeden dienst. Scheveningers hielpen wakker mede en naar luid van het verhaal doodde de „zeejongen" den rooverkapitein. Toen men allen had gekneveld, brachten de Scheveningers de brik met de gevangenen naar de Maas en vandaar naar Rotterdam. Zoo eindigde de 17e eeuw en in de volgende werd het er niet veel beter op. Den 24en April van het jaar 1704 werden weer vijf Scheveningsche pinken tegelijk door een Franschen kaper overvallen. Een der stuurlieden ging hem het verlangde rantsoen brengen en maakte hem wijs dat de andere vier het eveneens zouden doen. Maar deze kwamen terug met „Hand grenadiers" en vrijwillige „Hagenaers", die de roovers overweldigden. Hier volgen nog een paar berichten uit de ,,'s-Gravenhaegse Courant". 1710 — 21 Januari. „Gisteren na de middag wierd op de hoogte van Schevelingen een Hoeker door een kleine Fransse kaper aengedaen; en genoodzaakt zig tegen het strand te zetten» waer na het volk aan land vlugte; de Franssen met de boot bij het vaertuig gekomen zijnde, en niets daerin gevonden hebbende, lieten het leggen en staken wederom in zee." 1710 — 18 Februari. „Heden weder een Fransse kaper voor de kust van Schevelingen, werd genomen door gewapende hoekers van Hellevoetsluis, had 59 matrozen en 4 stukken kanonnen met 2 bassen." 1710 — 25 Maart. „De vissers van Schevelingen hebben dezen morgen een Frans kapertje met 12 man aldaer opgebragt." Het telkens terugkeerende gevaar, waaraan de visschers en soms geheel Scheveningen bloot stond, had niet dien nadeeligen invloed op de gemoedsstemming van jong en oud als men zich allicht zou voorstellen. De visschers vooral raakten om zoo te zeggen met die gevaren vertrouwd; ja, zochten 333 333 zouden zij in zee steken, maar op het laatste oogenblik ontzonk aan Arie Bruin de moed en hij bleef achter. Het was dan ook een zeer gevaarlijke onderneming. De boot was 19 Rh'nl. voeten lang en ö1/^ voet breed; men was in het bezit van een kompas, een haak, een lijn, een ankertje, drie paar riempjes en een peilstok; de provisie bestond uit een brood van zes stuivers en een kruik water. Met een dikken mist, die hen aan het oog van nieuwsgierigen onttrok, verlieten zij de Engelsche kust. Eenmaal in zee trokken de drie Scheveningers hun hemden uit en fabriceerden daarvan een zeil. Zondagmorgen met het krieken van den dag kregen zn' een Engelschen kaper in het gezicht, maar ook toen was de mist, die weer kwam opzetten, voor hen een uitkomst. Maandagmorgen, den 8sten Januari, ontdekte Dijkhuizen land en weldra verkende het drietal de kust van Scheveningen. Maar nu wachtte hun nog de branding; de overlevering verhaalt dat hun eerst de moed ontbrak om door de branding heen te gaan en wh' willen het gaarne gelooven. Behouden kwam men aan het strand, niet te Scheveningen maar te Terheide, opgewacht door een menigte volks. Zij werden eerst door de Terheidenaars goed verzorgd en bij hun aankomst te Scheveningen met gejuich ontvangen. De kloeke mannen werden ook in den Haag in zegetocht rondgeleid en de Stadhouder Willem V schonk hun een flinke som gelds. De boot werd den Prins ten geschenke aangeboden, doch deze bedankte voor het cadeau, en toen werd de boot op een wagen gezet en hier en daar als een zegeteeken ter bezichtiging gesteld. De daad van de drie helden werd van vele zijden ook in dichtmaat ver- 343 343 iedere scheepsgelegenheid veilig was, moeten sluiten, ja, men zou de zee onbevaarbaar moeten verklaren." y Nadat het ontwerp nog door den inspecteur-generaal van den Waterstaat Goudriaan was beoordeeld en uitgebreid en opnieuw door een raad van experts met den inspecteur-generaal Blanken aan het hoofd in zn'n geheel was goedgekeurd, werd in 1830 de eerste spade in den grond gestoken voor het graven van het kanaal, dat den Haag van af den Dierentuin met Scheveningen verbindt. Tot 1834 werd geregeld doorgewerkt, maar toen kwamen allerlei bezwaren, technische vanwege Delfland en ook vooral financieele. Van deze laatste droeg de oorlog met België de schuld. Toen de vrede kwam in 1839, volgde kort daarna Mei 1840 een besluit van den Koning, dat een spoedige hervatting der werkzaamheden deed voorzien. Maar zn'n zoon koning Willem II, die in 1840 het hoofd van den Staat werd, wilde met het oog op den berooiden toestand van de schatkist niet verantwoordelijk zijn voor uitgaven, die een verdere uitvoering van het gestaakte werk met zich bracht. Bij Kon. Besluit van 14 Nov. 1840 werd dat den volke kond gedaan in dezen vorm. Wij Willem II, enz. Gezien het Kon. besluit van 19 Mei 1.1. betrekkelijk de uitvoering van het ontwerp ter verbetering van het water der stadsgrachten te 's-Gravenhage, in verband met die der uitwatering van het Hoogheemraadschap van Delfland, door middel eener uitloozing in de Noordzee te Scheveningen: In aanmerking nemende, dat de financiën van den Staat tegenwoordig moeilijk toelaten om voor het gemelde werk gedurende den tijd van 28 a 29 jaren een bijdrage van ƒ 18.000 's jaars te verschaffen, en dat bij het niet uitvoeren daarvan^uit de Provinciale begrooting van Zuid-Holland de hiervoor toegestemde som van ƒ 12.500 zoude wegvallen, en de stad 's-Gravenhage de ƒ 30.000 's jaars, door haar voor die uitwatering bestemd, nu tot vermindering der stedelijke, zeer hoog opgevoerde belastingen zal dienen te besteden; Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Financiën gehoord. Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat de uitvoering van het hierboven vérmelde ontwerp voor eenen onbepaalden tijd wordt verschoven. 's-Gravenhage, den 14 Nov. 1840. WILLEM. Toch is het kanaal er gekomen. Onder de regeering van Koning Willem III zijn de werkzaamheden weder in 1852 voortgezet en in 1862 beëindigd. Van een uitwatering in zee, van een haven, kwam echter niets. De Scheveningers hadden hun doel bereikt. 349 349 moge de haven onverhoopt mislukken, dan zullen de gevolgen zeker onoverkomelijk zijn, want dan toch zullen bij de afvaart de pinken steeds groot gevaar loopen op de palen verbrijzeld te worden. Die gevaren zullen zeker wel minder zijn, wanneer de haven ten Zuiden van het dorp gemaakt wordt, dan blijft er voor het dorp een geschikte plaats over om te landen en kunnen de pinken ook zonder gevaar weder zee kiezen. Ook is er nog een bezwaar tegen het plaatsen der haven aan de Noordzijde, dus dicht bij het Badhuis, hetwelk de meeste reeders meenen onder de aandacht van U.E.A. te moeten brengen. Wanneer de pinken met visch aankomen valt het niet te ontkennen, dat dan een onaangename geur verspreid wordt; gebeurt dit des zomers tijdens het badseizoen, dan veroorzaakt zulks voor de badbezoekers groot ongerief, en zal dit voor de visscherij gedurig moeilijkheden baren, terwijl het ook voor de vischhandelaren beter zal zn'n, dat de haven ten Zuiden van het dorp gemaakt wordt, aangezien daar de meeste trafyken aanwezig zijn. Daar nu het grootste gedeelte der Commissie uit de reederij zich met bovengenoemde punten kan vereenigen, heeft zij gemeend die aan U.E.A. bekend te moeten maken, waarmede zn' hoopt aan het verlangen van U.E.A. te voldoen. De Commissie uit de reederij te Scheveningen voornoemd, A. Pronk, Voorzitter, Johs. Groen, J. Hoogenraad, T. De Jager Gz., C. Gébel, Secretaris." ^ ✓Eigenaardig kwam tegelijkertijd uit Scheveningen een adres aan den Gemeenteraad, onderteekend door een honderdtal ingezetenen, die van een haven aan de Zuidzijde van het dorp niets wilden weten en beweerden: „Komt daarentegen de haven ten Zuiden van de Badinrichting met „rechtstreeksch verband met de tegenwoordige richting van het kanaal, „dan opent zij ongetwijfeld voor Scheveningen ongekende bronnen van „bestaan en de zeker toenemende bevolking breidt zich eigenaardig en van „zelve uit in de richting der haven, waardoor het tegenwoordige Scheve„ningen in ieder geval gebaat wordt.'V Deze adressanten kregen hun zin, althans op het papier. Want in de zitting van den Gemeenteraad van 22 November van hetzelfde jaar 1864 werd het preadvies van Burgemeester en Wethouders omtrent de plannen tot den aanleg van een zeehaven te Scheveningen met algemeene stemmen aangenomen. ^Door het Gemeentebestuur werd overeenkomstig dat besluit o.a. het volgende vastgesteld: a. de Gemeente is bereid voor den aanleg eener binnen- en buitenhaven te Scheveningen, geschikt tot berging van de visschersvloot en van zeestoombooten, aan een verzoek om concessie, hetzij aan eenen, die zich reeds heeft aangemeld, hetzij aan eenige anderen, die alsnog aanvragen mochten 356 356 doen, evenals het Rijk een subsidie toe te kennen van ƒ 750.000 dat gestort zal worden na den aanleg en de geheele voltooiing en oplevering van de zeehaven ; b. de gemeente verbindt zich ten behoeve der onderneming de Gemeentegronden af te staan, die voor de havenwerken noodig zijn; c. de zeehaven moet gelegd worden tusschen het Paviljoen van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden en het dorp Scheveningen. Het subsidie van zéven en een halve ton lokte meer dan een ingenieur uit om zijn krachten eens te beproeven, en er kwamen dan ook wel enkele ontwerpen, maar een consortium dat de zaak financieel aandurfde liet op zich wachten Zoo gingen weer ongeveer twintig jaren voorbij, zonder iemand aan te treffen aan wien de ƒ 750.000 kon worden uitgekeerd.^ Maar zie, in 1886 zou de Hooge Regeering zich de zaak aantrekken. Koning Willem 1TI had veel sympathie voor een onderneming, die de geheele gemeente ten goede zou komen. Bn' Koninklijk besluit van 20 Mei 1886 werd bepaald „dat door een commissie een onderzoek zal worden ingesteld naar de vereischten van een haven voor visschersschepen te Scheveningen, naar de kosten aan den aanleg daarvan verbonden, en naar de wijze, waarop aan zoodanig werk uitvoering zou kunnen worden gegeven," en werden tot leden van die commissie benoemd de Heeren: Mr. P. L. F. Blussé, lid van Ged. Staten van Zuid-Holland, voorzitter, Mr. E. N. Rahusen, voorzitter van het College voor de visscherij; J. van Stralen, wethouder der Gemeente 's-Gravenhage, L. S. J. van Kempen, lid der Kamer van Koophandel en Fabrieken te 's-Gravenhage, lid van den Gemeenteraad van 's-Gravenhage; Jhr. L. P. Quarles van Ufford, hoogheemraad van Delfland; Murk Leis, reeder, lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland; A. Hoogenraad, secretaris van de Permanente commissie uit de reederij en voorzitter van de vereeniging Eendracht te Scheveningen, lid van den Gemeenteraad van 's-Gravenhage; J. v. d. Toorn, hoofdingenieur van 's Rijks Waterstaat; J. v. d. Vegt, hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat van Zuid-Holland; W. H. Hubrecht, ingenieur van 's Rijks Waterstaat; A. Kool, Majoor van den generalen staf; W. F. Blauw, kapitein-luitenant ter zee, inspecteur over de artillerie der marine en Mr. F. H. J. Tavenraat, griffier van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. De Commissie besteedde aan haar taak den meesten ijver. In Mei 1886 benoemd, kon zij in September 1887 haar rapport aan den Koning aanbieden. Dat rapport is van groote beteekenis geweest voor de havenzaak en wij ontleenen daaruit de volgende bijzonderheden. De Commissie stelde zich op het standpunt, dat de visscherij met meer voordeel kan worden uitgeoefend met TTQ~Q „v, Cnlioimiiinn-mi in tegenwoordigheid van duizende Aanschouwers. Op Donderdag den 19 Augustus 1790. De Oosterling ziet met verwondering 't schaatsenrh'en. J) En denkt, wat toverij! — dit heb ik nooit beleefd, Dat hier de mensch als over zeeën zweefd, En in zjjn wondre vaart, het water schijnt te snjjen! Ik wil, ö Africaan! wel voor de vuist belijen Dat uw verwondering mij geen bedenking geeft, Nu wij hier duidlh'k zien, dat naar iets wonders zweeft, De schaatsenslag op 't land en als op 't ijs te glijen! x) Ten bewijze hiervan: „Benige jaaren geleden, deed een Maroccaansche Gezant, die hier een tijd lang geresideert had, rapport van deszelfs verrichtingen aan zijne Moorsche Majesteit, en vertelde hem vervolgens al het merkwaardige 't geen hij hier gezien en bijgewoond had. Ten besluite voegde hij er bij, dat op zeekeren tijd van 't jaar gemeenlijk de rivieren als met een koek bedekt wierden, dat die koek zoo hard en sterk wierd, dat dezelve rjjtulgen met paarden bespannen, konde draagen, maar ook dat duizende van menschen zig dan vermaakten, om met glad gesleepen flzertjes onder de schoenen vast gemaakt, daar over te glyden en als 't ware te vliegen. Toen werd zijne pikzwarte Majesteit zeer gram en zei: Ho! Ho! nu gö mij zulke duivelsche leugens op den mouw wilt spelden, geloof ik van allee wat gij mij verteld hebt, niet met al." 475 De nieuwerwetsche schaatsenrijder van 1790. 475 Tuig hier van Schevening! tuig Vorstljjk 's-Gravenhaag Tuig duizenden! roep uit: Wy hebben nu vandaag Met 't oog gezien 't geen nimmer was verzonnen! De goede Zwitser, die zoo klompenvast zig kweet, Verdiend, dat elk hem dra dien biïTken lof toemeet, „Hij heeft in Nederland iets wonderlijks begonnen." H.S. Hurau, een bekende zilversmid, wonende in de Schoolstraat te 's-Gravenhage, noteerde het volgende in zyn dagboek. „19 Augustus 1790, zeker kunstenaar, zijnde soldaat onder het regiment Switzersche Guarden, had uitgevonden zeekere werktuygen, waar meede hy' op de wy'ze van schaatsenrijden, effen wegen berijden kon. Hy liet openly'k bekend maken, voornemens te zijn om van Scheveling na den Haag in de tijd van 5 a 6 minuten Donderdag namiddags den 19 Aug. te rijden. Een verbazend aantal nieuwsgierigen vervoegde zig op gemelde tijd en plaats. Den kunstenaar volbragt zijn voornemen, dog in veel langer tijdsverloop, werdende door de veelhey't van aanschouwers in zy'n vaart merkelijk gehindert." De ijsdam in 1891. Teekening van C. L. P. Zilcken. XIV. DE IJSDAMMEN AAN HET STRAND IN JANUARI 1891. Bij zeer strenge winters hebben zich enkele malen aan het Scheveningsche strand hooge y'sdammen gevormd. 476 476 In den Historischen atlas van de Gemeente vindt men ook een teekening van een grooten ijsdam in 1746, van D. Marot Jz. Die van 1891, waarvan de nevenstaande teekening een getrouwe afbeelding geeft, lokte vele Hagenaars naar Scheveningen. Hoe hjj was ontstaan? Massale stukken ijs waren van uit den Nieuwen Waterweg en andere zeegaten voor onze kust komen aandrijven, weiden bij vloed op het strand geworpen en binnen een paar weken was de ijsdijk of ijsdam gevormd. Het was een indrukwekkend gezicht. Bij eiken vloed kwamen steeds meer schotsen aandrijven en op sommige plaatsen was de dam 10 tot 15 voet hoog. Ook de zee, die in haar loop gestuit was, begon eindelijk te bevriezen en geleek zoover het oog reiken kon, één ijsveld. Voor enkele bommen, die een vracht haring van Lowestoft hadden gehaald, moest in den dijk een gat gemaakt worden om te kunnen landen. Het was een eigenaardig gezicht zoo'n bom tusschen het ijs te zien, zóó dat men vanaf het ijs op de bom kon stappen. Na het invallen van den dooi bleef de ijsdam nog vele weken in wezen; ja, in April zag men nog de overblijfselen er van. Gezicht op Scheveningen omstreeks 1850. 477 ALPHABETISCH REGISTER. De enkele nummers verwijzen naar het eerste deel, die achter het teeken II naar het tweede. A. Aanbesteding (haven). II, 375. Abdij van Middelburg. 373, 453. Accijns op zout. II, 136. Admiraal v. d. Vijver. II, 466. Adresbeweging. II, 363, 372. Adriaansgilde, St. 54. Afslag van visch. II, 84. Afslager 106; II, 76, 89, 102, 106, 290. Afzetten van ambtenaren. 236. Agent van Marine. 253. Alexander, Prins. 133. Algemeen Welzijn, Commissie v. 207. Algemeene begraafplaats. 527. Allerheiligen vloed. 10, 69. Alphen, Commissaris van. 290. Altaar. 368, 371, 379. Amalia van Solms. 162. Ampt, A. 334. Anthonis, St. II, 2. Anthonius Abt, H. 372, 382. Anthonius gilde. 528. Archief der Gemeente. 84; II, 53. Archief der Kerk. 83. Armbedeeling. 399, 427. Armbestuur (Gem.). 420, 422. Armenbussen. 422, 489. Armenkerk. 455. Armenwet '420. Armoede. 208, 228, 253, 261, 420; II, 18. Arntzenius. Dr. D. J. A. 95. Assignaten. 218, 235. Assurantie. II, 194, 214, 275. Aumerie, J. F. d'. 97, 175, 518; II, 411. Avondmaalstel. 456. Avonturen op zee. II, 342. B. Baak, Maarten. 263, 283, 339, 347; II, 70, 261, 453. Baak, Pieter. 60. Baddokter. II, 411. Baden in zee. II, 397, 402. Badhuis. 100, 336; II, 400. Badhuis Van Maas. II, 441. Badkapel. 463. Badkoetsen. II, 402, 411. Badplaats. II, 397. Badstoelen. II, 424. Bakenvracht. II, 241. Baker, Kapitein. 311. Bakker, W. II, 376. Bakkersconcurrentie. II, 472. Bataaf. 160, 168, 251. Bataafsche Republiek. 205. 256. Bausch, Dokter. 32, 33, 97. Bedelen. II, 395. Begraafboek. 522. 541. Begraafkosten. 527. Begrafenis. 114, 218, 227, 391, 414, 456, 462, 521. Begraven in de kerk. 526. Behr, F. J. 112, 347; II, 28. Bekeuring, Recht van. 72. Belastingen. II, 15. Benedictus. II, 369. Bentgeld. II, 125. Bentinck, H. W. 163, 201, 203, 428. Bentink, Jonkh. W. G. F. 52. Bergen der pinken. 260. Berkenbosch, S. T. 10. Berkenbosch Blok, S. 53, 197, 244, 257, 306, 320; II, 136, 203. 479 479 Berdepen. 23. Beroepen N. H. Kerk. 402, 405, 408, 415. Besmettelijke ziekte. 85, 87, 97, 227. Bestrating. 27. 92. Bestuur. 6. Betting, Jan. 187, 195. Beugvisscherij. 286; II, 71, 148. Beukelsz., Willem. 42. Bevolking. 23, 42, 273, 548. Bewaarschool. 469, 543. Bewoners (eerste). 2. Bezoek van Napoleon. 288. Bidders. 114, 462. Biechthuisje. 454. Bierwagen. II, 245. Bilderdjjk, W. 187. Binnenwiertz, Pastoor. 385. Blok, Zier. 195, 213, 249. Boekhouders. 220, 391; II, 95, 102, 202, 209. Boerman, Ds. 434. Boetsters. 294; II, 223. Bokking. 294; II, 53, 56, 60, 133, 171. Bombrood. II, 89. Bomschuiten. II, 180, 183, 215, 354. Booiman, Ds. 847, 447. Bor, Pieter. II, 388. Borgen. II, 101, 129. Bosboom—Toussaint. 174. Boschjes. II, 394. Boschjes geplunderd. 290, 295. Braadje. II, 99, 227, 311, 317. Brand Kurhaus. II, 431. Brandmeesters. 226. Brandspuit. 226, 392, 484. Brievengaarder. 547. Brievenvervoer. 300, 309, 330, 335. Brochures (Haven). II, 369. Brug, De. 124, 261, 430. Brunswijk. 205. Bueren, F», van. 541; II, 217. Buisero, D. 4; II, 469. Buitenhaven. II, 376, 385. Buitenlui. II, 305. , Buitenrust. 523. Buizen. II, 8, 31, 49. Burgerlijke stand. 284. Burgemeester-kerkmeester. 394, 398, 444. Burgerwacht. 219, 254, 307. Bijzonder onderwijs. 544. 480 C. Cameleon, De. 178. Capelle meesteren. 173. Cathechiseermeester. 262. Cats, Jacob. 19, 161. Christelijke School. 470. Christinat, J. J, 90, 110, 291, 300, 302, 330; II, 81. Cholera. 93, 97, 519; II, 417. Cholera-commissie. 98, 100. Circus. II, 433. Citadel. 33, 421. Coenen, Adr. II, 1, 52, 107, 149, 192. Collatierecht. 404. Collecten. 70, 100, 103, 254, 261, 338, 423, 428, 473. College van Zeevisscherij. II, 43, 45. Collot d'Escury, Mr. H. Baron. 344. Commissaris van Politie. 110, 281, 286. Compagnieschap. II, 192. Comparitie, De. II, 201. Conrad, Ingenieur. II, 371. Conscriptie. 272, 278, 295. Copes van Cattenburch, Burgem. 98, 382; II, 254, 347, 406. Cornelisz., Ary. 8. Courier-vaart. II, 321. Crae, D. Phz. de. 10. Credietstelsel. II, 101, 129, 202. Cretser, De. 117; II, 388. Cuperus, Ds. 403, 414. Cuperus, Jac. 56, 104, 107. D. Daesdonk, Ds. 4, 403, 421. Dappere Patriot. 176. Decemberstorm. 77; II, 361. Deining. II, 358, 378. Deining-commissie. II, 379. Delfland. 63, 66, 71, 116, 345; II, 269, 288, 349. Delft. 324. Den Briel. 178. Denick Patyn, J. 330, 531. Dermout, Ds. I. I. 463. Desertie. II, 309, 311. Diaconie. 272, 301, 415, 446, 482. 480 Die Haghe. 145; II, 439. Dircksz., Steffen. 8. Ditmaarslag. 37. Does, Jac. v. d. 155; II, 152. Doodvisschen. II, 17, 70. Doopen en inzouten. II, 389. Doopregisters. 80, 84, 183, 284; II, 284. Douanen. 263, 274, 281, 296, 303. Drie visschers in een boot. II, 342. Drogen van visch. 522; II, 3, 133, 172. Drogersdijk. 151. Duin van Maasdam, v. d. 299. Duingronden. 160, 250; II, 392. Duinkerkers. II, 331. Duinwaterleiding. 104. Duik Gz., A. den. II, 74. Duik & Zonen, Jac. den. II, 49, 68, 183. Duyne, C. J. M. van. 355. Duyne, D. van. 8, 338. Duyne, H. Pz. van. 56. Duyne, Jac. Joh. v. 319. Duyvenbode, D. 60. Dijkhuizen, Dom. 205, 212, 236. Dijkhuizen, Pieter. 237. E. Eeden, Dr. F. W. van. 3. Eendracht, Vereeniging. II, 309. Eeuwfeest Ned. Onafhankelijkheid. 352. Egmond. 251, 265, 308. Eigen graven. 522. Eigenhuis, J. 352, 356. Elba, villa. 123, 283. Electrische Centrale. II, 437. Electrische Tram. 141. Engeland. 233, 237, 251, 266, 269. Engelsche matrozen. 319. Engelsche troepen. 313, 315, 328. Esch, Jac. v. d. 121. Ewaldus, Heilige. 368. Exploitatiekosten van schepen. II, 189, 354. Exploitatie Mjj. Scheveningen. 79; II, 435. F. Faassen de Heer, Ds. 82, 91, 96, 124, 208, 244, 249, 257, 267, 281, 301, 320, 394, 429, 433, 436, 449, 480; II, 179, 205, 254. Fagel, J. 306, 310. Fagel, W. 317. Familienamen. 87. Faustslop. 34. Feesten. 129, 210, 282, 323, 338, 346, 348, 352. Fernim, S. N. 534, 541. Firma's. II, 90. Fort (bij de haven). II, 358. Francke, Pieter. 34, 166; II, 249. Frankenslag. II, 249, 394. Fransche soldaten. 205, 231, 281, 305. Fransche tijd. 192; II, 9, 57, 129. Frederik, Prins. 134, 344, 348. G. Gages. II, 306. Galg. 13, 14; II, 329. Garnalen. II, 2, 74, 125. Garnalen-booten. 250—261; II, 74. Garnizoen. 298, 305. Gasthuis. 206, 284, 401, 421, 430, 441, 472, 501. Gebed op school. 538. Gebel, C. 101, 129; II, 310. Geboorteaangifte. 284. Gedenknaald. 347. Gedenkschrift van Hogendorp. 321. Geldheffing. 227. Geldleening voor de kerk. 394, 397, 464. Gemeente badhuis. II, 409. Gemeenteraad van 's Gravenhage. II, 367, 421, 425, 437. Geneesheeren. 93, 95, 445. Gevangenen. 287. Gevangenen in Engeland. 240, 247. Gezinssterkte. 228. Gilden. 54, 236. 489. Goekoop, Mr. 166. Goes, Andries v. d. 69. Goldbeck, B. II, 433. Gondel. 34, 144. Goodsgelden. II, 120. Gouden Engel, De. 195. Grafmonument. 454, 460. Gram, Joh. II, 428. Grant, Ch. 315. Groen van Prinsterer. 526. Gromweg. 35. 481 31 481 H. Haagambacht. 6, 62, 261; II, 219. Haagsche Courant. 177, 184, 232, 324, 328; II, 259, 283, 322, 333, 404. Haagsche Sociëteit. 226, 234. Haagsche Tramweg Mij. 140. Haagsche Veer. 35. Haringaanvoer. II, 44. Haringhandel. II, 166. Haringnetten. II, 220. Haringtellers. II, 61, 124. Haringvangst. 191, 194, 293; II, 5, 18. Harst, Abr. v. d. 321. Harst, Martftje v. d. 188. Harteveld, J. (schepen). 6, 10, 47. Hasardspelen. II, 419. Havencommissie. II, 365, 368. Heemskerk, Corn. van. 454, 460, 522. Heerenhuis, Het. 17, 119. Heerenlogement. 120; II, 270, 390. Heilbron, Dr. 228. Heilige geestmeesters. 387, 398, 472. Herbergiers. 218, 235,- 266, 282, 448; II, 390. Hering, J. H. 69. Hervorming, De. 378, 386. Heyer, Chiel den. 195, 197, 205, 208. Heyningen, Ds. van. 350. Heytveldt, W. 167, 250. Hoekers. II, 182. Hofstede, J. P. H. 547; II, 363, 372. Hogendorp, G. K. van. 299, 303; II, 398. Hogenhoek, Ds. 405. Honden. 393; II, 133, 143. Hondenkarren. II, 144, 147, 241, 244. Hondenslager. II, 115. Hondenweg. 36; II, 146. Hoogenraad, A. 338, 466; II, 126,- 214, 265, 282, 295, 357, 372. Hoogenraad, D. 10, 34, 347; II, 178. Hoogenraad, De Johanna. 203; II, 339. Hoogenraad, Gerrit. 199, 206, 236, 329, 435; II, 32, 178. Hoppner. 317. Horsman H. 167, 250, 393. Hospitaal. 99. Hospitaal kerkschip. II, 229. Hotel de la Promenade. 101, 173. Hotel Garni. II, 421. 482 . Hotel Rauch. 123. Huisarchief van H. M. 217, 242, 300, 317. Huisvredebreuk. 107. Hulppredikers. 414, 433, 444. Hulsentop, L. 56. Hureau, C. 188. Huwelijken. 154, 389; II, 237, 390. Huychsz., Adr. 8. Huygens, Christ. II, 461. Huygens, Const. 18, 145. I. Inkwartiering. 205. Instructie van onderwijs. 531. Intocht van den Prins. 321. Ising, Arn. 123. J. Jagér, C. Adr. 8. Jagertje, Het. 186, 235, 258. Jagerij. II, 46. Jansz., Adr. 8. Jol, Cornelis. 33. Jong, Pieter de. 270. Juliana, Prinses. 352. Junius, Adr. 65. Jus patronatus. 4. K. Kaapreederjj. 177. Kaat Mossel. 184. Kabeljauwvangst. II, 2, 148. Kagemaer. 24. Kaken van haring. 293; II, 15, 19, 27, 132. Kalhuis. 17, 123, 395. t Kanaal. II, 146, 347. Kanaalvisscherij. II, 49. Kantjes haring. II, 132. Kapel, R. K. 385. Kapers. 232, 238, 262; II, 331, 339. Karei II naar Engeland. II, 464. Karei V. 62, 67; II, 8, 149, 257. Katholieken. 217, 220, 224, 368, 379; II 226. Katwijk. 74, 227, 257, 259, 277, 291, 328; II, 1, 19, 75, 168. Kazernes. 207, 510. 482 Keizerstraat. 36, 217, 296, 305, 336, 521; II, 341, 391. Kenniphove, Eng. 379. Kerk (Chr. Ger.). 466. Kerk (nieuwe). 353, 460. Kerk (oude). 12, 69, 278, 289, 301, 306, 313, 325, 360, 387, 449, 453, 521; II, 115. 460. Kerk, R. K. 368, 380. Kerkelijke belasting. 435. Kerkelijke colleges. 445. Kerkelijke goederen. 389, 390. Kerkelijke verkiezingen. 449. Kerkeraad, N. H. 267, 406, 415, 433, 447» 480; II, 229. Kerkezakje. 301, 435. Kerkhof. 260, 521. Kerkmeesters. 221, 377, 381, 387, 391, 435, 452, 454; II, 107, 269. Kerkraam (geschilderd). 454. Kerkroof. 207. Kerkstraat. 118. Kerktoren. 452, 456. Kerkvoogdij. 226, 377. Kerkwerf. 261; II, 89, 215. Kermis. 76, 227. Keurmeester van want, II, 66. Keur op garnalen. II, 76. Keur op monsteren. II, 303. Keur op netten. II, 67, 218. Keur op visch. II, 80, 162. Keur op voerlieden. II, 240. Keur v. d. vuurboet. II, 268. Kiescollege. 410. Klapwakers. 113, 396. Kleederdracht. II, 234. Kleinendorst, Ds. 350. Klinkers. 395; II, 115, 118. Klok. 388, 456; II, 118, 330, 462. Kneuterdijk. 321. Koek, Dirk. 329. Koepel van Faassen de Heer. 127. Koepel van Riel. II, 355. Koestraat. 25, 37. Koffiehuizen. 22. Koningin Moeder. 352; II, 364, 373. Konijnen. 160. Kosterschap. 374, 396, 444, 449, 540. Kouwenhoven Pais, Van. 53, 257; II, 136. Kozenslopje. 37. Krayenbelt, Ds. 349. Krul, Dr. R. 32. Kryt, S. J. II, 261. Kuikhoven, Th. II, 375, 445. Kuiper, W. Ch. 355. Kustwacht. 228, 288, 367; II, 115. Kuyper, Jacob. 78. Kuyper, Willem. 42. L. Lammerink, Ds. 350. Landing van den Prins. 317, 353. Lantaarns. 298. Lavoine. 185. Leendertsz., Fl. 8. Leger des Heils. II, 125. Lely, C. II, 367, 371, 381. Lerwick. II, 230. Limburg Stirum, Van. 299, 303, 335. Lodewijk Napoleon. 263, 266, 273. Loggerbom. II, 180. Loggerfonds. II, 282. Loggers (eerste). II, 46, 48, 181, 358. Loggers (stalen). II, 183. Londen, Handel op. II, 149, 166, 354. Loonregeling. II, 306, 310. Lotelingen. 288. Luiden der klok. 96. 541. Lijnbaan. II, 246. M. Maas, A. E. 37, 76, 138, 349; II, 16, 48, 181, 220, 251, 263, 353, 359, 421, 440. Maas, Mevr. II, 417. Maassluis. II, 182. Maaswijdte (netten). II, 65. Machine van Paterson. II, 220. Machine van Vierling. II, 217. Maernootschap. II, 2, 275. Maju, Tent van. II, 424. Makreel. II, 73. Mandenmakerij. II, 60, 240. . Marcelis. 38. Marktwagen. II, 240. Medicijnkist. II, 230. Meerdink, Ds. 349. Mess, Dr. P. M.. 38; II, 418, 426. Meuleman, Ds. 348. 483 483 Michelsz., Corn. 8. Molen. 132. Molenijser. 38, 73, 181. Molestverzekering. II, 255, 279. Moll, Dr. A. II, 404. Monsterrol. II, 96, 214, 299, 308, 312. Mooiman, Ary. 98. Morren, Th. 162. Motorschepen. II, 183. Munitie. 229, 313, 324. N. Naaischool. 545. Naald (Gedenk). 344. Nagell, Baron van. 238. Napoleon (Keizer). 82, 226, 273, 456 526; II, 57. Naschrijver. II, 94, 106, 290. Nassau, Joh. Maurits van. 164. Nationale vergadering. 223, 232. Ned. Herv. Kerk. 386. Netten. II, 218. Netten (katoenen). II, 48, 181. Nettenfabrieken. II, 220, 222. Nieuwe Courant. 288. Nieuwe haring. 394, 398. Niet, J. Joosten de. 56. Niet, P. de. II, 295. Nieuwstraat. 26. Noordwjjk. 259, 328. Noppen, Ds, van. 320. Norman Cross. 242. 247. Notabelen. 447. Notariaat. 104. Notarieele stukken. II, 272, 276, 334 337. November 1813. 340, 343. Ntfmmers op schepen. 267, 279. Nutsspaarbank. II, 366. O. Octoberstorm. 77. Oesterput. II, 355. Oliënberg. 31. Ollefen, L. v. 51. Omnibus. 137. Omroeper zie klinker. Onderl. assurantie. II, 281. Onderl. Waarborgfonds. II, 214, 281. Onderwijs. 527; II, 249. 484 Onreinheid. 28, 91, 99, 103. Ontsmetting. 98. Ontstaan van Scheveningen. 1. Ontvanger der belastingen. 287. Onvisch. II, 99. Oog in 't Zeyl. H, 471. Oordeel omtrent Scheveningen. 291. Oorkonde. 345, 466, 487. Oorlogsschepen op de kust. 257, -259, 302, 330. Opdragers. II, 102. Opnemen van visch. II, 111. Opstootjes. 278, 288, 290, 295; II, 100, 310. Optochten. 349, 351, 355. Optrekken van bommen. II, 217, 242. Oranienstein. 205. Oranjeboom. 353. Oranje boven. 297, 302, 306. Oranje dragen. 186, 188, 213. Oranje vlag. 218, 353. Organist. 393. Orgel (kerk). 393, 453. Oude Mannen-, Vrouwen- en Weeshuis 510, 514. Oude Scheveningsche weg. 145, 156. Oude Visschersfonds. II, 214, 228, 291. Overloopen. II, 58. P. Paalworm. II, 184. Pachters der vischmarkt. II, 163. Palace hotel. II, 433. Palm, Van der. 324. Pais, A. Harmensz. 106, 109. Pansier, Th. 10, 38, 53, 171, 209, 217, 230, 233, 256, 283, 288, 299, 307, 330, 338, 362; II, 122, 136, 203. Parade. 185. Passagiersvaren. 269. Pastorie. 222, 289, 320, 348, 353, 388, 393, 401. Pastoor (laatste). 386. Pastoors. 383. Patriot, De dappere. 178. Patriotten. 176, 185, 191, 209, 236, 329. Paviljoen. 129; II, 357. Peek. II, 117, 313. Pellenaer, C. Hz. 8, 106. Peperkorn, Pastoor. 349. 484 Permanente Commissie. 85; II, 35, 38, 97,100, 112, 201, 211, 291, 307, 353, 374. Perponcher, De. 306, 310. Perrenot, Abr. 523. Persloop. 227. Philharmonisch orkest." II, 431. Pichegru. 208. Pieterman. II, 6. Pinken. II, 8, 16, 34, 151, 195. Pinken als oorlogsschepen. II, 328. Pinketrekkers. II, 245. Pinksterstorm. 75. Pintje van de kerk. 392. Plein 1813. 338, 343. Politie. 90, 92, 105, 113, 297; II, 395. Pomp aan de vischmarkt. II, 1€5. Postdirecteuren. 550. Postkantoor. 336, 547; II, 424. Postmeester. 335. Potvisch. II, 459. Predikant (doleerende). 471. Predikant ("eerste). 386. Predikant (Gereform.). 470. Predikant (N. H. K.). 411, 415, 445. Predikantstraktement. 410. Preekstoel. 451, 453. Premie op de visscherij. II, 16, 41, 47, 56, 72. Prins Maurits. II, 134. Prisonschip. 245, 247. Pronk, Jacob. 36, 199, 205, 304, 314, 321, 336, 440; II, 400, 404, 409. Pronk, Klaas Cors. 266. Pronkstraat. 338. Psalm. 204, 301. Publicatie van den Prins. 322. Publicatie van Pronk. 327, 331. Q. Quant, Pastoor. 380. R. Radiostation. 550. Rakkers. 108. Reddingboot. II, 258. Reddingen. II, 265. Redding Mjjen. 76, 275; II, 262, 275. Reddingwezen. II, 257. Rederijker Kamer. II, 451. Reederijen. 286; II, 191, 197, 210, 294. Reederij tegen den havenaanleg. II, 353, 355. Reformatie. 386. Regenten van het gasthuis. 474, 501. Regenten van het weeshuis. 489, 500, 512, 521; II, 205. Reglement afslager. II, 112. Reglement comparitie. II, 202. Reglement Perm. Comm. II, 206. Reglement Reederij-ver. II, 210. Reglement Schuitengat. II, 287. Reglement Tehuis oude visschers. II, 298. Reglement vischafslag. II, 104, 155. Reglement weeshuis. 491. Reglement Zoutaccijns. II, 136. Reglement op bemanning. II, 305. Reglement op vrachtvaart. II, 320. Reglement voor het baden. II, 402. Reiss, M. A. II, 429. Renbaan. 131. Rentmeester (Oude M. V. enW.huis). 518. Rhoon, Heer van. 164. Riemer, De. 70, 386. Riool. 31, 99, 103. Roeiboot over zee, Met een. II, 342. Roeleveld, Kryn. 60. Romein, De. 137. Roode loop. 87, 89, 227. i Roomsche gezinnen. 390. Roovefbenden. 108. Rop, A. L. de. II, 180. Ros, Arie. 203, 205, 208; II, 339. Rotterdamsch Erf. 33; II, 146. Ruigehoek. 135. Russen, Inval der. 252, 255, 306. Ruys Th.Az., J. D. II, 435, 439. Rijkstraktementen. 448. Rijmen op pinken. H, 328. Rijmen, Scheveningsche. II, 453. S. Sage, Een. II, 447. Saksen-Weimar. 166. Sardjjn. II, 77. Schaatsenrijder. II, 475. Scheepsnamen. 281. Scheepsraad van den Prins. 202. 485 485 Timmerwerven. II, 179, 239. Tollen. 4, 100, 149, 153, 157; II, 83, 442. Toorn, J. L. van der. 226; II, 123. Torenstraat. 260, 338. Tractementen, Kerkelijke. 374, 410, 435, 446, 448. Tractementen, School-. 530, 533. Tram. 137. Trawldeuren. II, 68. Trawlvisch. II, 62, 67. Turfdragers. 298. Turfpoort. 354. Tweede binnenhaven. II, 379, 386. u. Uitbreiding 'der vloot. II, 197. Uitrusting der schepen. II, 193. Uitvoerend bewind. 251. V. Vaderlandsche Sociëteit. 191, 209. Valk, Ds. van der. II, 230. Varkevisser, Arie. 321. Varkevisser, C. 112, 306, 329, 347; II, 261. Varkevisser, M. 236; II, 131. Varkevisser, P. 76, 236, 347; II, 41, 178. Veerdienst. II, 145. Ven, Pastoor van der. 544. Vendumeester. 113, 236. Ventjagers. II, 4. Verbaan, Daniël. 176, 178. Verdam, Prof. J. 5. Vereen. Handel an Nijverheid. II, 378. Vereeniging van Weeshuis en Armhuis. 285. Vergaan van pinken. 76. Verheul, Jhr. H. C. A. 172. Verhuizing, De. II, 286. Verkooping van schepen. II, 174. Verkooplokaal. II, 124. Verlichting. 298. Vermaas, J. C. II, 295, 363, 369. Vernee, L. G. 112; II, 311. Versiering met netten. 348, 351, 354. Vertrek Erfstadhouder. 193, 199. Vervoermiddelen. 136; II, 145. Verwarming der scholen. 535. Verzekering Mij. II, 275, 281. Vierling, M. E. J. II, 217. Vinders. II, 156. Visboock van Coenen. II, 1, 52, 192. Vischafslag. 85, 108, 460; II, 84, 98, 155. Vischafslag Scheveningen. II, 103, 131, 209. Vischafval. II, 164. Vischboeken. II, 120. Vischhakkers. 24, 236; II, 157, 164. Vischhal. II, 130. Vischhandel. II, 3, 14, 140, 166. Vischhoed. II, 145, 147. Vischloon van netten. II, 314. Vischmanden. II, 98, 127. Vischmarkt. II, 151. Vischprijzen. II, 150. Vischschuit. II, 146. Vischvrouw. II, 141, 153. Visitatie. 209. Visschershaven. II, 346. Visschers in gevangenis. 239. Visscherij. 207, 232, 237, 251, 255, 258, 274, 286, 299; II, 1. Visscherij school. II, 253. Visscherü-wet. II, 28, 33, 42. Vlaardingen. 180, 266; II, 168, 181. Vlag (oranje). 306. 353. Vlaggeliêden. 264. Vleet, Engelsche. II, 222. Vloeken. II, 87, 154. Vlootsterkte. II, 174, 185, 360, 365. Vluchtelingen, Overbrengen van. 208. Voermanderij. II, 240. Voermansknecht met oranjestrik. 213. Volksspelen. 134, 282. Volkszeebad. II, 445. Voorzienigheid, De. 545. Vrachtvaart. 256, 259; II, 320. Vredenhof. 41. Vreemde visch. II, 103, 126, 162. Vriendschap en Oefening. 353. Vroedvrouw. 226, 392, 490. Vrolijk, Huib. 201. Vrouwen visch. II, 310. Vrijheidsboom. 210, 213. Vuilnis. 27, 30, 90. Vuurbaakmeester, 454; II, 272, 274. Vuurhuis. 285. Vuurtoren. 258, 266, 378, 391, 499; II, 268, 274. 487 bijeenkomst samen om te beraadslagen, wat hun thans te doen stond. Het resultaat van hun besprekingen was deze motie aan het Dagelijksch Bestuur der gemeente 's-Gravenhage: „De vergadering overwegende, dat ten duidelijkste gebleken is, dat „van het Dagelijksch Bestuur voor de Scheveningsche visscherij weinig „te verwachten is; met zekerheid overtuigd, dat Burgemeester en Wethouders volkomen bekend zijn met de belangen van Scheveningen; hoopt, „dat inzonderheid de Burgemeester ernstig gewezen worde op den plicht, „die op hem als Burgemeestér rust, en vertrouwt, dat het weldenkend gedeelte der Haagsche burgerij zal willen medewerken om Scheveningen „voor totalen ondergang te behoeden." Nog werd besloten in een adres aan den Gemeenteraad aan te dringen „op den aanleg eener zeehaven voor rekening van de Gemeente, daar een „haven het eenige middel was, waardoor de visscherij, die tienduizenden „brood verschaft, zich in de toekomst kon handhaven." Om in de toekomst eenige kans van slagen te hebben werd het noodig geacht ook. vooral meerdere belangstelling voor het visscherijbedrijf te Scheveningen te wekken. Er kwam een bond tot stand van alle te Scheveningen bestaande vereenigingen. Kuipers, mandenmakers, smeden, enz. organiseerden zich en sloten zich bij dien bond aan, welke den naam van „Adresbeweging" kreeg.-Zijn bestuur of Uitvoerend Comité bestond uit J. P. H. Hofstede, voorzitter, A. Hoogenraad, G. M. de Niet, H. L. v. d. Mark, J. de Niet, H. v. Wort, Jac. den Heijer, H. A. v. d. Rovaart, H. J. P. J. Versteegh Meulemans en J. C. Vermaas, secretaris. Een der eerste besluiten van de Adresbeweging was zich te wenden met een petitie tot het Hoofd van den Staat, tot de Koningin-Regentes. Het verzoek om het adres aan H.M. persoonlijk door een deputatie te laten overhandigen, werd toegestaan. De audiëntie had plaats op 19 September 1895 in het paleis aan het Noordeinde. De deputatie bestond uit J. P. H. Hofstede, G. M. de Niet, H. A. v. d. Rovaart, H. J. P. J. Versteegh Meulemans, Jac. den Heijer en P. de Jong. Na de gebruikelijke voorstelling van de leden der deputatie aan H. M., had met een inleidend woord van den voorzitter Hofstede, de aanbieding van het adres plaats. Het was voorzien van 3272 handteekeningen en luidde: Aan Hare Majesteit de Koningin-Weduwe Regentes van het Koninkrijk. Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden, allen wonende te Scheveningen; 363 363 364 dat het strand te Scheveningen in den nacht van 22 op 23 December 1894, door een hevigen storm in groote mate is afgeslagen: dat het bestuur van den polder Delfland dientengevolge genoodzaakt was hoofden in zee op dat strand te doen aanleggen en een muur aldaar te doen bouwen, welk laatste werk door de gemeente 's-Gravenhage over eene aanzienlijke lengte wordt voortgezet, alles tot beveiliging van de zeewering. Daardoor zal het voortaan voor de visschersvloot onmogelijk zjjn om, evenals tot voor dezen geschiedde, te Scheveningen te landen en zullen de reeders genoodzaakt zijn hunne schepen in andere havens te doen binnenloopen. Zulks veroorzaakt niet alleen voor de reeders groote onkosten, maar sleept daarenboven voor alle middellijk of onmiddellijk bij den handel en de visscherij belanghebbenden, onberekenbaar nadeel na zich.' Indien deze toestand zou worden bestendigd, is het niet alleen te vreezen, maar kan als zekerheid worden aangenomen, dat de handel en de reederij zich verplaatsen, en van de eenmaal zoo bloeiende visschersplaats Scheveningen niets zullen overblijven dan de geschiedenis en de naam. Om dit onheil te voorkomen is vergunning aangevraagd om te Scheveningen een visschershaven te maken. Alleen zulk een haven kan den totalen ondergang van de bloeiende -yisscherij en van het nijvere Scheveningen voorkomen. Redenen, waarom de ondergeteekenden zich tot Uwe Majesteit wenden met het eerbiedig verzoek, dat het Uwe Majesteit moge behagen, de stappen, die worden gedaan tot het verkrijgen van een visschershaven te Scheveningen met Uwe Hooge medewerking te willen steunen. Moge de Almachtige Uwer Majesteits hart daartoe leiden!" Na de aanbieding van het adres nam H. M. het woord. Zn' verklaarde Scheveningen een warm hart toe te dragen en deed een aantal vragen betreffende den toestand van het Scheveningsche visscherh'bedrh'f voor en na den storm. Uit die vragen bleek groote belangstelling: zh' leverden ook het bewijs, dat H. M. reeds veel meer van het bedrijf wist, dan meji vermoedde. De deputatie verliet H. M. met de verzekering, „dat het verzoek door H. M. in ernstige overweging zou worden genomen." Blijkens een zinsnede uit het adres aan de Koningin-Regentes was er dus weder een concessie aangevraagd voor een Scheveningsche visschershaven. Reeds meermalen had de Haagsche Vereeniging voor Handel, Nijverheid en Gemeentebelangen getoond, dat zh' in de havenzaak Scheveningen zeer voerd, zou alleen reeds een boekdeel vormen. Wij stippen alleen het volgende aan: 15 November 1898 werd de zaak in de Provinciale Staten behandeld onder een gunstig voorteeken. Gedeputeerden gaven het volgende advies: „De vraag, die Uwe vergadering te beslissen heeft, schijnt alleen deze: vindt zij termen om, indien het Rijk door het aanleggen en onderhouden der buitenhaven als een Rijkswerk, de bruikbaarheid van de ontworpen haven erkent, in de werken, die ten laste der Gemeente uitgevoerd moeten worden, het vroeger voor een zeehaven te -Scheveningen toegezegde subsidie van ƒ 300.000 te bestendigen? 'Wy meenen aan Uwe vergadering in overweging te mogen geven, deze vraag in bevestigenden zin te beantwoorden. Het Provinciaal belang, betrokken by eene bruikbare visschershaven te Scheveningen, is bij vroegere besluiten der Provinciale Staten herhaaldelijk erkend en het tot stand komen van zoodanige haven is door de sedert tot kustverdediging gemaakte strandwerken, die ae vroeger in zwang zijnde uitoefening van het visschersbedrijf beletten, nog wenschelyker geworden. Wij stellen u mitsdien voor te besluiten: aan de gemeente 's-Gravenhage een subsidie toe te kennen van ƒ 300.000 voor den aanleg van een door haar te maken binnenhaven te Scheveningen, in den geest van het aangeboden plan." Dit voorstel werd met groote meerderheid aangenomen. Nu was de Tweede Kamer aan de beurt om zich te verklaren. Het desbetreffende wetsontwerp werd December 1898 door Minister Lely bij de Kamer ingediend, en in Febr. 1899 in de afdeelingen onderzocht. Het Voorloopig verslag beloofde niet veel goeds en het bleek ook by de openbare behandeling op 14, 15 en 16 Juni, dat de oppositie lang niet zonder beteekenis was. Dat ten slotte er toch 54 voorstemmers waren — 34 leden stemden tegen — was vooral te danken aan het lid Conrad, den hoogst bekwamen ingenieur, die ook als lid van de Provinciale Staten de zaak krachtig verdedigd had — en aan den tactvollen Minister van Waterstaat. Eindelijk viel Vrijdag 21 Juli 1899 ook de beslissing in de Eerste Kamer. Daar werd het wetsontwerp aangenomen met 30 tegen 13 stemmen. Natuurlijk volgde spoedig — 24 Juli — het Koninklijk Besluit tot bekrachtiging van de Havenwet. Ze bestaat uit slechts twee artikelen: „Art. 1. Voor rekening van den Staat wordt tot toegang naar eene door de gemeente 's-Gravenhage ten Zuidwesten van Scheveningen aan te leggen visschershaven, gemaakt en onderhouden een buitenhaven, gevormd door twee havenhoofden. Art. 2. De bodem van de in art. 1 bedoelde buitenhaven wordt op geen 371 371 werd gemodelleerd naar een ontwerp van prof. Sturm en geeft een voorstelling van een haven, waarin een binnenkomende bomschuit begroet wordt door Scheveningsche vrouwen. Van deze medaille werden aan H. M. de Koningin, aan de Ministers Lely en Eland, en aan den waarn. Burgemeester van 's-Gravenhage, Jhr. Gevaerts van Simonshaven, een gouden, zilveren en bronzen exemplaar aangeboden. De oorkonde, die de medailles vergezelde, droeg de handteekeningen van de reeders B. Pronk, A. Hoogenraad, A. de Niet, M. v. d. Toorn Jz., Jac. den Duik Wz., P. de Mos, Jac. den Duik Gz. en J. J de Niet. Nog een andere gedenkpenning werd in die dagen in den handel gebracht door den ondernemer van het Volkszeebad Th. Kuikhoven. Scheveningen had bewezen ook dankbaar te kunnen zijn. En nu verbeidde men met ongeduld het oogenblik, dat de eerste spade in den grond zou gaan. Voor- en achterzijde van den penning van Th. Kuikhoven bij de opening van de haven. Nadat door de Gemeente al het terrein gelegen tusschen den Westduinweg en de zee, was onteigend, werd 11 October 1900 de aanleg van de binnenhaven en binnenvoorhaven aanbesteed. Aannemers werden C. de Groot en C. L. Kalis voor de som van ƒ 1.517.000. 3 December van dat jaar volgde het Rijk met de aanbesteding van de buitenhaven. De laagste inschrijving was ƒ 713.800 van de firma P. Vlasman te Utrecht en G. A. van Spanje te Arnhem, aan wie het werk werd opgedragen. De eerste firmant overleed spoedig en werd vervangen door W. Westerhoff te Weesp. Met het toezicht op de uitvoering der werken was door het Rijk belast de ingenieur van den Waterstaat H. Wortman, onder leiding van den hoofdingenieur A. van Hooff en door de Gemeente de ingenieur P. J. van Voorst Vader onder leiding van den directeur der Gemeentewerken I. A. Lindo. De aannemers zoowel van de buiten- als van de binnenhaven hebben voorspoedig gewerkt en in September 1901 kon reeds worden voorspeld, dat de havenwerken binnen den bepaalden tijd — dat was 22 maanden na de aanbesteding — konden worden opgeleverd. 375 375 De buitenhaven gevormd door twee pieren, elk 5.50 M. breed liggen op de strandlh'n 350 M. van elkander. Na ongeveer 220 Meter nagenoeg parallel te loopen, buigen zij zich naar elkander toe, om tenslotte een ingang te vormen van 130 Meter. De verbinding tusschen de buitenhaven en de binnenvoorhaven werd merkwaardigerwijze door de zee zelve tot stand gebracht. Toen half September 1904 een geul was gegraven voor die verbinding kreeg bij een volgend hoog tij die geul over de geheele lengte de diepte, waarop de aannemer van de binnenhaven die brengen moest. Intusschen was door den Gemeenteraad in 1904 een aantal verordeningen vastgesteld, die voor de exploitatie van de haven noodig werden geacht. Bn' een oproep van sollicitanten voor de betrekking van directeur der visschershaven meldden zich niet minder dan 160 personen aan; uit die allen werd door den Gemeenteraad den 15en November 1904 gekozen W. Bakker, gezagvoerder bij de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij . Al was de haven nog niet door een verklaring van Regeeringswege op officieele wijze geopend, in die zelfde maand November 1904 was de verleiding om de haven eens „te probeeren" den Scheveningers te sterk. Op een Maandagmorgen 21 November 1904, kwam de bom SCH 138 van de reederij A. de Niet voor den wal, geladen met 140 kantjes haring en hoewel er geen denken aan was bij laag water binnen te komen — het was ieder bekend, dat de visschershaven een tijhaven zou zijn — wilde zn' het toch probeeren; zij verspeelde echter daarbij haar kiel, en raakte, hoewel lading en vleet spoedig gelost waren, vast op het droge bij de Zuiderpier. Maar 26 November waagden de SCH 64 en SCH 198 hetzelfde; die waren gelukkiger, ze kwamen behouden in de binnenhaven. De haven was geopend! Heugelijke gebeurtenis! Moest die opening niet feestelijk herdacht worden? Vreemd, men sprak er wel over, maar er gebeurde niets van dien aard. Had men soms een voorgevoel, dat de haven in het algemeen niet aan de verwachting zou beantwoorden? Was het ongeluk met de bom van den reeder A. de Niet voor de Scheveningers een slecht voorteeken geweest? Den 28en November in den namiddag werd de eerste publieke afslag gehouden; er werd toen een party haring verkocht van de SCH 64, stuurman M. de Mos, reeder M. v. d. Toorn Jz. Genoemde reeder en de afslager Job Taal spraken voor de verkoop begon tot de belanghebbenden en belangstellenden een enkel woord, en na den afslag dronk men een glas wh'n ten huize van den reeder; en vandaar werd aan den Burgemeester dit telegram verzonden: 376 376 De Scheveningsche binnenhaven. „Zooeven werd voor het eerst haring aan het terrein van de visschers„haven afgeslagen en wordt eerbiedig hulde aan U en den Gemeenteraad „gebracht door reeders, kooplieden en visschers daarbij tegenwoordig." Dit telegram werd in den Raad, die juist vergaderde, door den Burgemeester voorgelezen, onder luid applaus. Men was vol hoop. Men verheugde zich reeds over de groote voordeelen, die de haven aan Scheveningen brengen zou. Wat al dadelijk een bedrijvigheid! Tegen Paschen 1905 kwamen vele bommen en loggers — ja ook loggers — hoewel er toen nog een nauwelijks voldoende vaargeul was, met hun vangst de haven binnen. Behalve deze lagen in de binnenhaven een groot aantal schepen, die niet aan de trawlvisscherij hadden deelgenomen en nu opgetuigd werden voor de haringvisscherij. In de maand Juli kreeg de haven een bezoek van 136 bommen en 84 loggers. Wat door dè Scheveningers beweerd was, dat de haven ook ten goede zou komen aan de kustvisschers van Urk, Marken, Volendam, enz. werd al dadelijk bewaarheid. Veertig tot vijftig schokkers en botters voeren eiken dag de haven in en uit. Dë binnenhaven bleek al dadelijk te klein te zyn; en vooral de ruimte aan de kaden om te laden en te lossen was nu al onvoldoende. Hoe zou 377 377 kwam aan het bezwaar, dat de bestaande binnenhaven voor de geheele Scheveningsche visschersvloot geen voldoende ruimte aanbiedt. 10 October trad de voorzitter van de commissie, P. Hoogenraad, op in een vergadering van Handel, Nijverheid en Gemeentebelangen om daar het plan van de commissie toe te lichten en te verdedigen. Het resultaat van de besprekingen, toen gehouden, was het zenden van een adres aan den Gemeenteraad, waarin werd gezegd, dat „het plan buiten beschouwing latende, de vereeniging overtuigd is, dat de Scheveningsche haven, hoewel beantwoordende waarvoor zij gemaakt is, in de practijk heeft bewezen niet geheel te voldoen aan de eischen, welke de reeders mogen stellen en is zij van meening, dat in den onhoudbaren toestand zoo spoedig mogelijk verandering moet worden gebracht. Over de wijze, waarop deze is aan te brengen, wenscht de vereeniging geen oordeel uit te spreken, doch zh' neemt de vrijheid Uwen Raad in overweging te geven het daarheen te leiden, dat een commissie van deskundigen worde benoemd, die in overleg met het Rijksbestuur, daartoe de noodige middelen zal beramen." Alzoo waren autoriteiten nu volkomen op de hoogte gebracht van den toestand en het dient erkend: Burgemeester en Wethouders namen de zaak met grooten ernst op. Zh' verzochten medewerking bij de Hooge Regeering, maar deze weigerde met de opmerking: „dat, waar de aanleiding van het in te stellen onderzoek gelegen is in de onder beheer Uwer Gemeente staande binnenhaven, de Regeering geen termen aanwezig acht te zijn voor samenwerking van Rijk en Gemeente, in zake de benoeming eener commissie als door U bedoeld." De Gemeente stond dus alleen voor de verbetering en benoemde Januari 1906 de deskundigen De Bruin, Bekaar en Lindo tot leden van de zoogenaamde Deinings-commissie; zooals men zich zal herinneren waren het dezelfde mannen, die indertijd het havenontwerp hadden gemaakt. De Deinings-commissie toog aan den arbeid en nu het toeval wilde, dat dr. Lely, de Minister, die Scheveningen aan een haven geholpen had, thans als Wethouder van Openbare Werken van 's-Gravenhage ook de leiding voor de Verbetering van de haven in handen had, was het te begrijpen, dat dè Scheveningers goeden moed op een gunstigen afloop hadden. In December 1907 konden Burgemeester en Wethouders, die zich met de voorstellen van de Deinings-commissie vereenigd hadden, aan den Raad voorstellen om „een tweede haven aan te leggen meer bepaaldelijk om als berghaven dienst te doen in den winter, doch tevens ingericht als bedrijfshaven, zoodat mede voorzien zou worden in de behoefte aan laad- en losruimte." De kosten werden geraamd op ƒ 1.616.000. 379 37J Dat is helaas niet meer het geval. Zoo goed als alle duinen om en nabij Scheveningen zh'n in de tweede helft der 19de eeuw genivelleerd en met hen is ook de plantenschat totaal verloren gegaan. In het begin van de 20ste eeuw was een gedeelte van de Westduinen bij het Frankenslag nog onaangetast gebleven — we geven op pag. 393 den toenmaligen toestand in twee afbeeldingen — en men zal het met ons betreuren, dat ook van die schilderachtige duinengroep op dit oogenblik nog maar een zeer klein gedeelte behouden bleef. Wel laat men hier en daar bh' uitzondering een enkel duin ongerept, maar het mooie is er af. Lanen en plantsoenen zelfs, die de huizenrijen omgeven, zijn niet in De Waterpartij in de Boschjes. staat te vergoeden het brok schoone natuur, dat ook daar is verloren gegaan. Toch moeten wij niet ondankbaar zijnVoor het natuurschoon, dat verloren ging kreeg Scheveningen in de tweede helft der 19e eeuw langs den Ouden Scheveningschen weg een groote uitbreiding van de „Boschjes", de daaraan sluitende Waterpartij en met het graven van het Kanaal ten Oosten van het dorp, een geheel, zoo schoon en zoo vol bekoring, dat het tot de eerste sieraden van onze Gemeente kan gerekend worden. Eenige van de mooiste panorama's vindt de lezer hier weergegeven. Ook voor de bedelaars had Scheveningen veel aantrekkelijks; voor hen gold ook het spreekwoord: „Waar het volk is, is de nering." 394 394 In vorige eeuwen toen de schout bij het handhaven van de orde bijgestaan werd door slechts één dienaar van politie, was het zeker moeilijk op zulk een uitgestrektheid, waarover de bewaking liep, de bedelaars te weren. In 1781 kregen de schout en de dienaar van de regeering in den Haag te hooren, dat „zo binnen als buiten den dorpe van Scheveningen, en particulierlijk op de Werf vóór het strant op zoo onbeschaamde en aanhoudende wijze gebedeld werd", en dat „hun werd geordonneert de bedelaars op heeterdaad te apprehendeeren en in hechtenis te brengen, teneinde naar exigentie van zaaken naar behooren te worden gestraft." Die Dienstorders waren heel mooi, maar de uitvoering ervan was natuurlijk zeer gebrekkig. De Waterpartij in de Boschjes. De groote drukte vooral des Zondags werd door sommigen te Scheveningen als een ontheiliging van den dag des Heeren aangemerkt. Daartegenover stonden velen, die er niet zoo over dachten. In een bijeenkomst van reeders en stuurlieden in het jaar 1851, toen een voorstel aan de orde was om het bekende „Soetenburg" te verkoopen, werd gezegd: „Kan men het misbruik van den dag des Heeren met de slechting van ons gebouw geheel uitroeijen, dan zou door ons allen den eenen steen niet op den anderen gelaten worden, maar om de openlijke vermakelijkheden geheel den bodem in te slaan, zoude men moeten aankoopen het Badhuis, de inrichting van Logher, de Romein, de Zon en alle gebouwen, welke tot rustplaats van vreemdelingen verstrekken; maar tot aankoop en sluiting dier gebouwen zoude minstens een millioen gulden noodig zn'n en het is niet 395 395 II. DE GESCHIEDENIS DER BADPLAATS. De geschiedenis leert ons, dat in de oudheid bij de aanzienlijke Romeinen het baden zeer in zwang was en dat o.a Nero er schatten aan besteedde om het zeewater in zijn badkuipen te leiden. Toch zou het na hem nog vele eeuwen duren eer men algemeen in Europa de waarde van het bad in open zee zou gaan beseffen. Men moet daarvoor opklimmen tot het midden der 18e eeuw. De Engelschen gaven toen het voorbeeld. Binnen enkele jaren ontstonden badgelegenheden aan zee te Harwich, Margate, Deal, Southampton, Portsmouth, Buckington, Brighton en ook op het eiland Wight. In 1794 volgde Duitschland met zeebaden aan de Oostzee, n.1. te Zoppot, Kolberg, Putbus, Stralsund, Travemünde, Apenrade en op het eiland Föhr; ook aan de Noordzee te Cuxhaven en op de eilanden Wangeroog, Borkum en Norderney. En eindelijk kwam Frankrijk met Dieppe en Boulogne. Wat ons land betreft, in de 18e eeuw kende men aan de Nederlandsche kust geen enkele badplaats; eerst in 1818 ontstond de eerste: Scheveningen. Wel is het bekend, dat in de 18e eeuw enkele Hagenaars op raad van hun dokter te Scheveningen een badkuur deden, maar een behoorlijke badinrichting, zelfs een meest primitieve was er niet. Hoe men zich toen wist te behelpen, vertelt de Italiaan Pilati de Fassulo, die na een bezoek aan ons land in 1780 zn'n „Lettres sur Ia Hollande" uitgaf. „La bourgeoisie et du bas etc. vont dans la belle saison en f oule a Schevening. Elles vont a pied jusqu'a la porte de la ville: la elles trouvent un phaeton, qui les mène pour un sou ou deux par tête jusqu'au village. Les cabarets y sont en grand nombre et tous extrêmement mauvais; elles y descendent pourtant pour boire du thé. Quantité de monde va aussi a Schévening pour se baigner dans la mer. J'ai voulu une fois me donner ce plaisir; j'y suis allé avec des Hollandais de mes amis. Les femmes et filles des pêcheurs de ce village se doutèrent de notre dessein; elles nous suivirent par troupes pour s'of f rir a nous garder nos habits. Mes amis qui étoient déja accoutumés a cela acceptèrent avec plaisir leurs offres. Ils se deshabillèrent devant elles et sautèrent dans la mer. A leur retour les filles leur rendirent leurs habits et les aidèrent a s'essuyer. Elles font pour de 1'argent cette politesse a tout le monde." De vertaling is: „De burgerij, de mindere man, enz. gaat in het zomerseizoen in menigte naar Scheveningen. Zij gaan te voet tot de poort van de stad: daar vinden zn' een phaeton, die ze voor een of twee stuivers tot het dorp brengt. Herbergen zn'n er in groot aantal en alle zeer slecht, men bezoekt ze meest om er thee te drinken. 397 397 Werf af; en voor de eerste Zee-Badkoetsen-Inrigting, uit eene of meer Koetsen bestaande, niet dan op den afstand van ten minsten 200 Roeden van de voornoemde Kerk-Werf af, op gelijke boete van ƒ 25 voor de overtreders. 4°. Geene Zee-Badkoetsen-Inrigting zal mogen plaats hebben dan op eenen afstand van ten minsten 100 Roeden van de naast bijgelegene, op poene van intrekking der daartoe bekomene vergunning. 5°. De Zee-Badkoets-Houder zal verplicht zijn bij iedere Badkoets, behalven den Voerman, te plaatsen eenen zeeman, bekend met het strand, en bekwaam om met zwemmen bij alle toevallen behulpzaam te zijn, op poene van intrekking der bekome vergunning; zullende hij bij iedere Badkoets mede moeten hebben eene geschikte vrouw, ten dienste der Vrouwen, welke van de badkoetsen gebruik maken. 6°. Het zal niet geoorloofd zijn, van de gebruikers der Badkoetsen meerder in betaling te eischen, dan voor het gebruik van de Groote ZeeBadkoets voor iedere persoon één gulden, en voor de kleine Zee-Badkoets 60 cents, het gebruik der noodige handdoeken daaronder begrepen. Dit tarief zal de Badkoets-Houder altijd bij de hand moeten hebben om aan de belanghebbenden op derzelver verlangen te kunnen vertoonen; op de boete van ƒ 3.— zoo dikwijls tegen dit art. wordt gehandeld. 7°. Niemand, zich in de vrije Zee willende baden, zonder gebruik der Badkoets te nemen, zal zulks vermogen te doen aan de Noordzijde van het Strand, alleen bepaald voor de Badkoetsen, maar hij zal zich ten dien einde moeten begeven aan de Westzijde van hetzelve, en niet nader bij de bovengemelde Kerk-Werf te beginnen dan voorbij de Vuurtoren; op de boete voor den daartegen handelende van ƒ 25.— of bij onvermogen van gevangenis van drie dagen. 8°. De Badkoets-Houder zal verpligt zijn dit Reglement ten allen tijde te doen ophangen in de badkoetsen. G. J. H. VAN DER HEIM. Dank zij een subsidie van ƒ 8000, die Pronk van de Provinciekreegen de medewerking van Stadswege kon hij zijn houten gebouw^in 1820 in' een steenen herscheppen en ook een toegangsweg maken van de Wassenaarsche straat naar zijne inrichting; en zoo ontstond de latere Gevers Deijnootweg. Eigenlijk was het niet meer dan een pad, dat dik "met schelpen bestrooid werd; men kon het alleen stapvoets berijden; maar voor voetgangers was het toch geriefelijk. Het nieuwe gebouw bestond in hoofdzaak uit een wachtkamer en vier badkamertjes, welke laatste alle uitzicht hadden op zee. Dan was er nog 403 403 een vertrek, waar de dames na het gebruik van een warm bad konden vertoeven. Aan de Westzhde bevond zich nog een aanbouwsel, waarin de huiskamer, tegelijk keuken van juffrouw Pronk, die haar man ook in deze onderneming, evenals in de Novemberdagen van 1813 trouw ter zjjde stond. Langs een houten trap kwamen de baders aan het strand. Waren het aanvankelijk bijna alleen Hagenaars, die van de Badgelegenheid gebruik maakten, al spoedig kreeg zij zulk een bekendheid en goeden naam, dat ook buitenlanders, — Engelschen en Duitschers — te Scheveningen heil kwamen zoeken in het zeebad. Daaronder ook mannen uit hoogere kringen als Z.K.H. Prins Willem van Pruisen, twee Prinsen van Solms, Prins van Salm, enz. Met elk jaar nam het aantal baden toe en Pronk had het aantal van zijn badkoetsen dan ook van twee, gebracht op negen, vier groote en vijf kleine. In 1826 was het getal binnenbaden 7666, waarvan 2050 warme, verder 4075 met groote en 1541 met kleine koetsen. De badkamertjes waren voor dien tijd al aardig ingericht, elk had een kuip met twee kranen; een voor koud en een voor warm zeewater; doch een thermometer ontbrak. Aan het einde van het gebouw waren twee reservoirs die gevuld werden met zeewater, dat een man met wagen en paard uit zee haalde. Die wagen hield 88 emmers in en voor één bad had men 36 emmers noodig, men begrijpt dus wat er gewerkt moest worden als op een dag de zaak druk liep. Voor een binnenbad betaalde men ƒ 1.50 en bn' abonnement ƒ h—. De Hagenaars waren met hun zeebadinrichting zeer ingenomen. De 's Gravenhaagsche Courant van 18 Juni 1821 schreef bn' den aanvang van het badseizoen het volgende: „Van het aangename zeedorp Scheveningen verneemt men, dat op den 12 Juny 's morgens ten vijf uren de eerste zeebaden in volle zee met de badkoetsen zijn gegeven. „De fraaie bewerking bh' deze werktuigen, lokken vele vreemden uit, die zulks op eenen afstand beschouwen en op dit veel bezocht dorp zijn voor de zomermaanden een aantal kamers betrokken door aanzienlijke lieden, welke de zeebaden zoeken te gebruiken; van het nut, hetwelke bij de zeebaden ondervonden wordt, zou het overbodig zijn melding te maken." Dr. A. Moll, die in 1824 eenige weken te Scheveningen als badgast doorbracht en van hier uit brieven over het „Scheveninger Zeebad" schreef en die hetzelfde jaar uitgaf bh' D. K. Muller te Arnhem, spreekt met allen lof over Pronk en diens onderneming; hij beschrijft Pronk als „een forsch, wel gevormd, vrij gezet man, die in een zestigjarigen ouderdom, nauwelijks vijftig scheen bereikt te hebben." 404 404 Het eerste bad dat Dr. Moll nam, was voor dezen een ware gebeurtenis. Hoor wat hn' doorleefde: „Eindelik, na lang wikkens en wegens, besloot ik tot het bad in open zee. Na vrij wel te hebben geslapen, ging ik dan, den 14den naar het badhuis, naar de badkoets. Moeilik zou het mij vallen u te willen beschrijven, hoe vele onaangenaame gewaarwordingen mij hier pijnigden. Het onzekere van den uitslag dezer, in mijnen toestand mijns inziens, altoos gewaagde kuur, het vreemde van den toestel en de voorbereidselen, werkten als zoo vele nederdrukkende prikkels op mijnen geest en deden een klam zweet uit mjjne poriën vloeien, terwijl myn pols even ongeregeld, als zwak was. Intusschen, ik had, zoo ik meende op vrij goede gronden, mijn besluit genomen en kon er derhalve niet meer afgaan. In één oogenblik ruk ik de deur der koets los, bevochtig even hoofd en borst met het koude water, dat aan mijne voeten bruischt, werp mij in de armen van den zeeman, die mij opwacht en eensklaps geheel onder de baren werpt; driemaal ben ik boven, driemaal onder water, en, eer er met al deze bedrijven twee a drie minuten verlopen zyn, bevind ik mij, schier onbewust, weder in de koets. Is het moeilijk die gewaarwordingen en vooral den eersten geduchten schok te beschrijven, door de eerste indompeling op myn geheele wezen voortgebragt; niet minder zwaar valt het mij u een denkbeeld te geven van dat verkwikkende, heerly'ke onuitdrukkelijk weldadige gevoel, dat min gansche aanzin doorstroomde en doortindelde, toen ik nu weder tot mizelven kwam. Een levendigskleur had de fletsche bleekheid der huid vervangen, en een jeugdig vuur doorgloeide het geheele vaatstelsel, terwil de ziel zich in de wedergeboorte des lichaams scheen te verheugen." / Was men zeer tevreden over de badinrichting, niet alzoo over de gélegen- / heid, die er voor de vreemdelingen bestond om te Scheveningen te logeeren. 'f In 1824 waren daar in het geheel slechts 62 kamers te huren. Voor twee vertrekken betaalde men bij particulieren ƒ 20.— tot ƒ 60.— per maand en in de herbergen — hotels waren er nog niet — ƒ 20.— tot ƒ 25.—. Geriefelijk waren de vertrekken niet; vooral lieten de slaapplaatsen veel te wenschen over. Bovendien was het zeer moeilik middageten te bekomen; zeevisch was peperduur en men moest zich geregeld met brood en eieren v behelpen. Velen lieten dan ook hun middagmaal uit den Haag komen of gingen daarheen om te dineeren. Op den duur moest dat natuurlik schadelijk werken op het vreemdelingenbezoek. Intusschen werd de meening in Den Haag meer algemeen, dat de badinrichting voor meerdere uitbreiding vatbaar was en die uitbreiding dan meer voordeel aan de geheele gemeente zou opleveren. 405 405 De toenmalige burgemeester Copes van Cattenburg, een man met verbazend veel initiatief gaf ook hier den stoot. Hij ging naar Boulogne om een bezoek te brengen aan de aanwezige badgelegenheden en in de zitting van den 14en Mei 1824 deelde hij aan den Raad als zijn gevoelen mede, dat bn' het toenemend gebruik, hetwelk van de zeebaden te Scheveningen gemaakt werd, het hem van belang was voorgekomen te onderzoeken of en op welke wijze daarvan en in het geheel van Scheveningen, zoo tot de bevordering van den welstand van deszelfs inwoonders, als ook tot vermeerdering van den bloen' van de Stad 's-Gravenhage partij zoude te trekken zijn. Zijn voorstel om een onderzoek in te stellen werd aangenomen. Leden van die Commissie waren de burgemeester Copes van Cattenburg, Mr. J. C. van de Kasteele, Dr. P. J. Groen van Prinsterer, J. Jochems, C. de Jong van Rodenburg en Dr. F. J. van Maanen. Vrij spoedig was de Commissie met haar taak gereed en een voorstel tot het bouwen van een nieuw badhuis en het aanleggen van een kanaal van Den Haag naar Scheveningen werd door den Raad op 12 November 1824 goedgekeurd. In de Raadszitting van den 5en April 1826 deed de Burgemeester de volgende mededeeling. „Het zal UEd. Achtb. vermoedelijk bekend zijn, dat de wakkere Gouverneur van Noord-Holland en deszelfs ijver voor zijne Provincie de gedachte geuit heeft om te Zandvoort door het stichten van een Badhuis ons op zijde te streven. Daar latende of de hiertoe door Z.H.E.D.g. beraamde middelen doelmatig zullen worden bevonden en wijders al ware dit zoo, of de NoordHollandsche onderneming op eenen zeer ongunstigen grond in wedn'vering met de onze op eenen zeer voordeeligen grond aan de verwachting zoude mogen beantwoorden, wordt het ons echter steeds meer en meer ter plicht van deze zijde ook onze wakkerheid, ook onze vlijt aan den dag te leggen. Sedert geruimen tijd is onze arbeidzame en verdienstelijke Bouwmeester in het midden van zoovele andere werkzaamheden onleedig met het vervaardigen van teekeningen en bestekken, op welke eerstdaags Uw smaakvol oog zal worden geroepen deszelfs aandacht te vestigen, edoch wanneer dan Uw oordeel en Uwe keuze bepaald zullen zijn, zoude er zonder eene gepaste voorziening nog een geruime tijd kunnen verloopen, alvorens de ondernemers van het werk aan den gang konden gaan. Ik bedoel het gebrek aan de materialen om de eerste grondslagen van het badhuis te vestigen, — de Heer Reyers is van oordeel, dat blokken hardsteen hiertoe in de duingronden oneindig meer dienstig' zullen zijn, dan onze gewoone vaderlandsche steen, en daar derzelver aanvoering uit de Belgische steengroeven nog al eenige tijd zoude kunnen aanloopen, is 406 406 Het eerste stedelijk badhuis van het strand gezien, omstreeks 1850. dertigjarigen leeftijd, in 1809 werd hjj tijdelijk geroepen naar het dorp Aarle waar in hevige mate de typhus heerschte en hij in betrekkelijk korten tijd de epidemie wist tot staan te brengen. Toen d'Aumerie eenmaal gevestigd was heeft hij gedurende zijn verder leven ook buiten zijn betrekking als badarts aan Scheveningen groote diensten bewezen en daarom heeft de lezer ook in andere hoofdstukken van dit boek zijn naam vermeld gevonden. Van zijn hand zijn verschenen. 1°. Verhandeling ter beantwoording van de vraag: Waarin bestaat de werking en het nut der zeebaden? bekroond door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 23 Mei 1829 met den gouden eerepenning en een premie van ƒ 150.—. 2°. De Zeebad-inrigting te Scheveningen en het badseizoen 1828; deze uitgave ook in het Fransch en Duitsch. 3°. Herinneringen uit de cholera epidemie te Scheveningen in 1832. d'Aumerie bewoonde eerst het oude badhuis van Pronk, toen Pronkenburg genoemd, later een huis in de Keizerstraat, thans genummerd 298. In 1854 liet hij voor zich een villa bouwen aan den ouden Scheveningschen weg en doopte zh'n buitenverblijf „Plantlust." Hij had maar weinige jaren genot van zijn nieuwe woning; den 8sten Juni 1856 overleed hn'. De Directie van het badhuis werd toevertrouwd aan Mevrouw de 412 412 Het terras van het eerste stedelijk badhuis. weduwe Adriaan Maas, geboren Dorothée Grand. Zij was gedecoreerd met het legioen van eer voor het redden van drenkelingen. Evenals de badarts genoot Mevrouw Maas een salaris van ƒ 1000; een commissie, waarvan Mr. J. L. T. C. van Oldenbarneveld, genaamd Witte Tullingh secretaris was, werd het Gemeentelijk toezicht opgedragen. De geheele inrichting zag er zeer aantrekkelijk uit en de verwachtingen waren natuurlijk hoog gespannen, 't Bleek echter bij het druk bezoek dat de zomer van 1828 opleverde, dat een flinke stal hoog noodig was, waar equipages voor enkele uren konden worden ondergebracht. In het najaar werd daarom overgegaan tot de aanbesteding van den bouw voor een stalling van paarden en rijtuigen, wat aan de Gemeente weder een uitgave van ƒ 54.000 kostte. Het eerste tarief in 1828 was: Een kamer van de eerste klasse met eene slaapplaats voor 24 uren Gld. Ct. of voor éénen nacht of geheelen dag 3 — Idem 2e klasse 2 — Idem 3e klasse 1 — Iedere slaapplaats meer dan de eerste . 1 — Huisvesting. 413 vreemdeling betere huisvesting, meer comfort en vooral meer middelen tot ontspanning te geven. Zeker aantrekkelijk was de badplaats. Dr. Mess schreef in 1865 terecht: „Van de veele zeebadplaatsen aan den Oceaan gelegen, die ik ken, zijn er weinige, aan wie de natuur een zoo voordeelige ligging heeft gegeven als aan Scheveningen: een uitnemend strand, een goede golfslag, een uit^ge'i strekte duinketen, en een in de onmiddellijke nabijheid gelegen prachtig bosch, dat naar een van de liefelijkste residentiën van Europa voert." Men bleef lang zoeken naar een goede oplossing. In den Gemeenteraad kwamen allerlei voorstellen ter tafel, maar het eene voor en het andere na werd verworpen. Zoo ging het met een voorstel tot verkoop, en zoo ging het kort daarna ook met een voorstel om het Badhuis niet te verkoopen, dat werd ook afgewezen met 24 tegen 11 stemmen. Deze beslissing beteekende dat het Badhuis wel verkocht zou worden. Maar nu was de vraag gerezen, waar den kooper te vinden. Er had zich voor de stemming reeds een candidaat voorgedaan maar noch deze, noch degene die zich later voordeed, werden waardig gekeurd om in aanmerking te komen. Opnieuw werd gedacht aan een groote verbouwing en aan een behouden van Gemeentelijke exploitatie. De vereeniging voor Handel en Nijverheid trad toen in een adres sterk tegen dat voornemen op: zij schreef: „Het zal wel onnoodig zijn de bezwaren tegen eigen exploitatie in het breede te ontwikkelen. Men heeft slechts den blik te slaan op de exploitatie der allerlaatste jaren om tot de erkentenis te komen dat het niet te vergen is en ook niet op den weg ligt van leden van den Gemeenteraad om Hotelhouders of ondernemers van publieke vermakelijkheden te zijn. Het is een onomstootelijke waarheid tevens, dat Gemeentelijke exploitatie duur is en daarom ook ongewenscht. Als dus de Gemeente zelf niet exploiteert, dan, maar dan ook alleen, is volgens het gevoelen van het Bestuur, eene nieuwe, betere toekomst voor Scheveningen te verwachten en kunnen de offers door de Gemeente te brengen, vruchten afwerpen, die aan het algemeen ten goede zullen komen." Toen zou betrekkelijk spoedig de definitieve oplossing volgen. In Mei van 1882 was burgemeester F. G. A. Gevers Deynoot afgetreden en vervangen door Mr. J. G. Patjjn. Deze laatste bracht in de vergadering van den raad van 25 Januari 1883 een voorstel in behandeling, strekkende om onder zekere voorwaarden het badhuis met aanhoorige terreinen in erfpacht te geven aan een combinatie waarvan aan het hoofd stonden. Coblijn en Reiss. Uit de rede door den burgemeester toen gehouden leert men nog nauwkeuriger den toestand van het Badhuis en het Badhuis- 425 425 bedrijf kennen. Hij zeide: „Vooraf zij het mij vergund te memoreeren, in welke phase ik de Badhuis-quaestie vond, toen ik de eer had als Burgemeester dezer gemeente op te treden. Bijzonder gemakkelijk viel het mij niet op de hoogte te komen van wat de Raad of zijn meerderheid eigenlijk wilde. Ik vond een aantal beslissingen, die de oplossing in allerlei verschillende richtingen zochten: een besluit om het Badhuis niet te verkoopen, gevolgd door een besluit om het wel te verkoopen; niet-aanneming van een aanbieding van vijf ton; openbare aanbieding tot verkoop en pogingen in 't werk gesteld om het Badhuis te verpachten, kortom, mijne Heeren, een vingerwijzing welke gevoelens nu eigenlijk de overhand hadden, heb ik niet kunnen vinden. Maar als ik naging wat er al zoo over de quaestie gesproken is, dan meende ik dat daaruit de conclusie mocht worden getrokken dat bjj allen de overtuiging vast stond, dat in den bestaanden toestand verbetering moest worden gebracht. Dien geest ademden alle voorstellen, alle adviezen en de daarover in den Raad gehouden redevoeringen; dien geest ademden Aoók de adressen, die in den loop der laatste jaren uit de burgerij deswege bij het Gemeentebestuur werden ingediend. En toen dan ook in 1881 mijn hooggeachte voorganger in de openbare Raadsvergadering verklaarde: „het Badhuis voldoet niet meer aan de eischen van den tegenwoordigen tijd", toen sprak hjj een gevoelen uit dat niet weersproken, maar dat bevestigd werd door tal van leden van den I Raad. De toestand was onhoudbaar: dit was de zin van de redevoeringen I van den president der Badhuiscommissie, den heer Vaillant, en van tal 1 van andere leden. De heer Evers zelf beaamde het, toen hij niets minder 1 zeide dan dit: „het badhuis begint te gelijken op een groote her| berg. Di zou er zelfs nog wel een ander bijvoeglijk naamwoord willen X\ bijvoegen." Dat er iets gedaan moest worden, maar dat men het alleen niet eens ! kon worden over de middelen om daartoe te geraken, ziet daar den indruk, dien de Badhuis-quaestie op mij maakte in de phase, waarin ik ze vond. Ik vond verder alleeh een voorstel van den Heer Vaillant en zes andere Raadsleden, om het Badhuis van gemeentewege een belangrijke verbouI wing te doen ondergaan. Ik begroette dat voorstel met sympathie, omdat ik er het bewijs in zag, dat er nog personen in den Raad zjjn, die niet wanhopen aan de toekomst van Scheveningen als Badplaats, omdat het ons zou nopen in deze eindelijk eene beslissing te nemen en omdat ik overtuigd was dat het hier gold de bevordering van een publiek belang. I Het verheugde mij dan ook, dat Burgemeester en Wethouders over dat voorstel der heeren Vaillant c.s. in 's Raads zitting van 3 October 1.1. een gunstig, praeadvies konden uitbrengen; daarvan alleen in zoover afwijkende, dat waar zoo groote offers van de Gemeente zouden gevergd 426 426 Het bleek al spoedig dat de directie in uitnemende handen was. De directeur-generaal Reiss was een energiek man, die wist wat hij wilde; die de middelen kende, welke de badplaats Scheveningen zou opheffen uit haar verval en ze ook zou weten toe te passen. Ondervond de directie van vele zijden medewerking bij haar grootsche M, A. Reiss Directeur-Generaal van 1884 tot 1893. onderneming, er openbaarde zich al spoedig ook een zekere oppositie, die zich duidelijk uitsprak, toen in 1884 de exploitatie voorgoed aanving. Men vond den Duitschen directeur-generaal te autoritair, maar men zag voorbij dat hij tegen verkeerde gewoonten en misbruiken te strijden had, welke voor een deel overblijfselen waren van den ouden toestand. Een terras, dat afgesloten was, en waartoe men alleen toegang had door betaling van entree was voor tal van Hagenaars iets onmogelijks. Wat was het niet 429 429 weinige uren ging bu'na het geheele hoofdgebouw met zoo goed als den geheelen inventaris in vlammen op. Alleen brokken van den voor- en achtergevel waren staande gebleven. Het was een ware ramp. De ontsteltenis van de directie was groot; maar het duurde niet lang of de wilskracht van den energieken Reiss werd zijn verslagenheid meester. Wat de vlammen op den eersten Septemberdag vernield hadden, zou een volgend jaar bij het begin van het seizoen weer in vollen luister verrezen zijn. Dat was zijn ernstig voornemen en.... dat gebeurde ook werkelijk. Zaterdag 19 Juni 1887 kon het Kurhaus weer op feestelijke wijze heropend worden. Weer was burgemeester Patijn tegenwoordig om te getui- Het Kurhaus van de landzijde- gen van de groote waardeering voor hetgeen in den tijd van 9 maanden was tot stand gebracht. Hulde werd door den burgemeester gebracht aan den bouwmeester Henkenhof en aan den directeur-generaal; de laatste mocht bn' deze gelegenheid uit burgemeesters handen de teekenen van de OranjeNassau orde ontvangen. Den volgenden dag klonken in de Kurzaal weer de tonen van het Philharmonisch orkest onder de leiding van Manstadt; de zaal was eivol om ook het inwendige van het herrezen gebouw te bewonderen. Trouw was in die moeilijke dagen de directeur-generaal ter zijde gestaan door den gedelegeerden commissaris der maatschappij J. D. Rujjs Th. Az. deze zou later de aangewezen man zijn om de taak van Reiss voort te zetten en den stoot te geven aan de verdere ondernemingen, die op de badplaats tot stand kwamen. 27 Februari 1893 stierf Reiss, zjjn opvolger als directeur-generaal was B. Goldbeck, ook een Duitscher, maar die in zijn optreden meer dan zijn 432 432 Wat het geneeskundig toezicht op de baden betreft sedert Dr. Mess *) in 1888 zijn ontslag nam, zijn verschillende geneesheeren elkander opgevolgd. Maar deze hadden niet meer dien invloed op den loop der badhuiszaken als voorheen d'Aumerie en Mess. Voor de belangen traden nu uitsluitend op de mannen, die in 1883 het bedrijf van de Gemeente hadden overgenomen, en zij die later hun plaatsen innamen. In 1908 was het vijf en twintig jaar geleden dat de maatschappij „Zee¬ bad Scheveningen" de zaak overnam en dit feit is op feestelijke wijze herdacht. In een oproep van eenige vooraanstaande mannen in Den Haag om de directie van „Zeebad Scheveningen" een bewijs van hulde te brengen las men: „De belangrijke uitbreiding van 's-Gravenhage, de toevloed der vreemdelingen, de welvaart der ingezetenen is, althans voor een zeer groot deel te danken aan het krachtig optreden der Maatschappij en aan den nooit te breken ijver, waarmede zij haar weg heeft vervolgd. Zij heeft een kunsttempel gesticht aan onze kust en in stede van de badplaats, die door het mededingen van het buitenland ten val neigde, er eene gegeven, welke met de grootste den kamp eervol kan aangaan." In de theaterzaal van het Kur¬ haus werd bij die gelegenheid vanwege de vereeniging „Die J' D- ^ui->s Tü-Azn-> tt v. » . ... Gedelegeerd Commissaris van 1884 tot 1915. Haghe een tentoonstelling ge- organiseerd, die zeer veel succes had. Die expositie bevatte een schat van schilderijen, aquarellen, teekeningen, prenten en foto's van Scheveningen in den loop der eeuwen. De catalogus bevatte niet minder dan ruim 800 nummers. In 1918 bestond de badplaats 100 jaar; in normale omstandigheden zeker een motief voor een feestelijke herdenking; nu evenwel wegens den buiten- i) Dr. Mess leverde in 1877 in het „Nederlandsch Tijdschrift voor geneeskunde" een zeer belangrijke studie over het „Zeebad". 439 439 gewonen toestand — de wereldoorlog was nog in vollen gang — kon dat bezwaarlijk. Toch heeft de directie van de maatschappij „Zeebad Scheveningen" gemeend iets te moeten doen ter dankbare herinnering aan den Scheveninger Jacob Pronk, die in 1818 de grondlegger is geweest van de badplaats. De directie liet namelijk te zijner eere een gedenkpenning slaan, waarvan hier de beide zijden zjjn afgebeeld. In de algemeene vergadering van 27 Juni 1918 ontvingen de toen fungeerende commissarissen P. J. de Sonnaville, L. E. Uijttenhooven en J. D. Ruijs Th. Az. allen oprichters van de maatschappij „Zeebad Scheveningen" een exemplaar in goud uit handen van Mr. E. Polis. Voor- en achterzijde van den bij het honderdjarig bestaan der badplaats in 1918 geslagen gedenkpenning. Strooi-penningen werden geslagen, waarvan de opbrengst kwam ten bate van het „Fonds voor weduwen en weezen van verongelukte Scheveningsche visschers." Scheveningen heeft in de tweede helft van de 19e eeuw nog een tweede zeebadinrichting gehad. Deze was verbonden aan het tegenwoordige hotel „Zeerust", voorheen bekend als het „Heeren-logement." De ondernemer van deze badinrichting was A. E. Maas, zoon van Mevr. de Wed. Maas, hierboven genoemd en die zijn moeder, toen zij aan het hoofd van het Stedelijk Badhuis stond assisteerde en daardoor op de hoogte kwam van de eischen, die aan het hotel-bedrijf en ook aan een goede badgelegenheid te stellen zjjn. Toen Maas het Stedelijk Badhuis verliet in 1844, kocht hij het „Heerenlogement" van den eigenaar Habraken en gaf er den naam van „Zeerust" aan. Door de ondervinding bn' het Badhuis opgedaan en vooral door het voelen, wat daar ontbroken had om de badplaats tot bloei te brengen, 440 440 Het Badhuis van A. E. Maas, later Zeerust. meende Maas met zijn nieuwe inrichting zeer goed naast het bestaande Badhuis te kunnen bestaan, wellicht nog eenmaal er mee te kunnen concurreeren. Maas verbond aan „Zeerust" ook een badinrichting, waarvan langen tijd gebruik werd gemaakt, ja zelfs een drukker gebruik dan aan het Stedelijk Badhuis; in 1857 leverde het zomerseizoen voor Maas 24484 zeebaden en het Badhuis had er 21325. In 1851 verscheen een brochure met den titel: Wat is Scheveningen en wat zou Scheveningen kunnen zijn? Daarin vindt men eenige bijzonderheden omtrent het etablissement van Maas. Na gewezen te hebben op het feit dat het Stedelijk Badhuis in die dagen een jaarlijksche aderlating aan de Stedelijke kas kostte en de pachter slechte zaken, maakte, terwijl de vreemdelingen er zich niet amuseerden, vertelt de ongenoemde schrijver, dat het al zoo ver gekomen was, dat de vreem^ delingen bij hun bezoek aan Scheveningen eerst logies zochten bij Maas, waren daar de kamers bezet dan bh' particulieren in het dorp, en als daar geen plaats was belandde de vreemdeling ten slotte aan het Badhuis. Maas had in 1850 bij zh'n inrichting een eetzaal laten bouwen, waar in het midden van het seizoen 70 a 100 personen aan tafel zaten. In die zaal werden ook „soirees musicales" gegeven. Maar Maas gevoelde toen reeds dat de middelen hem ontbraken om het doel te bereiken, dat hij zich had voorgesteld, n.1. om Scheveningen tot een „comfortable" badplaats te maken. De Gemeente werkte ook niet mede. De Scheveningsche weg was de eenige op het grondgebied van Den 441 Haag, die niet verlicht werd. Men kon Scheveningen, toen wh'k G, te paard of per as niet bereiken zonder tolgeld te betalen. De wet liet niet toe, dat te Scheveningen zich een vleeschhouwer vestigde. Zelfs was er geen geschikte gelegenheid voor de opvoeding van kinderen. Alle zaken die meer of minder ongunstig moesten werken op den vooruitgang van de badplaats. Het terrein, dat Maas voor zijn badinrichting aan het strand gekozen had, was in zooverre gunstig dat het van uit het dorp zeer gemakkelijk te bereiken was en in de onmiddellijke nabijheid lag van het aan hemjoebehoorend terrein, aan den anderen kant was het reeds bn' de opening van de baden te zien dat er bezwaren zouden komen van den kant der reederij of beter gezegd van de zijde der visschers. Het grootste gedeelte van het terrein toch behoorde tot de landingsplaats der visschersschepen en die moest nu belangrijk worden ingekrompen. Dat streed met het aloude recht van de Scheveningsche visschers om vlak voor hun dorp te landen en het is te begrijpen, dat men zich aan de grens, door de Overheid bij het geven van de vergunning aan Maas, aan de visschers voorgeschreven niet altijd hield. En het was daarbij niet altijd mogelijk. Botsingen tusschen het visscherij- en badbedrijf blevén ook niet uit en door beide partijen werd herhaalde malen de hulp en uitspraak ingeroepen van Burgemeester en Wethouders. Den 13den Augustus 1861 kwam de zaak zelfs in den gemeenteraad ; deze besloot teneinde alle aanleiding tot misnoegen der reeders weg te nemen, de politie-verordening te wijzigen en het terrein voor de zeebadinrichting van Maas te beperken en daardoor de landingsplaats der schepen met 120 ellen te vergrooten. Toen in 1858 het Stedelijk Bestuur zich weer op bijzondere wijze voor het Badhuis begon te interesseeren, verplaatste zich de Badplaatsbeweging meer naar het Noorden, en dat ging natuurlijk ten koste van de onderneming „Zeerust". Waren er eenige jaren geweest, dat het aantal zeebaden aan de badinrichting „Zeerust" genomen, verre dat van die aan het Stedelijk Badhuis overtrof; die tijd was voorbh' en eindelijk was de toestand van dien aard, dat Maas wel verplicht was in 1875 zh'n badinrichting er aan te geven. Het materieel werd publiek verkocht. Maas bleef evenwel zich op „Zeerust" als hotelhouder handhaven. Thans enkele regelen over het eigenlijke badbedrijf. Het baden in zee is altijd en ook nu nog het meest gebruikelijke gebleven. Het aantal der zoogenaamde buitenbaden overtreft ook elk jaar dat der binnenbaden. Veel, zoo niet alles van het succes van het badbedrijf, ook vooral financieel, hangt elk jaar af van de weersgesteldheid. Bh' geen enkele der bedrijven, die de maatschappij Zeebad Scheveningen op de badplaats uitoefent, is die invloed zoo sterk. Het aantal baden, die in een seizoen in zee worden genomen loopt van 442 442 40.000 tot 60.000. Echt warme zomerdagen geven er in de laatste jaren meer dan 2000 per dag. De directie beschikt over een zeer bedreven badpersoneel, allen mannen en vrouwen uit den zeemansstand van Scheveningen. Onder de mannen bevinden zich kranige zwemmers, die zeer noodig zn'n, omdat helaas maar al te dikwyls baders ü* zee zwemproeven willen afleggen of door onbedrevenheid zich te ver wagen. Een der mannen, die menigmaal zijn eigen leven gewaagd heeft om dat van een onvoorzichtige te redden, is geweest de bad¬ man Willem van der Toorn, die tal van jaren aan de badinrichting verbonden was en voor zijn manmoedig gedrag vele decoratiën verwierf. 't Spreekt vanzelf dat de directie alles in het werk stelt om onheilen bij het baden te voorkomen; een aanhoudend toezicht als er baders in zee zh'n werkt wel preventief maar toch blh'kt die maatregel niet altijd voldoende en kan het noodig zh'n een in gévaar verkeerende te helpen. Dan komt in aanmerking het reddingsmaterieel waarvan men hierachter een afbeelding ziet. Hoewel op deze afbeelding aan de reddingbooten en den zwemgordel de meeste aandacht is geschonken, "komt bij pogingen tot redding het meest in aanmerking de reddingstok, een Willem van der Toorn, lange stok, waarmede de zwemmer in zee gaat en dien hij den drenkeling tracht toe te steken; een lange lijn aan dien stok verbonden zorgt dat voor den zwemmer de verbinding met het strand verzekerd blijft. In de op de afbeelding staande manden bevindt zich die lijn, in zulke windingen, dat het vieren van het touw aan den wal zonder eenige stoornis plaats kan hebben. Tal van vindingen zh'n in den loop der 19e eeuw beproefd, vooral als er een ernstig ongeluk was voorgevallen, om de baders te waarschuwen en te beschermen; men heeft netten in zee willen spannen, een uitkijktoren aan het strand willen plaatsen, maar in de praktijk bleken die vindingen onuitvoerbaar. Als de baders gehoorzamen aan de mannen, die met het toezicht belast zijn, die op hun duimpje de ligging der banken en der zoo gevaarlijke „muien" kennen is elk gevaar zoo goed als uitgesloten. Het was voor de Directie zeker aangenaam ook eens van vreemdelingen woorden van waardeering te hooren en dat gebeurde o.a. in 1894, toen een bekend publicist J. de Fontanis zyn „Souvenirs d'un baigneur" schreef. „II en est des plages de la mer du Nord comme du ciel du littoral méditerranéen; lorsqu'on les a habituées une fois, on desire y revenir toujours. 443 443 Het bij het baden aanwezige reddingsmaterieel. C'est bien au moment oü le printemps s'annonce par les premières poussées du renouveau que 1'imagination fait revivre les souvenirs des étés passés et rappelle les images des agréables séjours que 1'on a fréquentés. Beaucoup de nos hivernants arrêtent dé ja leurs plans pour la saison chaude; les plages imposantes du nord les attirent et, parmi ces dernières Schéveningue tient la première place en Hollande. Situé a deux kilomètres de la Haye, a la limite de ce pare enchanteur que 1'on nomme le Bois, Schéveningue possède le doublé avantage d'offrir a ses baigneurs la brise salée, d'une vivacité mordante et bienfaisante, et les doux ombrages oü 1'atmosphère est adoucie par la végétation. Nous nous rendons chaque année a Schéveningue et, chaque année, nous y sommes attirés davantage par les améliorations que 1'on apporte a cette opulente station balnéaire. Pour ne parler que du monumental Kurhaus qui est amenagé avec un comfort parfait et disposé de manière a donner dignement 1'hospitalité aux têtes couronnées et a 1'aristocratie, de même qu' aifx baigneurs de goüts simples, nous ferons remarquer que eet établissement unique sur les plages d'Europe, est 1'ame de Schéveningue. Ce monument fut fondé par feu M. Reiss, qui 1'administra pendant de longues années avec un succès toujours croissant. Le Kurhaus contient le Kursaal, le centre de tous les- plaisirs, 'de toutes les fêtes qui sont offertes aux baigneurs et qui font, par la même occasion, les délices des habitants de la Haye. 444 444 Après le décès de M. Reiss, survenu il y a un an environ, la Société des Bains de Schéveningue eut a confier la direction générale de la collosale entreprise a un homme aussi compétent que distingué. Le choix de la Société fut des plus heureux en remettant les pouvoirs directoriaux a M. Goldbeck, pendant douze ans Consul, et suivant la voie tracée par M. Reiss, apporter des idéés nouvelles et des innovations trés heureuses. Schéveningue appartient a la catégorie des plages grandioses, dont la pente insensible invite le baigneur a s'avancer vers le flot sur un tapis moëlleux d'arène. A 1'heüre du bain des voitures conduisent les baigneurs jusque dans le flot; mais depuis 1'an dernier, les voitures ordinaires auxquelles on était habitué sont éclipsées par des nouvelles venues qui semblent réservées aux Altesses dont Schéveningue voit accroitre le nombre sur son livre d'or. Des pavillons élégants, aux chatbyantes couleurs, émaillent les miliers de paniers d'osier uniformes, dans lesquels on s'abrite contre le soleil et la brise. Et eet aspect général de la plage mouchetée de coquillages d'osier, n'est pas dépourvu d'originalité. Toute une population s'y dissimule. On groupe les paniers en cercle pour se composer une intimité; puis il y a les paniers solitaires pour les méditatifs et les paniers a deux pour les couples unis. Tout ce monde semble goüter dans son panier, un bonheur ineffable dont la brise salée se permet d'émoustiller un tantinet la douceur. Le monumental Kurhaus domine la plage de toute la majesté de ses dimensions et de son architecture. Sa terrasse, ses colonnades sont un observatoire des plus recherchés. Tandis qu'au centre du monument se dessine le profil dé la coupole qui recouvre 1'immense enceinte du Kursaal. Le Kurhaus et le Kursaal font 1'office du coeur humain a Schéveningue, en distribuant la vie aux fonctionnements utiles de la station et aux distractions de toutes sortes: festivités, musique, théatres, etc. qui sont offertes aux baigneurs." d. Het Volkszeebad. Aan het strand, nabij de Gedenknaald, is sedert 1894 een gelegenheid voor den „kleinen burgerman" geopend om tegen een kleine vergoeding des zomers onder deskundig toezicht een verfrisschend zeebad te nemen. De ondernemer was een ingezetene van Scheveningen Th. Kuikhoven. Bh' den aanvang bestond het badmaterieel uit drie groote badwagens, elk met 10 compartimenten. Het begin viel niet tegen; het eerste seizoen gaf 5180 baden. Voor een bad tusschen des vóormiddags 5 tot 9 uur betaalde men 5 cents en verder op den dag 10 cent per bad. Aangemoedigd door dit succes besloot Kuikhoven in het volgende jaar 445 445 ook een afdeeling voor vrouwenbaden aan zijn inrichting te verbinden; voor elk dier baden werd 20 cents in rekening gebracht. In 1909 werd het tarief voor mannen- en vrouwenbaden gelijk gesteld; namelijk 10 cent per bad. Het publiek bleef van deze badgelegenheid een druk gebruik maken; velen uit Den Haag, voor wie vroeger het maken van een badkuur uit financieel oogpunt, onmogelijk was, konden er nu toe komen. In den Gemeenteraad werd toen van verschillende zijden er op aangedrongen, dat ook voor onvermogenden het Volkszeebad toegankelijk zou worden, en met dit gevolg, dat de Gemeente met den ondernemer Kuikhoven een overeenkomst aanging tot het geven van kostelooze baden; drie dagen per week en dan gedurende eenige uren zou men kosteloos een bad kunnen nemen. (Patiënten zouden steeds, mits voorzien van een geneeskundige verklaring, te allen tijde worden toegelaten). Tot vergoeding voor deze diensten aan Kuikhoven opgedragen, keerde de Gemeente ƒ 1000 per seizoen uit. Later is dat bedrag verhoogd tot ƒ 2100. Bij het baden is de weersgesteldheid van groote beteekenis. Warme zomers geven druk bezoek, zomers met veranderlijk weder het tegenovergesteld resultaat. Dat heeft ook het Volkszeebad herhaaldelijk in zijn vijf en twintigjarig bestaan ondervonden. Toch is in dien tijd de levensvatbaarheid der onderneming ten volle gebleken. De zomers van 1916, 1917 en 1918 gaven vele dagen ongunstig weder en niettemin werden respectievelijk 37819, 30699 en 31163 baden genomen. De cijfers van de kostelooze baden in genoemde jaren waren 4222, 4446 en 5374. Het materieel was langzamerhand zoo uitgebreid, dat 70 personen tegelijk in zee konden. In 1919 achtte het Gemeentebestuur den tijd gekomen het Volkszeebad over te nemen; 1 Januari van dat jaar werd haar door den Minister van Financiën de daarvoor noodig zijnde domeingrond afgestaan. Wel had de particuliere ondernemer de verplichtingen tot dien tijd stipt nagekomen, maar het Gemeentebestuur meende dat het belang van het minder gegoede en onvermogende gedeelte der burgerij medebracht, dat de gelegenheid om weinig kostende en kostelooze zeebaden te nemen op ruimere wh'ze werd geboden. Het bad is jaarlijks ten minste van 1 Juli tot en met 15 September geopend ; op de werkdagen van 6 tot 6 uur en op Zondagen ten minste van 6i/2 tot 12 uur. De prh'zen van een bad bedragen 10 cents; voor hen, die in het bezit zijn van een arbeidskaart 5 cents. Voor het overnemen en aanschaffen van badkoetsjes, het bouwen van een loods en den aankoop van badgoed werd door de Gemeente een bedrag van ruim ƒ 64.000 betaald. 446 BOEK IV. VARIA. I. EEN SCHEVENINGSCHE SAGE. Het was in den tijd, dat de beer, de wolf en het wilde zwijn in den „houte" van den graaf nog een vrijplaats vonden. Op de plaats, waar later „de dorpe Die Haghe" zou verrijzen was toen niets meer dan een eenvoudig jachthuis te zien. Aan den zeekant, in de duinen grenzende aan het woud, woonden in hutten enkele tientallen visschers. Zn" leidden er een leven vol gevaren. Een hunner, Baldert geheeten was dan ook met zijn boot in een plotseling opgekomen storm vergaan. Hjj liet een weduwe na, een ziekelijke vrouw, en een dochter. De laatste, Mooi geheeten, zwierf na den dood van haar vader eiken dag langs het strand om visschen en schelpdieren te rapen, die bn' ebbe op het droge terugbleven. Op zekeren dag ontdekte Mooi heel Noordwaarts een ondiepe kom of vn'ver, die bij vloed telkens door het zeewater werd gevuld. Daar was haar vangst altijd wondergroot. Voortaan verliet zn' na een nachtvloed reeds tegen zonsopgang haar stulp, om zich te spoeden naar de plek, die haar dag aan dag zoo veel voordeel gaf. Zij vond er de keurigste en smakelijkste visschen en nog wel in zulk een overvloed, dat zn' er heel wat van aan de buren kon afstaan. Maar de buren, in plaats van dankbaar te zijn jegens het lieve kind, verteerden van iüjd en afgunst. „Mooi houdt zich op met tooverkollen, vandaar dat geluk", fluisterden zn' elkander toe; „met wangedrochten vaart zn' des nachts op drijfhout in zee, en rooft de visschen uit de netten der visschers." Het duurde niet lang of deze lasterlijke praatjes drongen door tot onze Mooi, maar zn' ergerde zich er niet aan en ging stil haars weegs. Op een morgen was zij bijzonder vroeg uitgegaan. De kentering van het getij was er nog niet, toen zij de vischrijke kom genaderd was. Hoe ontstelde zij, toen zij in de golven iets waarnam dat op een menschelijk lichaam geleek. Had zjj zich bedrogen? Ja, het moest een gezichtsbedrog geweest zijn. Want toen het water terugliep en de bodem van den vijver meer zichtbaar werd, was er van een menschelijk Wezen niets te bespeuren. Ontsteld keerde zn' huiswaarts, en ten slotte vormde zich bij haar het plan den volgenden nacht en nog vroeger dan de laatste maal, haar hut te verlaten. En zie, weer bh' den vijver gekomen, zag zjj daar bn' het schijnsel van de 447 447 volle maan het hoofd en het bovenlijf van een forsch gebouwden jongeling van uit de golven oprijzen. Naderbij gekomen was echter niets meer te zien dan het zilte water, dat nog altijd in beroering was. Nog meer beangst dan de vorige maal ijlde zij naar huis. Nu meende zij niet langer te mogen wachten met haar moeder deelgenoote te maken van hetgeen haar ervaren was. De goede vrouw was bij het aanhooren van het verhaal niet minder angstig dan haar kind. Zij sloeg een kruis en zeide tot haar dochter „kind, neem je in acht, dat hij je niet in de golven medesleept, want dat is de waterreu s." En Mooi meed van nu af de plek, die haar en haar moeder het noodige opleverde voor haar levensonderhoud. Toen kwam gebrek en armoede in de hut van het tweetal. Overal waar Mooi nu zocht, van den vroegen morgen tot den laten avond, leverde het strand nagenoeg niets meer op. De buren joegen haar van de deur, als zij om voedsel kwam vragen. Zij nam ten slotte een kloek besluit. Zij zou de plaats weer gaan opzoeken, die haar vroeger zulk een rijkdom van visch opleverde. In den nacht ging zij er weder op uit. Zoo waarlijk, daar dreef de schoone jongeling weer op de golven; hoofd, schouders en borst, waren weer duidelijk te herkennen. Ditmaal gaf hij ook geluid en een menscheljjke stem klonk: „lief meisje, waarom mijdt gij mij, en waarom versmaadt gij mijne gaven?" „Gij zjjt eén booze geest," antwoordde zij, „gij zoekt mijn verderf"! „Hoe," hernam hij, „zou ik uw verderf zoeken? Ben ik het niet, die dagelijks de vruchten der zee voor u verzamel, opdat gij in overvloed leven zoudt? Zijn het niet veeleer de booze menschen, die uw ongeluk willen; de menschen, die u afwijzen en beschimpen? Langen tijd heb ik u bespied, als ge langs het strand dooldet, nu bn' verschroeiende hitte, dan weder bij felle koude, bij storm en bjj onweder. Uw deugd, uw moed, uw liefde voor uwe moeder heeft mij bekoord. Blijf op mjj vertrouwen, ik zal over u waken." Daarop verdween de jongeling; langzaam week het water terug en buitengewoon rijk was de vangst, die Mooi thuis bracht. En eiken nacht verliet Mooi nu voortaan haar woning om maar tijdig aan den waterplas te zijn. Langzamerhand overwon zij ook haar vrees en haar schroomvalligheid en zij had ten slotte zelfs de vrijmoedigheid om op deze of gene vraag van den jongeling te antwoorden. Hij bezat het geheim om haar te boeien, vooral als hij vertelde van de wonderen der zee, en van het lieflijke daar onder die groene, doorschijnende golven. Ondernam zij voorheen bij ebbe haar tocht, nu was zij reeds bij vloed aan den rand van haar vijver te vinden. Het was een innerlijke drang, dien zn' maar niet vermocht te overwinnen. Met den dag werd zjj stouter; eenmaal was zij hem tot in het water genaderd, om maar beter te kunnen hooren, om geen enkel woord van zijn lippen te verliezen. Dan was zijzelf, als zij door het water terugwaadde, verrast over haar waaghalzerij. 448 448 Het was nu bij een ontmoeting dat hy' tot haar sprak: „Waarom zoudt gy' niet eens met my' gaan onder den koelen vloed en deelen in het eindeloos geluk, dat wy' daar beneden doorleven. Indien ge wist, hoe schoon en hoe heerly'k het daar is, ge zoudt geen oogenblik aarzelen om my' te volgen. Wat is het armely'k leven van de kinderen der menschen aan het dorre strand met hun kommer en ellende, vergeleken by' het onze? Het is een lijden van de wieg tot het graf. De zomerhitte verschroeit hen, de winterkoude verteert hen, de stormen verwoesten hun arbeid, ze staan machteloos tegenover het vernielende spel der elementen. En dan in plaats van elkander lief te hebben, plagen en haten en kwellen en twisten zij om de spanne levens, hun gegund nog bitterder te maken. Hoe geheel anders is het in onze kristallen paleizen. Daar heerschen eindeloos rust en vrede. Al wat in water leeft, is ons onderdanig. Daar, tuinen, voorzien van de heerlijkste gewassen, daar zelfs boomen van koraal. Ons behooren de schatten, die roekelooze menschen in brooze vaartuigen laden, om ze in den storm te zien verloren gaan. De lichamen der stervelingen, die in de golven omkomen, hinderen ons niet; wij begraven ze diep onder het blinkende zand en bewaren ze, totdat de dag der verrijzenis zal gekomen zijn. Wy' genieten van een eeuwige jeugd; wij kennen geen leed en geen zorg, wy' weten van geen sterven, van geen angst voor den dood. O kom, schoone maagd, kom onder den koelen vloer in onze kristallen paleizen en deel met mij een eindeloos gelukkig bestaan." Zoo sprak hij, zoo zong hij, met zijn zachte, verlokkende stem. Reeds had hij haar bij de hand om haar mede te voeren. Maar als uit een droom ontwaakt, rukte zij zich los en schreed terug. „Nu weet ik wie gy zijt" riep zij uit. „Nu weet ik dat gy de booze Waterreus zyt, die mijn verderf wil. Wel heb ik U lief, want gij waart alty'd goed voor my, veel beter dan mijn medemenschen. Uw stem klinkt mij zoo onweerstaanbaar schoon in de ooren. En toch, uw kristallen paleizen en al uw rijkdom, ze zy'n mij niet toebeschikt. Ik moet leven, leven, vooral ook voor myn moeder, die myne zorgen zoo noodig heeft, dat is mijn plicht. Zoo gy wist hoe zalig het is te leven om zy'n plicht te doen, gij zoudt my met verlokken om met u mede te gaan; ge zoudt integendeel begeeren, onder ons stervelingen te arbeiden, te lijden en te stryden, te worstelen en te ontberen, maar ook lief te hebben, dankbaar te zijn, te hopen en te gelooven." „Ik weet," was zyn wederantwoord, „wat het is lief te hebben. Gij hebt het my geleerd. Ik heb u onuitsprekelijk lief, u die zoo goed zyt en zoo vroom. Ik gevoel my zoo aangetrokken tot u, dat ik eiken dag myn kristallen paleizen verlaat. Kom dan tot my, opdat wy altijd by elkander zyn en wy elkander steeds kunnen liefhebben, gy' my', en ik u." „Neen" zeide zy', „gy kent de ware liefde niet. De ware liefde, zoekt niet 449 29 449 zich zelve, zij verloochent zich, zij leeft van opoffering, zij groeit slechts door lijden; zij put hare kracht in hopen en gelooven. Welaan, als gij mij waarachtig lief hebt, gelijk ik u, deel dan met mij het moeitevolle leven, het leven van arbeid en plicht, van zorgen, en ontberingen. Ik zal u een getrouwe levensgezellin zn'n, totdat de dood ons scheidt." „Ach," zeide hij „ik zou dat zoo gaarne willen, maar ik kan niet, ik ben aan de zee gebonden, en kan zelf die banden niet slaken. Dat kan alleen een menschenkind, wanneer dat in het holle van den nacht, met gevaar van eigen leven, mn' nadert zonder aarzelen, zonder omzien, zonder een woord te uiten, en dan tot driemaal toe plechtig het teeken des kruises op mijn voorhoofd maakt. Dat zal mjjn verlossing zijn." Toen sprak de maagd met kalmen moed: „uw wil zal geschieden." „Neen," zeide hij, „ik heb u te lief, dan dat ik uw leven in gevaar zou willen brengen. Weet toch dat de machten der zee den ondergang zoeken der menschen." Maar zij wilde op haar besluit niet meer terugkomen. Bn' de eerstvolgende nieuwe maan stond de maagd midden in den nacht aan den zoom van het water. Wel was de tocht daarheen zwaar geweest. De storm bulderde, zwarte wolken jaagden door het luchtruim, regen- en hagelbuien wisselden elkander af, maar zn' vervolgde rustig en met afgemeten tred haar weg. En daar stond zn' nu; hooge golven sloegen om haar henen, dreigden haar omver te werpen en mede te sleepen, en ook de jongeling was daar, maar met gesloten oogen en bleek als de dood. Alleen het hoofd en de schouders waren zichtbaar. Het was of onzichtbare banden trachtten het lichaam naar omlaag te trekken. Nu of nooit Zij waagde den stap. Tot de borst schreed ze in het schuimende water om hem te kunnen bereiken. Zij hief de rechterhand omhoog en trok over het zilte voorhoofd des jongelings tot driemalen toe het teeken des kruises. Terwijl zh' met dit verlossingswerk bezig was, schoten bliksemflitsen door de lucht, de donder ratelde, de monsters der zee grimden haar tegen, zh sperden hun breeden muil open om haar te verslinden. Maar toen ten derden male het teeken des kruises op het voorhoofd was geplaatst, verminderde het getier, het geraas van de zeebewoners, en klonk nog alleen de kreet: „verloren! verloren!" „Behouden," klonk haar de zoete stem tegen van den jongeling, die opsprong in zh'n volle mannelijke lengte, haar in de armen nam, en haar in allerijl op het droge bracht. De zee werd stil Mooi en Waterreus bouwden zich een hut in het duin; hij timmerde ook een flinke boot, waarmede hij ter vischvangst voer. Zh' smaakten samen het lief en het leed van het leven, en arbeidden steeds met en voor elkander. 450 II. EEN SCHEVENINGSCHE CAMER VAN RETHORIJKE. Het is opmerkelijk hoe by het Nederlandsche volk — en vooral bij het meer ontwikkelde deel van dat volk — de eeuwen door de lust heeft bestaan om zich in zn'n vrijen tijd te oefenen in het uitdrukken van zjjn gedachten in rijmvorm. Scheveningen, dat door zijn eigenaardig dialect voor het rijm minder geschiktheid bezit, heeft niettemin steeds menschen gehad, die als „rijmkunstenaars" op het dorp een goede reputatie genoten. Ook in onzen tijd is de behoefte om in dichtmaat te spreken nog lang niet verdwenen. Worden wy' niet jaarly'ks in den wintertijd in het openbaar onthaald op een rijmkroniek? En men kan er verzekerd van zy'n, dat er hier nog heel wat meer menschen gevonden worden, die in een dergelijke liefhebberij veel genoegen vinden, maar uit bescheidenheid hun „letterkundige producten" maar liever achter slot houden. Als heden ten dage bij huwelijksfeesten een gedicht, expresselyk daarvoor vervaardigd en gedrukt, in 'n „mooie" ljjst achter glas als geschenk wordt gegeven, is dat geen zeldzaamheid. Voorts bestaan er ook speciale visschersry'men; dat over de schelvischvangst b.v. met tal van coupletten is algemeen bekend; het is vermoedelijk zeer oud en van geslacht tot geslacht overgebracht. Wat niet zoo algemeen bekend schy'nt, is dat Scheveningen in het midden der 16e eeuw ook een rederijkerskamer had met het devies: Wy visschen genuecht. Het bewijs daarvoor vindt men in de volgende oorkonde, voorkomende in het register van Schepenen van 's-Gravenhage, loopende van 1558 tot 1566; „Wy Bailliu, Schout, Burgemren ende Schepenen in den Hage doen condt allen luy'den, dat wy geordoneert hebben om reden ons daartoe moverende, voortan in den Hage niet meer dan een camer van Rethorijke te willen hebben, te weeten Mit geneuchten, destituerende 1) L a e t varen droeffheyt; nochtans willende dattet zeiven avys onder Jurisdictie van den Hage sal blijven, hebben dairomme die van Sceveninghe als onse ondersaten gelast haer avys Wy' visschen genuecht mit sy'n anclevende te verlaten, aen te nemen tot haren avys Laet varen droeffheyt mit sijnen ancleven, alsoe 't selve avys ende camer bij hoger merorien Graeff Jan van Egmont, Stadhouder generaell van Hollant, Zeeland, enz., gefundeert es; haer autoriseerende omme dat zelve i) lees: ontbindende. 451 vortan retrosijlick te gebruijeken ende sullen onder haerluijder keusen l) een koninck, prinche, factoer tot haer hoefde ende wat deselve stemmen mitten meerendeel van haer geselscap, sullen de ander volghen; dan sullen gehouden wesen haer spelen te doen visiteren den officier ofte in sijner absentie haeren pastoer ende bij haeren consente die speelen ende anders nijet; ende sullen oeck op gheen generaele Reijssen trecken, dan bij expres consent ende believen van de wethouders van den Hage, willen ende belasten oeck den koninck ende prinche, in der tijt wesende, der camere goede in goede bewaringh te houden sonder die te schueren ende te pticiperen. 2) Mer 3) te observeren tot bewairnisse van de camer ende daervan te responderen, des versocht sijnde; autoriseerende den bode van den Hage de quaede betaelers ende onwillighe des versocht sijnde van den koninck ofte prinche, te sommeren ende 't ejjnde vier ende twintich vuijren te executeren ende geit off pant te leveren, willende all dese articulen ende pointen onderhouden hebben. Toirconde 't gemeen segel van den Hage hieraen angehangen den XXTIII dach aprilis anno XVCLXIIII." Dat de Scheveningsche kamer, aldus herdoopt als de Madelieven, onder de zinspreuk Laet vaeren droeffheijt weinig bljjken van leven heeft gegeven, komt waarschijnlijk daardoor, dat het haar verboden was te reizen zonder toestemming van de regeering van Den Haag. Zn' heeft waarschijnlijk haar Haagsche zuster overleefd; op de dorpen bleven trouwens de kamers langer in aanzien dan in de steden. In 1591 of 1592 ontving de kamer van de Stedelijke regeering een geschenk van 23 pond tot haar onderhoud. Een eeuw later was zij nog in wezen. In 1707 gaf zjj eene „kaarte" uit, die aldaar den 25en Juli op een bijeenkomst van de kamers beantwoord werd. Maar een gedetailleerd verslag van die bijeenkomst hebben wij tot onze spijt nergens aangetroffen. In de schets eener Geschiedenisse der Rederijkeren voorkomende in een der oudste werken van de Mij. der Ned. Letterkunde anno 1774 door Willem Kops leest men: „De rederijkeren hebben niet weinig het hunne toegebracht ter voortzettinge der geloofshervorming; dewijl zij zich niet ontzagen om openlijk op hunne tooneelen de Heilige Schriften te verkondigen, de misbruiken der kerke te gispen en de bitterheid der vervolginge haatelijk voor te stellen. Ook is hun te danken voor een gedeelte den bouw onzer tale en dichtkunde met den oorsprong van ons tooneel." 1) Keusen is kiezen. 2) Hier wordt bedoeld scheuring te maken en naar den kelder te helpen. 3) Maar. 452 452 De Scheveningsche kamer behoorde tot de vrije, omdat zh' met bekrachtiging van den Magistraat was opgericht. De hoofden voerden den titel van keizer, prins factor, deken, vinder, fiskaal, vaandrager, enz. De factor had de meest belangrijke functie, hij verdeelde de rollen bij de vertooning. Het blazoen bestond uit een schildwjjs tafereel, waarop een zinnebeeld was afgemaald, en behelsde een soort van beeldenspraak, waarbij de zinspreuk paste. Het voorname doel der rederijkers was: door tooneelspelen de zeden te verbeteren met nu boertswü's, dan ernstig ieder zijn plicht te leeren kennen. De „kaarten" waren rijmen en behelsden een uitnoodiging aan de medebroeders in andere steden en dorpen, ze bevatten ook de voorwaarden waarop de beschrijving geschiedde; het onderwerp dat in een gedicht of zinnespel moest behandeld worden; de prijzen, die er waren te behalen, enz. De kamerbroeders, die naar den uitgeschreven prijs kwamen dingen, waren op wagens gezeten en deden hun intrede .met slaande trom en vliegend vaandel. Zij waren vergezeld van hun kamernarren, die in zotskappen gedost, tot vermaak der toeschouwers, „vele boerterijen bedreven"; ter plaatse gekomen, waar de uitzenders der kaarten hen verwachtten, werden zij door deze met dichtregelen verwelkomd; waarop eveneens in rijm werd geantwoord. De aangekomen rederijkers hieven, eer zijL van den wagen klommen, een lied aan. Gedurende de bijeenkomst oefende men zich ook in het maken van kniedichten. Het gezelschap werd voorts met spijs en drank onthaald en na wederzijdsche dankdichten en liederen nam men afscheid. Het was rijmen en nog eens rijmen. Tot besluit een paar Scheveningsche rijmen, die in druk verschenen. Het eerste is van Maarten Baak Kz. eerst visscher, daarna catechiseermeester en getiteld: Het Heilzaam overdenken van Gods Majesteit of de Hoogheid en Vreeslykheid zijner verbolgenheden, vertoond in een schriklijk Onweer den 7e September 1807, des Avonds ten half elf uuren, Bevestigd door een schrikljjk voorbeeld te Scheveningen. De bliksem treft een Echtgenoot, In d'armên van zijn gade, Slaat in een punt des tijds hem dood, En weet van geen genade. Hjj lag te rust, trad in de slaap Na d'eeuwigheid dus henen; Terwijl hun eenig kleine schaap Lag in de wieg te wenen. 453 O wonder! God kwam door zijn magt Dit kindje hier bevrijden: 'T sliep in de wieg de eerste nacht En voorheen tusschenbeide. De bliksem wond de Ega ook, Aan beide haare beenen. Terwijl een zwaavelige rook 't Gansch huisgezin doet steenen. En zoo gaat het voort. In proza teekent de rijmer nog aan: „Men meend dat de middel oorzaak van zy'n dood was 2 goude knoopen welke de Lyder in het hemd aan de hals had, na de gewoonte der visschers. Waar na de bliksem waarschijnlijk door de aantrekkende kragt van het goud is getrokken, heeft de helft van de eene ingeslagen, en hem moogelyk langs deeze wys van het leeven beroofd. De wieg had den Lyder dien zelfde dag gekogt, in dezelfde waren door het instorten van een gedeelte van de schoorsteen, aan het voeten-einde, steenen gevallen, doch hadde het kind niet beschadigd" Het slot maakt ook hier alles goed: Leer menschen allen hier te zaam Steeds zoeken Gods genade: Aan weêuw en weez' in 's Heere naam Doen blijken uw weldaden. »v* Het tweede is van een onbekenden Scheveningschen „dichter" uit het laatst der 19e eeuw en getiteld: Bh' het overlijden van een jongeling, die op den Tweeden Pinksterdag by een twist in de Keizerstraat het leven liet. Zy'n aangename blos, Zyn schoonheid is niet meer, Zy'n sierly'k, net postuur Stiet Gy ter aarde neer. Gy' hebt zy'n lentetijd, Zy'n frissche jeugd verminderd, Hem hebt Gy van deez' aard, En in zy'n bloei verhinderd, Moet ieder wie hy zy In 't eind den dood niet schromen? Kan eenig sterveling 't Geweld des grafs ontkomen ? 454 UI. DE ZEILWAGEN VAN SIMON STEVIN. Simon Stevin was een beroemd, werktuigkundig ingenieur, een tijdgenoot van Prins Maurits, wien hu" les gaf in de wiskunde. Hn' woonde in den Haag in de Wagenstraat en was de uitvinder van een boot op wielen, welke als een gewoon vaartuig van zeilen was voorzien. De eerste proeyen met den zeilwagen waarin plaats was voor 28 personen, vielen gunstig uit en lokten veel belangstellenden. Te Scheveningen begon steeds de tocht en bij een gunstigen wind werd in 2 uren het dorp Petten bereikt, een afstand van 14 mh'len. Prins Maurits werd eigenaar van het nieuw model voertuig en stelde er vooral prijs op, vreemdelingen tot reisgezelschap te hebben. Zoo werd de Spanjaard Franciscus de Mendoza, die in den slag bij Nieuwpoort gevangen genomen werd op zulk een tocht onthaald. In 1613 behoorden de Keurvorst Frederik en zh'n bruid, de dochter van Jacobus II, Koning van Engeland tot de partij. Ook Fransche, Engelsche en Deensche gezanten namen dikwijls in den zeilwagen plaats. Hugo de Groot, die op 15-jarigen leeftijd een toch medemaakte, dichtte op den Zeilwagen later een Latijnsch en een Hollandsen gedicht, en andere poëten uit zijn tijd volgden hem hierin na. Na Maurits leest men van den zeilwagen weinig of niets meer; het was op zich zelf een aardige vinding van Stevin, maar in de praktijk deden zich twee bezwaren voor, die niet waren te overkomen. In de eerste plaats was bh' een goeden wind om zeker punt aan de kust te bereiken, dezelfde wind geheel ongeschikt voor den terugtocht en moest dus op een andere wh'ze voorzien worden voor den terugtocht én voor de passagiers én voor den zeilwagen zelf. Wat in die dagen met weinig verkeersmiddelen uitermate lastig was. Het tweede bezwaar was, dat bh' verandering van den wind met een paar streken gedurende de reis de zeilwagen soms in zee liep en dan het gevaar niet denkbeeldig was, met man en muis te vergaan, en werkelijk, kwamen meermalen vorstelijke personen in zee terecht. De zeilwagen werd geborgen in het koor van de oude kerk in de Keizerstraat en hh' was daar nog aanwezig in het laatst van de 18e eeuw. Prins Willem V bewaarde hem blijkbaar nog uit piëteit voor zijn voorzaten. In het Cassa-boek van de Domeinen en de Hofhouding van den Prins vonden we de volgende aanteekeningen: 1785. Bewaarder van zeilwagen te Scheveningen een belooning van ƒ 25.— voor het stallen. 1790 — 13 Januari. Aan Cornelis Mooh'man voor een jaar waarnemen van den zeilwagen ƒ 30.—. 455 455 De zeilwagen van Simon Stevin. 1793 — 9 Januari. Aan Cornelis Mooijman te Scheeveningen voor een jaar waarnemens van de zeilwagen aldaar ƒ 30.— Wanneer men ten slotte den wagen, door ouderdom in zeer vervallen staat geraakt, uit de kerk verwijderd heeft is ons onbekend. In de 19e eeuw heeft men enkele malen een imitatie van Stevin's uitvinding te Scheveningen gezien; de eigenaar woonde te Katwijk, maar na enkele tochten staakte ook hij. Begin April 1912 volgde er nog een gewijzigd model, waarvan de bladen de volgende beschrijving gaven. ,,'n Ongewoon verschijnsel gistermiddag aan het Scheveningsche strand. Een zeilwagen. Heel wat vlugger model dan de oorspronkelijke zeilwagen van Simon Stevin, zag deze wagen er uit. Hh' had veel van een autochassis, maar dan veel lichter gebouwd, van hout. Voor op het breede, laag-bh'-de-grond-sche vierwielige wagentje staat een vierpoot, waartusschen 't zeil geheschen is. Er zh'n twee plaatsen, midden in het chassis; het besturen gêschiedt, net als bn' een auto, met een stuurrad, werkend op de wielen. 456 456 Jt bootf?, 2ce-0ionffer te gctoangïjen tuilcljen êstfocutlitigljcn en Cattot jfc op SKee/ op SatutDagfj # jnbeben > t% jl^otiember/ skntu>t/mrt groote tuitte oogen als een ctroote iscerei/ ne öttk als een 2f tent/en arht «iCj^i^a?^ lange poëten/op de manie* atë een l^eraetó lïat/ aen hoHicifbrrnrHtionöerUicUeöoiitcljeöenommeDete üatten/ metttoeearmen/ lauuy uiumu u?ie ooeien/ ineotomfetmetbeftfët.Dolögöebeu/ yDcc Xacft ban De boo?f?. Star (0 ontrent een boet langh / Daer onDer ttoee met bel / a!0 De blertben ban een ïlleeDtr-inups. Dit £0onlïer 10 ban be geteerde Dottoten/ booi een naonDer-fcfjepfel op genomen/ en boot baer ©bebalfemt / enDe fcggijcn ban Dtergelijtbe nopt meer gehoozt of geleren te Ijrbbcn/ in eenige öorebenban be jQatuer-benbew bet fiponttoteufe ötBepfeien/fb bat Bet ban megen fijn toon* becltjtbegebaentenitt te btftb?pbeni0/mate moet geatnbJo?bein 457 De zeiler had een dame medegenomen op zijn tocht langs het strand. In vlugge wendingen ging de zeilwagen over 't zand, vlot met den wind mee of opleggend met zjjwaartschen wind. En gebeurde 't al een enkele keer dat de wind geheel uit 't zeil was, dan bewogen de passagiers even met de voeten hun wagentje over 't zand vooruit, totdat de wind 't flapperende zeil weer bolde. En voort ging 't weer, rechtuit het strand af in sierlijke bochten en wendingen en vlugge draaiingen. Vrooljjk kleurde het witte zeil en 'n klein vlaggetje, 'n roode bol op een blauw veld, wapperde strak in den wind." Maar het bleef bn' dat eene bezoek. IV. TWEE WONDERVISSCHEN EN EEN POTVISCH. i, Den 15n November 1566 werd te Scheveningen door een zekeren Jongeneel een visch van een zeer bijzonderen vorm gevangen; twee dagen later werd te Katwijk nog een dergelijke buit gemaakt. P. C. Hooft maakt er in zijn Nederlandsche Historiën gewag van; hij schrijft: „De visch had een krommen, zwarten en harden bek, haaringsgewjjze en zes lange snebben, bezet met ronde napkens, van 'tmaxel der geene, die van de Geuzen, zoo men ze noemde, aan den hoed gedragen werde. D'onweetendheid des volx, geneegen, zonderling in verdachte tijden, al wat ongewoon is, voor wonder te houden, wilde enkel dat hij eenige verborge toekoomst van zaaken beteekende. Maar Adriaan Koeneszoon, een oud zeeman van 't voorzeide Scheeveringe, in zeker uitgegeven boek van de wonderbaare visschen, noemde hem een Poellompe en getuigde in 't jaar duizend vijf hondert zes en veertig eenen van de zelve gedaante voor twee stuivers gekocht te hebben, daar men hem zeeven gulden voor betaalden om 't gewin, dat van 't beky'k verwagt werd. Waarmede hy de bediedenis der snebben wraakte." t-Hiervoor vindt men bovendien de afbeelding van een in 1661 gevangen wondervisch. 21 Januari 1917 was het juist driehonderd jaar geleden, dat de potvisch hiernaast afgebeeld, op het Scheveningsche strand werd geworpen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van den 22 Januari 1917 had een opstel met tal van bijzonderheden omtrent dezen potvisch, waarvan het kakebeen en een drietal wervels een plaats hebben gevonden in de Oude Kerk aan de Keizerstraat en daar nog altijd te zien zy'n. Enkele van die bijzonderheden volgen hier. Tusschen de jaren 1577 en 1781 dreven ruim twintig potvisschen op onze 458 458 De in 1617 tusschen Scheveningen en Katwijk gestrande potvisch. Ets van W. Buitenweg in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. kusten aan, en opmerkelijk is het, dat het bijna uitsluitend mannetjes ' waren. Van al deze dieren zijn wel teekeningen gemaakt, maar geen overblijfselen bewaard gebleven; van den Scheveningschen potvisch echter wel. Na de stranding leefde het dier nog eenige oogenblikken. Door een schrijver uit dien tijd werd het aldus geteekend: „Onder 't hoofd had het een spitse muijl, lang en vol tanden, doch niet lang noch scherp; hij gaapte seer ysselyk, en arbeide dapper om 't zeewaart in te geraken, dus al wentelende, geraakte hij op d'eene zh'de en is alsoo geborsten." Het dier werd voor ƒ 600.— verkocht. Op het strand werd het ontdaan van het spermaceti — een vetstof, die de hersenen van de walvischachtige dieren omgeeft en waarvan met was vermengd, kaarsen worden gemaakt — en het spek tot traan>rérsmolten. De zware wervels, die in de kerk bewaard worden, zjjn merkwaardig om hun structuur, welke meer die van een visch dan van een zoogdier nabij komen. Door den toenmaligen Scheveningschen predikant Wijnand Schuil werd een Latijnsch opschrift voor het kakebeen gemaakt, dat luidde: „Viator, quisquis hanc deo sacram aedem ingrederis, me admirantibus, nesciens quid quisve sim, foras regrediare ex me, si placet, me noscito: Cetus ingens fui, longum, grave, latum os, quod vides, cranium est meum, ventorum et fluctuum vi prope Scheveningam XX Januarh' anno 1617 adactus sum: myriades hominum^non sine stupore me conspexerunt. Deum tuum time: Magna solo, majora salo, qui corpora nutrit." 459 459 Dat opschrift is niet meer in de kerk te zien, wel het onderstaande gedicht van denzelfden predikant Schuil. O Leser wie gij zijt, Misschien uit verre Landen Gekomen om te sien, De zee en hare Stranden. Wat meent gij dat ik ben; Wat ist dat gij ziet Staan? Denkt wat gij denken kunt; Waarvoor ziet gij mij aan? Voor Thetis oude Wiegh, of voor Nephtuny Wagen De wagen die Hem plagh, Oost, West, Zuid, Noord te dragen ? Opt glazigh golvig Velt, Of omdat ik zy Pladt Voor Amphitritis Ouw, versleten Bakermadt O neen, ik heb gehadt, Tongh, Tanden, Lijf en Leven Ja ook veel meerder Brein, in 't Hooft als al de Seeven Hoogwijzen van Het Wijdt Vermaarde GriekenLandt Al Evenwel ik Was, Stom, Dom, iel van Verstandt Een ander Dier Blijft Stom, Alst Leven is Geweken Maar ik Begin nu Eerst, na mynen Doot te Spreeken. O! Leser, hoe Soud gy, Dog weeten Wie ik Waar Soo ik U Dit niet zelfs en Seyde rondt en klaar Ik hebbe Met myn Staart, De holle Zee Bereden Ik heb Het zoute Diep, Met vinnen doorgeSneden Totdat ik Hier Omtrent, Door swint onstuime Kragt En 'taanslaan Van de Zee, Op strande Wiert Gebragt De luy van Alle Staet, Die Kwame my Begroeten En eiken een die Mat Myn Lengte met zijn Voeten. Ruim Ses en Vyftigh voet Wiert ik Bevonden Groot Zoo als ik op het Strant, In mijne Traan Lagh Doot Dit Hooghhol Wijde Been, Ist Hooft van Mijne Leden, Tot een Memoriaal, Gestelt aan Dese Steden. Nu weet gij wat ik Ben, Geen Wagen, Wieg of Mat Maar Potwals Hooft, Vaarwel, Bedenkt Den Armen Wat. Alzoo Gedicht in de Jare 1617 Den 20 Januwarij door Ds Wijnand Schuil ten dien tijde Bedienaar des Goddelyken Woords, Alhier. 12 Geschreven door Jan Spruit 17 58. O Vernieuwd 6 November 1890 door Gebroeders van Leeuwen. In Rotterdam is vermoedelijk nog een ander gebeente van denzelfden potvisch te vinden. In de „Anatomischer Anzeiger" No. 18 van 1916, deelt de heer A. B. van Deinse, leeraar aan het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam mede, dat in het museum van die school het skelet aanwezig is van een vin van een potvisch. Het is uit meting gebleken afkomstig te zyn van een mannelijk 460 460 dier van ongeveer 20 Meter groot. Zoo groot was ook de potvisch van Scheveningen. Dit gebeente is gevonden in 1907 in een vijver van het Haagsche bosch, en bij het baggeren aldaar voor den dag gekomen. Heel gewaagd is dus de veronderstelling niet, dat er Scheveningers met een vin van den potvisch naar de „stad" zijn getogen en die daar hebben laten zien, om ten slotte door haar in den vijver te werpen, er zich van te ontdoen. V. HET SLINGERUURWERK VAN CHRISTIAAN HUYGENS. Scheveningen heeft de eer gehad in zijn'torenuurwerk het eerst te zien toegepast de uitvinding van den genialen Christiaan Huygens; geb. 14, April 1629, overleden 8 Juli 1695. Zijn uitvinding betrof hoofdzakelijk de vervanging bij uurwerken van de zoogenaamde onrust door een slinger. Tot de juiste bepaling van den tijd werden reeds in ouden tijd een aantal hulpmiddelen uitgedacht. Waterloopers, zandloopers en eindelijk de uurwerken door middel van een gewicht of een veer bewogen en door een onrust ook balancier geregeld, gingen de thans algemeen bekende slingeruurwerken vooraf. Toen in 1639 door Galileï zijn Dialogi de Motu was bekend geworden en daarmede de theorie der slingerbeweging, beijverden enkele wetenschappelijke mannen zich om den tijd, die van een gegeven tijdstip af, of tusschen twee waarnemingen mocht zn'n verloopen, door middel van losse slingers, dat is van slingerende draden of metalen roeden, waaraan een bol gehangen was, te bepalen. Maar voor deze wjjze van tijd-meten had men bestendig helpers noodig om de slingeringen te tellen en om dergelijke slingers, die na eenigen tjjd dreigden tot rust te zullen keeren, door een stoot weer meerdere beweging te geven. Er moest nu een middel bedacht worden, waardoor het verlies van snelheid werd opgeheven en de slinger zijn beweging bleef behouden. Dat middel nu werd door Huygens gevonden. Het wegnemen van de onrust en het daarvoor inplaats stellen van een slinger was niet voldoende; het was ook noodig dat alle schommelingen van den slinger in gelijke tijden zouden geschieden en daarvoor bedacht hij de cycloïde. Deze cycloïde is in het laatst der 18e eeuw vervangen door een plat schakelrad, waarvoor in de 19e eeuw het zoogenaamde Grahamsanker is in de plaats gekomen. Het was voor Huygens een groote voldoening toen zh'n eerste proef slaagde. 23 Januari 1658 schreef hij in zh'n dagboek: „Het werk op Scheveningen is tegenwoordig aan den gang, heeft dezen nagt gegaan; de bol is 461 461 een gewigt van 50 pond, doch denke wat minder er aan te hangen: en zh'n veer en ketting wat anders te maken: het heeft naar gissing een quartier in 24 uren verloopen. Ik meh'ne op morgen na den middag daar weer heen te gaan." Huygens had den 16n Juni 1657 van de Staten der Vereenigde Provinciën octrooi gekregen en gaf in 1658 onder den titel van Horologium een beschrh'ving van zh'n uitvinding in het lath'n, welk geschrift hh' aan de Staten van Holland opdroeg. Een van zy'n levensbeschrijvers, P. Harting, zegt: „zelden heeft een uitvinding meerdere belangstelling van het algemeen ondervonden en zich spoediger een weg gebaand dan die der slingeruurwerken." Huygens droeg zh'n octrooi over aan Salomon Coster, een uurwerkmaker in Den Haag, die van vele plaatsen in ons land de opdracht kreeg de oude gebrekkige torenuurwerken te vervangen door slingeruurwerken. Onder degenen, die de nieuwe uurwerken namaakten, behoorde de Rotterdammer Simon Douw; wat aanleiding gaf tot een proces, dat in het voordeel van dezen afliep; de uitvinding van Douw werd als een geheel nieuwe beschouwd. Toch ging Douw niet geheel vrij uit, want het staat vast dat deze getracht heeft, kort nadat het uurwerk in den Scheveningschen toren was geplaatst, het te bezichtigen. Huygens schijnt begrepen te hebben dat een dergelijk bezoek van Douw of van anderen te wachten was; althans Huygens had aan den man, die den sleutel van den Scheveningschen toren had, den koster-schoolmeester het consigne gegeven niemand tot den toren toe te laten. Wat er nu eigenlijk is voorgevallen blijkt uit een acte gepasseerd 20 Mei 1658 voor den Haagschen notaris Hermanus de Coninck, waarin de schoolmeester en voorlezer Adriaen Lourisz, „verclaerde ter requisitie van Ed. Heere Christiaen Huygens waer ende waerachtig te sijn, dat den XVden dach der maent April deses jaers 1658 tot Scheveninge gecomen is eenen Simon Douw, horlogiemacker tot Rotterdam ten huijse van deposant ende vermits desselfs absentie, aen sh'ne huijsvr. versocht, hjj eens óp de thooren mochte gaen omme het ujjrwerk te besien, heeft des deposants huijsvrouw op desselfs versoeck het binnenwerk doen besien; versoeckende insgel. het ander werck mede te mogen besien, gaf sij hem tot antwoort sulcx niet te mogen doen. Den voorn. Douw daechs daeraen weder tot Scheveningen bh' den deposant comende, versocht als voren het voorn, werck te mogen besien, presenteerende aen de huijsvrouw van den deposant te sullen geven een silvere ducaton, geljjck hh' deselve tot dien ejjnde op de thoonbank lejjde, waerop dept. antwoordde sulcx sonder schrijven van den reqt. ofte Salomon Coster niet te mogen doen." Jammer, dat wh' hier moeten afbreken, want de acte is voor het verdere 462 462 gedeelte zoo goed als uitgewischt, waarschijnlijk door waterschade. Maar uit de nog enkele leesbare woorden valt op te maken, dat Douw toch den toren heeft beklommen en het werk van Huygens heeft afgekeken. Bij de vernieuwing van het uurwerk in den Scheveningschen toren, nu 45 jaar geleden door den toenmaligen Haagschen stads-uurwerkmaker A. Kaiser, zyn door dezen de oude deelen van het uurwerk, zoo ook de slinger, in het Gemeente-museum gedeponeerd, alwaar ze nog te zien zijn. De voormalige directeur van het museum, A. J. Servaas van Rooijen, heeft aan deze voorwerpen veel zorg besteed, vooral door ze zoo op te stellen, dat men zich van het geheel een goed begrip kan vormen; ook gaf hij in den Catalogus van het museum een uitvoerige geschiedkundige beschouwing met eenige teekeningen ter toelichting. Hét vertrek van Henriette Maria van Frankrijk, gemalin van Karei I van Engeland van het Scheveningsche strand, 29 Juni 1643. Schilderij van Sybrant van Beest in het Gemeente-Museum. VI. HET VERTREK VAN HENRIETTE MARIA VAN FRANKRIJK VAN HET SCHEVENINGSCHE STRAND NAAR ENGELAND. 29 Juni 1643. Deze prinses was de dochter van Hendrik IV van Frankrijk en Maria De Medicis. Zn' werd in 1609 te Parijs geboren, huwde met Karei I van Enge- 463 463 land en vertrok in 1643 daarheen, nadat zjj van de opbrengst der door haar verkochte kostbaarheden troepen had aangeworven. Op een groot blok, liggende op het strand, links onderaan de foto, leest men het volgende rijm: „De grootst' van 't groote huys, Prins Nassau van Oranje, Geleyd groot Hendriks bloed, gekroond van Groot-Brittan je, Tot Scheveninx oever toe, nadat Prins Willems hand Aan Koning Kareis kind in d'Egt sig had verpand. J) Ghy Haagsche Capiteins Swart, Faas, Guyl, Couwenhoven 2) Zyt tuygen van een werk, dat iedereen moet looven." Het vertrek van Karei II van Engeland van het Scheveningsche strand, 2 Juni 1660. Schilderij van Hendrik de Mejjer in het Gemeente-Museum. VII. HET VERTREK VAN KAREL II VAN HET SCHEVENINGSCHE STRAND NAAR ENGELAND. 2 Juni 1660. Reeds in den vroegen morgen van den 2 Juni 1660 werd de burgerij door trommelslag onder de wapenen geroepen op den Vijverberg, terwijl het 1) Prins Willem JJ was gehuwd met Maria Stuart, oudste dochter van Karei I, koning van' Engeland. 2) Hoplieden van de uit vier vendels of compagnieën bestaande Haagsche Schutterij. 464 464 regiment gardes en 2 kornetten ruitern' zich naar het Binnenhof begaven. Vandaar marcheerden zn' naar Scheveningen, waar zn' zich op het strand in bataille stelden, rechts en links van de stukken geschut, die daarheen den vorigen dag gevoerd waren. Gedurende dien dag en den daaropvolgenden nacht was de Scheveningsche weg zwart van menschen, wagens en koetsen met de bagage en het hofpersoneel om ingescheept te worden. Duizenden en nog eens duizenden bewogen zich langs dien weg om bijtijds plaats te nemen op de duinen en getuigen te zn'n van het vertrek. De voornaamste lieden uit Den Haag zaten boven op hun koetsen om nog voor het laatst den koning te zien. Een aantal boeiers en andere schepen was naar Scheveningen gezonden, om de paarden, het stalpersoneel en de bagage over te brengen. Voor- en achterzijde van den bij het vertrek van Karei II in 1660 geslagen gedenkpenning. Te half negen verliet de koning te paard het Stadhouderskwartier op het Binnenhof, waar hij van zijn zuster, de weduwe van stadhouder Willem II, had afscheid genomen, voor zijn tocht naar Scheveningen. Hij reed tusschen zijn broeders, de hertogen van York en van Clocester, voorafgegaan door den Prins van Oranje, Prins Willem Frederik en andere hooge personages. In koetsen volgden eenige prinsessen en ook de Staten van Holland. Zoodra Z.M. op het hooge duin van het strand zichtbaar werd, deed zich een oorverdoovend geschut-, musket-, en karabjjnvuur hooren door de op het strand opgestelde vuurmonden, gardes, burgers en ruiterij. Tegelijkertijd donderde het zwaar geschutvuur der Britsche zeekasteelen den Koning als welkomstgroet tegemoet, zoodat de vloot weldra door den zwaren kruitdamp aan ieders oog onttrokken was. Na afscheid genomen te hebben van het gezelschap dat hem vergezelde, 465 30 465 beklom de vorst de pink, die de koninklijke familie naar het admiraalschip overbracht. De bom was van binnen geheel met tapijten bekleed; zij was getooid met drie van groen en oranje gemaakte kronen, een symbool voor de drie koninkrijken. De koningen van Engeland noemden zich toen nog: Koning van Groot-Brittannië, Ierland en Frankrijk. Voorop en achter woei op de pink een groote wimpel; op den voorsten stonden de woorden: Dieu et mon droit; de achterste, de grootste, voerde tot devies: Quo Fas et Fata Vocarunt (Wij willen werwaarts het noodlot ons leidt). Boven in den top van den mast wapperde de koningsvlag met de woorden: Carolus II Rex Magnae Brittaniae etc. En diezelfde vorst, welke onder den vreugdegalm eener gansche natie een land verliet, dat hem gedurende vele jaren van zijn ballingschap een gastvrij oord was geweest, zou nog geen vijf jaren later bewijzen dat zijn verzekeringen van goede trouw en zh'n wenschen voor de welvaart van onze natie, slechts h'dele klanken waren geweest. Ter herinnering aan het vertrek van Karei II werd een gedenkpenning geslagen, die bewaard is gebleven in het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag en waarvan we hier een reproductie geven. VIII. REPRESENTATIE OF LOFBASUIJN OP DE WEL UIJTGEVOERDE DAAD VAN VERSCHIJDE SCHEVELINGERS. Geassisteerd door een detachement Hant granadiers, gecommandeert door de Heer Luh't. Muh'serd, door de Loffelijke en nooh't volprese directie van de manhaften Heer Ctijn van Sterrevelt, Admiraal van de Vijver, enz. enz. enz. Op den 24 April 1704. Batavia vol Roem, op oud en niewe Helden Pogt geensint te vergeefs, van die haar leeven stelden In 't uh'terste gevaar, uijt vrh'hh'ts enkele Sugt. Claudius Civilus tuijght, door daad de groote vrugt Die al de Bataviers, door hem alleen genoten Tot Eer, vanal die geen, die wht hem sijn gesproten. Maar hier in Schravenhaag, verschh'nd een ander Held Dien grooten Constantijn, die brave Sterreveld Die Luijster van ons Eeuw, tot vreugd van 't Volk gebooren Die door Metale monde, al donderend doet horen Doort gantsche Nederland, wanneer men heeft een slag Of stadt gewonnen, of een Vh'ants Vloot of Vlag Verdelgt, waar uijt gejuyg ontstaat in 'slans beminnaars En galmpt de Glory uijt, tot eere der verwinnaars, 466 466 Dit is het minste deel van deese groote Man Den Haag, en Scheveling, getuygen selfs hier van. Wanneer onlangs, een Rover selfs dorst naderen Tot int gesigte, daar nu Neerlandts voestervaderen Steets waken vol van moed voor hare vrije staat Ten beste vant gemeen; daar deesen onverlaat, Sig meester maakt van vier, onweerbre vissers schuijten Die hij op losgeld steld, houd stierluy' in der muyten Tot het gesteld Rantzoen, van haar werd op gebragt. 'T geen ook werd opgehaald, waarmede dat men tragt 'T gevangen volk naar reen, in vry'hyd te herstellen. Dien wreedaard nam vermaak, om 't volk nog meer te grillen, Hn' wjjgert goede munt, wil goud of grover geld En handeld naar sijn Aard, met 't uh'terste geweld. Het volk hier door gesard, klaaght aen de Overheeden. Die gaven haar verlof, en tot haar hulpe meede Een Frisse troep van volk, om deese rovers Schip, Indien het mogelijk was, te krijgen in de knip. Dit deed, dees braven held 't bloed in de Aderen sieden Hjj legt de raatslag aan, hoe dat het moet geschieden, Hu' is vol moed en vier, hij toond haar Waarlijk aen Dat het onmooglijk is, dat hy haar kan ontgaan Maar 't beklaaglijkx voor hem, de tijd woud niet gehengen Om het gemoedigd volk, selfs aan den dans te brengen. Dit rukten hem by' na, de brakke tranennyt. En was met hert en siel, al reets al in een schujjt, Maar kon voor dit maal niet, als haar eens te beschenken Om moet te geven, en doen, op sijn raat te denken. Nog naauly'kx verscheen 't voorteeken van de nagt, Wanneer dees vrome Siel, zijn pligten had volbragt Of spoey'd sig naar de See, vol hoope en vol vresen, Of het geseijde volk, daar nog sou mogen wesen. Maar tot syn therten leet en bitter Siels verdriet So waren zij al weg, en vond daar nimand niet. Hy' stampt voet, dat het dreunt en knarsten op zy'n tanden Dat hem benomen is de Vijand aen te randen. Hoe sprak hy'! is my' nu benomen dit plaisier Die eertyts was gehart, te staan in vlam en vier Wanneer men Vigos-Vloot ging in de Vyver tonen En dat ik nu ó spyt, dees slag niet by mag wonen. Dat treft mijn aen de Siel. Naauw had hy' dit geseyd, Of ging langs dorre strand in naare duijsterheijd, 467 Al waar hij totter Hen', op 't laast kwam aen te landen, Hier voelden hij op 't nieuw 't vuur in sy'n boesem branden, Dat aengeblase wierd door moedige dapperheid Met wensen staag verseld, tot bij sijn van de Strijd. Nu schoof het nagtgordijn, voor Phebus gulde stralen Wanneer hij twijffelde, of sijn gesicht mogt dwalen. Hij daght, en het was waar, dat hij een rover sag Opkomen uijt het West, en kon hem aen syn Vlag. Hier stond ons braven Held alweder om verlegen En scheld op 't slinkx geval, dat hem geheel is tegen En draaft vast gints en weer, en siet naar Schun't of Boot, Die hem maar voeren wil, die bied hy' tien pont-groot. Maar nimand wou daar aan, dies stond hy' heel verbolgen Die zyn gesigt ontweek, naar Schevelinge toe. Den held, die volgt al na, al eeven eens te moe Gelijk als een leeuwin, wiens jongen dat men Roofden Hy voeld het selfde vier, dat op het minst niet doofden Maar al meer en meer, sijn dappere borst ontstak Het geen door ongeduld, sijn lijdsaamhjjt verbrak. Met stapt hh' in de zee, en doet de Golven kloven, Maar d' heelen Oceaan, kan 't helden vier niet dooven Waar van syn Boesem blaakt, schoon selfs syn schouderblad Door brakke golven wierd, tot op syn hembt toe nat. En of het element hem schjjnd de dood te drijgen 'T was naauw onmogelijk hem daar van daan te krijgen. 'K roep tot getuijge U, O! Vaderlantsche strand. (Dit waaren zijn woorden, met de vogtel in de hand) Dat ik niet verder kan, 'k heb my' naar pligt gekweeten. (En sloeg zy'n oogen naar omhoog) wie sal dees daad vergeeten So Schevola iets groots, voor Romens welvaard dee, Hy' deed het in het vier, dees doet het in de See, En volgt so het spoor der aldergrootste mannen, Die voor de vy'lighyd, van 't Vaderland aenspannen, Nu weeder tot de saak, de rover werd vermand, En werd tot een Triumph, gesleept tot aen het Strand, Gevangens raken vrij, de vanger wierd gevangen En siet gely'k een Uijl, als of hy' voord moest hangen En diend nu tot een buijd, van die hy had gedruckt Dus is dees gantse saak, door het beleijd geluckt Des braven Sterreveld. So lang de Son sal schijnen, So sal U, Lof en Eer in 't minste deel verdwijnen, So lang de Batavier een hert heeft in het lijf 468 Met danckbaarhh'd verseld, so eerd men U bedrijf Vaar in U weldoen voord, vraagd naar geen schemp of spotten Die sulke daan veragt, sijn bosen of sijn sotten. In 't Schravenhagen, bjj Frederic Nossuh, 1704. Constantijn van Sterreveld schijnt in die dagen de Don Quichot van Den Haag geweest te zijn. In een blijspel van Diderik Buisero, in druk verschenen in 1717 en getiteld „De Schoonste of het Ontzet van Scheveningen" wordt de held, die een zeemonster vlak voor Scheveningen verslaat, een tweede Perseus genoemd. Zeer waarschijnlijk wordt met dien Perseus dezelfde Constantijn Sterreveld bedoeld. Wij geven hiernaast het vignet, dat voor in het boekje geplaatst is. Het bovenste gedeelte van het plaatje is een getrouwe afbeelding van de Kerkwerf. Rechts daarvan op een hoog duin ziet men het bekende Soetenshuisje, en links het zoogenaamde Titelprent van „De Schoonste of het ontzet van ,T , . , Scheveningen", door D. Buisero, 1717. Heerenhuis, waarvoor de loods, het kalhuis geheeten. De batterij, naast hét Kalhuis opgesteld, is waarschijnlijk ook historiegetrouw. In zee ziet men den held, met het zwaard in de eene en zijn steek in de andere hand, gereed om het monster aan te vallen. Het onderste gedeelte van het vignet geeft den held te zien na zijn overwinning; in triomf wordt hij door de Scheveningsche visschers in een vischmand rondgedragen. i) Opnieuw uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door J. C. Vermaas en P. Hoogenraad. 469 De vijfling. 5 Januari 1719. IX. DE VIJFLING. Den 5en Januari 1719 werd het huwelykspaar Simon Ariensz. en Kniertje Gerbrantsdr. gezegend met een vijftal spruiten. Deze ongewone gebeurtenis wekte te Scheveningen, zooals te begrijpen is, groote belangstelling. Maar daar niet alleen. De halve Haag uit dien tijd en daaronder vele gegoeden kwamen in karossen het groote wonder zien. Dagen achtereen stond •er een file van rijtuigen in de Keizerstraat; het gelukkige gezin woonde in de Jacob Pronkstraat en voer wel bij het drukke bezoek. Dat men hier geenszins met een verzinsel te doen heeft, blijkt uit de aanteekeningen in het Begraafregister van Scheveningen: „1719 den 18 February, begraven vijf kinderen te eender dragt, geboren den 5 January dezes jaars en vier van deselve tot den volgenden dag hebben geleeft, en begraven in onse kerk op het choor, dato als boven." Hoe men het aangelegd heeft om deze menscheljjke overblijfselen dus weken lang in een staat te houden, dat zh niet hinderlijk waren voor de reukorganen van de bezoekers en bezoeksters is ons onbekend. 470 X. DE NALATENSCHAP VAN EEN GEZETEN BURGER TE SCHEVENINGEN IN HET MIDDEN VAN DE 18e EEUW. Pieter Teunis Baak, overleden den lln Oct. 1759 was „reeder en schuiteschryver"; die laatste qualiteit duiden we tegenwoordig aan met den naam van boekhouder. Hij bewoonde een huis aan de Keizerstraat, genaamd ,,'t Oog in 't Zeijl"; daarenboven had hij een pand in het Molenijzerslop, thans Molenslop en een huis in de Wassenaar-straat. Dan bezat hij bij zijn dood aan effecten 7 obligatiën, ieder van ƒ 1000 ten laste van de Generaliteit, een aantal hypotheekjes van ƒ 100 tot ƒ 450 en ƒ 5875 aan contanten. Als reeder had hh' vjjf vischschuiten, waarvan de casco's werden geschat op ƒ 200 tot ƒ 645. Bovendien bezat hij een vijfde part in twee Boodschepen en een achtste part in twee haringschepen. Gelijk men weet, was in die dagen de schrobnetvisscherij voor Scheveningen hoofdzaak en de haringvisschërij bijzaak. Pekelharing mocht zelfs niet aangebracht worden. We schrijven hier af den inventaris van een dier schepen; mannen van het vak kunnemzich dan een voorstelling maken van de uitrusting, tuigage enz., van het Scheveningsche visschersschip van die dagen. Aan rondhout worden in den inventaris genoteerd: een mast ƒ 22, twee swaardèn ƒ 27, een agtermast ƒ 1—10, een kluijfhout ƒ 2, een gaffel ƒ 1, een geyk ƒ 5, twee rheen ƒ 1—13, twee zajjenbomen ƒ 2—10, twee riemen ƒ 3, twee schrobbomen ƒ 4—10, vijf houwbomen ƒ 2—15 en een fokkeboom ƒ 0—18. Het schip had de volgende zeilen: een besaanzeh'1 ƒ 16, een stagfok ƒ 5, een groote fok ƒ 6, een agterzeijl ƒ 4—10, een kleijne fok 1—10, een groote fok ƒ 12, een mars-zeyl ƒ 3, een stagfok ƒ 9, en een zeijl ƒ 35. Het vischtuig en touwwerk bestond uit: vijf zuilnetten van ƒ 3 tot 26, een molenaarsnet ƒ 10, een voorsaijen ƒ 8, een groote sah'en ƒ 18, drie lijnen van ƒ 16 tot ƒ 18, twee kuiltouwen ƒ 4, voorhoofden en voorsprenkels ƒ 6, agterhoofden en agtersprenkels ƒ 12, twee ankers ƒ 26, twee landtouwen ƒ 8, een kleijn en een haalkleijn ƒ 18. Bh' zijn dood stonden niet minder dan 88 schuldenaars in het krijt vanwege het verschuldigde aan visch en garnaat, in den afslag gekocht van de schuiten, welke hij administreerde. 't Blijkt dat in die dagen in den afslag, evenals heden algemeen in zwang is, door kooplieden en koopvrouwen een bijzondere firmanaam werd aangenomen. Onder de 88 luitjes, die voor visch en garnaat gedebiteerd waren, komen 471 471 voor: Turk, Dord, Schiedam, Krimpen, Hospes, Reus, Tromp, Appel, Moor, Soldaat (dat was de wed. Turfboer) enz. De netten werden in die dagen ook getaand, evenals nu; de taanketel werd geschat op ƒ 150.—. Notaris Boudewyn de Witt, die de zaken van de nalatenschap geheel beredderde, constateerde dat de „suivre deelbare massa des boedels" ƒ 20.005—5 bedroeg. 't Blijkt, dat reeder Baak heel wat rokken bezat. De inventaris van zijn wollen kleederen luidde aldus: een bruin lakens rok en broek, een bruine sergie rok en broek, een swarte rok, een bruine groote rok, een swart sergie rokje, een bruine kersaye rok, een damast hembrok met silvre knopen, een kalamink hembrok met dito knopen, een ginggang dito met silvre knopen, een wit hembrok met silvre dito, een bruin lakens kamisool, een dito swart damast, een roye ruigvrieze rok, en twee blaauwe sergie broeken. Van Dale zegt dat kalamink een zekere wollen stof is, aan de eene zijde geglansd als satijn, meer gestreept dan gebloemd en gingang zekere OostIndische katoenen stof. De eigenlijke beteekenis van het Maleische woord gingang is „gestreept." Melden wij,nog ten slotte dat Baak aardig wat zilver en porcelein naliet o.a. 17 zilveren lepels, 12 zilveren vorken, 30 blauwe pulletjes enz.; mede een bewijs dat genoemde Baak ongetwijfeld een „zekeren welstand" genoot. XI. ONEERLIJKE CONCURRENTIE. Dat kwaad heeft in onzen tijd zulke afmetingen aangenomen, dat de regeering hier en daar heeft gemeend te moeten ingrijpen; er zijn wetten gemaakt tegen het vervalschen van boter en verordeningen tegen het vervalschen van eetwaren — maar het kwaad aantasten in zijn hartader, dat kan men in onzen vrjjheidlievenden tijd niet zoo goed als onze voorouders. Die verstonden beter de kunst om de onedele concurrentie den kop in te drukken. Een bewijs daarvan laten wjj hier volgen. Schout en Burgemeesteren waren den 2n Juli 1766 ten stadhuize bijeen, toen in hun midden verscheen de heer Boudewjjn de Witt, Schepen van Scheveningen, een man van aanzien in die dagen. Hy kwam als aanklager. Er waren in die dagen te Scheveningen vier bakkers; die bakkers hadden een acte om hun beroep uit te oefenen en behoefden niet bevreesd te zyn, dat vandaag of morgen weer een nieuwe bakker zich in het dorp kwam vestigen, zooals in onze dagen. Die vier bakkers nu waren niet allen zoo heel netjes in hun manier van doen; er waren er een paar — de Schepen noemde hun namen niet — die 472 472 om klanten te winnen bij de aflevering van brood „koekjes als anderszins" toegaven. Vrij onschuldig, zouden wij zeggen. Ja — maar er waren er, die nog veel verder waren gegaan en „een tractement aangerigt" hadden voor hun klanten. Een soort onthaal dus. In die dagen kon de winkelier natuurlijk er nog niet aan denken om zn'n clientèle gratis een reis naar Brussel of Antwerpen aan te bieden, voor zooveel en zooveel bons zooals weinige jaren geleden de firma Wagenaar deed. Schout en Burgemeesters waren over het gedrag der bakkers zeer ontsticht. Den bode werd gelast de vier bakkers te halen en in de burgemeesterskamer te brengen — alle vier, want de goeden moesten nu ook met de kwaden lijden. Daar werd hun bevolen door den magistraat, zich voortaan van alles te onthouden, als waarvan zn' werden beschuldigd, dus in het vervolg zelfs geen koekjes en pepernoten meer te geven om de klanten te lokken Nu de vier bakkers toch present waren, werd van de gelegenheid door den voorzitter van Schout en Burgemeesteren gebruik gemaakt om hun er met nadruk eens op te wijzen, dat als zij in het vervolg nieuwe klanten aannamen, zij zich eerst moesten vergewissen of die nieuwe klanten bjj de oude winkeliers nog in 't krijt stonden, en als dat laatste wel het geval was, dan mochten zn' in geen geval dergelijke klanten aannemen. Had nu de magistraat in die dagen de middelen om de winkeliers te dwingen zijn voorschriften op te volgen? Wel zeker. Alvorens de vier bakkers 's burgemeesters kamer verlieten, kregen zij de verzekering mede, dat wanneer zij zich niet hielden aan de uitspraak van Haar Edele Achtbarens, „het gefixeerde getal van vier bakkers zou cesseeren." Met andere woorden, wie zich niet hield aan de uitspraak, kon zn'n matten oprollen en zn'n winkel sluiten. Met hoeveel ernst Schout en Burgemeesteren deze zaak behandelden kan wel blijken uit de opdracht, die Schepen Boudewn'n De Witt kreeg. Hem werd namelijk „gerecommandeerd" des noods gelast toe te zien dat de ordre „stiptelijk agtervolgt" werd. XII. EEN PAMFLET dat berust in het Gemeente-archief, en uitgegeven is zonder den naam van den rijmer en zonder den naam van den uitgever. Tot heden is het niet gelukt den inhoud te verklaren; misschien ziet de scherpzinnige lezer er kans toe. Het is van het jaar 1788; dus in den tijd, dat de Patriotten de vlag hadden moeten strijken. 473 473 Scheepsrampen. 73, 75, 179; II, 255, 361. Scheepvaart-inspectie. II, 255. Schelpenvisscherij. II, 78. Schel vischvangst. 250, 286; II, 1. Schepenen. 6, 8, 330, 335, 450. Scheveningen (naam). 3, 5. Scheveningen (zelfstandig). 251. Scheveningsch belang. 549; II, 370. Scheveningsche weg. 77, 340. Schokkers. II, 118, 130. Scholen. 400, 528, 541. Scholvangst. II, 2, 64. School (R. K.). 544. Schoolboeken. 254, 531, 538. Schoolcommissie. 540. Schoolgeld. 532, 537. Schoolmeesters. 4, 81, 255, 330, 392, 423 444, 529. Schoonhoven, J. G. 112. Schoonste van Scheveningen. 4. Schotschrift. 447; II, 473. Schout. 72, 105, 110, 205, 228, 259; II, 324. Schrobnet. 286; II, 62, 65. Schrijfgeld. II, 307. Schuilius, Ds. W. 455, 522; II, 459. Schuitengat. 65, 73, 122, 454; II, 215 242, 285. Schuiten genomen. 238, 273, 302, 426' II, 332. Schutterij. 45, 51, 164, 192, 256, 401. Seeburger, C. 259, 269. Seinpost. 39, 230, 351, 361; II, 431. Seinteekens. 359, 363. Seinwacht. 217, 229, 255, 258, 307, 330, 358. Servaas van Rooijen, A. J. II, 463. Slagveld. 39. Sleephelling My. II, 184. Slingeruurwerk. II, 461. Smidslop. 151. Smokkelhandel. 233, 245, 263, 270, 274; II, 58, 228. Snickers, Pastoor. 382. Sociëteit Neptunus. II, 310. Sociëteit van Verzekering. II, 283. Soepuitdeeling. 295. Soetenburgh. 17, 40; II, 270, 292, 390. Soetenburgh (nieuw). 115. Soetens, C. Michelsz. 115, 147. Soldaten aan boord. 275. Spanjaarden. II, 6, 8. Stadsklink. II, 116. Stassart, De. 290, 295. Steeneveld, Ds. van. 207, 246, 414 451 ^ 528. Stembus. 302. Sterrevelt, C. van. II, 466. Steurharing. II, 52, 132, 171. Stokhouder. 108, 218, 236, 259; II, 80, 126. Stolk, Th. van. 40. , Stoomspil. II, 183. Stoomtram H. S. M. 143. Stormen. 61, 65; II, 14, 361. Stormsignalen. 80. Straatnamen. 32. Straatverlichting. 7, 298; II, 442. Strandhoofden. 65, 78; II, 362, 366. Strandingen. 307; II, 259, 263. Strandmuur. 78, 79, 346; II, 362. Strandvonders. 88; II, 257. Strandwacht. 229, 264. Stuiversgeld. 148, 220, 377, 489; II, 120. Stuurlui. 279, 280; II, 228. Subsidies zie Premies. Suurmond, Jac. 60. Suylnetten. II, 64, 223. Swieten, Joh. van. 117. Symonsz, Jacob. 8. Sypkens, T. 112. T. Taal Pz., H. 56. Taal, Job. II, 376. Tanen van netten. II, 220. Tarief van het Badhuis. II, 413. Tasman, A. A. 10, 56. Teertonnen. 349. Tèhuis voor oude visschers. II, 295. Telegraaf. 548. Telegraafkabel. II, 260. Tent (afslag in de). II, 124. Ter Hejjde. 178, 275. Ter navolging. 524. Terugkeer der Vorstin. 323. Tessel. 178, 238, 259, 295, 306. Theresia, S. S. 76. Thullingh. 289. Tien geboden. 387, 455. Tiërceering. 284. 486 Vtffling. 455; II, 470. Vijfvoeten. II, 69. w. Waag. 483. Waakhuis. II, 117. Waarde der vloot. II, 189. Waardenburg, J. G. 99. Wagenstraat. 25. Wakers op strand. II, 115. Wanbetalers. 220; II, 129, 161. Wandelpier. II, 435. Wantreeders. II, 193. Warmenhuijzen, Abr. 81. Warrior, The. 317, 338, 353. Wassenaar (Heer van). 3. WassViaarsche weg. 139. Waterpartij. II, 394. Waterreus, De naam. II, 450. Waterreus, Theod. 171. Waterschout. 112; II, 309, 311. Waterverversching. 161; II, 349, 361. Watervloeden. 61, 71. Wedrennen. 132. Weduwen- en Weezenfonds. II, 255, 440. Weerbericht. II, 268. Weeshuis. 100, 206, 221, 226, 272, 284, 395, 401, 421, 437, 445, 485, 501; II, 52' 122, 193, 205, 271, 296. Weesjongens gevlucht. 272. Weigat. 41. Werfstraat. 41, 547. Westerpad. 13, 18. Weststraat. 260, 354; II, 124. Wetboek van Strafrecht. II, 314. Wied, Von. 131. Willem V, Graaf. 368. Willem Frederik. 162. Willem IV. II, 20. Willem V. 74, 188^ 193, 204, 228; II, 53, 343, 391. Willem I, Koning. 129, 205, 335, 344, 422, 454; II, 27, 349. Willem II, Koning. 132, 164, 195. Willem.III, Koning. 344, 357; II, 42, 357. Wilhelmina, H. M. Koningin. 352 355 546; II, 372. Witt, Boudewijn de. 6, 10, 60, 88, 104 207, 217, 267, 335, 425, 461; II 193' 271. Wolf en Deken. 525; II, 344. Wondervisschen. 153; II, 458. IJ. IJarmouth. 198, 204, 287; II, 11, 169. IJker van manden. 236. Us. 165. IJsbrandtsz., Mich. 8. Usdijk. 195; II, 477. Ijsfabriek. II, 166. z. Zalm. II, 5. Zeebaden. II, 399, 405, 443. Zeebad Scheveningen, My. II, 428. Zeehond. II, 158. Zeekerken. II, 230. Zeelui. II, 224, 231. Zeemanshoop. 122, 283; II, 292. Zeemonster. II, 457, 469. [ Zeeramp. II, 253. Zeeroovers. II, 329. I Zeerust. 119, 348; II, 117, 440. Zeestraat. 90, 144, 152. Zeevaartschool. II, 249. Zeglieden. 236; II, 91, 95, 120, 226. Zeilwagen. II, 455. Ziekte. II, 75. Zoete, Cor de. 530. Zoete, Sam. de. 255, 396, 438, 449, 530. Zon, De. 209. Zondagheiliging. 267, 456, 458; II, 79, 395. Zorgvliet. 18, 160. Zorgvliet (klein). 173. Zout. II, 135. Zoutaccijns. II, 39. Zoutevisch. II, 14*8, 159. Zwan, Arie van der. 213. Zwarte keet. 185. Zijkant. 251. 488 Ware daar niet 't lachende en lonkende Kniertje, waarmee hij straks de blauwe trappen gaat bestijgen, ja, ware daar niet de woelige zee met 't schuimende nat, voor een onnoozel glaasje „zoet" zouden ze hun hoogste hartsverlangen kunnen verpanden. Komt ge dan ook in deze week een melksalon bezoeken, tien tegen een, dat ge 't visschersvolk verscholen ziet achter de warme „anies" en 'n schotel met gebakjes." XIII. DE NEVENBEDRIJVEN DER VISSCHERIJ. De Scheveningsche visscherij heeft reeds in ouden th'd behalve aan den vischhandel het aanzijn gegeven aan tal van nevenbedrijven, waarin honderden, later duizenden ingezetenen een bestaan vonden. Moeilijk zal het zijn een tweede industrie aan te wijzen die de hulp van zoo vele andere industrieën noodig heeft om met goed succes uitgeoefend te worden. In de eerste plaats vroeg de visscherij om schepen en vischwant. Die schepen — de bomschuiten — werden steeds te Scheveningen zelf gebouwd en de netten door Scheveningers met de hand gebreid; aanvankelijk ook de haringnetten, die in onzen tijd evenwel alle machinaal worden vervaardigd. Voor den bouw en uitrusting van die schepen had men wederom smeden, blokmakers en zeilmakers noodig. In de lijnbanen werd de hennip tot garen voor de netten en tot touwwerk voor het tuigage omgewerkt. In de mandenmakerijen werden de visch- en bokkingmanden bij duizendtallen gefabriceerd. De voerlieden moesten de bomschuiten op- en neertrekken, de kooplieden en vischvrouwen met hun koopwaar naar allerlei plaatsen heenbrengen. Zoo gaf de visscherij aan tal van handen arbeid, 't Spreekt vanzelf, dat door nieuwe vindingen op werktuigkundig gebied, ook door bijzondere omstandigheden niet alles bij het oude kon blijven. Lijnbanen heeft Scheveningen allang niet meer. Wat het aan vischgaren en touwwerk behoeft, betrekt het geheel en al van elders. Ook de blokmakerijen zijn verdwenen; de blokken of katrollen kunnen machinaal veel goedkooper geleverd worden dan met de hand. Zoodra de Scheveningsche reeders ook loggers in de vaart brachten, konden die schepen met scherpe kiel wel te Scheveningen gebouwd, maar niet te water gelaten worden; men bouwde ze daarom elders. Nu de Visschershaven er is en aldaar een scheepsbouwwerf gevestigd werd, heeft men vreemde hulp niet bepaald meer noodig. Aan het einde van de 19de eeuw, toen er verscheidene reederh'en waren 239 239 ontstaan, die een betrekkelijk groot aantal schepen beheerden, had er wat de werkkrachten betreft, in de nevenbedrjjven een eigenaardige verandering plaats. Die reederijen verbonden namelijk aan hun onderneming eenige kuipers, zeilmakers, scheepstimmerlieden enz., een maatregel waarvan noodwendig de zelfstandige bedrijven de ongunstige gevolgen ondervonden. Voor de werkkrachten zei ven — de arbeiders —«leverde die evenwel geen nadeel op. Zoo telde Scheveningen in 1896: 4 scheepstimmerwerven, 5 smederijen, 20 mandenmakerijen, 17 zeilmakerijen, 26 taanderijen, 60 rookerijen, 10 haringpakkerijen, 35 kuiperijen, en 20 voermanderjjen. In die bedrijven waren p.m. 2000 werklieden, voor het meerendeel hoofden van gezinnen, werkzaam. Wij laten hier eenige bijzonderheden volgen over de voermanderij en over de lijnbanen in den ouden tijd. a. De voermanderij. De voerlieden te Scheveningen werden door Schout en 'Burgemeesteren benoemd, gequalificeerd heette het in die dagen; hun rechten en verplichtingen werden in een keur vastgelegd. Hun aantal was beperkt en van concurrentie was er dus geen sprake. Zij hadden een verschillende taak. In de eerste plaats moesten zij de visch naar het strand vóór Scheveningen brengen, wanneer de schuiten benoorden of bezuiden het dorp waren geland. Een keur van 1724 bepaalde als volgt de belooning jaarvoor. Gld. St. P. De Vragt van half Catwijck tot het teerschip .2 5 0 Van het teerschip tot Dirkendujjn 1 10 0 Van Maart Teunisse Huijs tot Scheevening . . 0 18 0 Van den bayer tot bij den slag 2 5 0 Van Ay sijn slag tot de Wolleman 1 16 0 Van de Wolleman tot Schevening 0 18 0 Soo wanneer een Stierman komt te bakenen, om sijn Visch af te haaien, en de Voerman daar op uijtgereeden zijnde, de Stierman sijn Visch niet komt op te geven, sal deselve Stierman, egter gehouden sijn, de geheele vragt te betaalen." In de tweede plaats moesten zij om beurten den marktwagen leveren voor de visch naar de markt in Den Haag. Dezelfde keur van 1724 gaf aan hoe de beurten geregeld moesten worden. Men leest daaromtrent: „Ook sullen alle Voerluijden gehouden sijn, eens ter week te smakken 240 240 (d.i. loten) omme op haer beurt te Rijden, tot dienste van de vischkopers, ende soo het quam te gebeuren, dat de Voerman, wiens tourbeurte het is om te Rijden, niet 'thuis was, sal als dan die geene die de Beurt daar aan volgende heeft, gehouden sijn die vragt te voldoen, en sal de absente Voerman van sn'n vragt versteeken sijn." Een veertig jaar later schijnen de hondekarren in zwang gekomen te zijn, die niet alleen de visch, maar ook andere goederen naar de stad brachten. Tegen een dergelijke concurrentie kwamen de voerlieden met kracht op. Schout en Burgemeesteren waren van hetzelfde gevoelen als de voerluiden en den 9den Juni 1766 spraken zij als hun oordeel uit „dat zulks strekte tot werkelijk nadeel niet alleen van de Voerman van de Scheveningsche marktwagen, die daartoe door Haar Edele Achtb. acte is aangesteld en door wien de vis en goedren veeleerder alhier kunnen worden aangebragt, maer ook van die geenen die gewoon zijn, hunne Vis van daer te draagen en dus dezelve niet zo spoedig als met de voorsz. wagentjes alhier kunnen brengen." Bepaald werd daarom, dat wie voortaan eenige visch of goederen met dergelijke wagentjes zou vervoeren, een boete zou beloopen van drie gulden, telkenreize te verbeuren ten behoeve van de Gereformeerde Diaconie armen te Scheveningen. In 1790 heerschte er weder groote ontevredenheid onder de voerlieden; het waren nu niet de hondekarren, die hun bedrijf benadeelden, maar twee ingezetenen van het dorp, Hendrik van Duijn en Teunis Boon, die zonder vergunning een voermanderij hadden opgezet, dus gehandeld in strijd met de keuren. Men legde den nieuwen collega's allerlei moeilijkheden in den weg maar dat hielp niet veel. Het geval werd gebracht voor Schout en Burgemeesteren en deze wisten met schipperen beide partijen tevreden te stellen. Van Duijn en Boon zouden bevoegd en gehouden zn'n om de reeders en visschers in het op- en nedertrekken der pinken te helpen, maar zn' waren uitgesloten van de zoogenaamde Bakenvragten *) die alleen bestemd waren voor de „gequalificeerden." Tevens werd bepaald dat bij eerstvolgende vacatures Van Duijn en Boon in de rij van gequalificeerden zouden worden opgenomen. Van deze gelegenheid maakte de Regeering gebruik om de betrekking tusschen de voerlieden aan de eene en de reeders, visschers en kooplieden aan de andere zijde nauwkeurig aan te geven. Zoo werd bepaald dat de voerlieden zouden worden verdeeld in twee ploegen, zóó dat altijd de eene, i) Hier wordt bedoeld het vervoer van de-steenkolen naar het Vuurbaken of 'den Vuurtoren. 241 16 241 in 't geheel met zeven span paarden, voor den op- of nedertrek te krijgen was. De Substituut-Schout had de regeling in handen en kreeg voor zijn bemoeiingen één stuiver voor den optrek van elke pink. De optrek zelf werd betaald met drie gulden en vijf stuivers, de neertrek met één gulden en vijftien stuivers. Voor het rhden van het hout, te gebruiken bh het trekken, werd een gulden gerekend. De pinken moesten getrokken worden tot boven het hoogwater, naar een springvloed gerekend of tegen het Duin aan, ter keuze van de visschers. Wanneer 's winters de schuiten in het Schuitengat of op de Werf moesten geborgen worden, kreeg men voor het trekken in het Schuitengat vier gulden en vijftien stuivers en op de Werf zes gulden en vijf stuivers betaald. De vischkoopers, die alleen door de gequalificeerde voerlieden werden bediend, konden op een bord dat ten huize van den Substituut-Schout hing, zien, welke voerman aan de beurt was. Hij, die rijden moest kreeg op dat bord achter zijn naam een houten pen. Voor deze besognes ontving de Substituut-Schout van iederen wagen twee stuivers te betalen door de vischkoopers. - Binnen een half uur moest de voerman voor het laden van zijn vracht gereed zijn. Het tarief was van Scheveningen op Alkmaar 26 gulden. „ „ Amsterdam 27 „ „ Utrecht 27 „ „ „ Gorinchem 24 „ „ „ Haarlem 1° » „ „ Leiden 10 „ „ „ Rotterdam 10 „ „ Gouda ..' 14 » „ „ Schiedam 10 » ,, „ Maaslandsluis 10 „ „ „ Vlaardingen 10 » „ Delftshaven 10 „ „ Dordrecht 14 » „ „ Katwijk 5 » „ „ Nbordwijk 7 „ „ Delft met 6 menschen tot de Vischmarkt, met een geheele of halve vischdracht ... 4 „ En zoo het geviel dat er maar 4 menschen waren, ieder met een geheele of halve vischdracht ƒ 3.—. 242 242 1895 — 8 Dec. Stranding van het Noorsche barkschip „Emanuel." Drie man der equipage, met eigen boot den wal trachtende te bereiken, werden door de Scheveningers gered. Een vierde verdronk; de overige 4 man werden door de reddingboot aan wal gebracht. 1903 — 22 Nov. De bemanning gered van het Oostenrn'ksche barkschip „Henriëtte." k^M Sedert de opening van de Visschershaven zijn nog de volgende reddingen te constateeren. 1910 — 25 Jan. Met de motorreddingboot de opvarenden van een vlet afgehaald. 1910— 1 Nov. Alle opvarenden gered van een motorschokker. 1912 — 1 April. Een garnalenboot omgeslagen in de buitenhaven, 3 man gered door vletterlieden. 1913 — 1 Feb. De driemastschoener „Ingeborg" gestrand, de beman¬ ning afgehaald met de motorreddingboot. 1913 — 9 Feb. De bemanning van de „SCH 246" tusschen de haven¬ hoofden gered. 1914 — 9 Maart. De „SCH 79" gestrand benoorden het Noorderhaven¬ hoofd. Door vletterlieden 3 man afgehaald. 1916 —16 Oct. De „SCH 11" aan den Zuidkant van de Zuiderpier stuk geslagen, de equipage, bestaande uit 10 man, met moeite gered. 1917 —15 Jan. Met dè motorreddingboot 12 man gered van het stoomschip „Westpolder," die in een boot op zee rond¬ dreven. Gedurende den Europeeschen oorlog die nu nog voortwoedt, werden bovendien door Scheveningsche loggers herhaaldelijk equipages aangebracht van getorpedeerde schepen. Wanneer men het bovenstaande lijstje overziet kan men gelukkig tot de conclusie komen, dat ten minste de Scheveningers van de 19e en 20e eeuw niet meer het verwijt verdienen, dat zij als barbaren te werk gaan; zooals gezegd werd door den procureur-generaal van het Hof van Holland in de 18e eeuw. Zeker verdienen de Scheveningers van de laatste honderd jaren lof voor hun heldhaftig gedrag. Al wie wel eens bij een redding tegenwoordig is geweest, zal soms de schrik om het hart geslagen zh'n, wanneer hij zag hoe gevaarvol de onderneming was om te trachten het in nood verkeerend schip te naderen, te kampen als de redders hadden met de sterke branding, die op de kust stond. Dikwerf zh'n aan Scheveningsche redders belooningen uitgereikt, hetzij 267 267 door het bestuur van de Noord- en Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij, hetzij door het gouvernement van vreemde staten. Ook het Plaatselijk bestuur mag voor zijn belangelooze diensten een woord van dank gebracht worden, als men nagaat hoe de leden dikwerf hun gezondheid in gevaar brachten door uren en uren in koude, mist, sneeuw, stormwind aan het strand door te brengen, om verzekerd te zijn, dat al het mogelijke werd gedaan om de pogingen tot redding te doen slagen. Maar ook een woord van erkentelijkheid aan het Hoofdbestuur der Maatschappij, die op zulk een onbekrompen wijze overal op de Hollandsche kust haar reddingstations heeft ingericht. Van onze Gemeente ontvangt de Maatschappij sedert 1909 een subsidie van ƒ 500.— per jaar en van de Scheveningsche reederij ƒ 100.— een gezamenlijk bedrag natuurlijk onvoldoende om het Station Scheveningen naar eisch in stand te houden. Bovendien wordt, ten gerieve van de Scheveningsche visschers in 't bijzonder, sedert 1 Augustus 1909 eiken voormiddag aan het post- en telegraafkantoor in de Badhuisstraat het resultaat van de weerkundige waarnemingen, die dagelijks aan het Meteorologisch Instituut gedaan worden, aangeplakt. De visschers kunnen dan met die weervoorspelling rekening houden. XVII. DE VUURTOREN. Veel van hetgeen wij in ons leven hebben zien tot stand komen is niet anders dan een verbeteren en volmaken van hetgeen in vorige eeuwen werd bedacht en met del beperkte middelen, waarover men toen te beschikken had, in toepassing gebracht. Zoo is het ook geweest met de vuren langs onze zeestranden, op bepaalde plaatsen des nachts ontstoken, om den zeeman en den visscher den weg op het water te doen vinden en tot waarschuwing om de gevaarlijke kust met haar vele ondiepten te mijden. De plaatselijke en landsregeering heeft dan ook voorheen evenals nu voor deze zaak belangstelling getoond. Wanneer Scheveningen zijn eerste vuurbaak of vuurboet, zooals men oudtijds zeide, gekregen heeft, is onbekend. Het oudste stuk, waarin van een vuurboet gesproken wordt ïs een keur van 13 Februari 1531. Bij deze keur werden de stuurlieden verplicht aan de kerk te betalen voor het onderhoud van het vuur op het baken „van elcke riem, die zij dair up voh'ren (namelijk op hun pinken, booten of schuiten) drie schellingen." Deze keur wjjst er op dat de stuurlieden in 268 268 verzuim waren gebleven voor het onderhoud te zorgen. Wanneer in vroeger dagen de zaken van de eene of andere instelling in wanorde waren, keerde men zich gewoonlijk tot de kerk en dan lieten kerkmeesteren zich meestal vinden om den wagen weer in het goede spoor te brengen. Vandaar ontstond een verhouding van de kerk met tal van corporaties, die feitelijk met hel kerkelijke niets te maken hadden. Om de vuurbaak van uit het dorp te bereiken had men een weg noodig, waarlangs men de noodige brandstof kon vervoeren. In 1561 was dat wagenspoor onvoldoende geworden en werd aan Hoogheemraden van Delfland verzocht een nieuw te mogen maken n.1. het tegenwoordige Kolenwagenslag. Het besluit van Delfland luidde aldus: „Hooge Heemraden van Delfflandt hebben deur versoucke van den Regierders van den Hage mitsgrs. de Ingeseetenen van den dorpe van Schevelinge geconsenteert ende consenteeren bij desen dat syluyden uiï'ten dorpe van Schevelinge westwaerts op totte vierboet toe een nyen toeganck ofte wagenspoor sullen mogen maecken deur seeckere panne ende planicie, soo henluijden dat oorbaerlyck duncken sal, ende tot dijen eijnde te mogen slechten ende affvellen seeckere cleijne hoochten ende nollekens van duijnen tusschen beijden leggende, behoudelijck dat syluyden rau maecken, wederomme tegens den aenstaende winter met helm te beplanten, goet te weesen metten helm die d'voorsz Heemraden sullen doen planten, omme opten schoudagh bij den Heemraden gevisiteert te werden, off 't selve voldaen is. Gedaen in den Hage den Vlle Mey XVC een ende sestich." De toestand van de vuurbaak zelf liet ook steeds meer en meer te wenschen over en daarom werd besloten een geheel nieuwe te maken, daarvoor gaf Delfland in 1589 zijn toestemming bij dit besluit: „De Hooge Heemraden van Delfflandt hebben op 't versouck aan henluijden gedaen bij den Burgemeesters ende Regierders van den Hage in den naem ende van weegen de gemeene visschers van Scheevelinge, den selven geconsenteert ende consenteeren bn' desen den vijerboete van Schevelinge, die deur lancheijt van tijde geheelicken en all is verstooven, te mogen versetten ende eenen anderen nieuwen doen maecken ende opmetselen op seeckere hooghe duijn ontrent d'oude vierboet geleegen, ende dat de materialen daer toe nodich aldaer ter plaetsche sullen mogen werden gebracht, mits dat in des te laten doen met eenen padt sullen maecken ende gebruijeken ende voorts wachten dat daer buijten in den helm geen schade en geschiede. Gedaen in den Hage den VIJe Octobris anno XVC LXXXIX." De beide vuurbaken, de oude en de nieuwe, zn'n te vinden op de kaart van Nicolaes en Jacobus Cruchius van 1712, welke hier voorafgaat op bl. 17 (Deel I). Van de nieuwe kunnen we hier een afbeelding geven, genomen naar een 269 269 De vuurbaak te Scheveningen. Teekening van Jean Frangois Valois in de prentenverzameling der gemeente. kleurteekening van Jean Francpis Valois uit de prentenverzameling van de Gemeente. Van verre ziet men het Heerenlogement (Hotel Zeerust) en Soetenburgh (hotel Rauch) en nog een weinig verder het toestel van de seininrichting; dus deze toestand van de baak dagteekent van den Franschen tijd. De beteekenis van de vuurbaken voor het algemeen verkeer op zee, zoowel voor handels- als oorlogsschepen, werd door de Staten van Holland en Westvriesland in de zeventiende eeuw meer en meer begrepen. Door hen werden dan ook gedeeltelijk de kosten van de brandstof en het onderhoud'van de baken gedragen en den commissaris van de Pilotage was door hen opgedragen om toezicht over al de „vujjren" langs de kust uit te oefenen en het subsidie te bepalen, dat aan elk moest worden uitgekeerd. In 1719 kwamen de Scheveningers met den toenmaligen Commissaris in conflict. Zij beklaagden zich bij de Staten, „dat zij de vorige jaren van wijlen den Heer en Mr. Nicolaas Witsen als Commissaris van de Vierbaaken, en vervolgens door deszelfs Successeur den Heer Gerbrand Pancras Michielse, tot nu toe weegen het voorschreeve Vierbaaken ende om te besorgen de Kooien en te bestooken met Vier op het selve, niet meerder hadden ontvangen als de somme van vijf hondert aght en twintig guldens jaarlijcks. Dat sij jaarlijcks wel van nooden haden aght hondert a neegen 270 270 hondert waagh Kooien; dat die haar met de onkosten en het stooken van het Vier ruym duysent guldens quaamen te kosten; versoeckende derhalven, dat haar Edele Groot Mog. gemelden Heer Pancras Michielse in sijne qualiteyt geliefden te gelasten met het saysoen ingaande primo Augusti seeventien hondert neegentien en eyndigende ultimo Maart seeventien hondert twintigh, alsmeede voor de volgende jaaren, en dus jaarlijcks booven de voorschreeve vijf hondert aght en twintigh guldens te betaalen noch de somme van drie honderd twee en seeventigh guldens, mitsgaders aan haar te restitueeren de somme van hondert seeventien guldens, die sy betaalt hadden voor het doen opmaaken van een nieuwe Vierpanne conform haar Edele Groot Mog. Resolutie op den neegenthienden December sestien hondert aght en sestigh, ten aansien van het vuyren langhs de Zeestrandt geemaneert." De Scheveningers hadden succes met hun klacht. Den 28sten Mei 1720 besloten de Staten „den voornoemden Gerbrand Pancras Michielse in syn voorschreeve qualiteijt te gelasten aan de Supplianten booven de voorschreeve vy'f hondert aght en twintigh guldens ter saake voorschreeven noch toe te leggen en te betaalen twee hondert vyftigh guldens jaarlijcks en dus te saamen seeven hondert aght en seeventigh guldens, innegaande met den eersten Augusti seeventien hondert neegentien, en soo vervolgens, alsmeede aan haar te restitueeren de somme van hondert seeventien guldens voor het maaken van een nieuwe Vierpanne verschooten." De financieele toestand liet ook later veel te wenschen over. 22 Augustus 1768 diende de schepen Boudewh'n de Witt bij het College van Burgemeesteren en schepenen een memorie in, waarin werd gewezen op de noodzakelijkheid de financiën van het „Vuurbaek" te verbéteren. De kas was ledig, ja er was op den 30sten Juni van dat jaar zelfs een tekort van ƒ 1352.—. Door Burgemeesteren en Schepenen werd nu gelast dat voortaan de stuurlieden van de vischpinken „voor het branden op het Vuurbaek" in plaats van twee guldens en tien stuivers, jaarlijks zouden betalen vier gulden en tien stuivers „boven hetgeen de Schuitegatmeesters daertoe gewoon waren te constribueeren." Voorts dat vanaf 1 Mei 1768 het Vuurbaek niet meer aan het Weeshuis zou verschuldigd zijn de som van ƒ 50.— per jaar, zooals de resolutie van 5 Juli 1757 had bepaald. Dan nog zouden de voerlieden voor het oprijden van de kolen voortaan in plaats van ƒ 18.— maar ƒ 14.— ontvangen „voor elk honderd schaelen kolen." In 1782, tijdens den vierden Engelschen oorlog, vroegen de regenten van het vuurbaken een bijslag aan de Staten, een som van ƒ 400.— die hun ook werd gegeven „gedurende den tegenwoordigen oorlog." Na den oorlog werd dat bedrag weer teruggebracht op ƒ 250.—. 271 271 Het bestuur van de „vierboet" berustte by' vier vuurbaakmeesteren; zij behoorden tot de notabelen van het dorp, hadden een vrije plaats in de kerk en daar 's winters vuurtesten, wat voor rekening ging van de baak. Een der vuurbaakmeesteren was rentmeester en genoot daarvoor ƒ 30.— per jaar; als zoodanig ontmoeten wij van 1802 tot 1806 den Scheveningschen notaris Boudewijn de Witt. Het aantal stokers bedroeg twee, deze genoten ƒ 90.— per jaar. De benoeming van vuurbaakmeesteren geschiedde door Schepenen, op voordracht van den schepen van Scheveningen. Hoe zoo'n voordracht er uitzag, leert het volgende schrijven van Boudewh'n de Witt, gedateerd 7 November 1800, ,,'t 6e Jaar der Bataafsche Vrijheid. Aan Wethouderen van den Haagh. Meede Burgers! Nadien jaarlijks de twee oudste Regenten van 't Vuurbake te Scheveningen voorn, van die bediening afgaan en andere Persoonen, Stuurlieden zijnde van visschuiten aldaar, door UI. in derselver plaats aangesteld worden. En den Burger Jacob Zuurmond Cornsz. (vermits zijn hoogen ouderdom) als Regent van 't Weeshuis op gem. Dorp zyn demissie genoomen heeft, zoo heeft den ondergeteekende de eer (als van ouds in gem. qualiteit) aan UI. voor te dragen tot Vuurbaakmeesteren Michiel den Heijer en Ary Ros stuurlieden, in plaats van Gijsbert de Jager en Wouter Taal en tot Regent van 't voorsz. Weeshuh's de Burger Willem Jansz. Turfboer." Uit een rekening van denzelfden Boudewy'n de Witt, loopende over het jaar 1802 teekenen wij het volgende op. Door 72 stuurlieden was gestort ƒ 324 en door de visschers van 76 schuiten ƒ384. Er werden in dat jaar verbruikt 350 schaal kolen, ter waarde van ƒ 472.—. Omtrent het gewicht van die waag- of schaalkolen schijnt nog al eens verschil van opvatting bestaan te hebben. In 1774 maakten Burgemeesteren van Den Haag daaraan een einde door te bepalen, dat de schaal- of waagkolen moesten gewogen worden „met een behoorlijk geijkte schaal en gewigt van 140 pond waaggewicht." Uit een andere rekening, loopende van Pinksteren 1803 tot Pinksteren 1804 blijkt, dat in dat tijdsverloop werd ontvangen ƒ 828.— subsidie aan vuurgelden van den ontvanger-generaal van Holland; ƒ 25.— intrest van een obligatie ten laste van het voormalig gewest Holland en ƒ 35.— huur van een stuk land in den Zusterpolder. De stuurlieden gaven dat jaar niets, 272 272 omdat zij op bevel van den Raad der Marine van de Bataafsche republiek eerst des morgens bij 't lichten van den dag ter vischvangst mochten afvaren en des avonds met zonsondergang weder aan land moesten zijn. Nadat de vuurbaak geruimen tijd buiten werking was gesteld, werd in het begin van 1807 op last van de Marine boven op de baak een groote De in 1850 gebouwde vuurbaak. Teekening in de prentenverzameling der gemeente. „lamptaren" geplaatst, waarin een lamp gevoed met olie. Van dien tijd af had het kolenvuur afgedaan, het oWelicht kwam er voor in de plaats. Toch bleef tot op onzen th'd bij de visschers nog altijd het woord „vuurbaak" voortleven. De Overheid van onzen tijd deed daaraan mede door den „Olieberg" te herdoopen in „Vuurbaakstraat" en wij spreken ook nog steeds van den vuurtoren. 27S 18 273 De vuurtoren in 1855. Teekening van H. W. Last in de prentenverzameling der gemeente. Als de eerste bedienaars van de lichtbaak of „aanstekers" werden benoemd Maarten Baak en Arie Hoogenraad. In 1850 verrees een nieuwe baak; de prent op pag 273 geeft er de afbeelding van. Was het oude gebouw 23 Meter hoog, het nieuwe werd 29 Meter. Het aantal lampen in de oude was gaandeweg gebracht op drie, maar deze werden nu vervangen door één cata-dioptriek lichttoestel van de derde grootte. Voor dien tijd was het effect, dat met dat toestel bereikt werd, iets ongewoons. Op het dek van een gewoon zeeschip, dat op een afstand van vier mijlen van Scheveningen lag, kon men het licht nog waarnemen. De verlichtingsomtrek strekte zich uit Noordwaarts tot bjjna de vuren van Egmond en Zuidwaarts tot de kust van het eiland Voorne. In dien tijd waren er geen vuurbaakmeesteren meer, de geheele zaak van de kustverlichting berustte, zooals thans het geval is, bn' de Marine. Vijf en twintig jaar later, dus in 1875, kreeg Scheveningen zijn ijzeren vuurtoren, dien wij als een meesterstuk van bouwwerk voor dien tijd steeds blijven bewonderen. We getroosten ons gaarne de inspanning om tot zijn top te klimmen, want op die hoogte (36 Meter) is bn' gunstig weder een indrukwekkend panorama te genieten. De toren is vervaardigd in een fabriek te Birmingham. Langs een wenteltrap, die zich door een tiental verdiepingen slingert, met even zoo vele rustpunten, komt men boven en is dan een 160-tal treden gepasseerd. 274 274 Een raderwerk deed sedert 1875 een zestienhoekig lenzencomplex om een stilstaand licht heendraaien; een halve minuut voor elk vlak, met afwisselend wit en rood licht. Het licht werd bediend door vn'f lichtwachters, staande onder het toezicht van een lichtopzichter, die allen een vrije dienstwoning hadden in de onmiddellijke nabijheid van den toren. Doch sedert de electriciteit in ons land gemeen goed is geworden, moest voor de kustverlichting de olie (in de laatste jaren was het een mengsel van patentolie en petroleum) ook hier te Scheveningen voor electriciteit plaats maken. Het tegenwoordige „bliksemlicht" is ongelooflijk ver op de Noordzee waar te nemen en onze visschers weten ons te vertellen, dat daar waar het licht van onzen toren-eindigt, de „vuren" van Engeland reeds zichtbaar zijn. Vermelding dient hier nog met een enkel woord, dat de tegenwoordige inrichting een deel uitmaakt van hetgeen men de Nederlandsche kustwacht noemt en in dat opzicht een belangrijk deel uitmaakt van het reddingwezen. Wanneer toch daar boven op den toren door de wachters die er niet alleen des nachts, maar ook des daags op den uitkijk zitten, geconstateerd wordt, dat een of ander schip om hulp seint of onklaar schijnt, kan telefonisch van uit den toren het plaatselijk bestuur te Scheveningen van de Reddingmaatschappij daarvan onderricht; worden, kan ook den directeur van het post- en telegraafkantoor te Scheveningen zelfs in den nacht opgedragen worden de naastbij zijnde kustwachten te telefoneeren of te telegrafeeren. Op die wijze zh'n in den loop der jaren dikwijls groote onheilen voorkomen en is het aantal strandingen op de kust voor Scheveningen afgenomen. XVIII. VERZEKERINGEN IN VERBAND MET DE VISSCHERIJ. Het denkbeeld om zich te vereenigen, teneinde elkanders werk te verlichten en in geval van tegenspoed en schade, elkanders leed te helpen dragen, is niet alleen van den nieuweren tijd. Men vindt voorbeelden van de toepassing van dat denkbeeld bh' de visscherij reeds in het midden van de 16de eeuw. Uit een tweetal verklaringen door bejaarde stuurlieden en matrozen op 15 en 29 Maart 1565 voor Schout en Schepenen van den Haag afgelegd verneemt men dat er voorheen te Scheveningen „onder de booten, pincken, schuijten ende andere schepen" wel vh'f of zes verschillende soorten van maarnootschap of onderlinge verbintenissen bestonden. (maar beteekent hier zee). Zoo was er een maarnootschap voor het brengen van de schepen van uit zee hoog op het strand en omgekeerd. Maar als 275 275 vorm van verzekering kwam het maarnootschap vooral daar uit, waar twee stuurlieden, als zij met hun vaartuig in zee gingen, vooraf aan elkander „maarnootschap ofte mackerschap" beloofden. Kwam het dan te gebeuren dat de een schade leed aan masten, riemen of zeilen of dat het eene schip met zjjn geheelen inventaris te gronde ging, dan moest de boot, pink of schuit, die behouden terugkeerde, de helft betalen van het verlies dat geleden was. Van een geschreven contract was in dien tijd geen sprake; de regelen van het maarnootschap werden bh overlevering van het eene geslacht op het andere overgebracht. Kwam er verschil van meening over de beteekenis van eenige afspraak dan togen contractanten naar Den Haag naar den Magistraat, die den knoop doorhakte. De eerste schriftelijke verbintenis van verzekering op visschery gebied vonden wij in de protocollen van den Scheveningschen notaris Boudewjjn de Witt; de acte luidt; „Op hujjden, den 21e December 1774, compareerden voor mij Boudewijn de Witt, openbaar Notaris bh' den Ed. Hove van Holland geadmitteert, op den dorpe Schevening resideerende, ter prezentie van de nagenoemde getuigen, Juffr. Alida Niebeling, weduwe wijlen Hermanus Pais en de Heeren Maarten Tasman, Gerbrand de Witt, Simon Berkenbos Blok, Arent Koek, Martinus de Witt, Cornelis de Witt Bz, Jan Harteveld, Abraham Theodoris Koper, Jan Ceus, Gijsbert Ceus, Dirk Hoogenraad, Jaapje de Ruh'ter, Wed. Pieter Rogh, Bastiaan de Graaf en Maarten de Jager, te samen boekhouders en voor 't grootste gedeelte Eijgenaars van alle de visscherspinken of zeeschuiten te Schevening voorsz. en wonende alhier, mij Notaris bekend. Dewelke verklaarden, dat zh' Comparanten ten respecten van alle dezelve Schuijten voor zoo veel die hun Comparanten thans toebehooren of namaals zullen toebehooren of aan die geene, welke zig meede in dit Contract hebben begeeven of namaals zullen begeeven, te hebben gemaakt het navolgende contract, namentlh'k: Art. L Dat zij comparanten malkander weegen alle schaade, 't zn' door het verongelukken, oversijlen, verbranden of andere rampen, welke aan dezelve schuijten, 't zij dan aan de wal staande of in zee zijnde mogte overkomen, van wat Natuur zulks zoude mogen zy'n, geene gevallen uitgezondert, zullen guarandeeren, en dezelve geleedene schaaden of geheel verlies der schuyten onder Malkander na rato van 't getal van ieders schuijten, welke in dit contract begreepen zy'n, zullen goed doen. Art. 2. By aldien echter de schaade aan de schuiten gevallen, kan werden gerepareert en het meerdere gedeelte van de manschap behouden blijft, zoo sal dezelve schaade volgens 't oude gebruik door de overgebleevéne manschap moeten werden ingewonnen, waartoe de boekhouder aan wiens schuit de schaade is gekoomen gehouden zal zyn de overge276 276 bewilliging daarvan afgaat, zal verbeuren Hondert zilvere ducatons met dien verstande, dat de grootte of Haringschuiten, dewelke hier in 't vervolg zoude mogen werden aangelegt, als meede zoodanige schuiten, die buijten de Lijst van 't Veer naar Engeland, Zeeland ofte andere rijken, steeden en plaatzen met passagiers, brieven of vragtgoederen van wat naam of natuur die ook zoude mogen wezen, afvaaren, zullen geconsidereert werden hieronder niet begreepen te zijn, van die tijd af, dat dezelve tot de Haringteeld ofte voors. rejjzen werden klaargemaakt, waarvan de Boekhouders aan welke die toebehooren, aan gem. Scheepen van Scheveningen behoorlijke kennissen zal moeten geeven, en bij manquement van dien zullen derselver schuijten in dit verband blijven en mitsdien de opkomende schaade nevens de andere moeten helpen dragen, ter tijd en wijle toe, dat zoodanige bekendmakinge behoorlijk zal zijn gedaan. En zal ook ter goede trouwe door ieder Boekhouder telkens behoorlijke opgaave als vooren moeten werden gedaan, hoeveel schuijten dat ieder heeft tot deze' Maatschappij behoorende. Art. 8. Insgelijks wanneer een of meer schuiten door ziekte of gebrek aan manschap geheel moeste stilstaan en derselver Eijgenaars daar van als vooren behoorlijk kennis hadden gegeeven, zullen zoodanige meede van dien tijd der bekendmakinge af buiten dit contract werden geconsidereert tot zoo lange toe, dat dezelve wederom van bequaame manschap zijn voorsien, waarvan alsdan mede aanstonds kennis zal moeten werden gegeven, op dé verbeurte van drie guldens voor ieder etmaal versuyms, ten behoeven van de gemeenschap en ten laste van den Boekhouder, ten waare dezelve ter goeder trouwe konde verklaaren, direct nog indirect daarvan geen kennis te hebben gehad. Art. 9. In gevalle bij 't ontstaan van eenige ongelukken nog eenige goederen van schun't, scheepsgereedschappen of vischtuijgh te regt komen, zoo zal alle 't geene terecht komt, ten keuze van de beschadigde bh' tauxatie van twee neutrale personen door hem en twee andere uijt de gemeenschap daartoe te verkiezen mogen werden aangestaan ofte in 't openbaar verkogt en 't provenue van alle 't zelve aan de gemeenschap in mindering van de geleede schaade moeten werden voldaan of geleeden. Art. 10. Niemand der Boekhouders zal een matroos buijten tijds uijt de schuijt geloopen zijnde, op een van zyn schuijten mogen laten inschikken of binnensjaars door een van zy'n stuurlieden laten bevennen op de verbeurte van vijftig guldens telkens. Art. 11. De Boekhouder welke in de plaatsen van de Comp. 't zy' door versterf of andersints succedeeren, sullen geconsidereerd werden in dit contract begreepen te zy'n, zoo ras dezelve schriftelijk sullen declareren in dit contract meede deel te neemen. Art. 12. De verbeurtenissen in dit contract gestipuleerd, zullen komen 278 278 ten profijten van de diaconie arme, het gasthuis en weeshuh's alhier te Schevening, ieder voor een derde part. Art. 13. Nademaal nooit eenige zoo nauwkeurige bepalingen of voorsieningen kunnen werden gemaakt of daar kunnen gevallen voorkomen, waarover disputen over het verstand van dit contract zoude kunnen vallen of waar omtrent niet duijdelijk of bepaaldelijk genoeg was voorsien, zoo zullen door de verschil hebbende partijen, ter weedersijde, ieder twee goede mannen werden un'tgekoozen, welke de magt zullen hebben om een vijfde bij meerderheijd van stemmen of lot, nevens zig te verkiezen, welke vier of vn'f arbiters of goede mannen alsdan de zaak in verschil, na hun beste kennis en wetenschap in goede gemoede zullen uijtwijzen; aan welke uhtspraak de twistende partijen zig zullen moeten houden en daar na gedragen. Tot nakomingè van deze verbinden zn' comparanten hunne persoonen ende goederen, dezelve subjecteerende aan de judicatuure van den Ed. Achtb. gerechte van Schravenhage, tevreeden zijnde om zig in den inhouden deses en ten hunnen kosten goedwilliglijk te doen ende te laten condemneeren, te dien ejjnde onwederroepelijck constitueerende de oudste en de jongste Procureur voor den gemelt. gerechte postuleerende, zoo omme de condaninatie te versoecken als daar inne te consenteeren respective. Edoch werd dit contract door de Compten. niet anders aangegaan als onder approbatie van haar Ed. Achtb. de Heeren Burgemeesteren van 's-Hage. Aldus gedaan en gepasseert ter prezentie van de schout Bastiaan van der Harst en Cornelis Boezaard als getuijge ten deze versogt." Ook van een onderlinge molestverzekering van de Scheveningers leest men al in de tweede helft van de 18de eeuw. Gedachtig aan hetgeen hun voorvaderen in de zeventiende eeuw ter zee tijdens de Engelsche oorlogen van hun overburen te lijden hadden gehad, besloten de Scheveningers zoodra de vierde Engelsche oorlog in 1781 uitbrak maatregelen te nemen om zich tegen de schade, die hun in hun bedrijf en in hun eigendom mogelijk weer te wachten stond, zoo goed mogelijk te waarborgen. De hoofdbepalingen van deze onderlinge oorlogsverzekering waren: 1°. de respectieve visschers waren verplicht van iederen gulden der besomming aan visch en garnalen een stuiver in te laten bij den schrijver of boekhouder, tot wien zij behoorden om daarvan een kas of fonds te vormen. 2°. Werden een of meer schuiten met haar bemanning door den vijand genomen en gerantsoeneerd, dan zou 75 pet. van het rantsoengeld worden uitbetaald en de overige 25 pet. zou uit de kas worden voorgeschoten, om die te restitueeren" bh' de eerstvolgende besomming. 279 279 3°. Wanneer een bemanning, genomen zijnde, zich kon afkoopen met een som beneden de honderd gulden, dan werd die geheel en al uit de kas betaald. 4°. Wanneer het mocht gebeuren dat de vijand de schuiten met de equipage opbracht en de schepen vernielde, dan moest een commissie, bestaande uit stuurlieden en scheepstimmerlieden de schade bepalen en het verlies werd in zijn geheel vergoed. Door diezelfde Commissie zou in een dergelijk geval ook bepaald worden, wat de vrouwen en kinderen wekelijks zouden ontvangen van de kas, tijdens de gevangenschap der visschers. 5°. 't Kon ook gebeuren, dat de bemanning bij het zien van den vjjand hoekwant of schrobnet! in den steek liet, alsdan zou twee derden van de schade uit de kas vergoed worden en de rest door het scheepsvolk. 6°. Werd een visscher gekwetst, zoodanig dat hh' vooreerst niet zou kunnen varen, dan werd het Meesterloon — dat is 't honorarium van den geneesheer — uit de kas betaald en kreeg de man bovendien uit de kas per week zooveel als elk zijner kameraden besomde. Werd de zeeman dusdanig gekwetst, dat hh' nooit meer zou kunnen varen, dan kreeg hh' gedurende drie maanden onderstand uit de kas. 7°. Ingeval een man of jongen werd doodgeschoten dan kregen de nabestaanden aan begrafeniskosten uitgekeerd dertig gulden voor een man en twintig gulden voor een jongen. 8°. Wanneer de vijand de schuit had vernield, maar de bemanning weer had vrijgelaten, dan moesten die menschen weer aan „brood" geholpen worden. Men ging dan aldus te werk. Men maakte zooveel genummerde briefjes als er schuiten waren en liet het lot beslissen op welk schip de broodeloozen zouden worden geplaatst. Elke week lootte men opnieuw. Men dacht zoo: „een man meer op een schuit voor één week in de besomming maakt niet zoo veel uit." 9°. Wanneer het mocht blijken, dat door het storten van een stuiver van den gulden besomming de kas niet in staat was aan haar verplichtingen te voldoen, moesten de schrijvers of boekhouders met de stuurlieden overleggen in hoeverre die vijf percent van de besomming moest worden verhoogd. 10°. Wanneer de meerderheid van de genoemde commissie het te gevaarlijk achtte om met het oog op ontmoetingen met den vijand in zee te gaan, dan werd wanneer een schuit niettegenstaande dien raad toch ging visschen en schade beliep, niets uitgekeerd en bovendien een boete van twee zilveren dukaten ten behoeve van de armen van Scheveningen opgelegd. 11°. De stuurlieden, die lid waren van de genoemde Commissie kregen de naam van „vlaggelieden." Wanneer zh' vijandelijke schepen op zee ont280 280 voor de zaak te bestaan, zelfs in den Haag waren liefhebbers voor deze „nieuwigheid." In de 's-Gravenhaagsche Woensdagse Courant van 2 Mei 1770 las men de volgende mededeeling: „Directeuren van de geapprobeerde Societeyt, opgericht binnen Schevening, onder de zinspreuk In Tijds gezorgt, adverteeren dat de gemelde Societeyt reeds voltallig is en dat diegeenen, dewelke in 't vervolg bij openvallende Portiën in de le, 2e, 3e Classe gelieve deel te nemen, bn' provisie hunnen naemen en woonplaetsen kunnen opgeeven aan de gemelde Directeuren woonende op Schevening, of aan Pieter Brouwer woonende op het Spuy in 's-Hage, bij wien ook de reglementen der gem. Societeyt voor 3 stuyvers te bekomen zijn." De sociëteit kon dus haar arbeid beginnen onder gunstige voorteekenen. De ontvangsten waren in de eerste jaren vrij belangrijk en de uitgaven betrekkelijk gering, zoodat het grootste gedeelte der contributiën kon belegd worden. In 1772 kochten directeuren op den 31n Maart van Teunis de Jager ten behoeve van de Sociëteit, een obligatie ten laste van Holland en WestFriesland groot in capitaal vijf honderd gulden. Monsieur Aalbert Bastiaansz. van der Harst, de zoon van den schout te Scheveningen, verkocht op 15 Februari 1773 aan de sociëteit een obligatie ten laste van 't comptoir generaal der Nederlanden, groot Twee hondert ponden, te veertig grooten het Pond. Op 27 APril van dat Jaar kreeg de sociëteit nog een obligatie in bezit, toebehoorende aan Hendrik van Dijk te Delft, groot Een duyzend guldens, ten laste van 't gemeene land van Holland en WestVriesland. In 1776 op 11 December droegen diaconen van de Kerk te Scheveningen een obligatie over, groot Een duyzend gulden, ook ten laste van Holland en West-Vriesland. 8 Mei 1778 verkochten Bastiaan de Graaf en Cornelis de Witt in hun qualiteit van diaconen van de Ger. Kerk, daartoe gemachtigd door predikant, ouderlingen en medediaconen weder aan de sociëteit een Obligatie ten laste van Holland en West-Friesland, groot in kapitaal negen honderd zeven en tachtig gulden en tien stuivers. Ook bestuurders van het Schuitengat sloten een leening bh' de Sociëteit. Bij notarieele acte van 11 November 1779 bekenden Cornelis Verhejj, Cornelis Harteveld, Leendert Dijkhuize, Hendrik Verheh' ên Ary Ros, hoofdlieden en bestuurders van de respectieve schuijtengaten, schuldig te zijn aan de sociëteit In Tyds Gezorgt een som van zes hondert car. guldens, verbindende tot nakominge deses o.a. ook „de pagtpenningen wegens 't naschrijven van de visch." In de eerste jaren kon de sociëteit gemakkelijk aan hare verplichtingen voldoen. Pieter Varkevisser, Abraham Kooper en Arent Koek ontvingen als executeur-testamentair in den boedel van wijlen Maria Varkevisser op 7 October 1774 van de directeuren der sociëteit In Tyds Gezorgt „de somme 283 283 van Een hondert gulden voor twee actens in gem. Sociëteit, ten name van de voorm. overleedene." De toestand bleef echter niet zoo rooskleurig en dat kon wel niet anders. Van sterftetafels waarop alle verzekeringsmaatschappijen in onze dagen haar premies en uitkeeringen baseeren, wist men in die dagen niet. Men ging met een dergelijke sociëteit grootendeels op goed geluk in zee. Evenwel dat was niet de eenige reden, waarom de sociëteit In Tyds Gezorgt reeds na een dertienjarig bestaan bezweek; er was nog iets anders. De aangiften, die door de deelhebbers bij hun toetreding werden gedaan, waren lang niet alle betrouwbaar. Een burgerlijke stand bestond toen niet en menig deelhebber gaf zyn leeftijd te goeder trouw of om fraude te plegen foutief op. Gelegenheid om die leeftijden te controleeren bestond er eigenlijk niet. Wel was het de gewoonte, dat ieder bij zyn doop (wat natuurlijk nooit op den geboortedag gebeurde) in het register van de kerk werd ingeschreven, maar vele ouders verzuimden aan het voorschrift, dat een briefje moest worden meegebracht, waarop de namen van den doopeling of de doopelinge waren geschreven, te voldoen, en dan had de inschrijving niet plaats. Hoor slechts wat koster D. Klinkert in het begin der 18de eeuw achter in het doopboek van de kerk te Scheveningen schreef: „Den leser ofte ondersoeker der dopelinge zal bevinden datter verscheyde Namen niet te vinden syn in dit boek, ujjt oorsake datter noyt geen briefjes gebragt wierden, als er kinderen ter doop gebragt wierde, hebbende tot dien eynde veele moeyten aangewend, dog tot nog toe niet kunnen bekomen." In dien toestand is eerst eenige verbetering gekomen in het begin der 19de eeuw, sedert 1811, toen de Burgerlijke Stand is ingevoerd. Doch ook daarna kwam het nog vaak voor te Scheveningen, misschien elders ook, dat ouders jaar en datum van de geboorte hunner kinderen niet juist wisten op te geven. Op een vraag naar den geboortedatum van een kind werd vaak het antwoord gehoord: „Met het overloopen" of „met het graaien" of „Tegen Korsmis." Met het eerste werd bedoeld, de tijd, dat de meeste schepen in zee zyn voor de haringvisscherij, en met het tweede de tijd, dat de schepen voor die visschery worden gereed gemaakt. Eerst toen er te Scheveningen een vijf en twintig jaar geleden een Bevolkingsbureau is gekomen, waar ieder oogenblik de juiste ouderdom kan gevonden worden, raakten langzamerhand dergelijke antwoorden uit de mode. Maar keeren wy' tot onze Sociëteit „In Tyds Gezorgt" terug. Na een tiental jaren bestaan te hebben kwam men door de ondervinding tot de overtuiging dat de zaak op geen goeden grondslag was gebouwd. Tusschen directeuren en deelhebbers ontstonden herhaaldelijk oneenigheden omtrent de uitkeeringen. Wel vonden wy' dat in 1782 nog ƒ 50.— voor een 284 284 acte was uitbetaald ten name van J. Pronk, maar in het volgende jaar kwam reeds de krach. Directeuren moesten de uitkeeringen staken en als naar gewoonte, wanneer men te Scheveningen met de een of andere zaak aan den grond zat, trokken directeuren naar Den Haag om den toestand der sociëteit aan Burgemeesteren bloot te leggen. De samensprekingen toen gehouden, leidden tot de volgende bekendmaking in de 's-Gravenhaagse Vrijdagse Courant Van 14 Juli: „Directeuren van de Sociëteit tot zinspreuk voerende „In tijds gezorgt" tot Scheveninge opgericht in den jaare 1770, van tijd tot tijd ondervindende, daar door het afsterven van veele Contribuanten en het invallen van nieuwe Trek-Leeden, een groot aantal contribueerende plaatsen leedig raken, 't geen de inkomsten van gem. Sociëteit aanmerkelijk doen verminderen en ten gevolge heeft, dat zij Directeuren al eenigen tijd buiten staat zijn gesteld, de vereischte Distributiën te kunnen doen en (niet zonder reede) bedugt zijnde, dat het gem, gebrek al meer en meer zal toeneemen, om welke redenen opgem. Directeuren en uit hoofde van het verzoek door een goed aantal contribueerende Leeden van gem. Sociëteit aan de Ed. Achtb. Heeren Burgemeesteren van 's-Gravenhage bij Requeste gedaan, zijn te rade geworden alle de Leeden van opgem. Sociëteit te convoceeren tegens Maandag en Dinsdag den 21 en 22 July 1783 des namiddags ten drie uuren, in 't Weeshuis te Schevening, ten einde met gemeen overleg, 't zij op behoorlijke middelen van redres ofte tot het dissolveeren derzelve Sociëteit te resolveeren, dan indien er eenige Leeden mogten zijn, welke het niet convenieerde op de voors. dagen te compareeren, zoo worden dezelve verzogt zich behoorlijk en tijdig in scriptis franco aan Directeuren van de voorsz. Sociëteit te adresseeren, zullende bij faulte van dien en non comparitie, volstaan werden met de meerderheid te concludeeren." En de sociëteit werd „gedissolveert." De weinige bezittingen, waarover zij nog te beschikken had, werden te gelde gemaakt en het „provenu" onder de leden verdeeld. XIX. HET SCHUITENGAT. Het is bij onze visschers voorheen, zooals ook thans nog in normale tijden, de gewoonte geweest om tweemaal in het jaar eenige weken achtereen het visschen te staken. Een vacantie dus, en deze begon in Mei of Juni na afloop van de schrobnet- en trawlvisscherij en in December na het eindigen van de haringvisscherij. In de eerstgenoemde periode werden voorheen door de visschers nieuwe contracten gesloten met de reeders en had soms een alge- fifiB 285 Het Schuitengat in 1646. Schilderij van W. van Diest in het Gemeente-JIuseum. meene „verhuizing" plaats, sedert 1882 valt het aanmonsteren in de tweede rustperiode. Het spreekt van zelf dat in die vacantiën van de visschers de schepen behoorlijk moeten geborgen zijn; tegenwoordig liggen dan de visschersvaartuigen in de Scheveningsche of in een der Maashavens; voorheen toen er geen haven was en de vloot geheel of hoofdzakelijk uit bommen bestond, werden die van het strand omhoog gebracht. Niet overal langs het strand was het steeds mogelijk dat te doen; de duinen waren vaak te steil en het is geen wonder dat men al in den ouden tijd naar een punt dicht bn' het dorp heeft uitgezien, waar het optrekken gemakkelijk zou gaan en tevens de schepen bij storm voldoende beschermd zouden staan tegen de aanvallen van de zee. Het terrein daarvoor gekozen was het Schuitengat, waarvan een klein gedeelte nog is overgebleven en ook de naam nog voortleeft. De lezer vindt er hierboven een afbeelding van; ze geeft den toestand aan, waarin het zich vertoonde in het jaar 1646. Oorspronkelijk was het een flinke, groote oppervlakte, zacht glooiend afloopende naar het strand. Aan dat schuitengat werd door de Scheveningers veel waarde gehecht, aan het onderhoud veel zorg besteed. Met de uitbreiding van de visschersvloot, al ging dit oudtijds veel langzamer dan in de laatste vijftig jaren werd op verschillende tijdstippen ook een vergrooting van het schuitengat noodig. Bij de uitvoering van dat 286 286 werk spraken de Magistraat van Den Haag en ook Hoogheemraden van Delfland een woordje mee. Wy hebben hier een „Besteck" van het jaar 1671, „waerna men besteden zal het verbreeden ende verlengen van het bergh- ofte schuytegath in den duijn benoorden den Dorpe van Scheveninge. Eerstelijck zal dit Schuijtengath drye roeden aen de Westzijde verbreet werden, ende aen de Oostzijde een roede, sulcx dat het als dan breet zal zyn twaelff roeden in 't geheel. 't Selve schuijtengath zal verlengt werden na de dorpezijde ter diepte ofte lengte van seven ende een halve roeden. De hoogten van Sandt, soowel in 't oude schuijtengath ingestoven als op de verbredingen van dyen, sal d'aennemer op bequame vlackte aff nemen, ende de spijse brengen binnensdijcx in de laegte en dorserende nedergaende, dat dé schuijten bequamelijck aff ende opgesteecken cunnen werden, soo men 't aenwijzen sal. Aennemer sal den Helm, die tegenwoordich staende is binnen de voorsz. breete ende lengte van 't voorsz. schuijtengath wel ende ten oirbaer op sticken brengen en leggen buijten 't werck onder Sant. De sph'se van 't zandt, die d'aennemer van noden sal hebben tot dit werck, zal hij in syn werck vinden ende gebruijeken. Als 't voorsz. werck op zyn breete, lengte en laagte sal zy'n gebracht, sal den aennemer het geheele schuijtengath ter voorsz. breete ende lengte een voet verhogen met asch, paerdemiste ende vuylenisse wederzy'ts dorserende soowel na de Lants- als straetzy'den. De asch, vuylenisse en paerdemiste sal hy' aannemer halen op Schevelinge omtrent syn werck achter de kerek en elders daer 't hem aengewezen sal worden. Oock sal d'aennemer gehouden wezen 't voorsz. schuijtengath in 't geheel (alsvoren bestroyt sy'nde) wel dicht ende vast te beplanten met den helm, die hh' alsvoren opgestickt ende onder sant sal hebben gebragt ende den helm die hy' te corte soude mogen comen, sal hy' aennemer halen uit de wedersy'tsche duy'nen, daer 't hem sal werden aengewesen. Den aennemer sal sijn werck wel ende loffelh'cken na desen bestecke gemaeckt, opleveren binnen den th'd van een maent na de bestedinge, op peijne-van vjjff en twintig gulden aen syn bedongen loon te corten, weer ende windt uy'tgesondert, tot discretie van de heeren besteders. Sal mede hy aennemer tot voldoeninge alsvoren suffisante Borge stellen ten genouge van heeren besteders. De betalinge sal gedaen werden als 't werck gemaeckt, geschouwen ende gepresen sal zy'n. De aennemer van dit werck sal maer twee slagen mogen houden om op, ende van sijn werck te cunnen comen, ten ey'nde den Dyck ende wildernisse 9R7 287 Het Schuitengat in 1750. Schilderij van Jan ten Compe in het Gemeente-Museum. zoo weijnich beschadicht mag werden, als 't mogelijck is, op peijne, dat de schade aen bedongen loon sal werden gecort, ende sullen d'aennemers haer in alles reguleren na d'aenwjjsinge ende ordre henluijden te geven. Aldus gekeurt bij Dijckgrave ende Hoogeheemraden van Delfflandt den thyenden April 1671. In kennisse van mij, Cor. de Jonge. Aennemer van 't voorsz: werck is gebleven Philips Romboutsz voor de somme van tachtig gulden. Borge Willem Pietersz Ruijgrock. Aldus besteet achtervolgende den voorsz. bestecke ende keuren bij de Burgemeesteren ende Regierders van 's-Gravenhage, ten huijse van de Schout van Schevelingen den derthynden April 1671. J. v. d. Houve M« J'egenswoordig Pensionaris. Cor- de Jon^e" Wat het toezicht van Delfland betreft, het bleef dat steeds uitoefenen, ook zelfs toen het schuitengat teruggebracht was tot de tegenwoordige afmeting en slechts eenige garnalenbooten daar werden geborgen. Elk jaar tusschen Kerstmis en Nieuwjaar hield Delfland schouwdag; dan kwamen Dijkgraaf en Hoogheemraden inspecteeren of alles nog volgens de oude keuren was onderhouden. Hoe het Schuitengat er een eeuw later in 1750 uitzag, leert bovenstaande plaat. 288 288 't Schuh'tengat en ca verende voor hun medebestuurder, Wouter Taal, krijgsgevangen in Engeland, verklaarden bij notarieele acte deuchdelh'k schuldig te zijn aan Pieternella Cornelia van den Hoek de somma van een hondert guldens, beloovende die som te restitueren over een jaar." Vanaf dat jaar vindt men geen schuldbekentenissen van schuitengatmeésters meer. Ook de jaarlijksche inkomsten kwamen in lateren tijd niet meer van den naschrijver, wat geen wonder was, omdat toen deze titularis het schrijven van de visch niet meer voor een zekere som pachtte, maar aangesteld werd door de Permanente Commissie uit de Reederij en daarvoor een vast salaris genoot. De gelden voor het onderhoud van het Schuitengat werden in de 19e eeuw op meer dan één wijze gevonden. Wij leeren dat uit de navolgende posten uit de rekening van Schuitengatmeesters over de jaren 1851 en 1852. Ontvangsten. 1851. Contributie van 97 schuiten a ƒ 3.— per schuit . . ƒ 291.— Van het overschot der cent per gulden en des duit van de booten, na aftrek van het tractement van den Naschrijver a ƒ 8.— per schuit, waarvan de helft in het Visschersfonds en de andere helft hier in ontvang gebragt wordt ,, 625.95 Een jaar huishuur verschenen ult°. October „ 250.— Twee coupons ieder ƒ 14.85 van 3 pCt. W.S „ 29.70 1852. Van 63 overloopers a ƒ 2.— , 126.— Van het overschot van de cent na aftrek van de kosten van den afslager de helft van het vrije geld ad ƒ 1411.56 . . . . „ 705.78 Uitgaven. 1851. Aan de nieuwe schuitengatmeesters hunne vacatiën. „ 50.— de helft der reparatie van het waakhuis „ 141.46 aan schuitengatmeesters vacatiegelden „ 50.— aangekocht een certificaat W.S. 2y^ p. van ƒ 1000 . . . . „ 595.05 1852 aan het waken bij de schuiten in het schuitengat. . . „ 153.25 aangekocht een certificaat W.S. 2i/2 pCt. van ƒ 500.— . . „ 320.455 Voorts in beide rekeningen een aantal posten voor het werken in het schuitengat. In 1852 werd het Fonds van het Schuitengat overgedragen aan het Visschersfonds en nam de Permanente Commissie uit de Reederh' voorgoed de taak van Schuitengatmeesters over. De toen nog fungeerenden lieten 291 291 zich nog steeds Schuitengatmeesters noemen, waarschijnlijk vooral om te blijven genieten van het oude recht om in de kerk een plaats in de regeeringsbanken in te nemen. Ze namen ook onder dien naam nog zitting in het bestuur van het Visschersfonds. Bij de overdracht bezat het Fonds het huis genaamd „Zeemanshoop" (het zomerhuis van Soetens) dat ƒ 300.— per jaar aan huur opbracht en bovendien twee stuks obligatiën W.S., ieder groot ƒ 1000 a 2i/£ pCt. Het genoemde huis was in 1830 gekocht voor ƒ 5200. De invaliden der zee. Schilderij van Elchanon Verveer in het Gemeente-Museum. XX. WAT IS EN WORDT ER GEDAAN VOOR DE OUDE VISSCHERS? a. Fonds tot ondersteuning van oude visschers te Scheveningen. Dit fonds, bij verkorting het „Visschersfonds" genoemd, werd opgericht bij besluit van 28 Januari 1840. In de eerste jaren na de oprichting waren de geldmiddelen ontoereikend om tot een geregelde wekelijksche ondersteuning over te gaan; eerst nadat het fonds was vereenigd met het Schuitengatfonds in 1852 en daardoor belangrijk versterkt was, kon met een uitdeeling een aanvang gemaakt worden. De vereeniging van beide fondsen geschiedde op de volgende voorwaarden. 292 292 wijzigingen die in den loop der jaren werden aangebracht, betreffen voornamelijk het bestuur en het toezicht. Het schijnt dat de ondervinding leerde dat zes bestuurders en nog zes toezieners lang niet noodig waren voor een richtig beheer van het fonds. Toen in 1890 P. de Niet overleed, waren er nog maar twee bestuurders over, namelijk J. Groen en A. de Mos. Van een benoeming van nieuwe stuurlieden in de Commissie van toezicht leest men in de notulen niets meer. In 1897, na den dood van J. Groen, werd een gewichtig besluit genomen. In een vergadering van de Permanente Commissie uit de Reederh' van den 27 Juli verklaarde deze, op voorstel van twee leden, nl. A. Hoogenraad en A. de Mos, zich bereid als Bestuur van het Visschersfonds op te treden. Men zag in deze wijziging een vereenvoudiging, die zonder bezwaar kon geschieden, aangezien de Permanente Commissie benoemd werd door de boekhouders en de bestuurders van het fonds door diezelfde personen. De uitdeelingen van ƒ 1.— per week geschieden nog geregeld. Sedert 1884 tot op heden heeft A. Hoogenraad de taak als secretaris-penningmeester op zich genomen en hoewel in 1917 als secretaris van de Permanente commissie afgetreden, stelde deze er een eer in, de wekelijksche uitkeeringen te blijven doen. De toestand van het fonds is lang niet rooskleurig. De vaste jaarlijksche bijdragen hebben geen gelijken tred gehouden met de toeneming van de visschersbevolking. Werden, zooals We zagen, aanvankelijk 23 ouden van dagen met een gulden per week geholpen, het aantal begunstigden is nu in 1917 geklommen tot 80! Treurig is het zeker hier nog bij te moeten voegen, dat de jongste van die invaliden der zee, niet 65, zooals in de statuten was bepaald, maar 75 jaar is. b. Een Tehuis voor Oude Scheveningsche visschers. Reeds een zeventig jaar geleden werd te Scheveningen behoefte gevoeld om in het bezit te komen van een inrichting, waarin oude visschers hun laatste levensjaren op onbezorgde wijze konden doorbrengen. Er werd toen veel over gesproken, maar de groote kosten, die aan den bouw voor zulk een inrichting zijn verbonden en nog meer de gelden, die er noodig zijn om de oudjes behoorlijk te kleeden, te voeden en te verzorgen, schrikten zoodanig af, dat het bleef bij een wenschen en meer niet. In 1914 is evenwel de hand aan den ploeg geslagen. Den 2den Februari van dat jaar werd in een drukke, uitsluitend door visschers bezochte bijeenkomst van de Christelijke Visschersvereeniging „Wilhelmina" door J. C. Vermaas, op verzoek van het bestuur dier vereeniging de vraag beantwoord: „Wat is het lot van den ouden zeevisscher hier te Scheveningen en wat is er te doen om dat lot te verbeteren?" 295 295 Na in bijzonderheden den deerniswaardigen toestand geschilderd te hebben, waarin tal van oude visschers verkeeren, die verpleegd moeten worden door kinderen of familieleden, die zelf behoeftig zijn ging de spreker na, wat in de laatste eeuw voor den ouden visscher gedaan is, en wekte de aanwezigen op tot het tot stand brengen van een Tehuis voor oude Scheveningsche visschers. Hoe men daarin zou kunnen slagen werd door den spreker uiteengezet. Samensprekingen met het bestuur van genoemde vereeniging hadden aangetoond, dat de visschers zelve zeer goed in staat waren, zoo iets nuttigs tot stand te brengen. Buitendien zou ook hulp van buiten niet achterwege blijven. Bij een besomming van 4.1/^ a 5 millioen, tijdens de haringvisscherij, zooals in de laatste jaren het geval was, zou daarvan 1 millioen als loon aan de visschers komen en stonden zij nu voortaan 1 cent van den gulden af voor de verschillende fondsen, dan zou per jaai* gemiddeld ƒ 8500 beschikbaar blijven voor het Tehuis. Het was maar een quaestie van goeden wil. Toen de visschers te Scheveningen in 1696 besloten tot de oprichting van een eigen weeshuis, behoefde het maar twee jaar te duren eer er een weeshuisje gebouwd was en ook de fondsen om een aantal kinderen op te nemen bijeen waren. De vergadering besloot na eenige discussie bij groote meerderheid van stemmen: 1°. tot de oprichting van een Tehuis voor oude Scheveningsche visschers en 2°. voor dat doel elk jaar 1 percent te storten van het bh' de haringvisscherij verdiende loon. Acht bestuursleden van de vereeniging „Wilhelmina" met de uitvoering van het besluit belast, wisten alstoen een vijftal personen buiten den visschersstand te vinden, genegen om gezamenlijk de zaak verder uit te werken. Den 24sten Februari 1914 waren Mr. J. Ankerman, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Jacob den Duik Wz., lid van den Gemeente-, raad, Wouter Dijkhuizen, visscher, Gijsbert Groen, visscher, A. Hoogenraad, lid van den Gemeenteraad, Leendert Mos, visscher, Jacobus van Roon, visscher, G. v. d. Stuijt, notaris, Cornelis van der Toorn, visscher, Gijsbert Tuinëbreijer, visscher, J. C. Vermaas, gep. onderwijzer, Pieter de Vreugd, visscher en Johannes Westerduin Bz, samengekomen in de regentenkamer van het Ned. Herv. Oude Mannen-, Vrouwen- en Weeshuis aan de Duinstraat te Scheveningen, ten einde van gedachten te wisselen aangaande de oprichting van een Tehuis voor oude Scheveningsche visschers. In die samenkomst werd tot de oprichting besloten en voorts de grondslagen vastgesteld, waarop deze aangelegenheid te regelen is, welke grondslagen werden geformuleerd en gearresteerd als volgt: 296 296 Art. 1. Wij ondergeteekenden roepen op vier en twintig Februari negentienhonderd veertien in het leven eene Stichting. Wij bestemmen een bedrag van Duizend gulden in contanten tot vermogen dezer stichting en bepalen, dat wij gezamenlijk het Bestuur der Stichting uitmaken. Art. 2. De Stichting draagt den naam: „Tehuis voor oude Scheveningsche visschers." Zij is gevestigd te Scheveningen. Art. 3. Het doel der Stichting is: a. het bijeenbrengen van de gelden, benoodigd om te geraken tot de oprichting en instandhouding van een Tehuis voor oude Scheveningsche visschers en hunne echtgenooten; en b. het beheer van het bedoelde Tehuis, zoodra dit zal zijn tot stand gekomen. Art. 4. De Stichting staat op Christelijken grondslag, in dier voege, dat de Bijbel wordt erkend als richtsnoer voor het huiselijk leven in het Tehuis. Art. 5. Opname in het Tehuis geschiedt zonder aanzien van gezindte. Ieder, die in het Tehuis is opgenomen, is volkomen vrij in de wijze, waarop hij zijn godsdienstplichten vervult. Art. 6. Niemand heeft recht om opneming in het Tehuis te vorderen. Het bestuur der Stichting beslist over de opneming in het hoogste ressort. Geen personen worden in het Tehuis opgenomen, die naar het oordeel van het Bestuur der Stichting, daaraan geen behoefte hebben. Art. 7. De geldmiddelen der Stichting bestaan in: a. het in artikel 1 bedoelde stamkapitaal van duizend gulden; b. hetgeen aan de Stichting wordt geschonken en vermaakt of door haar op andere wijze wordt verkregen; c. de bijdragen, die door de visschersbevolking worden verstrekt; d. renten, contributiën en alle andere inkomsten. Art. 8. De Stichting bestaat voor onbepaalden tijd. Zy gaat evenwel teniet, indien het in artikel 3 omschreven doel niet, of niet meer bereikt kan worden. Alsdan wordt haar vermogen bestemd tot een doel, dat naar het oordeel van het Bestuur het meest met het doel dezer Stichting overeenstemt. Art. 9. In één of meer reglementen worden door het Bestuur nadere regelen gesteld aangaande: het beheer der Stichting; de personen en den leeftijd der personen, die voor opneming in het Tehuis in aanmerking komen ; de wijze, waarop in het Bestuur der Stichting, ook in de toekomst, wordt voorzien; 297 297 de rechten en verplichtingen van het Bestuur en van deszelfs leden; de vergaderingen van het Bestuur; het beheer der geldmiddelen; terwijl in het algemeen aangaande alle andere onderwerpen, die de Stichting en haar Tehuis betreffen, bij reglementen zoodanige nadere regelingen kunnen worden gemaakt, als het Bestuur zal vermeenen te behooren. Art. 10. De bedoelde reglementen mogen geene bepalingen inhouden, die in strijd zijn met de Stichtingsoorkonde. Art. 11. De reglementen kunnen niet worden gewijzigd, dan met goedkeuring van ten minste twee-derde gedeelte der stemmen, uitgebracht in eene vergadering, waarin ten minste drie-vierde gedeelte van het aantal Bestuursleden tegenwoordig zh'n. Art. 12. Het Bestuur vertegenwoordigt de Stichting in en buiten rechten en is tot alle daden van eigendom en van beheer bevoegd. De bestuurshandelingen die aan het Dagelijksch Bestuur of aan de functionarissen van het Dagelijksch Bestuur worden overgelaten, worden bh' reglement aangewezen. Art. 13. Het bepaalde in de voorgaande artikelen mag gedurende het bestaan der Stichting niet gewijzigd worden, tenzy met algemeene stemmen van alle Bestuursleden. Art. 14. Het dagelijksch bestuur der Stichting zal voorloopig worden uitgeoefend door A. Hoogenraad, eersten voorzitter, C. van der Toorn, tweeden voorzitter, J. C. Vermaas, eersten secretaris, J. van Roon, tweeden secretaris, G. van der Stuyt, eersten penningmeester, G. T. Groen, tweeden penningmeester, Mr. J. Ankerman, Algemeen plaatsvervanger. Om te zorgen dat de bestuursleden uit den visschersstand een blijvende meerderheid in het bestuur zouden vormen, werden in het reglement een drietal bepalingen opgenomen, luidende: Art. 1. Het Bestuur der Stichting bestaat uit dertien personen, van wie acht leden tot de visschersbevolking van Scheveningen en vijf leden tot de burgerij moeten behooren. Of men tot een dier beide categorieën behoort, beslist het Bestuur der Stichting. Art. 2. Indien eene vacature bestaat van Bestuurslid, behoorende tot de visschersbevolking, maken de overblijvende bestuursleden, tot die bevolking behoorende, al of niet met ruggespraak van een visschersvereeniging, een voordracht op van drie personen, uit welke een keuze wordt gedaan door de bestuursleden, die tot de burgerij behooren. Art. 3. Indien eene vacature bestaat van Bestuurslid, behoorende tot de burgerij, maken de overblijvende bestuursleden tot de burgerij behoorende, eene voordracht op van drie personen, uit welke eene keuze wordt 298 298 huuren die Bevennet is, op een boete van drie Ponden, van elf Grooten het Pond. De Stuurlui]'den zullen met geen vennoot vermoogen te vaaren, ofte sullen deselve moeten aangeven met de Schrijver en Schout hoe lang die Bevennet sijn, ten minste voor een teelt daar ordentelijk aanteh'kening van sal werden gehouden, en den Steurman vermag niet meerder loven aan een Vennoot als dertig Stuijvers, hoe 't ook genaamt mogte werden. Een Vennoot ujjt de Schuijt loopende, zonder wettelijke reden aangetoont te hebben, sal verbeure een boete van drie Ponden, en sal in een half jaar in geen andere schujjt moge varen." In het begin der negentiende eeuw, in 1804 rezen weder geschillen tusschen de stuurlieden en de vennooten of bootsgezellen der pinkschuiten over het „bevennen." De bepalingen in 1798 gemaakt, waren — zoo meenden de bootsgezellen — alleen van toepassing voor het geval de geheele teelt, van Pinksteren tot Pinksteren, werd medegemaakt en daarom werd aangifte van de bevenning bij den boekhouder of schrijver en den schout dikwijls nagelaten. Zoo gebeurde het dat deze of gene bootsgezel aan wal bleef, en zich onttrok aan de gemeene schade of de kosten, die gemaakt waren, gedurende den th'd, dat hij gevaren had. Door de Kamer van Politie werd nu besloten dat geen stuurman zou vermogen een vennoot aan te nemen, die met een ander stuurman, 't zij voor de geheele of een gedeelte van de teelt bevennet was. Aangifte moesten de stuurlieden doen, wanneer zij de matrozen huurden, voor hoe lang en op welke voorwaarden de overeenkomst werd gesloten. De schout zou, wanneer zulks binnen de teelt geschiedde, voor zijn diensten genieten drie stuiver. Het Stadsbestuur van Den Haag meende ook in 1820 weder een nuttig werk te doen met de geheele Scheveningsche visscherij aan een aantal voorschriften te binden. Leest men het motief, dat Burgemeesteren daartoe bracht, dan zal men toegeven dat er wel eenige reden voor was. „Burgemeesteren der Stad 's-Gravenhage", heet het, „in aanmerking genomen hebbende de meenigvuldige en verregaande misbruiken, welke langzamerhand zyn ingeslopen in de uitoefening der Visscherij te Scheveningen, en de hoogloopende verschillen daaruit voortgesproten; Willende daartegen zoodanige maatregelen nemen, dat, aan de eene zijde wel worden bewaard de sints onheugchelijke jaren bestaande goede gewoonten, zoo veel zulks met de veranderde betrekkingen tusschen velen der reeders en het zeevolk; mitsgaders de natuurlijke vrijheid van een 304 304 ieder om over zijn eigendom en de vruchten van zijne vlijt, naar goéd vinden te beschikken, bestaanbaar is; maar dat ook aan de andere zijde alle onbehoorlijke handelingen, waardoor de onderscheidene belanghebbenden elkander benadeelen, worden belet of te keer te gaan; En, wenschende door billijke en naauwkeurige bepalingen alle gegronde klagten te voorkomen, en de pogingen van onredelijk gezinden te beteugelen ; Hebben, met voorkennis en goedvinden van den Edelen Achtbaren Raad dezer Stad gearresteerd het volgende Reglement, waar naar zich de Reeders, Stuurlieden, Matrozen en Vischkoopers te Scheveningen, zullen hebben te gedragen." Als het waar is, dat de toestand werkelijk zoo was als hierboven wordt afgeschilderd, en wij hebben geen reden om er aan te twijfelen, was het ingrijpen van Burgemeesteren zeker verklaarbaar. Het Reglement bevat niet minder dan 58 artikelen. Over enkele daarvan willen wij het een en ander zeggen, vooral omdat dit Reglement, in werking gebleven tot het jaar 1855 toen de visscherjjzaken bjj algemeene politieverordening werden geregeld, een eigenaardigen kijk geeft op den toestand van de Scheveningsche visscherij in de eerste helft van de 19e eeuw. Eene voorname plaats is in het Reglement toegekend aan het dienstcontract der visschers. Artikel 3 zegt: „Een stuurman zal aan eenen matroos bij deszelfs aanneming, direct of indirect, niet meer voor handgeld mogen geven of beloven in geld of geldswaarde dan drie guldens." Eigenaardig dat ook in onze dagen dat handgeld nog zulk een groote rol speelt, natuurlijk in de eerste plaats bij de visschers, maar ook bh' de reeders, die door een hooger handgeld zich de beste arbeidskrachten trachten te verzekeren. Indien er meer gegeven of beloofd werd, kreeg de gever of belover een boete van ƒ 12.— en als de zeeman meer eischte dan het genoemde handgeld, verbeurde hij ƒ 6.—. By deze zaak moet in het oog gehouden worden, dat voor eene visschersvloot een bepaald aantal zeelieden noodig is; een man minder op het schip geeft dadelijk veel ongerief. Wanneer het nu voorkomt, dat door een zeer gunstigen afloop van de visscherh' die vloot plotseling eene belangrijke uitbreiding ondergaat, dan is het verband tusschen vloot en contingent visschers verbroken, m.a.w. er is een tekort aan zeelieden. Te Scheveningen is dat herhaaldelijk voorgekomen en heeft men zich voor de haringvisscherij wanneer op de schepen twee man meer varen, moeten behelpen met zoogenaamde „buitenlui", menschen van allerlei slag: metselaars, kuipers, sjouwers en dergelijke. Het dienstcontract, dat evenals thans zeeman én reeder voorheen voor 305 20 305 een geheel jaar bond, werd door den zeeman menigmaal willekeurig verbroken, en de deserteur kreeg volgens het reglement van 1820 eene boete van ƒ 6.— plus een gevangenisstraf van twee dagen. Maar het geval deed zich ook voor dat eene plaats als stuurman op een schip vacant zijnde, een matroos, die al een verbintenis gesloten had, voor die plaats van stuurman geroepen werd. Dan kon er door de betrokken reeders worden onderhandeld, doch bleef dat onderhandelen achterwege, dan verbeurde de reeder, wien het aanging ƒ 25.— en de matroos ƒ 3.—. ' In het Reglement vindt men de verplichting voorgeschreven dat „bij jaarlijksche verwisseling der matrozen", deze door den Commissaris van Politie te Scheveningen moeten worden „opgeteekend", een taak die in onze dagen opgedragen is aan den Waterschout. De Commissaris ontving voor dat monsteren van ieder matroos ƒ 2.—. De juiste bepaling van het loon der visschers is in den loop der tijden zeer gecompliceerd geworden en al is men een tamelijk goed rekenaar, dan nog kost het studie om precies te bepalen wat zoo'n zeeman als loon toekomt in geld en in visch, In de eerste helft van de 19e eeuw was het loon van den visscher aldus geregeld: Van de versche visch, die gevangen werd, kreeg hh' de zeehanen en pietermannen, dus de minderwaardige visch. Daarenboven had hij elke reis recht op een „zoode visch" bestaande uit twee manden kleine schol. Het geld, dat daarvoor in afslag gemaakt werd, moest in gelijke deelen verdeeld worden tusschen den stuurman, de matrozen, de jongens en...... den reeder. Ergo, van de fooi, die de reeder aan de bemanning van zh'n schip gaf, trok hij zelf ook. Gingen de schepen om den Noord — dus ver weg — visschen, dan werd de „zoode" uitgebreid tot vier manden schol voor elke reis. Vischte men met de beug op kabeljauw en schelvisch, dan moest de „zoode" ongeveer gelijk zh'n in waarde als bij de schol. Gedurende de visscherij mochten de visschers van hun vangst eten; een zeer wijs voorschrift, niet alleen omdat visch een uitstekend voedsel is — wat zien ook de visschers van onzen th'd er niet welvarend uit, als zh van zee komen! — maar ook omdat de gelegenheid den dief maakt. En nu komt eerst de eigenlijke verdeeling van de opbrengst. In artikel 32 van het Reglement van 1820 leest men: „Het onzuiver provenue der verkochte visch, na aftrek der zoo even gemelde zoode visch, zal wekelijks, en, zoo de reizen langer duren, bij elke reize, conform het oud gebruik, verdeeld worden als volgt: vooraf zal de reeder of eigenaar der schuit genieten twintig percent voor schrijfgeld; van de'overige 80 percent zullen worden afgetrokken blootelijk de 306 306 gemaakte zuivere onkosten, op elke zeereis gevallen; in cas van verschil ter beslissing van de zegslieden; en het dan overblijvende zuiver provenue of deelgeld zal onder den reeder of eigenaar, den stuurman, de matrozen en jongens zoodanig verdeeld worden, dat de stuurman alleen Ityg portie en de jongens ieder l/% portie of deel genieten." Bij het lezen van het woord „schrijfgeld" zou men allicht denken aan kosten voor administratie; maar neen, dat schrijfgeld was „het aandeel van den eigenaar, waaruit hij het capitaal moest in stand houden", om nieuwe schuiten te bouwen. Door de toenemende duurte der materialen voor den aanbouw, was sedert jaren reeds de daarvoor gestelde 10 percent op 20 gebracht. Nog is de afrekening niet ten einde. Artikel 40 schreef voor: „De matrozen zullen jaarlijks moeten bijdragen voor de jaagfok ƒ 13.—, voor de saainetten ƒ 10.—, en voor de zoogenaamde klep ƒ 2.50; ook zullen als van ouds, ten laste van het zeevolk blijven alle averij en ongelukken, die aan het schip in zee overkomen, voor zoo verre die zijn zullen boven de klamp van het schip, als zwaarden, mast, roer, enz. Blijvende al wat onder de klamp of onder water is, voor rekening van den reeder." Ook was de zeeman verantwoordelijk voor de schade, die hij kreeg aan zijn vischnetten tijdens de versch-visscherij. Om zekerheid te hebben dat de visscher die schade betaalde, moest hij bij het Noord-varen 20 percent, en na 1 Juli 5 percent inlaten. Deze loonregeling van het jaar 1820 is zeer lang, nu en dan met kleine wijzigingen, in werking gebleven. Een enkele maal zijn wel vanwege de reeders stemmen opgegaan om tot een veel eenvoudiger systeem over te gaan, doch zoodra de visschers van het voornemen tot wijziging hoorden, lieten zij niet onduidelijk blijken, dat zij met geen verandering zouden genoegen nemen. Toen in 1855 eene nieuwe Politie-verordening in den Gemeenteraad in behandeling kwam, waardoor ook het Reglement op de Visscherij van 1820 zou komen te vervallen, maar het verplicht „opteekenen" van de visschers door den Commissaris van Politie werd gehandhaafd, stelde de Permanente Commissie uit de Reederij een onderzoek in over de vraag: of het eigenlijk wel op den weg lag van de Gemeente zich met het dienstcontract van de visschers te bemoeien. Het resultaat van dat onderzoek was, dat het Gemeentebestuur geen recht daartoe had en de Permanente Commissie schreef 26 Juni aan den Commissaris van Politie Behr, dat de reeders besloten hadden dat jaar de stuurlieden en matrozen te laten opteekenen voor den tijd, dat het bestaande Reglement nog van kracht was en „zoo onverhoopt de politieverordening voor reeders, stuurlieden en 307 307 wordt het monsteren der zeelieden verplichtend gesteld en den reeders belangrijke boeten opgelegd, wanneer zij deserteurs in dienst nemen. Met het „opteekenen" der visschers werd belast de secretaris van de Permanente Commissie C. Gebel. De ondervinding heeft geleerd dat toen door de „Eendracht" het kwaad tot bescheidener afmetingen is teruggebracht. In de Decembermaand van 1880 kwamen de leden van de „Eendracht" bijeen, om te overwegen in hoeverre het mogelijk was het loon van de visschers op een eenvoudiger basis vast te stellen, dan tot toen het geval was. De stoot hiertoe werd gegeven door A. den Duik. Afgeschaft werden bü deze gelegenheid allerlei bijdragen, die men in de laatste eeuwen van de visschers geëischt had als lijngeld, mandengeld, jachtfokgeld, mastengeld, zwaardengeld enz. Men had daartegenover ook willen afschaffen de stille afslag van de zoogenaamde vrouwenvisch, een afslag achter de schuit, van zeehaantjes, bolk, kleine tongetjes enz.; een afslag, waarbij de vrouw van den stuurman de leiding had. Doch vrees voor een algemeenen tegenstand van de zijde der visschers, deed toen deze zaak tot gunstiger tijden uitstellen. Tot gunstiger tijden, want het was vrij wel bekend, dat er onder de visschers sedert de oprichting van de „Eendracht" een zekere spanning heerschte. Al spoedig bleek het, dat zich onder hen een partij gevormd had, die van monsteren, dat in de laatste jaren gewoonlijk in het laatst van December en begin Januari plaats had, niet wilde weten; zooals altijd in dergelijke omstandigheden, lieten velen zich beïnvloeden of vrees aanjagen. Den llden Januari 1881 kwam het zelfs te Scheveningen tot ongeregeldheden. Zoodra de avond gevallen was, trok een troep van wel zeshonderd Scheveningers, die zich op het strand verzameld hadden, langs den strandweg en begon zh'n woede te koelen aan het gebouw van de reederh'societeit, Neptunus, waar de ruiten verbrijzeld werden; zij ging daarop langs Badhuiskade en Badhuisstraat, waar eveneens enkele huizen van reeders het moesten ontgelden. Bh' het einde van de Badhuisstraat, aan den ingang van het eigenlijke dorp, werd door het flink optreden van de politie een einde gemaakt aan de uitspattingen van de volksmenigte. Versterking van politie en marechaussées uit de stad maakten aan het straatschandaal een einde. Toch" bleef het de geheele maand Januari onder de visscherh'bevolking gisten. 18 Januari kwam de reederij vereeniging „Eendracht" weer bijeen, nadat met een vijftal stuurlieden door het bestuur was geconfereerd, om opnieuw het loon te bepalen. Aan de visschers werd nu verzekerd, voor de haringvisscherij : 33 percent van de besomming, ƒ 25.— graaigeld, ƒ 30.— braad310 310 geld, zoodra de besomming meer dan ƒ 1000.— was, 67 percent van de besomming van de makreel, en elke reis 1 ton pekelharing, en 500 stuks steurharing. *."*;&': Hoewel door deze nieuwe concessies van de zijde der reederij de gemoederen wat bedaarden, werd het toch nog begin Februari, eer alle tegenstand gebroken was en het „opteekenen" zijn gewonen gang ging. In 1881 kwam de Rijkswet, houdende strafbepalingen tot beteugeling van desertie van zeevisschers. De vader van die wet was Minister Mr. A. E. J. Modderman. De strafbepalingen, later ook in het strafwetboek opgenomen, zijn voor den schepeling die een reis niet medemaakt één tot veertien dagen gevangenisstraf en voor desertie gedurende een reis één tot dertig dagen. Ook de reeder, boekhouder of schipper is krachtens die wet strafbaar, wanneer hij een schepeling in dienst neemt, wetende, dat er nog geen maand is verstreken, sedert deze zich aan zijn verbintenis voor een Nederlandsen schip of zeevisschersvaartuig heeft onttrokken; daarvoor wordt hij gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van ƒ 300.—. Tegelijk met de invoering van deze wet werd ook door de Regeering ingesteld de betrekking van Waterschout. Het kostte heel wat om de visschers tot het aanmonsteren ten overstaan van den officieelen waterschout te krijgen. Hoewel men het niet openlijk zei, men begreep maar al te goed, dat ieder, die nu van een schuit wegliep, gevangenisstraf wachtte. Met deze nieuwe wet viel niet te spotten. Begin Januari 1882 stonden eenige Scheveningsche bomschuiten aan het strand om voor de schrobnetvisscherij af te varen. Vooraf moest nog gemonsterd worden en de nieuw benoemde waterschout L. G. Vernée hield voor het vervullen van die formaliteit zitting in het Verkooplokaal, maar geen enkele visscher kwam opdagen. Een week later schreef Het Vaderland: „In de houding der Scheveningsche visschers valt tot heden geen verandering waar te nemen. Wel wórdt op enkele vaartuigen druk gewerkt, maar geen enkele matroos heeft nog. geteekend. Zeker is het, dat enkele visschers daartoe wel genegen zouden zijn, maar de bedreigingen van hun kameraads weerhouden hen. Die bedreigingen zn'n op vele schuiten te lezen en dezen morgen is aan de sociëteit Neptunus een met goede hand geschreven biljet aangespijkerd gevonden, waarin onder bedreiging met moord iederen matroos verboden wordt voor den waterschout te teekenen." Den volgenden dag vond de politie weer biljetten aangeplakt, waarop: 311 311 met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand de schipper van een Nederlandsch zeevisschêrsvaartuig die, na den aanvang der monstering en vóór het einde zijner verbintenis, zich opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren van het vaartuig onttrekt. 391 (2°) Wordt gestraft, als schuldig aan desertie vóór den aanvang der reis: met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken, de schepeling, die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis, waarvoor hij zich op een Nederlandsch zeevisschêrsvaartuig verbonden heeft, niet medemaakt. 392 (2°) Wordt gestraft, als schuldig aan desertie na afloop der reis: met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand, de schepeling, die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis waarvoor hij zich op een Nederlandsch zeevisschêrsvaartuig verbonden heeft, niet verder medemaakt. 393 (2°) Wordt gestraft, als schuldig aan desertie na afloop der reis: met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken, de schepeling van een Nederlandsch zeevisschêrsvaartuig, die na den afloop der reis en vóór het einde zijner verbintenis, zich opzettelijk door wederrechtelijke afwezigheid aan zijn verdere dienstverrichtingen onttrekt. 394. De in de artikelen 391—393 bepaalde straffen kunnen worden verdubbeld, indien twee of meer personen gezamenlijk of tengevolge van samenspanning het misdrijf plegen. 394 bis. De reeder, boekhouder of schipper van een Nederlandsch schip of zeevisschêrsvaartuig, die een schepeling in dienst neemt, wetende dat er nog geene maand is verstreken, sedert deze zich aan zijne verbintenis voor een Nederlandsch schip of zeevisschêrsvaartuig heeft onttrokken op de wijze in een der artikelen 391—393 omschreven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Niet strafbaar is het feit indien de indienstneming buiten het rijk in Europa geschiedt met toestemming van den Nederlandschen Consul of, zoo die er niet is, op verzoek van de plaatselijke overheid. 395. De opvarende van een Nederlandsch schip of zeevisschêrsvaartuig, die aan boord den schipper, of de schepeling die aan boord of in dienst een meerdere in rang feitelijk aanrandt, zich met geweld of bedreiging met geweld tegen hem verzet of hem opzettelijk van zijn vrijheid van handelen berooft, wordt als schuldig aan insubordinatie, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. De schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, indien het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden eenig lichamelijk letsel tengevolge hebben; 315 315 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij den dood tengevolge hebben. 396. Insubordinatie, gepleegd door twee of meer vereenigde personen, wordt, als muiterij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. De schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien het door hem gepleegde misdrijf of de daarbij door hem gepleegde feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien zij den dood ten gevolge hebben. 397. Hij die aan boord van een Nederlandsch schip of zeevisschêrsvaartuig tot muiterij op dat schip of vaartuig opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. 398. Dienstweigering door twee of meer schepelingen van een Nederlandsch schip of zeevisschêrsvaartuig, gezamenlijk of tengevolge van samenspanning gepleegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. 399 (2°) Wordt gestraft: met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste zestig gulden, de schepeling van een Nederlandsch zeevisschêrsvaartuig, die zich gedurende de reis schuldig maakt aan dienstweigering. 400. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden wordt gestraft de opvarende van een Nederlandsch schip of zeevisschêrsvaartuig: 1°. die opzettelijk niet gehoorzaamt aan eenig bevel des schippers tot herstel der orde aan boord gegeven; 2°. die, wetende dat de schipper van zh'ne vrijheid van handelen beroofd is, hem niet naar vermogen te hulp komt; 3°. die kennis dragende van een voornemen tot het plegen van insubordinatie, opzettelijk nalaat daarvan tijdig aan den schipper kennis te geven. De onder 3 vermelde bepaling is niet van toepassing, indien de insubordinatie niet is gevolgd." Sedert 1882 zijn meer dan eens de bepalingen omtrent het loon der visschers in de monsterrol gewijzigd, steeds ten voordeele der visschers. In het jaar 1915 waren ze voor de haringvisscherij: 1. Het aandeel der bemanning bij de haringvisscherij bedraagt 29% 316 316 der ruwe besomming na aftrek van de koopmanskorting, de voering x) en ƒ 2.25 voor iedere gebruikte ton. 2. Bij de haringvisscherij geniet de équipage de helft van de opbrengst van de zoutevisch en de makreel. 3. Bij de trawlvisscherij wordt van de bruto-besomming ingehouden 12% zoovisch, 1% naschrijversloon, i/2% armen, klinkloon, reisgeld, ijs, sleeploon, booters, vrachten, manden, huur, havengeld, wakersloon, zoutverbruik, boeten en klimmen, terwijl van de netto-besomming aan de bemanning wordt uitbetaald 40% met nog 80% van de bovengenoemde ingehouden zoovisch. 4. Aan graailoon, d.w.z. het ballasten, laden, optuigen enz. van het schip ontvangt de bemanning ƒ 25.—. Tengevolge van een actie der afdeeling Scheveningen van den Christelijken matrozenbond in het laatst van 1915 en het begin van 1916 werden voor de haringvisscherij de volgende voorwaarden bedongen. 1. Aan de bemanning in haar geheel, de schipper daaronder begrepen, wordt als loon 29% van de netto besomming uitgekeerd en wel na afloop van iedere reis 10% terwijl de overblijvende 19% blijven staan tot 't einde der teelt. 2. Bij eene netto besomming van 15.000 tot 20.000 gld. wordt een extra premie van 3% uitbetaald van hetgeen boven 15.000 gld. is besomd, terwijl bij een besomming van boven 20.000 gld. nog 2% meer wordt uitbetaald van hetgeen boven 20.000 gld. besomd is. 3. Het graailoon voor een matroos wordt bepaald op ƒ 12.— per week; werkdag van 7 v.m. tot 7 uur n.m., des Zaterdags tot 4 uur. Overwerk zal met 25 ets. per uur betaald worden. 4. Van de opbrengst der makreel komt 5 ton per reis, van die van de zoutevisch 2 ton geheel ten bate van de bemanning; voorts 50% van de overige opbrengst, alles minus ƒ 2.25 per ton voor tonnengeld en zout, alsmede de gebruikelijke koopmanskorting. Alle visch en makreel wordt in publieken afslag verkocht. 5. Voor stukkengeld wordt 1% van de netto-besomming uitgetrokken en aan de bemanning uitbetaald. Indien haringstükken worden aangebracht, komt de opbrengst daarvan in de besomming. 6. Voor braadje wordt uitbetaald beneden 10 last Sy2 kantje, van 10 tot 15 last 4i/2 kantje, boven de 15 last 5y2 kantje, berekend naar de gemiddelde opbrengst van de lading, minus ƒ 2.25 per kantje voor ton en zout. i) Voering is een fooi ten bedrage van ƒ 25 — die door de Vlaardingsche reeders na elke reis aan de bemanning gegeven werd voor reiskosten naar huis en terug. Door het havenen van een gedeelte van de Scheveningsche vloot in de Vlaardingsche haven is de gewoonte ontstaan om ook te Scheveningen. die voering te geven. 317 317 Aanleiding tot het eischen van hetgeen onder 2 voorkomt waren dè buitengewone besommingen met de haringvisscherij gemaakt in het jaar 1915; besommingen van ƒ 40.000 tot ƒ 100.000 toe! Aan het einde van het haringseizoen 1916 kwam de Bond hierboven genoemd weer met nieuwe eischen, de reederij had er ditmaal ook een en wilde het cijfer der in de bepaling 2 genoemde besommingen verhoogen, omdat eerst bij een besomming van ƒ 25.000, gerekend de zeer dure exploitatiekosten, van een reëele winst kon gesproken worden. Jammer dat aan het eind geen overeenstemming tusschen beide partijen kon verkregen worden. Het treurig gevolg is geweest dat er niet is gemonsterd voor de haringvisscherij en de meeste reeders op hun beurt nu ook niet genegen waren voor de voorjaars- of trawlvisscherij te laten varen, welke tak van visscherij weinig of geen voordeel, veelal verlies voor den reeder oplevert. Maanden lang bleven de meeste visschers werkloos; voor velen beduidde dit armoede. Tenslotte werd de loonregeling voor de Haringvisscherij, dienst 1919, als volgt: Bn' de haringvisscherij bestaat de bemanning van een zeillogger, den schipper inbegrepen, uit 13 koppen. De totale gage bedraagt, buiten het loon van den schipper, 22y2 % van de brutobesomming, en op loggers met minder dan 24 maal 17 kantjes laadvermogen, 231/2 % van de bruto-besomming. Fooien of monstergeld, onder welken naam ook, mogen niet worden uitbetaald. Aan de leden der bemanning wordt in ieder geval een gage gegarandeerd, welke niet lager zal zjjn dan, voor een matrozendeel, ƒ 12 per week over den duur der haringteelt van het betrokken schip, plus 1 % der bruto besomming. Voor hetgeen de bruto-besomming meer bedraagt dan ƒ- 30.000 zal een extra-gage worden betaald van ~y2 % per matrozendeel. Onder bruto-besomming wordt verstaan de opbrengst der lading onder aftrek van alle kosten, aan den verkoop verbonden, het contractueele normale sleeploon bij het binnensleepen en het reisgeld. Indien makreel wordt aangevoerd, komt van de gemiddelde opbrengst der eerste 10 kantjes per reis de helft aan de bemanning, na aftrek van f 4 per kantje voor ton en zout, en de andere helft aan de reederh'" de verdere makreel komt in de besomming en de bemanning ontvangt daarvan het gewone percentage als gage. De opbrengst van alle soorten gezouten visch blijft buiten de besomming en de bemanning ontvangt daarvan als gage 50%, na aftrek van ƒ 4 per vat voor ton en zout, te verdeelen naar rang. In de voor makreel en 318 318 voor gezouten visch uitbetaalde buitengewone gage deelt de schipper mee voor het dubbele van een matrozendeel. Als braad je ontvangt de bemanning met inbegrip van den schipper, te verdeelen naar rang, bij aanvoer van: 2 tot 200 kantjes de gemiddelde opbrengst van 2 kantjes; 201 tot 250 van 21/2 kantje; 251 tot 300 van 3 kantjes, enzoovoort. Deze gemiddelde opbrengst wordt berekend zonder fust; de soort zal zijn naar verhouding van de geheele lading. Ter beoordeëling van de reederij mag in plaats van de opbrengst de haring worden verdeeld. Behalve deze haring (subs. de opbrengst ervan) mag verder niets van de lading worden meegenomen of weggegeven. Verder wordt uitgekeerd: ƒ 0.50 koksgeld per week; een oliejas aan den kok in 't ruim bij den aanvang der teelt; ƒ 1.50 kleingeld per reis; en ƒ 10 boetgeld per man tot ten hoogste 5 man voor hen, die zelf zullen boeten of daarbij behulpzaam zijn, uit te betalen aan het einde der teelt; deze schepelingen moeten als boeters gemonsterd zijn. Aan zeelieden uit de plaatsen Maassluis, Vlaardingen, Scheveningen, Katwijk, Noordwijk en IJmuiden, zal het werkelijke reisgeld worden uitbetaald; zeelieden uit plaatsen, waarheen de aan de reis verbonden kosten hooger zijn, ontvangen een bedrag, dat gelijk is aan het hoogste werkelijke reisgeld, bedoeld in het eerste deel dezer zinsnede. Wanneer ingevolge het bepaalde in art. 15 der monsterrol reizen met één schepeling minder worden gedaan, wordt de gage, welke alsdan te verdeelen komt, berekend naar 214 % per matrozendeel, zoolang de besomming nog geen ƒ 30.000 bereikt heeft, en naar 2% % wanneer die besomming overschreden is (dus nooit op ƒ 12 plus 1 %); in deze overschietende gage deelt de schipper mee voor een matrozendeel. Na elke reis wordt aan den schipper een besommingslij st ter hand gesteld, ter bediening ook van de bemanning; binnen 14 dagen na beëindiging der teelt geschiedt de eindafrekening der bemanning, na overlegging van een gespecificeerde gagerekening, vanwege de reederij. ■ De berekening der gages geschiedt steeds op den grondslag der prijzen, welke gelden op den e.v. afslag na aankomst ter plaatse, waar het schip thuisbehoort of waar de haring verkocht kan worden. Deze bepaling geldt niet voor Maassluis. Bij aankomst van de visscherij en vóór vertrek voor een volgende reis is de bemanning verplicht zelf het schip te lossen en te laden. Voorts is de bemanning verplicht het schip einde teelt naar genoegen der reederh af te snijden; indien de geheele besomming beneden ƒ 24.000 is gebleven, zal voor dit werk gedurende 3 dagen het weekloon worden uitbetaald. 319 is het loodsgeld soms onvoldoende, de Vorst zal bijpassen. Ary Pronk en Hendrik de Kra zullen het beproeven en het gelukt hun dit schip behouden binnen de Maas te brengen. In de 19de eeuw hebben de visschers zich nu en dan nog wel met vrachtvaren beziggehouden, dat gebeurde dan des winters, wanneer bij strenge vorst de mond van de Maas was toegevroren en de communicatie van Rotterdam met de zee voor de koopvaardijschepen verbroken was. De waren, meestal voor Engeland bestemd, werden van Rotterdam per as naar Scheveningen gebracht en daar in de bomschuiten geladen. Ook vee werd op die wijze uitgevoerd. Als men dus de een of andere teekening mocht vinden, waarop een koedrijver runderen door de straten van Scheveningen naar het strand voortjaagt, weet men, wat het doel van dien drijver was. Toen in 1871 de Nieuwe Waterweg geopend was, behoefde Rotterdam de hulp der Scheveningers niet meer in te roepen. b. De Scheveningers in dienst van de Regeering. Wat wij daaromtrent kunnen mededeelen zullen we hier in chronologische orde laten volgen. 11 April 1604. Namens de Staten van Holland wordt-de advocaat der Staten Gerard Kegeüngh naar alle dorpen van de Zijde afgevaardigd, „om, 't zij in gemoede of authoriteijt te vorderen 40 Zijdtsche schuijten te leveren op den 17n opde Maes voor Rotterdam, met alle gereedschap ende rollen om aen ende af te komen, daertoe gemant ende voor drie weecken geprovideert ende de selve ten vollen van alles voorsien, te doen taxeeren of eenige mochten achterblijven, ende haer toe te seggen, dat se van het gebruijck van de selve ende hare dagh-huhren van 's Lands wegen sullen worden betaelt, ghelijck oock na de selve tauxatie die sullen achterblijven" (verongelukken). Uit het rapport van den advocaat op den 15n April uitgebracht, bleek, dat hij met groote moeite 45 schuiten, elk met 2 man, had kunnen krijgen. Besloten werd toen over die vloot een commandeur aan te stellen en Reh'm Pietersz. van Scheveningen genoot de eer daartoe benoemd te worden. Hij moest een eed afleggen in handen van den luitenant-admiraal van Opdam, onder wiens bevel hij zou komen te staan. September 1637. De Admiraal bevindt zich met zyn schepen voor Maersdjjck. Daar hem de noodige victualie ontbreekt en hij die te Calis kan krijgen, wordt een Scheveningsche Pink gezonden met het bevel aan den admiraal om de zee niet te verlaten en op alle manieren de Spaansche schepen te beletten de Vlaamsche havens binnen te loopen. 11 Juni 1652. Uit de resolutiën van de Staten-Generaal. „Sijnde ter Vergaderinge gelesen seeckere Memorie van Bastiaen 323 323 Leendertsz. ende Wouter Cornelisz. stierluijden van Scheveningen in de voorledenene weecke elcx een reijse met Boden van haer Ho.-Mo. naar Engelandt gedaen, ende deselve aldaer aen Land geset hebbende, versoeckende daerover ordonnantie van betalinge volgens de specificatie onder de voorsz. Memorie staende, wesende daerbij gevoucht de vacatiën van den Schout van Scheveningen voorn. Is naer deliberatie goedgevonden ende verstaen dat de voorsz. Memorie ende specificatie gestelt sullen worden in handen van den Heeren Gecommitteerden in den Generaliteijts Reeckencamer om te visiteeren, liquideeren, oock vervolgens te senden aen den Raedt van State, om daerop ordonnantie gedepescheert ende voorts gedaen te worden volgens ende in conformité van 't reglement dienaengaende gearresteert." 12 Mei 1665. Brief van Gecommitteerde Raden aan den Schout en Gerechte van Scheveningen, betreffende de vloot onder bevel van Johan Evertsen, die daar zal passeeren. „Eersame Vroome, Op dat van de geordonneerde vh'erbaeckehs langs de stranden bh' voorvallende gelegenheijt genooten mogen werden de verwachte effecten, soo is naer overlegh van saecken goet gevonden ende verstaen dat alle voorgaende gegeven ordre dienthalven sal stille staen, uh'tgenomen alleen dat met de ordinaire vh'erboeten ten dienste van affvaerende pincken tot geene tijden sal mogen geviert worden, hetzij bh hoedanigen tijt ofte weer het selve oock soude mogen wesen, het welcke U nochmaals gelast wort om exactelijk naer te komen, ende dat met alle de voorgeroerde vijerbaeckens sal werden geviert bij nachte, ende mette korven geseijnt sal worden bij dage, soo wanneer de wachters sullen sien en vernemen dat sulcx van noorden aff begonnen wert, in welcken gevalle alleen ende niet anders geviert ende geseijnt sal worden. Ende sal hetselve soo lang dueren, als het van noorden aff begonnen wesende als voiren aldaer duijren sal, ofte dat anders sal worden geordonneert. Ende dewylle de Vloote van Staedt uht de Weilinge onder de Vlagge van Lieutent.-admirael Johan Evertsen souden mogen komen naer het Texel, opdat alsoo beh'de vlooten den anderen bejegenen ende 't samen voegen souden mogen, soo soude het connen gebeuren dat den voorn. Lt.-Admirael Johan Evertsen een brief f aan U soude senden; het welcke geschiedende, sult ghh' den voorsz. brieff sonder eenich versuijm met den post aldaer leggende affsende naer den Heeren Haer Ho-Mo. Gedepden in het Texel. Daerenboven begeren wij, dat ghijluiden van tijt tot tijt voor de affvaerende pinckschippers alsmede door kondige luijden op de Duijnen goede achtinge sult doen nemen op de compste van voorsnede Vloote uijt de Weijlinge, dewelcke sekérlijck sal connen ontdekt ende bekent werden daeraen, dat den welgemelten Lieutt324 324 admirael ende alle syne andere onderhebbende schepen sullen laeten waeh'en eene groote roode vlagge van groote Bramsteijn ende een wimpel van voorsten'n. Ende sulcx seeckerlijck door advertentie van pinckschippers ofte luijden van de Duh'nnen bekent, ende U aangebracht wesende, sult ghij daer van aanstonts te post pertinente advertentie geven aan welgem. heeren Gedep.den in het Texel, met uijtdruckinge van den tijt ende hoochte op welcke de vloote sal gesien wesen, opdat all hetselve moge strecken ten meesten dienste van de Landen. Wij hebben vorders goet gevonden, dat bij de voorsz. vijerbaeckens sal werden gebruijckt den dienst van eene der persoonen op onse ordre bij UL aengestelt, ende dat denselven sal werden bijgevoecht een soldaet uijt de Guardes van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt bij den Heere van Sterrenborgh Collonnel over het regiment van de voors Guardes te ordonneeren, die ten selven eijnde hem zich derwaerts sal begeven, ende wiens ordres ghjjluijden dienaengaende sult hebben naer te komen. Waertoe ons verlatende, bevelen wij U onder des de bescherminge Godes. Ged. in den Hage den XIJ meij 1665." 25 Januari 1761. „Op huijden den 5den February 1761 compareerde voor mij Boudewijn de Witt, openbaar Notaris bij den Ed. Hove van Holland geadmitteerd, op den dorpe Schevening residerende, ter presentie van de nagenoemde getuigen: Willem Kuh'per, stuurman, Giel Willemsz Kuh'per, matroos en in die qualiteit varende op de Vischpink genaamt de Jonge Hermanus, toebehoorende de Wed. Alida Nibbeling te Schevening voorn*., zijnde de deposanten van competenten ouderdom, mij Notaris bekend. Dewelke verklaren ter requisitie van den WelEd. Heeren Willem Gerlings, Raad en Rentmeester-generaal van Noortholland Kennemerland en Brederode in 't Suiderquartier mitsgaders van de Espargnes, waar en waaragtig te zh'n, Dat zij deposanten op den 25n January deses jaars 1761, op ordre van Ed. Mog. Heeren gecommitteerde Raden van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, met de voorsz. Pink en vier Personen, hun deposanten onbekent des avonds van Scheveningen zijn afgevaren, om de voorsz. personen te transporteeren aan Boord van 't Engels oorlogschip the Richmont, leggende alsdoen in zee op de hoogte van 's-Gravenzande, alwaar het gem. oorlogschip een Frans schip had tegen het strand ge jaagt, Dat zh' deposanten den 26 des 's morgens ten y% ses uuren of daaromtrent aan Boord van 't gem. oorlogschip zijn aangekomen en gemelde vier personen op het selve overgegaan, Dat gemelde personen een geruimen tijd op 't oorlogschip zh'n gebleven en de deposanten met hun Pink aan Boord van 't selve zijn blijven leggen 325 325 om na gem. personen te wagten, teneinde dezelve wederom aan land terug te brengen. Dat, terwijl zij deposanten met hun Pink aan boord van 't gem. oorlogsschip hebben gelegen, hun deposanten door iemand van 't scheepvolk uit voorsz. schip met de hand werd gewenkt en bewijs gedaan, om de Pink agter 't schip te laten drijven, dog naauwlijks waren de deposanten bezig om de touwen, waarmede de Pink aan boord van het schip vastlag, los te maken, en agter 't schip te laten drijven, wanneer uit het voorsz. schip met drie schoten uit desselfs geschut op 't Fransche schip werd gecannonneert, waardoor de deposanten eenige schade aan hun gemelde Pink als andersins hebben bekomen; dat zij deposanten hebben gezien, dat een korten tijd, nadat de gem. drie schooten waren losgebrand, t Fransche schip van agter tot voor in den brand stond, dat zij deposanten, doe wederom met gem. pereonen van boord zyn vertrokken, en op de hoogte van 's-Gravensande aan land hebben overgebragt. Eindigende hiermede hun gegeven verklaring, gevende voor redenen van wetenschap als in den text, presenterende des noods ende daartoe versogt zijnde, dezen met solemneele Eede te bevestigen." 20 Januari 1781. De Stadhouder schrijft aan den raadpensionnaris Van Bleiswijk: „Maar ik oordeelde dat het aller noodzakelijkst was, dat, hoe eerder zoo liever, hetzij pinken hetzij andere diergelijke vaartuigen wierden ingehuurt, en daerop geplaetst eenige persoonen, op wiens Rapporten men staet konde maeken om te zeh'len op kondschap na de kant van Engeland, opdat men eenigszins geinformeert kan zyn, of de Engelschen tegen de Republique eene Expeditie tenteeren." Dat later ook gevolg is gegeven aan het advies van den Prins blijkt uit de volgende aanhaling uit een brief van A. I. Royer, secretaris van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland aan den Stadhouder, gedateerd 5 Augustus 1782. Royer schreef: „1'Une des pinkjes que j'avais expedié par ordre de Votre Altesse serenissime pour le Vlie, étant revenu ce matin, sans y trouver le Vice-admiral Hartsink J'attends dès que le vend changera le retour des deux autres pinkjes." Misschien uit vrees dat de pinken zouden worden gebruikt door Engelschgezinde inwoners van de Republiek, om betrekkingen te onderhouden met de Engelsche Regeering, of wel uit voorzorg om van de bommen ten dienste van het land gebruik te kunnen maken, wérd door de Staten van Holland den 17den Augustus 1782 een plakkaat uitgevaardigd, waarbij het aan de pinken verboden was passagiers of brieven over te brengen naar Engeland dan alleen op uitdrukkelijk bevel van den admiraal-generaal, of van de collegiën ter admiraliteit of van de officieren van de vloot. By overtreding werden zoowel reeders als stuurlieden gestraft met een boete van duizend gulden, waarvan één derde zou genieten de officier, die 326 326 de bekeuring deed, één derde de aanbrenger en één derde de armen. Hoewel wij het bewijs daarvan niet kunnen leveren, ligt het toch voor de hand, dat speciaal pinken van Scheveningen voor het hierboven omschreven doel zijn gebruikt. '1 December 1792. „De Prins van,Oranje aan den raadpensionaris Van der Spiegel verzoeke met den Admiraal van Kinsbergeh te willen overleggen of niet ten minste eenige Pinkjes of Sluisje Hoekers konde worden ingehuurt, waarvan een of twee wierden gestationneert in het Hollands diep en eenige buitengaats voor de Maze in het Goereesche Gat, met een officier of ander kundig persoon aan boord, die zoodra als hij een quantiteit vaartuigen zouden zien aankoomen, spoedig zouden diverteeren om ons daarvan hier te verwittigen." 1 December 1792. „De Prins van Oranje aan den raadpensionaris L. P. van der Spiegel zoo verzoeke ik UWEG om te willen eff ectueeren dat ik twee Pinkjes kan hebben om dezelve missive aan Z.K.M. van GrootBrittanië en den heer van den Nagell te verzenden, mijne intentie was dezelve met een duplicaat af te zenden." 1 December 1792. „De Raadpensionaris L. P. van der Spiegel aan den Prins van Oranje. Ik ben zeer bereid twee Pinkjes te laaten vraagen bij dhr. secrets. Royer indien Uwe D. H. zulks verkiest." 22 Jan. 1793. „De Prins van Oranje aan den Raadpensionaris L. P. van der Spiegel was ik van intentie dezelve morgen met een Pinkje af te zenden, het telaat zijnde geworden om dezelve met de Post af te zenden." 31 Januari 1793. „De Prins van Oranje aan den Raadpensionaris L. P. van der Spiegel De omstandigheden beginnen zoo zeer te nijpen, dat ik van intentie ben heeden avond een Expresse naar Engeland met een Pinkje te zenden om nochmaals te insteeren op secours." 31 Januari 1793. „De Raadpensionaris L. P. van der Spiegel aan den Prins van Oranje. Ik kan niet anders dan zeer loueeren, den ijver van Uwe D. H. om nog dezen avond per expresse pink naar Engeland te schrijven." 2 Februari 1793. „De Prins van Oranje aan den Raadpensionaris L. P. van der Spiegel Ik zal gaarne vernemen of UWEG het de moeite waardig acht, dat ik dezelve met een Pinkje aan Nagell toezende " 7 Februari 1793. „De Prins van Oranje aan den Raadpensionaris L. P. van der Spiegel. Ik zende UWEG hierneevens een missive die ik geconcipieert hebbe aan den Heere van Nagell, die ik van intentie was met een Pinkje af te zenden. Ik geeve UWEG in bedenken of het niet raadsaam zij in deeze omstandigheden een Duplicaat en zelfs een Triplicaat daarvan te doen maaken en daarvan een met een Pinkje en een met de Post van morgen te laaten vertrekken." 327 327 Uit de „Aanteekeningen der uitgaeven uit de Privé Casse van Zijne Hoogheid, gedaan door den Cassier P. Ostheim" — berustende in het Huisarchief van H.M. de Koningin — blijkt wat de Scheveningers voor deze diensten genoten. „11 Januari 1793. Aan den Heere Boejenk ter hand gesteld voor den stuurman Blok te Schevelinge ƒ 11.— Aan dezelve voor dezelve „ 134.— 18 September 1793. Aan den heer J. Betting voor den stuurman Teunis Breugem van Schevelinge, voor het overbrengen van een courier na Engeland volg. Rek. en quit ƒ 148.—" 1793. Van de 65 pinken waaruit de Scheveningsche vloot bestaat, worden 25 herschapen in oorlogsschepen; ieder schip krijgt twee twaalfponders en twee draaibasten voor bewapening. Deze schepen werden gestationneerd op de Maas en andere rivieren. Op een dezer pinken was, toen zij afvoer, dit rijm te lezen — „Laat Jacobijn, laat Franschman woelen Oranjes vuist bestrijdt hun magt. Hy doe zijn hand en kracht steeds voelen! Steek in die hoop van 't strand vrijaf, Vrees niet voor schurken, voor verraders, Treed welgemoed op 't spoor van eer, Ontaard niet van Uw brave vaders, Maar toon hun moed thans op Uw keer." Doch — het binnentrekken der Fransche legers in den winter 1794—1795 hebben die moedige Scheveningers niet kunnen beletten. In Januari van 1795 brachten zij den Stadhouder en zijn gezin naar Engeland over. 1813—1814. De diensten door de visschers in deze jaren aan het land en het Vorstelijk Huis bewezen, zijn uitvoerig verhaald in het hoofdstuk „Scheveningen in den Franschen tijd." 1831. Eenige Scheveningsche schuiten worden gewapend met twaalfen vierponders of draaibassen, en naar de Schelde gezonden; een dezer pinken hielp mede bij het veroveren van het fort St. Maria. XXIII. GEVAREN WAARAAN DE SCHEVENINGERS BLOOTSTONDEN. Vele eeuwen door is de zee — en we hebben hier voornamelijk de Noordzee op het oog — onveilig gemaakt door zeeroovers. De meest bekende waren die van Duinkerken. Die stad was een waar zeerooversnest. 328 328 De kapers hadden het op koopvaarders maar niet minder op visschersschepen gemunt. Scheveningen heeft dat herhaaldelijk ondervonden. Vlaardingsche hoekers en buizen konden bij vervolging dikwijls nog de wijk nemen naar de Maas, de Scheveningsche bommetjes werden naar het strand gejaagd en hun vlucht baatte hier dan weinig; geheele of gedeeltelijke vernieling van het schip was dan gewoonlijk het gevolg, als er niet tn'dig van uit den Haag militaire hulp kwam opdagen. Die vernieling was niet anders dan een wraakneming. Het hoofddoel was, het vaartuig te rantsoeneeren, d.w.z. van de bemanning een zeker bedrag in baar geld, of de gevangen visch of de aan boord zijnde levensmiddelen te eischen. Dikwijls werd een lid van de bemanning naar land gezonden om den geeischten buit te halen en de rest van het volk gevangen gehouden, tot het geld er was. Het eerste geval van zeeroof, waarvan oude schrijvers gewagen en waarbij Scheveningen betrokken was, is van het jaar 1471, dus in den Grafelijken tijd. Omtrent Paschen van dat jaar zeilden eenige zeeroovers de Maas in, tusschen de plaatsen Brielle en 's-Gravenzande; ze gingen bij Biïelle aan land en deden zich voor als kooplieden, maar „ten lesten werden zij verspiet ende bekent dattet allegaders zee-roovers waren." De Schout en de Raad van de stad liéten ze alle gevangen nemen. Er waren er echter nog éenigen in het schip achtergebleven en deze vernemende wat er met hun kameraads gebeurd was, lichtten het anker, zeilden des nachts langs de kust en kwamen 's morgens met het krieken van den dag voor Scheveningen. „De Schout van der Dorpe, vernemende datter zeerooveren waren, riep ,alle de visschers te samen ende vielen se aan boort, ende namen se ge„vanghen." De Schout zond terstond een „snellen" bode naar den Raad in den Haghe om van het gebeurde kennis te geven. Ridder Phillips van Wassenaer, destijds Baljuw van Den Haag, kwam te Scheveningen en liet al de zeeroovers naar den Haag brengen, „Ende als zn' geëxamineert waren, bevant men dat het al zeeroovers „waren, waerom zij onthooft werden, ende op raden gheset tusschen Sche„veningen ende Eijckenduijnen op de hooghste duijnen, die daar laghen, „opdat men se over alle de zèestrange sien soude, ende den Raet van Hol„landt sonden Willem de Bastaerdt van Swieten, Procureur Ghenerael „in (naar) den Briel met veel volcx, ende brochten alle de andere Zeeroovers in den Haghe ende werden mede gherecht ende op raden gheset „bij den anderen op hooghe Duijnen, ende deser wasser omtrent vijftien, „alle meest uijt Oostlandt geboren." Het avontuurlijk leven, verbonden aan de zeerooverij, bleef niettegenstaande de doodstraf als hierboven dikwijls het einde was, voor velen 329 329 aantrekkelijk. De lust om het zeeroóversbedrijf uit te oefenen werd bovendien zeer aangemoedigd door de Engelsche en Fransche koningen, in tijden dat zij met den een of anderen staat in oorlog waren. De kaperbrieven, welke zij in die omstandigheden aan zeelieden uitreikten gaven dezen verlof om zich aan bedrijven schuldig te maken, welke buiten den oorlog sterk werden afgekeurd, ja met den dood gestraft. Ook Nederland gaat niet vrij uit. Reeds Prins Willem I gaf, zooals bekend is, den Watergeuzen kaperbrieven en na hem kwam het meermalen voor. Scheveningen heeft zeker meer dan andere plaatsen aan onze kust van de zeeroovers te lijden gehad. Een aantal feiten van dien aard zijn in de geschiedenis bewaard gebleven om dat te bewijzen; de voornaamste zullen hier volgen. Maar behalve door die zeeroovers verkeerde meer dan eens het Dorp in gevaar, wanneer Nederland in zeeoorlog was en de vijandelijke oorlogsschepen zich aan onze kust vertoonden. We kunnen ons voorstellen hoe in die omstandigheden de angst den Scheveningers om het hart sloeg. Wel werden dan voorzorgen genomen, maar of die doeltreffend zouden geweest zijn, wanneer de vijand werkelijk Scheveningen had willen beschieten, of er had willen landen, daaraan twijfelen wij. Er zou van Scheveningen weinig overgebleven zijn, al had men in die tijden nog geen verdragend geschut. En bij landing zouden roof en brandstichting gevolgd zijn. Uit de volgende resolutie van de Staten van Holland kan men zien welke voorzorgsmaatregelen de Overheid al zoo nam Zn' is van Augustus 1588, toen de Onoverwinnelijke vloot in aantocht was. „Alsoo noodigh bevonden is, overmits het geweld van de Spaansche Vloote, die omtrent Douveren is gekomen, gecosteert met de Vloote van Engelandt, alle bequame wegen ende middelen te gebruicken, dat langs de Stranden, op de zijde van de Zee, te Water en te Lande, goede wachten gehouden werden: Hebben de Gecommitteerde Raden van de Staten gecommitteerd ende geordonneert, committeren en ordonneren bn" desen Dirck van Sypesteijn, Balliuw van den Hage, in aller diligentie, met assistentie van vier Boden en een Timmerman midtsgaders eenige bequame ende ge. trouwste van Scheveningen, Catwijck, Noortwijck, Santvoort ende Wijck op Zee, alsulcke ordre te stellen, dat tusschen elcken Dorpe, naer de distantie van de Dorpen, een ofte meer Masten opgerecht worden, daer op in der noodt Vuijr-teijckenen gedaen sal mogen worden, sulcks dat ter naeste Plaetse deselve sullen mogen worden gesien, met expressen last, dat deselve alsdan mede sullen moeten vuijren, ende namentlijck ook alle Vuijrboeten, daerop de Kloeken geklept, ende advertentie aen de naeste binnensteden ende plaetsen gedaen sal worden, daertoe den voornoemden Bailliuw 830 330 ze dikwijls zelfs op, deels uit nieuwsgierigheid, deels in de hoop om op de een of andere manier een voordeeltje te behalen.. De hier volgende scheepsverklaringen af gelégd voor den Scheveningschen notaris Boudewijn de Witt zijn daarvan een merkwaardig bewijs. De eerste verklaring is van Jacob Corneliszoon Ros, stuurman, en Leendert Leenderts Pronk, matroos op de visscherspink de Jonge Cornelis, van de reederij de Wed. Alida Nibbeling te Scheveningen. Zy getuigden: „Dat zij deposanten met hun voorschreven Vischpink op Saterdag den 24en Januari 1761 des voormiddags tussen elf en half twaalf uren in zee zijn gestoken om vervolgens met hun zayen-netten te visschen; Dat zij deposanten in zee zijnde, sterk hebben horen cannonneren en met de voorsz. Pink na de Maze coers settende, tusschen ter Heyde en 's-Gravensande heeft slaags gezien twee groote schepen, zijnde het eene een Engels oorlogschip en het andere een Frans fregat, voerende na zijn meening 32 stukken canon, hebbende beiden de vlag van 't agterschip wajjen. Dat een weinig van dat gevegt benoorden zeewaards in, zig nog wel hadden bevonden twee oorlogschepen, soo deposanten meenden van gelijke groote, dog niet ingewikkeld in 't voorn, gevegt. Dat zij deposanten daar zejjlende en vissende, het gevegt der twee eerstgenoemde schepen, met zyn eerste deposants scheepsvolk tot het einde heeft gezien. Dat hem eerste deposant onder 't gevegt van zy'n Bootsgezellen een en andermaal was versogt om wat nader aan de slaags zy'nde schepen te zeijlen, dog dat hy' dat haar hadde geweigert, om zig met zijn toevertrouwt vaartuig in geen gevaar te begeven. Dat het Fransse schip van het Engelse meer en meer in 't naauw gebragt zy'nde, strantwaarts cours zettende en vervolgens op de eerste Bank is vastgeraakt. Dat het Engelsche oorlogschip alsdoen nog eenige schoten uy't zyn canon op het Fransche schip, geljjk ook het Fransche schip op het Engelsche heeft gedaan. Dat door 't stoten en vervolgens vastraken van. 't Fransche schip de twee niet in actie geweest zy'nde Engelsche schepen, die geen genoegzame wind tot zey'len hadden, tijd wonnen om nabjj 't Fransche schip te komen, een van de deselve Engelsche schepen in 't nevens zey'len eenige canonschoten op 't Fransche schip afbrandde. Dat hy eerste deposant ziende het gevegt ten ey'nde te zy'n, is geresolveert met zy'n pink op te zey'len, om te zien of hy van eenig nut aan de gequesten van d'een of d'andere zijde wezen konde. Dat zulks evenwel met vreeze gepaart was, doch na overleg met de bootsgezellen, nogtans was geresolveert het te onderneemen, ten minste wat nader daarby' te komen, en te zien wat haar wedervaren zoude. 334 334 touwwerk, masten en zeilen van den Prijs weer binnen boord, doch daar de duisternis inviel hadden Van der Lubbe en de Ruijter den verderen afloop niet kunnen waarnemen. Maar zie, toen den volgenden dag de rentmeester-generaal der Domeinen te Scheveningen kwam, vond hij op den Engelschen Prijs, vier Schevenin-gers, die op last van een der gevluchte Fransche zeeroovers het scheepje bewaakten. Op last van den rentmeester werd toen door drie pinken de lading van den Prijs overgenomen en het scheepje zelf voor het Dorp gesleept. De Staten van Holland bemoeiden zich nu ook met de zaak en alle maatregelen werden genomen om de strandvonderij „te assisteeren;" o.a. werd een onderofficier en eenige manschappen van het garnizoen van den Haag daarvoor aangewezen. Maar de hulp bleek overbodig, alles ging zeer vreedzaam in zijn werk; de goederen werden te Scheveningen door de strandvonderij opgeslagen en de domeinen gingen tenslotte met den Prijs strijken. Toen in 1781 ons land voor de vierde maal in oorlog kwam met Engeland begon men na de oorlogsverklaring onmiddellijk met vijandelijkheden tegen onze visschers. Den 8en Januari op een Zondag, bij het uitgaan van de kerk hoorde men te Scheveningen van uit zee kanonschoten. De kerkgangers liepen naar het strand en zagen daar een pink, die niettegenstaande het eb was trachtte te landen. En geen wonder, want ze werd vervolgd door een kotter met de Engelsche kruisvlag in top. De pink bleek te zijn de Johanna Hogenraad, stuurman Klaas Ros. Zijn zoon Jan was onder de toeschouwers. Hij zag de vruchtelooze pogingen van zijn vader om het strand te bereiken. Zijn besluit was genomen, hij zou probeeren de pink in veiligheid te brengen. Eerst loopende, daarna zwemmende bereikte hij met groote inspanning en terwijl de kogels om zijn ooren vlogen, de pink. Men wierp hem een touw toe en zoo kwam hy aan boord. Terstond sprong hy naar den achtersteven en riep: „het roer aan lh'; je ligt met den boeg krek tegen de bank; we moeten er in de schuinte opzetten; 't zeil moet om". Zoö gezegd, zoo gedaan en de Johanna Hogenraad schoof netjes door de branding dicht bij het strand. De bemanning zocht dadelijk een goed heenkomen in de richting van het dorp. Wat was er nu eigenlijk gebeurd? De Johanna Hogenraad was ter visscherij uitgegaan en door Noordelijken wind afgedreven tot bij Goeree. Den volgenden morgen liep de wind West en pas had Ros den steven gewend, toen er drie Engelsche kotters op hem afkwamen. Door een plotseling opgekomen mist verloren twee kotters de pink uit het oog, maar de derde bleef haar achtervolgen. De pink be- 339 339 Engelsche kapers voor Scheveningen. Gravure van A. Fokke Wz. in de prentenverzameling der gemeente. reikte wel de kust, maar nu werd het gevaar nog grooter, want het was eb en het landen hoogst bezwaarlijk. De kotter kwam steeds nader. Reeds had een kogel het groote zeil doorboord en een andere den mast getroffen. Ros hield zich flink; als hij schip en leven moest laten, dan zou het met eere zijn. In den nood heesch hij de driekleur, wat de Engelschen blijkbaar voor tarten hielden, want het schieten nam daarop in hevigheid toe. Toen nu de pink op het droge stond, bleef de kotter steeds langs het strand kruisen, waarschijnlijk in de hoop om met den vloed nader te kunnen komen en de pink toch nog te kunnen nemen. Goede raad was duur. Vader en Zoon overlegden; de laatste begaf zich ten slotte in draf naar den Haag door het Noordeinde. Bij het Heulstraatje gekomen zag hjj geweren en sabels flikkeren en de soldaten volgende door het Voorhout, bemerkte hy op het Plein Zyne Hoogheid, den Prins. In die dagen werd er eiken Zondag parade gehouden. Hertog Lodewyk van Brunswyk, destijds veldmaarschalk van den Staat, was een minnaar van parades. Ook nu was hjj tegenwoordig en zyn pupil de Erfstadhouder reed naast hem. Jan Ros heeft reeds in de verte den Prins herkend aan de ster, die op zyn borst schittert en aan de witte pluim op den hoed. Natuurlijk kost het onzen Jan heel wat moeite om door de schildwachten heen te komen, maar het gelukt hem toch. „Prins" zegt hy tot den stadhouder, „er is een kaper 340 Ö4U Hoe het mogelijk was, dat Scheveningen zoo merkwaardig van meening veranderde, zal men in het volgende overzicht kunnen lezen. s In de rij van Burgemeesteren, die sedert 1813 in onze residentie elkander zn'n opgevolgd, bekleedt L. C. R. Copes van Cattenburch een eervolle plaats. Onder zn'n bestuur van 1824 tot 1842 is door zijn krachtig initiatief en zijn taaie volharding veel goeds tot stand gebracht. In de eerste plaats schonk hij zijn aandacht aan de slechte hygiënische toestanden, waarvoor den Haag bekend stond. De stadsgrachten werden in zijn tijd open riolen genoemd, en dat waren ze ook werkelijk. Een Ingenieur met name Cornelis Redelijkheid had in 1773 een ontwerp in het licht gezonden om het grachtwater in een zuiverder toestand te brengen, maar naar zn'n stem werd niet geluisterd; men schrikte terug voor de kosten. Burgemeester van Cattenburch vatte evenwel de zaak kort na zjjn indiensttreding weder op. Hij vond een bondgenoot in Koning Willem I, die aan den hoofdingenieur van den Waterstaat J. W. de Thomese in 1826 opdroeg een ontwerp te maken tot verbetering van het Haagsche grachtwater en daaraan te verbinden een „uitwatering" in de Noordzee. Die uitwatering zou volgens de meening van den Vorst kunnen strekken „ter bevordering der Badinrichting," omdat stoombooten er zouden kunnen ankeren en te Scheveningen veel vertier brengen, vooral op de badplaats. JDe Thomese was Maart 1828 met zijn ontwerp voor een kanaal van 's-Gravenhage naar Scheveningen gereed. In de toelichting van zh'n ontwerp schreef hij: „Wat dan vervolgens betreft het voorname oogmerk, met dit ontwerp in verband staande, namelijk dat van het maken eener Haven te Scheveningen, hoofdzakelijk bestemd voor den aanleg van een Paketvaart op Engeland, zoo moet men toestemmen dat, zoo er geene redenen of bezwaren van den Physiken kant daartegen zijn, het voorzeker niet dan belangrijk kan wezen om eene geregelde vaartwvan gemeenschap tusschen de beide Rijken en wel onmiddellijk tusschen de Residentie door eene vrije zeepassage, Welke nimmer aan belemmering door ijs onderhevig is, gevestigd te zien, terwijl dusdanige onderneming in de uitzichten van handel en vaart voor Scheveningen wellicht ook eenmaal voor den Haag zelve tevens van groote aangelegenheid kan wezen." In den staat van begrooting van kosten had de Thomese aangenomen „voor de doorgraving van het strand tot in de Noordzee en het maken, eener Haven op dat punt, met den aanleg van een dok of bassin" een som van ƒ 618.858. Evenwel, het kanaal is er gekomen, maar de haven niet, en daar droegen 347 347 Maar buiten Scheveningen bleef men aan de havenzaak steeds zijn bijzondere aandacht schenken; men wist dat den Haag een haven bevorderlijk achtte voor haar welvaart. Heel wat deskundigen hebben hun krachten beproefd om een ontwerp te leveren, dat aan de eischen kon voldoen. Een goede haven aan zee te bouwen was vooral in dien tijd een kunststuk; men had die ervaringen niet waarover men thans in ruime mate beschikt. " Als men de reeks ontwerpen beziet, waarvan op pag. 352 een schema is gegeven, bemerkt men reeds hoe uiteenloopend de opvattingen waren van de verschillende ingenieurs, die er zich mede bezig hielden. Er waren er, die den mond plaatsten in Z.W. richting, anderen kozen de N.O. richting, terwijl nog anderen het N.W. aanwezen, waarbij de richting van den mond evenwijdig is aan de kustlijn. Bij de bestaande visschershaven is het laatste systeem toegepast en heeft men rekening gehouden met de volgende waarheid: keert men den mond naar het Z.W., dat is hij open tegen den vloedstroom, die van het Zuiden naar het Noorden loopt; is hij gekeerd naar het N.O., dan ligt hij in de richting van den ebstroom, die van het Noorden langs het strand naar het Zuiden gaat. In geval van tegenwind en tegenstroom is het binnenzeilen in die haven in beide gevallen zoo goed als onmogelijk. Daarbij komt nog het gevaar van sterke verzanding van een dergelijke haven. Vooral bij ruw weder houdt het water groote hoeveelheden zand zwevende welke voornamelijk langs den bodem door den kuststroom worden voortbewogen, en het is begrijpelijk, dat veel van dat zand ten slotte in den mond van een haven, die naar het N.O. of Z.W. gekeerd is, moet terecht komen. Daarom is ten slotte het N.W. gekozen. In de tweede plaats is men tot de overtuiging gekomen, dat een buitenhaven zonder meer, niet geschikt is voor het zeevaartbedrijf. In een buitenhaven kan met eenigszins stormachtig weer geen zoogenaamd stil water bestaan, en de visschersvloot kan daarin dus niet veilig liggen. Is een buitenduinsche haven niet verbonden met een binnenhaven, dan dreigt voor de schepen het gevaar averij op te loopen, maar bovendien wordt het laden en lossen van de schepen zeer bemoeilijkt. Zooals wij reeds opmerkten bleef den Haag veel belang in de havenzaak stellen. Niet zoo zeer als middel om het verontreinigde water in zee te brengen, dan wel om Den Haag tot een havenplaats te maken, al zou het er dan een van den tweeden rang zijn. In 1850 droeg het Gemeentebestuur van 's-Gravenhage aan de ingenieurs Conrad, Buijsing en Bejjerinck op, „het onderzoek en de beantwoording der vragen of een zeehaven te Scheveningen, bestemd voor groote zeeschepen, of althans voor een stoompaketvaart op Engeland en andere rijken, met 350 350 kans van welslagen kon worden aangelegd en duurzaam bevaarbaar gehouden, en welke het bedrag der gelden was, dat globaal voor dat werk zou worden geeischt." De waterverversching voor den Haag en de uitwatering van Delfland werd van toen af van het havenplan gescheiden. De commissie toog met grooten spoed aan 't werk. Haar rapport is nu nog het lezen waard. Zij oordeelde als de beste plaats voor de haven het punt tegenover den Vuurtoren, dus Zuidwaarts van het dorp. Hierdoor zouden de badgelegenheden onaangetast blijven en de wandeling langs het strand, tusschen het Badhuis en het dorp, niet „geschonden" worden. De haven zou dienen voor het opnemen van de geheele visschersvloot en hoewel niet tot koopvaardershaven bestemd door de nabijheid van Rotterdam, toch moeten geschikt gemaakt worden tot het onderhouden van een geregelde paketvaart voor stoomschepen van middelmatigen diepgang, zooals die, welke op de Noord- en Oostzeehavens varen. Over de constructie der haven zou zij in geen bijzonderheden treden. Alleen merkte zn' op, dat de kosten van aanleg zouden bedragen ƒ 1.405.000. ✓ Nauwelijks was het rapport verschenen of er kwamen van alle kanten; op- en aanmerkingen en de Gemeenteraad van 's-Gravenhage besloot nu het oordeel van zeevarenden te vragen over het ontwerp van de commissie van ingenieurs. Dat oordeel was zeer ongunstig: de haven was niet diep genoeg, ze bood geen veilige ligplaats aan de schepen, enz. enz. , De commissie van zeevarenden wilde heel wat anders, namelijk een kom met voorhaven, met dammen, die den stroom het best voorbij de monding leidden; in deze kom, die slechts als invaart tot de haven diende, inrichtingen tot breking van den golfslag en eindelijk achter deze, in het vaste strand uitgegraven, een haven als ligplaats. „Werd een binnenhaven, met sluizen afgesloten, daargesteld, dan kon men een spuistroom doen ontstaan tot 't schoonhouden van den havenmond. Een dergelijke haven zou door eiken gezagvoerder steeds met gerustheid worden aangedaan; ze zou zijn een veilige schuilplaats, benevens een geschikte los en laadplaats."/' Met deze opmerking was het plan van het trio Conrad-Storm BujjsingBeijerinck voor goed veroordeeld en het hielp zelfs niet, dat het Koninklijk Instituut van Ingenieurs aan het ontwerp zijn steun gaf; het raakte op den achtergrond. Maar de haven-quaestie bleef algemeen haar aantrekkelijkheid behouden voor iedereen, die er maar verstand van meende te hebben. Klein, Arriëns en Mock kwamen ieder op hun beurt met plannen aandragen; het een al mooier en duurder dan het ander, maar de critiek was zonder genade/De geschiedenis van de haven was toen al een lh' densgeschiedenis geworden. ^ De Scheveningsche reeders namen wel notitie van hetgeen er in de haven- 351 351 w ouaestie omging; zij zaten steeds op den uitkijk, of dit of dat ontwerp hun bedrijf zou kunnen benadeelen. Ze hadden namelijk hun bommen of pinken die geregeld op het strand aankwamen, heel netjes zij aan zij, en alles wat dat landen zou kunnen belemmeren, moest tot eiken prijs worden geweerd. En daarom een haven, — men was niet bepaald tegen den aanleg daarvan, als men haar hoofden maar daar bracht, waar de bommen er geen last van hadden. Die houding van de reeders teekent zich eigenaardig door hetgeen reeds vroeger in de vergadering van de Permanente Commissie uit de Reederij van den 24en Maart 1840 was voorgevallen. Toen werd deze vraag gesteld: „of het niet, daar er tegenwoordig meer dan ooit over gesproken wordt van het maken eener uitwatering, ja zelfs het formeeren eener Haven benoorden Scheveningen, welke haven door het Schuitengat henen gegraven zou worden, of het niet allerdoelmatigst zou wezen, zich daarover onderling aan het Stedelijk bestuur te adresseeren, teneinde zulks door grondige uiteenzetting van het nadeelige daarvan zoo het eenigszins kan, tegen te gaan, aangezien het daarstellen van eene uitwatering of haven door de daarbij onmisbare steenen hoofden niet anders dan allerongunstigst voor het aanlanden der vischpinken zou kunnen werken en bij onstuimige zee de allerschromelijkste gevolgen voor die ranke vaartuigen zou kunnen opleveren." De vraag werd door alle reeders-boekhouders bevestigend beantwoord en een commissie, bestaande uit C. Varkevisser, T. de Jager, A. Pronk en H. W. C. Heken, benoemd „om deze zaak door requesten als anderzins bij het Stedelijk Bestuur te behartigen." Men ziet het — geen enkel woord over, zelfs geen zinspeling op het belang, dat de Scheveningsche visscherij zou hebben bh' den aanleg van een haven te Scheveningen. De actie ging alleen tegen het plan om een haven te maken tusschen het dorp en het Badhuis, zooals het voornemen was. En zoo is het tientallen van jaren gegaan; de bommenvloot breidde zich gaandeweg uit en men was tevreden; het ging zeer goed, ook zonder een haven. Toch kwam er een stem uit Scheveningen om de plannen tot den aanleg van een haven te steunen, maar al was die stem van een persoonlijkheid als A. E. Maas, de overgroote meerderheid bleef bh' hare meening en hoe verkeerd gehandeld is, met Maas in zijn actie voor het verkrijgen van een haven niet te steunen, heeft Scheveningen later toen een schoone kans hun was ontglipt, tot zijn nadeel moeten erkennen. Maas had de vaste overtuiging dat er eenmaal en wel vrij spoedig een th'd zou komen, dat het type-bommen het zou afleggen bh' het type-logger, omdat met deze laatste veel grooter voordeelen waren te behalen; en was het zoo ver gekomen, dan was ook een haven voor Scheveningen geheel on- 358 23 358 misbaar, want loggers met hun scherpe kiel konden niet het strand naderen, zonder vast te raken en te verongelukken. Volgens Maas was de exploitatie van bomschepen met zoo goedkoop, als zij wel leek. Van zulk een bom werd buitengewoon veel gevergd. Als zij landde, was dat eigenlijk geen landen, maar stranden. Na in de branding alle stuwkracht verloren te hebben, plofte zij op het strand neer en woelde daar in het zand. Kwam zij terug van een haringreis „vol en zoet," dan had zü' buitengewoon veel te verduren. Voorts moesten die schepen tweemaal per jaar opgetrokken worden, hoog op het strand;'s Winters naar den strandweg door 12 a 16 paarden, wat ook al niet bevorderlijk was voor het behoud van het vaartuig. Zulk een bom, al mocht gezegd worden, dat haar bouw vrij solide was kon het dan ook niet langer dan 8 a 10 jaren uithouden en zeer weinige rekten haar leven wat langer. Volgens een becijfering van Maas kostte in 1863 elk vaartuig aan extraslij tage van het hol aan ankertuig bh' het landen, aan rollen en planken, aan trekkracht enz. gemiddeld ƒ 500 per jaar. Bh' de pink lieten de hulpmiddelen ter vischvangst en de bergruimte te wenschen over; dit laatste bezwaar hebben de Scheveningers toen trachten op te lossen door aan de bommen steeds grooter afmetingen te geven, maar dat had tot noodwendig gevolg, dat het schip des te moeilijker aan den wal kon komen en er steeds meerdere trekkracht noodig was om het vaartuig naar boven te brengen. i?ijK* Een hoofdvereischte voor een visschersschip is, dat de vangst in den kortst mogelijken th'd naar huis of naar de markt kan worden gebracht en aan dien eisch voldoet de pink heelemaal niet. Een pink is wel een zeewaardig schip, zy kan zware stormen heel goed doorstaan, maar een slechte zeiler is zij door haar vorm. De duur van de uit- en thuisreis bedraagt gewoonlijk het dubbele van dien van andere visschersvaartuigen. Al deze bezwaren — en er zijn er nog meer — werden door Maas in het licht gesteld in een voordracht, in November 1863 door hem gehouden in een vergadering van de af deeling 's-Gravenhage van de Vereeniging ter bevordering van Fabrieks- en Handwerknijverheid in Nederland. Wat Maas wilde, was: in de eerste plaats voor de bestaande bommenvloot een loggervloot en een haven met een matig havengeld. Een geregelde stoombootdienst zou niet uitblijven, want via Scheveningen bereikte men in 12 uren tijds Londen. Rechtstreeksche aanvoer ter zee van grondstoffen voor de visscherij uit vreemde landen was zelfs te voorzien, het Westland zou zh'n producten spoedig öp de Engelsche markt hebben, enz. Wat schoone vooruitzichten! / De beweging door Maas op touw gezet bleef bij het Dagelijksch Bestuur der Gemeente niet onopgemerkt; de havenquaestie kwam ook daar weer 354 354 aan de orde. Burgemeester en Wethouders wonnen toen het advies in van de Reederij te Scheveningen, voornamelijk over de quaestie of de haven ten Noorden of ten Zuiden van Scheveningen diende te komen. De Reederij schreef: „Antwoordende op UEd.'s missive van 28 October 1864 betuigt de commissie uit de Reederij te Scheveningen in de eerste plaats haar erkentelijkheid voor de belangstelling, die U.E.A. in het dorp als visschersplaats toont en voor het vertrouwen haar geschonken om hare meening in zulk een gewichtige zaak als het plaatsen der haven is te vragen. Het is dan ook het groote belang der zaak, dat het grootste gedeelte der burgerij van Scheveningen genoopt heeft een adres aan de Regeering van 's-Gravenhage in te dienen, om de plaats der haven niet bij den oesterput, maar tusschen het Paviljoen van Z.K.H. Prins Frederik en den koepel van den Heer Riel x) aan te wijzen, in de meening als zn' is, dat er slechts sprake van die twee punten is. Waar is het dan ook, wil Scheveningen eenig voordeel der haven hebben, dan moet zh' zoo na mogelijk bij het dorp gemaakt worden; wordt dat niet gedaan, dan zal Scheveningen spoedig tot niet gedaald zh'n, maar hiermede is voor den reeder nog niet alles gezegd. De Commissie zegt dan ook niet te veel, als zij 't een gewichtige vraag noemt, waar de haven geplaatst zal worden, daarom heeft zh' gemeend ook het oordeel der reederh' te moeten inwinnen. De meening nu der meeste reeders is, dat de geschiktste plaats tot daarstelling der haven ten Zuiden van het dorp is, omstreeks de vuurbaken; als reden daarvoor wordt opgegeven: dat het wel niet gebeuren zal, dat al de platbodemvaartuigen door andere zullen worden vervangen, voorzeker niet in een kort tijdsbestek en mocht zulks al het geval zijn, dat het dan eerst na vele jaren zoo wezen zal. Mogelijk nu is het niet voor een pink altijd een haven aan te doen, zoodat ër vele tijden zullen zijn, dat zij op het strand zullen moeten landen. Vooral ook bh de zomervaart als zh' met geringe vangsten aankomen, blijven zh' doorgaans maar kort genoeg aan wal om hunne lading te lossen, zoodat het dan gereeder is aan het strand aan te komen, dan in een haven te loopen. Wordt nu de haven aan de Noordzijde van het dorp geplaatst, dan wordt ook de geschiktste plaats voor het landen en weder afvaren der pinken weggenomen, zij moeten dan ook altijd ten Zuiden der haven op het strand zetten. Nu dringt het vloedgetijde de pinken steeds bij de afvaart met kracht naar het Noorden, waaruit volgt, dat zy groot gevaar loopen tegen de hoofden te zullen aanvaren en groote schade bekomen. Dit ongemak zal zeker niet minder zyn tijdens de haven in aanbouw is, dan kan er toch in het geheel geen gebruik van gemaakt worden en i) Deze was vóórdien het eigendom van Ds. Faassen de Heer. 355 gunstig gestemd was. Zij gaf daarvan nu weder een bewijs, sprekender dan ooit te voren. Weinige weken na de ramp van December 1894 benoemde zij een commissie uit haar midden om een nieuw ontwerp voor een haven te maken. Leden van die commissie waren Mr. W. Dolk, J. van Heurn, A. T. L., Rouwenhorst Mulder, Mr. H. J. A. Mulder, H. A. v. d. Rovaart en P. J. van Voorst Vader en 26 Juni van het jaar 1895 volgde daarop een concessie-aanvrage aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid voor den bouw van een visschershaven, volgens het ontwerp, door die commissie samengesteld. De concessie-aanvrage-Mulder c.s. vond in 't algemeen geen gunstig onthaal. Het Gemeentebestuur van 's-Gravenhage," waarvan men in de eerste plaats steun verwachtte, nam een zeer gereserveerde houding aan en Burgemeester en Wethouders stelden Maart 1896 den Raad voor te verklaren: 1°. dat medewerking van de zijde der Gemeente voor het tot stand komen van de haven, voor welker aanleg concessie werd aangevraagd, onverantwoord zoude zijn, zoolang niet onomstooteljjk vaststond, dat van de zijde van het Departement van Oorlog noch nu, noch later zal worden ge- ( eischt de aanleg van een fort; 2°. dat die medewerking evenmin kan of mag worden verleend, zoolang niet door Staat of Provincie of door die beiden te zamen op zich is genomen de waarborg voor de behoorlijke voltooiing der haven en haar onderhoud; 3°. dat de Raad herhaalt zijn in 1888 gedane toezegging van kosteloozen afstand van grond en van een subsidie van hoogstens anderhalf millioen gulden, voor het geval, dat niet zal blijken aanwezig te zijn datgene, wat hierboven is genoemd. Dat ongunstig onthaal was voor Scheveningen een groote misrekening. Getracht werd de stemming te verbeteren. Een voornaam aandeel had daarin in die dagen H. A. v. d. Rovaart. Hy hield in Den Haag een lezing, die kort daarna in druk verscheen. Hoofddoel was te betoogen, dat de belangrijke kosten voor den aanleg van een haven het Scheveningsche bedrijf zeer zeker waard waren. Toen, in 1896, bestond de geheele Nederlandsche visschersvloot uit 552 schepen en Scheveningen bezat er daarvan 282; de waarde van de Scheveningsche vloot met haar inventaris bedroeg 3,5 a 4 millioen gulden! Meer dergelijke, sprekende cijfers zijn in de brochure van v. d. Rovaart te vinden. Om een bewijs te leveren, dat Scheveningen ook bereid was in de kosten van den bouw en het onderhoud by te dragen, werd ingeschreven voor ƒ 100.000 door de reederij en ƒ 75.000 door particulieren. Bovendien werd door de reeders een bijdrage beloofd van 3 pCt. van de bruto-besomming 365 365 „Wij zeggen Uwe Majesteiten uit naam der bevolking eerbiedig dank voor het aannemen dezer geschriften. Wij geven de verzekering, dat door haar nimmer vergeten zal worden, dat de gunstige beslissing omtrent den aanleg van een Visschershaven onder Gods leiding voor een groot gedeelte te danken is aan de wijsheid en den krachtigen steun van het Koninklijke Huis. Mogen onze nakomelingen, wanneer zn" mede door Gods zegen de vruchten zullen plukken van het groote werk, dat in de toekomst zoo veel goeds voor Scheveningen belooft, daarbij steeds indachtig blijven aan hetgeen in deze aan Uwe Majesteiten verschuldigd is." De Koningin antwoordde hierop zeer minzaam en deed daarbij duidelijk uitkomen het belangrijk aandeel dat H. D. Moeder in de zaak had gehad. Voor- en achterzijde van den op last van de Permanente Commissie uit de Reederij geslagen gedenkpenning bij de opening van de haven. De audiëntie was hiermede nog niet afgeloopen, want de beide Koninginnen deden nog aan alle leden van de deputatie verschillende vragen, betrekkelijk de haven en de Scheveningsche visscherij in 't algemeen en namen eerst daarna afscheid. En zoo verliet men het Koninklijk paleis met het besef, dat de harten der beide Vorstinnen warm klopten voor de belangen van Scheveningen. De eigenaardige traditie van het Nederlandsche volk om bn' heugelijke gebeurtenissen een gedenkpenning te doen slaan is ook door de Scheveningers in dien tijd gehandhaafd. Met de uitvoering daarvan belastte zich de Permanente Commissie uit de Reederij. De gedenkpenning werd vervaardigd m de werkplaatsen van de bekende firma Begeer te Utrecht; hij was begin 1901 gereed, 't Was een mooi stuk werk. Op de voorzijde prijken de mooie profiel-portretten van de Ministers van Waterstaat en van Oorlog, Lely en Eland; de achterkant 374 374 en den ingenieur P. J. van Voorst Vader advies te vragen, le. over de middelen tot vermindering van de deining in de bestaande binnenhaven, vergezeld van geformuleerde voorstellen en begrootingen, 2e. over de al of niet bestaande noodzakelijkheid om nu reeds tot den aanleg van een tweede binnenhaven te besluiten; 3e. over de keuze van het terrein voor den eventueelen aanleg van zulk een haven." 7 December. De Raadsleden v. d. Kemp. c.s. stellen thans voor: „De Raad overwegende, dat alvorens over te gaan tot beslissing ten aanzien van het voorstel, opgenomen in de Bijlage 1221 van 1907, nadere voorlichting omtrent het havenvraagstuk in zijn ganschen omvang gewenscht is, besluit een commissie van vn'f leden uit zijn midden te benoemen welke na overleg met de deskundigen, rapport aan den Raad zal uitbrengen, en gaat over tot de orde van den dag." Deze motie wordt met 26 tegen 16 stemmen aangenomen; haar droevige beteekenis is, dat de haven-quaestie in haar ganschen omvang weer aan de orde komt en het desbetreffend rapport over Burgemeester en Wethouders heen den Raad bereikt, of anders gezegd, dat Burgemeester en Wethouders worden uitgeschakeld. Een wethouders-crisis ontstaat. Dr. Lely neemt zijn ontslag, wethouder Van Sandick volgt zijn voorbeeld. 21 December. Dte Raadsleden Treub c.s. dienen een motie in van dezelfde strekking, maar wenschende „een zooveel mogelijk overleg plegen met Burgemeester en Wethouders" en verklarend „dat de beslissing alleen ten doel had meer licht in de zaak te verkrijgen en dat daarin geen wantrouwen tegen het beleid van Burgemeester en Wethouders was opgesloten." De meerderheid van den Raad geeft evenwel haar goedkeuring aan een motie De Meester die van den volgenden inhoud is. „De Gemeenteraad heeft goedgevonden, met intrekking van de motie van 7 December 1908, inzake het maken van een tweede binnenhaven, te besluiten als volgt: De Gemeenteraad het voorstel van Burgemeester en Wethouders om in beginsel te besluiten tot het maken van een tweede binnenhaven nog niet rijp voor beslissing oordeelende, noodigt met het oog op het groote gewicht dezer aangelegenheid Burgemeester en Wethouders uit: a. van twee of meer door hen aan te wijzen nog niet in deze zaak geadviseerd hebbende deskundigen advies in te winnen: le. omtrent de vraag, of het aannemelijk is, dat, een haven, die slechts toegankelijk is voor bommen en weinig diepgaande loggers, ook op den duur zal voorzien in de behoeften der Scheveningsche visschers en 2e. omtrent de meest afdoende en minst kostbare wijze van voorziening in de bezwaren welke de binnenhaven voor de Scheveningsche visschers oplevert, en b. het sub a. bedoelde advies over te leggen aan den Gemeenteraad met 381 381 De Technische Commissie geeft in het rapport een uitbreiding van de havenwerken aldus: Burgemeester en Wethouders blijven bij het ontwerp van de Deiningscommissie : - 160 »«.£. 383 19 Juni. Het voorstel wordt met groote meerderheid goedgekeurd. Alzoo geen tweede binnenhaven, of de Hooge Regeering moest goedvinden een groot deel van de buitenhaven te brengen op 3.50 M—N.A.P. wat natuurlijk de Regeering niet kan toestaan nu niet en in de naaste toekomst niet en wellicht nooit; tenzij er een algemeene wereldvrede komt, die niets meer weten wil van defensie en defensie-belangen. Het Tweede Kamerlid Thomson stelt zich op de bres voor de Scheveningsche belangen. Hij dient in de Kamer de volgende motie in: „De Kamer van oordeel, dat de wet van 24 Juli 1899 niet wordt uitgevoerd volgens de duidelijk uitgesproken bedoeling van den wetgever; van. oordeel, dat de Scheveningsche haven ook bij juiste naleving der wet niet voldoen kan aan de eischen, die in verband met de betrokken belangen moeten worden gesteld, noodigt de Regeering uit om: le. een voorstel tot wetswijziging in te dienen, waardoor niet langer uitgesloten blijft, dat de haven aan de te stellen eischen ten volle zal kunnen gaan beantwoorden; 2e. reeds dadelijk maatregelen te nemen dat de wet, hierboven genoemd, naar de bedoeling van den wetgever wordt uitgevoerd." 15 Juli. De Gemeenteraad wendt zich tot de Hooge Regeering. Terwijl de Minister van Waterstaat Regout in het voorloopig verslag van zh'n begrooting verklaart: „Voor zooveel van den Minister afhangt, zal alles gedaan worden wat mogelijk is, om binnen de grenzen door de Wet gesteld, den goeden toestand van de buitenhaven zooveel mogelijk te bevorderen", laat de Minister van Oorlog Colh'n zich in zijn Memorie van Toelichting op de oorlogsbegrooting over de quaestie aldus uit: „Tegen het verdiepen van de Visschershaven bestaat, ook na wetswijziging het bezwaar, dat alsdan de bouw van een verdedigingswerk aldaar onvermijdelijk is te achten." 1912 — November. Het Gemeentebestuur ontvangt van den Minister van Waterstaat de volgende afwijzende beschikking: „Daartoe door H.M. de Koningin gemachtigd geeft de Minister den Gemeenteraad te kennen, dat aan het verzoek van den Gemeenteraad geen gevolg kan worden gegeven om de Koninklijke medewerking te verleenen voor het tot stand komen van een wijziging van de wet van 24 Juli 1899, in dier voege, dat ten opzichte van de diepte der buitenhaven bepaald wordt, dat deze zooveel mogelijk zal worden gehouden op 2.66 M. — N.A.P. op den drempel ter breedte van ongeveer 60 M. voor den mond der binnenhaven, terwijl van dien drempel af de bodemdiepte geleidelijk zal vermeerderen tot 3.50 M. — N.A.P. in en buiten den mond der buitenhaven. De Minister heeft daarbij overwogen dat, naar het oordeel van de Departementen van Oorlog en Marine, in overeenstemming met het advies van den Raad van Defensie, een wijziging van bovengenoemde wet, waar384 884 door het mogelijk zou worden de buitenhaven te Scheveningen op grootere diepte te houden, dan in die wet als maximum is bepaald, met de eischen der landsverdediging onvereenigbaar is, tenzij worde overgegaan tot den bouw van een verdedigingswerk bij de haven; dat de kosten van aanleg en bewapening en het jaarlijks gevorderd bedrag voor de bezetting en het onderhoud van zoodanig fort zoo aanzienlijk zjjn, dat — afgezien van de ernstige gevolgen, welke de aanwezigheid van een fort in oorlogstijd voor de residentie zou kunnen hebben — de hoofdzakelijk locale belangen, bij een grootere diepte der haven betrokken, die uitgaven niet zouden rechtvaardigen." De Haagsche correspondent van de N. R. Ct. schrijft: „Wat een geluk dat in 1908 mannen als de Heeren De Meester, Treub en van der Kemp, deel van den Raad uitmaakten. Aan hun doorzicht en doortastendheid is het te danken, dat de Gemeenteraad ondanks de loktonen van den Heer Lely, ronduit verklaard heeft, het voorstel van Burgemeester en Wethouders om in beginsel te besluiten tot het maken van een tweede binnenhaven te Scheveningen, nog niet te aanvaarden." Het advies van den Raad van defensie wordt gepubliceerd. 1913 — April. Het Gemeentebestuur komt in een adres aan H.M. de Koningin op tegen de beschuldiging in dat advies vervat en drukt de verwachting uit op een alsnog gunstige beslissing. 20 Dec. In de Tweede Kamer bespreekt het lid Jansen den treurigen afloop en voegt daar aan toe: „Laat de Minister in ieder geval de haven op de diepte houden, die hij toelaatbaar acht en bh' zh'n ambtgenooten van Oorlog en Marine zijn best doen in 't belang der nijvere Scheveningsche bevolking." De Minister antwoordt, „dat zh'n sympathie voor deze zaak afgestuit is op den Minister van Oorlog, die overwegende bezwaren had en van hem was de Minister afhankelijk. Bij den Minister was de wil goed, maar hij kon in deze niets alleen; doch hij beloofde de bestaande wet zoo flink mogelijk uit te voeren." De Minister heeft woord gehouden; aan het op diepte houden van de buitenhaven is tijdens zh'n Ministerschap veel zorg besteed. Terwijl nu weer ongeveer vijf jaren zy'n zoek gemaakt met te trachten de Hooge Regeering over te halen tot het dieper maken van de buitenhaven, blijft Scheveningen steeds roepen en luider roepen om een tweede deininglooze binnenhaven. Om die binnenhaven gaat het toch in de eerste plaats. 1914. 26 October. Het Raadslid Jac. den Duik Wz. houdt in den Gemeenteraad een rede over de havenquaestie en geeft de richting .aan, waarin gestuurd moet worden om tot een gewenschte oplossing te komen; hjj stelt ten slotte de.volgende motie voor: 385 25 385 de Raad kunnen beslissen; dat hij de uitbreiding van de Scheveningsche haven als een zaak beschouwt, die hn' gedurende zijn Wethouderschap hoopt tot stand te brengen, en waaraan hij reeds jaren heeft gearbeid. De Burgemeester Patijn deed de toezegging erbij, dat de zaak ten spoedigste bij Burgemeester en Wethouders zal worden behandeld. En nu wachten wij maar weer geduldig. Een ding hopen wij, dat als de zaak eenmaal in den Raad wordt behandeld, geen nieuwe commissies van onderzoek zullen worden benoemd. Van dergelijke commissies heeft Scheveningen al meer dan genoeg. 387 BOEK III. DE BADPLAATS. I. DE AANTREKKELIJKHEID VAN SCHEVENINGEN. Scheveningen heeft van de vroegste tijden af veel aantrekkelijkheid gehad voor landgenooten en zelfs voor vreemdelingen. Onder die landgenooten stonden de Hagenaars vooraan, gelijk dat in onze dagen nog het geval is. De aanblik van die machtige zee, en van die door niets belemmerde hemelruimte, welke des avonds bij het ondergaan der zon vooral in den zomer zulke mdrukwekkende en steeds nieuwe kleurmengelingen te zien geeft, het inademen van die heerlijke, reine zeelucht, wie het eenmaal gezien en genoten heeft, verlangt ongetwijfeld naar een herhaling van dat genot. Zoo is het nu en zoo is het altijd geweest en zoo zal het altijd blijven. Pieter Bor zegt van Scheveningen in zijn beroemd werk „De Nederlandsche Historiën" verschenen in 1679: „Dit dorp is door de inwoners van Den Haag en door vreemden steeds druk bezocht geworden, zoo te voet als te paard, en ook wel met den wagen, om zich te verlustigen en te vermaken met het bezien der zee en het eten van een zoode visch, zoo versch uit zee komende, daar de herbergiers alsdaar wonende, niet kwalijk bn' varen." En de Cretser in zijn „Beschrijving van 's-Gravenhage" uitgegeven in 1729: ,,Dit dorp is het vermaak en de verlustiging voor alle vreemdelingen, die in den Hage komen, want het zoude al een groot wonder zijn, dat iemand die voor de eerste maal van zijn leven hetzjj een ingeboren van de Republiek der Vereenigde Nederlanden of een Vreemdeling of reiziger die in den Hage quam, het dorp met eens ging bezien en een zeelugje halen: bijna alzo vreemd, als men zegt, dat iemand, die te Rome quam, den Paus niet eens zoude zien" Ook de bedrijvigheid aan het strand van de aankomende en uitzeilende visschersschepen, de Scheveningsche bevolking in haar bijzondere kleederdracht hebben altijd medegewerkt om de herinnering aan Scheveningen bij de stadsmenschen levendig te houden. En het is geen wonder dat iemand van dichterlijken aanleg na een bezoek behoefte gevoelde, Scheveningen te bezingen. Jac. Ph. de Bas schreef onder zijn teekenwerk „Vue de Schevelinge" in 1775 opgedragen aan Jacques Jean graaf van Wassenaar, heer van Obdam, deze versregels: 388 888 „Ces barques, ces Pescheurs, cette Mer poisonneuse, Ce Village, placé si favorablement. Offrent aux yeux charmez une contrée heureuse. La règnent 1'embonpoint, le bon tempérament. Et 1'on ne voit jamais en ce lieu d'abondance, Le maigre et triste jeune et la dure abstinence." Dat de dichter-teekenaar, waar hij 't heeft over de welvaart der Scheveningers zich zeer vergist, staat vast. Er werd te Scheveningen in de lagere Het z.g.n. doopen en inzouten der Haagsche juffers. Anonieme gravure in de prentenverzameling der gemeente. standen steeds veel armoede geleden; maar de Bas kwam zeker niet in de achterbuurten. Later sedert 1818, in welk jaar Scheveningen een badplaats werd, heeft Scheveningen een aantrekkelijkheid te meer gekregen. Niet alleen door het genot van het baden, maar misschien nog meer door de genoegens die gaandeweg aan het badleven werden verbonden. Toch wist men zich op het strand en in het dorp ook in ouden tijd wel te vermaken. Een bijzonder vermaak voor de Haagsche jongelui en de Haagsche joffers was in de tweede helft van de 16de eeuw het doopen en in- 389 389 m . Gld. Ct. Doch in de twee navolgende gevallen maar 50 1°. De slaapplaats van een kind jonger dan 12 jaren. 2°. Zoo het verblijf der gehuisvesten in de 1ste en 2e klasse langer duurt dan eene maand, in welk geval ook de kamerhuur 50 cent per dag verminderd wordt. Voor een hoogere klasse dan die, welke men bij plaatsgebrek niet verkrijgen kan, betaalt men slechts de huur der begeerde klasse met de helft van het verschil der huurwaarde tusschen deze beide klassen. Het nachtverblijf van eene domestique 60 Een afzonderlijk verblijf om te dejeuneren of thee te drinken: le klasse 1 50 2e klasse -j 3e klasse gQ Iedere waskaars 40 Stalling. ' Een vierwielig rijtuig zonder paarden of met één paard in de 24 uren Idem voor éénen dag of nacht \ 50 Een tweewielig rijtuig met of zonder paarden in de 24 uren — 75 Idem voor éénen dag of nacht 375 Stalling voor één paard gedurende 24 uren of éénen nacht — 80 Idem bij dag, langer of korter 20 Ieder mandje haver 20 Geen stalgeld zoo men niet uitspant. Voeding. Table d'hótes 2 Diné op eene kamer van de le klasse 2 50 Diné op eene kamer van de 2e klasse 2 Diné op eene kamer van de 3e klasse 1 50 Soupé le klasse 2 . » 2« > 1 50 » 3e » — 80 Een ontbijt met koffie of thee 60 Dienstbodentafel : 's middags . , 80 's avonds 5Q Kostgeld van geherbergde dienstboden, per dag 2 414 Verver'schingen. Gld. Ct. Eene flesch gewone wijn 1 50 Thee of koffie per persoon — 35 Een kop thee of koffie . — 20 Een kom bouillon — Een kop chocolade — „ glas kirschwasser — „ „ extrait d'absinthe — „ „ Marasquin — 25 „ „ Rosolis — „ „ Roode wjjn — „ „ Madera wijn — „ „ Malaga — „ „ Punch — „ „ Warme wijn — „ „ Limonade — 35 „ „ Orgeade — „ „ de Bavarvise — „ „ Anisette ;. . . . — „ „ Curagao — „ „ Conjac — „ „ Rhum „ „ Crème de Noyaux — 20 „ „ Crème de Menthe — „ „ Crème de Barbade — „ „ Vanilli _ „ » Us 35 „ „ Genever 15 Een boterham met ossen- of kalfsvleesch of kaas — 20 Een boterham met rookvleesch, ossentong, ham, worst, zalm, garnalen, anchovis of zwitserschekaas — 25 Een kruik mineraalwater 60 Baden. Een bad in de groote badkoets en twee handdoeken 1 Een bad in de kleine badkoets en ééne handdoek ....... 40 Een warm binnenbad en twee handdoeken 1 10 » kud „ „ „ „ — 80 Voor elke handdoek meer 10 415 415 Gld. Ct. Voor een vuurmand — 15 „ een bed 1 — „ het warmen van hetzelve — 15 Niet dan tegen dadelijke betaling, zonder Abonnementen. Om het Haagsche publiek naar de table d'höte te lokken verscheen 30 Juni 1828 in het Dagblad van 's-Gravenhage „Het publiek wordt bij deze onderrigt, dat het gebrek aan gelegenheid om den opentafelhouder te Scheveningen tijdig te verwittigen van het voornemen, om aan deszelfs tafel in het badhuis te spijzen, aanleiding geeft tot het niet naleven van dat gedeelte der instructie van den opentafelhouder, waarbij hem voorgeschreven is, om aan aldegenen welke zich na de klokke twee uren aanmelden den toegang tot deszelfs tafel te weigeren, maar hun de vrijheid te laten, om zich, tegen hoogeren of anderen prjjs, een afzonderlijk middagmaal te doen gereedmaken. En dat om hierin te voorzien, en den zich ten behoorlijker tijd aangemeld hebbenden eene goede bediening te verzekeren, van nu voortaan een aanzeghuis zal worden geopend, binnen 's-Gravenhage, of op de dagelh'ksche Groenmarkt, wijk G No. 364, alwaar men alle bestellingen voor het badhuis zal kunnen verrigten, en ook den opentafelhouder binnen den bepaalden tijd verwittigen van het voornemen, om van deszelfs tafel gebruik te maken." Alzoo was alles in gereedheid om de exploitatie te beginnen. Men was vol moed. „Ook Neerlands kust bespoelt de Zeegod; Met onze Vaad'ren in verbond, Droeg hy hun vloten naar de landen, Waar handel rijke schatten vond; Doch grooter schat beweegt in golven Zijn drietand naar ons eigen strand, Daar woelt gezondheid, kracht en leven En redding uit der ziekten hand. Die heelingsstroomen onbemerkt, Men vroeg aan vreemde waat'ren sterkte, Die beter d'eigen zee bewerkt, Zoo zoekt men (ükwijls in de verte, 't Geen digt ons voor de voeten ligt, En, hakende naar vreemde goedren, Sluit men voor eigen d'oogen dicht." 416 Dr. Mess heeft veel voor de badplaats gedaan, en heeft ook heel wat over haar geschreven. Merkwaardig is zeker wat hij over de gelegenheid tot spelen in het badhuis gezegd heeft. Men vindt zijn meening uitgedrukt in het jaarverslag dat hij 1 September 1853 bij het Gemeentebestuur inzond. Wij geven hier het bewuste gedeelte weer. „Eindelijk wilde ik nog een punt aanraken, tegen 't welk men, op het Dr. P. M. Mess, Baddokter van 1852 tot 1888. hooren des naams, welligt reeds ingenomen is; het is, namelijk de speeltafel. Het zn' er verre van, dat ik den vorm wil verdedigen, waaronder op zoo menige buitenlandsche badplaats, het beginsel wordt toegepast, dat het trente et quarante-spel het lokaas der vreemdelingen moet uitmaken. U vindt in nrn' wel den persoon, die den vorm waarop dat daar gedrej ven wordt, veroordeelt, niet zoo zeer het spel zelve, het hangt er slechts i van af, op welke wijs het wordt toegestaan. Geeft men den pachter de toestemming, of liever verbiedt men hem niet, des avonds de groene tafel even als een biljard of andere speeltafel ten gebruike te stellen, met een reglement, dat den tijd bepaalt, waarop 419 o Het Stedelijk Badhuis na de uitbreiding van 1863. met spelen een einde moet gemaakt worden, dat geen inzet hooger, maar wel lager dan, b.v. 25 cent toestaat, zoo doet men niets anders dan een spel toestaan dat in menigen huishoudeln'ken kring zoowel binnen- als buitenlands is ingevoerd, ontneemt aan hetzelve al dat nadeelige, dat het op andere spellen vooruit heeft en brengt het terug tot die, welke men in de meest beschaafde kringen dikwijls met grooter verlies of winst ziet drijven." Maar een speelbank, kwam er met. In hetzelfde verslag wees Dr. Mess ook op de noodzakelijkheid het aantal logeerkamers in het Badhuis uit te breiden, in het afgeloopen seizoen had men niet minder dan 300 vreemdelingen moeten afwijzen. Ook het geneeskundig gedeelte der inrichting was niet meer in overeenstemming met de toenmalige eischen des tijds. Burgemeester en Wethouders namen de wenken van Dr. Mess ter harte en dienden in 1854 bij den Raad een voorstel in om het badhuis met twee vleugels uit te breiden. Van uit Scheveningen kwam hiertegen verzet; 23 eigenaars van huizen in het dorp zonden een adres aan den Raad om het, voorstel te verwerpen, maar de grootste tegenstand kwam van het Raadslid A. E. Maas die zelf op Zeerust een badinrichting had geopend. Doch het voorstel werd toch den 4en April van genoemd jaar met groote meerderheid aangenomen. Om de onkosten te dekken bezwaarde de Gemeente zich met een leening van ƒ 112.000. In het begin van 1856 was de uitbreiding gereed gekomen. Behalve vergrooting van het aantal kamers, er waren er nu 93 en inwendige verbetering van het geheele gebouw, kwam er een steenen wandeling over de duinen en een gasverlichting. Het seizoen 1856 was voor de badplaats zeer voordeelig. Gedurende den zomer kon zelfs niet aan alle aanvragen van vreemdelingen om logies voldaan worden. Het jaar te voren hadden eenige energieke mannen in Den Haag: H. C. Collot d'Escury, G. N. de Kempenaer, F. G. A. Gevers Deynoot, H. G. C. L. Janssens, W. J. van der Poll, M. A. Hartman, H. Hope Loudon en de baddokter P. M. Mess kapitaal bijeengebracht voor den bouw van een groot hotel met ongeveer tweehonderd kamers; in 1858 was de inrichting gereed en kreeg den naam van Hotel Garni. In 1857 begonnen ook te Scheveningen in het dorp de oogen open te gaan. Het Gemeenteverslag over dat jaar zegt: „Op verschillende plaatsen in het dorp ziet men nieuwe woningen bouwen of bestaande geheel vernieuwen en beter inrichten, zoodat het te verwachten is, dat meer en meer betere verblijven op minder bezwarende voorwaarden voor de badbezoekers zullen beschikbaar zijn en dat bij al het goede, dat Scheveningen als badplaats kenmerkt, daardoor vooral haar bloei zal bestendigd worden." 421 421 Inmiddels trof de badinrichting in .1858 een zware slag door het overlijden van den verdienstelijken pachter de Witt; zijn weduwe bleef toen nog een jaar de zaak besturen maar daarna kwam er, vooral op aandrang van den baddokter Mess een heele verandering in het beheer. De gemeente ging zelf aan de exploitatie deelnemen, doch slechts voor een gedeelte; zh' nam voor zich het verhuren van de logeerkamers en de baden, terwijl de restauratie zou worden verpacht. Alweder werd door de Gemeente een som De ingang van het Stedelijk Badhuis. van ƒ 40.000 in de onderneming gestoken voor aankoop van linnen en ameublement. Doch geen pachter daagde op en nu bleef niet anders over dan ook de restauratie van Gemeentewege te exploiteeren. Een directeur zou het geheel besturen. In deze nieuwe periode was het Gemeentebestuur, dat het toezicht aan een Commissie van Beheer — waarin ook Dr. Mess zitting had — had toevertrouwd, aanvankelijk niet ongelukkig; de rekening sloot de eerste jaren met een niet onbelangrijk bedrag. Die saldo's dienden tot afschrijving, maar werden ongelukkig niet aangewend om het Badhuis en de badplaats in het algemeen te verbeteren en zulks was toch dubbel noodig ge422 422 weest, omdat in België de badplaats Ostende een geduchte concurrente van Scheveningen was geworden. Daar, in Ostende, zag de Gemeente er b.v. niet tegen op een paar millioen francs te besteden voor een strandboulevard met banken en een paviljoen; daar was een particuliere maatschappij bezig met een kapitaal van fr. 600.000 een nieuw badhuis te stichten. Het tarief der baden te Scheveningen was aanmerkelijk hooger dan in het buitenland. In Ostende betaalde men voor een bad 35 cents, te Boulogne, Dieppe en Trouville maar 25 cents; te Scheveningen kostte de groote badkoets nog altijd 60 cents. De prijzen van de gemeubileerde kamers, zoowel in het Badhuis als in het dorp waren eveneens vrij wat hooger dan elders. Toch kan men niet zeggen, dat het Gemeentebestuur niet voldoende op de hoogte was. " In 1863 drong de Commissie van Beheer in een uitvoerig verslag ernstig op verbetering en vergrooting aan. Zh' wees op Ostende, waar in twee dagen th'd evenzooveel baden genomen waren als hier gedurende het geheele seizoen, terwijl daar evenmin als hier een speelzaal bestond en de ligging van Scheveningen toch zooveel gunstiger was. Dè tegenwoordige bloei van Scheveningen oordeelde de Commissie, was slechts een voorspel van hetgeen hij bij een exploitatie op grooteren voet worden kon. Zij stelde daarom voor om het Badhuis met twee vleugels te vergroöten, waarvan het eene gedeelte tot eetzaal en het andere tot conversatiezaal kon wórden ingericht. De tegenwoordige eetzaal was veel te klein. De table d'höte was in het drukke seizoen bijna dagelijks met 100 a 120 personen bezet. Kwamen er nu meer gasten, hetgeen Zondags dikwijls het geval was, dan moesten deze aan afzonderlijke tafeltjes worden geplaatst, hetgeen voor de bediening bezwaren opleverde, terwijl bovendien in de restauratiekamer, rechts van het gebouw en in andere vertrekken tafels moesten worden aangerecht. Voor het geven van particuliere diners of voor groote banquetten was geen lokaal beschikbaar en wilde men 's avonds eens dansen, dan moest de eetzaal in der haast worden ontruimd, waar de geur van den maaltijd bleef hangen. Een conversatiezaal was evenzeer een dringende behoefte. Met slecht weer was de eenige toevlucht voor vreemdelingen de eetzaal, die dan door sommigen tót „conversations"-zaal werd gebruikt, wat natuurrijk hinderlijk was. In den sléchten zomer van 1863 had het orkest 14 dagen lang in de vestibule moeten spelen, waarover de patiënten weer klachten aanhieven. Maar ook gebreken van meer huishoudehjken aard deden zich gevoelen. Zoo had men bij gebrek aan ruimte in den kelder een soort van „portatieve" brandkast met ijs gevuld uit Brussel moeten aanvoeren om daarin het vleesch en de visch te bewaren. Het Gemeentebestuur begreep eindelijk ook dat het niet langer zoo kon gaan. Er kwam in Den Haag een zekere stemming om het Badhuis te ver- 423 423 Toen in het begin van deze eeuw, het hotel Garni door de combinatie Oppenheim en van der Pijl aan de Bouwvereeniging was overgedaan en het hotel een groote uitbreiding kreeg, besloten de nieuwe eigenaren ook het gaslicht door electrisch te vervangen. Nu Garni het sein gaf tot een meer moderne verlichting, kon het Kurhaus niet achterblijven. De directie liet daarom een installatie maken aan de Zuidzijde van het Kurhaus, waarbij eèrst twee, later vier machines werkten. De stroom op die wijze verkregen, bleek echter niet sterk genoeg te zh'n om èn Kurhaus èn Pier èn Boulevard gelijktijdig te doen verlichten; van de machines werd het uiterste gevergd en er kwamen reeds klachten van de logé's in het Kurhaus dat het gestamp der machines hun rust verstoorde. Toen de Trust was gevormd en daarin waren opgenomen Kurhaus, Palace-hötel, Garni, Oranje-hótel, Savoy-hötel, hotel Rauch, Oranje-galerij en Wandelhoofd, werd dan ook besloten een Centrale te bouwen, die alle inrichtingen op de Badplaats van electrisch licht kon voorzien. Maar behalve een Centrale had men ook noodig een kabel in de publieke straat, en voor het leggen daarvan had men noodig vergunning van de Gemeente. Door die vergunning te weigeren had de Gemeente het in haar hand de exploitatie van de Centrale onmogelijk te maken. Gevraagd werd nu een concessie tot 1958, het jaar, waarin ook het erfpacht-contract met de Gemeente wat het Kurhaus betreft, eindigt. In dat tijdsverloop moest dan afgelost worden ƒ 750.000, de kostende prijs van den bouw, plus het aandeelen-kapitaal ad ƒ 200.000. De concessie werd verleend maar onder zeer bezwarende voorwaarden. 436 Het Kurhaus van de' zeezijde. 436 In de Gemeenteraadsvergadering van 14 April 1903 werd door het aanbrengen van een naastingsclausule in het concessie-voorstel, de Maatschappij genoodzaakt niet minder dan ƒ 56.500 per jaar af te lossen. De directie had gerekend op een aflossing in 55 jaar, met jaarlijksche annuïteit van ƒ 34.571 of ongeveer ƒ 22.000 minder. Bij dezen last, die de Maatschappij op de schouders werd gelegd, kwamen nog andere. De Gemeenteraad had nu eenmaal besloten uit deze zaak zooveel te halen, als er bij mogelijkheid uit te halen was; de Raad wist, dat de Maatschappij de concessie dringend noodig had. Zoo werd geëischt dat de Scheveningsche Electrische Centrale jaarlijks in de Gemeentekas ƒ 10.500 zou storten, omdat de centrale zelf voor haar gasverbruik zou zorgen; de Gemeente meende daardoor een winst van ƒ 10.500 te derven en wilde daarvoor schadeloos gesteld worden. Als men nu weet dat de Gemeente als zij de Centrale van gas voorzien had, verplicht was geweest om daarvoor een specialen gashouder te bouwen, die wel ƒ 100.000 had gekost, dan begrijpt men het onredelijke van die jaarlijksche vordering van ƒ 10.500. Dan werd nog geëischt dat de Maatschappij geheel kosteloos zou verlichten den Boulevard en het Gevers Deynootplein. 437 437