VAN s HEEREN ORDINANTIËN VAN sHEEREN ORDINANTIËN DOOR Dr W. GEESINK TWEEDE DEEL 's HEEREN ORDINANTIËN IN DE ZEDELIJKE WERELD n TWEEDE ONVERANDERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN INHOUD. Bladz. HET VIJFDE GEBOD. HET GEZAG. i. Het gebod en zijn belofte l II. Het gezag van den man 9 III. Het gezag van den man (Vervolg) 16 IV. Het ouderlijk gezag 24 V. De kinderlijke gehoorzaamheid 32 vi. Het gezag der heeren en vrouwen 40 VII. Het sociale gezag 49 VIII. Het sociale gezag (Vervolg) 57 IX. Het sociale gezag (Vervolg) 65 X. Het sociale oezag (Slot) 74 XI. Het politieke gezag 83 XII. Het kerkelijk gezag en de anarchie 92 HET ZESDE GEBOD. HET MENSCHELIJK LEVEN. I. De grond van het gebod 102 II. Het achten, bewaren en ontwikkelen van het eigen leven 109 III. Zondigen teoen het eigen leven 117 VI inhoud Bladz. IV. Zelfmoord 125 V. Ware en valsche zelfontwikkeling 132 VI. Naastenliefde 139 VII. Naastenliefde. Broederliefde. Vijandsliefde .... 149 VIII. Het achten, bewaren en ontwikkelen van des naasten leven 157 IX. Zondigen tegen des naasten leven 167 X. Niet-weerstaan 176 XI. Doodstraf. Noodweer. Oorlog 185 HET ZEVENDE GEBOD. DE KUISCHHEID. I. Het huwelijk in de Mozaïsche wet 193 II. Man en vrouw 201 ui. Buiten-echtelijke en echtelijke kuischheid 209 IV. Buiten-echtelijke en echtelijke onkuischheid .... 217 HET ACHTSTE GEBOD. DE EIGENDOM. I. Het recht van bezit 227 II. Jezus en de eigendom 234 III. Jezus en de eioendom (Vervolg) 241 IV. Communisme en Socialisme 248 V. De theorie van de meerwaarde 256 VI. Beoordeeung van het Communisme 263 VII. Beoordeelino van het Socialisme 272 Vffl. Beoordeeling van het Socialisme (Vervolg) .... 281 INHOUD VU Bladz. IX. Beoordeeling van het Socialisme (Slot) 289 X. Grond en verwerving van den eigendom 295 XI. Erven 302 XII. Contract 308 XIIL Geld en renten 314 XIV. Verwisselende gerechtigheid 323 XV. Des naasten eigendom 331 XVI. Zondigen in betrekking tot ons eigendom 338 XVII. Zondigen in betrekking tot des naasten eigendom . 347 HET NEGENDE GEBOD. WAARHEID. I. Letterlijke zin van het gebod 354 II. Waarheidszin en eergevoel 301 III. Waarheid spreken 369 IV. Liegen 376 V. De noodleugen 382 VI. Dubbelzinnigheid. Voorbehoud. Zondigen tegen den naam van den naaste 390 HET TIENDE GEBOD. begeeren 399 HET VIJFDE GEBOD. HET GEZAG. Ë HET GEBOD EN ZIJN BELOFTE. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft. Exodus 20 : 12. Het vijfde gebod luidt naar Exodus 20 : 12: „Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft". De tekst van Deuteronomium is eenigszins anders. Daar toch lezen wij h. 5 : 16: „Eer uwen vader en uwe moeder, gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft, opdat uwe dagen verlengd worden, en opdat het u welga in het land, dat u de Heere, uw God, geven zal". Gelijk bij het tweede, derde en vierde gebod, zoo valt ook bij dit vijfde te onderscheiden tusschen het gebod zelf en zijn toevoeging. Hier draagt die toevoeging den vorm van een belofte. * * Wat nu het gebod zelf betreft, zoo is daarvan de tekst in Exodus en in Deuteronomium gelijkluidend. Eer uwen vader en uwe moeder. Wat de woorden van dit gebod aangaat, zoo valt daarbij op te merken, dat wij bij „eer" te doen hebben met den 2den persoon mannelijk enkelvoud. Gelijk toch al de andere, zoo richt ook dit gebod zich tot den Israëlietischen man. Eer, en dus niet, zooals men, met afwijking van den oorspronkelijken tekst, wel zegt of schrijft en zelfs laat drukken: Eert uwen vader en uwe moeder. Behalve, dat daaruit blijkt, hoe ook het vijfde gebod geen uitzondering maakt op den regel, dat het in den decaloog of in de Tien woorden Ordinantiën IV 1 2 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG de Israëlietische man is, aan wien de Heere Zijn wil als gebod oplegt, blijkt daar ook uit, dat het vijfde gebod volstrekt niet, zooals men het zich wel eens voorstelt, uitsluitend een gebod voor kinderen in den zin van nog niet volwassenen is. Integendeel, ook de volwassene, de man in Israël, moest „eeren" zijn vader en zijn moeder. Allerminst wordt hiermee ontkend, dat dit ook eisch is voor vrouwen en voor onmondigen; maar dan toch altijd zoo, dat die hier niet uitdrukkelijk zijn genoemd, maar als er bij ingesloten moeten gedacht Eigenaardig is hier ook, en wel bij de verregaande achteruitstelling van de vrouw tegenover den man in de oude wereld, dat in dit aan Israël gegeven gebod ook de moeder genoemd wordt. De Romeinen, het volk van het recht, kenden slechts een „patrio potestas", een „vaderlijke macht"; dat er ook is een ouderlijke macht, is een gedachte, die eerst lang na de Romeinen opkwam. In Israël echter dacht men van meet af ook aan de macht der moeder. In de merkwaardige woorden van Leviticus 19 : 3, waar het vijfde en vierde gebod zijn saamgevoegd, gaat de „moeder" zelfs voorop. Daar toch lezen wij: „Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen, en Mijne Sabbaten houden: Ik ben de Heere uw God". * * * Wat nu den zin van dat woord eeren betreft, dat, gelijk wij zooeven zagen, in Leviticus 19 : 3 met vreezen afwisselt, hebben wij te denken aan de gezindheid van hoogachting en ontzag, zich uitend in gehoorzaamheid en uitwendig eerbetoon tegenover hen, die macht of gezag over ons hebben. Niet alleen, dat wij God moeten eeren en vreezen, maar daar zijn ook menschen, die wij, omdat zij gezag over ons hebben, moeten eeren en vreezen. Allereerst moet de mensch dus eeren en vreezen zijn ouders. Dat is Gods wil. Een ordinantie des Heeren in de zedelijke wereld. Ontzag voor het gezag. Ook voor het gezag, dat menschen over ons hebben. Onze naasten en dus ook onzen vader en onze moeder moeten wij liefhebben; daar is ook een „natuurlijke liefde" van het kind voor zijn ouders. Maar onze ouders moeten wij óók „eeren"; hun met hart, mond en hand, met gezindheid, woord en daad, ontzag betoonen. * * Nu komt het bij de Tien geboden vooral aan op hun geestelijk verstand. Om daartoe te geraken, moet men wel inzien, dat er in een gebod veel meer zit, dan de woorden zelf uitdrukken. De woorden toch duiden slechts een deel aan van een geheel, en al dat andere moet men er dus méde onder verstaan. Als met een enkelen toets wordt er een gansch gebied van het zedelijk leven mee aangeduid. HET GEBOD EN ZIJN BELOFTE 3 Zoo ook hier bij het vijfde gebod. Er wordt in dit gebod genoemd het ontzag voor de ouderlijke macht; voor het gezag van vader en moeder. Maar die het geestelijk verstaat, ziet, dat hier veel meer inzit, en dat de volle, rijke gedachte Gods eerst gevat is, wanneer gij het neemt van het ontzag voor de macht of het gezag, dat in het algemeen door menschen over menschen wordt uitgeoefend. Ontzag voor het gezag: voor het ouderlijk gezag; voor het gezag van den man over zijn vrouw; voor het gezag, dat in de maatschappij, in haar verschillende kringen, wordt geoefend; voor het gezag, dat de Overheid over haar onderdanen heeft; voor het gezag, dat Christus' dienaren in Zijn Kerk oefenen. Altijd en overal ontzag voor het gezag. Dat is de Goddelijke ordinantie. Dat is de wil des Heeren. Gij zult ontzag hebben voor het gezag; eeren die over u gesteld zijn. Zoo eerst vat gij de vérstrekkende beteekenis van dit vijfde gebod. * En wijl nu echt menschelijk saamleven in den letterlijken zin berust op gezag en zijn eerbiediging; of, om het met een paar vreemde woorden te zeggen, op „autoriteit" en „piëteit", verstaat gij, dat wij in dit gebod te doen hebben met een zedelijken grondslag der samenleving. Een zedelijken grondslag. Want wel is er een saamleven van menschen denkbaar zonder gezag, maar dat is dan een saamleven als van kuddedieren, straks zich zelf verterend in een strijd van allen tegen allen, waarbij ten slotte de sterksten het overleven. Zonder gezag, zonder ontzag voor het gezag, doet ieder, wat goed is in zijne oogen; is de harmonie, de overeenstemming van de deelen onder elkander, van de leden in het ééne lichaam, weg; is er de ontbinding, het uit elkaar vallen. Maar zoo ook vat ge, waarop wij reeds vroeger wezen, dat het niet maar toevallig kan zijn, dat het vierde en vijfde gebod, doordat zij geboden zijn, terwijl al de andere verboden zijn, in den vorm overeenkomen; dat het niet maar toevallig Is, dat zij in Leviticus 19 : 3: „Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen en Mijne Sabbaten houden" — bij elkaar worden genoemd; en eindelijk ook, dat hun plaats in den decaloog niet maar toevallig is. Tusschen deze twee geboden toch bestaat een innig verband. Gaan de eerste drie bepaaldelijk over wat uw verhouding tot God raakt, en wel over: religie, eeredienst en revelatie of openbaring, — zoodat deze een uitsluitend religieus of godsdienstig karakter dragen; gaat het zesde over het leven van uw naaste, het zevende over den echt, het achtste over den eigendom, het negende over den naam van uw naaste — zoodat deze geboden een zedelijk, in den zin van sociaal, karakter dragen, waarbij het gaat over 's Heeren ordinantiën voor de gemeenschap, voor de saamleving der menschen, terwijl eindelijk het tiende gaat over wat nog achter het willen van den individu, van den 4 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET OEZAO eenling ligt, zijn begeeren; — tusschen de drie religieuze en de vier sociale geboden staan nu het vierde en vijfde gebod, het gebod over den Sabbat en het gebod over het eeren der ouders. Geestelijk verstaan, over het „navolgen Gods" en „over het ontzag voor het gezag". Het verband nu tusschen deze twee is, dat zij beide een gemengd karakter dragen en zoowel religieus als zedelijk of sociaal sdtyknv Immers, reeds het „uitwendig rustdag of Sabbat houden" draagt èn een religieus èn een sociaal karakter; maar dieper nog draagt dit het „inwendig rustdag of Sabbat houden", het navolgers Gods zijn der menschen, navolgers ook in de heilige liefde jegens menschen. „Zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft" (Efeze 4 : 32). En zoo ook draagt, wijl de bron van alle menschelijk gezag het gezag van God over den mensch is, het ontzag voor het gezag èn een religieus èn een sociaal karakter. En nu zijn deze twee geboden ook daarom zoo innig verbonden, wijl zij beide, zoowel het vierde als het vijfde, de religieus-zedelijke fundamenten of grondslagen van de menschelijke samenleving zijn. Een z.g. sociale ethiek, of zedeleer voor de maatschappij, zou op de beginselen, in deze twee geboden neergelegd, haar ideaal voor een menschelijke samenleving kunnen opbouwen. Denk u een maatschappij, waarin het werkelijk toeging naar deze beginselen; waarin deze ordinantiën des Heeren geheel werden nageleefd; waarin menschen jegens elkander goedertieren, barmhartig en vergevende elkander waren — als God; waarin er voor het gezag in al zijn verschillende vormen ontzag was, — hoe zou zulk een maatschappij, zulk een samenleving beantwoorden aan het ideaal! Zoo is het niet, en toch, zoo moet het zijn; moet het zijn, omdat God het zoo wil. Gij zult navolgers Gods wezen: eeren allen, die over u gesteld zijn; ontzien het gezag. * Wezen wij er zooeven op, dat de bron van alle menschelijke gezag het gezag van God over den mensch is, wij zullen, alvorens de ordinantie des Heeren, ons gegeven in het vijfde gebod: om te eeren het menscheüik gezag, — nader in te denken, ons eerst trachten te verduidelijken, wat onder het gezag, dat de eene mensch over den anderen heeft, is te verstaan. Vooraf dient echter, nadat nu over de woorden en den zin van het vijfde gebod zelf is gesproken, nog nader toegelicht de met dit gebod verbonden belofte * * * Tusschen de woorden dier belofte is hier in Exodus en Deuteronomium eenig verschil. Het duidelijkst komt dit uit, wanneer wij de twee teksten naast elkander plaatsen: HET GEBOD EN ZIJN BELOFTE 5 Exodus 20 : \2b: opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft. Deuteronomium 5 : 166: gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft, opdat uwe dagen verlengd worden, en opdat het u welga in het land, dat u de Heere, uw God, geven zal. Wijl wij in Deuteronomium een herhaling van de Wet hebben, laat het zich verstaan, hoe het daar heet: gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft. De woorden: en opdat het a welga, die alleen in Deuteronomium staan, zijn blijkbaar een nadere uitlegging van het: opdat uwe dagen verlengd worden. Eindelijk heeft de eene plaats: geeft, de andere: geven zal Wijl Mozes sprak onder de inspiratie van God den Heiligen Geest, kunnen deze veranderingen in de vroeger door God op den Sinaï gesproken woorden geen bevreemding wekken. Zelfs een mensch mag, waar hij zijn eigen woorden herhaalt, wijzigingen aanbrengen. * * * Wat eer bevreemding kan wekken, is de zin der belofte, althans wanneer men, zooals gewoonlijk geschiedt, deze zoo verstaat, dat hier aan ieder Israëliet, die zijn vader en zijn moeder eert, een lang en gelukkig leven in zijn land, in Kanaan, wordt toegezegd. Immers, dan rijst de bedenking, dat de ervaring leert, hoe menschen, die hun ouders eeren, soms vroeg sterven of ook een allesbehalve gelukkig leven hebben, en omgekeerd, dat menschen, die htm ouders niet eerden, vaak oud worden en het nog niet zoo ongelukkig hebbes. Zoo toch is het Onder ons, en zoo zal het ook onder Israël wel zijn geweest En hooger nog rijst de bedenking, wanneer gij de belofte van specifiek Israëlietisch zoo, zonder meer, algemeen menschelijk maakt en metterdaad in het eeren der ouders een verzekering van lang en gelukkig leven ziet. Immers, dus genomen, komt uw dagelijksche ervaring er telkens mee in strijd. Ge weet van ondeugende kinderen, die toch oud werden, en van kinderen, die schatten waren voor hun ouders, maar tóch jong wegstierven. Ge voelt, dit kan de zin van Gods Woord dan ook niet wezen. Dan, deze bedenkingen vallen dadelijk weg, indien gij daarentegen de belofte specifiek Israëlietisch, zooals de tekst ook eischt, maar dan niet individueel, doch algemeen neemt. Wat hier van het „lang maken der dagen", van het „welgaan" beloofd wordt, beteekent dan niet, dat ieder Israëliet, die maar zijn ouders eert, oud zal worden en geluk zal hebben, maar dat het volk duurzaam in Kanaan zou wonen; dat het Israël in Kanaan zal welgaan, indien de Israëliet zijn ouders eert En zóó is de belofte dan ook stipt vervuW. Het: „Vervloekt zij, die zijnen vader of zijne moeder veracht?' uit 6 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Deuteronomium 27 : 16, leefde diep in het Israëlietische volksbewustzijn. Het eeren van de ouders was in Israël, al waren ook daar wel ondeugende kinderen, een volksdeugd, gelijk ook het eeren van vader en moeder nog een deugd van het Jodendom is. En let men nu op het zooveel langere volksbestaan van Israël in zijn land, tegenover het zooveel kortere bestaan, dat andere volkeren hadden, dan blijkt ook hier weer, dat de Heere een Waarmaker van Zijn Woord is. Ja, mits düs opgevat, is deze belofte ook algemeen menschelijk. In China b.v., waar eveneens het eeren der ouders een volksdeugd is, vindt ge, dat het volksbestaan eeuwen en eeuwen telt. Worden onder een volk de ouders geëerd, dan moet dit ook gunstig werken op zijn bestaan. Immers, juist in het gezinsleven wortelt zoowel het sociale als het staatsleven. Is het eerste gezond — en dat is het, wanneer het ouderlijk gezag er in eere is, — dan werkt dit ook gunstig op maatschappij en staat. Verder moet hier nog de vraag besproken, hoe de apostel Paulus kan zeggen, dat het vijfde gebod het eerste gebod is met een belofte. In Efeze 6 toch, waar hij zich tot de kinderen richt, schrijft hij in vers 2 en 3: „Eert uwen vader en moeder, hetwelk het eerste gebod is met eene belofte, opdat het u welga en gij lang leeft op de aarde." Velen nu komt dit eenigszins vreemd voor, omdat er, zeggen zij, toch ook achter het tweede gebod een belofte staat: „En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden" (Exodus 20 : 6; Deut. 5 : 10). Wanneer men echter in het oog houdt, wat wij vonden bij de bespreking van het tweede gebod, dat de woorden in Ex. 20 : 6 en Deut. 5 : 10, als „belofte" nevens de „bedreiging", tot de sanctie van heel de Wet, dus van al de geboden behooren, dan is dit zeggen van den Apostel minder vreemd. Maar ook zoo blijft er nog iets over, dat bevreemden, kan. Wie spreekt van een eerste belofte, moet ook kunnen spreken van een tweede, een derde. Noemt de Apostel nu, wijl Exodus 20 : 6 en Deut. 5 : 10 voor al de Tien geboden gelden, het vijfde gebod het eerste gebod met een belofte, dan zou men verwachten, dat er nog minstens een tweede gebod met een belofte moest volgen. Maar dit is niet zoo. Onder de zes geboden, die nu volgen, het zesde tot en met het tiende, is geen enkel gebod met een belofte. Doch ook dit zal men niet langer vreemd vinden, indien men maar de uitdrukking van Paulus: „het eerste gebod met eene belofte", niet beperkt tot de Tien geboden, maar laat gelden van het geheel der door den Heere aan Israël gegeven geboden. Feitelijk toch is het vijfde gebod, onder al de geboden, die Israël zoo in den decaloog als in de verdere wetgeving ontving, het eerste gebod met een belofte. Had Paulus, toen hij zijn brief aan Efeze schreef, uitsluitend de tien HET GEBOD EN ZIJN BELOFTE 7 geboden op het oog gehad, dan zou hij hebben moeten schrijven: het eenige gebod met een belofte; want, wijl de belofte, dat God barmhartigheid zal doen aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en Zijne geboden onderhouden, met al de Tien geboden verbonden is, zoo is er feitelijk onder de Tien geboden maar één, waaraan een bijzondere belofte is verbonden, en dat is het vijfde. Maar onder al wat de Heere zoo in als buiten den decaloog aan Israël geboden heeft, is dit het eerste gebod met een belofte. * * * Ten slotte merken wij hier nog op, dat, waar Paulus de kinderen van de Christenen, aan wie hij zijn brief richt, onder herinnering aan het aan Israël gegeven gebod, tot gehoorzaamheid aan en ontzag voor hun ouders vermaant en daarbij dan zegt dat dit het eerste gebod is met een belofte, een belofte, die hij opzettelijk noemt: „opdat het u welga en gij lang leeft op de aarde" (Ef. 6:3) — dit allerminst als een tegenwerping kan gelden tegen wat hierboven door ons gezegd is omtrent het niet bijzonder, maar algemeen karakter dezer belofte. De woorden uit Ef. 6 : 3 zijn vrij aangehaald of geciteerd uit de Grieksche vertaling van het Oude Testament. Dat hier niet „land", maar „aarde" staat, is eenvoudig, omdat in het Grieksche Oude Testament een woord staat, dat èn aarde èn land kan beteekenen. En dat nu Paulus volstrekt niet bedoelt, dat ieder Christenkind in Efeze en elders, hetwelk zijn ouders eert, zich ook verzekerd mag houden van een lang leven, blijkt juist uit die woorden: op aarde. Immers, ieder verstaat, dat er van „lang leven" niet andere dan op aarde sprake kan zijn. In hemel of hel toch leeft men niet lang of kort, maar „eeuwig". Had de Apostel dus bedoeld, dat aan ieder kind, hetwelk zijn-ouders eert, een lang leven wordt beloofd, dan zou hij, waar hij, gelijk hier, vrij citeert, de dan volkomen overtollige woorden op aarde hebben weggelaten. Maar de Apostel wijst eenvoudig op het belangrijke van dit gebod, en wel door de kinderen nog eens te herinneren, dat er een belofte mee verbonden is. Het eerste gebod met een belofte. Ook Paulus wist wel, dat het volstrekt niet altijd doorgaat, dat gehoorzame kinderen lang leven, en ongehoorzame vroeg sterven. * * * Wij komen thans tot een uiteenzetting van wat onder het menschelijk gezag is te verstaan. „Gezag" en „macht" worden dikwijls door elkaar gebruikt, maar zijn toch niet geheel hetzelfde. Wat de afleiding der woorden betreft, hangt macht saam met „vermogen", in den zin van „kracht", terwijl „gezag" samenhangt met „zeggen". Iemand, die over een ander heeft te zeggen, heeft over dien ander „gezag", en die andere moet naar hem hooren. 8 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Macht kan men ook hebben over wat niet naar ons hooren kan; over levenlooze voorwerpen. „Macht" is dus ruimer dan „gezag". * * i Vraagt men nu naar den grond of de bron van het menschelijk gezag, met andere woorden: waarom de eene mensch over den anderen te zeggen heeft, zoodat die andere naar hem hooren moet, er zedelijk toe verplicht is, dan is hier maar één, verstand en gemoed bevredigend, antwoord, en wel, dat grond of bron van het menschelijk gezag het gezag van God den Heere Zelf is. Met het wegvallen van het geloof aan God den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, is dan ook de zedelijke grondslag voor het menschelijk gezag ondermijnd. God de Heere is als Schepper Souverein over Zijn schepselen. Wijl het schepsel in alles afhankelijk is van zijn God, is Gods souvereiniteif over het schepsel onbeperkt Over Zijn zedelijke schepselen, over menschen en engelen, die Zijn zeggen hooren kunnen, die Zijn geboden moeten gehoorzamen, heeft God een onbepaald gezag. Dit gezag nu oefent God deels onmiddellijk over 's menschen „leven" in enger zin en over wat wij kortheidshalve het „geweten" noemen, deels middellijk, en wel over wat ligt buiten het „leven" in enger zin en buiten wat wij het „geweten" noemen, door „menschen over menschen"; In dien zin zegt dan ook de Schrift: „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geene macht dan van Ood, en de machten die er zijn, die zijn van God verordend" (Romeinen 13 : 1). Bij dit gezag van menschen over menschen draagt God Zijn gezag nooit over, maar gebruikt Hij slechts den dienst van menschen; oefent Hij, de Alomtegenwoordige, Zijn gezag door een mensch. Menschelijk gezag is dus altijd dienend tegenover God en heerschend tegenover den mensch. Reeds omdat het ligt buiten de sfeer waarin God onmiddellijk Zijn gezag oefent, die van ons leven, zoodat niemand op eigen gezag een mensch mag dooden, en die van ons „geweten", zoodat ook niemand daarover mag heerschen, is het menschelijk gezag beperkter dan het Goddelijke. Maar ook waar God door menschen over menschen gezag oefent, is er in de wijze, waarop menschen Hem daarin moeten dienen, een specifiek verschil. Anders is daarom het gezag van den man over zijn vrouw, dan van de ouders over hun kinderen; anders van den leermeester over zijn leerling dan van den meester over zijn knecht; anders van de kerkedienaren over de kerkleden dan van de Overheid over hare burgers. Dit soortelijk verschil tusschen het altijd God dienend gezag van menschen over menschen zullen wij in de volgende hoofdstukken over het vijfde gebod nader in het licht stellen. Sta vóór alles vast, dat ontzag voor het gezag, het menschelijk gezag, de grondgedachte van het vijfde gebod is. HET GEZAG VAN DEN MAN 9 II. HET GEZAG VAN DEN MAN. Gij vrouwen I zijt uwen eigenen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heere. Gij mannen! hebt uwe vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar. COLOSSENSEN 3 : 18 en 19. De eerste en eenvoudigste natuurlijke gemeenschap der menschen is het gezin of de gemeenschap van ouders en kinderen. Wijl de kinderen hun ouders en de ouders hun kinderen niet kiezen, maar de wederzijdsche verhouding van ouders en kinderen ontstaat naar een ordinantie Gods in de natuur, onafhankelijk alzoo van 's menschen willen, is het gezin een natuurlijke gemeenschap. Wijl verder uit het gezin zich zoowel de stammen en de geslachten en eindelijk de natie, als ook de maatschappij met haar verschillende kringen ontwikkelt, is het gezin als het ware de cel, en daarom de eerste en eenvoudigste of minst samengestelde gemeenschap der menschen. * Het gezin ontstaat uit de echtelijke gemeenschap tusschen man en vrouw. Is de geslachtelijke onderscheiding der menschen en evenzoo hun geslachtelijke verbinding een natuurordinantie Gods, het huwelijk, of de echtelijke gemeenschap tusschen man en vrouw, berust op een vrije overeenkomst. 'n Man toch kiest zijn vrouw, en 'n vrouw kan zich die keuze al of niet laten welgevallen. Daarom is dan ook het huwelijk, hoewel in een natuurordinantie gegrond, niet een natuurlijke, maar een vrije, in den zin van een zedelijke gemeenschap. * Over het huwelijk hebben wij niet hier, bij het vijfde, maar eerst bij het zevende gebod te handelen. Hier, bij het vijfde, gaat het uitsluitend over het gezag, dat door menschen over menschen wordt uitgeoefend. En dan is het eerste, wat een mensch leert kennen, het gezag in het gezin. Wijl echter achter het ouderlijk gezag, dat, naar wij zien zullen, zoo door den vader als de moeder over de kinderen moet geoefend, nog een ander gezag ligt, en wel dat van den man over de vrouw, moet het huwelijk, of de echtelijke gemeenschap tusschen man en vrouw, zij het dan ook uitsluitend uit het oogpunt van gezag, ook hier ter sprake komen. * * * 10 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Elke menschelijke gemeenschap, en dus ook die van het gezin, heeft een doel. Een doel, dat hare leden verplicht zijn na te streven. Vraagt men nu: wat is het doel van het gezin? — over het doel van het huwelijk hebben wij het hier nog niet — dan heeft reeds de Grieksche wijsgeer Aristoteles (f 322 v. Chr.) daarop een antwoord gegeven, dat, wèl verstaan, ons nog altijd niet ongeschikt voorkomt. Hij toch noemt het „huis" of het gezin „de, volgens de natuur bestaande gemeenschap voor heel het dagelijksch saamleven". Zijn meening is daarbij, dat het doel van het gezin is de voorziening van al wat zijn leden in hun dagelijksch saamleven noodig hebben, en waarbij wij dan niet alleen aan den „broodkorf", maar ook aan de voorziening in andere dan bloot lichamelijke behoeften denken. Wijl verder, altijd en overal waar menschen samenwerken tot een doel, leiding noodig is, waardoor aan allen wordt aangewezen, hoe zij tot het ééne doel moeten saamwerken, zoo is er ook in de gemeenschap van het gezin stuur en leiding noodig; een leiding, waaraan de leden van het gezin zich hebben te onderwerpen. Een gezag alzoo, dat eerbiediging en gehoorzaamheid mag eischen; dat recht heeft, zijn wil op te leggen; dat dus de leden van het gezin mag en kan verplichten om zekere dingen te doen en andere na te laten in betrekking tot het gemeenschappelijk doel; het doel van het gezin. * Zulk een gezag van menschen, als in het gezin noodig is, zou noodig wezen ook indien er geen zonde ware. Want ook indien alle leden van het gezin het doel kenden en wilden, zou er over de middelen om het te bereiken nog verschil kunnen zijn, en ook over die middelen dient men het eens te wezen. De in dit opzicht verschillende willen moeten door en onder één wil vereenigd, zal er doelmatige samenwerking, overeenstemming, harmonie zijn. Zoo is er dan in de gezinsgemeenschap noodig een autoriteit. Het woord autoriteit drukt uitnemend uit, wat hier bedoeld wordt. Het komt van „auctor", eigenlijk: de bevorderaar van het gedijen en van den wasdom eener zaak. En juist wat het gezin nu doet gedijen en het zijn wasdom geeft, zijn bestand en zijn bloei, is allereerst het gezag; het gezag of de autoriteit, waaraan beantwoorden moet het ontzag of de piëteit. Hoewel er nu in elke gemeenschap slechts één autoriteit of gezag kan zijn, zoo kunnen er toch meerdere dragers van dat gezag wezen. En zoo ook kunnen, en, naar wij straks zien zullen, moeten de ouders in het gezin de dragers zijn van het gezag of de autoriteit. Dan, het gezin ontstaat uit de echtelijke gemeenschap tusschen man en vrouw. Behalve als vader en moeder tegenover hun kinderen, staan HET GEZAG VAN DEN MAN 11 zij ook tot elkander in een verhouding, vormen zij een gemeenschap. En ook deze gemeenschap eischt een autoriteit. Deze autoriteit nu of dit gezag komt van Godswege toe aan den man. Het verhaal van de schepping der vrouw, in Genesis 2, wordt daar in vers 18 ingeleid met de woorden: „Ook had de Heere God gesproken: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij," m. a. w. een hulpe, die bij hem past, een die hij noodig had niet alleen om voort te planten zijn geslacht, maar ook om te dienen zijn God, om te vervullen zijn heilig beroep, het bebouwen en bewaren van den hof van Eden. En de heilige Apostel zegt met kennelijke toespeling hierop: „Adam is eerst gemaakt, daarna Eva" (1 Tim. 2 : 13). Het is alzoo een scheppingsordinantie, dat de vrouw tot hulpe is van den man. Maar dit sluit dan ook in, dat de leiding, en daarmede het gezag in de gemeenschap tusschen man en vrouw, aan den man toekomt, want wie u tot hulpe zal zijn, moet u ondergeschikt wezen; over wie u tot hulpe is, moet gij zeggenschap hebben. Zoo is het ook altijd en overal verstaan. Want wel is sedert de laatste helft der vorige eeuw veel geschreven en gesproken van de „gynokratie", — van „gyne", het Grieksche woord voor „vrouw", — of de „vrouwenheerschappij", en is het dan voorgesteld alsof deze, in de ontwikkeling van ons geslacht, aan het gezag van den man zou zijn voorafgegaan, maar nu reeds is die theorie weer vrij wel opgegeven. Nu heeft echter dit gezag van den man over de vrouw door de zonde een karakter gekregen, dat het oorspronkelijk niet had, en hierop is vaak, ook in de Christelijke wereld, te weinig gelet Tot de gevallen Eva zegt de Heere God: „en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben" (Genesis 3 : 16). De Goddelijke ordinantie voor haar verhouding tot den man, hem te zijn tot een hulpe, had de vrouw overschreden. Eva had zich niet alleen van haar man geëmancipeerd om aan de slang te gehoorzamen, maar bovendien nog haar man tot zonde verleid. Daarvoor nu wordt zij door God gestraft; gestraft met een aan krankheid grenzend verlangen naar den man en met schier slaafsche onderworpenheid aan den man. Voor den man geschapen, moest de vrouw van den aanvang af aan den man ondergeschikt zijn; maar deze meerderheid van den man over zijn vrouw moest niet het karakter dragen van despotisme of onbeperkte heerschappij, gelijk een heer over zijn slaaf oefent Toch is zij dit in de vóór- en buiten-Christelijke wereld in meerdere of mindere mate geworden. Het minst zeker in Israël, waar, niettegenstaande de polygamie of de zede om met vele vrouwen te gelijk getrouwd te zijn, — de positie der vrouw tegenover haar man een betrekkelijk gunstige was. Dat alzoo het gezag van den man dus ontaardde in despotisme, is een gevolg van de zonde; van de zonde der vrouw. Een straf Gods, 12 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG over Eva uitgesproken, toen de Heere, na den val, tot haar, en in haar persoon tot het gansche vrouwelijke geslacht, van den man zeide: en hij zal over u heerschappij hebben, of: hij zal over a heerschen (Gen. 3 : 16). Zeker is het gezag van den man over zijn vrouw, en mitsdien de ondergeschiktheid van de vrouw aan haar man, een scheppingsordinantie, aan welker wezen de zonde niets heeft veranderd en die de vrouw, zooals ons huwelijksformulier zegt, dan ook niet heeft te verstaan. Het is de man, die stuur en leiding moet geven. Ofschoon dan ook de vrouw het eerst gezondigd had en de man door haar verleid was geworden, zoo keert in het Paradijsverhaal de straffende God zich toch het eerst tot Adam en eischt van hèm rekenschap; daarna eerst tot Eva. Adam toch is in heel het verhaal het verantwoordelijk hoofd van de gemeenschap, en hij was verplicht geweest zijn wankelende en zondigende vrouw terécht te wijzen, maar had zich niet door haar mogen laten verleiden. Dat nu dit gezag van den man over zijn vrouw in despotie en deze ondergeschiktheid van de vrouw onder haar man tot schier slaafsche onderworpenheid ontaardde, is er dus door de zonde bijgekomen, doch raakt niet het essentieele, het wezenlijke in de verhouding. Eerst in het Christelijk huwelijk is dit gevolg van de zonde bij de verhouding tusschen den man en zijn vrouw getemperd, in beginsel er uit weggenomen; en hoe Christelijker het huwelijk is, des te meer nadert de verhouding weer tot wat zij naar de norm van Gods scheppingsordinantie zijn moet. Zien wij nu verder in dit en het volgende hoofdstuk, hoe, naar Christelijke beginselen, de verhouding zijn moet van den man en de vrouw in het huwelijk, en wel uitsluitend uit het oogpunt van het gezag. Ook het Nieuwe Testament kent aan de vrouw een ondergeschikte plaats tegenover haar man toe. Wij hebben daarin twee z.g. „huistafels", en wel in Efeze 5 en 6, en in Colossensen 3. Tafels, waarin de wederzijdsche verplichtingen voor allen, die in het gezin of het huis zijn, voor man en vrouw, ouders en kinderen, heeren en dienstbaren, worden vermeld. In sommige Christelijke gezinnen wordt zulk een huistafel als wandtekst in gang of woonkamer opgehangen, opdat ieder, die in het huis is, aan zijn verplichtingen kan worden herinnerd. Aan de vrouwen in de kerk van Colosse nu schrijft de heilige Apostel: „Gij vrouwen I Bijt uwen eigenen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heere" (vers 19). Terwijl hij aan de mannen in die kerk schrijft: „Gij mannen I hebt uwe vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar" (vers 20). HET OEZAO VAN DEN MAN 13 Van de vrouw eischt hij alzoo zeer zeker ondergeschiktheid aan den man, niet aan den man in het algemeen, maar bepaald aan haar eigen man. De toevoeging: „gelijk het betaamt," of liever, „gelijk het betaamt in den Heere," wijst er op, dat dit vermaan aan de vrouwen in Colosse niet zoo heel overbodig was. Ook hier was verschil tusschen wat zijn moet en wat is. De ondergeschiktheid dezer vrouwen aan haar mannen schijnt te wenschen gelaten te hebben. En daarom wijst de Apostel er op, wat aan Christelijke vrouwen, aan vrouwen die in gemeenschap staan met den Heere, eigenlijk betaamde. Is alzoo onderwerping aan het gezag van haar man plicht voor de vrouw, ook voor de Christelijke vrouw, — ook de man, de Christelijke man, heeft in de wijze waarop hij dit gezag over zijn vrouw moet oefenen, tegenover haar zijn verplichtingen. Van den man toch eischt de Apostel daarom, dat hij zijn vrouw zal liefhebben. Over den aard van die liefde spreekt hij niet nader, en waarschijnlijk is hier dan ook niet anders bedoeld dan de zoo natuurlijke liefde, die een man voor zijn vrouw hebben moet. Een gezag, geoefend over personen die men liefheeft, zal reeds uiteraard zekere matiging hebben. Toch acht Paulus het noodig, er nog iets aan toe te voegen. Hij vermaant de mannen óók, tegen hun vrouwen „niet verbitterd te worden". Hier legt de Apostel den vinger op een leelijke vlek in het echtelijk leven van de Christenen in Colosse en — niet alleen in Colosse. „Verbittering" wijlt hier op een stemming, op een gemoedsaandoening van onlust, bij den man gewekt, die zich straks uit in het hatelijke, scherpe woord tegen zijn vrouw. Hetzij dan, dat de vrouw zelf door woorden of daden zulk een stemming wekt, hetzij, dat de man, door wat hem buitenshuis onaangenaam trof, uit zijn humeur is geraakt en nu de vrouw, die er dan toch geen schuld aan heeft, het laat misgelden. Dit nu is tegen de Christelijke liefde en daarom zondig. * * * Rijker nog is het vermaan, dat de Apostel tot de vrouwen en mannen in zijn brief aan Efeze richt. In h. 5 : 21 had hij in het algemeen gesproken van de ondergeschiktheid in het Christelijk gemeenschapsleven: „elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods"; en in de nu volgende verzen gaat hij dat toepassen op het gezin. Zij, de ondergeschiktheid, voegt aan de vrouwen tegenover hare mannen. Doch bij de Christelijke vrouw heeft dit zijn gansch eigenaardige wijding. De vrouw voegt zich onder haar man omdat zij in hem den sterkere ziet, de Christen-vrouw óók omdat zij in hem den hoogere ziet, haar hoofd. Tusschen haar onderdanigheid aan haar man en haar onderdanigheid aan Christus toch moet zekere analogie of overeenkomst bestaan. „Gij vrouwen! weest aan uwe eigene mannen onderdanig getjjk aan den Heere; want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is" (vers 22, 23). 14 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HÉT OEZAO Gelijk nu het lichaam aan het hoofd, als in meer dan één zin het hoogste, ondergeschikt is, van het hoofd zijn leiding ontvangt, zoo is ook de gemeente aan Christus, de vrouw aan haar man ondergeschikt; gelijk van Christus de gemeente, zoo ontvangt van haar man de vrouw haar leiding. De verhouding van het lichaam tot zijn hoofd, welke in die van de gemeente tot Christus haar beeld heeft, moet ook haar beeld vertoonen in die van de vrouw tot den man. De man is het hoofd der vrouw. Maar daarom richt de Apostel zijn vermaan ook tot de mannen: „Gij mannen 1 hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en zich zeiven voor haar heeft overgegeven" (vers 25). Is in de echtelijke gemeenschap gehoorzaamheid aan den man de eerste plicht voor de vrouw, zoo is daarin liefde voor de vrouw de eerste plicht van den man. Zeker sluit de onderdanigheid van de vrouw aan den man niet uit, dat er ook gevallen kunnen zijn, waarin de man zich voegt naar den wil van zijn vrouw, en evenmin sluit het „liefhebben van de vrouw door den man" uit het liefhebben van den man door de vrouw; maar toch moet vóór alles de vrouw gehoorzamen en moet vóór alles de man liefhebben, omdat anders héér heerschzucht den vrede en zijn zelfzucht den bloei van het gezin verstoort. En deze liefde van den man, welke Paulus hier op het oog heeft, is niet maar, als in den brief van Colosse, de bloot natuurlijke liefde van een man tot zijn vrouw, maar een liefde van hooger orde. Zij moet zekere analogie of overeenkomst vertoonen met de liefde van Christus voor Zijn gemeente; een liefde, die uitschitterde, toen Hij zich voor haar overgaf in den dood. De liefde van een Christen voor zijn vróuw moet zelfs, als het noodig is, het hoogste van alle goederen, het eigen leven, voor haar ten offer brengen. En heel dit vermaan over de wederzijdsche plichten van man en vrouw vat de Apostel dan ten slotte saam in de woorden van vers 33: „Zoo dan ook gijlieden, elk in het bijzonder, een iegelijk hebbe zijne eigene vrouw alzoo lief als zichzelven; en de vrouw zie, dat zij den man vreeze". Wat plicht voor alle Christen-mannen is, zij het óók voor de Christenmannen in Efeze, en wel niet één uitgezonderd, „elk in het bijzonder". En van de Christen-vrouwen eischt hij nog eens de eerbiedige onderwerping, die zeker de liefde niet uitsluit en de eerste plicht van de vrouw tegenover haar man is. * En dat dus de verhouding tusschen man en vrouw moet zijn, wordt ook elders in het Nieuwe Testament geleerd. In den brief aan Titus worden de oude vrouwen vermaand leeraressen te zijn van het goede, opdat zij de jonge vrouwen leeren, haren eigenen mannen onderdanig te zijn (h. 2 : 3—5). In den eersten aan Timotheüs schrijft Paulus: „Doch ik laat de vrouw niet toe, dat zij leere, noch over den man heersche, maar wil, dat zij in stilheid * Krachtens dit Recht in objectieven zin nu hebben de menschen tegenover elkander rechten. Recht in subjectiever! zin. God toch wil, dat zij dragers van rechten zijn, dat zij tegenover elkander bevoegdheden hebben om iets te doen of van anderen iets te eischen; dat zij dit mogen doen of mogen eischen; rechten, waaraan dus plichten beantwoorden, die zij moeten vervullen. God toch heeft den naar Zijn beeld geschapen mensch op deze aarde geplaatst, opdat die mensch, in gemeenschap met zijn medemenschen, door een leven naar Zijn wil Hem zou verheerlijken. Tot dit deel had de mensch niet slechts lichamelijke en geestelijke geschiktheden en stoffelijke middelen noodig, maar ook noodig zekerheid en onafhankelijkheid, zoowel in betrekking tot zijn persoon als in betrekking tot deze middelen. Hij moet een sfeer, een kring hebben, waarbinnen hij vrij en ongestoord werkzaam kan zijn, waarin hij beschermd is tegen onbevoegd ingrijpen van anderen. En deze bescherming verleent hem het Recht; het Recht in den zin van het geheel zijner hem door God verleende bevoegdheden om iets te doen of van anderen iets te eischen. Als onderdeel van de zedelijke wereldorde is het Recht een zedelijke, geen physieke macht. Het kan overtreden. En de rechten van den mensch rijn daarom ook zedelijke of moreele bevoegdheden. Macht, physieke macht, is nog geen recht, en „het recht van den sterkste" is geen recht. Een vermetele roover kan, als hij de sterkere is, een reiziger overweldigen en berooven, maar hij heeft er niet het recht toe. Daarom zult gij, uit eerbied voor God en ook uit achting voor den mensch, zijn rechten eerbiedigen. Alle schenking, alle verkrachting van de rechten van uw naasten toch is een te kort schieten in achting, die gij hem als mensch schuldig zfti. Waar de liefde voor hem in uw hart is, zal er ook een wil zijn om ieder het zijne te geven, d.w. z. datgene, waartoe gij tegenover hem verplicht zijt en wat hij bevoegd is van u te eischen. • * Gelijk met de zelfachting, naar wij vroeger zagen, de plicht tot bewaring van het eigen leven op het innigst saamhangt, zoo ook met den plicht tot achting van uw naaste die tot bewaring van zijn leven; de plicht om het leven van uw naaste, zooveel aan u staat, te bewaren. Dit is, evenals bij de zelfbewaring, allereerst een plicht jegens Qod in betrekking tot uw naaste. Ook hij tod» is evenals gij Gods schepsel, Zijn eigendom en bovendien als gij drager van Zijn beeld. Ordinantiën IV n HET ACHTEN, BEWAREN EN ONTWIKKELEN VAN DES NAASTEN LEVEN 163 met gezag over hun medemenschen zijn bekleed, inzonderheid door de Overheid; waarom men dan ook spreekt van den usus politicus of ook wel van den usus civilis. Het is toch roeping der Overheid om door het geven en handhaven van rechtvaardige, d. i. met de beginselen van Gods Wet overeenstemmende wetten, zorg te dragen, dat wij in den burgerstaat, wat de Apostel noemt, „een gerust en stil leven leiden mogen" (1 Tim. 2:3). En wijl nu ook de Overheden menschen zijn en dus slechts aanzien „wat voor oogen is", kan deze burgerlijke gerechtigheid, dit menschelijk Recht, zich alleen bepalen tot de uitwendige handelingen. * • * Passen wij dit nu toe op het zesde gebod van 's Heeren Wet, dan moet ook de Overheid in hare wetgeving een gebod opnemen in betrekking tot de onschendbaarheid van het menschelijk leven. Metterdaad heeft alle Overheid altijd en overal dit dan ook gedaan. Wijl zij echter alleen ziet op wat voor oogen is, zoo is zij daarbij ook in dien zin beperkt, dat zij meer verbieden dan gebieden kan, en al is het ook, dat zij niet alles gebiedt wat zij niet verbiedt, toch moet zij, ook van wat ligt buiten het terrein van het inwendige leven, veel aan de vrijheid harer burgers overlaten. Veel, wat noch door haar verboden, noch geboden is, „staat vrij", behoort tot het z.g. „geoorloofde". Wat nu inzonderheid het bewaren van het leven, het lichamelijk leven betreft, heeft ieder mensch wel niet tegenover God een recht op zijn leven, want ook van dat leven is alleen God de volstrekte Eigenaar, die er souverein zeggenschap over heeft; maar wel heeft God aan den mensch tegenover zijn medemenschen een recht op zijn leven verleend, en wijl het leven vrijheid, vrijheid van beweging eischt, in denzelfden zin een recht op vrijheid. Aan dit recht of deze bevoegdheid eenerzijds beantwoordt anderzijds een plicht, het leven van den mensch te eerbiedigen, een z.g. rechtsplicht, zoo in het algemeen als in de bijzondere verhoudingen van menschelijk saamleven: het leven van den naaste niet te „verbreken", maar te bewaren. Vandaar, dat de menschelijke wet u verbiedt, door mishandeling, door kwetsing, door het moedwillig blootstellen aan gevaren, de gezondheid of het leven van uw medemenschen te benadeelen, of ook door nalatigheid, waar het in uw macht stond het te verhinderen, tot dit benadeelen aanleiding te zijn; verder u verbiedt, uw naaste in het gebruik van zijn vrijheid te hinderen, of hem onrechtmatig van zijn vrijheid te berooven; eindelijk, hem door doodslag zijn leven te ontnemen. Hij nu, die deze plichten vervult, vervult op dit stuk de „burgerlijke gerechtigheid" tegenover zijn naaste. * * * Maar zoo verstaat gij ook, hoe de Goddelijke Wet verder reikt dan de menschelijke, en hoe uw burgerlijke gerechtigheid, mits zij daarbif 164 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN opkomt uit het beginsel der heilige liefde, slechts een klein deel is van de gerechtigheid, die God eischt Mits zij opkomt uit het beginsel der heilige liefde, schrijven wij. Wie toch de „rechtsplichten" tegenover zijn naaste alleen vervult uit vrees van anders door de Overheid te worden gestraft, of ook omdat het nuttig is voor de gemeenschap, handelt- niet uit het echt zedelijk beginsel, dat gij uw naaste zult liefhebben als u zeiven, d. i. om God. Daarom is de onderscheiding tusschen rechtsplichten en z.g. liefdeplichten slechts een betrekkelijke. Alle z.g. rechtsplichten toch zijn ook liefdeplichten, wijl ook zij, evenals de zelfplichten, evenals de plichten die liggen op het terrein van het innerlijk leven, op dat van het hart, gegrond zijn in den souvereinen wil van uw God; de u door God geboden wijze voor uw willen en handelen zijn. Dit komt ook hierin uit, dat uw consciëntie of de drang tot zedelijke zelfbeoordeeüng, d. w. z. tot beoordeeling naar uw inzicht van wat goed en slecht is — een drang, die krachtens de gemeene Gratie in den zondaar opkwam, — dat uw consciëntie u veroordeelt zoowel bij het te kort schieten in een liefdeplicht als in een z.g. rechtsplicht 4 Gods Wet eischt dan ook, dat gij niet slechts metterdaad, maar ook wat betreft uw innerlijke gezindheid, het leven van uw naaste zult eerbiedigen, zult bewaren; dit doen uitkomen ook in uw woord. De liefde wordt niet verbitterd en uit zich niet in scherpe, vinnige, stekelige woorden, die het leven van uw naasten zoo kunnen verbitteren. Maar de eisch van Gods Wet gaat nog dieper. Zij eischt dat de booze neiging om den mensch, dien God naast ons gezet heeft, van zijn plaats weg te dringen, als hij ons hindert, als hij onzen zelfzuchtigen, egolstiscben belangen in den weg staat, — zelfs niet tot een gedachte, een voorstelling in onzen geest worde. En het is de liefde, die niet afgunstig is, de liefde, welke niet het hare zoekt, welke den wil het opkomen van zulke voorstellingen, zulke gedachten doet tegengaan. Het is de liefde, die, waar zij uit het geloof weer opbloeit in uw hart, bij de gewaarwording van of het denken aan uw naaste uw gemoed beweegt tot lankmoedigheid of geduld met zijn gebreken en zwakheden; tot vredelievendheid of inschikkelijkheid, d. w. z. tot die toegevendheid, welke, als de billijkheid het vordert, u niet doet blijven staan op uw eigen recht, en dan ook juist het tegendeel is van de twistgierigheid; tot zachtmoedigheid, die u kracht geeft om te dulden, om niet toe te rekenen het kwaad, maar te vergeven, want zij, de liefde, verdraagt alle dingen; tot barmhartigheid of ontferming met de ellenden van uw naaste, met zijn geestelijke en zijn stoffelijke nooden. * * * Het is deze barmhartigheid, welke de Christus in den staat Zijner vernedering heeft geoefend, toen Hij het land doorging, goeddoende. 168 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN het vervullen van hun plichten jegens hun naasten, hun sociale plichten, zal aandringen door hen te herinneren aan de genade, die zich aan hen, welke van nature niet beter waren dan de anderen, had verheerlijkt Hij stelt daartoe, gelijk ook in andere brieven, het verleden, het eertijds, tegenover het heden, en laat zijn teekening van den nog onwedergeboren mensch, van den mensch buiten Christus, zoowel op zich zelf als op Titus slaan: „Want ook wij." En tot de trekken van het beeld van den natuurlijken mensch, dat de Apostel hier teekent, behoort dan ook het: „in boosheid en nijdigheid levende," het: „hatelijk zijnde, elkander hatende." De Apostel bedoelt met dat in „boosheid en nijdigheid levende", of het leven leiden of doorbrengen in boosheid en nijd, niet maar een voorbijgaande stemming, maar de voortdurende, door boosheid en nijd beheerschte levensgezindheid van den natuurlijken mensch; zijn tot „neiging" geworden begeerte. Met wat hij er aan toevoegt: „hatelijk zijnde," bedoelt hij, dat zulke in boosheid en nijdigheid levende menschen, als zoodanig, hatelijk — letterlijk staat er „hatelijken" — zijn, d. w. z. dat zij afschuw- of weerzinwekkenden zijn, niet alleen in de oogen Gods en der heilige engelen, maar ook in de oogen van hen, die, als de Christenen, een hooger zedelijk standpunt hebben bereikt Er is ook een heilige haat En wanneer nu de Apostel als laatsten trek aan zijn teekening toevoegt, dat deze menschen, die den weerzin Gods en der heilige engelen, den afkeer van het Christelijk gemoed, waarin de heilige liefde is, opwekken om hun in boosheid en nijdigheid leven, menschen zijn elkander hatende, dan bedoelt hij daarmede de vijandschap van het natuurlijk hart tegenover den medemensch. * * * Het is deze onheilige haat, die vlak staat tegenover de heilige liefde. Met het beeld voor zich, dat de Apostel ons van de naastenliefde in 1 Corinthe 13 : 4—7 teekent, kan men haar tegenbeeld, den onheiligen haat jegens den naaste, zich voorstellen. De haat is lichtgeraakt en onvriendelijk — hij is afgunstig, hij is pocherig, hij is opgeblazen, hij is onvoegzaam, hij zoekt het zijne, hij is scherp en snijdend, hij vergeeft niet, hij verblijdt zich niet in de gerechtigheid — maar hij verblijdt zich met de leugen in de ongerechtigheid; hij ontdekt met leedvermaak de ongerechtigheden van den naaste, hij gelooft niet het goede van den naaste, hij verwacht niet het goede van den naaste, hij verdraagt niets van den naaste. Het is de zonde, waardoor de menschen düs elkander haten; de zonde, die de natuur der menschen alzoo heeft verkeerd, dat zij geneigd zijn God en hun naasten te haten. Want de zonde is in haar diepste wezen haat, „vijandschap tegen God" (Rom. 8:7). En van den natuurlijken, den onwedergeboren mensch geldt, wat Jezus in Zijn gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter zeide, dat hij „God niet vreest en geen mensch ontziet". Ware er dan ook geen gemeene ZONDIGEN TEGEN DES NAASTEN LEVEN 169 Oratie, de menschenwereld zou metterdaad „een strijd van allen tegen allen" vertoonen. Maar zij, de gemeene Oratie stuit. * * Stuit den haat, dien de menschen tegenover elkander hebben. Er is toch gradatie in de zonde. En de Gereformeerde belijdenis, dat de mensch geneigd is God en zijn naaste te haten, is dan ook zoo volkomen juist. Er is veel, wat deze neiging tegenhoudt Men denke, om iets te noemen, slechts aan de „natuurlijke liefde" van ouders en kinderen, van een moeder vooral, voor haar kind; aan de beseffen van recht en goede trouw, waardoor b.v. „contractbreuk", zelfs in zedelijk niet hoog staande kringen, eerloos maakt; aan den invloëd van de „beschaving", die wel aan den aard der menschen niets verandert, maar de ruwheid toch wegneemt. Wanneer men dan ook wel gedresseerde menschen in het gezellig verkeer tegen elkander ziet vriendelijk- en lief-doen; wanneer men — als in onze dagen, van „verteedering der harten", van altruïstische neigingen, — wereldsche menschen „sport van barmhartigheid" ziet beoefenen in druk goed-doen; dan merkt men van dat „elkander haten" zoo niets. Wie niet dieper ziet dan de oppervlakte, wijst op dit alles als, naar hij meent, afdoende tegenwerping tegen wat de Schrift op het stuk der verdorvenheid van de menschelijke natuur leert. Maar wie dieper ziet de menschen kent, omdat hij zich zelf in zijn verdorvenheid heeft leeren kennen, weet wel anders. En de Christen, die weet wat gemeene Gratie is, dankt voor deze stuiting van den onheiligen haat zijn Ood, en erkent, dat dit alles niet uit den Booze, maar uit God is; uit God, die ook den onwedergeborenen nog vaak liet wat reeds Aristoteles de „natuurlijke deugden" — denk b.v. aan de „goedhartigheid" — noemde. * Men onderscheide dus wèL Nog eens, er is gradatie ook in de zonde van den haat tegen den naaste. Men onderscheide ook in de Schrift. Wanneer PauluS in het eerste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen ons schetst de diepe verontzedelijking, die in de Grieksch-Romeinsche wereld zijner dagen werd gevonden, en dan zegt, dat deze menschen, „die God heeft overgegeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen", onder meer óók zijn „den ouderen ongehoorzaam, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen", dan geldt dit niet zoo maar zonder meer van alle menschen altijd en overal. Dit moet ge wèl weten, want anders raakt gij met de Schrift in de war, als men u triomfantelijk in de wereld, onder de ongeloovigen, wijst op heel lieve en gezeglijke kinderen; op menschen, die stipt zijn in het nakomen van hun verbintenissen; op trouwe vaders en liefdevolle 170 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN moeders voor hun kroost; op goedhartige zielen, die zelfs grove beleedigingen niet al te zwaar opnemen; op mannen en vrouwen, die bekend staan voor hun liefdadigheid en milddadigheid. Doch weet ge nu eenmaal goed, dat wat van vele tijdgenooten des Apostels gold, Gode zij dank nog niet van alle menschen waar is, dan laat ge u door dit triomfantelijk wijzen op het vele goede, dat onze wereld nog te zien geeft, geen oogenblik in verwarring brengen: ziet gij geen zweem van strijd tusschen Schrift en ervaring. Dan toch verstaat gij, dat, al komt de echte zedelijkheid slechts op uit liefde, die uit het geloof is, er ook, waar God Zijn Gratie nog niet terugtrekt, en düs de doorwerking der zonde stuit, een veelszins schoon en rijk zedelijk leven kan wezen. * * * Hiermede gaat echter van het „elkander hatende" geen tittel of jota af. Alleen de liefde tot God en het, krachtens die liefde, om God elkander liefhebben, is de hechte band, die menschen vereenigt. Waar de mensch God niet liefheeft en zich zelf om God, slaat zelfliefde om in egoïsme, en daardoor naastenliefde in naastenhaat. De diepere denkers, ook onder hen, die met de belijdenis van den Christus hebben gebroken, erkennen dan ook deze diepe verdorvenheid der menschelijke natuur. Immanuel Kant sprak van het „radicale booze" in den mensch. De latere wijsgeer Arthur Schopenhauer schreef: „Aan het grenzenlooze egoïsme onzer natuur verbindt zich nog een meer of mindere, in iedere menschenborst aanwezige, voorraad van haat, toorn, nijd, venijn en boosheid, opgehoopt als het gif in de blaas van den slangentand, en slechts wachtend op de gelegenheid zich te ontlasten, om dan als een ontketende daemon te razen en te woeden." In dit woord van den anti-Christelijken wijsgeer, met zijn onverholen atheïsme, krijgt de Schrift met haar: „Indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt" (Galaten 5 : 15); met haar „in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, en elkander hatende"; krijgt ook de op de Schrift gegronde belijdenis van het: „van nature geneigd mijnen naaste te haten", ongezocht gelijk. * Wien nu dit grenzenloos egoïsme, wanneer hij het ook in zich zelf waarneemt, tot zonde voor God is geworden — ook zonder dat het daartoe kwam, kan men er zelfs welsprekend over redeneeren en, gelijk Schopenhauer, fraai over schrijven — dien zal het opbloeien der heilige liefde in zijn hart, sedert hij tot het oprechte geloof in zijn Heiland is gekomen, een wonder van Gods genade zijn; een wonder van Gods genade ook dan zelfs, wanneer het willen van zijn nü goeden wil, door de macht der nog inwonende zonde van zelfzucht, telkens afwijkt. En wie düs met Paulus bij eigen bevinding van een eertijds kan spreken, zal dan ook bewonderen Gods gemeene Gratie, die haar glansen spreidt ZONDIGEN TEGEN DES NAASTEN LEVEN 171 over het oppervlak eener wereld, in welker diepte schuilen de monsters van haat en nijd, van toorn en boosheid; Gods gemeene Gratie, die nog doet bloeien de bloemen van toewijding en medegevoel, van trouw en rechtsbesef op een bodem, welke maar even bedekt de gloeiende lavastroomen van het egoïsme. Wat toch in de wereld de menschen saambindt, wat hen vereenigt, is niet de liefde, maar het streven naar genot en nuf. Daarvoor hebben zij elkander noodig; zij, die „elkander haten". En ware er geen gemeene Gratie, die den haat met zijn nasleep onderhoudt en de uitbarsting der zelfzucht tegenhoudt, dan zou, met zoo zwakken band als „voor nut en genoegen", het menschelijk saamleven geen bestand hebben. Het gemeenschappelijk streven toch naar wat genot en nat geeft, houdt slechts zoo lang stand als daarmede saamvalt de bevordering der wedërzijdsche belangen; het verbindt niet, als de liefde, de zielen, en houdt op, als men elkander niet meer noodig heeft. „De Moor heeft zijn arbeid gedaan, de Moor kan gaan", en „de uitgeknepen citroenen worden weggeworpen". Daarom staat dan ook het zesde gebod met zijn: Gij zult niet dooden — in dezen zijn negatieven vorm noemend de uiterste gradatie van de zelfzucht, — als de Goddelijke ontkenning tot de zondig-menschelijke bevestiging; als de uitdrukking van wat God niet wil, maar wat gij van nature wel wilt: het leven van uw naasten niet achten, bewaren en bevorderen, en wat Hij u mitsdien verbiedt. De zonde is ongehoorzaamheid, een zich niet voegen naar den wil, onder de Wet van God. * Gemis aan de ware zelfachting doet den zondigen mensch ook zijn naasten niet achten als mensch. Evenmin toch als in zijn eigen leven, ziet hij in dat van zijn naaste zich afspiegelen het beeld Gods. De grofste vorm waarin zich deze minachting voor den naaste openbaart, was de slavernij, waarbij de mensch tot een willoos werktuig van zijn medemensch werd verlaagd. Dan, al is ook de slavernij althans onder Christenvolkeren afgeschaft, het vrije arbeidscontract tusschen werkgever en werknemer, slechts door vraag en aanbod geregeld, had in onze Europeesche samenleving een toestand in het leven geroepen, die van de slavernij wezenlijk zooveel niet verschilde. Waar de arbeider in dienst van de industrie tot een werktuig werd gebruikt om er geld mee te verdienen, en door den werkgever verder geen acht werd geslagen op de lichamelijke en geestelijke, de religieuze en zedelijke belangen van zijn werklieden, kan moeilijk worden ontkend, dat men te doen had met een verkapte slavernij; met een zich vergrijpen aan de van God gewilde achting voor den mensch. * * * 172 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Is de slavernij' een minachten van den mensch en daardoor ook van zijn recht op leven en vrijheid, deze minachting openbaart zich in een minachten van des naasten rechten in het algemeen. De rechter zelfs, die God niet vreesde en geen mensch ontzag, uit Jezus' gelijkenis, wilde de weduwe, die tot hem kwam met haar vraag: „Doe mij recht tegen mijne wederpartij," langen tijd geen recht doen. Hoeveel te meer nog zijn zij, die geen rechters van beroep zijn, als zij God niet vreezen en geen mensch ontzien, onwillig om hun naasten recht te doen I Het recht is dan ook maar een zedelijke macht; de ongodvruchtige en daarom zijn naaste verachtende mensch kan het tegenover de physiek en sociaal zwakkeren dan hij zoo gemakkelijk breken, en eerst waar de Overheid hem dwingt, zal hij zijn naaste het zijne geven, hem recht doen, maar dan vaak met wrok in het hart. * * I Dan, dit niet achten van den mensch in den naaste openbaart zich ook in de minachting van den rijke tegenover den arme; van den beschaafde tegenover den onbeschaafde; van den machtige tegenover den geringe; van den gelukkige tegenover den ongelukkige; van den wereldling tegenover den vrome. Een minachting, die van het ontzien, van het sparen van den naaste niet weet, maar integendeel er vaak boos genot in vindt, hem, als eens Nabal David met zijn: „Wie is David, en wie is de zoon van IsaI? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijnen heer," (1 Sam. 25 : 10) grofheden te zeggen; als eens Peninna Hanna, hem „te tergen, om hem te vergrimmen" (1 Sam. 1:6); hem, vooral wanneer de naaste hoog stond, maar diep viel, te bespotten. Dit laatste is dan de bekende schop van den ezel tegen den dooden leeuw; de klacht van Job in zijn lijden: „Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen" (h. 30 : 1). En van deze menschen, aan wier vaderen Job in zijn goede dagen net hoeden zijner kudde niet zou hebben toevertrouwt, klaagt hij dan verder: „Maar nu ben ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord" (vers 9). * * De mensch toch, die God niet liefheeft, — en wie Hem niet liefheeft, haat Hem — haat ook zijn naaste, omdat hij alleen en uitsluitend zich zelf mint En in dit zijn grenzenloos egoïsme, zijn zelfzucht, acht hij alleen zijtt eigen lieve Ik al zijn belangstelling waardig. Voor zijn bewustzijn, in het diepste van zijn wezen, los van God als den Grond en Oorzaak der wereld, staat hij in zijn bewustzijn ook los van de wereld der menschen; als Robinson Crusoë op zijn eiland; als Narcissus op zich zelf verliefd; de menschen gebruikend zoolang als hij ze noodig heeft; zich latende gebruiken door hen, zoolang hij er zijn voordeel in ziet; kruipend voor wie boven, trappend wie onder hem ZONDIOEN'TEGEN DES NAASTEN LEVEN 173 staan; als die menschen, over wie Jezus eens in zijn gelijkenis van den Farizefir en den tollenaar sprak, „de anderen niets achtende" (Lukas 18 : 9); en zich zelf in zijn bewustzijn, waarin hij God heeft onttroond, achtend als het hoogste goed, waaraan alles ondergeschikt; als het hoogste doel, waarnaar alles streven moet; als het middenpunt der wereld. En gelijk de zelfzucht den naaste niet doet achten, zoo ook doet zij vlak ingaan tegen den eisch des Heeren, om het teven van den naaste te bewaren. Voor den mensch, in wiens hart de zonde, de vijandschap tegen God, nog heerscht, is het leven van zijn medemensch op zich zelf niets. De haat, die hem vervult tegen al wie zijn zelfzuchtig streven in den weg staat, maakt hem in zijn hart tot een doodslager. „Een iegelijk, die zijnen broeder haat, is een doodslager," schrijft de apostel Johannes (1, h. 3 : 15). En toen hij dat schreef, dacht hij aan Kaïn; aan Kaïn, die uit den booze was en zijn broeder doodsloeg (vers 12). Immers, de opzettelijke doodslag, de moord, een zonde van de hand, is de door niets gestuite doorwerking van den haat, de zonde van het hart. De haat is de wortel van den doodslag. In de daad van den moordenaar treedt naar buiten wat er schuilt in het hart van den mensch. En God ziet het hart aan. De zonde zit dan ook nooit in de uitwendige handeling, maar in den wil, die op zijne beurt weer opkomt uit het begeeren des harten. Wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde. De krijgsman, die in den oorlog zijn medemensch doodt, is, evenmin als de beul, die aan den misdadiger het doodvonnis voltrekt, een moordenaar. Er is toch ook — wij komen daar in het volgende hoofdstuk op terug — een geoorloofd, een zelfs geboden dooden van een mensch. En omgekeerd, stond de stokbewaarder van Filippi, die den wil had om zich zelf kwaad te doen en daarin slechts door omstandigheden buiten zijn wil verhinderd werd, voor God als zelfmoordenaar. Zeker, de menschelijke wetgever kan niet verder gaan dan te verbieden de daad, de handeling, dat wat voor oogen is; maar de Goddelijke Wetgever gaat tot op de gezindheid, tot het verborgen leven des harten. Wie nu de gerechtigheid, d. i. de conformiteit of gelijkvormigheid aan Gods Wet, beperkt tot de daad, laat het ethische of zedelijke opgaan in het juridische, dit laatste dan genomen in den zin van het menschelijke recht; laat de moraliteit of de zedelijkheid opgaan in de legaliteit of de wettelijkheid. En als men dan maar niemand opzettelijk doodgeslagen heeft, dan heeft men het zesde gebod: Gij zult niet doodslaan! — vervuld. 174 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Dit was de dwaling van het Farizeïsme. Hiertegen komt Jezus op in de bergrede, als Hij spreekt van een gerechtigheid, „overvloediger dan die der Schriftgeleerden en der Farizeën". In Israël stond op den moord, op het met opzet uit haat en vijandschap dooden van een mensch, de doodstraf. In iedere stad van Palestina was een rechtbank, bestaande uit minstens zeven leden, die over den moordenaar het doodvonnis uitsprak, en welk vonnis voltrokken moest worden met het zwaard. Boven deze plaatselijke rechtbanken stond de groote raad of het Sanhedrin te Jeruzalem. Wanneer nu de Heere zegt in Mattheüs 5 : 21: „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet dooden; maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht', dan doelt Hij met dit laatste woord op deze plaatselijke rechtbanken. De schare, tot wie Hij spreekt, had bij het onderwijs in de synagoge telkens gehoord, dat aan de ouden, d. i. de vroegere generaties, gezegd was — en alzoo ook voor hèn gold: Gij zult niet dooden, en dat, wie dit verbod overtrad, schuldig was voor het gericht. Dit onderwijs, doortrokken van den geest van het Farizeïsme, was bij de uitlegging van het zesde gebod niet dieper gegaan dan de daad, en tegen deze oppervlakkige opvatting stelt nu Jezus den geestelijken zin der Wet. „Doch Ik zeg u: zoo wie te onrecht op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijnen broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den grooten raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur" (vers 22). * * Zeker, ook Jezus leert, dat er gradatie in de zonde is. Dit toch blijkt ook uit Zijn woord tot Pilatus: „Die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde" (Joh. 19 : 11), en al is dan ook de haat de wortel van den doodslag, toch is er verschil in ontwikkeling tusschen wortel, tak en vrucht. Maar desniettemin maakt reeds de haat en al wat er uit opkomt, strafbaar voor God; strafbaar in verschillende mate. En hierop doelt Jezus in de bergrede. Reeds het toornig zijn op den broeder — den volksgenoot; het toornig zijn als affect, als gemoedsbeweging; het toornig zijn, omdat men haat en dus zonder dat men daartoe een zedelijk recht heeft, — maakt schuldig; schuldig voor God; en wordt, zoo leert hier Jezus, naar analogie met wat de menschelijke gerechtigheid in het gericht doet, door Hem met tijdelijke straf vergolden. Maar wanneer nu dit affect van onheiligen toorn zich uit in het schimpende woord, in een woord als Raka, een in die dagen veel gebruikt scheldwoord onder de Joden en dat zooveel als „leeghoofd", „domkop" of „deugniet" schijnt te hebben beteekend, — dan maakt dit in nog grooter mate schuldig; schuldig voor God; en wordt, zoo leert hier Jezus, naar analogie met wat dan de menschelijke gerechtigheid doet, die zwaarder misdrijf strafbaar stelt voor het hoogere gericht, voor het Sanhedrin, door Hem met zwaarder straf, dan die op het bloot toornig zijn staat, vergolden. ZONDIGEN TEGEN DES NAASTEN LEVEN 175 .En eindelijk, wanneer deze onheilige toorn nóg sterker wordt en zich uit in nog hatelijker woord dan Raka, in een woord als Dwaas, wat hier den zin heeft van „booswicht", dan is ook de mate van de schuld voor God nog grooter, dan verdient zulk een mensch de eeuwige straf van het helsche vuur, van de Gehenna, de plaats, die, naar de voorstelling der Joden, voor de pijniging der goddeloozen was bestemd. Men lette er hiér op, dat Jezus wel van de toornigheid en haar minder en meerder sterke uiting in het schimpende woord, maar niet van den moord zelf spreekt. Dit is zeker niet zonder opzet, en 's Heeren bedoeling is hier dan ook doorzichtig genoeg. Hij toch wilde de Zijnen doen voelen, dat onder hen de moord als daadzonde iets ongehoords moest zijn. En ook lette men er wel op, hoe, naar de diepe en alleen ware uitlegging van de Wet, die Jezus hier geeft, gemis aan naastenliefde — dit gemis is positief naastenhaat — door alle gradaties heen door God met heilige strengheid vergolden wordt. Het is deze diepere opvatting van de Wet, als overtreding van het zesde gebod, die heel den zondigen trek van het menschenhart om Zijn naaste te haten, onder Christenen zedelijk doet veroordeelen. En het is deze haat van het natuurlijk hart, die, als hij doorwerkt, het leven van den naaste dan ook doet „verbreken" in stee van het te bewaren. Het egoïsme, of de in zelfzucht omgeslagen zelfliefde, wordt licht in toorn ontstoken, als de naaste er hinderlijk voor wordt; en de haat van het natuurlijk hart wordt gewekt door den nijd, die echter niet tegen den persoon van den naaste, tegen zijn leven, maar tegen zijn bezit en zijn eere gaat, dus tegen wat bij dat leven bijkomt. Dan ontwaakt de booze wil om het leven van den naaste te vernietigen. Eerst nog maar in de gedachte, dan in het schimpende, krenkende en scheldende woord, en eindelijk in de daden van mishandeling, kwetsen en dooden. En zoo is het ook de zondige zelfzucht, die het heilig rechtsgevoel der vergelding doet omslaan in wraakzucht, welke niet doet verlangen, dat aan het geschonden Recht wordt voldaan; dat de zondaar, omdat hij zich aan Gods Recht vergreep, door God wordt gestraft; maar, dat aan de menschen, die onze rechten te na kwamen, leed wordt aangedaan. Vlak in dus tegen het voorbeeld van Hem, die het onrecht, dat de menschen Hem aandeden, overgaf aan Dien, die rechtvaardiglijk oordeelt (1 Petrus 2 : 23). En evenzeer als de zelfzucht het leven van den naaste niet doet bewaren, maar vernietigen, zoo ook doet zij het leven van den naaste niet bevorderen, maar benadeelen; zijn zinnelijk leven, maar ook zijn geestelijk leven. MET-WEERSTAAN 177 Nu hebben de voorstanders van de theorie van het niet-weerstaan een ook voor ons uiterst gewichtig argument. Zij beroepen zich — en dat wordt ook gedaan door Tolstoi in zijn werk: „Mijn Geloof", waarvan de Duitsche vertaling in 1902 verscheen — op het woord van Jezus uit de bergrede: „Maar Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe" (Matth. 5 : 39). Neemt men dit woord des Heeren op zich zelf, dan zou men kunnen zeggen, dat daarin niet gesproken wordt van een misdoen tegen het leven; een kinnebakslag toch doodt iemand nog niet. Zien wij echter op het verband, dan voelt men dadelijk, dat deze redeneering niet opgaat. Vooraf toch gaat: „GÜ hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand" (vers 38). De Heere Jezus wijst in de bergrede ook hier op wat de schare gehoord had bij het onderwijs in de synagoge, bij het onderwijs in de Wet En dan had zij ook meermalen gehoord van het recht der wedervergelding; van wat de Romeinen noemden het ius talionis, het recht van de talio, een woord, waarin talis = „zoodanig" zit en dat uitdrukt, dat, „hoedanig" iemand zich misgaat, hij „zoodanig" ook gestraft moet, zoodat hij bij de talio of wedervergelding krijgt, wat zijn misdrijf geldt, waard is, verdient en er mitsdien zekere gelijkheid zij. En tot dat recht van wedervergelding behoorde ook „leven om leven". * * * Dit recht van de wedervergelding is een zeer belangrijk beginsel. Het komt eerst in toepassing, wanneer de beschaving onder de menschen zekere hoogte heeft bereikt De brute mensch zegt als Lamech met zijn ijzer: „Ik sloeg wel eenen man dood, om mijne wonde, en eenen jongeling, om mijne buile 1" (Genesis 4 : 23) en dan is er geen wedervergelding — geen talio, want het kwaad van den dood weegt niet op tegen het kwaad van een wonde of van een buit Ook in Israël nu gold het ius talionis. Het stond in de Wet. Wij lezen het, en de schare, die naar Jezus luisterde, had het hooren lezen. In Exodus 21 : 23—25 wordt het slechts als terloops vermeld. Er is daar sprake van de bestraffing van iemand, die aan een zwangere een ongeluk heeft toegebracht; maar dit recht der wedervergelding gold ook tegen ieder, die een vrij man schade had berokkend. En dan gold als algemeene regel, en zoo is het ook in Exodus bedoeld: Gij zult geven ziel voor ziel (d. i. leven voor leven), oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand(-wond) voor brand (-wond), wond voor wond, huil voor buil. En behalve in Exodus lezen wij van dit recht der wedervergelding ook in Leviticus 24 : 17, 19 en 20: „En als iemand eenige ziet des menschen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden. Als ook iemand aan zijnen naaste een gebrek zal aangebracht hebben (een lichaamsgebrek); gelijk als hij gedaan heeft, zoo zal ook aan hem gedaan worden: breuk voor breuk — m. a. w. wie iemands arm of been Ordinantiën IV 12 178 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN gebroken heeft, diens arm of been moet gebroken worden, — oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een (lichaams-)gebrek eenen mensch zal aangebracht hebben, zoo zal ook hem aangebracht worden." En evenzoo in Deuteronomium 19 : 21, het vers, dat staat aan het einde van de „wet op de getuigen" en waarin van den valschen getuige gezegd wordt: „En uw oog zal niet verschoonen: ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet." Als in het voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, dat de schuldigen zich bij de mindere vergrijpen vaak konden vrijkoopen. * Uit deze plaatsen nu (Ex. 21 : 23, Lev. 24 : 17, 19 en 20 en Deut. 19 : 21), waarin gehandeld wordt van het recht der wedervergelding, en welk recht de Heere op het oog had, toen Hij zeide: „Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand," blijkt dus, dat, wanneer Hij daarop laat volgen: „Maar Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat, maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe," — Hij aan dit Zijn woord een ruimere strekking geeft en wij daarbij dus niet alleen aan betrekkelijk lichte mishandeling, zooals een klap, maar aan alle misdoen tegen het leven, tot doodslaan toe, moeten denken. En dan moet, met dit: „Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat," voor ons, grif worden erkend, dat Jezus aan de Zijnen het bieden van weerstand uitdrukkelijk verbiedt. * * Ja, sterker nog, aan de Zijnen gebiedt, aanleiding te geven, dat hun nog grooter onrecht gedaan wordt. Immers, na een niet verdienden slag op de rechterwang, moeten zij de andere wang toekeeren, om zich ook op die te laten slaan. En datzelfde wordt dan ook geboden in de volgende twee verzen. Wat het goed betreft, in vers 40: „En zoo iemand met u rechten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel." Wanneer iemand zelfs een rechtsstrijd, een proces, met u voeren wil, om te nemen uwen wollen of linnen lijfrok, zegt hier Jezus tot Zijne hoorders, gaat daar niet op in, geeft hem ook het meerdere, waaraan hij zelfs niet dacht, wat gij nog minder kunt missen en daarom hooger waarde voor u heeft, uw mantel, uw opperkleed. Wat de vrijheid betreft, in vers 41: „En zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen." Het Grieksche woord, hier met „dwingen" overgezet, was overgenomen uit de taal der oude Perzen. Toen koning Cyrus het postverkeer in zijn rijk regelde, gaf hij aan de koeriers de bevoegdheid om van station tot station menschen, dieren en al wat zij voor hun reis noodig hadden, op te eischen. Uit het Perzische woord voor zulk 'n koerier of bode maakten de Grieken een woord angaros, en het doen van zulk een angaros of renbode, die voor zijn dienst alles in beslag mocht nemen, kreeg dan den algemeeneren zin van dwingen. NIET-WEERSTAAN 181 Nu is te allen tijde, ook door oprechte Christenen, tegen het in toepassing brengen van dezen eisch des Heeren op drieërlei bezwaar gewezen. Ten eerste, dat zulk niet-weerstaan van het onrecht juist het omgekeerde kan uitwerken van wat de hef de bedoelt; den onrechtvaardige eer zal sterken in zijn onrecht-doen, dan er hem van terughouden. In de tweede plaats, dat zulk niet-weerstaan op een ontbinding van de samenleving zou uitloopen, want zoolang er althans in haar nog menschen gevonden worden, die onrecht doen, zouden dezen vrij spel hebben en de geweldenarij ieder oogenbbk triumfeeren over het recht. Eindelijk, dat zulk niet-weerstaan niet wel schijnt overeen te brengen met het rechtsbesef, dat aan de wedervergelding toch onmiskenbaar ten grondslag ligt. Metterdaad zijn dit drie gewichtige bezwaren en staan wij hier dan ook voor een probleem. Aan de eene zijde deze bezwaren, aan de andere het Woord des Heeren. * * * En gelijk de menschen meermalen problemen oplossen door met één der termen eenvoudig niet te rekenen, zoo hebben zij ook gedaan met dit probleem. Zoo kreeg men dan tweeërlei. Aan de eene zijde de oude Mennonieten, de Kwakers en thans weer Tolstoi en de zijnen, die doen alsof de drie zooeven genoemde bezwaren niet bestaan en zich houden aan het woord van Jezus. Aan de andere zijde vele Christenen, die, als zij in hun Bijbel Mattheüs 5 : 39—41 lezen — vaak zeer plechtig lezen —, toch in hun hart denken, dat, nu ja, de Heere dat wel zoo gezegd heeft, maar dammen dit Zijn woord niet zoo letterlijk moet opvatten; dat het eigenlijk maar beeldspraak is en — bij de zonderlinge opvatting, die vele menschen van „beeldspraak" hebben — maar denkbeeldig is. Zij doen dus, alsof dit woord van Jezus niet bestaat, voor hen niet bestaat, en houden zich aan de drie bezwaren. Ware er nu geen andere oplossing dan deze twee schijnbare, dan zou de eerste zeker de voorkeur verdienen boven de tweede; want het Woord des Heeren, waaraan wij immers belijden ons onvoorwaardelijk te onderwerpen, moet voor ons zwaarder wegen dan al ónze bezwaren. Het „bjind in de uitkomst en ziende in het gebod" zou ook hier moeten doen kiezen, liever met de zonderlingen en de meester-droomers" te worden gerekend, dan met die verstandige menschen, welke Jezus' woord metterdaad verwierpen. Er is echter een andere oplossing. * * Om daartoe te geraken, moet allereerst rekening gehouden met het feit, dat de Heere Jezus, toen Hij voor het Sanhedrin stond en een der priesterknechten Hem plotseling een kinnebakslag gaf, dien knecht niet 182 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN de andere wang toekeerde, maar hem toevoegde: „Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wèl, waarom slaat gij Mij?" (Joh. 18 : 23). Uit dit feit toch mag afgeleid, dat Jezus, die, als de Waarachtige, met Zijn eigen woord niet in tegenspraak kon handelen, Zijn woord uit de bergrede niet zóó bedoeld heeft, alsof niet-weerstaan altijd en overal plicht ware. En ook Zijn heilige Apostel, die zelf schreef, dat men „het kwade moet overwinnen door het goede" (Rom. 12 : 21), heeft, toen hij voor het Sanhedrin stond en zijn rechter zich zoover vergat, dat hij hem op den mond liet slaan, tegen dit onrecht nadrukkelijk geprotesteerd. (Hand. 23 : 3. Ja, toen de hoofdmannen te Filippi Paulus en Silas onveroordeeld in het openbaar gegeeseld en in de gevangenis hadden laten werpen en ze den volgenden morgen heimelijk weer wilden loslaten, heeft Paulus nadrukkelijk voor zich en Silas, als openlijke genoegdoening voor dit onrecht, geëischt, dat de hoofdmannen zeiven moesten komen en hun uitgeleide doen (Handelingen 16 : 37). En zoo blijkt dan vóór alles uit het eigen doen des Heeren, en in de tweede plaats uit dat van Paulus, dat niet-weerstaan van het onrecht, hetwelk anderen ons aandoen, geen altijd en overal geldende plicht kan zijn, en dat zij, die dat als een onvoorwaardelijken plicht voorstellen, mitsdien dwalen. Voegen wij er echter onverwijld aan toe, dat met het' oog op Jezus' woord uit de bergrede zeker niet minder zij dwalen, die het voorstellen, alsof een Christen tot het vervullen van dezen plicht nooit en nergens verbonden zou wezen. * * * Zien wij nu verder op de omstandigheden, waarin èn Jezus èn Paulus handelden, toen zij het onrecht, hun aangedaan, metterdaad hebben weerstaan, dan zal ons dit tot een juiste oplossing van het probleem althans nader kunnen brengen. Geen Christen zal ontkennen, dat in de heilige ziel van Jezus van nature een liefde voor de menschen was, die alle dingen kon verdragen, kon dulden. Wanneer Hij dus voor het Sanhedrin tegenover den priesterknecht, die Hem een kinnebakslag geeft, tegenover Israëls oversten, die daarbij toezien, deze gezindheid niet toont, dit onrecht niet verdraagt, moet daar een bijzondere reden voor zijn geweest; moet dit weerstaan de vrucht zijn geweest van bepaalde overwegingen. En zoo ook zal geen Christen ontkennen, dat in de, zij het ook van nature zondige ziel van Paulus, door genade de liefde was, die alle dingen verdraagt en er dus ook voor hem bijzondere overwegingen moeten zijn geweest, waarom hij, èn te Jeruzalem voor het Sanhedrin èn te Filippi tegenover de „Tweemannen", deze gezindheid niet toont. En dan kunnen die redenen, die overwegingen, bij Jezus en bij Paulus niet anders zijn geweest dan dat, in de omstandigheden waarin zij toen verkeerden, het niet-weerstaan metterdaad èn het onrecht-doen zou hebben gesterkt èn tot ontbinding der maatschappij zou hebben geleid. Tegenover een zoo brute natuur als bij dien priesterknecht uit de NIET-WEERSTAAN 183 lijdensgeschiedenis, zou het verkeerd hebben gewerkt, indien Jezus hem ook de andere wang had toegekeerd. Dezen mensch ontbrak het aan de fijnheid van gevoel, noodig om zich bij zulk een betooning van duldende liefde te bezinnen. De liefde eischte, te trachten althans, hem door een woord van verzet tot zelfveroordeeling te brengen. En er was meer. Wanneer een rechter zich zoover vergeten zou, om, als de hoogepriester in het proces van Jezus, er zich niets van aan te trekken, dat men den beschuldigde voor zijn rechterstoel gaat slaan; om, als de hoogeprlester in het proces van Paulus, te gelasten zelfs, dat men den beschuldigde, die voor hem staat, op den mond slaat; wanneer een overheid, als die van Filippi, haar onderdanen onverhoord in het openbaar laat geeselen en in de gevangenis werpen; dan loopt, bij zoo zonderlinge opvatting der taak van rechters en overheden, de maatschappij gevaar; begint zij merkbare teekenen van ontbinding te vertoonen. En dan eischt juist de liefde, die niet zich zelve zoekt; de liefde, die niet zoekt het hare, maar ook ziet op hetgeen der anderen is, door woord en daad zulk een ontbinding te stuiten; ter wille van den naaste; van de gemeenschap. * Maar wat nu düs onder bijzondere omstandigheden eisch is, is het daarom voor den Christen nog niet in alle omstandigheden. En ook dit laatste wordt door oprechte Christenen bij het lezen van de bergrede vaak te veel over het hoofd gezien. Zeker, daar zijn nu eenmaal menschen, bij wie de vurige kolen der goed-met-kwaad-vergeldende, der duldende liefde al lang zouden zijn uitgedoofd vóórdat zij er pijn van zouden kunnen voelen; maar zoo zijn gelukkig niet allen. En nu hangt uw al of niet weerstaan maar af van den mensch, met wien gij te doen hebt. Zeker, daar zijn op het gebied des publieken levens omstandigheden, waarin gij met uw niet-weerstaan u schuldig zoudt maken aan de ontbinding der samenleving; maar daar zijn er ook, en dat geldt met name op het gebied van het private leven, waarin gij met de vurige kolen van uw niet-weerstaan, met uw betooning van duldende liefde, zooveel kwaad kunt overwinnen. Het zedelijk leven, of anders gezegd, het naar Gods wil willen en handelen, is van zoo fijne schakeering. Het komt er op aan, te weten, niet slechts wat plicht in het algemeen is, maar wat in bepaalde gevallen, in bijzondere omstandigheden uw plicht Is! Gij moogt zelfs niet spreken van mijn wet, maar gij moet spreken van mijn plicht En wat in deze omstandigheden uw plicht is, kan het soms in gene juist niet zijn. Dit niet te doorzien maakt, dat men in het: „Maar Ik zeg u, dat gg den booze niet wederstaat', een onverzoenlijke tegenstelling met de levenspractijk ziet. • * * 184 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN En wat nu ten slotte de gezindheid tot dulden van het onrecht en het besef van recht betreft, — als het derde bezwaar, door vele oprechte Christenen tegen de toepassing van 's Heeren eisch ingebracht — dan zij gewezen op het doel van de bergrede. Dat doel toch was, aan de kinderen des Koninkrijks te doen kennen de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods; de overeenstemming van hun zin en willen met de Wet des Heeren; een gerechtigheid, overvloediger dan die der Farizeën en Schriftgeleerden. Aan het Recht Gods, aan de eeuwige gerechtighei#«ok aan het recht der vergelding, la in het Koninkrijk Gods voldaan, en dat voor allen, die er door genade in zijn overgezet; voldaan door het eenig slachtoffer van Christus. En het menschelijk rechtsbesef, waarin ook het iustalionis, het recht der vergelding, zijn grond heeft, vindt daarin zijn diepste voldoening. De God der wraken, omdat Hij de heilige Liefde is, verscheen blinkende op Golgotha. Maar de kinderen des Koninkrijks, de gemeenschap der heihgen, leven, voor zoover zij hier op aardedjn, midden onder de kinderen der wereld, in de gemeenschap van het sociale leven, en hebben, zij het ook anders dan de kinderen der wereld, als deze, zonde in hun hart. Het is die zonde, welke de kinderen der wereld willens de kinderen des Koninkrijks tegen hun wil, telkens doet overtreden 's Heeren heilige Wet; hen telkens onrecht doet begaan, ook in het samenleven met hun medemenschen. En gelijk nu God de eeuwige gerechtigheid gehandhaafd heeft, tot zaliging Zijner uitverkorenen, op het Kruis van Calvarië, zoo handhaaft Hij de aardsche gerechtigheid, tot stuiting van de zonde in deze wereld, in iederen kring van menschelijk saamleven, waarin het Hem belieft menschen door de hand van anderen te regeeren. Zoo in het gezin door de ouders; zoo in de maatschappij door de Overheid, die daarin Zijn dienaresse is, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet (Rom. 13 : 4); die daarin onder de menschen handhaaft het recht der vergelding, het ius. talionis. En omdat nu in het Koninkrijk Gods aan de eeuwige vergelding is voldaan, aller schuld is vergolden, eischt een Christen — een mensch in wien de liefdelef die het kwaad niet toerekent, — geen vergelding meer; hij kan vergeven, en hij vergeeft het kwaad, dat hèm door zijn naaste is aangedaan. Maar omdat in de wereld de zonde moet gestuit door het recht der vergelding, moet wel de Christen, hoewel altijd tot dulden, tot nietweerstaan gezind, als het niet anders kan, als verzet in woord of daad tegen onrecht plicht wordt, niet om zich zelf, maar ziende op wat der anderen is, met de weduwe uit Jezus' bekende gelijkenis, aan den rechter vragen: „Doe mij recht tegen mijne wederpartij" (Lukas 18 : 3); als zijn recht geschonden is, niet om zich zeiven, maar ziende op wat der anderen is, aan den rechter vragen een voor zijn rechtsbesef voldoende vergelding. DOODSTRAF. NOODWEER. OORLOG 185 Bij een wél onderscheiden van de tweeërlei sfeer, waarin een Christen leeft, valt alle moeilijkheid tusschen rechtsbesef en dulden van onrecht voor uw denken weg. XI. DOODSTRAF. NOODWEER. OORLOG. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares; eene wreekster tot straf dengene, die kwaad doet. Romeinen 13 : 4. In dit slothoofdstuk over het zesde gebod hebben wij, nadat in het vorige is gehandeld over de gezindheid der liefde om het onrecht, dat onze naasten ons aandoen, niet te weerstaan, en over de omstandigheden, waarin de betooning dier gezindheid al of niet onze plicht kan zijn, — nog te spreken over het verweer tegen onrecht Dat nu dit weerstaan en niet-weerstaan voor den Christen geen onverzoenlijke tegenstelling vormt, zal duidelijk zijn, wanneer wij nog eens herinneren aan wat op het einde van het vorige hoofdstuk gezegd is over de tweeërlei sfeer, waarin een Christen hier op aarde leeft * * * Overgezet in het Koninkrijk van Qod, dat opkwam uit de particuliere Genade, een genade, welke alleen aan de uitverkorenen wordt bewezen, leeft de Christen op aarde reeds in een sfeer, waarin aan het Recht is voldaan; waarin aan wat voor God — zoo in de verhouding tot Hem als ook tot elkander — voor de menschen Recht is, voldaan is door het doen en lijden van Christus. Daarom zal ook de Christen, als de dienstknecht, aan wien zijn koning de tien duizend talenten, welke hij schuldig was, in ontferming had kwijtgescholden, aan zijn mededienstknecht gaarne de honderd penningen kwijtschelden, welke deze hem schuldig is (Matth. 18 : 23—35). Daarom zal hij de schuld, die menschen op zich laden, wanneer zij hem onrecht doen, niet vergolden willen hebben; niet handelen naar het recht der vergelding, hef toet talionis met zijn: oog om oog, en tand om tand; niet weerstaan, maar dulden; ja, door „vurige kolen" trachten te wekken het smartgevoel der schaamte en des berouws. Daarom zal hij den broeder, den naaste, die tegen hem zondigt, vergeven, niet tot zevenmaal, «taar tot zeventigmaal zevenmaal (Matth. 18 : 22). Een Christen toch is een mensch, die liefheeft, omdat hij gelooft aan Gods vergevende liefde; een mensch, in wien is de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods, omdat hij gelooft, dat zijn God hem de gerechtigheid van den Borg heeft toegerekend. * * 186 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Maar ook, door God gezet in de aardsche gemeenschap van het gezin, van de maatschappij, van het burgerlijk leven onder een Overheid, die opkwam uit de gemeene Gratie, welke aan alle menschen wordt betoond, leeft de Christen op aarde nog in een sfeer, waarin ter behoudenis van die aardsche gemeenschappen het onrecht moet weerstaan, en waarin God, door te handhaven het Recht, Zijn majesteit openbaart; openbaart óók, door te doen weerstaan de verdorvenheid der menschen door hen, door wier hand het Hem belieft andere menschen te regeeren en dus ook tegenover elkanders ongebondenheid te beschermen. Immers, inzonderheid wat de burgerlijke Overheid betreft, gelooven wij, dat onze goede God uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. (Ned. GeloofsbeL, Art. 36.) En daarom zal de Christen — niet uit zelfzucht, maar uit het besef, dat het recht op aarde tot behoudenis der gemeenschap moet gehandhaafd; dat onrecht, wat door Kef de niet te overwinnen blijkt, moet weerstaan; dat het onrecht, wat anderen aangedaan wordt, die het Gode belieft door uw hand te regeeren, moet verhinderd, moet vergolden, — bedacht zijn op verweer» Zeker is er bij het verweer tegen, het weerstaan van het onrecht, dat men óns aangedaan heeft «Wfld 8">ot gevaar tot zondigen. In iedere krenking van óns recht mengt zich zoo licht de bitterheid, de egoïstische zucht naar voldoening, naar wraak. De louterheid van het rechtsbesef gaat zoo licht teloor. Hier is dan ook de scherpe kant tusschen het recht en de zonde. Dan, wie voor God weet, dat het in bepaalde omstandigheden zijn plicht is, heeft niettemin te strijden voor het Recht, doch dan ook ernstig te bidden, dat wat daarbij opkomt uit de nog inwonende zonde, moge ondergehouden; wat daarbij opvliegt uit de booze begeerlijkheid, als vonken uit de brandstof moge gedoofd. * * * Bij het verweer nu tegen onrecht, geldt als regel voor menschelijk samenleven, dat niemand zijn eigen rechter zij. In iederen kring toch, waarin God menschen met souvereiniteit over anderen heeft bekleed, is het plicht van hen, die het gezag oefenen, ook in dien kring het Recht te handhaven, en wanneer zij, die onder dit gezag zijn gesteld, dat zelf wilden doen, zouden zij daarmee treden in het recht van hen, die God over ze gesteld heeft. „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen" (Matth. 18 : 15). Dit woord van Jezus in betrekking tot het kerkelijk samenleven geldt ook voor alle menschelijk samenleven. Zeker moogt gij een, die met u onder een .zelfde gezag is gesteld en wiens tegen u begaan onrecht gij moet weerstaan, met uw woord bestraffen, terechtwijzen, vermanen, en als dit vermanen onder vier oogen niet baat, kunt ge zelfs nog één of twee met u nemen (vers 16), maar verder moogt gij niet gaan. DOODSTRAF. NOODWEER. OORLOG 187 Wanneer dit alles echter vruchteloos is, moet ge met de weduwe uit Jezus' gelijkenis tot den rechter gaan en zeggen: „Doe mij recht tegen mijne wederpartij." Zoo is het reeds in het gezin, waar de vader en de moeder of in hoogste instantie de vader, den rechtsstrijd tusschen kinderen, b.v. over het bezit van een stuk speelgoed, hebben te beslissen; de rechtskrenking van het eene kind door het andere, b.v. door het toebrengen van een slag, hebben te straffen, en het een kind niet voegt zijn eigen rechter te zijn. Zoo is het ook in de Kerk, al heeft deze dan ook geen strafrecht, maar slechts tuchtrecht, waarvan de bedoeling slechts is om terecht te brengen, te steunen en te helpen. Doch ook dit tuchtrecht berust slechts bij hen, die, met bedienende macht bekleed, als dienaren van Christus in het ambt der kerkregeering staan, en zelfs de uitsluiting of de Christelijke ban, als hoogste trap van tuchtoefening, mag niet anders bedoelen, dan wie u zij „als de heiden en de tollenaar", zoo mogelijk, tot waarachtige betering te brengen. En zoo ook moet ge in de burgermaatschappij, wanneer het onrecht, dat moet weerstaan, niet met een woord van vermaan te keeren is, tot den rechter gaan, d. i. tot de Overheid, in wier naam de rechter optreedt. En evenzoo is het plicht der burgerlijke Overheid, als dienaresse Gods, het Recht onder hare onderdanen te handhaven. * • * Deze plicht der Overheid strekt zich, zooals wij reeds vroeger zagen, in zooverre óók uit tot wat men noemt de „geboden der eerste tafel", dat de Overheid, ook al blijft het terrein van het verborgen leven aan haar jurisdictie onttrokken, en zij dus geen zeggenschap heeft over de religie des harten, toch het recht op het vrij en ongestoord oefenen van den eeredienst heeft te beschermen; en evenzoo voor het recht op een rustdag heeft te waken. En bepaaldelijk als handhaving van het eigen Recht Gods op de heiliging van Zijn Naam, heeft zij ook te waken tegen den meineed en de openlijke godslastering. Bij de behandeling der eerste vier geboden is daarop reeds door ons gewezen. Wat de openlijke godslastering betreft, is toen ook, in verband met de uitdrukking van onzen Catechismus in antwoord 99: „dat wij den Naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zalker schrikkelijke zonden deelachtig maken", gewezen op de belangrijke studie van Mr. B. Gewin, te Utrecht, in het Tijdschrift voor Strafrecht, dl. XV : 3. Deze studie werd toen slechts vermeld met de bedoeling, er later op terug te komen. De zaak staat te onzent toch zoo, dat, wanneer op het terrein des publieken levens uw medeburgers onrecht tegen God doen door Zijn heiligen Naam te lasteren — waartoe zeker ook het vloeken behoort —, de Overheid daar niets tegen doet; dit, met conniventie of oogluiking, haar burgers laat doen. Mr. Gewin nu wijst er in zijn studie op, hoe dit in vele Christelijke 188 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN landen anders is; hoe het in Oostenrijk en ook in Zwitserland strafbaar wordt gesteld; hoe het Engelsche recht vloeken met geldstraf bedreigt; en zeer uitvoerig staat hij dan stil bij § 166 van het Duitsche strafwetboek: „Erregung eines Aergernisses durch öffentliche und in beschimpfehden Aeusserungen erfolgte Lasterung Gottes", waarop een gevangenisstraf van zes maanden is gesteld. Naar de meening van den geachtén schrijver is het ontbreken van een strafbepaling in ons wetboek niet te verdedigen. En voor deze zij» meening voert hij het, ook naar ons inzien, niet te weerleggen argument aan, dat, waar ons wetboek van strafrecht tegen de aanranding van de eer en goeden naam van menschen beschermt, dit a fortiori het geval behoort te zijn, zoo' het den persoon van God en Zijne eere betreft. Godslastering toch is, afgezien nog van de omstandigheid of zij ergernis geeft, een zonde rechtstreeks tegen God. Mr. Gewin schrijft dan ook op het einde van zijn betoog deze, naar het ons voorkomt,iniet onjuiste woorden: „Voor zoover Gods Naam in de binnenkamer wordt gelasterd, kan de Overheid zich hiermede niet inlaten, als behoorende het privaat terrein niet tot hare competentie. Evenmin heeft de Overheid zich met de zedelijke motieven, die tot het vergrijp leiden, te bemoeien. Zoodra de godslastering zich evenwel openbaart op haar erf, d. i. het publiek terrein, m.a.w. wanneer de lastering opentijk geschiedt, zoo heeft de Overheid er in haar wetboek van strafrecht straf op te stellen." * * * Wat nu betreft den plicht der Overheid om te waken voor, te beschermen de rechte» harer onderdanen, hebben wij ons hier bij het zesde gebod alleen te bepalen bij het recht op leven en vrijheid. De Overheid heeft tegen onbevoegd ingrijpen in het recht op hun leven en vrijheid hare onderdanen te beschermen. Als zoodanig is zij Gods dienares; een gave van Zijn gemeene Gratie, waardoor het onrecht weerstaan, de ongebondenheid der menschen bedwongen wordt. Zij, de Overheid, schrift de Apostel, is Gods dienares, « ten goede. Want juist de bescherming en de zekerheid in betrekking tot uw leven en vrijheid, tot uw goed en uw eer; een zekerheid, noodig tot de vervulling van uw levenstaak en welke de Overheid u biedt tegenover wie zich aan uw leven en vrijheid, uw goed of uw eer zou willen vergrijpen, — is, wat u door haar van uw God ten goede komt. En daaraan voegt de Apostel dan toe: „Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs: want zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengene, die kwaad doet" (Romeinen 13 : 4). En daarin spreekt hij uit, dat diezelfde Overheid, die u van Godswege, ten goede kan zijn, u ook, en dat evenzeer van Godswege, ten kwade kan worden; Indien gij kwaad doet; indien gij u vergrijpt aan het Recht; dèn hebt gij te vreezen. DOODSTRAF. NOODWEER. OORLOG 189 Want zij, de Overheid, draagt het zwaard, en zij draagt dat niet tevergeefs. Het zwaard. In het Grieksch staat het woord machaita, dat bij Grieksche schrijvers ook wel dolk beteekent, maar in het Nieuwe Testament altijd zwaard en wel bepaald het gebogene in onderscheiding van het rechte zwaard. Bepaaldelijk moet dit „dragen van het zwaard" door de Overheid hier worden verstaan als een symbool van haar recht over leven en dood. Bij de Romeinen droegen de Imperatoren en ook hun naaste regeeringsambtenaren een dolk, en ook die dolk was dan bepaald een symbool van het recht over leven en dood. En bij de Grieken was evenzeer het „dragen van het zwaard" een symbool van het Overheidsgezag en werd dan ook bij gelegenheden het zwaard voor de Overheidspersonen uitgedragen. Wanneer nu de Apostel zegt, dat de Overheid dit zwaard niet tevergeefs draagt, niet zonder reden, dan wil hij daarmede zeggen, dat dit niet maar ornament is, doch dat zij het draagt. om het zoo noodig ook te gebruiken. En wat dit zeggen wil, blijkt uit wat hij van dat niettevergeefs-dragen als grond noemt: „want zij (n.1. de Overheid) is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengene, die kwaad doet." Ook in dat gebruiken van het zwaard dient zij God. Zij is daarin „een wreekster tot toorn", zooals er letterlijk staat, „dengene die het kwaad doet", wat dan zeggen wil, dat zij in de straf, waarin de toorn over een bedreven kwaad zich openbaart, dit kwaad aan hem, die het bedreven heelt, vergeldt; hem geeft, wat hij verdient, wat hij waardig is, zoodat er tusschen het kwaad wat gedaan is, en de straf, die zij hem aandoet, gelijkheid zij. Het is de rechterlijke macht der Overheid, haar strafrecht, haar recht tot oefening van de wrekende gerechtigheid, wat de Apostel hier leert. De Apostel spreekt hier van de Overheid in het algemeen; een Christelijke Overheid bestond in zijn tijd nog niet. Maar wijl de Overheid; als zoodanig, opkomt uit de gemeene Gratie, komt haar dit recht, onverschillig of zij al dan niet Christelijk is, toe. Als Overheid is zij Gods dienares. Daarom moogt ge dan ook in die gevallen, waarin het uw plicht is, het onrecht, dat uw naaste u aandoet, te weerstaan, bescherming van uw recht bij de Overheid zoeken, en moet ook de hiermede samenhangende vraag, of een Christen een proces mag voeren, in beginsel bevestigend worden beantwoord. * * * Zeker, door een rechtsstrijd voor den burgerlijken rechter te brengen — wij hopen hier, bij de behandeling van de volgende geboden, nader op terug te komen — kan men zich zedelijk bezondigen aan de naastenliefde. En ook kunnen er omstandigheden zijn, waarin het: „Waarom 198 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE KUISCHHEID er voor heeft ingeruild, laat men zijn nadenken over wat men waarneemt, door dit dogma der evolutie beheerschen. Omdat men van de monogamie afwijkende verhoudingen onder de menschen heeft waargenomen, moeten deze dan de verschillende vormen zijn, waaruit zij zich ontwikkeld heeft. Voor ons staat echter, wijl alleen de Heilige Schrift een ons denken volstrekt beheerschend gezag heeft, de zaak anders. Zij, de Schrift, openbaart ons — hoe zouden wij het anders weten ? — niet een menschwording van het dier, maar een schepping van den mensch naar het beeld van God. En evenzoo openbaart zij ons in de woorden van Genesis 2 : 24: „Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en die twee zullen tot één vleesch zijn," — dat niet de „promiscuïteit", maar dat de monogamie, de echt tusschen één man en één vrouw, het oorspronkelijke, de van God gegeven scheppingsordinantie is. I Evenwel willen ook wij gaarne rekening houden met de gegevens, die ons èn uit de historie èn uit de volkenkunde toekomen. Deze gegevens zijn ons dan echter bewijsmateriaal voor de diepe doorwerking van de zonde in de geslachtelijke verhouding der menschen. En ditzelfde leert ook de Schrift. Reeds van Lamech, den afstammeling van Kaïn, lezen wij, dat hij zich twee vrouwen nam, Ada en Zilla (Gen. 4 : 19), en alzoo door poly- of liever bi-gamie de van God gestelde scheppingsordinantie der monogamie schond. En wanneer het verhaal, dat Genesis ons biedt, na in de eerste elf hoofdstukken geschiedenis der menschheid te zijn geweest, in liet twaalfde de geschiedenis van Abram's geslacht wordt, vinden wij, dat niet slechts in de heidenwereld, maar ook onder Israëls patriarchen de echtelijke verhoudingen anders zijn, dan God het van den beginne heeft geordineerd. Ook op het heilig erf alzoo werkte de zonde door. Polygamie en polygenie komt ook bij Israëls aartsvaders voor. De Oostersche zede, dat de echte vrouw in sommige gevallen haar slavin aan haar man geeft om uit deze een kind te verwekken, dat dan gerekend wordt als het kind der meesteresse, vinden wij tegenover Abram gevolgd door Sara met Hagar (Gen. 16 : 3) en tegenover Jakob — die te gelijk met Lea en Rachel gehuwd was — door de eerste met Zilpa, door de laatste met Bilha (Gen. 30). * * • Kenmerkend is ook in het verhaal van Abraham te Gerar, waar deze door zijn halve waarheid, dat Sara zijn zuster was, zich zelf in moeilijkheden had gebracht, dat tot Abimelech in den droom wordt gezegd, dat hij sterven moest om de vrouw dié hij heeft weggenomen, want zQ is met eenen man getrouwd (Gen. 20 : 3). De heiden Abimelech toch had het geen kwaad geacht* naar hij meende de zuster van Abraham te nemen bij zijn huisvrouw en zijn slavinnen, maar wèl is het voor zijn MAN EN VROUW 205 driften, die niet dan wijzigingen zijn van de ééne drift tot zelfbehoud, tot volharding in zijn bestaan. En zoo vindt ge dan bij den mensch, evenals bij het dier, naast de voedingsdrift en de natuurdriften tot beweging en rust, ook de geslachtsdrift. Gelijk bij het dier, zoo ook bij den mensch, gaat het bij de eerste drie slechts om de instandhouding van het individu; bij de vierde, Zij het ook onbewust, om het behoud, op het voortbestaan van de soort. In onderscheiding van de eerste drie, ontwaakt deze vierde natuurdrift dan ook niet, voordat het individu tot zekere mate van ontwikkeling gerijpt is en daardoor in staat is tot voortplanting van de soort. En gelijk zich met de bevrediging van alle natuurdriften een lustgevoel verbindt, zoo ook met de bevrediging van deze drift. Het is door den machtigen prikkel van de geslachtsdrift en den met haar bevrediging verbonden lust, dat — en dit altijd als causa secunda, als „tweede oorzaak", — onder de inwerking Gods als „eerste Oorzaak" of causa prima, de wereld der menschen op aarde in stand blijft. * * * Dit alles is natuurordinantie, ook bij den mensch, en daarom op zich zelf niet zondig. Die van den beginne de menschen gemaakt heeft, heeft ze gemaakt man en vrouw. Alle voorstelling, of de geslachtsdrift eerst opgekomen is na den val, of ook dat de bevrediging der geslachtsdrift de val zou zijn gewéést, moet beslist als dwaling verworpen. Aan de natuurordinantie zelf voor het zinnelijk-aardsch bestaan van den mensch en de menschheid heeft de zonde niets veranderd. En tot dat zinnelijk-aardsch bestaan behooren ook zijn natuurdriften. Zeker, wanneer eens de naar Gods eeuwige vóórbeschikking laatste mensch zal geboren zijn; wanneer de laatste uit het getal van Gods uitverkorenen, dat van eeuwigheid vaststaat, op aarde door zijn vader gegenereerd en door zijn moeder gebaard zal zijn, — zal ook deze natuurordinantie ophouden; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij (1 Corinthe 7 : 31). Wij gelooven, dat na déze eeuw, na dit wereldverloop, dat tusschen den eersten scheppingsmorgen en wat na den oordeelsdag komt, als tusschen twee eeuwigheden ligt, nog een andere eeuw komt; een eeuwige morgen, waarop geen avond zal volgen. Voor al Jezus' geloovigen het blij eindigend slot van dit wereldverloop, of liever het begin der door geen tijd te meten zalige eeuwigheid; der wereld van de dingen, die men niet ziet, nóg niet ziet. En Jezus zelf heeft het ons gezegd, dat die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, noch zullen trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden; want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zif'tijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn (Lukas 20 : 35, 36). Maar, gelijk zij reeds waren in de dagen vóór den zondvloed; en ook waren, toen de Christus in Zijn staat der vernedering op aarde onder 206 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE KUISCHHEID Israël verkeerde; en nog zullen zijn in de toekomst van den Zoon des menschen, — „etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende," zoo waren en zullen de menschen zijn, altijd en overal in deze eeuw, in dit wereldverloop. Zoo is het Gods natuurlijke schikking; Zijn bestel en ordinantie voor dit aardeleven. En daarom is de geslachtsdrift en de met haar bevrediging gepaarde lust in zich zelf evenmin zondig of in slechten zin wereldsch of schandelijk, als iedere andere natuurdrift. De natuurlijke dingen toch zijn niet schandelijk*,,,? * * * Staat alzoo vast, dat de door God den mensch ingeschapen geslachtsdrift als natuurdrift niet zondig is, — omdat echter de mensch, niet als het dier slechts natuurwezen, maar ook een geestelijk wezen is, en mitsdien zijn geestelijke ziel moet heerschen over zijn stoffelijk lichaam; het laatste bij hem het orgaan of het werktuig van de eerste moet zijn, — zoo moet ook het zoeken naar bevrediging van deze natuurdrift bij hem staan onder de heerschappij van den wil, m. a. w. een zedelijk karakter dragen. De wilde, ongebreidelde lust is dierlijk, en daarom onmenschelijk. Tot deze verzedelijking van de geslachtsdrift heeft God den mensch ook ingeschapen de geslachtsliefde; de „natuurlijke liefde" van een man tot één vrouw; van een vrouw tot één man. Van deze geslachtsliefde moge evenals van de ouderliefde reeds iets gezien worden in de dierenwereld, toch is dit maar praeformatie van wat eerst onder de menschen tot volle, rijke ontplooiing kwam. Het is deze liefde, die de dichterlijke naturen altijd en overal als de liefde hebben bezongen. En dan altijd slechts als de liefde tusschen twee; tusschen één jongeling en één maagd; tusschen één man en één vrouw; want deze liefde duldt geen derde. Het echt menschelijke. In onderscheiding toch van het dier, mint de man in de vrouw en de vrouw in den man niet maar alleen het lichamelijk, maar ook het zielsbestaan. Zoo is menschenmm. En wanneer dan ook in Genesis, nadat verhaald is in het woord van blijde verrukking, door Adam gesproken: „Deze is ditmaal been van mijne beenen, en vleesch van mijn vleesch" (Gen. 2 : 23), hoe de menschelijke geslachtsliefde in het hart van den eersten man voor de eerste vrouw ontwaakt was, en daarop dat andere woord volgt: „Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleesch zijn," — moet bij deze laatste uitdrukking zeker óók, maar toch niet uitsluitend, aan lichamelijke gemeenschap gedacht Hetzij dit woord uit vers 24 gesproken is door Adam, hetzij alleen geschreven door Mozes, altijd blijft het een Godswoord. MAN EN VROUW 207 Zóó wil Jezus zelf het ook verstaan hebben, wanneer Hij het, naar aanleiding van de vraag der Farizeën, „of het 'n mensch geoorloofd is zijne vrouw te verlaten om allerlei oorzaak", herhaalt en dan met nadruk spreekt van: die twee zullen tot één vleesch zijn. Die twee zijn menschen. „Alzoo, dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch" (Matth. 19 : 6a), voegt Jezus er nog aan toe. En Hij laat er op volgen: „Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet" (vers 6b). Zeker, dit alles ziet óók op de lichamelijke gemeenschap; maar zelfs deze is, wijl de menschelijke liefde ook de verbinding der zielen zoekt, anders dan het paren der dieren. * * * Het is zooals onze Bilderdijk zingt: Neen, daar, en daar alleen, waar zielen samenvlieten, Daar zweeft de zaligheid, en stroomt door heel 't bestaan. Daar wordt geheel 't bestaan in zaligheid verslonden, Verzwolgen, zich ontvoerd, versmolten in den lust. Dat is het echt menschelijke. Dit is wat wij zouden willen noemen de mystiek van het sexueele leven der menschen in zijn hoogste uiting. Zonder dit „samenvlieten der zielen" is het menschelijke er uit weg. Waar de mensch, zooals Bilderdijk het ook noemt: voor 't stoffeloos vermaak der zielvermenging stomp is, daar ontbreekt het geestelijke, het innige, het mystieke element, en blijft slechts de paring; als bij de dieren. Maar voor deze „zielvermenging" en dit „samenvlieten der zielen", uitdrukkingen, ontleend aan de zinnelijke wereld, waarmee de dichterwijsgeer, voor wien het ideëele, het geestelijke, de hoogste werkelijkheid was, tracht uit te beelden de vereeniging der zielen, moet er tusschen 'n man en 'n vrouw dan ook sympathie der zielen zijn. Zij moeten lust hebben óók aan elkanders ziel. En dat maar niet als een voorbijgaande passie, als een plotseling opkomend en straks weer verdwijnend affect; en ook maar niet als een wilde hartstocht; doch als een tot hebbelijkheid geworden neiging. / Man en vrouw moeten düs elkander begeeren, voortdurend begeeren; zeker ook naar het lichaam, maar, omdat zij menschen zijn, allereerst naar de ziel. En dit nu kan alleen in het monogame huwelijk, waardoor één man en één vrouw voor heel het leven zijn saamgevoegd door God tot die wondere eenheid, welke de Schrift zelfs als een symbool van het heilige gebruikt. In een volgend hoofdstuk hopen wij op deze hooge, deze ideëele beteekenis van het huwelijk, en in verband daarmede van het Christelijk huwelijk, nader terug te komen. * 222 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN* — DE KUISCHHEID Een Christen heeft al deze middelen toe te passen; óók bij de opvoeding zijner kinderen. Toch mag niet verzwegen, dat men daarmee slechts als resultaat bereikt een kuischheid uit het beginsel van het welbegrepen eigenbelang. En nu geven wij gaarne toe, dat zulk een kuischheid altijd nog beter IS, in den zin van nuttiger, voordeeiiger en aan het levensgeluk meer bevorderlijk, dan de onkuischheid, maar toch is zij nog niet de Christelijke kuischheid, de echte zedelijkheid; de kuischheid waarbij men wil kuisch zijn om Qod; omdat Hij het ons gebiedt, en men, wijl men Hem liefheeft, gaarne aan Zijn gebod gehoorzaamt; de kuischheid waarbij men, omdat men zich zelf liefheeft als Gods schepsel, als Zijn kind, als drager van Zijn beeld, — zich zelf naar lichaam en ziel te hoog acht om zich te verontreinigen, te bezoedelen, te bevlekken; te schenden den tempel Gods. Dèt toch is de kuischheid van den tót God bekeerde; van den Christen. Wèl een nog veelal worstelende deugd, want tegen zijn zonden heeft de Christen te strijden heel zijn leven lang, en eerst in zijn sterven komt hij van zijne zonden af; maar toch een deugd; een standvastig en voortdurend willen van het goede; het voor God goede. * * * Wanneer échter de wil om kuisch te zijn, hetzij dan uit wèlbegrepen eigenbelang, hetzij uit heilige liefde, ontbreekt, zal zich de uitwendige onkuischheid ook openbaren in het saamleven met onze medemenschen. Gevaarlijker dan een melaatsche is de onkuische voor zijn omgeving. Zelfs met zijn blikken, maar ook met zijn woorden vergiftigt hij de zielen zijner medemenschen; werpt in hun hart de vonken, die doen ontbranden den onheiligen lust. Zelfs de eerbied, dien men schuldig is aan de jeugd, is hem vreemd, en hij stelt er een genot in, door zijn blikken en woorden de onschuld te doen blozen. En daarbij blijft het niet • * * De wilde lust heeft over heel de wereld het diep zondig verschijnsel der hoererij te voorschijn geroepen. Het woordt hangt, gelijk als ook in andere talen, saam met „huren", en wijst dus op het veil geven, en wel van zijn-"lichaam, ter voldoening van verboden lust In de heidenwereld was, hoe wonderlijk het ook klinke, deze zonde vaak verbonden met de religie. Meisjes en vrouwen brachten haar eere ten offer in de tempels der afgoden; en de wilde lust gold als een symbool van de voortbrengende natuurkracht. De Israëlietische wetgeving, die, naar wij vroeger zagen, de polygamie en het concubinaat althans niet verbood, was op het stuk van de hoererij bijzonder streng. „Er zal geene hoer zijn onder de dochteren van Israël", zoo staat geschreven in Deuteronomium 23 : 17a. Het jonge Christendom heeft op zijn weg door de oude wereld deze BUITEN-ECHTELIJKE EN ECHTELIJKE ONKUISCHHEID 223 zonde overal gevonden, doch haar slechts ten deele terug kannen dringen. Dat b.v. de Overheid dezen vorm van ontucht op geenerlei wijze mag beschermen; dat zij de publieke schandhuizen niet mag dulden; is eerst langzaam, eerst in onze dagen, inhoud geworden van het zedelijk bewustzijn. Deze zonde is het satanische spotbeeld van het door God verordineerde huwelijk. Voor de lichamelijk-geestelijke eenheid van één man en één vrouw, treedt hier in de plaats een zelfs niet meer door de geslachtsliefde verzedelijkte voldoening aan de geslachtsdri/f; hier is zelfs niet meer de natuurlijke liefde, maar alleen de dierlijke lust, die zich bevredigt aan een exemplaar van het andere geslacht Dit nu is een vergrijp aan de achting, die 'n mensch zoowel zich zelf als zijn medemensch verschuldigd is, en wreekt zich dan ook, zoo in wedërzijdsche als in zelfverachting. * * * Maar niet alleen, dat de inwendige onkuischheid zich openbaart in deze schandelijke en menschonteerende zonde der hoererij, zij verderft ook de natuurlijke liefde. Zoo ergens, dan komt hier uit, hoe de zonde alle relaties scheef trekt. De geslachtsüe/de, die bij de hoererij, waar slechts de geslachtsaW/f haar rol speelt, ontbreekt, is op zich zelf goed. Zij begint als verliefdheid, als de wedërzijdsche aantrekking der twee geslachten, welke zich heeft verbijzonderd tot die van twee individuen. Als zoodanig is zij een gemoedsaandoening, een affect, en verloopt als ieder ander affect in de drie phasen van opkomst, bloei en val. De kuische mensch, d. w. z. de mensch bij wien de geslachtsdrift onder de tucht van zijn wil staat, zal echter verstaan, dat hij niet op ieder verliefd mag raken; en waar het hem overkomt, zal bij, indien het hem niet voegt, deze gemoedsaandoening bestrijden, doen eindigen. De ontuchtige — dit woord nu genomen in den ruimen zin van wie zijn zinnelijkheid niet onder de tucht van zijn wil heeft — laat echter zijn affecten vrij spel. Het stormt altijd in zijn ziel. Het is er een spel als van de „waterlooze wolken, die van de winden omgedreven worden" (Judas vers 12). De zedelijke mensch verstaat dat de sexueele liefde moet uitloopen op den echt en dat het mitsdien plicht is, te waken over zijn gemoedsaandoeningen. Wie dat niet doet, wie zijn affecten niet weet te beheerschen, laat zijn passie willoos opvlammen, ook waar het zedelijk niet mag. * * Passie wekt streven, begeerte om te genieten in elkanders bezit. Dit nu mag niet anders dan in den echt of de wettige verbintenis tusschen één man en één vrouw. De onwettige verbintenis, het z.g. concubinaat, of wat men tegen- 224 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE KUISCHHEID woordig aanduidt met den schoonklinkenden naam van ,,vrij©d8efde", is, ook in het gunstige geval dat man en vrouw elkander trouw blijven, een vergrijp aan de rechtsordening der maatschappij en bovendien een verachten van wat God in Zijne gemeene Gratie tot stuiting van de zonde juist in den echt schonk. De wettige verbinding toch is een der machtige middelen tegen verwildering van het gezin; tegen de willekeur van den man. Wie de onwettige verbinding schijh-veomelijk met een „voor God getrouwd" zoekt goed te praten, toont niet te beseffen of te willen beseffen, dat het de roeping der Overheid is om in een zondige maatschappijn «ét name de zwakken aan hun recht te helpen tegenover de sterken. Bij het concubinaat toch staan zoowel de vrouw als de kinderen, die er uit geboren worden, rechtloos. * * Mag de begeerte om elkander te bezitten alleen tot bevrediging komen in den echt, gelijk elke begeerte moet ook deze staan onder de heerschappij'van den zedelijken wil. Niet meer door den wil beheerschte, maar dezen overheerschende en daarbij het verstand verduisterende begeerte, is hartstocht. Hartstocht is altijd krankheid van ziel. „Een man, die zijnen geest niet wederhouden kan, is eene opengebrokene stad zonder muur," zegt de Wijze in Israël (Spreuken 25 : 28), en in dit beeld van een stad met een bres, een ontmantelde, teekent hij den passie-mensch; den lartstochtelijke, die in niets weet maat te houden; die geen van zijn begeerten toom en teugel weet aan te leggen; die zonder weerstand is tegenoaer alle indrukken van buiten, alle aanvallen op zijn zedelijke vrijheid; den mensch zonder zelfbeheersching. En zulk een stad met een bres, een ontmantelde — is ook de onkuische, de ontuchtige. Zoo een weet de sexueele begeerte niet te breidelen; niet te leiden door zijn verstand. Dan komt het tot overijlde en ondoordachte verlovingen, die öf weer afgebroken worden zoodat men de misselijke toestanden krijgt, dat iemand tot zes- of zevenmaal zijn trouwbeloften breekt; of in de verloving — gelijk het in sommige streken van ons land zelfs „zede" is— tot een vooruitgrijpen op het huwelijk, wat altijd zonde voor God is, het huwelijk ontwijdt en, wijl niemand zeker is van zijn leven, ellende kan brengen over de verleide en haar kind. * * * Zeker, een huwelijk zonder liefde, zonder de innige begeerte om elkander in lichamelijk-geestelijke eenheid te bezitten, is onzedelijk; maar niet minder onzedelijk is een huwelijk uit hartstocht. Bij zult een huÜMslijk toch vraagt men niet meer, of men elkander ook mag bezitten. En toch, niet ieder man mag trouwen met iedere vrouw. Daar Zijn omstandigheden, die dit verhinderen. BUITEN-ECHTELIJKE EN ECHTELIJKE ONKUISCHHEID 225 Hoe men ook oordeele över de z.g. „verboden graden van bloedverwantschap", ons in Leviticus 18 genoemd, — waarbij, wat de bekende quaestie betreft of men trouwen mag met de zuster zijner overledene vrouw, zij opgemerkt, dat dit in Lev. 18 : 18 niet verboden wordt, — vast moet staan, dat de verwantschap binnen de eerste drie graden dient gemeden. Maar ook een huwelijk tusschen 'n man en 'n vrouw, die öf in stand öf althans in geestelijke ontwikkeling te veel verschillen, dient gemeden, en meer nog het z.g. „gemengde huwelijk". Het huwelijk tusschen een Christen en een niet-Christen, en zelfs tusschen Christenen van verschillende confessie. Niets toch staat meer in den weg aan de geestelijke eenheid van den echt, dan verschil in geloofsovertuiging. Afgezien nog van de bezwaren, die daaruit voortkomen bij de opvoeding der kinderen, leidt dit tot het groote bezwaar van niet saam te kunnen bidden. De gepassionneerde, de hartstochtelijke mensch echter rekent met al deze bezwaren niet, en dan komt het tot huwelijk óf te na in het bloed, öf beneden stand, öf met verschil in geloofsovertuiging. • * * Is het huwelijk de innigst denkbare vereeniging van twee menschen, juist omdat menschen zondaren zijn, kan het alleen gelukkig wezen en blijven, wanneer de gemeene Gratie de zonde in die twee menschen stuit; kan het alleen beiden tot zegen zijn, wanneer de bijzondere Genade de heilige liefde in hun harten doet opbloeien. Waar de heilige liefde, de naastenliefde van 1 Corinthe 13, niet aan de natuurlijke liefde haar wijding geeft, — is het geen Christelijk huwelijk, en waar de gemeene Gratie zich terugtrekt en de zonde dus niet meer wordt ondergehouden, wordt het vroeg of laat een ongelukkig huwelijk. De zonde vlamt dan èl hooger op. Ook de zonde der onkuischheid; de onkuischheid in het huwelijk, tegenover elkander. Het geestelijke, de „zielsvermenging", zooals Bilderdijk zong, gaat er dan uit weg, en wat blijft, is alleen het zinnelijke. In dagen van zedelijk verval, als de onze, sluipt dan bovendien de schandelijke zede weer in, om, door gewelddadig ingrijpen in Gods natuurordinantie, het vader- en moeder-worden te voorkomen. In al breeder kring gaat men het dan dwaasheid en erger achten, dat er in een gezin meer dan hoogstens twee kinderen geboren worden. Maar de Heere zegt in Zijn Woord: „Wee dien, die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de vrouw: Wat baart gij?' (Jes. 45 : 10). En Hij toornt tegen zulke praktijken, en Hij komt met Zijn oordeelen over maatschappijen en volkeren, waarin mannen en vrouwen zich düs bezondigen. * * * En waar de bijzondere Genade niet heiligt of althans de gemeene Gratie niet stuit, is er gevaar, dat de zonde der onkuischheid straks uitbreken zal ook mèt anderen. Ordinantiën IV 15 226 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE KUISCHHEID Dan komt het tot echtbreuk, tot een breken van den echt. En de echtscheiding, die, naar Gods Woord, alleen op dezen grond èn op dien der „kwaadwillige verlating" (1 Corinthe 7 : 15) door de Overheid mag voltrokken, is dan ook niet dan een voor ontbonden verklaren van een echt, die metterdaad ontbonden is. Toch moet ook hier een man of een vrouw weten, wat zijn, wat haar plicht is, en het kan plicht zijn om, althans waar berouw wordt betoond, niet van zijn recht gebruik te maken, maar den echt voort te zetten, na, wat altijd plicht is voor den Christen, te hebben vergeven. * * * Over de zonden van Sodom en Lesbos en heel den afgrond van het tegen-natuurlijke; de grqpelen van de tot waanzin geworden onkuischheid der antieke wereld, welke het Christendom heeft weten terug te dringen tot een verborgen hoekje der maatschappij, maar die thans, bij de toenemende ontkerstening der Europeesche wereld, als ontketende daemonen uit de diepte, zich weer aan de oppervlakte vertoonen, werpen wij hier liever een sluier: „Want hetgeen heimelijk van hen geschiedt, is schandelijk ook te zeggen" (Efeze 5 : 12). * * Ten slotte zij hier nog gewezen op wat reeds boven werd aangeduid als de incitamenta luxuriae. Dit is, wat onze Heidelberger Catechismus bedoelt, wanneer hij, sprekend in het antwoord op vraag 109 van „alle onkuische daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten, die God verbiedt," daarop laat volgen: al wat den mensch daartoe trekken kan. Al wat tot de onkuischheid aanprikkelt, aanhitst. Wie den mensch, den zondigen mensch, kent en wien het daarbij ernst is met Gods gebod, zal verstaan, dat het plicht is, deze incitamenta te mijden. En daarom is het dan ook niet alleen plicht, zich eerbaar te kleeden, en op het stuk van spijs en drank voor onmatigheid zich te wachten; in het gezellig verkeer tegen al te groote gemeenzaamheid te waken; maar ook zich te onthouden van dans en komediebezoek, en niet minder van die muziek en die kunst in het algemeen — tot welke laatste een groot deel van de letterkunde onzer dagen behoort, — welke de zinnelijkheid opwekt Dat alles toch is het „wereldsche" in den slechten zin van het woord, en wie daartegen niet op zijn hoede is, maakt zich den strijd tegen de zonde in het eigen hart noodeloos zwaarder, of lijdt er des te smadelijker nederlaag door. HET ACHTSTE GEBOD. DB EIGENDOM, I. HET RECHT VAN BEZIT. Gij zult niet stelen. Exodus 20 : 15. Het achtste gebod luidt naar Exodus 20 : 15 en evenzoo naar Deuteronomium 5 : 19: Qij zult niet stelen. Ook dit wordt, gelijk al de tien geboden, gezegd tot den Israëlietischen man. Met „stelen" verbindt zich allereerst de gedachte aan het heimelijke; het heimelijk handelen. Zoo lezen wij ook in de Schrift: „En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood," (Genesis 31 : 20) — wat zeggen wil, dat Jakob zich heimelijk van zijn schoonvader verwijderde. En zoo lezen wij ook in 2 Samuel 15:6: „Absalom stal het hart der mannen van Israël," wat beteekent, dat hij heimelijk, door bedrieglijke beloften en valsche vriendelijkheid! het hart des volks wist te winnen. Dezelfde gedachte zit ook nog in ons „steelsch" voor heimelijk; en in „steelsgewljze" voor: in het geheim, verholen, onmerkbaar handelen. Deze gedachte van „heimelijk", die zich oorspronkelijk aan het woord „stelen" verbindt, welk woord ook zit in diefstal, is er bij het gewone spraakgebruik echter grootendeels uit weg. Onder stelen verstaat men gewoonlijk: de kwaadwillige ontneming van eens anders goed tegen den wil van den eigenaar; of, korter nog, zich eens anders goed onrechtmatig toeêigenen. Onder diefstat: eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, wegnemen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Alleen voor zoover zulk stelen dan verholen geschiedt, verbindt er zich nog de gedachte van het heimelijke aan. Maar onder „stelen" valt zoowel het verholen, het door bedriegen, als het met geweld zich on- 228 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM rechtmatig toeeigenen van eens anders goed. Voor deze laatste wijze van stelen heeft onze taai, evenals het Hebreeuwsch, een afzonderlijk woord, ons rooven. ^ , ,. Onder stelen of diefstal is dus saam te vatten alle ongeoorloofde bemachtiging van eens anders goed; van vreemd eigendom. * * Dit nu is ook de zin van het achtste gebod. Aan den Israëlietischen man wordt hier naar de letter, maar naar den zin natuurlijk aan ieder, die tot het volk behoorde, verboden alle ongeoorloofde bemachtiging van eens anders goed. Te recht is gezegd: „Het door de openbaring gegeven gebod: gij zult niet stelen 1 heeft aan de natuurwet van het eigendomsrecht een onmetelijke vastigheid verleend en haar eerst recht tot een zaak des gewetens gemaakt, waardoor het eigendom meer beschermd is dan door alle gerechtshoven der wereld." Met het verbod van alle ongeoorloofde bemachtiging van eens anders goed is echter de zin van het achtste gebod, ook als verbod, nog niet uitgeput. Daar is toch ook een zonde van nalatigheid; ook tegenover den naaste in betrekking tot zijn eigendom. En daarom is het, naar den regel, die steeds bij de uitlegging der Tien geboden is te volgen, dat onder de eene krasse uiting van één zonde alle andere van een zelfde soort zijn begrepen, — dat in het achtste gebod óók verboden wordt, door onze nalatigheid of onverschilligheid onzen naaste aan zijn goed schade te doen lijden. Dit toch is tegen de Christelijke naastenliefde. En in Israëls wetgeving stond op zulke nalatigheid dan ook straf. „Wanneer", zoo lezen wij in Exodus 21 : 33 en 34, „iemand eenen kuïl graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin: de heer des kuils zal het vergelden." De schade, die de eigenaar van den os of van den ezel door zijn nalatigheid geleden had, moest hem dan vergoed worden. Twee hoofdstukken verder, 23 : 4 en 5, vinden wij in Exodus dit merkwaardig verbod tegen nalatigheid of onverschilligheid: Den verdwaalden os of ezel, dien gij tegenkomt, zult gij terechtbrengen, zelfs als zij het eigendom van uw vijand zijn; en als gij ziel, dat de ezel van uw hater onder zijn last bezwijkt, dan zult gij mét hem het dier ophelpen. En wat Mer ten opzichte van den vijand wordt geboden, wordt in Deuteronomium 22 ook voorgeschreven ten opzichte van den broeder (vers 4). Ook zijn ezel of os mét hem helpen oprichten; ook zijn afgedwaald schaap of rund aan hem terugbrengen (vers 1) en, als de eigenaar veraf woont of men hem niet kent, dan moet men het dier zoo lang in eigen huis bewaren tot er navraag komt (vers 2). En zoo moest de Israëliet handelen ook met den ezel, het kleed en al wat zijn broeder verloren had en door hem was gevonden. Aan de zorg voor dat goed van zijn naaste mocht hij zich niet onttrekken. In dit alles ligt een algemeen zedelijk beginsel, dat ook voor ons geldt: geen zorgeloosheid of onverschilligheid voor eens anders goed. * * * 30 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG En wat nu het opvoeden betreft, is het niet minder de plicht der moeder om, door machtsoefening over haar kind, het te wennen aan die vaste gewoonten, welke voor menschelijk saamleven noodig zijn. Met deze onderwerping aan de macht van de moeder wordt in de ziel van het kind een grond gelegd voor de latere gehoorzaamheid aan het gezag der ouders. Het wennen van het sensitieve of zinnelijke leven van het kind oefent invloed ook op het sluimerend hoogere zieleleven, en in het volksspreekwoord, dat men kinderen „heeft" zooals men ze „went", ligt dan ook een goed deel levenswijsheid. En naast dit wennen heeft de moeder haar kind op te voeden door het spreken te Ieeren. In het woord „moedertaal" ligt de gedachte van groote teederheid, dat zij de taal is, waarin onze moeder ons heeft leeren spreken. Zeker óók doordat het kind hoort spreken in de omgeving van het gezin, maar bovenal doordat de moeder het toespreekt, leert het zelf spreken. Als stralen van koesterend zonlicht dringen in de woorden der moeder haar gedachten door het kinderoor in de kinderziel, om daar te doen ontwaken den nog sluimerenden geest. En eerst met het gaan spreken ontstaat het geestelijk contact tusschen het kind en zijn ouders. Kunnen Christen-ouders voor het hoogere zieleleven van hun kind,' zoolang het niet spreekt, niet veel anders doen dan voor hun kind — en dat zoo spoedig mogelijk — den Heiligen Doop vragen, opdat hun kind, als een kind des Verbonds, ook het teeken en zegel daarvan ontvange; opdat zij zelf zich voor God verbinden om — waar Hij belooft dat kind met Zijn Heiligen Geest te regeeren — het straks ook Christelijk en godzalig op te voeden; kunnen zij niet veel anders doen dan er voor bidden; — eerst waar het kind spreekt, kunnen zij de geestelijke opvoeding beginnen. Dan toch toont het kind met denken en willen te zijn begonnen; is er een uitwisseling van gedachten tusschen het kind en zijn ouders; een gehoorzamen van het kind aan zijn ouders mogelijk. Het ouderlijk gezag kan gaan werken. • * Gaan werken bij de vervulling der ouderlijke plichten in betrekking tot de lichamelijke behoeften van het kind. Bij de voorziening in voedsel uit den broodkorf van het gezin; in kleeding en deksel; in wat de gezondheid van het kind bewaart of bevordert en zijn krankheid geneest Maar ook kan het ouderlijk gezag dan gaan werken bij de vervulling der ouderlijke plichten in betrekking tot de geestelijke behoeften van het kind; bij de voorziening in verstandelijke en zedelijk vorming? straks ook in de voorbereiding voor dat beroep, bedrijf of ambt, waarop de natuurlijke aanleg van het kind heenwijst. * * Ware nu in het kind geen zondige natuur, dan zou dit gezag niet anders dan een leidend karakter dragen. Maar wijl het willen van het kind krachtens zijn zondige natuur vlak tegen Gods geboden ingaat, stuiten de ouders telkens op den onwil van hun kind om zich naar hun HET OUDERLIJK GEZAG 31 wil te voegen en zich verstandelijke en zedelijke vorming te laten geven. Al is er, ook bij het kind, gradatie in de zonde, het eene kind minder onwillig, dus gemakkelijker te regeeren dan het andere, het kind is van nature ongehoorzaam. Zeker kan alleen een „waarachtige bekeering" tot God, als openbaring van een wederbarende daad Gods in de ziel, hierin verandering brengen. Doch ouders kunnen hun kinderen nu eenmaal niet wederbaren, wat God; en niet bekeeren, wat die kinderen zelf moeten doen. Wat zij kunnen, is, voor de bekeering hunner kinderen bidden; ze te onderwijzen of te doen en te helpen onderwijzen in de leer van Wet en Evangelie; door hun eigen voortdurende bekeering hun een goed voorbeeld van lust voor Gods Wet en van geloof in Gods Evangelie geven. Wat zij kunnen, is, door hun eigen praktijk van godzaligheid in het gezin en daarbuiten hun kinderen voor te gaan en tot volgen te, dringen. Te dringen, maar ook, door hun gezag te doen gelden, te dwingen. * * * Want niet slechts in den drang der liefde, maar ook door den dwang en het gezag hebben de ouders hun kinderen te brengen tot gehoorzaamheid aan Gods geboden; hen te doen verstaan, dat God zelf ze door hunne hand regeert, en mitsdien ongehoorzaamheid aan hen, zonde tegen God is. Daarom moet het ouderlijk gezag niet slechts een leidend, maar ook een dwingend karakter dragen en zich zoo noodig handhaven door tuchtoefening. Kan al de religie des harten door menschelijk, zelfs ouderlijk gezag niet worden opgelegd, evenmin als het doen van Gods wil uit die heilige liefde, welke een vrucht des geloofs is, — het zondigen in woord en daad kan althans door het ouderlijk gezag worden tegengegaan. Het gij zult niet! kan worden afgedwongen. Afgedwongen ook door tuchtoefening. Een tuchtoefening, die bij jonge kinderen, bij knapen en meisjes óók door toevoeging van lichamelijk leed, bij jongelingen en jongedochters alleen door toevoeging van zedelijke smart, door dreigend vermaan, scherpe berisping en onthouding van genot mag geoefend. De roede der tucht in den letterlijken zin — nooit in drift te gebruiken — moet zeker, wanneer het sensitieve leven van het kind het geestelijke nog overheerseht, worden gebruikt, maar voegt niet meer, wanneer, in den jongelingstijd, het zedelijk bewustzijn is ontwikkeld. Te recht zegt de Spreukendichter: „Die zijne roede inhoudt, haat zijnen zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging" (h. 13 : 24). * Het is dit oefenen van het ouderlijk gezag, dat aan het kind, onder Gods zegen, die vastheid van wil kan schenken, waardoor het leert zijn booze luimen en verkeerde neigingen, zijn eigen zin en trots, zijn overmoed en traagheid, zijn toorn en nijd voortdurend te beheerschen. Zeker, zoolang het dit alles niet wil om Gods wil, maar slechts uit ontzag 32 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG voor het gezag zijner ouders, — bezit het nog niet de echte zedelijkheid Maar reeds het zich gebonden weten aan de wet van anderen in dit geval van zijn ouders, kan een middel zijn om hem straks tot een zich gebonden weten aan de Wet van God te brengen. De heteronomie kan een middel zijn om te leiden tot de Theonomie. Vastheid van wil tegenover de wisselingen van het zieleleven, is reeds een kracht, beter dan lichaamssterkte. De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerscht over zijnen geest, dan die eene stad inneemt (Spr. 16 : 32) En deze vastheid van wil, zoo noodig in het l'even, is een vrucht van gehoorzamen aan het gezag. Liefde moge al het gemoed verteederen, oefening in gehoorzamen, desnoods met dwang gepaard, kan alleen den wil stalen Waar de wet is verslapt, wordt de genade vertrapt Zeker is de verteedering van het gemoed ook een eisch van zedelijke opvoeding; maar naast de verrijking in kennis van het verstand, is de sterking van den wil geen minderwaardige eisch. * * * Wanneer de heilige liefde ook bij het dienen van God in het oefenen van het ouderlijk gezag het beginsel is, zal dit het midden houden tusschen al te groote toegeeflijkheid en al te groote strengheid. Is van de eerste een Eli, die, „als zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt hen niet eens zuur heeft aangezien," (1 Samuel 3 : 136) tot een waarschuwend voorbeeld voor alle ouders, wier liefde voor hun kroost meer op de liefde der apen voor hun jongen, dan op de liefde der menschen voor hunne kinderen lijkt; tegen al te groote gestrengheid waarschuwt ons de heilige Apostel. In zijn brief aan Efeze roept hij de vaders even dringend toe, hun kinderen op te voeden in de vreeze en vermaning des wK "? lhT e?Stïg aa" het hart legSen van wat de Heere in Zijn Woord gebiedt, als hun kinderen niet te verwekken tot toorn beogenen d"S onbillijke gestrengheid krenkend tê Een kind voelt niets dieper dan onrecht V. DE KINDERLIJKE GEHOORZAAMHEID. Gij kinderen! zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehaaglijk. Colossensen 3 : 20. Aan het den ouders door God verleende recht op de gehoorzaamheid hunner kinderen beantwoordt de door God aan de kinderen opgelegde plicht tot gehoorzaamheid aan hun ouders DE KINDERLIJKE GEHOORZAAMHEID 33 Spreken wij hier van rechten en plichten, toch is daarom de verhouding van ouders en kinderen nog geen rechtsverhouding in den gewonen en gangbaren zin des woords. Verstaat men onder een rechtsverhouding tusschen personen een verbintenis, waarin zij, als dragers van wedërzijdsche rechten of bevoegdheden en daaruit volgende verplichtingen, tegenover elkander staan, — zulk een verbintenis is, door den natuurlijken band, die tusschen ouders en kinderen bestaat, zelfs Ondenkbaar. Ouders hebben recht op hun kinderen tegenover derden. Het zijn hun kinderen en als zoodanig hun eigendom, waarover alleen zij en niemand anders, zij het ook onder verantwoordelijkheid aan God, hebben te beschikken, en dan is het zeker waar, dat er geen eigendom is, waarover de mensch minder vrij heeft te beschikken dan over zijn kinderen. Ouders hebben recht op de gehoorzaamheid hunner kinderen, omdat God hun dat recht heeft geschonken, en zij hebben den plicht om hun kinderen te voeden en op te voeden, omdat God hun dezen plicht heeft opgelegd. Maar ook waar ouders in de vervulling van dezen plicht te kort schieten, verliezen zij daarmee nog niet het recht op de gehoorzaamheid hunner kinderen; en ook, waar kinderen in hun plicht om hun ouders te gehoorzamen nalatig zijn, ontslaat dit de ouders niet van hun plicht om hun kinderen te voeden en op te voeden. Saam toch vormen zij, wijl de kinderen een deel van de ouders zijn, een eenheid en kunnen zij dus niet, wijl men bij recht altijd twee heeft, als twee partijen met wedërzijdsche rechten en plichten tegenover elkander staan. Dan, al is een rechtsverhouding tusschen ouders en kinderen, als zoodanig onbestaanbaar, dit sluit niet uit, dat zij als menschen rechten, die zij niet mogen schenden, en verplichtingen, die zij moeten vervullen, tegenover elkaar hebben. Het is b.v. krachtens deze rechten en plichten, dat ouders en kinderen elkanders leven en gezondheid, elkanders goed en elkanders naam niet mogen schaden, maar moeten vorderen. * * * Vloeien de wedërzijdsche plichten van ouders en kinderen alzoo niet uit een rechtsverhouding, maar uit de relatie waarin zij van nature tot elkander staan, voort, het is juist de aan deze relatie inhaerente „natuurlijke liefde", zooals ook de Schrift haar noemt, die, met name aan de zijde der ouders, de vervulling dezer plichten kan vergemakkelijken. Dat ouders hun kinderen en kinderen hun ouders liefhebben, is in den goeden zin van het woord „natuurlijk". De oude Grieken hadden voor deze onderlinge liefde tusschen ouders en kinderen een afzonderlijk woord: storgè', van stergein = „beminnen". Door den apostel Paulus is ook dit woord in den Bijbel gebracht en wel op twee plaatsen. Wanneer hij in het eerste hoofdstuk van den brief aan de kerk van Rome het diep zedelijk verval in de heidenwereld zijner dagen teekent, dan denkt hij, als een der verschijnselen waarin dit verval zich open- OrdinanUtn^ IV 3 34 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG baarde, ook aan de liefdeloosheid tusschen ouders en kinderen, en zulke menschen noemt hij dan in vers 31: a-storgoi — zonder „storgg". En evenzoo denkt hij, wanneer hij in het derde hoofdstuk van zijn tweeden brief aan Timotheüs, door profetische inspiratie, de ontzettende verdorvenheid der laatste dagen ziet, aan dit gemis aan liefde tusschen ouders en kinderen en spreekt ook daar, in vers 3, van a-storgoi. Op beide plaatsen — zoo in Romeinen 1 : 31 als in 2 Timotheüs 3:3 — is in onze Bijbelvertaling dit woord a-storgoi overgezet met: „zonder natuurlijke liefde". Deze storgë of natuurlijke liefde nu, is een nog-niet zedelijke liefde, want zij is geheel onafhankelijk van 's menschen willen. God eischt deze liefde niet van ouders en kinderen, maar heeft ze in hun hart gelegd. Het dus elkander liefhebben is geen zedelijke, maar een natuur-ordinantie des Heeren en behoort dan ook evenzeer tot de natuur van een mensch, en ook tot die van de hoogere dieren, als de hartklop of de ademhaling. Juist omdat ouders en kinderen een natuurlijke eenheid vormen, omdat de kinderen een deel van de ouders zijn, hebben ze elkander dus lief. Het is, als gij zoo wilt, de mystieke trek van het eigen vleesch en het eigen bloed. Toch kan de zonde, die in haar doorwerking ook het natuurlijke verwoest, ook deze „natuurlijke liefde" uit de harten der menschen doen verdwijnen. Waar de godsvrucht ontbreekt en men dus moedwillig zondigt tegen de zedelijke geboden des Heeren, kan het zijn, dat Gods gemeene Gratie nog veel tegenhoudt. Zelfs bij misdadigers van professie en bij verworpelingen der maatschappij zal men daarom vaak nog natuurlijke liefde voor hun kinderen vinden. Maar het kan ook wezen, dat God de werking Zijner gemeene Gratie al meer terugtrekt en den ongodvruchtige overgeeft in de „begeerlijk* heden zijns harten", „in een verkeerden zin", en, gelijk een vuur, dat uitbreekt, alles wegbrandt; een stroom, die buiten zijn bedding treedt, alles wegslaat, — vergrijpt zulk een mensch zich dan in ongebreidelde passie ook aan het natuurlijke; slaat Gods ordinantie in de natuur weg en brandt in zijn hart weg ook de natuurlijke liefde. Telkens ziet men daarom dan ook, en dat zelfs bij Christenvolkeren, wat in de heidenwereld zijner dagen het zedelijk bewustzijn van een Paulus zoo diep ontroerde en wat, naar God hem openbaarde, ook een kenmerkend verschijnsel der zware tijden van de laatste dagen zal wezen: ouders en kinderen „zonder natuurlijke liefde". Het is deze natuurlijke liefde, die het cement is van het gezin; waar zij ontbreekt, valt het gezin uiteen. Toch is meer dan eens opgemerkt, dat deze liefde sterker is aan de zijde der ouders, dan aan die der kinderen. Dat „over het geheel de kinderen hunne ouders minder beminnen, dan deze hunne kinderen", is een wijsheid, die men niet alleen kan opdoen uit de werken van den Duitschen philosoof Hegel, maar ook uit den volksmond, die u zegt: DE KINDERLIJKE GEHOORZAAMHEID 35 „dat één vader beter kan zorgen voor zeven kinderen, dan zeven kinderen voor één vader". Wij zeiden daarom dan ook straks, dat bij de wedërzijdsche plichten tusschen kinderen en ouders, de natuurlijke liefde, met name aan de zijde der ouders, de vervulling der plichten kan vergemakkelijken. Kan vergemakkelijken, want wijl deze natuurlijke liefde naar haar aard niet anders is dan een affect, een gemoedsbeweging, kan zij, indien zij niet de wijding van de Christelijke liefde ontvangen heeft, of althans niet door een vasten wil wordt beheerscht, ook de vervulling van den ouderlijken plicht, vooral van den plicht om gezag te oefenen, bemoeilijken. Zij kan dan zoo licht ontaarden in wat wij in het vorige hoofdstuk als „apenliefde" aanduidden. * * Dan, al is ook de natuurlijke liefde bij de kinderen zwakker dan bij de ouders, toch zijn het niet dan gansch uit hun aard geslagen kinderen, bij wie zij geheel ontbreekt. En wijl nu bij kinderen de wil nog niet vast is, maar door zedelijke opvoeding eerst vast moet worden; het karakter, althans het verworven karakter, nog moet gevormd; en er van de heilige liefde, die opbloeit uit het geloof, zich bij kinderen gewoonlijk nog niet veel openbaart, wijl het een hooge zeldzaamheid is, wanneer een jong kind tot „waarachtige bekeering" komt, — zoo heeft de natuurlijke liefde bij de kinderen, al is zij dan ook geringer dan bij de ouders, in zeker opzicht nog meer waarde. Zij is zoo het eenige, wat hun de vervulling hunner plichten, ook van den plicht tot gehoorzaamheid, vergemakkelijkt en — mits de ouders maar niet gebieden wat God verbiedt — nimmer bemoeilijkt. * * Spreken wij nu van kinderlijke gehoorzaamheid, dan bedoelen wij dit woord in ruimer zin, en wel zoo, dat wij er niet slechts onder verstaan het voegen van den wil des kinds naar den wil zijner ouders, het hooren naar en het doen van wat de ouders aan hun kind zeggen, of m. a. w. de gehoorzaamheid in enger zin, maar ook eerbied en dankbaarheid. De ééne kinderplicht toch, in het vijfde gebod geboden als kinderlijk ontzag voor het ouderlijk gezag, verbijzondert zich als eerbied, gehoorzaamheid en dankbaarheid, ■ * * * Zij het ook, dat de vervulling van den kinderplicht aanvankelijk opkomt uit natuurlijke liefde, het hoogste en heerlijkste is uiteraard — hoe zeldzaam dan ook bij jonge kinderen, — wanneer zij opkomt uit de heilige liefde tot God en alzoo de natuur door de genade geheiligd wordt. Tot zulk een liefde voor de ouders moet het komen althans bij jongelingen en jongedochters, bij mannen en vrouwen. 36 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Vergeten wij niet, dat ook bet vijfde gebod allereerst werd gegeven aan den Israëlietischen man en dus allerminst een gebod uitsluitend voor onmondige kinderen is. ♦ Ontstaat eerbied uit de gewaarwording van iemands meerderheid, het is niet dan natuurlijk, dat zulk een gevoel al spoedig in de ziel van het kind voor zijn ouders ontstaat In zijn ouders toch ziet het kind in alle opzichten de meerderen dan zich zelf. Behoeftig en hulpeloos als het is, ontvangt het van hen de vervulling.zijner behoeften, en zija zij het, die het helpen in al zijn nooden. Maar ook waar zij hun macht en straks hun gezag over hem uitoefenen, wordt hij hun meerderheid gewaar; hun kracht en hun wil toch is meerder dan de zijne. En eindelijk, wanneer hij zelf gaat inzien, dat „het Gode belieft hem door hunne hand te regeeren", zal hij in dat door God over hem verleend gezag de meerderheid van. zijn ouders het diepst voelen. Maar dit gevoel van eerbied moet zich ook uiten. Het moet betoond in woorden en daden; in de eigenaardige „vormen" van het verkeer, welke wij ais beleefdheidsvormen aanduiden en waarover wij later bij het zesde gebod zullen handelen, maar ook in die woorden en daden, waarmee alles wat aan de meerderheid der ouders zou kunnen schaden, wordt tegengegaan. Mag een kind geen kwaad van zijn ouders spreken, het mag en zal, reeds krachtens de natuurlijke liefde, niet dulden, dat in zijn bijzijn kwaad van hen gesproken wordt. En zelfs waar hij het kwaad, dat zij mochten hebben misdreven, niet bedekken kan, zal hij trachten het te verschoonen, waar anderen tactloos en onkiesch — zoo vlak in tegen wat de Franschen zeggen, dat men niet moet spreken van de koorde in het huis van den gehangene, — er hem over onderhouden. En zoo ook moet hij niet alleen met woorden, maar ook met daden de verkeerdheden zijner ouders trachten te herstellen. Het bekende gedrag van Sem en Jafeth tegenover Noach, hun vader, is hierin voorbeeldig. Eindelijk moet een kind toonen de meerderheid zijner ouders te voelen, door bij de gewichtige omstandigheden van het levÉÉ^zooals de „keuze van een beroep" of het „aangaamtan een huwelijk", hun raad en wil te vragen. * * * Maar het gevoel van eerbied, het gevoel van ontzag of opzien tegen de meerderheid van zijne ouders, heeft een kind ook te toonen in het voegen van zijn wil naar hun wil, of in het gehoorzamen in enger zin. Van Jezus lezen wij in het evangelie, dat hij aan Jozef en Maria „onderdanig was" (Luk. 2 : 51). Ook in den eisch tot kinderlijke gehoorzaamheid heeft Hij den wil Zijns Vaders volbracht en den menschen daarin een voorbeeld gegeven. Kinderlijke gehoorzaamheid moet onvoorwaardelijk zijn. Het moet een kimt; genoeg wezen, dat zijn ouder» iets gebieden, zonder dat hij zelfs vragen mag naar den grond van hun gebod. En niets is 46 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Christelijke beginselen, dat alle Christenen, als kinderen van den éénen Vader, broeders, en alle menschen, als geschapen naar Gods beeld, naar hun wezen gelijk zijn. In de wereld die dan ook nog buiten den invloed van de Christelijke beginselen staat, heerscht nog altijd de slavernij, ook in het gezinsleven Met opzet spreken wij hier van de „doorwerking" der Christelijke' beginselen, want het jonge Christendom heeft, toen het in de wereld trad en zoo onder Israël — zij het ook déar, gelijk wij in een volgend hoofdstak zullen zien, in meer gematigden vorm, — als onder Grieken en Romeinen de slavernij vond, deze niet onverwijld afgeschaft Het nieuwe beginsel, dat dit jonge Christendom in de harten der menschen bracht, heeft echter als een zuurdeesem van binnen naar buiten gewerkt en daardoor, zij het ook van lieverlede, de dienstverhouding gewijzigd vernieuwd. ' Het moet dan ook onverholen worden erkend, dat zoo in de plaats uit Paulus' brief aan Efeze (h. 6 : 5—9), die wij boven dit hoofdstuk afschreven, als op andere plaatsen in het Nieuwe Testament, zooals Colossensen 3 : 22 — 4 : 1; 1 Timotheüs 6 : 1 en 2; Titus 2 : 9, 10 en 1 Petrus 2 : 18 — waar in onze Bijbelvertaling van dienstknechten en heeren wordt gesproken, metterdaad nog slaven, bepaaldelijk huisslaven, en hun heeren worden bedoeld. Wij hebben ons slechts te bepalen tot de plaats uit Efeze om echter te zien, hoe hier beginselen worden uitgesproken, die met de slavernij onvereenigbaar zijn en welker doorwerking dan ook op haar vernietiging moest uitloopen. Vermaant toch de Apostel in vers 5 aan de slaven, dat zij aan hun „heeren naar het vleesch" gehoorzaam moeten zijiy hierin ligt de gedachte; dat de heerschappij van den meester over den slaaf beperkt is tot zijn vleesch, zijn lichaam, en dat daarvan dus is uitgesloten de heerschappij over zijn ziel en mitsdien over zijn innerlijk wezen Naar dit beginsel kan dus de slaaf niet een voorwerp van de absoluut vrijé beschikking zijns heeren, m.a.w., niet diens eigendom wezen Is de slaaf alzoo vrij van zijn meester naar de ziel, daarmee krijgt ook zijn gehoorzaamheid aan zijn meester een gansch ander karakter dan dat van slaafsche onderworpenheid, en de Apostel verzuimt dan ook niet in vers 5—7 het zedelijk karakter dier gehoorzaamheid, het naar Gods wil vrijwillig dienen, nader te teekenen. Wij komen hier zoo straks op terug. En aan dit vermaan voor de slaven tot Christelijk dienen, tot een in dat dienen „van harte den wil Gods doen" (vers 6), voegt de Apostel nog deze woorden toe: „wetende, dat zoo wat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij datzelve van den Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije" (vers 8): In deze woorden nu tracht hij bij den slaaf het bewustzijn te wekken, dat, wanneer deze düs zijn heer dient hij dan goed, voor God goed doet, wijl hij daarin naar Gods wil handelt.' En wijl nu een mensch, in welke levenspositie ook, een iegelijk, hetzij HET GEZAG DER HEEREN EN VROUWEN 47 slaaf hetzij vrije, naar Gods rechtvaardige vergelding, voor het goede dat hij gedaan heeft, loon zal wegdragen, zoo zal ook de slaaf voor dit zijn goed-doen loon van den Heere ontvangen. En hoe nu in Efeze 6 : 5—9 beginselen worden uitgesproken, die met de slavernij onvereenigbaar zijn en welker doorwerking op haar vernietiging moesten uitloopen, blijkt ook, wanneer gij het vermaan, dat Paulus daar tot de heeren richt, nader beziet (vers 9). „En gij heeren I doet hetzelfde bij hen," kan uiteraard niet anders beteekenen, dan dat de heeren op dezelfde wijze moeten heerschen als hun slaven moeten dienen, en wel zóó, dat zij ook in dat heerschen den wil van God doen; heerschen dus naar Gods wil. Aan het „van harte den wil van God doen" in het dienen, moet dus een „van harte den wil van God doen" in het heerschen beantwoorden. Is de heer dus gebonden aan den wil van God, daarmee krijgt alzoo zijn heerschen een gansch ander karakter dan dat van despotisme, van onbeperkte heerschappij, en de Apostel verzuimt dan ook niet, dit karakter nader te teekenen. Ook hier komen wij zoo straks op terug. * * * Heeft alzoo de doorwerking der Christelijke beginselen de dienstverhouding gewijzigd, doordat in het zedelijk bewustzijn der Christelijke wereld thans vaststaat, dat niemand van nature dienstknecht en ook niemand van nature heer is, daarmede is, onder de Christenvolkeren, de slavernij vervangen door de vrije dienstbetrekking. Deze betrekking of verhouding berust op wedërzijdsche toestemming, draagt daarom een zedelijk, in den zin van een vrijwillig karakter, en vertoont in dit opzicht zekere overeenkomst met het huwelijk, dat immers evenzeer op wedërzijdsche toestemming berust. Doch, gelijk het huwelijk, al komt het ook tot stand door wedërzijdsche toestemming of bewilliging, naar zijn wezen toch nog iets anders' is dan een contract, zoo ook de vrije dienstbetrekking in het gezin. Zeker ontstaat de betrekking tusschen heeren en vrouwen eenerzijds en dienstboden anderzijds door een vrije verbintenis. Er ontstaat dan een huur-contract; een loonsverhouding, waarbij de een, tot zijn eigen nut, ten voordeele van den ander arbeidt, en welk voordeel dan vergolden wordt als loon. Toch is niet elke loonsverhouding een dienstbodenverhouding. De schoonmaakster of de naaister, en ook de tuinman of de oppasser, die zoo nu en dan eens voor loon komen helpen, zijn nog geen „dienstboden". De dienstboden zijn de domestieken, een woord dat wij uit het Latijn hebben en dat, van domus of „huis" gevormd, zeggen wil: zij die tot het huisgezin behooren, de huisgenooten. Metterdaad behooren dan ook de dienstboden tot het gezin. Zij wonen saam met het gezin, zij eten uit den broodkorf van het gezin, en niet slechts in het salaris, het geld dat aan hun betrekking van dienstbode-zijn is verbonden, maar ook in het dagelijksche saamleven met het gezin ligt hun loon, ligt de vergelding voor den mechanischen arbeid, dien zij ten voordeele van het gezin verrichten. 48 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Maar juist omdat zij huisgenooten zijn, hebben zij zich dus vrijwillig te onderwerpen, hebben zij te gehoorzamen aan hen, die in het gezin door God met het gezag over het gezin zijn bekleed: aan den man en de vrouw, voor hen de heere en de vrouwe, door wier hand het Gode belieft hen, zoolang zij als dienstboden in het gezin zijn, te regeeren. • * * Is gehoorzamen aan het gezag, dat van rechtswege aan den heere en de vrouwfr.in het gezin toekomt, de plicht van hen, die in het gezin, ook in vrije dienstbetrekking, hun diensten bieden, de wijze waarop deze gehoorzaamheid moet betoond, mag, naar Christelijk beginsel, geen andere zijn dan die, welke de Apostel zelfs aan Christelijke slaven voorschreef. En deze wijze waarop zij, die in het gezin hun diensten bieden, moeten gehoorzamen, omschrijft de Apostel met drie groote trekken: in vreeze en beven; in eenvoudigheid des harten; gelijk als aan Christus (Efeze 6 : 50). In zijn eersten brief aan Corinthe schrijft de Apostel, terugziende op zijn eerste verblijf aldaar: „En ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreeze, en in vele beving"; en in dien aan Filippi schrijft hij zijn lezers: „Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven" (h. 2 : 12). Op deze laatste twee plaatsen nu wil dat „vreezen en beven" evenals in Efeze 6 : 5 niets anders zeggen dan de consciëntieuze zorg voor trouwe plichtsvervulling, die steeds bevreesd is den plicht niet ten volle te vervullen. Zegt de Apostel verder, dat wie dienstbaar zijn moeten gehoorzamen in eenvoudigheid des harten; deze „eenvoudigheid" is niet anders dan oprechtheid, zoodat er geen vertoon van ijver bij innerlijke onwilligheid is. En eindelijk bedoelt hij met zijn gelijk als aan Christus, dat de gehoorzaamheid, die de dienstbaren aan hun heeren betoonen, haar diepst motief, haar innigste drijfveer moet hebben in hun verhouding tot Christus als hun hemelschen Heere, die wil, dat zij hun aardschen heeren zullen gehoorzamen in al wat recht en billijk is. De laatste twee trekken, waarmee Paulus hier de gehoorzaamheid der dienstbaren teekent, worden nu nog scherper in het licht gesteld, doordat in vers 6 op de tegenstellingen gewezen wordt Niet naar oogendienst. Dit staat tegenover het gehoorzamen in „eenvoudigheid des harten". De „oogendienaar" toch dient slechts zoolang het oog van zijn heer op hem gevestigd is. Onder het oog zijns heeren vandaan, houdt zijn plichtsvervulling op; zij is als verlamd, want de drijfveer om slechts zijn heer „de oogen uit te dienen", werkt dan niet meer. Niet als menschenbehagers. Dit staat tegenover het gehoorzamen „als aan Christus". De „oogendienaar" heeft slechts den schijn, maar niet de waarheid der gehoor* zaamheid. Hij bedoelt niet het goede, het voordeel van zijn heer en diens gezin, maar slechts om tot zijn eigen voordeel zijn heer te behagen. Hij doet in zijn dienen van menschen niet als een dienstknecht van het sociale oezag 49 Christus den wil van Gods harte, „dienende met goedwilligheid den Heere en niet de menschen" (vers 7). * * Maar ook wijst de Apostel de heeren, op welke wijze zij over hun dienstbaren hebben te heerschen; op den plicht alzoo om te oefenen hun gezag. Hij teekent dit in vers 9 met twee trekken. Nalatende de dreiging. De Apostel heeft hier bepaald op het oog de harde, met smaad en scheldwoorden verbonden, behandeling der dienstbaren, die voortspruit uit de liefdelooze gezindheid. Zij moeten deze harde behandeling niet slechts matigen, maar geheel nalaten. En verder, zij, deze heeren, moeten weten, dat ook hun eigen Heere in de hemelen is, aan Wien dus ook zij hebben te gehoorzamen, te gehoorzamen ook in het regeeren hunner dienstbaren. Een Heere> voor Wiens rechterstoel zij eens rekenschap zullen hebben af te leggen, ook van hun regeeren. Een Heere en Rechter, bij Wien „geene aanneming des persoons", geen partijdigheid is. Waar de heilige liefde in de harten zoo van heeren en vrouwen als van de dienstboden is, zal de gezagsverhouding ook naar deze Christelijke beginselen zijn. VII. HET SOCIALE GEZAG. Elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods. Efeze 5 : 21. Na het gezag in het gezin, hebben wij thans bij de bespreking van het vijfde gebod te handelen over het sociale gezag, of m. a. w. over het gezag, dat In de verschillende kringen der maatschappij door de meerderen over de minderen wordt geoefend en waaraan dan de onderdanigheid van de laatsten aan de eersten moet beantwoorden. Is de mensch nooit eenling, maar, wijl geboren in een gezin, altijd lid van een gemeenschap, uit het gezin ontwikkelen zich de geslachten, stammen en natiën. En evenzoo ontwikkelt zich uit de gezinnen, als het lichaam uit zijn celten, het rijke organisme der menschelijke maatschappij. God heeft dit zoo gewild. Wij staan hier voor een natuur-ordinantie, waaraan de menschen, Ordinantiën IV 4 50 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG altijd en overal, even onbewust gehoorzamen als aan de wetten voor de ademhaling en den bloedsomloop. De maatschappij is niet gemaakt, maar geworden. Zij is evenals het gezin een natuurlijke gemeenschap en komt op uit het gemeenschapsgevoel, den drang tot samenwerking en tot verdeeling van arbeid. Altijd en overal gaan als vanzelf de gezinnen ter voorziening zoo in hun geestelijke als stoffelijke behoeften elkanders hulp en steun zoeken. Doet aanvankelijk het gezin alles alleen ter voorziening in deze behoeften, bij het saamleven der gezinnen wordt de gemeenschappelijke taak dan al meer onderling zoo verdeeld, dat men, door voor elkander te arbeiden, wederzijds in elkanders behoeften voorziet. * * * Bakt nog lang ieder gezin zijn eigen brood, spint en weeft het nog lang zelf zijn linnen en vlas, en slacht het zelf zijn rund of schaap, al spoedig is de taak om in kleeding en voedsel te voorzien dus verdeeld, dat sommige gezinnen het land bebouwen, andere voor de veeteelt zorgen. En straks verdeelt zich de arbeid al meer in de onderscheiden bedrijven; een verdeeling, die zich in al fijner vertakkingen verbijzondert. Waar eerst het gezin zich zelf een woning bouwt, komt straks dit werk tot stand door den arbeid van meerderen, die er in verschillende bedrijven en vakken toe saamwerken. En deze verbijzondering van den arbeid zet zich in het menschelijk saamleven nog verder voort. Hoe rijker vertakt, des te beter werk, want een mensch, die slechts één kunst beoefent, levert, door zijn daarin verkregen inzicht en vaardigheid, op den duur beter werk dan hij, die er vele beoefent. De nijverheid of de industrie bewerkt de producten der aarde in haar werkplaatsen en fabrieken. Uit den ruil der producten en zaken ontstaat de handel en met den handel de scheepvaart en het verkeer over land; een handel, straks vergemakkelijkt door het geld, waardoor wordt gemeten wat de waren gelden; een handel, zich weer verbijzonderend in den groothandel en kleinhandel, die stapelplaats en markt, magazijn, winkel en kraam doen ontstaan. Het is God, die het zoo wil; wil, dat ieder „trouw en naarstig zal arbeiden in zijn goddelijk beroep", om zijn huisgezin te onderhouden, maar ook, om dus door saamwerking met wie hij saamleeft, de taak, de roeping der menschheid op aarde, te vervullen; de taak om deze zinnelijk-aardsche natuur te maken tot een orgaan, een werktuig van den menschelijken geest, haar op te drukken den stempel van dien geest. * * Maar, de menschen leven van nog iets anders dan van het dagelijksch brood. Het gezin heeft nog andere behoeften dan die, waarin de „broodkorf" HET SOCIALE OEZAQ 51 voorziet; naast de stoffelijke de geestelijke; naast die der maag ook die van hart en hoofd. Doet ook ter voorziening hierin het gezin aanvankelijk alles alleen, bij het saamleven der gezinnen voorzien zij ook hier in elkanders behoeften. De behoefte aan gezelligheid, een natuurdrift in den mensch, vindt straks rijker bevrediging, wanneer het gezellig verkeer zich niet beperkt tot de leden van het gezin, maar kinderen en groote menschen uit verschillende gezinnen deelnemen aan elkanders spel. Maar ook de behoefte aan kennis, aan mededeeling van, door de vorige geslachten reeds verkregen, kennis omtrent wereld en leven aan het nieuwe geslacht; aan kennis ook, hoe men handelen en maken moet; aan kennis bovenal van wat men weet uit Gods openbaring, — wordt al rijker vervuld, wanneer, door samenwerking en verdeeling van arbeid, uit het gezin de school opkomt en de ouders niet meer alleen de opvoeders en onderwijzers hunner kinderen zijn, maar ze ook door anderen „doen en helpen onderwijzen". En het is weer de verdeeling van arbeid in het menschelijk samenleven, waardoor in het wetenschappelijk bedrijf reeds verkregen kennis verrijkt wordt en waarvan dan in hoogere scholen de toepassing op het leven in zijn verschillende kringen, geleerd wordt En wat düs van de wetenschap geldt, gaat evenzeer door voor de kunst. Er ligt waarheid in het woord, dat „ieder kunstenaar moet zijn", en wel deze waarheid, dat ieder mensch oog en zin moet hebben voor orde, voor harmonie, voor schoonheid; maar toch zijn, om kunstenaar in enger zin te wezen, bijzondere gaven noodig en ontwikkelt zich eerst de kunst bij de samenwerking der voor verschillende kunsten begaafden. En verder, wordt het karakter gevormd eerst in den strijd van het leven, en voedt niet alleen het gezin en de school, maar ook het leven ons zedelijk op, de zedelijkheid of de deugd zal zooveel vaster en rijker worden, naarmate de goede wil zich op meerdere gebieden van menschelijk saamleven heeft weten te handhaven tegenover de verzoekingen ten kwade. En eindelijk, is de religie allereerst een zaak van het hart en in haar hoogste uiting aanbidding, zij is ook een dienen van God in het leven. Het gemeenschapsgevoel echter, dat zich openbaart ook bij de religie, dringt er den mensch toe, zoo mèt anderen zijn God te aanbidden en te dienen in het leven, als door gemeenschappelijken cultus of eeredienst zijn religie te sterken. Aanvankelijk binnen den kring van het gezin, doet hij dit straks ook in saamwerking met anderen, die niet tot zijn gezin behooren. En juist in dat gemeenschappelijk aanbidden en vereeren van uw God, in een kring van hen, die met u omtrent het onzienlijk-eeuwige in overtuiging één zijn, ligt dan zoo machtige versterking; denk maar aan uw, inzonderheid op den Sabbat, dat is den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk komen. * 52 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Ware er nu in de natuur geen het menschelijk bestaan bedreigende machten en in de harten der menschen geen zonde, dan zou dit menschelijk saamleven geen gevaar voor stoornis hebben te duchten. Thans is dit anders. Is het ook, dat aanvankelijk ieder gezin tegen deze natuurlijke en zedelijke kwaden, die zijn leven storen, alleen optreedt en wacht houdt; de man dan zijn huis beschermt tegen de verdervende machten van het water of vuur; door genezende kruiden zich zelf en de zijnen den dood van het zieke lijf tracht te houden; zijn haardstede bewaakt voor den roover en den dief; straks dringt de nood tot saamwerking en verdeeling van arbeid ook op dit gebied. En beter dan eerst, toen één alleen tegen alle gevaren moest waken, wordt thans de taak vervuld, nu tegen de verschillende gevaren velen als afzonderlijke wachters optreden. * Zoo ontwikkelt zich uit het saamleven der gezinnen als vanzelf de menschelijke maatschappij met haar verschillende kringen; kringen, die zich van elkander onderscheiden door de taak van de goddelijke beroepen, welke daarin beoefend worden. De goddelijke beroepen. Want het is God zelf, die in de maatschappij de beroepen heeft geordineerd, opdat ieder door zijn beroep zijn plaats zou hebben in het geheel, en düs arbeidende aan zijn eigen beroepstaak, zou arbeiden aan de gemeenschappelijke taak. Het beeld van het menschelijk lichaam, door den heiligen Apostel toegepast op de gemeente van Christus, is dan ook vroeger en later toegepast op de maatschappelijke samenleving. Ook de maatschappij is een organisme, waarin de onderscheidene leden moeten saamwerken tot instandhouding en ontwikkeling van het geheeL „Ware het geheele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn ? Ware het geheele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn ? Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft. Waren zij alle maar één lid, waar zou het lichaam zijn? Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar één lichaam. En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van noode; of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van noode. Ja, veeleer, de leden, die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, die zijn noodig" (1 Corinthe 12 : 17—22). En op de plaats nu, waar God u heeft gezet in het organisme der maatschappij, daar is uw stand, daar zijt gij door Hem geroepen, daar hebt gij uw beroep om te arbeiden. Daarom moet dan ook ieder een beroep hebben. * * * Deze stand nu is dus bepaald naar den aard van het beroep; en wijl nu de maatschappelijke arbeid, naar wij zagen, zich naar zijne taak in drie hoofdkringen verdeelt, zoo is er ook in iedere maatschappij een HET SOCIALE GEZAG 53 drieërlei beroepsstand, al naar de taak is ter voorziening of in de stoffelijke óf in de geestelijke behoeften, óf wel in het waken tegen de gevaren, die zoo van de zijde der natuur als der menschen de samenleving bedreigen. De aloude en natuurlijke indeeling van het maatschappelijk leven. Een indeeling, die gij altijd en overal onder de menschen vindt in een stand die voedt, een stand die leert, en een stand die weert of waakt. Dit „voeden, leeren en waken" dan opgevat in den ruimsten zin. Denkt men zich nu de maatschappij naar analogie of overeenkomst met een menschelijk lichaam, dan ligt het voor de hand, dit „voeden" met de maag, dit „leeren" met het hoofd, en dit „waker of wachter zijn", om den moed die er bij noodig is, met het gemoed of het hart in verband te brengen, en dus den stand, wiens taak het „leeren" en „waken" is, in geestelijk opzicht hooger te stellen dan dien, wiens taak het „voeden" is. Deze aloude rangordening der maatschappij heeft althans het voordeel, natuurlijker en ook logischer te zijn dan de moderne in vier standen of klassen, welke bovendien de grenzen uitwischt tusschen Maatschappij en Staat, en waarbij men dan onderscheidt tusschen de regeerende klasse van vorsten en beambten met overheidsgezag; de aristocratische, die als zoodanig niet meer regeert, maar tusschen de regeering en de volksklassen een zelfstandige en voorname plaats inneemt; den z.g. derden stand of de klasse der beschaafde en vrije staatsburgers, ook wel middenof burgerstand geheeten; en eindelijk de groote volksmassa — wat men dan het „volk" gelieft te noemen —, den vierden stand met zijn kleine burgers, boeren en arbeiders. Toch wil het ons voorkomen, dat deze laatste indeeling met al hare gebreken nog de voorkeur verdient boven die andere, waarbij men de menschen, als leden der maatschappij, indeelt in bezitters en niet-bezitters, en dan de eerste weer, naarmate van hun bezit, in verschillende klassen. Het bezit van geld en goed toch heeft op zich zelf niets te maken met de plaats, die een mensch inneemt in het organisme der maatschappij, en is bovendien zoo wisselvallig, dat het bezwaarlijk een beginsel van indeeling kan zijn. Houdt men zich dus aan de meest natuurlijke indeeling in: een stand die voedt, een stand die leert, en een stand die waakt; dan is het, als bij een lichaam, voor de gezondheid van het maatschappelijk organisme noodig, dat ieder orgaan „het zijne doe". Maar Wijl wij bij het leven der maatschappij tn haar kringen of standen met menschen en dus niet uitsluitend met natuurgebeuren, doch ook met, zij het dan in zijn vrijheid nog zoo beperkt, willen en handelen te doen hebben, is het noodig, dat er allereerst in deze kringen zelf gezag zij. Overal toch waar menschen saamwerken tot een doel, is het noodig, dat er, zoo tusschen het willen als het handelen dier menschen, harmonie zij, en wel doordat het zich richt op de gemeenschappelijke taak als het ééne doel. 54 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG De individueele willen worden dan als het ware tot één wil: tot den wil der gemeenschap. En dit nu doet, bij het saamwerken in de maatschappelijke kringen van beroep of bedrijf, gezag, sociaal gezag. * * Ook bij sociaal gezag echter moeten wij weer wèl onderscheiden tusschen het gezag in eigenlijken zin, waardoor het Gode belieft den eenen mensch door de hand van den anderen te regeeren, en het z.g. zedelijke gezag. Bepalen wij ons daarom eerst tot het laatste. * * * Een mensch kan niets recht tot stand brengen zonder de middelen, die God daartoe geordineerd heeft. Kent hij die middelen niet, dan zoekt en tast hij juist zoolang, tot hij ze gevonden heeft. Alle „uitvinding" van nieuwe doeltreffende middelen is dan ook niets meer dan „ontdekking" van middelen, die God in Zijn Raad reeds van eeuwigheid had geordineerd, maar die nog voor den mensch bedekt waren. De stoom en de electriciteit bestonden ook als middelen voor plaatsbeweging, thans toegepast op onze stoombooten en spoortreinen en electrische trams, reeds van eeuwigheid in Gods Raad. Het middel om door waarneming der afzonderlijke dingen op te klimmen tot de kennis van de wetten die een gansche groep dier dingen beheerschen, m. a. w. de weg om door waarneming van het bijzondere tot de kennis van het algemeene te komen, bestond reeds lang vóór de menschen spraken van „inductieve methode". God weet, omdat Hij het van eeuwigheid zoo bepaald, zoo geordineerd heeft, hoe men kinderen moet opvoeden; hoe de rechtsverhoudingen van de burgers onderling en van de burgers tot den Staat moeten geregeld; hoe men krankheden genezen moet; en alle kunst van opvoeding en wetgeving en genezing is dan ook niet anders dan een zoeken en tasten naar die door God geordineerde middelen. In verband met en naar aanleiding van Gods gerichten over Juda, zegt Jesaja dit alles zoo klaar en duidelijk in een beeld, ontleend aan den landbouw (h. 28 : 23—29). Hoe de landbouwer ploegen, zaaien en eggen moet; de wijze waarop fijne tuingroenten en waarop granen moeten behandeld — God heeft dat alles zoo geordineerd. En als de landbouwer dat nu goed doet en straks nog beter doet, dan is dit, omdat hij daarin van zijn God al dieper inzicht kreeg. „En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem", — zegt Jesaja (28 : 26). * Dit inzicht nu in de middelen om het doel te bereiken, geeft aan hen, die het bezitten, in de verschillende beroepen der drie maatschappelijke HET SOCIALE OEZAO 55 standen een meerderheid boven anderen, welke óf dit inzicht missen óf slechts in mindere mate bezitten. Daar zijn toch, zoo onder bakkers en slagers, timmerlieden en metselaars, kleeren- en schoenmakers; als onder onderwijzers in de verschillende wetenschappen, kunstenaars op de verschillende gebieden der kunst; en evenzoo onder de geneesheeren en chirurgen, de militairen en politiemannen, — menschen van meerdere of mindere bekwaamheid in hun vak. En wijl men, om iets te kunnen, het eerst moet hebben geleerd, zijn er ook onder de menschen, die nog voor geenerlei beroep eenige bekwaamheid bezitten, het vak nog leeren moeten, nog in de leerjaren zijn. Menschen alzoo, die in meerdere of ook mindere mate het vak meester zijn, en dan tegenover deze meesters de leerlingen. Vraagt men nu, wat over deze meerdere of mindere bekwaamheid beslist; waarin het in meerdere of mindere mate beantwoorden bestaat aan die vereischten, welke, om in zijn vak iets naar behooren te verrichten, noodig zijn, dan is dit zeker naast het inzicht ook de door oefening verkregen vaardigheid. Wie zich in eenig vak niet practisch geoefend heeft, diens handen staan verkeerd voor het maatschappelijk bedrijf. Van dit laatste zou b.v. menige jongen, die het eindexamen zelfs van een vijfjarige hoogere burgerschool gedaan heeft en dan als bediende op een handelskantoor komt, en ook menig jong predikant, die als student de dwaasheid beging van de „practische vakken" te verwaarloozen, treurige ervaringen kunnen mededeelen. Toch is het daarom nog niet waar, dat alleen oefening den meester maakt. Bij de vaardigheid door oefening verkregen, moet ook de kundigheid komen, de theoretische kennis. En deze kennis is geen „veelweterij", maar juist het zoo straks genoemde inzicht in de middelen om het doel, de vervulling van de beroepstaak, te bereiken; het inzicht in den weg, dien men bij zijn maken of handelen te volgen heeft om tot het leveren van goed werk te komen. Eerst wie kundigheid aan vaardigheid paart, is bekwaam. En ook in verband met het straks aangehaalde Schriftwoord: „Zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem", — geldt hier dat andere Schriftwoord: „onze bekwaamheid is uit God" (2 Corinthe 3 : 5). * * Deze bekwaamheid nu verleent onmiskenbaar aan hen, die haar bezitten, gezag, en wel des te grooter gezag, naarmate die bekwaamheid meerder is; het gezag van den bekwamen vakman. Menschen van hetzelfde vak zullen bij hen, die daarin óf in het geheel óf in sommige stukken, naar hun oordeel, bekwamer zijn dan zij zelf, indien zij althans niet door valsche schaamte weerhouden worden, om raad en voorlichting vragen en zich door den bekwameren vakgenoot laten gezeggen, op diens gezag handelen. En deze zal dan, indien hij althans niet weerhouden wordt door concurrentie-vrees of kleinzieligheid, als van 'n oude keukenmeid, die het recept van haar lekkere schotels liever niet geeft, en, zoo ze het al doet, er sommige ingrediënten in verdonkeremaant en de hoeveelheden der overige verkeerd opgeeft, — 56 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAO deze zal dan zulk een raad en voorlichting gaarne en trouw geven. En zoo ook zal hij, die van eenig vak zelf geen verstand heeft en van den vakman hulp noodig heeft, bij dezen raad en voorlichting vragen. Geen bedachtzaam mensch zal b.v. bij ernstige krankheid van zich zelf of van de zijnen beunhazen in de geneeskunst, maar alsdan, hetzij een allopathlschen, hetzij een homoeopathischen dokter zien te raadplegen. Dit gezag nu is het zedelijk gezag. Ook dit gezag wordt in de maatschappij, en wel bij verschillende verhoudingen geoefend. In zooverre kan men dan ook dit zedelijk gezag „sociaal gezag" noemen. Dan, naast dit gezag, aan bekwaamheid verbonden, er is ook een maatschappelijk gezag, dat de eene mensch over den anderen oefent en dat hem van rechtswege toekomt: het juridisch gezag. * * * Het gezag in eigenlijken zin. Het gezag, waarvan het vijfde gebod, mits gij dit gebod maar geestelijk verstaat, en het dus niet alleen tot het ouderlijk gezag beperkt, ons spreekt. Het gezag, het zeggenschap, dat een mensch over een ander mensch van rechtswege toekomt, omdat God, die de bron van het recht is, hem dat zeggenschap verleend, met dat gezag bekleed heeft; omdat het Gode belieft, door zijne hand andere menschen te regeeren; te regeeren ook in het maatschappelijk leven bij de vervulling van de beroepstaak. Dit is het gezag, dat wij hierboven bedoelden, toen wij spraken van een gezag, noodig bij de saamwerking van velen tot één doel; het gezag, dat de vele individueele willen als het ware tot één algemeenen of gezamenlijken wil maakt. Zonder dit gezag toch „doet een iegelijk, wat recht is in zijne oogen" (Richteren 21 : 25ö); is geen saamwerking mogelijk. * * Dit gezag, nu eens zuiver, dan eens gemengd met het zedelijk gezag, wordt geoefend in de verschillende kringen der maatschappij door de meerderen over hun minderen. Het heeft, gelijk het maatschappelijk leven zelf, zijn fijne schakeeringen, die wij in een volgend hoofdstuk nader hopen te bezien. Om onze bedoeling te verduidelijken, zij er echter hier reeds op gewezen, hoe zulk een gezag b.v. toekomt aan den baas over zijn knecht in de werkplaats; aan den fabrikant over zijn werklieden in de fabriek; aan den onderwijzer over zijn leerlingen en, als patroon, over zijn personeel, in de school. En aan dit gezag onderdanig te zijn, is plicht voor wie gesteld zijn onder anderen; door wier hand het dan Gode belieft hen te regeeren. De plicht van het elkander onderdanig te zijn in de vreeze Gods, in de vreeze van Christus (Efeze 5 : 21). HET SOCIALE GEZAG 57 VIII. HET SOCIALE GEZAG. (Vervolg.) Elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods. Efeze 5 : 21. Wij zagen in het vorige hoofdstuk, dat bij het aan één taak saamwerken der menschen in de verschillende betrekkingen van den drieërlei kring of stand van het maatschappelijk leven, het gezag de individueele willen als tot één wil moet maken en houden. Thans hebben wij in dit en het volgende hoofdstuk na te gaan, hoe het sociaal gezag, zoo naar die kringen of standen zelf, als naar de verschillende relaties of betrekkingen in die kringen of standen, zich weer nader verbijzondert, m. a. w. een eigenaardig karakter aanneemt, en alzoo door hen, die er mee zijn bekleed, ook op onderscheidene wijze moet uitgeoefend. Hoe, om iets te noemen en daardoor wat wij hier bedoelen te verduidelijken, de plicht om gezag uit te oefenen op een andere wijze moet vervuld in den stand, die tot taak heeft te voorzien in de stoffelijke behoeften der maatschappij, dan in den stand welke voorziet in hare geestelijke behoeften, en in dezen weer anders dan in dien stand, welks taak het is, de maatschappij te bewaken voor de gevaren, die haar bedreigen van de zijde der natuur of der menschen. Maar, en dit nu bedoelen wij^ln de tweede plaats, gelijk de veelvormigheid van het maatschappelijk leven op steeds rijker verbijzondering, steeds fijner verscheidenheid of, wilt ge het vreemde woord, differêtitteering wijst, zoo ook de vervulling van den zedelijken plicht om in dat leven gezag uit te oefenen. Immers ook in verschillende relaties of betrekkingen van een zelfden maatschappelijken stand, binnen een zelfden socialen kring, is in de wijze waarop het gezag moet uitgeoefend, nog weer verschil. Anders toch moet dit geschieden door den patroon over zijlMSrbeider, dan door den koopman over zijn bedienden; anders door den schoolmeester over zijn schoolkinderen, dan door een predikant over zijn catechisanten; en weer anders door een brandspuitmeester over zijn spuitgasten, dan door een boschwachter over zijn helpers. * * Dan, zal het sociaal of maatschappelijk gezag het doel, waartoe het aan den eenen mensch over den anderen is verleend, bereiken, zoo moet, gelijk bij alle gezagsverhouding onder de menschen, ook aan dit gezag bij hen, die er onder gesteld Üjn, beantwoorden wat de Schrift noemt de onderdanigheid. Het is van deze onderdanigheid, dat ook gesproken wordt in het HET SOCIALE OEZAG 67 eigenbelang geborene, met de door nood afgedwongene, die echter niet dan oogendienaars en menschenbehagers en dienstdoeners maakt. Valsch als schalm; trouwloos als Buddha's leerling Devedatta, als Jezus' discipel Judas, die hun meesters hebben verraden. * • Alleen liefde kan onderdanig maken. Ook de natuurlijke liefde. Merkwaardig is deze hare wonderwerking op vrouwen. Door haar toch zijn niet alleen ware feeksen getemd, maar ook van vrijheidszin blakende, doch overigens niet on-goedhartige meisjes en vrouwen tot gewillige onderwerping aan haar minnaars en mannen gebracht. En al is de werking der geslachtelijke liefde hier onvergelijkelijk sterker, toch zal liefde in het algemeen door een mensonwaardige behandeling, gewekt in het hart van de dienstmaagd voor haar vrouwe, in dat van den knecht voor zijn heer, veel vermogen om geveinsde onderwerping straks uit te ruilen voor oprechte onderdanigheid. Dan, de echte onderdanigheid, waarbij een mensch zich schikt onder den wil van een ander, die boven hem gesteld is; zich schikt, omdat hij verstaat, dat het Gode belieft hem door dien ander te regeeren; de onderdanigheid, die de heilige Apostel op het oog heeft, wanneer hij spreekt van: „dienende met goedwilligheid den Heere, en niet de menschen," (Efeze 6:7) — deze „godvruchtige" onderdanigheid is een werk, niet van de natuurlijke, maar van de heilige liefde; van die liefde, welke opbloeit uit het geloof en die aan het plichtsbesef zijn hoogere wijding geeft. Maar deze liefde moet dan ook voortdurend gesterkt tegenover de werking der „inwonende zonde", waartusschen zij opbloeit gelijk een „lelie onder de doornen" (Hooglied 2 : 2); en het willen en handelen, waaraan deze liefde haar bezieling heeft, moet voortdurend getoetst aan het gij zult!, dat uw God u gebiedt in Zijn Wet. * * Daarom vermanen dan ook de Apostelen des Heeren, in hun brieven, de geloovigen Van hun tijd telkens tot onderdanigheid, want van nature waren de Christenen uit de eerste eeuw al even weinig onderdanig als die uit de twintigste, en tegen de godvruchtige onderdanigheid, die de Genade in hun ziel had gewrocht, steigerde nog steeds op de inwonende zonde der wederspannigheid. Niet zonder bijzondere aanleiding, maar als, in den letterlijken zin, gepast vermaan, roept Paulus der Christelijke wereld zijn: „Elkander onderdanig zijnde in de vreeze van Christus", toe. Niet zonder oorzaak handelt hij uitvoerig, en voor schier alle gezagsverhoudingen, over de onderdanigheid, in zijn brieven aan Efeze en Colosse. In zijn pastorale of „herderlijke" brieven aan TimotheOs, den opziener 72 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG samenhangen met de zoo straks genoemde ontkerstening en het sociale vraagstuk dus óók een godsdienstige en een zedelijke zijde beeft, toch waren er bij de veroorzaking dezer sociale krankheden ook andere factoren in het spel en heeft mitsdien het sociale vraagstuk ook nog een andere zijde dan de religieus-ethische. De vraag toch, waar het bij die sociale quaestie óók om gaat, en zeker niet in de laatste plaats, is die, hoe de misstand in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid te verhelpen zij. De misstand van toenemenden rijkdom bij enkelen en toenemende verarming bij de groote meerderheid. • * * Deze vraag nu, die zeker óók samenhangt met de ons, door God in Zijn Wet gestelde norm voor de zedelijke beoordeeling van het willen en handelen ten opzichte van het aardsche goed, kan echter niet bij bet vijfde, dat uitsluitend gaat over het gezag, maar eerst bij het achtste gebod besproken. Hier zij dan ook alleen opgemerkt, dat, wijl de vraag naar een betere verhouding tusschen kapitaal en arbeid volstrekt niet maar alleen den werkman, doch ook den boerenstand, ook den koopman en den winkelier, den fabrikant en den meester, ook onderwijzers en predikanten, dus ook den leer-sfand en zeker ook den weerstand raakt, — „de sociale quaestie" waarlijk niet opgaat in wat men het „arbeidersvraagstuk" noemt en waarbij men dan uitsluitend aan de „werklieden" denkt. Allerminst zij daarmede echter ontkend, dat laatstgenoemd vraagstuk, zij het dan ook slechts een deel, toch een zeer belangrijk deel van de sociale quaestie is. Speelt in deze quaestie vóór alles de „broodkorf" zijn voorname rol hem gevuld te houden door zijn arbeid, was gedurende de eeuw, die achter ons ligt, en nóg, inzonderheid vaak voor den werkman bezwaarlijk. Bijzondere omstandigheden werkten daartoe mee. De toepassing van den stoom als beweegkracht en de verbetering der machine hadden vele handen onnoodig gemaakt; de daarmee saamvallende overbevolking had den arbeid tot een koopwaar gemaakt, waarbij het aanbod de vraag overtrof en alzoo, bij het vrije arbeidscontract, een maximum arbeid tegen een minimum loon was te verkrijgen. Een contract, eenerzijds vaak uit honger, maar — en men vergete ook dit niet — anderzijds vaak onder de pressie van al scherper concurrentie gesloten. De wettelijke regeling van het arbeidscontract zal, naar men ook ten onzent verwacht, althans op dit stuk de positie van den werkman verbeteren. * * * Dan, de, in vele opzichten, zeker niet onrechtmatige eischen der werklieden tot lotsverbetering, waaraan sedert de vorige eeuw door Christenen en niet-Christenen èn gehoor gegeven èn gepoogd is op HET SOCIALE GEZAG 73 verschillende wijzen te gemoet te komen, iets waarvan de „sociaaldemocratie" zeker niet het monopolie heeft, deze eischen hebben niet op zich zelf, maar doordat vaak eenerzijds op hun vervulling werd aangedrongen met een onstuimigheid, die geen rekening hield met de natuurwetten, welke ook het maatschappelijk organisme beheerschen; en doordat anderzijds voor hun vervulling geen oor was te vinden bij een liefdeloos conservatisme, dat evenmin rekening hield met de veranderde toestanden, als met de zedewetten, die ook het maatschappelijk leven moeten beheerschen, de verhouding tusschen heer en knecht, door de vrijzinnigheid reeds verkeerd, nog scheever getrokken. Te recht en te onrecht is het wederzijdsch vertrouwen geschokt en daarmee vaak de trouw verdwenen. Het ging dan hard tegen hard. Verbittering wegens het gezag, dat zich slechts als het recht van den sterkere handhaafde. Verbittering wegens de weerspannigheid, waarin de, alt nood afgedwongen, onderdanigheid telkens omsloeg. In zulk een stemming des gemoeds is samenwerking: tritetst moeilijk, zoo niet onmogelijk. Dat er gezag, sociaal gezag noodig is, wordt zelfs van de zijde der „sociaal-democratie" — wier gezagsoefening op haaf vergaderingen en congressen over de, van haar leer afwijkende, partijgenooten zeker niet minder krachtig is dan die der middeneeuwsche Kerk op haar synoden en concilies over de ketters, — allerminst bestreden. Niet bij haar, maar bij de Anarchie is dan ook de principieele bestrijding van het gezag te zoeken. * Wijl echter de verhouding van heer en knecht, hoe ook gedifferentieerd, een natuurlijke is, en dus blijven zal ook wanneer dat deel van de sociale quaestie, wat men aanduidt als het „arbeidersvraagstuk", tot een oplossing zal zijn gekomen, het is inmiddels plicht om düs te regeeren, düs gezag te oefenen, dat het gehoorzamen niet noodeloos wordt bemoeilijkt; en düs zich te laten regeeren, düs onderdanig te zijn, dat men door een «delijk-goeden wil zijn natuurlijke neiging tot wederspannigheid bedwingt. Liefde, natuurlijke liefde, humaniteit vermag hier veel. Het meest vermag hier echter de heilige liefde, die ook van dit vijfde gebod der Wet de vervulling is. 74 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG X. HET SOCIALE GEZAG. (Slot) Desgelijks gij jongen! zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. 1 Petrus 5 : 5. Van onze beschouwing over het sociale gezag, of m. a w. over het gezag dat in de verschillende kringen der maatschappij door de meerderen over de minderen wordt geoefend en waaraan dan de onderdanigheid van de laatsten aan de eersten moet beantwoorden, brengt dit hoofdstuk het slot Met een over het kerkelijk gezag en over het politiek gezag, of de verhouding van gezag en onderdanigheid in het kerkelijk en in het staatsleven, zal dan het onderzoek naar wat God ons in het vijfde gebod gebiedt; met een bespreking van de Anarchie in gezin, maatschappij, kerk en staat, naar wat Hij ons daarin verbiedt besloten en daarmede de behandeling van dit gebod geëindigd zijn, * * Ging het in de laatste hoofdstukken over het sociaal gezag, om de wijze waarop, naar Christelijke beginselen, zoowel het gezag geoefend als de onderdanigheid moet betoond in dien kring of stand der maatschappij, welks taak het is te voorzien in de stoffelijke of materieele behoeften, en die daarom, mits men het woord in den ruimsten zin neemt, kan aangeduid als de stand, die zich zelf en de anderen voedt thans hebben wij allereerst hetzelfde te doen in betrekking tot den stand die leert. De wijze alzoo te beschrijven, waarop, naar Christelijke beginselen, ten einde bij het saamwerken tot één doel de veie individueele willen tot één wil te maken en te houden, of, m. a. w. het gezag moet geoefend en daaraan onderdanigheid betoond in dien kring of stand der maatschappij, welke voorziet in de geestelijke behoeften van zich zelf en de anderen. * * * Spreken wij hier van een stand die leert en daardoor in de geestelijke behoeften der gemeenschap voorziet, wij bebben daarbij niet uitsluitend het oog op wat men aanduidt als den „geestelijken stand" en waarbij men dan denkt aan die leden der maatschappij, wier bijzondere taak het is, als zielezorgers te voorzien in de godsdienstige en zedelijke behoeften der gemeenschap. Tot den leerstand toch moeten gerekend HET SOCIALE GEZAG 75 allen, die op eenig gebied van kennen en kunnen den schat hunner ervaring door onderwijs aan anderen mededeelen. Ook hier nu is een verhouding van meerderen en minderen; van die leeren en dus in kennis de meerderen, en van die geleerd worden en dus in kennis de minderen zijn. Is de verhouding van meerderen en minderen bij den stand, welke voorziet in de stoffelijke behoeften, naar wij zagen, aan te duiden met' de algemeene namen van heer en knecht, hier, bij den stand welke leert, Is zij aan te duiden met de algemeene namen van meester en teerling. Ook deze verhouding tusschen meesterben leerling draagt eenerzijds het karakter van gezag en anderzijd*die van onderdanigheid. * * * Het woord uit den eersten brief van Petrus: „Desgelijks gij jongen! zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed: want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade" (h. 5:5)— een woord, zij het ook in een eenigszins ander verband gebruikt, — kan ons leeren, hoe in het algemeen de verhouding tusschen meester en leerling naar Christelijk beginsel wezen moet. Na reeds in een vroeger gedeelte van dezen brief zijn lezers vermaand te hebben: „Zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig, om des Heeren wil" (h. 2 : 13a) — en toen eerst de burgers tot onderdanigheid aan het gezag van de Overheid (h. 2 : 136—17); en daarna de huisbedienden tot onderdanigheid aan het gezag hunner heeren (2 : 17—25) en de vrouwen tot onderdanigheid aan het gezag harer mannen (h# 3 : te hebben vermaand, komt de Apostel,- na van hoofdstuk 3 : 8 tot het einde van hoofdstuk 4 over andere onderwerpen te hebben gesproken in hoofdstuk 5 op de verordeningen in de Kerk. In de eerste vier verzen van dat hoofdstuk vermaant hij dan de ouderlingen, de presbyters. Op dit vermaan zelf komen wij straks, b$; de bespreking van het kerkelijk gezag, nader terug. Hier, en dat in verband met 1 Petrus 5 : 5, slechts een korte toelichting bij het woord presbyter, dat in h. 5 : 1 door onze Statenvertaling met ouderling is overgezet. * * * Het woord presbyter dan hebben wij van het Grieksche woord presbyteros, de vergelijkende trap van het adjectief presbus m „oud". Presbyteros is dus letterlijk „de oudere" tegenover den jongere; allereerst en in eigenlijken zin de oudere in leeftijd. Zoo wordt b.v. in de gelijkenis „van den verloren zoon" diens broeder tegenover hem, de ^presbyteros", de „oudere" zoon genoemd (Luk. 15 : 25); de „oudste" van de twee. Wijl nu in het algemeen oudere menschen in levenservaring de meerderen van de jongeren zijn, zoo heeft het woord oudere of oudste ook den zin van een eeretitel. Niet alleen omdat zij de meerderen in leeftijd 76 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG zijn, heeten daarom, althans In de Germaansche talen, de vader, die het kind geteeld, en de moeder, die het gebaard heeft, de „ouderen", de ouders van hun kind. Het gebruik van „ouderen" of „oudsten" in den zin van eerwaardigeren, en dus van een eeretitel, vinden wij in de Schrift het eerst in Exodus 3 : 16 en 18, waar van de „Tsekeniem", de „oudsten van Israël", gesproken wordt. Later, in Israëls tweede periode, d. i. na de Babylonische ballingschap, werden, toen de synagogen opkwamen, ook zij, die daar als leeraar of opziener met de leiding van de godsdienstige belangen des volks belast waren, als Tsekeniem, als oudsten betiteld Zoo lezen wij in het Nieuwe Testament van den officier te Kapernaüm, dat hij tot Jezus zond de „oudsten", in het Hebreeuwsch de „Tsekeniem", in het Grieksch de „presbyters", de „ouderlingen" der Joden (Lukas 7:3). Deze zelfde titel nu van oudsten of presbyters ging bij de Christenen, toen het tot kerkinrichting kwam, over op hen, die in de verschillende plaatselijke kerken met het opzienersambt waren bekleed. Het eerst vinden wij zulke Christelijke Tsekeniem of presbyters vermeld in Handelingen 11 : 30, waar verhaald wordt, dat Barnabas en Saulus een collecte uit Antiochië aan de „presbyters", de „ouderlingen" in Judea, brachten. * * * Deze presbyters, waarvan o. a. ook in de Handelingen 20 : 17 wordt gesproken, als daar wordt vermeld, dat Paulus te Milete de „ouderlingen" «tt-Efeze ontbood, zijn — gelijk uit vers 28 blijkt: „Zoo hebt dan acht op u zeiven, en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft," — dezelfde als die elders in het Nieuwe Testament ook „opzieners", of, naar het Grieksche woord, waarvan wij ons „bisschop" hebben, episkopen, worden genoemd. Zulke presbyters of episkopen, zulke ouderlingen of opzieners nu, — in de kerken van Klein-Azië door Paulus en Barnabas, op hun zendingsreis, met opsteken der handen verkoren (Hand. 14 : 23); op Kreta door Titus „van stad tot stad gesteld" (Titus 1 : 5); — hadden in de plaatselijke kerken opzicht te houden en tucht te oefenen; leiding en stuur te geven; over de zuivere leer te waken, en ook wel, doch niet met uitsluiting van anderen, zelf te leeren. Immers, er waren ook apostelen, profeten en leeraars (1 Corinthe 12 : 28). En in zijn eersten brief aan Timotheüs schrijft Paulus: „Dat de ouderlingen, die wèl regeeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het woord en de leer" (h. 5 : 17). Eerst in het ha-apostolische tijdvak werden deze presbyters van de opzieners of bisschoppen nader onderscheiden en aan de laatsten ondergeschikt. En zulke presbyters of oudsten nu waren, in de dagen der Apostelen, hoewel niet altijd, doch uiteraard zeer dikwijls, ook de ouderen in jaren, de meest ervarenen onder de leden der gemeente. Tot deze presbyters of oudsten der Kleinaziatische kerken nu richt Petrus zijn vermaan in de eerste vier verzen van het 5de hoofdstuk fa zijn brief j wanneer hij schrijft: „De ouderlingen, die onder u zijn, vermaan HET SOCIALE GEZAG 77 ik, die een mede-ouderling, en getuige des lijdens van Christus ben." Gelijk Johannes in zijn tweeden en derden brief, stelt Petrus hier met dat „mede-ouderling", „mede-presbyter", ook al had hij als Apostel een hoogere leiding in de kerkelijke zaken, zich met de presbyters gelijk. In maniere als een Romeinsch veldheer-zijn soldaten, en in de academische wereld een professor zijn studenten als commilitones, als „mede-strijders", toespreekt * * Komen wij alsnu tot 1 Petrus 5 : 5, de plaats, die ons leeren kan, hoe, naar Christelijk beginsel, in het algemeen de verhouding van leerling en meester moet zijn. Wanneer de Apostel daar schrijft: „Desgelijks gij jongen t zijt den ouden onderdanig", dan bedoelt bij, dat, evenals de presbyters, zoo ook de jongeren in het kerkelijk leven hunne bijzondere plichten hebben. Onder deze jongeren of jongen, tot wie hij alsnu Zijn vermaan richt gelijk hij dat in de eerste vier verzen van hoofdstuk 5 tot de presbyters gedaan heeft zijn niet anders te verstaan dan de in leeftijd jongere gemeenteleden. Moeten deze jongere leden der gemeente onderdanig zijn aan de ouden, voor dit laatste woord staat in het Grieksch hetzelfde als in vers 1, en wel het woord presbyters. Onze Statenoverzetting heeft het woord presbyters in vers 1 dus met „ouderlingen", in vers 5 met „ouden" vertaald. En dat zeker te recht Is het toch meer dan waarschijnlijk, dat de „jongeren" in vers 5 niet anders dan de jongeren in jaren zijn, dan zou het, indien de „presbyters" in vers 5, zonder meer, dezelfde waren als in vers 1, minstens vreemd zijn, dat de Apostel alleen de jongere en niet ook de oudere gemeenteleden vermaant aan deze ambtsdragers onderdanig te zijn. Alleen maar, wanneer men hier onder „presbyters" de ouden of de ouderen verstaat, dan mag men daar ook de ambtsdragers of presbyters, in enger zin, niet van uitsluiten. Tegenover deze ouderen nu, das zoowel eenvoudige gemeenteleden als ambtsdragers, stonden de jongeren als leerlingen tegenover hun meesters; zij moeten zich in onderdanigheid door hen laten onderwijzen en leiden. En waar de Apostel van onderdanigheid spreekt, voegt hij aan dit bijzonder vermaan tot de jongeren — wijl, zooals Calvijn op deze plaats aanteekent: Niets den aangeboren aard des menschen meer tegen is dan de subjectie of de onderwerping — de algemeene, dus zoowel voor jongen als ouden geldende vermaning toe: „en zijt allen elkander onderdanig." Deze onderdanigheid, welke een der hoofdtrekken van het Christelijk gemeenteleven zijn moet, heeft haar grond in de ootmoedige onderwerping aan God. En dit nu geeft den Apostel aanleiding om te spreken van en te vermanen tot de deugd van den ootmoed. 78 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Ootmoet is vroomheid; is godsvrucht Het klein en laag van zich zelf denken tegenover den Almachtige; het besef van volstrekte afhankelijkheid van God; nederigheid van hart tegenover God. In eigenlijken zin kan er dan ook bij een mensch alleen van „ootmoed" sprake wezM stegenover God, maar juist daarom óók tegenover een mensch, die, met Gods autoriteit bekleed, over hem gesteld is; door wiens hand het Gode belieft hem te regeeren. Van dezen ootmoed nu zegt de Apostel tot zijn lezers, dat zij — gelijk men zich een Weed om het lichaam knoopt — er zich de ziel mee moeten omkleeden of omhullen, zoodat gelijk een stevig vastgeknoopt kleed ons niet gemakkelijk van het lichaam wordt getrokken, zoo ook de ootmoed hen niet gemakkelijk van de ziel kan gerukt. „Zijt met de ootmoedigheid bekleed." * » * En eindelijk voegt hij aan dit vermaan tot ootmoed nog als drangreden toe: „wtnt God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade." Deze zelfde woorden, zij het ook in een ander verband, vinden wij evenzoo in den brief van Jakobus (4 : 6). Blijkbaar zijn zij een citaat, een aanhaling uit het Oude Testament, en wel, naar de Grieksche vertaling van Spreuken 3 : 34, waar de woorden, naar den Hebreeuwschen tekst, in onze Statenoverzetting aldus luiden: „Zekerlijk, de spotters zal Hij bespotten, maar den zachtmoedigen zal Hij genade geven.'VZijn toch de „spotters" de hoovaardigen, de hoogmoedigen, die niet naar God vragen, zich aan Hem niet willen onderwerpen, en uit de hoogte op anderen neerzien, de menschen die „God niet vreezen en geen mensch ontzie»" (Luk. 18 : 2), — de zachtmoedigen zijn de in eigen oogen ellendigen, nederigen en geringen, aan wie Hij Zijn genade, Zijn gunst schenkt. Wat het zeggen wil, dat God de eersten „bespot", wordt ons nu duidelijk door dat „weerstaan". Zij, die Hem weerstaan of trotseeren in hun trots, weerstaat Hij; tegen hen stelt Hij zich met Zijn macht, gelijk een koning, een veldheer zijn legerscharen tegen den vijand in slagorde stelt. Vlak tegenover den ootmoed dus de hoogmoed, de eenige zonde, die niet, als al de andere, den mensch van God doet vlieden, maar tergend en tartend, uitdagend en hoonend hem tegen God zich doet stellen, en daarom ook tegen den mensch, door wiens hand het God belieft hem te regeeren. * * En zoo verstaan we dan nu, waarom de heilige Apostel, waar hij de gemeenteleden in het algemeen en de jongeren in het bijzonder tot onderdanigheid vermaant, juist aandringt op den ootmoed. Eigenaardig is ook, dat de Nederlandsche woorden „ootmoed", — waarin „oof' het begrip „gemakkelijk", „gewillig" uitdrukt — en „dee- 90 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET OEZAO ook dat kastijden, dat „slaan gelijk een vader doet", met medelijden moet geschieden, hebben de dragers van het politiek gezag niet alleen te zorgen voor het algemeen welzijn der maatschappij, gelijk ook Calvijn zegt, maar ook, dat de majesteit van het Recht in vergeldende straf gehandhaafd wordt voor hem, die er tegen misdaan heeft En zoo moest dan wel, om de zonde, het politiek gezag van karakter veranderen en niet slechts het algemeen welzijn, maar ook het handhaven van Gods Recht, in de menschheid op aarde bezorgen; kort uitgedrukt, patriarchaal gezag tot Overheidsgezag worden; tot een gezag dat, met door vergeldende straf dwingende macht, God dient in het handhaven van Zijn Recht op aarde. Het is God, die in Zijn gemeene Gratie, tot stuiting van de zonde, de Overheid heeft ingesteld. Daarom belijden wij, Gereformeerden, dan ook, te gelooven, „dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dien einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen." (Ned. Geloofsbel. Art 36.) * Berust alzoo het politiek gezag bij de Overheid, die in de uitoefening daarvan als „dienaresse Gods" — zooals de heilige Apostel in den boven dit hoofdstuk afgedrukten tekst uit den brief aan de Romeinen schrijft — Hem heeft te dienen, — of dit gezag, gelijk in een monarchie door één, dan wel in een republiek door velen wordt geoefend, doet aan het wezen yan de Overheid niet af. Zij is en blijft altijd de draagster van het gezag, waarmee God in den Staat den eenen mensch over den anderen bekleedt. Een gezag, dat de dragers alzoo niet ontleenen aan het volk; maar ook evenmin een gezag, dat zijn dragers reeds als menschen uit zich zelf zouden bezitten. Een z.g. „droit divin" der koningen, waarop in Frankrijk Lodewijk XIV zich beriep, bestaat niet Aan koningen of aan overheidspersonen in het algemeen, is op zich zelf niets goddelijks. Het zijn op zich zelf zwakke, zondige menschen, die als menschen in zich zelf geenerlei recht hebben om over hun medemenschen te regeeren, maar al hun recht daartoe uitsluitend ontleenen aan God, die het hun verleent. De Overheid is souverein, maar niet anders dan bij de gratie Gods. * * * Over de plichten der Overheid om, door handhaving zoo van het Recht Gods, als van de rechten der menschen èn onderling èn in betrekking tot den Staat, de eere Gods en het algemeen welzijn te vorderen, kan, inzonderheid wat het laatste betreft, eerst bij de volgende geboden gesproken. 92 van 's heeren ordinantiën. — het gezag Maar ook deze onderdanigheid van het valk heeft haar grenzen in die van het straks besproken gezag der Overheid. Bij gezagsoverschrijding door de Overheid is dan ook lijdelijk verzet, een niet doen van wat geboden wordt, een Gode meer gehoorzamen dan den menschen, en dan daarvoor gewillig, gelijk men ten onzent in de dagen der Scheiding heeft gedaan, aan gevangenis of boete zich onderwerpen, zedelijk geoorloofd; maar daarentegen komt dadelijk verzet tegen de Overheid niet aan den burger toe. Niet de privaat-persoon, maar alleen zij, die geroepen zijn de vrijheden des volks tegen de Overheid te beschermen, de wettige vertegenwoordigers van het volk, hebben dan den opstand te leiden. Dit niet te doen, noemt Calvijn zelfs snoode ontrouw. XII. HET KERKELIJK GEZAG EN DE ANARCHIE. Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig: want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende: want dat is u niet nuttig. Hebreën 13 ; 17. Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht; alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden. 2 Thessalonicensen 2 : 7. Van onze uiteenzetting van het vijfde gebod brengt dit hoofdstuk het slot Na de bespreking in de vorige hoofdstukken van het gezag en de onderdanigheid in het gezin, de maatschappij en den Staat, moet thans eerst nog worden gehandeld over het gezag en de onderdanigheid in de Kerk, en eindelijk over de anarchie als den meest krassen vorm waarin zich de zonde tegen dit gebod openbaart. • * Alzoo eerst van het gezag en de gehoorzaamheid of onderdanigheid in de Kerk. Spreken wij hier van het gezag dat in de Kerk van Christus wordt geoefend — en een andere „kerk" is er niet, want zij alleen is, ook naar taalkundige afleiding, het huis des Heeren, de Oikia kyriakè, van het Grieksche Kyrios of „Heer", zoodat het dan ook, zelfs taalkundig, onjuist is om van de „kerk" der Joden of der Buddhisten te spreken, — spreken wij hier van de gehoorzaamheid of onderdanigheid, die naar Gods wil aan dat gezag moet betoond, dan is nadere onderscheiding noodig. * * * het kerkelijk gezag en de anarchie 95 Ook in dien zin is Jezus, de Messias, de Christus, de Oezalfde Gods de voor Zijn koningschap verordineerde en naar Zijn menschelijke natuur bekwaam gemaakte. In dien zin geldt van den Zoon, zoo vóór als na Zijn geboorte uit Maria: „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid" (Ps. 2 : 7). Want Zion is de Kerke Gods zooals zij uitkomt in het zichtbare; eerst onder Israël als volkskerk, straks, na den Pinksterdag, als de Kerk der volkeren. * * Nu moet ge, om dit koningschap van Christus helder in te zien, wel onderscheiden tusschen Kerk en wereld. Om de zonde te stuiten, gaf God in Zijn gemeene Gratie aan de wereld koningen, prinsen en overheden. Hun gezag gaat over het tijdelijk-aardsche. Maar om van de zonde voor eeuwig te redden, door haar als schuld te verzoenen en haar smet weg te nemen, gaf God in Zijn particuliere Genade aan Zijn uit de wereld verkorenen den Christus en aan die verkorenen den Christus als Koning. Zijn gezag als Koning Zijner Kerk gaat over het geestelijk-eeuwige. Wanneer Jezus dan ook tot Pilatus zegt: „Mijn koninkrijk is aiet van deze wereld; is niet van hier" (Joh. 18 : 36 en 37) — doelt Hij daarmede alleen op den oorsprong van Zijn koninkrijk. Het is niet van, of «ff deze wereld; wat zeker niet zeggen wil, dat de burgers van dit koninkrijk in de sfeer dezer wereld, in het sociale en ook politieke leven geen invloed zouden mogen oefenen, maar uitsluitend, dat Jezus' koninklijk gezag niet uit het wezen der schepping, gelijk b.v. het ouderlijk-, en ook niet uit de gemeene Gratie gelijk b.v. het Overheidsgezag, maar uit den hémel, uit de particuliere Genade zijn oorsprong heeft Gelijk dan ook natuur en genade, schepping en herschepping, het aardsche en het hemelsche elkander niet te niet doen, zoo doet ook het koningschap van Christus dat der aardsche koningen niet te niet In goeden zin kan men zeggen, dat Christus als Koning zijner Kerk naast de aardsche koningen staat. * * In den 2den Psalm treedt Zion's Koning dan ook niet in de plaats der aardsche koningen, maar zij blijven. En — en dit is van zoo vèr strekkende beteekenis ook voor de verhouding van Kerk en Staat — deze aardsche koningen moeten als koningen niet gehoorzamen aan, niet dienen den Koning van Zion, maar zij moeten gehoorzamen aan, dienen den Heere, Jehova, God. Alleen, zij moeten verstandiglijk handelen. Zij moeten den Zoon „kussen", d. i. naar Oostersche beeldspraak, niet als vijanden, maar als vrienden zich tegenover Hem gedragen. Want al is het ook, dat Christus, als Koning over Zijn Kerk, alleen 96 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG en uitsluitend over haar regeert, Hij oefent ook macht over de volkeren. En wanneer nu de koningen der aarde zich stellen tegen den Heere en Zijn Gezalfde, dan keert deze geweldige macht zich tegen hen. Dan verplettert Hij ze met een ijzeren schepter; dan slaat Hij ze in stukken als een pottenbakker zijn leemen vaten. * * * Ten slotte dient er hier nog op gewezen, dat Christus ook in een anderen zin, dan waarin wij het hier bedoelen, Koning van Zijn Kerk is. Wanneer de verheerlijkte Christus na Zijn opstanding en vóór Zijn hemelvaart tot de Zijnen zegt: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde," (Matth. 28 : 18) dan ziet dat niet op Zijn Goddelijke almacht en ook niet op de Goddelijke souvereiniteit, dié Hem als Zoon met den Vader en den Geest toekomt. Deze toch is Hem niet gegeven. Ook is deze macht of dit gezag niet de macht, die Hij, in den zin van den 2den Psalm, over de volkeren oefent, maar uitsluitend weer het gezag, dat Hij als Koning oefent over Zijn Kerk. En wel over Zijn Kerk, beschouwd als het geheel van al die menschen uit de volkeren, welke, na onderwezen en in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes gedoopt te zijn, zouden onderhouden wat Hij geboden heeft. De Kerk alzoo beschouwd als het geheel der geloovigen, ais het volk des Heeren, als de onderdanen van het koninkrijk der hemelen. En ook over dat koninkrijk is Christus Koning. En wijl nu de onderdanen van dit koninkrijk deels reeds in den hemel zijn — ja, déze onderdanen eens voor het grootste deel déar zullen wezen — en deels nog op aarde zijn, is Hem over deze onderdanen, over dit koninkrijk, gegeven alle macht, alle gezag, in hemel en op aarde. In dezen zin is Christus niet slechts het Hoofd van Zijn mystiek Lichaam, maar ook de Koning van Zijn Kerk, voor zoover zij niet in het zichtbare treedt en dus voorwerp des geloofs is; Koning van het Godsrijk, waar Hij regeert door Zijn Geest En hoewel lichamelijk afwezig, blijft Hij met de Zijnen, voor zoover zij nog op aarde toeven, tot aan de voleinding der eeuwen. Tot aan de voleinding der eeuwen. Daarna niet meer. Want daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het koninkrijk aan God den Vader zal overgeven; wanneer God zal zijn alles in allen (1 Corinthe 15 : 24, 28). * * * Bedoelen wij dus, gelijk hier, waar wij van kerkelijk gezag en onderdanigheid spreken, de Kerk als instituut zooals zij op aarde in dorp en stad uitkomt in het zichtbare, dan valt hier, wat gezagsverhouding betreft, tweeërlei te onderscheiden. Wijl de Kerk als zoodanig de vergadering der geloovigen is, en allen, die in de Kerk zijn, daarvoor door haar — die over het inwendige niet 100 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET GEZAG Maar, voor zoover zij dit dan ook doen, hebben de leden der Kerk aan het kerkelijk gezag te gehoorzamen, en geldt ook tot hen het woord uit den Hebreen-brief: „Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende: want dat is u niet nuttig" (h. 13 : 17). * # * Zoo vonden wij dan, dat het Gode belieft, ons door de hand van menschen op allerlei gebied des levens te regeeren; dat Hij daartoe in gezin en maatschappij, in Staat en Kerk menschen met gezag over hun medemenschen bekleedt, en dat mitsdien het vijfde gebod, waarin Hij ons het ontzag voor het gezag gebiedt, evenals het vierde een religieuszedelijk karakter draagt. De verschillende zonden tegen dit gebod kwamen daarbij als vanzelf reeds ter sprake; hier zij daarom nog ten slotte gewezen op de uiterste gradatie, den meest krassen vorm van de zonde tegen het vijfde gebod: de Anarchie, * * * Het woord Anarchie beteekent de ontkenning van de archè, de Heerschappij of de Overheid. Spreken wij van „Anarchie", dan denken wij allereerst aan die eigenaardige leer — een leer van die der Sociaal-democratie wèl te onderscheiden — welke in de maatschappelijke samenleving alle gezag of Overheid principieel bestrijdt. Ieder individu moet, naar het ideaal van het Anarchisme, naar eigen believen zijn behoeften kunnen bevredigen, en daarbij zal dan het rechtvaardigheidsgevoel dat in ieder mensch woont, ook wanneer er geen gezag meer is, de menschelijke samenleving in goede orde houden. Voor dit Anarchisme is, eerst door middel van het woord, door mannen als Proudhon en Bakunin, later door middel van de daad en wel door de misdaad van moord- en dynamietaanslagen, waartoe mannen als Netschajef e. a. schaamteloos aanspoorden, propaganda gemaakt. Heel deze theorie nu, zoo in haar zachteren als ruweren vorm, berust op een miskenning van de menschelijke natuur; op een miskenning van de macht der zonde, die ook het rechtvaardigheidsgevoel onderdrukt. En vlak tegenover de Anarchie staan wij, Gereformeerden, dan ook met onze belijdenis: „Dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega" (Ned. Gel. Art. 36). De Overheid om de zonde, maar daarom ook een gave van Gods gemeene Gratie, die de doorwerking der zonde stuit en tempert. ' Sons echter zal God ook hierin Zijn Gratie terugtrekken. De Schrift toch leert ons, dat de anti-Christelijke macht in deze wereld 106 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Daarom bezit al wat een menschelijk gelaat heeft, zulk een hooge waarde. Daarom noemt David zijn innerlijk leven zijn eere (Ps. 16 : 9; 30 : 13; 57 : 9). Niet het Pantheïsme, dat den mensch slechts, als een golf van de zee, tot een voorbijgaande bestaanswijze van het Absolute maakt; niet het Materialisme, dat hem slechts maakt tot een toevallige verbinding van atomen, zonder doel, en straks weer uiteenvallend; maar de Schrift leert ons, wat menschenwaarde, wat de eenige waardij van 'n menschelijk leven is. Daarom moet 'n menschenleven ons dan ook sacrosanct, d. i. heilig, onschendbaar wezen. En wijl nu het dooden van 'n mensch niet anders is dan het verbreken van 'n menschelijk leven; een veroorzaken door ons, dat er scheiding komt tusschen lichaam en ziel — dood toch is scheiding —, een voor zoover het den mensch mogelijk is — verbreken, vernietigen van het beeld Gods, wijl juist in 'n menschelijk leven, d. i. in een met haar lichaam verbonden menschelijke ziel de trekken van het beeld Gods uitkomen, is het dooden van 'n mensch door 'n mensch sacrilege, heiligschennis. Daarom is het opzettelijk dooden van 'n mensch zoo schrikkelijke zonde. Te allen tijde heeft de Christelijke wereld dan ook den grond van bet zesde gebod gevonden in de woorden van Gen. 9 : & „Want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt." En in verband met deze woorden zegt Calvijn in zijn verklaring van het zesde gebod: „God wilde, dat de overblijfselen van Zijn beeld, welke nog in de menschen uitschitteren, in eenige waarde zouden blijven, opdat allen zouden gevoelen, dat met menschenmoord heiligschennis verbonden is." * * * Houden wij alzoo vast, dat de grond, de ratio van het gebod: „Gij zult niet dooden," deze is, dat wij, door ons zelf of anderen opzettelijk het leven te benemen, ons bezondigen aan het beeld Gods, hetwelk zoo in ons als in hen uitschittert; dat wij zelfs niet verder tegen het beeld Gods kunnen zondigen, dan door het te verbreken, te vernietigen, zoodat dit de meest krasse vorm is, waarin de mensch zich aan den mensch kan vergrijpen — dan springt als vanzelf in het oog, wat van dit gebod de positieve zijde is, m. a. w. wat God ons in het zesde gebod gebiedt Dan verstaan wij, hoe het: Gij zult niet dooden, niet verbreken Mijn beeld in u zelf of in uw naaste, — zich richt tegen den zondigen wil, om in te gaan tegen den wil van onzen God: Zijn beeld in ons zelf of in onzen naaste te achten, te bewaren, te ontwikkelen. Wat wij toch „het beeld Gods" in den mensch noemen, is niet anders dan de afdruk, de trekken van God in ons somatisch-psychisch bestaan; in ons bestaan van met een lichaam verbonden ziel. Düs is het menschelijk bestaan; hier op aarde en eens, na de opstanding, in de eeuwigheid. Eerst na den „staat der afgescheidenheid", den staat waarin lichaam DE GROND VAN HET GEBOD 107 en ziel van elkander gescheiden zijn; den staat, die met het sterven begint om met de zalige of onzalige opstanding te eindigen, zullen wij weer bestaan als mensch. In ons aardsch bestaan als mensch is het nu onze roeping, wijl Gods wil, Zijn gebod, den afdruk, de trekken van het Goddelijke in ons te achten, te bewaren, te ontwikkelen. * * Is plicht de ons door God geboden wijze van willen en bandelen, dan is er, streng genomen, maar één plicht: de gehoorzaamheid aan of het dienen van God. Heel ons leven moet dan ook in dezen zin Gods-dienst zflrfc Toch kunnen wij bij dezen éénen plicht nader onderscheiden. - Ons /* of onze persoon staat allereerst in de relatie of de betrekking tot God, en daarna in de relatie tot wat niet-God, tot wat wereld is. In de eerste relatie nu hebben wij onmiddellijke plichten jegens God; Op de wijze zooals Hij wil: Hem te dienen in ons hart (1ste gebod); te oefenen onzen eeredienst (2de gebod); te gebruiken Zijn openbaring (3de gebod). En in de tweede relatie, die waarin ons lk tot de wereld staat, hebben wij weer te onderscheiden tusschen die, waarin ons lk staat tot ons lichaam en onze ziel, tot onze medemenschen en tot de aardsche natuur. In deze relaties hebben wij dus plichten jegens God óf met het oog op ons zelf, öf met het oog op onzen naaste, öf met het oog op de natuur. . , Op de Wijze zooals God wil, hebben wij Hem te dienen in het leven; in ons eigen leven, in het saamleven met onze medemenschen, en ook, door in, te werken op de natuur, haar te maken tot ons werktuig, tot ons orgaan; haar op te drukken den stempel van onzen geest, om mét haar te dienen onzen God. Het is Gods wil, dat wij zes dagen van arbeid telkens afbreken door één rustdag zoo voor ons zelf als voor onze medemenschen (4de gebod); dat wij in het saamleven met onze medemenschen gehoorzamen aan hen, door wie het Hem belieft ons te regeeren, of ook gezag oefenen over hen, die het Hem door ons belieft te regeeren (5de gebod). Zien wij nu op het zesde gebod, waarin God ons als Zijn wil oplegt: dat wij düs zullen willen en handelen, dat wij de trékken van het Goddelijke in het menschelijk bestaan achten, bewaren en ontwikkelen, dan hebben wij daarin alzoo den plicht jegens God zoo met het oog op ons zelf als met het oog op onze naasten te vervuilen. .De trekken van het Goddelijke toch schitteren zoo in ons als in onze medemenschen uit .. ..... , Wij zullen daarom eerst het zesde gebod bezien naar zijn individueele en dan naar zijn sociale beteekenis; m. a. w. wat God in het zesde gebod u als eenling en wat Hij u daarin als lid van de gemeenschap, van de saamleving, in betrekking tot het achten, bewaren en ontwikkelen van het menschelijk leven gebiedt. Telkens moet dan, als de schaduw tegenover het licht, het negatieve 108 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN tegenover het positieve; het verbod tegenover het gebod komen te staan. Eerst alzoo van uw plicht jegens God om, met het oog op u zelf, het menschelijk leven te achten, te bewaren, te ontwikkelen, en dan wat tegen dezen plicht ingaat. Daarna van uw plicht jegens God om, met het oog op uw naasten, het menschelijk leven te achten, te bewaren, te ontwikkelen, en dan wat tegen dezen plicht ingaat. Onze uiteenzetting van dit zesde gebod splitst zich dus in vier deelen. Alvorens hiermede in het volgende hoofdstuk te beginnen, dient in dit inleidend hoofdstuk op het zesde gebod nog een ander punt ter sprake gebracht. Een zeer gewichtig stuk. Gelijk bekend is, onderscheidt men in de zedekunde tusschen het subjectieve en het objectieve beginsel der zedelijkheftt; wat in ons is en wat voor ons moet staan; wat het sterkste motief of de beweegreden is, waaruit het willen opkomt, en wat het hoogste doel is, waarop het zich richt Voor ons, Christenen, nu is het subjectieve beginsel der zedelijkheid de liefde. Mits recht verstaan, kan daartegen dan ook geen bedenking ingebracht Dan, wat liefde is, wordt vaak, ook in de Christelijke wereld, zoo jammerlijk slecht verstaan. Velen toch meenen uit het Christelijk beginsel der liefde te handelen, wanneer ze als Eli, zoo hun kinderen zich hebben vervloekt gemaakt, ze niet eens zuur aanzien (1 Samuel 3 : 13); als de tollenaars, liefhebben die hen liefhebben (Matth. 5 : 46); als Chrispijn, die het leder stal om er schoenen voor de armen van te maken, han medelijden doen triomfeeiren over hun beseffen van waarheid en recht. Tegen zulk een opvatting van de liefde als beginsel der zedelijkheid nu hebben velen bedenking. En zeker te recht Met deze „liefde" toch is het, dat men, zooais de Duitsche wijsgeer Von Hartmann het scherp maar juist uitdrukt: in een vage, weekdierachtige gevoelsverzwommenheid — de lezer vergeve ons dit germanisme —, zonder vast zedelijk beendergestel geraakt * * * Maar deze ^Hefde" heeft met de liefde, die voor den Christen het beginsel der zedelijkheid moet zijn, dan ook zoo ongeveer niets te maken. De liefde toch is niet meer een affect, een plotseling opkomende en straks voorbijgaande gemoedsbeweging, maar een duurzame geschiktheid van heel ons innerlijk leven, waaruit dan het liefhebben, als de daad, de actie volgt. Daarom kan dit liefhebben dan ook geboden. „Gij zult liefhebben den Heere uwen God;" „gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven," zegt toch de Wet en herhaalt de Heere Jezus ook in Zijn bekend gesprek met den wetgeleerde, die hem verzoeken wilde. HET ACHTEN, BEWAREN EN ONTWIKKELEN VAN HET EIGEN LEVEN 109 Wanneer dan de Heere Jezus op de vraag naar het groote gebod, met verwijzing naar Deuteronomium 6 : 5, spreekt van een God liefhebben met geheel het hart, met geheel de ziel en met geheel het verstand, zegt Hij óók, dat deze actie moet opkomen uit heel ons innerlijk bestaan. En deze liefde tot God met het daaruit opkomend liefhebben is een heilige, een eerbiedige liefde, die doet ontzien Zijn wil te overtreden, Zijn recht op onze gehoorzaamheid te schenden, en daarom dan ook het sterkste motief is om naar Zijn geboden voor ons willen en handelen te leven, tot Zijne eere. En wanneer dan de Heere Jezus het: „Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven" aan het groot gebod gelijkstelt, zegt Hij ons, dat ook deze naastenliefde, evenals de zelfliefde die van de eerste het voorbeeld en richtsnoer moet wezen — een heilige, een eerbiedige liefde moet zijn. Een liefhebben van zich zelf en den naaste om God; omdat men God liefheeft, Wiens beeld zoo in ons zelf als in onzen naaste uitschittert. Een liefde, die doet ontzien, ook in het liefhebben van ons zelf en onze naasten Gods wil te overtreden. Zijn recht op onze gehoorzaamheid te schenden, en daarom dan ook het sterkste motief is om naar Zijn geboden, zoo voor het individueele als het sociale leven, te willen en te handelen.: Waar deze heilige liefde, deze eerbiedige, wijl met ontzag voor God verbonden, liefde het subjectief beginsel onzer zedelijkheid is, zal haar de vastheid, het „beendergestel", niet ontbreken. Uit liefde zullen wij dan ook het menschelijk leven bij ons zelf en onze naasten, in gehoorzaamheid aan God, dus naar Zijn wil, Zijn gebod, ea alzoo volgens plicht, willen achten, bewaren, ontwikkelen. II. HET ACHTEN, BEWAREN EN ONTWIKKELEN VAN HET EIGEN LEVEN. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven. Mattheüs 22 : 39. In het Schriftwoord dat wij hierboven plaatsen, stelt de Heere Jezus de zelfliefde als maatstaf of voorbeeld van de naastenliefde en erkent daarmede het recht van de zelfliefde. Deze zelfliefde, gegrond in de, ieder levend wezen eigene, natuurdrift om in zijn bestaan te volharden, is eerst door de zonde tot zelfzucht geworden. Zij was, toen de mensch nog in zijn oorspronkelijke gerechtigheid stond, en wordt weer in den Christen, ondergeschikt aan de liefde tot God. Voor den mensch, voor den Christen toch moet God het hoogste goed zijn; de zondige mensch zet zich zelf in de plaats van God 110 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Wij mogen niet slechts, maar wij moeten ons zelf liefhebben. De menschelijke gemeenschap zou niet kunnen bestaan, wanneer ieder individu niet zich zelf liefhad en dus allereerst zorgde, zelf te blijven bestaan. Mits ■welgeordend, d. w. z. ondergeschikt aan de liefde tot God, is de zelfliefde alzoo zedelijk goed. Deze wèlgeordende zelfliefde is dan ook heilige liefde. Zij komt in u, den zondaar, weer op uit het geloof, dat God u liefheeft en wat gij dan in u zelf liefhebt, waarom gifu zelf lief hebt, is: wat er van God in u is, Zijn beeld, Zijn Geest, Zijn gaven. En omdat gij uw God liefhebt, wilt gij heel u zelf en al het uwe in dienst stellen van uw God, om er Hem mee te verheerlijken. Uit den plicht jegens God om Hem lièf te hebben, volgt ook de plicht, Hem lief te hebben met het oog op ons zelf. Allereerst in betrekking tot ons leven; ons menschelijk leven. * Het is de Openbaring, de Schrift, die, door wat zij mededeelt omtrent 's menschen oorsprong en bestemming, zijn hooge waarde leert. Onze Hei delberger Catechismus drukt dit zoo juist uit in het antwoord op de 6de vraag: „God heeft den mensch goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen." Al wat de wereld, die buiten de Openbaring staat, van menschenwaarde heeft gezegd en nog zegt, haalt dan ook niet bij wat in dat „door Godgeschapen naar Zijn beeld" van 's menschen oorsprong en in dat „met Hem in de eeuwige zaligheid leven", van zijn bestemming wordt gezegd. En om deze waarde van den mensch te verstaan, moet ge bedenken, dat „waarde" altijd ziet op de mate, waarin iets voor een ander begeerlijk is. Welnu, het „mensch-zijn" was in zulke mate begeerlijk zelfs Voor engelen, dat het sommigen hunner tot jaloerschheid wekte en Satan daarom in Gods Paradijs den mensch ten verderve bracht. Dan, alzoo lief heeft God óók de menschenwereld, dat Hij haar uit dit verderf redt; dat Hij Zijn door Satan in den mensch geschonden beeld weer herstelt en de door Satan voor den mensch verloren zaligheid weer schenkt; — en dat als onverliesbaar goed. * Zeker geldt nu dit laatste alleen van de Gemeente, van de door God in Christus geredde menschenwereld, en niet van de verlorenen, die — als de afgerukte takken aan den boom welke staan bleef te midden van de stormen, als de na den strijd, op het slagveld geblevenen aan het overwinnend leger — aan de wereld, aan het geslacht der menschen ontvielen. Zeker is alleen het beeld Gods weer hersteld en de zaligheid weer geschonken aan 'n mensch, die zich, door het geloof, een tot den duren HET ACHTEN, BEWAREN EN ONTWIKKELEN VAN HET EIGEN LEVEN 111 prijs van Christus' bloed gekochte, een kind des Heeren, een tempel des Heiligen Geestes, een erfgenaam der hemelsche heerlijkheid weet. Maar zelfs, wanneer een mensch dit door het geloof niet weet, nóg niet weet, en misschien zelf nooit zal weten, en daarom zich onzalig voelt, ook dan nog blijft hij mensch, naar Gods beeld geschapen, op de gemeenschap met God aangelegd. Ook een gestolen kroonjuweel blijft edelsteen en hoort in het vorstelijk diadeem; ook het verminkte adelaarsjong met zijn geknakte vlerken blijft aangelegd om in te vliegen tegen de zon. En om nu weer goed te verstaan, welke waarde zelfs een verloren, een nóg verloren mensch heeft, zie dan, in welke mate ook zulk een mensch begeerlijk is voor een zoo hoog en machtig schepsel als Gods gevallen engel, Satan. Naar Jezus' woord toch: „Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijne vaten ontrooven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis berooven" (Markus 3 : 27) — zijn dezulken „vaten", d. i. werktuigen van Satan. Want wel hebt ge, naar het verband, hier niet, gelijk sommigen willen, aan de daemonen, doch allereerst aan de „bezetenen" te denken; maar het woord des Heeren is ook van ruimer toepassing, en wel op alle menschen, die nog in de macht van Satan zijn. En deze zijn het, die hij zich, als een mensch zijn huisraad, waarop hij prijs stelt, niet dan met geweld laat ontnemen. Voegen wij hier ten slotte nog aan toe, dat de hooge waarde van den mensch ook daaruit blijkt, dat zij die van alle andere schepselen te boven gaat Hij, de mensch toch, mag alle andere schepselen gebruiken tot zijn nut, zoodat zij middelen voor hem als hun einddoel worden, hem dienen; maar voor niets van het geschapene mag de mensch ooit middel zijn. Onze Geloofsbelijdenis drukt dit uit in deze woorden van haar 12de artikel: „Dat Hij (n.1. God) ze ook alle onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid en door Zijne oneindige kracht, om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God diene." En de Schrift zelf leert ons, dat zelfs de engelen gedienstige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven (Hebreën 1 : 14). * * De erkenning van deze innerlijke waarde, welke de mensch op zich zelf heeft, en dus nog geheel afgedacht van die, welke hij voor zijn medemenschen als lid van de gemeenschap bezit, is de zelfachting. Hij is daar van Godswege toe verplicht Verplicht, zich zelf te achten als mensch, als Christen, en dat afgezien nog van wat hij voor de gemeenschap is. De ware zelfliefde dringt hem tot de vervulling van dezen plicht In het dagelijksch leven drukken wij dit uit, door te spreken van „zelfrespect", van „wat men aan zich zelf verschuldigd is". En deze zelfachting is van groote beteekenis voor het zedelijk leven. Die zich zelf acht als mensch, wil zich niet verlagen tot het dierlijke; wil niet als het redelooze dier een slaaf zijn van zijn eigen zinnelijk- 112 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN heid; maar wil ook niet slaaf zijn van andere menschen, zich als hun willoos werktuig door hen laten gebruiken. Zelfachting doet hem streven naar reinheid en vrijheid. Die zich zelf heeft leeren achten als Christen, beseft, dat slaaf zijn zoo van zijn zinnelijke neigingen als van zijn medemenschen, beneden zijn waarde van een door Christus vrijgemaakte is. Hoewel hij gewillig gehoorzaamt aan allen, door wie het Gode belieft hem te regeeren, verstaat hij het woord van den Apostel: „Gij zijt duur gekocht, wordt geene dienstknechten van menschen" (1 Cor. 7 : 23). En evenzoo verstaat hij het: „Gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn" (1 Cor. 6 : 20). De Christelijke zelfachting is die zedelijke fierheid, welke zelfs bij de eenvoudigsten onder de kinderen Gods voortspruit uit het besef van te behooren tot een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; een adeldom, die dan ook verplicht om te verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Petrus 2:9). * * Wat wij hier schrijven van de menschenwaarde en de zelfachting, van het „achten van den mensch in den mensch", van den adel van het menschelijk geslacht, is niet in strijd met wat de Schrift óók leert en het Christendom zoo nadrukkelijk predikt: de zelfvernedering in den zin van den ootmoed voor God. Wij denken hier aan plaatsen als: „Laat gijlieden dan af van den mensch, wiens adem in zijnen neus is; want waarin is hij te achten?' (Jesaja 2 : 22); of Jesaja 57 : 15, waar de Heere zegt: „Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is." Om te doorzien, dat hier geen strijd is, moet men wel onderscheiden tusschen wat de mensch is door God, en wat de mensch is door zich zelf. Door God is hij, zij het ook van Hem volstrekt afhankelijk, zoodat hij zich zonder Hem noch roeren, noch bewegen kan — het edelste Zijner schepselen, met eere en heerlijkheid gekroond, wijl Hij hem Zijn beeld heeft ingedrukt; maar door zich zelf is de mensch, wijl hij door eigen schuld in zonde viel, al is het ook, dat hij de trekken van dat beeld in ruimer zin en zij het ook verzwakt, behield, na Satan het ellendigste van Gods schepselen geworden. Door God is de mensch, in Christus van zijn schuld verlost en tot een nieuw leven opgewekt, weer met eere en heerlijkheid gekroond, wijl het beeld Gods, zij het ook nog onvolmaakt in de trappen, dan toch volmaakt in de deelen, — gelijk het kindeke, dat nog moet uitgroeien tot een volkomenen man — weer in hem uitschittert; maar door zich zelf is de mensch, wijl de zonde, waarvan hij eerst na zijn sterven afkomt, nog altijd in hem woont, een arm en zwak en wel redelijk, maar daarom juist schuldig schepsel, dat dagelijks bidden moet: God, wees nüj, zondaar, genadig! en: Onze Vader, vergeef ons onze schulden, dat is: „Wil ons, armen zondaren, al onze misdaden en ook de boosheid, HET ACHTEN, BEWAREN EN ONTWIKKELEN VAN HET EIGEN LEVEN 113 die ons altijd aanhangt, om des bloeds Christi wille niet toerekenen." Door Ood In Christus geëerd en gekroond; rechtvaardig en heilig en wijs; machtig en krachtig. Door en in zich zelf onteerd en ontkroond, zonder gerechtigheid en heiligheid en dwaas; onmachtig en zwak. • * * Maar nu is het dan ook juist door te zien op wat hij door en uit zijn God is, op wat God hem in Zijn gemeene Gratie liet, en in Zijn particuliere Genade schonk, wat den mensch zich zelf doet achten; en is het juist door te zien op wat hij door en uit zich zelf is, op zijh schuld en zonde, zijn dwaasheid, zijn zwakheid en onmacht, wat hem met deemoed, met ootmoed voor zijn God vervult en hem zich voor zijn God doet vernederen. Het is dan ook alleen de Christen, die dezen ootmoed, deze nederigheid van gemoed kent; deze ootmoed, welks bron de Genade is, en daarom dan ook een specifiek Christelijke deugd, der heidensche wereld onbekend. Te recht zegt dan ook de grootste der kerkvaders, Augustinus: „Dit water van de belijdenis der zonde, dit water van de vernedering des harten, dit water van het reddende leven, van het zich wegwerpen, van het zich op niets laten voorstaan, van het zich niets hoogmoedig aan eigen kracht toeschrijven: dit water is niet in de schriften der buitenChristelijke wereld, niet in de Epicureïsche, niet in de Stoïsche, niet in de Manicheïsche, niet in de Platonische. Zelfs waar men de beste voorschriften van zeden en tucht vindt, wordt deze ootmoedigheid niet gevonden. De weg van dezen ootmoed vloeit ergens anders vandaan: hij komt van Christus. Deze weg is door Hem, die, terwijl Hij hoog was, ootmoedig komt?' En zoo is dan de echte, de van God gewilde en daarom door Hem geboden zelfachting des menschen niet in strijd met, maar op het innigst verbonden aan den ootmoed. Ootmoed zonder zelfachting ware ondankbaarheid tegenover God, een niet achten van Zijn gaven. De verloren zoon, dien de vader weer met liefde opnam in zijn huis, het beste kleed aandoet, een ring aan de hand en schoenen aan de voeten; voor wien hij laat slachten het gemeste kalf, — ware zedelijk te veroordeelen, indien hij onder al deze goedertierenheden vergat, dat hij, om zijn verleden, niet waardig was zelfs genaamd te worden de zoon van zijn vader; maar niet minder ware hij zedelijk te veroordeelen, indien hij bij al deze goedertierenheden zich zelf nóg als een huurling en niet als een zoon zou achten. Het is deze met zelfachting verbonden ootmoed, die èn in voorspoed dankbaar èn in tegenspoed geduldig doet zijn; doet ootmoediglijk wandelen mét uwen God (Micha 6 : 8); u, als Paulus, den Heere doet dienen met alle ootmoedigheid (Hand. 20 : 19). Ordinantiën IV 8 114 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Is zelfachting een plicht jegens God met het oog op ons zelf, niet minder geldt dit van de met de zelfachting op het innigst saamhangende zelfbewaring. Ons menschelijk bestaan, dat als zoodanig den stempel van het Goddelijke draagt, hebben wij tot in onze stervensure, welker bepaling God zich heeft voorbehouden, te handhaven. Is het met name in de ziel, dat de trekken van het beeld Gods, hetzij dan alleen in ruimer of ook — gelijk bij den Christen — in enger zin, uitschitteren, ook het lichaam van 'n mensch, als het orgaan of het werktuig zijner ziel, deelt in deze heerlijkheid. En zoo is het dan allereerst zelfplicht, om ons lichaam als orgaan voor onze ziel in stand te houden. * * Is het zinnelijk-aardsche leven, zooals het in ons Formulier van den kinderdoop heet, „niet anders dan een gestadige dood", ook hierin is dit woord waarachtig, dat er een voortdurende stofwisseling noodig is om het te doen voortbestaan. De natuurdrift doet ons, evenals het dier, ook door het opnemen van voedsel in deze behoefte voorzien. Niemand, zoo schrijft de Apostel, heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het (Ef. 5 : 29). Dit natuurlijke moet echter verzedeiijkt. Het is zelfplicht, niet als een dier, maar als 'n mensch óók te eten en te drinken; m. a. w. niet slechts instinctief, maar door oordeel en wil geleid, moet men zich voeden. Wijl de menschen in onderscheiding van althans de meeste dieren omnivoren zijn, d. i. zoowel plantaardig als dierlijk voedsel tot zich nemen, is de keuze zooveel rijker en, wijl zij bovendien hun voedsel kunstmatig bereiden, het eet- en drinkgenot zooveel fijner. Dat de mensch ter voorziening in het vocht dat hij voor het voortbestaan van zijn lichaam — hetwelk voor het grootste gedeelte uit water bestaat — noodig heeft, niet als het dier uitsluitend op het drinken van water is aangewezen, maar door zijn kunstvaardigheid zich ook voedende en aangenaam smakende en ook opwekkende dranken weet te bereiden, is — wat kostelijke, en onontbeerlijke natuurgave ook het water zij — een middel tot verhooging van het levensgenot Nu staat wel het zedelijke of gewilde handelen hooger dan het instinctieve, maar het laatste is veiliger en daarom minder gevaarlijk. Ook bij het eten en drinken komt dit uit Het dier kent zijn maat en onthoudt zich van wat hem schaadt. Anders is dit vaak bij den mensch. Daarom is het zelfplicht voor den mensch, om niet slechts zijn spijzen en dranken nauwkeurig te kiezen, maar ook in het gebruik daarvan matig te zijn. Wat de dranken betreft, vergete men niet, dat het lichaam ook het eenigszins ruim gebruik van opwekkende dranken — wijn, bier, jenever, punch — niet zonder schade verdraagt. Ten slotte zij hier nog opgemerkt dat, waar wij zelfs van heidenen lezen, dat zij, bij het begin en het einde van den maaltijd, een gebed HET ACHTEN, BEWAREN EN ONTWIKKELEN VAN HET EIGEN LEVEN 115 tot de goden richten, de Christen zich om dan tot God te bidden zeker nog sterker verplicht voelt. Hij toch gelooft, dat ook het natuur-leven door Gods inwerking wordt onderhouden, en dat Ood door Zijn in de spijzen werkende kracht hem voedt; gelooft, dat hij van zijn Vader in den hemel het dagelijksche brood ontvangt. Ook de Heere en Zijn apostelen zijn in zulk bidden ons voorgegaan (Matth. 14 : 19; 26 : 26; Joh. 6 : 11; 1 Cor. 10 : 31; 1 Tim. 4 : 5). Zulk een „tafelgebed" is dan een gebed van dank en om zegen. Bij het gezellig eten en drinken, dat, wijl het gelegenheid biedt door nitruiling van gedachten — het „tafelgesprek" — ook den geest te verfrisschen, „menschelijker" is dan het eenzame, — moet dan, in het gezin, door den huisvader het tafelgebed worden uitgesproken. Is het zinnelijk-aardsche leven ook in dezen Zin „een gestadige dood", dat het telkens door allerlei kwaal en krankheid bedreigd wordt, de plicht tot zelfbewaring eischt, zoowel de gezondheid des lichaams te bewaren, als zijn krankheid te genezen. God bindt ons daarbij aan de middelen. Het ware een zeer verkeerde toepassing van de waarheid der Goddelijke voorzienigheid en een schandelijk misbruik van Jezus* woord: „Zijt niet bezorgd voor uw leven" (Matth. 6 : 25), — indien men zich van dezen plicht ontslagen zou achten. „Gij zult den Heere, uwen God, niet verzoeken" (Deut. 6 : 16 en Matth. 4 : 7). Wat toch Jezus verbiedt, is niet anders, dan het angstig zorgen, waarbij men zijn vertrouwen stelt op de creatuur en God vergeet Maar ook, de waarheid, dat Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht óók bij het in stand houden van ons lichaam de „eerste oorzaak" is, mag niet in valsche lijdelijkheid of in pantheïstische miskenning van de „tweede oorzaken", de menschelijke actie verlammen. God kleedt wel de leliën des velds en voedt de vogelen des hemels, maar de mensch moet naar Zijn wil door eigen arbeid zich kleeden en voeden en ook zorgen voor zijn gezondheid. Daarom blijft het plicht, door lichaamsoefening, dut het gezond blijven bedoelt; door matigheid en reinheid; door doelmatige kleeding; door arbeid en ontspanning en ook door zich niet onnoodig „moedwillig in gevaar te begeven", — zijn gezondheid te bewaren. En evenzoo blijft het plicht, door een zorgvuldige verpleging, met gebruikmaking van de middelen waarover de medische kunst — gave van Gods gemeene Gratie — beschikt in dagen van krankheid te trachten het leven te bewaren. De voorbidding voor de kranken en hun zalving met olie in den Apostolischen tijd, leeren wel allereerst, dat een Christen ih geval van ziekte met maar lijdelijk moet toezien, maar wel degelijk zorg dragen (Jak. 5 : 14). En in Paulus' woord aan Timotheüs: „Drink niet langer Water alleen, maar gebruik een weinig wijns, om uwe maag en uwe menigvuldige zwakheden" (1 Tim. 5 : 23) — hebben wij een geneeskundig voorschrift. 116 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Zeker kan God ook onmiddellijk werken; doch nog eens, Hij bindt ons aan de middelen, en alleen op het biddend gebruiker middelen mag een Christen van zijn God genezing verwachten. • * Deze plicht tot zelfbewaring heeft echter zijn grenzen. Het lichaam toch met zijn vleesch en bloed, zijn beenderen en zenuwen, zijn werktuigen voor de vegetatieve en animale levensverrichtingen, of die voor voeding en voortplanting en voor zintuiglijke gewaarwording en willekeurige beweging — heeft voor het menschelijk leven slechts beteekenis als orgaan van den geest, en voor en «door dezen, althans bij den Christen, van den Heiligen Geest, zoodat het ook eens deel zal nemen aan de verheerlijking. „Uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus," schrijft de Apostel (1 Thess. 5 : 23); en wij, Gereformeerden, belijden, dat het onze eenige troost in leven en sterven is, dat wij met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, onzes getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen zijn (H. C. antw. 1). Dan, juist omdat ons lichaam slechts dienend orgaan van den geest is, en alzoo geen doel in zich zelf heeft, mag het niet anders in stand gehouden dan voor of ten behoeve van den geest. Wij moeten eten en drinken om te leven ons menschelijk leven, en deze plicht is alzoo ondergeschikt aan dien tot hoogere, tot menschelijke levensverrichtingen. Zoo kunnen er omstandigheden zijn, waarin van ons geldt, wat van Jezus en Zijn discipelen geschreven staat: „En zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten" (Markus 6 : 31). Het is niet waar, het mag voor u niet waar zijn, dat eten altijd vóór alles gaat Evenzoo is het met de zorg voor de gezondheid. De pHcht om door zorg voor de gezondheid ons lichaam en daardoor ons menschelijk bestaan te bewaren, moet altijd ondergeschikt blijven aan hooger plicht Daarom moet zoowel de verweekelijking en vertroeteling van het lichaam, als de zwaarmoedige angst en vrees voor eiken invloed, die schadelijk voor onze gezondheid zou kunnen wezen, ons even vreemd zijn als de onverschilligheid daaromtrent En eindelijk, wijl niet het leven, maar de eere Gods het hoogste goed of het laatste doel moet zijn, is de plicht om te bewaren ons lichaam, ook hierin ondergeschikt aan hooger plicht, dat wij, als de eere Gods het eischt, gewillig ons lichamelijk en tijdelijk leven ten offer moeten brengen. Als God het eischt; als het plicht is, moet men zich in het gevaar begeven; zelfs in het doodsgevaar, waaraan de belijdenis van het geloof, de vervulling van wat ons beroep, van wat de naastenliefde meebrengt, ons doet blootstaan. Daar is een Christelijke moed, die, zonder vermetelheid te zijn, zonder overmoed te wezen, de gevaren niet zoekt, maar ze, als vrucht van de heilige liefde in Christus voor God, ook niet vreest Want ook hierin 120 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN kracht voor zijnen God houdt" (Habakuk 1 : 11); wordt hij ijdel en hoogmoedig, eigenzinnig en trotsch. In zijn egoïsme moet alles middel worden voor hèm als doel. In zijn alle gezag of autoriteit, ook het gezag vaa God, minachtende zelfverheffing komt het straks tot een God niet vreezen en geen mensch ontzien. Is hij zich daarentegen te recht of ook ten onrechte voor zich zelf bewust, door zijn kennen en kunnen verre beneden zijn omgeving ie staan, dan paart zich aan dit zelfbewustzijn een onlustgevoel, dat, als elk onlustgevoel, neerdrukt Hij voelt zich zwak. En wijl hij geen vertrouwen op God heeft en daarom ook geen zelfvertrouwen, wordt hij mismoedig en onverschillig, versaagd en traag. Zijn egoïsme slaat om in zelfhaat In zijn zich zelf wegwerpen, dat tot laaghartigheid wordt, en in zijn zich zelf verachten zonder zich voor God te verootmoedigen, verspeelt hij al meer zijn zedelijke kracht. En zoo maakt dan de ingeschapen drang naar zelfachting, wanneer zij niet door de heilige liefde verzedelijkt en op de wijze zooals God wil geleid wordt, óf hoogmoedigen öf moedeloozen. De valsche krachtigheid of de zwakheid, de slapheid der persoonlijkheid. Het goed der zelfachting wordt den mensch tot een kwaad. Een kind des Heeren, dat zich zelf ook hierin kennen moet of bij hèm de nog inwonende zonde in dit opzicht valsche krachtigheid dan HÉ zwakheid is, heeft de roeping, óf door deze valsche kracht te breken óf door zich zedelijk te harden, tegen deze zijne zonde te strijden. # En dit door de zonde zich zelf kwaad in stee van goed doen, komt ook uit in de zelfbewaring der menschen. Is de zelfbewaring, als de instandhouding van het lichamelijk leven, een natuurdrang in den mensch, gelijk in alle levende wezens; bij den mensch is, gelijk wij zagen, deze zelfbewaring niet slechts instinct maar ook wilsdaad. De mensch moet zijn lichamelijk leven ook willen bewaren. Daarom gaf God hem daarvoor een gebod. En ook tegen het zijn lichamelijk leven niet willen bewaren zooals God wil, gaat nu het verbod: Gij zult niet dooden. Ook u zelf niet dooden. Hierin ligt veel meer dan het verbod Gods tegen den zelfmoord. Deze is, in betrekking tot ons eigen leven, slechts de uiterste gradatie van de zonde tegen het zesde gebod. Maar daarachter en daaronder ligt al wat God u van verwoesting van uw eigen lichamelijk leven verbiedt Voorop sta hier, dat geen mensch 'n volstrekt of absoluut recht op zijn leven, zijn lichamelijk leven heeft Dit recht toch heeft als uw souvereine Schepper alleen God, Wiens eigendom gij ook als mensch zijt ZONDIGEN TEGEN HET EIGEN LEVEN 121 Te zeggen: „ik mag met mijn lichaam doen wat ik wil", is dan ook kortweg goddeloos. Wij hebben integendeel te doen met ons lichaam wat God wil, en te willen in dit opzicht wat Hij wil. * * * Moet ons lichaam door eten en drinken bewaard, in stand gehouden, wij hebben dat te doen op de wijze zooals God wil. Hij nu wil, dat wij daarbij matig zuilen zijnf en verbied! ons de onmatigheid. Niet alleen hij, die zich zelf het noodige voedsel onthoudt, maar ook de onmatige doet zich zelf kwaad. De lust om te eten en te drinken mag niet ontaarden in eetzucht en drankzucht; in een verzot zijn op eten en drinken, waarbij het voor den gulzigaard meer om de hoeveelheid, en voor den lekkerbek meer om groote keurigheid te doen is. Zeker mag men en moet men ook in edele en weltoebereide spijzen en dranken, wanneer God ze ons geeft, Zijn gunst1 erkennen, en heeft ook, zooals wij later hopen aan te wijzen, het „feestmaal" in het gezellige leven zijn zedelijke beteekenis, — maar dit alles, hoe waar ook, mag ons nooit de gulzigheid of de lekkerbekkerij doen goedpraten. Het brassen en slempen, het zwelgen, waarbij men aan den gezelligen disch zich aan onmatigheid schuldig maakt, is onzedelijk, en nog in hooger mate onzedelijk is de zucht tot eenzaam smullen en drinken. Onmatigheid in spijs en drank toch verwoest op den duur het lichaam. Ontwikkelt zich, doordat wij haar niet tijdig tegengaan, de onmatige begeert»! naar spijs en drank tot een hartstocht, dan ontrooft ook deze hartstocht ons de helderheid des verstands en overheerscbt onzen wil. En wijl alle hartstochten ziekteverschijnselen zijn, zoo zij» wij dan ziek naar de ziel en worden al zieker naar het lichaam. Geldt dit alles reeds van de tot hartstocht geworden eetzucht, in nog hoogere mate geldt-nit van de tot hartstocht geworden drankzucht. Heeft de eerste zijn duizenden, de tweede heeft zijn tienduizenden verslagen. * * • Wat wij bier bepaaldelijk bedoelen is de tot drankzucht geworden trek naar alcoholische dranken. Alcohol — van het Arabisch al kehul, d. w. z. het fijne, de quintessence, de fine fleur — het werkzame bestanddeel der alcoholische dranken, die onderscheiden worden in gegiste — bieren en wijnen, met betrekkelijk laag, en gedistilleerde of sterke dranken — jenever, brandewijn, cognac, punch, whisky, likeuren — met hoog alcohol-gehalte, is een heldere, kleurlooze vloeistof. „Deze stof nu wordt een vergift genoemd. Niet echter in de beteekenis, die velen er aan hechten: dat zij, zelfs bij geringe hoeveelheden gebruikt, reeds spoedig heftig optredende, schadelijkmof gevaarlijke verschijnselen zou teweegbrengen. Maar in dezen zin, dat het een stof is. ZELFMOORD 131 van een zelfs zoo wanhopig bestaan als het zijne, onmiskenbaar veroordeeling is te lezen, daar kan er bij zich zelf dooden om schande te ontgaan, gelijk in de vijf gevallen waarvan het Oude Testament bericht, des te minder van verontschuldiging sprake zijn. Wiens leven toch is ooit ellendiger geweest dan dat van Judas, nadat hij Jezus had verraden? * Is zelfmoord alzoo metterdaad een verloochening van het besef, dat wij Godes en niet van ons zeiven zijn, onder geen omstandigheid is deze daad goed te keuren of ook maar te vergoelijken. Het lijden, dat God over ons brengt, hebben wij geduldig te dragen. De oude vraag, of zelfmoord een daad van moed dan van lafheid is, moet, naar het ons voorkomt, düs worden beantwoord, dat er ongetwijfeld tot zulk een daad zekere kordaatheid noodig is, maar dat er zedelijke moed toe noodig is om, als ons lijden wacht, het leven te verdragen. Het is juist deze moed, dien de zelfmoordenaar mist. Vandaar dan ook, dat bij ongeneeslijke ziekten, met zwaar lichaamslijden gepaard; bij de vrees voor naderende zielekrankheid, en zelfs ook bij de gedachte aan de schande, die men door een eerlooze daad over zich heeft gebracht, zelfmoord te plegen, van dit gemis aan zedelijken moed getuigt. Wat het laatste betreft, zij echter opgemerkt, dat zelfmoord uit verloren gevoel van eer, zeker van een hoogere mate van eergevoel getuigt, dan onverschillig en zonder smartgevoel eerloos voortleven. Dan, ook de onteerde mag, omdat hij ook zóó Gods eigendom is, in Gods recht op zijn leven niet ingrijpen, maar heeft het lijden, dat hij door eigen schuld over zich bracht, te dragen. Wijl zelfmoord altijd en in welke omstandigheden ook, een zich vergrijpen aan Gods eigendomsrecht is, kunnen ook de gedachten daaraan, die vaak opkomen onder zware bekommeringen, gelijk bij hen, die in zwaren zielestrijd verkeeren, niet anders zijn dan inwerpselen van Satan. Is 't eindelijk het besef, niet van ons zeiven, maar reeds als mensch Godes te zijn, wat van zelfmoord moet afhouden, bij den Christen, die zich in nog dieper en inniger zin, als een door Jezus gekochte, het eigendom des Heeren weet, zal dit besef nog sterker zijn. „Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren" (Rom. 14 : 8). * Wat eindelijk de vraag betreft, of men moet aannemen, dat alle zelfmoordenaars zeker verloren zijn, dient men met onze Gereformeerde moralisten wèl te onderscheiden tusschen de zonde en den zondaar. Op zich zelf genomen, maakt deze zonde schuldig aan de eeuwige verdoemenis; doch daarom is nog niet ieder, die haar begaan heeft, met zekerheid tot de voor eeuwig verlorenen te rekenen. Allereerst maakt het verschil, of hij in zijn leven al dan niet blijken heeft gegeven van een geloovige te zijn. Ook een geloovige toch kan diep vallen. En uit 132 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN het verhaal van den stokbewaarder van Filippi blijkt, hoe iemand, zoo al geen geloovige, dan toch een tot de zaligheid verkorene kan zijn, en toch, althans in zedelijk opzicht, een zelfmoordenaar. Verder is, gelijk wij weten uit de bekeering van den moordenaar óp het kruis, een bekeering in de stervensure volstrekt niet uitgesloten. En eindelijk, hoe zwaar de zonde van zelfmoord ook is, toch bedenke men, dat de Schrift ons maar van ééne zonde spreekt, die den mensch niet zal vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende (Matth. 12 : 32). Al blijft dan ook zelfmoord onvoorwaardelijk als zonde te veroordeelen, het oordeel over hem, die deze zonde heeft begaan, late men over aan God. En al mag men misdaad en waanzin allerminst vereenzelvigen, men bedenke toch ook, dat wij nooit weten, welk aandeel een zekere verstandsverbijstering of een tijdelijke waanzin aan de daad van den zeker altijd deerniswaardige gehad hebben. # * * Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat, hoe diep zondig ook de zelfmoord is, er toch bij den geloovige een verlangen, een begeerte naar den dood kan zijn, dat met „zedelijken zelfmoord" allerminst mag verward. Wij meenen, wat de heilige Apostel bedoelt, wanneer hij schrijft: begeerte te hebben om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste (Filipp. 1 : 23); het heimwee van Gods kind naar het Vaderhuis, wat hij echter onderdrukt in het besef, dat hij hier zijn taak heeft te verrichten, op zijn post te blijven tot zijn Heere hem afroept, zijn Vader hem thuis haalt. Een begeerte, op zich zelf zeker Christelijker dan het al maar door begeeren te leven, alsof er geen hemelsch vaderland is. V. WARE EN VALSCHE ZELFONTWIKKELING. Maar gif, o mensch Gods ! vlied deze dingen; en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. 1 Timotheüs 6 : 1L Van ons onderzoek naar de individueele beteekenis van het zesde gebod, m. a. w. wat betreft de zelf plichten in betrekking tot het eigen leven, en de welgeordineerde zelfliefde als de deugd of het goede willen in betrekking tot deze plichten, brengt dit hoofdstuk het slot Hebben wij gezien, hoe de ééne plicht om naar Gods wil zich zelf lief te hebben, zich als het achten, bewaren en ontwikkelen van zich zelf verbijzondert; wat het achten en bewaren betreft hebben wij daarvan het negatieve tegenover het positieve; het verbod zoowel als het gebod, de schaduw tegenover het licht reeds bezien. WARE EN VALSCHE ZELFONTWIKKELING 133 Als de uiterste tegenstelling van den plicht tot zelfbewaring, handelden wij in het vorige hoofdstuk over den zelfmoord. Thans dient nog wat dieper ingegaan op den ons van God geboden plicht tot zelfontwikkeling, welke reeds ter sprake kwam op het einde van het tweede hoofdstuk over dit gebod, en ook daarbij zal dan weer als het negatieve tegenover het positieve, als de schaduw tegenover het licht, worden gesproken over hetgeen tegen dezen ons van God geboden plicht tot zelfontwikkeling ingaat. * * * „Ontwikkeling" is een organisch begrip. Wat wij daarmee bedoelen, is dat alleen organismen of levende wezens, zooals planten, dieren en menschen, zich ontwikkelen. Bij hen alleen toch kan men spreken van wasdom of groei; van een zich ont- of loswikkelen van wat in aanleg of kiem gegeven is; van een toenemen, doordat het van binnen-uit wat eerst van buiten-af is aan zich assimileert of aan zich gelijk maakt. Op deze wijze ontwikkelt zich een eikel tot een eik; een in de aarde gezaaid graan tot een halm met zijn aar en korrel. Wijl alle ontwikkeling teven is en God in den meest volstrekten zin de bron is van het leven, zoo is bij alle ontwikkeling de mensch slechts tweede oorzaak. Ook hier geldt in het algemeen wat de apostel Paulus slechts op een bijzonder geval toepast: „Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt; maar God heeft den wasdom gegeven" (1 Corinthe 3 : 6). Wij, menschen, kunnen niets meer doen dan de ontwikkeling bevorderen of ook tegengaan, maar de wasdom, de ontwikkeling zelf is uitsluitend een gave van God. * Dit alles nu geldt niet alleen van eikels en graankorrels, maar ook van den mensch en wel in heel zijn bestaan; in de ongedeelde eenheid van zijn lichamelijk-geestelijk leven. Toch is er verschil. Een verschil, dat de zonde maakt. Al heeft de mensch door de zonde niet verloren zijn wezen; al is hij mensch gebleven, zijn natuur is door de zonde verdorven. De ontwikkeling van wat in hem, zoo naar lichaam als ziel, in aanleg of kiem gegeven is, sloeg om in haar tegendeel, d. w. z. loopt door en loopt uit op, in stee van het eeuwige leven of gemeenschap met God, het verderf en den dood of de scheiding van God; op het hoogste kwaad alzoo, in stee van op het hoogste goed. Voor het lichaam komt dit reeds uit in allerlei ellende van gebrek, ziekte, kwaal en dood of scheiding van lichaam en ziel; en zal het eens uitkomen in de onzalige opstanding. Voor de ziel komt dit reeds uit in allerlei booze neiging, in leugen en dwaling, ongerechtigheid en goddeloosheid, ongeloof en haat; in allerlei afwijkingen en krankheden van de werkingen in het zieleleven, en zal het eens uitkomen in den eeuwigen dood of de volstrekte scheiding van God. 134 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — HET MENSCHELIJK LEVEN Dan, al staat het zoo, dat bij den mensch de ontwikkeling düs in haar tegendeel omsloeg, dat zij niet alleen mist wat zij moest zijn om voor God recht te wezen, maar ook, wijl zij ontwikkeling is, altijd door werkt naar een doel dat thans de dood en het verderf is, — toch blijft God van den mensch eischen, en is het daarom 's menschen plicht ten opzichte van zich zelf, zich op normale, den „onrechtvaardigen rentmeester" had uitgesproken: „En Ik zeg ulieden, maakt u zetven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen." Wat de Heere hier bedoelt, is, dat, gelijk de onrechtvaardige rentmeester zich vrienden gemaakt had, zij het ook op onrechtvaardige wijze, uit het goed van zijn heer, alzoo ook de Zijnen het aardsche goed, den Mammon, moesten aanwenden om zich vrienden te maken, maar dan op rechtvaardige wijze; vrienden, die hèn zouden ontvangen in de eeuwige tabernakelen, wanneer hun zou ontbreken, of wanneer het met het aardsche bezit zou ophouden, — gelijk de vrienden van den onrechtvaardigen rentmeester hèm, wanneer hij van zijn rentmeesterschap afgezet zou zijn, naar hij hoopte, zouden ontvangen in hun huizen (vers 4). Sommige uitleggers willen bij deze „vrienden", die in de eeuwige tabernakelen zullen ontvangen, gedacht hebben aan de engelen, die de geloovigen zich tot vrienden maken door het oefenen van weldadigheid aan de armen, en die hen eens, gelijk Lazarus van de engelen gedragen werd in Abrahams schoot (vers 22), zullen opnemen in de eeuwige heerlijkheid. Anderen willen hier gedacht hebben aan de hulpbehoevenden zelf, dien men weldadigheid heeft bewezen. Dan, hoe het zij, voor ons komt het hier aan op wèt de Heere bedoelde, dat de Zijnen zich die vrienden moesten maken uit den onrechtvaardigen Mammon. En dan kan hier alleen bedoeld zijn, dat zich, zooals de ervaring leert, aan de verwerving en het gebruik van den Mammon, het geld, vaak ongerechtigheid verbindt, iets, wat de Heere hier als aan den Mammon zelf verbonden voorstelt. Maar onmogelijk kan de Heere hier bedoelen, dat de Mammon, het geld, de eigendom op zich zelf onrechtvaardig, verwerpelijk of zondig is; immers, wat in zich zelf zondig is, kan Jezus niet hebben aanbevolen tot een goed doel te gebruiken. Had de Heere den eigendom zedelijk veroordeeld, Hij zou de Zijnen biet hebben vermaand, er een tot in de eeuwigheid reikend gebruik van te maken. * * i Bezien wij thans de andere plaats, Lukas 16 : 11: „Zoo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen?" Tusschen dit vers en het 9de, zooeven door ons besproken, is een innig verband. Het 10de, dat er tusschen ligt: „Die getrouw is in het minste, die is ook in het groote getrouw; en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het groote onrechtvaardig," spreekt een algemeene waarheid uit. En deze algemeene waarheid vindt nu in vers tl haar bijzondere toepassing, en wel zoo, dat het trouw zijn in „het minste" JEZUS EN DE EIGENDOM 241 hier toegepast wordt op het trouw zijn in den „onrechtvaardigen Mammon", en het getrouw zijn in „het groote" op „het ware". In verband nu met vers 9 kan dit getrouw zijn in den onrechtvaardigen Mammon, en zijn tegenstelling het niet-getrouw zijn, hier niet anders beteekenen, dan dat men zich uit den onrechtvaardigen Mammon „vrienden" maakt, die „ontvangen in de eeuwige tabernakelen"; of dat men dit niet doet. Wie deze trouw mist, deze trouw in het „kleine", in het aardsche goed, die toont, naar den algemeenen regel van vers 10, dat hij niet trouw is, en wie zal hèm dan het groote, het ware, het hemelsche goed toevertrouwen? De Heere stelt hier alzoo in dit 11de vers den onrechtvaardigen Mammon tegenover het ware goed. Ook hieruit volgt echter niet, dat de Mammon, het geld, het aardsche bezit, op zich zelf, onrechtvaardig in den zin yan zondig zou zijn, want in het aanwenden of gebruiken van iets, wat zondig is, kan de Heere geen trouw eischen. De Mammon, het geld, met welks gebruik vaak onrecht verbonden is, wordt hier als de onrechtvaardige Mammon gesteld tegenover het ware goed, dat niet, als het aardsche, zijn bezitters vaak teleurstelt. III. JEZUS EN DE EIGENDOM. (Vervolg.) Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Mattheüs 6 : 21. Zoo bleek ons dan reeds uit de, in het vorige hoofdstuk vermeide, vier uitspraken van den Heere Jezus over den Mammon of het geld (Matth. 6 : 24 en Lukas 16 : 9, 11 en 13), dat door Hem de eigendom van stoffelijk goed op zich zelf allerminst is veroordeeld. Wat Hij zedelijk veroordeelt, is alleen de Mammonaïensf en het onrecht dat vaak met de verwerving en het gebruik van het geld is verbonden. En dit zedelijk oordeel over den eigendom is des te merkwaardiger met het oog op de, mede in het vorige hoofdstuk vermelde, sociale of maatschappelijke verhoudingen van het Israël uit Jezus' dagen. Indien Jezus toch, in den zin waarin men dat soms meent, een „volksman" ware geweest, of ook, wat sommigen van Hem maken willen, een dweper met de „toekomende eeuw", die voor de belangen en behoeften „dezer eeuw" geen oog had, — Hij zou zich zeker over eigendom en bezit anders hebben uitgesproken. Maar Jezus is noch het een, noch het ander. Hij is de Heiland van menschen; van arme, maar ook van rijke menschen. Een Heiland voor het eeuwig-hemelsche, maar óók voor het tijdelijkaardsche. Ordinantiën IV 10 242 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Hij helpt zoowel den rijken hoofdman van Kapernaüm, als den armen kranke in Bethesda; den rijken Jaïrus als den armen Bartimeüs. En dat Jezus den eigendom op zich zelf allerminst veroordeeld heeft, zal nog duidelijker uitkomen, wanneer wij, na de vier reeds vermelde, nu ook andere uitspraken van Hem nader bezien en daarbij ook letten op Zijn houding tegenover rijken en armen. * * Vooraf dient echter een voorstelling bestreden, die nog altijd bij velen omtrent den Heere en Zijn apostelen gevonden wordt, en wel deze, dat zoo Jezus als Zijn discipelen bepaald arm zijn geweest. Deze voorstelling is onjuist. Wel bracht Maria als haar reinigingsoffer twee duiven, de gave der armen; doch dit bewijst nog niet, dat het gezin, waarin Jezus te Nazareth is opgevoed, een proletariërsgezin was.'Jozef, de timmerman, zal zeker niet tot de rijken hebben behoord, maar dat hij alle jaren met Maria, en straks met Jezus, op het feest van Paschen naar Jeruzalem kon reizen (Lukas 2 : 41), doet genoegzaam uitkomen, dat hij ook niet tot de bezitloozen behoorde. Ook de omstandigheid, dat er in het gezin gezorgd was Jezus als kind lezen en schrijven te leeren, en daarbij het bericht van Eusebius, dat de bloedverwanten van Jezus, die voor den keizer Domitianus gebracht werden, wel menschen met vereelte handen, doch tevens bezitters van een stuk land ter waarde van 9000 denariën waren, wijzen er op, dat men zich Jozef en Maria als bescheiden burgermenschen, maar niet als straatarmen moet voorstellen. En als de Heere straks in Israël is opgetreden, bieden ons de Evangelische berichten omtrent Zijn levensbestaan allerminst het denkbeeld van armoede. Hij beschikt dan over een kas, waaruit nu en dan zelfs de armen geholpen werden en die soms tweehonderd denariën bevatte (Mark. 6 : 37). Wijl nu volgens Matth. 20 : 2 één denarie of „penning" — d. i. ongeveer acht stuivers van onze munt — in dien tijd een voldoend dagloon was, zoo moet toen een som van tweehonderd denariën of tachtig gulden een niet onbelangrijk bedrag zijn geweest. Van armoede, van gebrek lijden is er dan ook in den kring van Jezus nooit sprake geweest, want in de ure der scheiding moesten de Zijnen dankbaar erkennen, dat hun niets had ontbroken (Lukas 22 : 35). En nu weten wij wel, dat vele vrouwen Hem dienden van hare goederen (Lukas 8:3), maar dit neemt niet weg, dat de Heere toch niet tot de bezitloozen behoorde. Zelfs in Zijn kleeding, in den rok zonder naad, van boven af geheel geweven (Joh. 19 : 23), kwam zekere welstand uit. En Zijn woord tot den Schriftgeleerde, die aanbood, Hem te volgen: „De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge" (Matth. 8 : 20), — is wèl een getuigenis, dat het Hem bij Zijn reizend en trekkend leven aan een vast verblijf ontbrak, maar niet een getuigenis van armoede. JEZUS EN DE EIGENDOM 243 En ook de discipelen waren geen proletariërs. Johannes en Jakobus waren zonen van Zebedeüs, een welgestelden visscher, die er een eigen schuit en knechts op nahield (Mark. 1 : 20). Simon en Andreas hadden te Kapernaüm een huis, waar Simon's schoonmoeder de gasten aan het Sabbatsmaal diende (Mark. 1 : 29). En eindelijk was Mattheüs, de tollenaar, die in zijn huis een grooten maaltijd voor een talrijke gastenschaar kon aanrichten, een vermogend man. Het is bovendien merkwaardig, dat het Sanhedrin, na den Pinksterdag, wel verneemt, dat de Apostelen „ongeleerde en slechte menschen" zijn (Hand. 4 : 13), d.w. z. ongeletterden en in de Joodsche Theologie ongeoefenden, — maar dat met geen woord wordt gerept van hun armoede. De „arme visschers van Oalilea" zijn dan ook metterdaad slechts producten der dichtende verbeelding. Volgt uit dit alles reeds, dat de Heere in het bezit, in den eigendom zeker geen zonde heeft gezien; uit de gelijkenis van den man, die honderd schapen bezit en, als hij er één van verliest, dat verlorene zoekt, en als hij het gevonden heeft, het op zijn schouders legt, verblijd zijnde; uit die andere van de vrouw, die tien penningen — tien drachmen, d. i. ongeveer 10X8 stuivers of vier gulden, — bezit, en als zij één drachme verliest, met een lampje er naar gaat zoeken en het huis met bezems veegt, en blij is als zij haar verloren geldstuk vindt (Lukas 15 : 4—9), — uit deze gelijkenissen mag zeker worden afgeleid, dat de Heere zelfs de gehechtheid van 'n mensch aan zijn eigendom niet afkeurt. Zeker, met deducties of afleidingen uit 's Heeren gelijkenissen moet men voorzichtig zijn. Uit die van den „onrechtvaardigen rentmeester" (Luk. 16 : 1—8) bij voorbeeld, mag niet afgeleid, dat Jezus het stellionaat — een oneerlijke praktijk, waarop we in een volgend hoofdstuk terugkomen, — heeft goedgekeurd; maar anders staat het met die van „het verloren schaap" en „van den verloren penning". Uit het woord toch, dat de Heere aan deze twee gelijkenissen toevoegde: „Alzoo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert," (vers 10) blijkt, dat Hij in de smarten van 'n mensch, die zijn eigendom verliest, en in de vreugd van 'n mensch, die zijn eigendom vindt, ons iets teekent wat ook in God is, en wel zoo, dat de Goddelijke smarte over het verlies en de Goddelijke vreugde over het vinden van Zijn eigendom het archetypische, het oorspronkelijke, — de menschelijke smart over het verlies en de menschelijke vreugd over het vinden van den eigendom het ektypische, de afdruk is. * # * Dan, hoewel de Heere den eigendom niet heeft veroordeeld, en zelfs de natuurlijke gehechtheid van den mensch aan zijn goed, als een trek van zijn naar Gods beeld geschapen zijn, niet afkeurt, — heeft Hij toch aan het aardsche goed slechts een betrekkelijke waarde toegekend. 244 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Wij zagen reeds, hoe Hij den Mammon, het geld, als het minste stelt tegenover het groote; den onrechtvaardigen Mammon tegenover het ware (Lukas 16 : 10 en 11). En deze betrekkelijke waarde heeft het goed met het oog op 's menschen bestemming voor de eeuwigheid. Duidelijk sprak de Heere dit uit naar aanleiding van de vraag van een man, die Hem als scheidsrechter wilde inroepen bij een erfenisquaestie met zijn broeder. Jezus weigert dit en zegt dan tot de schare, omdat Hij weet, dat de hebzucht oorzaak is van dezen broedertwist: „Ziet toe en wacht u van de gierigheid: want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen" (Lukas 12 : 15). En op dit woord laat Hij dan volgen de gelijkenis van „den rijken dwaas" (vers 16—21). De bedoeling van 's Heeren woord over de „gierigheid", waaronder wij hier niet uitsluitend de vrekheid, maar in het algemeen de begeerte naar bezit, de hebzucht, het al-maar-meer-willen-hebben, moeten verstaan, is, dat de grond van het leven niet is het bezit, maar de wil van Qod; dat men ook zonder bezit in het leven kan blijven, maar dat men mèt bezit, met overvloed van bezit, met overvloed van goederen, onverwacht en ongedacht kan sterven. M. a.w. niemand leeft van of door zijn overvloed, maar ieder leeft door den wil van God; overvloed waarborgt dus het leven niet Een eenvoudige waarheid, maar eene, die 'n mensch, welke overvloed heeft, al spoedig gevaar loopt te vergeten. En dan gaat zoo'n mensch zijn vertrouwen zetten op zijn goed, is hij een dienaar van Mammon. Heel dwaas — als men het indenkt. Maar wie onder de passie van de hebzucht is, denkt dat niet meer in. En daarom waarschuwt Jezus en zegt: Ziet toe en wacht u voor alle hebzucht 1 En vol liefderijke zorg voor der menschen zielen, voegt de Heiland aan deze Zijn waarschuwing de gelijkenis toe van „den rijken dwaas". Hij teekent voor de schare een dwazen rijke. Een rijk man, een zaken-mensch, die al maar rijker wordt, en dat op de meest onschuldige wijze. Hij toch is, onder meer, de gelukkige bezitter van land, dat zoo productief is, dat hij er verlegen mee wordt. Zijn schuren kunnen het gewas niet meer bergen. „Wat zal ik doen? want ik heb niet, waarin ik mijne vruchten zal verzamelen." Zoo vraagt deze rijke mensch, op wiens akkers God zulk een wasdom gaf. En het antwoord op de vraag, die hij zich zelf stelt, is spoedig gevonden. „Dit zal ik doen: ik zal mijne schuren afbreken, en grootere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas, en deze mijne goederen." Heel verstandig. Als de schuren te klein zijn, moeten ze vergroot. Maar als hij eenmaal weet, wat hij doen zal, begint hij, als man van zaken, te bedenken, dat het toch ook een heel werk zal wezen. Hij zal JEZUS EN DE EIGENDOM 245 er zelf wel geen hand hij uitsteken, daarvoor heeft hij zijn menschen; maar het zal toch heel wat beslommeringen geven. Eerst die oude schuren, en wij hebben daarbij te denken aan onderaardsdie, droge gewelven, afbreken en dan weer nieuwe bouwen, 't Geeft alweer meer werk bij al het werk dat hij heeft; want al werkt hij nu ook zelf niet mee, hij moet er toch bij wezen, zijn oogen over het werk laten gaan. Over het ploegen en eggen, het zaaien en planten,, over het verkoopen en verzenden, en nu weer over dat afbreken en opbouwen. Aan de voorstelling van al dat werk verbindt zich plotseling bij hem een onlustgevoel. Wat heeft hij nu toch eigenlijk aan zijn leven? En hij wordt ontevreden, als hij denkt aan andere rijken in Israël; aan zoo menig rijk mensch, gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad! levende allen dag vroolijk en prachtig. Dan laat hij gaan zijn dichtende verbeelding. Als nu eerst die grootere schuren er maar zijn, dan zal ook hij er zijn rust eens van gaan nemen. „En ik zal tot mijne ziel zeggen," zoo redeneert hij in zich zelf voort: „Ziel 1 gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vroolijk." Dit zal hij dan alles zeggen tot zijn genotzuchtige ziel, deze mensch, die geen hooger ideaal kent dan zinnelijke genieting. Zoo redeneerde, zoo sprak tot zich zelf deze rijke mensch op den avond, die voorafging aan den nacht van zijn sterven. „En ik zal tot mijne ziel zeggen " Maar God zeide tot hem: „Gij dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u af eischen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zija?*? Deze mensch, die vertrouwde op zijn vele goederen, opgelegd voor vele jaren, leefde een geringer aantal uren zelfs dan het aantal jaren, dat hij zich had voorgesteld. Dat is de dwaasheid van te meenen, dat men leeft van of door zijn overvloed. Ook een van de wijzen in Israël, Jezus, de zoon van Sirach, had reeds gezegd: „Menigeen wordt door schraapzucht en gierigheid rijk, maar dit is het deel, hetwelk hij krijgt als zijn loon: hij zegt: „ik heb rust gevonden, laat ik nu eten van mijne goederen;" doch hij weet niet, hoe ras de tijd komt, dat hij sterft en ze aan anderen achterlaat" (Spreuken van J. S h. 11 : 18 en 19). Maar al wist men in Israël, dat het vertrouwen op het goed voor het leven, dwaasheid was, zonder meer was men tegen het begaan dezer dwaasheid nog niet gevrijwaard. Leert deze gelijkenis, hoe het geld hem, die er voor zijn leven op vertrouwt, bedrieg}, met haar slotwoord: „Alzoo is het met dien, die 246 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM zich zeiven schatten vergadert en niet rijk is in God" (vers 21), — leert zij ons óók, dat de hebzuchtige, de mensch, die voor zich zeiven schatten vergadert en arm is aan de hemelsche goederen, voor de eeuwigheid evenzoo bedrogen zal uitkomen, als voor den tijd de dwaze rijke bedrogen uitkwam. En zoo volgt dan èn uit Jezus' waarschuwing tegen de hebzucht èn uit Zijn gelijkenis van den rijken dwaas — een waarschuwing en een gelijkenis naar aanleiding van het verzoek, dat één uit de schare tot Hem richtte: „Meester 1 zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis deele," — dat het aardsche goed slechts zijn waarde ontleent aan het gebruik, dat zijn bezitter er van maakt met het oog op de eeuwigheid. Wie er zijn bestemming voor de eeuwigheid voor vergeet; wie er zijn vertrouwen op stelt, er zijn afgod van maakt, doordat hij het als den grond van zijn leven, in plaats van een middel om te leven beschouwt; voor dien is het bedrieglijk, onbetrouwbaar, waardeloos. Wie er zijn God mee dient, óók door er liefdadigheid en barmhartigheid mee te oefenen, voor dien ontleent het daaraan zijn waarde. • In verband hiermede dient ook gewezen op een uitdrukking, die de Heere meermalen gebruikt, en wel die van „den schat in den hemel". Zij komt o. m. voor in die reeks uitspraken tot Zijn discipelen, welke Lukas in h. 12 : 22—34 bijeenbrengt. Daar toch lezen wij in vers 33—34: „Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes. Maakt u zeiven buidels, 'die niet verouden, eenen schat die niet afneemt, in de hemelen, daar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft. Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn." En zoo óók vinden wij deze uitdrukking in de bergrede, wanneer de Heere tot de Zijnen zegt: „Vergadert u geene schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen: want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn" (Matth. 6 : 19—21). Over hetgeen onder dezen hemelschen schat, of schatten in den hemel, die de Heere hier als het onverderfelijke en onvervreemdbare en eeuwige goed tegenover het verderfelijke en verliesbare en tijdelijke goed stelt — is te verstaan, loopen de meeningen uiteen. Ons wil het voorkomen, dat hier niet aan de zaligheid, welke Christus voor de Zijnen heeft verworven, maar wèl aan de heerlijkheid is te denken. De Schrift toch spreekt ons op meer dan één plaats van een loon, van een loon der genade, en dit loon kan niet anders zijn dan de meerdere of mindere heerlijkheid, die eens in de voor allen gelijke zaligheid zal worden genoten. En de Schrift spreekt ons naast de toegerekende gerechtigheid van Christus ook van een gerechtigheid des Koninkrijks, die de gezindheid, de wilsrichting van Jezus' oprechte geloovigen is. Het is deze gerechtigheid, die zich openbaart in heilige liefde tot God en, om God, ook tot de menschen. En het is dit betoon van liefde, dat, zeker niet uitsluitend, maar toch óó,k door het geven JEZUS EN DE EIGENDOM 247 van aalmoes, door het oefenen van weldadigheid en barmhartigheid schatten vergadert van hemelsche heerlijkheid. In het slotwoord, dat Jezus aan deze uitspraken over den schat in den hemel toevoegt: „want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn," (Matth. 6 : 21 en Luk. 12 : 34) — wijst Hij eerst op de algemeene waarheid, dat naar de plaats, waar onze schat is, ook uitgaat ons hart En wijl nu het hemelsche leven, het leven in de gemeenschap met God, het leven metdMem in de eeuwige zaligheid, als het hoogste goed, als dat, waaraan hij de hoogste waarde toekent en dus als zijn hoogste schat de bestemming des menschen is, moet ons hart ook uitgaan niet naar de aarde, maar naar den hemel. Opmerkelijk, vooral in verband met wat wij zooeven schreven, dat het betoon van de liefde der geloovigen niet uitsluitend door het geven van aalmoes hun een schat in den hemel vergadert, is daarbij, dat, waar de Heere in Mattheüs 25 het laatste oordeel teekent, Hij onder de werken van barmhartigheid, door de rechtvaardigen verricht, wel het spijzen der hongerigen, het laven der dorstigen, het herbergen der vreemdelingen, het kleeden der naakten, het bezoeken der kranken en der gevangenen (vers 35 en 36) — maar niet het geven van aalmoes heeft genoemd. Ook voor wie onder Jezus' geloovigen geen aalmoes geven kan, staat toch de weg open, zich een schat te vergaderen in den hemel. * Bleek ons alzoo, dat de Heere den eigendom op zich zelf niet veroordeeld heeft; het bezitten van aardsch goed niet als zonde heeft gebrandmerkt, en ook, dat Hij aan den eigendom slechts een betrekkelijke waarde heeft toegekend, waarbij alles aankomt op het gebruik van het aardsche goed met het oog op 's menschen bestemming voor de eeuwigheid, — toch zijn er ook uitspraken des Heeren, waaruit blijkt, dat Hij in het bezit van aardsch goed eer een nadeel dan een voordeel heeft gezien. Bij de eerste drie Evangelisten lezen wij twee woorden des Heeren, die naar Matth. 19 : 23 en 24 aldus luiden: „Voorwaar, Ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. En wederom zeg Ik u: het is lichter, dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke inga in het Koninkrijk Gods." In het eerste woord spreekt Jezus de bezwaarlijkheid, in het tweede — het beeld van kameel en naalde-oog — kortweg de onmogelijkheid uit Het is echter opmerkelijk, dat de discipelen, op het hooren van deze woorden, zeer verslagen werden en zeiden: „Wie kan dan zalig worden?' (Matth. 19 : 25). Blijkbaar hadden zij dus zulk een krasse uitspraak van Jezus nog nooit gehoord. Reeds dit is een vingerwijzing om 's Heeren woorden niet anders te verstaan dan in het verband, waarin zij voorkomen. En dat verband is de ontmoeting van „den rijken jongeling". Tot hem had Jezus zooeven gezegd: „Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij" (vers 21). Het kan zijn, werd v°or Marx de wijsgeer' Metterdaad is dan ook het materialisme, of de leer, dat het wezen der wereld materie, stof en niets dan stof is, dat er mitsdien geen Qod is, dat mensch en dier niet wezenlijk onderscheiden zijn, en dat met het sterven alles uit is, door Marx de wereld- en levensbeschouwing van de Sociaal-democratie. 8 Zoo de Hegehaansche leer van het voortdurend ontwikkelingsproces met zijn eeuwig worden en vergaan, als dit materialisme van Feuerbach brachten nu Marx tot zijn — door zijn in 1895 gestorven vriend Engels zoo genoemde — „materialistische opvatting der geschiedenis" Volgens hem toch moet de ontwikkeling der menschheid uitsluitend hieruit worden verklaard, dat de productie, en naast de productie de rwLhawjr producten, de grondslag van alle maatschappelijke inrichting is; dat in elke in de geschiedenis optredende maatschappij de verdeeling der producten of voortbrengselen en met haar de sociale indeeling in klassen of standen zich richt naar wat en hoe geproduceerd en hoe het geproduceerde uitgeruild wordt. Dientengevolge zijn de laatste Oorzaken yan alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen niet te zoeken in de hoofden der menschen, maar in veranderingen deTwiizen van productie en ruil; zij zijn te zoeken niet in de philosophie maar in de oeconomte der verschillende tijdvakken 256 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Vandaar dan ook, dat de toepassing der socialistische oeconomie of wetenschap van de huishouding der maatschappij, waartoe het volgens de Marxisten al meer en meer komt en komen moet, van lieverlede de tegenwoordige kapitalistische maatschappij zich zal doen ontwikkelen tot de socialistische maatschappij. In haar zal dan uit de veranderde oeconomische verhoudingen ook een nieuw recht en een nieuwe zedelijkheid ontstaan, terwijl dan de religie vanzelf verdwijnt V. DE THEORIE VAN DE MEERWAARDE. Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen. Hebreën 13 : 9a. In verband met den eigendom, gaven wij in het vorige hoofdstuk een beschrijving van het Communisme en gedeeltelijk ook van het hedendaagsche Socialisme of Marxisme. Wij vonden 'toen, dat het laatste, als stelsel, berust èn op materiaUstische opvatting van de geschiedenis èn op de theorie van de meerwaarde, „de twee groote ontdekkingen van Marx". Al vorens nu in een volgend hoofdstuk een beoordeeling zoo van het Communisme als van het hedendaagsche Socialisme te geven, dient eerst nog, na de reeds gegeven beschrijving van de materialistische opvatting der' geschiedenis, in dit hoofdstuk een beschrijving van de theorie der meerwaarde te worden gegeven. * • Eerst dan alzoo Marx' theorie van de meerwaarde, zooals hij die in zijn hoofdwerk, Het Kapitaal, heeft ontwikkeld. Wie waren tegen waren omzet, maakt, zonder meer, nog geen winst, want de waarde van wat men geeft moet bij den ruil gelijk zijn aan die van wat men ontvangt. Dit gaat eveneens door, wanneer men niet waren tegen waren ruitt," maar voor geld een waar koopt en er dus b.v. in zilver voor geeft de waarde die zij geldt, om straks deze dus gekochte waar weer te verkoopen voor geld. Ook zoo toch blijft het altijd een gelijke vergelding. Ook zoo krijgt men met zijn koopen en verkoopen geen meerdere waarde, geen „meerwaarde". Bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij nu is ook de arbeidskracht van den werkman een waar, een koopwaar, die hij aan den ondernemer, den werkgever, den „kapitalist", verkoopt. Wil toch de arbeider, die niets bezit dan de arbeidskracht zijner handen; die geen middelen bezit om te produceeren of voort te brengen, geen land, geen grond en bodèm, geen grondstoffen, geen werktuigen, geen machines, — DE THEORIE VAN DE MEERWAARDE 257 niet verhongeren, dan moet hij wel aan den eigenaar dezer productiemiddelen verkoopen zijn arbeidskracht — als een „waar", een handelsartikel. * * Op het voetspoor nu van anderen onderscheidt ook Marx tweeërlei waarde, en wel de gebruikswaarde en de ruilwaarde, die de waren de goederen, nemen wij b.v. brood of olie, hebben. Onder de gebruikswaarde van brood verstaat men dan de waarde, die het voor den mensch als voedsel; onder die van de olie, de waarde die zij voor den mensch b.v. als verlichtingsmiddel heeft. Daarentegen verstaat Marx onder de rmTwaarde van brood, en evenzoo van olie, den arbeid, die aan de voortbrenging er van i's besteed Een hoeveelheid brood, aan welker productie of voortbrenging even zooveel arbeid is besteed als aan die van een hoeveelheid olie — deze hoeveelheden brood en olie hebben dezelfde ruilwaarde; men kan ze tegen elkaar inruilen, ze voor hetzelfde geld koopen of verkoopen. * * Deze tweeërlei waarde — gebruiks- en ruiï-waarde — heeft nu ook de „waar": arbeidskracht, welke de werkman verkoopt en welke de ondernemer koopt. En gehjk bij alle andere waren, ligt ook bij de „waar": „arbeidskracht van den werkman", de ruilwaarde in den arbeid, die aan de voortbrenging van deze waar is besteed, wat noodig was om de arbeidskracht voort te brengen en te onderhouden; dus de voeding. En het is deze waarde der arbeidskracht, die, gelijk Marx schrijft, „zich dan oplost in de waarde van een bepaalde som van levensmiddelen". Maar gelijk bij alle andere waren, ligt ook bij de „waar": „arbeidskracht van den werkman", de gebruikswaarde in de natuurlijke eigenschappen van een waar, in de waarde, die zij van nature heeft, b.v. bij het brood in zijn voedende, bij de olie in haar verlichtende eigenschap, en zoo ook bij de arbeidskracht in haar produceerende eigenschap; m. a. w. haar eigenschap om waren of goederen voort te brengen, die ruilwaarde hebben Deze gebruikswaarde nu volgt ook hier uit de natuur; zij is natuurgave kost den arbeider dan ook niets, maar is het groote voordeel van den' kapitalist * * * De ruilwaarde en de gebruikswaarde der arbeidskracht zijn alzoo twee, en „dit waardeverschil", zegt Marx, „heeft de kapitalist op het oog, wanneer hij de arbeidskracht koopt". Wat de ondernemer betaalt, wat hij vergeldt, is slechts de ruilwaarde van de arbeidskracht; maar wat hij bij dezen koop op het oog heeft en eigenlijk hebben wil, is de gebruikswaarde van de arbeidskracht, die in haar aanwenduig ligt. De werkman ontvangt dus slechts den 'prijs Ordlnantttn IV J7 258 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM voor de ruilwaarde van zijn arbeidskracht, voor wat haar produceering gekost heeft, maar geeft daarbij ook de waarde, die van haar gebruik is te maken. Op zich zelf ligt hierin niets vreemds. Het gaat ook hier volkomen toe naar de wetten van waarde en ruil. Ieder, die iets verkoopt, ontvangt daarvoor de ruilwaarde, maar staat het gebruik van wat hij verkocht, dan ook aan den verkooper af. De omstandigheid nu, dat de arbeidskracht van den werkman weef langer duurt, het veel langer uithoudt, veel langer tijd kan blijven werken, dan noodig is om haar voort te brengen; dat de arbeidskracht, die het een heelen dag kan uithouden, maar een halven dag noodig heeft om voortgebracht te worden; maakt, dat de waarde, die gedurende een heelen dag van haar gebruik te maken is, dubbel zoo groot zal zijn als de waarde, als wat kost, haar voortbrenging en waarvoor zij alzoo te verruilen is. Maar — en hierin ligt nu het geheim van de meerwaarde — de werkman verkoopt aan den ondernemer voor een prijs, dien hij ontvangt in den vorm van loon, de ruilwaarde van zijn dagelijksche arbeidskracht, en staat daarbij het gebruik van die kracht aan hem af. Gaf toch de werkman zijn arbeidskracht gedurende even langen tijd als hij noodig heeft gehad om haar voort te brengen, alzoo gedurende een halven dag of zes uren, en ontving hij daarbij evenveel loon als haar voortbrenging hem aan levensmiddelen gekost heeft, dan zou bij den ruil waarde tegen waarde omgezet zijn; er zou vergelding wezen, de loongever zou in geld gegeven hebben, de loontrekker in geld ontvangen hebben, wat de waar, arbeidskracht, waard is; de arbeider, maar ook de ondernemer zou geen winst maken, geen meerwaarde bereiken. Doch wat geschiedt nu? Boven den arbeidstijd van zes uur, noodig om de waarde van zijn loon, dat de werkman in den vorm van geld ontvangt, met een gelijke waarde: de aanwending zijner arbeidskracht, te vergelden, laat de ondernemer hem veel langer, misschien twaalf uur arbeiden. Den ondernemer, den kapitalist, is er alles aan gelegen om den tijd van den arbeid boven den noodigen, den voor een gelijke vergelding van arbeidskracht met loon, noodigen — arbeidstijd te verlengen. „Deze tweede periode van den arbeidstijd, die den arbeider over de grenzen van den noodigen arbeidstijd drijft, kost hèm wel arbeid, levering van arbeidskracht, maar vormt geen waarde voor hem. Zij vormt meerwaarde voor den kapitalist met al de bekoring eener schepping uit niets," schrijft Marx in zijn: Het Kapitaal. De arbeider toch, die slechts de rui/waarde van zijn arbeidskracht verkocht, heeft ook afgestaan haar gebruikswaarde. De arbeider wint alzoo niets; alleen de ondernemer wint, bereikt meerwaarde zonder zelfs schijn van onrecht. Om nu deze theorie van de meerwaarde, een der machtige wapenen, waarmee de Sociaal-democratie de tegenwoordige inrichting der maat- DE THEORIE VAN DE MEERWAARDE 259 schappij bestrijdt, des te Beter te doen verstaan, zal het noodig zijn kortelijk te wijzen op de waardeleer, die er aan ten grondslag ligt De oeconomie of, zooals men te onzent zegt, de staathuishoudkunde of de huishoudkunde van de maatschappij, een wetenschap, welke oo verschillende wijzen wordt omschreven, o. a. als die, welke zich beziehoudt met de verhouding van de menschheid tot de stoffelijke goederen — de oeconomie dan houdt zich ook bezig met het begrip .waarde" en geeft mitsdien een „waardeleer". Onder 'n goed, 'n stoffelijk goed verstaat men al wat ons voldoening verschaft en mitsdien door ons wordt begeerd. In dien zin zijn bv n brood, 'n kleedingstuk, 'n huis — goederen. Nu worden echter niet alle goederen gelijkelijk door ons begeerdwij stellen zekere rangorde vast, we hebben een voorkeur, en deze rangorde, deze voorkeur is wat men waarde noemde. Zoo zegt men bv dat goud meer waarde heeft dan zilver, en bedoelt dan dat de begeerlijkheid of gewenschtheid, of liever, de graad van begeerlijkheid van goud hooger is dan van zilver. Waarde onderstelt dus allereerst 'n mensch, die begeert en 'n ding dat wordt begeerd; en in de tweede plaats twee dingen, waarvan dé mensch het eene in hooger graad begeert dan het andere. Nu is echter een niet zoo gemakkelijk te beantwoorden vraag: waarom geeft de mensch voorkeur; waarom heeft voor hem het eene stoffelijke goed hoogere waarde dan het andere? Zeker, waarom een geriefelijk' huis hooger waarde heeft dan een minder geriefelijk; een stuk land van meerdere vruchtbaarheid hoogere waarde dan een stuk land van mindere vruchtbaarheid, is vrij duidelijk. Het eene huis, het eene stuk land toch voorziet beter in onze behoeften, is mitsdien nuttiger Maar waarom b.v. goud, diamanten, kant, hooger waarde hebben dan bv koren, steenkool, ijzer of water — water, dat toch van alle dingen het best geschikt is om in de behoeften van den mensch te voorzien — dit is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Achter dit vraagteeken zijn dan ook verschillende antwoorden geplaatst, m. a.w. er zijn verschillende theorieën over de waarde. * * Wij moeten thans de verschillende „waardeleeren" hier laten rusten om ons alleen te bepalen tot die „waardeleer", welke den grondslag vormt van Marx' zooeven besproken theorie van de meerwaarde Deze „waardeleer" dan is lang vóór Marx, lang vóórdat ér aan Sociaal-democratie gedacht werd, het eerst voorgedragen door hem dien men, hoewel niet geheel juist, den „vader der staathuishoudkunde'? noemt door den Schotschen wijsgeer Adam Smith (1723—1790). „Het is duidelijk," zegt Smit*? «dat wat gewoonlijk het product is van twee uren arbeid, het dubbele waard is van wat gewoonüfk maar één uur arbeid kost." Volgens hem toch is wat waarde aan een goed geeft, hooger of lager waarde, de meerdere of mindere inspanning of arbeid, die er door den mensch aan besteed is. 260 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Na Smith is déze waardeleer toen verder ontwikkeld, en wel zoo, dat men den arbeid beschouwde als de bron van alle waarde, en de betrekkelijke hoeveelheid arbeid als de maatstaf, die bijna uitsluitend de betrekkelijke waarde van de goederen regelt Wel werd oök in deze waardeleer niet ontkend, dat de nuttigheid, of de eigenschap om een behoefte te bevredigen, een begeerte te vervullen, voorwaarde is tot de waarde, maar alleen werd ontkend, dat zij oorzaak is. Op de vraag, waaraan een goed zijn waarde ontleent; waarom het eene ding meer of minder waarde heeft, is hier het antwoord: omdat het arbeid, meer of minder mate van menschelijken arbeid, gekost heeft. En Marx, die déze waardeleer overnam, schrijft dan ook in zijn boek Het Kapitaal: „De waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, aan haar vervaardiging besteed." Waarde, en hij denkt bier bepaaldelijk aan ruilwaarde, heeft volgens Marx een waar slechts, omdat arbeid in haar is vervat, en de maat van dezen in de dingen tot vastheid gekomen of „gekristalliseerden" arbeid is ook de. mate van haar ruilwaarde. Twee waren, welke dezelfde arbeidshoeveelheid bevatten, hebben gelijke ruilwaarde. Daarom noemt dan ook Marx den menschelijken, in de waren begrepen arbeid, de „waarde vormende substantie". * • * Het zal nu duidelijk zijn, hoe Marx op grond van déze waardeleer zijn hierboven omschreven theorie van de meerwaarde kon opbouwen. De waarde van een waar — een goed, een artikel — wordt immers bepaald door de hoeveelheid arbeid, aan haar vervaardiging besteed. Deze waarde, „waardevormende substantie" der waren, m. a. w. de arbeid, komt alzoo van den arbeider, van den werkman. De oorzaak nu, dat de arbeider proletariër blijft, nimmer tot bezit komt, maar de ntetarbeidende kapitalist schatten op schatten stapelt, deze oorzaak ligt in de meerwaarde, waartoe de laatste komt. En hij, de kapitalist komt tot deze meerwaarde, doordat hij de arbeidskracht van den werkman voor loon, als een „waar", koopt tegen haar ruilwaarde; tegen den prijs van wat zij den arbeider aan arbeid gekost heeft om haar voort te brengen: de kosten van zijn voeding, zijn onderhoud. Doch om, wanneer hij, de kapitalist haar eenmaal gekocht heeft, en dus ook de gebruikswaarde van de waar: arbeidskracht, tot zijn beschikking is gekomen, deze kracht verder tot zijn eigen profijt te gebruiken om de dingen — grond en bodem en grondstoffen, land en mijnen, wol en leder enz. — te doen bewerken, tot waarden te maken, er arbeid „in vast te leggen", in te doen „kristalliseeren", en dan uit wat het gebruik der arbeidskracht van den werkman meer opbrengt dan wat haar koop, in ruil tegen loon, hèm gekost heeft, een winst te maken, die hem, den kapitalist niets heeft gekost. De waarde toch van de door zijn arbeiders geproduceerde goederen, van de artikelen, die de kapitalist weer verkoopt, is immers uitsluitend de daaraan bestede, de in die goederen begrepen, arbeid. * * i DE THEORIE VAN DE MEERWAARDE 261 Deze theorie van de meerwaarde hu bevat niet minder dan een berlJtSttildiging, dat de kapitalisten, d. w. z. de bezittende klassen, die bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij het monopolie of den „alleenhandel" der prodiKtie-middelen hebben, zich ten koste van de arbeiders verrijken. Zij is een wapen ter bestrijding van den tegenwoordigen vorm van eigendom aan grond en bodem, aan grondstoffen, fabrieken, werkplaatsen en machines, — doordat zij tracht aan te toonen/ dat de schatten, welke deze bezitters zich verwerven, de vrucht zijn van het werk der arbeiders, die zij er van berooven, die zij „uithtiiten". De juistheid dezer theorie hangt, naar wij zagen, saam met die van de „waardeleer", waarop zij gegrond is, en zullen wij dan ook straks, bij de beoordeeling van het Marxisme of de Sociaal-democratie, nader onderzoeken. Hier zij eerst nog gewezen op de wijziging in den vorm van den eigendom, welke de Sociaal-democratie zich in de toekomst voorstelt. * Op grond zijner materialistische opvatting der geschiedenis, volgens welke, naar wij in het vorige hoofdstuk zagen, de ontwikkeling der menschheid uitsluitend moet verklaard uit de voorwaarden der stoffelijke productie, zal, volgens Marx, de tegenwoordige inrichting der maatschappij, vrucht van de vroegere materieele omstandigheden, Zich op hare beurt uit die van thans, tot een andere, een nieuwe inrichting ontwikkelen. Vroeger waren de productie-middelen in het bezit van de producenten. Ieder had b.v. zijn eigen stuk land, waarop hij graan bouwde, zijn eigen molen, waarin hij bet graan tot meel maalde, zijn eigen oven, waarin hij het meel tot brood bakte, en ook bij „verdeeling van arbeid" had iedere meester zijn eigen werkplaats, met zijn eigen werktuigea^waarin hij zelf met enkele gezellen, die straks zelf meester werden, asbeidde. Het privaat-eigendom was in kleine deeltjes versplinterd; niemand had veel, maar ieder had wat. Toen is gekomen de nieuwere Industrie. De productie-middelen werden in groote werkplaatsen, b.v. in fabrieken, saamgebracht en door het saamwerken van vele krachten gemeenschappelijk bearbeid. Doch toen werden ook de productie-middelen en de productie niet meer beschouwd als het eigendom van hen, die er gemeenschappelijk mee arbeidden, en van hen die ze gemeenschappelijk voortbrachten, maar als het eigendom van enketen, van de ondernemers, de kapitalisten. Zij, die zelf niet produceeren, maar door hun arbeiders laten produceeren, hebben het privaat-bezit van de productie-middelen èn van de productie; de producenten, de arbeiders daarentegen bezitten niets. Deze tegenwoordige inrichting der maatschappij is echter reeds bezig van gedaante te veranderen. Eenerzijds maakt de vrije concurrentie het getal der kapitalisten, der privaat-bezitters van de productiemiddelen, al kleiner; anderzijds maakt het vrije arbeids-contract de proletariër* al ellendiger. In al grooter en grooter werkplaafien worden de productie- 262 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM middelen al meer saamgebracht; de arbeid wordt al meer gemeenschappelijk; het kapitaal-monopolie komt in al minder handen. Dit is, gelijk heel de geschiedenis der menschheid — welke geschiedenis ten slotte gemaakt wordt door de materieele omstandigheden, waarin de menschheid leeft, — een proces, een langzaam voortschrijden. Ten slotte komt er echter een punt van ontwikkeling, een moment ia dit proces, waarin de keten van het kapitaal-monopolie in de handen van weinigen, barst. Alsdan worden de „expropriateurs expropriirt", d. w. z. „de onteigenaars onteigend". Het gaat dan om de onteigening van enkele usurpators — van enkele weinigen, die al het kapitaal hadden bemachtigd, — door de volksmassa. Dan komt de nieuwe inrichting der maatschappij. * * * Langs democratischen weg, d. i. doordat het volk, tot de heerschappij gekomen, de kapitalisten onteigend heeft, zijn dan alle productie-middelen, en daaronder ook grond en bodem, gemeenschappelijk eigendom geworden. Verder zal dan de Staat den arbeid op democratische wijze hebben georganiseerd, en wel zóó, dat de vrije arbeiders in coöperatie of „samenwerking" de arbeidsmiddelen gemeenschappelijk gebruikenj'fin eindelijk zal dan ook de opbrengst van den arbeid het gezamenlijke product der gemeenschap zijn. Een deel van dit product wordt dan gebruikt tot nieuwe productie. Een ander deel, slechts bestemd tot genieting, komt tot verdeeling en wordt dan privaat-eigendom. Bij deze verdeeling zal in de eerste tijden van den sociaal-democratischen staat nog de arbeid, dien men geleverd heeft, den grondslag vormen. Tegen het bewijs, dat men zooveel uren gearbeid heeft, ontvangt men uit den gemeenschappelijken voorraad gebruiks-middelen even zooveel als de arbeid waard is; doch later komt er een andere grondslag voor de verdeeling. Arbeid toch zal dan niet slechts middel zijn om te leven, maar een eerste behoefte voor het leven. En terwijl aanvankelijk in de vernieuwde maatschappij nog slechts enkelen geestesarbeid konden verrichten en de meesten alleen handenarbeid, ie ook dit nu anders geworden. En zoo zal dan in de tweede ontwikkelingsperiode van den sociaal-democratischen staat ieder ontvangen, niet meer naar den arbeid dien hij heeft geleverd, maar slechts naar zijn behoefte. • * Hiermede is onze beschrijving van de Sociaal-democratie, aangevangen in het vorige hoofdstuk, na die van het Communisme, voltooid. Wij hebben de twee leerstellingen van dat systeem van wereld- en levensbeschouwing: de materialistische opvatting der geschiedenis en de theorie der meerwaarde, leeren kennen. Metterdaad hebben wij hier te doen met een leering, die, vreemd als zij voor velen is, nader onderzoek en beoordeeling eischt. Met name de theorie der meerwaarde is wel in staat om indruk te maken: den indruk, dat de tegenwoordige kapitalistische bedrijfswijze kortweg op diefstal BEOORDEELINQ VAN HET COMMUNISME 263 berust Bij een bespreking van het achtste gebod: G# zult niet stelen, mag in onzen tijd, op straffe van voor dieaftijd niet passend te wezen, daarom van de leeringen der Sociaal-democratie, inzonderheid van deze leering, niet worden gezwegen. Een dergelijke nJet-voor-den-tijd-passende behandeling van het achtste gebod toch kon meê oorzaak worden, dat velen met de leeringen der anti-Chriatelijke en anti-religieuze Sociaaldemocratie worden „omgevoerd". VI. BEOORDEELING VAN HET COMMUNISME. Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen ? Mattheüs 21 : 40. Na de beschrijving van het Communisme en het Socialisme in betrekking tot den eigendom, komen wij alsnu tot de beoordeeling. * * Eerst dan de beoordeeling van het Communisme. Wij hebben vroeger gezien, hoe men bij het Communisme of de gemeenschap van goederen onderscheiden moet tusschen het volstrekte en het betrekkelijke Communisme. Bij het eerste, het volstrekte Communisme, bestaat heel geen eigendom. Ieder beschikt dan vrij over alle goed. Over dit Communisme nu kunnen wij kort zijn, wijl het onder verstandige menschen geen verdedigers vindt Indien toch ieder de vrije beschikking over alles had; indien niemand eenig stoffelijk goed het zijne kon noemen en een ander van het gebruik daarvan niet mocht uitsluiten, ware het zoowel met den arbeidslust als met een geordende samenleving spoedig gedaan. Wie zou nog een akker bebouwen, als hij vooruit wist, dat alle anderen, wanneer zij wilden, hem er de vruchten van konden wegnemen? Een weerlegging van het absolute of volstrekte Communisme doet dan ook denken aan het opentrappen van een geopende deur. * * Toch dient het volstrekte Communisme nog wat nader besproken, omdat de Theologen het in verband hebben gebracht met den „staat der rechtheid" of „der onschuld", den status innocentiae. Was er in het Paradijs» vóór den val, „gemeenschap van goederen"? In Genesis 1 : 26 lezen wij, dat God aan den mensch heerschappij, alzoo eigendom over de dieren toekent, en in Genesia 2 : 16 en 17, dat 264 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM de mensch van alle boomen In den hof vrijelijk mocht eten, met uitzondering slechts van den boom der kennisse des goeds en des kwaads. De vraag nu, of er in het Paradijs, waait slechts twee menschen waren, de man en de vrouw, gemeenschap van goederen bestond, moet zeer zeker bevestigend beantwoord. De zaak spreekt vanzelf, en alle voorstelling, dat Adam op een dier of een boom een recht zou hebben gehad met uitsluiting van Eva, en omgekeerd, is dan ook dwaas. Ten overvloede zullen wij echter hier de drie gronden mededeelen, waarop een onzer Gereformeerde moralisten, de Leidsche professor Rivet (f 1651), de meening verdedigt, dat de gemeenschap der goederen in overeenstemming is geweest met den staat der onschuld. De eerste, zegt hij, is de wilsgerechtigheid, waardoor bij het gebruik van het goed de vrede bewaard bleef; de tweede, dat de aarde, bij de productie van het goed, geene of althans geen bewerkelijke bearbeiding eischte; en de derde, dat niemand het overtollige begeerde, en ieder gemakkelijk aan zijn naaste het noodige toestond. Wanneer men nu professor Rivet zoo geleerd hoort redeneeren, moet men, om hem geen onrecht te doen, niet uitsluitend aan Adam en Eva denken. Hij denkt toch aan den „status innocentiae" in het algemeen, en de bedoeling van zijn betoog is dan ook, de meening te verdedigen, dat, indien er geen zonde ware ingekomen, er ook geen privaat-eigendom zou wezen. En in deze meening staat Rivet niet alleen. Zoo onder Gereformeerde als Roomschn-Theologen toch zijn er geweest, die het privaat-bezit een gevolg van de zonde achtten. Deze meening nu is echter door anderen, en onder de Gereformeerden ook door Voetius, bestreden, en, naar het ons voorkomt, te recht Uit wat hier slechts van onze stamouders, van Adam en Eva, geldt, mag men toch niet besluiten tot wat gelden zou, indien de ontwikkeling een normaal verloop zou hebben gehad, m. a. w. indien de zonde niet ware ingekomen, van heel ons geslacht. Nu is zeker alle redeneering uit wat er gebeurd zou zijn, indien de zonde eens niet ware ingekomen, eenigszins bedenkelijk; doch zooveel is toch wel zeker, dat de mensch, om in de gemeenschap met zijn soortgenooten op deze aarde Gods wil te doen, ook indien hij geen zondaar ware, een sfeer noodig heeft, waarin hij zich vrij kan bewegen; een sfeer, waarin niemand hem onbevoegd storen mag. En tot deze vrijheidssfeer behoort dan ook de eigendom; het recht om van een deel van het aardsche goed iets het zijne te kunnen noemen; er met uitsluiting van ieder ander mensch over te kunnen beschikken. Eigendom toch is vrijheid. Dit is niet meer dan menschelijk. De wijze waarop thans de goederen der aarde verdeeld zijn, moge in velerlei opzicht al een gevolg van de zonde zijn — en armoede is zeker eerst gekomen door de zonde — toch gaat het niet aan, kortweg te beweren: „Het privaat-bezit is om der zonde wil noodzakelijk." BEOORDEELINO VAN HET COMMUNISME 265 Ja, men gaat zelfs te ver, indien men beweert, dat God de verdeeling der goederen in den staat der onschuld, dus bijeen normale ontwikkeling der menschheid, slechts, zou hebben vrijgelaten. De eigendom toch is niet maar een menschelijke uitvinding, want het besef van het mOn en dijn is, evenals dat van het ik en gij, ingeschapen. De eigendom behoort tot die „wet der natuur", welke door God ingeschapen is in de harten der menschen, en de geschiedenis leert dan ook, dat altijd en overal onder de volkeren de eigendom heeft bestaan. Al moet dan ook grif toegegeven, dat bij Adam en Eva het mijn en dijn zich nog niet heeft doen gelden - dit verandert niets aan het „natuurlijk" karakter van dit besef. Al bestond er in het Paradijs tusschen den eersten man en de eerste vrouw „gemeenschap van goederen", het volstrekte Communisme is daarom nog geen Paradijstoestand, en de verdeeling der goederen is op zich zelf evenmin een vloek van de zonde als de arbeid dat od zich zelf is. y Alle voorstelling, als zou de eigendom, bepaaldelijk de privaateigendom, een gevolg zijn van de zonde, moet dan ook als dwaling verworpen. 6 Het is niet minder dan een te kort doen aan het Goddelijk karakter van het eigendomsrecht. God de Heere zou in Zijn Wet het „stelen", het vergrijp aan den eigendom, niet hebben verboden, indien er voor den eigendom des menschen niet een innerlijke, in Zijn souvereinen wil gegronde noodzakelijkheid ware. * * * Uitvoeriger dan van het absolute of volstrekte, hebben wij bij onze beoordeeling van het Communisme te handelen van het betrekkeüike of relatieve. ■ Dit Communisme wil den eigendom niet te niet doen; alleen wil het met, dat ieder over alle goed zal beschikken, maar wel, dat een gemeenschap de draagster zij van het recht op de goederen, met uitsluiting van andere gemeenschappen of personen. En ook hier is dan nog weer verschil. Het verst gaan de oudere Communisten, die, naar wij vroeger zagen den eigendom van alle goederen zonder uitzondering aan de gemeenschap willen overdragen. Daarentegen willen anderen, b.v. de Anarchisten slechts de productie-middelen tot eigendom van de gemeenschap — hetzij van een commune, in den zin van „gemeente", hetzij van een vereeniging In het eerste geval is alle privaat- of individueel bezit principieel uitgesloten; in het laatste slechts dat van de arbeidsmiddelen. * * Wat nu het eerste betreft, is zulk een te niet doen van den privaateigendom, waarbij niemand iets het zijne kan noemen, maar alles eigendom van de gemeenschap waartoe hij behóórt, tegennatuurlijk. 266 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Wij herhalen nog eens, het besef van het mijn en dijn is, evenals dat van het ik en gij, een ingeschapen besef, en tot vervulling van zijn taak hier op aarde heeft de mensch, hoe gering dan ook, individueel eigendom noodig. • * * Een beroep op het „communisme" der Jeruzalemsche gemeente kan hier niet gelden. Afgezien nog van de eigenaardige omstandigheden, waarin deze kring van geloovigen, zoo kort na den eersten Pinksterdag, verkeerde; en ook van het vrijwillig karakter, dat de verkoop der eigendommen ten behoeve der broederen droeg; van den gemeenschapszin, als vrucht der heilige liefde, waarmee men met zijn goederen de geloofsgenooten bijstond, zoodat er niemand onder hen was, die gebrek had (Hand. 2 : 44 en 45; 4 : 32 en 35); moet men wel in het oog houden, dat bij dit communisme de privaat-eigendoat niet afgeschaft was. Dit toch bKjkt duidelijk uit het woord van Petrus tot Ananias, in zake den verkoop van diens bezitting: „Zoo het gebleven ware, bleef het niet uwe? en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht? (Hand. 5 : 4) en evenzoo uit het bericht in h. 12 : 12 omtrent het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus. Bovendien weten wij uit de brieven aan Corinthe (1 h. 16 : 1—3 en 2 h. 8 en 9), dat na eenige jaren Paulus, voor de Jeruzalemsche gemeente, onder de heiden-Ohtistenen een collecte moest houden. Alles saamgenomen, was allerminst in deze gemeenschap alle privaat-eigendom uitgesloten; maar ook de eerste aanloop van het enthusiasme, van de geestdrift, stuitte na eenige jaren, toen de gemeenschap in omvang was toegenomen, af op de eischen des natuurlijken levens. * * * En evenmin als een beroep op de Jeruzalemsche gemeente, geldt voor het Communisme een beroep op het monnikendom, zoo in de Christelijke als buiten-Christelijke wereld. Want al heerscht in de religieuze gemeenschappen, zoo van de Christelijke als Buddhistische kloosterorden, ook de gemeenschap van goederen en sluit de vrijwillige armoede daar allen privaat-eigendom uit, men vergete niet, dat in deze kringen dan gebroken is met de „wereld" in den zin van het natuurlijke, en bovenal vergete men niet, dat monniken niet trouwen en dus voor hen, wijl zij niet voor den „broodkorf" voor het gezin hebben te zorgen, de behoefte aan privaat-eigendom, zonder welken het gezinsleven onbestaanbaar is, niet bestaat. Het is daarom, dat de gemeenschappen van monniken of nonnen niet kunnen gelden als een instantie of tegenwerping tegen het Onbestaanbare, wijl met de eischen des natuurlijken levens strijdende, eener maatschappij met uitsluitend communaal bezit. En de ervaring leerde dan ook, dat alle pogingen om dergelijke maatschappijen op eenigszins groote schaal te willen inrichten, vroeg of laat mislukken. De goederen-gemeenschap der Wederdoopers in Munster, de communistische maatschappij New- BEOORDEELING VAN HET COMMUNISME 267 Harmony door R. Owen, en de nog bestaande, maar door inwendige twisten bedreigde, maatschappij der Icariërs, door Cabet in Iowa gesticht, zijn hier waarschuwende voorbeelden. * Is het, zooals wij straks zagen, een dwaling, dat de privaat-eigendom een gevolg zou wezen van de zonde, eer zou men mogen zeggen, dat zijn opheffing, dat het Communisme een gevolg van de zonde is Dit komt reeds uit, indien men bedenkt, waartoe de practijk van het Communisme zou leiden. Zijn toch gezinsleven en privaat-eigendom onafscheidelijke eischen des natuurlijken levens, het Communisme of de gemeenschap der goederen zou, in grooten stijl toegepast, noodzakelijk tot opheffing van het gezinsleven en daarmee tot gemeenschap van vrouwen en van kinderen leiden De „vrije liefde" is dan ook metterdaad een der hoofdstukken in het evangelie der „vooruitstrevende vrijzinnigheid", en deze liefde, met kracht doorgezet, zou de tegenwoordige maatschappij doen terugvallen tot'die van Hottentotten en Boschjesmannen. De toepassing nu van een beginsel die tot zulk een verwildering leidt, kenmerkt dit beginsel als zondig' Metterdaad ware de overgang van de maatschappij met te eene zonder privaat-bezit dan ook een proces, een voortgang naar den toestand van de vrijheid der wilden. Dan, ook in nog anderen zin is het Communisme een gevolg van de zonde. Het Communisme als theorie komt telkens op naar aanleiding van de tegenstelling tusschen r#* en arm; tusschen overvloed en gebrek. Deze tegenstelling berust in de zondige menschheid op het zedelijk verschil in vlijt en krachtsinspanning, maar wordt nog versterkt door de zelfzucht, door het egoïsme. Het Christendom wil deze tegenstelling althans verzachten; de verdrukking van de armen door de rijken tegengaan. Het wil dit echter niet door dwang, niet door het privaat-bezit af te schaffen, niet door de bezitloozen zich te laten vergrijpen aan den eigendom der bezittersniet door den eigenaar te onteigenen, als het kan zonder, als het moet met geweld. Kenschetsend voor wat „Christelijk" is, is hier dan ook Jezus' gelijkenis van de „booze wijngaardeniers" (Matth. 21 : 33 41). De Heere teekent ons daarin eerst een eigenaar, een heer van een wijngaard. Zijn grond met de verdere productie-middelen — omheining wijnpersbak en toren — verhuurt deze „kapitalist" aan eenige landlieden, die nu als wijngaardeniers den wijngaard voor hem zullen bearbeiden. Waarschijnlijk hebben wij het verhuren, het „uit-" of „overgeven" van den wijngaard, ons te denken als een paahtcontract, waarbij de pacht moest worden voldaan met een deel van de vruchten des wijngaards 268 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM In ruil voor hun arbeid èn voor het gebruik der arbeidsmiddelen, ontvingen dan de landlieden het ander deel. De vermelding van den „wijnpersbak" wijst er op, dat zij dit hun deel dan verder mochten bewerken. Daarop teekent de Heere ons het oogenblik, „dat de tijd der vruchten genaakte". Zonderlinge begrippen op het stuk van „mijn" en „dijn" toonen dan deze huurders van den wijngaard te hebben. In plaats van den dienstknechten, die de eigenaar gezonden heeft om zijne vruchten te ontvangemidie vruchten te geven, slaan zij, dooden en steenigen zij deze ophaalders van de pacht. Met een tweede bezending, grooter in aantal dan de eerste, handelen zij eveneens; en als ten laatste de eigenaar zijn zoon zendt, blijkt het, dat het hun niet alleen om de aan den landheer toekomende vruchten, maar om heel diens eigendom te doen is. Zij willen niet minder dan: de wijngaard voor de wijngaardeniers! Zij toch zeggen onder elkander: „Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem dooden, en zijne erfenis aan ons behouden" (vers 39). En dan werpenajj den zoon van den eigenaar buiten den wijngaard en dooden hem, om zoo mogelijk den eigenaar van den wijngaard te onteigenen, en den wijngaard tot hun gemeenschappelijk eigendom te maken. En ten slotte, wel verre van deze poging tot omzetting van privaatin gemeenschappelijk eigendom, afgezien nog van de gewelddadige en moorddadige wijze waarop zij plaats greep, goed te keuren, toont Jezus in de vraag, die Hij tot Zijn hoorders richt: „Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen ?' (vers 40) dat Hij haar afkeurt. Wanneer zij dan ook, als antwoord op Zijn vraag, zeggen: „Hij zal den kwaden eenen kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op hare tijden zullen geven" (vers 41) is dit blijkbaar de zedelijke beoordeeling, welke Hij bedoelde uit te lokken. En wijl nu hetgeen de Heere Jezus leert zeker wel „Christelijk" mag heeten, is het handhaven van den privaat-eigendom tegenover hen, die er zich aan vergrijpen, zeer zeker ook „Christelijk". * * * Maar niet minder „Christelijk" is ook, de tegenstelling tusschen overvloed en gebrek te verzachten. Wat Johannes de Dooper populair uitdrukte met zija: „Die twee rokken heeft, deele hem mede, die geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks" (Luk. 3 : 11) dat is in dit opzicht de grondgedachte der Christelijke zedelijkheid. Niet de afschaffing van den privaat-eigendom; niet de gelijke verdeeling der goederen, maar wel, dat de overvloed eenerzijds niet het gebrek late bestaan, is'eisch van de Christelijke, van de heilige naastenliefde. Zij, dé liefde van den rijke, kan den armen broeder geen gebrek zien lijden, en het woord van Jezus: „Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u leenen wil," (Matth. 5 : 42) wijst ons, ook binnen zijn door de Christelijke wijsheid geëischte grenzen, den weg tot de opheffing van de snijdende tegenstelling tusschen overvloed en gebrek, door de Christelijk!* liefde; BEOORDEELING VAN HET COMMUNISME 269 Maar deze plicht der mededeelzaamheid is een plicht der heilige liefde en niet een z.g. rechtsplicht, die kan worden afgedwongen. Van een recht op onderstand kan men daarom ionder meer niet spreken. Daarom schept dan ook de Christelijke liefde een waarlijk zedelijke gemeenschap der goederen, en spreekt ook onze Heidelbergsche Catechismus van het „den nooddruftige helpen". Het „communisme" der Jeruzalemsche gemeente, naar wij zagen, ten slotte mislukt, wortelde toch metterdaad in dit beginsel der Christelijke liefde. Daarentegen wortelt het Communisme juist in een gansch ander beginsel. • * Van het echt zedelijk beginsel der vrije mededeelzaamheid uit heihge liefde is het Communisme het spotbeeld. Geen liefde, maar zelfzucht toch bezielde de „booze wijngaardeniers" uit Jezus' gelijkenis, toen zij den grond en de verdere productie-middelen tot gemeenschappelijk eigendom wilden maken. De tegenstelling tusschen arm en rijk, tusschen overvloed en gebrek, moge al de aanleiding tot het Communisme zijn, de voor zijn ontwikkeling gunstige atmosfeer; zijn beginsel is de zondige miskenning van het door God aan den mensch verleende eigendomsrecht. Is diefstal en roof de tot daad geworden zondige gedachte, dat de bezitter zijn eigendom onrechtmatig bezit en dat men, door met list of geweld in te grijpen, dit onrecht moet herstellen, het Communisme brengt deze gedachte in systeem. En wat nu dit systeem zijn-kracht geeft, is uiteraard niet deze gedachte, maar juist die, waarvan zij het spotbeeld is, de mededeelzaamheid der liefde. Naarmate dan ook de maatschappij Verontzedelijkt is, de heilige liefde al zeldzamer wordt, omdat het oprechte geloof gaat ontbreken, wordt, onder Gods bestel, tegen den boozen daemon van het egoïstisch kapitalisme losgelaten de booze daemon van het Communisme, niet minder geweldig en moorddadig. Wanneer op een groot deel der samenleving van het Communisme een machtige bekoring uitgaat, dan ligt daarin voor zulk een samenleving een ernstige vermaning, zich te herzien; dan staat het met de sociale gerechtigheid, met de maatschappelijke zedelijkheid niet goed. Dan ligt daarin een ernstig vermaan tot bekeering; tot terugkeer tot het geloof, waaruit de liefde opbloeit, wier macht alleen het hatend egoïsme kan overwinnen. * * Vonden wij alzoo, dat het relatieve Communisme zonder eenig privaatbezit, als in strijd met de eischen des natuurlijken levens, en daarom met 's Heeren ordinantiën, te veroordeelen is, wij komen mans tot de beoordeeling van dat relatieve of betrekkelijke Communisme, dat slechts een gemeenschappelijk eigendom van de productie-middelen wil. Ook hier moet men echter weer onderscheiden. Daar zijn er, die alle productie-middelen, en daar zijn er, die alleen grond en bodem tot gemeenschappelijk eigendom willen maken. 270 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Over den gemeenschappelijken eigendom van grond en bodem straks; over dien van de overige productie-middelen, zooals machines, grondstoffen en werktuigen, thans. * Bij dit Communisme nu blijven de z.g. gebruiksgoederen privaateigendom. Ieder blijft naar dit systeem, gelijk de Berlijnsche hoogleeraar Paulsen schrijft, de vrije beschikking houden zoowel over de jas en het hemd aan zijn lichaam, als over de spijs op zijn tafel en in zijn kast. Evenwel is de onderscheiding tusschen gebruiksgoederen en productiemiddelen niet zoo gemakkelijk; Een huis, dat wegens zijn gebruikswaarde ook huurwaarde heeft; een tuin, die vruchten en groenten voortbrengt, welke te verkoopen zijn; naalden en garen, waarmee men oude kleeren kan verstellen, doch ook nieuwe kan vervaardigen, — al deze dingen vallen zoowel onder de categorieën der „gebruiksgoederen" als onder die der „productie-middelen". Dan, hoe dit zij» de ervaring leert, dat een bedrijfswijze, waarbij de productie-middelen niet aan één, maar aan vele eigenaars behooren; niet privaat, maar gemeenschappelijk eigendom zijn; metterdaad bestaanbaafHtii,. Een dergelijke bedrijfswijze toch bestaat en wordt al meer regel in de groot-industrie. Er zijn fabrieken, waarin duizenden arbeiders werkzaam zijn en waarvan de grondstoffen en de werktuigen, de gebouwen zelf en wat verder voor de productie noodig is, eigendom zijn van een gemeenschap, van een maatschappij, wier leden dan de winst onder zich verdeelen. Evenzoo zijn bij alle exploitatie van het bedrijf door den Staat, zooals spoor-, post- en telegraafwezen, de productie-middelen gemeenschappelijk eigendom. Nu moge het al waar zijn, dat bij dergelijke bedrijfswijzen minder „zuinig" gewerkt wordt, met de grondstoffen en de werktuigen minder spaarzaam wordt omgegaan, dan bij die, waarbij de productie-middelen privaat-eigendom zijn; toch kan men daarom nog niet zeggen, dat een bedrijfswijze, waarbij de productie-middelen gemeenschappelijk eigendom zijn, tegennatuurlijk is. Ook bij deze bedrijfswijze, waarbij het „kapitaal" de productie-middelen in gemeenschappelijken eigendom heeft en daarbij, hetzij als maatschappij door middel van haar directeuren, hetzij als Staat door middel van zijn ambtenaren, de leiding van het bedrijf heeft, blijft de „arbeid" nog loontrekkend werktuig. Eerst in het z.g. coöperatisme of het systeem van „samenwerking", waarbij de productie-middelen het gemeenschappelijk eigendom van de arbeiders zijn, wordt dit anders. Een groep werklieden vereenigen zich dan, om voor eigen rekening voort te brengen en, wijt zij met hun eigen productie-middelen werken, is de winst van het bedrijf uiteraard voor hen, terwijl de leiding van het bedrijf bij de bekwaamsten onder hen berust Dergelijke coöperatieve productie-vereenigingen, die, als zoodanig, met BEOORDBELINO VAN HET COMMUNISME 271 het Socialisme niets te maken hebben, zijn sedert 1834 in Frankrijk opgericht en vonden later, ook ten onzent, navolging, Ook al zijn velen door de eigenaardige bezwaren waartegen zij te strijden hebben, mislukt' het welslagen van sommige toont, dat deze bedrijfswijze niet tot dé onmogelijkheden behoort Al kan dus het relatief of betrekkelijk Communisme, voor wat aangaat den gemeenschappelijken eigendom van andere productie-middelen dan grond en bodem, nog niet als dat, wat allen privaat-eigendom uitsluit tegen-natuurlijk en daarom in strijd met Gods ordinantie genoemd toch' vergete men niet, dat een maatschappij, waarin dit Communisme reëel was, al spoedig het gevaar zou loopen van het versterven van een der belangrijkste leden van het maatschappelijk organisme: den burgerstand. * * Wat eindelijk betreft het gemeenschappelijk bezit van grond en bodem een vorm van relatief Communisme, dat in de vorige eeuw met namé zijn verdedigers vond in den Belgischen schrijver De Laveleye en den Amenkaanschen Henry George, en met het Socialisme weer niets te maken heeft, — wil het ons voorkomen, dat dit systeem van eigendom in zijn toepassing voor de maatschappij allerbedenkelijkste gevolgen zou hebben. In Engeland is er door vele Christenen propaganda voor gemaakt, en ook ten onzent, onder den naam van land-nationalisatie. hebben enkelen gemeend het in bescherming te moeten nemen Nu moge de leuze: „De aarde is aan Mij, zegt de Eeuwige Vader" — variant op het bekende Bijbelwoord, al zeer godvruchtig klinken metterdaad kan dit toch niet anders bedoelen dan wat ieder Christen grif toegeeft, dat de Heere de volstrekte Eigenaar en de mensch slechts rentmeester van het aardsche goed is. Dat het privaat-bezit van land tegen-natuurlijk en tegen Gods ordinantie zou zijn, volgt er echter allerminst uit. Zeker zal wel niemand beweren, dat een groep menschen, neem de bewoners van één dorp, niet een stuk van den grond, b.v. als gemeenteweide , gemeenschappelijk zou mogen bezitten, gelijk zulks dan ook geweest is en nog is. Anders staat het echter, wanneer men beweert, dat dit de eenige natuurlijke wijze van grondbezit is en dat overal en bij alle volkeren de grond oorspronkelijk eigendom van de gemeenschap is geweest De geschiedenis leert anders. Ook de Schrift leert ons, in Genesis, in Kanaan het privaat-bezit van grond en bodem kennen in het bekende verhaal van Abraham's koon van de spelonk van Machpela (h. 23). En het bericht in Genesis 47 dat Jozef het geheele land van Egypte voor Farao kocht, bewijst juist' dat er vóór dien tijd privaat-eigendom van grond in Egypte bestond.'Wel blijkt nu uit het verhaal verder, dat metterdaad de grond staatseigendom werd en in pacht werd gegeven tegen een vijfde deel van de opbrengst doch hieruit zal men toch niet willen besluiten, dat het de wil des Heeren is, dat de Staat de eenige grondeigenaar zij. Eindelijk is ook de voor Israël geldende wetgeving van Mozes alles- 272 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM behalve gunstig voor de landnationalisators. In Deuteronomium 5 : 21 toch wordt den Israëlietischen man nadrukkelijk verboden: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis, zijn akker." En evenzoo wordt in Deuteronomium 19 : 14 het verleggen der grenzen nadrukkelijk verboden. Het gaat dus allerminst aan, ook op grond van de Schrift den gemeenschappelijken eigendom van grond en bodem te willa* verdedigen. Daarbij komt, dat, wanneer de Staat eigenaar van den grond is en die dan, 64 door zijn ambtenaren, öf door zijn pachters, laat bewerken, zich het groote bezwaar voordoet, dat de vrijt boerenstand, een zeker niét minder belangrijk lid van het maatschappelijk organisme dan de burgerij,: spoedig zou «Wdwijnen; en dat, wijl de liefde van den boer voor zijn land, dat hijsvan zijn vader ontving en aan zijn kinderen hoopt na te laten, zou ontbreken, de verzorging van het land achteruit zou gaan. Eindelijk doet zich nog het bezwaar op, dat, waar men, terugschrikkend voor de gedachte eener gewelddadige onteigening der grondbezitters, een stelsel van landnationalisatie uitgedacht heeft, waarbij de positie dier bezitters schijnbaar dezelfde bleef, doch wezenlijk veranderde, door van hen een steeds toenemende en ten slotte met de pachtwaarde van het land gelijkstaande grondbelasting te heffen, — bij dit stelsel den eigenaar eerst alle lust óm zijn land te verzorgen en te verbeteren, zou vergaan, en hij zou eindigen met het liever den Staat over te laten. VII. BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME. Doch Hij, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. Mattheüs 4 ! 4. Na de beoordeeling van het Communisme in het vorige hoofdstuk, zullen wij in dit en de volgende, altijd weer in betrekking tot den eigendom, die van de Sociaal-democratie of het Marxisme geven; Vonden wij vroeger, bij de beschrijving, dat van dit stelsel de z.g. „twee groote ontdekkingen van Marx": de materialistische opvatting der 'geschiedenis en de theorie der meerwaarde, de twee grondstellingen zijn, wij hebben thans bij de beoordeeling de juistheid dier grondstellingen nader te onderzoeken. * * * Eerst alzoo over: de materialistische opvatting der geschiedenis. Hebben wij bij „geschiedenis" te denken aan de gebeurtenissen, die BEOORDEELINQ VAN HET SOCIALISME 273 van invloed zijn geweest op het politieke en sociale leven der volkeren, bij „opvatting" der geschiedenis hebben wij te denken aan een beschouwen, een verstaan dier gebeurtenissen. Bij de „beschrijving" der geschiedenis, van de geschiedenis zelf wel te onderscheiden, gaat het zeker allereerst om het navorschen of ondervragen, om wat de Grieken noemden het historein — het woord, waarvan wij ons „historie" hebben — van de bronnen en de beoordeeling harer betrouwbaarheid, om aldus te komen tot de vaststelling van wat er gebeurd of geschied is. Maar gelijk iedere wetenschap niet maar alleen een kennis van feiten, doch ook van de oorzaken dier feiten is, zoo ook de wetenschap der geschiedenis. Ook zij geeft, of tracht althans te geven, een antwoord op de vraag: hoe het kwam? Dit bedoelde dan ook de heidensche schrijver Lucianus, toen hij omstreeks 165 n. Chr. schreef: „Het eenige, wat de geschiedschrijver te doen heeft, is te verhalen, hoe het gebeurde zich heeft toegedragen." Bedoelt alle wetenschap een kennen van de objecten of voorwerpen, waarmee zij zich bezighoudt, uit hun oorzaken, tracht zij daarom niet bloot te beschrijven, maar in dat beschrijven ook te verklaren»* en ligt zelfs in dat verklaren haar karakter van „wetenschap"; wijl verklaren niet anders is dan duidelijk maken, uit welke oorzaken iets ontstaan is, en wijl wat men „wijsbegeerte" noemt, niet anders is dan het streven naar de kennis der laatste gronden en oorzaken, om, waar men dit doel heeft bereikt, of ook meent te hebben bereikt, daaruit heel de wereld en het leven te verklaren — de geschiedbeschrijving, die de gebeurtenissen, welke van invloed zijn geweest op het politieke en sociale leven der volkeren, düs tevens tracht te verklaren, heet daarom dan ook „wij* geerige" geschiedenis. Zij heet zoo in tegenstelling met die, welke niet meer doet dan het leveren van een waar, aaneengeschakeld verhaal van de gebeurtenissen; met die, welke beschrijving is, zonder meer. De materialistische opvatting van de geschiedenis nu wil zulk een wijsgeerige geschiedbeschrijving zijn. * * * Verder, om haar, de materialistische opvatting der geschiedenis, nog beter te begrijpen, moet men zich rekenschap geven van het verschil tusschen „wijsgeerige geschiedenis" en „wijsbegeerte van de geschiedenis". De laatste uitdrukking is het eerst gebruikt in 1765, en wel door den befaamden Voltaire, toen hij onder den titel: „Philosophie de 1'histoire", of Wijsbegeerte der geschiedenis, voor een Fransche markiezin een verhandeling over de oude geschiedenis schreef. Deze titel paste echter niet op Voltaire's verhandeling, welke naar haar inhoud veeleer „histoire philosophique", of wijsgeerige geschiedenis had moeten heeten. Dan, de term was nu eenmaal uitgevonden. Ook hier was de zaak echter eerder dan het woord. „Wijsbegeerte van de geschiedenis*'-: toch bestond eeuwen vóór Voltaire. Ordinanttin IV lg 274 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Wij vinden haar reeds in den Bijbel. Te recht toch is gezegd, dat wat de heilige apostel Paulus schreef in Romeinen 1 : 18—2 : 16, „wijsbegeerte der geschiedenis" is. In dat deel van zijn brief toch wijst hij op menschelijke zonde en Goddelijke gerechtigheid als op de diepere gronden van de geschiedenis der menschheid. Hierin nu komt uit het verschil tusschen „wijsgeerige geschiedenis" en „wijsbegeerte van de geschieden»^ De eerste is geschiedenis; de laatste is wijsbegeerte. Bij de eerste gaat het om verklarende mededeeling van historische gebeurtenissen, bij de laatste om wat van de historische gebeurtenissen de laatste en diepste gronden zijn. De materialistische opvatting nu van de geschiedenis wil vóór alles geschiedbeschrijving zijn, en is dan ook als zoodanig geen wijsbegeerte van de geschiedenis, maar wijsgeerige geschiedenis. Eindelijk, en hier komt het vooral op aan, om te begrijpen wat Marx en de zijnen met hun materialistische opvatting van de geschiedenis bedoelen, — men kan op verschillende wijzen wijsgeerige geschiedenis geven, of, anders uitgedrukt, op verschillende wijzen de geschiedenis wijsgeerig behandelen. # In de eerste plaats zal het alle wijsgeerige of wetenschappelijke geschiedbeschrijving te doen zijn om de historische gebeurtenissen als gevolgen uit haar gronden, als werkingen uit haar oorzaken, te verklaren; daarvoor is zij toch „wijsgeerig" in den zin van „wetenschappelijk". Voor een deel is dit dan ook, wat men bedoelt met de uitdrukking pragmatische geschiedbeschrijving. Het woord, dat van het Grieksche pragma, van prattein = „doen", „handelen", komt, werd in deze samenkoppeling het eerst gebruikt door den Griekschen geschiedschrijver Polybius, in de 2de eeuw v. Chr., toen hij van pragmatike historia sprak. Wel bedoelde hij met die uitdrukking iets anders dan wat men thans onder „pragmatische geschiedenis" verstaat, maar metterdaad gaf hij in zijn werk niet slechts wat hij met die uitdrukking pragmatike historia bedoelde: „de praxeis, de handelingen, de verrichtingen of bedrijven van volken, staten en heerschers", maar hij trachtte die handelingen ook uit haar oorzaken te verklaren, iets wat alle wetenschappelijke geschiedbeschrijving eigen is. Vandaar, dat juist voor deze wijze van geschiedbeschrijving de naam pragmatische in gebruik kwam. Nu is echter dit verklarend element slechts een deel van wat eigenlijk pragmatische geschiedbeschrijving bedoelt. Er komt nog iets bij.. Overtuigd, dat dezelfde oorzaken altijd dezelfde gevolgen zullen hebben, houdt de pragmatische geschiedbeschrijving het verleden als navolgenswaardig of ook als waarschuwend voorbeeld aan heden en toekomst voor. Dit is weer het karakteristieke der pragmatische geschiedenis in onderscheiding van alle andere wijsgeerige geschiedenis. „De geschiedenis BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME 275 leert" is, om ons dit Germanisme te veroorloven, een „slagwoord" van deze soort historieschrijvers. Over dat „de geschiedenis leert" zijn behartigenswaardige opmerkingen gemaakt, die althans tot zekere voorzichtigheid kunnen leiden. Het is toch, om iets te noemen, niet altijd waar, dat een oorzaak, die in het verleden een bepaalde werking heeft gehad, die werking ook in de toekomst zal hebben; de tijden veranderen, en er kunnen later tegenwerkende oorzaken in het spel zijn gekomen, die vroeger ontbraken. Dan, hoe dit zij, de materialistische opvatting der geschiedenis, die wij reeds als wijsgeerige geschiedenis hebben leeren kennen, is ook, en dat in zeer bepaalden zin, pragmatische geschiedenis. Zij toch wil het verleden tot leermeester stellen aan heden en toekomst, en uitdrukkingen als „een beroep op de historie" en „de geschiedenis leerf' zijn niet alleen geijkte termen van den socialistischen propagandist, maar ook van den socialistischen historicus. * Doch wijsgeerige geschiedenis verschilt ook nog in ander opzicht, dan dat zij al of niet in enger en bepaalden zin pragmatisch is, m. a. w. dan dat zij al of niet de feiten, de gebeurtenissen van het verleden toepast op heden en toekomst. Het verschil, dat wij hier, in verband met de materialistische opvatting der geschiedenis, op het oog hebben, raakt dat tusschen — men late zich door dit vreemde woord, dat wij terstond zullen verklaren, niet afschrikken — ideologische en niet-ideologische geschiedbeschrijving. In dit woord zit het, in velerlei zin gebruikte woord idee. Waar het nu bij ideologisch om gaat, is dit. Bij onze beschrijving van de Sociaal-democratie of het Marxisme, in het vierde hoofdstuk over het achtste gebod, kwam, in verband met Marx, ook de Duitsche wijsgeer Hegel (f 1831) ter sprake, en toen vonden wij, hoe volgens dezen denker de wereld aan een voortdurend proces van ontwikkeling is onderworpen. In zijn „wijsbegeerte der geschiedenis" heeft Hegel deze gedachte ook toegepast op de menschheid. Hare geschiedenis is voor hem een voortgaande ontwikkeling, en wat nu van deze, gelijk van alle wereld-ontwikkeling, de grond is en wat haar stuur en leiding geeft, is voor hem het Oneindige, het Absolute, dat zich daarin zelf ontwikkelt, daarin tot bewustzijn, tot zelfbewustzijn komt, als Begrip zich zelf denkt. Dit geestelijk subject van het wereldproces' heet Idee, en deze Idee nu verbijzondert zich weer in Ideeën, zoo b.v. bij de geschiedenis, in de leidende Idee der vrijheid, die dan den verschillenden geesten der volkeren, der tijden, der groote mannen stuur geeft; ze als haar organen, haar werktuigen gebruikt. Het is hier niet de plaats om deze Hegeliaansche „opvatting" van de geschiedenis verder te beschrijven. Alleen zij er nog op gewezen, dat volgens Hegel het Christendom bracht de Idee der humaniteit — humanitas, van homo = „mensch" — ieder mensch is als mensch, als redelijk wezen, vrij. Voor ons doel: het beoordeelen van de materialistische opvatting der geschiedenis, is wat wij van Hegel's wijsbegeerte der geschiedenis mededeelden reeds voldoende, 276 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM om te begrijpen, wat onder ideologische geschiedbeschrijving wordt verstaan. • Hegel was pantheïst. Wie van den grond der wereld spreekt als van het Absolute, het Oneindige, en zich dat Absolute bovendien denkt als eerst door zelfontwikkeling tot bewustzijn, tot zelfbewustzijn te komen, — toont daarmee te hebben gebroken met het Theïsme; met het geloof aan een, van de wereld wel niet afgescheiden, maar toch onderscheiden persoonlijk God. Want wat men „persoonlijkheid" noemt, is juist zelfbewustzijn en zelfbepaling. De pantheïst, dat is ieder, die het onderscheid, de grens tusschen God en wereld in zijn denken uitwischt, denkt zich ook niet meer het onderscheid tusschen Schepper en schepsel; in zijn denkwereld voegt niet, of voegt niet meer, de gedachte van „schepping"; hij gaat vlak in tegen wat de Kerk van Christus belijdt met haar: Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. * En dit pantheïsme van Hegel drong, door den machtigen invloed, dien hij in en van uit Berlijn, waar hij sedert 1818 hoogleeraar was; oefende, in de Duitsche wetenschap en met dit pantheïsme ook zijn opvatting van de geschiedenis. Het werd gewoonte, te spreken van de „leidende, de bewegende ideeën der historie". In den geest van Hegel, den vader van de ideologische opvatting der geschiedenis, werd toen de historie door tal van voorname geleerden beschreven. Toch werden ook, door niet minder voorname geleerden, tegen deze wijze van geschiedbeschrijving, tegen dit soort van wijsgeerige geschiedenis, gewichtige bezwaren ingebracht. Meer nuchtere, minder bespiegelende geesten hadden wel eenige bedenking tegen de „leidende ideeën", als een eigen leven levende „ideeën der töstorie". Maar ook waar zij over deze bedenking heen kwamen, bleef nog altijd voor hen een veel grootere bedenking. Gaven zij al toe, dat er metterdaad zulke „leidende ideeën" zijn, zij wezen de ideologen op het groote gevaar van bij het vaststellen, welke dan deze „leidende ideeën" waren, mis te tasten. Zij gaven wel toe, dat er een groote bekoring uitgaat van een geschiedbeschrijving, die zoo alles uit één of meer „leidende" of „bewegende" ideeën verklaart; maar zij legden ook nadruk op het groote bezwaar, aan zulk een geschiedbeschrijving verbonden, dat, wanneer de historicus misgreep in wat de leidende idee is, hij de heele geschiedenis verkeerd voorstelt en alzoo dubbel dwaalt. En metterdaad is dit gevaar, aan de ideologische geschiedenis verbonden, niet denkbeeldig. Dwalen is nu eenmaal menschelijk, en zoo licht zal een mensch, ook een geleerd mensch, zijn idee, hoe het gebeurd is, eerst inleggen'tn wat er geschied is, om daarnaar wat er geschied is te verklaren; en daarbij, hoe vast BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME 277 hij ook overtuigd is, dat zijn idee de idee is, toch kunnen dwalen Reeds Goethe, de dichter van den Faust, schreef: „Wat gij den geest der tijden noemt, is in den grond der heeren eigen geest, waarin de tijden zich bespiegelen." Zoo licht verwringt men dan de geschiedenis naar zijn idee. * * * Dan, al moet dit groote bezwaar tegen de ideologische opvatting der geschiedenis worden erkend, toch moet tevens, en met name door ons, Christenen, evenzeer worden erkend de kern van waarheid, die zij afgezien en losgemaakt van haar pantheïstischen achtergrond» bevat' Is men overtuigd, dat het verstand de wereld beheerscht, dan moet het ook in de wereld verstandig toegaan en zijn toegegaan. Gelooft men, gelijk wij, Christenen, aan een persoonlijk God, bij Wien ook zijn de gangen der eeuwen"; Wiens verstand, Wiens denken ook al wat"in de menschenwereld gebeurt beheerscht en leidt, dan moet er ook in de geschiedenis logos, d. i. „gedachte", zijn. Doch ook zóó blijft het groote gevaar om, naar het diepe woord uit Jesaja 55 : 8: „Want Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten " — de gedachten der menschen voor de gedachten Gods aan te zien' een gevaar, waartegen alleen de inwerking des Heiligen Geestes op' zijn denken, en het beheerscht worden door het Woord van zijn denken den nadenker over het nauwkeurig onderzochte en uit de bronnen waargenomene van wèt geschied is — kan behoeden. * * Een bezwaar echter van gansch anderen aard, dan dat men zich zou kunnen vergissen in de vaststelling van „de leidende ideeën", bracht Marx er toe, om tegenover Hegel's ideologische opvatting van de geschiedenis zijn materialistische opvatting te plaatsen; een bezwaar dat gegrond was in het verschil tusschen Hegel en hem op het stuk' van wereldbeschouwing. Wij hebben vroeger gezien, hoe Marx aanvankelijk onder den invloed van Hegel stond. Maar gelijk Feuerbach, die evenzeer uit de school van Hegel kwam, van pantheïst materialist werd, zoo ook, en dat onder den invloed van Feuerbach, den man van het beruchte: der Mensch ist was er isst — „de mensch is wat hij eet' — Marx. Was Hegel, doordat hij het stoffelijke uit het geestelijke had getracht te verklaren, de materie of de „stof" voor een product van den , geest" had gehouden, en dan ook een „geestelijken" wereldgrond had aangenomen, idealist; Feuerbach, volgens wien slechts het zinneujke het met de zintuigen waarneembare werkelijkheid is, was materialist en'door hem werd het ook Marx. Nu is er metterdaad geen theorie, geen beschouwing over grond en wezen der wereld, in den letterlijken zin goddeloozer dan het materialisme. 278 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Wie toch uitsluitend in het zinnelijke de werkelijkheid ziet, kan niet de werkelijkheid van het boven-zinnelijke erkennen. In zijn denkwereld voegt dan geen persoonlijke of zelfs onpersoonlijke geestelijke wereldgrond. Voor hem kan het niet waar zijn, dat er een God, een persoonlijk God is, die de wereld geschapen heeft en door Zijn voorzienigheid, als Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht, hemel en aarde onderhoudt en regeert, en inwerkt ook in het gebeuren van menschen en volkeren; kan het niet waar zijn, dat de mensch een geestelijke, onsterfelijke ziel zou hebben; dat er een eeuwige vergelding zou wezen. * * * Het materialisme heeft thans in de wereld der diepere, meer bezonnen denkers uitgediend. Allerlei omstandigheden, waaronder ook de hernieuwde invloed van Kant, hebben daartoe saamgewerkt. Bij alle pogingen tot verklaring van de geestelijke uit de stoffelijke verschijnselen hield men steeds een niet te verklaren rest over. Ieder, die zich rekenschap heeft gegeven van 's menschen natuurlijk kenvermogen, en daarmee van de grenzen van wat 'n mensch, afgezien van de Openbaring, weten kan, zal gaarne het woord der ironie onderschrijven, „dat het materialisme te veel weef'. Zijn brute ontkenningen toch dragen allerminst het kenmerk van noodzakelijkheid en algemeenheid. Desniettemin telt dit materialisme onder de arbeiders duizenden en duizenden aanhangers. Door Marx is het de wereldbeschouwing der Sociaal-democratie geworden. Vijandig aan alle religie, staat daarom ook de Sociaal-democratie vijandig tegenover de Christelijke religie. De Christelijke leer van het Paradijs en den val; van zonde en schuld; van de verlossing door Jezus Christus; van hel en hemel, is der Sociaaldemocratie een dwaasheid en een ergernis. Van den breeden akker der sociaal-democratische literatuur zijn de God tergende, de Christus en Christendom verguizende en bespottende uitdrukkingen als bundels distelen te garen. * Als streven naar een verklaring van, als theorie over de wereld, is ook het materialisme 'n philosophie zoo goed als de beste. En een materialist, die zich met geschiedenis inlaat, zal, krachtens zijn wijsbegeerte der geschiedenis, de geschiedenis dan ook niet anders opvatten dan in materialistischen zin; geschiedbeschrijving naar deze opvatting zal voor hem de eenige wijsgeerige, in den zin van wetenschappelijke, geschiedenis zijn. En zoo moest dan ook Marx, toen hij, onder den invloed van Feuerbach, eenmaal materialist was geworden, wel tot zijn eene „groote ontdekking": de materialistische opvatting van de geschiedenis, komen. Dat bij hèm deze materialistische opvatting van de geschiedenis nog weer een eigenaardig karakter droeg, alzoo onderscheiden van de wijze, waarop andere materialisten de geschiedenis in materialistischen zin opvatten en hebben opgevat; dat naar zijn materialistische opvatting BEOORDEELING. VAN HET SOCIALISME 279 alle richtingen in gedachten- en gemoedsleven, zoo al niet uitsluitend, dan toch in laatste instantie, bepaald worden door de oeconomische structuur of den bouw der maatschappij; dat naar zijn opvatting de maatschappelijke, staatkundige en geestelijke ontwikkeling, zoo al niet uitsluitend, dan toch in laatste instantie, afhankelijk is van de verandering der oeconomische verhoudingen, der productie of voortbrenging van het stoffelijk goed en der wijzen waarop geproduceerd wordt, — dit eigenaardig karakter zijner materialistische opvatting van de geschiedenis hangt saam met de omstandigheid, dat zijn studie zich al spoedig gericht had op de oeconomie; dat boven alles de maatschappelijke vraagstukken hem bezighielden. * Bij dit oeconomisch karakter, dat Marx' materialistische opvatting van de geschiedenis draagt, komt echter nog een andere eigenaardigheid, waarop, om haar volledig te doen begrijpen, ten slotte nog dient gewezen. Ter aanprijzing van de materialistische opvatting der geschiedenis als de eenig ware, moge Engels, de vriend van Marx, al hebben beweerd» zooals wij reeds vroeger mededeelden, dat de laatste oorzaken van alle veranderingen en politieke omkeeringen te zoeken zijn niet in de hoofden der menschen, maar in veranderingen der wijzen van productie en ruil; te zoeken zijn niet in de philosophie, maar in de oeconomie der verschillende perioden — bij deze aanprijzing is op één, et; wel een zeer kenmerkende eigenaardigheid van Marx' materialistische opvatting der geschiedenis niet gewezen. En deze is, dat zij allen nadruk legt hierop: dat in deze opvatting zelf de idee van het proces der ontwikkeling, der evolutie, een wezenlijk element is. Wanneer toch dit Marxisme leert, dat de techniek der natuurbearbeiding de basis, de grondslag, de onderbouw is voor den juridischen en politieken bovenbouw der menschelijke samenleving; dat de verandering in den eersten die in den laatsten veroorzaakt, en daarbij verandering in heel den bouw, in zedelijkheid en religie, kunst en philosophie — mag men het de vraag stellen: vanwaar deze „veranderlijkheid" in het bestaande, allereerst in den grondslag, maar dan ook in heel den bouw der menschelijke samenleving? En het antwoord, dat hierop moet worden gegeven, is, dat wij hier, bij Marx' materialistische opvatting der geschiedenis, te doen hebben met een overblijfsel van zijn vroeger Hegelianisme. Wezen wij er reeds vroeger op, hoe in Hegel de leer van den ouden Griekschen wijsgeer Heraklitus: alles vloeit en niets blijft, weer herleefde; hoe voor Hegel de wereld met al haar geestelijke en stoffelijke verschijnselen onderworpen is aan een voortdurend proces van ontwikkeling, waarin niets duurzaam is dan het eeuwig worden en vergaan; waarin alles „omslaat in zijn tegendeel", — het is dit dogma van het onveranderlijke der veranderlijkheid; van het eeuwige worden en vergaan; van het bestendige proces der evolutie, dat, hangen gebleven in Marx' geest, tot een der bestanddeeJen, der zeer wezenlijke bestanddeelen, en 280 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM daarom kenmerkende eigenschappen, van zijn materialistische opvatting der geschiedenis werd. Uiteraard moest daarbij, toen Marx materialist werd, de diepste grond van de evolutie, dien Hegel, als idealist, had toegeschreven aan de zelfontwikkeling der Idee, door Marx worden toegeschreven aan blind werkende materieele oorzaken. * * * Gelijk elke materialistische opvatting van de geschiedenis, staat of valt, uit wijsgeerig oogpunt, ook de Marxistische met het materialisme, waarvan zij onafscheidelijk is. Onze weerlegging van het materialisme, reeds gegeven in een vorig deel van dit werk Van 's Heeren ordinantiën, zullen wij thans niet herhalen. Alleen zij hier opgemerkt, dat, waar men van een theorie over de wereld, gelijk het materialisme metterdaad is, mag verlangen, dat zij de wereld op een, zoowel voor verstand als gemoed bevredigende wijze verklaart, het materialisme aan dit verlangen niet beantwoordt Geen man van wetenschap en van fijn besnaard gemoed zal zich in onzen tijd kunnen vinden in het materialisme. Maar ook uit oogpunt van methode ter beoefening der historie is deze opvatting der geschiedenis onbruikbaar. Onbruikbaar door hare eenzijdigheid. Het oeconomische leven of de voortbrenging en de ruil van het stoffelijk goed moge in het saamleven der menschen, evenals in het leven van den eenling, al een belangrijke plaats hebben, de zorg voor het „brood", voor den materieelen welstand, is metterdaad niet het hoogste voor een menschwaardig bestaan. Reeds Plato noemde een Staat, een samenleving waarin geen hooger goed werd nagestreefd dan dat zijn burgers volop voedsel hadden, een „zwijnenstaat", en de meerdere dan Plato, de Christus, heeft gezegd: „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaaf' (Matth. 4:4). De productie der gebruiksgoederen is ondergeschikt aan het streven naar de voortbrenging van de hoogere, de geestelijke goederen. Het gaat daarom niet aan, zoo al niet uitsluitend, dan toch in laatste instantie de gansche ontwikkeling der menschheid uit hare oeconomische verhoudingen te willen verklaren; de techniek der natuurbearbeiding tot den onderbouw, het fundament van het gebouw der menschelijke samenleving te maken. Zeker, de mensch is een geestelijk, maar ook een stoffelijk wezen. Er is een wisselwerking van bewustzijn en zijn; van ziel en lichaam. En ook in de samenleving der menschen is deze wisselwerking. Voor de verklaring van historische verschijnselen moet daarom óók rekening gehouden met de beteekenis der materieele dingen, en dus ook met de oeconomische verhoudingen. Dat men echter, ook zonder de materialistische opvatting der geschiedenis te deelen, met dezen factor rekenen kan, toonde onze groote historicus Fruin, toen hij o. a. in het bericht van een Engelschman, dat in 1641 „op de Rotterdamsche kermis zooveel schilderijen, in het bijzonder landschappen en kluchtstukken te koop beoordeeling van het socialisme 281 waren, en dat de oorzaak van dezen overvloed en geringen prijs der schilderijen lag in gemis van landerijen en andere geldbelegging, zoodat toen een boer wel twee- of driehonderd pond in schilderijen stak," — een verklaring vond van den plotselingen en voorbeeldeloozen bloei van de schilderkunst in ons land; een verklaring tevens, waarom onze meesters hun groot talent, juist omstreeks dien tijd, zoo vaak aan onwaardige tafereelen, ais in de kluchtstukken, hebben besteed. Maar dit óók rekening houden met de materieele dingen, met de oeconomische toestanden, is nog iets anders dan er, zoo al niet uitsluitend, dan toch in laatste instantie de oorzaken der geschiedenis in te zien, gelijk de materialistische opvatting doet Een opvatting, minstens even eenzijdig als de ideologische met haar „leidende" ideeën. * * * En eindelijk is Marx' materialistische opvatting van de geschiedenis, waar zij in enger zin pragmatisch wil zijn, waar zij het verleden als leermeester van heden en toekomst wil doen optreden, te veel gedrukt door propagandistisch motief, om aan de wetenschap bevorderlijk te zijn* Bij haar toch wordt alle geschiedenis de geschiedenis van klassenstrijd; van den strijd tusschen „bezitters" en „proletariërs", en waar dit eenmaal vaststaat, ziet men natuurlijk ook in alle geschiedenis den klassenstrijd. Met een „beroep op de historie", met een: „de geschiedenis leert", dat de maatschappij, met communaal bezit begonnen, thans op weg om al meer tot privaat-bezit van enkelen te komen, straks van „kapitalistische" in „socialistische" zal omslaan, eerst in eene met nog slechts communaal bezit van productie-middelen, eindelijk in eene met volslagen communisme; met een „beroep op de historie", met een: „de geschiedenis leert", dat, met de verandering der oeconomische toestanden, ook veranderen het recht en de zedelijkheid — met dit alles zegt men meer wat men wenscht, dan wat men weet, en laat dit de geschiedenis zeggen. Het is deze hare partijdigheid en deze hare eenzijdigheid, die de materialistische opvatting der geschiedenis hare juistheid^ en daarmede het karakter van wijsgeerige geschiedenis ontnemen. VIII. BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME. (Vervolg.) De arbeider is zijn loon waardig. Lukas 10 : 7. Bij de beoordeeling van de Sociaal-democratie in betrekking tot den eigendom, aangevangen in het vorige hoofdstuk, hebben wij haar eene grondstelling: de materialistische opvatting der geschiedenis, als onjuist 282 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM leeren kennen. Thans die beoordeeling voortzettend, zullen wij hare andere grondstelling: de theorie der meerwaarde, de „tweede groote ontdekking van Marx", nader onderzoeken. * In dit hoofdstuk alzoo over de theorie der meerwaarde. Bij de beschrijving van het stelsel der Sociaal-democratie, verbonden aan den naam van Karl Marx, hebben wij, in het vijfde hoofdstuk over het achtste gebod, van deze theorie der meerwaarde reeds een vrij uitvoerige uiteenzetting gegeven. Kort saamgevat en zoo eenvoudig mogelijk uitgedrukt, komt deze theorie op het volgende neer. Wat de ondernemer koopt, is de arbeidskracht van den werkman in den vorm van handenarbeid; wat hij verkoopt, zijn de waren, de goederen, waarin de arbeid van den werkman vervat is, en die aan deze hun waarde, volgens Marx hun eenige waarde geeft; en de meerdere waarde nu van wat hij verkoopt boven hetgeen hij gekocht heeft, de meerwaarde, is de winst, zijn winst. Dit is wat Marx noemt het „geheim van de plusmakerij", — van plus = „meer"; de ontdekking van „het mysterie der ongerechtigheid", en deze theorie van de meerwaarde bedoelt dan ook niets anders dan een beschuldiging van onrechtmatigheid in te brengen tegen de ondernemingswinst; tegen de kapitalistische bedrijfswijze; tegen de inrichting der tegenwoordige maatschappij. * De ondernemer is hier de kapitalist of de privaat-bezitter van de productie-middelen, van de arftei'ds-middelen, van grond en bodem niet alleen, maar ook van werkplaatsen en fabrieken, werktuigen en machines, en grondstoffen; de werkman is hier de proletariër, de man, die behalve zijn proles, zijn „kroost", niets bezit dan de arbeids-AracM in zijn handen. Bij het huurcontract tusschen ondernemer en werkman — het „vrije contract" — koopt de eerste van den laatste diens arbeidsArarc/if, een koopwaar, welker waarde, welker eenige waarde volgens Marx, bepaald wordt door den arbeid, die in haar vervat is, dus het resultaat van de voeding van den werkman; en de prijs, waarvoor de ondernemer deze kracht van den werkman koopt — de waarde, waarmee hij deze waarde vergeldt, is het loon. De privaat-eigenaar van de arbeidsmiddelen, thans ook eigenaar geworden van de vreemde arbeidskracht, laat nu met die kracht en die middelen voor zich arbeiden, en de voortbrengselen, de producten van dien arbeid, zijn dan zijn eigendom. Slechts tegen haar /-«//waarde heeft hij de arbeidskracht gekocht; haar veel hoogere gebruikswaarde, d. w. z. de waarde, die haar gebruik heeft; het voortbrengen van waarden, van dingen die waarde hebben, omdat er arbeid in vervat is — heeft bij op den koop toe gekregen. En zoo BEOORDEELINO VAN HET SOCIALISME 283 gelukt het hem, de voortbrengselen van de arbeidskracht zijner werklieden tot veel hooger prijs te verkoopen, dan waarvoor hij die arbeidskracht gekocht heeft: zijn meerwaarde te maken. Terwijl de werkman slechts zijn kost verdient en niet meer, maakt de ondernemer fortuin, en wel door de meerwaarde; door zich steeds „vreemden" arbeid toe te eigenen. • Marx onderscheidt hierbij tusschen tweeërlei kapitaal; of beter nog, hij deelt het geheele kapitaal in tweeën: het constante en het variabele. Constant, standvastig, is dat deel van het kapitaal, dat tot aanschaffing van grondstoffen en werktuigen of ook tot instandhouding en verbetering der werktuigen noodig is. Met dit constante kapitaal nu is geen meerwaarde te verkrijgen. Hier wordt slechts gekocht en verkocht tegen rui/waarde, en ook de machine kan geen meerwaarde leveren, wijl zij aan het product juist zooveel waarde geeft als zij zelf verliest, en welk verlies dan moet worden afgeschreven. Variabel, veranderlijk kapitaal, daarentegen is de arbeidskracht van de werklieden, welke de kapitalist zich voor loon in den vorm van geld heeft verworven en die juist wèl meerdere waarde kan opleveren dan zij als rui/waarde, waarvoor zij gekocht is, zelf heeft. Zij, de arbeidskracht, toch brengt niet slechts aan den ondernemer den prijs op, dien hij voor haar heeft betaald — het loon —, maar boven dit aequivalent, door het gebruik dat de ondernemer van haar maakt, een surplus, een overschot, een meerwaarde, die, omdat zij nu eens grooter, dan eens kleiner, dus „veranderlijk" is, deze arbeidskracht tot „variabel" kapitaal maakt. De ondernemer, die zijn winst, uit de meerwaarde gemaakt, weer in zijn bedrijf steekt, vermeerdert, hoopt zijn constant kapitaal telkens op door middel en ten koste van zijn variabel kapitaal of de arbeidskracht zijner werklieden. Zoo verrijken zich de bezitters van de arbeidsmiddelen ten koste van de bezitters van de arbeidsAracAf; de eene klasse der maatschappij ten koste van de andere. Het is een voortdurend proces, waarbij het kapitaal èl meer toeneemt, accumuleert, ophoopt. Een voortdurende kringloop van geld, dat met de arbeidsmiddelen, door de arbeidskracht, wordt omgezet in arbeidsproducten en, steeds aangroeiend, zijn loop opnieuw weer begint. En van dit zich verrijken van het kapitaal, ten koste van den arbeid; van dit uitbuiten van de proletariërs door de kapitalisten, is de meerwaarde het geheim; de meerwaarde, verbonden aan de kapitalistische bedrijfswijze. En deze bedrijfswijze is de voorname oorzaak der maatschappelijke ellende. Voor het Marxisme is daarom geen wezenlijke verbetering van de sociale toestanden te wachten, voordat aan deze bedrijfswijze een einde zal zijn gemaakt; voordat het privaat-bezit der productiemiddelen. T^uz^n opgeheven en veranderd in communaal bezit; alle productie-middelen, grond en bodem ingesloten, eigendom zijn van den 284 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Staat; uit deze „kapitalistische" maatschappij zich zal hebben ontwikkeld de „socialistische". * * Deze theorie van de meerwaarde is in staat, indruk te maken. Zij leert, dat het geheele systeem van den loonarbeid een verkapt systeem van slavenarbeid is. De vraag naar hooger loon krijgt bij het licht dezer theorie slechts een zeer betrekkelijke beteekenis. Heel het loonsysteem deugt niet en moet weg; evenals heel de slavernij niet deugde en weg moest. Zeker berust het systeem der Sociaal-democratie niet alleen op de theorie der meerwaarde; het berust ook op de materialistische opvatting der geschiedenis, maar metterdaad is deze theorie een der grondstellingen van dit systeem. Men moet hier toch twee zaken niet verwarren: de aanleiding tot het ontstaan van het systeem der Sociaal-democratie of het Marxisme, en de grondslagen van dit systeem; niet verwarren de door niemand, allerminst door ons, Christenen, te ontkennen sociale nooden, met name de wanverhouding tusschen rijk en arm, welke Marx aanschouwde en welke de maatschappij onzer dagen, zij het ook in mindere mate, nog te aanschouwen geeft, en de oorzaken, welke Marx voor die nooden en die wanverhouding meende te hebben ontdekt. En die oorzaak was voor Marx vooral de kapitalistische bedrijfswijze met haar meerwaarde. Alles komt er dus op aan, of zijn theorie van de meerwaarde al of niet Juist is. Hier, bij de behandeling van het achtste gebod: Gij zult niet stelen, heeft deze vraag daarom belang, wijl zij die andere in zich bevat, of de „kapitalistische bedrijfswijze", uit een oogpunt van zedelijke beoordeeling, al dan niet diefstal is; of de privaat-eigendom van de productiemiddelen zedelijk dan wel on-zedelijk is. * Nu is de theorie van de meerwaarde metterdaad, uit een oogpunt van juistheid, niet boven bedenking verheven, al is zij uit een oogpunt van propaganda voor de Sociaal-democratie een niet te versmadetvmiddeL Wij hebben in het vijfde hoofdstuk over dit gebod, toen wij de Sociaaldemocratie in verband met den eigendom beschreven, reeds doen zien, hoe de theorie van de meerwaarde op het innigst samenhangt met die over de waarde. Wij schreven toen: „Om nu deze theorie van de meerwaarde, een der machtigste wapenen, waarmee de Sociaal-democratie de tegenwoordige inrichting der maatschappij bestrijdt, des te beter te doen verstaan, zal het noodig zijn, kortelijk te wijzen op de waardeleer, die er aan ten grondslag ligt." Als in het voorbijgaan is er toen op gewezen, dat men onder waarde, in beconomischen zin, verstaat de voorkeur, die het eene stoffelijk goed BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME 285 — d. i. al wat ons voldoening verschaft en mitsdien door ons wordt begeerd — boven het andere stoffelijk goed voor ons heeft. En verder, hoe op de moeilijke vraag, waarom de mensch voorkeur geeft; waarom voor hem het eene stoffelijk goed hoogere waarde heeft dan het andere; waarom de graad van begeerlijkheid naar het eene hooger is dan naar het andere — hoe op die moeilijke vraag de verschillende waar deleer en een antwoord trachten te geven. Zonder ons verder bezig te houden met de andere waardeleeren, hebben wij toen alleen melding gemaakt van die, waarop Marx zijn theorie van de meerwaarde bouwt. Zij was de waardeleer, volgens welke de grondslag van alle waarde zou zijn de arbeid van den mensch, en elk ding meer of minder waarde zou hebben, naarmate het een meer of minder aanzienlijken arbeid had gekost. Wijl nu Marx' theorie met deze leer op het innigst saamhangt, er op gebouwd is, en er alzoo mee staat of valt, zal men verstaan, hoé de juistheid of de onjuistheid van de theorie der meerwaarde afhankelijk is van de juistheid of de onjuistheid van de waardeleer, volgens welke de grondslag van alle waarde zou zijn de arbeid van den mensch. Wij hebben thans, om tot een beoordeeling van de theorie der meerwaarde te komen, alzoo de juistheid van deze waardeleer te onderzoeken. • * * Wanneer Marx in zijn hoofdwerk: Het Kapitaal, van waarde zonder meer spreekt, heeft hij daarbij steeds op het oog de raiJwaarde. Wij hebben toch vroeger gezien, hoe hij onderscheidt tusschen gebruikswaarde en ruilwaarde en deze voor geheel van elkander onafhankelijk houdt. De eerste bestaat in de nuttigheid van een ding tot bevrediging van menschelijke behoeften; de tweede, de r«//waarde, is de verhouding, waarin de waren moeten staan om tegen elkaar te kunnen worden verruild. Wat nu waarde, ruilwaarde aan de dingen geeft, is de menschelijke arbeid, die er in vervat is; als het ware in „gekristalliseerd" is; die er de „waardevormende substantie" van is. Een voorbeeld, ontleend aan een der beste kenners van de Marxistische theorie, moge dit verduidelijken. Wanneer in den handel twtntig el linnen tegen een kleed of tegen dertig liter wijn omgeruild worden, zoo is de gebruikswaarde zeer verschillend. Het linnen kan men gebruiken om er allerlei goed van te maken, het kleed om zich te dekken, den wijn om op te drinken, — maar als waren, als rui/waarden, zijn zij gelijkwaardig. En dat wel omdat èn in dat stuk linnen èn in dat kleed èn in dien wijn dezelfde hoeveelheid menschelijke arbeid vervat is. Want wel verschilt de arbeid van den wever met dien van den kleermaker en van den wijnbereider, — maar het is bij alle drie toch menschelijke arbeid. * * Tegen Marx' onderscheiding nu van geöra/*swaarde en rutfwaarde valt niets te zeggen. Zij is volkomen juist, en reeds Aristoteles, die 322 286 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM vóór Chr. stierf, kende haar. Van alle goederen, die men bezit, schrijft deze wijsgeer, is tweeerlei gebruik te maken: een aan zulk een goed eigenaardig gebruik en een aan zulk een goed niet-eigenaatdig gebruik. Een schoen b.v. kan men gebruiken, óf door hem aan zijn voet te doen, öf door hem voor iets anders te ruilen. Het eerste is dan het aan schoenen eigenaardig gebruik: men trekt ze aan zijn voeten, en daarvoor kan men alleen schoenen gebruiken; het tweede echter hebben schoenen b.v. met levensmiddelen gemeen, men kan ze ruilen voor andere dingen, en dat is dan het nvet-eigenaardig of algemeen gebruik, dat wat ze met andere gemeen hebben. * Maar al zijn nu de gebruikswaarde en de ruilwaarde van een goed te onderscheiden, zij mogen daarom nog niet van elkaar worden afgescheiden en dus als geheel onafhankelijk van elkander worden gedacht. De hoogere mate van ruilwaarde eener zaak toch wordt metterdaad óók bepaald door de hoogere mate van haar gebruikswaarde. Schoenen, die nuttiger, voordeeliger zijn in het gebruik, zullen ook voor een hoogere waarde kunnen verruild, dan die in het gebruik minder voordeelig zijn, en dat zelfs afgezien van den arbeid, die hun vervaardiging heeft gekost. En dit nu ontkent Marx. In zijn hoofdwerk: Het Kapitaal, schrijft hij: „In het ruilverkeer der waren is de ruilwaarde iets, wat van hun gebruikswaarde geheel onafhankelijk is." Deze bewering nu, dat de gebruikswaarde geen omstandigheid is, die bij de ruilwaarde in rekening komt, acht Marx klaarblijkelijk. Bij den ruil toch worden waren vergeleken, en gelijk bij alle vergelijken, moet er dan iets gemeenschappelijks zijn; iets, wat alle gemeen hebben. Dit nu kan volgens hem niet wezen de „natuurlijke" eigenschappen der waren, want daarin verschillen zij onderling. De eigenschap van brood kan niet vergeleken met die van wijn of die van een schoen of een kleed. En wijl nu juist deze natuurlijke eigenschappen aan de dingen hun gebruikswaarde geven, is het klaarblijkelijk, dat niet deze bij de ruilwaarde in rekening komt, maar dat, wijl uitsluitend de „menschelijke arbeid", die in alle waren zit, het aan alle waren gemeene is, deze arbeid de ruilwaarde vormt. Toch is dit alles niet klaarblijkelijk. Zeker, klaarblijkelijk is, dat er bij den ruil van waren iets gemeenschappelijks moet zijn om ze te vergelijken, te meten. Wanneer waren tegen waren worden omgezet, dan moet er een maatstaf zijn, die hun waarde bepaalt; die bepaalt wat zij gelden; hun prijs. Buiten bespreking moet hier blijven de marktprijs, vastgesteld door vraag en aanbod, of liever, geregeld door „de wet op de markt", die wordt gesteld, wanneer de kooper, die 't minst behoefte heeft te koopen, en BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME 287 (te verkoper, die 't minst geneigd is te verkoopen, elkander hebben gevonden Hier toch gaat het om de waarde van den arbeid op zich zelf Maar dan is het klaarblijkelijk, dat niet de arbeid die in de waren zit, uitsluitend haar ruilwaarde bepaalt, maar wel, en dat in de eerste plaats, iets anders, wat meer nog dan de arbeid aan alle waren gemeenschappelijk is: haar bruikbaarheid. Wat voor niets bruikbaar is, heeft ook geen ruilwaarde. Alleen wat deugt yoor de bevrediging van een menschelijke behoefte, wat bruikbaar is, heeft waarde. Dit is klaarblijkelijk. Maar indien dit zoo is, dan is ook de bewering van Marx onjuist dat de ruilwaarde van de gebruikswaarde geheel onafhankelijk is En ieder nu, die niet de theorie der meerwaarde te verdedigen heeft en daarom niet vast staat in de leer, dat de arbeid alleen en uitsluitend de ruilwaarde bepaalt, zal toegeven, dat de bruikbaarheid van een waar voor de bepaling van haar waarde, zoo al niet het eenige, dan toch' het eerste is, waar men rekening mee houdt. De arbeid, aan het voortbrengen der waren besteed; de arbeid, die er in zit, moge ook en zelfs veelal invloed hebben op de bepaling der waarde, maar zeer ver is het er van af, dat de arbeid hier het eenige zou zijn; dat arbeid zonder meer reeds waarde zou scheppen. Te recht is hier door een der bestrijders van het Marxisme als voorbeeld gewezen op, met de grootste inspanning, zoodat er heel wat arbeid in zit, uit bordpapier vervaardigde schoenen, die desniettemin, omdat zij onbruikbaar zijn, geen ra/fwaarde hebben, niet zijn te verkoopen. Zeker, daar zijn dingen, zooals de lucht en het daglicht, die uitsluitend gebruikswaarde en geen rui/waarde hebben. Dan, hieruit volgt niet dat er ook dingen kunnen zijn, die ruilwaarde hebben zonder dat zij' ook gebruikswaarde hebben; volgt alleen, dat bij de gebruikswaarde nog iets bij moet komen om ruilwaarde te doen ontstaan. Dit bijkomstige nu kan zeker de arbeid zijn; doch ook weer niet eens altijd. Men denke bv aan een mineraalwaterbron of een petroleumbron, aan guano die door de zeevogels is aangebracht —, dingen die zeker èn gebruikswaarde en ruilwaarde hebben, en die toch geen producten van arbeidskracht zijn, waarin geen atoom menschelijke arbeid zit. De leer alzoo, dat de ruilwaarde alleen en uitsluitend bepaald wordt door den arbeid, die in de waren is vervat, is alzoo onjuist. Is nu deze waardeleer onjuist, dan volgt daaruit ook de onjuistheid van de theorie der meerwaarde, die op haar gebouwd is. Al is het nu ook juist, dat wat de ondernemer koopt, niet de arbeid maar de arbeidskracht van den werkman is; dat de werkman, die zich zelf bij contract aan den werkgever verhuurt, daarbij tegen loon zijn arbeidskracht verkoopt; onjuist is, dat de ruilwaarde van de waarmenschelijke arbeidskracht, alleen en uitsluitend door haar productie' door haar kosten van voortbrenging zou worden bepaald. Dit toch is een gevolgtrekking uit Marx' onjuiste waardetheorie: dat de ruilwaarde 288 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM van een waar alleen en uitsluitend wordt bepaald door den arbeid, die in haar vervat is. De arbeid, in de waar: arbeidskracht, vervat, zou dan zijn het resultaat van al wat de arbeid», voor zijn levensonderhoud noodig heeft, bepaaldelijk zijn voeding. De physieke sterkte, de spierkracht van den arbeider zou dus de eenige en uitsluitende waarde van zijn arbeidskracht zijn, en deze waarde zou dan met een daarmee overeenkomstig loon worden vergolden. Een werkgever, die zijn werkman dus juist zooveel loon geeft, dat hij den kost heeft, zou daarmee voldoen, en om de kapitalistische bedrijfswijze te oordeelen, beweert Marx dan ook, dat hij voldoet. Heel het loonstelsel toch is volgens hem verkeerd. Wij hebben echter zooeven gezien, dat de ruilwaarde volstrekt niet alleen en uitsluitend door den in een waar vervatten arbeid bepaald wordt, maar eerst en vooral door haar bruikbaarheid. Dit nu geldt ook van de waar: arbeidskracht. En tot de bruikbaarheid van deze waar behoort dus niet alleen en uitsluitend haar physieke sterkte, maar ook, of de arbeider, de mensch die haar bezit en uitoefent, daarbij meerder of minder ervarenheid, talent, geschiktheid en betrouwbaarheid heeft. Bij de vraag, waarom het ons hier, bij het achtste gebod, alleen te doen is: óf de „kapitalistische bedrijfswijze", of het privaat-bezit der productie-middelen op zich zelf zedelijk te veroordeelen is; een vraag, die het Marxisme of de Sociaal-democratie bevestigend beantwoordt; blijkt dus, dat alles afhangt van de waarde, die wordt toegekend aan de menschelijke arbeidskracht, aan de arbeidskracht van den werkman. Kent men aan die kracht een ruilwaarde toe alleen en uitsluitend door wat zij den werkman heeft gekost om er toe te geraken en er bij te blijven, en koopt men haar voor een daarmede overeenkomstigen prijs, dan heeft men haar gekocht beneden haar wezenlijke waarde, en is dus zedelijk te veroordeelen; dan is ook meerwaarde of winst uit het gebruik van deze, beneden haar waarde, gekochte waar — onrechtvaardig en mitsdien onzedelijk. Doch dit alles behoeft met de „kapitalistische bedrijfswijze" nog niet verbonden te zijn. De ondernemer, die óók aan de bruikbaarheid van de arbeidskracht zijner werklieden waarde toekent, en wanneer hij ze koopt, een daarmee overeenkomstigen prijs, in den vorm van loon, er voor betaalt, geeft den werkman het zijne; en doet hem dus recht; en dat hij dan èn uit wat dus rechtmatig het zijne is geworden, èn uit zijn productie-middelen, èn uit zfjn arbeid — er is toch ook nog andere menschelijke arbeid dan alleen handenarbeid — waarden produceert, die meer waarde hebben dan de arbeidskracht van zijn arbeiders — is noch uitbuiting, noch diefstal. „De arbeider is zijn loon waardig," zegt de Schrift (Lukas 10 : 7; 1 Tim. 5 : 18) — en alleen die kapitalistische bedrijfswijze, welke den arbeider het hem waardig loon onthoudt, is zedelijk te veroordeelen; is een vergrijp aan 's Heeren ordinantie, aan Zijn gebod. BE00RDEEL1N0 VAN HET SOCIALISME 289 IX. BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME. (Slot.) Want die twijfelt, is eene baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neer geworpen wordt. r Jakobus 1 : 6b. De behandeling van het achtste gebod eischt in onzen tijd zekere uitvoerigheid. De communistische en sociaal-democratische theoriefin, die zijn opgekomen naar aanleiding van de maatschappelijke nooden en in welker toepassing sommigen de middelen zien die uit deze nooden zullen redden terwijl anderen daarin niet anders kunnen zien dan middelen erger dan de kwaal, — deze theorieën hebben in het zedelijk oordeel van velen onzer tjjdgenooten op het stuk van het eigendomsrecht, met name van den privaat-eigendom, verwarring, onzekerheid gebracht.. Voor communisten en sociaal-democraten van professie is de privaateigendom, hetzij op het stoffelijk goed in het algemeen, hetzij alleen op grond en bodem en andere productie-middelen, slechts, een-weht van den sterkste, dus geen recht. Voor een sociaal-demoeraat vaa op het stuk der Marxistische leer, onverdachte rechtzinnigheid is het een dogma dat de „kapitalistische bedrijfswijze", naar het recht dat gelden moet en dat dan ook eens, wanneer de maatschappij in haar socialistische' phase zal verkeeren, gelden zal, een ongerechtigheid is; voor hem is het een dogma, dat de uit deze bedrijfswijze verkregen winst van den ondernemer, van den privaat-eigenaar der productie-middelen niet anders dan „uitbuiting" zijner werklieden, diefstal van hun arbeid Je; een verborgenheid der ongerechtigheid", onthuld door Marx' theorie van ét meerwaarde. Dat nu, ook naar hooger recht dan wat in de menschelijke wetgeving vastgesteld is, dan wat in de maatschappij geldt, privaat-eigendom geen onrecht is en de ondernemingswinst van den privaat-eigenaar der productie-middelen, zonder meer, nog geen diefstal behoeft te zijn zal een Christen, óók een Christen die arbeider is, niet licht durven ontkennen. Verward, als dat van communisten en sociaal-democraten, is op het stuk van den eigendom zijn zedelijk oordeel nog niet. Het: „Eigendom is diefstal," zal een Christen niet als een algemeene stelling onderschrijven, en evenmin die andere, dat „loondienst uitbuiting is". Met dit al kan niet worden ontkend, dat er in onzen tijd, onder den invloed der communistische en vooral sociaal-democratische theorieën op het stuk van den eigendom ook onder Christenen een onzekerheid iade onzekerheid van den twijfel. Twijfel komt van twee. Ordinantiën IV 290 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Twijfel is, dat men bij twee meeningen, die als ja en neen tegenover elkander staan; die elkander uitsluiten, zoodat zij niet beide waar kunnen zijn; voor zijn bewustzijn in onzekerheid is, welke van de twee de ware en welke de valsche is. Men wordt dan geslingerd. Het beeld van Jakobus: „Die twijfelt, is eene baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt (h. 1:6) — dat gaat ook hier door. En deze twijfel bestaat op het stuk van den eigendom in onzen tijd ook onder Christenen. * * De antithese, de tegenstelling tusschen Christenen en niet-Christenen, bestaat nu eenmaal, ook te onzent Wiens denken vrij, d. i. tos van de ons in den Bijbel door God geschonken openbaring is; in wiens bewustzijn de twaalf hoofdstukken van het katholiek Christelijk Geloof niet meer voegen; wie niet meer overtuigd is, dat in het Kruis van Golgotha de eenige hope der zaligheid ligt — is geen Christen. Ook op politiek, op staatkundig gebied gaat deze tegenstelling door. In de practische politiek nu duidt de spraakmakende gemeente de verschillende richtingen door kleuren aan. Te onzent spreekt men eenerzijds van zwart en groen, anderzijds van rood. Op staatkundig gebied dekt dit dan vrij wel de tegenstelling tusschen hen, die zich ook in het staatsleven aan den Bijbei gebonden achten, en hen, bij wie op dit gebied van deze gebondenheid geen sprake is. Dit laatste toch is het onveranderlijk kenmerk van het rood der vrijzinnigheid in al haar schakeeringen. Maar volstrekt niet altijd dekt zich in onzen tijd dit zwart en groen eenerzijds en dit rood anderzijds met de beschouwingen van den eigendom. * * Tegen het schreeuwend vuur-rood der vrijzinnigheid en der sociaaldemocratie met haar eigendoms-theorieën vloekt de vrijzinnigheid van zachter tint Van deze theorieën der eerste moet de laatste niets hebben. Angst voor het roode spook van den socialistischen toekomststaat heeft deze vrijzinnigheid van zachter tint nog meer doen verbleeken. Beduchtheid voor hin eigendommen heeft vele „gematigde vrijzinnigen" op zijnsminst doen twijfelen, öf de leer, waarin zij waren opgevoed, „dat religie heelemaal een privaat-zaak is", wel bepaald nuttig is met het oog op den „privaat-eigendom". Hetgeen in sommige streken van ons land, waar de „vrijzinnigheid" van liberale en moderne dominees schier heel de bevolking eerst van haar Belijdenis en toen van haar Bijbel heeft losgemaakt, wordt gezien, moge hier ter illustratie dienen. De vrijzinnige prediking had voor de socialistische propaganda onder BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME 291 het proletariaat een vruchtbaren akker toebereid en de arbeiders ziin Vu :in <** 80ciall8ten geworden. Maar de „kapitalist", de boer en de fabrikant, al gelooft hij ook evenmin meer iets va» den Bijbel als zijn arbeider en al is hij ook evenzeer er van overtuigd als zijn arbeider dat het: „Iaat ons eten en drinken, want morgen sterven wH" de eeniè ware levenswijsheid is, - moet van het socialisme, dat den privaateigendom van grond en bodem en andere productiemiddelen in gevaar brengt niets hebben. Met wrevel wendt hij zich aFvan al dat hedendaagsche gedoe, dat het volk maar bederft en waaraan, tot zijn diepe verontwaardiging zelfs dominees - in plaats van, zooals dat vroeger was, zich alleen bezig te houden met hun werk, met den godsdienst tegenwoordig, druk doende in „geheel-onthouding" en „opruierii" ook al meewerken. En, meestal onder een kracht-woord, geeft hij de zonderlinge verzekering, dat, al heeft hij 't evenmin begrepen op de fijnen „die je altijd bedriegen", als op de Roomschen, „die je nooit kunt vertrouwen , — hij nog zal eindigen in groen of zelfs zwart. • * * Dan, het is anderzijds ook gezien en het wordt nog gezien, dat al is het ook dat vloekt tegen het schreeuwend vuur-rood der vrijzinnigheid yan de Sociaal-democratie met haar eigendomstheorieën het zwart of het groen van het Christelijk bewustzijn, dat zie», voor alle gebied des levens gebonden weet aan wat God in den Bijbel heeft geopenbaard- dat, al is het ook, dat het zielsoog van den Christelijken arbeide^ van Roomschen of Gereformeerden huize door het staren op dit schreeuwend vuur-rood eerst pijnlijk werd aangedaan, — voor ditzelfde oog, wanneer het er maar eenmaal aan gewend was geraakt, van dit schreeuwend vuur-rood ten slotte zekere bekoring uitging Zeker, niet de vrijzinnigheid, niet het los zijn van Gods openbaring bekoorde dan zulk een Christen-arbeider, want daarvoor stond hij nog .,Vf8t.'? .2,jn Gel00f; maar wat hem bekoorde, waren de met deze vrijzinnigheid verbonden theorieën over den eigendom Heel verklaarbaar. au „Fde iS *och..tfnkwaad. en het is te begrijpen, dat een arbeider, die zelf armoede lijdt of ook anderen armoede ziet tijden, er op bedacht is, dit kwaad te verhelpen. En evenzeer is het te begrijpen, dat| wanneer zulk een arbeider dan bekend raakt met een theorie, die hem niet slechts in de „kapitalistische bedrijfswijze" met haar plusmakerij, haar meerwaarde ée oorzaak van zijn armoede ontdekt, maar ook, in de afschaffln* van het privaat-bezit der productie-middelen het onfeilbare middel aanwijst om aan die armoede een einde te maken, hij door zulk een theorie eerst verbijsterd, dan bekoord wordt. En eenmaal onder die bekoring, wordt zulk een arbeider dan half of drie-kwart socialist". Hij tracht dan zijn Christelijk Geloof mét de eigendomstheorie der vuur-roode vrijzinnigheid zoo goed mogelijk te plooien en te schikken. Hij combineert dan rood met zwart, of rood met groen — in de kleurenwereld een zeer smakelooze combinatie. 292 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Twee- of drie-kwart socialist; Christen-socialist; Roomsch- of Gereformeerd-socialist. Wie nu goed begrijpt, wat in den gangbaren zin van het woord, in den zin dien het door de Sociaal-democratie nu eenmaal gekregen heeft, „socialist" beteekent, geeft toe, dat zulk een gedachtenverbinding als die van Christen-socialist, tenzij men met de woorden speelt, niet aangaat De practijk bevestigt dit. Want zulk een Christen-socialist blijft dan ook öf als Christen, door zijn gebondenheid aan het Woord, nog in twijfel of de socialistische eigendomstheorie, hoe bekoorlijk ook, wel de ware is; óf als socialist» als heel of drie-kwart socialist door deze theorie al verder meegesleept zal hij straks verbreken den band aan het Woord en eindigen in vrijzinnigheid» in rood» vuur-rood. De Sociaal-democratie kan wijzen op tal van partijgenooten van Christelijken huize, door haar afvallig geworden van het Geloof. * * Nu is wat düs is gezien en nog gezien wordt wel heel verklaarbaar, maar daarom nog niet zedelijk goed te keuren. Armoede is zeker 'n kwaad dat men moet trachten te verhelpen; maar wie beter weten kan, mag zich niet laten verleiden, zich omtrent haar oorzaken onjuiste voorstellingen te maken. En nu is het, zooals wij in de voorgaande hoofdstukken hebben aangetoond, onjuist, dat de kapitalistische bedrijfswijze op zich zelf de oorzaak van de armoede der proletariërs is; dat het privaat-bezit, zonder meer, onrechtvaardig is; dat de ondernemingswinst met haar meerwaarde kortweg diefstal is. Een Christen-arbeider kan dat weten, ook door het onderwijs dat, in onzen tijd, de Kerk bij haar leering en prediking, op de jongeBnJ8en gezellenvereenigingen, waar zij haar invloed oefent — hem heeft te bieden; een onderwijs, waarbij ook de weerlegging van onjuiste voorstellingen behoort. Zij, de Kerk, heeft, als een trouwe moeder, hare kinderen niet slechts den weg ten hemel, maar ook den weg door het leven te wijzen. En aiHüijn nu ook „sociale preeken" niet geheel onbedenkelijk, ook in de prediking — waar toch niet alleen van wat men gelooven moet, en van wat men in de gemeenschap met zijn God genieten kan, maar ook van hoe men handelen moet, dient gesproken — moeten ook de ordinantiën des Heeren voor het sociale, voor het maatschappelijke leven, worden uiteengezet. En bij dit laatste behoort ook weerlegging van valsche voorstellingen. Zeker kan dit en behoeft dit niet te geschieden in iedere predikatie; maar evenmin mag er in iedere predikatie van gezwegen; allerminst bij eene over het achtste gebod. * * * In onze Gereformeerde kerken wordt daarover ééns in het jaar gepreekt BEOORDEELING VAN HET SOCIALISME 293 Denk u nu — 't geval is in onzen tijd waarlijk niet ondenkbaar — dat onder die prediking een werkman neerzit, die pas van „de groote ontdekking van Marx" heeft gehoord; voor wie „de verborgenheid der ongerechtigheid van de plusmakerij" eerst kortelings is ontsluierd; die nog wel twijfelt of het met die theorie van de meerwaarde heelemaal in den haak is, maar daarom ook niet zeker is van haar onjuistheid. Onze broeder luistert. Hij hoort van het eigendomsrecht en van de zonde om zich daaraan te vergrijpen; nu, dat stelen zonde is, weet hij ook wel. Van den privaat-eigendom — daar zal het komen ! denkt hij — maar neen, van de „groote ontdekking" komt er niets. „Zou die prediker er zelf niet van hebben gehoord?' Hij acht dit ondenkbaar. Maar wacht: het komt toch! Daar begint de prediker over het „socialisme". Dat het niet deugt, en dat het slecht is, en dat het een goddelooze leer is. Ja, dat gelooft onze broeder ook. „Hoewel, die socialisten drinken niet: 't zijn afschaffers; dat is toch niet slecht 1" Maar hij denkt alweer aan de meerwaarde, en daarom denkt hij niet meer over dat „niet-drinken". Hij luistert weer. Er komt echter van de meerwaarde niets. Welnu, gij behoeft geen diepe studie van 't menschelijk zieleleven te hebben gemaakt, om te begrijpen, wat er in de ziel van dien broeder onder zulk een prediking omgaat; om te begrijpen, hoe er zich de binnenpraters laten hooren: „Ze durven er niets van zeggen, omdat ze er niets tegen weteü te zeggen"; om te begrijpen, dat de man, als straks de kerk uitgaat, in zijn ziel overtuigd is, dat die theorie van de meerwaarde onweerlegbaar is. Om beter te kunnen weten, had zijn prediker hem moeten onderrichten. Nu wordt in onze Gereformeerde kerken het onderricht op dit stuk zeker niet verzuimd. Een prediking over het achtste gebod als die wij hier teekenden, zal wel uitzondering zijn. Maar wijl in een predikatie over dit gebod een onderwerp als de theorie der meerwaarde uiteraard niet dan zeer beknopt kan behandeld, meenden wij het hier, bij de systematische uiteenzetting van de Tien geboden, wat breeder te moeten bespreken, gelijk wij dan ook hebben gedaan. Ook met het oog op de communistische en socialistische theorieën over den eigendom, eischt de uiteenzetting van het achtste gebod in onzen tijd zekere Uitvoerigheid. * Men versta dit echter wel. De bedoeling is allerminst om, waar wij getracht hebben de onjuistheid 294 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. DE «GENDOM dezer theorieën aan te toonen; waar wij getracht hebben de meening te weerleggen, dat het privaat-bezit, bepaaldelijk van de productie-middelen, onrecht en de winst der kapitalistische bedrijfswijze diefstal is, — daarmee partij te kiezen voor de bezitters tegen de bezitloozen. Allerminst kan worden ontkend, dat, wanneer het beginsel der Christelijke liefde ontbreekt, de kapitalistische bedrijfswijze aanleiding kan geven tot sociale ongerechtigheden. Allerminst kan worden ontkend, dat, na de desorganisatie van den arbeid door de Fransche revolutie en gedurende den bloeitijd van het liberalisme, de maatschappelijke toestanden met hun scherpe tegenstelling tusschen rijk en arm om verbetering riepen; dat de arbeiders, en ook voor een deel de boerenstand, onbeschermd stonden tegen de overmacht van het kapitaal; dat er onrecht is gepleegd en nog gepleegd wordt. De sociale quaestie is wel niet uitsluitend, maar toch voor een goed deel ook een zedelijke quaestie. En waar de Kerk in deze quaestie haar woord doet hooren, mag het zelfs den schijn niet hebben, alsof zij het voor de sterken tegen de zwakken opneemt. Dit laatste is wel Darwinistische, maar geen Christelijke ethica. Volgens de leer van het Darwinisme toch overleven, met natuurnoodwendigheid, in den strijd om het bestaan de sterkeren de zwakken; maar volgens de Christelijke leer moeten de sterkeren de zwakken steunen en tegenover hen barmhartigheid oefenen. Nooit mag de Kerk van Christus vergeten, dat haar Heere juist tot zich riep de vermoeiden en belasten: de als trekdieren onder het harde juk en als lastdieren onder den zwaren last zuchtenden (Matth. 11 : 28—30). Omdat de sociale quaestie wel voor een goed deel, maar toch niet uitsluitend een zedelijke is, kan de Kerk alleen haar zeker niet oplossen. In een maatschappij, waar, om iets te noemen, het „vrije arbeidscontract" en de „vrije concurrentie" door niets zijn beperkt, heeft ook de Staat een roeping om met zijn wetgeving niet alleen de „proletariërs", maar ook de „kapitalisten" te beschermen. Men vergete toch niet, dat de ondernemer, ook al is hij overtuigd van de waarheid, dat de arbeider zijn loon waard is, en al wil hij dien arbeider een hem waardig loon geven, dit zijn willen niet kan uitvoeren door de „vrije concurrentie". Maar toch blijft het de roeping der Kerk, aan de oplossing van de sociale quaestie mede te arbeiden, voor zoover deze een zedelijke is. Haar roeping is, als eens Abigaïl, in de woestijn van Maon, tusschen Nabal en David bemiddelend op te treden, verzoenend te werken, uitbarstingen van hartstocht te voorkomen tusschen naar goud hongerende en daarom vrekkige bezitters, en naar brood hongerende en daarom in wilde woede ontstoken proletariërs (1 Samuel 25). Haar roeping is, èn den ondernemer èn den werkman te wijzen op zijn plichten. Haar roeping is, te weerleggen de valsche leer; ook de valsche leer van Communisme en Socialisme op het stuk van den eigendom; opdat hare kinderen niet worden omgevoerd. De Sociaal-democratie is zeker opgekomen naar aanleiding van de GROND EN VERWERVING VAN DEN EIOENDOM 295 sociale nooden, die ongetwijfeld niet maar denkbeeldig waren en zijn. Maar haar voorstelling, alsof het privaat-bezit op zich .zelf de oorzaak van die nooden ware, is onjuist, en tot verhelping van die nooden is afschaffing van het privaat-bezit, zij het dan ook alleen van de productiemiddelen, zeker niet het ware geneesmiddel. Dit moet onder ons, Christenen, vaststaan, en daartoe schreven wij hier over Communisme en Socialisme in verband met den eigendom. X. GROND EN VERWERVING VAN DEN EIGENDOM. De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid. psalm 24 :1. Na de beschrijving en de beoordeeling der communistische en sociaaldemocratische theorieën over den eigendom, hebben wij thans allereerst te spreken over den grond van den eigendom. * * * Verstaan wij onder den eigendom het recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover op de meest volstrekte wijze te beschikken, — de vraag, die ons thans bezighoudt, is: waarop zulk een recht is gegrond ? Ook achter dit vraagteeken zijn verschillende antwoorden geplaatst; m. a. w. over het ontstaan van het eigendomsrecht bestaan verschillende theorieën. Wij zullen hier de voornaamste mededeelen, en daarbij aanwijzen, welke dezer theorieën ons de meest juiste voorkomt. * * * Allereerst dient hier dan genoemd de z.g. contracts-theorie, o. a. verdedigd door onzen Hugo de Groot en düs genoemd, omdat zij het eigendomsrecht op een contract grondt. In overoude tijden zouden de menschen, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, bij contract zijn overeengekomen een deel van het stoffelijk goed onder elkander te verdeelen. Een bezwaar tegen de juistheid dezer theorie is echter, dat men, hoe ver ook in de geschiedenis van ons geslacht teruggaande, van zulk een contract nergens eenig spoor ontdekt; en ook, dat de onderstelling waarvan zij uitgaat, als zou in die overoude tijden eerst gemeenschap van goederen hebben bestaan, en dan daaruit, bij contract, privaateigendom zijn opgekomen, door geen geschiedkundige feiten kan worden bevestigd * * * 296 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Een tweede theorie is de z.g. legaal-theorie, van lex — wet. Zij is het eerst uitgedacht door den Engelschen wijsgeer Hobbes, van wien reeds vroeger, bij de behandeling van het vijfde gebod, naar aanleiding van het ontstaan van den Staat, is gesproken. Volgens hem, zoo vonden wij toen, heerschte aanvankelijk onder de menschen een „strijd van allen tegen allen", was de eene mensch als een wolf voor den anderen, tot men eindelijk besloot, bij verdrag of contract aan dezen toestand een einde te maken, en de Staat ontstond. Eerst mèt den Staat ontstond ook, volgens Hobbes, de onderscheiding tusschen goed en slecht, recht en onrecht, en zoo ook kwam met de staatswet het eigendomsrecftf. Deze theorie, volgens welke het eigendomsrec/rt gegrond is in de erkenning van den Staat, heeft na Hobbes, tot in onze dagen, min of meer gewijzigd, vele voorstanders gevonden. Tegen de juistheid van deze beschouwing geldt ten eerste wat reeds vroeger tegen de „verdragstheorie" van Hobbes ter verklaring van het ontstaan van het „Staatsgezag", is aangevoerd. Maar bovendien, wijl de gezinnen, de geslachten en de stammen — met patriarchaal gezag begonnen, waaruit later het Overheidsgezag opkwam — er zeker eerder zijn geweest dan de Staat, kan de Staat ze niet eerst hebben geschonken wat zij van meet af voor hun bestaan en voortbestaan noodig hadden. Tot op zekere hoogte heeft 'n mensch, en nog meer het gezin, behoefte aan eigendom. De menschen die zich bezighielden met landbouw en veeteelt, hadden noodig een eigen woning, eigen werktuigen en eigen grond; hadden noodig een eigen vrijheidssfeer, waarin zij door geen onbevoegd ingrijpen werden gestoord. Het Overheidsgezag, eerst later opgekomen, kon dus niet eerst rechten scheppen zonder welke de gezinnen, de familiën, niet zouden hebben kunnen bestaan, maar kon alleen deze reeds bestaande rechten beschermen. En dit geldt ook van het eigendomsrecht. Omdat het eigendomsrecht er eerder moet zijn geweest dan de Staat; het recht eerder is dan de menschelijke wet; is de legaal-theorie onjuist. * * * Een derde theorie is de z.g. arbeidstheorie, waaraan de naam verbonden is van den Engelschen wijsgeer Locke. Volgens haar is het eigendomsrecht gegrond op den arbeid, en wel in dien zin, dat ieder mensch recht heeft op de vruchten of de producten van zijn persoonlijken arbeid. Op het eerste gezicht schijnt deze beschouwing veel voor te hebben en het juiste te treffen. Zij heeft dan ook langen tijd, vooral onder de beoefenaars der staathuishoudkunde, als de eenig ware gegolden en vormde den grondslag van die „waardeleer", welke, naar wij gezien hebben, Marx tot zijn leer van de meerwaarde bracht. Nader bezien, blijkt ze echter allesbehalve juist te wezen en wordt ze dan ook, door wie niet, omdat hij nu eenmaal socialist is, de „meerwaarde" heeft te verdedigen, opgegeven. Al dadelijk zal hare onjuistheid blijken, indien men haar toepast op den grondeigendom. De mensch zou alleen eigenaar zijn van, zou alleen GROND EN VERWERVING VAN DEN EIGENDOM 297 eigendomsrecht hebben op dingen, die hij door zijn werkzaamheid in het leven heeft geroepen. Maar grond en bodem zijn door hun eigenaars toch niet in het leven geroepen; zijn als zoodanig toch geen vrucht, geen product van menschelijken arbeid. En ook de „meerwaarde", in den zin van de meerdere waarde die b.v. een weiland of een bouwland in de eene streek, boven een weiland of een bouwland in een andere streek van ons vaderland bezit is voor een goed deel geheel onafhankelijk van menschelijkeiMrr6e«V maar hangt af van de vruchtbaarheid van den grond. Maar de theorie gaat ook niet op, wanneer men haar toepast op andere dan vaste goederen. De waarde van de producten wordt, zooals wij vroeger zagen, volstrekt niet alleen en uitsluitend bepaald door den menschelijken arbeid die er in zit, maar hangt ook af van de stof waaruit zij vervaardigd zijn en deze waarde is meestentijds weer geheel onafhankelijk van menschelijken arbeid. Bovendien zou volgens deze theorie alleen hij recht van eigendom op materieele, op stoffelijke goederen hebben, die zich bezighield met het voortbrengen en produceeren dier goederen. Nu zijn er echter in de maatschappij tal van menschen — men denke slechts aan de geleerden en kunstenaars — die geen stoffelijke goederen produceeren, en men zou dus, indien deze theorie juist ware, tot de ongerijmdheid moeten komen, dat dezulken ook geen eigenaars van stoffelijke goederen kunnen zijn. De arbeidstheorie moge met de gevolgtrekkingen die, als klinkende leuzen, uit haar zijn af te leiden, gelijk het: „De visch voor de visschers"; gelijk het: „Wie hebben de huizen gebouwd? Gij, arbeiders. Neemt zei" — de arbeidstheorie moge al dienst doen als middel van sociaaldemocratische propaganda, als poging om te vinden een grond voor het eigendomsrecht is zij onbruikbaar. * * * Een vierde theorie, welke men zou kunnen aanduiden als de persoonlijkheidstheorie, meent het eigendomsrecht te kunnen grondvesten op de idee der menschelijke persoonlijkheid. De persoonlijkheid des menschen dat is zijn zelfbewustzijn en zelfbepaling, eischt volgens deze theorie voor haar werkzaamheid eigendom op stoffelijk goed; dit stoffelijk goed is dan als het ware een bestanddeel, een verlengstuk van de menschelijke persoonlijkheid; het is er op het innigst mee verbonden. Bedoelt men hiermede niet anders, dan dat privaat-eigendom dat persoonlijk bezit van stoffelijk goed den mensch bevorderlijk is tof vervulling van zijn levenstaak, dan laat zich daartegen niet veel inbrengen Eigendom toch is vrijheid. Het is echter niet juist, hier van persoonlijkheid te spreken. De mensch toch, die niets bezit, die niets van het aardsche goed het zijne kan noemen, behoudt daarom toch zijn persoonlijkheid; de arme verliest noch zijn zelfbewustzijn noch afin zelfbepaling. * • * 298 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Bij al deze vier genoemde theorieën over den eigendom — de contract*-, legaal-, arbeids- en persoonlijkheidstheorie — bleek ons, dat zij onvoldoende zijn als grond voor het eigendomsrecht, en mitsdien onjuist Wij komen thans tot een vijfde theorie, die, naar het ons voorkomt, de alleen juiste is. Wordt in alle vier reeds besproken theorieën over den eigendom niet gerekend met Qod, Zijn wit Zijn ordinantie, anders is dit in die theorie of beschouwing over den eigendom, welke wij hier, als de eenig juiste, op het oog hebben. Gelijk voor ons alle recht is gegrond in God, in Zijn souvereinen wil, zoo ook het eigendomsrecht. Het eigendomsrecht is ons een ordinantie des Heeren; een ordinantie der zedelijke wereldorde, welke de mensch wel kèn overtreden, maar die door den Heere wordt gehandhaafd. Het recht, en dus ook het eigendomsrecht, bestaat onafhankelijk van het goedvinden der menschen, en is dus geen vrucht van een menschelijke overeenkomst. Het is eerder, wijl, eeuwig, dan de wetten die de menschen maken, en is dus evenmin eerst ontstaan met de wetgeving van den Staat. Wat recht is, hebben niet de menschen, maar heeft God vastgesteld en aan de menschen geopenbaard Geopenbaard in de Schriftuur, maar ook in de natuur. En al wat altijd en overal, in alle eeuwen en onder alle volkeren, ook zonder dat het in de menschelijke wetten is voorgeschreven, als recht wordt erkend, behoort tot dat „recht der natuur", dat in de harten der menschen is ingeschreven. Dit nu geldt ook van het eigendomsrecht * * Wij hebben reeds vroeger gezien, hoe de Schrift het eigendomsrecht van den mensch op het aardsche goed leert; hoe ook de Heere Jezus dit recht handhaafde. Wij zagen toen tevens, dat daarbij het woord van Psalm 24 : 1: „De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid," — de grondgedachte is. Hoewel de mensch eigendom op het aardsche goed hebben kan, zoo is dit recht, volgens de Schrift, toch altijd van God af te leiden. Hij, God de Heere, is, omdat Hij de Schepper is, ook de volstrekte Heer, de absolute Eigenaar van het aardsche goed. Hij, de Opperheer, is ook de Oppereigenaar en heeft mitsdien over alle goederen vrijmachtig te beschikken. Tegenover Hem is de mensch dan ook slechts rentmeester van het aardsche goed; aan Hem, zijn God, voor het beheer er van verantwoordelijk. Het gaat dan ook niet aan, bij den menschelijken eigendom in eigenlijken zin van een absolute, een volstrekte, een vrijmachtige beschikking te spreken. Waar rechten zijn, daar zijn ook plichten, en het eigendomsrecht wordt den mensch door God verleend als een noodzakelijk middel tot vervulling van zijn plichten. Een mensch mag niet met zijn goed alles doen wat hij wil. Of liever GROND EN VERWERVING VAN DEN EIGENDOM 299 nog, hij mag niet willen doen met dat goed anders dan zijn God wil. Hij mag het niet willen gebruiken uitsluitend tot zijn eigen voordeel, zonder zich daarbij te bekommeren om de plichten, die God met het eigendomsrecht heeft verbonden. Wil de mensch dat toch, dan is dit zijn willen onzedelijk, slecht, zondig. Het is hier de plaats om nog eens terug te komen op het woord uit Matth. 20 : 15: „Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil?" — een woord, reeds vermeld in het eerste hoofdstuk over het achtste gebod. Men heeft dit woord wel eens gebruikt om Jezus tot een verdediger van het absolute of volstrekte eigendomsrecht te maken. Dan, men dwaalt wel zeer. Immers, het is niet Jeans die het zegt, maar de Heere laat het in de gelijkenis van „de arbeiders in den wijngaard" den heer of eigenaar van den wijngaard zeggen; en nu zal wel niemand beweren, dat al de woorden, welke de Heiland aan de personen, die in Zijn gelijkenissen optreden, in den mond legt, ook woorden zijn, waar Hi| mee4nstemt. Maar bovendien, er is hier alleen sprake van de vrije beschikking, die de eigenaar van den wijngaard heeft, om met zijn goed, met bet zijne, wel te doen. Hij toch was vrij, om, waar hij een deel der arbeiders het hunne gaf, anderen boven hun verdienste te geven. Voor het absolute eigendomsrecht, om het naar willekeur te gebruiken of ook te misbruiken, volgt uit Matth. 20 : 15 alzoo niets. * * * Dan, niet alleen de Schriftuur, maar ook de natuur leert ons het eigendomsrecht; openbaart ons dit recht als een Goddelijke instelling, onafhankelijk van menschelijk goeddunken; als een ordinantie des Heeren. Verstaan wij hier onder natuur de menschelijke natuur, gelijk wij haar altijd en overal waarnemen, dan leert zij ons zeker niet uitsluitend den privaat-eigendom, maar wel, dat naast den gemeenschappelijken eigendom er ook individueel eigendom is; naast den eigendom van het gezin, het geslacht, de familie, den Staat, ook de eigendom van den individu. * De geschiedenis Wijst er ons op, hoe onder alle volkeren en in alle tijden de privaat-eigendom voorkomt; hoe het besef van het mijn en djjn bij alle menschen wordt aangetroffen. Welnu, zulk een algemeen menschelijk verschijnsel kan niet vrucht zijn van afspraak of overeenkomst, maar moet eigen zijn aan de menschelijke natuur. Evenals de religie en de zedelijkheid en de taal niet maar door overeenkomst zijn ontstaan, maar van nature den mensch eigen zijn, zoo ook het eigendomsrecht. 300 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE BIGENDOM Het gaat dan ook, zooals wij reeds in een vroeger hoofdstuk hebben aangewezen, niet aan, te zeggen, dat de privaat-eigendom een gevolg zou wezen van de zonde. Afgezien toch van het verderf, dat de zonde in de menschelijke natuur heeft aangericht, behoort het eigendomsrecht tot de natuur des menschen. En dat dit zoo is, komt ook hierin uit, dat 'n ieder, die geen communistische of socialistische theorieën te verdedigen heeft, maar de dingen onbevooroordeeld beziet, van de innerlijke noodzakelijkheid van den individueelen eigendom overtuigd moet zijn. Zonder eigendomsrecht in den hierboven bedoelden zin, is geen menschelijk saamleven en in dat saamleven geen mensonwaardig bestaan mogelijk. Immers, waar dit recht ontbrak, zou zoowel de maatschappelijke orde als de individueele vrijheid ontbreken. Niemand ware zeker van de middelen, noodig voor zijn bestaan; niemand zou een sfeer hebben, waarbinnen hij zich vrij kon bewegen. Verdol zonder den privaat-eigendom zou ook de groote prikkel tot arbeidzaamheid ontbreken. Men moge nog zoo hoog opgeven van 's menschen passie voor den arbeid, zelfs voor 'n bepaalden arbeid, de ervaring leert, dat, bij de traagheid der menschelijke natuur, niemand arbeidt zonder een doel. Ieder zoekt met zijn arbeid zijn voordeel Met name geldt dit van den stoffelijken arbeid. „Wie dient ooi* da den krijg op eigene bezoldiging? wie plant eenen wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? of wie weidt eene kudde, en eet niet van de melk der kudde?" vraagt de Apostel in 1 Corinthe 9 : 7. En ook wij zouden kunnen vragen: Wie getroost zich de inspanning van den arbeid, wie verkoopt zijn arbeidskracht, zonder daarbij zijn voordeel op het oog te hebben ? Maar tot dit voordeel, tot wat men boven anderen en op anderen voor heeft, moet dan ook behooren de zekerheid, dat men over wat zijn arbeid opbrengt, vrij kan beschikken; dat men zelf en niet een ander er over te zeggen heeft. * * * En eindelijk zou het, zonder den privaat-eigendom, ook niet komen tot die verdeeling van arbeid, welke, naar wij vroeger, bij de bespreking van het vijfde gebod, hebben gezien, een eigenaardigheid der zich ontwikkelende menschelijke samenleving is. Niemand toch zou er toe overgaan, zich te wijden aan een bepaald beroep, indien hij niet vooruit wist, dat hij in de uitoefening van dit beroep zich het zijne, dat, wat hem voor het levensonderhoud van zich zelf en zijn gezin noodig is, zou kunnen verwerven. Blijkt alzoo èn uit de algemeenheid èn uit de innerlijke noodzakelijkheid van het eigendomsrecht, bepaaldelijk van het individueele, dat wij hier te doen hebben met een recht der natuur, met een ordening Gods, een ordinantie des Heeren; de grond van dit recht ligt — en dit is de GROND EN VERWERVING VAN DBN EIOENDOM 301 eenig juiste beschouwing — in den souvereinen wil van God. Ook onze Gereformeerde moralisten of zedeleeraars plachten derhalve te zeggen, dat het eigendomsrecht steunde op het natuurlijk en Goddelijk recht, en niet maar alleen op het menschelijk recht. * Van den grond van het eigendomsrecht, waarover wij tot dusver in dit hoofdstuk hebben gehandeld, zijn wèl te onderscheiden de rechtmatige middelen tot verwerving van den eigendom, waarover wij thans nog kortelijk hebben te spreken. * * Het meest oorspronkelijke middel voor de eigendomsverwerving is, wat de Romeinen noemden de occupatie of de inbezitneming. De inbezitneming van een „res nullius", van heerloos goed, dat nog niet in de bezitting van een bepaald persoon is getreden. Oorspronkelijk, bij den aanvang van de geschiedenis van ons geslacht, was alle goed „heerloos", doch door God tot eigendom voor den mensch bestemd. En wijl nu ieder mensch van nature het recht heeft om zich eigendom te verwerven, was de inbezitneming van wat nog niemands eigendom was, tot zijn uitsluitend gebruik, en, voor zoover niemands rechten er door werden gekrenkt, ook een rechtmatig middel tot verwerving van eigendom. Thans, nu de meeste goederen hun „heer", hun eigenaar, hebben gevonden, is de occupatie zeer beperkt. Grond en bodem is nog maar zelden „heerloos" goed; doch, voor zoover geen rechten van anderen hem daarin'verhinderen, mag nog b.v. de jager het wild, de visscher de visch zich door inbezitneming tot zijn eigendom maken. * * Naast de occupatie of inbezitneming, het meest oorspronkelijke middel tot het verwerven van eigendom, moet ook als oorspronkelijk worden beschouwd de accessie. Alle andere middelen zijn als afgeleide te beschouwen. Als voorbeeld van de accessie of natrekking mag er op gewezen, dat de eigenaar van de koe ook de eigenaar van het kalf is; de eigenaar van den oever ook de eigenaar van het aangeslibde land. Van meer belang zijn echter al die middelen tot verwerving van eigendom, waarbij bestaand eigendom van den eenen eigenaar op den anderen overgaat. 302 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM XI. ERVEN. Want waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood des testamentmakers tusschenkome; want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geene kracht heeft, wanneer de testament maker leeft. Hebreën 9 : 16 en 17. Het is bij erven, dat eigendom van de gestorvenen op de levenden overgaat. De mensch heeft hier op aarde geen blijvende stad. De menschheid blijft, maar de menschen komen en gaan in de voortdurende golving van net geboren worden en sterven. En in de kortere of langere tijdgrens tusschen geboorte en dood — de Schrift zegt: „zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren" (Ps. 90 : 10) — ligt dan het aarde-leven. Zal dit aardeleven voor 'n mensch gelukkig zijn, dan is daartoe ook noodig eigendom op stoffelijk goed; noodig, dat hij heeft wat hij het zijne kan noemen. Want eigendom is vrijheid. Bij zijn verlaten van deze wereld, bij de scheiding tusschen zijn lichaam en zijn ziel, moet de mensch echter zijn aardsche goed achterlaten. Reeds Job zeide, dat, gelijk hij naakt uit den schoot zijner moeder was geboren, hij ook als een arme en berooide in den schoot der moeder-aarde zou terugkeeren (h. 1 : 21). Het woord, dat gij telkens kunt opvangen uit den volksmond: „wij kunnen niets meenemen", vindt ge ook, en is misschien daaraan ontleend, in den psalm, die, zingend van de ijdelheid der aardsche goederen, van den rijke uitzingt: „hij zal in zijn sterven niet met al medenemen" (Ps. 49 : 18). En de Apostel zegt: „wij hebben niets in de wereld gebracht; het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen" (1 Tim. 6 : 7). Maar dit is ook niet noodig. Want hoe noodig in ons zinnelijk-geestelijk bestaan het stoffelijk goed ook is, in den „staat der afgescheidenheid", in haar bloot geestelijk bestaan, mist de ziel het niet; aan haar zaligheid doet het niet af, aan haar onzaligheid niet toe. Het is echter Gods bestel, 's Heeren ordinantie, dat het goed, dat de mensch op aarde bij zijn sterven achterlaat; dat hem bij de vervulling van zijn levenstaak gediend heeft; waarop hij recht had — niet verloren ga, maar weer anderen, die in zijn plaats treden, diene; niet weer heerloos goed worde, maar onder wie achterbleven zijn heer vinde; dat, naar recht, de eigendom van de gestorvenen op de levenden overga. * Dit recht is het erfrecht, en dat zoowel in objectieven als in subjectieven zin. ERVEN 303 Verstaan wij onder het erfrecht in objectieven zin het geheel van de wetten, welke de overdracht van de nalatenschap van een gestorvene regelen, onder erfrecht in subjectieven zin — het recht om te erven verstaan wij de bevoegdheid, zich de nalatenschap toe te eigenen. De eigenaar van het goed, van het onroerend of roerend goed, d. i. hij die daarop recht heeft, heeft krachtens dat recht de bevoegdheid om, behoudens Goddelijke en menschelijke wetten, naar zijn wil, zijn eigendom over te dragen op wie hem zullen overleven en alsdan in sijn eigendomsrecht zullen treden. Dezen wil moet hij dan testeeren, van het Latijnsche „testari" = getuigen, betuigen, bekrachtigen, aan den dag leggen, — opdat, wanneer straks zijn mond voor altijd gesloten zal zijn, men dien wil kenne. Dit testeeren van den „uitersten wil" geschiedt, onder beschaafde volkeren, sedert eeuwen door het testament. Zulk 'n testament of uiterste wil nu is een acte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijn dood zal geschieden; zal geschieden, onder meer, óók met zijn eigendom. Wij lezen dan ook van „testament" in de Schrift, en wel in Hebreen £ : 16 en 17: „Want waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood des testamentmakers tusschenkome; want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geene kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft." Waar wij elders het woord „testament" in onzen Bijbel lezen, heeft het echter, als overzetting van het Grieksche woord diathékè, meer den algemeenen zin van verdrag of verbond. Het is de Vulgata of de Latijnsche bijbelvertaling — die overal diathékè met testament overzet — welke dit woord zoo in als boven onzen Bijbel, en daar ter aanduiding van zijn twee deelen: het Oude en het Nieuwe Verbond — bracht. * * * Over de nadere bepalingen, die onze wet voorschrijft ten opzichte van het testament en welke voor ieder te vinden zijn in art. 921 en volgende van ons Burgerlijk Wetboek, kan hier, waar het ons te doen is om 's Heeren ordinantiën voor de zedelijke wereld, verder gezwegen. Alleen zij er nog op gewezen, dat, waar onze wet drieërlei vorm van testamenten of „uiterste willen" kent — een olographische (van holos = „geheel", en graphein = „schrijven") of eigenhandig geschreven acte; een openbare acte; een geheime of gesloten beschikking — het in verreweg de meeste gevallen, inzonderheid met het oog op onze wettelijke bepalingen, raadzaam is, een testament te maken van de tweede soort. Een uiterste wil alzoo bij openbare acte, die ten overstaan van een notaris en in tegenwoordigheid van twee getuigen moet worden verleden. * Berust ons eigendomsrecht op Gods wil, en is het Zijn wil, dat wij dit recht op wettige wijze zullen overdragen op wie ons overleven, dan 304 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM is, wijl de getesteerde wilsbeschikking daartoe het middel is, het maken van een testament voor ieder eigenaar, die rijn Verstandelijke vermogens bezit en tot zekeren leeftijd is gekomen, zedelijke plicht. Tot het „bestellen van zijn hols" behoort ook dit; en geen lichtzinnig maar, op zijn kracht en gezondheid vertrouwend, voortleven totdat de dood'is geklommen in onze vensteren (Jeremia 9 : 21); geen sentimenteel opzien tegen het spreken over den sterfdag; geen gemakzucht, die al maar tot morgen doet uitstellen, — mag er van terughouden. Wij hebben hier geen blijvende stad en er is maar als ééne schrede tusschen ons en den dood. Is men in het vervullen van dezen plicht nalatig, en sterft men weg zonder dat er een testament is, zonder dat men zijn uitersten wil behoorlijk heeft getesteerd, uitdrukkelijk heeft bekend gemaakt, dan moet het goed bij versterf overgaan naar den te vernwftfcfcswil van den eigenaar. Wel niet altijd, maar toch zeer vaak zal dan zulk «en intestaat of hij, die zonder testament is gestorven, aan zijn erven e# intestato en aan anderen door zijn nalatigheid moeilijkheden veroorzaken, verdrietelijkheden berokkenen. * * * Het recht van den erflater of het recht van den mensch'om, behoudens Goddelijke en mensehelljtie wetten, bij zijn leven te beschikken, op wie zijn eigendom na zijn dood zal overgaan, hangt op het innigst samen met en is als het ware de kroon op het individueele of private eigendomsrecht En dit recht van erflating is dan ook niet eerst door den Staat aan zijn burgers verleend, maar is, evenatt het eigendomsrecht zelf, den mensch van God geschonken en in dien zin een natuurlijk recht. Wij hebben vroeger aangewezen, dat individueel en gemeenschappelijk bezit, en daarmee samenhangend eigendomsrecht, beide even oorspronkelijk zijn; dat het privaat-bezit allerminst een gevolg is van de zonde; en ook' dat het privaat-bezTt tüeh niet eerst uit het gemeenschappelijk bezit heeft ontwikkeld. Het moge toch al waar zijn, dat de eigendom op grond en bodem oorspronkelijk communaal was; dat niet de individu, maar de stam, de familie, dit recht bezat; óók is waar, dat daarnaast en gelijktijdig' daarmee, individueele eigendom op andere goederen bestond. Daarom kan dan ook uit het feit, dat in Israël bijzet sterven van het hoofd der familie de eigendom op grond en bodem vanzelf en zonder dat een beschikking van den vader daartoe noodig was of dit zelfs verhinderen kon, op zijn ionen overging, waarbij dan de eerstgeborene een dubbel deel ontving; uit het feit, dat in Griekenland, in Athene tot op Solon's dagen, de 6de eeuw v. Chr., bij het sterven van den vader het vermogen aan het geslacht bleef — nog niets besloten worden tegen het natuurlijk karakter van het recht van den erflater om te beschikken over zijn goed in het algemeen. * * Dan, al is dit recht een den mensch door God en niet eerst door den ERVEN 305 Staat verleend recht, daarom ia het nog niet absoluut en is mitsdien zijn uitoefening aan Goddelijke en menschelijke wetten gebonden. En dan is het bij de organische eenheid van het gezin zeker de wil des Heeren, dat de eigenaar, waar hij bij uitersten wil over zijn goed beschikt, daarbij rekene met zijn verplichtingen jegens zijn ouders, zijn echtgenoot, zijn kinderen; jegens hen van wie hij het leven heeft ontvangen, aan wie hij het heeftMgegeven, met wie hij het heeft gedeeld. Dat ouders erven het goed van hun kinderen, die zelf ongehuwd wegsterven; dat de langstlevende echtgenoot erft van hem of haar die voorging, is daarom evenzeer goed-zedelijk als dat, naar het bekende Schriftwoord: „de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen", (2 Cor. 12 : 14), — kinderen een erfdeel van hun ouders ontvangen. En verder volgt uit de organische eenheid niet alleen van het gezin, maar ook van het geslacht, dat ook zij, die met den eigenaar in verdere bloedverwantschap dan die van ouders en kinderen staan, van hem erven. En eindelijk, wijl naar Gods wil het eigendom zeker allereerst zijn eigenaar; dan diens familie; en eindelijk ook de maatschappij waarin hij leeft, na zijn overlijden moet dienen, — is het evenzeer zedeiijk-goed, dat hij bij zijn leven ook zulke beschikkingen maakt, waarbij aan anderen dan zijn erfgenamen, aan personen of vereenigingen, met welke hij in bijzondere relatie staat of die de sympathie van zijn hart hebben, 'n deel van zijn eigendom wordt vermaakt; het z.g. legaat. Ware nu het leven niet zoo rijk geschakeerd als het is, zoodat er, om bij ons onderwerp te blijven, onder de eigenaars eens niet waren gelijk thans: ongehuwde en gehuwde; kinderlooze en met kinderen gezegende; loten uit een geslacht met vele en met weinige takken of staken en zelfs laatste loten van een uitstervend geslacht; en er ook onder de eigenaren eens niet waren gelijk thans: menschen met een zwakken en met een sterken gemeenschapszin, — het recht van erflating zou in de practijk niet zoo onderscheiden zijn. Maar daarbij komt nog iets, en ook dit maakt nadere regelingen door de Overheid noodig, — het vaak óók door passie en hartstocht verkeerd willen der menschen op het stuk van wat, na hun dood, met hun goed zal geschieden, moet tegengegaan, ter bescherming van de rechten van anderen. Van deze taak hebben de Overheden in alle beschaafde landen zich dan ook in haar burgerlijke wetgevingen gekweten. Daarbij heeft de Overheid zich echter voor twee uitersten te wachten, waarvoor zij zich niet altijd gewacht heeft Zij mag het recht van erflating niet geheel vrij laten; maar zij mag het ook niet te eng beperken. Het laatste nu heeft de Fransche wetgeving onder invloed van Napoleon gedaan, en dit ging uit haar ook in de onze over. Vooral komt dit uit bij de „legitieme portie" of het wettelijk erfdeel, dat den bij de wet geroepenen erfgenamen in de rechte linie wordt toegekend. Naarmate iemand meer kinderen heeft, wordt het deel van Ordinantiën IV 20 306 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM zijn goed, waarover hij mag beschikken, al kleiner. Wanneer hij toch drie of meer achterlaat, bedraagt dit slechts een vierde. * Nu heeft de Overheid zeker het recht om kinderen tegenover ouders, welke hun plichten jegens hen verzuimen, in bescherming te nemen. Evenwel hebben ouders ook plichten tegenover anderen. Wij denken hier ook aan de plichten tegenover kerk en maatschappij. De kerkelijke goederen; de kapitalen, waarover stichtingen van barmhartigheid, waarover stichtingen van kunst, zooals musea, hebben te beschikken, danken voor een goed deel hun ontstaan aan beschikkingen der vroegere geslachten. Ook thans, nu ten onzent, bij de vernieuUKle ontwaking van het sociaal besef, van het particulier initiatief, de vrije corporaties weer opkwamen — men denke aan onze instellingen voor blinden en dooven; voor weezen en ouden van dagen; voor krankzinnigen en idioten; voor gevallenen en verwaarloosden; voor zenuwlijders en andere zieken; en ook aan onze vrije scholen — hebben deze instellingen niet minder dan onze vrije kerken behoefte aan geld. Zeker moet dit geld ook uit andere bronnen worden gevonden, maar wetend van de financieele bezwaren, waarmede zeer verreweg de meeste dezer instituten voortdurend te kampen hebben — en wie weet dèt niet? — zal men het legaat of de bijzóndere beschikking, niet minder dan in vroeger tijd, ook in den onzen, voor een zeer gewenschte bron houden. Maar deze bron is, door de al te groote inperking van het recht van erflating, ook ten onzent, zoo al niet afgesloten, dan toch zoo verstopt, dat zij niet dan spaarzamelijk vloeit. * * Een Gereformeerde, om nu maar bij onzen eigen kring te blijven, leeft ook kerkelijk en sociaal en politiek mee. Wie onder ons geen proletariër is, maar behalve zijn proles, zijn „kroost", ook vermogen bezit, zal zich in zijn consciëntie gedrongen voelen, een deel van dat vermogen na te laten aan zijn kerk, voor wat zij noodig heeft voor haar eeredienst, haar dienst van barmhartigheid, haar zending; na te laten ook aan onze lagere en hoogere scholen met den Bijbel; en zoo ook aan onze instellingen, die, uit het Christelijk medegevoel met menschelijke ellende geboren, die ellende trachten te lenigen, te verhelpen. Nu is onder ons de gehuwde staat regel en de ongehuwde uitzondering, en zoo ook regel de groote en uitzondering de kleine gezinnen, die met minder dan drie kinderen. In den regel zal dus hij, die onder ons vermogen bezit, slechts voor één vierde daarvan ten behoeve van al het zooeven genoemde kunnen beschikken. Gevolg daarvan is, dat ook bij betrekkelijk groote vermogens de legaten relatief karig moeten zijn, terwijl toch de erfgenamen vaak zonder veel bezwaar ook met wat minder hadden toegekund. Dit is, vooral wanneer men bedenkt wat er, zooals het in de volkstaal ERVEN 307 heet, „nog af moet voor het land", een misstand; een misstand, die ook buiten onzen kring wordt gevoeld; een misstand, die langs wettigen weg dient verholpen; verholpen, ook in het belang van den Staat. Het staatsbelang toch eischt de vrijheid der uit het sociale teven spontaan opgekomen corporaties. Want een krachtige ontwikkeling van de maatschappij is voor den Staat, zoo al niet het hoogste, dan toch zeker een van zijn hooge belangen. * * * Niet alleen ten onzent, maar ook in Frankrijk en België heeft men tegen deze al te groote inperking van het recht van erflating, sedert de laatste tientallen jaren der vorige eeuw dan ook de stem verheven. Behalve op soortgelijke bezwaren als die wij boven reeds noemden, heeft men er op gewezen, hoe, althans in kringen die aan het Geloof ontzonken, de onzedelijke praktijk van het „tweekinderstelset", dat thans Frankrijk met den ondergang bedreigt en zelfs Zola zijn evangelie der vruchtbaarheid deed schrijven — er een nieuw motief door krijgt En daarbij komt nog iets. De omstandigheid, dat een kind, hoe slecht het zich ook tegenover zijn ouders gedraagt, „de legitieme portie" bij de wet verzekerd blijft — is moordend voor het ouderlijk gezag, dat óók een zedelijk, maar allereerst een rechtsgezag is. Tegen de bestaande regeling van het erfrecht is ook van socialistische zijde bezwaar. Dan, ook hier geldt: „wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde". Het socialistisch bezwaar is van geheel anderen aard. Het socialistisch bezwaar gaat niet zoozeer tegen de al te groote inperking van het recht van erflating, als wel tegen het recht der kinderen en verdere bloedverwanten om te erven van hun ouders en verwanten, en berust op de meening, dat daardoor de onrechtmatige verdeeling van het goed wordt bestendigd. Liefst zag men daarom van die zijde het recht, uit bloedverwantschap, vervangen door dat, uit verdiensten ontstaan. Alleen de Staat zou erven en de erfenissen dan óf onder de waardigsten verdeelen öf voor zich houden. Maar deze meening berust, naar het ons voorkomt, op de dwaling, dat alleen een verdeeling naar individueele verdiensten, welke men zich dan bepaald door persoonlijken arbeid zou moeten verworven hebben — rechtmatig zou zijn; een dwaling, niet alleen omdat niet allen arbeid kunnen verrichten en alle arbeid niet door alten kan verricht, maar een dwaling ook, omdat hier voorzit de atomistische beschouwing»' welke geen rekening houdt met het organisch verband van het gezin, de familie, het geslacht Ons betoog gaat dan ook niet tegen het subjectieve erfrecht, tegen de bevoegdheid van bloedverwanten, van kinderen om te erven, maar tegen de al te groote inperking van den erflater. 308 van 's heeren ordinantiën. — de eigendom En zeker, tegen gril en luim, tegen een door passie verblinden wil van den erflater, tegen een onbillijke bevoorrechting van vreemden, heeft de Overheid de wettige erfgenamen — allereerst de kinderen — te beschermen; maar zij laat dit nog niet na, wanneer zij den erflater bij de beschikking over het zijne wat meer speelruimte laat. * * * Ten slotte zij hier nog gewezen op den zedelijken plicht, die op allen rust, welke tot de uitvoering van een, hetzij uitgedrukten of te vermoeden, uitersten wil zijn geroepen. De doode heeft al die rechten, welke de ziel alleen in vereeniging met haar lichaam kunnen dienen, verloren, en alleen behouden die, waarvan de afgescheidene ziel nog de draagster is, zooals b.v. het recht op een goeden naam. De heilige liefde tot Ood en de menschen, de piëteit tegenover den gestorvene, zal dringen om, zooveel mogelijk is, wat hij eens het recht had te willen, wat zijn uiterste, zijn laatste wil is, stipt en trouw te volbrengen. XII. CONTRACT. En gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks. Lukas 6 : 31. Naast het erven speelt bij den overgang van eigendom een groote rol het contract of de overeenkomst. Niet, dat in den regel het contract op zich zelf eigendom overdraagt, maar zoo, dat bij eigendomsovergang in verreweg de meeste gevallen het contract de zaak is, waar het op aankomt. * * * Het contract of de overeenkomst wordt als onderdeel van de leer der verbintenissen behandeld bij het vermogensrecht. Wijl echter het contract, dat in ons leven zulk een groote rol speelt, niet alleen een in enger zin juridische, maar ook een ethische of zedelijke beteekenis heeft, hebben ook de Roomsche en Gereformeerde moralisten gemeend, het in hun zedekundige werken te moeten behandelen. Zoo, om nu maar bij de laatsten te blijven en van hen slechts enkelen te noemen, Amesius, Voetius en Van Velzen. De eerste heeft dit zelfs gedaan met groote uitvoerigheid. Bij de behandeling van het achtste gebod, waar ook onze moralisten — wijl het contract vooral saamhangt met het vermogensrecht en dus met den eigendom — gewoon zijn het te bespreken, wijdt Amesius er in het 5de boek van zijn Consciëntiegevallen een hoofdstuk van 42 § § aan, het 42ste. CONTRACT 309 Zelfs de groote Catechismus van Westminster spreekt er van en noemt onder de plichten van het achtste gebod: „de rechtvaardigheid in de contracten en het verkeer der menschen onder elkander". En wel zwijgt onze Heidelberger bij het achtste gebod over het contract, maar toch heeft Ursinus in zijn verklaring op dit leerboek niet verzuimd er van te handelen. Bij „de deugden van het achtste gebod" rekent hij het contract, na er eerst een definitie van te hebben gegeven, tot „de verwisselende rechtvaardigheid" — een uitdrukking, die wij in een volgend hoofdstuk hopen te verklaren — en bespreekt er dan tien soorten van. Het contract Is alzoo allerminst een bloot juridisch onderwerp, en moet, om zijn ethische beteekenis, dan ook hier, bij de Tien geboden of 's Heeren ordinantiën in de zedelijke wereld, ter Bprake komen. * # * Wat den naam betreft, dan hebben wij ons woord contract uit het Latijn, waar contractus komt van contrahere = „samentrekken", „bijeentrekken". Wij spreken ook van verdrag of overeenkomst, en wfjl nu de naam contract niet alleen gebruikt wordt voor de overeenkomst zelf, maar ook voor het schriftelijk stuk waaruit de overeenkomst blijkt, b.v. als men zegt: „wij zullen van deze zaak een contract opmaken", wordt door sommigen voorkeur gegeven aan den naam overeenkomst. Wat de zaak betreft, dan is ieder contract of overeenkomst een verbintenis, maar niet iedere verbintenis is een contract. Een verbintenis is een band, een bindende betrekking tusschen twee of meer personen, krachtens welke de een jegens den ander tot iets verplicht, deze tegenover gene tot iets gerechtigd is. In de rechtswetenschap denkt men bij verbintenis of oblighfie, van ob-ligare = „binden", aan een vermogensrechtelijke betrekking, gelijk dan ook obligatie, evenals contract, den zin heeft van het geschreven of gedrukte stuk waaruit de verbintenis blijkt; een schuldbekentenis, effect, rentebrief, staatsschuldbrief. Toch heeft verbintenis ook een ruimer zin. Wij menschen staan reeds door Gods schikking, onafhankelijk van onzen wil, tot elkander in een verbintenis; zijn aan elkander verbonden door wedërzijdsche rechten of bevoegdheden en verplichtingen ook van gansch anderen dan van vermogensrechtelijken aard. Ouders b.v. hebben de bevoegdheid, gehoorzaamheid van hun kinderen te eischen, en kinderen de verplichting, die gehoorzaamheid te betoonen. Ook dient er hier nog, als in het voorbijgaan, op gewezen, dat het woord obligatie, behalve den zin van verbintenis, ook en met name in de zedekunde, de beteekenis heeft van verplichting. Men maakt daar toch een onderscheid tusschen plicht (officium) en verpUehting (obligatie). Plicht is de door de zedewet geboden wijze van willen en handelen. Verplichting de door de zedewet geboden wijze van handelen jegens een ander. Naar deze onderscheiding hebben wij dan plichten jegens ons zelf en verplichtingen jegens onzen medemensch. De verplichting beantwoordt aan een bevoegdheid, een recht. 310 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Niet onjuist is in dezen gedachtengang dan ook de opmerking, dat onder menschen verplichtingen te hebben zonder wederkeerige rechten, slavernij, en rechten uit te oefenen zonder wederkeerige verplichtingen, despotisme is. * * * Tot de verbintenissen nu, die ontstaan door wedërzijdsche bewilliging, behoort als een ondersoort het contract; Als een ondersoort, want bij het contract beweegt men zich altijd op^ het gebied van het vermogensrechtj^Hier gaat het om zaken, waarvan" de waarde in geld is te bepalen. Daarom verdient het dan ook geen aanbeveling, van ieder verdrag of verbond als van een contract te spreken. Dit toch is onjuist en in sommige gevallen ook onteer. Is nu een verbintenis, naar wij zagen, een band, een bindende betrekking tusschen twee of meer personen, krachtens welke de een jegens den ander tot iets verplicht, deze tegenover gene tot iets gerechtigd is; en is zulk een, op het gebied van het vermogensrecht, door bewilliging ontstane verbietenis een contract, — dan ligt daarin reeds opgesloten de definitie of de bepaling van het contract; m. a. w. wat het contract is. Het contract is dan een door wedërzijdsche wilsverklaring tot stand gekomen verbintenis van twee of meer personen, krachtens welke op het gebied van het vermogensrecht de eene partij jegens de andere tot iets verplicht, deze tegenover gene tot iets gerechtigd is. De uitdrukking „wedërzijdsche wilsverklaring", in deze definitie opgenomen, sluit in zich de „wedërzijdsche bewilliging". Wanneer toch de twee partijen er wederzijds, in bewilligen, met hun tot wil geworden begeerte er in toestemmen om iets te doen of niet te doen, of te geven, dan moeten zij dit, wijl dat willen zich door woord of teeken openbaren moet, verklaren. Men is gewoon de contracten op verschillende wijze te verdeelen, al naar het beginsel van indeeUag, dat men daarbij ten grondslag legt De meest bekende verdeeling is die in eenzijdige of unilaterale en tweezijdige of bilaterale, van unus = „een"; bis = „tweemaal" en latus = „zijde". Aan deze indeeling ligt uitsluitend ten grondslag de inhoud of de werking van het contract. Alle contracten zijn toch, wat hun tot stand komen betreft, tweezijdig; er is daartoe altijd wedërzijdsche toestemming noodig. Evenwel zijn er, waaruit slechts van één zijde verplichtingen voortvloeien (de eenzijdige), en er zijn er, waaruit van beide zijden verplichtingen voortvloeien (de tweezijdige). Wij zuilen hier enkele van de voornaamste contracten vermelden. De schenking, waarbij de eene partij zich verplicht om een zaak, waarop zij eigendomsrecht heeft, aan de andere, om niet en onherroepelijk af te staan. CONTRACT 311 Gewoonlijk rekent men hiertoe ook de bruikleening of het contract waarbij de eene partij aan de andere een zaak om niet ten gebruike geeft, onder verplichting die na gemaakt gebruik of na bepaalden of onbepaalden tijd terug te geven. Hierbij wordt dan geen eigendom overgedragen, maar slechts het genot van de zaak. Verder de bewaargeving, waarbij de eene partij aan de andere een zaak in bewaring geeft, met de verplichting om die zaak op eerste aanvrage terug te geven. Wanneer althans de bewaarnemer geen loon bedingt, is dit contract eenzijdig. Ook hier heeft echter geen overgang van eigendom plaats.' Dan de borgtocht of het contract, waarbij de eene partij zich verplicht, aan een derde te betalen, wanneer de andere partij daartoe onmachtig is. Verder de verbruikleening of het contract, waarbij de eene partij aan de andere een zekere som gelds of een bepaalde hoeveeUMÉésvan andere vervangbare zaken afstaat, onder beding van latere teruggave van een gelijke som gelds of van gelijke hoeveelheid zaken van dezelfde soort en hoedanigheid. Wordt daarbij rente, hetzij van het geld of van andere verbruikbare zaken bedongen, dan spreekt men van terieengeving op interessen. Over het geoorloofde van het nemen van renten, waarover in vroeger eeuw een gansch andere meening bestond dan thans, hopen wij te handelen in het volgende hoofdstuk. * Een andere groep van de contracten zijn: De ruiling, het contract waarbij partijen zich verbinden om eikander een zaak in de plaats van een andere te geven. Koop en verkoop, het contract, waarbij de eene partij zich verbindt om een zaak te leveren, en de andere om daardoor den bedongen prijs te betalen. Huur en verhuur, het contract waarbij een van de twee partijen (de verhuurder) aan de andere (den huurder) het gebruik en genot van een zaak afstaat voor een bepaalden tijd tegen een bepaalden prijs. Pacht is een huur- en verhuur-contract, waarbij de zaak bestaat uit ongebouwde eigendommen, b.v. landerijen, vischwater enz. De verhuurder geeft dan, om uit zijn eigendom winst te trekken, tegen een bepaalden prijs bet recht aan den verhuurder. Arbeidscontract is de overeenkomst, waarbij de eene partij (de arbeider) zich verbindt, in dienst van de andere partij (den werkgever) tegen loon, gedurende zekeren tijd, arbeid te verrichten. De omstandigheid, dat bij het loon- of arbeidscontract niet, als bij het huurcontract, slechts dingen, zaken, maar de arbeidsArracnr van een mensch wordt gehuurd, maakt het specifiek verschil uit tusschen het eerste en het laatste contract. Inzonderheid bij het arbeidscontract en het pachtcontract is nadere regeling door de Overheid, ter bescherming van de zwakkeren, plicht Dan het panrfcontract, waarbij iemand een roerend goed aan zijn schuldenaar tot zekerheidstelling van diens vordering overdraagt. 312 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Is de verpande zaak een onroerend goed, dan heet het pand hypotheek. Eindelijk maatschap, of het contract tusschen twee of meer personen, waarbij zij, tot verwerving van vermogen, ieder geld of goederen in gemeenschap brengen of arbeidskracht beschikbaar stellen. Zoowel de wetgeving als de zedeleer handelt ook van de vereischten tot geldigheid van het contract. Onze moralisten stellen gewooniyk drieërlei, en wel in de contractanten; in het voorwerp; en in den vorm. Wat het eerste betreft' us het een vereischte voor een geldig contract, dat beide partijen het volle gebruik van hun verstand hebben, en de bevoegdheid bezitten, zich bij overeenkomst te verbinden. Wat het tweede betreft, het voorwerp of de zaak waarover het contract loopt, dan moet deze in de vrije beschikking der contractanten staan; zij moet verder mogelijk zijn, want niemand kan zich verbinden tot wat onmogelijk is; en eindelijk, zij moet zedelijk geoorloofd zijn. Er kan toch geen verplichting bestaan tot wat onzedelijk is. Men kan niet door een contract verplicht «ijn te doen, wat de zedewet ons gebiedt te laten. En wat het derde betreft, den vorm van het contract, is het vereischte, dat de wedërzijdsche wilsverklaring, de toestemming, met den wil zelf niet in strijd zij, alzoo tusschen wil en wilsverklaring harmonie zij. En evenzoo is het vereischte, dat de toestemming waarlijk vrijwillig zij. Dit laatste nu heeft echter niet plaats, wanneer de toestemming door dwaling is gegeven, door bedrog verkregen of door geweld afgeperst * Bij het geven van de toestemming door dwaling valt echter weer nader te onderscheiden. De rechtsgeleerden en zedekundigen onderscheiden hier tusschen wezenlijke of eigenlijke en onwezenlijke.of oneigenlijke dwaling. In de zedeleer spreekt men van wezenlijke dwaling, wanneer men óf Omtrent het onderwerp öf omtrent den aard van het contract in dwaling verkeert Wanneer men b.v. een gouden kandelaar meent te koopen, maar in werkelijkheid een vergulden koopt; of meent, dat de andere partij iets schenkt, terwijllrijiets verkoopen wilde: Alle andere dwaling is onwezenlijk. Alleen dwaling van de eerste soort maakt het contract ongeldig, wijl dan feitelijk geen wedërzijdsche wilsverklaring bestond. Hetzelfde geldt ook bij het verkrijgen van de toestemming door bedrog. Brengt toch de eene partij de andere door valsche, niet met de werkelijkheid strookende voorstellingen opzettelijk in dwaling, om hem daardoor te benadeelen; of maakt hij, zonder hem beter in te lichten, van de dwaling der andere partij gebruik om zich Zelf te bevoordeelen; valt er alzoo aan misverstand niet te denken; dan is zulk een bedrieglijk contract zedelijk ongeldig. Eindelijk is er ook geen geldig contract bij een door dwang afgeperste wilsverklaring. In plaats van dwang wordt hier ook wel gesproken van vrees. Er is namelijk tweeërlei dwang, de physieke en de psychische. CONTRACT 313 Men kan iemand dwingen, door zijn hand te besturen, een stuk te onderteekenen; hij doet het dan tegen zijn wil. Maar men kan hem ook dwingen door hem vrees aan te jagen; hij doet het dan wel niet tegen zijn wil, maar toch met een onvrijen wil. Deze vreesverwekkende dwang is het bekende vi coactus of „door geweld gedwongen". OoksMer ontbreekt dan de voor het bestaan van een contract noodige vrye toestemming. * * De door een geldig contract ontstane verbintenis schept alzoo nieuwe verplichtingen en bevoegdheden, tot welker nakoming en eerbiediging de partijen, hetzij eenerzijds, hetzij wederzijds, gehouden zijn. Hier doet zich nu de vraag op naar den diepsten grónd dier gehoudenheid. Ook op deze vraag zijn velerlei antwoorden gegeven. Daar zijn er geweest en zijn er nog, die dezen grond zoeken in de gewoonte. Het is, zoo zeggen zij, overal en altijd gewoonte om contracten te houden; „contractbreuk" wordt altijd en overal afgekeurd. Dit nu is volkomen waar, doch gewoonte biedt zonder meer nog geen grond voor een verplichting. Anderen gronden de gehoudenheid aan het contract niet op de gewoonte, maar op den Staat. Wanneer men echter bedenkt, dat het contract er eerder is dan de Staat, zal men moeten toegeven, dat het bestaan van den Staat niet de grond voor de gehoudenheid aan het contract kan zijn. Nog anderen zoeken dezen grond dan ook in het maatschappelijk welzijn. En zeker zou een maatschappij, waar men contracten naar willekeur hield of verbrak, er zeer slecht aan toe zijn; haar leven zou jammerlijk krank wezen. Maar hoe waar dit nu ook is, daarmee is de vraag naar den diepsten grond onzer gehoudenheid aan het contract nog niet beantwoord. Immers, men kan dan weer verder vragen naar den grond, waarom de mensen verplicht is, voor het welzijn der maatschappij, voor het nut van de gemeenschap te zorgen. Daar zijn er toch, die, ook al voelen zij die verplichting, het veel aangenamer en nuttiger vinden, te zorgen voor hun eigen welzijn en nut, zonder zich te bekommeren om het welzijn der maatschappij. Daar zijn er zelfs, die u heel diepzinnig voor-redeneeren, dat heel dit gevoel van verplichting niet anders dan een spookvoorstelling is, waaraan de „kracht-mensch" en de „over-mensch", de egoïst, die zijn kracht-wil tegen alles en allen doorzet en met souvereine minachting op allen neerziet, — ontwassen is. Het eenig bevredigend antwoord op de vraag naar den grond onzer gehoudenheid aan het contract of de gesloten overeenkomst is dan ook, dat deze grond is de zedelijke wereldorde; de van God gestelde ordinantie voor het willen Zijner zedelijke schepselen, waaraan dat willen moet beantwoorden om voor Hem goed te zijn; welke ordinantie zich met meerdere of mindere helderheid afspiegelt in het bewustzijn der menschen. Ons zedelijk besef, niet te verwarren met ons „geweten", zegt ons: „Gij Zult een verbintenis houden, een contract nakomen;" Wanneer wij dit, tenzij het ons physiek onmogelijk is geworden, 314 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM nalaten, vernemen wij dan ook de veroordeeling van ons geweten, d. i. van de zelf beoordeeling, waartoe wij als zondige menschen innerlijk gedrongen worden. En zoo blijkt ook hier, dat gij met uw nadenken eerst tot bevrediging komt, wanneer gij er mee doordringt tot God. • * * Ten slotte zij hier nog gewezen op wat de Westminstersche Confessie noemt „de rechtvaardigheid in de contracten en het verkeer der menschen onder elkander". Met andere woorden: de plichten, die wij bij contracten of overeenkomsten vervullen moeten. En die plichten„aijn dan: zorgvuldige overweging vóór; oprechtheid bij; en stipte vervulling na het sluiten er van. De heilige liefde, opkomend uit het geloof, zal ons ook naar deze plichten in het verkeer met onze medemenschen doen willen en handelen. XIII. GELD EN RENTEN. Zoo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en lk, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker. Mattheüs 25 : 27. Bij de verwerving van eigendom, waarover het in de vorige hoofdstukken ging, zijn drie begrippen ter sprake gekomen, die wij, alvorens ten slotte van de in dit gebod geboden deugden en plichten te handelen, thans nog nader hebben te bezien. Het zijn de begrippen: geld en renten, en dat, wat bij onze oude Gereformeerde schrijvers, b.v. bij Ursinus in zijn verklaring op den Heidelberger Catechismus zoo dikwijls voorkomt — het begrip van verwisselende gerechtigheid. In dit hoofdstuk zullen wij handelen van geld en renten. * * * Eerst dan over geld. Over de groote beteekenis van het geld in de menschelijke samenleving; over de macht van het geld, waarvoor zeker niet alles, maar dan toch zeer veel te koop is; over de voordeelen, die aan het bezit, en de nadeelen, die aan het gemis, en ook over de zedelijke gevaren, die zoowel aan het bezit als aan het gemis van geld zijn verbonden; — over dat alles hebben wij het hier, waar het ons alleen te doen is om een antwoord op de vraag, wèt geld is, nu niet GELD EN RENTEN 315 Geld dan, van „gelden", „vergelden", is het stoffelijk goed, dat in het verkeer als algemeen ruilmiddel en waardemeter dienst doet. Wij zullen dit toelichten. * * * De oudste wijze, waarop in het maatschappelijk verkeer goederen van den een op den ander overgaan is de ruil. Bij het ruilcontract worden goederen tegen goederen of ook tegen diensten omgezet. Wanneer een maatschappij tot eenige ontwikkeling is gekomen, zoodat niet meer het gezin zelf al zijn gebruiksgoederen voortbrengt; niet meer zelf zijn brood bakt, zijn kleeren maakt, zijn woning bouwt; maar de arbeidsverdeeling tusschen de gezinnen is ontstaan, komt al sterker op de behoefte aan ruil van producten. Het gezin voorziet dan door voortbrenging slechts voor een gering deel in zijn verbruiksgoederen en moet de overige door ruil zien te verkrijgen. De vruchten van den akker worden omgezet tegen de melk en de wol van de kudde; het vleesch van de dieren des velds tegen dat van het wild, door den jager, of de viseh, door den visscher gevangen. Hierbij doen zich echter al dadelijk drie moeilijkheden op. In de eerste plaats moet bij het ruilverkeer de eigenaar van het goed, b.v. veldvruchten, iemand opzoeken, die genegen is juist dit goed van hem te nemen, en in de tweede plaats moet dat dan iemand zijn, die genegen is hem juist dat goed af te staan, wat hij noodig heeft, b.v. wol. Er moet dus die gelukkige samenloop van omstandigheden plaats grijpen, dat de eigenaar der veldvruchten welke hij niet noodig heeft, een eigenaar van wol ontmoet, welke die wol niet, maar wèl zijn veldvruchten noodig heeft. En eindelijk komt nog de derde moeilijkheid. Wanneer alsnu de twee eigenaars elkander gevonden hebben, dan moeten die twee goederen, die zij zullen ruilen, voor hen van gelijke waarde zijn. Hiermede bedelen wij, dat de twee goederen — al wat onze zinnelijke behoeften I .. bevredigen en mitsdien door ons begeerd wordt, is een stoffelijk goed — door de beide eigenaars in gelijke mate begeerd worden, en wel zoo, dat, in ons geval, de begeerte naar de veldvruchten bij den eigenaar van de wol even sterk is als de begeerte naar de wol bij den eigenaar van de veldvruchten. Want al is ook al het begeerlijke 'n goed, niet alle goederen worden in gelijke mate begeerd. Wij geven voorkeur aan het eene goed boven het andere, en de waarde, de meerdere of mindere waarde, die wij aan de goederen toekennen, is de graad van begeerlijkheid, die zij voor ons hebben. Dèt nu de eigenaar van de veldvruchten den eigenaar van de wol ontmoet, die juist in even sterke mate veldvruchten begeert als hij wol, is ook weer een gelukkige samenloop van omstandigheden. Het bezwaar bij het ruilverkeer is dus, dat er drieërlei omstandigheden bij voorkomen, die vrij wel onafhankelijk zijn van onzen wil en den ruil dus grootendeels bemoeilijken. Waar die omstandigheden uitblijven, blijft de een met zijn vruchten en de ander met zijn wol zitten; kan de een de wol en de ander de 316 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM vruchten dip hij noodig heeft, niet krijgen; en, als het.zoo blijft, is er ook nog kans, dat èn de vruchten èn de wol, al te lang bewaard, verderven. * * * Nu is het Gods bestel, Zijn ordinantie voor de menschelijke samenleving, dat de menschen hierin voorziening maken, en wel door overeen te komen, de goederen, die zij onderling willen ruilen, niet rechtstreeks om te ruilen, maar eerst door middel van 'n derde goed. En wel een goed, dat voor ieder bruikbaar is; voor ieder dus een zekere waarde vertegenwoordigt; en door ieder, zonder dat het verderft, kan bewaard. Tegen dit derde ruilmiddel ruilt dus b.v. de een zijn veldvruchten, om het later weer in te ruilen voor wol. Hierdoor zijn dan de eerste twee moeilijkheden, die zich bij den rechtstreekschen ruil voordoen, ondervangen; maar ook de derde moeilijkheid is opgelost. Het derde ruilmiddel toch, dat ieder gebruiken en bewaren kan, is nu de maatstaf, waardoor dé twee te ruilen goederen gemeten worden, waardoor bepaald wordt wat zij gelden, en dit derde ruilmiddel, tevens waardemeter nu is het geld; het geld, waarmee elke overgang van eigendom, elke dienst kan worden vergolden, kan worden betaald. I Als zoodanig hebben in den loop der tijden verschillende goederen, vooral dieren, en dan met name ossen en schapen, dienst gedaan. Al spoedig echter is de keuze gevallen op metaal; op goud en zilver en ook wel koper. De omstandigheid toch, dat vooral goud en Zilver reeds in kleine hoeveelheid een betrekkelijk groote waarde vertegenwoordigden en daarom veel gemakkelijker dan andere goederen zijn te vervoeren, heeft, gevoegd bij die andere, dat zij tot de meer duurzame goederen behooren, er toe geleid om juist metaal als geld te laten dienst doen. Toen nu eenmaal het goud en zilver als geld dienst deden, moest het bij koop en verkoop telkens worden afgewogen. In het geheele Oosten was gemunt geld — een uitvinding, die wij aan de Grieken danken, — langen «t^d onbekend. In Israël b.v. had men vóór de ballingschap geen munt. Ook hier diende het zilver als geld. Vandaar, dat, waar de Schrift ons verhaalt, hoe b.v. Jozefs broederen in Egypte koren kochten, zij een woord gebruikt, dat, evenals het Fransche argent, zoowel geld als zilver aanduidt. Ett dit zilver, in den vorm van staven, ringen en schijven, werd dan ook bij de Israëlieten afgewogen. Het gewicht werd daarbij uitgedrukt in sikkels, een gewicht dat, evenals het talent en andere maten en gewichten, uit Babylonië afkomstig was. Later ging de naam sikkel ook over op een stuk zilver dat een sikkel woog, en eindelijk op de munt Sikkel, oorspronkelijk een gewicht, is alzoo een naam! als het Italiaaimfche lira en het Engelsche pond. In het verhaal van Abraham's aankoop der spelonk van Machpela van de Hethieten (Genesis 23) heeft „sikkel" dan ook nog de oorspronkelijke beteekenis van een gewicht. Zoo, wanneer daar Efron zegt tot Abraham: „een land van vierhonderd GELD EN RENTEN 317 sikkelen zilvers, wat is dat tusschen mij en tusschen u?" (vers 15). En evenzoo, wanneer dan verder verhaald wordt, dat Abraham voor Efron het geld afwoog, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar (vers 16). De laatste uitdrukking wil niet anders zeggen dan dat de hoeveelheid zilver, die Abraham afwoog, zoo naar gehalte als gewiclüVin het handelsverkeer gangbaar was. Van dit „afwegen" van het zilver vinden wij ook nog uit veel later tijd in de Schrift melding gemaakt; men denke b.v. aan het bekende woord uit Jesaja: „Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is?" (h. 55 : 2). * * Gelijk wij reeds boven schreven, hebben eerst de Grieken de munt, het door de Overheid gestempelde geld, uitgevonden. Van hen kwam dit gebruik bij andere volkeren. In Israël had men na de ballingschap eerst Perzische, daarna Grieksche, toen, sedert Simon den Makkabeër, die in 143 vóór Chr. het recht verkreeg munt te laten slaan, inlandscne, en eindelijk Grieksche en ook Romeinsche munten, welke laatste het beeld van den keizer droegen. Door de munt nu is het gebruik van het geld als waardemeter aanmerkelijk vereenvoudigd. Thans, nu onder beschaafde volkeren het geld, en bepaald gemunt geld, de eenige waardemeter is, en men onder de waarde van een goed, in geld uitgedrukt, den prijs van het goed verstaat, gebruikt meniprijs veelal in den zin van waarde. * * Ten slotte nog iets over het papieren geld. Tot de eigenaardigheid van het geld om zoowel ruilmiddel als waardemeter te zijn, behoort, dat het ook in zich zelf gebruikswaarde heeft. Deze gebruikswaarde nu heeft wel het metalen, maar niet het papieren geld. Tegenover de gebruikswaarde van een stuk goud of zilver toch verdwijnt die van een bedrukt of beschreven stuk papier. Het papieren geld is dan ook niet dan kunstmatig geld. Uitgedacht zoowel om op het gebruik van geld te bezuinigen, als om het vervoer van geld te vergemakkelijken — men denke aan den wissel, — heeft het papieren geld, al vertegenwoordigt het ook slechts een waarde, toch zijn groote beteekenis voor het verkeer. Gewoonlijk onderscheidt men bij het papieren geld: in enger zin representatief papier of dat, wat een gelijke som specie vertegenwoordigt, die b.v. in de kelders van een bank bewaard wordt en welke specie dan tot onderpand dient; fiduciair of kredietpapier, waarvan de waarde afhangt van de kredietwaardigheid van hem, die daarbij onder handteekening belooft een zekere som geld te betalen; en eindelijk het muntpapier, dat slechts een conventioneele waarde heeft. * * Na het geld hebben wij te handelen over de rente. Daarbij gaat het dan over de vraag, of het nemen van renten al of 318 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM niet zedelijk geoorloofd is. In onzen-tijd denkt niemand er aan, op deze vraag een ontkennend antwoord te geven, want ook de socialisten bestrijden onder de leuze: geld jongt niet, eigenlijk niet de rechtmatigheid van den interest, maar veeleer die van het individueel kapitaalbezit Toch is eeuwen lang het nemen van renten door de besten van ons geslacht veroordeeld. Wijsgeeren en kerkleeraren verhieven er hun stem tegen; kerkelijke vergaderingen verboden het; en eens gold in heel de Christenheid het nemen van interest, in de theorie althans, voor ongeoorloofd. Maar, hoewel de quaestie van de rente thans is uitgestreden, heeft zij een meer dan bloot historische beteekenis. Zij is toch ook leerrijk voor de moraal, en wel als een treffend voorbeeld van de wijziging van sommige zedelijke begrippen. Letten wij ook hier eerst weer op den naam. Ons woord rente hebben wij, langs een omweg, van het Latijnsche reddere — „teruggeven". Interest — ook al van het Latijn, van interesse en interest = „het is van belang" — heeft den zin van winst en wordt in denzelfden zin gebruikt als rente: winst van geleend geld. Minder algemeen bekend is echter, dat ons woord woeker, dat thans een slechten zin heeft, oudtijds ook voor rente werd gebruikt. Dit laatste komt duidelijk uit, wanneer wij in onze Statenvertaling lezen, dat de Heere Jezus in Zijn „gelijkenis van de talenten" den heer tot zijn luien dienstknecht laat zeggen: „Zoo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne genomen hebben met woeker" (Matth. 25 : 27, vgl. ook Lukas 19 : 23). Het woord „woeker", verwant met „wassen", heeft de beteekenis van „toenemen", „groeien" — het onkruid woekert —; van „opbrengst", „winst" — met zijn tijd, zijn talenten woekeren —; en oudtijds ook van „vracht", „nakomelingschap". Er zit op zich zelf dus geen verkeerde zin in, en woeker werd dan ook vroeger gebruikt voor alle toeneming van geld. In Matth. 25 : 27 is woeker de vertaling van het Grieksche woord tokos, dat daar weer samenhangt met een ander woord, dat „baren" beteekent, zoodat tokos den zin heeft van het geborene, van vrucht, van jong. En wat de Grieken tokos noemden, heette bij de Romeinen usura, van utor = „ik gebruik", dus wat vrucht van het gebruik is en bepaald de rente van geleend geld. Het andere woord, dat de Romeinen voor woeker of rente hadden, fenus, hangt saam met „groeien", „voortbrengen", en is dus het voortgebrachte; een zelfde gedachtenverbinding dus als bij tokos. Uit dit alles blijkt, dat in de meest teekenende woorden voor het begrip: winst van geleend geld, de gedachte zit van voortbrenging, toeneming, groei, vrucht. Zoo in tokos, in fenus en ook in woeker. Een slechte beteekenis'hebben deze woorden dus niet; ons woeker voor te hooge renten, „woekerwinst", heeft dien eerst veel later gekregen en had dien zelfs nog niet in de 17de eeuw, zooals niet alleen blijken kan uit onze Statenvertaling, maar o. m. ook uit de omstandigheid, dat onze Hollandsche moralisten van „woeker" spreken, waar zij ons „renten" bedoelen. GELD EN RENTEN 310 Een uitzondering maakt echter de taal van het Oude Testament. Het Hebreeuwsch toch gebruikt voor het begrip rente of woeker een woord, dat met „bijten" en dus „kwellen" saamhangt. Ook de Romeinen spraken van asara vorax = „invretende woeker". 4> * * Komen wij thans tot de zaak. Rente heeft een ruimer en een enger zin. In den eersten zin is rente de winst.van kapitaal; zoo noemt men de opbrengst van vaste goederen, van land en huizen, de renten. In engeren zin verstaat men echter onder renten de winst, die men maakt bij een verbruiksleening van zekere som gelds, en men spreekt dan doorgaans van „terleengeving op interessen". Over deze rente gaat het dan ook bij de vraag naar het geoorloofde' van de „rente". * * Zoowel in de oude wereld als in de middeneeuwsche bestond reeds het gebruik om geld op interest te leenen, en daartegnrbadden velen bezwaar, achtten het ongeoorloofd Nu is deze meening op zich zelf lang zoo dwaas niet, als men, oppervlakkig bezien, wel zou meenen. Wij hebben hierboven uiteengezet, dat het geld is: ruilmiddel en waardemeter. Geld dient om te gebruiken, te verbruiken; om er goederen, welker waarde er door wordt gemeten, tegen in te ruilen. Te recht is gezegd: „Geld is een eigenaardig artikel: ieder wil het hebben, maar aitniand wil het houden; zoodra men het heeft, beijvert men zich om het uit te geven." De „vrek", die zijn goudstukken opstapelt en met wellust beziet en natelt, is dan ook, zoo in de oudheid als in den nieuweren tijd, om zijn dwaasheid, een prachtig gegeven voor den blijspeldichter. Een verstandig mensch wil zijn goudstukke» niet houden, maar verruilt ze tegen land, huizen of effecten. Hij laat ze niet ongebruikt liggen, want geld brengt geen geld voort; geld is op zich zelf niet productief; niet als de aarde, die vrucht voortbrengt. Geld is om te verbruiken, door er andere goederen voor in te ruilen, evenals wijn is om te verbruiken door hem op te drinken. Wordt wijn,' door hem niet terstond te gebruiken, maar een tijd te laten liggen,: er nog beter op, geld vermeerdert zelfs niet in qualiteit door bet ongebruikt te laten liggen. Maar wanneer ik nu iemand, die op een gegeven oogenblik wijn of brood noodig heeft, 'n flesch wijn of een brood leen, onder beding van latere teruggave van een gelijksoortig brood of een gelijksoortige flesch wijn, alzoo een contract van verbruikleening met hem aanga, en hij voldoet daar later aan, — is het dan niet onrechtvaardig, dat ik hem, als ik weer een brood of een flesch wijn van gelijke hoedanigheid terug heb, ook nog voor het verbruik, voor het opeten van mijn brood of het uitdrinken van mijn flesch iets zou afvergen ? Zelfs indien Ik aan den ander mijn wijn of mijn brood had verkocht, zou ik niet èn voor den 320 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM wijn èn voor zijn gebruik — het opdrinken —, maar alleen voor den wijn zelf betaling hebben gevraagd. Wie nu aan een ander geld leent, leent hem ook dat geld om het te gebruiken, te besteden. De nood dringt dien ander er toe, het ter leen te vragen. Maar wanneer nu deze na verloop van tijd dat geld teruggeeft, is het dan ook niet onrechtvaardig, wanneer men bovendien nog interest van hem neemt? Men laat hem dan betalen voor het gebruik. Men maakt een winst uit geld; laat geld geld voortbrengen; maakt geld, dat aaar zijnswezen improductief is, productief. En dit is evenzeer in strijd met den aard der dingen, als dat brood brood of wijn wijn zou voortbrengen. * * Dit nu was de grond, waarop de meening rustte van hen, die het nemen van interest voor ongeoorloofd, onzedelijk, voor zondig hielden. Men ziet, deze grond is nog niet zoo onaannemelijk en hun meening mitsdien nog niet zoo dwaas. Niemand minder dan Aristoteles (322 v. Chr.), de groote wijsgeer der Grieken, voor de middeneeuwsche Christenheid de wijsgeer» ging hier voorop. Hij handelt van bet op interest geld leenen in zijn Potitika, het boek dat zijn staatsleer bevat. Hij noemt het een gehaat bedrijf, uit geld zelf winst te maken. „Want", zegt hij, „het (geld) ontstond om den ruil (te vergemakkelijken), maar de interest (tokos) vermeerdert het zelf. Vandaar ook de naam tokos m „jong"; want het jong is gelijk aan wie het voortbrachten, en zoo ook is interest geld, dat uit geld Voortkomt; alzoo is deze wijze van winst te maken de meest tegennatuurlijke van alle." Aan deze plaats uit de Potitika zullen de Christelijke Theologen hun slagwoord ontleenen: pecunia non parit pecuniam, d. i. „geld baart geen geld", of, zooais de socialisten het minder deftig zeggen: „geld jongt niet". Latere wijsgeeren warenhet met Aristoteles eens, en ook staatslieden, met name onder de Romeinen, veroordeelden met hem het nemen van interest Metterdaad is er dan ook, wanneer en zoolang men de eenige bestemming van het geld acht, die van ruilmiddel te wezen, niet veel tegen in te brengen. Dat de middeneeuwsche Kerk bij monde van haar leeraren en conciliën het nemen van interest veroordeelden, is daarom niet uitsluitend aan den invloed van Aristoteles toe te schrijven, maar hangt ook saam met de sociale verhoudingen waaronder zij leefde. Het geld deed toen vrij wel alleen als ruilmiddel dienst; het kon alleen dienen voor verbruik. Het wès improductief. Gelijk bij de Romeinen arme plebejers van rijke patriciörs geld leenden om brood te koopen, zoo leenden in de middeneeuwen arme ridders geld om zich voor den kruistocht uit te rusten. Men leende geld uit nood. * * * En daarbij kwam nog iets. Ook de Schrift, althans het Oude Testament, scheen het leenen van GELD EN RENTEN 321 geld op interest, zoo al niet absoluut te veroordeelen, dan toch niet te begunstigen. Schreef toch de Wet niet voor: „Indien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zoo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geenen woeker leggen" (Ex. 22 : 25); „Gij zult geen woeker noch overwinst van hem (uw verarmden broeder) nemen; uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uwe spijze niet op overwinst geven (Lev. 25 : 36, 37)"; „Gij «uit aan uwen broeder niet woekeren met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van eenig ding, waarmede men woekert. Aan den vreemde zult gij woekeren, maar aan uwen broeder zult gij niet woekeren" (Deut. 23 : 19, 20). Wat dit laatste betreft, had het een vingerwijzing kunnen zijn om het nemen van interest niet althans zoo beslist te veroordeelen. Ware het toch onder alle omstandigheden zonde, dan zou de Wet niet hebben bepaald: aan den vreemde zult gy woekeren. Ook onder Israël, waar, althans in de eerste periode, de handel niet veel beteekende, deed het geld alleen als ruilmiddel dienst, en 'n Israëliet leende geld van zijn broeder alleen uit nood, om het voor zich of zijn gezin als ruilmiddel te gebruiken. Anders stond dit echter met den vreemde, met den Feniciër, of den Arabier, die, handel drijvend, door het land trok en van den Israëliet geld leende om er winst mee te maken. Vandaar, dat wat verboden was tegenover den medeburger, geoorloofd was tegenover den vreemde. Doch nu voor de middeneeuwsche Christenheid eenmaal vaststond: „geld baart geen geld", en er bij de toenmalige maatschappelijke verhoudingen bijkans geen ander motief tot geld ter leen vragen bestond dan de nood, had men voor de vingerwijzing, die de Schrift in Deut. 23 : 20 geeft, geen oog. Men hield zich alleen aan het Oud-TestamentiSflhe voorschrift, dat men geen rente mocht nemen van zijn broeder, zija/Biedechristen. Het andere: „aan den vreemde zult gij woekeren", brachten de Joden op die eigenaardige wijze in practijk, welke ons geteekend is in den Shylock uit Shakespeare's Koopman van Venetië. * * * Het Nieuwe Testament geeft over het nemen van rente geen bepaalde uitspraak. En het getuigt dan ook van zekere verlegenheid, dat men het woord van den Heiland: „leent, zonder iets weder te hopen," (Luk. 6 : 35) tegen het leenen op interest liet dienst doen. Opmerkelijk is echter, dat een ander woord van den Heiland, het reeds boven aangehaalde verwijt van den heer uit de „gelijkenis der talenten", tot zijn luien dienstknecht: „Zoo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker" (Matth. 25 : 27, vgl. Lukas 19 : 23) — gewoonlijk buiten de quaestie werd gelaten. Waarschijnlijk hebben wij bij deze „wisselaren" en die „bank", zooals er bij Lukas staat, bepaaldelijk te denken aan de Joodsche geldwisselaars, die aan hun tafels op de markten, of ook wel in een der voorhoven des tempels, het gewone geld tegen het oude sikkelgeld, waarin de tempelschatting moest voldaan, inwisselden. Het was een geldhandel, die vooral Ordinantiën IV 21 322 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM door het toestroomen van het vreemde geld der uitlandsche Joden naar Palestina, vrij winstgevend moet zijn geweest en, zooals uit de gelijkenis blijkt, kon men dan ook, door geld aan deze wisselaren te leenen, deelnemen in hun winst. Hier had men alzoo een terleengeving op interessen. En nu is het wel waar, dat men met het maken van gevolgtrekkingen uit de woorden, die Jezus aan de personen uitlijn gelijkenissen in den mond legt, voorzichtig moet zijn; en ook is het waar, dat wij hier allerminst een bepaalde uitspraak van den Heiland over den interest hebben; maar toch zal men moeten toegeven, dat Mattheüs 25 : 27 en Lukas 19 : 23 eer voor dan tegen het, door geldhandel, uit geld geld maken pleiten. * * * Dan, hoe dit zij, in het zedelijk bewustzijn van de middeneeuwsche Christenen stond het nu eenmaal vast, dat het nemen van renten ongeoorloofd was. Met dit al leerden zoowel Theologen als juristen, dat er gevallen waren, waarin men, behalve de teruggave van de geleende som, nog bovendien een vergoeding kon eischen. Zoo, wanneer men door het 'uitleenen van zijn geld zich zelf schade berokkende; wanneer men er winst door moest derven; wanneer men er gevaar bij liep het aiet terug te zien; en ook nog, wanneer hij, aan wien het uitgeleend was, het op den bepaalden tijd niet teruggaf. Deze vergoeding was dan echter geen eigenlijke rente, want zij was niet het gevolg van het leenen zelf, maar van daarbuiten liggende, toevallige omstandigheden. Een in het pauselijk paleis te Rome — het Lateraan — in 1515 vergaderd concilie decreteerde dan ook: „Hierin bestaat het eigenlijke wezen van den woeker, dat men uit een onvruchtbare zaak, zonder arbeid, zonder kosten en zonder gevaar winst en vrucht zoekt te trekken." * Doch en dit moet bij de vraag naar het geoorloofde van het leenen op interest wel in het oog gehouden — hierin nu is juist door wijziging in de maatschappelijke verhoudingen, reeds in de middeneeuwen, maar vooral in den nieuweren tijd, verandering gekomen. Door de uitbreiding van handel en nijverheid toch is thans ieder in de gelegenheid, door met zijn geld deel te nemen in een voordeelbrengende onderneming, met dat geld winst te maken. Door nu zijn geld ongebruikt te laten liggen, en ook door het aan een ander zonder rente te leenen, berokkent men zich zelf schade; derft men winst. Ook onze Calvijn heeft dit helder ingezien, en hij was dan ook de eenige onder de reformatoren, die^zoo in zijn verklaring op het achtste gebod, als in een brief: de usurisThet nemen van rente voor geoorloofd verkfcarde. En CalvijBi heeft gelijk gekregen. Het zedelijk bewustzijn is op dit stuk gewijzigd. Het nemen van matige rente — in onderscheiding van bovenmatige, wat wij thans woeker noemen, — wordt in onzen tijd door niemand, ook niet door onze Roomsche medechristenen, zonder meer en dus absoluut veroordeeld. VERWISSELENDE GERECHTIGHEID 323 XIV. VERWISSELENDE GERECHTIGHEID. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Mattheüs 6:11. De kenners van onze „oude schrijvers" weten, hoe deze, waar zij van het achtste gebod handelen, de uitdrukking verwisselende rechtvaardigheid gebruiken. Zoo noemt Ursinus in zijn Verklaring op den Heidelbergscnen Catechismus, wanneer hij toekomt aan „de deugden van het achtste gebod", m de eerste plaats verwisselende rechtvaardigheid (zie de vertaling van dit werk door Ds. C. van Proosdij, II, p 309) Zoo ook vindt men in de vertaling van Amesius' Conscientie-gevallen de wisselende naast de uttdeelende rechtvaardigheid vermeld. En zoo ook schrijft onze Petrus van Mast richtin het tweede deel van zijn Beschouwende en praktikale Godgeleerdheit" — als hij op p. 655 van het achtste gebod handelt: „De plichten van de algemeene Rechtvaardigheid en Liefde hebben m de derde plaats hun uitzicht op des Naastens uiterlijke goederen, die bestuurt en geregelt worden door de verwisselende Kechtvaardigheit, waardoor ene Evenredigheit gehouden wordt van ontvangen en wedergeven; waartegen overgestelt wordt de verwisselende onrechtvaardigheit." (Hollandsche vertaling van Van der Kemp.) • * * Deze uitdrukking nu, die ook in de rechtsgeleerdheid bekend is hebben onze oude Theologen ontleend aan de Scholastiek, en deze had haar weer van Aristoteles, den Griekschen denker, aan wien de wetenschap in het algemeen en ook de Christelijke Theologie zoovele van haar termen dankt. Onze Gereformeerde zedeleeraars waren veelal gewoon om, waar ze de moraal naar de Tien geboden behandelden — en dit was de oude methode, die eerst onder invloed van het Coecejanisme is veranderd doch door Voetius en de zijnen nog altijd gevolgd werd, — de eerste vier onder het begrip Religie en de laatste zes onder dat van JustiHa of Gerechtigheid saam te vatten. Bij de laatste namen zij dan de onderscheidingen van de gerechtigheid over, die Aristoteles had gemaakt. Om nu onze oude Gereformeerde schrijvers op dit stuk te verstaanom uitdrukkingen als „uitdeelende" en „verwisselende" gerechtigheid te* doorzien; en om hier, bij het achtste gebod, met name die van verwisselende gerechtigheid nader toe te lichten, moeten wij dus de aandacht vragen voor den scherpzinnigen denker der oudheid, die met zijn begripsonderscheidingen het wetenschappelijk bedrijf zoo uitermate aan zich heeft verplicht. Wat toch doen we al niet in de wetenschap, en ook in de wetenschap der Theologie, met uitdrukkingen als: potentieel en 324 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM actueel! En wij hebben ze van niemand anders dan van den heiden Aristoteles. * * I Bedoelde onderscheidingen nu, welke de wijsgeer van de Gerechtigheid geeft vindt men het uitvoerigst besproken in het vijfde boek van zijn merkwaardig werk, dat op de latere beoefening der zedeleer, ook der Christelijke zedeleer, van zoo ver strekkenden invloed is geweest, — in de, naar zijn zoon Nikomachus genoemde Ethika. * * * De eerste onderscheiding dan, welke hij hier maakt, is die tusschen de gerechtigheid in ruimer en enger zin. jgPj jfA. In ruimer zin is de gerechtigheid de zedelijke deugd m de relabe tot onze medemenschen; het fundament van een goede samenleving, bepaald van de staatsgemeenschap; de iastitia civilis, de „burgerlijke gerechtigheid", zooals men later zal zeggen. In enger zin echter is de gerechtigheid, dat men tegenover zijn medeburgers ze in alles niet te veel en ook niet te weinig wil doen toekomen; daarbij dus het „midden" wil houden; en haar grondbeginsel is de gelijkheid, waartegenover staat de ongelijkheid. Bij de beoefening dezer deugd zal er dus in betrekking tot de zoo geestelijke als stoffelijke goederen een verhouding van gelijkheid zijn. Ieder zal ontvangen het zijne. * * * Deze gerechtigheid in enger zin, en hier komen wij tot een volgende onderscheiding, is echter weer tweeërlei. In de eerste plaats toch moet de verhouding van gelijkheid onder burgers van den Staat betracht bij de verdeeling van eer en andere burgerlijke voordeelen. Dit nu is de z.g. verdeelende of uitdeelende gerechtigheid, iustitia distributiva. In de tweede plaats moet die verhouding onder hen betracht bij bet verhinderen of herstellen van rechtskrenkingen. Dit nu is de verbeterende gerechtigheid, iustitia emendativa, bij welke Aristoteles dan, zooals wij straks nader zullen zien, wederom twee onderscheidingen maakt. Sommigen hebben Aristoteles' bedoelen hier aldus ontschreven, dat het bij uitdeelende om het publiek-, bij verbeterende gerechtigheid om het privaaf-recht gaat. * * * Aristoteles zelf heeft de tweeërlei verhouding van de gelijkheid hier nog nader uitgewerkt. In de wiskunde spreekt men van een meetkunstige evenredigheid, b.v. 12 : 4 = 6 : 2 en van een rekenkunstige, b.v. 11 — 8 = 10 — 7. VERWISSELENDE GERECHTIGHEID 325 Dit nu past hij toe op de verhouding van gelijkheid zoo bij de eerste als bij de tweede soort van gerechtigheid in enger zin. Bij de uitdeelende gerechtigheid (iustitia distributiva) moeten de burgers wel allen gelijk, maar moeten zij daarom nog niet evenveel ontvangen. Ieder burger moet van een en ander voordeel zooveel ontvangen als hij waardig is. De mate van eer en voordeel staat alzoo tot de mate van de waardigheid der personen. Wat A verkrijgt, staat tot wat B verkrijgt, naar de waarde waarin A tot B staat. Het is, zegt Aristoteles, een geometrische analogie; of zooals de lateren zullen zeggen, een meetkunstige proportie. * Anders staat het echter bij de verbeterende, of wat men in het Duitsch noemt de ausgleichende gerechtigheid. Hier, bij de onderlinge rechtsverhoudingen der burgers in het verkeer, komt het niet aan op de waarde of waardigheid van den persoon, maar uitsluitend op de waarde der zaken. * * * Deze soort gerechtigheid toch moet betracht bij den ruil of wisseling tusschen eigendom of bezit van de personen. Daarom noemt Aristoteles haar ook de „gerechtigheid in de ruilingen", en uit het Latijnsche woord commutare voor „verwisseling", „ruilen", ontstond voor dit soort van gerechtigheid later de naam: iustitia commutativa of verwisselende gerechtigheid. Bij dezen ruil nu speelt het contract zijn groote rol, en Aristoteles verzuimt dan ook niet, de contracten of verdragen van koop en verkoop, terleengeving, huur enz., te bespreken. Het contract nu is een wedërzijdsche vrijwillige handeling, waaruit, mits de gerechtigheid er bij wordt betracht, een rechtsverhouding ontstaat Maar daartoe is dan ook noodig, dat er tusschen de partijen een vereffening, wat de Duitschers noemen: een „Ausgleichung", zij; dat er gelijkheid zij; dat men voor zich zelf niet meer voordeden en niet minder nadeelen, en voor de andere partij niet meer nadeelen en niet minder voordeden bedingt, dan ieder toekomt. Bij den ruil of de wisseling moeten de voordeelen en nadeelen der contracteerende partijen dus getijk staan. Deze gelijkheid, zegt Aristoteles, bestaat in de gelijkheid van de waarde der zaken waarover het contract gaat. Waardemeter is daarbij de behoefte, en het teeken daarvan het geld. * * f De verwisselende gerechtigheid, de iustitia commutativa, die Aristoteles uitsluitend tot den ruil of wisseling van de stoffelijke goederen, 326 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM tot het verkeer, beperkt, — is dus ook een verbeterende of vereffenende gerechtigheid, iustitia emendativa, want zij verhindert, dat de eene partij te veel en de andere te weinig zou krijgen; verhindert, dat een rechtskrenking ontsta; verhindert, dat de een te veel geld voor zijn goed, de ander te weinig goed voor zijn geld ontvangt. Zij bewerkt, dat dit te veel aan beide zijden wordt afgetrokken, en er dus gelijkheid komt. Daarom noemt Aristoteles hier de verhouding van gelijkheid, de evenredigheid, een arithmetische analogie of, zooals de lateren zullen zeggen: een rekenkunstige proportie. * Dit laatste zal nog duidelijker worden, indien wij ten slotte nog letten op de andere zijde van de iustitia emendativa of verbeterende gerechtigheid Wij hebben toch boven reeds gezien, dat Aristoteles bij de verbeterende of emendatieve gerechtigheid wederom twee onderscheidingen maakt. Zij is n.1. èn de zooeven besprokene iustitia commutativa of verwisselende gerechtigheid, welke bij den ruil moet betracht, èn de nu nog te bespreken iustitia vindicativa of wrekende, ook wel vergeldende gerechtigheid. Wanneer n.1. een rechtsverhouding is geschonden, een recht is gekrenkt, dan moet — en Aristoteles denkt hier niet slechts aan het onrecht bij den ruil, maar aan alle onrecht, — deze krenking hersteld. Hij, die willens onrecht gedaan heeft, moet dan zooveel lijden als hij zich onrechtmatig voordeel heeft verschaft. Van zijn winst Wordt zooveel afgetrokken, hem tegen zijn wil zooveel ontnomen, als het nadeel, het verlies, de schade bedroeg van hem, die het onrecht geleden heeft. Op deze wijze wordt de gelijkheid dan hersteld en heeft men dus een arithmetische analogie, zooals Aristoteles zegt, of een rekenkunstige proportie, zooals de lateren het noemen. * * Wij komen thans, na de toelichting van dit voor het achtste gebod zoo belangrijke begrip der verwisselende gerechtigheid, tot de bespreking van de in dat gebod geboden deugden en plichten. Ook nu weer zullen wij eerst handelen van den individu op zich zelf en dan van den individu in betrekking tot de gemeenschap, en wel zoo, dat telkens gezien zal worden, eerst op wat voor den eigendom aan stoffelijk goed de ordinantie des Heeren is, en dan wat daartegen ingaat Eerst alzoo van den mensch in betrekking tot den eigendom. Tot de menschelijke natuurdriften behoort ook die naar bezit, naar eigendom. Er is een aandrift in den mensch om van het aardsche goed iets als het zijne, als zijn eigen te hebben. Deze natuurdrift hangt op het innigst saam, is slechts een modificatie, een wijziging van de door God in alle levende wezens, en dus ook in VERWISSELENDE GERECHTIGHEID 327 den mensch ingeschapen drift tot zelfbehoud. Ieder wezen tracht in zijn bestaan te volharden, en tot dat voortbestaan is reeds voor de hoogere dieren, en in sterkere mate nog voor den mensch, eigendom noodig. De vossen hebben hun holen en de vogelen des hemels hün nesten, en meer nog dan de vos en de vogel heeft de mensch noodig een plek op aarde, die hij de zijne kan noemen, waar hij het hoofd kan neerleggen. En gelijk de natuurdriften is ook die naar bezit in zich zelf zedejök onverschillig, d. w. z. goed noch slecht. Zij zijn dit eerst, wanneer zij tot begeerten zijn geworden; tot goede of slechte begeerten; tot begeerten, die al dan niet tegen Gods gebod ingaan. Deze natuurdrift, straks *-* wanneer zij eenmaal bevredigd is — deze begeerte naar bezit, naar eigendom, is onder alle zinnelijke driften en begeerten een van de machtigste. Eigendom is, zooals wij reeds in het eerste hoofdstuk over het achtste gebod vonden, het recht, dat een persoon op een zaak heeft, met uitsluiting van ieder ander persoon. Het recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover op volstrekte wijze te beschikken, zij het dan ook, dat dit beschikken aan zekere voorwaarden gebonden, binnen zekere grenzen beperkt is. En dit recht, deze bevoegdheid schept den mensch een sfeer, een kring, waarin bij zich vrij kan bewegen; waarin hij het aardsche goed, dat hij, als ;«riddel tot behoud, tot verfraaiing van zijn leven, noodig heeft, naar zijn wil kan gebruiken; waarin hij door niemand onbevoegd mag gestoord. Eigendom is vrijheid. Vrij te zijn, is een van onze sterkste begeerten; daarom is ook een van onze sterkste begeerten die naar bezit, naar eigendom. En wel bepaald naar privaat-, naar individueel eigendom; naar wat de mensch het zijne mag noemen. Want wel is de mensch óók gemeenschapswezen, en daarom kan ook het gemeenschappelijk eigendom, dat wat hij het onze mag noemen, hem wel tot op zekere hoogte bevredigen; doch wijl zijn egoïstische neigingen sterker zijn dan zijn altruïstische, vindt hij eerst ten volle bevrediging in het individueele bezit. Daarom is het Communisme en het doorgevoerde Socialisme tegennatuurlijk. Want moge al communaal naast privaat-bezit, met name communaal bezit van grond en bodem, voor de bevrediging van behoeften der menschelijke natuur niet onvoldoende zijn, een menschelijke gemeenschap, waarin niemand iets het zijne kan noemen, waarin de tegenstelling tusschen het mijn en dijn in betrekking tot het stoffelijk goed heel niet meer bestaat, voldoet aan die behoeften zeker niet. Zie maar, hoe uw kinderen niet alleen tegenover vreemden van ons huis, maar ook, met sterk besef van eigendomsrecht, tegenover elkander spreken van mijn kleeren en mijn speelgoed. 328 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Dat nu God den mensch het streven om in zijn bestaan te volharden, en daarmee het streven naar bezit, als middel om zich te scheppen een vrijheidssfeer, als een natuurdrift heeft ingeschapen, was om Zich zelfs wil. De Heere toch heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil; ja, ook den goddelooze tot den dag des kwaads (Spreuken 16 : 4). God zoekt in alles Zich zelf, Zijn eere, Zijn verheerlijking. Hij, de souvereine God, kan Zich zelf niet verloochenen, niet ontkennen, want Hij is de grond van de wereld en daarmee van haar goedheid, haar waarheid, haar eenheid. En zoo is dan ook het Goddelijk bedoelen met de vrijheidssfeer, die de mensch zich gedrongen voelt te scheppen, dat hij daarin, door het vervullen van zijn plichten, God vrijwillig verheerlijkte. Wij, menschen, zijn door God op deze aarde geplaatst, wij bestaan en moeten trachten in dat bestaan te volharden, om God, om Hem te verheerlijken, Hem te dienen. Hij schiep ons voor Zich; en met en voor Hem te leven, moet dan ook het laatste doel, het hoogste goed van ons leven zijn. Middel nu, zoo voor het volharden in, als voor het doel van ons bestaan, is de vrije beschikking over een deel van het aardsche goed, m. a. w. de eigendom. Maar, en hierin ligt de zedelijke beteekenis van den eigendom, dit middel moet dan ook naar Gods wil, naar Zijn ordinantie door ons gebruikt. * * Die stoffelijke goederen nu, waarvan de eigendom ons noodig is voor ons levensonderhoud, vatten wij saam onder den naam van geluksgoederen. Geluk toch is de harmonie tusschen toestand en behoeften, en voor ons uitwendig geluk zijn deze goederen, zooals woning en voedsel, kleeding en werktuigen, onmisbaar. Wij kunnen ze nog nader onderscheiden als de economische, in tegenstelling met de niet-economische goederen, of die, welke, zooals de lucht en, in sommige streken althans, ook het water, in zulk een overvloed aanwezig zijn, dat ieder ze kan genieten. Dringt reeds de natuurdrift tot het verwerven en bewaren van deze economische goederen, deze drang tot verwerving en bewaring wordt eerst verzedelijkt, waar de mensch zich bewust wordt van zijn levensdoel. Ook vossen graven zich holen en vogels bouwen zich nesten, en alle dieren zoeken hun voedsel, zonder er weet van te hebben, dat ook zij zijn om God. Maar de mensch, in wiens ziel uit het geloof de liefde tot God opbloeit; die God liefheeft boven alles; zal ook zich zelf liefhebben om God, omdat hij zich weet Zijn schepsel, Zijn beelddrager, Zijn kind te wezen. De natuurlijke eigenliefde wordt dan tot zedelijke zelfliefde; de mensch wil dan zich zelf liefhebben om God. En deze zelfliefde doet hem dan eigendom zoeken en bewaren. De heilige liefde, die hem goed doet willen, wijs en trouw, matig en rechtvaardig, zal hem ook in betrekking tot de verwerving en bewaring van den eigendom doen goed willen en handelen. Het is deze liefde, die hier de z.g. economische of huishoudelijke deugden tot echt zedelijke deugden maakt. De deugden van de oekonomia of de huishouding, d w. z. het besturen van het huis, van de regeling der inwendige zaken van het huis of het VERWISSELENDE GERECHTIGHEID 329 gezin, waarin wij als de eerste en meest natuurlijke gemeenschap geboren worden en leven. De deugden met name van den deugdelijken huisvader en de deugdelijke huisvrouw. De deugden van vhjt en ordelijkheid, van voorzichtigheid en spaarzaamheid. En het is dan de heilige liefde, die ons niet maar alleen vlijtig en ordelijk, voorzichtig en spaarzaam doet zijn, omdat het nuttig is, maar omdat wij ons zelf in en om God liefhebben. * * i Naast erven en schenking wordt dan ook alleen door zoo te willen en te handelen, eigendom op rechtmatige en zedelijke wijze verworven en bewaard. Is het arbeiden een Scheppingsordinantie Gods, reeds vóór het bericht van den val lezen wij, dat God den mensch in den hof van Eden zette om dien te bouwen en te bewaren (Genesis 2 : 15); moet de mensch door zijn arbeiden de natuur in den ruimsten zin maken tot een werktuig, een orgaan van den geest, haar opdrukken den stempel van zijn geest. Arbeiden, voor de gemeenschap nuttig arbeiden, is een algemeene plicht. Ieder, tenzij hij er lichamelijk ongeschikt toe is, moet arbeiden; arbeiden, hetzij met zijn handen, hetzij met zijn hoofd. En wijl het geregeld bezig zijn met een bepaalden arbeid het beroep is, moet ieder mensch een beroep hebben. Onze Heidelbergsche Catechismus spreekt bij het achtste gebod van „trouw arbeiden". In de Latijnsche uitgave staat: sedulo et fideliter, d. i. „gezet" of „met vlijt" en „trouw". Vlijt en arbeidstrouw maakt het arbeiden, de uitvoering van iets met het oog op de daaraan verbonden krachtsinspanning, deugdelijk. En in ons huwelijksformulier wordt dan ook den man als zijn plicht voorgehouden: getrouw en naarstig in zijn goddelijk beroep — op dat „goddelijk" hopen we nog nader terug te komen — te arbeiden, opdat hij zijn huisgezin met God en met eere mag onderhouden. Is het beroep allereerst de gezette arbeid van den mensch, waardoor hij in het onderhoud van zich zelf en zijn gezin voorziet, het spreekwoord der oude rabbijnen, „dat, zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete", houdt ook de Schrift in 2 Thessalonicensen 3 : 10, ons voor. Maar ook hij, die, door zijn uit eigen arbeid of uit erven verkregen bezit, van de zorgen voor het levensonderhoud van zich zelf en zijn gezin is ontslagen, is daarom nog niet ontslagen van den plicht tot arbeiden, van het uitoefenen van een beroep. Een mensch „zonder beroep", d. i. een mensch, die, terwijl bij daartoe geschikt, nóg geschikt is, noch in de maatschappij, noch in den staat, noch in de kerk eenigen geregelden arbeid verricht, staat schuldig aan zonde van nalatigheid; overtreedt de Scheppingsordinantie van den arbeid. Zulk een „ledigganger" is, zoo al geen onnut, dan toch een onzedelijk lid in de maatschappij. De Economie moge al „een recht op nietsdoen" kennen, de Ethica erkent, althans voor den tot arbeiden nog geschikten mensch, zulk een recht niet Zeker, daar is een tijd in het menschelijk leven, waarin de arbeidskracht op ieder gebied gaat ontbreken; waarin de nacht komt, waarin niemand meer werken kan. 330 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM En het ware onbillijk, te eischen, en wordt dan ook door God niet geëischt, dat wie ijverig gewerkt heeft zoolang het dag is, op den laten levensavond nog beroepsarbeid zou moeten verrichten. Maar heel anders staat het met hen, die, zonder zelf ooit eenigen arbeid te hebben verricht, in hun levensonderhoud voorzien uit de vruchten van den vroegeren arbeid van hun voorgeslacht. Het moge al waar zijn, dat zij zeer nuttig kunnen wezen door wat zij betalen voor hetgeen zij verteren, maar met dat al zijn zij onzedelijk, daar zij niets doen in ruil voor wat hun medemenschen iederen dag doen voor hen. Allerminst valt hieruit een argument af te leiden tegen het erfrecht, de erfelijkheid van den eigendom, die even natuurlijk is als de erfelijkheid in het algemeen. Alleen springt hier in het oog een misbruik van het erfgoed. En hij, die het voorrecht heeft, te kunnen leven van de vruchten van den vroegeren arbeid van zijn voorgeslacht, zal zich daartoe dan alleen ook het zedelijk recht verwerven, indien bij zijn tijd, dien hij tot verrichten van arbeid ter voorziening in zijn levensonderhoud niet noodig heeft, gebruikt tot arbeid ter voorziening in de stoffelijke of geestelijke behoeften zijner medemenschen; gebruikt tot arbeiden in den dienst van kerk en staat, van wetenschap en kunst * * Is alzoo arbeid, en wel allereerst arbeid ter verwerving van eigendom, voor ieder een plicht, niemand heeft recht op arbeid. Ma.w. niemand die arbeiden wil, maar geen werk kan vinden, geen grondstoffen en werktuigen heeft tot zijn beschikking, heeft het recht, van den Staat te eischen, dat deze hem die verschafte. En evenmin heeft hij, die arbeidskracht mist en dus niet in zijn onderhoud kanivoorzien, irecht op onderstand, het recht om van den Staat te eischen, dat die in zijn onderhoud voorzie. Is arbeid, trouw en vlijtig arbeiden, een zedelijk middel tot verwerving van eigendom, ook ordelijkheid, het „in orde houden van zijn zaken", van de voorwerpen, die men bij zijn arbeid gebruikt, van de dingen die men door zijn arbeid voortbrengt; het „orde houden opzijn zaken", het houden van rekening van ontvangst en uitgaaf, het „boekhouden" in huishouding en bedrijf — is daartoe noodig. En evenzeer is het plicht bij het verwerven van eigendom de voorzichtigheid te betrachten. Zich geoorloofde voordeden ten nutte te maken en nadeelen zooveel mogelijk» b.v. door „verzekeringen", af te wenden. En eindelijk is, zoo bij het verwerven als hét bewaren van eigendom, de beoefening van spaarzaamheid plicht; de spaarzaamheid, waarin Jezus ons voorging, toen Hij na de wonderbare spijziging Zijn discipelen beval: „Vergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga" (Joh. 6 : 12). De deugd van het sparen, van het ontzien van het stoffelijk goed, waarvan, hetzij als natuurgave, hetzij als product van menschelijken arbeid, God in volstrekten zin de Eigenaar, en wij slechts de aan Hem verantwoordelijke bezitters zijn; van het met matigheid, met zelfbeperking gebruiken en genieten van het stoffelijk goed, en wel zoo, dat wij ons daarbij èn voor verkwisting èn voor vrekheid wachten. * * des naasten eigendom 331 In het besef onzer afhankelijkheid van God ook in het verwerven en bewaren van de voor ons levensonderhoud noodige goederen; noodig ook voor ons dienen van Hem; zal aan het arbeiden zich steeds paren het bidden tot Onzen Vader: Geef ons heden ons dagelijksch brood. Dat is: Wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, — opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige oorsprong alles goeds zijt, en dat noch onze zorg en arbeid, noch Uwe gaven, zonder Uwen zegen ons gedijen, en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen" (H. C. antw. op vr. 125). XV. DES NAASTEN EIGENDOM. En gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks. ■ Lukas 6 : 31. Na in het laatste gedeelte van het vorige hoofdstuk te hebben bezien, wat het achtste gebod ons oplegt in betrekking tot ons eigendom, hebben wij dit thans te doen voor wat dat gebod ons oplegt in betrekking tot des naasten eigendom. Ons rest dan nog, ook hier, evenals bij de bespreking der andere geboden, de schaduw- tegenover de licht-zijde, het verbod tegenover het gebod te bezien, en dat weer zoo in betrekking tot ons, als tot vreemd eigendom. Eerst dan alzoo, wat het achtste gebod als 's Heeren ordinantie, als Gods geopenbaarde wil voor ons willen en handelen, in betrekking tot des naasten eigendom ons oplegt. * Onze naaste is in den ruimsten zin wel onze medemensch, maar in enger zin ieder mensch, dien God naast ons zet, en dat kan dan zijn onze bloedverwant, onze huisgenoot, onze volks- en onze geloofsgenoot, maar dat kan ook zijn een, die van dat alles niets is. Wij doen dan ook beter met niet te vragen: „Wie is mijn naaste?" maar eer, zooals ons Jezus, in Zijn woord uit de gelijkenis van den Samaritaan: „Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?" (Lukas 10 : 36) — dat geleerd heeft, te vragen: „Wiens naaste ben ik?" Wie mijn naaste is, toch hangt er van af, wien God op een gegeven oogenblik naast mij zet; wiens naaste ik dan ben. 332 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM En hem, wiens naaste ik dan ben, moet ik liefhebben, omdat hij is een mensch: „Een zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho." Liefhebben als mij zelf, want: „Gij zult uwen naaste liefhebben ais u zeiven" (Matth. 22 : 39). Als u zeiven. Niet in gelijke mate, maar op dezelfde wijze. Op dezelfde wijze zooals ik mij zelf moet liefhebben, en wel om God, omdat ook die naaste Zijn schepsel is; omdat ook hij draagt Zijn beeld; omdat ook hij is Zijn kind. Zoo is het Gods wil, Zijn Wet. Zijn Wet voor alle menschen. En daarom is dit liefhebben van den naaste niet, zooals men wel eens zegt, het Christelijke, maar juist het algemeen menschelijke; al blijft het ook waar, dat wij, menschen, naar dit gebod eerst als Christenen gaan willen en handelen. En daarom eischt dan ook dezelfde Wet des Heeren, dat wij het eigendom van den naaste — dat ook hij tot volharding in zijn bestaan hier op aarde, ter vervulling van zijn levenstaak, noodig heeft — zullen eerbiedigen. * * * De heilige liefde, die, opbloeiend uit het zaligmakend geloof, ons goed doet willen, wijs en trouw, matig en rechtvaardig, zal ons ook in betrekking tot het eigendom van den naaste goed doen willen en handelen. Het is deze liefde, die hier de burgerlijke of maatschappelijke deugd der rechtvaardigheid, bepaaldelijk der, in het eerste deel van het vorige hoofdstuk besproken, verwisselende rechtvaardigheid, tot een echt zedelijke deugd maakt. Het is deze liefde, die den „gulden regel" der wederkeerigheid: „En gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks," (Lukas 6 : 31, vgl. Matth. 7 : 12) haar echte zedelijke beteekenis geeft. * * Deze deugd nu der verwisselende rechtvaardigheid of der „iustitia commutativa", zal ons in het „verkeer", of bij den ruil van onze zaken en ons eigendom met de zaken van en den eigendom van anderen, de „gelijkheid" doen willen en dienovereenkomstig handelen; zóó doen willen en handelen, dat wij ieder het zijne geven, gelijk wij ook willen, dat ieder ons het onze geeft. Deze rechtvaardigheid omvat zoowel de gerechtigheid als de billijkheid. Bij het verkeer tusschen ons en den naaste hebben wij hem niet alleen het zijne te geven, streng en stipt, maar ook even streng en stipt van hem het onze te eischen, en wel zoo, dat er compensatie zij, dat er vergelding zij, dat het tegen elkander opweegt. Dat is de gerechtigheid. Maar wij hebben bij dit verkeer, bij dezen ruil van zaken en eigendom, ons ook door de liefde tot den naaste te laten leiden en daarom onzerzijds de strenge en stipte compensatie door de liefde te beperken. Dat is de billijkheid. DES NAASTEN EIGENDOM 333 De zedelijke gerechtigheid en de billijkheid sluiten elkaar niet uit Integendeel, zonder billijkheid is er geen gerechtigheid, en de billijke is dan ook de gerechtige. * Deze gerechtigheid nu, om ons eerst tot haar te bepalen, bestrijkt het geheele gebied van het positieve, of het door de Overheid vastgestelde recht op het stuk van die dingen, wier waarde in geld is te schatten of af te meten, het z.g. vermogensrecht; waarin dan weer is te onderscheiden: èn de rechten op zaken èn de rechten jegens personen of verbintenissen. De plicht der rechtvaardigheid eischt alzoo als plicht der gerechtigheid, dat wij in onze verhouding tot den naaste, zoover deze door het (positieve) recht is geordend, al zijn rechten op zaken zullen eerbiedigen, al onze verbintenissen jegens hem stipt zullen nakomen. Dus te willen is de deugd der gerechtigheid. * * * In het „verkeer" is deze deugd de eerlijkheid. De eerlijkheid in enger zin; de betrouwbaarheid op het stuk van het mijn en dijn. Er is toch ook een eerlijkheid in ruimer zin, en wel van betrouwbaarheid in het algemeen. Wat dit laatste betreft, onderscheiden wij, bij den rijkdom der taai, nog weer tusschen eerlijkheid en braafheid. Eerlijkheid ziet dan meer op het negatieve, op de afwezigheid van ondeugd of onzedelijkheid en ook op het nog niet gebleken zijn daarvan. Braafheid ziet meer op het positieve, op het bezit van deugd en zedelijkheid Zoo noemen wij een eerlijk man een, die zich niet misdragen heeft; een braaf man een, die zich niet misdragen zal. Voor eerlijk, zoo in ruimer als enger zin, hebben wij ieder te houden, zoolang bij. van het tegendeel geen blijken heeft gegeven. Of hij eerlijk is, zal er van afhangen of hij ook braaf is. Aan de eerlijkheid in enger zin nu hangt, bij de groote rol, die het „verkeer" of de ruil van zaken en eigendommen in het maatschappelijk leven speelt, voor een goed deel onze maatschappelijke eer. * * * Deze eerlijkheid nu sluit alle krenking van het eigendomsrecht onzer naasten onvoorwaardelijk uit. Is de eigendom het recht dat een persoon op een zaak heeft met uitsluiting van ieder ander persoon, eerlijkheid zal dit recht, deze bevoegdheid, doen eerbiedigen. Is de eigendom het recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover, behoudens zekere voorwaarden en binnen zekere grenzen, op volstrekte wijze te beschikken, eerlijkheid zal voor een onbevoegd ingrijpen in dat recht van den naasterons bewaren. En gelijk wij het recht hebben, dat anderen ons eigendom eerbiedigen en niet krenken, hebben anderen dat recht ook tegenover ons. De deugd der eerlijkheid zal ons dit recht doen eerbiedigen en niet doen krenken; zal ons niet doen willen bedriegen en stelen, of te groote winsten trekken bij den ruil; zal ons niet doen 334 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM willen zelfs „kleinigheden" te ontvreemden, het gestolene te helen, het gevondene te houden, het verdiende loon niet uit te betalen, het vreemde goed te verwaarloozen en ook niet door allerlei kunstgrepen den menschen het geld uit den zak te kloppen. Stipte eerlijkheid moet onze schreden besturen. Een enkele onvoorzichtige stap, waardoor men zich aan haar leiding onttrekt, zich van haar verwijdert, kan, zooals een onzer beste moralisten zegt, licht de noodzakelijkheid doen ontstaan, zich in een weefsel van booze praktijken te moeten wikkelen, die men verafschuwt, maar niet meer ontberen kan. • * * Toch is er, en zoo Roomsche als ook Gereformeerde zedeleeraars hebben het met zekere uitvoerigheid behandeld, één geval denkbaar, waarin het niet maar geoorloofd, doch zelfs geboden is, zich vreemd eigendom tegen den wil van den eigenaar, of ten minste zonder zijn medeweten, toe te eigenen; als het niet anders kan, zelfs met geweld. Dit is het geval, waarin ons eigen leven, of ook dat van anderen, in werkelijkheid op geen andere wijze in stand kan gehouden. Het leven toch is meer dan het voedsel (Matth. 6 : 25). De oude zedeleeraars noemen dit de extrema necessitas of het geval van „den uitersten nood". En dat dit dan zelfs geboden is, zooals ook onze Gereformeerde moralisten leerden, zal men toegeven, wanneer men bedenkt, dat bij een conflict tusschen het eigendomsrecht en het levensbehoud, het middel tot vervulling van onze levenstaak, — het eerste voor het laatste moet wijken. Wil dit nu zeggen, dat wie honger heeft, doch geen geld om voedsel te koopen, dan maar moet stelen? Allerminst Noch de Roomsche, noch ook onze moralisten hebben zoo iets beweerd. Het is dan ook kortweg een leugen, dat b.v. Thomas van Aquino, de groote leeraar der middeneeuwsche Kerk, dit zou hebben gedaan. Toch heeft men het zeggen toegedicht, dat'een arme, die honger heeft, wel een broodje mag stelen. Slaan wij echter de Summa Theologica op, dat machtig standaardwerk van den doctor angelicus, waarvan de beoefenaar der dogmatiek of ethiek de studie niet dan tot zijn eigen schade verwaarloost, dan vinden wij wel, dat daarin Summa II, 2, Qu. LXVI, art. 7, de vraag wordt gesteld: of het iemand vrijstaat, te stelen wegens nood — en ook dat, wanneer, naar de vaste methode in dit werk, het voor en het tegen is overwogen, de conclusie wordt getrokken: „Een mensch kan in den uitersten nood (in extrema necessitate) die dingen, waarvan anderen overvloed hebben, hetzij openlijk, hetzij heimelijk, zonder eenigszins schuldig te staan aan diefstal of roof, tot zich nemen"; maar dat zonder meer een arme, die honger heeft, zou mogen stelen, daarvan staat er geen letter. Men merke er hier toch op, dat Thomas handelt van de extrema necessitas, van den uitersten nood, d. w. z. als iemand in gevaar is, van honger te sterven. Dan, en dèn alleen, mag het DES NAASTEN EIGENDOM 335 Dan, en dan alleen, mag het en moet het, ook op de gronden, die wij boven reeds hebben aangewezen. Vast staat toch, ook voor Thomas, dat stelen nooit mag. Maar wie, in den uitersten nood, als hij van honger zoü sterven, uit den overvloed van anderen, om zijn leven te redden, iets neemt, — steelt niet. Doch nu voelt ge dan ook, dat dit heel iets anders is dan dat „wie honger heeft, wel een broodje mag stelen". Zeker, wie honger heeft en geen geld om brood te koopen, verkeert in nood, soms in zwaren nood; maar het is toch nog niet terstond stervensnood. Zijn leven loopt nog dadelijk geen gevaar. Daarom mag dan ook niet, zelfs in zulk een zwaren nood, wat in den uitersten nood wèl mag. En volkomen in den geest van den leeraar der middeneeuwsche Kerk heeft dan ook in de 17de eeuw paus Innocentius XI (1676—1689) de, op zijn minst bedenkelijke stelling veroordeeld: Per miss um est furari non solum in extrema necessitate, sed etiam in gravi. (Het is veroorloofd, te stelen, niet slechts in uitersten, maar ook in zwaren nood.) En wie nu zelfs het stelen in zwaren nood zedelijk veroordeelt, zal dit nog te eer doen het stelen in niet-zwaren nood. Zich te beroepen op Thomas voor de bewering, dat een arme, die honger heeft, zou mogen stelen, gaat dus niet aan. * * * En evenmin als Thomas hebben ook de Gereformeerde moralisten dit geleerd. Even absoluut als hij zeggen zij: men mag nooit stelen; en ook zeggen tij even absoluut als hij: in den uitersten nood, wanneer men anders van honger zou sterven, mag men eigendom van een ander wegnemen. En dit is dan evenmin een tegenstrijdigheid voor hen, als het er een was voor hem. Dit in den uitersten nood, of in extrema necessitate, eigendom van een ander wegnemen toch is geen stelen, want zeggen ze, wat trouwens ook reeds Thomas had beweerd: in extrema necessitate omnia fiunt communia (in den uitersten nood worden alle dingen gemeen). Maar als zij dit stuk van de „extrema necessitas" in hun werken behandelen, dan leggen ook de Gereformeerde schrijvers er allen nadruk op, dat, wanneer men iemands eigendom wegneemt om zijn honger te stillen, anders dan in zulk een uitersten nood, het zeker wèl diefstal is. Zoo, om uit velen slechts één te noemen, de Leidsche professor Rivet (1572—1638), die het stuk zelfs met bijzondere uitvoerigheid behandelt (In de folio-uitgave zijner werken, I, p. 1420 en 1421.) Rivet waarschuwt tegen het misbruik van deze leer. Het moet, zegt hij, ook niet maar een voorgewende, doch een werkelijke „extrema necessitas" of „uiterste nood" zijn; alle andere middelen om het leven te behouden moeten ontbreken, en nadrukkelijk zegt hij, dat, wie, anders dan in zulken uitersten nood, uit honger steelt, een dief is. Wel laat Rivet daar dan op volgen, dat zulk een dief op zekere toegevendheid aanspraak heeft, maar dit doet niets af aan het feit, dat hij toch een dief is. Wat nu dat aanspraak hebben op toegevendheid betreft, — zeker, zonde is zonde, maar alle zonde is niet gelijk, en wie uit honger een broodje steelt 336 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM zondigt zeker minder zwaar, dan wie b.v. uit snoeplust taartjes steelt. — Rivet beroept zich daarvoor op Spreuken 6 : 30 en 31. De Statenoverzetting heeft hier: „Men doet eenen dief geene verachting aan, als hij steelt om zijne ziel te vullen, dewijl hij honger heeft; en gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig: hij geeft al het goed van zijn huis." * * * Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat in een maatschappij als de onze de „extrema necessitas", het in dadelijk gevaar verkeeren van honger te sterven, wel een uiterst zeldzaam, een schier ondenkbaar geval is. Nog afgezien van de Christelijke barmhartigheid, zou toch het menschelijk medegevoel aan zulk een ellendige redding bieden. De nieuwere moralisten stellen dan ook gewoonlijk het geval, dat bij een schipbreuk de bemanning van het schip onder een kustbevolking van zoo barbaarschen zin te land komt, dat hun alle levensmiddelen worden onthouden. Men dient er zich echter dan ook nog bij te denken, dat, tot overmaat van ramp, niets uit het wrak aanspoelt Dat zou dan worden een zuiver geval van „extrema necessitas", en dan ware het zeker plicht voor die schipbreukelingen, heimelijk of met geweld weg te nemen wat zij voor hun levensonderhoud noodig hadden. Het vreemde eigendomsrecht zou dan ongetwijfeld wijken voor den zelfplicht tot levensbehoud. * Wij komen thans tot de reeds hierboven genoemde billijkheid, als de deugd, waarin zich, evenals in de gerechtigheid, — de rechtvaardigheid, de „verwisselende rechtvaardigheid" of iustitia commutativa, verbijzondert. De gerechtigheid en de billijkheid vullen elkander aan; zij zijn in den, naar den hier bedoelden zin, rechtvaardige onafscheidelijk. Zulk een rechtvaardige wil recht en billijk, naar „recht en billijkheid" handelen. Wij omschreven reeds boven de billijkheid als het zich, bij het „verkeer", bij den ruil van zaken en eigendom, niet alleen door de strenge gerechtigheid, maar ook door de liefde tot den naaste laten leiden, om daardoor, onzerzijds, de strenge en stipte compensatie door de liefde te beperken. Ook de antieke wereld, die de liefde, de Christelijke liefde, niet kende, had toch het begrip der billijkheid. Aristoteles spreekt er van onder den naam van epièikeia, een woord, waar men later epikia van maakte. Bij hem is zij de verbetering van het positieve of het door de Overheid gestelde recht door het natuurlijk recht; of ook, de milde uitlegging ten opzichte van een geval, waarin, wegens de bijzondere omstandigheden, door de wet in haar algemeenheid niet is voorzien. Wij zouden haar ook kunnen omschrijven als het in zijn gedrag toonen, dat men, naast en boven de geschrevene wet, de ongeschrevene wil eerbiedigen. Het positieve recht toch is naar zijn begrip abstract Het kan slechts algemeene regels stellen en moet bijzondere gevallen aan die regels onderschikken. Doch ieder concreet geval heeft zijn eigenaardige omstandigheden. DES NAASTEN EIGENDOM 337 Met de gerechtigheid is de diefstal in strijd. Het positieve recht stelt op stelen straf. Maar niemand zal ontkennen, dat het geval, waarin iemand uit honger steelt, een ander is dan dat, waarin hij steelt om zich te verrijken. De gevallen, zeggen wij, staan niet gelijk, en met dat niet-gelijkstaan moet men bij de vergelding, de billijkheid, rekenen. Zoo ook is het niet alleen geoorloofd, maar zelfs plicht, ons eigendom te verdedigen; eisch der gerechtigheid, dat een ander ons het onze geve, gelijk wij hem het zijne, en mitsdien recht, hem daartoe langs gerechtelijken weg te dwingen, indien hij daarin onwillig blijkt. Toch kunnen er gevallen zijn, waarin de billijkheid eischt, niet „te staan op zijn recht", gevallen, waarin de onmacht blijkt van den ander om zijn verplichtingen jegens ons te voldoen. Dan tóch te blijven staan op ons recht, is de onbillijkheid of de hardheid. Jezus teekent ons zulk een hardheid in de gelijkenis van dien koninklijken dienstknecht, wien door den koning de duizend talenten, die hij schuldig was, maar niet kon betalen, waren kwijtgescholden, en die daarna zijn mededienstknecht — die hèm honderd penningen schuldig was, maar welke deze op dat oogenblik evenmin kon betalen, — bij de keel greep, zeggende: „Betaal mij, wat gij schuldig zijt!" en in de gevangenis wierp (Mattheüs 18). En waar nu reeds de vóór- en buiten-Christelijke wereld naast de gerechtigheid ook de billijkheid kent, daar zal de Christen, die zijn naaste niet alleen moet, maar ook wil liefhebben als zich zelf, in het verkeer met dien naaste ook de billijkheid betrachten. * En niet alleen moet de Overheid, waar zij recht spreekt, met de billijkheid rekenen, bij de toepassing van den algemeenen regel op het concrete geval met de bijkomstige omstandigheden te rade gaan; maar ook wij hebben in het verkeer met onze naasten, bij de toepassing van de no'rm of het richtsnoer der gerechtigheid, evenzoo te handelen. Zoo toch kan verhinderd worden, dat wat naar de letter recht is, naar den geest en voor het zedelijk bewustzijn tot schreeuwend onrecht wordt. Het summum ius summa injuria. Het moge al een doeltreffende methode zijn om gebrekkige wetten spoedig uit de wereld te krijgen, dat men ze letterlijk toepast, deze methode wordt echter bedenkelijk, indien men let op hen, die van zulk een toepassing het slachtoffer worden. Der antieke wereld was diep in het hart gezonken het conflict tusschen geschreven en ongesehreven recht of tusschen menschelijk en natuurlijk recht, in dat bekende geval van die zuster, welke haar broeder, diè in den strijd tegen het vaderland gevallen was, had begraven; iets wat vlak inging tegen het koninklijk edict, dat het begraven van dezulken in het algemeen verbood. * * Ordinantiën IV 22 338 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Het is de billijkheid, die ook in het „verkeer" ons eenerzijds van ons recht doet afstaan, wanneer de uitoefening daarvan den naaste zou benadeelen op zulk een wijze, dat het met de heilige liefde jegens hem niet is overeen te brengen. Maar evenzeer is het de billijkheid in het „verkeer", die ons anderzijds ook zulke aanspraken van onze naasten, welke niet gegrond zijn in het strenge recht, maar wel in zijn wezenlijk belang, doet erkennen ên, — als het in ons vermogen staat en er geen andere plichten tegen strijden — zal doen bevredigen. Algemeene, altijd en overal geldende regelen, waarnaar bepaalde gevallen zouden te beoordeelen zijn, laten zich daarbij uiteraard niet stellen. Waar en wanneer het plicht is, düs uit billijkheid van het strenge recht af te wijken, heeft men bij ieder concreet geval voor zijn eigen zedelijk bewustzijn, voor wat men gewoonlijk, doch min juist, het „geweten" noemt, uit te maken. De „gulden regel" der wederkeerigheid echter, het: „gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks," — waarvan wij in den aanvang van dit hoofdstuk spraken; het zich verplaatsen, zich indenken in den toestand van den ander en zich dan afvragen: hoe zou ik iwiijn geval willen, dat hij handelde tegenover mij ? — kan ons hier hulp bieden. * * * Eerst gerechtigheid èn billijkheid saam vormen de ééne deugd der rechtvaardigheid, der verwisselende rechtvaardigheid, waarbij het gaat om den ruil van zaken en eigendommen; om het „verkeer". XVI. ZONDIGEN IN BETREKKING TOT ONS EIGENDOM. Armoede of rijkdom geef mij niet: voed mij met het brood mijns bescheiden deels. Spreuken 30 : 8b. In de laatste twee hoofdstukken over het achtste gebod zullen wij, evenals bij de bespreking der andere geboden, de negatieve tegenover de positieve zijde; wat God er ons in verbiedt tegenover hetgeen Hij er ons in gebiedt; de schaduw- tegenover de licht-zijde — behandelen. En ook daarbij hebben wij dan eerst weer te zien op wat God ons als individu, en dan op wat Hij ons als lid der gemeenschap er in verbiedt. In dit hoofdstuk gaat het dan over wat God ons in het achtste gebod verbiedt in betrekking tot ons eigendom, ons goed. Hierbij dient ZONDIGEN IN BETREKKING TOT ONS EIGENDOM 339 gelet op wat, zoo bij het verwerven als bij het bewaren en het gebruiken van het goed, tegen Gods wil ingaat. * Ook hier doet de zonde, die heel de natuur in den mensch heeft verdorven, zoodat zijn verstand verduisterd, zijn willen slecht is geworden, ingaan tegen Gods gebod. De zelfliefde, die ons in en om God ons zelf doet liefhebben, sloeg om in eigenliefde, die het eigen ik op den troon zet. De zondige mensch verkeert in de dwaling, dat hij de absolute eigenaar, in steê van de aan God verantwoordelijke bezitter van zijn goed is; doet hem vragen met dien „heer" uit Jezus' gelijkenis van „de arbeiders in den wijngaard": Of is het mij niet geoorloofd, te doen 'met het myne, wat ik wil? De zondige mensch, de mensch, „vervreemd van het leven Gods", bij wien de zelfliefde tot eigenliefde, tot zelfzucht, tot egoïsme omsloeg, die zijn „eigen" liefheeft buiten en boven Ood, verstaat niet meer, dat de natuurdrift om in zijn bestaan te volharden, eerst „verzedeiijkt" wordt, wanneer hij in dat bestaan wil volharden'om te dienen zijn God. Hij verstaat niet meer, dat de vrijheidssfeer tegenover onze medemenschen, die de eigendom ons schept, middel moet zijn om des te beter te kunnen dienen God. Hij, de zondige, de nog onbekeerde mensch verstaat niet meer dat „zelfverloochening" allereerst is: een dat „zelf" met al zijn hebben en houden en dus ook met zijn goed, ontkennen; er „neen!" tegen zeggen wanneer dat „zelf" tegenover het „neen!" van onzen God, tegenover Z|jn: „Gij zult nietr, tegenover Zijn ontkennen, wil bevestigen; wil .ia" zeggen. En derwijs heeft bedorven de zonde onze natuur, dat ook de ons wezen ingeschapen natuurdrift tot bezit al heel licht tot een dier sterke begeerten aangroeit, welke tot hartstocht worden. * * * Reeds bij het verwerven van eigendom openbaart zich deze invloed der zonde. Die rijk willen worden, vallen In verzoeking, en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang, — zegt de Schrift (1 Tim. 6 : 9). En dat niet alleen in verzoeking tot wat men in ruimer of enger zin „stelen" noemt — waarover in het volgende hoofdstuk —, maar, ook in verzoeking om zich goed en geld te verwerven door andere middelen dan welke God ons geboden heeft; dan welke rechtmatig zijn. Is zulk een rechtmatig middel: de arbeid in den ruimsten zin, het trouw arbeiden in zijn beroep, — daar is een booze neiging in de menschelijke natuur, om, zonder zich de moeite van den arbeid met hand of hoofd te getroosten, toch goed of geld te verwerven; een neiging die zich vooral openbaart als passie voor het spel, in den zin van bet •xg. hazard — een woord, dat saamhangt met het Arabische sar mm „dobbelsteen", — of gelukspel. 340 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM „Gelukspelen" nu zijn al zulke spelen om goed of geld, waarvan de afloop alteen of wezenlijk afhangt van wat men het Toeval noemt. En deze spelen zijn, behalve als onrechtmatige middelen tot verwerving van geld of goed, ook te veroordeelen, omdat zij het bijgeloof in „het Geluk" bevorderen; den mensch afgodisch zijn vertrouwen doen stellen op „de Fortuin"; zijn winzucht wekken en voeden; en hem zijn winst doen maken uit de schade en het verlies van zijn naasten. * * * Tot zulke „gelukspeten" behoort onder de „gezelschapsspelen", of de spelen waarmee men zich In het „gezellig verkeer" bezighoudt, het kaartspel. Zeker is niet alle „spel" zedelijk te veroordeelen. Het spel is middel tot recreatie, ontspanning, vermaak. Men speelt met elkander — alleen kinderen spelen soms alleen — met geen ander doel dan zich te vermaken. Zal spel „spel" blijven, dan moet alle doel om van elkander te leeren, of met elkander iets te produceeren, iets voort te brengen, zijn uitgesloten. Spel is louter om elkaar te amuseeren. Daarom is het „gezellig verkeer" in zijn wezen spet. Hoe meer men elkander vermaakt, hoe gezelliger. En plicht, ook in het gezellig verkeer, is dan, dat ieder het zijne bijdraagt om „de gezelligheid te bevorderen"; dat ieder van het zijne de anderen doet genieten. En dat züne is dan niet alleen het eigendom in den zin van het stoffelijk goed, dat de gastheer of de gastvrouw uitstalt en ten dienste en ter genieting van de gasten stelt, maar dat zijne is ook en vooral de natuurlijke begaafdheden, de verworven vaardigheden, die aan hen, welke met elkander gezellig verkeeren, eigen zijn, die zij voor elkander uitstallen om er elkander mee te dienen, van te doen genieten. Deze begaafdheden en vaardigheden nu kunnen öf meer op het gebied van het zinnelijk-lichamelijke, óf meer op dat van het geestelijk-psychische liggen. Vandaar dan, dat men in de zedeleer spreekt van het gymnastische en het dialectische spel. Bij het „gymnastische" spel, in den ruimsten zin, komt het aan op het ten toon spreiden van lichaamskracht en vaardigheid, van sierlijkheid en gratie. Bij het dialectische spel — van een woord, dat „zich met elkander onderhouden" beteekent, — op het ten toon spreiden van die eigenaardige zielsbegaafdheden, »an die vaardigheid van den geest, welke noodig is om met elkander gezellig te converseeren, of al pratend te verkeeren. Bij dit converseeren is het dan een eerste vereischte, dat het praten „uitruiling" van denkbeelden, van meeningen, van invallen blijve en dus niet één „het woord alleen heeft", al maar geeft en niets ontvangt; en een tweede vereischte bij dit converseeren is, dat het geen doceeren worde, anders toch verliest het zijn karakter van „spel". * * * Nu is zeker het converseeren, het „gezellig praten", de hoogste vorm van spel. Er is echter toe noodig een don, een „gave", die nu eenmaal ZONDIGEN IN BETREKKING TOT ONS EIGENDOM 341 niet aller is. Vandaar, dat men, om het spel van het gezellig verkeer op gang te houden, het ook andere vormen geeft. Men neemt dan zijn toevlucht tot de kunst; tot zingen en musiceeren en voordragen, waarbij het, om ook „spel" te blijven, echter niet om het produceeren van een „werk", een kunstwerk, maar om ontspannend bezig-zijn moet te doen wezen. Maar, om kunst zelfs als spel te beoefenen, is er zekere mate van kunstvaardigheid noodig, die ook alweer niet aller is. Bovendien, men moet afwisseling hebben, en zoo komt men er dan ten slotte toe, Zijn toevlucht te nemen tot de gezelschapsspelen in enger zin. Op zich zelf zit in zulke gezelschapsspelen allerminst kwaad. Het zijn vormen om te spelen het spel van het gezellig verkeer, en het hangt alles maar af van het karakter dezer spelen. Onze Gereformeerde moralisten maakten dan ook onderscheid tusschen geoorloofde en ongeoorloofde gezelschapsspelen. Al wat geen hazard- of gelukspel was en waar dus geen sprake van „toeval" bij kon wezen, rekenden zij tot de geoorloofde spelen. Hieronder vallen dus b.v. schaken en dammen, en ook het, in de 17de eeuw in Frankrijk uitgevonden, biljartspel. Een spel, dat op ons biljartspel heel veel lijkt, werd zelfs door niemand minder dan Calvijn te Geneva gespeeld. Bij al zulke spelen komt het dan ook wel degelijk aan op vaardigheid, overleg en berekening. Op het stuk van de gelukspelen waren echter ook onze Gereformeerde moralisten in hun veroordeeling, op de reeds boven genoemde gronden, onverzettelijk. En naar Gereformeerde beschouwing valt onder zulke ongeoorloofde spelen dan niet slechts roulette en rouge et nolr, wat aan de publieke „speelbanken" — die eerst bij de wet van 31 Dec. 1872 in Duitschland zijn gesloten — werd gespeeld, maar ook het kaartspel. * * * Niet slechts „Puriteinen" als Amesius, maar ook Gereformeerden als Daneau en Taffin, en ook onze Voetius, hebben het kaartspel afgekeurd. En metterdaad valt het onder hazard-spel. Zeker komt, niet als bij een gewoon dobbelspel, bij het kaartspel alleen het „stom geluk" te pas; er is ook overleg en berekening bij. Maar, of men bij het begin een „goed" dan wel een „slecht" spel in handen krijgt, dat hangt af van het „toeval", en dit reeds maakt het tot een gelukspel. Is men zich nu als Christen bewust, dat het voor ons toevallige toch niet buiten de Goddelijke determinatie omgaat, dan wordt het nog erger, want dan wordt het een „spelen" met het lot, een misbruiken van het heilige lot. Afgezien dus nog van het „spelen om geld" — is kaartspel, omdat het hazard is, ongodvruchtig. Wie echter om geld kaartspeelt — en dat wordt waarlijk niet alleen gedaan in gemeene kroegen, maar ook in heel gedistingeerde clubgebouwen en salons —i handelt bovendien onzedelijk, want hij tracht zich op een onrechtmatige wijze eigendom te verwerven; bederft de gezelligheid. 342 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Te recht heeft men zulk spel dan ook een „anti-sociaal monster" genoemd. Wanneer toch het spelen tot een hartstocht, tot een ondeugd wordt, en dat wordt het zeer licht, is bij zulk een „speler" de arbeidslust weg. Het monster heeft hem te pakken. * Tot de „gelukspelen" en mitsdien tot de onrechtmatige middelen om zich eigendom te verwerven, behoort ook de loterij. Wij hebben vroeger bij het derde gebod uitvoerig gehandeld over de „heiligheid van het lot". En wel is het „loten" op zich zelf dan ook niet zondig en het „lot van verdeeling", de sors divisoria, een middel, dat bij de toedeeling van een goed, waarop allen gelijke rechten hebben, of bij het opleggen van een last, waartoe allen gelijkelijk verplicht zijn, mag toegepast; maar met dit „heilig gebruik" van het loten, waarbij het te doen is om Gods beslissing, — heeft de loterij niets te maken. Bij haar toch gaat het niet om de verdeeling van een goed waarop allen recht hebben, want het recht dat men zich met het koopen van een lot heeft verworven, is slechts het recht op de kans om een winst te maken, indien het nummer, dat men heeft ontvangen, met een prijs uitloot. Bij haar gaat het niet om Gods beslissing, maar om de beslissing van het „Geluk", — „men biedt de „Fottuin" de hand!" — Of, waar men op Christelijk standpunt staat en dus niet aan „Fortuin" en „Toeval" gelooft, gaat het bij de loterij om een zondig spel met de Goddelijke voorzienigheid. Daarbij komt dan nog, dat men bij de loterij, gelijk bij alle „gelukspelen", winst bedoelt te trekken uit het verlies, uit de schade van zijn naasten, en dit nu strijdt tegen de „verwisselende gerechtigheid". In sterker mate nog dan de Roomsche, hebben de Gereformeerde zedeleeraars de loterij, op deze gronden, veroordeeld. En of zulk een loterij van particulieren dan wel van den Staat uitgaat, maakt zedelijk geen verschil; terwijl het argument voor de Staatsloterij, dat de burgers bij haar op voor hen minder gevaarlijke wijze aan hun zucht tot spelen kunnen voldoen dan bij „vreemde" loterijen, al zeer zwak is. Het ligt toch allerminst op den weg van den Staat, zijn burgers in de gelegenheid te stellen zoo veilig mogelijk te zondigen. * * * Verder behoort tot de „gelukspelen" ook het beursspel, het „spelen op de beurs"; wel te onderscheiden van het speculeeren in ruimer zin. Onder het laatste toch is niet anders te verstaan, dan de voorzichtige berekening en benutting van de omstandigheid, waardoor de verhouding van vraag en aanbod, alzoo de prijs van een waar, bepaald en veranderd wordt. Zulk speculeeren is een wezenlijk bestanddeel van den handel, en tegen dit zinnen op winst door den koopman is, mits het binnen zekere grenzen Wijve, dan ook zedelijk geen bezwaar. Anders staat het echter met het speculeeren in enger zin, wat de Duitschers „Differenzgeschaft" en wij „beursspel" noemen. Zulk een beursspel nu grijpt plaats, wanneer partijen niet de bedoeling hebben te koopen en ZONDIGEN IN BETREKKINO TOT ONS EIGENDOM 343 te verkoopen, doch slechts overeenkomen, dat de een den ander zal schuldig zijn hetgeen de koers van een bepaalde zaak op een overeen te komen tijdstip zal zijn gerezen, of van den ander zal hebben te vorderen het bedrag, dat die koers is gedaald. Wijl hier de „levering", het wezenlijke van den koop, is uitgesloten, is het metterdaad spel; een spel, dat niet; alleen met geldswaarden of effecten, maar met aile waren — b.v. graan en olie, — waarvan de prijs aan fluctuatie, aan golving, onderhevig is, wordt gespeeld; een spel, dat, wijl de afloop er van aan het toeval hangt, metterdaad een „gelukspel" is, of, wat op hetzelfde neerkomt, een ongeoorloofde weddenschap. m * Het verschil toch tusschen spel en weddenschap is uiterst gering en daarom schier niet te bepalen. Gewoonlijk zoekt men het verschil hierin, dat bij spel een handeling van beide partijen plaats heeft, en bij weddenschap geen der partijen een handeling verricht, doch den loop der gebeurtenissen afwacht. Maar dit verschil is vrij gering, en als een voorbeeld, hoe daarbij spel en weddenschap in elkaar vloeien, wijst men dan ook op het „slakkencontract". Twee Engelschen hadden de overeenkomst gesloten, dat de een van den ander een som gelds zou ontvangen, al naar een van de twee slakken, die tegenover elkaar op het einde van een tafel kropen, het eerst het tegenovergestelde einde zou hebben bereikt Was dit nu „spel" of „weddenschap"? Gaat het bovengenoemde specifieke verschil door, dan is het „spel", als de beide Engelschen ieder hun slak op de tafel hebben gezet; dan toch was er een handeling van beide partijen; en het is „weddenschap", als de slakken reeds op de tafel waren; elk aan een eind — en de heeren er dus met hun handen zijn afgebleven. Te recht is daarbij opgemerkt, dat, waar dergelijke spitsvondigheden noodig zijn om de grens tusschen spel en weddensfhap te blijven bewaren, het beter is, van een overal door te voeren verschil af te zien. Wil men echter, om het bovengenoemde verschil, het „beursspel" geen „Spel", maar „weddenschap" noemen, mits men het dan maar ais een ongeoorloofde weddenschap beschouwe, is- dit uit zedelijk oogpunt vrij onverschillig. Als een ongeoorloofde weddenschap. Is toch wedden een overeenkomst aangaan, waarbij partijen, die het oneens zijn over een zaak, elkander wederkeerig iets beloven, wat ten goede zal komen aan hem, wiens meening de juiste zal blijken te wezen, — de Christelijke moraal heeft niet alle wedden veroordeeld. Ook onze Gereformeerde moralisten, Voetius voorop, spreken van een geoorloofd wedden, en Amesius geeft als voorbeeld daarvan Simson's weddenschap met de Filistijnen over zijn raadsel, waarbij wederzijds dertig wisselkleederen beloofd werden (Richteren 14), en de strijd van beweringen deze was, dat zij meenden het wèl te zullen, en hij, dat zij het niet zouden oplossen. In dit geval 344 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DË EIGENDOM nu ging het er om, scherpzinnigheid te toonen, en droeg het wederzijds beloofde dus het karakter van een eereprijs. Alle daarmede overeenkomstige gevallen van wedden, waarbij de strijd van beweringen dus gaat over de vraag, wié van beide partijen, hetzij in geest-, hetzij in lichaamskracht, de meerdere is èn waarbij dan het wederzijds beloofde het karakter van een eereprijs draagt, achtten ook onze zedeleeraars geoorloofd. Ongeoorloofd wedden was voor hen echter, öf wanneer het ging over gebeurlijke dingen, die niet aan menschelijk kunnen of kennen, maar onmiddellijk aan Gods voorzienigheid hingen, want dat was dan een verzoeken Gods, een den Heilige perken stellen (Ps. 78 : 41); óf wanneer het wederzijds beloofde zijn karakter van eereprijs verloor, doordat men er mee bedoelde, uit het verlies van zijn naaste winst voor zich zelf te maken, want dat was dan een onrechtmatige wijze van eigendomsverwerving. Niet alleen het beursspel, maar ook het geld willen winnen bij op zich zelf niet te veroordeelen wedstrijden en wedrennen, is dus zedelijk te veroordeelen. * • Niet minder dan bij het verwerven openbaart zich de invloed der zonde bij het bewaren en het gebruiken van ons eigendom. Het stoffelijk goed, waarvan de eigendom ons noodig is voor ons eigen levensonderhoud en dat van ons gezin; de „geluksgoederen", die, hetzij door erven of schenking, hetzij door arbeid, de onze zijn geworden, hebben wij te bewaren en te gebruiken; er zorg voor te dragen en er ons van te bedienen. Geroepen om in deze wereld onzen God te dienen, moeten wij daartoe over krachten en middelen beschikken; wij moeten iets „vermogen". En tot dat vermogen behoort ook de vrije beschikking over stoffelijk goed. Wie daarvan niets het zijne kan noemen, niets Zijn eigendom, vermag niets. Eigendom is vrijheid, en wie heel geen eigendom bezit, is van anderen afhankelijk, is onvrij. De armoede, het gemis aan eigendom op zooveel van het stoffelijk goed als 'n mensch voor een hem waardig bestaan noodig heeft, is een kwaad; al is de rijkdom, de overvloed aan eigendom op stoffelijk goed, ook nog niet altijd een goed. Daarom bidt dan ook Agur: „Armoede of rijkdom geef mij niet: voed mij met het brood mijns bescheiden deels" (Spreuken 30 : 86). En dat bescheiden, dat toereikend deel, wat ook Jezus ons leerde van onzen Vader te bidden, is niet maar wat net even toereikt om niet van honger te sterven, maar wat genoegzaam is om als mensch onder de menschen, in den stand waarin God ons heeft geplaatst, vrij en blij te kunnen leven in den dienst Van zijn God. Om düs te kunnen leven, om dit te vermogen, is het dus ook zelfplicht, te streven naar „vermogen", naar een mate van eigendom op stoffelijk goed, die ons meer doet vermogen dan alleen onze behoefte aan voedsel en deksel te bevredigen. * * De heilige liefde, opbloeiend uit het geloof, waarmee wij God boven alles en ons zelf om God liefhebben, zal ons dus zoo naar het ver- ZONDIGEN IN BETREKKING TOT ONS EIGENDOM 345 werven als naar het bewaren en gebruiken van vermogen doen streven. Zij, de heilige liefde, zal ons ons eigendom doen bewaren; er ons zorg voor doen dragen, dat wij, eens vermogend geworden, vermogend blijven; dat wij de macht om meer te kunnen dan alleen in onze dringende behoefte, onze „nooddruft", te voorzien, niet verliezen. Want voor den geloovige is dit zijn „vermogen" een gave van zijn Qod; is ook van dit zijn goed zijn God de volstrekte Eigenaar en hij zelf tegenover zijn God er niet meer dan de verantwoordelijke rentmeester van. * De onheilige eigenliefde, opspruitend uit het ongeloof, waarmee wij ons zelf buiten en boven God liefhebben, doet echter niet alleen de natuurdrift naar bezit, maar ook de zedelijke begeerte naar vermogen ontstaan in de zonde van hebzucht, van gierigheid. Gierigheid, een woord, dat samenhangt met „begeeren", was vroeger het ééne woord voor al zulk zelfzuchtig begeeren naar eigendom; zelfzuchtig, omdat men er niet Qod, maar zich zelf mee wil dienen. En wijl nu „geld" het ruilmiddel en de waardemeter is bij alle stoffelijk goed, spreekt men van de „geldgierigheid". Wanneer wij dan ook in onze Statenvertaling lezen: „Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad" (1 Tim. 6 : 10), moeten wij daarbij volstrekt niet alleen denken aan wat wij thans „gierig" noemen, aan „vrekheid", maar aan „geldzucht" in den ruimsten zin. Dit zondig, wijl zelfzuchtig begeeren naar eigendom, deze „gierigheid", hetzij dan in het verwerven, hetzij in het bewaren en gebruiken zich openbarend, noemt Paulus niet den, maar 'n wortel van alle kwaad; hij wil niet aanwijzen, waaruit alle kwaad opkomt, maar wel aanwijzen alle kwaad, dat uit de gierigheid opkomt. En dat metterdaad deze gierigheid, deze geldzucht, dat steeds meer willen hebben, een giftige wortel is van allerlei kwaad, leert de Schrift ook elders. „Die haastig is om rijk te worden, zal niet onschuldig wezen" (Spr. 28 : 20). „Die het geld liefheeft, wordt van het geld niet zat" (Pred. 5:9). Onder de booze dingen, die uit het hart voortkomen, noemt Christus ook de „gierigheden" (Markus 7 : 22); nadrukkelijk waarschuwt Hij: „wacht u van de gierigheid" (Luk. 12 : 15). Want deze gierigheid is, wijl zij anderen menschen niets gunt, wijl zij als inhaligheid den mensch van elke gelegenheid doet gebruik maken om zijn voordeel er mee te doen; wijl zij als vrekheid van het eens verkregene niets wil afstaan; wijl zij als verkwisting het verkregene doet vernietigen; niet maar alleen onzedelijkheid, doch ook, wijl zij den mensch, in het besef zijner „vermogendheid", op het geld zijn vertrouwen doet zetten, afgoderij en daarom ook goddeloosheid. Paulus spreekt dan ook van „de gierigheid, welke is afgodendienst," (Coloss. 3 : 5) en Christus heeft scherp en snijdend gezegd: „gij kunt niet God dienen en den Mammon" (Matth. 6 : 24). * * * 346 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Hebben wij in een vorig hoofdstuk onder de economische of huishoudelijke deugden de spaarzaamheid leeren kennen, de gierigheid in den zin van vrekheid, en de gierigheid in den zin van verkwisting, zijn niet van de spaarzaamheid in graad, maar in soort onderscheiden. Het is niet waar, dat de spaarzaamheid het ware midden is tusschen vrekheid als overdrijving van, en verkwisting als gebrek aan spaarzaamheid. Waar is, dat echte spaarzaamheid opkomt uit de heilige liefde, die ons zoowel het eigen goed doet ontzien, doet bewaren en vermeerderen, wijl wij er Gode rekenschap van schuldig zijn; als het ons doet gebruiken om er Hem mee te dienen. Maar waar is ook, dat èn vrekheid, die ons het eigen goed doet ontzien, doet bewaren en vermeerderen, omdat het óns goed, ons hoogste goed is, en alzoo niet meer middel tot een ander goed, niet meer middel om er God mee te dienen; èn verkwisting, die ons het eigen goed doet verwaarloozen, doet verminderen en vernietigen, omdat het óns goed is, omdat wij, los van God, meenen: het is mij ook tegenover Hem „geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil"; het ons dan ook doet gebruiken om er mee te dienen ons ik; — waar is, dat èn vrekheid èn verkwisting opkomen uit den giftigen wortel der gierigheid, uit het zelfzuchtig begeeren naar eigendom, uit de zondige eigenliefde, die ons ons zelf doet liefhebben boven alles, ook boven God. * * In ieder menschenhart zit ook de zondige neiging tot gierigheid. Het hangt aan uw temperament, of uit dezen giftigen wortel de vrekheid, dan wel de verkwisting als loten zullen opschieten. Maar als gij ze laat opschieten, ze tot een hartstocht, een ondeugd laat aangroeien, dan handhaaft tegen die vrekheid of tegen die verkwisting uw God Zijn zedelijke ordinantie. Dan brengt Hij, als gij een „vrek" zijt, over u het kwaad van den armen rijke; van den bezitter, die niet geniet; van den mensch, die door zijn geld wordt bezeten in steê van zijn geld te bezitten; van wat in Spreuken 1 : 19 omtrent de gierigheid wordt gezegd: „zij zal de ziel van haren meester vangen." Dan brengt Hij, als gij een „verkwister" zijt, over u het kwaad van de armoede; het kwaad van, na uw bezit te hebben geofferd aan uw genot, al zwoegend en tobbend te moeten lijden gebrek, al is het dan ook nog geen dadelijk broodsgebrek. „Als nu Jeschurun vet werd, zoo sloeg hij achteruit" (Deut. 32 : 15), — zoo ook de rijk geworden vrek. „De dwaasheid des menschen zal zijnen weg verkeeren, en zijn hart zal zich tegen den Heere vergrammen" (Spr. 19 : 3), — zoo doet ook de arm geworden verkwister. Zoo doen zij — tenzij Genade ze aan hun zonde ontdekt. ZONDIGEN IN BETREKKING TOT DES NAASTEN EIQBNDOM 347 XVII. ZONDIGEN IN BETREKKING TOT DES NAASTEN EIGENDOM. Gij zult niet stelen. Exodus 20 ! 15. In dit slothoofdstuk over het achtste gebod gaat het om wat God ons in dat gebod verbiedt in betrekking tot den eigendom van den naaste, van zijn goed. Hier gaat het dus om wat men gewoonlijk stelen noemt: de kwaadwillige ontneming van eens anders goed, tegen den wil van den eigenaar; of korter nog: zich eens anders goed onrechtvaardig toeëigenen. Hier gaat het om den diefstal: eenig goed, dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort, wegnemen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Dit toch is de meest krasse uiting van de ééne zonde der „gierigheid" — het laatste woord nu genomen in den zin van het zondig, wijl zelfzuchtig begeeren naar eigendom — waartegen dit gebod ingaat. Maar juist omdat dit stelen en deze diefstal de meest krasse uiting dezer zonde is, ligt in het gebod veel meer dan wat men gewoonlijk onder stelen en diefstal verstaat, en hebben wij dan ook getracht, dit meerdere in de voorgaande hoofdstukken aan te wijzen. Maar ook zóó zijt gij er dan nog niet; verstaat gij dit gebod nog niet in zijn volle beteekenis. In de Liturgie onzer kerken, in het „gebed des Zondags vóór de predikatie" — een gebed dat, bij alle erkenning van het goed recht der „vrije gebeden", toch wel eens, meer dan gewoonlijk geschiedt, mocht worden gebruikt — belijden wij voor onzen God: „Want behalve, dat wij allen door de erfzonde voor U onrein en kinderen des toorns zijn, ontvangen uit zondig zaad en in ongerechtigheid geboren, waardoor allerhande booze lusten, tegen U en onzen naaste strijdende, in ons wonen, zoo hebben wij nog met de daad menigmaal en zonder einde overtreden, nalatende wat Gij ons geboden hadt, en doende wat ons klaarlijk verboden was." In dit voortreffelijk stuk uit de „belijdenis van zonden", waarmee bedoeld gebed aanvangt, is het ons hier te doen om de laatste, de door ons gecursiveerde woorden. Daar is zonde en daar zijn zonde/2. Aangeboren zonde en dadelijke zonden. En wat nu de laatste betreft, moet ge daarbij niet alleen zien op het doen van wat verboden is, maar ook op het niet-doen, het nalaten van wat geboden is. De oude onderscheiding alzoo der Christelijke Theologie van peccata commissionis en peccata 348 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM omissionis of: „zonden van bedrijf en zonden van verzuimenis of nalatigheid". En zoo nu hebt gij ook bij het achtste gebod niet alleen verder en dieper te zien dan de meest krasse uiting, welke men gewoonlijk stelen en diefstal noemt, en dus door te dringen tot al wat daarachter ligt; door te dringen, tot gij uitkomt bij die booze lusten in betrekking tot het aardsche goed, tot den eigendom, welke, strijdende tegen God en onzen naaste, in ons wonen; — maar ge hebt bij dat gebod bovendien ook nog te zien, niet maar alleen op uw zonden van bedrijf, maar ook op uw zonden van verzuimenis; niet maar alleen op wat gij gedaan, maar ook op wat gij niet-gedaan, op wat gij nagelaten hebt. Eerst dan zijt gij er; verstaat gij het achtste gebod. * * * Eerst dan gaat gij, ook al hebt gij nooit wat men gewoonlijk noemt „gestolen", en van uw leven geen „diefstal" gepleegd — u schuldig weten ook aan het achtste gebod. Eerst dan zal uw consciëntie, uw zedelijke zelfbeoordeeling, u veroordeelen, u aanklagen, dat gij ook tegen dit gebod van uw God zwaarlijk hebt gezondigd, en ook dit gebod van uw God niet hebt gehouden; dat gij ook in betrekking tot dit achtste gebod nog steeds tot alle boosheid geneigd zijt. Mits dit geestelijk bezien van het achtste gebod niet maar bloot verstandswerk is, doch vrucht van een door den Heiligen Geest in u gewerkte verlichting uws verstands. Zoo niet, dan kan er daarom nog wel zedelijke zelfveroordeeling wezen, maar ook deze uw zonde, en deze uw zonden, worden u dan nog geen schuld voor God; het komt dan nog niet tot een vallen voor het recht van uw God. Dit toch geschiedt alleen, als „ontdekkende genade" in uw ziel werkt. * * * Dan, hoe waar het nu ook is, dat in het achtste gebod veel meer zit, dan dat gij niet moogt doen wat men gewoonlijk „stelen" noemt, en niet moogt begaan, wat men gewoonlijk „diefstal" noemt, en dat gij düs niet moogt blijven staan bij den letterlijken, maar moet doordringen tot den geestelijken zin — hoe waar dat nu ook is, gelijk van meer waarheden, geldt ook van deze, dat wij, menschen, er vaak zoo alleronhandigst, zoo hoogst gevaarlijk mee omgaan. Een schaar is 'n hoogst nuttig werktuig, maar ge houdt uw hart vast, als gij haar ziet in de hand van een kind. En zoo nu ook houdt ge uw hart vast, als ge ziet, hoe vaak wordt omgegaan met de waarheid, dat men de Tien geboden des Heeren — want dit geldt niet alleen van het achtste, maar ook van de andere geboden — geestelijk moet verstaan. Wat wij hier bedoelen, is dit. In sommige kringen, waar de orthodoxie zelfs in hooge eere is, en soms ook in de prediking van op het stuk der rechtzinnigheid onver- ZONDIGEN IN BETREKKING TOT DES NAASTEN EIGENDOM 349 dachte leeraars, kan men de verzekering hooren, dat ook Gods kinderen eigenlijk moordenaars en hoereerders, dieven en leugenaars zijn. Düs wordt dan verzekerd met de ongetwijfeld goede bedoeling, om alle eigengerechtigheid te bestrijden en neer te werpen. Maar de vraag mag gesteld, of dat nu wel de juiste weg is om dit doel te bereiken. Met zulk een rauwelings daarheen geworpen bewering toeh loopt men groot gevaar, heel iets anders te bereiken. Bij jonge menschen, die van het geestelijk leven nog niets of nog maar heel weinig verstaan, óf een verwarring van hun zedelijk bewustzijn, wijl zij, hoorend, dat zelfs geloovigen nog zóó slecht zijn, gaan meenen, dat het zedelijke, het goede of slechte, er minder op aankomt; óf een derven van hun sympathie, wijl zij, hoorend, dat geloovige menschen, van wier braafheid zij vast overtuigd zijn, moordenaars en hoereerders, dieven en leugenaars zijn, zulk beweren minstens voor overdrijving, zoo niet voor erger gaan houden. En bij oudere menschen, die van het geestelijk leven wèl verstand hebben, en die daarom ook wel weten, dat de wortelen van alle zonden in hun hart zitten, omdat er nog altijd, tot aan hun dood toe, de inwonende zonde in schuilt, maar dat er toch ook verschil is tusschen het nog heerschen van de zonde vóór, en het niet meer heerschen van de zonde na de bekeering, tusschen een willens en niet willens zondigen, tusschen het al of niet hebben van een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven, — bij deze oudere menschen, die van het geestelijk leven wèl verstand hebben, bereikt men met zulk een rauwelings daarheen geworpen, dikwijls met gepeperde uitdrukkingen nog wat gekruide bewering, dat ze moordenaars en hoereerders, dieven en leugenaars zijn, öf dat hun teeder gevoel op het stuk der praktijk van godzaligheid wordt gekwetst, öf, wat nog erger is, dat zij, zoekend te ontzeilen de klip van het perfectionisme, gaan stranden op die van het antinomisme. Daarom is dit geestelijk verstaan van de Wet, voor wie èn zielkundig èn ethisch-dogmatisch niet weet te onderscheiden, als de schaar in de hand van 'n kind. Zeker, daar gaat niets af, dat wij „tegen al de geboden Gods zwaarlijk hebben gezondigd en derzelve geen gehouden, en ook, dat wij nog steeds tot alh> boosheid geneigd zijn", maar om dit als zetfveroordeeling in zijn consciëntie te gevoelen, is het allerminst noodig, dat men eerst een moordenaar of een hoereerder, een dief of een leugenaar zij. En wie ook zonder dat te zijn, omdat God er hem voor heeft bewaard, zich zelf door ontdekkende genade toch als een overtreder en verzuimer van Gods geboden kent, zal daarom niet minder dan een aan zijn zonden ontdekte en voor het recht Gods gevallene, die het zesde of het zevende, het achtste of het negende gebod naar de letter overtreden heeft, zijn toevlucht nemen tot de door Christus verworven gerechtigheid en heiligheid. Immers, ook hij weet, dat, al zijn niet alle zonden even zwaar en groot (Joh. 19 : 11); dat, al werken niet alle zonden, die in het hart zijn, dóór ook tot zonden van den mond en van de hand; dat, al is begeeren nog geen willen, en willen nog geen handelen — hij weet ook, dat 350 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM „de gerechtigheid, die voor Gods gericht kan bestaan, gansch volkomen en der Wet in alle stukken gelijkvormig moet zijn", en daarom zal hij alleen willen leunen en steunen op de toegerekende gerechtigheid van zijn Borg, voor Wiens rekening hij ligt. Maar het toont gemis aan inzicht in de ethisch-dogmatische onderscheiding van het drieërlei gebruik der Wet: van haar civiel of burgerlijk gebruik, om de ongebondenheid der menschen in toom en tucht te houden; van haar paedagogisch gebruik, om de geloovigen aan hun zonde en ellende te ontdekken, en haar düs als een tuchtmeester tot Christus aan te wenden; en van haar normatief gebruik, om norm of richtsnoer te zijn voor der geloovigen willen en handelen, — indien men tusschen de letter en den geest der Wet niet weet te onderscheiden; geen verschil weet te maken tusschen de gradaties in de zonden, tusschen daad-zonden en zonden des harten. En dit gemis aan inzicht is daarom zoo gevaarlijk, wijl het zoo licht leiden kan tot de, vóór het zedelijk leven zoo jammerlijke dwaling, èn dat men eerst wat de Duitschers noemen een „vóórleven" moet hebben gehad, om te weten wat zonde en genade is, èn dat eert bekeerde, in wien de zonde niet meer heerscbt, gelijk zou staan met een onbekeerde, in wien zij nog heerschappij voert. Want, wat dit laatste betreft, kin het ook wel in een toegebracht kind des Heeren tot schrikkelijk uitbreken van een zonde komen; een zondige begeerte aangroeien tot een passie, een hartstocht, waarbij het goede willen, als een overheid in dagen van revolutie, zijn stuur over het zielbeweeg kwijtraakt; het vleesch kan voor een tijd triomfeeren over den geest; het kan komen tot een diepen val — maar toch is dit niet het gewone, het normale. * * * En dat nu ook de Gereformeerde kerken er zoo en niet anders over hebben geoordeeld, blijkt o. m. uit ons Formulier om het Heilig Avondmaal te houden, waarin, om ons nu maar te bepalen tot het achtste gebod, aan alle „dieven, woekeraars, roovers, spelers, gierigaards en aan al degenen, die een ergerlijk leven leiden, deze alten, zoo lang zij in zulke zonden blijven," bevolen wordt zich van de tafel des Heeren, van de spijze, welke Christus alleen voor Zijn geloovigen verordineerd heeft, te onthouden. Daarom hebben wij dan ook, zoo hij de bespreking der vorige geboden, als bij die van het achtste gebod, waar het ons te doen was om den geestelijken zin van de Wet te doen uitkomen; om de Tien geboden te doen verstaan als de ordinantie des Heeren in de zedelijke wereldorde; steeds getracht, de gradatie in de zonde klaar en duidelijk in het licht te stellen. Ook in dit laatste hoofdstuk over het achtste gebod, waarin het gaat over de zonden in betrekking tot den eigendom van den naaste, zuilen wij trachten aan deze wijze van behandeling getrouw te blijven. * * Gelijk bij het zondig willen en handelen in betrekking tot ons eigendom, hebben wij ook hier, bij het zondig willen en handelen in betrekking ZONDIQEN IN BETREKKING TOT DES NAASTEN EIGENDOM 351 tot vreemd eigendom, te onderscheiden tusschen het Verwerven en tusschen het bewaren en gebruiken. Met deze onderscheiding kruist zich dan die andere van het meer openlijk en het meer verborgen zondigen tegen dit gebod. Het is deze matste onderscheiding, welke ook onze Heidelbergsche Catechismus in antwoord 110 op het oog heeft, wanneer hij spreekt van een stelen, hetwelk de Overheid straft, en een stelen wat de Overheid niet straft, in welk laatste soort van stelen hij dan weer nadere onderscheidingen maakt Behalve toch het terrein van het Verborgene, van het zich niet in handelingen uitend wilsleven, dat geheel buiten de Overheid omgaat, is er ook nog een stuk van het openlijke, van het Zich wel in handelingen uitend wilsleven, dat aan haar waakzaam oog ontsnapt. Anders uitgedrukt, daar is een verborgen terrein van het leven des harten, als ge zoo wilt, het terrein van het zedelijke, waar de Overheid met haar recht en wet geen zeggenschap heeft, en daar is een publiek terrein van de ia het zichtbare vallende handelingen, als ge zoo wilt, het terrein van het juridische, waar de Overheid met haar positieve recht en wet macht heeft. Op dit laatste, het publiek terrein, is dan echter nog weer een gebied, waar het handelen, het slechte handelen, om ongestraft te blijven, om niet door het strafrecht der O verhei d te worden getroffen, zoo bedekt mogelijk optreedt. Te recht zegt dan ook Arthur Schopenhauer: „Op de schouwplaats der tijdelijke gerechtigheid wordt meer onrecht gedaan dan geboet, op die der eeuwige juist zooveel onrecht geboet als gedaan." Er is alzoo een drieërlei stelen. Ten eerste datgene, wat alleen en uitsluitend in zedelijk opzicht stelen kan heeten: het zich bezondigen aan vreemd eigendom, dat slechts bij willen blijft, maar voor Ood reeds strafbaar is. Dan een stelen, dat zich ook in handelingen omzet, en dus èn voor Qod èn voor de Overheid, die de tijdelijke gerechtigheid op aarde heeft te handhaven, strafbaar is, en daarom een stelen in juridischen zin kan heeten. En dit laatste stelen is dan weer öf zoo apert, zoo blijkbaar, dat het voor de Overheid merkbaar is, óf zoo bedekt, dat het aan haar waakzaam oog ontsnapt * • • Dit bedektelijk stelen bedoelt onze Heidelberger, wanneer hij in antwoord 110 spreekt van .jaile booze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen". Slaat men nu de Latijnsche uitgave van den Catechismus op, dan zien wflj: dat de hier door ons gecursiveerde woorden een vertaling zijn van: quicquid est malarum artlum et aucupiorum. Wij verstaan dan, dat met de „booze stukken" de „malae artes" of de „slechte kunstgrepen" zijn bedoeld, en met de „aanslagen" de „aucupia". Dit laatste eischt eenige toelichting. Het woord aucupium, waarvan „aucupia" het meervoud is, komt van avis mm „vogel" en van capio == „met de hand nemen, grijpen, vatten, pakken". Aucupium is dus letterlijk „vogelvangst" en overdrachtelijk het „jagen naar, het loeren op iets". 352 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EIGENDOM Wij hebben dus bij „de booze stukken en aanslagen" van onzen Heidelberger te denken aan al die listen en streken en bedriegerijen, aan al dat verschalken en dat er laten invliegen, waarmee men het goed van den naaste aan zich tracht te brengen, zonder onder de strafwet te vallen. * * * Opmerking verdient echter, dat de grens tusschen openlijk en verborgen stelen lang niet scherp is. Veel toch, wat de Catechismus als voorbeeld van de „booze stukken en aanslagen" noemt, waarmee wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen, hetzij met geweld (vi) of schijn des rechts (specie juris), valt thans onder de atrafwet. Men denke aan: „onecht gewicht, el, maat, waar, munt." De Overheid strekt haar regeling al verder en verder uit over het terrein van het sociale leven. Een eigenaardig voorbeeld hebben wij hiervan in wat Voetius ons mededeelt over het z.g. „kribben", d. w. z. het maken van keerdammen, het plaatsen van horden van teenen of rijs aan de oevers der rivieren. Nu kan men met zulk „kribben" óf bedoelen zijn land te bewaren tegen afspoeling, öf er aanspoeling mee bevorderen, in welk laatste geval de eigenaar van het oeverland dat aangespoelde of aangeslibde dan als het zijne mocht beschouwen. Tegen zulk kribben was dan geen zedelijk bezwaar. Het was een nadere toepassing van het vroeger door ons besproken recht van accessie, en wel als olluvie. Maar nu was er ook een onzedelijk „kribben". En daaraan maakte men zich schuldig, wanneer men zijn dammen en horden zóó plaatste, dat men er het land van zijn buurman, door den stroom, mee trachtte af te scheuren en bij het zijne te trekken. In een land als het onze, met zijn rivieren, meren, uiterwaarden en polders, was dit kribben een gewichtig stuk van de „sociale moraal". Voor zoover ons bekend is, had de Overheid er nog geen regeling over getroffen. Althans Voetius, die er zeer uitvoerig over handelt, rekent bet onzedelijk kribben tot dat stelen, wat de Overheid niet straft, tot „de booze stukken en aanslagen", en hij zegt: „niet te kunnen begrijpen, hoe iemand dat met een goed geweten kan doen". In ons Burgerlijk Wetboek is de zaak van de aanspoelingen in de artikelen 651—654, bij de wijze waarop eigendom verkregen wordt, echter geregeld. Met dat al moet toegegeven, dat, ook al breidt de Overheid haar regeling uit, zij de „malae artes et aucupia" nooit geheel kan uitsluiten. * » * Behalve nu door openlijk rooven en stelen, dat de Overheid straft, en door zondig begeeren en willen, dat nog geen handelen wordt, maar ons reeds voor God strafbaar maakt, bezondigt men zich in betrekking tot vreemd eigendom, met name bij de verwerving, door het Zich met geweld of schijn van recht toe te eigenen. ZONDIGEN IN BETREKKING TOT DES NAASTEN EIGENDOM 353 Ook dit is dan een zich misgrijpen aan de in de vorige hoofdstukken uitvoerig besproken verwisselende gerechtigheid. Düs vergrijpt zich met geweld de machtige tegenover den zwakkere. Een groote mogendheid, die een kleineren staat annexeert; een Overheid, die haar onderdanen onbillijk hooge belastingen oplegt; ambtenaren en militairen, die, als de „tollenaars" en de „krijgslieden" in de dagen van het Nieuwe Testament, „meer eischen dan gezet is" en „overlast" aandoen. Veel gecompliceerder nog is echter het zich vergrijpen aan de verwisselende gerechtigheid onder den schijn des rechts. In het algemeen geldt hier 1 Thess. 4:6: „dat niemand zijnen broeder vertrede, noch bedriege in zijne handeling," — een woord, waarvan de zin is: „dat niemand overtrede de perken van recht en billijkheid, en zijn broeder in zijn bedrijf benadeele." De Romeinen hadden daarvoor een eigenaardig woord, dat ook in onze wetgeving bekend is, maar daar een veel beperkter zin heeft, het woord stellionaat. Het komt van stellio = „hagedis", het diertje, dat met zeldzame behendigheid overal doorkomt en doorsluipt; stellionatus was dan iedere soort van bedriegerij, welke in de wet niet uitdrukkelijk was genoemd, of waarmee men heenkroop „door de mazen van de wet". Als voorbeeld van stellionaat wezen onze oude momlisten op het doen van den „onrechtvaardigen rentmeester" (Lukas 16 : 5—7). Tot al deze listigheden van de practijk behoort dan in het „verkeer", bij den ruil, het bedrog in maat en gewicht, met geid en waar de z.g. fucosa merx of „geblankette koopwaar'', waaronder heel het gebied van de „warenvervalsching" valt. Verder het opkoopen van levensmiddelen, om daardoor den prijs bovenmatig op te drijven. „Wie koren inhoudt, dien vloekt het volk", (Spr. 11 : 26); en ook het „overvragen" en het „dingen". „Het is kwaad, het is kwaadI zal de kooper zeggen; maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen" (Spr. 20 : 14). Eindelijk de oneerlijkheid in het aangaan en nakomen van contracten. Zoo het misbruik maken van krediet, waarbij men zijn schulden niet betaalt of de betaling moedwillig lang uitstelt Met name het onthouden van het verschuldigde loon aan de werklieden, wordt in de Schrift op het sterkst veroordeeld (Jak. 5:4). Maar ook het zijn naaste in zijn nering onderkruipen valt onder dit overtreden van de gerechtigheid. Eindelijk gaat ook alle veronachtzaming en verwaarloozing van vreemd eigendom tegen den plicht om onzen naaste in het bewaren van eigendom te helpen en voor wat hij ons toestond te gebruiken, zorg te dragen. „Op de schouwplaats der tijdelijke gerechtigheid wordt meer onrecht gedaan dan geboet" Ordinantiën IV 23 HET NEGENDE GEBOD, WAARHEID. I. LETTERLIJKE ZIN VAN HET GEBOD. Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Exodus 20 : 16. Het negende gebod luidt naar Exodus 20 : 16 en evenzoo naar Deut. 5 : 20: Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Ook dit wordt, gelijk al de tien geboden, gezegd tot den Israëlietischen man. In het oorspronkelijke is tusschen den tekst in Exodus en dien in Deuteronomium een klein verschil, dat in onze Statenvertaling niet uitkomt. In Exodus 20 : 16 toch staat letterlijk: Oij zult niet antwoorden, en wel den vragenden rechter, — m. a. w. geen getuigenis afleggen bij den u vragenden rechter — voor of tegen uw naaste, voor of tegen „een ander, een met wien gij omgang hebt, uw genoot, uw volksgenoot", — als een getuige der leugen. In het Hebreeuwsche woord voor „getuige" en .getuigenis" zit het begrip „vast", „krachtig", „waar", en dan van bekrachtigen, bevestigen. In Exodus staat dus letterlijk: „Gij zult niet antwoorden (voor) tegen uw naaste als getuige der leugen." Of wil men meer naar den zin: „Gij zult geen leugenachtig getuigenis afleggen tegen uw naaste." In Deuteronomium 5 : 20 — en nu komen wij tot het verschil — staan op één na dezelfde woorden. Hier toch staat in plaats van „getuige der leugen" of „leugenachtig getuigenis", „getuige der valschheid" of „valsch getuigenis". Het woord, dat hier in Deuteronomium wordt gebruikt, is schaw. Het is hetzelfde woord, dat wij vroeger ontmoet hebben bij de behandeling van het derde gebod: „Gij zult den Naam des Heeren niet ijdellijk gebruiken", of, zooals er letterlijk staat, „opheffen tot het schaw", d. i. het „ijdele", het nietige, dat wat geen grond of bestand heeft, het onechte, het valsche. LETTERLIJKE ZIN VAN HET GEBOD 355 In Deuteronomium 5 : 20 staat alzoo letterlijk: „Gij zult niet antwoorden (voor) tegen uw naaste als getuige der valschheid." Of wilt gij meer naar den zin, en daarbij in het oog houden, dat het hier gaat om het antwoord geven aan den rechter, die u vraagt: „Gij zult geen valsch getuigenis afleggen tegen uw naaste." * * * Juist nu wijl heel de Schrift, waarvan de Heilige Geest de „eerste auteur" is, geïnspireerd is, ook in de woorden, kan het niet toevallig en zonder beteekenis zijn, dat in Exodus, waar wij het verhaal van de wetgeving op Sinaï hebben, en in Deuteronomium, waar wij de herhaling der Wet hebben, telkens een ander woord is gebezigd. Nu zijn scheker en schaw, „leugen" en „ijdel", woorden, die wel nauw verwante, maar toch niet dezelfde begrippen aanduiden. In het Hebreeuwsche woord scheker zou volgens de taalgeleerden de grondbeteekenis zitten van „blanketten", het opsmeren van rood, het dus opzettelijk een ander voorkomen geven. Wij zagen straks reeds, wat de zin is van schaw, en wij kunnen dus zeggen, dat scheker of „leugen" het engere, en schaw of „ijdel" het ruimere begrip is. Al het leugenachtige, alle leugen is het ijdele, het nietige, het valsche; maar al het ijdele, het nietige, het valsche is daarom nog niet het leugenachtige of de leugen. Alle scheker is schaw, maar alle schaw nog geen scheker. Bij de verdere behandeling van het negende gebod zal dit verschil nog duidelijker worden. Hier zij nog maar alleen opgemerkt, dat blijkbaar twee woorden zijn gebruikt om aan te duiden, dat niet alleen het opzettelijk leugenachtige, maar in het algemeen eik onwaar en valsch en ongegrond getuigen verboden wordt. Calvijn metld te recht op, dat, waar hier verboden wordt, een leugenachtig getuigenis tegen den naaste bij den rechter af te leggen, daarin, evenals bij de andere geboden, weer slechts ééne zeer sterke en krasse uiting van een bepaalde wijze van zondigen genoemd wordt, welke in en onder deze ééne uiting begrepen is, en dat de bepaalde zonde, waartegen het negende gebod gaat, het liegen in al zijn verschillende vormen en gradaties is. Dat nu metterdaad het valsch of leugenachtig getuigen bij den rechter tegen den naaste, de meest krasse uiting, de meest in het oog vallende vorm van liegen is, zal duidelijk worden, indien wij ons indenken de hooge beteekenis van het gericht of de rechtspraak. Door het gericht, door de menschelijke rechtspraak, moet het recht onder de menschen gehandhaafd, de rechtstoestand bewaard en, waar deze geschonden is, hersteld worden. Het recht is een deel van de zedelijke wereldorde, en daarom evenals deze door God gesteld, door Hem gehandhaafd. In God is de bron van het recht. Hierin ligt de majesteit van het recht. In zijn aardschen vorm, als menschelijk recht, deels gewoonterecht, deels positief, door Overheden of wetgevers vastgesteld recht, is het niet door menschen gemaakt, niet maar willekeurige overeenkomst, maar met innerlijke noodzakelijkheid opgekomen uit de door God zelf gestelde natuurlijke verhoudingen van 356 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID het menschelijk gemeenschapsleven en uit de algemeene beseffen van goed en slecht in het zedelijk bewustzijn der menschen. Daarom is het recht, het menschelijk recht, hetzij als gewoonte hetzij als wet, een macht, een zedelijke macht, waaraan de eenling, te midden van de gemeenschap, zich gebonden weet, waaraan hij zich om der consciëntie wil onderwerpt. Want wel is er, juist omdat er èn in de natuurlijke verhoudingen van het menschelijk gemeenschapsleven èn in het zedelijk bewustzijn der menschen, een al rijker ontwikkeling is, ook een ontwikkeling in het menschelijk recht, en moet daarom het menschelijk ïecht, om te blijven passen voor het leven, steeds gewijzigd, vermeerderd, verbeterd; maar daarbij blijven de diepste beginselen onveranderd, en aioeten ook de meer verwijderde, die men als nieuwe beginselen in de wetgeving indraagt, niet minder dan die diepste beginselen weerklank vinden in het zedelijk bewustzijn. Tusschen het recht dat vastgesteld is door menschen, en het recht dat vastgesteld moet worden; tusschen het positieve en het ideëele, het menschelijke en het Goddelijke recht, moet zekere overeenkomst zijn. De hooge beteekenis nu van het gericht of de rechtspraak onder menschen komt uit in dat woord van Mozes tot de rechters van Israël: „Gij zult het aangezicht In het gericht niet kennen; gij zult den kleine, zoowel als den groote, hooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes" (Deuteronomium 1 : 17). In dit machtig woord, dat wel verdiende op de muren van de rechtzalen te worden gebeiteld, ligt de gedachte, dat, wijl god de Rechter is — „zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen?' zoo vraagt Abraham in zijn bidden tot God (Genesis 18 : 25) — de rechtspraak toekomt aan Hem. Hij toch is het, die de rechtsordening der verwisselende gerechtigheid beschermt en bewaart; Hij toch is het, die de vergeldende gerechtigheid, door „een iegelijk te vergelden naaifefijne werken" (Rom. 2 : 6), door loon en straf, naar ieder geldt, naar ieder verdient of waardig is, uit te deelen — handhaaft, als tijdelijke gerechtigheid ook op aarde handhaaft. En evenals nu alle gezag over menschen zijn grond heeft in Gods souvereiniteit over Zijn schepsel, en alle gezag, dat menschen over menschen oefenen, niet anders is, dan dat het Gode belieft, den eenen mensch door de hand van den anderen te regeeren, zoo heeft ook alle rechtspraak onder menschen haar grond in de eigen rechtspraak Gods. De aardsche rechter is in zijn rechtspreken plaatsvervanger Gods, en mitsdien aan Hem verantwoordelijk. In dien zin spreekt de Schrift dan ook van het naderen tot den rechter als van een raad vragen, een raadplegen van God (Exodus 18 : 15); van het staan voor het aangezicht van den rechter, als van een staan voor het aangezidit des Heeren (Deuteronomium 19 : 17) ja, sterker nog, in sommige Schriftuurplaatsen lezen wij, met kennelijke toespeling op de rechters, van een „tot de goden brengen" (Exodus 21 : 6); van een „tot de goden gebracht worden" (Exodus 22 : 8); en in Psalm 82 : 6 heet het Van de rechters: „Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zflt allen kinderen des AUerhoogsten." Gelijk bekend is, wijst ook de Heere Jezus in een Zh>er gesprekken met LETTERLIJKE ZIN VAN HET GEBOD 357 de Joden hierop terug, wanneer Hij hun vraagt: „Is er niet geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?' (Joh. 10 : 34). Het woord, hier met „goden" overgezet, is Elohinu En waar nu dit woord van de rechters, de menschelijke rechters, wordt gebezigd, wijst de Schrift daarmee aan, èn dat hef God zelf is, drein het gericht, in de aardsche rechtspleging en rechtspraak, Zijn macht oefent, èn dat de aardsche rechters als Zijn plaatsvervangers optreden. * * * Hierin ligt alzoo de groote, wijl religieuze, wijl heilige beteekenis van het aardsche gericht, van de menschelijke rechtspraak. Hierin ligt de groote venrntwoordéfijkheid van den aardschen rechter; komt dan ook klaar en duidelijk uit het diep-zondige van den „onrechtvaardigen rechter", en verstaan wij, hoe Israëls profeten, in tijden van maatschappelijke inzinking op zedelijk gebied, vooral tegen de onrechtvaardige rechters, die „het recht buigen", hun stem verheffen. Maar hierin ligt ook de groote verantwoordelijkheid van het optreden als getuige bij den rechter en het diep-zondige van het leugenachtig of valsch getuigen. Om toch voor het aangezicht van den rechter, als voor het aangezicht Gods; om voor den rechter, als voor Gods plaatsvervanger, valsch of leugenachtig te getuigen, moet de doorwerking van de zonde zoo sterk zijn, dat zij zelfs door het besef van de majesteit van het recht niet meer wordt gestuit. Metterdaad Is het valsch of leugenachtig getuigen voor den rechter de meest krasse vorm van liegen, en moest dit dan ook aan Israël worden ingescherpt Ook de rechter is een mensch, die door onderzoek de waarheid moet trachten te leeren kennen. Hij moet daarbij voor een goed deel afgaan, naast andere bewijsmiddelen, op de woorden der getuigen. Hij moet hooren en weder hooren. Het „hooren" werd Israëls rechters dan ook nadrukkelijk voorgeschreven. „En ik gebood," zegt Mozes tot Israël, „uwen rechters: Hoort de verschillen tusschen uwe broederen, en richt recht tusschen den man en tusschen zijnen broeder, en tusschen deszelfs vreemdeling" (Deuteronomium 1 : 16). Wij verstaan, van hoe groot belang hierbij de waarheidszin der getuigen is. Om zooveel mogelijk zekerheid te hebben, was in Israëls wetgeving bepaald, dat eerst op de verklaring van twee of drie getuigen een aanklacht zou gelden. „Een eenig getuige zal tegen niemand opstaan over eenige ongerechtigheid of over eenige zonde, van alle zonde, die hij zou mogen zondigen: op den mond van twee getuigen, of op den mond van drie getuigen — op hurt verklaring — zal de zaak bestaan" (Deut 19 : 15). Dit gold wel allereerst bij crhnineele zaken, maar vond ook ruimer toepassing, en ging uit de Joodsche rechtspraktijk zelfs over in het kerkrecht van de Christelijke gemeente. Men denke hier aan het woord van den Heere Jezus: „indien hij (de broeder, die tegen u gezondigd heeft) u niet hoort, zoo neem nog een of twee met u; opdat 358 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta" (Matth. 18 : 16). Bij de diepe verdorvenheid der menschelijke natuur, die zich ook openbaart in leugenachtigheid, bood toch de getuigenis van meer dan één meerderen waarborg. Verder weten wij, dat in Israël de getuigen geen eed aflegden tot bevestiging hunner woorden, maar dat de rechters de aanwezigen in het algemeen, of dezen en geenen in het bijzonder, vóór het verhoor plachten te bezweren, dat zij zouden mededeelen wat zij wisten. Dit toch is de zin van Lev. 5:1: „Als nu een mensch zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft eene stem des vloeks een oproeping bij eede — waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zoo zal hij zijne ongerechtigheid dragen." En dèt dit de zin is van Leviticus 5:1, komt duidelijk uit, indien wij letten op Spr. 29 : 24: „Die met eenen dief deelt, haat zijne ziel; hij hoort eenen vloek, en hij geeft het niet te kennen." De Spreukendichter toch doelt hier op de schromelijke gevolgen van de oneerlijkheid. Wie zich, zegt hij, medeplichtig maakt aan diefstal, haat zich zelf, doet zich zelf kwaad, want als de zaak voor den rechter komt, en hij als getuige moet optreden en hij „den vloek hoort", d. w. z de bezwering om mede te deelen wat hij er van weet, zal hij dat niet doen, en zich alzoo bovendien schuldig maken aan meineed Dit niet of ook verkeerd mededeelen van wat men er van wist, wanneer men daartoe door den rechter als getuige bezworen werd, gold in Israël dan ook voor een zware zonde; een schuld, die na berouwvolle belijdenis met het brengen van een schuldoffer moest geboet: „Zoo zal de priester voor hem vanwege zijne zonde verzoening doen" (Leviticus 5:6). * * * Eindelijk zij hier nog vermeld, dat in Israël slechts de vrije man, geen vrouwen en slaven, als getuigen in het gericht werden toegelaten, hetgeen samenhing met de eigenaardige sociale positie van de vrouw. De Schrift waarschuwt tegen onnoodig getuigen. „Wees niet zónder oorzaak — onnoodig — getuige tegen uwen naaste; want zoudt gij verleiden met uwe lip?' (Spr. 24 : 28). De zin is: ieder moet als getuige optreden, wanneer de Overheid al wie iets van de aanhangige zaak afweet, oproept; maar wie het ongeroepen doet, wordt licht door min edele drijfveeren bewogen. Een zelfde gedachte als in Spreaken 25 : 9: „Twist uwe twistzaak met uwen naaste; maar openbaar het heimelijke van een ander niet." Veel sterker nog dan tegen het onnoodig getuigen, gaat de Schrift echter in tegen het afleggen van een valsch getuigenis bij den rechter. Behalve dat de Wet daartegen in het negende van de Tien woorden een afzonderlijk gebod heeft; dat, naar wij zagen, Leviticus 5 er uitvoerig van handelt; heet het ook in Exodus 23 : 1: „Gij zult geen valsch gerucht opnemen; en stelt uwe hand niet bij den goddelooze, om een getuige tot geweld te zijn." Verboden wordt hier, een valsch gerucht te verbreiden, maar ook hem, die ongelijk heeft, niet de hand te bieden, door een ongerechtig getuige te zijn. De Spreukendichter zegt: „Een valsch getuige zal niet onschuldig LETTERLIJKE ZIN VAN HET GEBOD 359 zijn, en die leugen en blaast, zal niet ontkomen" (h. 19 : 5), m. a. w. een valsch getuige blijft niet ongestraft. „Een Belialsgetuige bespot het recht, en de mond der goddeloozen slokt de ongerechtigheid in" (vers 28), m. a. w. een nietswaardige, een deugniet, die getuigenis aflegt, spot met de rechtspraak, en der boozen mond zwelgt onrecht in. „Die waarheid voortbrengt, maakt gerechtigheid bekend; maar een getuige der valschheden bedrog" (h. 12 : 17). „Een leugenachtig getuige zal vergaan" (h. 21 : 28). En dat zelfs in Israël het valsch getuigen een niet ongewone zonde was, blijkt wel uit het klagen van den psalmist: „want valsche getuigen zijn tegen mij opgestaan" (Psalm 27 : 12); „wrevelige getuigen staan er op; hetgeen ik niet weet, eischen zij van mij" (Psalm 35 : 11). * Verstaan wij onder leugen een met voorbedacht uitgesproken onwaarheid of, zooals reeds Augustinus en op zijn voetspoor de Roomsche en Gereformeerde moralisten zeiden: een gewilde bewering van het valsche om te bedriegen, het negende gebod noemt wel bepaald den schrikkelijksten vorm van de leugen in het valsch getuigen bij den rechter, maar verbiedt daarin tevens, naar den geestelijken zin waarin de Wet moet verstaan, alle leugen en liegen. En allerminst gaat dan ook bij dit negende gebod hij reeds vrijuit, die zich nooit aan een valsch getuigenis bij den rechter heeft schuldig gemaakt Uit de zooeven gegeven definitie van de leugen blijkt, dat er bij haar drie bestanddeelen zijn: dat hetgeen wat beweerd of uitgesproken wordt valsch is; dat er een willen is om wat valsch is te beweren; en eindelijk, dat er een intentie, een bedoelen, is om te bedriegen. Is toch het valsche de tegenstelling van het ware, staat de leugen tegenover de waarheid, bij het begrip waarheid hebben wij drieërlei te onderscheiden. Men spreekt gewoonlijk van metaphysische, logische en ethische waarheid. Onder de metaphysische waarheid verstaat men de wezenheid der dingen. Van eeuwigheid, en dus reeds van vóór de schepping, zijn alle dingen in het denken Gods, en zooals zij als de eeuwige ideeën in Gods denken bestaan, is hun wezen. In dien zin is ieder wezen waar, en is de metaphysische waarheid van 'n ding, dat het is wat het is. Voor ons kan de schijn bedriegen, kan er verschil zijn tusschen schijn en wezen; voor God is er geen schijn, die het wezen bedekt Hij kent alle dingen. In dien zin nu spreken wij van echt of waar tegenover valsch goud; van echte of ware vriendschap tegenover valsche vriendschap. Anders is de zin van waarheid, wanneer men spreekt van de logische waarheid. Gaat het bij de metaphysische — het woord ontstond, doordat men „achter" = „meta" de physische of „natuurkundige" geschriften van Aristoteles die geschriften plaatste, waarin hij handelde over der dingen wezen, diepste gronden en laatste oorzaken — om de overeenstemming der dingen met het denken Gods; bij de logische waarheid — van logos = rede en woord, denkvermogen — gaat het om de overeenstemming van ons denken met de dingen. Wij denken juist, wanneer 360 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID wij denken in de vormen en naar de wetten, die Qod voor ons denken gesteld heeft; wij denken waar, wanneer we de dingen denken zooals zij zijn; wanneer ons denken met de werkelijkheid overeenkomt. En nog anders eindelijk is de zin van waarheid, wanneer wij spreken van ethische waarheid, en waarbij wij dan denken aan het gewildehet goede of ook het slechte willen. Bij deze waarheid gaat het om dé overeenstemming tusschen ons denken en ons spreken. God heeft ons geschonken de' wondere gave van de taal; van het middel om onze gedachten m woorden aan onze medemenschen te openbaren. Wie zegt wat hij denkt, wie beweert wat hij meent, spreekt waar. Met deze ethische waarheid hebben wij hier bij het negende gebod te doen. Nu kan het zijn, dat ons denken niet met de dingen overeenkomt dat er dus geen logische waarheid is, dat men zich vergist of dat men dwaalt. Wie het zoo zegt, als hij het denkt, liegt niet, ook al dwaalt hij. Leugen is altijd, dat men het anders zegt dan men denkt; dat mea dit willens doet; dat men dit doet om zijn naaste te bedriegen. * * • Toch ligt het begrip leugen als tegenstelling met waarheid nog dieper Onze Heidelberger Catechismus zegt, bij zijn verklaring van het negende gebod in antwoord 112: „dat ik allerlei liegen en bedriegen als eigen werken des duivels vermijde." Metterdaad is dan ook de leugen den duivel eigen. Dit leert de Heere Jezus zelf ons in Johannes 8 : 44, waar Hij van den duivel zegt- dia was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid 'niet staande gebleven; want geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt bij bit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen." Blijkbaar doelt Jezus hier op den geestelijken moord, dien de duivel reeds bij het begin der geschiedenis der menschheid in het Paradijs oo onze stamouders heeft gepleegd. En wanneer Hij dan verder zegt dat de duivel „in de waarheid niet is staande gebleven, want geene waarheid is in hem," dan doéU Hij op het diepe mysterie Van den oorsprong der zonde in den duivel. Toen deze hooge geest, deze hoogstaande engel in de door God goed geschapen wereld der engelen, niet meer wilde zijn wat hij naar waarheid was, wat bij was naar de idee Gods: een gedienstige geest; toen hij wilde zijn al* God, niet meer wilde dienen maar heerschen, was er in dit zijn willen en zijn denken geen waarheid en richtte zich steeds zijn ontken*» tegen Gods bevestiging, dat hij was een dienende geest En toen düs in hoogmoedig egoïsme, de heilige liefde in hem was omgeslagen in onheiligen haat, in vijandschap tegen God, in zonde, werkte ook in den duivel deze zonde steeds door. Engel gebleven, wanfcaijn wezen kon hij met veranderen, werkte in hem alles tegen God in. Tegen de goede werkelijkheid; tegen de wereld, zooals God haar in eeuwigheid heeft gedacht en door de schepping buiten zich stelde, schikte en ordineerdetegen Gods natuurlijke en zedelijke wereldorde, gaat 4e duivel met zijn denken in, omdat hij haar in zijn haat tegen God anders wiL WAARHEIDSZIN EN EERGEVOEL 361 Hij, de duivel, ontkent al wat God bevestigt. Daarom is hij de leugenaar; de vader, de oorsprong van de leugen. Daarom is de leugen het eigenaardige van den duivel. Tegenover de door God gedachte en gewilde en geschapen wereld denkt de duivel zich een wereld van schijn en waan en ijdelheid. En door zijn inwerking op de wereld der engelen won hij voor deze wereld van schijn en waan en van het ijdele, een deel zijner mede-engelen. En door te spreken, door te openbaren wat er leefde in zijn eigen bewustzijn; door den mensch in het Paradijs eerst te doen twijfelen aan Gods Woord, en toen tot ontkenning van dat Woord te brengen; deed hij in dien mensch het geloof in ongeloof, de liefde tot God in onheilige en eigenliefde omslaan. „Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen." Daarmee kwam de onwaarheid, het ijdele, de leugen, het de dingen heel anders denken en willen dan ze zijn, dan God ze denkt en wil, ook in de menschenwereld. Daarin ligt het duivelsche, het diabolische karakter van de leugen. II. WAARHEIDSZIN EN EERGEVOEL, verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. 1 Corinthe 13 : 6. Zoo wordt dan, naar den letterlijken zin van het negende gebod, daarin aan den Israëlietischen man verboden, bij den rechter omtrent zijn naaste leugenachtig of valsch te getuigen. Wijl echter de Wet geestelijk is en dus ook geestelijk moet verstaan, mogen wij bij dien letterlijken zin niet Wijven, maar moeten wij, wat hier wordt verboden, als één vorm, als den meest krassen vorm van een bepaalde wijze van zondigen bezien en dus doordringen tot al wat hieronder vervat en begrepen en daarom evenzeer van God verboden is. * Deze bepaalde wijze van zondigen nu is: het liegen of het anders spreken dan men denkt, met het doel om daardoor zijn naaste te bedriegen. Letterlijk zit dus in het negende gebod het verbod om, wanneer men daarover door den rechter wordt ondervraagd, anders te spreken dan men denkt, dan men weet omtrent den naaste op het stuk van wat hij gedaan heeft, en wel met het doel om den rechter daarmede te bedriegen, te misleiden. De verschillende motieven of beweegredenen tot zulk liegen als: medelijden met of vhandschap tegen den beschuldigde Of ook vrees voor ons eigen welzijn, kunnen hier blijven rusten. Alleen 362 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID zij er hier op gewezen, hoe dit een liegen is, „hetwelk de Overheid straft"; hoe ook onze strafwet het valsch getuigen voor den rechter met straf bedreigt. * Allereerst nu mag uit het negende gebod afgeleid, dat niet alleen het liegen tegen den rechter, maar alle liegen, dus ook het liegen in het onderling verkeer, wordt verboden. Verder, dat het anders spreken dan men denkt, dan men weet op het stuk van wat onze naaste gezegd en gedaan heeft, ook in het onderling verkeer is verboden. En wijl nu alleen uit wat de menschen, met wie wij omgaan, zeggen en doen, uit hun woorden en daden, kunnen leeren kennen de waarde, die zij hebben voor het gemeenschapsleven, m. a. w. wat zij daarin waard zijn of gelden, — men denke hier b.v. aan den dienstknecht van den officier uit Kapernaüm, „die hem zeer waard was", en aan dien officier zelf, van wien de Joodsche oudsten tot Jezus zeiden: „Hij is waardig, dat Gij hem dat doet, want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd," (vgl. Lukas 7 : 2, 4 en 5) — wijl dan uit der menschen woorden en daden deze hun waarde of ook hun onwaarde blijkt, mag uit het negende gebod, zooals dan ook altijd is gedaan, als wettige gevolgtrekking worden afgeleid, dat daarin verboden is, op het stuk van deze waarde of onwaarde onzer medemenschen anders te spreken dan men denkt, dan men door eigen ervaring weet, m. a. w. dat verboden is, daaromtrent te liegen. Bedoelde waarde toch hangt, zooals wij reeds zeiden, saam met wat iemand geldt in de samenleving, met de achting die hij verdient, de eere waarop hij recht heeft, de vereering, die men hem toebrengt; en in dien zin spreken wij dan ook van iemands eere. En wijl nu de naam in hooger zin openbaring van het wezen is, en iemands wezen zich openbaart in zijn woorden en daden, dekt zich het begrip van „naam" met het oordeel dat wij over onze medemenschen en zij over ons hebben; dekt het begrip van naam zich met de fama, de faam, het gerucht, den roep, die van 'n mensch in de samenleving uitgaat. Wij spreken van: „den naam waarin iemand staat", en die „naam" kan dan een goede of ook een slechte naam zijn, al naarmate het oordeel gunstig dan wel ongunstig is; al naarmate aan 'n mensch, om zijn waarde die hij voor de samenleving heeft, achting of eere wordt toegekend; dan wel, om deze zijn onwaarde of ook zijn minderwaardigheid, achting en eere öf geheel of gedeeltelijk wordt ontzegd. En zoo valt dan onzes naasten goede naam en faam saam met zijn eer, zijn uitwendige eere; want er is, gelijk wij bij de verdere bespreking van dit gebod zullen zien, ook een innerlijke eere. En zoo is het dan ook een volkomen wettige afleiding uit het negende gebod, dat wij van onzen naaste, indien wij daartoe geroepen worden, ook in het onderling verkeer, wat betreft zijn naam, zijn eere of oneere, die hem op grond van zijn waarde of onwaarde toekomen, niet anders mogen spreken dan wij daaromtrent denken. En tot zulk spreken zijn wij inzonderheid geroepen, wanneer wij den naaste, wiens goede naam WAARHEIDSZIN EN EERGEVOEL 363 en uitwendige eer ons bekend is, in dezen zijn naam en deze zijn eere in ons bijzijn zien gekrenkt * * * Vatten wij nu het tot dusver gevondene alzoo kortelijk saam, dan wordt ons in dit negende gebod naar de letter slechts verboden het valsch getuigen omtrent den naaste bij den rechter; maar naar zijn dieperen zin ook het anders spreken tegen den naaste dan men denkt, en wel met het doel om hem te bedriegen, alzoo het liegen in het algemeen; het anders spreken over den naaste dan men denkt of weet wat betreft zijn naam, en daarbij vooral het kwaad van hem spreken waar men goed van hem weet Dit alles nu ziet echter nog slechts op wat als „spreken" onder de zintuiglijke waarneaiing valt; op wat als actie, als handeling, naar buiten treedt. Maar achter het zondig handelen zit het zondig-willen: achter de uiting de innerlijke beweging van ons zieleleven. En daarom moet men, om het gebod in zijn geestelijke diepte te verstaan, van het daarin verboden handelen doordringen tot het daarin verboden denken en willen. Dit laatste is dan ook gedaan door Calvijn, wanneer hij, in den Cate^ chismus van Genève, bij het negende gebod, van het kwaad spreken doorgaat tot op het kwaad denken over den naaste en tegenover het laatste stelt, dat wij „zooveel de waarheid toelaat", van onzen naaste het goede moeten denken. * * * Maar ook zoo is de volle en rijke beteekenis van het negende gebod nog niet doorzien. Ook bij dit gebod toch hebben wij, naar den regel, die bij de uitlegging van de Tien geboden moet gevolgd, niet alleen té zien op wat daarin verboden, maar ook op wat daarin geboden wordt; niet alleen te zien op de negatieve, maar ook op de positieve zijde. En zoo hebben wij dan ook te doorzien, hoe ons God gebiedt in het negende gebod, bij den rechter naar waarheid te getuigen omtrent onzen naaste; maar ook in het verkeer met onzen naaste niets anders te spreken dan wij denken; over onzen naaste, wat zijn naam betreft, niets anders te spreken dan naar onze overtuiging en, voor zooveel met de waarheid bestaanbaar is, niet dan goed van hem te spreken, inzonderheid wanneer in ons bijzijn kwaad van hem gesproken wordt, en eindelijk, zooveel de waarheid toelaat, het goede van hem te denken. Wat nu het spreken van de waarheid betreft, zij nog opgemerkt, dat spreken hier bepaald den zin heeft van het mededeelen zijner gedachten of meeningen aan anderen door middel van woorden of teekenen, en dat wie düs spreekt daarbij den wil heeft, dat anderen die woorden of teekenen dezer gedachten of meeningen als de zijne zullen verstaan. Wie toch voor zich zelf spreekt, b.v. een jongen, die hardop zijn les leert; of ook wie tot anderen spreekt, en dan een vers voordraagt of een sprookje vertelt, — spreekt ook wel, maar heeft niet de bedoeling, zttn gedachten aan anderen mede te deelen. * * 364 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID Gelijk bij de vorige geboden, hebben wij ook bij het negende niet alleen van het verbod tot het gebod, van wat er ons door God, zoo voor ons willen en handelen, in verboden wordt, tot wat Hij er ons in gebiedt, door te dringen, maar wij hebben ook te letten zoowel op de individueele als op de sociale beteekenis van het gebod. Met het laatste bedoelen wij dit De ééne plicht der gehoorzaamheid jegens God, uit heiligt liefde, verbijzondert zich, zoo tot een plicht met het oog op ons zelf, als tot een plieht met het oog op onzen naaste. Wij moeten Gods wil willen, zoo met het oog op ons eigen lichaams- en zielsbestaan, als met bet oog op het saamleven met onze medemenschen. En ook in deze tweeërlei relatie of verhouding moeten wij dan Gods wil doen uit heilige liefde: uit heilige zelfliefde, die ons ons zelf doet liefhebben in en om God; uit heilige naastenliefde, die ons den naaste doet liefhebben als ons zelf, d. i. in en om God. Het eerste nu is wat wij met de individueele, het laatste wat wij met de sociale beteekenis van het gebod bedoelen. In dit hoofdstuk zullen wij ons verder bepalen tot het individueele, alzoo tot hetgeen God ons in het negende gebod gebiedt in betrekking tot ons eigen zielsbestaan; tot wat hier mitsdien zelfplicht is. * Staat tegenover het liegen, dat God ons verbiedt, het waarheid spreken, dat Hij ons gebiedt, dit waarheid spreken hangt op het innigst saam met liefde voor de waarheid of wat men ook wel aanduidt als waarheidszin. Daarom ligt dan ook in dit gebod, dat wij in betrekking tot ons zelf den waarheidszin zullen betrachten. Om echter waarheidszin, ook in betrekking tot ons zelf, te betrachten, is het noodig, dat wij zin voor waarheid hebben; dat ons willen die eigenaardige hoedanigheid of qualiteit hebbe, welke wij gewoonlijk oprechtheid noemen. Toen door Satan de leugen uit de wereld der gevallen engelen in de menschenwereld kwam; toen in den mensch het geloof aan de waarheid van wat God gesproken had, in ongeloof omsloeg; toen heel zijn natuur verdierf; toen de heilige liefde tot God bij hem verkeerde in onheilige eigenliefde, kende hij niet alleen de waarheid niet meer, maar had hij haar ook niet meer lief en wilde hij haar niet meer. In dieper zin toch is de waarheid niet maar alléén een zaak van het denken, maar ook van het zijn en van het willen. Van groote beteekenis is hier 1 Corinthe 13 : 6. De Apostel zegt hier van de liefde, wier loflied hij in dit hoofdstuk zingt: „Zij verblijdt^zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid." De liefde verblijdt zich niet in de ongerechtigheid. Een mensch, waarin zij woont, een mensch die liefheeft, bedroeft zich over de ongerechtigheid, hij heeft smarte over haar. Nu zouden wij verwachten, dat daarop volgde: „maar zij, de liefde, verblijdt zich in de gerechtigheid," doch niet de gerechtigheid, maar de waarheid stelt Paulus tegenover de ongerechtigheid. Zoo schrijft hij ook in Romeinen 2:8: WAARHEIDSZIN EN EERGEVOEL 365 „die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam aijn." Hieruit au volgt, dat waarheid veel meer is, dan alleen de zaak van het denken, dan de overeenstemming van het denken met de werkelijkheid; hieruit volgt, dat waarheid op het innigst saamhangt met gerechtigheid, met wat voor God recht is. En wijl nu liefde, ook de naastenliefde, wijl zij in haar diepste wezen de heiBge liefde tot God is, zich verblijdt in al wat voor God recht is, verstaan wij, hoe Paulus schrijven kon: „zij verblijdt zich in de waarheid", of: „zij verblijdt zich met de waarheid." * • De gevallen mensch kende niet alleen niet meer de waarheid, doordat zijn verstand was verduisterd, maar hij wilde haar ook niet meer en haatte haar, omdat hij was ongerechtig. De leugen is ook ongerechtigheid, evenals de waarheid gerechtigheid Vandaar dan ook, dat de ongerechtige de leugenachtige is. Indien nu Gods gemeene Oratie de doorwerking van de zonde ook op dit punt niet stuitte, zou het reeds hier op aarde met alle trouw en oprechtheid en waarheid uit zijn. Doch juist in Zijn gemeene Gratie liet God den mensch het waarheidsgevoel. Ieder menscli heeft in meerderen of minderen graad van sterkte een gevoel voor waarheid. Hij verheugt zich, wanneer hij op een of ander gebied de waarheid gevonden heeft, wanneer hij weet, „hoe iets komt" en „wat iets is"; en het is juist dit lustgevoel, der waarheid, dat een mensch doet zoeken en onderzoeken, hem doet waarnemen en nadenken, hem doet trachten naar al helderder en klaarder en al rijker kennen. Maar ook bedroeft-hij zich wanneer het hem blijkt, dat hij heeft gedwaald of zich vergist; wanneer hij gewaarwordt, hoe hetgeen hij voor waarheid houdt door anderen wordt bestreden; wanneer hij anderen hoort ontkennen, wat hij overtuigd is te moeten bevestigen. Er is verschil van graad in het waarheidsgevoel, zoo bij volkeren als individuen. De oude Perzen hadden een sterk, de Kretensers een zwak waarheidsgevoel; en ook onder de menschen uwer omgeving zult gij er ontmoeten, wier gemoed in heftige beweging komt, die boos worden, als men hun iets „opstrijdt", wier onlustgevoel dan ontwaakt; en daartegenover ook anderen, die daar veel kalmer onder blijven en wier waarheidsgevoel niet zoo spoedig wordt gekwetst. Dan, hoe dit zij, hoe zwak het waarheidsgevoel bij een mensch ook kan worden, door het liegen op zich zelf wordt het altijd geschokt. Liegen en hooren liegen gaat altijd gepaard met een gevoel van onlust; door een sterker lustgevoel moet liegen overwonnen. Indien men de geheel minderwaardigen, de lijders aan zulke zielsziekten waarbij alle moreel besef weg is, uitzondert, liegt niemand alleen uit lust tot liegen. Toch is dit natuurlijk waarheidsgevoel nog allerminst een zedelijke deugd, een hoedanigheid van den wil. Dit komt ook hierin uit, dat menschen met een zelfs sterk ontwikkeld waarheidsgevoel, toch vaak liegen. 366 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID En hoewel nu niet kan en mag ontkend, dat er, ook onder de onbekeerden, menschen zijn van een waarheidszin, die u weldadig aandoet; menschen, bij wie de zin tot waarheid een deugd van hun willen is; moet evenzeer worden vastgehouden, dat de echte waarheidszin, gelijk alle echte deugd, alleen opkomt uit de heilige liefde tot God, welke is een vrucht van het zaligmakend geloof. Wanneer Gods bijzondere Genade het ongeloof weer doet omslaan in geloof en de liefde voor Hem maar doorwerkt, gaat de mensch ook zich zelf weer liefhebben in en om God, en weet hij niet alleen aan God en zichzelf verplicht te zijn de waarheid te betrachten, maar zal hij ook zin en liefde tot de waarheid hebben. De waarheidszin is dan opgenomen in zijn willen, en dit zijn willen zal dan zijn denken, zijn begeeren, zijn gemoedsbewegingen, kortom, heel zijn innerlijk zieleleven beheerschen en richten op de waarheid; ook en allereerst in betrekking tot zich zelf. * * * Men spreekt van: „waar zijn tegenover zich zelf." In goeden zin wil dat zeggen, dat men niet schroomt, over zich zelf critiek te oefenen; zich zelf te beoordeelen. Nu eischt zulk een zelfbeoordeeling tweeërlei. Allereerst kennis van een norm, een maatstaf, waarnaar men zich beoordeelt, en in de tweede plaats zelfonderzoek en zelfbeproeving. De wereld oefent ook wel zelf critiek; doch let er maar op, hoe wereldsche menschen daarbij hun norm of maatstaf ontleenen öf aan een ideaal van den mensch dat zij zich zelf hebben gevormd, óf aan wat de Duitschers noemen: „den doorsneê-mensch", d. w. z. de mensch zooals hij gewoonlijk is, zoo tusschen den misdadiger en den heilige in. De diepere geesten onder de kinderen der wereld betreuren het dan wel, als zelfonderzoek ze leert, dat zij verre beneden hun ideaal staan, maar nooit wordt deze droefheid der wereld tot droefheid naar God; nooit wordt hun anders-zijn-dan-zij-wezen-moeten, hun tot schuld voor God. En de meer oppervlakkige naturen zijn al spoedig met zich zelf voldaan; blij, dat zij geen dieven en moordenaars, geen misdadigers van professie zijn; blij, dat zij in zich zelf nu en dan neigingen ontdekken om iets voor een ander te doen, bevliegingen van weldadigheid en aanvliegingen van hulpvaardigheid; nu ja, zij mogen dan hun „zondetjes" hebben, hun „zwakheden", — dit resultaat van hun zelfonderzoek hindert allerminst aan hun blijde zelfvoldaanheid, want „het volmaakte is er nu eenmaal niet in deze wereld" en „een heilige te wezen is ook niet noodig". Daarom is de zelfcritiek van den wereldschen mensch dan ook altijd onvoldoende. * * * Anders staat dit echter bij den Christen; bij het kind des Heeren; bij hem, wiens ziel door wederbarende genade ten leven kwam. Zijn norm, zijn maatstaf is dan de heilige Wet van zijn God, die hij in haar geestelijken zin leert verstaan. WAARHEIDSZIN EN EERGEVOEL 367 Hij wil naar die Wet heel zijn innerlijk zielbeweeg beoordeelen; maar als hij dan zich zelf onderzoekt en beproeft, ontdekt hij, hoe, ook waar hij geen misdadiger is, hij toch in zijn denken en willen, zijn begeeren en al wat daar van streven achter ligt, „tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en derzelve geen gehouden heeft"; dan ontdekt hij, dat, ook waar hij thans met den psalmist mag zingen: „God heb ik lief" en hij daarom „een hartelljken lust heeft om niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods te leven", — dan ontdekt hij, dat hij „nog steeds tot alle boosheid geneigd is", ja zelfs, dat hij het goede wat hij wil, niet doet, maar het kwade doet wat hij niet wil. En dat wordt hem dan een schuld; een vallen voor het recht van God; een zoeken en aangrijpen van de gerechtigheid van Christus. En wanneer dan zulk een mensch dit zelfonderzoek voortzet en zich verheugen mag over den voortgang, maar zich ook vaak bedroeven moet over de verachtering van zijn geestelijk leven, — dan is zulk een mensch waar voor zich zelf. Zulk een mensch verblijdt zich dan niet in de ongerechtigheid, in zijn eigen ongerechtigheid, want zijn eigen ongerechtigheden, de kleine zoowel als de groote, zijn hem tot een smart, tot een afschuw; maar hij verblijdt zich over de gerechtigheid, die Christus voor hem verworven heeft en in hem werkt. In de ziel van zulk een mensch toch woont de liefde, en met de liefde de waarheid, en die verblijden zich saam over de gerechtigheid. Het is dit betrachten van waarheidszin tegenover ons zelf; dit „waar zijn voor zich zelf"; wat ons in het negende gebod als zelfplicht allereerst word geboden. * * * Maar in dit gebod wordt ons ook nog iets anders als zelfplicht geboden. Wij hebben reeds gezien, hoe het ook in verband staat met den naam van den naaste. En waar dit nu onze sociale, of onze plichten tegenover onze medemenschen raakt, zoo raakt al wat ziet op onzen eigen naam, onze individueele of onze plichten jegens ons zelf. Na hetgeen reeds boven gezegd is omtrent den naam, zal het duidelijk zijn, hoe onze naam op het innigst saamhangt met onze eere. Nu is onze eere de erkenning van onze persoonlijke waarde door anderen. Als mensch heeft reeds ieder zijn eere, omdat hij, wijl naar Gods beeld geschapen, een alle schepselen overtreffende waarde heeft. In dien zin zeide ook de Heere Jezus: „Hoeveel gaat nu een mensch een schaap te boven?' (Matth. 12 : 12); en spreken ook wij van den mensch in den mensch eeren. En hoe rijker de trekken van het beeld Gods in ruimer en enger zin weer uitschitteren in een mensch; hoe meer hij beantwoordt aan zijn bestemming: — des te grooter is ook zijn persoonlijke, zijn innerlijke eere. Zijn innerlijke eere, want over het verborgen leven onzer ziel kunnen alleen God en wij zelf oordeelen. En hoewel nu een kind des Heeren ootmoedig zal erkennen, dat wat er in hem uiwehittert van Gods beeld, 368 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID niet zijn, maar Gods werk is, zal hij toch ook dat werk eeren en weet hij, dat God zelf dat eert * * * Maar naast en bij deze innerlijke eere, hebben wij ook te letten op onze uiterlijke eere, op de erkenning van onze waarde voor de gemeenschap, voor de menschelijke samenleving, door onze medemenschen; te letten op onzen naam. Spreekt men van de innerlijke ook wel als van de subjectieve eere, van de uiterlijke kan men ook spreken als van de objectieve eere. De waardschatting van ons zelf gaat zoowel over onze gezindheden als over onze daden. De eerste kunnen wij alleen zelf beoordeelen; over de laatste oordeelen óók onze medemenschen, en al naar dat oordeel uitvalt erkennen zij onze waarde, kennen zij ons eere toe, uitwendige eere Aan deze eere van onze naasten, aan dit geëerd worden door onze omgeving, hebben wij behoefte. God liet ons in Zijn gemeene Gratie bet eergevoel. En nu kan ook dit eergevoel bij een zondig mensch wel in dienst van de zelfzucht staan, en tot eerzucht en hoogmoed worden, maar in zich zelf is dit eergevoel een gave Gods, en een mensch, in wien het is verstompt, toont daarmee, dat de zonde bij hem tot een schrikkelijke doorwerking kwam. * * Evenzoo kan er een conflict, een botsing ontstaan tusschen de subjectiefinnerlijke en de objectief-uiterlijke eere. De laatste toch hangt saam met de gangbare moraal en de tradities van de omgeving waarin men leeft, en bovendien: „de mensch ziet aan, wat voor oogen is," en onze medemenschen kunnen over ons slechts oordeelen naar onze daden. En wijl nu niet het goeddunken der menschen ten slotte de maatstaf of norm voor ons handelen moet zijn, maar deze norm geen andere mag wezen dan 's Heeren heilige Wet, zijn er gevallen denkbaar, dat een mensch voor zijn eigen bewustzijn goed, voor dat zijner omgeving slecht handelt. Dan grijpt de botsing plaats tusschen de subjectief •innerlijke en objectief-uiterlijke eere. Zulk een mensch weet dan, dat God hem om zijn handelen eert, hoewel de maatschappij waarin bij leeft, hem haar vereering onthoudt In al zulke gevallen moet men zijn naam er voor overhebben. Wie zijn naam dan te lief heeft zondigt In Jezus' dagen waren er onder Israël zelfs oversten, die in Hem geloofden, maar zij beleden het niet; zij durfden niet, bevreesd van uit de synagoge te zullen worden geworpen; zij waren bang voor hun naam. En van hen staat geschreven: „want zij hadden de eer der menschen lief, meer dan de eer van God" (Joh. 12 : 43). Behoudens deze gevallen is bet echter zelfplicht, ons een goeden naam te verschaffen onder onze medemenschen; dien naam te bewaren en, als het moet te verdedigen. Voor de erkenning van onze waarde door waarheid spreken 369 onze medemenschen, voor hun vereering, mogen wij niet onverschillig zijn. Ook de eere, de uitwendige eere is een goed, zij het ook niet het hoogste goed. Wie met een oprecht hart zijn God in het leven tracht te dienen, ondervindt de waarheid der belofte: „De Heere zal genade en eer geven" (Psalm 84 : 12). III. WAARHEID SPREKEN. Spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste. Zacharia 8 : 16. Wij komen thans tot de sociale beteekenis van het negende gebod, en wel naar zijn positieve zijde, m. a. w. tot wat God ons in dit gebod gebiedt voor het gemeenschapsleven. Behalve den, in het eerste hoofdstuk reeds besproken, plicht om voor den aardschen rechter, desgevraagd, omtrent onzen naaste naar waarheid te getuigen, zit In dit negende gebod drieërlei. Allereerst, met onzen naaste niet anders te spreken dan wij denken; vervolgens, over onzen naaste, wat zijn naam betreft, niet anders te spreken dan naar onze overtuiging en, voor zoover met de waarheid bestaanbaar is, niet dan goed, en dat Inzonderheid, wanneer in ons bijzijn kwaad van hem gesproken wordt; en eindelijk, omtrent onzen naaste, zooveel de waarheid toelaat, het goede te denken. * * Beginnen wij met het eerste: het met onzen naaste niet anders te spreken dan wij denken. De ethische of zedelijke waarheid is, zooals wij reeds vonden, de overeenstemming van ons denken met ons spreken. In de wondere gave van de taal, die niet maar een vrucht van overeenkomst, die niet maar door menschen gemaakt is, maar van nature geworden, heeft God ons het middel gegeven om wat er in ons bewustzijn is van voorstellingen, begrippen en oordeelen, aan onze medemenschen kenbaar te maken. Wij doen dat door het woord. Het woord wijst, als men de z.g. „tusschenwerpsels" uitzondert, altijd een begrip, een gedachte aan. Daarom is het woord ook meer dan 'n klank. Ook de hoogere dieren, die in hun keel en tohg, hun tanden en lippen, dezelfde organen hebben als wij, stooten wel klanken, maar geen woorden uit. En door de trilling van de lucht worden die klanken dan wel overgebracht op de gehoorzenuwen van hun soortgenooten en komt zoo in het bewustzijn van het eene dier van wat er aan zinnelijk Ordinantiën IV 24 370 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID lust- of onlust-gevoel in dat van het andere is, maar toch kan men niet dan in oneigenlijken zin bij de dieren van een taal spreken. Spreken toch geschiedt in woorden, en het woord vormt met de gedachte een eenheid. In ons rede zit gedachte èn woord. En juist omdat het woord op een begrip, op een gedachte wijst en de dieren niet denken, d. i. begrippen vormen, en door begrippen aan begrippen toe te kennen of te ontzeggen, oordeelen — daarom ook spreken de dieren niet. In het spreken, in het woord, in de taal komt mee uit het specifiek, het soortelijk verschil tusschen mensch en dier. Het „spreken" van een ekster of papegaai is dan ook meer schijn dan wezen. De woorden die men ze heeft geleerd, zijn niet dan klanken; het dier denkt er niet bij. • * * Deze wondere gave van de taal, deze natuurgave, moeten wij gebruiken tot het doel, waartoe God ze ons heeft geschonken: het mededeelen aan onze naasten van onze gedachten. Zijn alle menschelijke uitvindingen niet dan ontdekkingen van wat God in Zijn schepping gelegd heeft, ook de uitvinding van het schrift en van de taal der „teekenen" — er is zelfs een „bloementaal" — zijn ontdekkingen, door God verordineerd, om onze gedachten aan elkander kenbaar te maken. Geen middel daartoe is echter zoo rijk, geen dat het menschelijk saamleven zoo verhoogt, als de spraak, de taal, de levende taal. Als gij het indenkt, kunt gij er uw God niet genoeg voor danken, dat gij spreken kunt; dat gij het spraakvermogen hebt, en moet het medegevoel der deernis zich bij u verbinden aan de voorstelling der stomgeborenen. In het spreken toch hebt gij eerst het echte saamleven met uw naasten; de wedërzijdsche ontsluiting der zielen; de uitruiling der gedachten. Maar dan moet dat spreken ook waar zijn; moet men wederzijds spreken zooals men denkt. Het moge al onzeker zijn of het bekende: Het woord is aan den mensch gegeven om zijn gedachten te verbergen, afkomstig van den staatsman Talleyrand (1754—1838) dan wel van een zijner landgenooten — iets dergelijks was ook trouwens reeds in de antieke wereld gezegd —, zeker is, dat in dit gevleugelde woord een diep zondige gedachte zit. Diep zondig, wijl zij vlak ingaat tegen Gods ordinantie, dat het woord aan den mensch is gegeven om zijn gedachten te openbaren. * * * Het is Gods wil, dat wij met onze naasten zullen spreken zooals wij denken; dat ons spreken openbaring zij van onze gedachten. In de profetieën van Zacharia lezen wij, hoe ook dit een eisch des Heeren is tot Zijn volk. „Dit zijn de dingen, die gij doen zult: spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des WAARHEID SPREKEN 371 vredes in uwe poorten. En denkt niet de een des anderen kwaad in uiieder hart; en hebt een vaischen eed niet lief: want al deze zijn dingen die Ik haat, zegt de Heere" (h. 8 : 16 en 17). En met kennelijke toespeling op dit woord uit Zacharia's profetie, schrijft ook de heilige apostel Paulus: „Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste: want wij zijn elkanders leden" (Efeze 4 : 25). „Want wij zijn elkanders leden." Reeds als menschen, maar inzonderheid als Christenen, als leden van het mystieke, van het verborgen lichaam van Christus, zijn wij gehouden aan het: spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste. • * * Is het Gods wil, dat wij met elkander spreken zooals wij denken, het is tevens een plicht der gerechtigheid, dien wij elkander verschuldigd zijn. In het gemeenschapsleven hebben onze naasten het recht tegenover ons, gelijk wij tegenover hen, op waarheid. Ook in het woord hebben wij elkander ieder het zijne te geven, en wel het woord waarop men vertrouwen kan. Te recht is dan ook gezegd: waarheid is de munt van het geestelijk verkeer; vervalsching van deze munt veroorzaakt algemeen wantrouwen, ook tegenover de nog niet vervalschte munt. De mensch nu, die liefheeft, de mensch, bij wien uit het geloof de heilige liefde weer opbloeit, zal dan ook, omdat hij zijn naasten liefheeft in en om God, willen waar zijn in zijn woorden. * * Is het een onvoorwaardelijk gebod om nooit anders te spreken dan wij denken; is het onder geen enkele omstandigheid geoorloofd te liegen; het is er echter verre van af, dat het altijd plicht zou wezen, te zeggen al wat men denkt. Evenals wij onze kostbaarheden wegsluiten en de deur van ons huis grendelen, zoo hebben wij ook op geestelijk gebied de geslotenheid te betrachten. De wedërzijdsche ontsluiting der zielen, de uitruiling der gedachten, het overdragen van den bewustzijns-inhoud, welke door het woord tot stand komt, hebben zekere grenzen. Men is niet verplicht alles te zeggen wat men denkt, ook al mag men niet anders zeggen dan men denkt. Er is een tijd om te zwijgen, en een tijd om te spreken (Prediker 3 : 7b). Een zot laat zijnen ganschen geest uit; maar de wijze wederhoudt dien achterwaarts (Spreuken 29 : 11). En ons volksspreekwoord, dat spreken zilver en zwijgen goud noemt, is, in zijn toekennen van meerdere waarde aan het zwijgen dan aan het spreken, in zijn algemeenheid niet onjuist. Er is zeker ook een ontijdig zwijgen, gelijk er ook een ontijdig spreken is. Wie zwijgt wanneer het oogenblik gekomen is om van de waarheid te getuigen, zwijgt ontijdig; maar niet altijd en overal is het plicht om te getuigen. En al is het 372 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID ook plicht om niets dan de waarheid te zeggen, het is allerminst plicht om alle waarheid uit te spreken. Zelfs in het zoo intieme oogenblik van de „laatste gesprekken" sprak Jezus tot de Zijnen: „Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, maar gij kunt die nu niet dragen" (Joh. 16 : 12). Niet toch alleen de zondigheid der menschen in het algemeen, maar bepaaldelijk hun onverstand, hun gemis aan vatbaarheid en ook hun onbetrouwbaarheid maakt het noodig, in het uitspreken van onze gedachten zekere voorzichtigheid te betrachten. Hij, „in Wiens mond geen bedrog is geweest" (Jesaja 53 : 9), Jezus zelf, heeft ons het voorbeeld van zulk een voorzichtigheid gegeven. Toen Zijn nog ongeloovige broeders Hem aanspoorden, met hen op te gaan naar Jeruzalem, naar het loofhuttenfeest, was Zijn antwoord: „Mijn tijd is nog niet hier; maar uw tijd is altijd bereid. Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga niet op tot dit feest: want Mijn tijd is nog niet vervuld" (Joh. 7 : 6 en 8). En als Jezus dan later, nadat Zijne broeders opgegaan waren, naar Jeruzalem tot het loofhuttenfeest opging, „niet openlijk, maar als in het verborgen," dan was dat niet een veranderen van Zijn oorspronkelijk plan, en evenmin was het zeggen tot Zijn broeders een onwaarheid of ook zelfs maar een spitsvondigheid. Metterdaad toch wilde Jezus, „omdat de Joden Hem zochten te dooden" (vers 1), niet openlijk, niet met de feestgangers opgaan naar Jeruzalem, en bleef Hij dan ook, nadat de feestkaravaan vertrokken was, nog een tijd in Galilea. Dat Hij heel niet op het feest wilde komen, had Hij niet gezegd; veeleer lag in het tweemaal zeggen, dat Zijn tijd nog niet gekomen was, een aanduiding van het tegendeel. Hadden de broeders gevraagd, of Hij naar Jeruzalem reizen wilde, Hij zou het, indien Hij daarop een antwoord had willen geven, niet hebben ontkend; al is het ook waarschijnlijk, dat Hij, in de gegeven omstandigheden, de vraag zou hebben afgewezen. In het zeggen tot Zijn broeders doet Hij niet anders dan Zijn voornemen voorzichtiglijk verzwijgen. De Heere sprak tegenover hen niet anders dan Hij dacht, ook al sprak Hij niet alles voor hen uit wat Hij toen dacht * * Een dergelijke voorzichtigheid te betrachten, waarbij men, zonder in het minst aan de waarheid te kort te doen, niet alles zegt wat men denkt of weet, kan vaak niet alleen zelfplicht maar ook plicht tegenover onze naasten zijn. Zelfplicht wanneer wij, door ontijdig spreken anderen met ons voornemen bekend makend, als in het zooeven besproken geval des Heeren, ons zelf noodeloos in gevaar zouden begeven; zelfplicht, wanneer men, door zijn voornemen voor anderen uit te spreken, zich zelf noodeloos schade zou berokkenen in zijn handel of bedrijf; zelfplicht ook, wanneer men, door ontijdig te spreken van zijn eigen vroegere zonden, zijn achting en invloed bij anderen zou inboeten. Het ware berouw houdt bovendien geen tentoonstelling van de zonden des verledens, van wat, in droefheid naar God, voor Hem en, als het moest ook voor de menschen eenmaal is beleden. * WAARHEID SPREKEN 373 Maar voorzichtigheid in het spreken; het zwijgen over veel wat men weet, en dus niet alles zeggen wèt men weet; kan ook plicht tegenover uw naasten zijn. Zoo is het niet alleen, voor wie een „droevig eertijds" achter zich heeft, zelfplicht, maar ook plicht tegenover zijn naasten, daar niet ontijdig over te spreken. Het ontdekken van wat beter verborgen blijft; het rauwelings spreken over de ongerechtigheden van het „verleden" — gelijk dat in sommige kringen zede is — kan, met name in het bijzijn van jonge menschen, zoo nameloos veel kwaad stichten. Het kan, al is het ook niet altijd zoo bedoeld, tot „kwade samensprekingen worden, die goede zeden verderven" (1 Corinthe 15 : 33); het kan in jonge zielen de dwaling brengen, dat aan een waarachtige bekeering eigenlijk een leven in bandeloosheid vooraf moet gaan, en dan, met de gedachte „dat men zich later wel zal bekeeren" — deze theorie omzetten in een slordige en schandelijke levenspractijk. * * * En zoo is het ook plicht, om over wat anderen ons in vertrouwen hebben medegedeeld, te zwijgen, m. a. w. geheimen te bewaren. Onder de menschen met wie wij verkeeren, zijn er, waaraan wij met inniger banden dan met anderen verbonden zijn. Als de hoofdman te Cesarea, Cornelius, hebben ook wij onze „bijzonderste vrienden" (Handelingen 10 : 24), menschen op wier vertrouwen wij staat maken, voor wie wij uitstorten ons hart, gelijk zij dat doen voor ons. Ook de echt zedelijke verhouding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en hun kinderen, tusschen broeders en zusters, schept een wederkeerige vertrouwelijkheid. Bovendien zijn er zekere ambten, wier dragers, juist krachtens hun ambt, de meest intieme en vertrouwelijke mededeelingen van hun medemenschen te hooren krijgen. In al zulke gevallen is het niet alleen plicht, de ons toevertrouwde geheimen te bewaren en ze dus niet ongevraagd aan anderen mee te deelen, maar, en dit is vaak wel het moeilijkste, ze ook zoo goed en lang mogelijk te bewaren, als ons er naar gevraagd wordt. Het liefdeloos verraad steekt zich vaak in het kleed van de waarheidsliefde. Judas heeft niets dan de waarheid gezegd, toen hij den Heiland verried. De Schrift veroordeelt deze trouweloosheid. „Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak" (Spr. 11 : 13). Zeer streng is op dit stuk ook de Roomsche leer van het biechtgeheim. Niets wat onder het sigiltam confessionis, „het zegel van de biecht", aan den biechtvader door den biechteling omtrent zich zelf of anderen tot sacramenteele belijdenis van zonden is medegedeeld, mag ooit door den biechtvader worden bekend gemaakt. Slechts met uitdrukkelijke en vrijwillige toestemming van den poenitent, en dan nog alleen om zeer gewichtige redenen, kan hierop een uitzondering gemaakt. Zelfs als getuige voor het gerecht mag de biechtvader van het hem in de biecht toevertrouwde onder geenerlei voorwaarde gebruik maken. Vele burger- 374 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID lijke wetgevingen houden met dezen plicht van den Roomschen geestelijke dan ook rekening. En hoewel de Roomsche kerk op de overtreding van dezen plicht zeer zware kerkelijke straffen heeft gesteld, mag zij er zich op beroemen, dat, voor zoover bekend is, het slgillum confessionis, door de eeuwen heen, nog nooit door een harer dienaren is geschonden. Ook wanneer onder ons, Gereformeerden, iemand zich gedrongen voelt, hetzij aan zijn medebroeder, hetzij aan een kerkelijk ambtsdrager, zijn zonde te belijden, moet hij de zekerheid hebben, dat hij op geheimhouding kan rekenen. Wat ons, al kennen wij ook geen „biecht", in vertrouwen is medegedeeld, mag, naar eisch der liefde en der gerechtigheid, niet aan derden geopenbaard. Een zielzorger, die zijn taak verstaat, zal dan bij wie hem zijn zonden dus beleden heeft, aandringen om zijn schuld ook voor de menschen zoo mogelijk te herstellen. * * Evenwel heeft de plicht om ons toevertrouwde geheimen te bewaren, zijn grenzen. Wanneer toch een ons toevertrouwd geheim tot zwaar nadeel van derden strekt, of ook van hem, die het ons toevertrouwd heeft, is het juist plicht der liefde en der gerechtigheid, het te openbaren. Dit geldt allereerst van toekomstige handelingen. Het maakt verschil, of iemand u in vertrouwen mededeelt: ik heb gezondigd, dan wel: ik wil zondigen, m. a.w. u zijn voornemen te kennen geeft deze of gene slechte handeling te verrichten. Dan toch eischt de liefde, hem dat niet alleen te ontraden, maar ook maatregelen te nemen hem daarin te verhinderen, en tot die maatregelen kan het dan ook behooren, dat gij het booze voornemen aan anderen bekend maakt Maar het kan ook plicht zijn, wat u omtrent verleden handelingen als een geheim is toevertrouwd, te openbaren. Wanneer uw vriend u onder het zegel der geheimhouding mededeelt, dat hij een moord heeft begaan, een diefstal heeft gepleegd, en een onschuldige wordt van dit misdrijf verdacht, er om veroordeeld, dan hebt ge uw vriend te vermanen, te smeeken, zijn schuld te belijden, en moet ge, indien hij u geen gehoor geeft, den onschuldige redden. * Binnen deze grenzen moet echter het ons toevertrouwde geheim bewaard. Het moeilijkste is echter, zooals wij reeds opmerkten, het te bewaren, indien men er naar gevraagd wordt Hier het verzwijgen te paren aan de waarheid; zonder onwaarheid te zeggen, toch niet te openbaren wat ge weet; is vaak een zeer moeilijke taak. Men kan den onbescheiden vrager afwijzen, maar in de meeste gevallen is juist door het niet antwoorden het geheim reeds zoogoed als ontdekt Liegen mag nooit Zich onwetend houden is evenzeer ongeoorloofd. En indien een geheim dan ook op geen andere wijze te bewaren is, WAARHEID SPREKEN 375 mag het niet bewaard, want nooit mag men het zedelijk onmogelijke doen. Toch kan in vele zulke gevallen de zedelijke voorzichtigheid, de zedelijke wijsheid hier een weg vinden. Zonder zich schuldig te maken aan een leugen, kan en mag men toch de waarheid gedeeltelijk verbergen. Als Rebekka hoort van Ezau's wraakzucht tegen Jakob en zij dezen daarom naar Haran, tot haar broeder Laban zendt, dan geeft zij, om het vaderlijk gevoel van Izak te sparen, voor Jakob's vertrek een anderen en toch waren grond: „Indien Jakob eene vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?" (Genesis 27 : 46). Als Mozes uit Midian naar Egypte trekt om Israël te verlossen, dan noemt hij, om Jethro, zijn schoonvader, niet te verontrusten, niet het hoofddoel, maar een bijkomstig doel van zijn tocht: „Laat mij toch gaan, dat ik wederkeere tot mijne broederen, die in Egypte zijn, en zie, of zij nog leven" (Exodus 4 : 18). * Naast den plicht om in het verkeer met onze naasten niet anders te spreken dan wij denken, ligt in het negende gebod ook de plicht om, in het verkeer, over onze naasten niet anders te spreken dan wij denken. De nadruk valt hier op spreken. Het gaat hier toch om den naam van onzen naaste, welke, zooals wij reeds zagen, op het innigst samenhangt met zijn eer. Daar is een eer, die verbonden is aan het gezag, dat door den eenen mensch over den anderen wordt uitgeoefend, omdat het Gode behaagt, den laatste door de hand van den eerste te regeeren. Over deze eer hebben wij het hier niet. Daarover is reeds gehandeld bij het vijfde gebod. Maar daar is ook een eer, die verbonden is, hetzij aan een individu op zich zelf en waaronder wij dan verstaan de waarde van het menschzijn; hetzij verbonden aan den individu als lid van de gemeenschap, en waaronder wij dan verstaan zijn waarde voor de menschelijke samenleving. Over de eer in den laatsten zin gaat het hier bij het negende gebod. Deze eer nu is afhankelijk, deels van de geschiktheid en bekwaamheid voor de taak, waartoe de mensch in de samenleving is geroepen, deels ook van zijn zedelijke hoedanigheden. Tot de laatste kunnen wij alleen besluiten door wat er in woorden en daden van blijkt; een besluit, waarbij wij ons dikwijls kunnen vergissen. „Eén zwaluw maakt nog geen lente," en zoo maakt ook een goede of slechte daad iemand nog niet tot een zedelijk of een onzedelijk mensch. Bovendien komt het bij de daad vooral aan op de motieven, de beweegredenen, de innerlijke drijfveeren, die, omdat zij innerlijk zijn, ons onbekend blijven. Vandaar, dat de zedelijke beoordeeling van onze medemenschen een nog veel moeilijker kunst is dan de zedelijke zelfbeoordeeling. Voorzichtigheid in het uitspreken van een oordeel over de zedelijke waarde van den naaste is derhalve plicht. Waar men voor zulk een oordeel geen voldoende gronden heeft, is het beter, er zich 376 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID van te onthouden, dan een lichtvaardig oordeel uit te spreken. En zelfs waar men gronden heeft voor een ongunstig oordeel, moeten die gronden al zeer gewichtig zijn, zal men rijn oordeel mogen uitspreken. In vele gevallen doet men ook dan beter, te zwijgen. Anderzijds is het plicht, wanneer men „met een oordeel der liefde" het goede van zijn naaste mag denken, dit ook uit te spreken en, waar dan zijn naam of eer in ons bijzijn wordt aangerand, daar kloek en moedig tegen op te komen. Eindelijk zal een mensch, die liefheeft, van zijn naaste, voor zoover de waarheid toelaat, geen kwaad, maar goed denken. IV. LIEGEN. Liegt niet tegen elkander, dewijl gif uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken. Colossensen 3 : 9. Wij komen thans tot de sociale beteekenis van het negende gebod, en wel naar zijn negatieve beteekenis, m. a. w. wat God ons in dit gebod verbiedt voor het gemeenschapsleven. Wat in het: GIJ zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste, naar de letter verboden wordt — het voor den aardschen rechter, desgevraagd, omtrent onzen naaste valsch te getuigen, is reeds In het eerste hoofdstuk over dit gebod besproken en kan dus hier blijven rusten. Alleen zij hier nog eens opgemerkt, dat dit een liegen is, „hetwelk ook de Overheid straft"'. Wat nu betreft den geestelijken zin van het negende gebod, dan wordt ons biet allereerst verboden het liegen of het tot onzen naaste anders spreken dan wij denken; verder het over onzen naaste anders spreken dan wij denken, en bepaaldelijk het kwaad van hem spreken, waardoor wij zijn naam aanranden; en eindelijk het kwaad van hem denken. In dit hoofdstuk zullen wij aanvangen met de bespreking van de leugen, terwijl wij in een volgend van de zonden tegen den naam van dan naaste hopen te handelen. ♦ * * Onder teugen verstaan wij een met voordacht of opzettelijkheid uitgesproken onwaarheid. Niet alle onwaarheid spreken toch is liegen, en niet alle Uitgesproken onwaarheid een leugen. Wanneer in vroeger eéuw de menschen zelden, dat de aarde stilstaat en de zon zich om haar beweegt, dan was dat wel een onwaarheid, maar geen leugen. Een onwaarheid, omdat het anders is dan zij dachten, omdat de werkelijkheid niet met hun denken in overeenstemming was, m. a.w. een logische onwaarheid; maar toch geen leugen, want hun spreken was in overeenstemming met hun denken, omdat zij spraken naar hun beste weten, LIEGEN 377 naar hun overtuiging; m. a. w. het was ethische of zedelijke waarheid. Bij leugen, in enger zin althans, is dus altijd noodig voordacht of opzet; het wetens en willens uitspreken van een onwaarheid. Wie onwetend 'n onwaarheid zegt, liegt niet, al is het ook, dat men daarbij rekening moet houden, of zijn onwetendheid al of niet door hem te overwinnen ware geweest. Wie daarentegen wetens een onwaarheid zegt en dus liegt, maar daarbij gedrongen wordt door vrees — gelijk dit dikwijls bij kinderen voorkomt en ook wel bij volwassenen — zondigt altijd, al is het ook, dat, wijl zijn willen geknecht wordt door het zijn ziel neerdrukkend affect van vrees, zijn zondigen minder zwaar is, dan wanneer hij geheel vrijwillig zou liegen. * * De in de Christelijke zedeleer classiek geworden definitie of bepaling van de leugen, die men wezenlijk reeds bij Augustinus vindt, en door de Roomsche en Gereformeerde moralisten werd overgenomen, is: leugen is een gewilde bewering van het valsche, om te bedriegen (voluntaria falsi enunciatio fallendi causa). In de oud-Christelijke letterkunde hebben wij een voor dit onderwerp nog altijd lezenswaardig geschrift van den grooten kerkvader Augustinus (f 430), den Christen-wijsgeer, aan wien niet alleen de Theologie, maar ook de Christelijke Philosophie zooveel te danken heeft. In dat geschrift: Tegen de leugen, definieert hij haar als: een tekennengeving, een aanduiding van het valsche, met den wil om te bedriegen (falsa significatio cum voluntate fallendi). Dit geschrift, waarvan de volledige titel is: Contra mendacium ad Consentium, is ook daarom zoo lezenswaardig en voor de Christelijke zedeleer van zoo groot belang, omdat Augustinus er grondig en bondig in weerlegt, dat de z.g. noodleugen — waarover straks nader — zou geoorloofd zijn. Het boekje toch dankt zijn ontstaan aan de omstandigheid, dat de Priscillianen — een kettersche sekte, dus genoemd naar zekeren Priscillianus —, die, om hun goddelooze leer en onzedelijke praktijken ingang te doen vinden, teugen en meineed, huichelarij en veinzerij goedkeurden en in toepassing brachten, waar het de instandhouding en uitbreiding hunner gemeenschap gold, zich ook van de noodleugen bedienden — dat deze Priscillianen, die als sekte bestaan hebben van 380—563, met name wat de noodleugen betreft, ook invloed gingen oefenen op de katholieke Christenen. Vele katholieke Christenen gingen toen meenen, dat het ook hun geoorloofd was, althans in het belang van het Geloof, een noodleugen te gebruiken. Hiertegen schreef Augustinus, toen hij in 415 werd aangezocht de dwalingen der Priscillianen te bestrijden, zijn zooeven genoemd boekje. * Het diep zondige van de leugen in het algemeen, haar duivelsch karakter, waarom onze Heidelberger in antwoord 112 dan ook te recht van „allerlei liegen en bedriegen, als eigen werken des duivels," spreekt, 378 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID bleek ons reeds bij de bespreking, in het eerste hoofdstuk, van het woord van den Heiland tot de Joden: „Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven: want geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen: want hij is een leugenaar, en de vader derzelve leugen" (Joh. 8 : 44). De duivel de vader der leugen. Uit hem en door hem is zij ontstaan in de wereld der geesten, en door hem kwam zij in de wereld der menschen. Zij richt zich altijd als ontkenning tegen wat Qod bevestigt; daarom is de duivel de geest, die steeds ontkent. Gelijk alle ontkenning, zoo richt zich ook die des duivels tegen een reeds bestaande bevestiging; de bevestiging, de affirmatie, is altijd eerder dan de ontkenning, de negatie. De duivel richt zijn ontkenning tegen de eeuwige waarheid, en dat, sedert hij, zich losmakend van God, innerlijk onwaar geworden, de eeuwige waarheid haat Liegen is in den meest letterlijken en strengen zin uit den duivel. ,J*iegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt'den ouden mensch met zijne werken," — zoo vermaant de Apostel in zijn brief aan de Colossensen (3 : 9). Liegen is uit „den ouden mensch", uit den mensch, die nog niet door den Geest veranderd, vernieuwd is; den mensch, in wien nog heerscht het leven van den eersten Adam, welke door zijn moedwillige ongehoorzaamheid en het ingeven des duivels werd verdorven. Volgt uit den duivelschen oorsprong het diep zondig karakter van de leugen, zij is daarom dan ook door God, den Waarachtige, gehaat De Spreukendichter zegt: „Deze zes haat de Heere; ja, zeven zijn Zijner ziel een gruwel: hooge oogen, eene valsche tong, en handen, die onschuldig bloed vergieten; een hart, dat ondeugdzame gedachten smeedt; voeten, die zich haasten om tot kwaad te loopen; een valsche getuige, die leugenen blaast; en die tusschen broederen krakeelen inwerpt" (h. 6 : 16—19). En door Zacharia, Zijn profeet, laat de Heere der heirscharen zelf Zijn, uit Babel teruggevoerd, Israël zeggen: „Dit zijn de dingen, die gij doen zult: spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten. En denkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart; en hebt een valschen eed niet lief; want al deze zijn dingen, die Ik haat, spreekt de Heere" (h. 8 : 16 en 17). Leugen is altijd zonde, en liegen is om geen enkele reden geoorloofd. Een veranderde mensch, een door den Geest vernieuwde heeft iets van den heiligen Godshaat tegen de leugen in zijn ziel. In hem vervult zich daarin iets van de Paradijs-profetie: lk zal vijandschap zetten. En in oogenblikken, waarin de genade des zaligmakenden geloofs en daarmee de heilige liefde voor uw God bij u doorwerkt, liegt gij niet; dan kunt gij niet liegen; het is u dan zedelijk onmogelijk. LIEGEN 379 Is liegen zonde tegen God, een schenden van de allerhoogste majesteit, een overtreden van Zijn gebod, een gebruiken van de gave der taal vlak tegen de bestemming waartoe God ze ons gaf, en dus een misbruiken van wat Hij schonk en een zich vergrijpen aan Zijn ordening; liegen is ook een zich bezondigen aan u zelf, een zich vergrijpen aan uw waarde als mensch, als naar Gods beeld geschapen creatuur; en liegen is ook een zich bezondigen aan uw naaste, een schenden van zijn recht tegenover u op waarheid. • * • Vanouds is men in de zedeleer gewoon, de leugen te onderscheiden, naar het doel dat men er zich mee stelt, in: de schade-, de scherts- en de noodleugen (mendacium perniciosum, iocosum en officiosum). Dit is dan al naar dat men met zijn om-te-bedriegen-anders-spreken-dan-mendenkt, bedoelt te schaden, te vermaken, of ook een dienst te bewijzen. Sommige moralisten voegen als vierde soort van leugen hier nog aan toe de beleefdheidsleugen of de leugen van onderdanigheid (mendacium humilitatis). * * Dat nu de scnade-leugen (mendacium perniciosum) of het liegen om zijn naaste te schaden, hem nadeel te berokkenen, diep zondig en mitsdien nooit geoorloofd is, wordt door allen, bij wie het zedelijk oordeel niet volkomen is verwoest, toegestemd. Men moet wel geheel verward in zijn zedelijk oordeel zijn om, als de hierboven genoemde Priscillianen, leugen en meineed goed te achten. Voor wie dat doen, geldt het: „Wee dengenen, die het kwade goed heeten, en het goede kwaad" (Jesaja 5 : 20). In verreweg de meeste gevallen zal dan ook, krachtens de gemeene Gratie, die de doorwerking der zonde in haar energie nog stuit, — 'n mensch, die düs liegt, zich zelf veroordeelen. Met dit al wordt er, ook met het doel om te schaden, heel wat gelogen in de verschillende kringen van het gemeenschapsleven. In zijn meest duivelschen vorm, wanneer men, wel wetende dat het zedelijk slecht is, het toch doet, alleen omdat men het aangenaam vindt; omdat aan dat schaden van den naaste zich voor den leugenaar een zeker lustgevoel verbindt. Men liegt dan uit zedelijke boosheid. Nu zijn wij allen wel zondaren, doch onder de zondaren zijn ook slechte menschen, en het is een „slecht" mensch, die met zulk een doel zijn naaste beliegt. De Schrift teekent in de woorden van Deuteronomium 27 : 18 en Leviticus 19 : 14: „Vervloekt zij, die eenen blinde op den weg doet dolen," — die een blinde op den dwaalweg leidt; — „gij zult voor het aangezicht des blinden geenen aanstoot zetten," — hem geen struikelblok in den weg leggen; — düs een slechtheid, waaronder ook zulk liegen valt Gewoonlijk is echter het motief of de beweegreden om zijn naaste door liegen te schaden, een ander. 380 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID Hoewel wetende, dat het zedelijk slecht is, doet men het, omdat men het voor zich zelf nuttig acht. Men zoekt dan in zondige eigenliefde, in zelfitacht, uit de schade van zijn naaste zijn eigen voordeel te trekken. Men liegt, omdat men er zijn eigen voordeel in ziet. Wie er geen hoogere dan de nuttigheidsmoraal op nahoudt, vooral wie daarbij alleen vraagt naar zijn individueel nut (individueel utilisme), moet tot zulk een liegen wel komen. En deze moraal is in de wereld de meest gangbare. * * Anders dan met de schadeleugen, staat het met de scherts-, de noodleugen en de z.g. beleefdheidsleugen. Wordt de eerste algemeen veroordeeld en wordt düs te liegen, hetzij dan omdat men er boos genot in vindt, hetzij dat men er zijn voordeel mee zoekt, onder alle weidenkenden voor slecht en schandelijk gehouden, over de laatste drie soorten van leugen is veler oordeel zachter. * Bezien wij allereerst de scherts-leugen (mendacium iocosum). Schertsen is spelend praten, dingen zeggen of verhalen zonder éBtetige bedoelingen, alleen om te vermaken. En overmits nu het spel, gelijk wij reeds bij de behandeling van het achtste gebod zagen, zijn zedelijke beteekenis in ons leven heeft, zoo is ook die vorm van spel, welken wij scherts noemen, zeer zeker geoorloofd. Schertsen is een spel met woorden. Men schertst met kinderen, en kinderen schertsen; en ook voor volwassenen is het schertsen een ontspanning na den eisch van het arbeiden. Schertsen is dichten; een zich verbeelden van de droevigsmartelijke tot een vroolijk-blijde werkelijkheid. De Christelijke blijmoedigheid kan schertsen. Er is echter zoowel een onschuldige als een schuldige scherts. De laatste is de scherts, waarbij men zich de bestaande tot een nog zondiger werkelijkheid dicht of verbeeldt; waarbij men de grenzen van de teederheid, de zedigheid, de kuischheid overschrijdt, en zulk schertsen bedoelt de Apostel, wanneer hij wil, dat: „noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet bétamen," (Efeze 5 : 4) — onder de Christenen zij. Is nu schertsen dichten, en dichten, zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen zien, nog geen onwaarheid zeggen, de schertsleugen is: door anders te spreken dan men denkt, zijn naaste te bedriegen om hem te vermaken. Wanneer nu die toeleg om te bedriegen zoo onverholen, zoo merkbaar is, dat geen verstandig hoorder het gesprokene voor echte munt houdt, dan is de schertsleugen een vrij onschuldige liefhebberij. Het hooren „opsnijden" kan vermakelijk'zijn ais het lezen van „Münnichhausen's avonturen". Het spel der levendige phantasie van iemand, die u allerlei „onmogelijkheden" vertelt, gade te slaan, kan vermakelijk worden, als het luisteren naar een sprookje. Men moet niet weten wat phantasie is, om in zulke dingen geen schik te hebben. En op zich zelf is dit spelen der verbeeldingskracht dan ook even onschuldig als dat, wat gij kunt waarnemen in het spel der kinderen. LIEGEN 381 Het spel der kinderen, dat zelfs Jezus, blijkens Zijn woord over het „bruiloftje- en begrafenisje spelen" (Matth. 11 : 16 en 17), niet beneden Zijn aandacht keurde. Evenwel kan ook de schertsleugen dit onschuldig karakter verliezen. Niet altijd toch is bij haar de toeleg om te bedriegen zoo onverholen, of ook de scherpzinnigheid van hem tot wie zij gericht wordt, voldoende. Dan wordt het vaak een eikander vermaken ten koste van derden. Men vermaakt zich, als de ander „er inloopt"; men vermaakt zich om de eenvoudigheid of de lichtgeloovigheid van den naaste. Daarom is de schertsleugen een hoogst gevaarlijk spel, en hebben onze Gereformeerde moralisten haar dan ook kortweg veroordeeld. Men beriep zich daarvoor op Spreuken 26 : 18 en 19: „Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuursprankelen, pijlen en doodelijke dingen werpt: alzoo is een man, die zijnen naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede?" — m. a. w. „Ik doe het immers voor de grap." * * In sterker mate nog dan de schertsleugen, is door onze Gereformeerde moralisten de noodleugen (mendacium officiosum) veroordeeld. Wanneer dan ook onze Heidelberger Catechismus spreekt „van allerlei liegen en bedriegen te vermijden", dan is het zeker geen gewaagde onderstelling, dat zijn opstellers bij dat allerlei bepaaldelijk aan de „noodleugen" hebben gedacht De noodleugen is een, door anders spreken dan men denkt, zijn naaste bedriegen, met het doel om öf zich zelf, öf den naaste óf een derde van dienst te zijn, te helpen; een „liegen dus om bestwil"; een liegen uit nood. Noodleugen zou, daar liegen zonde is, alzoo een noodzonde zijn; maar wijl wij nooit mogen zondigen, en er dus ook geen noodzonde mag wezen, mag er ook geen noodleugen zijn. Scherp maar juist heeft dan ook NiColaas Beets ergens gezegd: „Om de noodleugen te verderügib, zou men haar plichtleugen moeten noemen." De wijsgeer Kant bestreed, naar ons inzien, volkomen juist, dat er een recht zou bestaan om uit menschenliefde te liegen; hij noemt zulk een recht slechts een vermeend, een voorgewend recht. Wie bedenkt, dat plicht de door de zedewet geboden wijze van handelen is, zal niet licht durven beweren, dat er een plicht tot liegen kan bestaan. * * Met dit al wordt er in de wereld meest uit nood gelogen, en bestond er en bestaat er onder de zedeleeraars verschil, of zulk liegen al dan niet zonde, en mitsdien ongeoorloofd is. Volgens Rousseau, den Franschen wijsgeer, was de vraag over de noodleugen reeds beslist. „Negatief in de boeken, waar de meest strenge moraal aan de schrijvers niets kost Positief in de wereld, waar de boekenmoraal voor gebabbel doorgaat, wijl zij toch onmogelijk ln practijk is te brengen." Zonderlinge opvatting van de moraal der boeken en die der wereld I 382 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID Zonderling ook door haar onjuistheid, want de quaestie van de noodleugen is volstrekt niet beslist, noch in de theorie, noch in de practijk. Er zijn nog altijd moralisten, die haar verdedigen, tegenover anderen, die haar bestrijden, en in het leven ontmoet ge nog altijd menschen, die haar voor zondig, en anderen, die haar voor geoorloofd houden. Dat gij weinig menschen ontmoet, die zich niet wel eens van een noodleugen bediend hebben, doet er niet toe. De zedeleer toch vraagt niet naar wat is, maar naar wat moet zijn; en ons zedelijk bewustzijn is, omdat wij tot onzen dood zondige menschen blijven, niet altijd in overeenstemming met ons zedelijk handelen. Wat nu de „moraal der boeken" betreft, is onder de wijsgeeren, om slechts enkelen te noemen, de noodleugen verdedigd door Plato en de Stoïcijnen; veroordeeld daarentegen door Kant en door J. G. Fichte. Onder de theologen vond zij haar verdedigers bij sommige kerkvaders; bij Luther, bij de Mennisten, de Socinianen en ook bij de Remonstranten; in den nieuweren tijd bij een groot aantal schrijvers over zedeleer, b.v. Mosheim, Reinhard, De Wette en Rothe; in den jongsten tijd nog bij den, vóór eenige jaren gestorven, Amsterdamschen hoogleeraar Hoekstra. Daarentegen is de noodleugen met kracht bestreden door Justinus den Martelaar, Tertullianus en vooral, naar wij reeds zagen, door Augustinus. Ook Thomas van Aquino, de groote leeraar der middeneeuwsche Kerk, wijsgeer-theoloog niet minder dan Augustinus, moet onder de bestrijders van de noodleugen genoemd. Komen wij tot onze Gereformeerde theologen, dan mag men zeggen, dat zij in de veroordeeling van de noodleugen eenparig zijn. De noodleugen geoorloofd te achten, is ongereformeerd. Slechts met uitzondering van Musculus en, in later dagen, van den Franschen predikant Saurin, die echter retracteerde, is door geen Gereformeerde de noodleugen ooit verdedigd. Ook de latere Luthersche theologen, met name Vilmar, veroordeelden de noodleugen. De laatste zegt, „dat de noodleugen altijd voortkomt uit vrees voor de wereld en voor het kruis dragen, derhalve uit wantrouwen jegens God, in Wien immers alle gevaren volkomen overwonnen zijn". Hoe de argumenten voor de noodleugen geen steek houden en, wat alles afdoet, hoe de Schrift de noodleugen nergens goedkeurt, hopen wij in het volgende hoofdstuk aan te wijzen. V. DE NOODLEUGEN. De tong is ook een vaar, eene wereld der ongerechtigheid. Jakobus 3 : 6. In dit hoofdstuk, dat evenals het vorige handelt over de sociale beteekenis van het negende gebod, en wel naar zijn negatieve zijde, m. a. w. DE NOODLEUOEN 383 over wat God ons in dit gebod verbiedt voor het gemeenschapsleven, voor het saamleven met onzen naaste in gezin en maatschappij, in staat en kerk, — zullen wij thans aanwijzen, hoe de argumenten voor de noodleugen geen steek houden en hoe ook de Schrift de noodleugen nergens goedkeurt. Het volgende hoofdstuk zal dan gaan over wat, behalve de eigenlijke leugen, nog verder onder de zonde van liegen valt, en eindelijk handelen over de in dit gebod verbodene zonde tegen den naam van den naaste. • * * Wat nu betreft de argumenten of de gronden, waarop het geoorloofde van de noodleugen zou berusten, deze zijn hoofdzakelijk de drie volgende. Allereerst, zoo zegt men, heeft men bij de noodleugen of de leugen om bestwil een goede bedoeling (intentio bona): men wil zich zelf of een ander uit den nood helpen, een dienst bewijzen. In de tweede plaats, beweert men, wordt van de noodleugen gebruik gemaakt om een grooter kwaad te vermijden, en kiest men dus van twee kwaden het minste. En het derde argument is dan, dat men voor een z.g. collisie of botsing van plichten staat, die niet anders dan door het schenden van den plicht om waarheid te spreken, is te voorkomen. Alzoo: de goede bedoeling; het doen van een kleiner kwaad om een grooter te vermijden; en de noodzakelijkheid — zouden de noodleugen geoorloofd maken. Bezien wij deze drie gronden nu wat nader, dan zal blijken, dat zij geen steek houden. • Eerst de goede bedoeling. Wie het doel wil, wil ook de middelen om het doel te bereiken. Nu is het echter uit zedelijk oogpunt niet maar voldoende, dat het doel, hetwelk men zich stelt, goed zij, doch ook de middelen, bepaaldelijk de wilshandelingen, die in dat doel haar einde vinden, moeten goed zijn; moeten beantwoorden aan de daarvoor gestelde normen; moeten overeenkomen met den ons geopenbaarden wil van God voor ons handelen. God, als de Heilige, kan nooit willen, dat wij een goed, een Hem welbehaaglijk doel zullen trachten te bereiken door middelen, welke Hem ongevallig zijn. De bedoeling, dé doelstelling kan nog zoo goed, zoo heilig zijn, nooit kan zij slechte handelingen goed maken. Het is niet waar, dat het doel de middelen heiligt, en ook de Jezuïeten, aan wie men deze stelling nog maar steeds toedicht, hebben dit nooit beweerd. In geen enkel hunner geschriften zal men deze stelling verdedigd vinden, en het is een onjuiste voorstelling dat: het doel heiligt de middelen, een specifiek-ethisch dogma, een officieel en kenmerkend geloofsartikel van de, door Ignatius van Loyola in 1534 onder den naam van „Societas Jesu" gestichte, geestelijke orde zou zijn. Hoe veroordeelenswaardig uit zedelijk oogpunt genoemde stelling nu ook is, wordt zij desniettemin in 384 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID de praktijk schier dagelijks toegepast Dèt zij de noodleugen nooit geoorloofd kan maken, zal uit het zooeven aangevoerde reeds duidelijk zijn. Liegen is nooit goed, maar altijd slecht, en wordt dus ook nooit goed, doordat men er een goed doel mee bereiken wil. In Zijn „laatste gesprekken" zegt de Heere Jezus tot Zijn discipelen: „Zij zullen u uit de synagoge werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk, die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen" (Joh. 16 : 2). Welke betere bedoeling kan 'n mensch al hebben dan God te dienen, en toch zal wel geen Christenmensch beweren, dat het dooden van Jezus' discipelen zelfs door deze bedoeling goed wordt. Ook zij toch, die daarin zondigden in onwetendheid, waren daarom niet vrij van schuld. En ook waar wij in de Schrift lezen van menschen, die met goede bedoeling slechte dingen hebben gedaan, zooals de dochters van Lot, die incest of bloedschande bedreven (Genesis 19 : 31 v.v.); zooals Jakob met zijn bedriegerijen, mag men het nooit doen voorkomen, alsof die slechte handelingen door de goede bedoeling bij slot van rekening toch goed werden, alsof die menschen zondigden uit geloof, en daarom eigenlijk niet zondigden. Niets is meer moordend voor het zedelijk besef, vooral van kinderen, dan een dergelijke behandeling van bijbelsche verhalen. Liegen mag nooit; zelfs niet ad majorem Dei gloriam, „ter meerdere eere Gods". Wie de zaak des Heeren wil verdedigen, wil strijden voor de waarheid, mag daar nooit middelen bij gebruiken, die den toets der eerlijkheid en oprechtheid niet kunnen doorstaan. Leerzaam op dit stuk is het woord van Job tot zijn vrienden: „Zult gij voor God onrecht spreken? en zult gij voor Hem bedriegerij spreken? Zult gij Zijn aangezicht aannemen? zult gij voor God twisten T M. a. w. moogt gij partijdig voor Hem zijn of als pleitbezorger voor Hem optreden? (h. 13 : 7 en 8). Waar dat zelfs niet mag, voelt men, dat men nog minder om een mensch, hetzij ons zelf, hetzij een ander, een dienst te bewijzen, mag liegen; voelt men, dat dit argument voor de noodleugen geen steek houdt. Wat het andere argument voor de noodleugen betreft, dat men, door düs te liegen, een grooter kwaad vermijdt zij opgemerkt, dat in 't algemeen bij den stelregel: „van twee kwaden het minste te kiezen", wèl moet worden onderscheiden. Van twee kwaden mag men zeker het minste kiezen, wanneer het beide natuurlijke kwaden zijn. Zoowel een schipbreuk als het in zee werpen van de lading is een kwaad, maar als het niet anders kan, moet men, om schip en bemanning te behouden, de lading prijsgeven; het kwaad van een heelkundige operatie moet men kiezen boven het kwaad des doods. En zoo ook moet men, staande voor de keuze tusschen twee kwaden, waarvan het eene een natuurlijk en het andere een zedelijk kwaad is, altijd het eerste boven het laatste kiezen, omdat het eerste het mindere is. Jozef deed wèl, met de gevangenis — het kwaad van zijn vrijheid te missen — te verkiezen boven de zonde van overspel; en Daniël handelde goed, met het kwaad des doods te verkiezen boven de zonde van afgoderij. DE NOODLEUGEN 385 Maar nooit mag de genoemde stelregel worden toegepast, waar men voor twee zedelijke kwaden, of m. a. w. voor de keuze tusschen twee zondige handelingen staat. Ongetwijfeld zijn er zwaardere en lichtere zonden. Naar het eigen woord van Jezus tot Pilatus: „die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde" (Joh. 19 : 11), was de zonde van het Joodsche Sanhedrin zwaarder dan die van den Romeinschen landvoogd. Maar, al zijn ook niet alle zonden gelijk, ook de minste zonde is overtreding van Gods Wet, en mitsdien vergrijp aan de hoogste majesteit. Nooit mag daarom een zonde op zich zelf worden licht geacht. Wie nu een lichtere zonde begaat om een zwaardere te vermijden, zondigt dubbel. Wie, om bij ons onderwerp te blijven, om geen zwaardere zonde te bedrijven, liegt, zondigt èn doordat hij onwaarheid spreekt met het doel om zijn naaste te bedriegen, èn doordat hij liegen, niettegenstaande God het verbiedt, licht acht. Dit brengt ons ten slotte tot de z.g. collisie of de botsing van plichten. De plicht tot waarheid spreken kan, zoo zegt men, vaak in botsing komen met andere plichten, en moet dan aan die andere worden opgeofferd. In het algemeen zij hier opgemerkt, dat plicht de ons door God geboden wijze van handelen is, en dat Hij ons nooit kan gebieden twee tegenstrijdige handelwijzen. Nu is plicht echter altijd subjectief. Wij spreken over Gods Wet, maar van onzen plicht, en ieder mensch moet weten, wat op een bepaald oogenblik zijn plicht is. En zeker zal wel niemand ontkennen, dat, wijl door de zonde èn de verhoudingen zoo jammerlijk zijn verwrongen, èn ons zedelijk bewustzijn is verduisterd, er in het leven zich vaak gevallen voordoen, waarin 'n mensch, ook 'n Christenmensch, niet altijd weet, niet altijd even helder weet, wat zijn plicht is; gevallen, waarin het hem dan zelfs kan toeschijnen, dat twee plichten met elkaar in botsing zijn. Toch is dit niet dan schijn. In verband met ons tegenwoordig onderwerp, willen wij enkele zulke „gevallen" bezien. * Onze Heidelberger zegt in antwoord 107: dat God ons gebiedt onzen naaste lief te hebben als ons zelf, en daarom zijn schade zooveel als mogelijk is, af te weren. In al die gevallen echter, waarin, door opzettelijk aan anderen toegebracht nadeel, öf wij óf onze naaste schade in den zin van een kwaad hebben verdiend, en wij daaromtrent, door daartoe bevoegden, worden ondervraagd, wordt het zedelijk onmogelijk, die schade van ons zelf of onzen naaste af te weren. Wat wij bedoelen, is dit. Wie zijn naaste benadeeld heeft, moet daarvoor boeten; moet daarvoor gestraft; en die straf is voor den schuldige altijd een kwaad, een schade; een natuurlijk kwaad. Ordinantiën IV 25 386 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID Doch wijl wij ons zelf en onzen naaste moeten liefhebben om en in God, en de liefde tot Hem zoowel onze zelfliefde als onze naastenliefde moet overtreffen, eischt de liefde voor God, dat wij de handhaving der vergeldende gerechtigheid in deze wereld dienen, bevorderen. Dit geldt wel allereerst van het ondervragen en getuigen bij den rechter, maar verder ook van alle ondervragen en getuigen omtrent gepleegd onrecht door daartoe bevoegden. Nooit mag men, om zelf rechtvaardige straf te ontgaan of anderen te doen ontgaan, liegen. Natuurlijk wil dit allerminst zeggen, dat men alle onrecht, hetzij zelf, hetzij door anderen gedaan, aan ieder, die 't maar hooren wil, moet mededeelen. Het is toch eer plicht, om veel te zwijgen wat men weet, dan alles te zeggen wat men denkt, en het noodeloos openbaren van eigen en anderer zonden is altijd onzedelijk. Maar wel wil dit zeggen, dat men, door bevoegden ondervraagd, niet, om zich zelf of zijn naaste uit den nood van het kwaad des verdienden lijdens te helpen, mag liegen. Door onbescheidenen en onbevoegden gevraagd naar onrecht, door ons zelf of anderen gepleegd, en waarmee zij niets te maken hebben, blijft men het antwoord schuldig, en bij nader aandringen wijst men zulk een onbescheiden vrager af. * * * Doch daar doen zich in het leven ook andere „gevallen" voor. De verdedigers van de noodleugen wijzen gewoonlijk op die gevallen, waarin door een opzettelijke afwijking van de waarheid geen schade, maar door haar uit te spreken een ongeluk zou ontstaan. Het bekende voorbeeld is dan dat van een waanzinnige of een door hartstocht verblinde, die, met moordplannen vervuld, u naar de u bekende schuilplaats van zijn slachtoffer vraagt. Dat men dan echter zou moeten liegen, kunnen wij allerminst inzien. Ook dóór liegen ontstaat schade, zedelijke schade, en dit ware het zedelijke opofferen aan het nuttige; het zedelijke kwaad verkiezen boven het natuurlijke. Iets wat, zooals boven is aangewezen, nooit mag. Maar even beslist mag men in zulk een geval ook niet de waarheid zeggen, want dit ware medeplichtig worden aan moord. Toch is dit geval, dat zeker niet alledaagsch is, niet zoo heel moeilijk en kan allerminst dienen om de onmisbaarheid van de noodleugen te bewijzen. Allereerst zal een besliste weigering om zulk een vrager van antwoord te dienen, hem derwijs schokken, dat er kans voor hem op bezinning bestaat Gelukt dit echter niet, dan is het plicht, tegenover hem geweld te gebruiken. Is ook dit onmogelijk, dan heeft men wel te bedenken, dat zulk een mensch, door zijn optreden, zelf de zedelijke gemeenschap tijdelijk verbroken heeft, en men krijgt dan een analoog geval met dat, waarin twee volkeren in oorlog zijn. Krijgslist is dan ook, volgens de Schrift, geoorloofd. En zeker mag en moet men dan, zonder te liegen, zonder te zeggen, dat men niet weet waar de gezochte zit, maar ook zonder de waarheid DE NOODLEUGEN 387 te openbaren, door een list den vervolger van den weg trachten te brengen, en dus het slachtoffer zoeken te sparen en hèm te bewaren voor moord. * * * Andere voorbeelden zijn die van het waarheid spreken tegenover kranken, kinderen en krankzinnigen. Wat den kranke betreft, men kan van schrik sterven, al gebeurt dat nu ook niet zoo heel spoedig. Toch is het plicht, een kranke niet te verontrusten. Bij den innigen samenhang tusschen lichaam en ziel is het weerstandsvermogen van de laatste, bij ongesteldheid van het eerste, gewoonlijk zooveel minder. Wie b.v. aan een ernstig-kranke moeder plotseling het sterven van een harer kinderen mededeelt, heeft kans haar dood te veroorzaken. Maar wanneer haar kind nu doodziek was en straks gestorven is, en de moeder er u dan naar vraagt? Ook dan moogt gij er niet om liegen. Hier is dan tact noodig. De kranke heeft recht op waarheid, maar ook op een liefdevolle behandeling. Niet plotseling, maar al voorbereidend, hebt ge dan uw droeve tijding te brengen, en onder Christenen, die weten, dat ook ons leven en dat onzer lieven in Gods hand is, zal die zware taak licht worden. Een gansch ander geval is, dat men tegenover kranken zou moeten liegen, wanneer zij in levensgevaar zijn, of wanneer de zekerheid vrij groot is, dat hun einde nadert. Dit is een barmhartigheid der goddeloozen, die wreed is. Men laat een mensch dan sterven als een dier. Wanneer hij nog onbekeerd is, en de gedachte van te liggen voor de poorten der eeuwigheid hem wellicht tot bezinning zou hebben gebracht, zijt gij het, die deze gedachte hebt gebannen uit zijn ziel. En wanneer hij reeds bekeerd is, zijt gij het, die met de valsche voorspiegelingen uwer goddelooze barmhartigheid, hem, zoo al niet verhindert, dan toch bemoeilijkt, zich voor te bereiden om zijn God te ontmoeten. Anderzijds is het zeker ook eisch der Christelijke liefde om een kranke met voorzichtigheid en teederheid op stervensgevaar of naderend einde te wijzen. Ook daarbij toch geldt het woord van den Heiland: „Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo" (Matth. 7 : 12). * * * En evenmin als tegenover kranken mag men tegenover kinderen van een noodleugen gebruik maken. Ook kinderen hebben recht op waarheid. De ouden spraken van een reverentia puerorum, van een „eerbied voor het kind", en niets verwart zoo het zedelijk oordeel van 'n kind, dan het groote-menschen-op-een-leugen-betrappen, vooral wanneer die groote menschen zijn ouders zijn. Toch wordt tot zulk een noodleugen veelal 388 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID de toevlucht genomen, wanneer kinderen vragen gaan doen over het geslachtsleven. Nu is het zeker min wenschelijk, dat jonge kinderen daarvan weten, en als zij, veelal in hun onschuld, dergelijke vragen doen, moet men ze dan ook met een: „dat zal ik je later wel eens vertellen!" afwijzen. Maar dit „later" moet nu ook weer niet te laat komen. Daar is een tijd, waarin ze deze dingen wel mogen en zelfs moeten weten, en dan is het plicht van den vader om zijn jongen, en van de moeder om haar meisje daarmee bekend te maken. En zelfs tegenover krankzinnigen mag men zich van de noodleugen niet bedienen. Ook zij hebben, althans in hun vrije oogenblikken, recht op ons waarheid-spreken. Komt het zoover, dat de patiënt naar een gesticht moet vervoerd, dan weet men niet, hoeveel schade men aanricht door — wat toch zoo dikwijls geschiedt — hem te beliegen met de voorspiegeling van een pleizierreisje. Psychiaters klagen er over, hoe, bij patiënten, op dergelijke wijze in hun inrichting gebracht, weken en maanden het vertrouwen niet is te herwinnen. Is de patiënt in zijn vrije oogenblikken, als ge nog met hem praten kunt, niet te bewegen zich in behandeling te laten nemen; kunt ge hem zelf niet brengen; dan is er maar één weg en wel deze, dat gij hem door verplegers laat halen. Nimmer moogt ge het lijden van den deerniswaardige nog verzwaren, door hem de smartelijke ervaring te bezorgen van zelfs door zijn huisgenooten belogen en bedrogen te zijn geworden. * * * Bleek alzoo, dat de argumenten voor de noodleugen geen steek houden, wij zullen thans nog aanwijzen, hoe ook de Schrift de noodleugen nergens goedkeurt. De voorstanders van de noodleugen beweren het tegendeel. Zij beroepen zich allereerst op Exodus 1 : 15—21, de geschiedenis der Egyptische vroedvrouwen Sifra en Pua. Metterdaad wordt ons hier verhaald, dat deze Egyptische vrouwen zich van een noodleugen tegenover Farao hebben bediend (vers 19). Zij vreesden God en verstonden daarom, dat ze Hem meer moesten gehoorzamen dan de menschen, dan zelfs den koning. Zij hebben, vlak tegen het bevel van den koning, de pasgeboren knaapjes der Hebreeuwsche vrouwen niet gedood; maar zij misten den moed, deze Egyptische vrouwen, om den koning te zeggen, dat en waarom zij zijn gebod overtraden. En toen, om zich zelf en de knaapjes, die nog geboren moesten worden, te redden, logen zij er bij den koning op los. In één opzicht maakte deze leugen den toestand nog erger, want nu volgde het koninklijk bevel omtrent het in de rivier doen verdrinken der knaapjes. Dan, nu staat er in vers 20: „Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed," m. a. w.: Hij beloonde ze; en in vers 21: „dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zoo bouwde Hij hare huizen," wat zooveel zeggen wil als dat Hij haar tot stammoeders — en dan niet onwaarschijnlijk van Israëlie- DE NOODLEUGEN 389 tische familiën — maakte. Wie dit verhaal nu onbevooroordeeld leest, zal den indruk ontvangen, dat God deze Sifra en Pua dus beloonde, niet omdat zij gelogen hadden, maar omdat zij Hem vreesden; beloonde omdat zij, bij het conflict tusschen Zijn recht en het recht des konings, niet dezen, maar Hem gehoorzaamd hadden; dat Hij ze beloonde niet om, maar niettegenstaande haar liegen. Wie de theorie van de noodleugen niet te verdedigen heeft, kèn in dit verhaal niet lezen, dat zij door God wordt goedgekeurd. Erger nog maken de voorstanders van de noodleugen het, wanneer zij beweren, op grond van Exodus 3 : 18 en 5 : 3: de last des Heeren aan Mozes om aan Farao verlof te vragen voor de Israëlieten tot een driedaagsche reize in de woestijn — dat God zelf een noodleugen bevolen heeft. Dit toch is kortweg godslasterlijk. Wie düs de Schrift verklaart, toont èn weinig godsvrucht èn gemis aan inzicht in de leidingen Gods met een menschenhart. Ongetwijfeld was deze last des Heeren ernstig gemeend. Maar God wilde van den Farao niet terstond het zwaarste vergen. Ware de koning op het verzoek ingegaan, hij zou dan ook straks aan den zwaa'rderen eisch des Heeren hebben kunnen gehoorzamen. Nu hij reeds tegenover den lichteren eisch zijn hart verstokte, was hij niet te verontschuldigen. Evenmin wordt ook in het verhaal van Rachab, die de verspieders te Jericho in haar huis verbergt, de noodleugen goedgekeurd (Jozua 2). Wel wordt daarin medegedeeld, dat zij tot de boden des konings zegt: „ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn," (vers 5) terwijl zij ze toch „verstoken had op het dak onder de vlasstoppelen" (vers 6), en zij zich alzoo, om ze te redden, van een leugen bediende; wel wordt ook medegedeeld, dat haar en den haren lijfsbehoud zou worden geschonken; maar haar leugen wordt alleen vermeld, niet beoordeeld. En wanneer dan ook Rachab, de hoer, in Hebreën 11 onder de voorbeelden des geloofs wordt genoemd, dan is dit niet om haar liegen, maar om haar geloof; om haar vaste overtuiging, dat de Heere haar land aan Israël had gegeven (Jozua 2 : 9—11); om haar geloof, dat zich openbaarde in haar werk, „als zij de gezondenen heeft ontvangen, en door eenen anderen weg uitgelaten" (Jak. 2 : 25). Het geval eindelijk van de vrouw van Bahurim (2 Sam. 17), die Jonathan en Ahimaèz, Davids boodschappers, voor hun vervolgers verborg, door over den put, waarin zij afgedaald waren, een kleed te werpen en op dat kleed wat gerstekorrels te strooien, was een in oorlogstijd zeker volkomen geoorloofde krijgslist. Of zij zich later tegenover Absalom's knechten op hun vraag: „Waar zijn Ahimaèz en Jonathan?' van een leugen, een noodleugen bediende, is uit den tekst niet eens zeker op te maken. * * * Zoo bleek ons dan, dat ook met een beroep op de Schrift de noodleugen niet is goed te praten. En al moet nu toegegeven, dat ook de Christen vaak voor gevallen 390 van 's heeren ordinantiën. — waarheid komt te staan, waarin hij geen uitweg ziet dan een noodleugen, dit neemt het zondige van de noodleugen niet weg. Nooit is zij geoorloofd. En wie haar begaat, zondigt. * Spreken sommige moralisten, naast de schade-, scherts- en noodleugen, ook nog van de beleefdheidsleugen, of de leugen van onderdanigheid (mendacium humilifatis), het wil ons voorkomen, dat dit min juist is. In het gezellige leven kan men zeker niet alles zeggen wat men denkt. De „gedresseerde mensch" is eenmaal gewoon, zijn indrukken te verbergen. En dit is maar gelukkig ook, want het gezellige leven zou er anders niet gezelliger op worden. Maar nu zijn wij ook gewoon, ons in onze beleefdheidsvormen van zekere overdrijvingen te bedienen. Wij spreken, om slechts dit te noemen, ook hem als „mijnheer" aan en noemen ons zijn „dienaar", soms nog wel zijn „onderdanigen", aan wiens heerzijn over ons wij allerminst denken. Wijl nu ieder verstandig mensch wel weet, wat hij van deze beleefdheidsvormen te denken heeft, zijn zij niet alleen een onschuldige liefhebberij, maar zelfs meer dan dit. Zij zijn in het gezellig verkeer wat de olie is voor de machine. Als zij ontbreken, dan knerst en kraakt het. En de schijnbare „oprechtheid", die met al dit conventioneele wil breken, is dan ook öf onbeholpenheid, die met de kennis der „vormen" op eenigszins gespannen voet staat, öf ruw cynisme, dat alleen voor den individu en niet voor de gemeenschap een oog heeft Leugen te noemen, wat ieder weet dat overdrijving is, gaat niet aan. VI. DUBBELZINNIGHEID. VOORBEHOUD. ZONDIGEN TEGEN DEN NAAM VAN DEN NAASTE. Die met zijne tong niet achterklapt, zijnen metgezellen geen kwaad doet, en geene smaadrede opneemt tegen zijnen naaste. Psalm 15 : 3. In dit slothoofdstuk over het negende gebod, dat, evenals de twee vorige, nog altijd gaat over de sociale beteekenis van dit gebod en wel naar zijn negatieve zijde, of m. a. w. wat God ons daarin verbiedt voor het gemeenschapsleven, voor het saamleven met onzen naaste in gezin en maatschappij, in kerk en staat — zullen wij eerst nog handelen over de amphibologie en de reservatio mentalts, en dan over de zonden in betrekking tot den naam van den naaste. DUBBELZINNIGHEID 391 Allereerst hebben wij hier te bespreken, wat men in de zedeleer noemt: de amphibologie of de dubbelzinnigheid; het zoo spreken, dat het voor tweeërlei uitlegging vatbaar is. Men noemt dit ook wel de aequivocatio en verstaat daar dan onder het gebruiken van een woord of van woorden, die meer dan één zin hebben. Aequivoca, van aequus = „gelijk" en vox — „woord", zijn, wanneer er voor vele zaken één woord is, maar niet dezelfde bepaling; het gelijke woord alzoo voor verschillende begrippen of zaken. Zoo sprak men in de natuurwetenschap van generatio aequivoca en bedoelt daarmee het ontstaan van het levende uit het levenlooze, een poging tot verklaring van het ontstaan der organische wereld, die echter vrij wel is mislukt. Bij generatio, voortbrenging of teling, komt soort uit soort; wanneer nu, wat de voorstanders der generatio aequivoca beweerden, het levende door het levenlooze zou worden voortgebracht, zou dat een voortbrenging zijn in geheel anderen zin, dan men aan dit woord hecht. Het ééne woord generatio krijgt dan een dubbelen zin. Van het Latijnsche aequivocatio en aeqaivocus hebben de Franschen hun équivoque of dubbelzinnig, en dit équivoque heeft dan, behalve de ruimere beteekenis, ook die engere, waarbij men er onder verstaat z.g. dubbelzinnige aardigheden, die dikwijls verloopen in wat de Schrift noemt „vuile rede" (Efeze 4 : 29) en dan woord-zonden zij tegen het zevende gebod. Hier bedoelen wij nu de aequivocatio of de amphibologie uitsluitend in den ruimeren zin van: zulk een dubbelzinnigheid, waarbij het woord voor meer dan één uitlegging vatbaar is. Over het al of niet geoorloofde van zulke amphibologieën hebben onze moralisten anders gedacht dan de Roomschen. De Roomschen leerden en leeren nog op dit stuk, dat het spreken van dubbelzinnigheden, wanneer zij erkend kunnen worden voor wat zij zijn, geen liegen is, en onder deze bepaalde voorwaarde is de amphibologie, wanneer gewichtige oorzaken haar gebruik gebieden, dan ook, volgens hen, toe te laten. De Roomsche schrijvers wijzen zelfs op woorden van den Heiland als op voorbeelden van zulke dubbelzinnigheden. Zoo, waar Hij van Jaïrus' gestorven dochtertje zegt: „het is niet dood, maar slaapt", en van Lazarus: „onze vriend slaapt, maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken" (Matth. 9 : 24 en Joh. 11 : 11). Verder, waar Hij zegt: „Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen, die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader" (Mark. 13 : 32). Dan, wanneer de Heere zegt: „Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten" (Joh. 2 : 19). En eindelijk vinden de Roomsche schrijvers zulk een amphibologie in Jezus' woord naar aanleiding van het loofhuttenfeest: „Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga niet op tot dit feest, want Mijn tijd is nog niet vervuld" (Joh. 7:8). Wanneer, zoo zeggen de Roomsche moralisten dan verder, door zulk een, als zoodanig te erkennen, dubbelzinnigheid, onze naaste zich in dwaling laat brengen, is dat zijn eigen schuld, en hem zoo te laten dwalen kan onder zekere omstandigheden geoorloofd en zelfs geboden 392 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID zijn. Dit geval doet zich voor, wanneer de vrager, in de zaak waaromtrent hij vraagt, geen recht heeft op een ondubbelzinnig antwoord, en hij, die gevraagd wordt, zulk een ondubbelzinnig antwoord niet dan tot nadeel voor zijn eigen persoon of voor die van een ander, öf ook niet dan door het schenden van hoogere plichten zou kunnen geven. Met name bij het onbevoegd vragen naar „ambtsgeheimen" en inzonderheid bij het altijd onbevoegd vragen naar „biechtgeheimen", mag men zich bedienen van de amphibologie. De onzen, gelijk gezegd, oordeelen hier anders. Met nadruk hebben zij bestreden, dat de woorden van Jezus, waarop de Roomschen zich beriepen, als voorbeelden van amphibologie konden gelden. Maar ook afgezien daarvan, hebben zij altijd geleerd, dat men, behalve als rhetorische figuur of als ironische uitdrukking, de amphibologie of dubbelzinnigheid in het spreken met zijn naasten nooit mag gebruiken. Daarentegen achtten onze oude Gereformeerde moralisten het wel geoorloofd, onder zekere omstandigheden, behoudens de waarheid, zulke woorden te gebruiken, waaruit wij vooraf weten, dat de hoorders iets valsch zullen besluiten. Het gewone voorbeeld daarvan was Handelingen 23 : 6: „En Paulus, wetende, dat het eene deel (van het Sanhedrin) was van de Sadduceën, en het andere van de Farizeën, riep in den raad: Mannen broeders I ik ben een Farizeër, eens Farizeers zoon; ik word over de hoop en opstanding der dooden geoordeeld." Dit was dan, zeiden zij, geen liegen of valsch getuigen, maar alleen den ander gelegenheid geven tot dwaling, en wel niet om te zondigen, maar juist om zonde te mijden. * * Van de amphibologie of dubbelzinnigheid is te onderscheiden de reservatio mentalis of „het stilzwijgend voorbehoud". De eerste raakt de woorden, de laatste de gedachten van den spreker. De reservatio mentalis is, wel bezien, juist geen amphibologie. Bij de amphibologie toch heeft men een dubbelzinnigheid; men spreekt woorden, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn; die meer dan één zin hebben en die de hoorder door zijn eigen schuld misverstaat. Maar bij de reservatio mentalis, in enger zin, ligt in de woorden juist geen dubbelzinnigheid; zij zijn met geen mogelijkheid anders dan in één zin te verstaan. Doch de spreker geeft ze in zijn geest, geeft ze innerlijk een zin, dien ze redelijkerwijze niet hebben kunnen, en dien zin houdt hij voor zich. Zulk een „voorbehoud" noémt men daarom ook wel restrictie of beperking. Gelijk bekend is, hebben de Jezuïeten op dit stuk zekere beruchtheid. Metterdaad is dan ook door hun moralisten de reservatio of restrictio mentalis, onder zekere omstandigheden, voor geoorloofd verklaard, en dat zelfs bij den eed van belofte of van getuigenis. Mits er maar een iusta causa, een „rechtvaardige oorzaak", voor is. En die rechtvaardige oorzaak is, „dat het noodig of nuttig is voor het lichamelijk welzijn, voor de eer, voor het vermogen, of voor welke andere actie van deugd". VOORBEHOUD 393 Naar deze zedeleer moogt ge b.v., wanneer iemand iets van u leenen wil, dat gij hem niet geven moogt, tot hem zeggen: „Ik heb het niet", en er dan bij denken: „om het u te leenen". Vraagt iemand naar wat gij niet zeggen moogt, dan is het u geoorloofd te zeggen: „Ik weet het niet", en er bij denken: „om het u mede te deelen". Wordt gij naar een misdrijf gevraagd, waarbij gij de eenige getuige waart, dan moogt gij zeggen: „Ik weet het niet", en er bij denken: „als iets wat publiek is". Hebt gij levensonderhoud verborgen, dat gij noodig hebt, zoo moogt ge zelfs voor het gerecht zweren: „Ik heb niets", mits gij er maar bij denkt: „wat ik verplicht ben te ontdekken". Dergelijke voorbeelden of „gevallen" van restrictio mentalis zijn uit de literatuur der Jezuïeten met nog vele te vermeerderen. Dit nu is kortweg een zondigen tegen den plicht der waarachtigheid, een ten offer brengen van het zedelijke aan het nuttige; en ieder, die deze theorie van het „stilzwijgend voorbehoud" niet te verdedigen heeft, zal dan ook voetstoots toegeven, dat zij niets anders dan een theorie over de kunst van liegen is. Er is niet veel scherpzinnigheid toe noodig, om te doorzien, wat zulk spreken voor ellende aanricht in het gemeenschappelijk verkeer. De gedachten van anderen blijven ons verborgen, wij moeten afgaan op hun woorden; doch alle zekerheid is weg, wanneer wij op iemands woorden, zelfs bij den eed, niet kunnen afgaan. Nu wordt er metterdaad door heel wat menschen, ook door menschen, die van de Jezuïeten niets hebben moeten, als zij het noodig of nuttig oordeelen, gebruik gemaakt van de reservatio mentalis. Maar, dit is hier het stuitende der Jezuïeten, zij die den persoonsnaam van den Christus voor zich opeischten, hebben dit onchristelijk doen door hun slappe leer trachten te verchristelijken; hebben wat slecht Is, willen goedpraten. Protestantsche, zoo Luthersche als Gereformeerde, moralisten hebben de leer van de reservatio mentalis dan ook beslist veroordeeld. En zij niet alleen. Want al is zij leer der Jezuïeten, zij is allerminst Roomsche leer. De overgroote meerderheid der Roomsche schrijvers over moraal die geen Jezuïeten zijn, veroordeelen de reservatio onder alle omstandigheden als zondig. En reeds paus Innocentius XI heeft in 1679 in zijn bul: contra 65 propositiones laxarum moralistarum, „tegen 65 stellingen van de slappere moralisten", de drie propositiones der Jezuïeten over de reservatio mentalis veroordeeld. Dat de Roomschen leeren: „stilzwijgend voorbehoud is geoorloofd," is eenvoudig onwaar. Ten slotte zij er hier nog op gewezen, dat in die omstandigheden, waarin de zedelijke gemeenschap tijdelijk verbroken is, list of het door dubbelzinnige handelingen op een dwaalspoor brengen — wij denken hier aan krijgslist — ook volgens de Schrift, op zich zelf niet te veroordeelen is. Ook het zich-anders-voordoen kan, onder bepaalde omstandigheden, niet altijd te veroordeelen zijn. Wij lezen toch in Marcus 6 : 48 in het verhaal van Jezus' discipelen in den storm op het meer: 394 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID „En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden om het schip voort te krijgen: want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan." En zoo ook lezen wij in Lukas 24 : 28, in het verhaal van 's Heeren verschijning aan de Emmaüsgangers: „En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toe gingen, en Hij hield zich, alsof Hij verder gaan zou." Metterdaad deed de Heere zich èn op het meer èn op den landweg anders voor, en wel om daardoor een verzoek uit te lokken. En zoo ook kunnen er voor ons omstandigheden zijn, waarin wij — hetzij omdat wij in den nood, waarin onze naasten verkeeren, niet ongevraagd helpen willen; hetzij omdat wij in het gezellige leven niet als ongenoode gast ergens willen komen, — ons anders moeten en mogen voordoen. Dit is dan geen onoprechtheid, maar kieschheid en decorum. * * Komen wij thans tot wat in dit gebod ons verboden is in betrekking tot den naam van den naaste. Over den naam als openbaring van 's menschen waarde voor de gemeenschap; als erkenning of vereering van die waarde door anderen, of wat wij de eer noemen, — is reeds gesproken bij de sociale beteekenis van het negende gebod naar zijn positieve zijde, of bij wat God ons in dit gebod voor het saamleven met onze naasten gebiedt. Wij vonden toen, hoe naam en eer op het innigst saamhangen; hoe beide zien op de waardeering van den mensch door zijn medemenschen. Naam is het meer algemeene; het is de fama, de faam, de roep die van iemand in enger of ruimer kring uitgaat; de bekendheid, die hij heeft; het gerucht, waarin hij staat. En al naar dat dit dan gunstig of ongunstig is; al naar dat aan dien naam dan waarde wordt toegekend of ontzegd; achting wordt geschonken of onthouden; spreken wij van eer of oneer, van een goeden of een slechten naam, van een goed of een slecht gerucht. De naam hangt dus saam met de uiterlijke eere; met de waardeering onzer medemenschen, die daarbij afgaan op onze woorden en daden. Onze innerlijke eere, of ons zedelijk zelfgevoel hangt saam met onze zelfbeoordeeling, waarbij wij afgaan niet alleen op onze woorden en daden, maar ook op onze gezindheden. Vaak kan er tusschen die innerlijke en uiterlijke eere tweespalt zijn. De Man van smarten was eens „veracht en de onwaardigste onder de menschen", en toch kon Hij zeggen: „Wie uwer overtuigt Mij van zonde?" En zoo ook kan het aan minderen dan Hem overkomen, en'het is hun overkomen, dat hun tijdgenooten, dat de menschen met wie ze saamleven, hun eere onthouden, en dat zij toch voor zich zelf weten, dat hun eere toekomt, omdat zij het goede zoeken. En omgekeerd kan het gebeuren, dat wie eere genieten bij de menschen, voor zich zelf bewust zijn haar niet te verdienen, niet waardig te zijn. Wijl nu door zijn omgeving geëerd te worden, al is het ook niet het hoogste, een goed is, en de genieting van dit goed met een lust gepaard gaat, heeft ieder mensch zijn eergevoel. Dit eergevoel wordt bevredigd door de achting, die onze medemenschen ZONDIGEN TEGEN DEN NAAM VAN DEN NAASTE 395 ons betoonen. En hoewel wij nu boven alles de eere Gods hebben te zoeken, mogen wij toch ook, als gemeenschapswezens, niet onverschillig zijn voor de vereering onzer medemenschen. Als mensch hebben wij tegenover onze medemenschen niet alleen onze persoonlijke eere, onzen naam, maar als lid van de kleinere en grootere gemeenschappen waarin wij leven, waarmee wij organisch verbonden zijn, hebben we onze familieeer, onze stand-eer, onze maatschappelijke eer, onze volks-eer. Wat wij roem noemen, is de over enger grenzen van tijd en ruimte zich uitbreidende eere; een eere, die berust op meer dan gewone waarde voor de gemeenschap. Hoewel nu bij ons, zondige menschen, het eergevoel in eerzucht en toemzucht kan ontaarden, is het in zich zelf niet zondig, en is het daarom zedelijke plicht, „eere te geven dien wij de eere schuldig zijn". Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat de echt zedelijke vereering niet op de waardeering en de natuurgaven onzer medemenschen berust, niet b.v. op hun natuurlijke scherpzinnigheid of handigheid, maar op hun in-dienst-van-een-goeden-wil-stellen dier gaven. Een scherpzinnigen en handigen schurk ontzeggen wij onze achting; een eenvoudige en een vaak in de dingen des levens zeer onbeholpen mensch kunnen wij om zijn, uit zijn daden gebleken, goed-willen achting toedragen. * * * Tegen dit „eer geven, dien wij de eer schuldig zijn", wordt nu op velerlei wijze gezondigd. Het onthouden van de verschuldigde eere aan hen, door wier hand het Gode belieft ons te regeeren; aan hen, die over ons met autoriteit of gezag zijn bekleed, is zonde tegen het vijfde gebod en valt hier dus buiten. Evenzoo valt hier buiten het te kort schieten in het eerbetoon bij het onderling verkeer; het zondigen tegen de z.g. beleefdheidsvormen; het gemis of althans het niet doorwerken van die liefde, welke „niet ongeschiktelijk handelt"; dit toch is zonde tegen het zesde gebod. Maar hier bij het negende gebod, waarin God ons verbiedt het valsch getuigen tegen den naaste, het anders over hem spreken dan wij denken, gaat het bepaaldelijk over het anders spreken dan wij denken in betrekking tot den naam van den naaste, tot de eere, die hij naar onze overtuiging waardig is. En dit gesghiedt op velerlei wijze. * * * Allereerst, wijl aan het spreken het denken voorafgaat, innerujk. Wij hebben vroeger gevonden, hoe met name Calvijn, bij de explicatie van dit gebod, van de zonde in het woord doordrong tot de zonde des harten. Het is deze zonde van het hart, die wij bedoelen met het innerlijk zondigen tegen den naam van onzen naaste. Terwijl nu onze naaste er recht op heeft, dat zijne zedelijke waarde, zoolang haar tegendeel niet is gebleken, door anderen wordt erkend, en de liefde dus ook geen kwaad 396 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID denkt, zondigt men innerlijk hiertegen, door, zonder daar genoegzame gronden voor te hebben, aan die zedelijke waarde van onzen naaste te twijfelen. Gelijk bij allen twijfel — in het woord zelf zit „twee" — staat men dan nog tusschen twee oordeelen, een gunstig of een ongunstig, maar wat men argwaan noemt, is reeds het overhellen naar het ongunstige oordeel, naar het in ons hart den naaste onteeren. Straks, bij. de gradatie en de doorwerking, die in de zonde zit, wordt dan dit eerst nog maar min of meer waarschijnlijke, tot een oordeel van zekerheid. Van een zeer zonderlinge zekerheid; van eene, waar wij eigenlijk geen genoegzame gronden voor hebben. De mensch denkt dan, dat het wel zoo wezen zal; dat hij in zijn ongunstig oordeel over zijn naaste gelijk heeft, omdat aan dit zoo-over-zijn-naaste-oordeelen zich bij hem een lustgevoel paart: de booze lust van zijn hatend en hatelijk hart. Zulk een oordeel nu over onzen naaste noemt men in de zedeleer een indicium temerarlum, een vermetel of onbedachtzaam oordeel. Wij weten toch, dat de zedelijke beoordeeling van onzen naaste een nog vrij wat moeilijker kunst is dan de reeds zoo moeilijke zelfbeoordeeling. Wij kunnen onzen naaste alleen beoordeelen uit zijn woorden en daden. Maar zelfs zijn zondige daden bieden niet eens, wijl wij gewoonlijk de motieven en omstandigheden niet kennen, altijd genoegzamen grond voor een ongunstig oordeel. Men moet zijn medemensch al heel goed kennen, veel van hem gehoord en gezien hebben, om zich een zedelijk oordeel over hem te kunnen vormen. De mensch ziet aan, wat voor oogen is, en kan zich daarbij vergissen. Alleen God ziet het hart aan, en weet alles. Vandaar, dat het onbedachtzaam oordeel dan ook een ingrijpen is in het recht van God. „Zoo dan, oordeelt niets vóór den tijd," schrijft de Apostel (1 Corinthe 4 : 5). En juist met het oog op het vermetel oordeelen zegt onze Heiland in de bergrede: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt" (Matth. 7 : 1) en voegt Hij den Joden toe: „Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel." Onze Heidelbergsche Catechismus noemt ook als zonde, waarvoor men zich hoeden moet: „dat ik niemand lichtelijk en onverhoord oordeele of helpe verdoemen" (neminem temere aut indicta causa condemnam). Is kwaaddenkendheid zonde, en hebben wij van onzen naaste het goede te denken zoolang het tegendeel niet duidelijk is gebleken, zonder ons aan een vermetel oordeel schuldig te maken, is echter in de practijk des levens tegen ons geheel onbekenden zekere terughouding van het oordeel eisch van voorzichtigheid. * * * Maar zeker niet minder dan innerlijk, door het denken, wordt uiterlijk tegen den naam van den naaste gezondigd door het woord. En ook hier op velerlei wijze. In den brief van Jakobus lezen wij het vermaan: „Broeders 1 spreekt niet kwalijk van elkander." Een vermaan tegen de kwaadsprekendheid, dat in Jakobus' tijd blijkbaar ook voor broeders noodig was^ Nu kunnen er zeker omstandigheden zijn, waarin het noodzakelijk is, ZONDIGEN TEGEN DEN NAAM VAN DEN NAASTE 397 het verborgen kwaad van onzen naaste aan anderen mede te deelen; doch wat het spreken over het kwaad van anderen tot „kwaadsprekendheid" maakt, is het booze motief, om hem, door de ontdekking van zijn voor anderen verborgen zedelijke gebreken, zijn goeden naam te ontnemen, zijn eere te onttrekken. Niet altijd is de kwaadspreker zich echter van dit booze motief even helder bewust. Vaak is dit voor hem zelf verborgen achter het andere, van zijn naaste te critiseeren, of ook, wat wij in het „gezellig leven" zoo dikwijls ontmoeten, achter dat om maar stof tot gesprek te hebben. Menschen van kleinen geest weten vaak geen andere onderwerpen van discours voor conversatie, dan over hun naaste te praten. Een eigenaardigen vorm neemt deze kwaadsprekendheid aan, wanneer zij tusschen vrienden of hen, die op andere wijze nauw met elkander verbonden zijn, argwaan of vijandschap ttacht te stichten. Dit is de z.g. oorblazing. Onder de zes, die de Heere haat, ja zeven, die Zijner ziel een gruwel zijn, noemt de Spreukendichter ook: die tusschen broederen krakeelen inwerpt (Spr. 6 : 19). En in het beeld, dat Paulus ons in Romeinen teekent van de heidenwereld, geeft hij ook een plaats aan de „oorblazers en achterklappers" (Rom. 1 : 30). Met een ijver, een betere zaak waardig, en een lafhartigheid, die zich openbaart in het bekende: „ik wil er de zegsman niet van wezen, maar weet je wel, dat..." blaast de kwaadspreker dan in uw oor allerlei mededeelingen omtrent de gebreken, de zonden van uw naasten, met het min of meer bewuste doel, om de banden, die u aan dien naaste binden, te scheuren. Behalve als oorblazerij vertoont de kwaadsprekendheid zich ook in het geheel-noodeloos spreken van anderer zonden op plaatsen, waar zij nog onbekend zijn; in het weer ophalen van wat lang vergeten was; in het uit lust aan schandaal telkens en telkens weer spreken van reeds openbaar geworden zonde van onzen naaste. * * * Zwaarder zonde dan het kwaadspreken in engeren zin, is de taster, of de leugenachtige bewering, waardoor de eer van den naaste met opzet geschonden wordt. Men dicht hem dan gebreken of slechte handelingen toe; of wel, men vergroot de gebreken die hij heeft, de slechte daden waaraan hij schuldig is: of eindelijk, men loochent of verkleint zijn verdiensten. Vooral dit laatste is een zonde, die met name door kleinzielige menschen wordt begaan. Multatuli heeft van dezen eens gezegd, hoe onder hen de regel geldt: „wat uitsteekt, moet geknot" * Eindelijk zondigt men tegen den naam van den naaste door smaad en schimp; door niet achter zijn rug, maar in zijn bijzijn, hem óf de verschuldigde eerbetooning te onthouden, öf hem met woorden of daden te hoonen, te krenken. * 398 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — WAARHEID Is de grondgedachte van het negende gebod de veritas ethica, de zedelijke waarheid, of de overeenstemming tusschen ons denken en spreken, — in betrekking tot den naam van den naaste zondigt men ook door vleierij, waarbij men de verdiensten, de waarde van zijn meerdere in diens bijzijn wetens vergroot; en door valsch getuigen, wanneer men, daartoe geroepen, de onwaarde van zijn naaste wetens verkleint, zijn waarde wetens vergroot. * • Inzonderheid bij het zich hoeden voor het zondigen tegen den naam van den naaste helpt de levenswijsheid, die zit in het oude spreekwoord: Zwijgen en denken doet niemand krenken. En bij heel dit gebod voegt ons de bede: „Heere 1 zet eene wacht voor mijnen mond, behoed de deur mijner lippen" (Psalm 141 : 3). HET TIENDE GEBOD. BEGEEREN» Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult met begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is. Exodus 20 : 17. Düs luidt naar Exodus 20 het tiende gebod. Legt men hiernaast den tekst van Deuteronomium, dan zal men bespeuren, dat er eenig verschil is. In Deuteronomium 5 : 21 toch staat: En gij zult niet begeeren uws naasten vrouw; en zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijnen akker, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is. Hier is alzoo, door het voegwoord en, het vers met het vorige verbonden; gaat niet het huis, maar de vrouw voorop; staat van begeeren, maar ook van zich laten gelusten te lezen; wordt eindelijk, anders dan in Exodus, ook de akker genoemd. Dergelijke verschillen in den tekst van den decaloog, zooals wij dien in Exodus 20 en Deuteronomium 5 hebben, zijn bij de behandeling der Tien geboden meermalen onder de oogen gezien. Gelijk vroeger hebben wij ons ook nu weer in te denken, niet slechts, dat de Heilige Geest de eerste auteur van de door Hem ingegeven Schrift is, maar ook, dat de Tien geboden, in enger zin, eigen woorden Gods zijn; woorden, door Hem met hoorbare stem gesproken bij den Sinaï, en woorden, door Hem, bij de herhaling van de Wet, aan Mozes geïnspireerd, ingedragen in diens bewustzijn. Denken wij ons dit in, en bedenken wij daarbij, hoe zelfs een mensch, wanneer hij zijn eigen woorden herhaalt, in vele gevallen vrij blijft daarin wijzigingen te brengen, dan zal ook hier, bij het tiende gebod, alle bevreemding over het verschil tusschen Exodus 20 : 17 en Deuteronomium 5 : 21 wijken. * 400 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Aan den zin van het tiende gebod verandert dit verschil niet. Gelijk de negen voorafgaande, richt ook dit tiende of laatste gebod zich allereerst tot den Israëlietischen man. Hij, de Israëlietische man, mag niet begeeren den eigendom van zijn naaste, van een ander. Hij mag zich dat niet laten gelusten, zooals in Deuteronomium staat Daar, in h. 5 : 21, heeft toch het oorspronkelijke twee woorden. Onze Statenvertaling laat dit uitkomen door het eerste woord met begeeren en het tweede met laten gelusten over te zetten. Nu is zeker de zin van het eene Hebreeuwsche woord metterdaad: begeeren, ergens naar streven; maar ook in het andere, dat de onzen met zich laten gelusten overzetten, dat men ook met haken naar kan vertalen, ligt het begrip van begeeren. Men laat zich gelusten, „men begeert voor zich", onze ziel begeert, wat lust wekt; dat, waaraan wij lust hebben, begeeren wij. Uiteraard moest ook dit gebod gegeven in een vorm, die voor het volk van Israël paste. De Tien geboden zijn toch allereerst de grondwet, de Staatswet voor Israël. Verboden nu wordt hier in het tiende, aan den Israëlietischen man, het begeeren, het zich laten gelusten van den eigendom van een ander. En nu teekent de Goddelijke wetgever dien eigendom van een Israëliet in enkele trekken. De man in Israël had zijn huis, in den ruimeren zin van: zijn woning; eerst nog, in de woestijn, zijn. tent, later het huis van hout of steen. En in dat zijn huis, die woning, had hij zijn vrouw, zijn slaven en slavinnen, en om dat huis zijn akker, zijn runderen en lastdieren. Dat huis met al wat er in en er om was, was zijn eigendom, zijn bezit Een ander mocht dat niet begeeren. Gij zult niet begeeren uws naasten huis — als de samenvatting van al de bezitting, van heel den eigendom. Gij zult niet begeeren zijn vrouw, zijn dienstbaren, zün land, zijn dieren, noch iets, dat uws naasten is — als de nadere differentie, de verbijzondering. Ook de vrouw, zijn vrouw, is zijn eigendom, zijn bezit; de Israëlietische man is vóór alles de heer, de baal van zijn vrouw. Opmerkelijk is het, dat in Deuteronomium vóór het huis, de woning, de vrouw wordt genoemd. * * Naar den letterlijken zin wordt alzoo in het: gij zult niet begeeren, den Israëlietischen man verboden het begeeren naar allen eigendom of bezit van zijn naaste. Toch zou men dwalen, wanneer men meende, dat dit tiende gebod dan door het achtste: „gij zult niet stelen," eigenlijk overbodig was. Blijven wij toch staan bij den letterlijken zin, dan wordt in het achtste gebod alleen zulk een vergrijp aan den eigendom van den naaste verboden, dat onder de ervaring valt, m. a. w. dat men met zijn oogen kan zien; dan raakt dit gebod slechts het gedrag, maar niet de gezindheid. Maar nu zijn er, behalve het in het oog vallend en blijkbaar stelen, BEGEEREN 401 ook nog allerlei slinksche streken en bedrieglijke praktijken, waardoor men zich aan den eigendom van zijn naaste vergrijpen kan, en daartegen gaat dan de letterlijke zin van het tiende gebod. Ook elders verbiedt de Wet zulke slinksche streken en bedrieglijke praktijken. Zoo b.v. in Leviticus 19 : 11: „Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen," — bepaaldelijk in den zin van toevertrouwd goed loochenen — „noch valschelijk handelen, een iegelijk tegen zijnen naaste." En evenzoo in vers 13: „Gij zult uwen naaste niet bedriegelijk verdrukken," — niets afpersen — „noch berooven; des daglooners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen." Dit zich onthouden van bedrieglijke praktijken in betrekking tot vreemd eigendom, zal dan ook wel de zin zijn geweest, dien de overgroote meerderheid in Israël aan het tiende gebod gaf en waarbij zij dan staan bleef. Zoo alleen toch laat het zich verklaren, dat de rijke jongeling, als Jezus hem de geboden voorhoudt, zeggen kan: „Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af" (Markus 10 : 20). En zoo begrijpt men ook, dat, toen het staan blijven bij de letter, in steê van door te dringen tot den geestelijken zin der Wet, in het Farizeïsme tot systeem was geworden, een Farizeër, zelfs met het oog op het tiende gebod, in zijn eigengerechtigheid God kon danken, dat hij niet was als de tollenaar. * * * Gelijk reeds vroeger, toen wij de behandeling van de Tien geboden aanvingen, is opgemerkt, bestaat er tusschen Roomschen en Lutherschen eenerzijds en ons, Gereformeerden, anderzijds, ook in de telling van dit gebod verschil. Bij de eerste toch wordt, in verband met hun tezamenvoeging van wat bij ons het eerste en het tweede gebod is, Exodus 20 : 17 niet één, maar twee van de tien geboden. Bij Roomschen en Lutherschen, hierin Augustinus volgend, is dan: het negende gebod: Gij zult niet begeeren uws naasten huis. en het tiende gebod: Gij zult niet begeeren uws naasten huisvrouw, knecht, dienstmaagd, os, beest, of iets dat het zijne is. In zijn „Kleinen Catechismus" leert Luther dan, dat de zin van het negende gebod is: „Wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij niet met list naar onzes naasten huis of erfgoed staan, noch het onder een schijn van recht aan ons brengen enz., maar hem bevorderlijk en behulpzaam zijn, om het te mogen behouden." En de zin van het tiende gebod is volgens hem: „Wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naasten zijn huisvrouw, dienstboden of beesten niet afspannen, afdringen, of afhandig maken; maar bij hen aandringen en hen vermanen, dat zij bij hem blijven en doen wat zij schuldig zijn." Nu hebben wij vroeger in den breede aangetoond, hoe metterdaad „afgoderij" en „beeldendienst" twee zonden zijn, en men, gelijk dan ook de Joden te recht doen, in Exodus 20 : 3—5 niet één, maar twee geboden moet tellen. Het motief tot het splitsen van Exodus 20 : 17, om zoo dan toch tien geboden te krijgen, bestaat alzoo voor ons niet. Maar Ordinantiën IV 26 402 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN bovendien is zulk een splitsing vrij willekeurig. De grondgedachte van Exodus 20 : 17 is: Gij zult niet begeeren; dit, en niet de verschillende objecten, welke men niet mag begeeren, is, wat aan het tiende gebod zijn eenheid geeft * Het is te verstaan, dat bij dit „begeeren" of „zich laten gelusten" of „haken naar" van althans veel van wat des naasten is, bepaald aan zondig begeeren moet gedacht; aan slinksche streken en bedrieglijke praktijken om het hem afhandig te maken. Zeker, de eigendom van den man op zijn vrouw — naar Gods scheppingsordinantie en naar Christelijk beginsel is dit, anders dan in Israël, een wederkeerige verhouding, en spreekt niet slechts de man van mijn vrouw, maar, naar recht, ook de vrouw van mijn man, — kon niet overgaan. Zoo ook was de eigendom op grond en bodem, en zelfs op slaven en slavinnen in Israël veelszins beperkt Maar met dit al bleef er toch veel, waarvan de eigendom wèl kon overgaan. Men denke slechts aan de vruchten van den akker, aan de producten van handwerk en bedrijf, die door levering van eigenaar wisselden. Op dezen overgang van eigendom berustte ook in Israël, al was het geen handelsvolk, de verdeeling van arbeid in het maatschappelijk verkeer. En natuurlijk berustte, gelijk altijd en overal, zoo ook in Israël, die overgang op zijn beurt weer op het begeeren, het zich laten gelusten, het haken naar dat alles, dat bij ruil, bij koop en verkoop zijn rol speelt Ge voelt dus, dat het: gij zult niet begeeren iets, dat uws naasten is, niet onbeperkt kan gelden. In de Christelijke zedeleer is men dan ook vanouds gewoon, het begeeren nader te onderscheiden. Daar is een begeeren in den zin van natuurlijk vermogen, dat in zich zelf zedelijk onverschillig is. In dien zin lezen we van den verloren zoon, dat, toen hij honger had, „hij begeerde zijnen buik te vullen" (Lukas 15 : 16); en lezen van de Samaritaansche, dat zij tot den dorstenden Jezus zegt: „Hoe begeert Gij, die een Jood zijt, van mij te drinken?' Voorbeelden van deze natuurlijke begeerte zijn slechts voor het grijpen. Verder is er een begeerte in geestelijken zin bij al Gods kinderen, krachtens „het geestelijk en hemelsch leven, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte". Zoo lezen wij in Ps. 119 : 40: „Zie, ik heb eene begeerte tot Uwe bevelen"; in Ps. 42 : 3: „Mijne ziel do'rst naar God, naar den levenden God"; in Ps. 73 : 25: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!" Afhankelijke wezens gelijk wij, menschen, zijn, moeten wij voor ons zinnelijke geestelijk bestaan alles van buitenaf hebben. Wij zijn geen wezens, die voor hun bestaan niets anders van noode hebben. In dien zin zijn wij geen zelfstandigheden. In dien zin is alleen God de Algenoegzame, de niets behoevende, die allen het leven, en den adem en BEGEEREN 403 alle dingen schenkt, zelfstandig. Zelfgenoegzaamheid, het ideaal van den wijze, den Stoïcijn, is dan ook geen ideaal, maar een idool. De mensch kan wel streven naar niets meer te behoeven, zich verbeelden, dat hij het er ver in gebracht heeft; dit streven is onmenschelijk en deze verbeelding zelfmisleiding. Juist in het begeeren van de natuurlijke en geestelijke goederen ligt de rijkdom en de weelde van het mensch-zijn; juist dit begeeren geeft het menschelijk leven zijn kleur en tint Maar eindelijk is er een begeerte in den slechten zin. En het is dit zedelijk-slechte begeeren, waartegen het tiende gebod gaat. Slecht, zondig is dit begeeren van den eigendom van den naaste om drieërlei reden. De oude moralisten noemden die begeerte slecht, welke was ongeordineerd, onrechtvaardig en afgunstig. Zij bedoelden daar dit mee. Alle goederen, die wij begeeren, moeten wij begeeren naar de orde, de rangorde waarin zij staan. Daar is een hoogste goed, de gemeenschap met en de vereering van God, waar de andere als hoogere en lagere aan ondergeschikt zijn; wie nu een lager goed sterker begeert dan een hooger of het hoogste, begeert ongeordineerd. Alle goederen, die wij begeeren, moeten wij trachten te bereiken op de ons door God gestelde wijze, naar Zijn geboden, als de ons door Hem gebóden wijze van willen en handelen; wie nu zijn begeerten tracht te verkrijgen tegen Gods gebod in, begeert onrechtvaardig. En wat het derde betreft, de liefde, de heilige liefde, die ons God doet liefhebben boven alles en onzen naaste als ons zelf, dat is in en om God, moet aan ons begeeren zijn echt zedelijke qualiteit of hoedanigheid geven; wie nu begeert, omdat hij afgunstig is op zijn naaste, zijn naaste het goed wat hij heeft niet gunt, heeft niet lief, want „de liefde is niet afgunstig". Passen wij dit nu toe op het tiende gebod, altijd nog naar zijn letterlijken zin, dan verstaat ge, dat het begeeren van de vrouw van den naaste, eerst van zoo'n vrouw en dan van die vrouw, altijd slecht is De Heere Jezus zegt dit ook in de bergrede: „Maar Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan" (Matth. 5 : 28). En hoewel nu niet alle begeeren van het goed van den naaste altijd en in zich zelf zonde is, geffjk het begeeren van des naasten vrouw, zoo is er ook — men denke slechts aan het begeeren van Naboth's wijngaard, door Achab (1 Koningen 21) — een begeeren van des naasten goed, dat onder bepaalde omstandigheden slecht is; slecht, omdat het ongeordineerd, onrechtvaardig, afgunstig is. Tegen dit begeeren nu gaat het tiende gebod. * * * 404 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Naar den regel voor de uitlegging der Tien geboden, hebben wij ook hier, in het tiende gebod, niet alleen te zien op wat de Heere ons verbiedt, maar ook op wat Hij ons daarin gebiedt. In het verbod toch zit het gebod. En zien wij dan op den letterlijken zin van dit gebod, dan hadden onze oude zedeleeraars zeker gelijk met te zeggen, dat hier geboden wordt de tevredenheid; het voldaan zijn met wat men heeft, en het nietbegeeren naar wat men niet begeeren mag. Zeker, daar is een tevredenheid, die onzedelijk is. De zelfvoldaanheid van den Farizeër is eigengerechtigheid; de zelfgenoegzaamheid van den Stoïcijn is zelfbedrog; het niet-meer-streven naar verrijking van intellectueel of stoffelijk bezit kan althans traagheid of boos conservatisme zijn. En daarentegen is het streven naar lotsverbetering van de misdeelden, mits er zich geen afgunst tegenover de beter bedeelden in mengt, mits zij het trachten te bereiken op zedelijke wijze, mits welstand niet het hoogste goed worde, — is dit streven der misdeelden op zich zelf zeker niet te veroordeelen. En zoo ook is het zedelijk allerminst te laken, wanneer een vader voor zijn jongen, van wien hij weet, „dat er wat inzit", streeft naar een ietwat hoogere en betere levenspositie dan de zijne, al moet hij daarbij ook voorzichtig zijn met den stand af te roomen of het geleerde proletariaat te bevorderen. Maar afgezien hiervan, is het niet-begeeren van wat men niet begeeren mag, en het voldaan zijn met wat men heeft, de ware tevredenheid, een deugd. De Schrift spreekt van haar als vergenoeging (1 Tim. 6:6); zij is dat „vergenoegd zijn met het tegenwoordige", waartoe wij in Hebreën 13 : 5 worden vermaand; dat vergenoegd zijn in hetgeen men is, wat Paulus, in Filippensen 4 : 11, zegt te hebben geleerd. Het is deze tevredenheid, die, als elke andere deugd, op het innigst samenhangt met de godsvrucht, met den liefdevollen eerbied voor Hem, van Wiens vaderlijke hand alle ding ons toekomt; Wiens praedestinatie, Wiens voorbeschikking over alles gaat; aan Wiens voorzienigheid gij, als ge godvruchtig zijt, niets onttrekt * * Toch zoudt ge zóó het tiende gebod, met wat God er u in gebiedt en verbiedt, nog maar ten deele verstaan. Om het in zijn diepte te doorzien, moeten wij dan ook hier, gelijk wij dat bij de andere geboden hebben gedaan, doordringen van den letterlijken tot den geestelijken zin. Het is deze geestelijke zin, dien met name onze Heidelberger zoo uitnemend greep, wanneer hij achter de 113de vraag: „Wat eischt van ons het tiende gebod?" als antwoord plaatst: „Dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij te allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben." Zoo verstaan onze Gereformeerde kerken het tiende gebod. Dit is op dit stuk een harer ethische dogmen. Om dit nu in zijn rijke beteekenis te doorzien, moet ge u het menschelijk BEGEEREN 405 zieleleven, eerst afgedacht van de zonde en zooals het tot ons wezen behoort, eenigszins trachten in te denken. Uit het diepst onzer ziel, uit wat nog ligt achter of onder het bewustzijn, komt op wat wij aanduiden als kennen en streven, en innig daarmee verbonden is, wat wij noemen het gevoel, het gevoel van lust en onlust. Het begint bij den mensch met streven. Met drift, natuurdrift. In het jonge kind merkt ge dat al. Eerst is er nog de donkere, niet gekende drift of drang om zijn onlust-gevoel, dat zich paart aan honger of koude, kwijt te raken. Zulk een kind begeert nog niets, want het kent nog niets, en er is geen begeerte van het onbekende. Eerst langzaam ontstaat uit zintuiglijke gewaarwording en waarneming kennis. Wanneer het eenmaal kent wat zijn natuurdrift bevredigt, begeert het. Straks, als het kind „tot zijn verstand gekomen is", als het verstand of de rede is ontwaakt, ontstaat uit verstand en begeeren het willen, het met zedelijk inzicht van wat nuttig of nadeelig, goed of slecht is, verbonden begeeren. Dat willen heeft dan in de ziel de heerschappij te voeren. De oudChristelijke denkers vergeleken dit met de heerschappij van een overheid over haar onderdanen (mora politico). Het is de wil, die, voorgelicht door het verstand, onzen driften, onzen lusten, onzen begeerten, onzen gedachten leiding geven moet. Mora politico. Als een overheid haar onderdanen, en dus voor zoover die onderdanen zich leiden laten. Zie dat maar bij de gedachten. Uit het diepste van ons wezen, uit het on- of, wilt ge, onder-bewuste, uit dat wat, als de onderstroom boven den waterspiegel, onder het bewuste leven uwer ziel, onder dat waar ge „weet van hebt" ligt, komen zij op, de voorstellingen. Zij overschrijden den dorpel van het bewustzijn. Maar vaak komen er, die gij juist niet hebben wilt, en ook gebeurt het, als ge u iets „maar niet herinneren kunt", dat die, welke gij hebben wilt, niet komen. Maar denken wij ons verder, om de rijke beteekenis van wat naar Gereformeerd belijden in het: gij zult niet begeeren, ligt, ook in, hoe de zonde in ons zieleleven haar invloed oefende. En dan sta voorop, dat de zonde aan het wezenlijke van ons zieleleven niets veranderd, niets nieuws toegebracht of ook niets van het bestaande ontnomen heeft. Zielkundig gaat het in den zondaar eveneens toe als in den heilige. Maar de zonde, die geen ding, doch een doorwerkende berooving van de oorspronkelijke gerechtigheid of goedheid is, geeft alles een slechte hoedanigheid; trekt alles scheef. Zij, de zonde, heeft niet ons wezen, ook niet het wezen onzer ziel, maar onze natuur, dat wat in ons wezen werkt, verdorven. En zoo werkt alles in uw ziel, als Genade niet wederstaat, niet omzet, van God, als het hoogste goed, af, naar het eeuwig verderf, als het hoogste kwaad, toe. 406 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN En dit wel is het schrikkelijke, dat de natuurlijke mensch dit niet gelooft, niet weet; en dat deze zijn onwetendheid een schuldige onwetendheid is. Juist nu, omdat verdorven is heel onze natuur, is zonde of het anders zijn dan gij voor uw God wezen zult, niet maar alleen het zondig handelen, of ook het zondig willen, maar zonde is reeds heel dat tegen God in en van Hem af werken onzer natuur. De Schrift noemt dit zijn, deze hebbelijkheid van uw natuur, de begeerlijkheid. In dien zin zégt Paulus in Romeinen 7 : 7: „Ja, ik kende de zonde niet dan door de Wet; want ook had ik de begeerBjkheid niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide: Gij zult niet begeeren." En duidelijk onderscheidt Jakobus deze begeerlijkheid als hebbelijkheid van de zonde als actie, als dadelijkheid, wanneer hij zegt: „de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde" (h. 1 : 15). Het bederf onzer natuur en de natuurlijke neiging tot het zedelijk kwaad, een gevolg van Adam's erfschuld, is alzoo de begeerlijkheid (concuplscentia habituaWi). In haar ligt, als in het zaad van een gifplant het boos begeeren in al zijn vertakkingén, of, om het oude beeld té gebruiken, zij is als de brandstof, waaruit al het boos begeeren als actie opvlamt * * ■ Bij dit begeeren als actie moet ge nu weer tweeërlei onderscheiden. Uit de begeerlijkheid of uit onze zondige natuur komen zij op als uit het diepste van ons wezen, de slechte begeerten. Onze ziel begeert dan; begeert, wat zij niet mag begeeren, wijl God zulk begeeren verbiedt Nu kan dit geschieden zonder dat gij er iets aan doen kunt; geheel onwillekeurig. Slechte begeerten en ook gedachten komen zoo uit het diepste uwer ziel plotseling op. Uw geweten, dat is de drang tot zelfbeoordeeling in den zondaar, veroordeelt ze als slecht En afzijn zij nu niet gewild, toch zijn die opkomende slechte begeerten, deze eerste prikkelingen en aanritselingen tot b.v. moord en ontucht diefstal en leugen, reeds zonden voor God. Nu zinken zij vaak weer vanzelf terug, of ook, gij dringt ze met uw willen terug, deze opkomende begeerten, deze eerste bewegingen. Maar het kan ook gebeuren, dat gij er met zeker vermaak bij stilstaat, bij vertoeft, en dan zondigt gij zeker zwaarder. En eindelijk zondigt ge nog zwaarder, indien ge deze eerste tot tweede bewegingen laat worden, ze opneemt in uw willen; ze tot willen laat worden. Diep gedacht zegt daarom dan ook onze Catechismus: „dat ook de minste lust (cupiditas) of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome." BEGEEREN 407 Gelijk bekend is, ligt hier tusschen ons, Gereformeerden, en de Roomschen een verschil, een controvers. Het concilie van Trente toch stelde — in verband met de Roomsche leer, dat de doop de wedergeboorte werkt — in zijn 5de zitting, in zijn 5den canon of leerregel vast, dat de begeerlijkheid wel als een brandstof (fomes) in de gedoopten blijft, maar, wijl deze alleen overbleef tot strijd, vermag zij niet te schaden aan wie er niet in toestemmen doch er mannelijk, door de genade van Jezus Christus, tegen strijden." En verder, „dat deze begeerlijkheid, welke de Apostel soms zonde noemt, nooit verstaan is als waarlijk en eigenlijk in de wedergeborenen zonde te zijn, maar alleen zonde genoemd wordt, omdat deze begeerte uit zonde is en tot de zonde neigt." En verder hebben de Roomsche Theologen geleerd, dat ook de straks genoemde eerste bewegingen van het slechte begeeren, de onwillekeurig opkomende booze begeerten, zoolang er de toestemming van de rede niet bijkomt, geen zonden zijn. Hiermede wordt de zonde in de wedergeborenen alzoo beperkt tot het gewilde. Bij de diepere opvatting ligt, ook in de wedergeborenen, de zonde, waarvan zij eerst afkomen in hun dood, reeds achter den wil. Wat God eischt, is niet maar zedelijkheid, doch heiligheid En juist omdat de Tien geboden de Wet des Heeren zijn, kan deze Wet, wat geen menschelijke wet vermag, van de handeling teruggaan op den wil en van den wil op wat daarachter ligt, het innerlijk eerste bewegen en het zijn. Eerst zoo verstaan wij ook den geestelijken zin van wat God verbiedt' van wat Hij ons gebiedt; het: „weest heilig, want Ik ben heilig." „Te allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben." Maar ook zoo drijft ons de Wet met hare eischen telkens tot de gerechtigheid van Christus, onzen Borg. Met dit hoofdstuk over het tiende gebod eindigt om» bespreking van 's Heeren ordinantiën. Van 's Heeren ordinantiën zoo in de natuur, als in de zedelijke wereldvan Zijn wetten, die Hij gesteld heeft voor het natuurgebeuren; van Zijn geboden, die Hij, als de Tien geboden, ons, menschen, voor ons willen en handelen heeft gesteld. Met het woord uit den 119den Psalm: „Uw gebod is zeer wijd" zijn wij begonnen. ' Moge het ons gelukt zijn, iets van den rijkdom van Gods ordening Zijn schikking voor wereld en leven, aan te wijzen; maar ook gelukt zijn, van de vastheid, de determinatie, die door deze ordening Gods de wereld en het leven hebben, een indruk te vestigen. Viel deze arbeid niet altijd even licht, de bezielende gedachte, dat daardoor de bestaande kennisse Gods bij velen èn verduidelijkt èn verrijkt kon worden, gaf in de beste oogenblikken aan dien arbeid een religieuze wijding. REGISTER OP VAN 's HEEREN ORDINANTIËN Ordinantiën IV 27 ZAAKREGISTER. A Aalmoes IV, 165. Aanbidding I, 179. Aanschouwing II, 348. Aanstoot IV, 166. Aardbevingen II, 97. Aarde I, 221; II, 67. Aardkorst I, 238 w. Aardlagen II, 98. Accessie IV, 301, 352. Aether I, 231. Aequivocatio of dubbelzinnigheid IV, 391. Affect II, 400; exdteerende en deprimeerende affecten, II, 400; III, 412. Afgoderij III, 41. Afhankelijkheidsgevoel I, 215. Agnosticisme I, 9. Alcohol IV, 121 w. Allah I, 115. Alluvium I, 244; II, 98. Almacht Gods I, 17; — en de natuurlijke wereldorde I, 17-26; — en de zedelijke wereldorde I, 26-35; in de — ligt dat en hoe God zijn doel bereikt I, 19, 20; — is geen onbewuste, blind-werkende kracht I 21; de — en de menschelijke vrijheid I, 35; een oud probleem I, 36; afgedacht van de zonde I, 38-46; en rekenend met de zonde I, 47-52. Altruïsme IV, 144. Ambacht IV, 60. Ambt. Het — der geloovigen en de bijzondere ambten III, 165-167; kerkelijke ambten IV, 97. Amphibologie IV, 390 w. Anabaptisten over den sabbat III, 527. Anarchie IV, 100. Anarchisme IV, 251 w. Animisme III, 47, 314. Apathie I, 132. Arbeid IV, 287 w. Arbeidscontract IV, 311. Arbeidstheorie van Locke IV, 296. Arminianisme I, 30, 167-176. Ascese III, 275. Ascetiek III, 275. Associatie der voorstellingen II, 350. Atheïsme III, 40. Atmosfeer I, 234. Atomen I, 154, 218, 223; II, 13. Atomisme I, 218. Attentie IL 348. Attributen bij Spinoza I, 140. Autonomie III, 468. Autoriteit IV, 10 w. Avondmaal III, 200. B Bacillen II, 146, 147. Bacteriën II, 143-150. Bannezianen I, 202. Bedreiging en belofte III, 214, 230. Bedrog IV, 312. Beeldendienst III, 112, 190-192. Beeld en gelijkenis I, 316. Beer. Groote — II, 30. Begeeren IV, 398 vv. Begeerlijkheid IV, 406. Begeerte II, 406. Begrip II, 375 w. Beleefdheidsleugen IV, 379, 390. Beleefdheidsvormen IV, 36. Belijdenispredikatie III, 202. Bergen I, 237, 242. Beursspel IV, 342. i Bewaargeving IV, 311. Bewustzijn 11, 291-298. Bezetenen "II, 222. Bezoeken III, 221 w. Biecht. De — bij Rome III, 182. Bijgeloof III, 303 W., 308. Billijkheid IV, 332, 336. Bilocatie III, 335. Biologie I, 249. Blasphemie III, 374, 411. Bliksem II, 94. 412 VAN 'SHEÊREN ORDINANTIËN Boeddhisme I, 74; III, 18, 341. Brahma III, 348. Bruikleen IV, 311. c Calvinisme. — en Fatalisme I, 90, 92 w. — over de praedestinatie I, 100. Casualisme of leer van het toeval I, 159, 207. Causaliteit. Mechanische — I, 254. Cel I, 250, 256; II, 147. Censuur IV, 99; trappen van — IV, 99. Ceremoniën in den Gereformeerden kerkedienst III, 212. Chaos 1, 226. Cherubijnen II, 239. Clairvoyance III, 310. Coecen II, 147. Collisio officiorum of strijd der plichten IV, 385. Communisme IV, 248 w. Beoordeeling van het — IV, 263 w. Concubinaat IV, 223. Consciëntie IV, 348, 406. Contingente of gebeurlijke dingen I, 163 w., 169, 192. Roomschen over de — I, 201-207. Contract IV, 62, 308 w.; voornaamste contracten IV, 310 w. Contractstheorie van Hugo de Groot IV, 295. Conversatie IV, 340. Creatianisme II, 279, 282-283, 320. Creatio. — primaen — secunda I, 219. D Dag I, 230; scheppingsdagen I, 230. Dag des Heeren III, 507 w., 510. Dampkring I, 234-235; II, 72. Dankbaarheid van kinderen jegens de ouders IV, 39 w. Dauw II, 88, 90. Decacila bij het Boeddhisme III, 18. Deïsme I, 172, 174 w. II, 8. Delfstoffen II, 96. Demiurg I, 214. Determinisme. Het — van Spinoza I, 135; — van J. H...Scholten I, 153. Deugd III, 75. Diefstal IV, 227. Dienstbetrekking. Vrijt — IV, 45 w., 69. Dienstboden IV, 40 w., 45 w. Dienst der Sacramenten III, 178. Dienst des Woords III, 170—178. Diluvium I, 244; II, 98. Dieren. Onstaan der — I, 271-311; indeeling der — in zeven hoofdgroepen II, 137; over groei, voeding en voortplanting der — II, 140; over gewaarwording en beweging bij de — II, 141; voedings-, spijsverterings-, ademhalings-, uitscheidings-, en voortplantingsorganen bij de — II, 154-158; zenuwstelsel en zintuigen bij de — II, 160-166; de ziel der — II, 166-168. Dierenriem II, 30. Dierenziel, geen machine II, 170; is in het bloed als levensbeginsel II, 171 w.; openbaart zich in de mechanische en animale levensverrichtingen (gewaarwording en beweging, lust en onlust, natuurdrift en instinct) II, 178-188. Dinsdag III, 509. Domestieken IV, 47. Donder II, 94. Donderdag III, 509. Donum continentiae IV, 210 Doodslag IV, 102. Doodstraf IV, 185, 191. Doop III, 197 w. Doopgelofte III, 402. Drift, natuurdrift II, 403 w. Droom II, 367. Dualisme I, 215. Duisternis I, 229. Dwaling IV, 312. Dwang IV, 312. Dynamisme I, 218. E Echt IV, 194, 217. Echtscheiding IV, 226. Ecliptica II, 29, 43. Eed III, 290 w.; assertorische en pro- missorische — III, 417; mein— III, 419. Eer IV, 375. Eerbied van minderen jegens meerderen IV, 36. Eeredienst III, 105 w., 113 w., 120 w.; karakter, doel en wijze van den — III, 124-127; invloed der zonde op den — III, 127-134; — in den dienst der schaduwen III, 142—149; Christelijke — III, 149—156; private en publieke — III, 156-163; Gereformeerde — III, 193-213, 556. Eergevoel IV, 368. Eerlijkheid IV, 333. Eigendom IV, 227 vv.; privaat— IV, 232; communale — IV, 233; IV, 289. Eigenschappen bij Spinoza I, 140. Electriciteit II, 93. ZAAKREGISTER 413 El-Schaddai I, 19. Embryo II, 290. Engelen II, 220-260; verschijning der — II, 226; de wereld der — II, 229-244; dienst (buitengewone en gewone) der — II, 244-251; de val der — II, 252-259. Epicureën I. 162, 167, 192-200; over de wereldwording I, 212. Erfelijkheid I, 73, 82; — bij het lichaam en bij de ziel I, 84; — bij Darwin I, 158; — bij de evolutieleer I, 307; II, 283; III, 226, 231. Erfrecht IV, 302. Erfvloek III, 220. Erfzegen III, 221. Ergernis IV, 166. Erub III, 466, 470. Ethelothreskeia III, 126. Eucharistie bij Rome III, 181, 183. Eunuchen IV, 210. Evolutie I, 156 w., 215, 225, 256, 287-311. F Farizeïsme. Het — over den doodslag IV, 174. Fatalisme. Afleiding van het woord — I, 92, 160; overeenstemming en verschil tusschen — en Calvinisme L 92, 93; — van den Islam I, 115-117, 161; wijsgeerig — I, 118, 160; het — der Stoïcijnen I, 117-134; het — van Spinoza I 135-144; Monistisch _ i( 144—151. Fatum I, 93, 117, 131. Feestdagen III, 566. Feticisme III, 47, 116. Filosofie I, 118, III, 362. Firmament I, 234; II, 73. Formatie-perioden I, 239. Fortuin I, 163. Functies I, 39. G Gabriël II, 232. Gebed. Het — en Gods voorzienigheid I, 176-184; het — in den eere- of kerkedienst III, 207-208. Geest I, 3; II, 200; beteekenis van het woord — II, 206-220. Geest en ziel II, 299-306. Geestverschijningen III, 319, 327. Geheimen IV, 373 w. Geheugen II, 360. Gehoorzaamheid. Kinderlijke — IV, 32-40; plicht tot — IV, 32 w., 36 w. Gehoorzin II, 338. Geld IV, 314. Gelofte III, 267 w., 402. Geloof III, 172. Geluk der slechten I, 72-80. Gemeenzin II, 349. Gemoedsbewegingen II, 385, 400. Generatianisme II, 279, 280-281. Generatio. — spontanea I, 248, 252; — aequivoca I, 252, 255, 288. Geologie I, 97. Gerechtigheid Gods. De vergeldende — I, 69, 72 w., oorzaak van het geluk der slechten en het ongeluk der goeden I, 75; verwisselende — IV, 323 w. Geschiedenis. Materialistische opvatting der — IV, 272 w., 277; wijsgeerige geschiedbeschrijving IV, 274; ideologische geschiedbeschrijving IV, 275. Gesneden beeld III, 109. Gevoel II, 386-400. Gevoelsvermogen II, 324. Gewaarwording II, 322 w., 326; inhoud, sterkte en toon der — II, 327-329; lichaams— II, 330-332; zins— II, 332—343, 393. GeWeten IV, 348, 406. Gezag IV 7 w.; het — van den man IV, 7-23; ouderlijk — IV, 24-32; — in het gezin IV, 40 w.; het sociale — IV, 49-82; politifk, — IV, 83-92; patriarchaal — IV, 86. Gezang in den eere- of kerkedienst III, 209, 210. Gezichtszin II, 341. Gezin IV, 10 w., 46 w., 59. Gierigheid IV, 345. Gletschers I, 244. God III, 410. Godsdienst III, 82. Godslastering III, 411, 415, 417. Godsvrucht 111,29,69 w.; onvolmaaktheid der — III 89 w., 96 w. Goedheid Gods. De — en de zedelijke wereldorde I, 62-71. Grieken I, 10; III, 301. Groet in den eere- of kerkedienst UI, 207. H Haat jegens den naaste IV, 167 w. Haeresie III, 393 w. Hagel II, 88. Hallucinatie III, 320. Harmonia praestabilita II, 311. Hart II, 387. Hartstocht n, 408; IV 224 Hazard of gelukspel IV, 339. 414 VAN '8 HEEREN ORDINANTIËN Hebbelijkheid III, 76. Hedonisme IV, 124. Heerschen. Verschil tusschen — en regeerenofcij God I, 34. Heiligen van Gods naam III, 253 w. Heirleger II, 230. Heirscharen. God der — H, 230. Hemel I, 221. Herediteit, zie Erfelijkheid. Herinnering II, 360. Herschel II, 56. Hersenen II, 323. Heterodoxie III, 400. Heteronomie III, 468. Hexahemeron I, 225. Hoedanigheden I, 50; II, 410 Hoererij IV, 222. Hoofd en hart II, 387. Hostie III, 185. Huisgenooten. Dienstboden als — IV 47. ' Huisslaven IV, 45. Huur en verhuur IV, 311. Hylozoïsme I, 147-148, 255; II, 203 Hypnose III, 310. Hypocriet III, 409. I Idealisme I, 217. Idee(ën) I, 3, 10; — bij Plato I, 129: — bij Hegel IV, 275. Idololatrie Hl, 41, 115 IJdel III, 239. Ijstijd I, 241; II, 98. Ijver III, 219. Ik II, 15. Indeeling der wet III, 106. Indifferentie I, 42. Individualiteit I, 82. Influxus physicus II, 310. Instinct bij de dieren (vogels, bijen) II, 182-186. Interest IV, 318. Intuïtie II, 374. Irreligiositeit III, 39, 41. Islam I, 108; beteekenis van het woord — I, 114. J Job's tijden I, 77. Judaïsme. Het — en de sabbat III. 501 w. Jus talionis IV, 177. K Kaartspel III, 424; IV, 340. Kaenozoïsche periode I, 281. Kapitaal IV, 253, 256, 283. Karma I, 74, 343. Kennen II, 322 w. Kerk. De — als organisme en instituut III, 164-165; IV, 92; de — als instituut, IV 93. Kerkedienst III, 161, 163-170; — moet geestelijk, middellijk en niet eigenwittig zyn III, 168-170; Gereformeerde — III, 193 w. Kerkregeering IV, 98. Ketterij III, 393 w. Kindercommunie III, 201. Kinderdoop III, 197. Kleuren II, 343. Kometen II, 57-64. Koop en verkoop IV, 311. Korban III, 271. Kosmogonie(ën) I, 211, 214. Kosmopolitisme IV, 151. Kracht II, 14. Krachten I, 57. Krankzinnigen IV, 388. Kribben IV, 352. Kristal II, 100-103. Kryptogamen I, 247, 259. Kuisch IV, 208. Laatste oliesel III, 182. Landdieren I, 275-279. Laster IV, 397. Leedvermaak IV, 147. Leenen IV, 319. Legaaltheorie van Hobbes IV, 296. Legaat IV, 305. Leugen III, 265; IV, 359, 364, 369. Leven. Ontstaan van het — I, 248, 252. Lichaam van den mensch II, 189-195. Licht I, 224 w.; de natuurstudie over het — I, 231, theorieën over het ontstaan van het — I, 267-271. Liefde III, 78; natuurlijke — IV, 34 w., 108, 145. Liefdemaaltijd III, 512. Liefdeplichten IV, 164. Liegen IV, 376 w. Lijden III, 229; het — der geloovigen I, 77. Logos I, 10. Loon IV, 47, 62, 64, 258, 282, 284. Lot III, 288, 423. Loterij IV, 342. M Maan II, 69. Maandag III, 509. ZAAKREGISTER 415 Maatschap IV, 312. Macht IV, 7 w. Magie III, 303. Mammon IV, 236; de onrechtvaardige — IV, 240. Mantik III, 303. Materialisme. Het — der Stoïcijnen I, 129; van Haeckel I, 154; II, 202; I over de geestelijke wereld II, 204206; over ontstaan der ziel II, 288; IV, 278. Materie I, 3. Mazzaroth II, 32. Medewerking Gods I, 24. Medium III, 316. Meerwaarde-theorie IV, 256 w., 282, 284. Meineed III, 419. Mensch. Ontstaan van den — I, 312. Mesozoïsche periode I, 281. Metaal IV, 316. Metamorphose bij de Plantkunde II, 113. Michaël II, 234. Middelen. Het gebruik der — en de voorzienigheid Gods I, 184-192. Mineralen II, 96-103. Mis. De Roomsche — III, 183 w., 186 w. Misanthropie IV, 159. Modernen over het wonder II, 21. Modi bij Spinoza I, 140. Molimisten I, 202, 204 w. Monogamie IV, 196. Monisme I, 146; materialistisch en spiritualistisch — I 147 w.; — in den grond atheïsme I, 150; mechanisch — I, 151-159, 215, 223, 254. Moord IV, 102. Mórphologie bij de Plantkunde II, 113. Moslim I, 114. Motazelieten I, 116. N Naam. De — Gods III, 238-239,244 w. Naaste IV, 331. Naastenliefde IV, 139 W. Natuur I, 2; beteekenis van het woord — I, 208; II, 1-24; omvang van het begrip —II, 201. Natuurreligies III, 47. Natuurwetten II, 6, 16. Nazireërsgelofte III, 268, 269. Neerslag II, 89-96. Neo-Catvinisme II, 316-318. Néptunisme I, 239. Nevel II, 91. Niet-weerstaan. De leer van het — bij de kwakers, de Mennonieten en bij Tolstoï IV, 176 w. Noodleugen IV, 377, 381, 382 w. Noodlot I, 93, 131. Noodweer IV, 192. O Obligatie IV, 309. Occasionalisme II, 310. Occultisme III, 310. Occupatie IV, 301. Oeconomie IV, 328. Offer. Het — vóór en na den val III, 133-134; bid- en dankoffers III, 138; — onder Israël III, 154. Onbegrijpelijkheid Gods I, 9. Onbewuste. Het — II, 298. Onderdanigheid IV, 57 w., 65 W. Ongeluk der goeden I, 72-80, 81. Ongeluk der kinderen om de slechtheid der vaderen, I, 80-89. Onkuischheid IV, 217. Onsterfelijkheid der ziel II, 275. Onweder II, 93. Oorblazen IV, 397. Oorlog IV, 192. Oorzaken. Eerste oorzaak en tweede oorzaken in de natuurlijke wereldorde i, 25 w.; en in de zedelijke wereldorde I, 33 w. Ootmoed IV, 78, 112. Openbaring Gods III, 247 w., 380 w. Algemeene — III, 383 w. Bijzondere — III, 385 w. Orde I, 2* II, 197; III, 2. Ordelijkheid IV, 330. Ordinantie(n) I, 1; — in onderscheiding van ordonnantie I, 1; — in de Schrift I, 1; beteekenis van het woord — I, 2, w.; Gods — in de natuur I, 22-26; III, 4; — in de geestelijke wereld II, 197 w.; — in de zedelijke wereUrlU, 5. Ordonnantie I, 1. Oudsten IV, 76. P Palaeozoïsche periode I, 281. Paleontologie I, 239. Pandcontract IV, 311. Pantheïsme. Het — der Stoïcijnen I, 125, 129, 141; het — van Spinoza I 135, 141; — in den grond atheïsme I, 150, 215, 217; II, 8. Papiergeld IV, 317. Parallelisme. Psycho-physisch — II, 311. Patroon IV, 81. Pelagianisme I, 167-176. Perfectisten III, 60. Persoonlijkheidstheorie IV, 297. 416 VAN '8 HEEREN ORDINANTIËN Phanerogamen L 247, 259. Phantasie II, 361. Philosophie, zie Filosofie. Pinkstergemeente III, 159. Planeten II, 33-57. Planten I, 241 w.; II, 103-134; ontstaan der — I, a«S jndeeling der — I, 258; II, 106-111; morphojogie en metamorphose bij de — II, 111115; vier grondvormen n.1. stam, bladeren, wortels en haren bij de — II, 114-120; levensverrichting, beweging en ziel bij de — II, 128-135. Pleiaden II, 32. Plichten IV, 164. Polyandrie JV, 197. Polygamie IV, 195. Polygenie IV, 197. Poolster II, 30. Potestas directionis III, 212. Praedestinatie, I, 100; — bij de Roomschen I, 203 w. Prae-existentianisme II, 279-280 Presbyter, IV 75. Priesterschap onder Israël III, 153. Priesterwijding III, 182. Primaat van verstand of wil II, 325. Proefgebod III, 62. ProfanatielII, 409. Proletariërs IV, 235. Protoplasma I, 250. Psalm 119. Indeeling van — I, 4. Psyche II, 261. Puriteinen. De — over den Sabbat III, 538 w. R Roomschen. De — over Gods voorzienigheid inzake de wereldorde I, 201-207; — over de Sacramenten III, 181-185. Rooven IV, 228. Ruil IV, 311. Ruilmiddelen IV, 313. s Sabbat III, 426 w.; het sabbatsgebod III, 426-433; de — bij de Babyloniërs III, 436; de — algemeen menschelijk III, 434-442; de — onder Israël III, 442-450; ontheiliging van den — na de ballingschap III, 450458; de — ten tijde van Jezus UI, 458-466; Jezus en de — III, 474-483; de — en de eerste christenen III. 483-491; de omzetting van den — 491-307; de — bij de Grieken en Romeinen III, 505, 508; de — in de 2e eeuw volgens Pfinius III, 512, Ignatius III, 512, Barnabas III, 514, Justinus de martelaar III, 515, Tertullianus III, 516, de concilies, III, 518; de — in de 4e eeuw III, 520; in de middeleeuwen III, 520; bij Thomas Aquinas III, 521,522-527; bfl Zwingli III, 527; bH Luther III, 527: bij Calvijn III, 528-534; bij den Heid. Cat. III, 531-534; bij a Lasco III, 535-536; bij de Puriteinen in Engeland III, 538 w.; bij de Gereformeerden In Nederland III, 543 w.; op de sytaode van Dordrecht, 1618 -19 HL 543; bij Voetius III, 545, 566; uitwendig en inwendig sabbat houden III, 546 w. Sabbatisme III, 479, 503. Sabbatsreize III, 472. Sacramenten. Dienst der — III, 178- 185; — bij Rome III, 181. Sat III, 347. Schadeleugen IV, 379, 390. Schaduwdienst III, 142 w Schenking IV, 310. Scheppen. Wat is — I, 212, 220. Schepping I, 208; ontstaan der — I. 210. Schertsleugen IV, 380, 390. Schimp IV, 397. School en gezin IV, 80-82. Schoonheidsgevoel II, 398. Schuld en straf. De overeenstemming tusschen — I, 74; III, 229. Schuurpredikanten I, 94. Sedimenten I, 239. Selectieleer bij Darwin I, 157. Sensus communis of gemeenzin ÏI. 349. Serafijnen II, 236. Raad Gods I, 15, 21, 174, 176. Raka IV, 174. Rationalisme. Het — van Descartes I, 135-136. Rechtsplichten IV, 164. Rede II, 382 w. Regeeren. Verschil tusschen regeeren en heerschen I, 34. Regen II, 88. Regenboog II, 88, 95. Reïncarnatie III, 353. Religie III, 24-104; — afgedacht van de zonde III, 26-32; objectieve en subjectieve — III, 27 w.; — bij zondige menschen III, 33; de — des verbonds III, 58. Remonstranten, Bö de — voor het gebed geen plaats I, 178. Rente IV, 317. Reservatio mentalis of geestelijk voorbehoud III, 4»; TV, 392. Restitutie- of herstellings-theorie 1226. Reukzin II, 335. ZAAKREGISTER 417 Slaap II, 336-367. Slavernij IV, 44, 66. Smaad IV, 397. Smaakzin II, 336. Sneeuw II, 88. Sociaal-Democratie IV, 251 w. Socialisme IV, 251 vv. Beoordeeling van het — IV, 272 w. Socinianen I, 174. Solidariteit aan het goede en slechte I, 84; III, 231. Soorten. — bij planten I, 261 w.; — volgens de evolutieleer I, 262, 288; — bij de dieren I, 295-311. Souvereiniteit I, 13; — grond en oorzaak der wereldorde I, 10-17. Spaarzaamheid IV, 330, 346. Spel IV, 339 w. Spreekwoord I, 86; III, 234. Spirtllen II, 147. Spiritisme III, 47, 314—331. Spot 111, 407. Staat IV, 83; — en maatschappij IV, 83 w. Staat der rechtheid IV, 263. Standen IV, 52; — in de maatschappij IV, 53. Stelen IV, 227, 347. Stellionaat IV, 353. Sterren. Vaste — II, 24-33. Stoa I, 121; — over de wereldwording I, 212. Stof I, 3, 217; II, 12. Stoïcijnen I, 117-134. Straf III, 226, Streven II, 401 w. Substantie. — bij Spinoza I, 139; — met de beide attributen of eigenschappen denking en uitgebreidheid I, 141. Superstitie III, 303. Synagoge III, 461. T Tafeldans III, 316, 324. Tastzin II, 333, 393. Tatoueeren IV, 124. Teekenen I, 57. Teleologie bij de Stoïcijnen, I, 130 w. Telepathie III, 310. Teling I, 251. Tempel onder Israël III, 153. Temperatuur II, 74. Testament IV, 303. Theonomie lil, 468. Theosofie III, 308. Nieuwe — III, 331-355. Wat is —? III, 333. Thomisten (zie Bannezianen) I, 202, 204 w. Tien geboden Hl, 17 w. — bij het Boeddhisme III, 18. Tijd I, 220. Tijden. Heilige — onder Israël III, 155. Toeval I, 160-167; drieërlei zin van — I, 192 w. Tooveres te Endor III, 325 w. Tooverij III, 303 w., 306-314. Traducianisme II, 281. Transsubstantiatie III, 183. Trouw I, 5. Tudrt IV, 38. bfotM Twijfel IV, 289. u Uiterste nood IV, 334. Unie Hendrik de Cock I, 145. Usus. Drieërlei — der wet III, 67; IV, 162. V Variabiliteit I, 306. Varuna III, 53. Veda III, 344. Vedische religie III, 53, 344. Vegetarisme IV, 105. Verantwoordelijkheid I, 87. Verbeelding II, 361-368; abstraheerende, determineerende en combineerende verbeeldingskracht II, 363366. Verbond. — der genade III, 61; — der werken III, 61. Verloochening III, 408. Verloving IV, 216. Verstand II, 369, 372-385. Verwonderen I, 56. Versteeningen I, 279-286. Vijandsliefde IV, 156. Vivisectie IV, 105. Visschen en vogelen I, 273-274. Vleesch eten II, 187-188. Vleierij IV, 398. Vloek. De heilige — III, 284. Volmaaktheid I, 7 w. Voorbehoud III, 423. Voorbereiding voor het Avondmaal III, 201. Voorstelling II, 350. Voorzienigheid I, 18; doel, plan en wet der — 1, 19; het woord — aan de heidensche wijsbegeerte ontleend I, 23; — in de natuurlijke wereldorde I, 18-26, 27; — en het gebed I, 176. Vormsel. Het — bij Rome III, 181. Votum III, 207. Vrekheid IV, 346. Vrijdag III, 509. 418 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Vrijdenkers III, 434 w. Vrijheid. Menschelijke — I, 38. Vrijmacht Gods, I, 15. Vrijzinnigheid IV, 69, 88. Vroomheid bij het heidendom III, 55. Vrouw. Ontstaan der — I, 319. Vulcanisme I, 239. W Waarheid Hl, 265; IV, 354 w.; metaphysische, logische en ethische — IV, 359 w. Waarheidsgevoel II, 398; IV, 365. Waarheidszin IV, 364'. Waarnemen II, 344-352. Weddenschap IV, 343. Wedervergelding IV, 177. Wereldorde I, 1, 2, 13; natuurlijke — I, 17-26, 53; zedelijke — I, 26-35, 54; III, 3, 5. Wet. Drieërlei doel der — IV, 162, 350. Wil, willen II, 409 w. Wil Gods I, 15. Wilsvrijheid I, 38; — als vrijheid van handelen of niet-handelen I, 39-41; — als vrijheid om één van twee dingen, die noch goed noch kwaad zijn te kiezen I 41-44; — als vrijheid om van twee dingen die als goed en kwaad tegengesteld zijn, het eene wel en het andere niet te kiezen I, 47-52. Wind. De — II, 80-87. Woeker IV, 318. Woensdag III, 509. Wolken II, 91. Wonder I, 27, 52, 54-61, 267; II, 19. Woord Gods. Het prediken van het — III, 173-178. Wijsheid I, 10. Z Zaaksgerechtigheid. Job's — I, 77. Zaterdag III, 509 w. Zedelijk 1,28; tweeërlei beteekenis van — I, 28, 29. Zedelijke religies III, 52. Zedelijkheidsgevoel II, 398 w. Zedewet III, 13; — bij het Boeddhisme III, 18. Zegen in den eere- of kerkedienst III. 210. Zelfbeproeving III, 201. Zelfbewaring IV, 114, 120. Zelfbewustzijn II, 415. Zelfliefde IV, 109, 118. Zelfmoord IV, 125-132. Zelfontwikkeling IV, 132. Zelfstandigheid bij Spinoza I, 140. Zelfverheffing IV, 120. Zelfzucht IV, 118. Zenuwstelsel II, 191; het sympathische of vegetatieve en animale — II, 386. Zevendedag-Baptisten III, 503. Zevendedag-Sabbatisten III, 493. Zevengesternte II, 31. Ziel, — van den mensch boven die van het dier I, 30, 31; de — van den mensch kan denken en willen I, 31; ziel in het algemeen II, 167-170; dieren—II, 166-188; menschelijke — II, 260-275; haar wezen II, 262-275; haar eenvoudigheid II, 274; haar onsterfelijkheid II, 275; haar ontstaan II, 276-291; haar bewustzijn H, 291-298; ziel en geest II, 299-306; zetel der — II, 306-314; zielsvermogens II, 323 w. Ziel en geest II, 299-306. Zon. Schepping der — I, 267; II, 65. Zondag III, 508 w. Zondagsheiliging III, 557. Zondagsscholen III, 560. Zondagsrust III, 558, 560-567. Zondagswet van Constantijn de Groote III, 518. Zonde. God is geen auteur der — I, 48 w. Wat is — I, 49 w.; III, 33 w.; ontstaan der — III, 34; — is geen gif, evenmin een eigen zelfstandigheid, ook geen actie, maar een hoedanigheid III, 36; een gemis, berooving III, 37; — tegen den Heiligen Geest III, 371-378; gradatie in de — IV, 169. NAAMREGISTER. A Achilles IV, 204. Acronius Ruardus I, 98. Agassiz I, 283. Aksakow, A. N. III, 360. Alexander de Groote III, 455. Al va I, 84. Amesius, William III, 246, 546; IV, 308, 323, 341. Antisthenes I, 121. Apollonius III, 455. Aquino, Thomas van. — over het Fatalisme I, 118; II 22; — zijn Thomistische systeem over het stuk van genade en vrijheid I, 203; — de natuurlijkheid der tien geboden III, 132; — over de gelofte III, 268, 274; — als Christelijk philosoof III, 363, 370; — over het Vierde gebod III, 521 w.; — over het vijfde gebod IV 28; — over het stelen wegens honger IV, 334; — over den noodleugen IV, 382. Aratus II, 273. Aristippus I, 197. Aristoteles, — over de leer van Democritus 1,164; — als alweter I, 209; — over het eerste „leven" op aarde I, 253; — de evolutieleer I, 292; — over kracht en werking II, 14; — verschil tusschen spieren en zenuwen II, 161; — over de menschelijke ziel II, 264, 354; — over het verband tusschen lichaam en ziel II, 312; — over den „sensus communis" ÏI, 331, 349; — over het verbinden van denkbeelden II, 360; — zijn logica II, 378; — over de hersenen II, 387; — over het gezin IV, 10; — over de slaven IV, 44, 61; — over de vrouw IV, 158; — over het nemen van rente IV 320; — over de gerechtigheid IV, 324-326; — over de billijkheid IV, 336. Arminius I, 172. Asjari I, 116. Augustinus. — zijn praedestinatieleer I, 100, 125; — over het gebruik van het woord fatum I, 117; — over de ordinantiën in de natuur H, 58; — over de indeeling der geboden III, 108; — over het straffen der kinderen om de zonden der vaderen III, 232; — over den eed III, 295; — als geloovig wijsgeer III, 363; — over de plaats der vrouw IV, 16; — over den ootmoed IV, 113; — over het liegen IV, 377; — over het negende gebod IV, 401. B Bach I, 84. Bacon, Francis I, 76. Bakunin IV, 100. Balthazar Bekker III, 324. Bampfield III, 496. Bannez I, 203. Barnard H, 55. Bavinck, Dr H. III, 295, 370. Beaufort II, 87. Beccaria IV, 191. Beets, Nicolaas IV, 381. Bernoulli, Johannes I 84. Besant, Annie III, 338. Beza III, 541. Bilderdijk II, 332; IV, 201, 207. Blanc, Louis IV, 251, 252. Blavatsky III, 333, 349. Boeddha III, 54, 56; IV, 66. Bonnet I, 253. Bound, Nicolaas III, 538. Bois-Reymond, Du II, 93. Boleyn, Anna III, 540. Bourbons I, 84. Brabourne, Theophilus III, 495. Brandt, Oerard I, 94, 95, 112. Brill, Jacob I, 150. Brink, Henricus I, 305. 420 VAN 's HEEREN ORDINANTIËN Bruins, Dr A. J. III, 435. Büchner I, 303; II 204-206. Buitendijk, Gosuinus I, 150. Burmeister I, 255. Burs, Jacob III, 545. Bushof, Ds I, 99, 112. Busken Huet, Ds II, 20. c Cabet IV, 251. Calvijn. — over de Stoïcijnen I, 125134; — over toeval I, 164, 165; — over het Epicurisme I, 200; — over de praedestinatie I, 203; — over de natuurorde I, 7; — over het vleeschgebruik II, 188; — over de menschelijke ziel II, 271; — over het zaad van religie III, 42, 45, 51; — over de indeeling der geboden III, 109; — over het eerste gebod III, 110; — over het moederschap der kerk III, 183; — zijn formuliergebed III, 208; — zijn wijze van eeredienst III, 212; — over het derde gebod III, 239 w.; — over de philosophie III, 366; — over het vierde gebod III, 475, 528 vv.; — zijn SabbathBtheorie III, 540 w.; — over het Gezag IV, 90 w.; — over het zesde gebod IV, 106 w.; — over het achtste gebod IV 229; — over het nemen van rente IV, 322; — over gezelschapsspelen IV 341; — over het negende gebod IV, 355 w. Candolle, De II, 107. Carus, T. Lucretius I, 196. Cato IV, 128. Celsius II, 75. Chrysippus I, 122. Cicero N, 128. Cleanthes I, 121, 122, 124, 132. Clemens VIII, Paus I, 202, 203. Coccejus III, 75, 364, 537, 546. Cock, Ds H. de III, 209. Comrie III, 75. Confucius III, 54. Constantijn de Groote III, 516 Copernicus I, 154, 226; II, 36, 37, 67. Corvinus (Ravens) I, 109. Courcelles, Etienne III, 495. Cranmer, Thomas III, 540. Cuvier I, 282, Cyrus IV, 178. D Dale, Dr J. A. H. van III, 362; IV, 122. Dalton I, 218; II, 13. Daneau IV, 341. Darwin I, 156 w., 224, 262, 283, 293, 294, 307, 308, 313, 373. Datheen III, 209. Delitsch III, 438. Democritus I, 147, 154 w., 218, 223, 293; II, 203, 206, 263, 356; III, 367. Descartes I, 135, 136, 147; II, 170, 263, 310, 313; III, 364, 370. Deurhof, Willem I, 150. Devedatta IV, 66. Dionysius II, 244. Dominitianus IV, 242. Don, van IV, 122. Donati II, 63. Dubois, Prof. I, 320. Durandus I, 206. E Eduard VI, III, 540. Ehrenberg II, 146. Eisinga, Eise Jeltes II, 42. Eleazar III, 137. Eliëzer III, 465. Elizabeth III, 540. Empedocle8 I, 292, 293. Ende, van der I, 136. Endlicher II, 107. =; Engels IV, 255, 279. Epictus als Stoïcijn I, 122. Epicurus I, 164-200, 218, 223: III, 367, 435. Epifanes, Antiochus III, 136, 455, 542. Episcopius I, 94. Euripides, Medea van — I, 122. • Eusebius IV, 242. F Fahrenheit II, 75. Faraday II, 93. Farel III, 568. Fechner, Prof. G. Th. II, 173, 328. Feuerbach IV, 255, 277. Fichte IV, 204, 382. Flamstead II, 56. Fourier IV, 251, 252. Fox III, 316. Franklin II, 93. Frederik Wilhelm I, 84. Fruin IV, 280. G Galle II, 56. Gallileï II, 40, 55, 67. Gautama III, 341. Gelderen, Dr C. van III, 437. Genestet, P. A. de I, 152; — over het materialisme II, 205. NAAMREGISTER 421 George, Henry IV, 271. Gewin, Mr B. IV, 187. Goethe over de metamorphose der planten II, 114. Gomarus III, 543, 545. Gregorius de Groote, paus III, 192. Gregorius X, III, 522. Groen van Prinsterer II, 192; IV, 127. Groot, Hugo de t 94; IV, 295. Gutberlet, Dr C. I, 202, 203. Gunning, Prof. IV, 122. H Haeckel, Ernst. — over het monisme I, 147, 149, 151, 154, 215; — over het eerste „lieven" op aarde I, 255, 256, 299; — als Darwinist II, 139; — als materialist II, 203. Hahn-Rotenstein, von III, 333. Halley II, 63. Hartmann, Eduard von I, 304; III 315- 320, 324, 360, 370. Hattem, Pontiaan van I, 150. Hauy II, 99. Hegel. — als pantheïst I, 152; — als monist I, 156; — de wijsbegeerte van den godsdienst III, 42; — over de liefde van ouders tot kinderen en omgekeerd IV, 34; — over de schaamte IV, 209; — als volgeling van Heraklitus IV, 255; — over het wereldproces IV, 275. Hegesias IV, 129. Heinrich, Dr J. B. I, 202. Helmholtz II, 27. Hendrik VIII, III, 540. Heraklitus I, 10; II, 7; IV, 255, 278. Herbart II, 313, 357, 358. Herophilos II, 168. Herschel II, 28, 56. Hiëronymus III, 294. Hobbes IV, 87, 296. Hoekstra IV, 382. Holbach IV, 129. Horatius IV, 231. Howard II, 92. Hubrecht, Dr I, 290. Humboldt, Akxander von II, 78. Hume II, 360; IV, 129. Huygens, Christiaan I, 138. I Ideler II, 57. Ignatius van Antiochië III, 512. Innocentius XI, paus IV, 335, 393. J Jacobus I, III, 542. Jaeger, Dr Gustaaf II, 336. Jansen, Zacharias II, 125. Jason de HoogepriestefTiri, 455. Jehuda III, 465. Jellis Jaris I, 139. Johannes Hyrkanus I, III, 457. Josephus, Flavius II, 104; III, 107. joule II, 27. Judas dé Makkabeër III, 456. Justinus de Martelaar III, 510, 515; tV, 382. K Kant, Immanuel. — de Kant-Laplace theorie I, 223, 236, 239, 268; — over een leven na dit leven II, 59; — over de grenzen van het menschelijk kenvermogen II, 202; — over de indeeling der vermogens II, 325; — over leervrijhefd III, 196; — over het booze in den mensch IV, 170; — over den noodleugen IV, 382. Karei I, III, 541. Karei de Groote III, 518. Kate, J. J. L. ten II, 48. Keivin, Lord I, 307. Keppler, Johan I, 155; II, 36-39, 53, 54, 57, 62, 67. Kloppenburgh, Ds I, 94. Knox III, 188, 539. Koch I, 253; II, 147. Koelman, Jacobus I, 306; Hl, 208, 568 Koken, Dr I, 311. Krates I, 121. Kuyper, Dr A. — van de Engelen, II, 224; III, 162, 295; — over den Sabbat III, 432, 527, 549. Kuyper, Dr H. H. III, 543. Lamarck I, 294, 313. Land, Prof. IV, 144. Laplace I, 223. Lasco, Johannes a lil, 535-537. Lassalle IV, 251, 253. Lavelye, De IV, 271. Lavoisier II, 25. Ledeboer, Ds III, 209. Leenhof, Willem I, 150. Leeuwenhoek, Anthonyvan 11,145-146, 175. Leibnitz I, 149, 209, 294; II, 145; — over voortplanting der ziel II, 281, 293, 310, 358. Leo III den Isauriër III, 522. Leo de philosoof III, 522. Leo XII, III, 522. Lessius I, 202. Leucippus II, 202. Leuckart I, 253. 422 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Leverrier II, 56. Linnaeus I, 247, 259, 261: II 107, 138, 182. Locke IV, 296. Lodewijk XIV, IV, 90. Lotze II, 313; IV, 202, 203. Loyola, Ignatius van IV, 383. Lucianus IV, 273. Lucretia IV, 128. Lucretius I, 223. Luther. — I, 97; — tegenover Copernicus II, 68; — als verdediger van het traducianisme II, 281; — over de indeeling der geboden III, 109; — over de bedreiging en de belofte bij de twee eerste geboden III, 215; — van het doen van geloften III, 274; — over het vierde gebod III, 527, 539; — over de noodleugen IV, 382; — over het negende gebod IV, 401. Lycurgus IV, 249. Lykomedes IV, 204. At Marck, Johannes a II, 188; III, 215. Marcus Aurelius als Stoïcijn I, 122: III, 515. Maria de Bloedige III, 540. Marnix III, 209. Marx, Karei, IV, 251, 253-261, 275, 277, 278-288, 296. Masaryck IV, 129. Mastricht, Petrus van IV, 323. Mattathias III, 456. Maurits, Prins I, 95, 96. Maxwell II, 93. Mayer, Robert II, 27. Meester, de I, 152. Melanchton IV, 144. Meybóom, Dr H. U. III, 435. Meyer, Lodewijk I, 138. Mohammed I, 114; III, 54, 115. Mohl, Robert v. III, 307. Mohr, Friedrich II, 27. Molina I, 202. Moor, Bernhard de II, 188; III 215. Moor, Dr J. C. de III, 339. Mosheim IV, 382. Müller, Otto II, 146. Multatuli I, 304. Musculus IV, 382. N Newton I, 155; II, 39-41. Nero I, 76; III, 5, 9, 596. Netschajef IV, 100. Nietsche I, 304. O Odysseus IV, 204. Olcott, Henry III, 333. Olevianus III, 531. Opzoomer, Air I, 119, 298. Origenes. — van het vóór-bestaan der ziel II, 280; III, 107; — over den Sabbat III, 525. Owen, Robert IV, 251, 267. Oxford, James Hf, 495. P Pasteur I, 253; II, 147. Paulsen II, 289, 313, 325; IV, 270. Paulus V, I, 203. Pelagius I, 172, 177. Pepijn HL 518. Pereira, Gomez II, 170. Pèrkins III, 541, 543. Peter, Czaar II, 145. Philo III, 107. Plancius I, 111. Plateau. Proef van — I, 222. Plato. — over de maatschappij I, 78, IV 280; — zijn wereld der ideeën I, 120, 129; II 301; IV 255; — over het wezen van den mensch; — over God I, 214; II 381; III 301; — over indeeling I, 260, 261; — als idealist II, 263; III 367; — over de menschelijke ziel II, 279; — over de wijsbegeerte III, 363; — over het menschelijk leven IV, 128, 129; — als voorstander van het communisme IV, 249; — over de noodleugen IV, 382. Piazzi II, 54. Pierson, Allard I, 173. Plinius de jongere III, 512. Polybius IV, 274. Polygnotos I, 121. Popham III, 540. Proudhon IV, 100, 230. Ptolemeüs I, III, 455. Pythagoras IV, 128. R Raikes, Robert III, 560. Ramus, Petrus III, 364, 541. Reaumur II, 75. Redi I, 253. Reinhard IV, 382. Reland, Adriaan I, 117. Renan, Ernst I, 138. Richard III, III, 9. Rieuwerts I, 139. Rs Lambers, Dr C. Hille II, 316. Rivet III, 546; IV, 264, 335. NAAMREQISTER 423 Robinson II, 87. Rodbertus IV, 251, 253. Rothe IV, 382. Rousseau II, 324; IV, 87, 381. Rutgers, Dr F. L. III, 295. s Saint-Simon, Graaf de IV, 251, 252. Saurin IV, 382. Schelling I, 152. Schiaparelli II, 53, 54. Schleiermacher I, 150. Scholten, J. H. I, 151; — als monist I, 151-153 en als determinist I, 153. Schopenhauer I, 150, 304; II, 232; III, 424; IV 40, 170, 351. Schwann I, 250; II, 124. Seneca I, 122, 125; III, 505. Sepp I, 267. Shakespeare IV, 321. Simon (de Makkabeër) III, 456; IV, 317. Simons, Menno III, 296. Simpson IV, 124. Sinneth 111, 338. Sirach, Jezus I, 74; IV, 245. Slatius, Henricus I, 49, 93, 94, 95, 96, 98, 99, 100, 104, 105, 109, 110, 161. Smith, Adam IV, 259, 260. Snouck Hurgronje, Dr C. I, 117. Socrates I, 120, 293; II, 378; IV 127, 128. Southcote, Johanna III, 496. Spencer III, 370, 373. Speijk, van IV, 127. Spinoza. — de voorlooper der moderne schriftbeschouwing I, 138; — zijn Ethica I, 139; — herleving van het spinozisme in de 19e eeuw I, 150; — als ongeloovig wijsgeer III, 363. Stilpo I, 121. Stokvis, Prof. — over den alcohol IV, 122 Strauss, D. F. I, 149; III 57. Stuart, Maria III, 188. Subhadra IV, 66. Swedenborg III, 310. Swinden, J. H. van II, 42. T Tacitus IV, 235. Taf fin IV, 341. Talleyrand IV, 370. Talma, S. IV. 122. Teelinck, Willem III, 543-546. Tertullianus II, 281; III, 510, 516; IV, 382. Tetens II, 324. Tillam, Thomas III, 495. Tolstoi, Graaf Leo Nikolajewitsch IV, 176-181. Torricelli II, 84. Trajanus III, 512. Trigland I, 111. Tyndall I, 253. u Udemans, Godefridus III, 543. Ursinus III, 215, 531, 532; — over het contract, IV, 309, 314, 323. Utenhoven III, 209. V Velzen, van IV, 308. Vergilius IV, 128. Verulam, Baco van III, 370. Vilmar IV, 382. Vinei, Leonardo da I, 282. Virchow I, 250; II, 124. Viret III, 568. Voetius, Gijsbert. — als verdediger der predestinatieleer 1,103,111; — over het gebruik van het woord deugd III, 75; —zijn de geboden positief of natuurlijk III, 132; — over het derde gebod III, 247; — over de tooverij III, 308-315; — over de philosophie III, 364; — tegen Burs III, 545; — zijn Zondagstheorie III, 564-568; — over het alcoholisme IV, 123; — over het contract IV, 3Ó8; — over het wedden IV, 343; — over het zetten van kribben IV, 352. Voetius, Paulus I, 103. Vogt, Karl II, 288, 292. Volta II, 93. Voltaire IV, 273. Vries, Hugo de I, 264, 290. Vries, Tiemen de III, 518, 520. W Walaeus III, 546. Weber II, 328. Weismann I, 306. Werner II, 99. Wesener IV, 122. Wette, De IV, 382. Whitgift III, 540. Witt, Johan de I, 138. Wittewrongel III, 424. Woltjer I, 196; II, 9. Wood, Annie (Annie Besant) III, 338. Wormser II, 192. 424 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Woude, van de IV, 122. Wijck, Jhr Dr v. d. I, 119. Wijtses, Willem II, 42. X Xenokrates I, 121. Xenophanes 1, 283; III, 116. Z Zanchius III, 543. Zarathustfa IH, 54. Zeno I, 120; II, 6. Ziegler, Dr I, 310. Zola IV, 307. Zuylen van Nijevelt III, 209. Zwingli III, 109. TEKSTREGISTER. Hfdst. GENESIS. 1:1 ... I 221, 230; II 200, 228 1:2 I 225, 234, 283; II 207, 305 1 : 3—5 I 228 1:7 I 234, 236 1 : 9,10 I 236, 237; II 97 1 : 11 I 245 1 : 11—13 I 246, 279 1 : 12 I 233 1 : 14—19 I 221, 267 1 : 20—23 I 272 1 : 24—25 I 272, 278, 260; II 177, 187 1 : 26—27 1 320; II 266, 274; III 118; IV 263 1 : 26 I 315; II 265, 274 1 : 26—31 II 189 1 : 27 I 245; III 118; IV 158 1 : 28 IV 213 1 : 30 II 188 1 : 31 I 49; II 283 2 : 2,3 III 432, 442, 494, 549 2 : 3 III 499, 503, 548 2 :7,21,22 II 189, 260, 265, 267, 268 269, 270, 271, 272, 273, 274, 277, 278, 279, 280, 282, 283, 284, 304, 319, 320 2 : 15 I 191; III 448, 553 2 : 16,17 IV 263 2 : 17 III 62, 223 2 : 18 III 231; IV 11 2 : 19 ... I 274, 295; II 263, 382 2 : 20 III 252 2 : 21 II 366 2 : 21,22 I 320 2 : 23 II 374 2 : 24 IV 198 2 : 25 IV 208 3:7 IV 209 3:9 III 50 3 : 15 III 50, 63, 133 3 : 16 IV 11, 12, 15 3 : 19 II 26 Hfdst. 3 : 24 II 239 4 : 16 III 138 4 : 4b III 127, 133 4 : 5 IH 134 4 : 15 IV 191 4 : 19 IV 198 4 : 26 Hl 138 6:5 UI 51 6 : 7 III 62 6 : 9 IV 106 7 : 15,21,22 II 208, 216 8 : 22 H 80 9:3 H 188 9 : 4 ....w^ II 171; III 139 9:6 II305; III118; IV 105, 191 9 : 10 II 304 9 : 16 II 304 9 : 12—17 H 88 9 : 25 UI 285 11 :7 I 314 12 : 3 UI 414 14 : 18 Hl 139 14 : 22 III 293 15 : 5 H 28 16 : 2 I 320 16 : 3 IV 198 17 : 11 Hl 139 17 : 12 III 139, 391, 473 18 : 25 I 69; III 233; IV 356 19 : 31 IV 384 20 : 3 IV 198 20 : 8 I 23 22 : 16 UI 297 23 : 15 IV 317 24 : 2,9 III 293 26 : 35 IV 216 27 : 28 II 91 27 : 46 IV 375 28 : 17 III 194 30 : 3 I 320 30 : 22 I 182 31 : 20 IV 227 32 : 1,2 II 230 34 : 1 I 127 Ordinantiën IV 28 426 van 's heeren ordinantiën Hfdst. 38 : 9 IV 221 38 : 25 III 291 46 : 26 II 281 47 : 29 III 293 50 : 19,20 I 48, 164 50 : 20 II 258 EXODUS. 1 : 15—21 IV 388 3 : 5 III 256 3 : 14 III 241 3 : 16—18 IV 76 3 : 18 IV 389 6 : 2 I 20; III 241 5:3 IV 389 7 : 12 III 320 10 : 1 I 48 13 : 1—10 I 66 13 : 11—16 I 66 14 : 22 I 170 15 : 1—10 III 460 15 : 11—19 Hf 460 16 : 2—8 III 146 16 : 22—30 III 439 16 : 23 III 256, 444, 464 16 : 29ö III 471, 487, 493 18 : 6 III 291 18 : 15 IV 356 19 : 5,6 III 154 19 : 6 III 256 19 : 8 Hl 64 20 : 1 ...^ III 17 20 : 1—17 ...^ III 493 20 ï 2 III 107 20 : 3 Hl 25 20 : 4—5a III 105, 109, 110 20:5,6 I 85; III 112, 214, 215, 217, 218, 219, 221, 224 20 : 6 „ IV 6 20 : 7 III 237, 238, 239 20 : 7a III 244, 379, 409 20 : 70 Hl 431 20 : 8 Hl 538 20:8—10 III 428, 429, 430, 434, 440, 442, 494 20 : 8—11 III 426, 427 20 : 10 III 457, 494 20 s 11 111 434, 440,442,448,494, 549 20: 10,11 III 499 20 : 12 III 449; IV 1, 5, 27 20 : 13 IV 102, 103 20 : 14 IV 193, 194 20 : 15 IV 227, 347 20 : 16 IV 354 20 : 17 III 109; IV 399, 401 21 : 6 IV 356 21 : 7—10 IV 199 21 : 13—34 IV 228 Hfdst. 21 :23—25 IV 177 22 : 7,8 Hl 420 22 : 8 IV 356 22 : 10,11 Hl 420 22 : 23 I 182 22 : 25 IV 321 23 : 1 IV 358 23 : 4,5 IV 228 23 : 12 III 428, 431, 433 24 : 7 III 428 25 : 40 III 141 28 : 30 Hl 288 30 : 25 IH 256 31 : 13 III 448 31 : 16 III 449 31 : 17 III 442, 448 31 : 18 Hf 106 34 : 7 Hl 218, 232 34 : 14 %.l Ui 219 34 : 21 m.M IH 443 34 :28 III 106 35 : 3 III 444, 493 35 :21 H 402 35 : 29 H 402 LEVITICUS. 4 : 2 IH 142 5 : 1 III 420; IV 358 5 : 6 IV 358 10 : 10 III 275, 276 11 : 7 Hl 136 11 : 46 I 31, 274 16 : 8 Hl 289 17 : 11 II 171, 173, 260 18 : 18 IV 199, 225 19 : 3 III 427; IV 2, 3 19 : 11 IV 401 19:12 ....11 81 295,297,417 19 : 14 IV 379 19 : 18 I 67; II 404 23 : 3 ..^.jnS..a* III 446, 524 23 : 32 IH 443 24 : 17—20 IV 177 25 : 23 IV 233 26 : 11,12 III 153 26 : 390 III 218 NUMERI. 6 : 2 III 269 6 : 7 III 269 6 : 24—26 III 210 14 : 18 III 218 15 : 30 Hl 142 »ï 32—36 III 443 16 : 5 III 141, 153 16 : 22 I 3; II 283, 304 21 : 6, 8 II 237 21 : 17—20 III 461 TEKSTREQISTER 427 Hfdst. 22 :22 II 259 22 : 32 II 259 27 : 16 I 3; II 288 27 : 21 III 288 30 : 2 III 271 31 :23 II 237, 23t DEUTERONOMIUM. 1 : 16 IV 357 1 : 17 IV 356 1 : 39 II 297 4:9a II 352, 360 4 : 15—18 III 110 4 : 19 II 65 5 : 8 III 106 5 : 8,9 Hl 109 5 : 9,10 I 85; III 105, 215, 218, 221, 224, 237; IV 6 5:11 111,237, 379 5 : 12—15 III 428, 429, 430, 431, 434, 442, 449 5 : 14 III 475 5 : 15 IH 475 5 : 16 IV 1, 5 5 : 17 IV 103 5 : 18 IV 194 5 : 19 IV 227 5 : 20 IV 354, 355 5 : 21 IV 272, 399, 400 6 : 5 I 66; IV 109 6 : 4—9 I 66 6 : 16 IV 115 7 : 9 I 85 8 : 15 «,«.m.... H 237 10 : 12 III 65, 73 11 : 13—21 I 66 12 : 23,24 II 172 14 : 18 I 274 17 : 17 IV 200 18 : 9,10 III 303 18 : 9—14 III 308 19 : 5 I 165 19 : 6 II 390 19 : 14 IV 272 19 : 15 IV 357 19 : 17 IV 356 19 : 21 IV 178 23 : 10 I 166 23 : 17a IV 222 23: 19, 20 IV 321 23': 21, 22 III 267, 268 24 : 16 I 88; III 233 27 : 16 IV 6, 37 27 : 18 IV 379 27 : 26 I 73 28 : 2 I 73 29 : 29 I 100 32 : 11 I 225 32 : 15 IV 346 33 : 2 , II 231 Hfdst. JOZUA. 2 : 5,6 IV 389 2 : 9—11 IV 389 5 : 1 H 392 7 :25 UI 285 9 : 15—20 IH 423 10 : 12—14 II 68 RICHTEREN. 9 : 54 IV 130 12:6 Hl 543 21 : 250 IV 56 RUTH. 2 : 3 I 166 I SAMUEL. 1:6 IV 172 3 : 13 IH 287, IV 32 6:9 I 166 14 : 41,42 Hl 289 15 : 22 Hl 147 15 : 23 III 326 15 : 35 IH 327 16 : 7 IV 162 16 : 23 H 341 17 : 46 I 276 21 : 4 Hl 255 25:10 IV 172 25 : 22,34 Hl 422 25 : 29 I 108 28 UI 325 28 : 11 Hl 306 28 : 14 IH 323 II SAMUEL. 1 : 6 I 166 13 : 15 I 8; II 409 15 : 6 IV 227 16 : 10 I 48 fT: 23 IV 130 20 : 1 I 166 24 : 1 I 48; II 258 24 : 24 Hl 187; IV 153 I KONINGEN. 2 : 9 UI 243 4 : 25 « IV 234 4 : 29—34 II 104 4:33a II 103 8 : 17 II 402 8 : 27 II 207, 213 8 : 37 I 182 10 : 2 II 402 10 : 7 II 402 428 van 's heeren ordinantiën Hfdst. 11 : 14 I 48 16 : 18 IV 130 19 : 8 III 526 22 : 34 I 165 II KONINGEN. 2:8 H 285 4 : 23 III 444, 446 5 : 27 IH 219 6 : 6 i 170 6 : 15 rt Jj| 6 : 16 II 231 6 : 17 H 231, 249 8 : 12 ff 285 15 : 16 II 285 18 : 4 ii 238 19:35 II 249 23 : 5 H 32 I KRONIEKEN. 21 : 1 H 258 EZRA. 4: 18 i 315 NEHEMIA. 5;7 H 388 8 : 18 in 453 9 : 2 IH 453 10 : 28 in 453 10:29 m 453 10:31 IH453 10 : 34 in 288 13 : 6 nl 452 13 = 15 III 479 13 : 16 ni 453 13 : 216 in 450 ESTHER. 4 : 13 H 361 JOB. 1 : 5 Hl 139 1 : 21 IV 302 4:8 i 74 9 = 9 H 32 10:9 [ 14 10 : 9—12 H 144, 161, 191, 285 10 : 12 H 192 11:7-9 I 8 13:7,8 IV 384 14 : 4 i 75 14 : 5 I 165, 175 17,18 H 82 Hfdst. 22 : 12 II 31 27 : 3 I 319; II 266 28 : 11 I 280 28 : 15—19 I| 103 28 : 23—27 H 82 28 : 26 H 88, 92 30 : 1 mtf iv 172 31 : 1 IV 220 31 ; 29 IV 156 33 : 4 ... I 319; (I 283, 284, 291 33 :6 i 14 34 : 3 IH 222 34 : 4 Hf 89, 266 34 : 10 I 48 37 : 1 H 385 37 : 18 I 234 38 ; 7 I 221, 268; II 49, 227, 247 38 : 22 H 82 38 : 26,27 ^..j I 130 38 : 31,32 H 32 40 : 12 H 161 42 : 8 in 139 PSALMEN. 2:7 IV 95 3 : 2, 3 IH 284, 285 5:5 I 48 5 : 11 Hl 285 6:6 III IH 8 : 4 I 270 13 : 3 Hl 285 14 : 1 III 41 15 : 3 III 238; IV 390 16 : 4 Hl 238 16 : 8 IH 102 16 : 9 IV 106 18:10,11 H 240 18 : 14 II 95 18 : 33 H 199 19 : 2 H 73, 80 19 : 6 H 143 19 : 12 I 69 21 : 3 H 402 22:8,9,18,19 III 285 24 : 1 I 317; II 197; IV 248, 298 25 : 14 , Hl 31, 384 W,t21 Hl 69 27 : 12 IV 359 30 : 13 ttm IV 106 33 : 6 I 225, 229 33 : 9 I 229, 245 35 : 11 IV 359 35 : 13 rv 156 36 H 212 36 : 10 II 213, 377, 385 37 : 37 Hl 69 37 : 37,38 i** I 77 38 : 12,13 III 285 40 : 9 IH 468 tekstreqister 429 Hfdst. 41 I 55 42 : 3 III 104; IV 408 43 : 3,4 III 195 49 : 18 IV 302 50 : 10 II lït 50 : 15 III 103 50 : 16 III 203, 238 51 : 9 II 105 51 : 13 III 93 51 : 19 II 392; III 148 53 : 2 III 41 57 : 9 IV 106 65 : 10,11 I 25 66 : 13 III 270 68 : 9 II 231 68 : 18 II 231 68 : 36 I 28 71 : 6 II 193 72 : 18 I 55 78:80 I 55 73 : 11 III 93 73 : 12, 14 I 76 73 : 17 I 80 73 :20 II 367 73 : 25 III 80; IV 118, 408 74 : 16 I 230 74 : 16, 17 II 72 74 : 19 I 101 76 : 12 III 270 77 : 7 II 209 78 : 4 III 383 79 : 2 I 276 80 : 2 II 239 82 : 6 IV 356 84 : 12 IV 369 86 : 10 I 55 88 : 11—13 III 121 89 : 53 I 55 90 : 4 I 246; III 441 90 : 10 IV 302 91 : 11 II 251 92 : 6 II 195 94 : 9 II 211, 337 103 : 1 III 90, 2S6 103 : 1—4,8,11,12 III 204 103 : 20 II 220, 247 104 II 200 104 8 208 104 : 2 I 234; II 73 104 : 5—8 I 237 104 : 8 II 96 104 : 15 IV 123 104 : 25 I 279 104 : 27,28 I 65 104 : 296 II 172 104 : 29 ... I 277; II 176, 208, 216 104 : 30 II 304 105 : 30 I 273 106 : 16 III 256 106 : 48 I 55 Hfdst. 109 : 22 U 392 110:3 III 803 114:1,2 III 257 115 : 3 9S~T ij» 116 III 35 116 : 3,4 I 182 116:18 III 270 119 : 9 IV 2)3 119:14 IV 407 119 : 18 I 178 119 :91 I 11; III 3 119 : 96 I 90; II 277; III 4, 469 119 : 105 III 265 119:106 III 205 124 : 8 III 207 127 : 26 II 366 130 : 3 III 88 135 : 7 II 80, 82 136 : 1,7—9 I 271 137 : 6 I 114 139 : 13—16 I 59; II 285; IV 24 139 : 13—17 II 144, 191 139 ! 14 II 144, 189, 191, 209, 278 139 : 15 II 141 141 : 3 "* IV 398 144:5,6 III 285 145 : 18 III 282, 290 147 : 5 I 21; II 374; III 3 148 : 2 II 247 148 : 2—6 II 253 148 : 6 "*' I 25, 83; II 1, 16, 41, 253; III 5; IV 160 8 II 82 10 I 279 13 I 241 SPREUKEN. 148 148 148 1 : 19 IV 346 3 : 11, 12 I 77 3 : 15 II 103 3 : 34 IV 78 4 : 23 II 390; IV 20 6 : 6—8 II 105 6 : 16, 19 IV 378 6 : 19 IV 397 6 : 30, 31 IV 336 8 : 5 II 388 8 : 16, 17 IV 378 8 : 24 II 96 8 : 24, 25 I 237 8 : 30 I 229 11 : 13 IV 373 11 : 26 IV 393 12 : 4 IV 19 12 : 10 IV 105 12 : 17 IV 359 12 : 25 II 392 13 : 12 II 308, 396; III 104 430 van 'S heeren ordinantiën Hfdst. 13 : 19 II 309. 396 13 : 24 IV 31 14 : 10 II 388, 393, 395 16 : 4 ... I 15; III 4, 83; IV 328 16 : 9 II 388 16 : 32 IV 32 16 : 33 I 175; III 288 17 : 17 IV 19 18 : 18 III 290 19 : 2 II 209 19 : 3 1 79,88,187; III415; IV 346 19 : 5 IV 359 19 : 28 IV 359 20 : 1 IV 123 20 : 14 IV 353 20 : 25 III 270 21 :28 IV 359 22 : 8 I 74 23 : 17 II 392 23 : 22 IV 39 24 : 11 III 525 24 : 17 IV 157 24 : 28 IV 358 25 : 9 IV 358 25:20 II 392 25 : 21 IV 157 25 : 28 IV 224 26 : 18,19 IV 381 27 : 23 III 175 28 : 10 IH 69 28 : 20 IV 345 29 : 11 IV 371 29 : 24 III 420 30 : 4 II 81 30 : 8 IV 235 30 : 11 IV 37 30 : 17 IV 37 30 : 24 II 105 31 : 11 IV 19 31 : 12 IV 19 PREDIKER. 1 : 6 II 80 1 : 7 II 89 2 : 14 I 166 2 : 20 II 392 3 : 1 I 8 3 : 7 IV 371 3 : 20 I 277 3 : 21 II 208, 216 5 : 3,4 III 270 5:9 IV 345 7 : 1 IV li 9:2 I 69 9 : 11 I 166 11:5 II 81, 143, 191 12 : 1 j, IV 212 12 : 7 II 26, 282 Hfdst. HOOOLIED. 2:2 IV 67 2 : 10—14 II 111 JESAJA. 1 : 3 I 31; II 136, 179, 381 1 : 6 III 35 1 : 13 III 450 2 : 22 II 267; IV 1M 5 : 20 I 22, IV 176t 3Ï9 6 H 226 6 : 3 I 64; II 243; III 259 6 : 7 II 242 7 : 15,16 II 291, 297 8 : 13 III 261 8 : 19 III 329 8 : 20 III 331, 339, 346 8 : 21 III 415 10 : 5,7 III 84 10 : 7 I 53, 62 10 : 15 I 33 11 : 2 II 208 14 : 12 II 49 14 : 13 II 31 14 : 27 I 16 14 : 29 II 237 17 : 12 j»u.. I 34 19 : 21 III 271 28 : 23—29 IV 54 28 : 26 IV 54 29 : 6 II 82 29 : 13 III 283 29 : 13,14 III 145 29 : 16 I 14 30 : 6 II 237 32 : 4 II 388 33 : 10 I 315 33 : 22 ... I 10; III 1, 9, 522, 530 37 : 16 II 240 40 : 226 I 234 40 : 22 II 73 40 : 26 I 229; II 33 40 : 28 I 20 42 : 8 III 243 43 : 21 I 105 44 : 16 II 350 45 : 10 IV 225 45 : 23 III 245 46 : 10,11 I 35. 176 48 : 4 II 161 52 : 1 III 256 53 : 7 III 142 53 : 9 IV 372 54 : 5 III 256 55 : 2 IV 317 55 : 8 IV 277 tekstreojster 431 Hfdst. JEREMIA. 4 • 2a UI 290, 418 4 • 196 II 322, 329 4 ! 23 I 225 7 : 21.22,23 Hl 145 7 : 22 Hl 146 8 : 4, 7, 8 H 182 «•7 I 53, II 181 10 :' 2 I 270 10 : 13 H 82 15 • 4 I 86; III 219, 234 17 :' 10 I 74 17 : 21 Hl 479 17:23 Hl 447 18 I 14 20 • 9 IH 287 22 ! 7 Hl 259 23 • 23 24 I 23 31 '. 29 IH 228, 234 31 I 4 I 86 31 • 29 30 I 86 31 ': 35,36 ... I 22, 24; II 22, 31, 50 32 : 18 III 219 32 • 19 I 35, 74, 86 33 i 24 H 350 33 : 25 I 50 51 : 1 H 82 51 : 16 H 82 KLAAGLIEDEREN VAN JEREMIA. 3 : 39 I 86 3:44 H84 5 : 7 I 86; III 219, 234 EZECHIEL. 1 : 6,10 H 242 2 ■ l II 240 10 ! 12 H 241 10 : 20 H 241 18 : 2 I 87; III 217, 228 18 : 20 I 88 18 I 87 22 : 26 Hl 277 38 : 23 Hl 258 41 : 18 II 240 44 : 23 Hl 277 DANIËL. 2 : 28 H 388 2 : 30 II 388 3 : 25 I 170 4 : 24 I 16 4 : 35 I 13 7 : 9—13 III 191 Hfdst. 7 : 10 II 231 7 : 13 III 481 8 : 16 II 233 10 II 249 10 : 13 II 242 10 : 21 II 242 11 : 31 Hl 456 12 : 1 II 234 12 : 2 IH 121 12 : 11 III 456 HOSEA. 2 : 22 III 488 5 : 6 Hl 147 6 : 4 II 91 6 : 6 IU 147 8:7 I 74 13 : 3 II 91 14 : 1 II 285 14 : 6 II 91 14 : 9 III 58, 65 AMOS. 1 : 13 II 285 1 : 14 II 82 2 : 11 III 269 4 : 12 III 194 4 : 13 II 81 8 : 5a III 445 8 : 50 III 445 8 : 6 III 445 OBADJA. 7:4 H 31 JONA. 1 : 17 I 272 4:7 I 272 4 : 11 II 297 MICHA. 4:4 IV 234 4 : 5 III 246 6 : 8 IV 113 HABAKUK. 1 : 11 IV 120 1 : 13 I 48 3 : 17,18 IV 119 ZEFANJA. 1 : 5 Ut 294 432 van 's heeren ordinantiën Hfdst. ZACHARIA. 5 :5—12 I 8, 80 8 : 16 IV 369 MALEACH1. 1 : U ""' III 246 3 : 1 II 216 3 : 14 III 203 3 : 18 i 80 4 : 2 IH 261 MATTHEÜS. 1 : 19 II 409, 417 1 : 21 Hf 154 3 : 16 I| 207 4:4 IV 272. 280 4 : 7 iv 115 4 : 11 II 249 5 : 21 IV 174 5 : 22 IV 174 5 : 28 IV 220, 403 5 : 33—37 III 296, 297 5 : 38, 39 |V 177 5 : 39—41 IV 181 5 : 42 IV 268 5 : 45 IV 156 5 : 48 III 90, 550 6 : 9 Hl 252, 254, 255 6 : 9—13 III 283 6 : 11 IV 323 6 : 19 IV 230 6 : 21 IV 241, 247 6 : 22, 23 IV 239 6:24 ... IV 234, 236, 238, 239 6 : 25 IV 115, 334 6 : 28—30 II 120 6 : 31 iv 235 6 : 33 I 102; IV 119 7 : 1 IV 396 7 : 12 IV 165, 332, 387 8 : 14—17 IH 478 8 : 20 iv 242 9 : 6 UI 479 9 : 24 IV 391 10 : 1 II 208 10 : 28 li 303 10 : 32 in 281 11 : 2—4 IH 283 11 = 10 II 216 11 : 16, 17 „„,„ „ IV 381 11 ? 17 II 363 11 :25 I 2 11 : 28—30 IV 294 12 : 5 in 525 12 : 8 III 481 12 : 9—14 Hl 482 Hfdst. '2 : 11 III 474, 526 12 : 12 I 31; IV 158, 367 ! it* 25,26 8*257 » 2:31 ... , IH3 2:31,32 HI 374 \%: 32 asyss III 134 2:34 iii,20 l }2 :43 H 230 13 : 4-8 H 121 ":24 „121 13:32 ii 12, 13:49,50 .' h 250 •3 : 54 III 477 4;7—9 18 422 J5 :5,6 in 271 J5 : 8 in 124 16 : 26a iv lig '6 : 27 i 74; n 250 8 : 10 H 251 |8 : 15 IV 186 ïf- 16 IV 358 18 : 20 in 165, 213 8 : 22—35 IV 185 19:4 i 249 19 : 4—6 IV 201, 207 19 : 12a }\r oio 19 : 23,24 • rv 247 }§■:£ IV 247 19 : 26 i i7o 19 = 28 ui 44i 20 : 2 iv 242 20 : 3,6 iv 235 20 : 15 I 14; IV 233, 299 21 : 31—41 iv 267 , fl : 40 IV 263 22 : 34—40 I 67 22 : 37—39 ... III 21, 73, 78; IV 142 22 : 39 IV 109, 139, 332 23 : 5 i 67 23 : 32 is 24 : 20 III 483, 489, 492 24 = 31 li 250 ?4 : 32 II 121 25 : 14 iv 139 25 : 27 IV 314, 318, 321 25 : 41 H 252, 254. 259 26:26 rv lis 26 : 26-28 m ,8i 26 : 28 ui 154 26 : 42 ....J&l. i H5 26 : 52 iv 192 26 = 53 H 2» 27 : 51 IH 155 27 : 52 Hl. 322 27 : 62 Hl 458 28 : 18 iv 96 28 : 19 IH 181, 198, 242 26 : 28 tekstreoister 433 Hfdst. MARKUS. 1 : 23,28 III 478 1 : 24 III 377 1 :29—31 III 478 1 : 32—34 III 478 2 : 27a III 555 2 : 27 III 458, 466, 474, 480, 481, 486, 562 2 : 28 III 481 3 J 1—5 III 481 3:2 III 480 3 :5 III 413 3 : 22 III 375 3 : 27 IV 111 4 : 28 I 12, 23, 24, 246; II 2 5:9 II 230 5 : 20 III 89 5 : 29 II 329 5 : 38 II 344, 350 6 : 2 .: III 477 6 : 3 IV 61 6 : 14 III 253 6 : 31 IV 116 6 : 37 IV 242 6 : 48 IV 393 7 : 11, 12 III 271 7 : 11—13 IV 40 7 : 22 IV 345 8 : 24, 25 II 226 9 : 25 II 208 10 : 20 IV 401 12 : 28—33 I 67 13 : 32 IV 391 16 : 1 IV 484 16 : 9 II 230 LUKAS. 1 : 9 III 289 1 : 13 I 182 1 : 15 III 269 1 : 19 II 233 1 : 26 II 233 1 : 37 I 20 1 : 49 III 256 2 : 1 III 397 2 : 13,14 II 238 2 : 19 , II 288 2 : 41 IV 242 2 : 51 IV 36 3 : 11 IV 268 3 : 38, 39 II 274 4 : 15 III 477 4 : 33—37 III 478 4 : 34 III 259 4 : 38, 39 III 478 4 : 40, 41 UI 478 5 : 24 IH 4T9 6 : 5 III 468; 4» Hfdst. 6 : 6 III 477, 482 6 : 7 "ui III 480 6 : 27 IV 156 6 : 31 '*•- IV 308, 331, 332 6 : 36 III 550 7 : 2,4,5 IV 362 7:3 IV 76 7 : 11—17 II 20 7:21 II 208 7 : 44—46 IV 160 8:3 IV 242 8 : 30 II 230 9 : 54 III 391 10 : 7 IV 281 10 : 25—27 I 67 10 : 27 II 275, 362 10 : 30 IV 157, 158 10 : 36 ! 146 10 : 39 UI 195 11 : 33—36 IV 239 12 : 15 IV 244, 345 12 : 22—34 IV 246 12 : 33—34 IV 246 12 : 34 IV 247 12 : 35—48 IV 61 13 : 10 UI 477 13 : 10—17 UI 482 13 : 11 II 208 13 : 14 III 478 13 : 38 III 62 14 : 1 III 477, 480, 459 14 : 1—6 III 482 14 : 28—32 I 12, 23, 34 15 : 4—9 IV 243 15 : 10 II 250 15 : 16 IV 402 15 : 25 IV 75 16 : 1—8 IV 243 16 : 3 IV 235 16 : 5—7 IV 333 16 : 9,11,13 IV 236, 240, 241 16 : 10,11 IV 244 16 : 11 IV 240 16 : 13 IV 296 16 : 14 IV 239 16 : 19 IV 235 16 : 22 II 251 16 : 25 III 277 16 : 31 III 322 17 : 10 III 218 18 : 2 IV 70, 78 18 : 7 I 101 18 : 21 III 68, 550 19 : 8 I 81; IV 235 19 : 23 IV 318, 321 20 : 36 II 243 22 : 35 IV 242 22 : 43 II 249 23 : 34 IV 156 23 : 46 II 209 434 van 's heeren ordinantiën Hfdst. 23 : 54 IH 458 23 : 56 III 477, 484 24 : 1 IH 484 24 : 28 IV 394 24 : 30 III 160 24 : 37 II 210 24 : 38 II 388 24 : 39 II 200, 225 24 : 45 II 369, 374 JOHANNES. 1 : 3 H 81, 120 1:9 If 384 1 : 13 I 59 1 : 14 III 141 1 : 29,36 IH 154 1 : 32 H 207 2:16 IH 4f3 2 : 19 IV 391 2 : 19—21 III 153 2 : 25 IV 248 3 : 8 H 81. 255 4 : 2 Hf 179 4 : 22 m 151, 454 4 :23 III 151, 157, 159 4 : 24 I 151; II 204, 207 (2 X), 213, 247 4 : 34 in 84 4 : 42 UI 279 5 : 14 Hl 477 5 : 16 Hl 474, 480 5 : 17 ... I 24, 150; III 441, 549 5 : 44 IV 119 6 : 11 IV 115 6 : 12 IV 330 6 : 63 H 304 7 : 6, 8 IV 372 7:8 IV 391 7 : 22 Hl 473 7 : 23 Hl 525, 526 7 : 37 in 203 7 : 49 IV 236 8:7 IV 200 8 : 34 III 524 8 : 37 H 255 8 : 44 H 255 8 : 46 I 75; III 476 9 III 482 9 : 1 III 477 9 : 3 I 88; III 227 9 : 16 IH 476 10 : 22 Hl 456 10 : 34 ui IV 357 11 : 11 IV 391 11 :50 IV 70 12 : 24 I 79; II 121 12 : 43 IV 368 13 : 1 IV 155 13 : 34 IV 155 Hfdst. 14 : 17 H 208 15 :3,4,5 IV 117, 135 15 : 5 in 65 15 :5* .««mw». ni 66 16 : 2 iv 384 16 : 12 III 489; IV 372 16 : 13a HJ 507, 515 16 :21 IV 39 17 : 3 III 50, 57, 260, 264 17: 11 'i 48 17 : 24 III 61 18 : 23 IV 182 18 : 36,37 IV 95 19 : 11 18, 75; III 102, 382; IV 174, 349, 385 19:23 rV242 19 : 31,42 IH 458 19:36 I 164, 174 20 : 22 li 267 HANDELINGEN. 1 : 6 Hl 491 1 : 11 II 250 1 : 12 IH 444, 472 2 : 4 ui 164 2:23 I 16 2 : 24 Hl 488 2 : 41 IH 160 2 : 42 m 156, 160 2 : 44,45 IV 249, 266 2 : 46 H 392 3 : 1 III 160, 496 3 : 2 III 482 4 : 13 IV 243 4 : 28 I 16, 34, 48; III 36 4 : 32,35 IV 249, 266 5:4 IV 266 5 : 19 H 250 5 : 29 IV 18 5 : 41 I 78 6 : 9 IH 460 6 : 17 I 16 7 : 23 II 388 7 : 53 II 249 7 : 54 H 392 7 : 59 II 209 7 : 60 g, IV 157 8 : 26 H 250 9 : 6 III 156 9 : 15 IH 156 10 : 4 I 182 10 : 14 III 160 10 : 24 IV 373 11 :23 II 402 11:30 «. IV 76 12 : 7 II 250 12 : 10 I 12 12 : 12 IV 266 12 : 15 II 251 tekstreqister 435 Hfdst. 12 : 23 II 250, 251 13 : 14 III 5f 1 14 : 17 II 405 14 : 23 III 166; IV 76 15 : 5 III 394 15 : 10 III 148 15 : 18 I 16, 316; II 197; Ht 83 15 : 21 III 461 16 : 13 III 511 16 : 14 I 178; II 388 16 : 18 III 361 16 : 28 IV 117, 125 16 : 37 IV 182 17 : 2 III 511 17 :7 III 397 17 : 11 III 196 17 : 16 II 209; III 48 17 : 22 III 41 17 : 24 I 14 17 : 25 I 14, 248 (2 X); II 216 (2 X); III 82, 157 17 : 26 II 281; IV 150 17 :28 I 32, 124, 319; II 268, 273, 284; IV 105 17 : 34 II 244 18 : 4 III 511 18 : 18 III 272 19 : 21 II 209 20 : 7 III 491, 498, 504, 505, 511 20 : 13,14 I 121 20 : 17 IV 76 20 : 19 IV 113 21 : 13 II 392 21 : 23 - III 272 23 : 3 IV 182 23 : 6 IV 392 23 : 9 II 210 23 : 12 III 272 24 : 12 III 460 24 : 14 III 395 24 : 16 III 275 25 : 11 IV 190 25 : 26 III 241 27 : 24 II 290 28 : 22 III 395 ROMEINEN. 1 : 18 IV 274 1 : 18—21 III 46 1 : 19 III 239 1 : 20 I 216; II 376, 381 1 : 21 III 369 1 : 23 III 48 1 : 24 I 48 1 : 24,26 III 244 1 : 25 I 269; III 47 1 : 26—28 I 48 1 : 30 IV 397 1 : 31 III 79; IV 34 Hfdst. 1 : 32 IV 147 2 : 6 I 73; IV 356 2 : 14 III 18, 222, 467; IV 162 2 : 15 III 222 2 : 16 IV 274 3 : 2 III 152 3 : 10 I 75 3 : 25 III 155 4 : 19 I 59 5 : 1 IV 135 5 : 12—21 III 62 6 : 13 I 30 6 : 17 II 403 7 : 7 IV 406 7 : 14 III 97 7 : 15 ^ III 101 7 : 16 III 98 7 : 17 III 60, 98 7 : 18 ... III 91, 96, 98, 99, 101 7 : 19 III 99 7 : 20 III 91 7 : 22 III 98 7 : 23 III 98 8:7 I 50; III 33, 39; IV 168 8 : 14 II 207 8 : 18 I 80 8 : 19, 22 I 188 8 : 28 I 78 8 : 32 I 102 8 : 39 I 113 9 : 3 III 288 9 : 4 III 114 9 : 18 I 33, 48 9 : 21 I 15 9 : 25 III 488 10 : 10 III 281, 407 12 : 1 III 154, 157 12 : 2 I 17, 115 12 : 4,5 II 151 12 : 17 IV 179 12 : 20 IV 157 12 : 21 IV 179, 181 13 : 1 I 18 13 : 1—7 IV 83 13 : 4 IV 185, 188 13 : 10 III 78; IV 143 13 : 13 IV 124 14 : 5, 6 III 506 14 : 8 IV 131 14 : 13 III 261 14 : 20 IV 167 I KORINTHE. 1 : 18 I 127 2 : 9,10 II 377, 388 2:11 II 207, 209, 212, 213, 214, 219, 299,416; III 6, 86, 124 2 : 14 II 287 2 : 14,15 II 305 436 van 's heeren ordinantiën Hfdst. 3:6 II 128; III 195; IV 133 3 : 7 III 169 3:8 I 73 3 : 9 III 173, 194 3 : 16 II 207; IV 214 4 : 1,2 III 195 4:5 IV 386 5 : 3 II 209 6 : 1 IV 190 6:5 IV 190 6 : 7 IV 190 6 : 10 I 99 6 : 18 IV 212 6 : 19 IV 209, 214 6 :20 IV 112 7 : 7 IV 210 7 : 14 III 197 7 : 15 IV 226 7 : 23 IV 112 7 : 31 IV 205 7 : 34 H 303 7 : 37 U 402 8 : 1 IV 145 8 : 4—7 IV 145 8 : 6 II 2*3 9:7 IV 300 10 : 15 III 392, 504 10 :31 IV 115 11 : 1—16 III 213 11:2 Hl 212 11 : 8 I 319, 281 11 : 8, 9 IV 201 11 : 18, 19 III 395, 397 11 :26 III 204 11 : 27 IH 205 11 : 28 III 201 11 : 34 III 212 12 : 15—20 II 152 12 : 11 III 205 12 : 18 II 150 12 s 25,26 IH 231 12 : 27 UI ITO 12 : 28 IV 78 13 : 1 II 233, 238, 248 13 : 4—7 IV 149, 168 13 : 6 IV 361 13:11 II 307 14 : 12 IH 167 14 : 35 IV 15 14 : 40 III 163, 207, 211; IV 99 15 t 12 III 322 15 : 24, 28 IV 96 15 : 28 I 19; III 136 15 : 33 IV 232, 373 15 : 39 I 318 15 : 41 II 232 15 : 45 II 270, 304 15 : 58a III 81, 88 16 : 1 III 212, 498 16 : 1—3 IV 266 Hfdst. 16 :2 ... III 497, 498, 504, 505 16 : 13 in 96 II KORINTHE. 1:2 Hl 208 1:7 III 355 1 : 23 HJ 296 2 : 12 II 306, 308 3 : 5 I 33; IV 55 3:6 H 304 4 : 6 I 232 4 : 8, 9 I 134 4 : 18 I 129, 316 5 : 10 I 70, 74, 82; III 233 5 : 20 III 194 5 : 21 Hl 155 6 ! 16 IH 153; IV 2l9 7 : 1 III 60, 104; IV 117 7:5 H 306, 308 7 : 6 H 309 9:7 H 402 11 : 3 I| 254 13 : 5 m 203 13:13 H|2jU GALATEN. 1:8 III 286 3:1 I 304 3 : 13 IH 154 3 : 19 II 249 3 :26 iv 135 3 : 28 IV 157 4 : 1 III 137 4 : 3,9 Hl 148, 366 4 : 4 ui 155 4 : 9—11 IH 501, 502 4 : 10 in 593 5 : 6 III 74, 88 5 : 14 IV 143 5 : 15 IV 170 5 : 16 IV 135 5 : 19—21 IH 552 5 : 19,20 w III 393 5 : 20 mm III 395 5 : 22 ui 552 6 : 7 1.1 ""i ÏÖ, 72, 74; Hl 233 6:8 I 70 EFEZE. 1 : 4 I 104, 113; III 154 1:11 ... I 167, 169, 271; III 14 1 : 17 H 208 1 : 20 III 322 1 : 21 H 200, 243 2 : 2 „ H 209 tekstreoister 437 Hfdst. 2 : 8 III 172 2 : 10 , IV 135 2 : 14, 15 III 148 10 II 236, 243, 250 4 : 12 III 163, 167, 178, 185, 193, 195, 200 4 : 23 Hl 86 4 : 25 IV 371 4 :29 III 167; IV 220, 391 4 : 30 I 106 5 : 1 IH 260, 546 5 : 2 Hl 154 5 : 4 IV 380 5 : 12 IV 218, 226 5 : 17 III 289 5 : 18 IV 124 5 : 19 Hl 209, 210 5 : 21 IV 49, 56, 57, 58 5 : 21—23 IV 13 5 : 22 IV 59 5 : 29 IV 114 5 :33 IV 16, 23 6 : 1—4 ~~ IV 24, 37 6:2,3 IV 6, 7 6:5 IV 48 6 : 5—9 IV 40. 46 6:7 IV 67 FILIPPENSEN. 1:3 III 75 1 : 19 I 183 1 : 23 IV 132 2 : 4 IV 146, 166 2 : 9 III 75 2 : 12 I 33; IV 48 2 : 13 I 33, 178 3 : 12 III 90; IV 138 3:19 11141 4 : 8 III 75; IV 211 4 : 11 IV 404 KOLOSSENSEN. 1 : 15 III 119 1 : 15—19 II 199 1 : 16 II 196, 201, 217, 243 1 : 16,17 I 229 1 : 21 II 200 2:8 I 118; III 148, 302, 362, 364, 365 2 : 14 III 154 2 : 16,17 III 499, 500, 502, 503 2 : 17 Hl 140, 148 2 : 18 II 261, 224, 246; III 502 2 : 23 III 126 3 : 5 III 99; IV 345 3:8 IV 220 3:9 IV 376, 378 3 : 10 III 118 Hfdst. 3 : 11 IV 158 3 : 16 III 209, 210 3 : 18 III 99 3 : 18, 19 IV 9 3 : 20 IV 32. 37 3 : 22 IV 46 4:1 IV 46 4 : 7—9 I 43 4 : 12 _ I 183 I THESSALONICENSEN. 2 : 13 III 386 4:6 IV 353 4 : 16 II 235, 250 5 : 21 III 196 5 : 23 II 219, 275 II THESSALONICENSEN. 2:4 I 20 2:7 IV 92, 101 2 : 10 III 3m 2:11 III 312 3 : 10 IV 329 I TIMOTHEÜS. 1 : 17 I 19 2:2 IV 190 2 : 3 IV 163 2 : 12 IV 14 2 : 13 IV 11,201 3 : 1 • II 401, 406 3 : 6 II 255, 256 3 : 15 III 153 4:5 IV 115 4 : 7 III 80, 275 4 : 86 III 84 5 : 8 IV 19, 165 5 : 17 III 166; rV 76 5 : 18 IV 288 5 : 23 IV 115 6 : 1,2 IV 46, 68 6:6 IV 404 6:7 IV 302 6 : 9 IV 339 6 : 10 IV 345 6 : 11 IV 132, 137 II TIMOTHEÜS. 1 : 10 III 121 2 : 13 I 15, 63; III 20 2 : 15 III 178 3:3 IV 34 3 : 16 I 319; III 391 4 : 16 III 285 438 van 's heeren ordinantiën Hfdst. TITUS. 1:5 IV 76 1 : 8 IV 208, 210 2 : 3-5 IV 14 2 : 9,10 IV 46, 65, 68 3 : 3 IV 167 3 : 4 IV 151 3 : 10,11 IH 395 PHILEMON. vers 13 I 43 HEBREEN. 1 : 1 III 151 1 : 2, 3 .i_„ I 19 1 : 3 I 24; III 119 1:7 H 200 1 : 14a II 244 1 : 14 II 208,225,246,250; IV 111 2:2 ff 249 4 : 9 III 449 ♦ : 12 II 219, 275 6 : 13—18 III 297 6 : 166 IH 292 6 : 20 III 153 7 : 10 II 281 7 : 25 III 194 7 : 26 III 141, 153 8 : 5 III 140 9 : 1 III 114 9 : 5 II 241 9 : 16,17 IV 302, 303 10 : 1 III 135, 140, 142 10 : 4 III 155 10 : 10,14 IH 155 10 : 14 III 133, 185, 259 10 : 25a Hl 553 10 : 26 IH 278 10 : 29 II 208; III 378 11:1 II 206 11:3 I 124, 214, 229; II 212, 374 11 : 4 III 134 11 : 10 H 197 11:27 H 211 12 : 6 IV 38 12 : 9 II 209, 212, 220, 276, 282 283 12 : 11 IV 38 12 : 29 I 69; III 259 13 : 4 IV 216 13 : 5 IV 404 13 :7 IH 166 13 : 9a IV 256 13 : 17 IV 92, 100 Hfdst. JAKOBUS. 1:6 IV 289, 290 1 : 14,15 III 92 1 : 15 I V 406 1 : 17 I 64; IV 230 1 : 21 Hl 195 1 : 22 IH 378 2 : 10 III 21 2 : 25 H 217; IV 389 2 : 26 II 303 3:6 IV 382 3 : 7 H 6 3 : 9a III 120, 415 3:9 H 305 3 : 14 II 392 4 : 12a m 9 4 : 12 „ I 9 5 : 4 II 230; IV 63 5 : 12 III 296, 297, 418 5 : 14 IV 115 5 : 14,15 III 182 5 : 16 I 183 I PETRUS. 1 : 12 H 250 1 : 15,16 IH 257 2 :5 III 153, 164, 256 2:9 III 154; IV 112, 135 2 : 13a-25 IV 75 2 : 17 IH 160 2 : 18 IV 46, 68 2 : 23 IV 175 2 : 24 Hl 154 3 : 1 IV 15 3 : 4 Hl 203 3 : 7 IV 15, 21 3 : 15 IH 355, 408 3 : 22 li 243 4 : 14 II 208 4 : 16 III 285 5:5 ... III 203; TV 74, 75, 77 5 : 9 III 160 II PETRUS. 1 : 10 I 98 1 : 18 III 256 1 : 19 II 49 2 : 1 III 395 2:4- H 255 3:5 I 325 3 : 8 I 246 I JOHANNES. 1 : 1 III 119 1 : 1,3 III 264 TEKSTREQISTER 439 1:5 I 232 1 : 7 III 155 2 : 2 III 155 2 : 16 I 48 2 : 28 IV 117 3 : 4 I 52; III 58 3 : 12 IV 173 3 : 15 IV 173 4 : 1 III 196 4 : 13 I 138 4 : 18 III 71 5 : 3 I 105 5 : 4 III 95 5 .5 UI 92 5 : 16 ï iïèV Üi 371, 377 5 : 18 III 95 JUDAS. vers 6 II 255 vers 9 II 235, 257 vers 12 IV 223 OPENBARING. 1 : 1 II 250 1 : 4—7 III 208 1 : 10 III 498, 504, 511 1 : 20 ". II 217 2 : 28 II 49 4 : 8 II 243 5 : 11 II 247 8 : 2 II 233 12 : 7 II 235, 248 14 : 6 II 226 21 : 2 I 228 21 : 19,20 II 103 21 : 22 III 136 21 : 27 I 101 22 : 12 I 74 22 : 16 II 49 CATECHISMUS. Vraag en antw. 27 I 23 „ „ „ 95 I 167 ERRATUM. I, 213, regel 23: geen voortbrengen enz., moet zijn: een voortbrengen.