VAN 'sHEEREN ORDINANTIËN JJ VAN 's HEEREN ORDINANTIËN DOOR Dr W. GEESINK TWEEDE DEEL 's HEEREN ORDINANTIËN IN DE ZEDELIJKE WERELD TWEEDE ONVERANDERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN INHOUD. Bladz. inleiding 1 Inleiding (Vervolg) Van de Tien Geboden 17 HET EERSTE GEBOD. DE RELIGIE. l Objectieve en subjectieve religie. Godsvrucht en godsdienst des harten 25 IL De religie en de zonde. Atheïsme en ongodsdienstigheid m. De valsche religie. De lagere en hoogere natuur- religies IV. de valsche religie. de zedelijke religies 50 V. De relioie des Verbonds 58 IÉI VI. Godsvrucht als deugd 03 VII. Onvolkomene of onzuivere godsvrucht 73 vm. Godsdienst des harten als plicht ^ • 81 RQ IX. Nog zondige godsvrucht w x. nog zondige godsdienst des harten 96 HET TWEEDE GEBOD. DE EEREDIENST. irvc I. Indeelino der geboden 1w ii. het beeld van god 112 INLEIDING. Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning; Hij zal ons behouden. ji „_ JESAJA 33 : 22. Deze studie bedoelt, uit Gods Woord in den ruimsten zin na te speuren de wetten, de ordeningen des Heeren voor de door Hem geschapen wereld. • ... - . . In te denken, zooveel mogelijk, wat men noemt de wereldorde of het geheel der Goddelijke beschikkingen omtrent der schepselen bestaan en werkingen. .., „ Een inzicht te schenken in de vastheid dier wereldorde, wijl toch alles van vóór der eeuwen eeuwigheid, met souvereinen wil, düs door God is vóórbeschikt. Vóórbeschikt in Zijn Raad, waarin heel de wereld, met haar begin, verloop en einde, vastligt; uitgevoerd in den tijd door Zijn eeuwige en alomtegenwoordige kracht, waarmee Hij in alle dingen werkt. Een inzicht te geven dus ook hierin, dat Gods vóórbeschikking niet alleen gaat over der menschen zaligheid of on-zaligheid, maar over al wat in de wereld gebeurt, zoodat gij er in uw denken niets, ook het geringste niet, aan moogt onttrekken. Wat wij in dit ons werk „Van 's Heeren ordinantiën" doen, is derhalve een trachten om een wereld- en levensbeschouwing te bieden, naar Gereformeerde of meest zuiver Christelijke beginselen. Wijl nu echter tegenover onze beginselen die van anderen staan, moesten in het Inleidend Deel 's Heeren ordinantiën niet alleen in betrekking tot Zijn souvereiniteit en almacht, maar ook in haar tegenstelling met de leer van het Noodlot of het Fatalisme en met de leer van het Toeval, of het Casualisme, besproken. En verder, wijl de Schrift, in wat zij openbaart omtrent de schepping of het ontstaan der wereld, bepaaldelijk omtrent de z.g. „tweede schepping" of de ordening van de geschapen wereldstof gedurende het „werk der zes dagen", ons gansch iets anders doet kennen, dan de tegenwoordige Evolutieleer in haar toepassing op het ontstaan der wereld onderstelt, diende daar vervolgens ook de tegenstelling van Creatie en Evolutie onder de oogen gezien. Ordinantiën lil 4 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN zijn opgelegd, kan men ze slechts in eigenlijken zin „geboden" of wetten noemen. Een wet toch regelt altijd het willen of het daaruit opkomend handelen. Maar de Schrift gaat er ons in voor, en ook in het gewone spraakgebruik is het later opgekomen, om evenzoo de vaste regels, waarnaar de natuurdingen werken, wetten te noemen. In dien ruimeren zin, zoodat er èn de regels voor 'smenschen wilshandelingen èn die voor de werkingen der natuurdingen onder saamgevat worden, heet het dan ook, in dat woord uit den 119den Psalm, waarvan wij bij deze studie uitgingen: „Uw gebod is zeer wijd" (vs 96). * * I Spreekt men nu van natuurlijke wereldorde, dan verstaan wij daaronder het geheel van die door God bepaalde regelen, waarnaar alle dingen in Zijn schepping met noodwendigheid, d. w. z. zoo, dat zij niet anders kunnen, werken. Spraken sommige denkers onder de oude Grieken reeds van een „wet der natuur", sedert de 16de en 17de eeuw is het gebruikelijk geworden, zulke vaste regelen, bij wat er in de natuur gebeurt, natuur-wefien te noemen. Een natuurwet is dan, wat, onder zekere voorwaarden, altijd en zonder uitzondering geschiedt. Deze regelmaat en wetmatigheid in het natuurgebeuren doet ons de wereld kennen als een harmonisch geheel, waarin alles op zijn, door God bestemde, plaats, met zijn door Hem ingeschapen en onderhouden krachten, planmatig samenwerkt. En zoowel in het groote als in het kleine deze wetmatigheid al meer te ontdekken, is dan ook de taak der wetenschap. Zij leert ons, om iets te noemen, dat dezelfde wetten, die de beweging van onze aarde bepalen, ook voor de meest verwijderde planeten van ons zonnestelsel gelden. Zij leert ons, dat het licht van de dichtst nabijzijnde, evenals van de verst afstaande vaste sterren, naar dezelfde wetten der aethertrilling, met dezelfde snelheid tot ons komt. Zij leert ons, dat de meteoorsteenen, die op onze aarde vallen, uit dezelfde grondstoffen bestaan als die, welke op onze aarde worden gevonden. Heel het Eerste Deel bedoelde dan ook, deze wetmatigheid in de natuur in het licht te stellen. Hoe deze natuurwetten in haar onderlinge schikking en samenhang, waardoor alles, als een vaste keten van oorzaak en gevolg, in het natuurgebeuren saamgeschakeld is, echter nooit mogen gedacht als iets, wat maar één oogenblik zelfs buiten of tegenover God — die immers met Zijn alomtegenwoordige kracht in alle ding de Werker is — zou staan, maar dat het Zijn ordinantiën zijn, en mitsdien het door Hem gewrochte wonder niet uitsluiten, is daarbij door ons in den breede aangewezen. En ook op de vraag naar het doel van deze düs door God geschikte natuurorde is steeds ons antwoord geweest, dat, naar de Schrift ons leert, „de Heere alles gewrocht heeft om Zijns Zelfs wil" (Spr. 16 : 4). Aan deze wetten nu, zoo leert ons de Schrift zelf, gehoorzaamt of INLEIDING 13 van zijn machtige hand, door de aarde te „bebouwen" of te cultiveeren, in den ruimsten zin, de aardsche natuur te maken tot een orgaan, een werktuig dat hem dient. . Maar juist omdat God de Heere over den mensch als Souverein staat, heeft Hii niet slechts voor een deel der menschelijke werkingen, maar voor haar geheel Zijn ordinantiën, Zijn wetten, Zijn geboden gesteld. En zoo verstaat ge, dat er niet slechts ordeningen Gods zijn voor ons willen in onze relatie tusschen Hem en tusachen onze medemenschen, die wij de zedewetten noemen, maar ook voor ons willen in de relatie tot onze wereld. „ _ Wetten, ordeningen Gods dus voor ons denken, die wij logische wetten, voor ons welgevallen aan het schoone, en ons mishagen aan het [eelijke, die wij de aesthetische wetten noemen; en eindelijk voor onze beheersching der aardsche natuur, door haar te bearbeiden, en die wij zouden kunnen noemen de wetten voor ons maken. En ook die drie laatste wetten zijn, evenals de zedewetten, van eeuwigheid door God in Zijn Raad gesteld en in den tijd aan den mensch geopenbaard. Want evenals het bij Jesaja heet, wanneer daar gesproken wordt van de wijze waarop de landman de aarde moet bebouwen; van de wetten, waarnaar ieder product moet behandeld: „en zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem" (Jes. 28 : 26) , — zoo berust ook alle ontdekking van de logische en de aesthetische wetten op een onderrichting Gods. En wijl nu de „tien geboden uitsluitend de zedewetten bevatten, zoo zult ge nu verstaan, hoe wij in den aanvang van dit hoofdstuk konden schrijven, dat de Heere den mensch als zedelijk wezen nog andere ordeningen gesteld heeft dan die, welke in den decaloog zijn vervat. Bezien wij nu eerst de vierderlei ordinantiën des Heeren voor de mensch als zedelijk wezen tegenover de ordinantiën des Heeren in de natuur. Alzoo de zedelijke wetten — het woord zedelijk hier dan genomen in den ruimsten zin — tegenover de natuurwetten. En dan doet zich daarbij, als wij er ons over bezinnen, al dadelijk dit verschil voor, dat de mensch de laatste niet, maar de eerste wèl kan overtreden. . De natuurwetten, die God gesteld heeft voor uw bloedsomloop en spijsvertering en ademhaling, kunt gij niet overtreden. Gij gehoorzaamt er altijd aan. Maar het gaat buiten uw willen om, het is een natuurnoodwendigheid. Want wel kunnen, als uw lichaam krank of versleten is zich in die functiën stoornissen voordoen, maar ook dat is van uw willen onafhankelijk. En dat geldt nu niet alleen van de natuurwetten, die God gesteld heeft voor uw lichaam, maar ook van die, welke Hij verordend heeft voor uw ziel. Gij kunt toch niet anders gewaarworden en waarnemen, voorstellen en denken, niet anders streven, begeeren en willen, dan naar vaste, altijd en overal geldende wetten. Want wel kunnen zich ook in het zieleleven stoornissen voordoen, zooals bij den krankzinnige, doch ook dit gaat buiten het willen om. 14 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Daar zijn dus natuurwetten, zoowel voor uw lichaam als voor uw ziel Maar gansch anders staat het met de wetten voor den mensch als zedelijk wezen. Gij zult niet, maar toch kunt gij al Gods tien geboden overtreden. Gij kunt dat, omdat zij zich richten tot uw willen, en de mensch dus door God geschapen is, dat hij goed, maar ook slecht kan willen En gansch anders dan met de natuurwetten staat het ook met de logische en aesthetische wetten, en die voor ons maken. Gij zult niet, maar toch kunt gij bij uw denken een fout maken door b.v. er niet mee te rekenen, dat er tusschen twee dingen, die als ja en neen tegenover elkander staan, elkaar uitsluiten, geen derde kan wezen Gif overtreedt dan een denkwet. Gij zult niet, maar toch kunt gij bij de beoordeeling van een voorwerp der natuur of der kunst, van een landschap of een schilderij, een feil begaan en voor schoon houden wat leelijk is. Gij overtreedt dan een aesthetische wet. En eindelijk, gij zult niet, maar toch kunt gij bij uw maken, bij uw bearbeiden van de aardsche natuur een misslag begaan; bv zaaien od een grond waarin het niet kan gedijen; of door er te veel zout in te doen spijzen oneetbaar maken; door een jong paard verkeerd te dresseeren' het onbruikbaar maken. Ge overtreedt dan in alle die gevallen de wetten voor onze bearbeiding der natuur. 8 Nu zijn deze vierderlei wetten zeker niet minder dan de natuurwetten ordinantiën des Heeren, en daarin komen zij dan ook met de natuurwetten overeen. Maar juist in het kunnen overtreden van de eerste en het niet kunnen overtreden van de laatste ligt haar onderling verschil En dit verschil hangt dan hiermee saam, dat deze vierderlei wetten zich richten tot ons willen; dat het wetten zijn voor den mensch als zedelijk wezen, die er mitsdien zijn willen al of niet naar kan richtenterwijl bij de natuurwetten van een willen, een zoo of anders willen' geen sprake is. Daarom behoort ook het gewilde naar zijn aard tot wat WV" ,h.ft„Inleidend Deel leerden kennen als: het contingente of „gebeurlijke ; m. a. w. het kan gebeuren, dat gij met uw willen overeenstemt met, of ook ingaat tegen, Gods ordeningen. Doch, voegen wii er onverwijld aan toe, al behoort ook het door menschen gewilde tot het naaf zijn aard contingente, het is daarom, gelijk toen reeds werd aangewezen, niet los van Gods voorbeschikking. Want voor God die alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil (Efeze 1 • 11) en in alle ding de Werker is, zijn er geen „gebeurlijke dingen". De wilsvrijheid, waarover wij reeds in het Inleidend Deel met zekere uitvoerigheid gehandeld hebben, en waarover wij hier nu niet in herhaling zullen treden, is in zielkundigen zin toch niet anders, dan dat de mensch, vnj van natuurnoodwendigheid en uiterlijken dwang uit eigen beweging, zoodat hij er zelf de naaste oorzaak van is, met „redelijken lust zich zelf tot iets bepaalt, op iets richt. En wijl de vier bovengenoemde ordinantiën des Heeren — de zedewetten INLEIDING 15 de logische, de aesthetische en de wetten voor ons maken — zich richten tot ons willen, zijn zij regelen, waarnaar ons willen zich richten moet. Zulke regelen, waarnaar iemand zich wel richten moet, maar ook al of niet kan richten, noemt men voorschriften, richtsnoer of, naar het Latijnsche woord norma voor richtsnoer, normen; en juist om in dezen het verschil tusschen de vaste ordeningen op het gebied der natuur en die op het gebied van het zedelijke te doen uitkomen, duidt men in onzen tijd al meer de eerste als natuurwetten en de laatste als normen aan. Hiertegen bestaat, naar het ons voorkomen wil, geenerlei bezwaar, mits men maar diep overtuigd zij, dat deze normen, evenzeer als de natuurwetten, ordinantiën des Heeren zijn; door Hem met souvereinen wil gesteld en ons opgelegd; en daarom geen wetten, die de mensch zich zelf heeft gegeven, maar wetten, die zijn God hem heeft gesteld. Ook van al deze normen toch geldt het woord van Jakobus: Eén is de Wetgever. En gelijk nu de normen van de natuurwetten, zoo verschillen de normen ook onderling. Wij hebben ook dit te doen uitkomen, tot recht verstand van 's Heeren ordinantiën in de zedelijke wereld, en alzoo in de tweede plaats het verschil aan te wijzen tusschen de zedewetten of de wet der tien geboden aan de eene zijde, en de logische en aesthetische wetten en die voor ons maken aan de andere zijde. En hierbij doet zich nu het merkwaardig verschijnsel voor, dat de overtreding van de zedewetten een gansch ander karakter voor ons heeft dan die der drie andere soorten van normen. Wanneer toch, om dit met een voorbeeld te verduidelijken, met booze bedoeling opzettelijk anders gesproken wordt dan men weet, m. a. w. gelogen, dan zal zulk een overtreding van het negende gebod door ons heel anders worden beoordeeld, zoowel waar het ons zelf als waar het anderen geldt, dan wanneer het blijkt, dat wij zelf of anderen, door b.v. een verkeerde conclusie te hebben getrokken, een logische wet; door b.v. wat later blijkt werkelijk schoon te zijn, eerst leelijk te hebben gevonden, een aesthetische wet; door b.v. een slecht werkstuk te hebben geleverd, een wet voor ons maken te hebben overtreden. Bij de beoordeeling naar de eerste normen spreken wij van slecht; bij die naar de drie andere óf van dom öf van smakeloos óf van onhandig. En nu eischen wij van ieder mensch, dat hij de waarheid spreekt; maar volstrekt niet van ieder mensch, dat hij streng logisch zal denken; dat hij een fijnen aesthetischen smaak heeft; dat hij een handig werker zij. Zeker, een geleerde, die slag op slag een denkfout begaat; een artist, die telkens kunstfouten maakt; en een werkman, die niets dan broddelwerk levert, zijn in hun beroep onbruikbare menschen; maar zij zijn daarom nog geen slechte menschen. Zij deugen niet voor hun beroep en zouden wellicht in een ander zeer goed op hun plaats zijn, maar daarom zijn zij nog geen onzedelijke menschen; alleen kan men zeggen, dat zij min zedelijk handelden door 16 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN een beroep te kiezen, en nog meer, door er in te blijven, waarvoor zij nu eenmaal ongeschikt zijn. Maar met hun fouten als zoodanig overtreden zij wel normen, doch niet de normen der zedewet; en slechts overtredingen van de laatste veroordeelen wij in ons zelf en in anderen als zonden, alleen daarvoor voelen wij schuld tegenover onzen God. En het gaat niet aan, anders dan in overdrachtelijken zin, van logische of aesthetische of technische zonden te spreken. En dat gaat daarom niet aan, wijl de mensch allereerst in relatie of betrekking tot zijn God staat, en de ordinantie, die God hem in de relatie tot Zich Zelf heeft opgelegd, de voornaamste is; en in de tweede plaats in betrekking staat tot zijn naaste, en de ordinantie, die God hem in die betrekking heeft opgelegd, aan de eerste gelijk is; terwijl hij als zedelijk, als geestelijk wezen eerst in de derde plaats tot de zinnelijk-aardsche natuur staat. En zoo raakt dus juist de zedewet of de Tien geboden, het centrum, het middenpunt van ons bestaan. Logische, aesthetische of technische overtredingen worden dan ook eerst zondig, voor zoover zij met de slechte bedoeling om God te onteeren of den mensch te schaden, worden begaan. Een schrijver, die tegen beter weten in onware conclusies trekt, om met zijn boek het Geloof te bestrijden; een artist, die leelijke dingen uitbeeldt om er de verbeelding van zijn medemenschen mee te bezoedelen; een werkman, die een slecht stuk werk levert om er zijn naaste mee te bedriegen — zij zondigen. Maar het logisch onjuiste, het aesthetisch leelijke, en het technisch onbeholpene is op zich zelf niet zondig. Wel is het een gevolg van de zonde. Immers, de mensch is zoo door God geschapen, dat hij — zooals uit Adam's geven van namen aan de dieren, uit zijn genieten van de heerlijkheid van het paradijs, en het onderwerpen der natuur blijkt, — ook normaal was in zijn kennen, genieten en beheerschen der wereld. Dan, met de zonde, die juist overtreding was van de zedewet, kwam als straf de verduistering van het verstand en der rede. En toen is niet slechts verdonkerd het oordeel over goed en slecht; maar ook over waar en onwaar, over schoon en leelijk, over doelmatig of ondoelmatig bij het bearbeiden der natuur. En al wat er nu is waar te nemen onder de volkeren of de menschen, van logisch denken of meer aesthetischen zin of technische bekwaamheid, is vrucht van Gods gemeene Gratie, die de gevolgen van de zonde tempert. En zoo ook, dat er nog religie en zedelijkheid onder de volkeren en menschen is. Maar het is Gods bijzondere Genade, die een mensch in het centrum van zijn wezen wederbaart, zijn zonde verzoent en een nieuwe gehoorzaamheid aan Zijn wet, Zijn zedewet, in zijn hart werkt. En eens, wanneer in de verloste menschheid al de gevolgen van de zonde zullen zijn weggedaan, zal op de nieuwe aarde ook het kennen, het genieten en het arbeiden bij allen normaal zijn. VAN DE TIEN GEBODEN. Toen sprak God al deze woorden. * Exodus 20 : 1. Wij gaan thans over tot de bespreking van de „Wet des Heeren of de Tien geboden als 's Heeren ordinantiën in de zedelijke wereld. In de Tien geboden, door Jehova aan Israël bij den berg Sinaï gegeven hebben wij — mits geestelijk verstaan, d. w. z. zoo, dat men er het algemeen-menschelijke van het nationaal-Israëlietische uit losmaakt, van den vorm doordringt tot het wezen, — Gods geopenbaarden wil voor ons zijn en handelen, ons bestaan en gedrag, in de relatie, de betrekking tot Hem en de menschen. . . 4 En düs opgevat, is de decaloog of de „Tien woorden , dan ook met een geheel nieuwe bekendmaking voor het religieuze en zedelijke leven des menschen, maar de van eeuwigheid in Gods Raad, met souvefein welbehagen, vastgestelde ordinantie voor den mensch als zedelijk wezen. Een ordening, die de door God goed geschapen mensch in zijn eigen wezen vond, en die hem even natuurlijk was, evenzeer een vanzelfsheid, als de ordeningen Gods voor zijn lichamelijk leven, voor zijn ademhaling en bloedsomloop. Wel heeft hij niet zich zelf deze zedewetten gegeven want niet de mensch, maar God is, krachtens Zijn volstrekte souvereiniteit, de Wetgever in de zedelijke wereld; maar de zedewet is den mensch ook niet, om zoo te zeggen, van buiten af aangebracht. Zij is hem in het Paradijs niet door een engel voorgezegd, of door God afgekondigd, maar zij hing op het innigst met heel zijn wezen saam, was, zooals de Schrift dit noemt, „ingeschreven in zijn hart". Eerst toen — nadat God, in nederbuigende goedheid, met den mensch tegen Satan het verbond der werken had gesloten, waarbij op een bepaald punt, in het proefgebod vervat, 's menschen trouw aan zijn God moest uitkomen, — de zonde uit de wereld der engelen in dieder menschen kwam, het proefgebod overtreden, en daarmee het werkverbond van 's menschen zijde trouweloos verbroken was, — eerst toen is de aard de natuur van 's menschen wezen, al is ook dat wezen zelf gebleven, düs verdorven, dat er „schrikkelijke duisternis over zijn verstand, wederspannigheid in zijn wil, mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden" kwam. Ordinantiën lil 18 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Toen was, ten gevolge van de zonde, geweken het helder inzicht in de zedewet; in wat voor God goed is. Gebleven is echter, ook in den gevallen mensch, het besef van goed en slecht en daarmee van zedelijke normen, van geboden die hij niet mag overtreden, en die met een onvoorwaardelijk: gij zult ze gehoorzamen! in zijn bewustzijn staan. Dit toch leert de heilige apostel, wanneer hij schrijft: „Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zich zeiven eene wet" (Rom. 2 : 14). Maar in vergelijking met Adam is er in den gevallen mensch niet dan een verzwakte kennisse van 's Heeren wet. Bovendien is er in den gevallen mensch, in stee van een vanzelfsheid om Gods wil te doen, een begeeren om tegen het verbod in te gaan; iets wat hij op een gegeven oogenblik en onder bepaalde omstandigheden wel beheerschen en overwinnen kan, maar waarbij zijn wil dan toch altijd bepaald wordt door allerlei andere beweegredenen of motieven dan de liefde tot den eenigen en waarachtigen God. Mag men, op grond van Romeinen 2 : 14, dus spreken van een „natuurlijke zedewet", van een wet, ingeschapen in aller menschen hart, — in den decaloog, of de door Jehova bij den Sinaï aan Israël gegeven Tien woorden, hebben wij, wat het wezen betreft, niet anders dan diezelfde natuurlijke zedewet, maar weer verhelderd, weer gebracht tot dezelfde gaafheid, waarmee eens de eeuwige ordeningen Gods door den nog niet-zondigen mensch werden gekend. Een gaafheid, die bij de natuurlijke zedewet, op het stuk van sommige geboden — men denke b.v. aan het „gij zult niet begeeren" — was gebroken. En hoe hoog de Tien geboden, aan Israël gegeven, dan ook staan boven dergelijke voorschriften in de valsche religiën; maar ook, hoe er, bij alle verschil tusschen Israël's decaloog en deze uit de natuurlijke zedewet opkomende voorschriften, overeenstemming bestaat, zal duidelijk worden, indien wij tegenover den decaloog van Exodus of Deuteronomium b.v. den decaloog stellen van het Boeddhisme, een der valsche of pseudoreligiën, welke ontstaan zijn in het oude Indië en waarin velen, die in de Christelijke wereld den „eenigen troost in leven en sterven" hebben verloren, thans weer heil zoeken. De Dacacila dan, of de „tien goede zeden", waarvan de eerste vijf zoowel leeken als geestelijken van jongs af worden ingeprent, en de laatste vijf alleen verboden zijn voor de Boeddhistische monniken, luiden aldus: 1. Niet te dooden, waaronder dan gewoonlijk ook wordt verstaan, geen levend wezen te deren. 2. Niet te stelen. 3. Niet onkuisch te wezen. 4. Niet te liegen. 5. Geen geestrijke dranken te gebruiken. VAN DE TIEN GEBODEN 19 En daarbij komt dan, voor de geestelijken, het verbod van: 6. Maaltijden op verboden uren. 7. 't Bijwonen van wereldsche vermakelijkheden. 8. Het gebruik van zalven, reukwerken en opschik. 9. Het gebruik van een weelderig bed. 10. Het aannemen van geschenken in geld. Men ziet, dat in dezen decaloog van de relatie des menschen tot zijn God heel geen sprake is; dat de eerste vijf woorden, met uitzondering van het laatste, waarin de „geheel-onthouding" wordt geboden, ook onder Israëls Tien geboden voorkomen; en dat de laatste vijf, die echter bij de Boeddhisten niet algemeen verplichtend zijn, maar regels voor monniken geven, voor zoover zij tot onkuischheid kunnen leiden, zooals b.v. dans en tooneelspel, toch wel degelijk ook voor den „leek" moesten gelden. . . Waarlijk, op het stuk van zedelijkheid in enger zin, om van de religie niet eens te spreken, staat de Boeddhistische decaloog, ook wat den vorm betreft, en afgezien nog van het beginsel — waarover later — in geenen deele hooger, en in sommige deelen lager dan de Mozaïsche. Wijl nu de Tien geboden des Heeren, geestelijk verstaan, niet anders zijn dan de openbaring van de in Gods Raad bepaalde ordening voor het bestaan en gedrag van den mensch, een ordening overeenkomstig de idee van den mensch, zooals die van eeuwigheid bestaat in de gedachten Gods, zijn het maar niet tien los samenhangende voorschriften, doch vormen zij een innerlijke eenheid. Zij passen volkomen op den idealen mensch; op den mensch naar Gods hart; op den mensch zooals hij door God geschapen is, en voor God wezen moet. God nu schiep den mensch naar Zijn beeld, en wijl nu het wezen Gods de liefde, de heilige liefde is, zoo schitterde in den naar Gods beeld geschapen mensch op creatuurlijke wijze ook de heilige liefde uit. Deze heilige liefde moet zich echter in 'n mensch op andere wijze openbaren dan in God. Daarvoor is God God en de mensch mensch. En in de Tien geboden heeft God de Heere verordend, geschikt en beschikt, hoe die liefde zich in den mensch moet openbaren. De decaloog geldt dan ook uitsluitend voor menschen, niet voor engelen, en allerminst voor God zelf. Wel moeten ook de engelen hun heilige liefde voor God openbaren, doch op een andere dan menschelijke wijze, en met name het vijfde en het zevende gebod kan niet voor de engelen gelden. Maar nog veel minder kan de zedewet gelden voor God. Als de souvereine Schepper toch staat de Heere boven Zijn wet; is Hij de Wetgever, Wien niets of niemand wetten stelt, maar die in Zijn majesteit aan al wat niet-God is Zijn wetten oplegt. 20 VAN 'SHEEREN ORDINANTIËN Wel is Hij de Heilige, „die Zich zeiven niet kan verloochenen" (2 Tim. 2:13); maar een regel, een norm, een wet, die boven Hem zou staan, is bij Hem zelfs ondenkbaar. Vandaar, dat men bij God dan ook niet kan spreken van zedelijkheid. Is zedelijk datgene, wat in overeenstemming is met de norm, het richtsnoer voor goed in zijn tegenstelling met slecht; wordt het bij de beoordeeling naar die norm als zoodanig gekend; — wie zal durven God te beoordeelen? Op zich zelf ware dit reeds heiligschennis, maar bovendien ontbreekt juist hier elke norm. Zijn toch de Tien geboden de voor ons geldende normen van wat goed of slecht is, beproef eens ook maar één dier tien geboden op God over te brengen, en gij vervalt dadelijk in het onzinnige. Wel spreekt men van Gods deugden, van Zijn zedelijke deugden zelfs, maar men bedoelt dan gansch iets anders dan wat bij menschen zedelijk heet. En juist wijl het zedelijke een wet onderstelt, waaraan men moet gehoorzamen, een norm waarmee de wil moet overeenkomen, voelt ge, hoezeer men dwaalt, wanneer men van zedelijkheid spreekt bij God, of, wat op hetzelfde neerkomt, voor Hem zou laten gelden de Tien geboden. Het begrip van het zedelijke laat zich niet losmaken van het creatuurlijke. Het is naar zijn vorm de van God geordineerde wijze, waarop de heilige liefde zich, zoowel in het bestaan als het gedrag Zijner redelijke, willende schepselen moet openbaren. En hoe nu die heilige liefde zich moet openbaren in den mensch, is ons saamgevat in den decaloog. Zijn dus de Tien geboden even zoovele normen, waarnaar gekend wordt wat goed of slecht is, en die wij bij de beoordeeling van ons zelf of onze medemenschen, wetend, dat God daarnaar oordeelt, hebben aan te leggen — zij zijn daarom de vaste kengrond voor het zedelijke. Zij vormen Gods geopenbaarden wil, Zijn wil voor ons bestaan en gedrag, en richten zich aan onzen wil. En wijl nu juist het schikken of voegen van zijn wil onder den wil van een, die recht heeft om te gebieden, gehoorzamen is, zoo is het de gehoorzaamheid aan God, die de zedewet, d. w. z. Gods geopenbaarde wil, voor ons willen van ons eischt; de zedewet, die zich in de Tien geboden als even zoovele zedewetten of normen verbijzondert. Vandaar, dat de Tien geboden zich zoo onvoorwaardelijk tot u richten. Het zijn geen regelen, die gij moet opvolgen om er voor u zelf iets mee te bereiken, zooals gij b.v., indien gij in de maatschappij iets worden wilt, u aan een bepaalde opleiding of zeker soort studie moet onderwerpen; maar gij zult ze in volstrekte gehoorzaamheid aan uw God, en omdat Hij het gebiedt, willen. En wijl nu reeds een kind, al gehoorzaamt het zijn vader ook in alle stukken, wanneer het ook maar in één stuk den wil van zijn vader niet 24 VAN 'SHEEREN ORDINANTIËN Maar ook Zijn genade aan Zijn volk, aan Zijn kinderen, aan Zijn Kerk, door ze toe te vertrouwen Zijn woorden, de woorden Gods; te schenken de Schrift. En in die Schrift hebt ge dan de Tien geboden als normen voor uw willen, en daarbij, in de historie van Israël, in de schriften der profeten, der psalmisten en wijzen; in wat zij u verhaalt van Jezus en Zijn apostelen; — de onderwijzing van uw God, waar het gaat om de toepassing van die tien normen, die tien voorschriften, op de diepere schakeeringen van het wilsleven; op al die zoo verwonderlijk saamgestelde gevallen, waarvoor gij in het leven telkens komt te staan. En bij die Schrift schenkt God u dan, in den weg van ervaring, dat is van denken en waarnemen, kennis van de wereld, de menschenwereld. Zoo wordt het dan mogelijk, Zijn wil, Zijn gebod al beter te verstaan, Zijn gebieden al fijner te beluisteren. Toch moogt ge het u nooit zóó voorstellen, alsof die Tien geboden maar een doode letter zijn; maar altijd zoo, dat ook wanneer gij uw Bijbel sluit en tot uw dagelijkschen arbeid ingaat, het de levende God is, die als uw Souverein van oogenblik tot oogenblik u gebiedt, en er bij is, als ge overtreedt. Düs opgevat, willen wij thans trachten, 's Heeren geboden, van uit het ééne beginsel der heilige liefde, als 's Heeren ordinantiën in de zedelijke wereld, in hun onderlingen samenhang, alzoo systematisch, te doen verstaan. HET EERSTE GEBOD. DE RELIGIE. I. OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE RELIGIE. GODSVRUCHT EN GODSDIENST DES HARTEN. Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben. i „„ i Exodus 20 :3. In de Tien geboden, zooals zij in Exodus 20 en Deuteronomium 5 staan, hebben wij een kort begrip van de wijze, waarop God de Heere wilde, dat de Israëliet eerst in de woestijn en later in Kanaan, in de verhouding tot Hem en zijn naasten leven zou. Losgemaakt van den eigenaardigen vorm, waarin zij daar voorkomen, zijn deze geboden, naar hun wezen, de uitdrukking van 's Heeren eeuwigen wil voor 's menschen bestaan en gedrag hier op aarde, in de relatie tot God en zijn medemenschen. Om er de vaste ordeningen voor ons godsdiensfig-zedelijk leven in te herkennen, moeten wij dan ook rekening houden met de omstandigheid, dat zij voor Israël in zijn geheel, allereerst als de grondwet van zijn volksbestaan gelden. Zij dragen naar den vorm dus, gelijk iedere wet die een Overheid aan haar volk oplegt, vóór alles een verbiedend karakter, en verbieden daarbij, zoo al niet uitsluitend, dan toch allereerst, de handeling zelf. Vandaar, dat wij, om ze te verstaan als Gods ordinantie voor den mensch, uit het verbod het gebod moeten afleiden en van de verboden handeling moeten doordringen tot de geboden gezindheid. Bij een eenigszins systematische behandeling van den decaloog, zooals wij ons voorstellen in dit werk te geven, zal het dus noodig zijn, telkens uit te gaan van het gebod. 26 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Het positieve toch, de bevestiging, datgene wat uw God u met Zijn: gij zult, oplegt, is eerder dan het negatieve, dan de ontkenning, dan uw zondig ik wil, waartegen God Zijn: „gij zult niet', als verbod doet hooren. Maar juist in dat verbod, dat maar niet een doode letter of een klank is, doch waarachter al de energie van Gods heiligen haat tegen de zonde zit, handhaaft God Zijn souvereinen wil, handhaaft Hij de zedelijke wereldorde. En wijl wij nu, waar het gaat om de zedelijke wereldorde te doen kennen, niet alleen met Gods ordeningen zelf voor de zedelijke wereld, maar ook met de wijze waarop Hij die handhaaft, hebben te doen; niet alleen met de zedelijke wereldorde als oneindige norm, maar ook als oneindige macht; moet ook telkens, na het gebod, het verbod worden doorgedacht Zoo zal bij de behandeling van ieder der „Tien woorden" telkens de norm, de ordinantie des Heeren, het gebod van onzen God, maar ook telkens het abnormale, het tegen 's Heeren wil ingaande, het verbod van onzen God in het licht worden gesteld, om door dit laatste zoowel de kennis der zonde als die der vergeldende gerechtigheid te verhelderen. Zijn de drie eerste geboden de normen voor de in enger zin religieuze zijde van 's menschen bestaan en gedrag, en wel voor zijn rechtstreeksche verhouding tot God, wij zullen thans aanvangen met op de bovengenoemde wijze te behandelen het eerste gebod, waarin de Heere zegt: Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben. In dit hoofdstuk alzoo, bezien wij het eerste gebod, nog afgedacht van de zonde. Hoewel de tekst der Tien woorden in Exodus met dien in Deuteronomium in bijzaken verschilt, is het eerste gebod in beide bijbelboeken gelijk. Jehova verbiedt hier Zijn volk, andere goden te hebben dan Hem. Het gij, in het eerste gebod, geldt, evenals bij de andere geboden, allereerst den Israëlietischen man, maar verder ook het volk in zijn geheel. Omtrent het feitelijk bestaan van andere goden wordt hier niets gezegd; de bedoeling is alleen, dat de Israëliet in plaats van of naast Jehova niets mag hebben, wat hij als een God erkent of religieus vereert. De uitdrukking „voor Mijn aangezicht"' geeft het oorspronkelijke beter terug dan de woorden „nevens Mij". Bij het woord „aangezicht" toch hebben wij te denken aan de „tegenwoordigheid Gods", en wijl Jehova de Alomtegenwoordige is, ook de in 's menschen binnenste, in zijn hart, tegenwoordige, dringt het gebod diep door tot het gebied van het hart en verbiedt dus het in zijn hart God niet alleen en uitsluitend tot zijn God willen hebben. En wijl nu Jehova, de God van Israël, de eenige en waarachtige God is, ligt in dit eerste woord het aan alle menschen krachtens Gods scheppings- OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE RELIGIE 27 recht opgelegde gebod, Hem alleen tot hun God te hebben; te willen hebben. Omdat het God is, die ook in alle overige geboden tot den mensch spreekt, zoo ligt dit eerste gebod dan ook aan alle andere ten grondslag. Het is het begin en beginsel van heel de zedewet. Nu spreekt, wanneer men zich dit gebod ook maar even indenkt, het dadelijk ons rechtsgevoel toe. Het is toch niet meer dan recht, dat de mensch God als God erkent en vereert, en alleen de dwaasheid der zonde kan dan ook vervoeren tot de zondige dwaasheid der afgoderij en daarmee tot onrecht tegenover God. Niet slechts in de schepping des menschen, maar ook in de schepping van den mensch naar Gods beeld, wortelt de, om zoo te zeggen, natuurlijke verhouding van den mensch tot God, die wij religie noemen. Bij elke verhouding of relatie hebt ge altijd te doen met twee, en zoo ook bij die der religie. Zij onderstelt èn God èn den mensch. Een object en een subject. God is het object of het voorwerp, en de mensch is het subject of het onderwerp der religie. Vandaar, dat men dan ook onderscheidt tusschen de objectieve en de subjectieve religie. Onder de eerste verstaat men dan de openbaring van Zich Zelf, die God den mensch heeft geschonken. De Almachtige, van Wiens majesteit gij nooit hoog genoeg kunt denken, zou toch voor ons, menschen, de „Verborgene", de „Onbekende" zijn gebleven, indien Hij zich niet in nederbuigende goedheid aan ons geopenbaard had. Over de wijze dier openbaring kan eerst gesproken worden bij het derde gebod, wanneer van den Naam des Heeren zal worden gehandeld; doch hier zij er reeds op gewezen, hoe de mensch nooit zonder een openbaring van God is geweest. Van Adam, den Paradijsmensch, belijden wij, dat hij door God is geschapen, opdat hij zijn Schepper recht zou kennen — en hij was tot die Godskennis in staat, èn krachtens zijn schepping naar Gods beeld, èn krachtens zijn leven in een wereld waarin overal de eeuwige kracht en Goddelijkheid van haar Schepper uitschitterde. Het intuïtief verstand van Adam, dat in ieder dier het wezen zag, doorzag in menschelijke mate Gods Wezen uit wat daarvan zoo in hem zelf en als in de wereld door Hem geopenbaard was. Verwant aan zijn God, van Zijn geslacht, was in zijn ziel de kennis van God, en met die kennis de heilige liefde, die naar vereeniging met God stond, en daarbij de lust om Hem te gehoorzamen. En als later de zonde inkomt, gaat de openbaring, de zelfbekendmaking van God, al door. 28 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Zij gaat door, ook voor de wereld, maar voller en rijker nog voor de Kerk. Zij heeft daar hare geschiedenis. Zij gaat voort in het geslacht van Seth, in de tenten der aartsvaders, om, nadat God voortijds en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken had door de profeten, ten slotte haar voltooiing te bereiken, waar Hij sprak door den Zoon. Het is deze openbaring, straks van uit Israël ingedragen in* de wereld, waarin de Zich Zelf openbarende God zich kenbaar maakt aan de tot Zijn volk verkoren menschen. Het is door deze openbaring, dat God den mensch onderwijst omtrent Zijn eigen volzalig wezen en wat Hij voor den mensch is en zijn wil; omtrent Zijn wil voor wat de mensch moet wezen voor Hem; omtrent de wijze waarop Hij door den mensch moet gediend. Zoo is dus niet de Onbekende, maar de Zich Zelf openbarende God het object, het voorwerp der religie. * * * En aan deze objectieve religie nu moet beantwoorden wat wij boven noemden de subjectieve religie, die in den mensch haar onderwerp heeft. Deze laatste nu behoort tot het wezen van den mensch, en staat met heel zijn wezen in verband. Voor zoover het lichaam orgaan of werktuig der ziel is, staat het er niet buiten. De apostel Paulus spreekt dan ook van een stellen van het lichaam tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande (Romeinen 12 : 1). Maar al hebt ge ook uw lichaam in den dienst van God te stellen, en al moogt ge nooit denken dat ge met uw lichaam kunt doen wat gij wilt, of, anders uitgedrukt, al moogt ge nooit willen met uw lichaam anders doen dan wat God wil, — de religie, de gemeenschap met uw God gaat toch uit van uw ziel. En van heel uw ziel. Zij, de religie, is een zaak van uw gemoedsleven, van wat wij het hart noemen; maar ook van uw denken, of wat wij het hoofd noemen; en eindelijk ook van uw willen, dat zich in handelen openbaart, en wat wij dus kunnen aanduiden door de hand. Zoo staat ge met het hart, hoofd en hand in den dienst van uw God. Maar wijl nu de religie zich, naar wij zagen, richt niet op den Onbekende, maar op den Zich Zelf openbarenden God, moet, zal het subject zijn aansluiting vinden aan het object, m. a. w. zal de mensch werkelijk met God in gemeenschap staan — de mensch de openbaring van God verstaan, haar opnemen in zijn bewustzijn, den Zich Zelf openbarenden God kennen. Dit nu komt tot stand door het geloof. En zoo vindt dan de subjectieve religie in de ziel haar grond in het geloof. Het geloof, nu nog afgedacht van de zonde, als een bewijs der zaken die men niet ziet. OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE RELIGIE 29 Hebben wij in het voorafgaande getracht het wezen der religie te doen kennen, en wel als de wederzijdsche verhouding van den mensch tot God; welke verhouding onderstelt aan de eene zijde, dat God zich openbaart, en aan de andere zijde, dat er in den mensch voor die openbaring geloof zij; het eerste gebod nu is niet anders dan de van God gewilde wijze voor deze verhouding, aan onze zijde. Het gebod gaat over den mensch. Het is mitsdien Gods ordening voor den mensch, als subject der religie. En dan dient er hier wel de aandacht op gevestigd, dat dit eerste gebod nog niets uitwendigs, nog niets dat in het zichtbare treedt, maar uitsluitend nog het verborgen leven der ziel met haren God raakt. Eerst bij de volgende geboden kan dan ook „de godsdienst in het leven" ter sprake komen. Dit nog verborgen leven der ziel met haren God nu laat zich onderscheiden als godsvrucht en godsdienst des harten, die zich verhouden als rust en beweging, oorzaak en werking. In het woord godsvracht zit het woord „vreeze". De tweede lettergreep van dit woord toch heeft niets te maken met „vrucht" in den zin van natuurproduct, maar hangt saam met een oud woord vruchten, dat „vreezen" beteekent. Dit „vruchten" en „vrucht" is door letterwisseling ontstaan uit „vurchten", „vurcht", waarbij men kan vergelijken het Duitsche fürchten en Furcht. Godsvrucht is dus hetzelfde als „godsvrees" of godvreezendheid", en wat wij godsvrucht noemen, heet dan ook in het Oude Testament „vreeze des Heeren". In het Nieuwe Testament heeft het oorspronkelijke woord, dat daar meest met godzaligheid is vertaald, denzelfden zin van ontzag en eerbied. En dit begrip van ontzag en eerbied ligt ook in het Latijnsche woord „piëtas", waarvan ons „piëteit" en „pieus"; en waarmee óók uitgedrukt wordt de stemming van ontzag en eerbied, die het kind voor zijn ouders heeft. En eindelijk, ligt hetzelfde begrip van vreeze en eerbied, niet onwaarschijnlijk, ook ten grondslag aan het woord religie, van het Latijnsche „religio", dat men dan van religêre, overlezen, zorgvuldig in acht nemen, afleidt. Vrees nu, in den zin van ontzag, van eerbiedigen schroom — en dezen zin heeft vrees in godvreezendheid of godsvrucht — is een aandoening, een gevoel, dat, als ieder ander gevoel, in ons gemoed ontstaat uit een gewaarwording. En het is de gewaarwording van de eeuwige kracht en Goddelijkheid in de schepping, die in ons de aandoening van ontzag en vreeze wekt. 30 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE God nu heeft den mensch zoo geschapen, dat hij düs in zijn gemoed kan gewaarworden. Het is er mee als met de snaren van een harp, die geluid kunnen geven wanneer zij getokkeld worden. En wat God nu gebiedt in het eerste gebod; wat van eeuwigheid Zijn wil en ordening is voor ons, is allereerst, dat, wanneer düs de snaren onzer ziel getokkeld worden door Zijn vingeren; wanneer wij gewaarworden Zijn majesteit en heerlijkheid en goedheid, onze ziel het versta, dat Hij dat doet, m. a. w. wij eerbiedige vreeze en ontzag zullen hebben voor Hem; onze godsvrucht waarlijk Godsvrucht, d. i. eerbied voor den eenigen en waarachtigen God, zij. * * Maar daartoe is noodig, dat gij Hem, uw God, kent. 't Is er mee als, wanneer tot uw ooren doordringen de klanken van een schoon lied, die in uw ziel het lustgevoel der schoonheid wekken, gij, om te weten wie die zanger is, hem moet kennen. Nu zou de mensch, gelijk wij zagen, God niet kennen, indien Hij niet aan hem ook Zijn Wezen geopenbaard had; indien Hij niet van achter de heerlijkheid en de schoonheid der wereld, die Hem als een sluier bedekken, gesproken had; Zijn Naam genoemd, dat wil zeggen Zijn aanbiddelijk Wezen, naar menschelijke mate, had onthuld. Doch dit ware, hoe rijk ook in nederbuigende goedheid van Gods zijde tegenover Zijn schepsel, nog niet voldoende. Even toch als het zien van de zon een oog eischt om haar te zien, zoo ook moet er in den mensch een „oog der ziel" wezen, om den zich openbarenden God te kunnen kennen, geestelijk te kunnen zien. En dit oog der ziel nu is, wat wij straks reeds noemden als het geloof. Het geloof nu als een bewijs, een vaste overtuiging der zaken die men niet ziet, dat wil zeggen, die men niet met de oogen des lichaams kan zien; niet zinnelijk kan waarnemen. * * Dit geloof nu is echt menschelijk. Het is die hebbelijkheid in de menschelijke ziel, waardoor zij vat heeft aan de Openbaring, waardoor van 's menschen zijde de band ontstaat tusschen den mensch en zijn God. Wij zullen later gelegenheid hebben, het wezen des geloofs nader te bespreken; hier zij er alleen op gewezen, dat van den waren, den echten mensch dit geloof onafscheidelijk is. Adam, de door God, naar Zijn beeld, goed geschapen mensch, bezat het, en de Heere Jezus had het naar Zijn menschelijke natuur. Het is dus door middel van het geloof aan de Openbaring, dat de mensch God kent; dat de band ontstaat tusschen subject en object. Dit geloof is niet een afzonderlijk „vermogen" naast 's menschen kennen en willen, maar een eigenaardige „geschiktheid" van die twee vermogens. En wel om te kernen zijn God, voor zoover Hij Zich Zelf 34 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE En tegen beide gaat de heilige wil van God in. Tegen beide toornt Hij. Ontstaan, naar wij uit de Schrift weten, in de engelenwereld toen een deel der engelen van God afviel, ligt over dit eerste ontstaan voor ons een sluier, waarachter zelfs de Schrift ons geen blik gunt En uit die gevallen engelenwereld ingebracht in de wereld der menschen toen zij nog in Adam besloten lag, en straks zich openbarend in het'overtreden van het proefgebod en daarmee trouweloos schenden van het Verbond der Werken, tevens een verbond van God met den mensch tegen Satan, doen zich ook over dit inkomen der, in zich zelf zoo schrikkelijke en in haar gevolgen zoo jammerlijke, zonde aan den denkenden mensch tal van vragen voor, waarop de Schrift — al openbaart zij ons in het historisch verhaal van Adam's val dat inkomen der zonde zelf en al biedt zij ons gegevens om tot een bepaling van haar wezen te komen — ons geen antwoord geeft. Niet of God vooruit geweten heeft, dat de mensch zou vallen- niet of Hij het had kunnen verhinderen — zijn hier de vragen want de mensch kan zich zelfs geen niet-alwetenden, niet-almachtigen God denken; maar wel zijn de vragen, die zich hier opdoen, waarom Hij het dan heeft toegelaten. En met name, wanneer gij er vast van overtuigd zijt, dat ook dit „toelaten" van uw God in de verste verte niets te doen heeft met een toelaten bij gemis aan macht om het te kunnen verhinderen, wordt het antwoord des te moeilijker. En ook waar ge sterken nadruk legt op den wil, op het creatuurlijk willen als de vrijheid ontkomt ge met uw denken aan deze moeilijkheid niet, wijl toch èn God ook in ons willen werkt, als de eerste Oorzaak en Werker, èn wijl ook dit creatuurlijk willen onder Zijn souvereine macht staat. Toch moogt ge God nooit voor uw denken maken tot den auteur der zonde, en al gelooven wij vastelijk, dat zij niet buiten Zijn Raad ligt, even vast gelooven wij, dat Hij ze niet wil met een wil des welbehagens; dat Hij ze haat en Zijn heilige toorn er tegen ingaat Het ontstaan van de zonde in de door God goed geschapen wereld blijft voor ons denken een onoplosbare vraag. Ook dit behoort tot die dingen, welke wij niet curieuzelijk, zooals onze Belijdenis zegt, hebben te onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan Wij staan voor het feit van de zonde. De Schrift openbaart ons dat zij in de geestelijke wereld is ontstaan, in de geestelijk-stoffelijke wéreld der menschen inkwam, en wij, die op grond der Schrift belijden dat in deze wereld niets geschiedt zonder Gods ordinantie", belijden" op dienzelfden grond ook, dat God „noch auteur is, noch schuld heeft aan de zonde"; „ons tevreden houdende, dat wij leerjongens Christi zijn om alleen te leeren 'tgene Hij ons aanwijst in Zijn woord, zonder dezê palen te overtreden." (Ned. Geloofsbel. Art. XIII) DE RELIGIE EN DE ZONDE 35 Voegen wij er nog aan toe, dat al dergelijke vragen den denkenden mensch zoo lang bevangen houden, totdat hij waarlijk zondaar voor zijn God is geworden. In vele gevallen, vooral onder nog jonge menschen, komen zij uit op een nog onbekeerd hart, dat de wereld der zonde te lief heeft om er van te scheiden, en dat er toe dringt om over de zonde te redeneeren om, met het doel haar weg te redeneeren, toch vooral niet over haar in de schuld te vallen voor God. Allen, die waarlijk over hun zonde voor God met den psalmist hebben gezegd: „Ik vond benauwdheid en droefenis" — lieten zich niet langer bevangen houden door de vraag naar haar mogelijkheid, maar hebben vroeger of later uit de diepte van haar angstige werkelijkheid geroepen: „Och, Heere, bevrijd mijne ziel!" (Psalm 116). * * >» Ligt de zonde niet slechts in ons willen, of ook in ons denken, als in de werkingen onzer ziel, maar veel dieper nog, in de ziel zelf, zoodat zij er geheel door is aangetast, besmet en bevlekt, toch mag dit nooit zóó worden verstaan, als ware de zonde een soort gif en dus iets stoffelijks, iets materieels. Al zulke uitdrukkingen als: aangetast, besmet en bevlekt, en nog veel sterkere, om het verschrikkelijke van de zonde te doen uitkomen, zijn op zich zelf en voor dit doel zeker niet te veroordeelen. De Schrift gaat er ons zelf in voor. Denk er slechts aan, hoe Jesaja het zondig Juda, in niets sparend realisme, teekent onder het beeld van een melaatsen lichaam: „Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geene derzelve is met olie verzacht" (Jes. 1 : 6). Doch de Schrift bedoelt dit alles symbolisch. Het stoffelijke is dan altijd beeld van het geestelijke. Maar gij moogt dergelijke uitdrukkingen over de zonde dan ook nooit anders zelf gebruiken of bij anderen verstaan dan als beelden. Immers, de ziel is een geestelijke substantie of zelfstandigheid, en nu voelt ge, dat iets stoffelijks haar niet kan aandoen. Daarom is de zonde dan ook geen gif, geen krankheid, geen melaatschheid, maar hebt ge bij al die uitdrukkingen slechts te doen met „een derde van vergelijking". Evenals een gif het lichaam aantast en verwoest, zoo de zonde de ziel. # * En evenmin is de zonde een ding, een wezen of een zelfstandigheid. Wat wij hiermee bedoelen, is dit. God de Heere is aller dingen Schepper en alle dingen bestaan door Hem. Toch komt aan de dingen, zij het ook, dat zij in diepe afhankelijkheid van Hem en, krachtens Zijn schikking of ordinantie, in samenhang met elkander bestaan, een zeker zelfstandig bestaan toe. Wij noemen ze dan ook „zelfstandigheden" of met een Latijnsch woord „substanties", ook 36 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE wel „wezens". Zoo is b.v. 'n mensch, 'n engel, 'n paard, 'n eik, een wezen of een zelfstandigheid. Maar nu voelt ge dan ook dadelijk, dat de zonde geen zelfstandigheid of wezen kan zijn; noch een geestelijk wezen zooals 'n engel, noch 'n stoffelijk zooals 'n dier. Immers, dan moest ook zij door God zijn geschapen, maar Hij, de Heilige, schiep niets dan wat goed is. En eindelijk is de zonde ook niet de actie of de werking zelf. Niet het willen of het denken op zich zelf, niet het bewegen van uw hand is de zonde, want gij hebt dat alles van uw God, die u düs schiep, dat gij het kunt; ja, sterker nog, in al die werkingen van Zijn schepsel Zelf van oogenblik tot oogenblik inwerkt. Gij kunt toch zelfs geen vinger verroeren, als God niet inwerkt in uw hersenen, in uw beweegzenuwen en in uw spieren. Ge voelt dus, die werkingen, die acties op zich zelf kunnen de zonde niet zijn. Het kan bovendien daarom ook niet, wijl al die werkingen — denk maar aan de menschelijke „handelingen" — van eeuwigheid door God in Zijn Raad zijn voorbeschikt. De Schrift toch leert ons dit laatste zoo duidelijk in het: „Om te doen al wat Uwe hand en Uw Raad te voren bepaald had, dat geschieden zou", van Handelingen 4 : 28. Zoo vonden wij dan, wat de zonde niet is. Noch een stof, noch een zelfstandigheid, noch ook de actie zelf. Maar al bestaat er dan ook geen „wezen" dat zonde heet, er bestaan wel zondige wezens. Er zijn sedert den val in de engelenwereld zondige engelen, en sedert het inkomen der zonde in de menschenwereld zondige menschen, en het zijn die zondige engelen en zondige menschen, die zondig willen en zondig denken. M. a. w., de zonde is altijd een hoedanigheid, en wel van zedelijke, d. i. willende wezens. Een hoedanigheid, geen eigenschap, want wat aan deze wezens eigen is, wat juist hun wezen uitmaakt, is Gods werk. Te denken, te willen, is dus niet zondig, maar het is thans een zohdig denken en een zondig willen geworden, omdat het wezen, waarvan deze werkingen uitgingen, een zondig wezen is geworden. Een bijkomstige hoedanigheid is de zonde, en onze oude godgeleerden waren gewoon, dit haar karakter te verduidelijken met allerlei voorbeelden, zooals: het troebel zijn van het water of het hinken van een paard. Deze bijkomstige hoedanigheden nu dragen alle het karakter van het negatieve, d.w. z. van het niet-zijn. Het is een missen van wat moet wezen, gelijk het water, dat troebel is, zijn helderheid mist; het paard, dat hinkt, zijn regelmatigen gang. 38 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE n/aa" helZetstrand' zonder band en innerlijken samenhang 2? Ïp. f ?" d.ie,heel Platvl^rsche bedenkingen/als dat S toch met helpen kunt wat die Adam gedaan heeft; of dat gij toch in het Paradijs bij dien boom niet hebt gestaan. Maar dat alles wordt voor uw denken anders, indien ge niet slechts menschen, maar.'n menschheid ziet. Een menschheid, dif haar eenSeid heeft in aea mensch zooals hij van eeuwigheid staat in de gedachtfoods Een menschheid, waarvan al de leden te zaam één lichaam ée°n organisme En dat alles wordt niet alleen maar voor uw denken, doch ook voor uw willen en uw gemoedsleven, ja, voor heel uw ziel andere a?s Goïs ?oZ nU " k°mt te °ntdekken en ge u nie* alleen oS £ eigen ^ZSSZ^JF"-haar h°°^ schuldig =" Noemden wij zooeven de zonde een „berooving", — om te verstaan Tan toegenvoaègdaar Ver8Chrikke»ikhejd is> »«* Ier' ten slotte TofSs JSL t0Ch iS beroovi"g niet meer alleen een bloot missen in uw bestaan en gedrag van wat het voor Ood moet wezen om goed te zijnmet alleen maar een hoedanigheid van dat bestaan en gedrag waardoor het juut met heeft wat het naar zijn wezen moest hfbbeng Z bij deze voorbeelden te blijven, het troebel zijn van het Water of het h nken van het paard slechte hoedanigheden zijn, die water dat deugt of een paard dat deugt, niet hebben; maar de slechte hoedanigheid dié wij zonde noemen, wordt al erger. 8 ' aie Het is er mee als met water, dat al troebeler wordt, of met een paard ï JJTZT gTvïmktn- E? dat Zit hem nu bii de zonde hierinVdat al week het zedelijk schepsel, engel of mensch, ook met zijn vrijen wil Se??./' Hhï-J°Cï «ïï ZJdeHjk Wezen bleef en daa™ d oT behield de zedehjke kracht, die zich oorspronkelijk uitte als de heilige uejae voor Ood. Maar die kracht, of datgene wat in ons wezen werkt en wat wij ook onze na/aar noemen, sloeg nu om in haar tegendeel aJwdaar' ?at °°k de heiUge liefde> die zich °P Gods gemeenschap als het hoogst en eeuwig goed richtte, voortaan werd tot haat tegen God Want kracht werkt. En zedelijke kracht werkt al door. Waar zij werkt als haat, heeft zij eerst gewerkt als liefde eerdeTdfn de daabevestiging eerder is dan de ontkenning, is de liefde Maar het is altijd dezelfde kracht, waarmee wij bevestigen en ontkennen; waarmee wij liefhebben en haten. En wijl nu de zedelijke kracht in een'engel of mensch eeuwig van ATHEÏSME EN ONGODSDIENSTIGHEID 39 duur is, omdat zij zelf eeuwig van duur zijn en nimmer vernietigd worden, zoo is ook deze in haat tegen God omgeslagen liefde eeuwig en werkt al door. De liefde als zedelijke kracht is dan ook in den engel en den mensch, die zich tegen hun God stelden, wel gebleven, maar naar haar hoedanigheid is zij juist het tegendeel geworden van wat zij oorspronkelijk was. Van de heilige liefde, die zich op de genieting van God als het hoogste goed richtte, is zij geworden de onheilige liefde, die zich richt op de creatuur als het hoogste goed, en die, omdat God nochtans Zijn recht blijft handhaven op de hoogste liefde Zijner redelijke schepselen, tot haat, vijandschap is geworden tegen Hem. Dit schrikkelijk karakter der zonde teekent dan ook de Apostel in Romeinen 8 : 7, waar hij zegt: „Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen Ood." En wijl nu in alle geschapen kracht, omdat God zelf er in werkt, een volheid van beweging zit, is er ook in de vijandschap waarmee duivelen en menschen tegen God ingaan, m. a. w. in hun zondige zedelijke kracht, zulk een actuositeit of bewegingsvolheid. Deze vijandschap drijft en stuwt en werkt daarom al door van God af tot den eeuwigen dood, d. i. de volstrekte scheiding van al Gods goedertierenheid. En het is dit al maar doorwerken, dit arbeidsvermogen, wat wij noemen de energie van de zonde. * * * Deze doorwerking der zonde nu wordt hier op aarde nog door Gods gemeene Gratie gestuit; vandaar dat, al is elke zonde ook verbreking van Gods Wet en dus schending van Zijn recht; ongehoorzaamheid aan Zijn Wet; er toch in de zonde verschil van graad is. „Die Mij", zegt Jezus tot Pilatus, „aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde" (Joh. 19 : 11). En zoo is er ook verschil van graad in de overtreding van elk van Gods geboden. Ook van het eerste. Het atheïsme en de irreligiositeit of de godloochening en de ongodsdienstigheid is zeker grooter zonde dan de heidensche vroomheid en de valsche religie. Doch ook de vrome en religieuze heiden zondigt als mensch zwaarder tegen God, dan de Christen wiens godsvrucht en godsdienst des harten onzuiver is. Toch staan die allen als overtreders van Gods Wet, als schuldig aan Zijn gebod, dat als eeuwige ordinantie voor den mensch eischt: de zuivere godsvrucht en godsdienst des harten. En nu handhaaft God Zijn recht zoowel tegenover den godloochenaar en den heiden als tegenover u, waar Hij u met Zijn: Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben, verbiedt anders dan zuiver godvruchtig en godsdienstig te zijn; den mensch verbiedt om niet vervuld te zijn met eerbiedige vreeze voor Hem alleen; om niet te willen dienen in zijn hart alleen Hem, den eenigen en waarachtigen God. DE VALSCHE RELIGIE 41 en zoo vervalt hij dan tot dat practisch of „gedrag-regelend atheïsme, dat de Schrift ons teekent met haar: „De dwaas zegt-in zijn hart: Er is geen God" (Psalm 14 : 1; 53 : 2). Ongodvruchtig, zonder vreeze voor God, en ongodsdienstig, zonder iets anders te dienen dan het zinnelijk aardsche, tracht hij dan den mensch in den mensch onder te houden, het zaad van religie te verstikken. Maar de gewaarwording van het Goddelijke blijft en verontrust hem; de gedachte, dat God toch is, hindert hem, al tracht hij haar weg te lachen. Van dezulken geldt net woord der Schrift: „Welker einde is het verderf, welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in hunne schande, dewelke aardsche dingen bedenken" (Filipp. 3 : 19). III. DE VALSCHE RELIGIE. DE LAGERE EN HOOGERE NATUUR-RELIGIES. Gij mannen van Athene, ik bemerkte, dat gü alleszins gelijk als godsdienstiger zijt. Handelingen 17 : 22. Vestigt de bespreking van 's Heeren geboden als verboden onze aandacht op de zonde, — alvorens het eerste gebod, waarin God wil dat de mensch godvruchtig zij en Hem in zijn hart diene, als verbod te bespreken, diende eerst een algemeene kenschetsing van de zonde te worden gegeven. Wij hebben dan ook in het vorige hoofdstuk getracht dit te doen en daarna er in aangewezen, hoe het atheïsme en de irreligiosttett, of de godloochening en de godsdienstloosheid, de meest krasse vorm is, waarin door den mensch hier op aarde dit verbod wordt overtreden. Wij zagen toch, dat er in de zonde, ook in de zonde ctte ommddelujk tegen God gaat, dus op het gebied der religie, een gradatie, een opklimming is. , , ... , _„ Thans zullen wij, en ook ditmaal nog buiten het erf der bijzondere Genade, dus bij wat buiten den Christus staat, de zonde op het gebied der religie, die men afgoderij noemt, nader bezien. Wat wij .afgoderij" noemen, heette in vroeger dagen ook wel tdololatrie Het laatste woord beteekent letterlijk „beeldendienst", doch drukt daarom juist het begrip minder goed uit, wijl er wel degelijk, men denke bv aan het Mohammedanisme, een afgoderij is zonder beeldendienst. Het gebruik van het Grieksche woord eidslon of beeld — waarvan ons „idool" — in het Nieuwe Testament voor afgod, heeft er toe geleid, het woord idololatrie voor afgoderij te bezigen. 42 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE v^SSLSg."* i"",erS """" * ""W— * Dit staat allereerst taalkundig vast SCJïïtiir'Jet Grleksd,e "eid5ion" -»«~°< s^'ö.^ m ~ -- „Afgoderij is in de plaats des eenigen waren Gods, die zich in Ziin Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders versierd ( En'wn ltde"ken> °,f hebbe". waarop de mensch zijn vertrm^nzS" En wijl nu de God der Openbaring de eenige en waSZ afgod°e°ri So;°0r °nS a"e andere ^ da^ CSSeS£ va&iigi:6"6""8 Va" ^ ValSCh6n g0d' en daa™ P-üdo-IJor Het is noodig in onzen tijd, dit klaar en duidelijk in te zien Vooral sedert de vorige eeuw is de kennis van de valsche' rellirMh.' van Je afgoderijen der volkeren, buitengemeen toegenLTn en wee r^n van het heidendom of het paganisme veel meer dan inToegëre eeuwen Ve™.hdle"de omstandigheden werkten daartoe mede houdË! M Gn/TJï g,fien' dat' Wijl de reHgie of's menschen verhouding tot God, gelijk elke verhouding, twee — dus hier èn God L ZZ men daarom van een *»*dle£JtZ££^ en een subjectieve of onderwerpelijke religie spreekt. Bij d7wïe Sie zijn deze wel van elkaar te onderscheiden, rnaar „iet af tTscheidfn Wijl men nu ook in de buiten-Christelijke wereld en dus overatreS vindt is men al meer tot de, onzes inziens juiste, overtufging g komfn Soort. SUbj'eCtieVe feligie t0t * -ezen van d8eng me2 ™S™^^m met ziin'in ieder mensch aanwezig »z-d Geheel afgescheiden echter van de voorwerpelijke religie of de Ooen banng Gods, ,s men toen deze subjectieve religie, ook i^ verband „et andere eigenaardigheden van 's menschen wezenftot voorwerp van nade HegïïTf iSK "ÏÏ^6" °nt8t0+nd' V°°ral SCde;t den DuuX wijsg Hegel (t 1831) wat men noemt de „wijsbegeerte van den godsdienst" ■"SE-WïïLS" z"lk ™ nade"ke" ~ Na de stadie van de ons In de Schrift geopenbaarde kennisse Oods, DE ZEDELIJKE RELIGIES 53 In de hoogere natuur-religies staat nu deze zedelijke wereldorde echter nog buiten of liever boven de goden, en deze zijn dan slechts hare hoeders of wachters. Met andere woorden, deze heidenen gelooven wel, dat de goden de zedewet handhaven, maar niet, dat zij haar ook hebben gegeven. Hunner is de taak, den mensch, die de zedewet door zijn slecht handelen overtreedt, te straffen. Zoo vindt men het nog in een der meest ontwikkelde van deze natuurreligies, onder de afgoderijen van het oude Indië, die men de Vedische noemt; een woord, dat samenhangt met ons „weten". Daar is onder de vele goden Varuna, „de wachter van het Rita", of van de wereldorde. Men vreest voor de „strikken van Varuna", waarin hij den overtreder vangt. En deze „strikken" zijn de straffen, zooals b.v. ziekten, als kwaden, waarmee het slechte vergolden wordt. De oud-Indische letterkunde heeft zelfs liederen aan dezen Varuna, waarin men overeenkomst meent te kunnen aanwijzen met Israëls psalmen. En werkelijk spreekt uit woorden als deze: „Vergeef, wat onze vaderen eens misdeden, en die wij zelf met eigen hand begingen" — een schuldgevoel. Uit de woorden van een ander lied: „Mogen al uw kwade strikken den mensch vangen die een leugen spreekt; mogen zij hem verschoonen die waarheid spreekt", een besef van vergelding. En eindelijk herinnert aan Psalm 139 dit lied, waarin Varuna's „alwetendheid" wordt bezongen: „Of Iemand gaat of staat of zich verschuilt, of iemand gaat nederliggen of opstaan, wat twee te zamen zittend met elkander fluisteren: koning Varuna weet het, hij is als de derde onder hen. Wanneer iemand ook ver weg vluchtte, naar de andere zijde des hemels, ook dan zou hij niet ontkomen aan Varuna, onzen koning. Zijn spieders gaan uit van den hemel tot de aarde; met duizend oogen doorzoeken zij de wereld." Bedenkt men nu echter, dat deze afgod Varuna de persoonsverbeelding is óf van den „hemel" of van de „maan"; dat de gewaarwording van Gods heerlijkheid, het zij dan in de schittering van het hemelgewelf, het zij van het den donkeren nacht verhelderend maanlicht, in verband met 's menschen religieuzen aanleg, met het „zaad van religie", ook in dezen zanger uit het oude Indië aanwezig — zijn dichtende verbeelding de geloofsvoorstelling van den god Varuna deed vormen, dan zal men toegeven, dat hier, bij alle schijnbare overeenkomst, toch een wezenlijk verschil is met Psalm 139. En zoo ook vergete men niet, dat de z.g. Vedische „boetpsalmen" met hun afbidding van het natuurlijk kwaad, heenwijzen niet op de „droefheid naar God", maar alleen op „de droefheid der wereld". Maar wat hier alles afdoet — en daarom bespraken wij juist met zekere uitvoerigheid de vereering van den afgod Varuna in de Vedische natuur-religie —, het zedelijke en het religieuze staan ook hier, gelijk in alle natuur-religies, nog los van elkander, voor zoover Varuna de zedewet wel bewaakt, maar niet heeft gegeven. * En dit nu is juist anders in die valsche religies of afgoderijen, welke als de zedelijke of ethische worden aangeduid. DE ZEDELIJKE RELIGIES 57 verzinking, en door de wijsheid of de kennis der „vier waarheden", bereikt wordt. Men ziet, hoe deze „verlossing" niets te maken heeft met de verlossing van zonden en schuld, die de Christus niet alleen heeft gepredikt, maar als Middelaar ook verworven, en nog voortdurend toepast. Voegen wij hier nog aan toe, dat het vertrouwen op nog andere machten dan de goddelijke, ook in al deze ethische religies gevonden wordt. Het bijgeloof of de superstitie der tooverij ontbreekt zelfs in het latere Jodendom niet. Zoo zagen wij dan, hoe de valsche religie een voortdurend grove overtreding is van Gods wil, den mensch in het eerste gebod geopenbaard; zonde tegen God, die den mensch gebiedt godvruchtig te zijn en Hem alleen te dienen in zijn hart. Zeker, de vrome afgodendienaar weet niet, dat zijn vroomheid en religie des harten zonde voor God zijn. Maar de mensch wist dat wel, en er is een doorwerking der zonde ook in de geslachten der menschen. Daarom is het dan ook plicht voor God, dat de Kerk van Christus dit gebod van haar God: „Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben", uitdrage in en doe verstaan aan de wereld. De liefde voor Gods eere is, wat de Kerk moet dringen om het werk der zending te doen onder heidenen en Mohammedanen en Joden, maar ook onder het moderne heidendom in onze Christelijke maatschappij, dat, ontzonken aan de katholiek-Christelijke belijdenis, ook naar het getuigenis van een zijner eigen „profeten", D. F. Strauss (f 1874), geen Christendom meer is — en dus valsche religie. De openbaring Gods, die aan de Kerk van Christus is toevertrouwd, die zij bezit in de eenige en onfeilbare „Heilige Schrift", moet in de wereld verkondigd, opdat God door Zijn Geest in de harten der menschen werke het geloof, en hij, wiens ziel door dat geloof aan die openbaring komt vast te liggen, bij eigen bevinding versta het woord van onzen Hoogepriester: „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt" (Joh. 17 : 3). 58 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE V. DE RELIGIE DES VERBONDS. Uwe vrucht is uit Mij gevonden. Hosea 14 : 9. De Wet des Heeren, of de Tien geboden, geestelijk verstaan, geldt als Gods geopenbaarde wil voor den mensch, en dus zoowel voor nietChristenen als voor Christenen. Het gij zult! van den souvereinen God richt zich hier, als de onveranderlijke zedewet, tot den mensch als zedelijk, d. w. z. als willend wezen. En de Tien geboden zijn even zoovele zedewetten of normen, waarnaar de mensch zijn willen en daaruit opkomend handelen heeft te richten, om voor God goed te zijn. Dit willen onderstelt echter, wijl het menschelijke ziele-actie of werking is, een menschelijke ziel, die zelf goed is. Goed is voor God. Ook hierin toch is het woord waarachtig van den goeden boom, die goede vruchten voortbrengt. 's Menschen wijze van bestaan moet goed wezen, zal zijn wijze van handelen het zijn. * * Nu was de naar Gods beeld geschapen mensch goed, rechtvaardig en heilig, „kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods". (Geloofsbelijdenis Art. 14.) Voor den oorspronkelijken mensch, voor Adam, was het leven naar Gods Wet, welker geboden, als zoovele normen, helder in zijn bewustzijn stonden, een vanzelfsheid. Maar door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil van God afwijkende, is hij wel gebleven een zedelijk, d.w.z. een willend wezen maar is — wijl zijn natuur of al wat in hem, als zedelijk wezen, werkte' verdorven werd, haar goede hoedanigheden in haar tegendeel omsloegen, — ook zijn willen en al wat met deze ziele-actie samenhangt düs verdorven, dat het vlak tegen Gods wil en mitsdien tegen al Zijn' geboden inging. En deze verdorvenheid is, als erfzonde, van Adam op al zijn nakomelingen, door voortplanting, overgegaan, en zoo geldt zij mitsdien van alle menschen, die zich der wet Gods niet onderwerpen en het ook niet kunnen (Rom. 8 : 7). In dezen zin noemt de apostel' Johannes dan ook de zonde ongerechtigheid (1 Joh. 3:4). * * Maar juist omdat de mensch met zijn vrijen wil, en dus in moedwillige ongehoorzaamheid, zich zelf en al zijn nakomelingen düs onmachtig tot het willen overeenkomstig Gods wil heeft gemaakt, doet DE RELIGIE DES VERBONDS 59 de Heere geen onrecht, dat Hij Zijn Wet tegenover de menschen blijft haHifShaaft daarki de door Hem gestelde zedelijke wereldorde. En nu is er ook onder de van God vervreemde menschheid nog wel religie en zedelijkheid, wijl de gemeene Genade het religieus besef voor vroom en onvroom en het zedelijk besef voor goed en s echt nog bewaarde maar zoowel aan de zedelijkheid als aan de religie van den Suuri jkTn mensch ontbreekt juist wat de Wet eischt, wat God van Sen mensch wil: de heilige liefde, die zelf wortelt in het oprechte geloof eTaT de echte religie en de ware zedelijkheid haar gehalte geeft. Herzifn en het w lfen, of anders uitgedrukt, het bestaan en gedrag van den naLrlijken mensch, zoo in zijn relatie tot God als in die to 7Mn medemenschen, deugt niet voor God, omdat in hem met is het oprecht^gS en mitsdien noch zijn bestaan noch zijn gedrag overeenkomen met Gods wil en hij altijd een ander einddoel zich stelt dan d\enomda0tdGod de gehoorzaamheid uit heilige liefde van alle menschen bliift eSchenl wijl de zonde Zijn souvereiniteit over den mensch met beeft vertSkel maar Hij God blijft ook over den zondigen mensch moest bij de bespreking van het eerste gebod, dat zich als verbod me Sui Gö Tultgeene andere goden voor Mijn aangezicht hebben, tot hit zondig willen van zondige menschen richt, eerst de grove overreding van dit gebod in de zonden van godloochening en '"eligiositeit van de valsche religie en de met haar verbonden superstitie of het ^S^£ZS^ bespreking van dit gebod in betrekking tot den Christen. Dat de Wet des Heeren of der Tien geboden ook voor den Christen eeldt is de algemeene overtuiging der geloovigen. De meening de fnü-JmiaL - een woord, gevormd van het Grieksche woordinomos voor we?" - dat de zedewet voor den in Christus geloovende haar gefdighrid zou hebben verloren, is dan ook, telkens wanneer zij opkwam ^t als zeker vast, dat de Christus, zoo door Z jn li Ske als dadelijke gehoorzaamheid, aan al wat, in Set stuk der zaligheld, op de overtreding der Wet is gedreigd en op Eaar veVulHng ! beloofd, voor Gods uitverkorenen volkomen heeft vohdaan en dat zij, die in Hem als hun Borg gelooven, mitsdien de Wefniet meer hebben te vervullen om de hel te ontgaan of den hemel teMaradreenveennzeer staat onder ons vast, dat.ook een tojegr^We * verkorene toch altijd als mensch tegenover zijn souvereinen God de verSaffheS Diens wil, hem in de Wet geopenbaard te gehoorzamen Een Ld van God staat niet op zich zelf, maar ligt voor rekening van Christus. In Hem heeft hij zijn Borg bij Ood. 60 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Niet om, maar door zijn geloof, dat een gave Gods is, is hii zich aa^r^lSïeSf8 * k°mt " * °> •*«—« Ware nu een kind des Heeren reeds aan deze zijde van het eraf ooW in heel zijn z elsbestaan even volkomen, heilig of gaaf* als h,f £ ziiï voïmaTkf "r'1^ ^ ?„°d V°lk0men * m'a-W was z«« heiügVg Sil volmaakt als zijn rechtvaardiging, dekte zich zijn stand met zijn staat dan zou ook zijn nieuwe gehoorzaamheid, zijn houden va^gebodenVolkomen z,jn en hadden de per/ecfefe* of „voImaaktbaarheidsdrlverTgeï Maar zoo is de realiteit, de werkelijkheid van het leven riet Ook een kind des Heeren heeft nog altijd wat de heilige aoostel Paulus noemt: „de zonde, die in mij woont" (Rom 7 • 17) P Daarvan komt hij eerst af in zijn sterven ' d^tZn* h6t beeW (f°dS W3art0e hij vernieuwd is, wel volmaakt in L tt smaaT "°g niCt de traPPen> zooaIs onze oude Theologen dat noemden en waarmee zij dan bedoelden, dat het er evenzoo mee staat als ,n het natuurlijke met een kind, dat, omdat het hoofd en romp en ledematen heeft, wel een volmaakt menschelijk lichaam is maa? omdat die deelen nog niet zijn uitgegroeid tot de mate van heTvobvassen lichaam, in dien zin nog niet volkomen is volwassen Vandaar dan ook, dat het perfectisme, of de meening dat een Christen de zedewet met meer overtreedt, maar hier op aarde reeds v^omej kan houden en metterdaad houdt en dus niet meer zondigt een dwS Z 7al"!f Kaar°P Wij hier nu niet verder zullen ingaan „raaf die ook door de bede: „En vergeef ons onze schulden, gelijk óok^wii vergeven onzen schuldenaren," welke Jezus op de lippen aer ZiimlS heeft gelegd, wordt weersproken. PP 1 En zoo komt het dan ook, dat, al is het Christendom de eenig ware rehgie en de Christelijke zedelijkheid, als het voor God gold besTin en handelen van den mensch, de eenig ware zedelijkheid, de religTe vaï den Christen en evenzoo zijn zedelijkheid, zoolang hij hier op af de ï nooit en nimmer aan de norm of het richtsnoer van 's Heererheiligé maaraIZZ^T^ ^St*™ n00h °f nimmer voIk°™n SS maar altijd met zonde gemengd is. voor" Go? °nZUiVere reHgie e" 0"ZUiVere zedeliJ'kheid is onze zonde Zonde, waarover een kind des Heeren telkens weer het bloed der verzoening heeft in te roepen; waarover hij zich voor zijn God heeft te verootmoedigen en waarover hij Hem vergeving heeft a te smeeken zelfheeft heeh te S'ri'de" en waar^LTifS SS ^uSTTig0 leindlgende de heüigmaking in de ™eze DE RELIGIE DES VERBONDS 61 Blijven Gods geboden onveranderlijk dezelfde voor al wat mensch is, en zijn er dus geen andere geboden voor een Christen dan voor een mensch, toch staat de Christen anders tegenover de geboden Gods dan de niet-Christen. Het is vooral in de leer des Verbonds, waarvoor de gegevens zoo duidelijk in de Schrift liggen en die, met name in onze Gereformeerde Theologie, tot eere kwam, dat deze verhouding van den Christen tegenover de Wet zoo helder uitkomt. Het gaat niet aan, deze leer hier in haar geheel te ontwikkelen; toch mag, waar wij bij de behandeling van de Tien geboden thans toegekomen zijn aan het eerste gebod in betrekking tot den Christen, van haar niet worden gezwegen. En dan zij er eerst weer op gewezen, hoe de Wet des Heeren, als Zijn geopenbaarde wil voor 's menschen bestaan en gedrag, wel niet in den vorm der Tien geboden, maar toch naar haar wezen ingeschapen was in het bewustzijn van Adam. Als zoodanig waren aan deze Wet beloften noch bedreigingen gebonden. Alleen uit het scheppingsrecht van God vloeide 's menschen verplichting voort, haar te gehoorzamen, en in den heiligen mensch was dit niet anders dan een gehoorzaamheid uit liefde. Maar eerst later kreeg de Wet voor den mensch haar bedreiging en belofte. * Dan, reeds vóór de grondlegging der wereld greep, in de stilte der eeuwigheid, plaats de sluiting van het Verbond der Genade tusschen den Vader en den Zoon als Middelaar van God en Zijn uitverkorenen, waarin de laatste zich vrijwillig als Borg bij God stelt om als mensch voor alle uitverkorenen en in hun plaats de Wet te vervullen en de straf, die aan haar overtreding zou worden verbonden, te lijden, om dus het lijden van hen op zich te laden, en de belofte, die aan haar vervulling zou worden gebonden, voor hen en in hun plaats te verwerven. Een verbond, waarin van Gods zijde alles genade is en dat daarom dan ook te recht een Verbond der Genade mag heeten; maar waarin aan Gods recht tegenover den mensch door het lijden en doen, door het „werk" van den Middelaar, volkomen zou worden voldaan, en dat daarom voor Hem een Verbond der Werken was. Is er in God geen strijd tusschen genade en recht, wijl de genadige God rechtvaardig en de rechtvaardige genadig is, de zaliging van zondaren gaat juist — en dat is de diepe zin van de leer der voldoening — niet buiten het recht Gods om. Vandaar, dat ook de Middelaar, als Hij voleindigd had het werk dat de Vader Hem gegeven had om te doen, kon bidden — zooals geen mensch mag bidden —: „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt" (Joh. 17 : 24). 62 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Als nu de wereld geschapen is en in die wereld de aarde en op die aarde het paradijs en in dat paradijs de mensch is geformeerd, naar zijn lichaam uit het stof der aarde, maar met zijn, naar Gods beeld geschapen ziel aan God verwant, „van Zijn geslacht"; als nu, na die schepping der wereld en des menschen, onder de heilige engelen de zonde ontstaat en een deel dier engelen tot duivelen wordt, die, onder Satan, hun hoofd, in onverzoenlijken haat tegen God, den naar Zijn beeld geschapen mensch, Zijn zoon, zooals Adam in het Evangelie van Lukas (13 : 38) heet, willen verderven, — dan sluit God, in diep nederbuigende goedheid, wijl Hij, de Hooge en Verhevene, zich daardoor naast den mensch stelde, met Adam een verbond tegen Satan; een verbond, waarbij op één bepaald punt, het z.g. proefgebod omtrent den boom der kennisse des goeds en des kwaads. Adams trouw aan zijn God moest blijken. Oppervlakkige zielen vragen nog altijd, of dan dat „eten" van die verboden vrucht zoo schrikkelijk was. Alsof aan dat „eten" niet veel meer voorafging. Alsof in de handeling zelf, en niet in den beweeggrond waaruit'zij opkomt, en het doel wat men er zich mee stelt, en haar afwijking van Gods geopenbaarden wil, de zonde zit. Wijl het nu bij dit verbond er om ging, of de mensch vrijwillig, d. i. met redelijken lust, al dan niet zijn willen naar het willen Gods zou voegen, m. a. w. Hem blijven gehoorzamen, bindt God eerst bij het sluiten van dit verbond aan het al of niet doen van Zijn heiligen wil bedreiging en belofte. Die wil kwam allereerst uit in het straks genoemde „proefgebod". Maar dat proefgebod was niet anders dan het saamtrekken op één punt van al wat Adam wist wat hij in de verhouding tot zijn God moest zijn en willen; van wat in zijn bewustzijn leefde als Gods geopenbaarde wil, als Zijn Wet. Vandaar, dat met de bedreiging: „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven" (Gen. 2 : 17), op de overtreding van het proefgebod gesteld, en de daarin opgesloten belofte van het leven te zullen leven, aan zijn opvolging verbonden, heel de Wet des Heeren in dit verbond „inkwam" als met bedreiging en belofte gestaafd. En wijl nu door het „doen", het „werk", m. a. w. het metterdaad gehoorzamen van Adam, zijn trouw moest blijken en hij de belofte van het leven te zullen leven kon verwerven, mag dit verbond te recht heeten een Verbond der Werken. Hoe nu dit Verbond der Werken trouweloos is verbroken door den mensch, toen hij door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil tegen Gods gebod inging, — een trouweloosheid, waarop in later eeuw wordt gezinspeeld, wanneer van Juda's vorsten en priesters bij Hosea wordt gezegd: „Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam" (h. 6:7) — kan hier, als bekend, blijven rusten. Alleen zij er nog op gewezen, hoe in de doorloopende tegenstelling van Adam en Christus, ons in Rom. 5 : 12—21 geteekend, de hechte grond ligt van de leer om in Adam, gelijk in Christus, een plaatsbekleedend hoofd te zien. DE RELIGIE DES VERBONDS 63 Maar God, Wien al Zijne werken van eeuwigheid bekend zijn (Hand. 15 • 18) en voor wien, als voor den Alwetende, geen verrassingen bestaan; Hij' door Wien heel de wereld in haar aanvang, midden en einde van eeuwigheid is gedacht en vóórverordineerd, — openbaarde nog in het Paradijs aan den in zonde gevallen mensch zijn evangelie van het eeuwig Verbond der Genade. In de „moederbelofte" van Gen. 3 : 15 lag reeds de belofte van den Middelaar, en het armezondaars-geloof van Adam en Eva waardoor zij dien Middelaar met al Zijn schatten in wederbarende genade deelachtig werden, was een der goederen van het Genadeverbond, die aan in zich zelf verloren menschen geschonken werd. Ook hün zaligmakend geloof was een gave Gods. Nooit mag men het dan ook zóó voorstellen, alsof het Werkverbond, met Adam gesloten, eerder is dan het Genadeverbond; alsof het eerste van Gods zijde een soort proefneming zou zijn geweest, na welker mislukking eerst het Genadeverbond zou zijn besteld. Dit toch doet aan de vastheid van Gods Raad te kort. Wel komt de afkondiging of bekendmaking van het Verbond der Genade eerst tot den mensch, nadat het Verbond der Werken van zijn zijde is verbroken; doch de oprichting er van tusschen den Vader en den Zoon als Borg der uitverkorenen, gaat aan den tijd vooraf en ligt in de eeuwigheid. In dien zin is het Genadeverbond dan ook een eeuwig verbond. Bekendgemaakt reeds in het Paradijs als het evangelie of de blijde boodschap van zaliging, voor in zich zelf verloren zondaren, onderscheidt men in dit ééne Genadeverbond tweeërlei bedeeling, welker grenzen gevormd worden door de komst van den Christus in het vleesch. Dan toch vervult zich het woord van den Messias uit den 40sten Psalm: Zie Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, ö Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uwe wet is in het midden Mijns ingewands." En deze tweeërlei bedeeling onderscheiden wij als Oud en Nieuw Verbond. Deze onderscheiding rust echter niet op een wezenlijk verschil — want de zaliging der uitverkorenen, zoowel vóór als na de komst van Christus in het vleesch, ligt als midden-oorzaak altijd in den Borg van het ééne Verbond der Genade, — maar op bijkomstige verschillen. Zoo zijn de godvruchtigen van den ouden dag door het geloof in den toekomenden, die van den nieuwen dag door het geloof in den gekomen Zaligmaker gerechtvaardigd; was er in de openbaring onder de oude bedeeling, met haar drie tijdperken: van Adam tot Abraham, van Abraham tot Mozes, van Mozes tot Christus, wel een trapsgewijze ontwikkeling, maar toch was die openbaring minder rijk dan na Christus' komst. . • ■ . , Maar altijd, door alle bedeeling heen, zijn zij, met wie God in Christus het Verbond der Genade gesloten heeft, niet om hün eigen wetsvervulling, die voor den zondigen mensch onmogelijk is, maar om het voldoen van Christus aan wat God in Zijn Wet eischt en op haar overtreding dreigt, gezaligd. Vandaar dan ook, dat de verhouding van 64 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE hen, die met hun God in het Verbond der Genade staan, tot 's Heeren Wet, een andere is dan die van alle andere menschen. Want wel zijn zij als menschen verbonden, deze Wet als norm of richtsnoer voor hun zedelijk leven te houden, maar zij houden haar, kort uitgedrukt niet om er den hemel mee te verdienen, hetwelk immers Christus voor hen gedaan heeft. * * * Het z.g. Sinaïetisch verbond, dat aan de wetgeving op Sinaï voorafging, draagt dan ook een eigenaardig karakter. God treedt hier als Jehova, als de Heere, in een veel inniger betrekking dan tot de overige natiën, met de Israelietische, en in zoover is dit verbond een nationaal verbond. Maar gelflk een natie eerst tot een volk wordt, wanneer haar leven door wetten is geregeld, zoo geeft Jehova ook hier als Israëls Koning, door Mozes, wetten aan Zijn volk; wetten, die de verhouding van de burgers tot hun overheid en van de burgers onderling regelen En wijl nu Jehova Israëls Koning was, en Israël dus een theocratie zoowel een kerkstaat als een staat-kerk, dragen deze wetten zoowel een burgerlijk als een religieus karakter, waarom wij ze dan ook als Israëls burgerlijke en ceremonieele wetten onderscheiden. En eindelijk de Israëlieten waren menschen, als alle menschen gebonden aan dé eeuwige, onveranderlijke zedewet, die, eens ingeschreven in het menschenhart, als de „wet der natuur" nog wel leeft in het bewustzijn ook van den zondigen mensch, maar wat haar verbijzondering betrof, wat betrof de uit haar voortvloeiende normen voor goed en slecht, met name in des menschen relatie tot God, in het natuurlijk bewustzijn zoo al niet geheel uitgesleten, dan toch verzwakt zijn. En juist omdat ook de Israëlieten zondige menschen waren, wordt nu die zedewet met haar heilige, onveranderlijke en volmaakte normen, straks na de verbondssluiting tusschen Jehova en Zijn volk, onder die schrikkelijke openbaring van Gods heilige majesteit, in een voor Israël bestemden vorm, van Sinaï door Jehova zelf afgekondigd. Het Sinaïetisch verbond is' dus, zooals men dat noemt, een gemengd verbond. Voor Israël in zijn geheel een nationaal verbond, waardoor het als natie van alle andere natiën wordt afgezonderd. Voor Israël als volk een volksverbond, waarin Koning en volk met rechten en plichten zich aan elkander verbinden. Voor de Israëlieten als menschen, die aan hun God zich verbinden, een verbond der genade voor zoover zij ook Abrahams geestelijke; maar een verbond der werken voor zoover zij alleen Abrahams vleeschelijke kinderen waren. Niet alsof God bij den Sinaï een eenmaal verbroken werkverbond weer zou oprichten met den mensch, maar zooals het stond in het bewustzijn van de niet-uitverkorenen, van de onbekeerden in Israël. Als toch bij de verbondssluiting het volk roept: „Al wat de Heere gesproken heelt, zullen wij doen" (Exod. 19 : 8), valt in dat roepen tweeërlei te beluisteren. Het vleeschelijk Israël meent dat alles in eigen kracht te kunnen doen, en voor hen is het een als natie en volk zich verbinden aan zijn Koning, en als mensch, buiten den Middelaar om, zich verbinden aan God, om in eigen kracht Zijn Wet te onderhouden, GODSVRUCHT ALS DEUGD 65 niet anders dan nog in de ethische afgoderijen zich de mensch verbindt aan zijn God. Maar het geestelijk Israël roept wel dezelfde woorden uit, doch in heel anderen zin. Ook als natie en volk verbindt het zich aan zijn Koning en wil trouw zijn aan Zijn wetten. Maar als menschen ziet dat geestelijk Israël door de ceremonieele wetten, als door „schaduwen", heen op de werkelijkheid van den Middelaar, en als menschen zoekt het, in het besef van zijn gebondenheid aan de zedewet, al zijn kracht om haar te vervullen in dien beloofden Middelaar. Wat eeuwen later Jehova door den profeet Hosea tot Israël zegt: „uwe vrucht is uit Mij gevonden" (Hosea 14 : 9), is de zielservaring van al Gods kinderen door de eeuwen heen. Ook in de nieuwe bedeeling van het Verbond der Genade, waaronder 's Heeren volk, nadat de Christus verschenen is, thans leeft, weten zij, dat alleen uit het geloof, naar Gods Wet, tot Zijne eere is te leven; bevinden zij de waarheid van Jezus' woord omtrent wijnstok en ranken en het: „zonder Mij kunt gij niets doen" (Joh. 15 : 5). Uit de verborgen vereeniging der ziel met haren Heiland komt bij een zondig maar begenadigd mensch weer de hartelijke lust en liefde om naar Gods wil te leven. Juist omdat in de Christelijke religie God zich aan den zondaar en de zondaar zich aan zijn God in den Middelaar verbindt, is ook de religie en de zedelijkheid van den Christen soortelijk verschillend van die der ongeloovigen. VL GODSVRUCHT ALS DEUGD. Nu dan, Israël, wat eischt de Heere, uw God, van u, dan den Heere, uwen God, te vreezen, in al Zijne wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den Heere, uwen God, te dienen, met uw gansche hart en met uwe gansche ziel? Deuteronomium 10 : 12. Zoo vonden wij dan in het vorige hoofdstuk, hoe de Christen, al blijft ook voor hem als mensch gelden de Wet des Heeren, als Gods geopenbaarde wil voor zijn bestaan en gedrag, toch in een andere verhouding staat tot die Wet dan de niet-Christen. Om nu alle verwarring te voorkomen, dient daar nog aan toegevoegd, dat wij het woord Christen hier niet bedoelen in dien ruimeren zin, waarin het gebruikt wordt van allen, die uit Christen-ouders, althans uit een Christen-vader of -moeder geboren zijn, maar in dien engeren en inniger zin, waarin het ook door onzen Heidelberger Catechismus wordt gebruikt, wanneer hij op de vraag: „Maar waarom wordt gij een Christen genaamd?" antwoordt: „Omdat ik door 't geloove een lidmaat Ordinantiën UI 66 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE van Christus en alzoo Zijner zalving deelachtig ben." (Antwoord 32.) Alleen zulk een Christen toch is in zijn Borg rechtvaardig voor God. * * * Aan de rechtsverhouding tusschen God en mensch, met haar wederzijdsche verbintenis van zaligheid en gehoorzaamheid, een verhouding eerst in het Verbond der Werken, waarin God zich naast den mensch stelde, ontstaan — weet de geloovige, dat hij door en in zijn Borg voldaan heeft. Zijn verhouding tot de Wet is dus niet meer als die van Adam onder het Werkverbond. In zijn Middelaar staat hij met zijn God in het Verbond der Genade en is juist daarom van den vloek, die op de ongehoorzaamheid aan Gods Wet was gedreigd, en evenzoo van den eisch der gehoorzaamheid, tot zaligheid, vrij. Hij ligt geheel voor rekening van Christus. Maar desniettemin blijft ook de Christen, gelijk Adam vóór het Werkverbond, als mensch, en uit kracht van Gods souverein scheppingsrecht, gebonden aan Gods Wet; is hij gehouden haar te gehoorzamen, en is het, juist omdat hij in Christus is, ook zijn lust dit te doen. Zeker, het blijft altijd Gods Wet, en niet een ivef die de mensch zich zelf geeft. Maar die Wet staat nu niet meer slechts tegenover hem, doch is door de wondere werking van Gods genade, wat de Schrift noemt: „gegeven in zijn binnenste", „ingeschreven in zijn hart", zoodat Gods Wet zijn wet is geworden, waaraan hij zich gewillig onderwerpt. En in dit gewillige ligt, zooals wij vroeger zagen, juist het zedelijke. Aan het gij zult van zijn God, als het onvoorwaardelijk gebod, beantwoordt het ik wil van den Christen. En deze gewilligheid is vrucht van zaligmakende genade, vrucht van het zijn in Christus; een zijn, dat vooraf moet gaan aan het doen; want zooals Jezus gezegd heeft: „Zonder Mij kunt gij niets doen" (Joh. 15 : 5b). * * * Maakten wij zooeven onderscheid tusschen het gebruik van het woord Christen in enger en dat in ruimer zin, zonder van die onderscheiding iets terug te nemen, moet toch ook worden gewaarschuwd tegen de dwaling, alsof de Christen in ruimer zin, m. a. w. hij, die wel den Christen-naam draagt, maar in den Christus nog niet zijn Middelaar heeft gevonden, gelijk zou staan met den heiden. Ook hij toch, en dit is het groote verschil, verkeert onder het Verbond der Genade, al heeft hij zich in Christus nog niet verbonden aan God; al kwam het nog niet tot een persoonlijke verbondmaking met zijn God in den Borg. GODSVRUCHT ALS DEUGD 67 Het Genadeverbond bestaat toch ook nu, gelijk eens onder Israël, èn inwendig èn uitwendig. En gelijk het eens aan de uit Israëlieten geborenen werd beteekend en bezegeld door de heilige Besnijdenis, zoo wordt het nu aan de uit Christenen geborenen beteekend en bezegeld door den heiligen Doop. De heilige Doop is het merkteeken des Verbonds, en tot dat Verbond, zooals het uitwendig bestaat, behooren alle gedoopten. Daarom zijn alle gedoopten niet alleen tot gehoorzaamheid, maar tot een nieuwe, d. i. Christelijke, uit de heilige liefde weer opkomende, gehoorzaamheid aan Gods Wet verplicht. Juist omdat God, niet aan de heidenen, maar aan de Christenen, Zijn Verbond bekendmaakt, m. a. w. de Christelijke of de eenig ware religie openbaart, moet heel Zijn Wet, en dus ook het eerste gebod: Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben, des te sterker klemmen op de consciëntie van den Christen. En hij, bij wien dit nu metterdaad klemt, die bekeert zich tot den eenigen en waarachtigen God; die leeft niet alleen onder de eenig ware religie, maar die zal willen, dat zijn religie of verhouding tot God ook de eenig ware zij. Ware er nu in den Christen, die in Jezus zijn Borg heeft gevonden, geen zonde meer, dan zou ook de religie in den Christen volkomen zuiver wezen. De realiteit van het leven, zooals wij schreven, leert dit echter anders. Er is in de religie van een Christen nog zooveel wat onzuiver, wat onvolkomen is. Toch mag dit niet tot geestelijke traagheid verleiden. Wij hebben ons integendeel, zooals onze Heidelberger het zoo goed zegt, zonder onderlaten te benaarstigen en God te bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken. (Antw. 115.) De oude Theologen waren gewoon te spreken van een triplex usus legis, of een drieërlei nut der Wet, en wel, een usus politicus, paedagogicus en normativus; m. a. w. een burgerlijk, opvoedend en normatief nut of gebruik der Wet. Zij bedoelden daarmee, ten eerste dat de kennis der Tien geboden, die de Kerk van Christus in de maatschappij onderhoudt, dienstig is om de uitwendige tucht onder de burgers te bewaren; dit was dan het burgerlijk nut der Wet. Maar in de tweede plaats is de Wet dienstig om tot kennis van zonde te brengen. In dien zin antwoordt dan ook onze Heidelbergsche Catechismus op de vraag: „Waaruit kent gij uwe ellende?" —: „Uit de Wet Gods." Ongetwijfeld is er meer dan het natuurlijk licht, is er geestelijk licht noodig, om uit de Wet zijn zonden te leeren kennen. Immers zonder dit laatste blijft men alleen staan bij een uitwendige onderhouding, en als het dan, door weerhoudende genade, niet tot daadzonden kwam, zegt de eigengerechtige allicht met den rijken jongeling uit het Evangelie: „Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne 68 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE jonkheid aan" (Lukas 18 : 21). Maar waar dit geestelijk licht op de Tien geboden valt, zoodat de ziel ze ziet omgloord door de glansen van Gods heiligheid en verstaat hun diepen, geestelijken zin, is dit een duidelijk bewijs van ontdekkende genade. Dan vermag de Wet den mensch te doen vallen voor het recht van zijn God, hem te brengen tot kennis van zijn zonden. En voor zulk een tot zondaar voor God geworden mensch is zij dan een tuchtmeester tot Christus, en dit is dan het paedagogisch of opvoedend nut der Wet En eindelijk, in de derde plaats, is de Wet dienstig als norm of richtsnoer voor het leven der toegebrachte kinderen Gods, voor de Christenen in den enger en innigen zin van het woord, voor de wedergeborenen of bekeerden, en dit is dan haar normatief nut. Deze drieerlei onderscheiding is, gelijk zoovele andere der oude Theologen, die goed wisten te onderscheiden en daarom ook goed konden onderwijzen, zoo juist, dat zij nog alle aanbeveling verdient. Waar het ons dan ook te doen is om in dit deel van ons werk de Tien geboden, 's Heeren ordinantiën in de zedelijke wereld, bepaald op het stuk van religie en zedelijkheid, in te denken, willen wij met deze onderscheiding rekenen en de Wet des Heeren vooral als norm of richtsnoer bespreken. Te recht is opgemerkt, dat een norm niet is, hetgeen men wel eens zoo hoort noemen, het gemiddelde van wat werkelijk voorkomt, maar zich veeleer vertoont als een eisch, waaraan mogelijk niets van het bestaande geheel voldoet, hoewel het tot den aard en het verband der dingen behoort, dat zij met recht daaraan gemeten worden. En dit geldt ook voor 's Heeren geboden als normen voor religie en zedelijkheid. Gemeten toch aan deze normen, komt de religie en de zedelijkheid, zelfs van de beste Christenen, hier niet volkomen mee overeen. In de systematische uiteenzetting der Tien geboden, die wij thans trachten te geven, zullen wij dan ook niet uitgaan van wat het leven van den Christen in zijn verhouding tot God en zijn medemenschen is, maar van wat het moet zijn; van wat het behoort te wezen. Eerst zóó komt wat er nog abnormaal, d. w. z. van de norm afwijkend, in is, te staan in des te helderder licht, en kan de bespreking van 's Heeren Wet ook dienstbaar worden aan die al dieper zelfkennis, waarop onze Catechismus doelt, wanneer hij spreekt van onzen zondelijken aard hoe langer hoe meer te leeren kennen, en dies te begeeriger de vergeving der zonde en de gerechtigheid in Christus zoeken (Antw. 115); m. a. w., zoo komt tevens wat wij boven leerden kennen als het tweede nut der Wet, haar opvoedend gebruik — ook voor Gods kinderen altijd nog zoo noodig —, tot zijn recht. * * * GODSVRUCHT ALS DEUGD 71 Schrifture gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt." (Canones van Dordt, III en IV, § 12.) Nu wordt bij dit werk Gods aan 's menschen wezen, en mitsdien aan zijn ziel, niets nieuws toegevoegd, maar wel wordt al het bestaande vernieuwd en krijgt nieuwe hoedanigheden. De menschelijke natuur wordt omgezet. En dan richt zich daardoor het geloof, nu als zaligmakend geloof, op Gods openbaring; op Zijn bijzondere openbaring van genade aan zondige menschen; op het Evangelie van het Verbond der Genade; op den eenigen en waarachtigen God als den God des Verbonds. Alleen een düs wedergeboren mensch kan God gewaarworden, Hem kennen naar menschelijke mate van kennis; kennen uit Zijn Woord, uit Zijn openbaring in de Schrift, en juist daardoor ook weer uit Zijn openbaring in de schepping. Als Christus de zaligheid aan een ziel gaat toepassen, wordt in die ziel alles vernieuwd; niet slechts het kenvermogen, maar ook het wilsvermogen, en ook 's menschen gevoel of het gebied van het gemoedsleven. Vandaar, dat ook het gevoel, dat zich verbindt aan de gewaarwording die een levendgemaakte ziel door het geloof uit het Woord van haar God krijgt, zoo geheel anders is dan dat, wat de wereld bij de gewaarwording van het Goddelijke uit de Schepping ondervindt. Niet toch maar alleen de almacht en de majesteit Gods, die uitschittert in de schepping, maar ook de heiligheid en de gerechtigheid, maar ook de barmhartigheid en de genade wordt zij gewaar, als de glansen, waarin het ééne licht der heilige liefde van haar God zich breekt. En aan deze gewaarwording verbindt zich nu dat eigenaardig gevoel, die wondere aandoening, die het wezen der Christelijke godsvrucht is en daarom soortelijk verschilt van de niet-Christelijke vroomheid. In de godsvrucht toch is met het eerbiedig ontzag voor den hoogen en heiligen God, dat den mensch neerbuigt, verbonden de liefde voor den Barmhartige en Genadige, die opheft; de liefde voor Hem, die ons eerst heeft liefgehad. En zulk een verbinding van liefdevollen eerbied en eerbiedige liefde, als in het wezen der Christelijke godsvrucht ligt, is dan ook niet in strijd met 1 Joh. 4 : 18: „Er is in de liefde geene vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn, en die vreest, is niet volmaakt in de liefde." Immers, daar is van heel iets anders sprake dan van de godsvrucht of de vreeze des Heeren. Daar gaat het om de vreeze van den zondaar, die Gods liefde in Christus nog niet kent en voor Zijn toorn vreest. Maar de godsvrucht is piëteit. Zooals er ook piëteit bij een rechtgeaard kind voor zijn ouders is; de liefdevolle schroom, de teedere schuchterheid om zich aan de autoriteit, aan het gezag van die ouders te vergrijpen. 72 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Zoo vinden wij dan, hoe uit het geloof, als Gods werk of gave (Efeze 2:8), waardoor een levendgemaakte ziel haar God uit Zijn openbaring kent, zoowel de eerbied of de vreeze voor, als de liefde tot Hem opkomen en zich verbinden tot de Christelijke godsvrucht. En wijl de mensch hier op aarde het eenige wezen is, dat ook in de toekomst leeft, wiens ziel door gedachten aan de toekomst kan worden aangedaan, zoo richten zich ook de verwachtingen van een Christen op zijn God en verbindt zich aan het geloof, als haar vasten grond, de Christelijke hoop. * * Spreekt men nu van godsvrucht, dan kan men, gelijk onze oude godgeleerden dit ook deden, nog weer onderscheiden tusschen godsvrucht in enger en in ruimer zin. Is het woord „vrucht", in godsvrucht, niet anders dan vrees, zooals wij vroeger vonden, dan kan men onder godsvrucht in enger zin verstaan de vreeze voor God, als het heilig gevoel van eerbied, van schroom Hem te mishagen. Maar wijl de heilige liefde, die uit het zaligmakend geloof als haar beginsel opkomt, altijd met dezen eerbied verbonden is, kan men het woord godsvrucht ook nemen in dien ruimeren zin, dat men er heel de gesteldheid eener door God met het zaligmakend geloof begenadigde ziel onder verstaat. Zulk een ziel is dan godvruchtig. Wat de Heere nu in het eerste gebod ons gebiedt, is, zooals we vroeger vonden, de godsvrucht en de godsdienst des harten. Beide verhouden zich als de hoedanigheid der ziel en haar daaruit opkomende wijze van werken, overeenkomstig Gods geopenbaarden wil. Over den godsdienst des harten zullen wij eerst in een volgend hoofdstuk handelen. Hier bepalen wij ons nog uitsluitend tot de godsvrucht. En dan zal uit het thans besprokene duidelijk zijn geworden, dat, zooals wij boven schreven, een Christen zijn godsvrucht aan het zijn in Christus dankt. Dit toch is de heerlijkheid van het Verbond der Genade, dat wij een Middelaar hebben, die niet alleen voor ons de Wet heeft vervuld, maar ook in ons werkt het nieuwe leven der nieuwe gehoorzaamheid, en, waar Hij dat leven in onze ziel brengt, ons tevens, als een der goederen van dat Verbond, schenkt het geloof. Dit geloof is dan het beginsel, waaruit èn de hoop èn de heilige liefde tot God opkomen. Het geloof is vóór alles een kennen, een zaak dus van het kenvermogen; een voor vast en waar en zeker houden wat God geopenbaard heeft. ONVOLKOMENE OF ONZUIVERE GODSVRUCHT 77 Kinderen hebben dan ook nog geen deugden. Zij moeten opgevoed tot de deugd. Men moet toch onderscheid maken tusschen wat men wel eens „natuurlijke deugden" heeft genoemd, en de zedelijke deugden, die in strengen zin alleen deugden mogen heeten. Daar zijn toch zoowel groote menschen als kinderen, die, zooals men dat noemt, en zonder daarmee iets af te doen aan de algeheele verdorvenheid van de menschelijke natuur, „hun natuur mee hebben". Het eene kind kan wat missen, het andere houdt liefst alles voor zich. De eene mensch is goedaardig, de andere is hard en scherp. Deze natuurlijke mededeelzaamheid en goedaardigheid zijn echter geen deugden in eigenlijken zin; zij zijn geheel onafhankelijk van den wil; men vindt ze zelfs bij de dieren, b.v. bij honden en schapen. Uit het bovenstaande zal dus, wat de zedelijke deugd betreft, en over haar hebben wij het nu verder, zooveel duidelijk zijn geworden, dat aanleg, vermogen of kracht tot het goede willen, op zich zelf nog geen deugd is. Zij is slechts een harer bestanddeelen of elementen. Maar er moet nog meer bij komen. Allereerst moet men het goede als zoodanig kennen, om het te willen. Er is toch niet alleen een kennen van het ware, doch ook van het goede. Maar in de tweede plaats is er ook noodig zekere oefening, om het goede, dat men als zoodanig kent en wil, ook vast en voortdurend te wiHen. Eerst waar dit alles samenvalt, ontstaat de deugd of de hebbelijkheid. Pas dit nu toe op uw godsvrucht, en gij verstaat reeds, wat er aan ontbreekt om voor God deugd te zijn. Maar wij moeten de zaak nog dieper bezien. Hier doet zich toch de vraag op, wat het goede is. En het antwoord op deze vraag raakt de tegenstelling tusschen de Christelijke en niet-Christelijke zedelijkheid, tusschen de Christelijke en de heidensche deugd. Wat hierop in de niet-Christelijke wereld wordt geantwoord, zullen wij ditmaal laten rusten, om ons alleen te bepalen tot wat de Christen antwoordt. Voor ons, Christenen, dan is het goede: wat God van ons wil. Nu vindt ge het goede, als de wil der godheid, ook wel in die nietChristelijke religies van hooger ontwikkeling, welke wij vroeger als de zedelijke of de ethische leerden kennen; maar toch is er verschil. Het goede, wat de eenige en waarachtige God van ons wil en in Zijn Woord heeft geopenbaard, is de heilige liefde, en in geen enkele valsche religie wordt deze als de wil van de godheid geboden. En ook is voor ons, Christenen, noch het aangename of dat wat op aarde hooger of lager lust bevredigt; en ook niet het nattige of dat wat voor ons zelf of voor de gemeenschap voordeelig is; maar het 78 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE zedelijk goede het goede, en dat zedelijk goede is de door God geboden heilige liefde. Deze heilige liefde nu moet zich echter in den mensch op menschelijke wijze openbaren, en daarom gaf God ook Zijn Wet, de Wet der Tien geboden, als een richtsnoer. Ook van de engelen toch wil God liefde; maar wijl de engelen in gansch andere verhoudingen leven dan de menschen, Gods ordinantiën voor de engelenwereld andere zijn dan die voor de menschenwereld, — gelden de Tien geboden niet voor hen. De Tien geboden toch zijn de van God gestelde normen, waarnaar gij als mensch, in uw verhouding tot God en Zijn wereld, uw willen en daaruit opkomend handelen moet richten, uit heilige liefde tot Hem. In dezen zin zegt dan ook Paulus: „Zoo is dan de liefde de vervulling der wet" (Rom. 13 : 10). * * En niet anders leert de Heere Jezus zelf in Mattheüs 22, waar wij tevens omtrent het wezen der heilige liefde worden onderricht. De Joodsche wetgeleerden maakten in de Israëlietische wetgeving onderscheid tusschen groote en kleine geboden, en verschilden onderling in de bepaling, welke tot deze of gene soort behoorden. Om nu Jezus te „verzoeken", d. w. z. in de verwachting, dat Hij als groot gebod zou noemen, wat door sommige wetgeleerden slechts voor een klein werd geacht, en Hem dan te kunnen bestrijden, komt een der wetgeleerden tot Hem en vraagt: Welk gebod is groot in de wet? En Jezus antwoordt daarop, door te verwijzen naar Deut. 6 : 5: „Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand." „Dit is het eerste en het groote gebod," — voegt Hij er aan toe (Matth. 22 : 37, 38). Hiermede wordt uitgesproken, dat de liefde het beginsel is, waaruit de vervulling der Wet moet opkomen. Deze liefde moet zich richten op den Heere, op Jehova, den God der Openbaring, als op den eenigen en waarachtigen, en wel als uw God. Een zelfde gedachte dus als in het: „Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben." En deze liefde moet heel den mensch naar zijn innerlijk bestaan, naar wat wij als zijn gemoed, zijn streven en zijn kennen onderscheiden, vervullen. Immers de actie, de werking, die uit deze liefde als liefhebben opkomt, moet zijn een liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand. Om lief te hebben toch, moet er eerst liefde zijn. De hoedanigheid van onze zielswerkingen eischt een overeenkomstige hoedanigheid van onze zielsgesteldheid. Deze heilige liefde nu is echter een gansch eigenaardige en van alle andere liefde onderscheiden. Liefde is allereerst een gevoel. 80 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE die wederspannig was, gehoorzaam wordt." (Canones van Dordt III en IV, § 11.) Een wedergeboren mensch heeft alzoo een tweeërlei leven: een oud en een nieuw; een uit zijn eerste geboorte, dat allen menschen gemeen is, en een uit zijn tweede geboorte. En dat staat niet los naast elkaar, maar het laatste moet het eerste al meer doordringen. Het eigenaardige nu van dit nieuwe leven is die liefde, welke, omdat zij door den Heiligen Geest uitgestort is in onze harten, de heilige liefde heet. Ook deze liefde is allereerst een zaak van het hart, van het gemoed, gevoel en aandoening. Zij is het lustgevoel, dat het „eigen zelf" doet streven naar vereeniging met een „ander". Maar dat „ander" is niet iets van het geschapene, maar de Schepper zelf, maar God. Zij doet Asaf zingen: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde" (Ps. 73 : 25). Zingen tot zijn God. Zij is de trekking van het kind naar den Vader, van het naar Gods beeld geschapen en nu herschapen schepsel naar zijn Schepper. En omdat het hart zelf vernieuwd is, kan het düs aangedaan worden, en wordt het metterdaad düs aangedaan, wanneer de ziel door het geloof haar God gewaarwordt. En ook, omdat de wil zelf vernieuwd is, wil een wedergeboren mensch de heilige liefde voor zijn God, naar het richtsnoer Zijner geboden, openbaren. De gesteldheid der ziel nu, die wij leerden kennen als godsvrucht, als Christelijke vroomheid, is de eerbiedige liefde tot God. Dan, deze liefde moet niet maar „bij tijden en oogenblikken", doch een vast en voortdurend gewilde, m. a. w. een hebbelijkheid onzer ziel zijn. Eerst dan toch is zij, naar wat wij boven zagen omtrent den vorm der deugd, waarlijk deugd. En düs moet ons zielsbestaan voor God wezen, zal het beantwoorden aan Zijn heiligen wil. Maar zoo zal duidelijk worden, dat ook een toegebrachte uitverkorene, al is hij godvruchtig, de godsvrucht als volkomen deugd nog mist. Toch mag dit niet doen vertragen. Al moet onze ziel ook alleen rusten in het volbracht van Golgotha; in de toegerekende gerechtigheid van onzen Borg, en op deze alleen haar verwachtingen voor de eeuwigheid bouwen; toch hebben wij te streven naar deugd. Omdat God het wil. In dezen zin schrijft dan ook Paulus in zijn eersten brief aan Timotheüs: „Oefen u zeiven tot godzaligheid" (h. 4:7). GODSDIENST DES HARTEN ALS PLICHT 81 VIII. GODSDIENST DES HARTEN ALS PLICHT. Zoo dan, mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk. 1 Corinthe 15 : 58a. Het eerste gebod met zijn eisch van godsvrucht en godsdienst des harten heeft alzoo allereerst in, niet maar dat wij nu en dan eens, in onze beste oogenblikken, doch dat wij met een vasten en voortdurenden wil godvruchtig zijn; m. a. w. dat onze godsvrucht deugd zij. Dit moet gij u als Christen diep indenken. Ten eerste om, bij de onvolkomenheid van uw godsvrucht, de vergeving der zonde en de gerechtigheid in Christus te zoeken, en in de tweede plaats om, waar gij door wederbarende genade godvruchtig zijt, door u te oefenen tot godzaligheid en te bidden om de genade des Heiligen Geestes, al godvruchtiger te worden, al weet gij ook, dat gij tot volkomen zuivere godsvrucht eerst na dit leven zult geraken. En evenzoo vraagt dit eerste gebod een, uit de zuivere godsvrucht opkomenden, godsdienst des harten; een, die niet slechts in sommige, maar in alle opzichten met Gods heiligen wil overeenkomt. Van Adam belijden wij, Gereformeerden, dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenisse, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods. (Ned. Geloofsbel. Art. 14.) Nu is Gods Wet eeuwig en onveranderlijk, en zulk een wil blijft zij daarom, als 's Heeren ordinantie in de zedelijke wereld, eischen ook van den zondigen mensch. De wil van een onbekeerd mensch gaat echter vlak in tegen den wille Gods. En de wil van een bekeerd mensch is, omdat hij zelf in de kern van zijn wezen door een wederbarende Gods-daad is vernieuwd, wel omgezet; want met een ernstig voornemen begint hij naar al de geboden Gods te leven; maar deze geboden volkomenlijk houden, met zijn wil in alles overeenkomen met den wille Gods, kan ook hij niet. En toch blijft dit de eisch der Wet, en met minder kunt gij niet toe. Een eisch, gegrond in Gods souverein scheppingsrecht op u, aan welk recht beantwoordt uw plicht om düs te willen. Plicht is toch niet anders dan de door de Wet geëischte wijze van willen en daaruit opkomend handelen. En daarom blijft het uw plicht tegenover God, om met uw wil in alles overeen te komen met den wille Gods. Ook dit moet gij als Christen diep indenken. Ten eerste omdat, „waar de Wet wordt verslapt, de Genade wordt Ordinantiën III 6 NOO ZONDIGE GODSVRUCHT 89 IX. NOG ZONDIGE GODSVRUCHT. Want Ik zeg u: tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan. Mattheüs 5 : 20. Een kind van God verstaat zoo diep het woord van den Heiland: „Tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan" (Matth. 5 : 20) ; verstaat zoo diep, dat, om burger te zijn van het Koninkrijk Gods, van dat rijk waarvan de burgers willen Gods wil doen, en dat, op aarde nu nog verborgen, zijn volle heerlijkheid reeds in den hemel vertoont en eens ook zal vertoonen op aarde, — geëischt wordt nog een andere gerechtigheid, een nog andere overeenstemming met het richtsnoer of de norm, die God ons in Zijn Wet heeft gesteld, dan de bloot uitwendige. De Farizeën dwaalden op dit stuk met een schuldige dwaling. Zij meenden werkelijk, dat, als zij maar tegen de letter van het gebod niet hadden gezondigd; niet hadden gedaan „al deze dingen" welke de Wet verbood; hun zedelijkheid ongerept, hun deugd boven bedenking verheven, en zij bevoegd waren om op den toon der zelfgenoegzaamheid aan God en menschen te vragen: „Wat ontbreekt mij nog?" en dat zij dan eens in Messias' Koninkrijk zouden aanzitten aan den feestdisch met Abraham, Izak en Jakob. Düs trokken deze Farizeën het ideaal der zedelijke volkomenheid naar omlaag; maakten het pasklaar voor den vleeschelijken, den natuurlijken mensch; en oordeelden mitsdien al vrij spoedig, dat zij het bereikt hadden. * * Toch zal een kind des Heeren zich over dit doen der Farizeën niet verwonderen. Het is immers een trek van het onbekeerde hart, om zelf uit te maken wat recht is en goed, in steê van te vragen wat goed en recht is voor God; een trek, die ook zoo duidelijk uitkomt in dat woord van Elihu: Laat ons kiezen voor ons wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is (Job 34 : 4). En de meeste menschen, die zoo voor zich zeiven en met elkander uitmaken wat recht is, maken dan gewoonlijk het „normale" tot het gemiddelde; tot dat, waaraan de menschen in doorsneê genomen beantwoorden; in steê van het normale te laten voor wat het is, voor wat behoort te zijn, ook al beantwoordt niets van het bestaande er aan. De moraal, de zedelijkheid van den middenweg; den weg, zeker door geen hoeren en dieven betreden — maar evenmin door hen, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. En tegenover deze platvloersche zedelijkheid roept nu Jezus den Zijnen NOG ZONDIGE GODSVRUCHT 91 bevinding, dat niet al wat binnen in u is, zelfs in zulke oogenblikken mee looft; weet, dat er veel binnen in u is, wat niet mee loven wil, wat weer neertrekt, en wat uw ziel bij haar opstijgen tot God in de vervoering der heilige liefde, als lood aan de vleugelen hangt. En dat is uw vleesch, waarin geen goed woont (Rom. 7 : 18). Dat is de zonde, die in u woont (Rom. 7 : 20); waaraan gij eerst afsterft bij uw laatsten snik. Dat is, wat uw godsvrucht en uw godsdienst des harten onzuiver maakt; onvolmaakt, en daarom zoo, dat gij er voor uw God niet mee kunt bestaan. Wij zullen dit onzuivere èn in de godsvrucht èn in den godsdienst des harten van den Christen nader aanwijzen, om dus het abnormale tegenover het normale, of anders uitgedrukt, hetgeen God in het eerste gebod u verbiedt, tegenover hetgeen Hij daarin gebiedt, in het licht te stellen. Een Christen in enger zin, een kind des Heeren, spreekt met Paulus in Romeinen 7 van „het goede dat ik wil", en hij bedoelt daarmede het voor God goede. Hij wil zijn God liefhebben, en metterdaad heeft hij ook zijn God lief. Er is liefde tot Hem in zijn hart, in zijn ziel en in zijn verstand; liefde van innig gevoel, van machtig begeeren, van door verstand geleid handelen. Deze liefde is vrucht van wat God gedaan heeft aan zijn ziel; bloeit op uit het zaligmakend geloof in den Middelaar; is alleen het deel van die door Gods Geest zijn wedergeboren. En uit deze heilige liefde als beginsel wil hij naar Gods gebod als richtsnoer leven. Dit is zijn godsvrucht. Doch al is een kind des Heeren godvruchtig, zijn godsvrucht is nog geen volkomen deugd. Daarvoor ontbreekt haar de hebbelijkheid. Want niet dan met een nog onstandvastig en beweeglijk willen heeft een kind des Heeren zijn God lief, wijl zijn wil zelf niet standvastig en onbeweeglijk is. Willen is niet anders dan met verstandelijk inzicht verbonden begeeren. Het is een actie van uw innigst, eigen zelf. Niets en niemand kan er u toe dwingen. Ik wil. Het komt op heel diep uit uw wezen; uit die eerste bewegingen die nog achter het begeeren liggen; bewegingen, ontstaan door wat op een gegeven oogenblik onder alle gevoel in u het sterkste is. En dit begeeren verbindt zich met wat gij op een gegeven oogenblik als goed verstaat. Ware nu het geloof, dat ons aan Gods Openbaring bindt, maar altijd even volkomen, even krachtig, dan zou ook altijd de heilige liefde voor God het sterkste gevoel in onze ziel wezen; zouden wij voortdurend verkeeren in de Asafs-stemming van het: „Nevens U lust mij ook niets op de aarde," en zou ons verstand, met Goddelijk licht voortdurend bestraald, nooit anders als goed verstaan, dan wat voor God goed is. Maar zoo is het niet. 94 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE in den „Vader", en het „Onze Vader" wil u niet uit het hart en nog minder over de lippen; gij siddert voor den „Rechtvaardige" en Zijn heilige Wet, en het Evangelie is u dan geen blijde boodschap meer. Dan weer is uw godsvrucht oneerbiedige liefde, die de grens tusschen God en het schepsel overschrijdt; zelfs in het toespreken van uw God; een niet kunnen gelooven in den Rechtvaardige en Zijn heilige Wet; erï de wet is u geen richtsnoer meer. Het nomisme en antinomisme zijn niet slechts telkens weer opkomende dwalingen in de Kerk van Christus, maar ook telkens wisselende stemmingen in de ziel van Gods kind; stemmingen, die zelfs lang kunnen aanhouden. En tegenover deze twee krankheden van het geestelijk leven staat, waarop we reeds doelden, een van nog erger aard. * Bij den „wettischen" Christen toch, en evenzoo bij hem, die zich van de Wet als het richtsnoer los waant, — werkt nog altijd het geloof, al is het dan ook zwak. Maar een kind des Heeren heeft ook oogenblikken, neen, weken en maanden, waarin zijn geloof heel niet werkt, waarin hij niet gelooft. Dan is God en daarmee het ontzag en de liefde voor Hem uit zijn bewustzijn weg. Niet alsof er in het diepst zijner ziel geen vreeze en liefde voor zijn God meer zou wezen, maar hij heeft er geen weet van. Dat zijn voor een kind des Heeren de bangste oogenblikken; tijdelijke „vervreemding van God", waarin hij onverschillig is voor Hem en Zijn dienst; voor een tijd verliest hij het gevoel der genade; waarin de eisch der Wet en de belofte des Evangelies klanken, woorden zijn geworden, die hem niets meer zeggen. Dan, ook al acht hij zich in deze „geestelijke verlatingen" van zijn God verlaten, zijn trouwe God verlaat hem nimmer; ook niet in deze oogenblikken. En straks komt weer uit zijn benarde ziel de bede: „Heere, waarom doet Gij mij van Uwe wegen dwalen? Waarom verstokt Gij mijn hart, dat ik U niet vrees?" (Jes. 63 : 17). En een die zóó bidt, gelooft weer. * * * Wijl nu de kern van ons wezen, ons innigst zelf; dat wat Paulus noemt den geest des menschen, die in hem is; dat wat denkt en wil, ook al blijft het altijd dezelfde geest, zoolang wij in dit leven zijn telkens van hoedanigheid wisselt al naar het daarin door God gewrocht geloof werkt of niet werkt, zwak of krachtig werkt, — zoo zal ook de afspiegeling van dat innigst zelf in ons bewustzijn of m. a. w. ons ik, ook al blijft het altijd hetzelfde ik, zoolang wij in dit leven zijn, telkens van hoedanigheid wisselen. In oogenblikken van teedere godsvrucht zegt een kind des Heeren: NOG ZONDIGE GODSVRUCHT 95 ik wil het goede. In die van gebrekkige godsvrucht zegt hij dat ook nog, doch dan is reeds veel zwakker zijn wil, en als het geloof niet onverwijld wordt gesterkt, kan deze zwakke wil straks de zonde niet meer ten onder houden. Maar in de donkerste oogenblikken, waarin de liefde tot en het ontzag voor God uit zijn bewustzijn weg is, zal — al heeft een herboren kind des Heeren in de herboren kern van zijn wezen ook dan nog altijd een wil ten goede — de wilswerking of het willen zelf worden gestuit en hij kan zelfs niet meer zeggen: ik wil het goede. Wordt hij in zulke gevaarlijke oogenblikken van het vleesch, de wereld en den Satan tot zware en ook gruwelijke zonden weggerukt, toch zondigt hij echter ook dan niet willens. Vast staat alzoo, dat alleen een wedergeboren mensch den wil heeft om voor God goed te zijn en goed te handelen, en tevens, dat hij in de kern van zijn wezen, krachtens de inwoning des Heiligen Geestes en het daardoor gewerkte nieuwe leven, metterdaad goed is. Daarom toch is hij een „nieuwe mensch", een uit God geborene, die niet zondigt (1 Joh. 5 : 18). En dit goed zijn, deze gerechtigheid, is dan niet een vrucht van ons werk, maar van Gods werk in ons. Daarom is de gerechtigheid van wie Jezus' eigendom zijn, zooveel overvloediger dan die der Farizeën. Maar tevens bleek, dat een wedergeborene, zoolang hij hier op aarde is, tot in deze kern van zijn wezen gedurig de booze inwerkingen ondervindt van zijn vleesch, van de wereld en van Satan. Hij kan die weerstaan, er op terugwerken, ze overwinnen, mits het in hem door God gewrocht geloof krachtig werkt. „Dit (toch) is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof" (1 Joh. 5:4). Maar al naar nu dat geloof werkt of niet werkt, krachtig of zwak werkt, spiegelt de kern van zijn wezen zich bij den herboren mensch af in zijn bewustzijn; kent hij, stelt zich voor die kern of dat innerlijk zelf als zijn ik. Van een geloof dat öf nog niet werkt, öf niet meer werkt, hebt ge echter geen bewustzijn. Omdat het geloof als „vermogen", bij de wedergeboorte, als gave Gods ingewerkt, aanvankelijk nog niet werkt, gaat het dan ook buiten uw bewustzijn om. De wedergeboorte, als een daad Gods die Hij zonder ons tn ons werkt, gaat ongetwijfeld, zoo niet steeds in tijd, dan toch in orde aan de bekeering, als een daad des menschen, waartoe God hem wel door nieuwe genade bewrocht, maar toch altijd zoo, dat de mensch zich bekeert, — vooraf. Dan begint het geloof te werken. Zoolang echter de vernieuwde of herboren kern van uw wezen nog niets, op voor u merkbare wijze werkt, spiegelt zich dat herboren-zelf dan ook volstrekt nog niet als zoodanig voor uw bewustzijn af. Wanneer althans wedergeboorte en bekeering niet in tijd samenvallen, weet een nog onbekeerd mensch niet: ik ben wedergeboren. 96 van 's heeren ordinantiën. — de religie Dat gaat hij eerst beseffen, wanneer het komt tot wat onze Catechismus noemt: „de opstanding des nieuwen menschen" (vr. 88). Werkt dat geloof nu krachtig, dan overwint een kind van God de straks genoemde booze inwerkingen, en hij kent zich zelf in de kern van zijn wezen als godvruchtig en zegt dan ook: ik ben godvruchtig. Maar juist omdat dit geloof, waar het zwak werkt, ook de herboren kern van uw wezen, maar zwak; en waar het tijdelijk niet werkt, de herboren kern van uw wezen heel niet meer tegen de booze inwerkingen zal doen terugwerken, zijn er ook oogenblikken, waarin een kind van God zich zelf kent en daarom van zich zelf zegt, nu eens: ik ben maar zeer gebrekkig in mijn godsvrucht, en dan weer: ik ben ongodvruchtig. Tot deugd wordt zijn godsvrucht in dit leven nimmer. * * Toch eischt 's Heeren gebod dat onvoorwaardelijk: Gij zult voortdurend godvruchtig zijn. En telkens wanneer een kind des Heeren niet volkomen godvruchtig of ook ongodvruchtig is, bestaat hij voor zich zelf anders dan hij voor God moet zijn. Hij wil dat niet, daarom is de zwakheid van zijn geloof hem leed en zal hij zoeken de geloofssterking in den weg der genademiddelen en der „heilige oefeningen der godvruchtigheid", zooals het in de Leerregels van Dordt (5 § 2) heet. Aan de werking des geloofs hangt voor zijn bewustzijn zijn godzaligheid, en de Apostel vermaant dan ook: „staat in het geloof' (1 Cor. 16 : 13). X. NOG ZONDIGE GODSDIENST DES HARTEN. Want ik weet, dat in mij, dat is, in nüjn vleesch, geen goed woont; want het willen Is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Romeinen 7 : 18. Aan den hoogen eisch van het eerste gebod, om met een vasten en voortdurenden wil godvruchtig te zijn en met een standvastig en onbeweeglijk willen God te dienen, voldoet een Christen, zoolang hij hier op aarde is, niet. Hoe voor zijn eigen bewustzijn zijn godsvrucht alleen maar in de zeldzame oogenblikken der geestelijke verrukking, als hij, ontvoerd aan het zinnelijk-aardsche, het aanschijn zijns verzoenden Gods in door machtig geloof krachtig werkende liefde mag aanschouwen, volkomen zuiver is; maar hoe in den gewonen gang des levens deze godsvrucht niet dan gebrekkig is, ja in de onheiligste oogenblikken zelfs geheel ontbreekt, mochten wij in het vorige hoofdstuk aanwijzen. NOQ ZONDIGE GODSDIENST DES HARTEN 97 Want wel heeft een kind van God in de kern van zijn wezen of, wat men ook wel noemt, zijn persoonlijkheid, den wil om voor God als goed te bestaan en voor God goed te doen, maar de vastheid en gedurigheid van dien wil is geheel afhankelijk van de mate zijner geloofswerking. Al zijn heiligheid of goedheid heeft hij alleen uit Cnristus; maar door een oprecht geloof Christus ingeplant, is hij zich van zijn wil ten goede alleen bewust, wanneer en naarmate hij gelooft. En dit gelooven is maar zeldzaam volkomen; over de zwakheid daarvan hebben Gods kinderen zich dagelijks te bedroeven. Daarom is dan ook ons ik, als de afspiegeling van de kern van ons wezen in ons bewustzijn, ook al is het altijd hetzelfde ik, zoo verschillend. Al zegt toch een kind des Heeren: ik wil het goede, — hij weet maar al te zeer, hoe zwak, ja hoe krachteloos dat willend ik vaak is. Dan, niet alleen de wil van den mensch, die, na door God te zijn wedergeboren, zich tot Hem heeft bekeerd, is nog onvast, maar ook zijn uit dien wil opkomend willen, als de actie of werking, is nog verre van standvastig en onbeweeglijk, en kan daarom voor 's Heeren Wet niet bestaan; en dit nu hangt op het innigst samen met wat, naar wij reeds herinnerden, in ons Avondmaalsformulier heet: „de booze lusten van ons vleesch, waarmee wij dagelijks te strijden hebben." Vandaar, dat ook het dienen van God in ons hart, of wat wij, naast de godsvrucht, als eisch van het eerste gebod vonden: de godsdienst des harten, die een standvastige en onbeweeglijke Wils-actie moet zijn, niet dan gebrekkig is, niet dan onvolkomen en met zonden bevlekt. Alvorens nu op dit abnormale, of van het richtsnoer van Gods heilige Wet afwijkende, in dezen godsdienst des harten nader in te gaan, zullen wij dit gebrekkige van het willen in verband met „de booze lusten van ons vleesch", nader indenken. Het zevende hoofdstuk van den Romeinenbrief, bepaaldelijk vers 14 tot 25, biedt hier het gewenschte licht. Want dat de heilige Apostel daar niet van een „natuurlijk", maar van een „herboren" mensch spreekt, staat onder ons, Gereformeerden, vast en behoeft dan ook niet opnieuw te worden betoogd. Zonder ons nu hier te begeven in een breede uitlegging van dit voor de Christelijke zedeleer zoo belangrijk deel der Schriftuur, zullen wij er slechts aan ontleenen wat dienstig is voor een korte en bondige verklaring van het zonderlinge verschijnsel, dat het willen, waar het toch uit een op het goede gerichten wil opkomt, zoo weinig voor God goed is. * * Vóór alles sta vast, dat de tweespalt, die Paulus hier beschrijft tusschen wU en willen; tusschen willen en volbrengen; een geheel andere Ordinantiën lil 1 98 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE is dan de tweespalt tusschen wat men wel noemt ons „beter ik" en onze lagere natuur; of ook tusschen zedelijkheid en zinnelijkheid; en die, blijkens tal van uitspraken in de oude literatuur, ook aan de heidenen niet onbekend was. Bij de laatstgenoemde tweespalt toch gaat het om de tegenstelling van het zinnelijk aangename en het zedelijk goede. Het aangename kan onder bepaalde omstandigheden slecht en het goede evenzoo onaangenaam zijn. Dan ontstaat er een strijd, waarin een mensch dat goede als het betere ziet en bijval schenkt; zijn „beter ik" het wil, maar hij toch het zinnelijk-aangename als het slechtere nastreeft. Doch hier in Romeinen 7 gaat het om de tweespalt tusschen den op het goede gerichten wil van een herboren mensch en zijn volbrengen van het gewilde. De Apostel toch spreekt van „het goede dat ik wil", en dat is het voor God goede, in Zijn Wet ons geopenbaard. Tusschen zijn wil en Gods wil is thans harmonie; hij bevestigt dien wil (vers- 16); Gods vreugde aan het menschelijk-goede voelt hij mee in de kern van zijn wezen (vers 22). Bedenken wij nu, dat de heilige liefde naar het richtsnoer van Gods Wet het voor God menschelijk-goede is, dan verstaat men, dat zulk een wil als de Apostel hier zich zelf toekent, alleen vrucht van wederbarende genade kan zijn. In vers 18 nu, dat inzonderheid voor ons tegenwoordig onderwerp van belang is, zegt hij: „Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet." Had hij in het vorige vers gesproken van „de zonde, die in mij woont", als een beginsel waarvan werking uitgaat; dat uitwerkt, dat volbrengt of doet wat tegen zijn, op het voor God goede gerichten, wil is — in het eerste deel van vers 18 wordt hiervan de grond aangegeven. Hij ontleent dien grond aan zijn ervaring. In mij, zegt hij, en onderscheidt dan in dat mij, waarmee hij heel zijn wezen bedoelt, zijn „vleesch", woont geen goed. Zijn „vleesch" onderscheidt hij daarmee van zijn ik, dat het goede wil; van de herboren kern van zijn wezen, van zijn vernieuwde persoonlijkheid, waarvan zijn ik de afspiegeling in zijn bewustzijn is. Dat het goede, dat in de zonde of het voor God slechte zijn tegenstelling heeft, in zijn vleesch zou wonen, er duurzaam verblijf in zou hebben, wordt dus in het eerste deel van vers 18, op grond van zijn ervaring, ontkend. In zijn vleesch zetelt de zonde; de, in vers 17 genoemde, inwonende zonde. En dat „vleesch" is hier, in onderscheiding van zijn ik, niet uitsluitend zijn lichaam met de daaruit opkomende natuurdriften als zoodanig. Evenmin als de „leden" waarvan in vers 23 sprake is — de leden, waarin hij ziet een andersoortige wet dan de Wet Gods, die hij, als norm voor zijn willen, bevestigt en liefheeft; de leden, waarin hij ziet NQQ ZONDIGE GODSDIENST DES HARTEN 99 een wet, een steeds en zonder uitzondering en, van zijn willen onafhankelijk, vast gebeuren, dat dus het karakter van natuurlijke regelmatigheid heeft; een gebeuren, dat in strijd is met wat hij wil — evenmin als deze „leden" uitsluitend zijn handen en voeten, tong of oogen als zoodanig zijn. In den brief aan de Colossensen toch is sprake van het „dooden uwer leden, die op de aarde zijn", en dan worden als zoodanig genoemd: hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, welke is afgodendienst (h. 3 : 5). Houdt men hier rekening mee, dan zal men inzien, dat de Apostel in vers 18 met zijn vleesch niet anders kan hebben bedoeld dan wat in zijn wezen, allereerst in zijn ziel, en dan ook in zijn lichaam, tegen Gods wil inwerkt, m. a. w. zijn verdorven menschelijke natuur. Dit tegen Gods wil inwerken der menschelijke natuur is juist haar verdorvenheid. En dit verderf noemt de Schrift de begeerlijkheid en het heet in de taal der Kerk de erfzonde. Gevolg van de erfschuld, is zij die zondige gesteldheid, waaruit, als water uit een bron, als vuur uit de brandstof, de dadelijke zonden opkomen; grond ook van die eerste bewegingen tot het voor God slechte, welke nog achter het eigenlijk begeeren en willen liggen. In het tweede gedeelte van Rom. 7 : 18 nu zegt de Apostel: „Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet"; waarmede hij bewijst, wat hij in het eerste gedeelte van dit vers beweert. Heeft hij eerst ontkend dat in zijn vleesch goed woont, hier bewijst hij het, door zich te beroepen op het zonderlinge feit, dat, terwijl zijn wil goed is — hij spreekt toch in vers 19 van het goede, dat ik wil, — en het willen van wat God wil wel bij hem is, — m. a. w. hem bij of voor de hand ligt, hij er gemakkelijk toe komt, hij er toe geneigd is — hij nochtans dat düs gewilde goede, zooals het schittert in den glans van het zedelijk schoone, niet doet, niet volbrengt. Zulk een afbuiging van zijn wilsrichting nu zou niet mogelijk wezen, indien niet slechts in de kern, maar ook in heel zijn wezen het goede woonde. Bezinnen wij ons nog eens over het verloop van het willen, dan zal ons juist daardoor wat de Apostel hier zegt over de tweespalt tusschen willen en volbrengen, des te duidelijker worden. Wanneer gij wilt, dan wendt gij uw kracht aan om iets tot stand te brengen. Gij komt daartoe, doordat een voorstelling van een doel, dat gij als goed kent en voor u bereikbaar acht, zich voor u verbonden heeft met een sterk lustgevoel, dat uw streven in beweging zet, het tot een begeeren doet worden, dat zich op zijn beurt verbindt met redelijk of verstandelijk overleg. Tusschen uw ik, waarvan het willen uitgaat, en het tot stand te brengen 1UU VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE doel liggen dus een reeks van midden-oorzaken. Zal het nu tot een doen, een volbrengen komen, dan moet het 'n standvastig willen zijn. Dan moet gij het doel als goed en bereikbaar blijven kennen; het lustgevoel moet sterk blijven aanhouden; gij moet op grond van verstandelijk overleg uw begeeren blijven goedkeuren. Dat alles moet gij doen; het is het werk van uw ik. Ik wil. * * * Maar hier ontmoet nu het voor God goede willen, dat opkomt uit de herboren kern van uw wezen, dat gij wilt, dat u bijligt, overal een vijand op zijn weg. En die vijand is allereerst uw vleesch, waarin geen goed woont. De begeerlijkheid. De „begeerlijkheid", die in u woont, kan toch verduisteren het verstand, zoodat het doel, Gods wil te doen, wat in zijn zedelijk schoon u eerst tegenschitterde, zijn glansen al meer voor u verliest; zijn bereikbaarheid öf door u betwijfeld öf voor u onverschillig wordt. Maar uit deze begeerlijkheid komt ook op de booze lust, die vlak ingaat tegen het lustgevoel der heilige liefde voor uw God. Uw streven, door de heilige liefde in beweging gezet, wordt dan al zwakker, hoe sterker deze booze lust wordt. En het door de heilige liefde tot begeeren geworden streven wordt bovendien tegengestaan, als de, uit de begeerlijkheid opkomende, „eerste bewegingen" der zonde straks tot al sterker booze begeerten aangroeien. Zoo worstelt dan ten slotte tweeërlei begeeren in uw ziel; en wel zal, als gij gelooft, uw redelijk overleg de booze begeerte afkeuren en de goede toestemmen; uw verstand zich mitsdien verbinden met het goede begeeren en gij dus het goede willen volbrengen, maar het kan ook gebeuren, dat de booze begeerte zoo machtig is, dat gij doet wat gij niet wilt. Gij zijt dan als een slaaf, die tegen wil en dank handelt. Dan, ook in het eerste geval, wanneer gij de goede begeerte tot stand brengt, kan een willen, dat met zooveel inspanning en strijd moet gepaard gaan om tot volbrengen, tot doen, te komen, niet voor God bestaan. Hij toch eischt van ons een zoo volkomen willen en doen als „van de engelen in den hemel", waarom Jezus ons dan ook leert te bidden: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. En zoo verstaat gij dan ook, hoe de Apostel met het oog op deze onvolmaaktheid schrijven kan: „want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet." Van nature „verkocht onder de zonde" (vers 14), slaaf van het „vleesch", wordt een mensch door wederbarende genade, die hem in de kern van zijn wezen, door de inwoning des Heiligen Geestes, „geestelijk" maakt, eerst een onwillige slaaf, om door Christus al meer te worden vrijgemaakt. NOG ZONDIGE GODSDIENST DES HARTEN 101 Bij dit alles moet men niet vergeten, dat de Apostel in Romeinen 7, zooals de kantteekenaar in vers 15 te recht opmerkt, „het woord doen niet altijd voor de uitwendige daad neemt". Wij weten echter, dat het voor God goede niet in de uitwendige daad, maar in den wil ligt. „De mensch ziet aan, wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan." Vandaar dan ook, dat onze „werken" of de gewrochten onzer wilshandelingen, in de wereld buiten ons tot stand gebracht, ten gevolge van de in ons wonende zonde, zooals onze Catechismus zegt — en dat nog wel van onze beste werken — onvolkomen en met zonden bevlekt zijn. En met deze onderscheiding tusschen uit- en inwendig doen hangt saam die andere, welke bij ons onderzoek reeds meermalen ter sprake kwam, tusschen ons willen naar buiten en naar binnen. Het willen toch, zoo vonden wij, richt zich naar buiten, als het een verandering in onze buitenwereld, en naar binnen, als het een verandering in onze eigen ziel tot doel heeft. In God kunnen wij niets veranderen. En wij vonden dan ook, dat ons willen dienen van Hem öf inwendig bestaat in een beheerschen, door onzen wil naar binnen, van al wat in ons is, om ons zelf daarmee ter beschikking, in dienst van God te stellen; óf uitwendig bestaat, door onzen wil naar buiten, waarmee wij veranderingen teweegbrengen in onze wereld, waaruit ons handelen opkomt, te onderschikken aan Zijn wil, die alleen goed is, dus in een dienen van Hem door middel van onze wereld. Dien nog inwendigen of verborgen dienst van God noemden wij den godsdienst des harten, en dezen uitwendigen of middellijken dienst van God den godsdienst in het leven. Het eerste gebod nu gaat, al ligt het ook aan al de andere geboden ten grondslag, wat het dienen van God betreft, uitsluitend over den godsdienst des harten. Hebben wij in een vorig hoofdstuk aangewezen, hoe de godsvrucht van een Christen nooit volkomen deugd is, en daarom voor God niet kan bestaan, wij zullen thans, bij het licht van Romeinen 7 : 18: „Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet" — aanwijzen, hoe ook de godsdienst des harten bij een wedergeborene, bij een Christen in enger zin, nooit volkomen is, maar, zoolang hij in dit leven is, steeds onzuiver blijft en daarom evenmin voor God kan bestaan. Nu hebben wij in het achtste hoofdstuk dezen godsdienst des harten nader omschreven als het willen richten van ons „denken" op Gods Openbaring, om door al rijker kennis, waaraan zich al dieper bewondering verbindt, te komen tot stille aanbidding; om door al rijker kennis, waaraan zich al grooter dankbaarheid verbindt, te komen tot stille erkentenis van God, als de zeer overvloedige Fontein van alle goeden; 102 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE om door al rijker kennis, waaraan zich al vaster verzekerdheid Zijner trouw verbindt, te komen tot stil vertrouwen, dat van Hem alleen voor tijd en eeuwigheid alles goeds verwacht. Verder omschreven wij dezen godsdienst des harten als het willen richten van ons door het innig en warm gevoel der heilige liefde bewogen „begeeren" op onzen God, dat düs wordt tot een stil verlangen naar het genieten van Zijn gemeenschap; een genieten, waaraan zich de aandoening van zalige vreugde verbindt, die zich uit in stil verblijden. En eindelijk omschreven wij dezen godsdienst des harten als het door de heilige liefde gedrongen willen van een kind des Heeren, om ook zijn persoonlijkheid, zijn ik, in dienst te stellen van zijn God. Een gezindheid, die als ootmoed of nederigheid des harten, hem zijn ik, in zelfverloochenende liefde, doet onderwerpen en als gehoorzaamheid hem zijn willen doet onderschikken aan het willen van zijn God. * Gelijk er nu in het algemeen gradatie in de zonde is — Jezus zelf zegt immers tot Pilatus: „die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde" (Joh. 19 : 11) — zoo is er ook meerdere of mindere onzuiverheid in den godsdienst des harten. In ons Avondmaalsformulier worden vermaand zich van de tafel des Heeren te onthouden in de eerste plaats „alle afgodendienaars, allen die verstorvene heiligen, engelen of andere schepselen aanroepen". En dit nu ziet kennelijk op hen, die in de dagen der Reformatie, al deden zij ook professie van de Gereformeerde religie, in hun hart nog Roomsch waren. Allereerst raakte dit de quaestie der Mis. Voor de Gereformeerden toch, die op grond van de Schrift, overtuigd waren met de leer der transsubstantiatie of der wezensverandering te moeten breken, en daarom ontkenden, dat Christus bij het Avondmaal lichamelijk onder de gestalten van brood en wijn is, kon de aanbidding van de hostie niet anders zijn dan afgoderij, zij het dan ook een meer subtiele of verfijnde. Het Concilie van Trente daarentegen stelde vast — en dat bij de Roomsche opvatting volkomen consequent —, dat alle Christ-geloovigen den cultus van latria — op dit woord komen wij zoo dadelijk terug — die men aan den waren God schuldig is, in veneratie zouden betoonen aan dit Allerheiligst Sacrament. Voor het Gereformeerd bewustzijn is alzoo de aanbidding van de hostie een zoo hooge graad van onzuiverheid in de religie, dat een Christen, die zoo iets zelfs maar in zijn hart doet, van het Avondmaal moet uitgesloten. Maar met dit al zal een Gereformeerde voor God en menschen belijden, dat ook zijn religie des harten maar betrekkelijk zuiver is. Al aanbidden wij ook God alleen, de oogenblikken zijn weinige, waarin wij ons willen om te aanbidden volbrengen zooals het moet. Aan de aanbidding toch, van bidden wel te onderscheiden, moet voorafgaan een denken, een zich voorstellen van onzen God, zooals wij Hem kennen uit Zijn Openbaring. Maar wie kan met David nazeggen: „Ik stel den Heere geduriglijk voor mij" (Ps. 16 : 8)? NOG ZONDIGE GODSDIENST DES HARTEN 103 Hoeveel inspanning kost het, ook maar een korten tijd te blijven denken aan God, en hoe weinig is er ook zelfs dan nog die heftige zielsaandoening der bewondering Zijner deugden, die u Hem in uw hart met liefdevol ontzag doet roemen en prijzen 1 Hoe mengt zich telkens in het gedenken van Gods hemelsche majesteit het zinnelijk-aardsche, dat aan God, die geest is, grenzen stelt van ruimte en tijd! Hoe zeldzaam zijn de oogenblikken der klare aanschouwing van de almacht en wijsheid, van de goedheid en gerechtigheid, van de barmhartigheid en waarheid Gods! Meest zien wij onzen God niet anders dan met een door zonden verduisterd zielsoog. Ook de gezindheid van dankbaarheid, die zich uit in de stille erkentenis Gods als de zeer overvloedige Fontein aller goeden, ontbreekt zeker bij den godvruchtige niet; maar toch is er een gewoon raken aan Gods gaven, dat uw dankbaarheid afstompt, den Gever doet vergeten voor de gaven, en u niet dan met inspanning den Gever doet gedenken. De gelukkige, de uit nood geredde onder Gods kinderen, die in den dag der benauwdheid zijn God had aangeroepen en uitgeholpen is (Psalm 50 : 15), vergeet wel niet, gelijk de negen door Jezus genezen melaatschen, te danken; maar zijn aanroepen is gewoonlijk sterker geweest dan zijn erkentenis, en in wat dan volgt in het psalmvers: „en gij zult Mij'eeren", schiet hij telkens te kort. Het in „voorspoed dankbaar" wordt gewoonlijk minder, hoe ongestoorder de voorspoed is. Eindelijk, waar de contemplatie of de denkende beschouwing van den zich openbarenden God zich richt op Zijn trouw en zich uit in stil vertrouwen des harten, dat van Hem alleen alles goeds verwacht in den tijd en hoopt voor de eeuwigheid, is ook dat vertrouwen maar zeldzaam volkomen. In ons willen vertrouwen op God mengt zich telkens een vertrouwen op de creatuur, en bovendien is het dan vaak nog zoo zwak. Wij, Gereformeerden, „roepen geen verstorvene heiligen, engelen of andere schepselen aan". Wij achten, met ons Avondmaalsformulier, ook dit een zoo hoogen graad van onzuiverheid in de religie, dat zij van 's Heeren tafel uitsluit. Nu is het wel waar, dat volgens de Roomsche leer noch Maria, noch de engelen op dezelfde wijze aangeroepen of religieus vereerd mogen worden als God. Deze leer toch maakt onderscheid tusschen den boven reeds genoemden latria of religieuzen dienst, die alleen aan God; de dalia of vereering, die aan de heiligen en engelen; en de hyperdulia of hooge vereering, die aan Maria toekomt. Doch naar onze overtuiging is deze onderscheiding niet in de Schrift gegrond, en wordt daarbij in de practijk niet altijd doorgevoerd. Doch al bidden wij, Gereformeerden, in onze aardsche nooden niet tot het schepsel, en kennen wij voor onze geestelijke nooden geen „middelaars van voorspraak", daarmee is ons vertrouwen op God nog niet volkomen. Het is toch onzuiver, telkens wanneer men bij de middelen als de „tweede oorzaken" blijft staan, in steê van door te dringen met zijn denken tot God als de eerste Oorzaak; onzuiver, wanneer zich in dat vertrouwen mengt de „superstitie" of het bijgeloof, dat naast God ook van de Fortuin of het Geluk heil 104 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE verwacht; onzuiver, wanneer de uitgestelde hoop het harte derwijs krenkt (Spr. 13 : 12), dat wij gaan twijfelen aan de trouw van onzen God, om, zoo al niet wanhopig, dan toch twijfelmoedig te worden. En evenmin als wij het maar zeldzaam brengen tot een denken aan onzen God, zoodat wij Hem daarin volkomen dienen, evenmin beheerscht ons willen het begeeren maar zelden zóó, dat het een verlangen wordt naar het genieten van Zijn gemeenschap. Het mystieke, het verborgen leven der ziel, die in de gemeenschap met haren God geniet, is aan vele Christenen zelfs niet bij ervaring bekend Gods kind heeft in het diepst van zijn hart een sterk begeeren naar de gemeenschap met God. Maar uit dat hart komen ook op allerlei booze begeerten naar wat niet-God is. En als het u nu in oogenblikken van hooge zielsvervoering gelukt, uw begeerten naar God düs te beheerschen door uw willen, dat gij met David zegt: „Mijne ziel dorst naar God naar den levenden God" (Ps. 42 : 3), en het dan komt tot een genieten van Zijn gemeenschap, zijn die oogenblikken toch weer zoo kort en trekt het zinnelijk-aardsche u al spoedig weer omlaag. * * * Is eindelijk het gewillig in dienst stellen, niet alleen van ons denken en begeeren, maar ook van onze persoonlijkheid, van ons ik, een der bestanddeelen van den godsdienst des harten, ook daarin is zooveel onvolkomen en bevlekt door het vleesch. Onze onderwerping, waarbij wij ons zelf tegenover God moeten verloochenen, slaat straks, als het kruis ons te lang of te zwaar drukt in ongeduld en opstand tegen God om, of wordt tot die resignatie of gelatenheid, waarbij het niet meer een zich gewillig onderwerpen, maar een uit nood niet anders kunnen is. En ons gehoorzamen of onderschikken van onzen wil aan Gods wil in heilige liefde, wordt, behalve dat het altijd onvolkomen is, bovendien door loonzucht of door het zoeken van „ons geluk" als het laatste doel ontheiligd. Dit alles nu vindt zijn oorzaak in het „vleesch", en zoo is dan door het „vleesch" onze godsdienst des harten niet dan onvolkomen en met zonde bevlekt. In onzen Borg kunnen wij ook daarin alleen voor Gods gericht bestaan. Toch wil een kind des Heeren deze onzuiverheid niet. Hij zal daarom de middelen gebruiken om zich zelf te reinigen ook van deze besmetting (2 Cor. 7:1). Over die middelen hopen wij te handelen bij de overdenking van het tweede gebod. HET TWEEDE GEBOD. DE EEREDIENST. i. INDEELING DER GEBODEN. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen: want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden. Exodus 20 :4—6. In het inleidend hoofdstuk op de Tien geboden wezen wij alleen op het feit, dat de indeeling van den decaloog bij de Gereformeerden anders is dan bij de Lutherschen en Roomschen. Ons de nadere bespreking daarvan voorbehoudende bij de behandeling der afzonderlijke geboden, gingen wij daar toen niet verder op in. Hier, bij de behandeling van het tweede gebod, komt dit verschil van indeeling als vanzelf ter sprake. Het gaat namelijk om de vraag, of wat in Exodus 20 : 4—5a en in Deuteronomium 5 : 8—9a staat, te recht als een afzonderlijk gebod, en wel het tweede, moet beschouwd, zooals wij Gereformeerden doen, dan wel als nog een deel van het eerste, zooals de Lutherschen en Roomschen doen. Hiermee hangt dan saam een andere vraag, of namelijk de in Exodus 20 : 5b en 6 en in Deuteronomium 5 : 9 en 10 vermelde bedreiging en belofte alleen ziet op wat bij ons het tweede, dan wel ook op wat bij ons het eerste gebod is. 106 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Wat nu de eerste vraag betreft, moet allereerst een dwaling weerlegd, die nog altijd bij sommige Protestanten heerscht, en wel deze, dat de Roomschen het „verbod omtrent de beelden" met opzet uit hun Catechismus weglaten. Dit nu is eenvoudig onwaar. In den Roomschen Catechismus van het Concilie van Trente komen de woorden van Exodus 20 : 4—5a en Deuteronomium 5 : 8—9a wel degelijk voor en wordt slechts opgemerkt, dat zij, overeenkomstig de meening van Augustinus, die in de Kerk meer algemeen is geworden, tot het eerste gebod behooren. En in de vraagboeken, die in de Roomsche kerk ten onzent in gebruik zijn, is het antwoord op de vraag: Hoe luidt het eerste gebod? „Ik ben de Heer uw God. Gij zult geen vreemde goden voor mijne oogen hebben. Gij zult u geene gesneden beelden maken. Gij zult die niet aanbidden of godsdienst aandoen." Men ziet, dat van een weglaten van „het verbod omtrent de beelden" geen sprake is. Hoe nu, volgens de Roomsche leer, het gebruik van beelden dit gebod niet tegenspreekt, zal later door ons worden vermeld. Hier was het ons alleen maar te doen, om een dwaling, die zich vaak in antipapistische felheid als aantijging uit, te bestrijden. * * * Wij komen thans tot de vraag zelf omtrent de indeeling van den decaloog. Uit Exodus 31 : 18 weten wij, dat de Tien woorden of geboden door God op twee steenen tafelen geschreven waren. Daar toch lezen wij: „En hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken geëindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods." Bij deze laatste uitdrukking hebben wij te denken aan een bijzondere inwerking van Gods kracht, waardoor de letters in de steenplaten werden gegrift; gelijk wij bij het: „Toen sprak God al deze woorden, zeggende": van Exodus 20 : 1, hebben te denken aan een hoorbaar spreken; aan een trilling in de lucht door God gewerkt, en die düs op de gehoorzenuwen van het bij den Sinaï vergaderd Israël inwerkte, dat de gedachten Gods in zijn bewustzijn kwamen. Dat nu verder deze geboden, die de kern van heel Israëls wetgeving vormen, juist tien zijn, weten wij echter eerst uit Exodus 34 : 28, waar wij lezen, hoe Mozes, na de zonde van het volk met het gouden kalf (h. 31), weer op den berg was met den Heere veertig dagen en veertig nachten. „Hij at geen brood, en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden." Nadat toch de eerste twee tafelen, naar aanleiding van Israëls zonde met het gouden kalf, door Mozes in heiligen toorn waren verbroken, zijn er nog eens twee steenen tafelen met dezelfde woorden beschreven. Vast staat dus, dat het tien woorden of geboden waren; maar noch in Exodus 20, noch in Deuteronomium 5 staan zij als zoodanig geteld. INDEELING DER GEBODEN 107 Over de indeeling en over de wijze waarop zij over de twee tafelen verdeeld waren, biedt de tekst dan ook hoegenaamd geen zekerheid. Vandaar dan ook, dat er over de indeeling verschil bestaat. De tegenwoordige Joden maken de woorden van Exodus 20 : 2: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb" — tot het eerste gebod. Het tweede gebod is dan bij hen: „Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben," waarmee zij verbinden het verbod over den beeldendienst. Verder tellen zij de geboden evenals wij, Gereformeerden. Deze Joodsche indeeling was reeds bekend aan den Griekschen kerkvader Origenes (f 254). Maar reeds hij maakte de zeker niet onjuiste opmerking, dat de woorden: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb" — geen gebod zijn. De Joodsche weerlegging van dit bezwaar tegen hun indeeling, dat de decaloog wel tien uitspraken, maar niet juist tien geboden bevat, is vrij wel als mislukt te beschouwen. Tegen deze Joodsche indeeling geldt bovendien nog als bezwaar, dat, zooals wij straks zullen zien, naar het getuigenis van den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus (geb. 37 n. Chr.) en van den Joodschen wijsgeer Philo (geb. 25 v. Chr.) onder de Joden de indeeling anders was, er dus een oudere bestond dan de thans onder hen gangbare. Afgezien nu van de zooeven genoemde tegenwoordige indeeling bij de Joden en ten deele ook van die der Gereformeerden, bestaan er twee wijzen van indeeling. Bij de eerste plaatst men op elk van de twee tafelen vijf geboden. Op de eerste komt dan het verbod van andere goden; van de beelden; van het misbruiken van Gods Naam; het gebod van den Sabbat en dat van het eeren der ouders te staan. Op de tweede tafel het verbod van moord, van echtbreuk, van stelen, van valsch getuigen en van begeeren. Bij de tweede wijze van indeeling daarentegen, plaatst men op de eerste tafel drie en op de tweede zeven geboden. Op de eerste tafel komt dan te staan: het verbod van andere goden, en wel verbonden met dat van den beeldendienst; het verbod van het misbruik van Gods Naam en als derde gebod dat van den Sabbat. Op de tweede tafel: het"gebod van het eeren der ouders; het verbod van moord; van echtbreuk; van stelen; van valsch getuigen; van het begeeren van het huis enz. dus als het negende, en van het begeeren van des naasten vrouw enz. als het tiende. 108 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Tweeërlei indeeling alzoo, en wel öf 5 en 5 óf 3 en 7, en de laatste dan zoo, dat wat bij de eerste indeeling het eerste en het tweede gebod is, bij deze tweede is saamgevoegd als eerste gebod; terwijl wat bij de eerste het tiende gebod is, bij de tweede indeeling tot twee afzonderlijke geboden, het negende en tiende, is gemaakt. De indeeling nu in 5 en 5 wordt in de Grieksche kerk gevolgd; terwijl die in 3 en 7 bij de Roomschen en de Lutherschen in zwang is. * * * Nu valt er zeker voor de eerste meer dan voor de tweede indeeling te zeggen. De wijze waarop de Joden vroeger de Tien geboden indeelden, schijnt een andere te zijn geweest dan de hierboven vermelde tegenwoordige, en volgens de oudste getuigen, die wij daaromtrent bezitten, de zooeven genoemde Philo en Flavius Josephus, was die oudere indeeling de eerste. Daarbij komt, dat tot in het begin der 5de eeuw in de Christelijke Kerk geen andere indeeling van den decaloog was dan juist die in 5 en 5. Vervolgens pleit voor de eerste en tegen de tweede wijze van indeeling, dat het verbod van afgoderij en dat van beeldendienst, zooals wij straks nader zullen aanwijzen, te veel verschillen om één gebod te kunnen zijn; verder, dat daarentegen het begeeren van wat God verboden heeft, blijkbaar de gedachte is, die ten grondslag ligt aan wat bij de eerste wijze van indeeling het tiende of laatste gebod is, en dat het reeds daarom niet aangaat hier twee geboden te onderscheiden, gelijk de tweede wijze van indeeling doet, die het: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis" tot het negende, en het: „Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw" enz. tot het tiende gebod maakt. En eindelijk, wat hier alles afdoet, wij weten vrij zeker, wanneer en hoe de tweede wijze van indeeling is opgekomen. Zij is afkomstig van den grooten kerkvader en Christen-wijsgeer Augustinus (f 430). De grond nu, dien hij had om de eerste twee geboden tot één te maken en dan juist drie geboden tot de eerste tafel te brengen, was eenigszins zonderling. Hij schrijft toch in zijn onderzoekingen over Exodus: „Mij dunken passender op de eerste tafel drie en op de tweede zeven te worden aangenomen, dewijl die geboden, welke op God betrekking hebben, de Triniteit schijnen bekend te maken aan hen, die nauwkeuriger beschouwen." Om dus de heilige Drieëenheid als het ware aan te duiden, moesten drie geboden op de eerste tafel staan. Het was een gedachte, waar Augustinus nu eenmaal zekere voorliefde voor had opgevat en die hij ook elders uitsprak, hoewel hij op sommige plaatsen in zijn werken ook de andere indeeling volgt, die van 5 en 5. Om nu toch tien geboden te krijgen, moest het laatste gebod gesplitst, en wijl in Deuteronomium het: „Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw," vooropgaat, maakte Augustinus dit tot het negende en de overige woorden tot het tiende gebod. INDEELING DER GEBODEN 109 Toch is de Kerk, dank zij het groot aanzien van Augustinus, diens indeeling, hoewel met een kleine wijziging, gevolgd. Niet het begeeren van des naasten vrouw, maar dat van des naasten huis werd — omdat in Exodus 20 : 17 het „huis" vooropgaat — als het negende gebod gerekend. En zoo is het gebleven tot op den tijd der Reformatie. Want wel nam Luther de indeeling van Augustinus, zooals hij die vond, over; doch Zwingli en ook Calvijn hebben met haar gebroken en volgden, zij het ook met een kleine afwijking wat betreft de plaatsing der geboden op de twee tafelen, en wel niet 5 en 5, maar 4 en 6, — de oudere indeeling. Calvijn behandelt deze quaestie in zijn Institutie, B. II, C. 8, § 12. „Wij moeten", zoo schrijft hij daar, „dit stuk noodzakelijk aanroeren, opdat de lezers de verdeeling die wij zullen stellen, niet als een nieuwe en onlangs uitgedachte belachen of er zich over verwonderen zouden." Hij keurt af, dat men het tweede gebod bij het eerste voegt, daar het zonder twijfel door den Heere als een afzonderlijk gebod gesteld is, en acht het splitsen van het tiende gebod, over het niet begeeren van des naasten goed, onvoegzaam. Op historische gronden gaat hij dan aanwijzen, dat de door hem gestelde indeeling de oudere is. In zooverre is dat juist, als het verbod van afgoderij en dat van beeldendienst daarin het eerste en tweede vormden, en het verbod omtrent het begeeren, naar wij gezien hebben, niet gesplitst was; min juist echter, dat bij de oudere indeeling vier geboden op de eerste en zes op de tweede tafel zouden komen; bij haar toch is het 5 en 5. * * * Wij komen thans tot de behandeling van het gebod zelf. Het tweede gebod luidt volgens Exodus 20 : 4 en 5a: „Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen." Met uitzondering van een kleine wijziging in het begin, en wel: „geen beeld van eenige gelijkenis", staan deze woorden evenzoo in Deuteronomium 5 : 8 en 9b. Het gebod is blijkbaar tweeledig. In de eerste plaats wordt hier aan den Israëliet verboden voor zich een beeld te maken, en in de tweede plaats den dienst, welken God alleen zich toeëigent, op zulk een beeld over te brengen. Onderzoeken wij nu eerst den zin van het eerste deel. Onder het beeld, waarvan hier sprake is, moet verstaan een gehouwen beeld, en wel uit hout of steen. Vandaar, dat onze Statenvertaling het ééne woord vertaalde met: „gesneden beeld". Dat nu niet het maken 110 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST van beelden in het algemeen hier verboden wordt, blijkt genoegzaam, om maar iets te noemen, uit de aanwezigheid van cherubsbeelden in Israëls heiligdom. Het gaat hier dus uitsluitend tegen het maken van een beeld van Jehova. Door middel van hout of steen mag de Eeuwige niet afgebeeld in creatuurlijke vormen. Geen gelijkenis of gedaante van een dier, hetzij in hemel, aarde of zee, mag daartoe gebruikt. Met het oog op den tijd en de omstandigheden waarin de decaloog aan Israël gegeven werd, hebben wij daarbij waarschijnlijk te denken aan de Egyptische afgodsbeelden. Noch als een vogel, noch als een rund of een slang, noch als een visch, die in de, lager dan het vasteland gelegen, wateren en daarom „in de wateren onder de aarde" is, — mag alzoo God worden afgebeeld. En dat dit de juiste verklaring is, blijkt uit vergelijking met Deuteronomium 4 : 15—18, waar Mozes Israël nog eens tot onderhouding van het tweede gebod vermaant. Daar toch lezen wij: „Wacht u dan wel voor uwe zielen; want gij hebt geene gelijkenis gezien, ten dage als de Heere op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak; opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens (n.1. een gesneden beeld), de gelijkenis van eenig beeld, de gedaante van man of vrouw; de gedaante van eenig beest dat op de aarde is; de gedaante van eenigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt; de gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van eenigen visch, die in het water is onder de aarde." Alzoo ook hier dezelfde soorten van levende wezens, van dieren, als in Exodus 20 : 4. Want wel staat in onze vertaling van Deuteronomium 4 : 16: „de gedaante van man of vrouw", maar in het oorspronkelijke is sprake van het „mannelijke" en het „vrouwelijke". Alleen dus het maken van een dierbeeld om daarmee Jehova voor te stellen, wordt ook hier verboden. De, volgens hem, dwaze meening, dat hier de beeldende kunst als zoodanig zou veroordeeld worden, achtte Calvijn zelfs niet noodig te weerleggen. En de Catechismus van Genève leert op dit stuk: „Het is niet zoo te verstaan, dat met deze woorden eenvoudig elk schilderstuk of beeldhouwwerk veroordeeld wordt; maar ons wordt slechts verboden, beelden met dat doel te maken, dat wij daarin God 'of zoeken of vereeren of, wat hetzelfde is, ze te dienen ter eere Gods of op eenige wijze tot superstitie en afgoderij te misbruiken." Zoo ook antwoordt de Heidelberger Catechismus op de 97ste vraag: „Mag men dan ganschelijk geene beelden maken?' —: God kan noch mag in geenerlei wijze afgebeeld worden. Maar de schepselen, al is het, dat zij mogen afgebeeld worden, zoo verbiedt toch God, hunne beeltenis te maken en te hebben, om die te vereeren, of God daardoor te dienen. * * * Dit nu brengt ons tot het tweede deel van het verbod: Gij zult u voor die niet buigen; noch hen dienen. Voor zulk een dier-beeld, waarmee men dan bedoelt Jehova voor te stellen, mag men zich niet buigen. Nu is het bukken of buigen van het 118 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Een „onbekende Ood" kan het religieus gemoed op den duur evenmin bevredigen als een „God van boven de sterren". Alle eeredienst toch is tweezijdig. De mensch begeert er mee te komen tot God, maar dan ook tot 'n God dien hij kent, want het onbekende wordt niet begeerd; en hij begeert er tevens mee, dat zijn God komt tot hem, zich aan hem openbaart. En deze tweeërlei zieledrang is daarom een wezenlijke trek van het menschelijk hart, omdat hij den oorspronkelijken mensch is ingeschapen. Adam was düs door God geschapen, dat hij zijn Schepper recht kennen kon, en in het paradijs genoot hij de nabijheid van zijn God. En dit nu hing hiermee saam, dat hij geschapen was naar Gods beeld. In Genesis 1 : 26 en 27 toch lezen wij, dat na opzettelijke beraadslaging: „Laat Ons menschen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis" — „God den mensch schiep naar Zijn beeld". Dit beeld Gods is niet anders dan de voorstelling, die God in Zijn eigen Goddelijk bewustzijn van Zich Zelf heeft. En al is het nu ook, dat dit geldt van heel den mensch, in hoofdzaak geldt dit voor wat zijn ziel aangaat. Immers God, die geest is, heeft geen lichaam, en alleen voor zoover het lichaam de ziel openbaart, gelijk de stoffelijke wereld God, behoort het tot het beeld Gods. Wij hebben thans de leer van „het beeld Gods" niet in den breede te ontvouwen; ons is het toch slechts te doen om deze leer in verband te brengen met het tweede gebod, waarin de Heere verbiedt een beeld van Hem te maken. En daartoe zij er hier allereerst op gewezen, dat naar Gereformeerde leer onderscheiden wordt tusschen het beeld Gods in ruimer en in enger zin; een onderscheiding, die vooral hierin haar grond vindt, dat de Schrift, ook waar zij, blijkens het verband, van den gevallen mensch spreekt, nog altijd zegt, dat „God hem gemaakt heeft naar Zijn beeld?' (Gen. 9:6); dat hij „naar de gelijkenis van God is gemaakt" (Jak. 3 : 9). Vervolgens, dat, waar wij onder het beeld Gods in ruimer zin verstaan: de geestelijke zijde van 's menschen wezen, waardoor hij zich onderscheidt van de dieren; wij onder dat in enger zin hoofdzakelijk verstaan wat de Schrift noemt: „de gerechtigheid en heiligheid der waarheid". Spreekt toch de Schrift in Efeze 4 : 24 van een: „den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid"; en in Colossensen 3 : 10 van een „aangedaan hebben den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, die hem geschapen heeft" — dan onderwijst zij ons op beide plaatsen, die kennelijk een toepassing bevatten op Gen. 1 : 27, dat de wedergeboren mensch naar het beeld Gods wordt vernieuwd, gelijk de eerste mensch naar het beeld Gods is geschapen, en daarbij tevens, dat de overeenstemming tusschen den mensch en God vooral moet gezocht in gerechtigheid en heiligheid als vrucht der gekende waarheid. En eindelijk, dat, al is ook het beeld Gods in ruimer zin, zij het ook niet ongeschonden, in den gevallen mensch gebleven, van een beeld Gods in enger zin, tenzij hij is herboren, bij hem geen sprake meer is. DE EEREDIENST 121 spreken met uw God in het gebed; hetzij dat ge alleen, hetzij dat ge zijt onder uw medemenschen. Vandaar dan ook de ontzetting, die soms den vrome in Israël aangreep, wanneer hij dacht aan het graf; aan den toestand der van haar lichaam gescheiden ziel. . „Want in den dood is Uwer geene gedachtenis; wie zal U loven in het graf?' (Ps. 6:6). „Zult Gij wonder doen aan de dooden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? „Zal Uwe goedertierenheid in het graf verteld worden, Uwe getrouwheid in het verderf ? .... ,, „ „„ „Zullen Uwe wonderen bekend worden in de duisternis, en Uwe gerechtigheid in het land der vergetelheid? (Ps. 88 : 11—13.) Düs vragen soms Israëls psalmdichters. ... Hunner toch is het volkomen zuivere besef, dat 'n mensch ook in de zinnelijke wereld zijn God moet kunnen loven; ook moet kunnen spreken van Zijn goedertierenheid en getrouwheid, Zijn wondermacht en ge- rechtigheid. ... En nu komt de bange vraag, hoe hij dat zal kunnen, wanneer hij eens geen lichaam en dus geen tong en geen mond meer heeft Bange vragen, waarop het bemoedigend antwoord komt, wanneer de Heere dan aan oud-Israël openbaart, „dat de dooden zullen opgewekt worden En al is het ook dat eerst in de nieuwe bedeeling door onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood heeft te niet gedaan het leven en de onverderfelijkheid is aan het licht gebracht (2 Timotheüs 1 : 10), ook aan oud-Israël was de gedachte niet vreemd: „Velen van die die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing" (Dan. 12 : i). En de mensch heeft niet alleen een tong en een mond om te spreken tot ziin God, maar ook een oor om te luisteren naar Zijn woord. Want dit is het wondere in de religie of de gemeenschap tusschen God en mensch, dat God, die geest is, van Zijn zijde ook Zijne gedachteverzinïeiTjkt in het woord ten behoeve van den geestelijk-zinnelijken ^eker de Heere brengt Zijn gedachten ook onmiddellijk, door de weï?ng van Zijï Geest! in het bewustzijn der menschen Maar ook door S menschelijk oor héén brengt Hij Zijn gedachten tot ons bewustzijn Adam hoorde de stem van den Heere in het Paradijs; aan den Sinaï wasset een door God gewerkte trilling van de lucht, die Zijn gedachten, iT de tierZwoorden» vervat, door het oor van den Israëliet heen tot diens bewustS bracht, en ook soms hebben patriarchen, profetenen apostelen Sbare Godsstémmen, „woorden Gods» in den meest letterlijken zin, met hun ooren gehoord. 122 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST En ook dit is de heerlijkheid van onzen eeredienst, dat, nadat God iüï?ï l male\en °P velerM wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, en in de laatste dagen tot de eerste discipelen gesproken had door den Zoon, - Hij nog tellens tot ons spreekt in en" WMiSr W°?rd; in e" d°°r de Van Hem in^even SchriS JVant juist dit is - wij wezen er reeds op in het vorige hoofdstuk — het euienaardige van den eeredienst, dat hij tweezijdig is: een verkeer tusschen God en mensch; een verkeer ook in het zinnelijk-waarneemiare ïiTn?"h7^den™ensch *? God in het ge°ed en van God tot den heeft Hat rl °rd^T Vufkeer' Waarbij de mensch de overtuiging Spenbaït. ^ Verh°°rt' e" Hij zich aan hei" De religieuze mensch is daarbij passief, lijdend, wanneer hij de sprake van zijn God verneemt, het Woord van zijn God ontvangt; maar hij is daarby ook actief, hij handelt, wanneer hij spreekt tot zijn God, wanneer En dit tweezijdige van den eeredienst is, gelijk wij zooeven zeiden zimielijk-waarneembaar. «men, ontmr "w medemensch hooren spreken en mèt hem luisteren. J^T' wez!".wij er 200 straks op, dat de eeredienst als natuurdrang van den geestelyk-z.nnehjken mensch, om door middel van zijn lichaam te uiten wat in zijn ziel omgaat, in zijn wezen gegrond is; door dezen ;S .llanghbegeert *£* S,echtS te sPfeken tot z«n God, maar omdat hij gemeenschapswezen is, omdat hij als mensch met zijn medemenschen moet verkeeren wat niet anders mogelijk is dan door middel van zijn lichaam begeert hij ook, dat zijn bidden tot en zijn hooren naar zijn rl w /3 W°,rden VOor hen; dat hii met hen en zii met hem hooren Gods Woord; spreken tot God, gelijk dan ook de Heere Jezus den Zijnen heeft leeren bidden: Onze Vader. Vandaar dat, al zijn ook de religieuze handelingen van den eenling van het individu in de eenzaamheid, bepaaldelijk de „oefeningen der godvruchtigheid», tot den eeredienst te rekenen, de eeredienst toch bovenal uitkomt in het gemeenschappelijke, het sociale, in de religieuze handelingen van het gezin, van bepaalde maatschappelijke kringen, van Kort saamgevat is dus de eeredienst een scheppings-ordinantie Gods voor den mensch, hem evenzoo natuurlijk, evenzoo een vanzelfsheid als de religie. Bij den eeredienst verkeert de mensch met zijn God door middel van het zinnelijke; door middel van het woord dat zijn oor DE EEREDIENST 123 hoort en zijn tong spreekt. Als zoodanig staat de eeredienst dan ook juist tegenover den verborgen omgang met God of de religie des harten. En bij dit verkeer met zijn God door middel van het zinnelijke, is de mensch ook als individu of eenling, maar vooral als gemeenschapswezen, als mensch onder zijn medemenschen, ontvangend en handelend, passief en actief. * * * Denken we ons nu een oogenblik bij dit gebod de zonde weg, dan zou het zij het ook in anderen vorm, naar zijn inhoud als scheppingsordinantie voor den mensch, als norm of richtsnoer voor zijn willen, blHetn lfatdzIich toch, om dit te verduidelijken, uitnemend denken, dat Adam vóór zijn val, - toen hij nog godvruchtig was en het God in zijn hart te dienen hem een ingeschapen levenswet was, waaraan tuj vanzelf gehoorzaamde; - ook een levenswet in z.jn binnenste had om God met mond en tong te vereeren, zijn oor te luisteren te leggen waar Sta'SolZ hem"spral en dat hij ook hieraan vanzelf gehoorzaamde Zeker ons voegt bij de soberheid der Schrift, waar zij ons van den staat der rechtheid verhaalt, onze verbeelding te beteugelen; maar voor on^ die bedden, dat God den mensch heeft geschapen goed en naar ZHn evenbeeld, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hu God ziinerscnepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem fn Se eeSe zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen (H C antw 6), - is de voorstelling van een loflied, van een gebed op "de' lippen van de Paradijs-menschen toch geenszins ongerijmd. En af stemmen wij gaarne toe, dat God de Heere, die op „velerlei wijze soreekT ook onmiddellijk gesproken zal hebben in het gemoed der eerste meSen, toch biedt het verhaal in Genesis allen grond om ook te Sen aan een hoorbaar spreken van den Heere in het Paradijs en Sd?en ook aan een luisteren der Paradijs-menschen naar het woord van hun God, dat door middel van hun oor tot hen kwam. Eerediensten wel gelijk altijd „tweezijdig", is dus ook denkbaar afgedacht van de zonde; ja, moet ook in het Paradijs hebben bestaan; door de zondelooze menschen zijn gewild en geoefend. En evenzeer is denkbaar, dat, ook toen de zonde nog met ingekomen was in de menschenwereld er een ordinantie Gods in 's menschen hart was ingeplant, een norm in zijn bewustzijn aanwezig was, voor de wijze waarop hij zijn God moest vereeren. luist dit zich afdenken van de zonde bij het tweede gebod nu, kan onllelden toibeter verstand van wat hier geboden wordt, m.a.w. van den oositieven inhoud van het gebod. De zonde toch ligt, gelijk reeds meermalen werd opgemerkt, niet in hef tuien of dwLandeHng zelf, maar in een hoedanigheidvan he wille? ofhandelen. De mensch moet zoodanig willen en handelen als 124 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST God wil, en de zonde is juist, dat zijn willen en handelen die hoedanigheid mist en er vlak tegen ingaat. Tegen die van God niet gewilde hoedanigheden en tegen dit zich onder Gods wil niet voegende, menschelijk willen gaan dan ook , de Tien geboden , als zoovele „zedewetten", d. i. wetten of nonnen die zich aan s menschen willen richten, als „verboden" in Zoo wordt in het eerste gebod niet de religie op zich zelf, maar de vreeze des Heeren en het Hem alleen als uw God willen dienen in uw hart, geboden. En zoo staat het nu ook met het tweede gebod. Niet de eeredienst op zich zelf wordt geboden,'want eeredienst, zijn Ood vereeren ook in het uitwendige door religieuze handelingen in enger zin wil en oefent de mensch vanzelf; is hem een natuurlijke aandrift Waar het echter om gaat, is, of hij het voor God goed wil en goed doet; m.a.w. of zijn willen en handelen op het stuk van den eeredienst de van God gewilde hoedanigheden hebben, hij zijn God zoo vereert als Hij het hem bevolen heeft. Denken wij ons nu den zondeloozen mensch bij zijn eeredienst Hij zal, uit het beginsel der heilige liefde, zijn God niet anders dan geestelijk willen vereeren. Wat wij hiermede bedoelen, is dit. God is een geest, en de mensch is, juist omdat in zijn ziel geest is aan God verwant, van Zijn geslacht. „Want", zoo vraagt Paulus, wié van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is?" (1 Cor. 2 ï 11a). Hiermede wordt uitgesproken, dat de geest des menschen zijn innerlijk wezen, zijn inwendig zijn, zijn denken en willen, kent; dat dus wat wij noemen ons zelfbewustzijn en daarmee onze zelfbepaling, hun grond hebben in onzen geest De eeredienst van den zondeloozen mensch nu zal, voor zoover hij daarbij actief is, d. w. z. zelf handelt, geestesarbeid zijn. Met bewustzijn zal hij zijn denken richten op zijn God en al wat er van aanbidding en bewondering en liefde voor Hem in zijn hart is, uitstorten voor Hem ra zijn loflied en zijn gebed. Door zijn spreken en zingen treedt die actie zijner ziel dan naar buiten, doch daarbij is dat zinnelijk-lichamelijk doen maar secundair, komt er slechts bij in de tweede plaats. Juist de uiterste tegenstelling van wat Jezus, met een woord van Jesaja, in den eeredienst der Schriftgeleerden en Farizeën gispt: „Dit volk genaakt Mij met hunnen mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij" (Matth. 15 : 8). Waar de zondelooze, de heilige bidt en zingt, daar is zijn tong- en lipbeweeg als het doen trillen van de snaren, het beitelen in het marmer of het penseelen op het doek, waarmee de kunstenaar uitbeeldt het voelen en voorstellen zijner ziel. Hij, de heilige, looft en prijst zijn God door middel van zijn tong en lippen; maar wat eigenlijk looft en prijst, is zijn ziel, zijn geest, waarin hij aanbidt. Zijn eeredienst is zielewerk, hij „is er met zijn ziel bij"; is geestesarbeid, en het lippenwerk is maar hulpmiddel. DE EEREDIENST EN DE ZONDE 127 Zijn toch Gods geboden de normen of het richtsnoer waarmee ons willen en onze wilshandelingen, opkomend uit de heilige liefde, moeten overeenstemmen om voor God goed te wezen, dan laat het zich verstaan, dat ook voor zoo heilige handeling als het gemeenschap zoeken met, het naderen van den mensch tot God, de Heere Zijn ordinantie heeft gesteld. God düs en niet op een andere wijze te vereeren dan Hij beveelt, is den mensch ingeschapen, en de zondelooze mensch wil zijn God dan ook slechts op de door Hem geboden wijze vereeren. Het tweede gebod gaat als verbod dan ook juist tegen het op dit punt zondig willen in. * * * En zoo vonden wij dan, teruggaande op den zondeloozen mensch, hoe in het tweede gebod, afgedacht van de zonde, God van ons wil, dat wij willen een eeredienst, die geestelijk, middellijk en overeenkomstig Zijn inzetting is. IV. DE EEREDIENST EN DE ZONDE. En de Heere zag Abel en zijn offer aan. Genesis 4 : 4b. Door met ons denken terug te gaan van den zondigen mensch, tot wien het tweede gebod zich als verbod richt, op den zondeloozen en heiligen, hebben wij leeren verstaan, wat daarin geboden wordt. Wij vonden als Gods geopenbaarden wil voor 's menschen willen in betrekking tot zijn eeredienst of uitwendige vereering van God, dat deze eeredienst geestelijk, middeltijk en niet eigenwillig zij. Het eerste ziet op het karakter dat de voor God goede eeredienst moet bezitten, en hangt zoowel met het geest-zijn van God als met de geestelijke zijde van 's menschen wezen saam. Het tweede ziet op het doel, en wel zoo, dat de voor God goede eeredienst nooit zijn doel in zich zelf heeft, maar slechts middel is tot sterking van de godsvrucht en den godsdienst des harten, m. a. w. zijn naastliggend doel in de religie heeft, en dat zoowel waar de individu in de eenzaamheid, als in gemeenschap met anderen, eeredienst oefent. Het derde, het niet-eigenwillige, ten slotte ziet op de wijze, waarop de voor God goede eeredienst moet verricht, en wel zoo, dat de mensch daarbij geen andere handelingen moet willen verrichten dan die, welke God bevolen heeft; wat in zijn ziel voor God omgaat, op zulk een wijze moet uiten als Hij daarvoor heeft bepaald. 128 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST In deze trits van hoedanigheden nu ligt de vaste en onveranderlijke norm of het richtsnoer van 's menschen eeredienst; een norm, die zoowel in de natuur Gods als in die des menschen haar innerlijke noodzakelijkheid heeft. En de zondelooze mensch zal uit het beginsel der heilige liefde tegenover zijn God dan ook niet anders dan naar deze norm of dit gebod willen handelen. Het inkomen der zonde in de menschenwereld heeft aan deze norm niets veranderd. De Wet des Heeren toch, of Zijn ordinantiën voor de zedelijke wereld, voor de wereld van het menschelijk willen, blijft; of liever nog, God blijft Zijn Wet, Zijn wil krachtens Zijn souverein scheppingsrech't aan 'smenschen wil opleggen; blijft gehoorzaamheid eischen ook waar de mensch Hem niet wil, niet kan willen gehoorzamen. En Hij doet daarin geen onrecht. Hij handhaaft daarin Zijn recht; de door Hem gestelde zedelijke wereldorde. * * Toch heeft, al blijft ook het gebod van een geestelijken, middellijken en door God bevolen eeredienst onveranderlijk, de zonde in 's menschen eeredienst zelf verandering gebracht En wel op tweeërlei wijze. In de eerste plaats is door de zonde de religie verdorven en met haar de eeredienst. Wel is zij, de religie, als behoorende tot 's menschen wezen, niet vernietigd, maar, gelijk bij de behandeling van het eerste gebod met zekere uitvoerigheid is aangewezen, door de zonde is zij vervalscht. Dat zij niet is vernietigd en er nog vrome heidenen en Mohammedanen zijn is een vrucht van de gemeene Gratie. Toch is het opkomen van het paganisme, van de valsche religie met haar verschillende gradaties van lagere en hoogere natuur-religie, tot de ethische religies van het heidendom toe, een wrange vrucht van de' zonde. Bij den innigen, in 's menschen wezen gegronden samenhang nu tusschen religie en eeredienst moest uiteraard met de valsche religie ook een valsche eeredienst ontstaan. Een eeredienst of uitwendige, in zekere handelingen zich openbarende vereering, niet meer van den eenigen waren God, maar van den afgod; niet meer opkomend uit het beginsel der heilige liefde; niet meer overeenkomstig de in het hart des menschen ingeschapen norm. Zoo toch een, dan is wel het tweede van Gods geboden uit het bewustzijn der van Hem, door de zonde, vervreemde menschheid uitgesleten. En wel zoo, dat ge overal in de heidenwereld een eeredienst vindt,' die niet geestelijk maar zinnelijk is; niet middel tot sterking van de religie meer wil zijn, maar in zich zelf het doel zoekt; hetgeen, om iets te noemen, sterk uitkomt in de specifiek heidensche geloofsvoorstelling, dat de goden door de offers der menschen in den letterlijken zin worden gevoed en dus van den mensch, die het offer brengt, afhankelijk zijn; en eindelijk eigenwillig is. DE EEREDIENST EN DE ZONDE 131 stelt, kan Hij naar Zijn wil veranderen, vaststellen, instellen zooals het Hem behaagt. Zoo toch is het reeds onder menschen. Dat een kind zijn ouders; een leerling zijn meester; een arbeider zijn patroon; en de burgers hun overheid ook in het uitwendige door woord en gebaar eere bewijzen, is natuurlijk en geschiedt dan ook altijd en overal. Maar de wijze waarop dit geschiedt, verschilt. En deze wijze van eerebetoon hangt aan den wil van den meerdere tegenover zijn mindere. Ze is b.v. bij de Oostersche volkeren anders dan bij ons, Westerlingen; en zelfs onder ons zal een vader willen, dat zijn kind hem op een andere wijze eert dan zijn groote jongen; en zijn reeds tot een eigen staat of tot een huwelijk gekomen zoon weer anders dan zoo'n jongen, die in de maatschappij nog niets is. En zoo hangt ook de wijze van Godsvereering uitsluitend aan Gods wil. Wij staan met opzet hier wat langer bij stil, omdat dit samenhangt met een onderscheiding in de Christelijke of wil men liever, Theologisch* zedeleer tusschen natuurlijke en positieve of stellige geboden. Een onderscheiding, reeds gemaakt in de Roomsche Theologie en door onze Gereformeerde schrijvers daaruit overgenomen. Op zich zelf is deze onderscheiding tusschen „natuurlijk" en „positief" veel ouder dan de Christelijke denkwereld en vindt men haar toegepast, op ander gebied, reeds bij de oude Grieksche denkers. Toegepast op de Tien geboden, komt zij hierop neer, dat men daarbij onderscheidt tusschen geboden die hun grond hebben in Gods natuur, en zulke die uitsluitend gegrond zijn in Zijn vrijen wil. Die van de eerste soort, zegt men, wil de Heere wel vrijwillig, maar nochtans noodzakelijk, en men bedoelt daar dan mede, dat Hij het tegendeel daarvan niet kan willen of gebieden, wijl dat zou strijden met Zijn eigen natuur. Tot deze soort rekent men dan, wat de „eerste tafel" betreft, gewoonlijk het eerste en het derde gebod. Die van de tweede soort, zegt men, vloeien slechts voort uit Gods vrijen wil, en zonder dat het strijdt met Zijn natuur, kan Hij dus van deze geboden ook het tegendeel gebieden of, onder bepaalde omstandigheden, er „dispensatie" of vrijstelling van geven. Tot deze soort rekent men dan, wat weer de „eerste tafel" betreft, het tweede en vierde gebod. Uit het bovenstaande zal nu reeds duidelijk zijn geworden, waarom de geboden van de eerste soort den naam van natuurlijke dragen. Die van de tweede soort heeten stellige of positieve geboden — van het Latijnsche „posttivus", van „ponere" = zetten, stellen, — omdat zij ons zijn „gesteld" of „gezet" alleen door Gods wil. Uit dit laatste volgt, dat ook deze positieve geboden niet minder dan de natuurlijke voor ons verplichtend zijn; alleen God en niet de mensch dan kan ook van de eerste „dispenseeren". Bij de verdere bespreking der Tien geboden zal deze onderscheiding nog meermalen ter sprake komen, en wij laten haar dan ook voorloopig 132 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST rusten, om er hier alleen gebruik van te maken bij het tweede gebod. Slechts zij opgemerkt, dat zij in haar toepassing op den decaloog door sommige godgeleerden, zoo Roomsche als Gereformeerde, werd verworpen. Er zijn er toch geweest, die leerden, dat alle tien geboden positief waren, en er zijn er evenzeer geweest, onder hen niemand minder dan de groote leeraar der middeneeuwsche Kerk Thomas Aquinas, die leerden dat alle tien geboden natuurlijk zijn. Maar er zijn er ook, en onder hen niemand minder dan de groote leeraar der Gereformeerde kerken onze Voetius, die hier een middenweg kozen en de onderscheiding van natuurlijk en positief ook op de Tien geboden meenden te moeten toepassen. Volgt men hierin nu Voetius, en onder de oude Gereformeerde moralisten of zedeleeraars was niemand grooter dan hij, dan houdt men het tweede gebod voor positief. Alleen echter met dien verstande, dat de wijze van eeredienst uitsluitend aan Gods vrijen wil hangt. En verder volgt er dan ook nog uit, dat daar omstandigheden kunnen wezen, waarin God zelf een mensch van de verplichting tot deelneming aan den gemeenschappelijken eeredienst ontslaat, en zulk een mensch zich dan in zijn geweten wettig verhinderd zal achten. Wij hebben hier o. m. het oog op hem of haar, die aan een krankbed niet gemist kan worden, of die zich bij hun verzorging van hulpbehoevende kinderen niet door een ander kunnen laten vervangen. En nu is het een feit, dat God de Heere in den loop der eeuwen, sedert de afkondiging van het Genadeverbond, of de bekendmaking van het Evangelie, verschillende bevelen gegeven heeft omtrent de wijze, waarop Hij door Zijn volk in het uitwendige wil gediend; omtrent de wijze van eeredienst. Anders toch was de wijze van den, van God, geboden eeredienst onder Israël, anders dan die onder ons. Dit nu dringt er des te meer toe, in het tweede gebod althans een „positief" bestanddeel aan te nemen. Toch zijn deze veranderingen in de wijze van eeredienst, hoewel voortvloeiend uit Gods vrijen wil, niet willekeurig in den zin van ongegrond. Zij hangen saam met de bedeeling van het Verbond der Genade en zijn dus evenals dat Verbond zelf van eeuwigheid en dus vóór de grondlegging der wereld gegrond in Gods Raad. Middenpunt nu van het Verbond der Genade is de voldoening Christi, onzes eenigen Hoogepriesters, voor ons. „Wij gelooven, dat Jezus Christus een eeuwige Hoogepriester is, met eede, naar de ordeninge Melchizedeks, en heeft zich zeiven in onzen naam voor Zijnen Vader gesteld, om Zijnen toorn te stillen met volle genoegdoening, zich zeiven opofferende DE EEREDIENST EN DE ZONDE 133 aan het hout des kruises, en vergietende Zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de profeten hadden voorzegd" (Ned. Geloofsbelijdenis, Art. 21). Het offer van Christus, op Zijn kruis volbracht, is dus het middenpunt van het Genadeverbond. En met deze ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd werden (Hebreen 10 : 14). Door dit offer der voldoening aan Gods recht is, als middeloorzaak, weer de gemeenschap hersteld tusschen God en mensch; kan God tot Zijn volk naderen met Zijn Woord en Geest, en Zijn volk naderen tot Hem in zijn gebed en zijn lied. Vandaar, dat niet slechts de ware religie aan het geloof in den Middelaar hangt; maar dat ook alle eeredienst in den Middelaar is. Is de eeredienst tweezijdig, in den Middelaar komt God tot u, en in den Middelaar nadert gij tot uw God. Alle eeredienst die door een zondig mensch, buiten den Middelaar om, wordt gezocht, is daarom, evenals alle religie waaraan het Middelaarsgeloof ontbreekt, valsch. Dit Genadeverbond nu, reeds afgekondigd in het verloren Paradijs, in de „moederbelofte" van Genesis 3 : 15, omtrent het vrouwezaad dat der slang den kop zal vermorzelen, heeft in de tijden vóór en na de komst van den Middelaar zijn tweeërlei bedeeling. En niet slechts in deze twee groote perioden, maar ook geduiende de eerste wordt de van God geboden wijze van eeredienst meer dan eenmaal veranderd. In de drie tijdperken: van Adam tot Abraham, van Abraham tot Mozes, en van Mozes tot Christus, heeft God telkens een andere wijze bevolen waarop Hij vereerd wilde worden. Dit nu hangt saam met de ontwikkeling van de bijzondere Openbaring in den kring des Verbonds. Hoewel toch het zaligmakend geloof in den beloofden Middelaar van meet af niet ontbrak en reeds het deel was van onze gevallen maar herboren stam-ouders, is de verborgenheid van het Evangelie der verlossing niet dan trapsgewijze bekend gemaakt. Zoo wordt de gedachte van het zoenoffer des Middelaars eerst veel later geopenbaard. Al spoedig lezen wij van offers als handelingen van den eeredienst, maar deze eerste offers waren nog geen zoenoffers. Van zulk een offer in den zin van aanbieding eener uitwendige gave, vinden wij in „den staat der rechtheid" nog geen spoor. Van Kaïn en Abel lezen wij dat het eerst, en wel, dat zij gaven brachten van een deel van dat, waarin zij hun levensonderhoud vonden: Kaïn van de vruchten van het land dat door hem wordt bebouwd; Abel van de eerstelingen zijner kudden, en bepaaldelijk van hun vetstukken. En de Heere zag Abel en zijn offer aan (Gen. 4 : 4b). Dit woord, op een der eerste bladzijden van den Bijbel, is van groote beteekenis voor heel den eeredienst. Hangt toch het offer, gelijk het ons hier wordt beschreven, op het 134 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST innigst saam met het gebed, en is het een behoefte van het menschelijk hart om ook door een uitwendige handeling, door een gave, aan God zijn dank te toonen, alles komt hier aan op de gezindheid van het hart. Terwijl nu Kaïn, zonder keur, van de vruchten des lands offert, brengt Abel een gave van wat hij als het beste en kostelijkste heeft uitgekozen. Hieruit spreekt een teedere gezindheid, een godsvrucht, die op hare beurt wortelt in dat geloof van Abel, waardoor hij, naar de Schrift elders zegt: „eene meerdere offerande Gode geofferd heeft dan Kaïn" (Hebreen 11 : 4). Abel legt zijn hart in zijn gave; Kaïn offert om maar geofferd te hebben. En waarschuwend tegen allen eeredienst waaraan düs ontbreekt èn het geestelijk karakter èn het niet doel maar slechts middel willen zijn, zegt de Schrift: „Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan" (Gen. 4:5). Naast het woord, waarin de mensch uiting geeft aan wat er voor zijn God in zijn hart leeft, zien wij dus na den val ook het offer als vorm of wijze van eeredienst opkomen. En wel is van een afzonderlijk gebod om te offeren, in de Schrift geen sprake, maar daarom is het nog niet als een menschelijke uitvinding, een eigenwillige handeling te beschouwen. Evenmin als het gebed, is het offer door menschen „uitgevonden", maar komt vanzelf op uit het wezen van den naar Gods beeld geschapen mensch en is mitsdien als verzinnelijkt gebed een scheppings-ordinantie. Met name geldt dit laatste van het offer zooals wij het bij Abel, en in heel den tijd van Adam tot Mozes, in de Schrift vermeld vinden. Gelijk toen het offer van Abel uitsluitend het karakter van dank- en bidoffer draagt — óók dit laatste, want uit den tekst blijkt, dat hij er zich door wil verzekeren van in Gods gunst te staan, juist immers de versmading van zijn offer maakt Kaïn gramstorig —, zoo ook de offers, door Noach, door Abraham e. a. gebracht. Van een eigenlijk zoenoffer als handeling van den eeredienst toch is in het Oude Testament vóór Mozes geen spoor. Kent ook de eeredienst der valsche religie zoowel bloedige als onbloedige offers, en ontbreekt ook daar, vooral bij de Semieten, het zoenoffer niet, het bloedige offer is daarom volstrekt nog niet altijd een zoenoffer. Abels offer, een dank- en bidoffer, was alleen een bloedig offer, omdat Abel een „schaapherder" was. Eerst in Israëls „ceremonieele wet", door Jehova aan Zijn volk gegeven, wordt in het zoenoffer dat de mensch brengt, het eenig offer van Christus afgeschaduwd en daarmee het zoenoffer tot een handeling van den door God aan Israël bevolen eeredienst gemaakt. 136 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST over God eener wanhopende ziel, die eerst onder een schaterlach Zijn bestaan heeft ontkend. En dat er ook op aarde onder in zich zelf, als de anderen, zondige menschen een eeredienst is, zij het dan ook in meerdere of mindere mate van zuiverheid, maar toch zóó, dat de echtheid er niet in ontbreekt en God er Zijn welbehagen in heeft; een echte eeredienst, die dadelijk na den val weer opkwam en bewaard bleef tot op dezen dag, is een vrucht van de particuliere Genade. Van die bijzondere Genade, welke de vernieuwde menschheid, die in Christus haar Hoofd heeft, van de besmetting der zonde reinigt en, door de eeuwen heen, voert naar dat doel en einde der wereld, waarin God alles zal zijn in allen (1 Corinthe 15 : 28); naar dat nieuwe Jeruzalem, door den Apostel in heilig visioen aanschouwd als de stad, waarin hij geen tempel zag (Openbaring 21 : 22). In dezen eeredienst van de ware religie nu zien wij, naar de Schrift ons openbaart en gelijk wij in het vorig hoofdstuk reeds aanduidden, wat de wijze of inrichting betreft, door God zelf meer dan eens verandering gebracht. Ieder toch weet, dat God in Zijn Woord Israël bevolen heeft, Hem op een andere wijze te dienen dan die, welke Hij ons, Christenen, beveelt. Israëls wijze van eeredienst verschilt van die van den onzen. Wij, Christenen, laten onze kinderen niet meer besnijden, maar wel doopen; brengen geen bloedige offers meer van stieren en bokken als zoenoffers voor onze zonden. Vrome Joden daarentegen laten hun kinderen nog altijd besnijden, en brengen alleen geen bloedige zoenoffers meer, omdat zij geen tempel hebben, op welks heilig gebied zij dat kunnen doen. En bedenkt ge nu, dat toch zoowel de heilige Besnijdenis als de heilige Doop, en niet minder het zoenoffer door God bevolen is, en gij dus geen recht hebt om die besnijdenis en dat bloedig zoenoffer voor eigenwilligen eeredienst te houden, dan komt ge met uw denken voor een moeilijkheid te staan. Voor vele Christenen uit de eerste eeuw onzer jaartelling was zij zelfs geen geringe. Met name de vraag, of de heilige Besnijdenis ook voor Christenen al dan niet verplichtend was, is de brandende quaestie geweest van den Apostolischen tijd. Mocht men nalaten wat God toch geboden had? En zoo staat het niet alleen met de Besnijdenis en het bloedig zoenoffer, maar b.v. ook met de spijswetten. Een vrome Jood eet nog geen zwijnenvleesch, want Gods Wet zegt hem: „Ook het zwijn zal u onrein zijn" (Leviticus 11 : 7). In het tweede boek der Makkabeën hebben wij die twee ontroerende verhalen uit den tijd van Antiochus Epifanes: van den negentigjarigen DE EEREDIENST IN EN BUITEN HET VERBOND DER GENADE 137 schriftgeleerde Eleazar, die zich liever met geeselroeden en riemen laat doodslaan, dan zelfs maar den schijn aan te nemen van zwijnenvleesch te eten; van die moeder met haar zeven zonen, die zij liever voor haar oogen na elkander ziet sterven, — onder martelingen zoo afschuwelijk, dat wij beter doen er hier van te zwijgen, — dan dat die zonen, om hun leven te redden, ook maar een stukje van het verboden vleesch zouden gebruiken. . Dan hoeveel eerbied dit martelaars-heroïsme ons ook afdwingt en hoe vast wij ook overtuigd zijn, dat Eleazar en de moeder met haar zeven zonen voorbeeldig goed hebben gehandeld, toch zullen wij, Christenen, althans uit religieuze motieven, ons niet van het gebruik van zwijnenvleesch onthouden. En als een vrome Jood ons dan toevoegt: gij eet wat God te eten verboden heeft, — raakt dit onze consciëntie volstrekt niet. Met dat al voelt ge, dat de moeilijkheid waarvoor ge hier staat, allerminst verzonnen is. God op geen andere wijze vereeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft — wilt ook gij; en toch doet gij niet en wilt gij zelfs niet doen vele dingen, die Hij wel degelijk heeft bevolen; en als goed Christen ontrust u dat niet, zelfs in uw beste oogenblikken. Deze moeilijkheid zal zich echter onverwijld voor u oplossen, wanneer gij een helder inzicht hebt in de verschillende bedeeling van het ééne Genadeverbond en, in verband daarmede, in wat wij vroeger omschreven als- positief of stellig bestanddeel van het tweede gebod. Voor wie toch inziet, dat God zelf, naar Zijn eeuwigen Raad, het Evangelie der verzoening, dat het middenpunt der ware religie van in zich zelf zondige menschen is, niet dan in toenemende helderheid aan Zijn volk heeft geopenbaard; en die daarbij verstaat, dat met die telkens al helderder wordende openbaring van Gods zijde, een daarbij passende vereering van Hem, ook in het uitwendige, van 's menschen zijde evenwijdig moest loopen, voor die zal het volkomen begrijpelijk zijn, hoe God, naar Zijn vrijen wil, de wijze van eeredienst dien Hij Zijn volk stelt' meer dan eens heeft veranderd; hoe Hij kon willen, dat, toen de erfgenaam nog een kind was (Gal. 4 : 1), hij Hem op een andere wijze vereerde dan thans, nu hij een man is geworden; en hoe Hij mitsdien in Zijn Woord aan ons, Christenen, een andere wijze van eeredienst beveelt, dan Hij heeft bevolen aan de vromen van den ouden dag. * * ♦ Om nu de wijze waarop God ons, Christenen, in Zijn Woord heeft bevolen Hem te vereeren, goed te verstaan; ons inzicht daarin te verhelderen; zal het niet ondienstig wezen, ons eerst de door Hem aan de vromen van den ouden dag bevolen wijze van eeredienst in te denken. Niet slechts de Israëlietische of, wil men, Mozaïsche eeredienst, maar ook de vóór-Israëlietische vraagt daarbij onze aandacht, en óók bij den 138 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST laatsten, maar vooral bij den eersten dient, zij het ook in breede trekken, iets vermeld van den eeredienst der valsche religie. Zoo toch zullen wij door vergelijking, door het zien op de overeenkomsten en de verschillen, het algemeen menschelijke en het aan Gods volk eigenaardige; het specifiek Israëlietische en het aan Gods volk algemeene; het voorbijgaande of veranderlijke, en het blijvende en onveranderlijke op het gebied van den eeredienst leeren kennen, en ons düs den weg banen tot de bespreking van den Christelijken eeredienst in een volgend hoofdstuk. Om den door God bevolen eeredienst onder de oude bedeeling van het ééne Genadeverbond te kennen, is het ons dus ditmaal te doen. Bekend gemaakt reeds in het verloren Paradijs, doorloopt het Genadeverbond in zijn oude bedeeling, die met de komst van Christus in het vleesch eindigt, twee groote tijdperken, en wel van Adam tot Mozes en van Mozes tot Christus. In het eerste kan men dan nog weer nader onderscheiden de perioden die verloopen van Adam tot Noach, van Noach tot Abraham, en van Abraham tot Mozes. In het tweede, die van Mozes tot David, van David tot de Babylonische ballingschap, van de ballingschap tot op de komst van Christus. * Ook vóór Mozes was er een van God bevolen, deels natuurlijke, deels ingestelde dienst. Als de Verbonds-God was God onder de menschen bekend. Onder Zijn verbondsnaam Jehova kent hem reeds Eva, als zij in haar eerstgeborene den Beloofde meent te zien en dan zegt: „Ik heb eenen man van den Heere verkregen" (Gen. 4 : lé). En als wij lezen, hoe in de dagen van Enos, den zoon van Seth, men „begon den Naam des Heeren aan te roepen" (Gen. 4 : 26), wijst dit er op, dat aan de ware religie, waarvan het Evangelie der verzoening het middenpunt is, zich paarde ook een openlijke eeredienst. Het zijn slechts enkele gegevens, die de Schrift omtrent 'den vóórMozaïschen eeredienst biedt, genoegzaam echter om er ons een voorstelling van te vormen. Vóór en na den zondvloed wordt het Woord Gods, „veelmalen en op velerlei wijze gesproken", vernomen door de Kerk, die evenals de Middelaar is om de zonde. De bijzondere Openbaring, met het Paradijsevangelie als middenpunt, wordt al rijker. De oud-vaders brengen als profeten het Woord van hun God aan hun gezinnen en geslachten. Een traditie, een mondelinge overlevering plant zich voort. Vóór en na den zondvloed spreken de menschen hun woord tot God in het gebed. Vóór en na den zondvloed brengen zij aan God hun offers; offers, die in het aanbieden van een gave aan God, en voor zoover zij er Gods gunst mee zoeken, 's menschen danken, 's menschen bidden verzinnelijken; offers, die, als handelingen van den eeredienst, juist omdat zij, gelijk dat van Abel en Noach, Gode welgevallig zijn, evenmin als het hooren naar Gods Woord of het bidden eigenwillig kunnen zijn geweest. Toch staan met deze twee laatste handelingen van den eeredienst de 140 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Terwijl nu het Genadeverbond voor eeuwen beperkt-blijft tot het zaad van Abraham, en de Kerke Gods eerst schuilt in de tenten der aartsvaders en daarna uitgroeit tot de twaalf stammen waarin het geslacht van Jakob-Israël zich verdeelt — wordt, na de verlossing uit Egypte, de Israëlietische natie tot een volk en daarmede de Kerke Gods op aarde tot een volkskerk. Voor deze volkskerk van Israël bepaalt nu de Heere zelf den eeredienst, en wel in die wetten, welke in het Oude Testament den naam van inzettingen, in het Nieuwe dien van dienst of latreia dragen. Deze ingestelde eeredienst draagt een eigenaardig karakter. Het Nieuwe Testament drukt dit uit door het woord schaduw. Het noemt dezen Israëlietischen godsdienst of wijze van Godsvereering: „eene schaduw der toekomende dingen" (Colossensen 2 : 17); „een voorbeeld en schaduw der hemelsche dingen" (Hebr. 8 : 5) en ,"een schaduw der toekomende goederen" (Hebr. 10 : 1). Gelijk toch door het schaduwbeeld de trekken van het oorspronkelijke slechts flauw en vaag worden teruggegeven, zoo ook door Israëls ingestelden of positieven eeredienst de waarheid en de werkelijkheid, die eens met de komst van den Christus op aarde zal worden geschonken. Wij zijn dan ook gewoon, op grond van de zooeven aangehaalde plaatsen uit het Nieuwe Testament, deze inzettingen voor Israëls eeredienst de „schaduwachtige wetten" te noemen. Onderscheiden in die voor de heilige plaatsen, de heilige personen, de heilige handelingen en de heilige tijden van Israëls eeredienst, vormt'het onderzoek naar deze ordinantiën des Heeren een deel van een afzonderlijk studievak, waaraan men den naam van Bijbelsche of Israëlietische Oudheidkunde heeft gegeven. * * * Vergelijkt men nu dezen van God bevolen Israëlietischen eeredienst met dien der valsche religie, met name der hoogere natuur-religies, dan zal men bij alle verschil ook overeenkomst vinden. Overeenkomst allereerst in doel. Gelijk toch onder Israël, zoo is ook onder de heidenen de eeredienst een band voor de gemeenschap, voor de religieuze gemeenschap. Dat de meitsch een sociaal wezen, een gemeenschapswezen is', komt ook hierin uit, dat men altijd en overal een gemeenschappelijken eeredienst aantreft. Met wie men zich één weet op het stuk van geloofsvoorstellingen — en aanvankelijk bestaat die eenheid bij de leden van het gezin, den stam en het volk, zoodat de gezins-, stam- en volksreligie het primitieve is, en de religieuze gemeenschap, die over deze natuurlijke grenzen heen zich ook in de „wereld-religies" van het heidendom, zooals het Boeddhisme en de Islam, ontwikkelt, veel later opkomt, — wil men ook saam bidden en saam knielen en zich daardoor sterken in zijn geloof. Maar bij deze overeenkomst is er toch ook verschil in doel tusschen Israëls eeredienst en dien der heidenen, en wel hierin, dat Israël het volk der verwachting is, en althans de ware Israëliet in de vormen van DE EEREDIENST IN EN BUITEN HET VERBOND DER GENADE 141 zijn eeredienst niet, als de heiden in die van den zijnen, het wezenlijke, maar het voorbeeldende, het symbolische ziet. * * * En deze overeenkomst en dit verschil gaat ook door voor het bijzondere. Lang vóór de Kerke Gods op aarde haar tempel en priesters, haar offers en feesten heeft, wordt dit alles bij de heidenen gevonden, zoowel in Egypte en Assyrië en Babylonië als in het oude Indië. Aan een onderlinge afspraak valt daarbij niet te denken. Het is ook hier het algemeen menschelijke dat, onder gelijke omstandigheden, altijd en overal hetzelfde te voorschijn brengt. En dat algemeen menschelijke wordt nu voor Israël tot een inzetting Gods. De Heere maakt het voor Zijn volk tot een positief gebod. Wordt onder de valsche religie de Godheid aanvankelijk vereerd op de hoogten, op bergen en heuvelen, straks stichten de menschen haar een tempel, een afgesloten ruimte, een heilige plaats, die in den letterlijken zin haar „huis" is, en waar zij in haar beeld woont. Naar 's Heeren inzetting krijgt ook Israël zijn Godshuis. De tabernakel, in heilig visioen aan Mozes op den berg getoond (Ex. 25 : 40), naar 's Heeren ordinantie tot in de kleinste bijzonderheden vervaardigd, voorbeeld van den tempel, is ook hier wel het huis Gods, waarin de Heere woont onder Zijn volk, maar toch is er verschil. Want wel woont de „heerlijkheid des Heeren" tusschen de cherubs in het heiligste, maar geen beeld van Jehova wordt er in gevonden. De Eenige en Waarachtige, dien de hemelen niet kunnen omvatten, „woont niet in tempelen, met handen gemaakt"; en al openbaart Hij in Israëls tempel Zijn tegenwoordigheid, heel deze tempel is slechts voorbeeld en schaduw van dat toekomend goed, dat eens zal worden geschonken, wanneer, naar Johannes zegt, „het Woord vleesch is geworden en onder ons heeft gewoond" (Joh. 1 : 14). .Nadert onder de valsche religie aanvankelijk de mensch zonder tusschenkomst van menschen tot zijn God, straks zoeken de menschen tot de Godheid te naderen door tusschenkomst van den priester, en komt er overal een afzonderlijke priesterstand op, door wiens bemiddeling het onderling verkeer tusschen de religieuze gemeenschap en de Godheid tot stand komt. Naar 's Heeren inzetting krijgt ook Israël zijn priesters. Maar deze priesters naar de ordening van Aaron zijn wel middelaars uit de menschen tusschen God en Zijn volk; heiligen, welke Hij tot zich doet naderen, omdat Hij ze verkoren heeft (Numeri 16 : 5); doch zij zijn slechts schaduwen van den eeuwigen Hoogepriester, die komen zal en die heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren is (Hebr. 7 : 26). Hün wijdingen en reinigingen zijn dan ook, evenals de Levietische reinigingen in het algemeen, ja tot de spijswetten met haar onderscheiding van rein en onrein toe, slechts afschaduwing van de ware heiligheid des eenigen Hoogepriesters, in en door Wien heel Gods uitverkoren volk eens als een heilig priesterdom zal naderen tot zijn God. 142 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Wordt onder de valsche religie aan de Godheid offers gebracht; aanvankelijk slechts bid- en dankoffers, later ook zoenoffers, — die oorspronkelijk niet anders bedoelden dan de gemeenschap te beschermen tegen den toorn der Godheid, gewekt door de misdaden harer leden, maar eerst later, bij hooger ontwikkeling, bedoelen te verzoenen de overtreding van de zedelijke geboden, welker handhavers of wachters de goden zijn, — straks brengen schier uitsluitend de priesters de offers. Naar 's Heeren inzetting krijgt ook Israël zijn priesterlijken offerdienst. Bij Israël alleen komt echter het zoenoffer tot zijn hooge ontwikkeling. Het geldt daar zoowel voor de gemeenschap als voor het individu. Het bedoelt de verzoening, de bedekking van dadelijke zonden, die scheiding maken tusschen God en den mensch. Maar het geldt toch alleen voor zulke zonden, die „door afdwaling" (Leviticus 4 : 2), d. i. in overijling en zwakheid zijn begaan. Voor zonden, begaan „met opgehevene hand" (Numeri 15 : 30), kent de wet geen zoenoffer. En daarbij onderscheidt de inzetting Gods het zond-offer, dat de door zonden verontreinigde ziel voor den heiligen God moet bedekken; het schuld-offer, dat voldoening aan God voor een bepaalde wetsovertreding is. De verzoenende beteekenis ligt in het bloed van het slachtoffer, van den stier of het schaap, den bok of de duif, dat bij het schuldoffer slechts aan het altaar wordt gesprenkeld, maar bij de zondoffers op al heiliger plaatsen wordt gebracht, ja, bij het hoogste offer, dat van den Verzoendag, zelfs in het Allerheiligste. Maar voor Israël, althans het ware Israël, waren ook deze zoenoffers slechts schaduw van dat eenig bloedig zoenoffer, dat, als schuld- en zoenoffer beide, eens gebracht zou worden om alle zonden van al Gods volk te bedekken, door Hem, die „als een lam ter slachting zou worden geleid" (Jes. 53 : 7). Zoo waren dan deze inzettingen niet de afgebeelde zaak zelve, en waren bestemd om te verdwijnen, als de zaak zelf tot waarheid werd. De inzettingen voor de wijze van Israëls eeredienst zouden bij de nieuwe bedeeling van het Genadeverbond worden veranderd: „Want de Wet, hebbende eene schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen, die daar toegaan" (Hebr. 10 :1). VI. DE DIENST DER SCHADUWEN. God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. JOHANNES 4 : 24. Verstaan wij onder eeredienst of cultus in enger zin de Godsvereering, die zich in uitwendige religieuze handelingen openbaart, juist daarin 146 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST nu niet heeft laten verbijsteren, en dus onbevangen kan oordeelen, zal bij eenig nadenken moeten toestemmen, dat deze bijbelplaats dezen dienst niet kan bewijzen. Immers, gesteld voor een oogenblik, dat Jeremia hier werkelijk bedoelt, dat er ten dage van het bij den Sinaï gesloten Verbond geen offerwet was gegeven, hoe zouden dan, bij de bekendheid der Joden met dit woord van een man van zooveel gezag als Jeremia, latere schrijvers daar vlak tegen in hebben durven gaan? Dit nu is ongerijmd. En toch komt men tot deze ongerijmdheid, wanneer, zooals de moderne critiek beweert, die gedeelten uit Exodus, Leviticus en Numeri, waarin over de offerwetten wordt gehandeld en die, volgens deze boeken, dateeren uit de dagen van het bij den Sinaï gesloten Verbond, eerst na Jeremia zouden zijn geschreven. Nu staat voor ons, die buigen voor het gezag der Schrift, ook des Ouden Testaments, als Gods Woord en mitsdien van geen „vroom bedrog" der door Gods Geest gedreven bijbelschrijvers, waarbij zij iets verhalen dat niet zou zijn gebeurd, willen weten, vast èn dat wat in de middelste der vijf boeken van Mozes omtrent de inzettingen van Israëls eeredienst wordt verhaald, waarheid is, èn dat mitsdien de profetische inspiratie van Jeremia daarmee niet in strijd kan wezen. En daarom kan Jeremia 7 : 22 dan ook niet bedoelen, dat er van een offerwet ten dage van het bij den Sinaï gesloten Verbond geen sprake is. Toch schijnt het „noch hun geboden van zaken des brandoffers of Slachtoffers", uit deze bijbelplaats, een tegenstrijdigheid te bevatten met de nadrukkelijke berichten omtrent de Goddelijke inzettingen voor de offers ten tijde van Mozes. Maar dit is feitelijk niet meer dan een sch^ntegenstrijdigheid. Want leg nu eens naast Jeremia 7 : 22 wat ge leest in Exodus 16. Israël, zoo wordt ons daar verhaald, was in de woestijn Sin. Het mist daar de vleeschpotten van Egypte. En nu leest gij in vers 2: „En de gansche vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aüron." In vers 8 echter leest gij, dat Mozes daarop tot het volk zeide: „Uwe murmureeringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere." Zijn hier nu deze twee bijbelverzen feitelijk met elkaar in strijd? Wordt hier nu in vers 8 ontkend, wat in vers 2 wordt bevestigd? Immers neen. Vers 8 toch bedoelt volstrekt niet, dat de Israëlieten niet tegen Mozes en Aaron hadden gemurmureerd, maar alleen, dat de zonde van het murmureeren tegen Mozes en Aaron verdwijnt, in vergelijking met die van het murmureeren tegen den Heere Zelf. En zoo staat het nu ook met de woorden uit Jeremia 7 : 22 en de Mozaïsche berichten omtrent de Goddelijke inzetting van Israëls offerdienst ten dage van het aan den Sinaï gesloten Verbond. Jeremia ontkent de waarheid dier berichten niet, maar in zijn profetischen ijver tegen een vorm waaraan het wezen ontbreekt; tegen het werktuiglijk offer brengen, omdat het hart er in wordt gemist; herinnert hij er zijn tijdgenooten aan, dat de religieuze handeling zonder de geestelijke gezindheid niets is; dat de waarde van het offer slechts betrekkelijk is. Het is een zelfde gedachte als die, welke Samuel voor Saul uitspreekt, DE DIENST DER SCHADUWEN 147 wanneer hij zegt: „Heeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen" (1 Sam. 15 : 22). Het natuurlijke, als het blijvende en onveranderlijke, staat hooger dan het positieve of het veranderlijke en tijdelijke. De godsdienst des harten en de godsdienst in het leven staan hooger dan de vormen van den ingestelden eeredienst. In een normalen toestand is er geen tegenstelling, want beide zijn door God gewild en geboden. Maar als, bij diep zondige toestanden, gelijk in Jeremia's omgeving, die tegenstelling opkomt, dan is een eeredienst zonder religie erger zonde dan een religie zonder eeredienst. En daarom zegt de profeet, dat tegenover het zedelijke gebod van gehoorzaamheid, die zich in den levenswandel moet openbaren, de inzettingen van den eeredienst niet in aanmerking komen. En daarom kon hij, zonder te vreezen van door zijn tijdgenooten te worden misverstaan, de sterke, wij zouden hier bijna zeggen, rhetorische uitdrukking gebruiken, dat de Heere tot de vaderen niet had gesproken van brandoffers en slachtoffers, maar van het hooren naar Zijn stem en het wandelen in Zijn weg. Met opzet hebben wij bij deze plaats uit Jeremia wat langer stilgestaan, wijl zij èn nu èn vroeger zoo dikwijls is misbruikt om de Goddelijke inzetting van Israëls eeredienst te bestrijden, terwijl zij toch niet anders bedoelt dan zijn geestelijk karakter te handhaven tegenover hèn, die meenden, dat hij het gemis aan het dienen des Heeren in het hart en het leven kon vergoeden. En daarom is de van God gewilde eeredienst onder de oude bedeeling, zoo vóór als na Mozes, ook slechts middel tot doel geweest, en heeft mitsdien geen doel in zich zelf gehad. Gebed en offer hebben moeten dienen om te sterken de godsvrucht en den godsdienst des harten; om te bevorderen den godsdienst in het leven. Wat men noemt een opus operatunt, en waaronder men dan verstaat een werk, dat men slechts doet om het gedaan te hebben, zonder er op te letten hoe en waarom men het verricht — mocht de eeredienst van Gods volk nooit wezen. En ieder, die thuis is in de Schrift, weet, hoe met name Israëls profeten ook daartegen ingingen. De heidenen mochten al meenen, met hun eeredienst hun goden een dienst te bewijzen; met hun offers ze in den meest letterlijken zin te voeden; de Eenige en Waarachtige liet Zijn volk door Zijn profeten zeggen: „Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot kennis Gods, meer dan tot brandofferen" (Hosea 6 : 6). Het offer zelf, gebracht door den onbekeerde van hart, doet hem God niet vinden. Hosea profeteert van .een tijd, waarin Israël en Juda zullen gaan met hunne schapen en hunne runderen om den Heere te zoeken, maar niet zullen vinden; Hij heeft zich van hen onttrokken (Hosea 5 : 6). En tot het ontrouwe Juda komt het woord des Heeren door Jesaja: „Als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg Ik Mijne oogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uwe 148 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST handen zijn vol bloed" (Jes. 1 : 15). Maar reeds een David had ook, in de diepte van zijn schuldbesef, gezongen: „De offeranden Gods zijn een gebroken geest: een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten" (Ps. 51 : 19). En zoo raakt de verandering van den eeredienst der ware religie, als de oude in de nieuwe bedeeling, de tijd der belofte in die der vervulling overgaat, niet zijn geestelijk karakter en zijn middellijk doel, maar uitsluitend zijn wijze. De „dienst der schaduwen" wordt dan tot een redelijken dienst. Met de komst zelf toch van Christus in het vleesch verliest al wat Hem en Zijn werk afschaduwde, zijn beteekenis. De Kerke Gods op aarde, zoolang zij nog in den kinderlijken leeftijd was, als volkskerk met Israëls volksbestaan verbonden, treedt dan een nieuwe levensperiode in; groeit straks tot wereldkerk uit onder de volkeren. Het doel, waartoe God ze had gegeven, was met de inzettingen voor Israëls eeredienst bereikt. Al waren zij ook, als „wettische" vormen in velerlei opzicht een juk geweest, dat noch de vaderen, noch een later geslacht, waarvoor zij door „menschelijke" inzettingen nog verzwaard waren, hadden kunnen dragen (Handelingen 15 : 10), — wel verre van, zooals wel eens is beweerd, gegeven te zijn als openbaring van Gods toorn over de zonde van Israël mei het gouden kalf, zijn zij een gave van Gods bijzondere Genade. Allereerst droegen zij een opvoedend karakter. De heilige apostel Paulus leert ons dit in zijn bekend woord uit den Galatenbrief van het kind, onder voogden en verzorgers gesteld. (Gal. 4 : 1 en 2). Gelijk er toch niet slechts is een ontwikkeling van het individu, maar ook van de gemeenschap, zoo moest ook Gods volk worden opgeleid. En juist daartoe moesten, onder den wettischen vorm van het Genadeverbond, al die inzettingen dienen, welke Paulus, omdat zij berekend waren voor de kindsheid der Kerk, „eerste beginselen" noemt (Gal. 4 : 3, 9 en Col. 2 : 8, 20). Maar ook hadden zij, wat wij zouden willen noemen, een bewarend karakter. Gelijk men toch, om 'n kind voor verkeerde invloeden te bewaren, het liefst isoleert of afgezonderd houdt van een slechte omgeving, zoo hield God Zijn volk, juist door deze inzettingen, afgezonderd van de wereld. Ook dit leert ons de apostel Paulus, waar hij in Efeze 2 : 14 en 15 van de Wet der geboden, in inzettingen bestaande, spreekt als van een middelmuur des afscheidsels. Juist de eigenaardige eeredienst van Israël vormde een omtuining tegenover de heidenen. En eindelijk droegen deze inzettingen voor Israëls eeredienst een voorbeeldend of „schaduwachtig" karakter. En ook dit leert ons de Apostel, wanneer hij zegt, dat ze zijn: eene schaduw der toekomende dingen, maar dat Christus het lichaam is (Colossensen 2 : 17). Een zelfde gedachte dus als wanneer in den brief aan de Hebreën gezegd wordt, dat de Wet een schaduw der toekomende goederen heeft. Want wel kon het bloed der offerdieren de zonden niet wegnemen, noch de uitwendige reinigingen de innerlijke heiligheid aanbrengen, maar het ware Israël DE CHRISTELIJKE EEREDIENST 149 kon er door leeren in deze symbolen de geestelijke zaak te zoeken en te vinden; zijn toevlucht te nemen tot den beloofden Messias, om in Hem te zoeken en te vinden zijn gerechtigheid en heiligheid. Wanneer dan ook de Christus in het bekende gesprek met de Samaritaansche aan de Jakobsbron bij Sichar zegt: „God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid" (Joh. 4 : 24), vormt dit aanbidden, voor zoover daarbij ook aan den eeredienst moet gedacht, een verzwegen tegenstelling tusschen Israëls „schaduwdienst" en den redelijken dienst der Christenen, zonder dat daarmede aan het geestelijk karakter of het middellijk doel van Israëls eeredienst wordt te kort gedaan. VU, DE CHRISTELIJKE EEREDIENST. Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid: want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden. JOHANNES 4 : 23. In de laatste drie hoofdstukken over de verschillende wijzen, die God, onder de oude bedeeling, zoo vóór als na Mozes, voor Zijn uitwendige vereering bevolen heeft, is thans de weg gebaand tot de bespreking van den Christelijken eeredienst. Valt toch de ware religie, sedert de zonde in de menschenwereld inkwam, saam met het reeds in 't verloren Paradijs bekendgemaakte Verbond der Genade, en is de Christelijke religie niet anders dan dat Verbond in zijne nieuwe bedeeling, de Christelijke eerediénst is de uitwendige Godsvereering overeenkomstig deze bedeeling. Het staat dus met den Christelijken tegenover den Mozaïschen en vóór-Mozaïschen eeredienst niet alzoo, dat alleen de eerste echt en de laatsten valsch zouden zijn, maar zoo, dat èn de eeredienst van Abel en Seth, van Noach en Abraham, èn ook die van Israël, niet minder dan de Christelijke, echte, van God geboden eeredienst is geweest. De norm of het richtsnoer van den eeredienst der ware religie nu is, zooals wij vroeger hebben gezien, dat hij geestelijk, middellijk en naar Gods inzetting zij. Deze trits van hoedanigheden toch bezit alleen de voor God goede en van Hem gewilde eeredienst, en vlak daartegen in gaat de voor Hem slechte en door Hem verbodene; de dienst, die zinnelijk van karakter is; waarbij men het doel niet in de sterking der religie, maar in de uitwendige handelingen zelve zoekt; en die niet naar Gods inzettingen, DE CHRISTELIJKE EEREDIENST 153 Deze vormen nu, welke de vervulling afschaduwden, zijn, gelijk wij vroeger zagen, in Israëls eeredienst terug te brengen tot een viertal groepen, en wel van heilige plaatsen, heilige personen, heilige handelingen en heilige tijden. Al dit heilige nu is als zoodanig in den eeredienst der nieuwe bedeeling, krachtens het groote beginsel, dat Jezus uitsprak over de aanbidding in geest en waarheid, weggevallen. Was toch Israëls tempel het symbool van het wonen Gods onder Zijn volk, sedert het Woord is vleesch geworden en, gelijk Johannes getuigt, „onder ons gewoond heeft" (Joh. 1 : 14), is in Christus de werkelijkheid van den tempel vervuld en kon Hij dan ook, doelend op Zijn lichaam, tot de Joden zeggen: „Breekt dezen tempel" (h. 2 : 19, 21). En in en door Hem, den in het vleesch gekomen Middelaar, is thans ook vervuld wat de Heere had beloofd: „Ik zal Mijnen tabernakel in het midden van u zetten, en Ik zal in het midden van u wandelen, en Ik zal u tot eenen God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn" (Leviticus 26 : 11 en 12). In en door den Christus toch is, ook in Zijn geloovigen, werkelijkheid, wat in den tabernakel der woestijn en Jeruzalem's tempel niet dan schaduw was. Immers juist met het oog op deze plaats uit Leviticus schrijft de heilige apostel Paulus aan de geloovigen in Corinthe: „Gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn" (2 Cor. 6 : 16). Met Christus, haar Hoofd, verbonden en op Hem als haar grond- en hoeksteen gebouwd, is de gemeente der nieuwe bedeeling, in den meest volstrekten zin, het huis des levenden Gods (1 Timotheiis 3 : 15); en worden de geloovigen, als levende steenen, gebouwd tot dit geestelijk huis (1 Petrus 2:5). Maar zoo verstaat ge dan ook, dat er van een tempel, in den zin van een steenen huis waarin God woont, bij den Christelijken eeredienst geen sprake mag zijn; dat zulk een tempel ingaat tegen de wijze, waarop God in Zijn Woord ons, Christenen, bevolen heeft Hem te vereeren. * * Het Aaronietische priesterschap onder Israël, dat in den hoogepriester zijn hoogte bereikte, was schaduw of symbool van wat in zijn Middelaar eens heel Gods volk in werkelijkheid zou wezen. De Godsgedachte omtrent dit priesterschap ligt, zooals wij in een vorig hoofdstuk reeds aanwezen, in de woorden van Numeri 16:5. „Morgen vroeg", zoo zegt daar Mozes tot Korach en de zijnen, „zal de Heere bekend maken, wie de Zijne, en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen." — Wat dus den priester tot priester maakt, is de heiligheid en het mogen naderen tot God op grond van Zijn verkiezing. Sedert het Woord is vleesch geworden, is in Christus de werkelijkheid van dit priesterschap vervuld. Hij, de van eeuwigheid verordineerde Priester, en niet de Aaronietische schaduwpriester, maar de Priester naar de ordening van Melchizedek (Hebr. 6 : 20), is de eenige Hoogepriester, die ons betaamde: „heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden" (Hebr. 7 : 26); Hij, die nadert tot God, en altijd leeft om 154 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST voor ons te bidden. En in en door Hem, den in het vleesch gekomen Middelaar, is thans aan heel Gods volk ook vervuld wat in Israëls priesteren was afgeschaduwd; vervuld wat tegenover al de volkeren der aarde als het type van Israël uitkomt, wanneer de Heere zegt: „Gij zult Mijn eigendom zijn uit alle volken; gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn" (Exodus 19 : 5, 6); vervuld de heiligheid en het mogen naderen tot God op grond van Zijn verkiezing. Uitverkorenen toch in Christus, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde (Efeze 1:4), hebben wij in en door Christus den toegang tot den Vader; zijn de geloovigen in en door Hem, den eenigen Hoogepriester, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Petrus 2:9). Maar zoo verstaat ge dan ook, dat er van priesters, in den zin van bloot menschelijke middelaars tusschen God en Zijn volk, bij den Christelijken eeredienst geen sprake mag zijn; dat zulk een priesterschap ingaat tegen de wijze, waarop God in Zijn Woord ons, Christenen, bevolen heeft Hem te vereeren. Het Israëlietische offer, dat in het vóór-Mozaïsche dank- en bidoffer, als zinnebeeld der overgave des harten, zijn grondgedachte heeft en daarvan de verdere ontwikkeling is, zoodat Israël ook in zijn zoenoffers leert verstaan dat de mensch zich in zijn onheiligheid en zonde niet aan den heiligen God kan geven, was schaduw en symbool van wat in het offer, door Christus gebracht, eens werkelijkheid zou worden. En toen nu in Christus het Woord vleesch geworden was, is de werkelijkheid ook van dat offer metterdaad vervuld. Hij, die naar het woord van den Apostel zich zeiven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer — een gave en offer — Gode tot een welriekenden reuk (Efeze 5 z 2), is zelf het ware offer der volkomen overgave aan God in vrijwillige gehoorzaamheid. En in en door Hem ontvangen Zijn geloovigen de kracht, hunne lichamen te stellen „tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande" (Rom. 12 : 1). Hij, dien Jesaja reeds zag als den lijdenden Knecht des Heeren, als een lam ter slachting geleid; Hij, wiens naam, naar het woord van den engel tot Maria, „Jezus" moet zijn, omdat Hij Zijn volk zalig zal maken van hunne zonden (Matth. 1 : 21); en die door Johannes den Dooper werd aangewezen als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. 1 : 29, 36), is zelf ook het ware zoenoffer, gekomen om Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, tot vergeving der zonden (Matth. 26 : 28). Hij is zelf het ware schuldoffer der verzoening, het handschrift, dat tegen ons was, genageld hebbende aan het kruis (Col. 2 : 14); Hij, die onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout (1 Petrus 2 : 24); en een vloek geworden is voor ons, opdat Hij ons van den vloek der Wet zou verlossen (Gal. 3 : 13). DE CHRISTELIJKE EEREDIENST 155 Hij is zelf het ware zondoffer der verzoening, dat de zonden voor God bedekt. Hij, dien God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed (Rom. 3 : 25); die geen zonde gekend heeft, maar dien God zonde voor ons heeft gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (2 Cor. 5 : 21); Hij, die een verzoening Gods is voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonde der geheele wereld (1 Joh. 2:2). Lag de beteekenis van het zoenoffer in het bloed van het offerdier, dat bij het schuldoffer aan het altaar werd gesprenkeld en bij het zondoffer op al heiliger plaats werd gebracht, om bij het hoogste offer, dat van den Verzoendag, zelfs in het Allerheiligste te komen, — want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen (Leviticus 17 : 11 — het was nochtans onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonde zou wegnemen (Hebr. 10 : 4). Eerst waar Christus, wiens bloed van alle zonde reinigt (1 Joh. 1:7), als een bloedig zoenoffer hangt aan het kruis, wordt de zin der bloedstorting en besprenging dan ook werkelijkheid. „„ Met dit ééne zoenoffer, éénmaal geschied, — schuld- en zoenoffer beide — heeft de Christus in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden (Hebr. 10 : 10, 14). Maar zoo verstaat ge dan ook, dat er van offers in den zin of van uitwendige gaven, óf van een herhaald, zij het ook onbloedig zoenoffer, bii den Christelijken eeredienst geen sprake mag zijn; dat zulke offers ingaan tegen de wijze, waarop God in Zijn Woord ons, Christenen, bevolen heeft Hem te vereeren. En zoo ook is, wat in Israëls heilige tijden, met den Sabbat als middenpunt, werd afgeschaduwd, in Christus tot werkelijkheid geworden en kan er mitsdien van „heilige dagen" in den Christelijken eeredienst geen sprake zijn. De nadere aanwijzing hiervan moet echter thans blijven rusten wijl zij gebonden is aan de bespreking van het vierde gebod, en wel bepaald aan wat ook onze vaderen noemden het ceremomeele in onderscheiding van het moreele in dat gebod. Zoo vonden wij dan, dat krachtens het groote beginsel, door Jezus zelf uitgesproken in Zijn woord tot de Samaritaansche over de aanbidding in geest en waarheid, de Christelijke eeredienst een wijze van inrichting eischt, waarbij het symbolische in den zin van het schaduwachtige is uitgesloten. . ; . . , De dienst der schaduwen", vóór Christus' komst in kracht, is, nadat de Zone Gods als mensch geworden is uit eene vrouw en geworden is onder de Wet (Gal. 4 : 4), der verdwijning nabij. De Christus zelf wijst daarop heen in Zijn woorden en daden. En wanneer op het oogenblik van Zijn sterven «et voorhangsel des tempels in tweeën scheurt, van boven tot beneden (Matth. 27 : 51), 156 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST »anglkonfgrndeTteekm Cinde Va" deZe" "dienSt der schaduwe" Zeker is dit niet opeens, maar allengs verstaan Onder Israël geboren, moest het jonge Chrtetendom, nadat Israël den Messias had verworpen, ook uitwendig van het Jodendom losgemaakt Onder de geloovigen uit Israël waren er, die voor zichlelf nog vasthielden aan den Mozaïschen eeredienst; anderen, die dat ook voor de geloovigen uit de heidenen verlangden; enkelen, zooals de apostel Paulus en later ook de apostel Johannes, voor wie deze inzettingen hare beteekems hadden verloren. De vraag omtrent de verplichting tot onderhouding van Israëls eeredienst trok zich toen weldra saam op die omtrent de Besnijdenis En ?TAPó»w-°°nvent van Handelingen 15, wat de Christenen uit de heidenen betreft, in ontkennenden zin beantwoord, bleef zij naar wij uit de brieven van Paulus, en wel met name uit dien aan de Galaten weten, de brandende quaestie van den Apostolischen tijd. Eerst na de verwoesbng van Jeruzalem en den ondergang van het Joodsche volksbestaan werd in de Christelijke wereld de breuke met het Jodendom ook m het uitwendige, volkomen. ' • D£n' h?6?0k~ua-ar zi,n wezen vreemd aan »den die"s* der schaduwen" eischt ook de Christelijke eeredienst, als vereering van God in het uitwendige zekere vormen; vormen, die niet eigenwillig, maar aan Gods ordinantiën zijn gebonden. VIII. PUBLIEKE EN PRIVATE EEREDIENST. En zij waren volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap, en In de breking des broods' en in de gebeden. ' Handelingen 2 : 42. Is de Christelijke eeredienst, die als alle eeredienst bestaat in zekere uitwendige vormen, slechts middel om God des te beter te dienen in cwfcï31? e" 0"S van een dienen van Hem met deze vormen kan slechts in oneigenlijken zin sprake wezen. Wij kunnen toch God in eigenlijken zin alleen dienen, wanneer wij ons gewillig ,n Zijn dienst stellen; bij Hem, als een knecht bij een heer In dienst gaan, en ons nu met ziel en lichaam beschikbaar stellen om te doen Zijn wil. In gehoorzaamheid onzen wil aan den Zijnen onderschikken en vragen„Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?» (Hand. 9 : 6) is de in de godsvrucht wortelende, godsdienst in eigenlijken zin PUBLIEKE EN PRIVATE EEREDIENST 157 In dezen godsdienst nu, die heel het gebied des menschelijken levens — zoowel het inwendige als het uitwendige of het zich in handelingen openbarende — omvat, neemt de eeredienst slechts een ondergeschikte plaats in. Wel verre, dat de eeredienst onze godsdienst zou zijn, is hij daartoe slechts een middel; een middel, evenals niet het eten en drinken het leven is, maar slechts middelen zijn om het bestaande leven te sterken, te onderhouden. Maar ook, evenals alleen wat leeft kan gevoed en zich voedt, zoo kan alleen hij, in wien geestelijk leven is, door den eeredienst in dat leven worden gesterkt en zich sterken. Waar dat geestelijk leven, dat ons alleen uit den Christus toekomt, ontbreekt, is alle Christelijke eeredienst schijn. Vast moet in ons bewustzijn staan, ook met betrekking tot onzen, tot den Christelijken eeredienst, het woord van Paulus tot de heidensche Atheners: „God wordt van menschenhanden niet gediend, als Iets behoevende, alzoo Hij zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft" (Hand. 17 : 25). Hij is de Algenoegzame. En nu wil Hij genadiglijk den dienst van menschen gebruiken; hen maken tot Zijn medearbeiders, door met Zijn werk in te werken in 's menschen werk; zooals wanneer 's menschen hand in den meest ruimen zin de aarde „bebouwt", haar bearbeidt, verzorgt, en daardoor al meer ontdekt en in zijn dienst stelt de krachten en schatten, die God er in heeft verborgen, zoodat alle uitvindingen dan ook slechts ontdekkingen zijn; zooals wanneer 's menschen geest zijn lager zieleleven en zijn lichaam aan zich onderwerpt en in zijn dienst stelt, of ook zijn medemenschen, door opvoeding in den ruimsten zin, behulpzaam is om dit te doen. Maar in dit tweeërlei dienen van uw God, èn door uw inwerking op de aardsche èn door die op de menschelijke natuur, is het toch geen dienen van Hem als iets behoevende. Aan Zijn volzaligheid wordt daardoor niets toegebracht. Niet God, maar het schepsel wordt daardoor verrijkt, veredeld. En evenzoo wil nu God genadiglijk aannemen de hulde uwer aanbidding in den geest, en zoekt Hij zelfs dezulken, die Hem alzoo aanbidden (Joh. 4 : 23); maar oneindig minder nog dan waarlijk menschelijke grootheid ook maar iets vermeerderd wordt doordat andere menschen haar erkennen, brengt uw aanbidding iets toe aan de grootheid van uw God. Al wat gij uw God geven kunt, is uw hart; de liefde van uw hart; en als gij dat doet, stelt gij ook uw lichaam tot eene levende en Gode welbehaaglijke offerande, welke Is uw redelijke godsdienst (Rom. 12 : 1). 158 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Maar zoo verstaat ge dan ook, dat gij met uw eeredienst, met de uitwendige vormen waarin deze bestaat, God in den letterlijken zin niet dient. Uw God heeft er, om het eens kras uit te drukken, geen voordeel van. Hij heeft niet noodig het bewegen uwer lippen bij uw gebed; het luisteren van uw oor bij het hooren naar Zijn Woord; het sprenkelen van het water of het uitdeelen van brood en wijn bij het Sacrament; niet noodig uw opgaan tot en uw neerzitten in de vergadering van Zijn volk; niet noodig die vergadering zelf. Hij als niets behoevende, maar alles gevende. Gij dient met uw kerkgang, met uw huiselijke godsdienstoefening, met uw knielen voor Hem in de eenzaamheid, met uw heilige oefeningen, uw God niet. Van een dienst, een cultus in den eigenlijken zin, kan bij dat alles dan ook geen sprake zijn. Alleen omdat deze uitwendige handelingen zich richten op God, dus in enger zin een religieus karakter dragen, eischen ze zekeren eerbied bij hare verrichting; zekere oplettendheid of opmerkzaamheid. Ook onder menschen toont de mindere aan den meerdere zijn eerbied ook in de wijze waarop hij dien uit. Een kind groet of spreekt zelfs maar zijn ouders anders aan dan zijn makkers; een knecht zijn patroon anders dan zijn medearbeiders; een leerling zijn meester anders dan zijn medediscipelen. Zij doen het met meer oplettendheid, met minder achteloosheid, met meer zorg. Er spreekt zekere eerbiedige opmerkzaamheid uit. En alleen in dien afgeleiden en oneigenlijken zin kan men nu ook van een dienen van God met of bij onzen eeredienst spreken. * * Nu bestaat er echter tweeërlei eenzijdigheid op het stuk van den Christelijken eeredienst. De eerste maakt den eeredienst tot godsdienst in den eigenlijken zin. Velen vereenzelvigen den godsdienst met het kerkgaan, het bijbellezen, het zingen van een psalm, het uitspreken van een gebed; met den eeredienst dus. Van betrouwbare zijde hoorden wij, hoe een Gereformeerde vrouw, omdat zij geen tijd had in de week Gods Woord te lezen, des Zondags geregeld één en twintig hoofdstukken achter elkaar las. Het tekort in „godsdiensf' gedurende de zes werkdagen werd op deze wijze dan weer aangevuld op den rustdag. En zelf lazen wij in een Roomsch blad, hoe zich te Amsterdam een vereeniging heeft gevormd om niet slechts hen, die gewoon zijn de Mis te verzuimen, tot haar bijwoning aan te sporen, maar wier leden zich ook verbinden, door het bijwonen van een grooter aantal Missen, het tekort in „godsdienst", ontstaan door het verzuim der anderen, te dekken; Gods eer te herstellen. Evenals bij het inhalen op den Zondag van het in de week verzuimde bijbellezen, hebben wij hier te doen met die beschouwing, volgens welke PUBLIEKE EN PRIVATE EEREDIENST 161 het vasthouden der Joden-Christenen aan de Besnijdenis, dat de gemeente te Jeruzalem ook nog deelnam aan den Joodschen eeredienst; doch ook hierin heeft de Heilige Geest de gemeente al dieper ingeleid en tot een breken met deze, in den tijd der vervulling zinledig geworden vormen gebracht; de specifiek-Christelijke eeredienst tot al rijker ontwikkeling doen komen. * Verstaat men onder Christelijken eeredienst gewoonlijk kerkedienst of, zooals men het ook wel uitdrukt, publieken eeredienst, dit is in zooverre min juist, wijl het begrip van Christelijken eeredienst ruimer is en dus meer omvat. Immers ook de religieuze handelingen van den Christelijken huisvader in zijn gezin en van den Christen in de eenzaamheid moeten tot den eeredienst gerekend. En zoo is er dus niet alleen een publieke of kerkelijke, maar óók een private eeredienst, welke laatste dan weer te onderscheiden is als een huiselijke en een individueele. Ja, ook waar een gezelschap van vromen bijeen is om met elkander te bespreken Gods Woord en de bevindingen van het geestelijk leven, om saam te zingen en te bidden, draagt wat bij dit alles plaats grijpt wel degelijk het karakter van eeredienst. En evenzeer is het openen van een vergadering met 'n Christelijk gebed, al of niet gevolgd door het lezen van een gedeelte der Schrift; is de godsdienstoefening waarmee onder Christenen op een fabriek, een werkplaats of school des morgens de arbeid wordt aangevangen, een Christelijke eeredienst. Doch, publiek of privaat, altijd bedoelt of moet men althans bedoelen met dezen Christelijken eeredienst: de sterking van de religie, van de godsvrucht en den godsdienst. Die met deze handelingen zelf zijn God meent te dienen, verwart tot zijn eigen schade religie en eeredienst en bedriegt zich zelf, wanneer hij zich alleen op grond van zijn nauwgezet waarnemen van zijn eeredienst reeds voor een godvruchtige houdt. Valt nu zoowel de publieke als de private saam onder het algemeene begrip van eeredienst, toch is er tusschen beide een soortelijk verschil. De publieke of kerkelijke eeredienst heeft een gansch eigenaardig karakter, dat elke andere eeredienst mist. Waar de geloovigen kerkelijk saamkomen, is het heel iets anders, dan wanneer zij niet-kerkelijk saamvergaderd zijn. En ook is de eeredienst van den Christen in de eenzaamheid gansch iets anders, dan wanneer hij als lid der kerk aan haar eeredienst deelneemt. * * * Ordinantiën III 11 162 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Wat het eerste betreft — het verschil tusschen het particulier saamkomen en het kerkelijk vergaderen van geloovigen — hier ligt alles aan het ambt. Dit nu kan niet duidelijker worden gemaakt dan het gedaan is door Dr Kuyper, wanneer hij in zijn Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, Deel III, p. 514, schrijft: „Het is er mede als met het onderscheid tusschen leden van de rechtbank, die op een gezelligen avond bij elkaar zijn en een debat houden, dat door een hunner wordt ingeleid, en anderzijds diezelfde leden van de rechtbank, den dag daarop in openbare zitting hun zetels innemende, en nu recht sprekende in naam des Konings, onder de leiding en bij monde van den door den Koning aangewezen president Immers zulk een vergadering der geloovigen wordt op wettige wijze door het kerkbestuur saamgeroepen. Alle leden der Kerk hebben recht, en zijn verplicht te verschijnen. Alleen, wie niet komt, ontneemt daardoor aan de vergadering haar wettig karakter niet En in deze, aldus wettig saamgeroepen vergadering verschijnt een ieder in zijn qualiteit, de geloovigen in hun qualiteit van opgenomenen in het Genadeverbond, en de verschillende ambtsdragers, bovendien, om in naam van den Koning der Kerk te doen, wat hun bevolen is." En wat het tweede betreft, het verschil tusschen het deelnemen van den geloovige aan den publieken eeredienst en zijn religieuze handelingen in de eenzaamheid, zouden wij dat willen vergelijken met het verschil tusschen het deelnemen van den soldaat aan de exercitie van het leger, dat in den dienst des Konings staat, en de wapenoefeningen, die hij voor zich afzonderlijk houdt Het eigenaardig kenmerk van den kerkelijken eeredienst tegenover den particulieren, dat onder meer uitkomt in de bediening van het Woord tegenover het spreken van 'n stichtelijk woord; in het ambtelijk opleggen van den zegen tegenover het met en voor elkaar afbidden van 'n zegen; zal des te helderder voor het bewustzijn worden, naarmate men inzicht heeft in het karakter der Kerk als instituut. In een volgend hoofdstuk, waarin wij 's Heeren ordinantiën voor den publieken eeredienst hopen te onderzoeken, om daarna die voor den privaten na te speuren, zal dit eigenaardig kenmerk nog nader worden aangetoond. Hier zij ten slotte nog gewezen op een onderscheiding, die onze oude schrijvers maakten bij den publieken eeredienst, tusschen wat zij noemden: cultus primarius en secundarius. Wat zij daarmede bedoelden, is dit Alle cultus, in den zin van Christelijken eeredienst is niet dan middel tot sterking van de religie; van de gemeenschap der geloovigen met hun God. De daartoe door Hem ingezette middelen zijn: de bediening van het Woord, van de Sacramenten, en de dienst der gebeden. Het deelnemen hieraan nu is, wat zij noemden den cultus primarius of voornaamsten eeredienst Al wat daarentegen slechts strekt om de instandhouding of het recht de drie beginselen van den eeredienst 163 gebruik dezer middelen te bevorderen, is, wat zij cultus secundarius of eeredienst van den tweeden rang noemden. En daartoe rekenden zij dan de verkiezing van personen tot de verschillende ambten en hun bediening van het hun opgedragen ambt naar zekere vaste regelen; de werkzaamheden der kerkelijke vergaderingen; het toezicht op de leer; het in acht nemen van zekere ceremoniën of kerkelijke gebruiken; het vaststellen van vaste tijden voor de samenkomsten der geloovigen; de oefening van kerkelijk opzicht en tucht. Het kerkelijk saamleven toch eischt, als alle saamleven, zekere regeling, zonder welke geen duurzame orde mogelijk is. Ook voor onzen kerkedienst toch geldt het woord van den Apostel: „Laat alle dingen eerlijk — d. i. welvoeglijk — en met orde geschieden" (1 Corinthe 14 : 40). IX. DE DRIE BEGINSELEN VAN DEN EEREDIENST. Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. Efeze 4 : 12. In het vorige hoofdstuk vonden wij, dat men bij den Christelijken eeredienst moet onderscheiden tusschen den publieken en privaten, en bij den eersten dan weer tusschen wat onze oude schrijvers noemden den cultus primarius of voornaamsten, en den cultus secundarius of dien van den tweeden rang. In dit hoofdstuk zullen wij nu handelen van den publieken eeredienst of wat men ook wel den kerkedienst noemt. * * * Spreken wij hier van kerkedienst, wij bedoelen dan die van God den Heere in het tweede gebod geboden uitwendige vereering, waartoe de Kerk, als de „door den Zone Gods uit het gansche menschelijke geslacht, tot het eeuwige leven uitverkoren, vergaderde gemeente" — is geroepen. Gegrond in Gods eeuwige verkiezing, is de Kerk het vol getal der uitverkorenen, voor wie de Middelaar door Zijn voldoening verzoening heeft aangebracht; voor wie Hij de zaligheid heeft verworven; en aan wie Hij, door in hen te werken het geloof, de zaligheid toepast. Als zoodanig, als het vol getal der uitverkorenen, ligt de Kerk van eeuwigheid in Gods Raad. Na den val in zonde treedt hier op aarde de Kerk te voorschijn, waar, onder de oude bedeeling, Gods uitverkorenen met het geloof in den beloofden Middelaar worden begenadigd, en treedt zij op den eersten Pinksterdag, nadat onder de nieuwe bedeeling de beloofde Middelaar Zijn werk op aarde had volbracht, — te voorschijn als 164 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Christelijke Kerk, toen Jezus' geloovigen „allen vervuld werden met den Heiligen Geest" (Handelingen 2:4). Als zoodanig is zij het lichaam van Christus, waarvan Hij het Hoofd is, en Zijn geloovigen de leden zijn. Gelijk wij alles waar 'n ziel in woont en werkt, een organisme noemen, in onderscheiding van een mechanisme, welks deelen door een kracht van buiten, door druk en stoot op elkaar werken, — mag ook de Kerk als lichaam van Christus een organisme heeten. In haar woont, als een ziel in haar lichaam, de Heilige Geest, de Geest van Christus, en ieder, die den Geest van Christus niet heeft, komt Hem niet toe. Dit „lichaam van Christus", waartoe dus alleen en uitsluitend Zijn geloovigen behooren, is hier op aarde gedeeltelijk verborgen. Van hen als geloovigen, als Christenen in den intiemen zin van het woord, bezield door den Heiligen Geest, den Geest van Christus, die in een iegelijk hunner en in allen te zaam als God in Zijn tempel woont, gaat invloed uit op de wereld, de maatschappij, het huisgezin en den Staat. Zij zijn de geestelijke en mitsdien onzichtbare tempel Gods op aarde; lichaam van Christus en ook tempel des Heiligen Geestes, de twee beelden, die in het Nieuwe Testament düs saamverbonden zijn, dat de heilige apostel Petrus tot de geloovigen, aan wie hij zijn brief richt, schrijven kan: „Zoo wordt gij ook zeiven, als levende steenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus" (1 Petrus 2:5). De Kerk als het verborgen of mystieke lichaam van Christus openbaart zich echter hier op aarde waar op een bepaalde plaats, een dorp of stad, Jezus' geloovigen ambtelijk saamvergaderen, d. w. z. krachtens de roeping en taak, die Jezus als de Koning Zijner Kerk hun heeft opgedragen. Hij toch is niet alleen Koning in de harten Zijner geloovigen, maar Hij heerscht en regeert ook over hen in den letterlijken zin als een koning over zijn onderdanen. Als zoodanig hebben zij in deze wereld Hem te dienen. Reeds de mensch in het Paradijs was door God geschapen om Hem, zijn Schepper, recht te kennen, Hem van harte lief te hebben en met Hem in de eeuwige zaligheid te leven, om Hem te loven en te prijzen. Dat was zijn hem van God opgedragen taak, zijn ambt. Een taak, waartoe hij zich door zijn val in zonden onbekwaam had gemaakt, doch waartoe Christus Zijn geloovigen weer bekwaam maakt. Zijn zalving deelachtig, moeten en kunnen zij ook als profeten in deze wereld Zijn Naam belijden; als priesters zich zeiven Gode tot een dankoffer stellen; als koningen strijden tegen zonde en duivel. DE DRIE BEGINSELEN VAN DEN EEREDIENST 165 En waar dan geloovigen düs optreden en de bijzondere ambten van opzieners en armverzorgers onder hen geoefend worden, openbaart zich de Kerk ook als instituut of instelling. Zulk een openbaring van het mystieke lichaam van Christus nu heeft, als in het zichtbare getreden gemeenschap, naar het tweede gebod ook de verplichting tot het oefenen van eeredienst. Deze eeredienst van de Kerk als instituut draagt een eigenaardig karakter. De Kerk als zoodanig is, op elke plaats waar zij düs tot openbaring kwam, het volk van God. En elke samenkomst van dat volk is een ontmoeting met zijn God. Alleen omdat God wil dat Zijn geloovigen saamvergaderen, komen ze saam. Hij roept ze, opdat zij voor Zijn aangezicht verschijnen, en in deze samenkomst nadert Hij tot Zijn volk en Zijn volk tot Hem. Hij nadert dan tot hen èn door Zijn Geest èn door den dienst der ambten. Vandaar het eigenaardige. Vandaar het verschil tusschen een private bijeenkomst van Christenen, waarin een der broederen voorgaat, en een vergadering der geloovigen, waarin ambtelijk gehandeld en gesproken wordt. Bij de eerste niet, maar wel bij de tweede hebt gij een toenadering Gods, die tot openlijke uitdrukking komt, wijl daar de ambtsdrager in den Naam des Heeren spreekt en handelt. Op 's Heeren last. Want wel heeft de Christus tot de Zijnen gezegd: „Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen Naam, daar ben Ik in het midden van hen" (Matth. 18 : 20); maar dit doelt juist op 'n mystieke of verborgen gemeenschap en niet op 'n openlijke of publieke toenadering. Eerst waar dit eigenaardig karakter van het kerkdijk saamvergaderen door middel van het ambt weer helder voor uw bewustzijn staat, zult gij de beteekenis verstaan van den kerkdijken eeredienst. * * * Alles hangt hier aan het ambt. Aan het ambt der geloovigen, maar ook aan de bijzondere ambten. In Christus den Middelaar, die zelf van God verordineerd en gezalfd is tot Profeet, Priester en Koning Zijner Kerk, wortelen ook alle ambten in Zijn Kerk. Hij heeft ze verordineerd. Rechtstreeks en onmiddellijk, toen Hij nog op aarde was, het apostolisch ambt. Dit ambt draagt echter, evenals dat van evangelisten en profeten, een buitengewoon karakter. Noodig voor de stichting der Kerk, was het uiteraard, evenals de twee laatstgenoemde ambten, voor geen voortzetting vatbaar. Maar toen nu eenmaal op verschillende plaatsen kerken gesticht waren 166 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST en deze aan een geregelde leiding behoefte kregen, zien wij uit de geloovigen zeiven de gewone ambten van presbyters en diakenen opkomen. In de Handelingen lezen wij van Paulus en Barnabas: „En als zij hun in elke gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in Welken zij geloofd hadden" (h. 14 : 23). Behoorde tot het ouderlingen-ambt de dienst der regeeringe en tot dat der diakenen de dienst der barmhartigheid, zoolang de apostelen, evangelisten en profeten nog als leeraars optraden, en het bovendien ieder geloovige nog vrijstond, evenals in de Joodsche synagoge, een gedeelte van de Schrift toe te lichten in de samenkomst der gemeente, bestond er, behalve het buitengewone, nog geen gewoon leerambt. Eerst zien wij dan, dat de verkondiging des Woords meer bepaald het werk wordt van de ouderlingen, de opzieners of, zooals zij In Hebr. 13 : 7 heeten: „de voorgangers". Maar als later, bij het opkomen van allerlei dwaling, het onderwijzen in de waarheid al grooter bekwaamheid eischte, om, wat Paulus in zijn brief aan Titus noemt: „de tegensprekers te wederleggen" (h. 1 : 9), worden sommige opzieners uitsluitend met de regeering en andere ook met de leer en de bediening van de Sacramenten belast. In den eersten brief aan Timotheüs onderscheidt de Apostel dan ook als van de ouderlingen in het algemeen hen, „die arbeiden in het woord en de leer" (1 Tim. 5 : 17). Uit de brieven aan de zeven plaatselijke kerken in Klein-Azië, ons bewaard in de Openbaring van Johannes, weten wij, dat onder de opzieners van elke kerk slechts één enkele met den dienst des Woords was belast. Hem toch hebben wij te verstaan onder den „engel der gemeente", den bode of gezant van Christus, aan wien Johannes schrijven moet. En zoo vinden wij nog in de eerste eeuw der Christelijke Kerk niet slechts de buitengewone, voorbijgaande ambten van apostelen, evangelisten en profeten, maar ook de gewone en blijvende ambten van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen. * * Waar de apostel Paulus in den brief aan Efeze zegt, dat Christus heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars — bij welke laatsten wij dan niet aan tweeërlei ambt, maar aan tweeërlei verrichting van het ééne ambt van presbyter hebben te denken, — daar vinden wij zoowel het buitengewone als het gewone ambt naast elkander vermeld. Het laatste, gelijk het daar vermeld staat, nog niet in zijn volle ontwikkeling, maar toch niet minder dan de buitengewone ambten door Christus gegeven; door Hem, den Koning over Zijn Kerk, op, zij het ook middellijke wijze, ingezet, geordineerd. En wanneer nu de Apostel daarop in vers 12 laat volgen: „tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus" — dan wijst hij in die woorden op het doel, waartoe het leer-ambt in het algemeen door Christus is gegeven. DE DRIE BEGINSELEN VAN DEN EEREDIENST 167 Zoo ergens, dan blijkt uit deze uitwerking die hij er aan toekent, de hooge eere van de bediening des Woords. Tot de volmaking der heiligen, dat wil hier zeggen tot de herstelling der geloovigen, zoodat zij tot een toestand komen, waarin zij zijn wat zij moeten wezen, heeft Christus gegeven de leeraars, ingezet het leer-ambt. Hij toch heeft ze gegeven: tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. Bedoelt de Apostel met de eerste van deze twee uitdrukkingen den arbeid die in het kerkelijk ambt wordt verricht, met de tweede uitdrukking geeft hij van dezen ambtelijken arbeid een nadere bepaling. Deze arbeid is — en dat is juist het eerwaardige van het ambt — opbouwing van het lichaam van Christus. Eigenaardig liggen weer in de verbinding der woorden opbouwing en lichaam de twee zinnebeeldige voorstellingen van de gemeente èn als lichaam èn als tempel dooreengestrengeld. De arbeid der bediening, die een opbouwen van de gemeente is, bedoelt dus het doen beantwoorden der geloovigen aan wat zij voor God moeten zijn. Zij er hier ten slotte op gewezen, dat het oorspronkelijke woord, in Efeze 4:12 door opbouwing vertaald, o. a. ook voorkomt in 1 Corinthe 14 : 12 en Efeze 4 : 29, waar het met stichting is overgezet. Zóó op de eerste plaats: „zoekt, dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der gemeente", en op de tweede plaats: „maar zoo er eenige goede rede is tot nuttige stichting." Hieruit nu blijkt, dat het „stichten" der gemeente door het Woord meer is dan haar alleen in een vrome gemoedsstemming brengen. Dat het is een „opbouwen", een doen toenemen der geloovigen in wat zij met hoofd en hart en hand voor hun God moeten zijn. Waar wij thans den Christelijken eeredienst, gelijk hij door de Kerk als instituut, in de vergadering der geloovigen, wordt geoefend, naar aanleiding van het tweede gebod bespreken, ligt het uiteraard niet op onzen weg, in bijzonderheden te treden over de inrichting van den eeredienst, over de voorschriften van de predikkunst, over kerkregeering of diaconaat. Dit alles toch ligt deels buiten hetgeen God ons in het tweede gebod bevolen heeft, deels behoort het tot die afzonderlijke studiën, die in de Gereformeerde Theologie van onzen tijd saamgevat worden onder den naam van de studie der ambtelijke of diaconiologische vakken. Wat wij hier alleen hebben te doen, is de reeds in vorige hoofdstukken gevonden beginselen, welke in het tweede gebod voor den eeredienst liggen, toe te passen op onzen kerkdijken eeredienst. Het verkeer nu tusschen God en mensch, of wat wij reeds vroeger aanduidden als het tweezijdige van den eeredienst, komt ook uit in den kerkdijken, die, zooals wij straks vonden, een ontmoeting is tusschen God en Zijn volk. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT VOOR DE BALLINGSCHAP 447 „Maar op den Sabbatdag twee volkomene eenjarige lammeren, en twee tienden meelbloem, ten spijsoffer, met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer. Het is het brandoffer des Sabbats op eiken Sabbat, boven het gedurig brandoffer, en zijn drankoffer" (h. 28 : 9—10). Op Sabbat werd het morgen- en avondoffer alzoo verdubbeld. Verder weten wij uit Leviticus, dat op Sabbat ook de „toonbrooden" in het heilige moesten vernieuwd. Van deze toonbrooden toch lezen wij daar: „Op eiken Sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht des Heeren toerichten, vanwege de kinderen Israëls, tot een eeuwig verbond" (h. 24 : 8). Volgens de overlevering geschiedde deze verwisseling der heilige brooden reeds op Vrijdagavond, wanneer, na zonsondergang, de Sabbat aanving. * # * Ook wanneer wij nu rekening houden met het verschil tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen wat zijn moet en wat is; ook wanneer wij rekening houden met wat wij b.v. lezen bij Jeremia, waar de Heere van de vaderen, aan wie Hij het gebod had gegeven den Sabbatdag te heiligen, zegt: „Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hunnen nek verhard, om niet te hooren, en om de tucht niet aan te nemen" (h. 17 : 23), ook dan bood de Israëlietische Sabbat vóór de ballingschap een eigenaardig schouwspel. Zeker, er zijn tijden ook vóór de ballingschap geweest, waarin het met den Sabbat in Israël, zelfs in Jeruzalem — waar men, gelijk ons boven bleek, in Jeremia's dagen zelfs niet schroomde om op den rustdag markt te houden — niet ging overeenkomstig Gods gebod; doch daartegenover hebben ook betere tijden gestaan, en zonder het Israëlietische leven nu te idealiseeren, het mooier te maken dan het geweest is, kan men zeggen, dat over het geheel de Israëlietische Sabbat een instelling was, als nergens op de wereld onder menschen bestond. Telkens als op den zesden dag de zon onderging, een heel volk, dat zijn beroepswerk staakt tot aan den volgenden avond. En niet alleen zijn beroepswerk. Zeker verstond men het in Israëls eerste periode nog, dat goed doen in den zin van weldoen, en dus werk van barmhartigheid, ook op den Sabbat geoorloofd was. Dat toch „de arts op den Sabbat zijn hand aan den kranke niet zal brengen", was wel echt Babelsch, maar niet Israëlietisch. Dat het natuurwerk, met zijn altijd doorgaanden kringloop, ook op Sabbat den mensch zijn eischen van noodzakelijkheid stelt, zullen ook de vromen in Israël hebben verstaan. En eindelijk moest wei ook op den Sabbat de priester bezig zijn in het werk van den eeredienst Maar toch was er, bij dit alles, iedere week in het land van Israël een dag zooals onder geen ander volk. Een dag van stille rust. De Israëlietische man met zijn gezin rustte van het werk, en mèt zijn kinderen ook zijn slaaf en slavin, ja zelfs zijn trek- en lastdier. Het akkerwerk was gestaakt; pakhuis en winkel waren gesloten; heel het groote raderwerk van net maatschappelijk verkeer stond stil. 448 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT En dat alles niet als in Babel of Assur, omdat het een „zwarte dag", een „ongeluksdag" was, maar omdat het een „gezegende dag" was, een dag van „verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde" (Jesaja 58 : 13); een dag van verkeer van den Israëliet met den Heere God, van genieten in Zijn gemeenschap. * * * En wat düs alleen in Israël werd gevonden, was naar Gods wil ordinantie voor heel de menschheid. Als navolger Gods, moest ook de mensch, gelijk eens God Zelf had gedaan, het zesdaagsche werk breken door een rustdag. Daarom is dan ook in Exodus 20 : 11 het: „En Hij rustte ten zevenden dage", wat van den Heere wordt gezegd, de drangreden voor het: „op den zevenden dag zult gij geen werk doen", wat in vers 10 den Israëliet wordt geboden. Nu is de arbeid op zich zelf zeker geen vloek. Reeds Adam vóór den val moest den hof van Eden „bouwen" en „bewaren" (Genesis 2 : 15). Doch na den val is, om de zonde, aan den arbeid veelal een moeite en verdriet verbonden, die den mensch naar lichaam en ziel neerdrukken. Bedenkt men dit, dan lag voor den Israëliet in den rustdag zulk een uitnemende verkwikking naar lichaam en ziel. De vrome in Israël, ook de dienstknecht en de dienstmaagd, verstond het weer op den Sabbat, dat hij niet alleen voor deze aarde leefde. Dit nu is het algemeen menschelijke in den Israëlietischen Sabbat. * * Toch gaat het daarin niet op. Er komt nog iets bij. Wat wij zooeven schreven, geldt van het dienstwerk, het beroepswerk, de aboda; maar den Israëliet was meer verboden: ook alle werk, ook de melacha. Ook geen spijs mocht gekookt en daarom geen vuur ontstoken; ja, zelfs van geen dier mocht werk gevergd; wat, zooals Calvijn zegt, niet om het dier, maar om den mensch was, want bij het redelooze dier kan toch van een navolging Gods geen sprake zijn. En hierin nu ligt juist het specifiek Israëlietische van den Israëlietischen Sabbat Wat men ook wel genoemd heeft zijn sacramenteel karakter. Is toch het Sacrament in het algemeen een zegel en teeken van het verbond der Genade, ook Israëls Sabbat draagt dit karakter voor zoover hij teeken is. En een teeken heet in het Oude Testament de Sabbat op meer dan ééne plaats. Zoo in Exodus 31 : 13, waar de Heere tot Mozes zegt: „Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel Mijne Sabbaten onderhouden; want dit is een teeken tusschen Mij en tusschen ulieden, Mj uwe geslachten; opdat men wete, dat Ik de Heere ben, die u heilige.1' Zoo in vers 17: „Hij (de Sabbat) zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israëls een teeken in eeuwigheid zijn; dewijl de Heere, in zes DE ISRAËLIETISCHE SABBAT VOOR DE BALLINGSCHAP 449 dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft" En eindelijk brengt in later dagen de profeet Ezechiël het Godswoord: „Daartoe ook gaf Ik hun Mijne Sabbaten, om een teeken te zijn tusschen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, die hen heilige" (Ezech. 20 : 12). Een teeken nu beteekent iets. De Sabbat als teeken zag allereerst op het verbond tusschen den Heere en Zijn Israël (vgl. Exodus 31 : 16). In den Sabbat, die alleen Israël had, bezat het feitelijk een teeken van uit alle volkeren der aarde door zijn God geheiligd, afgezonderd te zijn. Maar ook was de Sabbat met zijn rust teeken in nog anderen zin. Om dit te verstaan, moet men den Sabbat bezien in betrekking tot de zonde. Indien de zonde niet ingekomen ware in de menschenwereld, zou er zeker toch Sabbat zijn geweest, want de rustdag op zes werkdagen is een scheppingsordinantie; maar nooit zou dan de Sabbat teeken zijn geworden. De onrust, die de zonde na zich sleept; de ellende en jammeren, die zij met zich brengt; zullen echter voor al Gods volk met de zonde zelf eens worden weggenomen. Voor hen is het einde van het wereld-verloop blij-eindigend. „Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods", zegt de schrijver van den Hebreënbrief (h. 4:9). Van deze zalige ruste der eeuwigheid nu was voor het Israël der woestijn het verblijf in Kanaan een afschaduwing. Dan, dit Israël der woestijn had grootendeels zich zelf door zijn zonde van de rust in Kanaan buitengesloten. Daarom wordt Israël dan ook in later dagen vermaand, niet te doen als de „vaderen" bij Massa en Meriba, omtrent wie de Heere in Zijnen toom gezworen heeft: „Zoo zij in Mijne rust zullen ingaan I" (Ps. 95 : 11). Maar van deze zalige ruste der eeuwigheid was nu ook voor Israël in Kanaan de Sabbat een teeken. Israël was het uit Egypte verloste volk. Voor het geestelijk Israël was deze verlossing afschaduwing van nog hooger verlossing; en van die hoogere verlossing van de onrust der zonde was nu de Sabbat 'n teeken. Vandaar, dat ook in Deuteronomium 5 : 15 de verlossing uit Egypte tot een drangreden voor het onderhouden van den Sabbat voorkomt En juist nu, omdat voor Israël de Sabbat óók was 'n teeken, was zijn Sabbatsrasf niet maar alleen middel om tijd voor den godsdienst te hebben, of verbruikte arbeidskracht te herstellen, maar had deze rust ook een doel in zich zelf. Dat is het typische of schaduwachtige van den Israëlietischen Sabbat. Geen werk doen; niet slechts geen „dienstwerk", maar heel geen „werk". Het vleeschelijk Israël verstond niets van deze dingen. Maar 's Heeren uitverkorenen zagen ook door deze schaduw heen. En dezelfde profeet Jesaja, bij wien het ongeestelijk Sabbat-houden Ordinantiën lil 29 450 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT een ongerechtigheid heet (Jesaja 1 : 13), noemt ook, in den naam des Heeren, den mensch welgelukzalig, die den Sabbat houdt, zoodat hij dien niet ontheiligt (h. 56 : 2). In dit karakter van den Sabbat als teeken lag het specifiek Israëlietische. IV. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT NA DE BALLINGSCHAP. Van dien tijd af kwamen zij niet op den Sabbat. Nehemia 13 : 21 ft. 't Was na de ballingschap in Babel. Nehemia, de landvoogd van den koning van Perzië, de man, door wiens goede zorgen Jeruzalem's muren en poorten waren herbouwd, was zooeven teruggekeerd van zijn reis naar koning Arthahsasta. Thans was voor den staatsman de tijd gekomen om. de reformatie van zijn volk ter hand te nemen. Zij was noodig óók op het stuk van den Sabbat. Met eigen oogen had hij gezien, hoe in het land van Juda, in de omgeving van Jeruzalem, de rustdag ontheiligd werd. Als op een gewonen werkdag stonden dan sommigen in de perskuipen de druiven te treden; anderen sleepten vrachten koren aan en laadden die op de ezels; weer anderen kwamen aandragen met zakken wijn, met druiven, met vijgen, met allerlei eetwaren. Eindelijk, als alles gereed was, trok men naar de stad; zelf beladen, de lastdieren, zwaar bevracht, voor zich uitdrijvend. Reeds werden de poorten van Jeruzalem niet meer door de zon beschenen, maar nóg was het Sabbat, als met hun koopwaren, in lange rijen, de kramers en handelaars, vermoeid en bezweet van den langen tocht, na een dag van arbeid, de stad binnentrokken. Dan werd er gerust, om op den volgenden dag, vroeg in den morgen, in Jeruzalem markt te houden. De landvoogd verscheen met zijn gevolg te midden van de bedrijvige menigte. Hij wendde zich tot de verkoopers; hij betuigde tegen wat zij gisteren gedaan hadden; tegen hun ontheiligen van den Sabbat; tegen hun overtreden van 's Heeren gebod. Maar zij lieten hem praten. Den volgenden Sabbat, vóór de zon was gedaald, stonden zij weer voor de poorten. • Dan, niet slechts de buitenmenschen, ook de burgers van Jeruzalem ontheiligden den Sabbat. Er woonden kooplieden uit Tyrus In die dagen te Jeruzalem. Deze dreven daar een handel in visch, die zij, waarschijnlijk gedroogd, van hun landslieden kregen. Zaken doen zat in het bloed, en daarbij, DE ISRAËLIETISCHE SABBAT NA DE BALLINGSCHAP 451 heidenen op het stuk van religie, kon het ze niet schelen om op een Sabbat te verkoopen. En zoo was dan de gewoonte opgekomen, om juist op den rustdag in Jeruzalem een druk bezochte vischmarkt te houden, waarbij ook nog andere waren werden gevent, en waar dan zoowel de buitenlui als de burgers, en onder hen zelfs de aanzienlijken, hun inkoopen deden. Ook dit had de landvoogd meer dan eens tot zijn ergernis gezien. En ook hiertegen verhief hij zijn stem. Op een Sabbat begeeft hij zich met zijn gevolg naar de Tyrische vischmarkt. Niet tot de verkoopers richt hij ditmaal zijn woord. De heidensche Feniciërs kennen 's Heeren Wet toch niet. Tot de aanzienlijken, de edelen van Juda, die, met het slechte voorbeeld dat zij geven aan het volk, dubbel schuldig staan, wendt hij zich. En ernstig klinkt zijn verwijt tot hen op de markt: „Wat voor een-boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den Sabbatdag? Deden niet uwe vaderen alzoo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den Sabbat." In dit zijn woord herinnert Nehemia aan de edelen van Juda, hoe eens in dagen van diep verval, ten tijde van Jeremia, óók in Jeruzalem markt was gehouden (Jer. 17) en hoe mede om deze zonde de ellende van de ballingschap, de rampen ook van later tijd, over Israël waren gekomen. En in steê van thans den Heere te gehoorzamen, doen zij Zijn toorn nog heviger ontbranden door hun Sabbatsontheillging. Maar de burgers lieten hem praten. Den volgenden Sabbat was de Tyrische vischmarkt in Jeruzalem niet minder druk bezocht. * Dan, Nehemia is niet alleen een man van het woord, maar ook van de daad. Waar woorden niet baten; waar het zedelijk middel van getuigen, vermanen en verwijten onwerkzaam blijkt, maakt hij gebruik van zijn macht om door dwangmiddelen verdere ontheiliging van den rustdag te verhinderen. Toen de bewoners van het land toch voortgingen vóór het einde van den Sabbat met hun koopwaren naar Jeruzalem te komen, heeft hij er op zekeren dag maatregelen tegen genomen. Als op een Vrijdag „de poorten van Jeruzalem schaduw gaven", d.w.z. toen het in die poorten donker werd, omdat de zon er niet meer in scheen; dus toen de dag daalde, al was de zon dan ook nog niet geheel ondergegaan; alzoo nog vóór het aanbreken van den Sabbat, gaf de landvoogd bevel, dat de deuren der stadspoorten zouden gesloten worden. Zij mochten zoolang de Sabbat duurde geopend voor wie uit- of ingingen, doch al wie daarbij koopwaren met zich voerde, moesten geweerd. En om zeker te zijn, dat zijn bevel stipt zou worden nageleefd, plaatste Nehemia eenige jonge mannen uit zijn gevolg bij de poorten. 452 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Weer komen de menschen van het land, met dezen maatregel nog onbekend, op den laten Zaterdagmiddag, nog vóór de Sabbat geëindigd is, met hun koopwaren voor de poorten. Zij worden geweigerd. Teruggaan willen zij niet. Binnenkomen kunnen zij niet. Zij brengen den nacht door vóór de stad. Doch zij gaven het zoo spoedig niet op. Nog een paar achtereenvolgende Sabbaten had men telkens te Jeruzalem het zonderlinge schouwspel van de met hun transport levensmiddelen onder den stadsmuur kampeerende buitenlui. Maar Nehemia, de landvoogd, bleek onwrikbaar. Hij dreigde hen gevangen te laten nemen, als ze weer op den laten Sabbat met hun koopwaren kwamen aanzetten. Van dien tijd af kwamen zij niet meer op den Sabbat Levieten moesten voortaan, op bevel van den landvoogd, na zich voor de religieuze taak der bewaring van de Sabbatsrust telkens ook uitwendig te hebben gereinigd, mèt de gewone portiers Jeruzalem's poorten tegen Sabbatschendende kooplieden bewaken. Dit verhaal van Nehemia's maatregelen tegen Sabbatsontheiliging, ons bewaard in het dertiende hoofdstuk van het naar hem genoemde bijbelboek, is van niet gering belang voor onze kennis van den Israëlietischen Sabbat na de ballingschap. Het verhaal speelt in de tweede helft van de 5de eeuw vóór Christus. In hoofdstuk 13 : 6, waar Nehemia zelf vertelt, dat zijn reis naar Arthahsasta in het 32ste jaar van dien koning plaats greep, hebben wij zelfs een meer bepaalden datum. Volgens de geschiedkundigen valt dat 32ste jaar in 433 vóór Chr. En wijl nu het verblijf van den landvoogd bij den koning, zooals wij uit vers 6 weten, maar kort heeft geduurd, moet Nehemia's reformatie op het stuk van den Sabbat niet veel later hebben plaats gehad. Legt men nu naast dit verhaal uit 433 v. Chr. de berichten der Evangeliën omtrent den Israëlietischen Sabbat uit de eerste tientallen jaren onzer tijdrekening, dan vindt men een aanmerkelijk verschil op het stuk der praktijk van den rustdag in Israëls tweede periode. Wij staan hier voor een ontwikkeling van ongeveer vier eeuwen, die echter, zooals wij straks zullen zien, verre van normaal is geweest. * * * Herinneren wij ons nog eens de idee van den Israëlietischen Sabbat, zooals die reeds vóór de ballingschap door de vromen in Israël, op grond van Gods bijzondere openbaring, verstaan werd. En dan verstond men toen reeds in Israël, dat men op den zevenden dag geen werk mocht doen, — allereerst omdat de Heere dit verbood. Maar ook omdat men als mensch In dit „één dag rusten na zes dagen van arbeid" zijn God moest navolgen; als mensch in dit „één dag rusten 456 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT met een deel der troepen naar Jeruzalem. Op een Sabbat, toen de „vromen" schier geen weerstand durfden bieden, werd opnieuw in de straten een bloedbad aangericht; werden huizen verbrand; een deel van de stadsmuren omvergerUkt. Dan, het ergste moest nog komen. In 167 zond de koning uit Antiochië bevel, dat de Sabbat en de feesten niet meer mochten gevierd, geen besnijdenis meer verricht, Jehova's tempel verontreinigd en gewijd moest aan Zeus Olympius. In December van dat jaar werd op een klein heidensch altaar — „de gruwel der verwoesting", zooals het in 1 Makk. 1 : 58 en Daniël 11:31 en 12 : 11 heet — geplaatst op 's Heeren brandofferaltaar, een zwijn, het gewone offerdier voor den Olympischen Zèus, geofferd. Moeders, die haar kinderen hadden laten besnijden, werden, met de lijkjes dier kinderen om den hals, door de soldaten van de stadsmuren te pletter geworpen. * Dat toen Antiochus' boos opzet niet is gelukt; dat het Jodendom niet is vernietigd; is in den middellijken weg te danken aan de partij der „vromen", aan wier hoofd zich de oude Jeruzalemsche priester uit Modin met „zijn vijf zonen" stelde. Mattathias en, na diens dood, in 166, zijn beide zonen Judas „de Makkabeër", d. i. de temer, de eigenlijke held van den opstand, en in zijn doen „gelijk een leeuw en als een jonge leeuw, die losbrult op zijn prooi" (1 Makk. 3:4), bijgestaan door zijn ouderen broeder Simon, „een man des raads" (2 : 65), hebben hun vaderland en volk, en daarmee de religie gered. In December van 165 n. Chr., juist drie jaren nadat het zwijnenoffer in Jeruzalem's tempel aan Zeus was gebracht, werd onder Judas den Makkabeër, hoewel de Syrische troepen den burcht nog bezet hielden, het heiligdom gereinigd en hersteld, het ontwijde brandofferaltaar vernieuwd en 's Heeren huis opnieuw ingewijd; een feit, door de Joden ieder jaar op het „feest der vernieuwing des tempels** herdacht (Joh. 10 : 22). * Wordt het bezit van een zaak des te hooger gewaardeerd, wanneer men ze tijdelijk heeft moeten missen, ook Israël waardeerde door de Syrische vervolging zijn Sabbat des te hooger. De „vromen" hadden hem voor hun volk gered. Hün invloed op de Joodsche religie zou voortaan beslissend zijn en daardoor ook wat men „Sabbatisme" noemt, al dieper indringen in het Joodsche volksleven, 't Was maar niet bijkomstig geweest, dat in den eersten tijd van den opstand tegen de Syriers een duizendtal van Mattathias' aanhangers, toen zij, op een Sabbat, door de soldaten in hun schuilhoeken werden aangevallen, zich met vrouwen en kinderen liever weerloos lieten slachten, dan zich te verdedigen (1 Makk. 2 : 38); niet bijkomstig, dat andere hunner geestverwanten, in spelonken saamgekomen om heimelijk den Sabbat te vieren, na aan den vijand te zijn verraden, zich daar, zonder een poging tot redding te wagen, lieten verbranden, „omdat zij voor zelfverdediging zich DE ISRAËLIETISCHE SABBAT NA DE BALLINGSCHAP 457 wachtten uit eerbied voor den zeer heiligen dag" (2 Makk. 6 : 11). Zeker getuigt het van het gezond verstand van Mattathias, dat hij in zijn kring toen als regel stelde, dat men zich voortaan op den Sabbat althans verdedigen zou; doch moeilijk kan ontkend, dat het zich liever lijdelijk laten slachten en verbranden, dan zich op den Sabbat verdedigen, een consequentie zijner naïeve volgers was uit zijn eigen beginsel. En naar dit beginsel der wettische vroomheid en daarmee verbonden Sabbatisme heeft, sedert zij onder den hoogepriester en vorst Johannes Hyrkanus I (135—105) beteekenis kreeg, de partij der Farizeën gewerkt. * * De Farizeën zijn de legitieme opvolgers van de „vromen" uit de dagen van Mattathias en Judas. Meer een richting dan een partij, staan zij op politiek gebied, door de veranderde tijdsomstandigheden, niet als hun voorgangers tegen de Grieken-vrienden, maar als de democraten tegenover de Sadduceën, de aanhangers der priester-aristocratie. Doch de tegenstelling ligt ook nog op ander gebied. Sedert de religie al meer in het doen van de Wet, in dat Moralisme, hetwelk vooral nadruk legt op het uitwendig handelen, opging, kwam het er op aan, ook in bijzonderheden te bepalen, wat mocht, en vooral, wat niet mocht. De Wet des Heeren, zooals wij die in het Oude Testament hebben, spreekt slechts beginselen uit en geeft b.v. voor den Sabbat, naar wij zagen, slechts enkele gevallen aan van wat niet mocht Zij wil richtsnoer zijn van het willen, maar laat voor het handelen veel over aan de vrije uiting van het zijn God liefhebbend hart. Doch voor de „wettische" richting was dit niet voldoende. En toen zijn de „Schriftgeleerden", opgekomen met en na Ezra, aan het werk getogen en hebben met hun bepalingen en inzettingen een „omtuining" gemaakt om de Wet. Met deze omtuining was het leven tot in de kleinste bijzonderheden afgeperkt, bepaald, geregeld. Terwijl nu de Farizeën aan deze bepalingen der traditie of overlevering, bij hun volksopvoeding de hand hielden; zulk een leven onder de Wet als noodzakelijk ter zaligheid stelden; verwierpen de Sadduceën, en dat zeker niet omdat hun vroomheid zooveel dieper was, heel deze toevoeging aan de geschreven Wet # Met name op het stuk van wat alzoo op den Sabbat niet mocht, hebben de Schriftgeleerden bepalingen gemaakt Het korte verbod uit Exodus 20 : 10: „dan zult gij geen werk (melacha) doen", scheen hun veel te ruim. Er diende eens en voorgoed bepaald te worden, welk werk verboden was; dan toch wist men eerst, waaraan men zich te houden had. Na veel wikken en wegen is toen vastgesteld, dat er 39 hoofdwerken verboden waren, en wel: 1) zaaien, 2) ploegen, 3) oogsten, 4) garven binden, 5) dorschen, 6) wannen, 7) vruchten zuiveren, 8) malen, 9) zeeven, 10) kneden, 11) bakken, 12) wolkammen, 13) wol wasschen, 14) kloppen, 15) verven, 16) spinnen, 17) garen spannen, 18) twee lussen maken, DE ISRAËLIETISCHE SABBAT TEN TIJDE VAN JEZUS 465 werd dan ingesteld: „Men mag spijzen, om ze op Sabbat warm te houden, niet zetten in bezinksel van olie, in mest, in zout, in kalk, of in zand, hetzij vochtig of droog; niet in stroo, hulzen of wolvlokken, niet in vochtige, maar wèl in droge kruiden." Men mag ze alleen bedekken onder kleeren, onder vruchten, onder duivenveeren, onder houtspaanders en onder „werk" van vlas. De beroemde rabbi Jehuda doceerde later, dat het geen fijne, maar grove vlasdraden mochten zijn. Was het verder, naar Exodus 35 : 3: „Gij zult geen vuur aansteken in eenige uwer woningen op den Sabbatdag" — blijkbaar met het oog op het bereiden van spijzen, verboden om vuur te ontsteken, in Israëls tweede periode was dit niet slechts uitgebreid tot het verbod van ontsteken van lampen en luchters, maar ook tot alle blusschen van vuur. Toch was hij „vrij", die een licht uitdoofde uit vrees voor heidenen, roovers of booze geesten, of ook opdat een kranke dan kon inslapen; maar daarentegen „schuldig", als hij het deed om uit zuinigheid zijn lamp, olie of pit te sparen. Een diep stuk was ook, hoe te handelen op een Sabbat bij brand. Men mocht niet blusschen. Gelukkig waren er echter, zoo op het land als te Jeruzalem, altijd nog wel heidenen in de buurt. „Wanneer nu zoo'n niet-Israëliet komt aanloopen om te blusschen, dan moet ge" — zoo schreven de Schriftgeleerden voor — „niet zeggen: bluschl maar ook niet: blusch niet! Gij zijt toch niet verplicht hem, zoo'n heiden, tot rusten aan te sporen." En de wachters der Wet zorgden ook voor voorbehoedmiddelen tegen Sabbatsschending. Een kleermaker mag zijn naald, een schrijver zijn schrijfriet niet bij zich steken, als hij tegen zonsondergang uitgaat. Vergetend wat hij bij zich heeft, zou hij gevaar loopen, straks op den Sabbat zelf met zijn werktuig uit te gaan. Ook bij het koken op Vrijdagmiddag, voor de Sabbatsmaaltijden, diende men de noodige voorzorgen in acht te nemen om niet door den zonsondergang te worden overvallen. Daarom moest men bij het braden van vleesch, uien en eieren tijdig beginnen, om nog vóór donker gereed te zijn. En de Schriftgeleerden hadden dan ook uitdrukkelijk bepaald: „Het is verboden, in de schemering brood in den oven te leggen en koeken op kolen te zetten, wanneer men niet zeker is, dat ze vóór de duisternis van boven hard zijn." De beroemde rabbi Eliëzer doceerde later, op dit „stuk der koeken", dat het nog wel mocht, als men maar zeker was, dat ze vóór donker ten minste van onderen hard waren. Ook op het stuk van licht aansteken achtten de Schriftgeleerden het noodig, uit 'n oogpunt van voorbehoeding tegen mogelijke Sabbatsschending, de bepalingen nog wat aan te dikken. Zij verboden daarom ook bij lamplicht te lezen en ook — men moet aan deze heeren de getuigenis geven, dat hun toch letterlijk niets ontging, — kleederen van ongedierte te reinigen. Bij het een zoowel als het ander, zoo was hun Ordinantiën III _ 466 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT redeneering, is helder licht noodig. Het gevaar bestond dus, dat men dan begon met de lamp wat dichter naar zich toe te trekken, om straks er nog wat olie bij te doen, en dan heeft men immers vuur ontstoken. Toch dienden ook hier, althans bij het verbod van lezen bij lamplicht weer enkele excepties gemaakt. Zoo b.v. voor het lezen der Schrift. En ook mocht een schoolmeester er op toezien, wanneer de kinderen bij licht lazen; hij zelf mocht echter niet bij licht lezen. Door al deze minutieuze bepalingen werd de Sabbat, dit kostelijk Godsgeschenk, in plaats van een lust tot een last Maar ook dit was nog niet het ergste. Wij hopen in een volgend hoofdstuk te doen zien, hoe het wettische standpunt met name op het stuk van: „het dragen uit het eene gebied in het andere" — het laatste der 39 artikelen, — en op dat van den „ Sabbatsweg" of de „Sabbatsreize", door wat met een technischen term heette „vermenging der grenzen", feitelijk het gebod krachteloos maakte; te doen zien, hoe de „inzettingen der menschen" op het stuk van den Sabbat leidden tot daden, die ingingen tegen de liefde en de menschelijkheid. Eerst zoo zal het duidelijk worden, waarom de Christus, die gekomen was niet om de Wet te ontbinden, maar te vervullen, tot de Farizeën heeft gezegd: „De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbaf' (Markus 2 : 27). VI. ERUB. De Zoon des menschen is een Heere ook van den Sabbat. Lukas 6 : 5. In de zedekunde is men gewoon te spreken van heteronomie en autonomie. Wat men daaronder verstaat, zullen wij terstond verklaren. Eerst de woorden zelf. Als men ze wat nauwkeurig beziet, blijkt al dadelijk, dat het tweede lid in beide woorden hetzelfde is: nomie. In dit „nomie" zit het Grieksche woord nomos of „wef'. Weten wij nu ook nog, dat heteros het Grieksche woord voor: „een ander", en autos voor „zelf" is, dan beginnen die vreemde woorden: hetero-nomie en auto-nomie, al duidelijker te worden. Heteronomie is dan, dat een ander u een wet geeft; autonomie, dat gij u zelf een wet geeft. * * * ERUB 467 Van autonomie of zelf-wetgeving spreekt b.v. de apostel Paulus, wanneer hij van de heidenen — en hij heeft daarbij het oog op de Romeinen en de Grieken — die de Wet van Mozes niet hebben, zegt, dat zij „zich zeiven eene wet zijn" (Rom. 2 : 14). Daar waren toch dingen, die men ook In de heidenwereld niet deed. Niet deed, wijl men ze niet wilde doen, omdat men zelf wist, dat ze gemeen, verachtelijk, schandelijk, slecht, in één woofd onzedelijk waren. Men vond in zijn binnenste een wet, een regel, die dat verbood; vond die in zijn eigen bewustzijn, in zijn eigen zelf; in zijn beseffen van goed en slecht. Daarentegen vond men, levend in gemeenschap met andere menschen, in huisgezin, maatschappij en staat, ook wetten, die men niet zich zelf, maar die 'n „ander" had opgelegd. Die „andere" was dan öf de Overheid öf hij die in het gezin of in een socialen kring de bevoegdheid had, zijn wil als wet op te leggen. Nu was er, ook in de heidenwereld, wel besef, het zedelijk besef, dat men aan het gezag moet gehoorzamen; doch ook in tal van bijzondere gevallen liet men na, wat die wetten van een „ander" verboden, niet omdat men in zijn „eigen" bewustzijn de overtuiging had dat het slecht was, maar alleen omdat een „ander" het verbood; omdat men voor het doen van wat die wetten van een „ander" verboden, de gevolgen min of meer vreesde. In zulk een geval voelde men, dat men stond onder de wet van 'n „ander"; had men de heteronomie. * * * Wijl nu het zedelijke, in zijn tegenstelling met het niet-zeddljke of het natuurlijke, juist het „gewilde", hef „vrijwillige" is, voelt ge dadelijk, hoe bij zulk een heteronomie het echt zedelijke ophoudt Dat het bloed door onze aderen stroomt; onze harten groeien; onze maag het voedsel verteert — is het natuurlijke; is wat van onzen wil onafhankelijk is. Maar dat wij onze hand uitstrekken en met onze vingers een voorwerp grijpen; dat wij onze beenen in beweging zetten en ergens heen loopen — is gewild en in dien zin zedelijk. Dan, zoo verstaat ge ook, dat, wanneer iemand niet steelt of moordt, alleen omdat hij de gevolgen vreest, die de menschelijke «trafwet aan diefstal of moord verbindt, maar overigens, als hij maar zeker wist, dat het nooit uitkwam, het o, zoo graag zou willen, — zulk een mensch voor de wet zeker geen moordenaar of dief is, maar toch allesbehalve zedelijk mag heeten; verstaat ge, dat bij zulk een heteronomie de echte zedelijkheid weg is. Zulk een mensch toch is niet eerlijk öf menschlievend, maar houdt eenvoudig zijn handen van het goed of van de keel van zijn naaste af, uit vrees voor straf. 468 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Zoo vormen dan de autonomie en de heteronomie een tegenstelling. Toch behoeven deze niet onverzoend tegenover elkander te blijven staan. Deze tegenstelling wordt weggenomen door wat men in de zedekunde noemt de Theonomie: van Theos = „God", en nomos = „wet". Wat men het zedelijk-goede noemt, in onderscheiding van het „aangename" of het „nuttige", is de overeenstemming van 's menschen willen en handelen met den hem daarover geopenbaarden wil van zijn God. De „zedewet" of de met sanctie verbonden norm voor goed en slecht is de heilige Wet van God; het „gij zult!" van uw God, dat als een onvoorwaardelijk gebod in uw bewustzijn staat. Ware er nu geen zonde, dan zou aan dat „gij zult!" van God te allen tijde beantwoorden een „ik wil" van den mensch. De Wet van God is dan wel de wet van een „ander" — heteronomie — maar die „Andere" is God, en met Hem is de zondelooze eenswillend. In zoover is Gods Wet, al blijft de mensch ook, krachtens Gods souvereiniteit, als Zijn schepsel aan haar onderworpen, — de wet die hij vindt in zijn eigen zelf — auto-nomie. Hij, die geen zonde gedaan heeft en in Wiens mond geen bedrog is gevonden, de Christus, zegt dan ook in den 40sten Psalm: „Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden Mijns ingewands" (vers 9). * * Sedert de zonde inkwam, is dit echter anders. De zonde is in haar diepste wezen vijandschap tegen God. Vandaar, dat de mensch ook met zijn willen vlak tegen Gods wil in staat en ingaat; dat Gods Wet als de wet van een „ander" tegenover hem staat; van een ander, dien hij haat, maar voor wiens macht hij moet bukken. Indien er nu geen gemeene Gratie ware, zou er bij de zondige menschheid niet anders zijn dan een voortdurend helsch opwoeien en opsteigeren tegen de zedewet en alle uit haar voortvloeiende „zedewetten". De Gratie Gods stuit dit echter, en zoo komt het dan, dat er, ook zelfs in de heidenwereld, nog zedelijkheid is en de heilige Apostel kon schrijven van heidenen, „die van nature doen de dingen, die der wet zijn". Zij doen die dingen vrijwillig, niet gedwongen; uit besef, dat het moet; dat ze niet te doen, slecht is. Toch doen ze het daarom nog niet uit het beginsel der liefde, der heilige liefde tot God. Anders is dit echter op het gebied van de particuliere Genade. Zij, de Genade, zet het hart om en werkt liefde waar eertijds haat was. Zij buigt den wil over. En zulk een begenadigde heeft dan een hartelijken lust om naar den wil van God te leven en — zij het ook, door de inwonende zonde, waarvan hij bij zijn sterven eerst afkomt, in volkomen Wetsvervulling telkens te kort schietend — een ernstig voornemen om te leven niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods. ERUB 469 Voor zulk een begenadigde staat dan de Wet van zijn God niet meer tegenover hem, maar hij heeft haar opgenomen in zijn willen; autonomie en heteronomie zijn voor hem verzoend in de Theonomie. * Zulke begenadigden waren er te allen tijde ook onder Israël. Zij, de mannen des geestes, zagen in de Thora of Wet een onderwijzing door den Heere uit liefde aan Israël geschonken, wier voortreffelijkheid zij bewonderen. Bij den aanvang van dit werk over 's Heeren ordinantiën wezen wij op dat geestdriftig woord van den dichter in Psalm 119: „In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd" (vers 96). Zij, de mannen des geestes in Israël, noemden die Wet hun lust, hun liefde, hun welbehagen. En als Jeremia profeteert van komende dagen, waarin de Heere zal maken een nieuw verbond, dan wijst hij er juist op, hoe dit innige en geestelijke, wat toen slechts het deel van weinigen was, alsdan het deel van velen zal wezen: „Ik zal Mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven." — dus luidt (h. 31 : 33) de blijde boodschap, die hij van zijn God moet brengen. Maar, gelijk gezegd, de groote meerderheid in Israël kende van die innigheid niets; de mannen en ook de vrouwen des geestes zijn, gelijk thans onder de Christenen, zoo ook vroeger in Israël, nooit in de meerderheid geweest * Met name in Israëls tweede periode droeg de zedelijkheid van verreweg het grootste deel des volks een heteronoom karakter. Men deed niet, wat de Wet verbood; men deed niet dit of dat werk op den Sabbat, doch men liet dit na, niet omdat de Heere, dien men liefhad, het verbood, en men het dus zelf niet wilde, maar omdat de Schriftgeleerden en Farizeën het verboden en men tegen hen niet durfde ingaan. Zij, de opvoeders van het volk, hadden tot in het minutieuze of onbeduidende toe met hun 39 „hoofdwerken" en daaruit volgende andere „werken" bepaald, wat men niet mocht doen. Het Sabbatsgebod was voor velen een wet, waarnaar men uitwendig leefde, omdat men er in de Joodsche maatschappij toe gedwongen was. Het zedelijke, het vrijwillige, was er bij weg. En hadden nu al deze verboden van wat men niet mocht doen op den Sabbat, nog maar alleen een sociaal of maatschappelijk karakter gedragen, dan ware dit minder erg geweest. De heteronomie, de wet die een ander oplegt, kan voor hem aan wien ze wordt opgelegd, noodzakelijk zijn. Doch, en dit was het erge, er was bij al deze verboden ook een religieus element in het spel. Maar in stee nu, dat het volk er door opgevoed werd tot dieper zedelijkheid en inniger religie, werd er slechts door bevorderd èn de legaliteit of de „wettelijkheid", d. w. z. de over- 478 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Het groote bezwaar der Farizeën was echter, „dat Jezus op den Sabbat genezen had" (Lukas 13 : 14). * * * Wanneer wij nu nauwkeurig nagaan, wat de Evangeliën ons omtrent Jezus' optreden in Israël verhalen, dan vinden wij, dat dit genezen op den Sabbat allerminst geschiedt om den Farizeën ergernis te geven. Kort nadat de Heere als leeraar is opgetreden, vinden wij Hem op een Sabbat in de synagoge te Kapernaüm. Een bezetene, een mensch met een onreinen geest, is daar doorgedrongen, en begint onder den dienst te schreeuwen. Op het woord van Jezus: „Zwijg stil en ga uit van hem!" — verlaat, onder heftige aanvallen, de daemon den lijder. Niemand nog maakt over dit genezen op Sabbat aanmerking. Integendeel wekt Jezus' macht over de booze geesten aller verbazing (Mark. 1 : 23—28; Luk. 4 : 33—37). En ook als Jezus uit de synagoge naar het huis van Petrus gaat, en daar diens schoonmoeder van de koorts geneest, wordt door niemand over schending van den Sabbat gerept (Matth. 8 : 14 en 15; Mark. 1 : 29—3\; Luk. 4 : 38—39). Het gerucht van Jezus' wondere macht om te genezen, verspreidt zich in den omtrek. Als de zon ondergaat, de avond is gedaald en dus de Sabbat voorbij is, worden kranken en bezetenen tot Hem gebracht en door Hem genezen (Matth. 8 : 16 en 17; Mark. 1 : 32—34; Luk. 4 : 40 en 41). * Eerst te Jeruzalem schijnt men aan dit genezen van Jezus op Sabbat ergernis te hebben genomen. Naar Johannes in zijn vijfde hoofdstuk verhaalt, was de Heere bij gelegenheid van een. feest der Joden — niet onwaarschijnlijk het Purim — in de hoofdstad. Op een Sabbat zijn wij dan in het, nabij een der stadspoorten gelegen, „Huis van barmhartigheid", of Bethesda, een inrichting, welks genezing-werkend waterbad in zijn vijf daar omheen gebouwde galerijen, een schare van allerlei kranken bergt. Onder al die blinden en kreupelen en verlamden in het ziekenhuis wendt Jezus zich tot dien éénen, dien arme en verlatene om wien niemand zich bekommert, en die in zijn armoede en verlatenheid maar niemand heeft kunnen krijgen om hem, verlamd als hij is, in het water te helpen op het oogenblik dat de bron opwelde: het juiste oogenblik voor de genezing. Telkens als hij zich met moeite naar de trappen, die in het bad afdalen, heeft heengesleept, komen anderen en verdringen hem. En dan is het weer te laat! 't Is zoo verdrietig 1 En de man, die liggend op zijn beddeken of matje, dat alles, met doffe smartoogen naar Hem opziende, na Jezus' vraag: „Wilt gij gezond worden?' hem zoo vertelt, is, naar de Heere weet, al acht en dertig jaren krank. JEZUS EN DE ISRAËLIETISCHE SABBAT 479 En toen op dien Sabbat, in het Huis van barmhartigheid, heeft Jezus vol deernis dien verlamde aangezien en tot hem gezegd: „Sta op, neem uw beddeken op, en wandel." En terstond werd de mensch gezond en nam zijn beddeken op en wandelde. Daar gaat hij stralend van blijdschap, met zijn beddeken, zijn matje, op zijn schouder, door de galerijen heen, om, Bethesda uit, zich naar den tempel te begeven. Een man met een matje op Sabbat. De Joden in Bethesda zien het en schreeuwen hem na: „Het is Sabbat; het is u niet geoorloofd het beddeken te dragen!" Dit toch is „dragen van lasten" op Sabbat; dragen uit het eene in het andere gebied; overtreding van art. 39; en de man heeft niet gezorgd voor 'n Erub of „vermenging der gebieden". Zij schreeuwen het nog eens en nog eens. En dan hij weer terug: „Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft het mij gezegd!" Dan willen zij met geweld weten, wie hem dat gezegd heeft; maar de man met zijn matje, die den naam van zijn weldoener niet kent, loopt door. Hier toont zich 'n wrange vrucht van de volksopvoeding der Farizeën. Over den man met zijn lamme beenen heeft niemand in dit Huis van barmhartigheid zich al die jaren bekommerd; er was geen mensch, die hem eens in het badwater hielp. Maar nu die man met gezonde beenen op Sabbat met een matje wandelt, is ieder vol bekommernis. Niet over den man, maar over den Sabbat. * * Heeft Jezus met het opzet om in te gaan tegen het Joodsche Sabbatisme, hem geboden op Sabbat met zijn beddeken te wandelen? Het wil ons voorkomen, dat deze vraag eer ontkennend dan bevestigend moet beantwoord. Ook toch tot dien geraakte of verlamde te Kapernaüm, dien Hij genezen had, heeft Jezus gezegd: „Sta op, neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis" (Matth. 9:6; Luk. 5 : 24). Het is zoo echt menschelijk, dat een verlamde, na zijn genezing, het beddeken waarop hij gelegen heeft, op zijn schouder ronddraagt. Een uiting van vreugde ais van den genezen kreupele, die met zijn krukken op zijn rug gaat loopen. Zeker, toen in Kapernaüm was het geen Sabbat; in Bethesda wèl; doch niet onwaarschijnlijk wilde Jezus ook dien man te Bethesda gunnen om düs in al de blijheid zijner ziel zijn vreugde te uiten, ook op den Sabbat. En al ligt nu de gevolgtrekking voor de hand, dat de Heere voor heel dat kleingeestig en benepen gedoe van de Farizeën, die het dragen van een matje op Sabbat onder zulke omstandigheden veroordeelden, alsof het gelijkstond met wat verboden is, het dragen op Sabbat van koopwaren naar de markt (Nehemia 13 : 15 en Jeremia 17 : 21), een souvereine minachting had, toch schijnt daar in Bethesda Zijn beweegreden om den man op Sabbat met zijn matje te laten wandelen, nog niet geweest te zijn, tegen hün Sabbatisme in te gaan. 480 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT En als nu straks weldoener en beweldadigde elkander in den tempel van Jeruzalem ontmoeten en de laatste, om den eerste te eeren, aan de heeren van het Sanhedrin gaat zeggen, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt heeft, dan ontstaat, zonder door den Heere te zijn gezocht, het eerste Sabbatsconflict. De Joden, en gelijk meestal in het vierde Evangelie is daarmede ook hier de hiërarchie bedoeld, stellen een vervolging tegen Jezus in, „omdat Hij deze dingen op den Sabbat deed" (Joh. 5 : 16). Niet alleen toch heeft Hij zelf een mensch, zonder dat deze in levensgevaar was, op den Sabbat genezen, maar Hij heeft ook veroorzaakt, dat een mensch op den Sabbat lasten droeg. Dubbele Sabbatsschending alzoo. Johannes verhaalt verder, hoe de Heere zich tegenover deze beschuldiging verdedigt en daarmee Zijn uitlegging van het gebod tegenover die der Schriftgeleerden stelt: „Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook" (vers 17). paar is een werken Gods, dat doorgaat ook op den Sabbat, en als navolger Gods mag ook de mensch op Sabbat zulk werk doen. Dan, tegenover de Joden is deze zelfverdediging vergeefsch. Het conflict is gekomen en Jezus gaat er, ook in het vervolg, niet voor uit den weg. * » De Farizeën houden Jezus op het stuk van den Sabbat voortaan in het oog. Zij beloeren Hem. Zij nemen Hem waar (Mark. 3:2; Luk. 6:7; 14 : 1). Van uit Jeruzalem worden ook de partijgenooten in het land' gewaarschuwd. Wij zijn weer in Galilea. Op een Sabbat wandelt Jezus met Zijn discipelen door de korenvelden. Zij hebben honger, plukken aren en wrijven de korrels met hun handen uit de hulzen. Van de Andere zijde naderen langgebaarde, getabberde Farizeën. Zij hebben het gezien, en met een stem als van een veldwachter tegen bloempjes-plukkende kinderen, roepen zij Jezus toe: „Zie, Uwe discipelen doen, wat niet geoorloofd is te doen op den Sabbat!" Dat plukken toch is: „maaien", en dat wrijven: „malen"; overtreding alzoo van art 3 en van art. 8. Maar Jezus acht dit wèl geoorloofd. Een hongerende David at wel toonbrooden, wat uitsluitend priesterkost is. En bovendien: „De Sabbat is gemaakt om den mensch, en niet de mensch om den Sabbat" (Markus 2 : 27). Het Sabbatsconflict begint daar in dat korenveld van Galilea al grooter afmetingen aan te nemen. Zoo iets hebben de Farizeën nog nooit gehoord. En toch is het zoo. De Sabbat is een ordinantie ten behoeve van den mensch; een middel tot bevordering van zijn lichamelijk en geestelijk welzijn; een zegen voor DE ISRAËLIETISCHE SABBAT DER EERSTE CHRISTENEN 489 bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat," (Matth. 24 : 20), is het ook niet Zijn wil geweest, dat zij dit dadelijk zouden verstaan. Gelijk de bloem met innerlijke drijfkracht zich eerst langzaam losmaakt uit haar omhulsels, zoo ook heeft het jonge Christendom zich eerst langzaam moeten losmaken uit de windselen van Israëls volksbestaan, uit de bedeeling der schaduwen. De eerste jaren na het Pinksterfeest, na de geboorte der Kerk van Christus, zijn als een lentetijd, waarin het nieuwe leven van de religie des Geestes ritselt en opstuwt en uitbreekt. Zoo uitwendig gezien, zijn die eerste Christenen Joden. En dat waarlijk niet alleen wat hun donkere oogen en gebogen neuzen betreft. Ook wat betreft hun zeden en gebruiken. Deze eerste Christenen laten hun kinderen besnijden; zij nemen deel aan den tempeldienst te Jeruzalem; gaan naar de heilige stad op Israëls hoogtijden; houden den Sabbat, den Israëlietischen Sabbat. Maar onder dat alles werkt en bruist het nieuwe, dat eens al deze verouderde en der verdwijning nabij zijnde vormen zal verbreken. • * * Wij, menschen, maken. God doet de dingen worden; ook de dingen in Christus' Kerk. Voor wie daar zoo niets van verstaat, is het minstens zonderling, dat die eerste Christenen nog altijd den Sabbat, den Israëlietischen Sabbat met zijn schaduw der toekomende dingen, hielden. Dan, Christus leidt en regeert nu eenmaal Zijn Kerk naar Zijne en niet naar onze wijsheid. Hij heeft haar onderwezen ook na Zijn dood en opstanding; onderwezen sedert Hij den Trooster, den Heiligen Geest, zond, die haar in alle waarheid zou leiden. * In die „laatste gesprekken", met de Zijnen gehouden en ons door Johannes bewaard, zegt de Heere onder meer tot Zijn discipelen: „Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen" (Joh. 16 : 12). Toen, in den laatsten nacht van Zijn leven op aarde, waren er dus nog vele dingen, die Jezus Zijn discipelen tot op dat oogenblik niet gezegd had; dingen, die Hij ze te zeggen had, die ze weten moesten, maar die Hij ze ook toen niet zeggen kon, omdat ze de draagkracht van hun verstand te boven gingen. Eens zou dit anders worden; daar zou een tijd komen, waarin zij deze dingen wèl konden dragen. En wanneer Hij dan straks van hen zal heengegaan zijn; wanneer Hij, naar Zijn lichaam, niet meer op aarde zal wezen, maar den Trooster tot hen gezonden heeft, den Geest der waarheid, die ze in al de waarheid 490 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT zal leiden, die hun Gids zal wezen in heel de waarheid — dan zullen zij door dien Geest ook ingeleid worden in deze „vele dingen, die zij nu nog niet kunnen dragen". Nauwkeurig en tot in al de bijzonderheden toe uit te maken, wat deze „vele dingen" waren, is voor ons ondoenlijk, en wel om de eenvoudige reden, dat niet alles wat Jezus tot Zijn discipelen gezegd heeft, in de Evangeliën is opgeteekend. Toch is het meer dan waarschijnlijk, dat tot deze „vele dingen" óók zal hebben behoord het breken met de „schaduwen", en dus ook met den Sabbat als schaduw of type. Ook dit laatste was dan een van de dingen, die zij, als geboren Joden, zelfs in den laatsten der nachten nog niet dragen konden; iets, wat zij vooreerst dan ook nog niet moesten doen en waarom Jezus dan ook reeds vroeger tot de Zijnen had gezegd: „Doch bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat" (Matth. 24 : 20). Immers, te breken met het typische of schaduwachtige van den Israëlietischen Sabbat, zou, zoolang deze geboren Joden nog niet klaar en duidelijk verstonden, dat ook die schaduw vervuld was, een handelen tegen hun consciëntie zijn geweest. En dit nu mocht niet. Onze consciëntie of ons „geweten" toch is niets anders dan de beoordeeling van ons zelf naar het inzicht, dat wij hebben van 's Heeren Wet. Daarom moest eerst hun inzicht in het Sabbatsgebod worden verhelderd. * * * En tot die vele dingen, die zij in den laatsten der nachten nog niet konden dragen, behoorde ook nog iets anders; iets, wat zij nog veel minder konden dragen dan dat het typische van den Sabbat af was. Wij bedoelen de omzetting van den zevenden in den eersten dag der week. Had toch Jezus, in dien laatsten der nachten, tot Zijn discipelen gezegd: Gij moet voortaan op den eersten dag der week uw Sabbat of rustdag houden en dus telkens eerst één dag rusten en dan weer zes dagen werken, zij zouden er niets van hebben begrepen. Daar zijn zelfs in onzen tijd nog Christenen, die het niet recht begrijpen. Hoe, eerst een dag rusten en dan zes dagen werken? Maar dat is immers vlak andersom dan er in het gebod staat: „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen." Het staat er dan toch maar! De zevende dag! En toch is het geworden de eerste dag, de Zondag. En ook dit heeft Christus gedaan door Zijn dood en opstanding; Hij, de Heere ook van den Sabbat. Door Zijn opstanding, zeer vroeg in den morgenstond, als het begon te lichten op den eersten dag der week, nadat Hij op den laatsten dag' der week in den dood was geweest. Op den eersten dag der week; den dag waarop Hij zich telkens tot vijfmaal toe „met vele gewisse kenteekenen" als de Levende aan de DE OMZETTING VAN DEN SABBAT ENZ. 491 Zijnen vertoont: in den morgen aan de vrouwen, aan Maria Magdalena, aan Petrus; in den laten namiddag aan de twee wandelaars op den weg naar het zestig stadiën, dat is twee uren, van Jeruzalem gelegen Emmaus; in den avond aan de tien discipelen. Deze dag, deze „eerste dag der week", wordt voor de vrienden en vriendinnen van Jezus een dag om nooit te vergeten. En al dieper zinkt de gedachte aan dien „eersten dag der week" in het bewustzijn van Jezus' discipelen, als zij, na zes dagen hun Heere niet hebben gezien, ook niet toen zij weer op den zevenden dag der week hun Sabbat hielden, juist acht dagen later, dus weer op den „eersten dag der week", nu met Thomas bij hen, Hem weer in hun midden zien. Ook toen echter niet en ook later niet, wanneer de Heere zich, aan de oevers van Tiberias' meer of op den berg van Galilea als de Levende aan de Zijnen openbaart, ja zelfs niet bij Zijn hemelvaart, heeft Hij hun gezegd, dat niet de zevende, maar de eerste dag hün Sabbat moest zijn. Zij, die op den Olijfberg nog vragen: „Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten?" (Hand. 1:6) — konden ook toen deze dingen nog niet dragen. En toch is het geschied! Geschied door den Geest der waarheid, waardoor Christus Zijn Kerk leidt. Zien wij in het volgende hoofdstuk, hoe en waarom dit is geschied. IX. DE OMZETTING VAN DEN SABBAT VAN DEN ZEVENDEN NAAR DEN EERSTEN DAG DER WEEK. DE ZEVENDEDAG-SABBATISTEN. En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijne rede uit tot den middernacht. Handelingen 20 : 7. Drieërlei bleek alzoo. Ten eerste, dat Christus, de Heere óók van den Sabbat, gedurende Zijn leven op aarde, wat betreft den Sabbat van Israël, zich alleen en uitsluitend, zoo in woord als daad, heeft verzet tegen de vormelijkheid van het Farizeïsme, maar overigens dien Sabbat èn als scheppingsordinantie èn als teeken, type of schaduw intact heeft gelaten; het gebod èn als mensch èn als Israëliet heeft gehoorzaamd. Ten tweede, dat Christus, de Heere óók van den Sabbat, door Zijn dood en opstanding als de rust na het voor de Zijnen volbrachte werk, den Sabbat van Israël, voor zoover deze teeken, type of schaduw was, wel metterdaad heeft vervuld, en er dus — naar den regel, dat al wat schaduw is, verdwijnt, als de zaak zelve gekomen is, — dit „schaduw- 492 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT achtige" uit heeft weggenomen, doch dat Hij, in den laatsten nacht van Zijn aardsche leven, als behoorende tot die dingen, welke zij toen nog niet konden dragen, maar die zij eerst later zouden verstaan, daarvan geen woord aan Zijn discipelen heeft gezegd. En ten derde, dat Christus, de Heere óók van den Sabbat, blijkens Zijn vroeger gesproken woord, waarmee Hij doelde op de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Zijn geboorte, op den ondergang van het Joodsche volksbestaan, en waarbij, naar goede uitlegkunde, aan niets anders gedacht kan worden dan aan den zevenden dag — Zijn woord: „Doch bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat," (Matth. 24 : 20) — gewild heeft, dat Zijn geloovigen uit Israël althans tot dien tijd den zevenden dag der week als Sabbat of rustdag zouden houden. • * * Waar dit nu voor ons vaststaat, moet tevens aan het tweeërlei Sabbatisme, dat ook nu nog onder Christenen gevonden wordt — d. w. z. zoo aan hen, die de „strenge rust", gelijk de vaderen in Dordt het uitdrukten, welke naar Gods ordinantie op den Sabbat van Israël moest gehouden, ook voor den Sabbat der Christenen eischen; als aan hen, die van meening zijn, dat niet de eerste, maar de zevende dag der week ook der Christenen Sabbat moet zijn — worden toegestemd, dat er noch in de vier Evangeliën, noch elders in de Schrift, ook niet maar één opzettelijke, in woorden uigedrukte ordinantie des Heeren is, dat óf die „strenge rust" van den Sabbat der Christenen nu af is, öf dat wij, Christenen, onzen Sabbat op den eersten dag der week moeten houden. Wanneer deze tweeërlei Sabbatisten — hoe onderling ook verschillend — triomfantelijk beweren: „Het staat er dan toch maar!" zullen wij allerminst gaan beweren, dat het er niet staat. Zeker, daar staat: „Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is." Aan wat er zoo staat, mag dan ook niet getornd. Allerminst „geknoeid", zoodat de tekst dan eindelijk zegt, wat wij willen, dat hij zegt. En zelfs voegen wij hier dan ook nog grif aan toe, dat, waar in de drangreden tot onderhouding van het vierde gebod in Exodus 20 : 11 op het einde staat: „daarom zegende de Heere den Sabbatdag", daar, èn blijkens het verband met de voorafgaande woorden èn blijkens Genesis 2:3: „En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken," — alleen en uitsluitend sprake kan wezen van den zevenden dag der week. En wijl nu voor den Israëliet ,,'n dag" van zonsondergang tot zonsondergang duurt, moet dus, zooals het hier staat, de Sabbat of rustdag van den zonsondergang op Vrijdag tot den zonsondergang op Zaterdag duren. DE OMZETTING VAN DEN SABBAT ENZ. 493 En ook voegen wij hier, met het oog nu niet op de „Zevendedag"Sabbatisten, maar op die van de andere soort, even grif aan toe, dat het geen werk doen, zooals wij in den loop dezer bespreking van het vierde gebod altijd hebben aangewezen, volstrekt niet maar alleen op het niet-doen van „beroepswerk", maar óók op het niet-doen van werk in ruimer zin ziet, want er staat niet aboda, maar melacha. Volgens wat er staat, mag men b.v. op den Sabbat geen vuur aansteken om zijn eten te koken: „Gij zult geen vuur aansteken in eenige uwer woningen op den Sabbatdag" (Exodus 35 : 3); zijn woonplaats niet verlaten: „dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag 1" (Exodus 16 : 29); en ook zijn trekdier niet laten werken. * * * Dan, al moet dit alles nu onverholen worden toegestemd, voor het tweeërlei Sabbatisme is daarmee nog niets gewonnen. Dat hier nog niets mee gewonnen is, volgt zeker nog niet uit de Sabbatspractijk van de overgroote meerderheid der Christenen. Zeker, de overgroote meerderheid der Christenen voelen zich niet door hun consciëntie verontrust, wanneer zij op den eersten en niet op den zevenden dag der week rustdag houden. Onder ons, Gereformeerden, is het een vast gebruik, dat de Wet des Heeren naar Exodus 20 : 1—17 iederen Zondagmorgen in de kerk wordt voorgelezen. Onder meer hooren wij dan weer, dat er staat: „maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen." En toch voelt niemand onder ons zich dan veroordeeld, dat hij op Zaterdag op den zevenden dag, gewerkt, soms hard gewerkt heeft, en nu, wat er toch niet staat, op den eersten dag rust. * Zeker, de overgroote meerderheid der Christenen voelen zich niet door hun consciëntie verontrust, wanneer op den rustdag hun eten gekookt wordt; wanneer zij, als het kerkgebouw buiten hun woonplaats staat, uit hun plaats gaan om het te bereiken; of ook, wanneer de kerk in hun woonplaats staat, maar wat ver van hun woning, het trekdier hen er heen rijdt. Wanneer onder ons, Gereformeerden, op Zondagmorgen de Wet des Heeren wordt gelezen, en wij hooren, dat er staat: „dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee," dan voelt niemand zich veroordeeld bij de gedachte, dat hij straks eten zal van wat zijn dochter of zijn dienstmaagd op dezen dag zullen gekookt hebben; al is hij van nog zoo ver gekomen, hij acht daarmee allerminst te hebben overtreden het vierde gebod; en voor het geval hij de gelukkige bezitter van eigen gerij is, heeft hij er niet het minste consciëntie-bezwaar over, dat hij zooeven met paard en wagen van de woning naar de kerk is gekomen; dat hij zelf, zijn zoon of zijn knecht, hebben ingespannen, gestuurd en 494 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT uitgespannen, en dat nog driemaal op den Zondag zullen herhalen. * Doch, gelijk reeds is opgemerkt, uit deze Sabbatspractijk van de overgroote meerderheid der Christenen volgt zeker niet, dat voor het tweeerlei Sabbatisme, wat wij boven aanduidden, met zijn beroep op „wat er toch maar staat", nog niets gewonnen is. Richtsnoer of norm, niet slechts voor ons geloof, maar ook voor onze levenspractijk toch, is ten slotte noch de gewoonte, noch de groote menigte, maar de wil van onzen God, geopenbaard in de Heilige Schrift. En ook de omstandigheid, dat de overgroote meerderheid der Christenen, waar zij vlak anders handelen dan de Sabbatisten meenen dat men handelen moet, daarover niet de minste beschuldiging in hun consciëntie voelen, is nog volstrekt geen argument tegen dit Sabbatisme. De consciëntie toch kan dwalen. Zij is volstrekt niet onfeilbaar. Dat nu met zijn „het staat er toch maar", waarmede het Sabbatisme naar den tekst van Exodus 20 : 8—10 verwijst, voor zijn zaak nog niets gewonnen is, moet dus op gansch andere gronden worden aangetoond. * * * Hierbij is het noodig tusschen het tweeërlei Sabbatisme, dat onder de Christenen bestaat, scherp te onderscheiden. Het eene heeft wel geen bezwaar tegen den eersten in plaats van den zevenden dag, maar blijft de „strenge rust", welke, naar Gods ordinantie, op den Sabbat van Israël moest gehouden, ook eischen voor den Sabbat der Christenen. De bespreking van dit Sabbatisme en zijn beroep op Exodus 20 : 8—10 moet echter, naar den opzet dezer behandeling van het vierde gebod, thans nog blijven rusten. Het andere dringt niet zoozeer aan op de „strenge rust", maar heeft vooral bezwaar tegen den eersten, in plaats van den zevenden dag en meent, ook met een beroep op Exodus 20 : 8—10, dat wij Christenen op den zevenden dag der week onzen Sabbat of rustdag moeten houden. Thans toegekomen aan de omzetting van den zevenden in den eersten dag der week, moet juist dit Sabbatisme besproken. Er dient dus te worden aangetoond: èn dat, al staat het vast, dat de Heere Jezus gewild heeft, dat Zijn geloovigen uit Israël, althans tot den ondergang van het Joodsche volksbestaan, den zevenden dag der week als Sabbat of rustdag zouden houden; èn dat, al moet tevens toegestemd, dat er noch in de vier Evangeliën, noch elders in de Schrift, ook niet maar één opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie is, dat wij Christenen onzen Sabbat of rustdag op den eersten dag der week moeten houden; èn dat, al staat er geschreven in Exodus 20 : 10: „Maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods"; in vers 11: „En Hij rustte ten zevenden dage"; en in Genesis. 2 : 3: „En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd" — hiermede voor dit Sabbatisme nog niets gewonnen is. Alvorens nu in een volgend hoofdstuk dit betoog te leveren, zullen 500 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT dragen, maar waarin zij eerst daarna door den Geest der waarheid zouden worden ingeleid. Dan, al staat dit vast, daarmee is niets gewonnen voor de meening, dat wij, Christenen, ook nu nog verplicht zouden zijn om op den zevenden dag onzen rustdag te houden. Indien althans, en daar komt het natuurlijk op aan, kan worden aangetoond, dat de Israëlietische Sabbat, evenals de tempeldienst en de besnijdenis, tot den dienst der schaduwen behoort. Kan dit toch worden aangetoond, dan volgt daaruit, dat de Heere Jezus niet anders kan gewild hebben, dan dat de Zijnen slechts voor een tijd den Israëlietischen Sabbat, dus den zevenden dag, als rustdag zouden houden. * Dat nu metterdaad de Israëlietische Sabbat tot den dienst der schaduwen behoort, blijkt behalve uit al die, vroeger door ons besproken plaatsen van het Oude Testament waarin de Sabbat een teeken heet, ook duidelijk uit het Nieuwe Testament. Wij lezen in Colossensen 2 : 16 en 17: „Dat u dan niemand oordeele in spijs of in drank, of in het stuk des feestdags, of der nieuwe maan, of der Sabbaten; welke zijn eene schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus." De kerk van Colosse, een stad in Klein-Azië, bestond, zooals wij uit den brief zelf, dien de heilige apostel Paulus haar schreef, weten, uit vroegere heidenen. In h. 2 : 13 toch zegt hij tot zijn lezers, dat zij „waren in de voorhuid des vleesches", alzoo onbesneden en dus nietJoden. In onze verzen nu bestrijdt hij als een der vele dwalingen, welke in die kerk aanvankelijk waren opgekomen, bepaaldelijk die, dat Christenen uit de heidenen de Joodsche spijswetten, feesten en tijden moesten onderhouden. In aansluiting aan wat voorafgaat, waarschuwt hier de apostel in vers 16 de Christenen van Colosse, niemand het recht toe te kennen, hen te richten en te veroordeelen, wanneer zij aan een dergelijken eisch rtiet voldeden. Zij hebben zich hun Christelijke vrijheid niet te laten, ontnemen door hen, die hun, op grond van de Joodsche spijswetten, op het stuk van eten zouden willen voorschrijven wat mag of niet mag; of op grond, dat de Joodsche wet aan een Nazireër en aan een dienstdoenden priester het gebruik van wijn verbiedt, hun op het stuk van drinken zouden willen voorschrijven wat mag of niet mag. En wat dus geldt op het stuk van eten en drinken, geldt ook op het stuk van de vierdagen. De Christenen in Colosse moeten zich, wat hun godsdienst betreft, niet aan de Joodsche heilige dagen laten binden; noch aan de drie groote jaarlijksche feesten — paschen, pinkster- en loofhuttenfeest—, noch aan de maandelijksche nleuwemaanfeesten, noch aan den wekelijkschen Sabbat * * i En van deze waarschuwing of van dit vermaan in vers 16, wordt nu in vers 17 de grond of drangreden aangegeven. 506 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT ding, zonder daarom nog rustdag te zijn, op bijzondere wijze herdacht Wijl het nu bij een religieus-zedelijke handeling als het rustdag houden, aankomt op het motief of de beweegreden, moest wel het oordeel van den Apostel over dat Sabbat-houden vaak verschillend zijn. Was het hem duidelijk, dat men tot zulk Sabbat-houden bewogen werd doordat men zich als Christen nog gebonden achtte aan de Wet der schaduwen, dan was hij tegen zulk een onderhouden van den zevenden dag der week, gelijk blijkt uit zijn berispende woorden in den brief aan Colosse en in dien aan de Galaten, onverbiddelijk. Was het hem daarentegen duidelijk, dat men niet uit dit motief, maar alleen omdat men vast wilde houden aan het godvruchtig gebruik van een rustdag, zooals men dat reeds voorlang in den Joodschen Sabbat had leeren kennen, den zevenden dag der week als rustdag hield, dan was zijn oordeel heel anders. Zoo zegt hij, met het oog op de zwakken in het geloof, die niet, en met het oog op de sterken, die wèl tot de overtuiging waren gekomen dat het Christendom geen „heilige tijden" meer heeft, in zijn brief aan de kerk van Rome: „De een acht wel den eenen dag boven den anderen dag; maar de ander acht al de dagen gelijk" — waarbij wij dan hebben te denken aan de uit het Jodendom ontleende zede zoo van vastendagen als feestdagen en dus ook aan den Sabbat. „Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere" (Romeinen 14 : 5, 6). * * De omzetting van den zevenden in den eersten dag der week heeft Paulus echter, toen hij, na zijn tweede gevangenschap te Rome, in 64 onder keizer Nero den marteldood stierf, niet aanschouwd. Heel de eerste eeuw door en ook later nog is in de Christenheid, zij het dan met of zonder Joodsche motieven, nog de zevende dag als rustdag gehouden. Eerst onder de leiding des Geestes is al meer verstaan, dat de eerste dag der week, als de dag van Christus' opstanding, het machtig feit waarmee èn onze rechtvaardiging èn onze geestelijke vernieuwing op het innigst samenhangt, als „de dag des Heeren" ook de rustdag van den Christen moet zijn. Het verband toch met Christus' opstanding op den eersten dag der week geeft aan onzen Sabbat of rustdag juist dat eigenaardig Christelijk karakter, dat ons doet spreken van den Christelijken rustdag. Wie de tegenstelling tusschen schaduw en wezen, belofte en vervulling verstaat; wie de verhouding van het Christelijke tot het menschelijke en in verband daarmee de geestelijke beteekenis van het rusten op den eersten dag doorziet, voor hem kan er geen twijfel bestaan, of het is de wil des Heeren en alzoo een voldoende grond, dat hij, als Christen, zijn rustdag houdt op den eersten, en niet meer, en niet ook nog op den zevenden dag der week, al is daarvoor in de Schrift geen opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie. NIET MEER SABBAT, MAAR DAG DES HEEREN 507 En waar nu ten slotte zij, die öf het een öf het ander niet doorzien, en daarom nog altijd meenen, dat wij, Christenen, op den zevenden dag onzen Sabbat moeten houden, zich beroepen op de letter van het vierde gebod: „Maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods" — daar zij nog eens herinnerd, dat wij als Christenen een redelijken godsdienst hebben, en dus bij het opvolgen van 's Heeren geboden ons verstand hebben te gebruiken. En gelijk wij verstaan, dat de beul, die op last van de Overheid den moordenaar ter dood brengt; dat de verdediger van het vaderland, aan wien de Overheid het zwaard heeft gegeven, die den vijand doodt, daarmee allerminst zondigen tegen het zesde gebod: „Gij zult niet doodslaan", — zoo verstaan wij ook, dat een Christen, die op zes werkdagen een rustdag houdt, en dat op den eersten dag, den „dag zijns Heeren", noch zondigt tegen de scheppingsordinantie voor den heiligen mensch, noch tegen het aan Israël gegeven gebod — met hun zevenden dag als rustdag. XI. NEET MEER SABBAT, MAAR DAG DES HEEREN. Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden. Johannes 16 : 13a. Zoo vonden wij dan, dat de Christen een voldoenden grond heeft om niet op den zevenden, maar op den eersten dag der week zijn rustdag te houden. En dat zeker niet in een opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie des Heeren, maar wel in wat hij, zoo uit het eigenaardig karakter van de nieuwe tegenover dat der oude bedeeling; als uit de beteekenis, die 's Heeren opstanding voor zijn geestelijk leven heeft, — als 's Heeren ordinantie op dit stuk, verstaat. Dit verstaan nu is een vrucht van die leiding des Geestes, welke de Christus aan Zijn Kerk op aarde beloofd heeft, toen Hij, in den nacht, die Zijn lijden en sterven voorafging, tot de Zijnen sprak: „Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden" (Johannes 16 : 13a). Een verstaan, waartoe het echter niet opeens, maar eerst langzamerhand is gekomen; waarbij allerlei menschelijke factoren hebben moeten medewerken; waarbij, gelijk zoo menigmaal in de worsteling om het recht verstand van de waarheid, bestrijding van de dwaling tot een te ver gaan voerde, dat dan eerst later weer als overdrijving werd ingezien. Want zeker ging men ook hier te ver, toén men, in zijn bestrijding van het Judaïsme, zich derwijs liet vervoeren, dat men den Christelüken rustdag geheel losmaakte van het vierde gebod; dit vierde gebod, zonder nadere onderscheiding, als uitsluitend voor de Joden liet gelden en het dan ook alle beteekenis voor den Christen ontzegde. Immers, hoe zonderling het 508 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT velen onzer lezers ook moge klinken, toch staat het metterdaad zoo, dat van een houden van den „dag des Heeren" of, zooals men betrekkelijk al spoedig placht te zeggen, den Zondag, uit kracht van het vierde gebod, in de Christelijke kerk eeuwen lang geen sprake is geweest. Dit nu was zeer zeker een niet mindere dwaling dan die van het Judaïsme, dat het verschil tusschen „schaduw" en „wezen" niet inzag; de dwaling, dat erin en achter het specifiek Israëlietische en dus tijdelijke van heel den decaloog of de Tien geboden, niet een blijvende en dus altijd en overal den mensch geldende zin zit, en düs ook in het vierde gebod; de miskenning van dat er, krachtens het vierde gebod, hoe dan ook, op zes werkdagen één rustdag moet zijn. Wij zullen dit overdrijven van het op zich zelf ware beginsel der Christelijke vrijheid tegenover Joodsche wettelijkheid ook op het stuk van den rustdag, straks nader uit de historie aanwijzen, maar dan ook tevens doen zien, hoe de Geest der Waarheid de Kerk van Christus ook van deze overdrijving teruggebracht en tot het juiste inzicht geleid heeft. * • * Vooraf dient hier echter, zij het ook kortelijk, op nog iets anders gewezen. Wij spraken zooeven van den „dag des Heeren" of van den „Zo/zdag". Deze laatste naam voor den eersten dag der week, thans in de Christenheid zoo algemeen in gebruik, is van heidenschen oorsprong. Oelijk wij in het vorige hoofdstuk reeds mededeelden, kenden oorspronkelijk nóch de Grieken, nóch de Romeinen de week van zeven dagen. De Grieken, zoo zagen wij toen, hadden heel geen „week", maar deelden de maand in drie decaden of 3 X 10 dagen, en bij de Romeinen was een week van acht dagen. De landlieden arbeidden zeven dagen en kwamen op den achtsten dag naar de stad om markt te houden, welke marktdag dan nundinae, woordelijk de negende, in werkelijkheid de achtste dag heette. De week van zeven dagen is onder de Grieken en Romeinen mèt den zevenden dag als rustdag eerst opgekomen uit het „Jodendom in de Verstrooiing". Met uitzondering nu van den Sabbat hadden de Joden voor de dagen der week géén afzonderlijke namen, maar spraken dan, zooals ook uit het Nieuwe Testament blijkt, van den eersten enz. dag der week. En evenmin hadden aanvankelijk de Grieken en Romeinen afzonderlijke namen voor de dagen der week. Deze namen der weekdagen zijn in de Grieksch-Romeinsche wereld eerst opgekomen kort vóór de geboorte van Christus. Het zijn wezenlijk)! dezelfde, die wij thans nog gebruiken, en wel de namen van de „planeten-week". Onder deze laatste toch verstaat men de week van zeven dagen, die ieder genoemd zijn naar een van de planeten. Zulk een week nu was, eeuwen vóór onze jaartelling, reeds in gebruik geweest bij de Babyloniërs. Dezen kenden, gelijk de geheele oudheid, van de ons bekende planeten er nog maar vijf» doch rekenden ook de NIET MEER SABBAT, MAAR DAO DES HEEREN 509 zon en de maan tot de planeten, en in verband met hun sterrendienst noemden zij die planeten met de namen hunner goden. * * * Nadat nu eerst door de Joden de week van zeven dagen, en dat zonder — met uitzondering dan van den laatsten dag, den Sabbat, — voor die dagen afzonderlijke namen, in de Grieksch-Romeinsche wereld was bekend geworden, geschiedde dit een paar eeuwen later, omstreeks Christus' geboorte, en dat waarschijnlijk van Egypte uit, met de „planeten-week". Onder de Romeinen b.v. ging men de dagen der week toen noemen naar de Zon (Sol), de Maan (Lunajt-en verder naar de planeten Mars, Mercurius, Jupiter, Venus en Saturnus — namen van Romeinsche goden. Toch werd dit gebruik, zoo in de Romeinsche als de Grieksche wereld, toen nog volstrekt niet op het gebied van het staatsleven gevolgd, en ook toen dit eeuwen daarna, onder de Christelijke keizers, ook daar was overgenomen, heeft de Kerk, althans waar zij officieel optrad, zich tegen de invoering van deze planeten-week verzet * * En daarvoor had zij een goeden grond. Er stak toch in dit noemen van de dagen der week superstitie of bijgeloof, en wel de puur heidensche voorstelling van het „Fatum astrale", of het bijgeloof aan de macht der planeten op het levenslot van den mensch; een geloof, daarom zoo verkeerd, wijl het lijnrecht inging tegen het Christelijk geloof aan Gods genadige en vaderlijke voorzienigheid, die over alles, ook het kleinste en het geringste in het leven der menschen, waakt en regeert. En terwijl nu, niet slechts onder de heidensche Grieken en Romeinen, maar ook onder hen, die tot het Christendom bekeerd waren, uit dit boos superstitieus motief van het „Fatum astrale" of het „Sterrennoodlot", in het maatschappelijk verkeer al meer de gewoonte opkwam om met de planeten-week te rekenen, m. a. w. de zeven dagen der week te noemen naar de planeten, gingen de Theologen en met name de kerkvaders voort, en dat opzettelijk en bij wijze van protest, de dagen der week slechts te tellen. Ten spijt van dit verzet gingen echter vele Christenen voort, de dagen aan te duiden met hun planeten-namen. In de Romaansche landen had men daarvoor de hierboven genoemde Latijnsche vormen, straks bij de Germanen de namen van Duitsche goden, die min of meer met die der Romeinen overeenkwamen. Namen, die wij nog hebben in onzen Zondag en Maandag en verder in onzen Dinsdag van „Zio"; Woensdag van „Wodan"; Donderdag van „Donar"; Vrijdag van „Fria", terwijl ons Zaterdag afkomt van het Latijnsche Saturnus. Het Duitsche „Samstag" naast Sonnabend in gebruik, hangt evenals het Fransche Samedi (Sabbati dies) en het Italiaansche Sabbatto met „Sabbat" saam. De eerste twee vormen ontstonden 510 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT uit een lateren Latijnschen: Sambatum voor Sabbat. Het Zweedsch en Deensch heeft daarentegen voor den laatsten of zevenden dag der week een geheel ander woord en wel Leurdag, d. i. Baddag. * Dit verzet der Kerk nu tegen een metterdaad heidensch gebruik heeft geduurd zoo lang in Christelijke kringen de planeten-namen uitdrukking waren van het planeten-ge'oo/, en dat was het nog tot diep in de 5de eeuw na Christus. Vandaar, dat men in de officieele kerktaal de dagen als tweede, derde enz. dag der week aanduidde. In de Latijnsche landen, waar men voor een werkdag het woord feria was gaan gebruiken — oorspronkelijk waren feriae bij de Romeinen de vrije dagen, waarop de gewone bezigheden rustten en b.v. geen rechtszittingen werden gehouden — ging dit dan zoo, dat men schreef en sprak van feria secunda, tertia enz. tot septima toe. Thans, nu bij de planetarische benoeming van de dagen der week niemand meer denkt aan het „Fatum astrale", zou het zeker aanstellerij, dwaze preciesheid en belachelijke precieusheid zijn, wanneer 'n Christen niet van Dinsdag of Vrijdag, maar alleen van den derden of den vijfden dag der week wilde spreken. Niet meer in de namen van de dagen der week, doch alleen nog maar in het bijgeloof, dat sommige dier dagen „ongeluksdagen" zijn, werkt de heidensche zuurdeesem voort. * * * Bij dit verzet nu van de oude Christelijke Kerk tegen de planetennamen is het merkwaardig, dat de toch oorspronkelijk evenzoo heidensche naam van Zondag voor den eersten dag der week, voor wat reeds Johannes in zijn Openbaring den „dag des Heeren" had genoemd, ook in de taal der Kerk betrekkelijk spoedig ingang vond. Dat Justinus de Martelaar (f 166) reeds de uitdrukking hemera Heliou of Zondag bezigde, wanneer hij schrijft, dat op dien dag de Christenen saamkomen; en dat ook Tertullianus op het einde der 2de eeuw van een dies Solis spreekt, bewijst hier nog niets, want deze Christelijke schrijvers doen dat, waar zij zich tot de heidenen richten. Van beteekenis echter is, dat ook Christelijke kerkleeraren uit de 4de en 5de eeuw den naam dies Solis of Zondag bezigen, terwijl zij blijkbaar van andere planeten-namen voor de weekdagen niets weten willen. Dat nu alleen en met uitsluiting van de zes andere planeten-namen, de naam Sol of Zon, en dat voor den eersten dag der week, al zoo betrekkelijk spoedig ook in de taal der Kerk burgerrecht verkreeg, en dat reeds in de 4de eeuw ook door kerkleeraars, waar zij zich tot Christenen richten, van Zondag gesproken werd, kan alleen hieruit verklaard, dat de naam Zondag er zich bijzonder toe leende om er een Christelijken zin aan te geven. Deze toch is de dag, waarop Christus, „de Zon der gerechtigheid", ons „Licht", is opgegaan. En zoo kreeg men dan naast het veel oudere „dag des Heeren"; Grieksch „Hemera kuriake" van Kurios = „Heere"; Latijn „dies Do- NIET MEER SABBAT, MAAR DAG DES HEEREN 511 minica" — waarvan de Franschen nog hun „Dimanche" hebben, — het veel jongere Zondag ook in de officieele kerktaal, toen deze zich tegen de andere namen nog verzette. * Keeren wij thans van den naam tot de zaak terug en zien wij, hoe de „dag des Heeren" of de Zondag al meer onder de leiding des Geestes der Christenen rustdag is geworden. Van meet af is de dag des Heeren, naar wij uit de drie bekende teksten van het Nieuwe Testament — Handelingen 20 : 7, 1 Corinthe 16 : 2 en Openbaring 1:10 — weten, als de dag van 's Heeren opstanding voor het jonge Christendom een dag van gedenken geweest, zonder daarom echter nog rustdag te zijn. Wij hebben toch vroeger gezien, hoe, heel de eerste eeuw door, vele Christenen uit de Joden nog den Joodschen schaduw*Sabbat als rustdag onderhouden, al gedenken zij dan ook op den eersten dag der week 's Heeren opstanding; gezien, hoe ook bij Christenen uit de heidenen, die evenzeer den eersten dag der week als den dag van 's Heeren opstanding gedenken, de zevende dag als rustdag wordt gehouden, en dat al dan niet uit Joodsche motieven of beweegredenen. In den strijd nu, die onder de Christenen tusschen Judaïsme en Paulinisme werd uitgestreden, is ten slotte de schaduw-Sabbat al meer teruggedrongen en als „Joodsch" uitgedreven. Wat toen bleef, was èn de eerste dag der week als gedenkdag aan 's Heeren opstanding èn de zevende dag der week als rustdag, zonder echter het karakter van „teeken" of „schaduw". Zoo vinden wij het reeds bij niemand minder dan Paulus zelf, die op den eersten'dag der week samenkomsten met zijn mede-Christenen houdt (Hand. 20 : 7); maar ook op den zevenden dag der week Sabbat, en dan deelneemt aan den synagoge-dienst. Wanneer hij toch met zijn reisgenooten te Antiochië in Pisidië gekomen is, gaat hij met hen, op den dag des Sabbats, in de synagoge (Hand. 13 : 14); wanneer hij met Silas en Lukas te Filippi in Macedonië gekomen is, gaat hij met hen, op den dag des Sabbats, buiten de stad aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden (Hand. 16 : 13); te Thessalonica, waar een synagoge der Joden was, gaat Paulus, gelijk hij gewoon was, tot hen in en handelt drie Sabbaten lang met hen uit de Schriften (Hand. 17 : 2); en ook te Corinthe handelde hij op eiken Sabbat in de synagoge en bewoog tot het geloof Joden en Grieken (Hand. 18 : 4). En ook al bezoeken latere Christenen niet meer, als Paulus en de zijnen, op den zevenden dag der week de synagoge, toch houden zij op dien dag nog rustdag. En zoo staan dan eerst de dag des Heeren als gedenkdag en de zevende dag als rustdag naast elkander. Krachtens de bijzondere betrekking nu, die de Christen op den eersten heeft, kon het niet uitblijven, of aan dezen zou hij straks de hoogere beteekenis voor zijn geestelijk leven toekennen. 512 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Spontaan, als vanzelf, maar toch ook zoo, dat de leiding des Geestes er in is te eerbiedigen, greep dit plaats. Wij zullen er hier iets van verhalen. * * * Wij bezitten in de Latijnsche letterkunde één merkwaardig stuk uit de dagen van den Romeinschen keizer Trajanus (98—117 na Chr.): een brief van Plinius den jongeren, gouverneur van Pontus en Bithynië, aan zijn keizerlijken meester en vriend, waarin hij hem om raad vraagt, hoe te handelen bij de vervolging der Christenen. Hij vertelt in dien brief, dat sommige hunner, weer tot het heidendom teruggekeerd, bekend hebben, dat zij gewoon waren geweest op een bepaalden dag vóór zonsopgang saam te komen en dan onder elkander bij beurten Christus als een God liederen toe te zingen; zich dan plechtig verbonden, niet tot eenig misdrijf, maar om geen diefstal, roof of echtbreuk te begaan, geen beloften te schenden, noch ontvangst van toevertrouwd goed te ontkennen; en dat zij dan de gewoonte hadden, daarna uit elkaar te gaan, om later opnieuw samen te komen tot een gemeenschappelijk eten van onschuldige gerechten. Deze „bepaalde dag" nu kan wel niet anders dan „de eerste dag der week" zijn geweest. Wij hebben hier dus een beschrijving van een Christelijke Zondagsviering uit het begin der 2de eeuw. En dan blijkt; dat er twee godsdienstige samenkomsten werden gehouden; één des morgens vroeg met beurtzangen ter eere van Christus en het zich verbinden tot een zedelijk gedrag; een andere, later op den dag, waarschijnlijk des avonds, met die z.g. agapea of Hëfdemaaltijden, waarvan reeds in het Nieuwe Testament wordt gesproken. * * Een ander stuk, niet uit de Latijnsche, maar uit de oud-Christelijke letterkunde, een van de zeven brieven, welke Ignatius van Antiochië — in 115, onder den zooeven genoemden keizer Trajanus, te Rome den marteldood gestorven, — moet hebben geschreven, doet ons zien, hoe de tegenstelling tusschen den dag des Heeren en den Sabbat althans in sommige kringen was verscherpt, maar tevens, wat groote beteekenis de dag des Heeren voor het geestelijk leven van de Christenen had. Ignatius, zelf Christen uit de heidenen, is een heftig bestrijder van het Judaïsme, en daarom ook van den Joodschen Sabbat met zijn schaduwen. In zijn brief nu aan de kerk van Magnesië, een stad in Ionië, niet ver van de rivier Maeander, schrijft hij: „Wanneer nu zij, die zich onder de oude bedeeling bewogen, nieuwe verwachting verkregen hebben, daar zij den Sabbat niet langer hielden, doch leefden naar den dag des Heeren, waarop ook ons leven een aanvang genomen heeft door Hem en Zijn dood — welken sommigen loochenen (Ignatius bedoelt hier de z.g. „doceten", welke aan Jezus slechts een schijnlichaam toekenden), — terwijl wij door middel dier verborgenheid (n.1. Jezus' dood) het geloof verkregen hebben en daarom volharden, ten einde discipelen bevonden NIET MEER SABBAT, MAAR DAQ DES HEEREN 513 te worden van Jezus Christus, onzen eenigen Leermeester — hoe zouden dan wij kunnen leven zonder Hem, Wiens discipelen ook de profeten waren, die door den Geest naar Hem als hun Leermeester uitzagen? Juist daarom heeft Hij, dien zij te recht verbeidden, toen Hij er was, hen uit de dooden opgewekt." De laatste woorden schijnen een toespeling op Mattheüs 27 : 52 en 53: „En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen warenj^werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen." In deze plaats van zijn brief nu schijnt Ignatius de Christenen te Magnesië op te wekken tot volharding in de gemeenschap met Christus, en wel tegenover het gevaar van afval, dat toen bi het Judaïsme stakv Daartoe nu vergelijkt hij zich zelf en zijn lezers, de Magnesiërs, die evenals hij, Christenen uit de heidenen waren, met de Christenen uit de Joden. En wanneer dan deze laatsten — Ignatius doelt hier op dezulken, die als b.v. Paulus werkelijk in hun hart met de Wet der schaduwen en de Joodsche Inzettingen gebroken hadden — niet langer den Sabbat hielden, maar leefden naar den dag des Heeren, op welken odk voor hen, Christenen uit de heidenen, eens begonnen was het leven, het geestelijk leven, door de opstanding van Christus en Zijn dood, die daaraan was voorafgegaan, — hoe zouden dan zij, Ignatius en de Magnesiërs, Christenen uit de heidenen, kunnen leven zonder Hem, zonder dien Christus! naar Wien reeds de profeten van het Oude Verbond verlangend uitzagen ? „Niet meer Sabbat, maar dag des Heeren houden," het was, zooals deze plaats leert, zelfs ingedrongen in het bewustzijn van Christenen, die uit het Jodendom tot den Christus waren gekomen, hoeveel te meer moesten Christenen uit de heidenen dit verstaan 1 Maar ook leert, zooals we reeds opmerkten, deze plaats uit Ignatius' brief aan de Magnesiërs, welke groote beteekenis de dag des Heeren voor het geestelijk leven zoo van Christenen uit de Joden als van die uit de heidenen had. Met niets minder toch dan het machtig feit van Christus' opstanding, waarmee het nieuwe leven van den Christen zoo op het innigst saamhangt, was men zich bewust, dat deze dag in verband stond. En wat later eeuw den geestelijken zin van den Christelijken rustdag zal noemen, werd dan ook reeds door een Ignatius verstaan. En deze stond daarin niet alleen. Wij hebben uit het begin van de 2de eeuw onzer jaartelling nog een ander stuk uit de oud-Christelijke letterkunde, dat voor dit ons onderwerp van belang is, en wel den brief, welke op naam gaat van dien Barnabas, welken wij uit de Handelingen als een der medearbeiders van den apostel Paulus kennen. De schrijver van dezen brief, een heftig bestrijder van het Judaïsme, komt er ook toe om te spreken over den Sabbat Ordinantiën III 33 514 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Volgens hem is de Sabbat ingesteld van het begin der wereld, en wel op den zevenden dag. Aan deze week van zeven dagen beantwoordt het verloop der wereld met zijn week van zevenmaal duizend jaren. De Sabbat van deze wereld-week zal echter eerst beginnen met de wederkomst van Christus. Vóór dien tijd kan de zondige mensch den Sabbat niet houden, nóch de Jood, nóch zelfs de Christen. Daarom moet de Christen niet den zevenden, maar den achtsten dag houden, welke voor zijn viering niet dezelfde heiligheid eischt als de Sabbat. Aan de opstanding van den Christus hangt echter de heiliging van den Christen. Daarom, zoo eindigt dan onze schrijver, „brengen wij den achtsten dag in vreugde door, waarop ook Jezus uit de dooden is opgestaan en, na geopenbaard te zijn, ten hemel opgevaren." Dat de schrijver van den Barnabas-brief, waaf hij blijkbaar den eersten dag der week bedoelt, toch van den achtsten dag spreekt, hangt saam met wat wij zouden willen noemen zijn ^wijsbegeerte der geschiedenis". Als 6 X 1000 jaren verkoopen zijn, komt de Christus ten gerichte, en dan ha nog eens 1000 jaren begint de 8ste „dag", de nieuwe door God in het aanzijn geroepen wereldorde. Ook hier zien wij, en dat is het merkwaardige van deze plaats, hoe de eerste dag der week telkens voor den Christen een dag van vreugde is, omdat Christus op dien dag uit de dooden is opgestaan. Bovendien ligt in deze plaats van den Barnabas-brief, zij het dan ook nog niet volkomen bewust, een zelfde gedachte, die wij in het vorige hoofdstuk uitspraken. Deze: dat de Sabbat of rustdag op den zevenden dag zeker 'n scheppingsordinantie voor den mensch is, en dat eenmaal in den staat der heerlijkheid, op de nieuwe aarde, evenals in het Paradijs, de zevende dag weer rustdag zal zijn, maar dat zoolang in den Christen de mensch nog niet volkomen is hersteld, deze, krachtens den innigen samenhang tusschen den eersten dag der week en Christus' opstanding, op dien dag zijn rustdag moet houden. * * * Uit wat wij hier van de oudste getuigen vermeldden, is gebleken, dat reeds in het begin van de 2de eeuw na Christus de zevend» dag der week als rustdag in de Christenheid al meer door den eersten dag was verdrongen. Ziet men daarbij op den menschelijken factor, dan was dit een gevolg van den strijd tegen het Judaïsme. Voor het bewustzijn der meeste Christenen was toen Sabbat houden „Joodsch" en daarom anti-Christelijk geworden. „Niet meer Sabbat, maar dag des Heeren houden", — zooals Ignatius schrijft, — was eigenaardig Christelijk, en in den Barnabasbrief zijn „de tegenwoordige Sabbaten" niet anders dan die der Joden. Dan, dit is slechts het negatieve, slechts wat den zevenden dag al meer deed afstooten en vlieden; doch het positieve, dat, wat al meer den eersten dag deed zoeken, ligt hierin, dat hij is „de dag van vreugde, omdat Christus toen uit de dooden is opgestaan". En hierin hebben wij te zien de leiding des Geestes; te zien den Goddelijken factor, die de Kerk van Christus tot de omzetting van den zevenden in den eersten dag heeft gebracht. DE DAG DES HEEREN OOK SABBAT 515 Vandaar dan ook, dat men niet zeggen kan, dat het houden van den rustdag op den eersten dag der week slechts een menschelijke, of wil men, kerkelijke Instelling is. En ook de oude overlevering, dat deze omzetting berusten zou op een Apostolische ordinantie, vindt in de Schrift geen steun. En waar nu èn de oppositie tegen Joodsche wettelijkheid èn de vanzelfsheid om den eersten dag der week als een dag van vreugde over Jezus' opstanding te vieren, het verband der Christelijke Zondagsviering met het vierde gebod metterdaad langen tijd uit het oog hebben doen vwfliezen, heeft de Heilige Geest de Kerk des Heeren ook hierin weer in het rechte spoor geleid. XII. DE DAG DES HEEREN OOK SABBAT. Afaar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden. Johannes 16 : 13a. „Daarom brengen wij den achtsten dag in vreugde door, waarop Jezus ook uit de dooden is opgestaan en, na geopenbaard te zijn, ten hemel opgevaren." Zoo zagen we, dat volgens een der oudste getuigen — den brief van Barnabas — in den na-apostolischen tijd, de Christelijke Zondagsviering werd beschouwd. De Zondag was een dag van blijdschap, omdat hij telkens weer deed gedenken aan Jezus' opstanding; een dag, die in vreugde werd doorgebracht. In overeenstemming hiermede zegt dan ook een andere schrijver, Justinus de martelaar, die in het jaar 166, onder keizer Marcus Aurelius, te Rome onthoofd werd, in zijn Apologie of „Verdediging" van dé Christenen, die hij opdroeg aan den Romeinschen keizer Antonius Pius: „Op Zondag komen wij allen gemeenschappelijk saam, nademaal op den eersten dag God, de duisternis en de stof wendende, de wereld heeft gemaakt en Jezus Christus, onze Zaligmaker, op dienzelfden dag van de dooden is opgestaan. Want den dag, die aan den Zaterdag voorafgaat, heeft men Hem gekruisigd, en den dag, die op den Zaterdag volgde, den Zondag, heeft Hij, na verschenen te zijn aan Zijn apostelen en discipelen, de zaken onderwezen, die wij u overleveren, ook aan u, opdat gij ze zoudt onderzoeken." * • Uit wat deze oudste getuigen in hun schriften mededeelen, zijn wij ook in staat ons een beeld te vormen van zulk een Zondagsviering in de oude Christelijke kerk. 516 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Dezelfde Justinus de martelaar toch geeft daarvan in zijn Apologie de volgende beschrijving: „En op den dag genaamd Zondag, verzamelen alle Christenen, die de steden of het land bewonen, zich op één plaats. Dan wordt er lezing gedaan van de „Herinneringen der Apostelen" (d.w. z. van de Evangeliën) of van de geschriften der profeten. Nadat de lezing geëindigd is, neemt de voorganger het woord, om te vermanen en aan te dringen tot navolging van de goede dingen die gelezen zijn. Daarna staan wij allen op en richten onze gebeden tot God. Brood, wijn en water worden gebruikt; de voorganger richt op zijn beurt, zoo goed hij kan, gebeden en dankzeggingen, en het volk antwoordt hem met Amen. De Eucharistie (het Heilig Avondmaal) wordt uitgereikt; ieder neemt er aan deel en de diakenen brengen het aan de afwezigen. Christenen, die welstand hebben en er van willen mededeelen, geven ieder naar dat hij kan; men brengt de collecten bij den voorganger, en het is door middel daarvan, dat hij bijstaat de weezen, de weduwen, hen die door ziekte of eenige andere oorzaak behoeftig zijn, hen die in de gevangenis rijn, de vreemdelingen; in één woord,; hij draagt zorg voor allen die behoeftig zijn." En van elders weten wij, dat het karakter van blijheid, dat de Zondag voor de oude Christenen had, ook hierin uitkwam, dat men op dien dag staande en niet kmelende bad. In het knielen toch zag men een zich smeekend voor God vernederen, dat, hoe uitnemend ook, bij de vreugde van den Zondag niet voegde. * • * Was dus de Zondag een vreugdedag, een feestdag, het ligt in den aard der zaak, dat men op zulk een dag zijn gewonen arbeid niet verrichtte. Zoo schrijft dan ook Tertullianus (t 220), een. leeraar der kerk van Karthago in Noord-Afrika, in zijn verhandeling over het Gebed: „Maar wij, volgens; flwt onderwija] dat wij ontvangen hebben, moeten op den dag der opstanding des Heeren, en dien dag alleen, niet slechts niet neerknielen, maar ons ook onthouden van alle angstige stemming, uitstellende ook onze bezigheden, opdat wij den duivel geen plaats geven." „Uitstellende onze bezigheden", — deze woorden uit Tertullianus' geschrift over het Gebed, rijn de eerste aanwijzing in de oud-Christelijke letterkunde van een zich onthouden op den Zondag van beroepsbezigheid. Let men er echter op, dat TertuWtnus schrijft: „Maar wij, volgens [het onderwijs] dat wij ontvangen hebben," m. a. w. naar wat ons overgeleverd is, — dan volgt, dat de zede onder de Christenen, om op Zondag van hun beroepsbezigheden te rusten, reeds eerder bestond dan Tertullianus schreef, dus ouder is dan de tweede helft der tweede eeuw. * * Opmerkelijk blijft echter, dat noch bij hem, nóch bij andere schrijvers, dit „uitstellen onzer bezigheden" op Zondag, ook niet maar in de verste verte in verband wordt gebracht met het: „gij zult geen werk doen" DE DAG DES HEEREN OOK SABBAT 517 niet slechts geen aboda of beroepswerk, maar werk in ruimer zin, melacha — van het vierde gebod. En dH nu kan alleen verklaard uit de scherpe tegenstelling dier dagen tusschen Christenen en Joden, in verband met den geest van het Farizeïsme, die bij de laatsten de onderhouding van hun Sabbat doordrongen had. Onder deze omstandigheden was het den Christenen onmogelijk, hun Zondagsviering, spontaan opgekomen als vreugdebetoon bij het herdenken van Jezus' opstanding, te verbinden aan een voorschrift van de Joodsche Wet. De algenteen-menschelijke beteekenis van den decaloog, en dus ook van het vierde gebod, met zijn éénen rustdag op zes werkdagen, was in den strijd tegen het Jodendom op den achtergrond geraakt Deze Christenen achtten voor zich het vierde gebod niet meer geldig. Dit nu was een dwaling; een dwaling van dezelfde soort, als dié Mi den strijd der geesten zich zoo menigmaal vertoont, dat men van het eene uiterste in het andere vervalt, en dan overdrijft. Wij ziften echter straks zien, hoe de Kerk, onder de leiding des Geestes, ook van deze dwaling op het stuk van den rustdag is teruggebracht. * * Dan, hoewel de oude Kerk de beteekenis van het vierde gebod ook onder de nieuwe bedeeling eeuwen lang niet heeft doorzien, en onverholen dient uitgesproken, dat zij hiermede in een dwaling verkeerde, toch ligt in haar toenmalig motief of drangreden tot Zondagsviering ook een voor alle eeuwen blijvende beteekenis. En deze is, wat wij zouden willen noemen het geestelijke, het mystieke of verborgene van den Christelijken rustdag. Echte Christelijke Zondagsviering ligt niet in het negatieve, in wat men niet doet, „geen werk doen", maar in het zich verlustigen, zich verblijden in de genieting der gemeenschap met zijn Heere en Heiland als den Verrezene uit dood en graf, als den Opgestane, als den Levende. Echt Christelijk is, dat de Zondag u een vreugdedag zij, een dag van geestelijke blijdschap. Düs Zondag vieren is een „reinigend handelen", dat de Christen na zes dagen van arbeid telkens voor zijn ziel weer noodig heeft. En vanzelf volgt dan, dat men bij zulk een Zondagsviering zijn „beroepsbezigheid" uitstelt Zoo wordt uw Zondagsviering telkens een terugkeer uit den omtrek naar het middenpunt of het centrum van uw leven: de gemeenschap met den levenden Heere. Doorziet gij nu ook, hoe God u zülk rusten van uw werk geboden heeft, dan staat dit gebod niet meer tegenover u, maar wordt het u een lust een vanzelfsheid, waartoe de heilige liefde u dringt Zooveel bleek ons dan, dat de oude Christelijke Kerk, al was zij dan ook in haar anti-Judaïsme niet vrij van overdrijving, wat des Christens de sabbatstheorie van thomas van aquino enz. 523 teekenis van het systeem van dezen denker wees —, het woord van den doctor angelicus in Roomsche kringen weer bijzondere waarde heeft; maar ook omdat, onder alle doctores of leeraars der middeneeuwsche Kerk, deze doctor ons het naast staat. Daarbij komt, dat zijn theorie over den Christelijken rustdag, zooals later zal blijken, van niet geringen invloed is geweest op de beschouwingen over den Zondag ook in onze eigen kerken. In dit historisch overzicht Thomas' Zondagstheorie niet te vermelden, ware dan ook een leemte, doordat er in zou ontbreken wat er door kenners met recht in mag verwacht. En ook zal voor sommige onzer lezers, wat Thomas Aquino over den Zondag schreef, bij de nu niet bepaald „opgeklaarde denkbeelden" — om dezen 18de-eeuwschen term eens te gebruiken — welke nog altijd op het stuk van de Roomsche leer onder de Protestanten in omloop zijn, een verrassing wezen. * * Thomas Aquinas dan geeft zijn theorie over den Zondag in dat standaardwerk, dat door geen theoloog straffeloos kan verwaarloosd, in zijn Summa Theologiae II, li, quaestio cxxii. Hij handelt in deze „quaestio" over de „voorschriften der gerechtigheid" of over de Tien geboden. Zijn stof verdeelt hij over zes artikelen; en wat wij thans hebben moeten, is het vierde artikel, waarin hij het derde, naar wij vroeger zagen bij ons het vierde, der geboden van den decaloog bespreekt. Het gaat hier over: „de heiliging van den Sabbat." Wij zullen, om niet al te breedvoerig te worden, de eigenaardige methode van de Summa, om eerst tegenovergestelde meeningen te geven en dan Thomas' eigen opinie, hier niet volgen, maar ons alleen tot het laatste bepalen. * * * En dan leert Thomas, dat het gebod over de heiliging van den Sabbat, letterlijk verstaan, deels moreel, deels ceremonieel is. Het is moreel, in zoover als de mensch een «tijd van zijn leven moet afzonderen om vrij te zijn voor den godsdienst. In den mensch toch Is een natuurlijke neiging om voor alles wat hem noodzakelijk is, een bepaalden tijd af te zonderen, b.v. voor lichamelijke verkwikking, voor slapen enz. Vandaar, dat ook voor zijn geestelijke verkwikking, waardoor de ziel des menschen in God wordt verkwikt, naar het voorschrift der natuurlijke rede, de mensch een zekeren tijd afzondert. En düs te hebben een afzonderlijken tijd om vrij te zijn voor de Goddelijke dingen (ad vacandum dlvinis), valt onder het moreele gebod. Maar in zoover in dit gebod bepaald wordt een bijzondere tijd tot teeken van de schepping der wereld (m. a. w. de zevende dag), is dit gebod een ceremonieel gebod. En evenzoo is het ook een ceremonieel gebod, en wel naar den „allegortschen zin", voor zoover het teeken is geweest van de rust van Christus in het graf, welke ruste is geweest op den zevenden dag; en 524 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT evenzoo naar den „moreelen zin", voor zoover het beteekent èn het ophouden van alle dadelijkheid der zonde èn het rusten der ziel in Ood. En daarnaar is het ook eenigermate een algemeen gebod, of een praeceptum generale (m. a. w. een alle deugdoefening omvattend). En evenzoo eindelijk, is het ceremonieel naar den „anagogischen zin", voor zoover het namelijk voorafschaduwt de ruste in het genieten Oods, welke eens ons deel zal zijn in het (hemelsche) vaderland. * * Tot recht verstand van hetgeen Thomas hier zegt, dient er op gewezen, dat men oudtijds bij de uitlegging van de Schrift, behalve den letterlijken, voor allen zichtbaren zin, ook nog een dieperen, onzichtbaren, voor allen niet toegankelijken zin aannam. Men sprak dan bij dezen laatsten weer van den moreelen, den allegortschen en den anagogischen zin. Bij den ,jmoreelen zin" ging het-over wat men doen of niet doen .moet; bij den „allegortschen zin" over wat men gelooven moet; bij den „anagogischen tin" over wat men hopen moet. Deze drie- of vierderlei onderscheiding nu past Thomas hier toe bij de uitlegging van het vierde gebod. Al wat hij hier „ceremonieel" noemt, valt dus onder den dieperen zin. # • * Keeren wij thans tot Thomas* Zondagstheorie zelf terug. In de observantie of waarneming van den Sabbat, zegt hij verder, is tweeërlei in acht te nemen. Het eene betreft het doel, en dat is, dat de mensch ruste heeft voor de Goddelijke dingen, waarom dan ook gezegd wordt: Gedenk, dat gij den Sabbatdag heiligt. Want'die dingen worden in de Wet als geheiligd aangeduid, welke aan den Goddelijken cultus gewijd worden. Het andere is het rusten van werken, en dit wordt uitgedrukt door de woorden: Op den zevenden dag des Heeren uws Gods zult gij geen werk doen. En dat ziet dan volgens Leviticus 23 : 3, zooals Thomas wil, op het opus servile of het „slaafsche werk". De uitdrukking „opus servile, komt van servitus — „slavernij" of „dienstbaarheid", en nu is er, zoo gaat Thomas voort, drieërlei slavernij of dienstbaarheid: li de slavernij of de dienstbaarheid der zonde, naar Joh. 8 : 34: „Een iegelijk, 'die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde", en daarnaar is alle werk der zonde „opus servile" of slaafsch werk; 2. de slavernij of de dienstbaarheid, waarbij de eene mensch den anderen dient; de mensch is daarbij knecht van een ander, niet naar de ziel, maar naar het lichaam; derhalve zijn „slaafsche werken" ook die lichamelijke werken, waarbij de eene mensch in dienst van den anderen staat; 3. de slavernij of de dienstbaarheid Gods, en daarnaar kan slaafsch of knechtelijk werk ook heeten het „opus latriae", het werk van godsdienst, het werk der vereering Gods. 526 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT het is toch niet tegen de waarneming van den Sabbat, dat iemand eet en andere dingen van dien aard doet, waardoor het welzijn van zijn lichaam wordt bewaard. De MakkabeËn schonden alzoo niet den Sabbat, wanneer zij tot hun verdediging op Sabbat streden (1 Makk. 2); en evenmin Elia, wanneer hij op Sabbat vluchtte voor het aangezicht van Izebel, 1 Kon. 19 : 8: „Zoo stond hij op, en at, en dronk; en hij ging, door de kracht derzelver spijs, veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb." En daarom verontschuldigt de Heere ook Zijn jongeren, die op Sabbat aren geplukt hadden wijl zij honger hadden. En evenzoo is ook de noodzakelijk-lichamelijke arbeid, welke het lichamelijk welzijn van een ander ten doel heeft, niet tegen de waarneming van den Sabbat; vandaar, dat in Joh. 7 : 23 gezegd wordt: „Zijt gij toornig op Mij, dat Ik eenen geheelen mensch gezond gemaakt heb op den Sabbat?' En evenzoo is de arbeid, dien men verHcht om dreigende schade van een uitwendig bezit te vermijden, geen schenden van den Sabbat; vandaar ook, dat de Heere zegt: „Wat mensch zal er zijn onder u, die een schaap heeft, en zoo datzelve op eenen Sabbatdag in eene gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen?' (Matth. 12 : 11.) Ten slotte leert Thomas omtrent den overgang van den zevenden in den eersten dag der week als rustdag het volgende. Dat de waarneming van den dag des Heeren (dies Dominica) onder de nieuwe wet in de plaats gekomen is voor de waarneming van den Sabbat, is niet krachtens een voorschrift der Wet, maar op grond van een verordening der Kerk en van het gebruik van het Christenvolk. De aard dezer waarneming is dan ook niet figuurlijk (typisch), zooals de waarneming van den Sabbat onder de oude Wet is geweest. En daarom is het verbod om op den dag des Heeren te werken niet zoo eng als het verbod was van op den Sabbat te werken, maar sommige werken worden toegestaan op den dag des Heeren, die op den Sabbatdag verboden waren, zooals het koken van spijzen en dergelijke. En evenzoo wordt bij sommige verboden werken gemakkelijker, wegens noodzakelijkheid, gedispenseerd onder de nieuwe dan onder de oude wet. Want wat figuurlijk (typisch) is, behoort tot de belijdenis der waarheid, en aan deze mag ook niet in het minst te kort gedaan; maar de werken op zich zelf beschouwd kunnen naar de omstandigheden van tijd en plaats veranderd worden. * * * Wanneer wij nu deze beschouwingen van den grooten leeraar der middeneeuwsche Kerk over den dag des Heeren met opmerkzaamheid nagaan, wil het ons voorkomen, dat zij, zoo op het stuk van geestelijk inzicht in het vierde gebod, als van juist inzicht in wat voor den Christen de praktijk van den rustdag moet wezen, enkele uitdrukkingen daargelaten, vrij wel onverbeterlijk is. DE SABBATSTHEORIE VAN THOMAS VAN AQUINO ENZ. 527 Indien de Zondagstheorie van Thomas Aquinas dan ook metterdaad dè-Zondagspractijk der Christenheid ware geworden, zou althans op dit stuk van leer en leven niet veel te reformeeren zijn geweest. Aan het hooge ideaal, dat deze kerkleeraar stelde, heeft echter de werkelijkheid niet beantwoord. Wij hebben in het vorige hoofdstuk gevonden, hoe èn de wetten der Romeinsche keizers en later die der Frankische koningen èn de besluiten der Synoden en Conciliën aan de Christelijke Zondagsviering een bedenkelijk heteronoom karakter gaven, d. w. z. dat men daarbij al meer zag op wat de wetten van anderen, van Staat en Kerk, dan op wat Gods Wet in dezen eischte. Daarbij kwam, dat, zooals Dr. A. Kuyper in zijn Tractaat van den Sabbath schrijft: „de vermenging van wereldlijk en kerkelijk regiment in de Middeneeuwen ook te dezen opzichte het gevolg had, dat niet-arbeiden op Zondag voor velen een conscientiezaak werd, en men den eisch desaangaande wel terdege uit den Joodschen Sabbat afleidde." Het is dan ook tegen deze heteronome en min of meer Joodsch getinte theorie en practijk omtrent den rustdag, en ook tegen de onderscheiding van den eenen dag boven den anderen dag, dat de Reformatie zich keerde. Moeilijk kan echter worden ontkend, dat men ook hier in zijn bestrijding van het eene uiterste weer zoo overdreef, dat velen althans in het andere uiterste vervielen. • * * Het verst gingen hierin de Anabaptisten of Wederdoopers, die met hun zonderlinge beschouwing over de verhouding van het natuurlijke en het geestelijke, van wereld en Godsrijk, — van geen rustdag op zes werkdagen weten wilden. Het geestelijk of, wil men, mystiek element, dat de Christelijke Sabbatsviering moet kenmerken, werd door hen ten koste van de uitwendige Sabbatsviering düs overdreven, dat er metterdaad van een rustdag houden bij hen geen sprake meer was. Zelfs een meer bezonnen man als Menno Simonsz verklaarde, dat de Sabbat niet meer letterlijk, maar geestelijk is. In doopersche kringen verviel men alzoo in dezelfde dwaling, die men nog heden kan vinden in de kringen van het mysticisme, dat 'n Christen iederen dag geestelijk Sabbat viert en juist daarom geen Zondag houdt. Zoo ver zijn de Reformatoren echter nooit gegaan. Zwingli leerde wel, dat de Sabbat in zich zelf niets heiliger is dan andere dagen, maar leerde toch ook, dat de liefde tot God en den naaste eischt, dat men op één dag samenkome om Gods Woord te hooren, en zijn dienstbaren rust en verkwikking gunne. Luther leert in zijn grooten Catechismus omtrent het 3de (4de) gebod: „Dat wij rustdag houden, is niet ter wille van de verstandige en geleerde Christenen, want dezen is het nergens toe noodig. Maar wij doen het vooreerst om lichamelijke oorzaak en nooddruft, welke de natuur leert en eischt voor de groote menigte van knechten en maagden, die de heele week hun arbeid en bedrijf hebben verzorgd en hun dag moeten 528 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT hebben om te rusten en zich te verkwikken; en dan allermeest daarom, dat men op zulk een rustdag (wijt men er anders niet toe komen kan) ruimte en tijd neme om den godsdienst te verzorgen, en wel zoo, dat men in groote menigte saamkome om Gods Woord te hooren en te verhandelen, daarna God te loven, te zingen en te bidden." „Niet echter", zoo gaat hij dan voort, „dat dit zoo aan tijd gebonden is als bij de Joden, dat het juist op dezen of genen dag moet zijn; want op zich zelf is de eene dag niet beter dan de andere, en het zou wel dagelijks moeten; maar dewijl de groote menigte daar geen tijd voor heeft, moet men er minstens één dag in de week voor afzonderen. En wijl nu vanouds de Zondag daartoe is gesteld, moet men het daar ook bij laten blijven, opdat het in goede orde toega en niemand door onnoodige nieuwigheid wanorde stichte. Alzoo is dat de eenvcndige meening van dit gebod, dat men rustdag houdt om Gods Woord te leeren, zoodat het eigenlijk ambt van dezen dag het predikambt is; en ter wille van het jonge volk en de arme menigte zij het rusten niet te eng gespannen en daarom arbeid, waar men niet buiten kan, niet verboden." In Luther's „kleinen Catechismus" is het antwoord op de vraag naar den zin van het 3de (4de) gebod: „Wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij de prediking van Zijn Woord niet verachten, maar dat heilig houden, gaarne hooren en leeren." * * Wij komen thans tot het gevoelen van Calvijn, gelijk hij dit uitspreekt in zijn Institutie II, c. 8, § 28—34. Het zal velen onzer lezers niet meevallen. Menig Calvinist, die zelf in het standaardwerk van den grooten Reformator dit gedeelte opslaat en leest, goed leest vooral, zal eindigen met dit nu juist niet het beste te vinden, wat deze vader zijner kerk geschreven heeft. En onverholen moet erkend, dat, afgezien nog van de Puriteinsche Zondagstheorie, die vele Gereformeerden er op na houden, wat Calvijn zegt over het vierde gebod niet tot de meest gelukkig geslaagde deelen van de Institutie behoort. * * Al aanstonds stuiten wij op een onduidelijkheid. „Het einde van dit gebod is," zegt Calvijn, „dat wij, onze eigene aandoeningen en werken afgestorven, het Rijk Gods zullen bedenken en ons door de, tot dat bedenken, door Hem ingestelde middelen zullen oefenen." Op zij» zachtst uitgedrukt, zijn deze woorden min doorzichtig. Hoe toch kunnen wij, gesteld al dat wij het tot een „gestorven zijn aan onze eigen aandoeningen en werken" gebracht hadden, dan nog en dan juist „bedenken" en ons „oefenen"! DE SABBATSTHEORIE VAN THOMAS VAN AQUINO ENZ. 529 Wij lezen verder. Volgens Calvijn is het vierde gebod om drie redenen aan Israël gegeven. De eerste is, dat de hemelsche Wetgever door de rüst van den zevenden dag voor het volk Israël heeft willen afbeelden (figurare) de geestelijke rust, waardoor de geloovigen van hun eigen werken moeten vieren („feriari" = vacantie hebben, ledig zijn) om God in zich te laten werken. In verband met wat hier voorafgaat: „De ouden plegen het een schaduwachtig (umbratile) gebod te noemen, omdat het bevat de uitwendige onderhouding van dien dag (den Sabbat), die met de overige voorbeelden (figurae) bij de verschijning van Christus is afgeschaft" — doelt Calvijn hier blijkbaar op wat Thomas noemt den „allegorischen zin" van het gebod: „de rust van Christus in het graf, welke geweest is op den zevenden dag." Eerst met deze kennis toegerust, gelukt het, Calvijn's meening in de woorden uit het begin, die wij straks min doorzichtig noemden, te ondervangen. Hij bedoelt dan met dat aan „onze eigen aandoeningen en werken afgestorven zijn," wat Thomas noemt den „moreelen zin" van het vierde gebod: „het ophouden van alle dadelijkheid of bedrijven van zonde, en de rust der ziel in God." Juist dat, waarom Thomas dit gebod het „praeceptum generale" noemde. En dat dit metterdaad Calvijn's bedoeling is, blijkt ook uit onzen Heidelberger Catechismus, Zondag 38: „ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijne booze werken viere, den Heere door Zijn Geest in mij werken late." Had Calvijn nu aan de woorden „onze eigene aandoeningen en werken" maar het woord „boos" of „slecht" toegevoegd, dan had hij zich duidelijker uitgedrukt. Dan, de duidelijkheid laat ook nog in ander opzicht te wenschen. Behalve de reeds genoemde eerste reden, waarmee volgens Calvijn het vierde gebod aan Israël gegeven is, waren er, gelijk wij zagen, nog twee andere. De tweede is: er moest een bepaalde dag zijn voor godsdienstige samenkomst; en de derde: de dienstbaren en zij, die onder het gebied van anderen zijn, moesten een dag van rust en verpoozing van arbeid hebben. Deze laatste twee redenen nu, zoo zegt Calvijn, moeten niet onder de oude schaduwen geteld, maar gelden altijd en overal. Maar de eerste reden dan ? — Moet die wel onder de oude schaduwen gerekend? Zit er voor ons, Christenen, in het vierde gebod nu niet meer, dat wij> „van onze eigene werken moeten vieren en God in ons laten werken"? Calvijn heeft dit zeker zoo niet bedoeld. Maar duidelijk is hij ook hier niet. Men moet hem ondervangen, en wel zoo, dat met het wegvallen van den zevenden dag als rustdag, wel het „figuurlijke" van de geestelijke rust wegviel, maar die rust zelf bleef. * * Ordinantiën III 34 530 van 'S heeren ORDINANTIËN. — de SABBAT Maar nu volgt er iets, dat erger dan onduidelijkheid is. In zijn ijver, om toch in den dag op zich zelf geen heiligheid te zien, gaat hij zoo ver, dat hij onze gebondenheid aan één rustdag op de zeven dagen, kortweg loochent „De ouden," zoo schrijft hij in § 34, „hebben naar goede onderscheiding den Sabbat door den „dag des Heeren" vervangen. Want naardien het einde en de vervulling van de ware rust, die de oude Sabbat afschaduwde, in de opstanding des Heeren gelegen is, zoo worden de Christenen door dien dag, die aan de schaduwen een einde gemaakt heeft, vermaand, aan de „schaduwachtige ceremonie" niet te blijven hangen." En dan vervolgt hij aldus: „Nochtans is mij niet zooveel aan het getal van zeven gelegen, dat ik de kerken aan de onderhouding van dien zou willen binden." Ja, van een moreele verplichting van één dag in de week, zegt hij nadrukkelijk niet te willen weten. En dit nu is daarom zoo uiterst bedenkelijk, wijl daarmee te kort wordt gedaan aan de beteekenis van één rustdag op de zeven dagen als scheppingsordinantie Gods. Wij haasten ons dan ook, er dadelijk aan toe te voegen, dat Calvijn later van deze dwaling is teruggekomen en in zijn commentaar op Genesis 2 : 3 schreef: God heeft eiken zevenden dag voor ruste bestemd, opdat Zijn eigen voorbeeld tot een duurzamen regel zou zijm En: die instelling is niet voor een enkele eeuw of volk, maar aan heel het menschelijk geslacht gegeven. Met dit al heeft hij in de verschillende uitgaven van zijn Institutie het laten staan. De orde in de kerk eischt nu eenmaal, dat wij juist op den eersten dag saamkomen. Het ideaal zou zijn, dat wij dagelijks bijeenkwamen, „opdat het onderscheid der dagen werd opgeheven". Tegen deze onderscheiding der dagen, „discretio dierum", ging dan ook de door Calvijn en de andere Reformatoren zeker te ver gedreven strijd. En tevens ging die strijd tegen het binden der consciëntie aan een andere wet, hetzij -van Staat of Kerk, dan de Wet van God; want: De Heere is onze Wetgever (Jesaja 33 : 22). XIV. DE SABBAT IN DEN HEIDELBERGER CATECHISMUS EN IN DIEN VAN A LASCO. Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Exodus 20 i 8. Wanneer Calvijn in zijn Institutie II, c. 8 § 34, omschrijft, wat hij voor ons de hoofdsom van het vierde gebod acht, dan zegt hij: „Gelijk onder een figuur aan de Joden de waarheid werd overgeleverd, zoo wordt zij DE SABBAT IN DEN HEIDELBERGER CATECHISMUS ENZ. 531 aan ons zonder schaduwen aanbevolen: vooreerst, dat wij in ons geheele leven op een voortdurende rust van onze werken zinnen, opdat de Heere in ons door Zijnen Geest werke; vervolgens, dat een ieder door vrome herdenking van de werken Gods, zich in het bijzonder, zoo dikwijls hij vrijen tijd heeft, vlijtiglijk oefene; als ook, dat wij allen te gelijk de wettige orde der Kerk, ingesteld tot het hooren van het Woord, de bediening der Sacramenten en de publieke gebeden — onderhouden; en eindelijk, dat wij onze ondergeschikten niet inhumaan, — of zooals men ten onzent placht te zeggen, niet „onbeleefdelijk" — met arbeid bezwaren." * * * Feitelijk is deze beschouwing van Calvijn in de Gereformeerde kringen een tijdlang de opvatting van den Christelijken rustdag of liever van de Christelijke Sabbatsviering krachtens het vierde gebod geweest. Zij houdt het midden tusschen wat men de anti-Sabbatistische zou kunnen noemen, welke men bij de Doopers vond en waarbij, uit overgeestelijk motief, de dag des Heeren met iederen anderen dag der week gelijk wordt gesteld, en tuöschen die wettische of nomistische beschouwing, welke, gelijk wij later zullen zien, na de Reformatie, in Engeland opkwam, en die men als Sabbatisme aanduidt. Hoewel aanbevelenswaardig, doordat zij de twee uitersten vermijdt, kan toch niet ontkend, dat in de beschouwing van Calvijn, die men ook de „oud-Gereformeerde" zou kunnen noemen, toch te veel onbepaald wordt gelaten van wat althans in een theorie, in een leer over den Sabbat — zal men er voor de practijk iets aan hebben — nadere omschrijving vereischt. * * En dit nu geldt metterdaad ook wat onze Heidelberger Catechismus leert in zijn antwoord op de 103de vraag: „Wat gebiedt God in het vierde gebod?" Opgesteld in 1563 door Ursinus en Olevianus, staat deze Catechismus hier blijkbaar onder den invloed van wat Calvijn in zijn Institutie leert. Hij geeft, zooals wij straks zien zullen, zelfs nog iets minder. Bedoeld antwoord bestaat uit twee stukken. „Eerstelijk, dat de kerkedienst of het predikambt en de scholen onderhouden worden, en dat ik inzonderheid op den Sabbat, dat is op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen en den armen Christelijke handreiking te doen." 536 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DB SABBAT Daarentegen wordt dit gebod naar den uitwendigen Sabbat overtreden, wanneer de dienaren het officie der leer, der Sacramenten en der andere Christelijke oefeningen, van Ood verordineerd, — verlaten, vervalschen, of op eenige andere wijze, tegen het bevel Gods, trouweloos waarnemen. Insgelijks wordt de uitwendige Sabbat overtreden, wanneer iemand de samenkomst, de leer, de Sacramenten en de oefeningen der Christelijke Kerk öf zelf veracht óf door woord of voorbeeld aan de verachting van anderen prijsgeeft, en ook, wanneer hij de zijnen daartoe aanzet En bij dit alles komt dan nog iets. De uitwendige Sabbat wordt ook gebroken of geschonden, wanneer wij den dag, voor den kerkedienst bestemd, doorbrengen in slaafsche werken (in servilibus operibus), in ledigheid, dwaasheid, dronkenschap, dobbelen, spel en andere werken des vleesches. * * * Ten slotte Wijst a Lasco er nog op — en dit is zeer eigenaardig —, hoe in het vierde gebod ook ligt, dat wij zes dagen werken moeten. En op grond daarvan wil hij, dat een ieder zal toezien, of zijn beroep overeenkomstig Gods Woord is, en indien dit zoo is, dat hij dan zijn beroepsplichten, voor het aangezichte Gods, braaf en vlijtig zal aanvatten, opdat hij dit tijdelijk leven tot eere van God, tot onderhouding van zijn gezin en ten dienste van zijn naaste nuttiglijk voeren en inrichten moge. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de Londensche Catechismus van a Lasco uit 1551 en de Heidelbergsche uit 1563 is, dan kan men, wat beide omtrent den zin van het vierde gebod leeren vergelijkend, niet zeggen, dat de jongere proeve van Gereformeerde Zondagstheorie, uit een oogpunt van geschiktheid voor de practijk, boven de oudere uitgaat En al zouden wij niet gaarne elke uitdrukking in è Lasco's uiteenzetting voor onze rekening nemen, met name niet, „dat heel de dag in dienst van den naaste en andere heilige oefeningen doorgebracht moet" — toch zal men moeten toegeven, dat men met a Lasco heel wat verder opschiet dan met Ursinus. Ware de Zondagstheorie van den eerste, in plaats van die van den laatste, van meet af de officieele leer over de Christelijke rustdagviering in onze Gereformeerde kerken geweest, bij de twisten over den Sabbat, ten onzent ontstaan, zou men met è Lasco's leer, indien deze confessioneel gezag had gehad, veel eer tot een beslissing zijn gekomen. En wanneer men zich nu herinnert, wat wh" in het vorige hoofdstuk mededeelden omtrent de Sabbatstheorie van Thomas van Aquino, moet evenzoo toegegeven, dat de meerdere voortreffelijkheid van a Lasco's leer omtrent den Sabbat boven die van den Heidelberger hierin Hgt, dat de eerste veel meer nadert tot en veel enger aansluit aan die van den leeraar der middeneeuwsche Kerk, dan de tweede. Wij zullen dan ook later zien, hoe ook de Dordtsche vaderen uit DE SABBAT IN DEN HEIDELBERGER CATECHISMUS ENZ. 537 1618 en 1619 verstonden, dat men voor een verstandige en practicale Zondagstheorie naar den doctor angelicus terug moest. * Spraken wij zooeven van „de twisten over den Sabbat", men zou, indien men alleen op het uitwendige bleef zien en niet uit Gods Woord wist, dat de Heilige Geest, naar Christus' belofte, de Kerk in alle waarheid leidt, geneigd zijn, juist met het oog op deze twisten het woord van een wijs man uit de oudheid te beamen: „de strijd is de vader der dingen". Naar het uitwendige bezien toch, heeft de juistere theorie over de Christelijke Zondagsviering zich in de Gereformeerde kerken uit en door de tegenstellingen ontwikkeld. De oud-Gereformeerde beschouwing, gelijk wij die, uit wat wij ook in het vorige hoofdstuk mededeelden omtrent het gevoelen van Zwingli, Luther en Calvijn, leerden kennen, deze beschouwing, zelve ontstaan uit de tegenstelling met de heteronome Sabbatspractijk der middeneeuwsche Christenheid, — „heteronoom", omdat niet Gods Wet, maar de wetten van den Staat en de Kerk de practijk op dit stuk beheerschten, — zag zich op hare beurt straks tegenover een andere tegenstelling geplaatst. ■ In Engeland toch, waar, zooals wij in het twaalfde hoofdstuk van het vierde gebod vonden, reeds in de middeneeuwen een eenigszins strengere opvatting van den Zondag heerschte dan in andere landen; waar het rijden op Zondag en het gebruik maken van vervoermiddelen, overal elders voor geoorloofd gehouden, verboden was; waar men Zondag hield van Zaterdagmiddag tot Maandag/norgen; in Engeland kwam in het begin der 17de eeuw een beschouwing over den Christelijken rustdag op, die, bekend als de Puriteinsche, veel strenger was dan die van Calvijn en de andere Reformatoren en ook dan die van a Lasco. Hoe deze Puriteinsche Zondagsbeschouwing met haar nomistisch of „wettisch" karakter zelf weer uit een tegenstelling is ontstaan en gesterkt, kan eerst later vermeld. Hier zij er slechts op gewezen, hoe de strijd over den Sabbat, nog vóór de Dordtsche Synode van 1618 en 1619 van uit Engeland naar ons land overgebracht, op die Synode aanvankelijk is beslist; maar ook, hoe zij juist daarna weer ontbrandde en hoe de haar beheerschende tegenstellingen met name door onzen Voetius in hooger eenheid zijn verzoend. En toen is in de tweede helft der 17de eeuw ten onzent nog eens een strijd ontbrand op het stuk van den Sabbat, en wel door het optreden van Coccejus; een strijd, waaraan tén slotte de Overheid een eind maakte. De nadere bijzonderheden van deze „twisten over den Sabbat" zal, als slot van ons historisch overzicht, het volgende hoofdstuk brengen. 538 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT XV. TWISTEN OVER DEN SABBAT IN ENGELAND EN IN ONS LAND. DE SABBAT EN DE PURITEINEN. Gedenk den Sabbatdag, dat gif dien heiligt. Exodus 20 : 8. Wij zullen in dit hoofdstuk iets mededeelen omtrent de twisten, die in Engeland en in ons land over den Sabbat zijn gevoerd. * * * In 1595 gaf in Engeland Nicolaas Bound, doctor in de Theologie, een verhandeling over den Sabbat. Dit boek van Bound zou een ver reikende strekking hebben. De schrijver tracht er in aan te toonen, dat de Sabbat van den beginne was; dat hij door Adam en de andere aartsvaders tot de komst van de Israëlieten in de woestijn is onderhouden; en dat het vierde gebod niet ceremonieel, maar moreel is. Verder, dat dit vierde gebod zoowel der Christenen als der Joden Sabbat bevat; dat de dag veranderd is door de Apostelen, daarin geleid door Gods Geest, en dat de onderhouding van des Heeren dag dus geen menschelijke instelling is; eindelijk, dat men voor de viering van den Sabbat alleen op het Oude Testament had te zien; dat op dezen dag door allerlei menschen nauwkeurig moest gerust; dat hij geheel in heilige oefeningen moest doorgebracht; en dat daarom niet alleen arbeid, maar ook elke vorm van uitspanning op den Christelijken Sabbat moest nagelaten. Hier wordt alzoo geleerd, dat de Christelijke rustdag, zij het ook, dat de dag zelf veranderd is, geheel het karakter moet dragen van den Israëlietischen Sabbat. Bound's boek is in de Gereformeerde wereld het eerste geschrift, waarin verkondigd wordt die theorie omtrent den Christelijken rustdag, welke later zal worden aangeduid als Sabbatisme. * * Was de Zondagstheorie, naar wij zagen, in Engeland reeds in de middeneeuwen vrij streng, de Zondagspractijk was in de dagen, dat Bound zijn boek liet verschijnen, over het algemeen vrij los. De Zondag was daar de geliefde dag voor tooneelvoorstellingen en werd door de groote menigte, die dan niet werkte, in uitspatting en onmatigheid doorgebracht. Daarbij waren de vermaken zeldzaam ruw. Berenjachten en stierengevechten waren verdierlijkende uitspanningen. Dronkenschap en onzedelijkheid traden in de meest walgelijke vormen op. „Zou de maatschappij" — zegt een geschiedschrijver" — „niet geheel tot losbandigheid vervallen, en dat grootendeels door het misbruiken TWISTEN OVER DEN SABBAT ENZ. 539 van den rustdag, dan moest de wijze om dien dag te vieren geheel en al veranderd worden." Dit laatste bedoelde Bound met zijn boek. Zeker, een Sabbatsviering als door hem werd aangeprezen, of liever geëischt, was het andere uiterste. Bound overvroeg. Maar juist daardoor heeft hij de Engelsche maatschappij gered. Hij doet denken aan Mohammed. Toen deze optrad onder zijn heidensche stamgenooten, waren zij overgegeven drinkebroers. De profeet gebood dezen Arabieren algeheele onthouding, en het gevolg is geweest, dat in de Mohammedaansche wereld officieel de onthouding en in de practijk niet dan de matigheid heerscht. * Het boek, dat zoo strenge Zondagsviering trachtte te propageeren, vond heftigen tegenstand in Engeland. Aan koningin Elisabeth en hare bisschoppen was het niet gegeven het hooge belang, dat hier op het spel stond, in te zien. Zonder een oog te hebben voor het gevaar, wilden zij ook niet weten van het middel om het te keeren. Volgens hen was het Sabbatisme van Bound in de Gereformeerde wereld een nieuwigheid. Wat dit betreft, hadden zij zeker geen ongelijk. Wij hebben vroeger gezien, hoe de groote Hervormers over den Zondag dachten. Recreatie, vermaak, ontspanning op den Zondag hebben zij allen voor geoorloofd gehouden. Luther genoot Zondagsavonds zijn muziek. Calvijn liet toe, dat de jonge mannen op Zondag exerceerden en de ouderen kegelden. Somtijds nam hij zelf deel aan dat spel. Toen Knox, de hervormer van Schotland, te Genève was, vond hij, bij een bezoek aan Calvijn, dezen er juist mee bezig. Knox zelf vond er volstrekt geen bezwaar in, op Zondagavond bij een vriend te gaan soupeeren, evenmin als Calvijn er iets in zag, op Zondagmiddag, na den morgendienst, met een vriend een wandeltocht in de bergen te maken. Dan, dergelijke ontspanningen kan men toch niet op één lijn stellen met de straks genoemde Zondagsvermaken van het toenmaals, in zijn breedere kringen, nog ruwe Engelsche volk. Tegenover de laatste kon alleen een krachtig middel helpen. En dat gaf Bound aan de hand. Maar, gelijk boven reeds is gezegd, de koningin en de leiders der Engelsche Staatskerk waren te kortzichtig, om het gevaar te zien, en verwierpen dus het middel. Daarbij kwam, dat staatslieden en kerkelijken zich door Bound's bewering, dat noch de Staat, noch de Kerk het recht hadden om eenigen dag te heiligen, dan die door den Heere geheiligd was, gekrenkt achtten. Zij verklaarden Bound's leer voor belemmering der Christelijke vrijheid, voor een onevenredig verheffen van den Zondag, en voor een poging 540 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT om het gezag der Kerk in de vaststelling van andere feestdagen te verzwakken. In 1599 gaf dan ook de aartsbisschop Whitgift bevel, dat allen, die afdrukken van het boek hadden, ze moesten inleveren, en in 1600 herhaalde de opperrechter Popham dit bevel namens het gerecht. Een groot deel van het volk, en daaronder van de meest ernstige Christenen, dacht er anders over. Het boek van Bound werd met graagte gelezen, en in 1606, dus drie jaar na Elisabeth's dood, bezorgde de schrijver er zelfs een tweede uitgave van. Het boek van Bound is metterdaad het program van dien „Engelschen Zondag", welke nog altijd in het vaderland van den schrijver zede is en van daar ook naar Amerika is overgebracht. Het zijn de Puriteinen geweest, die dit program hebben helpen uitvoeren. * * Het zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren, indien wij hier in den breede van het Puritanisme gingen verhalen. Tot recht verstand echter van de twisten, die met name ook in ons land over den Sabbat zijn gevoerd; van de Puriteinsch getinte vroomheid, waardoor het religieuze leven in de Gereformeerde kringen ten onzent zich kenmerkte en ten deele zich nog kenmerkt, en dat vooral uitkomt in de Sabbatsviering — zij hier slechts het voornaamste van het Puritanisme kortelijk medegedeeld. * * * De naam Puritein hangt saam met het Latijnsche „purus" m zuiver, en bedoelde oorspronkelijk de „uitzuivering" in de Engelsche Staatskerk, die onder koning Hendrik VIII (1509—1547), welke daartoe door allesbehalve moreele motieven geleid was — zich in 1532 van den Paus had losgemaakt. Thomas Cranmer, door den koning tot aartsbisschop van Canterbury benoemd, vermocht, hoewel een aanhanger van de Zwitsersche Reformatie, tijdens het leven van Hendrik slechts weinig te reformeeren. Beter slaagde dit onder de regeering van den onmondigen Eduard VI (1547—1553). Vele buitenlandsche Theologen, onder wie ook de reeds genoemde a Lasco, kwamen op Cranmer's verzoek naar Engeland. Weldra had de Engelsche kerk een half Roomschen, half Protestantschen eeredienst en een geloofsbelijdenis, die tusschen de leer van Luther en Calvijn het midden hield. Met de komst van Maria de Bloedige, na Eduards dood, op den troon van Engeland, scheen de zaak der Reformatie verloren. Fanatiek Roomsch, trachtte deze koningin haar volk met geweld terug te brengen tot den Paus. Na zes jaren te hebben geregeerd (1553—1558), sterft zij en wordt opgevolgd door Elisabeth. Deze, een dochter van Hendrik VIII en Anna Boleyn — de vrouw, voor welke de koning zij» huwelijk met Maria's moeder, Katharina, had gebroken, — was door Cranmer in het Protestantsche geloof opgevoed. Onder Elisabeth kwam de Reformatie van Engeland verder dan ooit te TWISTEN OVER DEN SABBAT ENZ. 541 voren. Het was onder haar regeering (1558—1603), dat de Synode van Londen in 1562 aan de Engelsche Staatskerk een Belijdenis, de bekende 39 Artikelen, en een Liturgie schonk. Was in de eerste Calvijn's Avondmaalsleer, niet echter zijn Praedestinatieleer opgenomen, daarentegen was, zoo in de kerkinrichting als in den eeredienst, veel overgehouden van wat eigenaardig Roomsen mag genoemd. * Inmiddels was, zoo door het straks vermelde verblijf van buitenlandsche Theologen in Engeland, als door dat van Engelsche Theologen op het vasteland van Europa, een richting in de Engelsche kerk ontstaan, die de denkbeelden met name van de Zwitsersche hervormers — Calvijn, Beza, Bullinger, — vooral op het stuk van eeredienst en kerkinrichting strenger wilde zien toegepast Het zijn de mannen dezer richting, die weldra, en dat omstreeks 1564, den naam van Puriteinen ontvingen en van meet af optraden met den drieërlei eisch: „het gezag der Schrift; de eenvoud van de heilige bediening; en de zuiverheid of reinheid (puritas) der oorspronkelijke en beste kerken". Gelijk planten en dieren, in een andere omgeving overgebracht, straks eigenaardigheden zullen vertoonen, die zij in hun vroegere omgeving niet hadden, zoo is het ook gegaan met de denkbeelden der Zwitsersche Reformatoren, overgebracht op Engelschen bodem. Geesteskinderen van Calvijn, Beza en Bullinger, hadden de Puriteinen toch ook iets, wat hen van deze hunne vaderen onderscheidde. De oorzaken van deze verschillen liggen deels in het Engelsche volkskarakter, dat van huis uit meer op het practische, op het handelen, dan op het bespiegelen is gericht; deels in de omstandigheid, dat sedert de vernietiging der Armada, in 1588, waardoor het land als door een wonder Gods was gered, de Engelschen zich als het uitverkoren volk van God gingen beschouwen, als het Israël van den nieuweren tijd, en wel zoo, dat het zijn geschiedenis terugvond in het Oude Testament; deels in de eigenaardige wijsbegeerte, verbonden aan den naam van Petrus Ramus, welke in deze dagen ingang had gevonden aan de hoogeschool van Cambridge, waar door Perkins — den man, wiens schriften nóg onder ons Gereformeerde volk gelezen worden, — en andere academische docenten van Puriteinschen zin, werd geleeraard en die van grooten invloed op de vorming der toekomstige Theologen zijn geweest. En die verschillen zelf zijn dan: vooreerst, dat de Puriteinen in hun eenzijdige voorliefde voor het Oude Testament geen juiste en scherpe onderscheiding maakten tusschen de voorbijgaand nationale en de blijvend-menschelijke beteekenis van Israëls wetgeving; verder, dat met hun echt Calvinistisch staan op de Wet als norm of richtsnoer des levens, een zeker nomisme gepaard ging, dat aan hun vroomheid iets „wettisch" gaf; en eindelijk, dat zij, bij de voorkeur die zij gaven aan het willen en handelen tegenover het denken en het gemoedsleven op religieus gebied, de „practijk der godzaligheid" hooger stellend dan de leer en dan de mystiek van het hart, vervielen in dat moralisme, dat, niet minder dan het intellectualisme en het mysticisme, een ziekte- 542 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT verschijnsel is op het gebied der religie; een stoornis in de samenwerking van hoofd, hart en hand. * Hoe de strijd der Puriteinen tegen de „onzuiverheden" der Engelsche Staatskerk eerst ging tegen de kerkelijke kleeding en de ceremoniën van den eeredienst, en daarna tegen de bisschoppelijke kerkinrichting, waarvoor zij de presbyteriale, met haar leer- en regeer-ouderlingen, in de plaats wilden stellen, — kan hier, waar wij het over hun Sabbatstheorie hebben, blijven rusten. Metterdaad was in deze laatste het verschil tusschen den dag des Heeren en den Joodschen Sabbat weg. Reeds kon dit wel niet anders bij wat wij zooeven zagen omtrent hun opvatting van het Oude Testament; maar daarbij kwam nog, wat wij in het begin van dit hoofdstuk mededeelden, de zonderlinge viering van den Zondag met haar treurige gevolgen, waarvan zij in de maatschappij hunner dagen getuigen waren. Actie werkt reactie. Al meer werd de Oud-Testamentische Sabbatsviering het „Schibboleth" (Richteren 12 : 6) der Puriteinen. En daar droeg niet weinig toe bij, dat vooral onder de regeering der Stuarts de Sabbatstheorie, zooals wij die uit het werk van Bound hebben leeren kennen, van Staatswege werd bestreden op een wijze, waardoor men düs in het andere uiterste verviel, dat zelf de tegenstanders van de Puriteinen er geen genoegen mee konden nemen. * * Zoo gaf koning Jacobus I in 1618 een edict, waarbij, door het vrijlaten van allerlei vermaken op Zondag, metterdaad 's Heeren dag ontheiligd werd. En erger werd het nog onder Karei I, toen dit edict — the Book of Sports, „het Boek der vermaken", in 1633 nog strenger werd toegepast. Van de kansels der Engelsche kerken moest aan het volk geleerd, dat tot een rechte Zondagsviering dansen, boogschieten, hariequinades, tooneelspelen en dergelijke ontspanningen behoorden. Bij deze tegenwerking is het te verstaan, dat de Puriteinen, en met hen ook de ernstige Christenen onder de Episcopaten, al meer naar het andere uiterste werden gedreven. Wij staan hier voor een gelijksoortig geval als met de Joden uit de dagen van Antiochus Epifanes; het tegengaan van Sabbatsviering deed al meer neigen tot een wettische onderhouding van den rustdag. * * * Het verloop van den strijd over den Sabbat in Engeland laten wij verder rusten, om straks tot Nederland over te gaan; alleen zij hier nog vermeld, hoe de Puriteinen, toen zij later als Presbyterianen tot een eigen kerkformatie waren overgegaan, zich in hun belijdenis over den Sabbat hebben uitgesproken. TWISTEN OVER DEN SABBAT ENZ. 543 In hun grooten Catechismus van Westminster, uit 1648, belijden deze kerken op de vraag: „Op welke wijze is de Sabbat of de dag des Heeren te heiligen?": „Door een rust gedurende heel den dag, en dat niet slechts van zulke werken, welke te allen tijde ongeoorloofd zijn, maar ook van zoodanige wereldsche bezigheden en ontspanningen, welke op andere dagen geoorloofd zijn. Immers, dit moet voor een verlustiging gehouden, dat men heel dien tijd tenzij wat tot werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid wordt vereischt) in publieke en private godsdienstoefening gebruikt. Tot welk einde wij onze harten moeten voorbereiden; en door voorzienigheid, ijver en matigheid stemmen; en door een tijdig eindigen met onze wereldsche bezigheden, des te meer geschikt, in staat moeten zijn om de plichten van dien dag te vervullen." Legt men deze verklaring van het vierde gebod naast die van den Heidelberger Catechismus, dan springt het verschil in het oog tusschen de oud-Gereformeerde en de Puriteinsche theorie van den rustdag. * * Wij moeten thans eenige jaren van 1648 af terug, om te komen tot het ontstaan der geschillen en twisten over den Sabbat in ons land. De Gereformeerde kerken ten onzent kenden oorspronkelijk niet anders dan de oud-Gereformeerde Zondagstheorie. Voor den morgen waren godsdienstige plechtigheden voorgeschreven, maar in den namiddag waren vermaken geoorloofd. De Puriteinsche Sabbat is het eerst bekend geworden ten onzent in Zeeland, en wel door Willem Teelinck en Godefrids» Udemans, waar de eerste in het begin der 17de eeuw predikant te Middelburg, de laatste predikant te Zierikzee was. Beiden — Teelinck had een tijd in Engeland verkeerd — waren geesteskinderen van Perkins en brachten, met diens Puriteinsche richting, ook zijn strenge opvatting van den Sabbat in de Zeeuwsche kerken. Udemans gaf reeds in 1612 in zijn Practijk een beschouwing over den Zondag in dezen geest „Het spreekt vanzelf," schrijft Dr. H. H. Kuyper in zijn: De PostActa of Na-handelingen van de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 gehouden, — „dat dit eenigszins nomistische standpunt aan anderen aanstoot gaf. De meer vrije opvatting van het Sabbatsgebod, door de vaders der Reformatie als Luther, Zwingli, Calvijn, Zanchius, Ursinus e. a. met klem verdedigd, werkte nog altoos na en zal ook in Zeeland wel aanhangers hebben gevonden. Daarbij vergete men niet dat Gomarus, lijnrecht tegen deze „precieze" Sabbatsopvatting gekant van 1611—1615 te Middelburg als predikant en hoogleeraar werkzaam is geweest en hij zal bij zijn onderwijs zijn vroegere opvatting van den Sabbat zeker niet verborgen hebben gehouden." Het optreden dan van Teelinck en Udemans in zake den Sabbat gaf nu aanleiding tot het „geschil onder de Zeeuwsche broederen", dat later op de beroemde Synode van Dordt is gebracht. Deze Synode heeft toen, nadat de buitenlandsche Theologen vertrokken 544 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT waren, in haar 164ste zitting de volgende regelen voor de onderhouding van den Sabbat of Zondag geapprobeerd. In de Post-Acta vindt men ze aldus: I. lint 4° gebodt vande godtlycke wet is yet ceremoniaels ende yet Moraels. II. Ceremoniael is gheweest de ruste vanden sevenden dach na de scheppinghe, ende de strenge onderhoudinghe vanden selven dach, die het Jodische volck byzonderlijck opgeleyt was. III. Morael, dat een seeckeren ende gesetten dach den goodtsdienst zy toegeeygent, ende daar toe zoo veel ruste, als tot den Goodtsdienst ende heilighe overdenckinghe des selffs van noden is. IV. Zynde den Sabbath der Joden affgeschaft, moeten de Christenen den Zondach solemnelick heylighen. V. Desen dach is sedert de Apostelen, inde oude Catholycke Kercke altyd onderhouden gheweest. VI. Deselve dach moet alsoo den goodsdienst toegeeygent worden, datmen op den selven moet rusten van alle slaeffwerken (uytgesondert diegenen, die de lyeffde, ende de teghenwoordighe noodsaeckelickheden vereyschen), mitsgaders van alle sodanighe recreatien die den Goodtsdienst verhinderen. * * De lezers, die zich onze beschrijving van de Sabbatstheorie van Thomas Aquinas herinneren, zullen ontdekken, dat de opstellers dezer regelen blijkbaar van wat de „doctor angelicus" in zijn Summa schreef, kennis hebben genomen. Tevens zullen zij moeten toegeven, dat deze „regelen" metterdaad een compromis zijn tusschen de oud-Gereformeerde en de Puriteinsche Sabbatstheorie. Werkelijk bezitten wij in deze regelen een vrij verstandige opvatting van de Zondagsviering. * * * Het is er echter zeer verre van af geweest, dat dit compromis de Puriteinsche richting heeft kunnen bevredigen. Juist na de Synode van Dordt zijn de eigenlijke twisten, waarvan wij hier slechts het uitwendig verloop zullen meedeelen, eerst recht ontbrand. Reeds in 1622 gaf Teelinck, toen predikant in Rotterdam, zijn: TWISTEN OVER DEN SABBAT ENZ. 545 Tractaat van ionderhoudinge dés Christelycken Rustdacks, die men gemeyntyck den Sondach noemt. 't Was wel noodig, dat Teelinck in dit geschrift verklaarde, dat hij geen nieuw Jodendom wilde invoeren. Hier en daar toch had het er wel eenigszins den schijn van, en het werd hem dan ook verweten. Teelinck zelf achtte het deswege noodzakelijk zich te verdedigen, en gaf daarom in 1627 zijn Nootwendigh Vertoogh. „Wanneer men," zegt zijn jongste biograaf, Dr. Engelberts, „dit zint eerste met zijn tweede geschrift vergelijkt, springt in het oog, dat hij hier een ruimere opvatting van de Zondagsviering huldigt, dan daar. Blijkbaar heeft de tegenspraak, dkthij ondervond, hem doen gevoelen, dat hij te ver was gegaan, al heeft hij dit zelf niet bekend, en al verzekert hij in het „Tractaat" niets anders dan in het „Vertoogh" te hebben bedoeld. Gelijktijdig met Teelinck's tweede geschrift verscheen, uit de school van Gomarus, een werkje van Jacob Burs, predikant te Tolen: Threnos ofte weectagke, aanwysende de ooriaken des jammerlycken stants van het lant, ende de ontheyliginghe des Sabbatdaghs, dat Teelinck's Sabbatsopvatting bestreed en waarin het heette, dat Teelinck c. s. een volkomen Jodendom onder de Christenen wilde invoeren. Men mocht, zoo beweerde Burs, indien de omstandigheden zulks vorderden, op Zondag b.v. wel zaaien, ploegen, oogsten, reizen enz. Dit boekje van Burs was een slag in de lucht. Ongelukkigerwijze toch had hij het geschreven, zonder van Teelinck's tweede werk: het Nootwendigh Vertoogh, kennis te dragen. Hadde hij dit gedaan, zijn werkje ware wellicht in de pen gebleven. Immers, dan had hij'kunnen zien, dat Teelinck thans niet zoo ver meer van hem af stond. In dit tweede, veel gematigder geschrift toch leert Teelinck o. a., dat al Wat de burgerlijke beleefdheid verlangt en wat ons onverwacht overkomt, op Zondag mag. Nadrukkelijk zegt hij, dat wanneer er b.v. plotseling een vriend komt, dien men wil onthalen, en men heeft geen wijn of iets anders in huis, men die benoodigdheden dan mag laten halen; een schipper, die op Zondag uit zee komt, mag een paar schoenen koopen; een kleedingstuk, dat op Zondag scheurt, mag genaaid; een vloermat uitgeklopt. Gijsbertus Voetius, toenmaals te Utrecht hoogleeraar In de Theologie, achtte zich dan ook verplicht, in hetzelfde jaar een satyre te schrijven tegen Burs onder den «tel: Laerymae crocodilli abstersae, „De krokodillentranen afgewiacht", waardoor hij Burs te verstaan gaf, dat diens „Weeclaghe" wel wat overdreven was. Niet onwaarschijnlijk zou het twistvuur nu zijn gebhischt, indien niet ter ongelukkiger ure Franciscus Gomarus, de bekende tegenstander van Arminius, den strijd Opnieuw was begonnen. Het volgende jaar toch, dus in 1628, gaf Gomarus, toen professor in Groningen, een in het Latijn geschreven verhandeling over den Sabbat in het licht Hij verdedigde daarin den oorsprong van den Sabbat uit de woestijn Sin, niet bij de schepping; en wees er op, dat de wijze van Ordinantiën III — 546 van 's heeren ordinantiën. — de sabbat viering geen verder betoog behoefde, daar algemeene rust als middel en niet als doet werd opgevat. En ook beweerde Gomarus, dat de Christenen des Heeren dag hielden niet uit kracht van het vierde gebod, maar volgens vrije keuze der Kerk. . Dit werk bracht de pennen onzer Theologen eerst recht in beweging. Walaeus, hoogleeraar te Leiden, bestreed in een evenzoo in het Latijn geschreven verhandeling de gevoelens van zijn Groninger ambtgenoot Rivet, Leidsche ambtgenoot van Walaeus, schreef in zijn commentaar op Exodus, dat Gomarus zich vergist had wat de instelling betrof: de Sabbat toch was niet eerst in de woestijn, maar wel degelijk reeds bij de Schepping ingesteld; maar dat hij gelijk had wat de viering van den Zondag betrof, want dat deze niet moest onderhouden uit kracht van het vierde gebod. En eindelijk kwam in 1633 William Amesius, de Puritein, leerling van Perkins, regent van een hospitium in Leiden en later professor in Franeker, en bestreed in zijn Latijnsche verhandeling over den oorsprong van den dag des Heeren, nog eens Gomarus. Uit en door al deze tegenstellingen heen nu, is het aan onzen Voetius gelukt een Sabbatstheorie te vinden, die, strenger dan de oud-Gereformeerde en milder dan de Puriteinsche, en met vermijding van het nomistisch karakter der laatste, de specifiek Gereformeerde Sabbatsleer ten onzent is geworden. Haar hopen wij in de nu volgende hoofdstukken nader te doen kennen. Hier zij er nog op gewezen, dat de richting van den Leidschen hoogleeraar Coccejus en diens leer, dat het vierde gebod geheel ceremonieel was en dus de Christenen niet meer verplichtte, nog eens, en wel sedert 1655, aanleiding gaf tot een strijd ten onzent over den Sabbat. De beste Gereformeerden hebben zich toen echter gehouden aan Voetius. XVI. SABBAT HOUDEN ALS NAVOLGING GODS EN INWENDIG SABBAT HOUDEN. Zijt dan navolgers Qods, als geliefde kinderen. Efeze 5:1. Zooveel bleek uit wat wij tot dusver vonden, dat door de diepere geesten onder de Christenen klaar en helder is ingezien, hoe in het vierde gebod veel meer inzit dan alleen het uitwendig Sabbat houden. Zoo, om slechts enkelen te noemen, door Thomas Aquinas, Calvijn, a Lasco en ook door de opstellers van onzen Heidelberger Catechismus. En het is dan ook vooral tegenover die Christenen, welke heel dit gebod willen doen opgaan in het uitwendig Sabbat houden, dat op dezen zijn rijkeren SABBAT HOUDEN ALS NAVOLGING GODS ENZ. 547 zin telkens moet gewezen. Immers, zoo alleen bestaat er kans, dat zij afkomen van hun kortzichtigheid, alsof met een op den rustdag eeredienst oefenen en een zich op dien dag maar stipt en precies onthouden van alle werk, dat niet door de noodzakelijkheid of de barmhartigheid wordt geëischt, metterdaad alles zou zijn gedaan en gelaten, wat God de Heere in dit gebod van den mensch wil. Maar, en daar dient tevens op gelet, uit wat wij tot dusver vonden bleek ook, hoe juist het inzicht in den rijkeren zin van dit gebod het eigenaardig gevaar met zich brengt van den eisch, om óók uitwendig Sabbat te houden, zoo al niet uit het oog te verliezen, dan toch voor zijn bewustzijn te verzwakken. * Tweeërlei eenzijdigheid dient alzoo te worden vermeden. Ook op het stuk van den rustdag toch gaat het metterdaad om twee richtingen twee lijnen, welke wij zouden willen aanduiden als de profetische en dé priesterlijke, maar die, zal het goed zijn, elkander dienen te ontmoeten. * * * Op het innerlijke, op wat zich afspeelt in het gemoedsleven, legt nadruk de profeet; op het uitwendige, op wat zaak is van het handelen de priester. Gene tracht door zijn woord vóór alles te brengen het enthousiasme; te wekken de bezieling, de geestdrift. Deze, vóór alles te bevorderen het rechte handelen; als zieienverzorger wil hij allereerst leidsman der consciëntie wezen; daarom lost hij „gevallen" op doet maximen aan de hand, stelt normen vast, ordonneert en reguleert- bij houdt er het oog op, dat de schapen zijner kudde loopen in het rechte spoor; daarom vermaant hij tegen buitensporigheid, bestraft het misgaan en voert terug wat afdreef. Wie nu zal beweren, dat aan het werk van den profeet meerder waarde is toe te kennen dan aan dat van den priester, of omgekeerd dat het werk van den priester boven dat van den profeet staat? Hier toch komt hooger of lager schatten even weinig te pas als bij een stroom ten opzichte van zijn bron en van zijn bedding. Zeker honger is de beste saus; maar de ervaring leert, dat door zich aan gezette maaltijden te binden, de trek, ook waar de honger ontbreekt, al etende komt. Als het goed is, zal dan de man van profetischen zin ook oog hebben voor het normatieve, voor het uitwendige, en zal het den man van priesterlijken zin ook niet ontbreken aan hart voor het impulsievfe het innerlijke. Het uitwendige en het inwendige, vorm en wezen hand' en hart, daad en gezindheid, beweeggrond en handeling, al zijn zij voor ons denken ook te scheiden, naar Gods bestel zijn zij op hèt innigst verbonden, en wat dien band verbreekt, is alleen de zonde En zoo nu is het ook met het rustdag houden. UITWENDIQ SABBAT HOUDEN. SABBATSHEILIGING 557 gij u aan de broederlijke liefde; bezondigt gij u aan de heiligheden Qods; loopt gij gevaar voor afval. Bezig te zijn met het dienen van God in uw hart, ook dit dienen eischt, dat gij er een tijd voor afzondert; op iederen dag; ook op den rustdag. En wijl het middel daartoe is het oefenen van den eeredienst ook van den kerkelijken eeredienst, en de tijd, voor dezen afgezonderd, inzonderheid is de rustdag of Sabbat, zoo is uitwendig Sabbat houden, om weer met è Lasco te spreken: „als wij naarstiglijk en zonder ons door niet te verontschuldigen oorzaak te laten verhinderen, in de samenkomst der geloovigen Gods Woord met begeerig hart leeren en hooren en de Sacramenten wettig bedienen en gebruiken^ opdat door deze heilige oefeningen de kennisse Gods toeneme, Zijn weldaden overdacht en Zijn Naam geloofd en met een vast betrouwen in de Gemeente aangeroepen worde." Nu moet het dienen van God in ons hart de bezigheid van den rustdag zijn. Tot dit dienen is de eeredienst in het algemeen middel en de kerkelijke eeredienst een dier middelen. Is alzoo uitwendig Sabbat houden èn ophouden met arbeiden èn bezig zijn met het dienen van God in uw hart, en is één der middelen daartoe het oefenen van den publieken eeredienst, dan verstaat ge, dat gij met het oefenen van den publieken eeredienst, met kerkgaan alleen, nog niet volstaan kunt; dat gij uw God op dien dag ook buiten de kerk moet dienen door Hem te vereeren. In onderscheiding van wat wij straks als de zedelijke of moreele zijde er van aanduiden, is dit oefenen op den Zondag van eeredienst in den ruimsten zin, de godsdienstige of religieuze zijde van het uitwendig Sabbat houden. Dit nu is, wat men bedoelt met Zondags-heiliging. De Sabbat is om den mensch. Den tijd en de gelegenheid, door God u in de ordinantie van den rustdag geboden om — door dien dag Hem te heiligen, Hem te wijden, dien te besteden in het dienen van Hem in uw hart door middel van den eeredienst, — u uit den omtrek des levens terug te trekken in het middenpunt; in het heiligdom uwer ziel bezig te zijn met wat het hoogste is: de stille aanbidding; en u daardoor weer bewust te worden van in het diepst van uw wezen te behooren tot de geestelijke wereld, — dien tijd en die gelegenheid moogt ge noch zelf ongebruikt laten, noch uw naasten verhinderen ze te gebruiken. Dit toch te doen is ongodsdienstig in den zin van irreligieus. * * Tot zulk een uitwendig Sabbat houden nu is het wenschelijk, zich voor te bereiden. Begint 'n dag in enger zin, en dus ook de Zondag, met zonsopgang, 558 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT om met zonsondergang te eindigen, in ruimer zin rekent men 'n dag op vier en twintig uren, en wel van morgen tot morgen, zoodat ook de avond en de nacht er toe behooren. Wijl nu Zondagsrasr een ophouden met arbeiden is en de arbeid gewoonlijk het grootste deel van den dag vult en daarbij al onze vermogens en krachten opeischt, is het wenschelijk, reeds vroegtijdig op den Zaterdagavond alles af te doen, opdat men, lichamelijk door een voldoenden slaap verkwikt, des Zondags helder van hoofd zij, en ook, opdat men gedurende den Zondag zich zelf of anderen niet onnoodig store in de Sabbatsrust. Alles wat voor den Zondag noodig is, dient daarom tijdig op Zaterdag afgedaan, ook gekocht en gehaald, opdat magazijn of winkel niet te laat behoeven open te blijven. Bij de behandeling van het vijfde gebod, wanneer over het gezag in het huiselijk en maatschappelijk leven zal worden gesproken, komen wij hier nader op terug. Slechts zij hier reeds opgemerkt, dat men ook bij deze voorbereiding op den Zaterdagavond zich zoowel van nomisme of wettelijkheid, als van willekeurigheid dient te onthouden. Hij, die op Zaterdagavond tijdig met alles gereed kan ziin, maar dit moedwillig verzuimt, doet zeker verkeerd; maar van den winkelier, den slager, den barbier, die tot laat in den avond zijn klanten moet bedienen en dan eindelijk nog heeft „op te ruimen", moogt gij niet eischen, te doen wat hem onmogelijk is. En verder, wijl Zondagsheiliging een bezig zijn met het dienen van God in uw hart is, een bezig zijn waaraan gij op de zes werkdagen slechts een betrekkelijk kleinen tijd kunt besteden, en juist het arbeiden uw hart vervult met de dingen van het zinnelijk-aardsche, is het ook wenschelijk, dat gij op den Zaterdagavond reeds vroegtijdig u voor de ontmoeting met uw God voorbereidt. Als het kan, is het daarom zoo goed, reeds op den Zaterdagavond in persoonlijken of huiselijken eeredienst sterking te zoeken voor uw godsvrucht; een zegen te vragen over den komenden rustdag; te verkeeren met de uwen in de stille gezelligheid van den huiselijken kring. Het vieren van feesten en in het algemeen het „uitgaan" op den Zaterdagavond dient daarom ook zooveel mogelijk gemeden; want of gij dan al, op nomistische wijze, het feest plotseling met den klokslag van twaalf laat eindigen, baat u niet veel. * * Wat nu het uitwendig Sabbat houden zelf betreft, hebben wij nog nader te bezien, wat naar zuiver Christelijke beginselen zoowel de Zondagsfle///g/ng als de Zondagsrasr zijn moet. Is Zondagsheiliging het wijden van den dag aan God, en wel zoo, dat gij Hem inzonderheid dan dient in uw hart; en is het middel daartoe de eeredienst, — met het deelnemen aan den kerkelijken eeredienst, met het naarstiglijk tot de gemeente Gods komen, kunt gij, zooals wij reeds boven aanduidden, niet volstaan. Ook wanneer uw kerk-gaan is wat het zijn moet, een waaraf, ontmoeten van God in het midden van Zijn volk; een in uw hart met Hem gemeenschap oefenen; een verkeeren met uw uit de dooden opgestanen Heiland; een verheffen uwer ziel tot stille 560 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT recreatie de Zondagsrust van anderen niet rooft; niet leidt tot verzuim van den publieken eeredienst of ook den eeredienst in ruimer zin niet hindert; en bovendien, dat men daarbij èn voor zich zelf in het oog houdt èn aan de nog niet tot geestelijken wasdom gekomenen inprent, dat al zulke Ontspanning op den rustdag om onze zwakheid is en dus bijzaak moet blijven, maar dat hoofdzaak is het dienen van God in het harte, door middel van den eeredienst. In verband met Zondagsheiliging zij hier ook nog kortelijk gewezen op de z.g. ZondagsscAo/en. Ingevoerd door den boekdrukker en redacteur Robert Raikes, die in Engeland in 1780 voor een verwilderde jeugd de eerste Zondagsschool opende, zijn zij, mits niet gehouden onder kerktijd, en liefst onder toezicht van den kerkeraad, en dan voor kinderen, wier ouders buiten het kerkelijk leven staan, als het ware een „surrogaat", dat het werk der ouders vervangt. In onze maatschappij zijn ook Zondagsscholen voor „deftige", kinderen zeker allernaast overbodig. * * In de tweede plaats hebben wij nog nader te bezien, wat naar zuiver Christelijke beginselen de Zondagsrust moet zijn. Over dit onderwerp kunnen wij echter, wijl het een vrij uitvoerige uiteenzetting vraagt, eerst handelen in een volgend hoofdstuk, dat tevens het slot zal zijn onzer bespreking van het vierde gebod. XVIII. UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSRUST. (DE FEESTDAGEN.) De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat. Markus 2 : 27. In verband met het uitwendig Sabbat houden, waarover ook het vorig hoofdstuk liep, hebben wij, nadat daarin reeds is gehandeld van de Zondagsheiliging, in dit slothoofdstuk over het vierde gebod nog te spreken van de Zondagsrust, en wel, wat deze naar zuiver Christelijke beginselen zijn moet. * 41 * Wat nu deze beginselen zelf betreft, komt het bij de Zondagsrust aan op een drietal. Allereerst op dat der gehoorzaamheid aan God, uit de heilige liefde, een beginsel, dat bij het leven naar al Gods geboden, en dus ook bij het leven naar het gebod voor den rustdag, moet voorzittenverder op dat der Christelijke vrijheid, hetwelk onze Zondagsrust zoowel tegenover de ruste van den Israëlietischen schaduw-Sabbat, als tegen- UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSRUST 561 over die van het Joodsche Sabbatisme moet kenmerken; en eindelijk op het groote beginsel door Jezus uitgesproken, dat „de Sabbat is gemaakt om den mensch, en niet de mensch om den Sabbat" (Markus 2 : 27). Bezien wij nu eerst deze beginselen zelf. Allereerst dan het beginsel, dat wij in gehoorzaamheid aan God, uit heilige liefde, rustdag moeten houden. Hieruit volgt, dat wij niet op z.g. utiliteitsgronden — van utile = nuttig —, omdat het zoo „nuttig" is voor 'n mensch en voor de menschelijke samenleving, rustdag moeten houden . Zeker is dat ook nuttig. Maar voor 'n Christen mag nooit het „nuttige" de diepste grond van zijn handelen zijn. Dieper toch dan het voor hem „nuttige" ligt de souvereine eisch van God, aan weiken hij heeft te gehoorzamen; te gehoorzamen, zelfs blind in de uitkomst, maar ziende in het gebod. En nu is het Gods gebod, dat gij op zes werkdagen één rustdag of Sabbat zult hebben; en aan dat algemeen menschelijk gebod gehoorzaamt gij als Christen, door op den eersten dag der week, den dag van Christus' opstanding, uw Sabbat te houden. Maar ook niet, omdat anderen het u gebieden, b.v. de Kerk, — één rustdag op zes werkdagen is dan ook geen kerkelijke instelling, al heeft de Kerk van Christus sedert eeuwen verstaan, dat der Christenen rustdag „de dag des Heeren" moet zijn; — en ook niet, dat het u zelf zoo goeddunkt, mag de diepste grond van uw rustdag houden zijn. Deze mag alleen wezen, dat God u zulks geboden heeft. En eindelijk, deze gehoorzaamheid moet een zedelijk karakter dragen, d. w. z. gewillig zijn; niet gedwongen, maar omdat de heilige liefde, die opbloeit uit het geloof, het u doet willen. Alle gedwongen Zondagsrust, en ook alle „preciesheid" op dit stuk, om er voor de menschen heiliger en vromer door te schijnen, is dan ook „nog-niet-zedelijk", of ook „on-zedelijfc?. v> Het motief, de beweegreden deugt dan niet. En wat nu het tweede betreft, dat aan onze Zondagsrust ten grondslag moet liggen, het beginsel der Christelijke vrijheid, zij er hier slechts op gewezen, hoe daaruit volgt, dat onze Zondagsrust een geheel ander karakter moet dragen dan dat van den Israëlietischen schaduw-Sabbat of dat van het Joodsche Sabbatisme. Op het beginsel der „Christelijke vrijheid" zullen wij, bij de bespreking der volgende geboden, meer dan eens gelegenheid hebben terug te komen. In verband met het tegenwoordig onderwerp: de Zondagsrust, bepalen wfl er ons daarom alleen toe, er op te wijzen, hoe de Christen door Christus zelf is vrijgemaakt èn van de Wet der schaduwen èn van alle menschelijke heerschappij over, wat men gewoonlijk noemt, het „geweten". Hieruit volgt, dat Christelijke Sabbatsrust specifiek onderscheiden moet zijn èn van die uit israëls eerste èn van die uit Israëls tweede periode. Over die Israëlietische Sabbatsrust vóór en na de ballingschap, hebben wij vroeger uitvoerig gesproken. Ordinantiën lil 36 562 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Wij vonden, hoe, naar 's Heeren instelling, onder de oude bedeeling de Sabbat van Israël naast een algemeen menschelijk ook een specifiek Israëlietisch karakter droeg. Wat het laatste betreft, was de Sabbat van Israël „een schaduw der toekomende dingen". Dit schaduwachtige nu, dit „typische", dit karakter van den Sabbat als „teeken", kwam vooral uit in wat, ook in de Post-Acta der Nationale Synode van Dordt, wordt genoemd als het „ceremonieele" van het vierde gebod, en wat daar dan nader wordt aangeduid als „de strenge onderhoudinghe van den selven dach, die het Jodische volck byzonderlyck opgeleyt was". Die „strenge onderhoudinghe" hebben wij in een der vorige hoofdstukken leeren kennen. Niet slechts van beroepswerk (aboda), maar van alle werk (melacha) moest de Israëliet zich op Sabbat onthouden. Geen spijs zelfs mocht gekookt, en dus geen vuur daartoe ontstoken, en men mocht niet gaan uit zijn plaats. Ook het verbod, om van het redeloos vee werk op Sabbat te vergen, moet, naar wij toen zagen, tot deze „strenge onderhoudinghe" gerekend. Wij nu, door Christus vrijgemaakt van de Wet der schaduwen, mogen zelfs onze Zondagsrust niet meer zulk een „ceremonieel" karakter doen dragen? Éulk een „strenge onderhoudinghe" van de Sabbatsrust, waarbij men, om iets te noemen, op Zondag geen eten kookt, is niet dan een terugvallen in den dienst der schaduwen. En evenzoo vonden wij, hoe na de ballingschap de Sabbat van Israël door de inzettingen der Schriftgeleerden met hun reglement van 39 ■rt&elen over „verboden werken", onder den invloed van het Farizeïsme, al meer een „heteronoom" karakter had gekregen. Men liet dit na en onthield zich van dat, niet omdat men voor zijn eigen bewustzijn inzag, dat de Heere het verbood, maar omdat anderen, de Farizeën en Schriftgeleerden, het hadden opgelegd. Norm of richtsnoer voor de zelfbeoordeeling, of wat men het „geweten" noemt, was niet meer Gods Wet, maar de instellingen der menschen. Wij nu, door Christus vrijgemaakt van alle menschelijke heerschappij over ons geweten, dat alleen gebonden is aan den ons bekenden wil van God, mogen zelfs onze Zondagsrust niet zulk een „heteronoom" karakter doen dragen. Wat wij op Zondag na moeten laten, of waar wij ons van onthouden moeten, heeft niet een ander als zijn wet (heteronomie) ons op te leggen, maar hebben wij uit te maken voor ons eigen geweten. Maar, bij geweten hoort weten, en dat weten moet ook hier verkregen uit de Schrift, die ons Gods wil openbaart * * * En dit nu brengt ons tot het derde der bovengenoemde Christelijke beginselen voor de Zondagsrust, het eigen woord van den Heere Jezus, ons in Markus 2 : 27 bewaard: „De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat" Wij weten, dat de Heere Jezus dit woord gesproken heeft bij gelegenheid van het aren-plakken door Zijn hongerende discipelen in een korenveld op een Sabbatdag. UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSRUST 563 Volgens de Farizeën was dit ongeoorloofd. Het plukken was „maaien"; het wrijven was „malen". Afgezien nog van de kleinzielige casuïstiek, overzagen deze Farizeën hierbij, dat, al is het ook geboden om op den Sabbat te rusten, en dus niet te arbeiden in deze wereld van het zinnelijk-aardsche, wij menschen naar ons lichaam toch tot die wereld behooren en dus behoeften hebben, die ook op den Sabbat vervulling eischen en waartoe arbeid noodig is; overzagen mitsdien, dat het verbod om op Sabbat te werken, door God, die ook deze zinnelijk-aardsche wereld schiep zooals Hij haar schiep, niet absoluut kan zijn bedoeld; overzagen, dat alzoo werken, door de „noodzakelijkheid" geëischt, ook op den Sabbat geoorloofd zijn. En dit te overzien, is den mensch, die niet alleen ziel, maar ook lichaam is, en dus een geestelijk-stoffelijk wezen, ten offer brengen aan den Sabbat, in stee van den Sabbat, naar Gods bedoelen, te doen dienen, te gebruiken, als middel voor den mensch. En hiertegen nu stelt Jezus Zijn woord, waarin Hij als beginsel uitspreekt, dat de Sabbat een middel moet zijn voor den mensch; niet de mensch een doel voor den Sabbat. In Zijn goedheid heeft God den mensch gegeven de ordinantie der ruste van den Sabbat, opdat de mensch, door middel van een gewillige naleving dier ordinantie, zoo naar het lichaam als naar de ziel, een zegen zou genieten. Maar niet, om met deze ordinantie den mensch te kwellen, door van hem te eischen, dat hij zich, om de ruste van den Sabbat, zou onthouden van te doen wat voor zijn bestaan, zoo naar het lichaam als naar de ziel, noodzakelijk is, — schiep God den mensch. Uit dit beginsel nu volgt, dat alle arbeid in de zinneJijk-aardsche wereld, welke voor het bestaan van den mensch, zoowel naar het lichaam als naar de ziel, noodzakelijk is, op den rustdag geoorloofd is. Komen wij thans tot de toepassing dezer drie beginselen op onze Zondagsrust. En dan sta voorop, dat wij uitwendig Sabbat houden moeten, óók door te rusten van onzen arbeid in de zinnelijk-aardsche wereld, omdat God ons dit geboden heeft. Dat wij, Christenen, Sabbat houden op den „dag des Heeren", verandert niets aan de algemeen menschelijke scheppingsordinantie van één dag rusten op zes dagen van werken. Verder, dat onze Zondagsrust èn door de eischen van het zinnelijkaardsche leven dat wij meeleven, èn doordat de „schaduw-Sabbat" heeft afgedaan, niet absoluut of volstrekt, maar slechts relatief of betrekkelijk mag zijn. Als voornaamste regel moet dan ook gelden, dat men van eigenlijken beroepsarbeid op 's Heeren dag moet rusten; een regel echter, die, zooals wij straks zullen zien, ook krachtens het beginsel voor Sabbatsrust, door Jezus zelf uitgesproken, nadere bepaling eischt. Onder beroepsarbeid nu verstaat men, wat in de middeneeuwsche Kerk en zoo ook bij Thomas Aquinas opus servile heet, en wat men later ten onzent, b.v. in de Post-Acta der Synode van Dordt, „slaeff- 564 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT wercken" noemde; in ruimer zin valt hieronder alle lichamelijke arbeid. De uitdrukking „opus servile" komt van servitus = „slavernij" of ook „dienstbaarheid", het Oud-Testamentische aboda. Bij beroepsarbeid of dienstwerk nu hebben wij in het algemeen te denken aan die dienstbaarheid, waarbij de eene mensch den anderen dient; dient, en wel in den ruimsten zin, in de bearbeiding van de zinnelijk-aardsche wereld. Hieronder valt dus zoowel de arbeid, verbonden aan het landbouwbedrijf, het handwerk, de fabrieksarbeid, als de arbeid in den handel en het verkeer. En ook — wat in enger zin werk der „dienstbaarheid" is, — het arbeiden van een mensch, die knecht bij een ander is; knecht altijd, zooals Thomas Aquinas veelzeggend opmerkt: niet naar de ziel, maar naar het lichaam. Onder dezen beroepsarbeid; die deels privaat, deels, zooals het houden van markt of beurs en van winkelnering, publiek is, valt verder ook alle publieke arbeid ten dienste der maatschappij, zooals het houden van gerechtszittingen, militaire exercities, vergaderingen van raden en bestuurscolleges. En eindelijk is tot den „beroepsarbeid" nog te rekenen het verrichten van z.g. „vrije werken", van hersenarbeid, waarbij het naaste doel wel is de ontwikkeling van den geest, maar het verdere doel toch, om door kennen het kunnen, het beheerschen van de zinnelflk-aardsche wereld, te verrijken, m. a. w. leeren of onderwijzen. * * * Onze Voetius, wiens theorie van Zondagsrust wel geen ons denken volstrekt beheerschend gezag heeft, maar door wien wij ons in de practijk der godzaligheid gaarne laten leeren en voorlichten, ontkent dan ook niet alleen, dat men op Zondag mag koopen; dat een advocaat op dien dag zijn stukken zou mogen schrijven; dat men op Zondag zijn geld mag tellen, brieven over zaken schrijven, of zijn schulden innen; hij ontkent niet alleen, dat een koopman op Zondag uit het „kladboek in het andere boek mag overzetten"; of dat men op Zondag de huizen mag schoonmaken en ander „kleuterwerck" doen; dat een jager op dien dag mag jagen; maar hij ontkent ook, „dat een student op dien dag zijn werk maken mag, van in wereldsche kunsten en wetenschappen te studeeren". Want, voegt Voetius er aan toe, al is dit geen slaafachtig, grof en lichamelijk werk, het is toch zijn „ordinaire beroepinge", en bovendien is het aan de oefening van den godsdienst niet minder, ja zelfs nog in meerdere mate hinderlijk, dan bloot lichamelijke arbeid. * * • Hebben wij in het vorige hoofdstuk gezien, dat ontspanning of recreatie op den Zondag, mits zij aan den godsdienst, d. w. z. den eeredienst en wel in den ruimsten zin, — dus niet alleen aan den „kerkedienst", — niet hinderlijk zij, geoorloofd is, — men zondigt in dit opzicht, door b.v. voof zijn ontspanning op Zondag groote fiets- of schaatsentochten, groote rijtoeren te ondernemen; dergelijke ontspanning toch is, zoo al UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSRUST 565 niet hinderlijk aan den eeredienst van anderen, dan toch aan den eigen eeredienst Door het voor zijn ontspanning of „om zijn familie en vrienden eens te bezoeken", reizen op Zondag met publieke vervoermiddelen, ontneemt men bovendien aan spoor- en boot- en trambeambten hun Zondagsrust evenals men dat doet aan artisten, door op Zondag muziekuitvoeringen bij te wonen. Met de bewering, dat deze menschen tóch op Zondag werken, gaat men allerminst vrij uit, want er bestaat op zedelijk gebied ook een „zich aan de zonde van anderen deelachtig maken". Dezelfde bezwaren, het ontnemen van de Zondagsrust, zoowel aan zich zelf als aan anderen, gelden ook tegen het houden van feestelijke maaltijden, bruiloften en „recepties" op Zondag; bij welke laatste, als het dan heel deftig toegaat, ook onder de kleine burgerij, een „knecht" moet dienst doen. Wat die maaltijden en bruiloften op Zondag betreft, acht ook Voetius ze ongepast, „omdat diegenen, die arbeiden in koocken en smoocken ende die het alles bestellen of bezorgen, den Sabbat niet wel heiligen kunnen". In het voorbijgaan zij hier ook nog gewezen op de onhebbelijke gewoonte van op Zaterdagavond onnoodig brieven te verzenden en, wat nog erger is, met waarlijk niet dringende telegrammen, als b.v.: „ik heb goed gedineerd", — op Zondag onze telegraafbeambten lastig te vallen. Dan, is het in het algemeen ongeoorloofd op Zondag zelf beroepsarbeid te verrichten of van anderen te vergen, wijl God ons gebiedt ook door van den arbeid te rusten, uitwendig Sabbat te houden, toch eischt, gelijk boven reeds is gezegd, dit „rusten" een nadere bepalhig. In de eerste plaats, wijl het dienen van God in ons hart, door middel van den eeredienst, de bezigheid van den rustdag moet zijn, zoo volgt, dat alle beroepsarbeid, alle lichamelijke arbeid, die voor den „godsdienst", of liever, den eeredienst noodig is, op Zondag mag. Zoo was het zelfs op Israëls schaduw-Sabbat. De priesters verrichtten dan lichamelijken arbeid; ook werd op Sabbat de besnijdenis verricht En tot dezen arbeid behoort dan niet alleen het prediken en hooren van het Woord, het uitdeelen en gebruiken der Sacramenten, maar, zooals Voetius te recht opmerkt, ook „de klokken luiden, de kerken te openen, te voet, of te scheep, of met den wagen na soodanige plaetsen reysen, daer men synen godsdienst in ende met de gemeynte kan oefenen". Tegen het gebruik van vervoermiddelen op zich zelf is, wanneer men niet loopen kan, dan geen bezwaar, en het doet er niet toe, of men dan met een schip of een rijtuig, op schaatsen of met een fiets gaat. Toch is het ter wille van den eeredienst op Zondag reizen met een publiek vervoermiddel — stoomboot, spoor of tram — zeker min gewenscht, en niet dan wanneer het onmogelijk anders kan — wat men voor zijn geweten heeft uit te maken, — voor goed te keuren. Want wel is het waar, dat men dan dit vervoermiddel in den dienst des Heeren stelt, doch waar is ook, dat anderen het op datzelfde oogenblik in den dienst der wereld stellen, en bovendien, dat men, düs doende, het zedelijk oordeel van zijn naasten licht verwart 566 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT In de tweede plaats eischt het rusten op Zondag een nadere beperking ook krachtens het eigen beginsel van Jezus, uitgesproken in Zijn woordDe Sabbat is gemaakt om den mensch, en niet de mensch om den babbat Dit brengt ons tot wat ook Thomas Aquinas noemde de werken" van barmhartigheid en van noodzakelijkheid. Op de Synode van Dordt in 1618—1619 werd dan ook bepaald dat men op den Sabbat moet rusten van alle slaafsche werken, uitgezonderd eschVn' tegenwoordi8ne noodzakelickheyt ver- Voetius spreekt van werken „van ordinaire noodsakelicke liefde" en van „extra- en ordinaire noodzakelijkheyt". Wat nu de „werken van barmhartigheid" betreft, zoo bestaat daarover geen groot verschil. Vrij algemeen is men het er over eens, dat de verpleging van kranken, het hulp verleenen bij plotseling ongeval geoorloofd is op den Zondag, en mitsdien de arbeid van artsen, ziekenverpleegsters, apothekers op den Zondag, niet is te veroordee'len Ook weet men, dat het vee op den Zondag zijn verzorging moet hébben. Evenmin loopt het verschil over wat Voetius noemt de „werken der extra-ordinaire noodzakelijkheid". Wat deze laatste betreft, ook Thomas achtte, op grond van Jezus' woord over „het in een gracht gevallen schaap» (Matth. 12 : 11), den arbeid dien men verricht om dreigende schade van een uitwendig bezit te vermijden, geen schenden of ontheiliging van den :«abbat. Voetius, die er evenzoo over denkt noemt als voorbeelden: „dat er brand komt, dat de dijk doorbreekt, of dat de vijand voor de stad komt." En zoo ook kan reizen op Zondag zelfs met een publiek vervoermiddel, een werk van „extra-ordinaire noodzakelijkheid zijn. In het algemeen houde men wel in het oog, dat het onzedelijke of zondige nooit in de handeling zelf, maar uitsluitend in haar doel en in haar beweegreden ligt. Grooter verschil bestaat echter over wat Voetius noemt de werken van „ordinaire noodzakelijkheid". Dit raakt de „quaesties" van Zondagsrust. Voor het huiselijk leven is deze quae*tt#«niet zoo moeilijk. Dat er ook op Zondag moet gegeten en gedronken, en dat er mitsdien spijs dient toebereid; dat wij behoefte hebben ook aan warm voedsel en er dus op Zondag dient gekookt; dat een gebruikte slaapkamer dient opgeruimd en een beslapen bed afgehaald en opgemaakt- dat er in gereedheid dient gebracht wat noodig is voor het gezellig verkeer- zi n ïphhïf dln8en;waarove.r all*n> He niet de theorie van het „Sabbatisme" hebben weten te verdedigen, het vrij wei eens zijn Hno!1!, n?mifm£ °f »we«*»Üldieid'', alle benepenheid hierin is dan ook door de beste Gereformeerden steeds veroordeeld Voetius, die van zekere „pmciesheid" op het stuk van Zondagsrust allerminst afkeeng was, heeft desniettemin, wat het huiselijk leven betreft zich over de „werken van noodzakelijkheid^ zeer mild - in de oogen van n Sabbatist zelfs misschien niet onbedenkelijk mild - uitgelaten Hij zegt b.v., dat, wanneer men, buiten zijn schuld, vergeten of ook' omdat men er geen geld voor had, nagelaten heeft, des Zalerdags brood UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSRUST 567 of ook kaas, vischsaus of een stukje vleesch in huis te halen, het geen Sabbatsontheiliging is, dit alsnog op Zondag te doen. Ook kan het volgens Voetius onder zekere omstandigheden niet ongeoorloofd zijn, andere benoodigdheden op Zondag te koopen, zooals mosterd en zout, wijn en azijn, en zelfs oesters en mosselen. Tot die omstandigheden rekent hij o. a., wanneer een vriend u komt bezoeken en gij geen wijn in huis hebt; of als er een kranke is; een kraamvrouw, of ook een zwangere. Blijkbaar in verband met het laatste geval spreekt hij van de oesters en de mosselen en denkt aan den bekenden dikwijls opkomenden „trek". Zulke omstandigheden, zegt hij nadrukkelijk, vallen onder de werken van barmhartigheid en noodzakelijkheid. De eigenlijke moeilijkheid en de meeste vraagstukken van Zondagsrust liggen echter op het gebied van het sociale of maatschappelijke leven. Daar zijn takken van landbouw, van nijverheid en handel, van handwerk en verkeer, waarin, naar sommigen beweren, het bedrijf ook op Zondag niet kèn stilliggen, en daarin te arbeiden zou dan „werk van noodzakelijkheid" zijn. Te recht merkt echter reeds Voetius op, dat niet alles wat de menschen een werk van noodzakelijkheid achten, het daarom ook reeds is. Hij noemt dan bepaald den arbeid in het bakkersbedrijf. Er waren ook in zijn tijd menschen, die des Zondags versch en warm brood wilden hebben en het daarom voor een „werk van noodzakelijkheid" achtten, dat de bakker des Zaterdagsnachts arbeidde. Maar duidelijk toont hij aan, dat het hier niet aangaat om van een „werk van noodzakelijkheid" te spreken. Ook in onze maatschappij, zooveel gecompliceerder dan die van Voetius, is nog veel Zondagsarbeid, die voor „werk van noodzakelijkheid" doorgaat en het toch niet is. Wij kunnen hier echter niet dieper op ingaan, wijl dit in de meeste gevallen technische quaesties raakt, die alleen door vaklieden kunnen beoordeeld. Doch, aangenomen, dat er beroepen zijn, waarin het bedrijf op den Zondag niet kan stilliggen, is het plicht van den werkgever, den arbeid in die beroepen tot een minimum terug te brengen; van het publiek om daartoe mede te werken; van de arbeiders zelf om dit als eisch te stellen; en van de Overheid om hier op te treden met wettelijke bepalingen. Bij de behandeling van het vijfde gebod komen wij daar nader op terug. Vooral de Kerk heeft in dezen de roeping, door haar prediking en onderwijs het stuk van den rustdag uit Gods Woord klaar en duidelijk te doen verstaan; er op te wijzen, dat hij, die van den arbeider op Zondag niet-noodzakelijk werk eischt, zwaarder zondigt dan de arbeider, die dit verricht, maar ook, dat het verrichten op den Zondag van wat waarlijk is „werk van noodzakelijkheid", niet als zonde mag veroordeeld. Waar het geweten „weten" eischt, moet dit weten uit het Woord worden verkregen. En dat wij boven meer dan eens op Voetius wezen, is niet om door het gezag van dezen leeraar onzer Gereformeerde kerken de gewetens te laten beheerschen, maar omdat, naar onze over- 568 van 's heeren ordinantiën. — de sabbat tuiging, door hem de inhoud der Schrift op het stuk van den Sabbat het zuiverst is verstaan. « * Ten slotte zij hier, bij wijze van aanhangsel, nog kortelijk gesproken over de kerkelijke feestdagen. Voor ons, Gereformeerden, is er een specifiek verschil tusschen den Sabbat en de z.g. feestdagen. Is de eerste ons een ordinantie des Heeren, de laatste zijn niet dan instellingen van menschen; niet verboden, maar toch ook niet geboden in de Schrift Het Paaschfeest is zeer oud; het Kerstfeest waarvoor men den 25sten December stelde, is evenals het feest van Hemelvaart en Pinkster eerst uit de 4de eeuw. Mede uit de 4de eeuw dateert het feest der Besnijdenis van Christus, tevens Nieuwjaarsdag. De kerkelijke viering van den Goeden Vrijdag en van den Oudejaarsavond — in Duitschland „Sylvesterabend" — kwam eerst in de 19de eeuw ten onzent in gebruik. Voor wie de beteekenis van de gemeene Gratie niet verstaat heeft uiteraard de laatste geen zin. j De zevenweeksche „lijdensprediking" is in onze kringen niet vóór net midden der 17de eeuw in -gebruik gekomen. In Genève waren reeds vóór de komst vin Calvijn, onder Farel en Viret, de Christelijke feestdagen afgeschaft, omdat zij niet geboden zijn in de Schrift en ook omdat zij, bij de kerstening der volkeren, gedeeltelijk in de plaats waren gesteld van de heidensche feesten, waarbij dan nog kwam de reactie tegen het „Roomsche". Calvijn, in Genève gekomen, was het met die afschaffing eens. De Overheid van Bern drong echter op de viering aan, en de quaestie werd toen zelfs een hoofdmoment bij Calvijn's verbanning uit Genève. Toen Calvijn, na zijn verbanning, in Genève terugkwam, vond hij de feesten weer ingevoerd. Hij verzette er zich niet tegen. Zij mochten echter niet met den Zondag gelijkgesteld. De kern der gemeente was er evenwel tegen, en mee door Calvijn's invloed zijn de feestdagen toen weer in Genève afgeschaft. Op 25 December van 1555 zette Calvijn in de weekbeurt zijn behandeling van Deuteronomium voort. De Kerstdag-herinneringen waren voor den Zondag die volgde. Dit radicale standpunt is onder de Gereformeerden slechts ingenomen door de Presbyteriaansche kerken van Schotland, en door de Independenten der 18de eeuw. Ook te onzent lieten Voetius en Koelman zich tegen de „feestdagen" hooren. Zeker mag een „feestdag" nooit met den dag des Heeren gelijkgesteld. Als hij niet op Zondag valt, is hij ook niet als een Zondag te houden. Als dagen van goede boodschap, als dagen om te doen gedenken, zijn zij echter toe te laten. Uit de houding van Calvijn blijkt, dat ook hij ze, onder zekere voorwaarden, tot „de middelmatige dingen" rekent Einde van het Tweede Deel. (Eerste Gedeelte.) vi inhoud III. DE eeredienst b,adz- 120 IV. DE eeredienst en de zonde .... 127 V. DE eeredienst in en buiten het verbond der genade 135 VI. DE dienst der schaduwen 142 VII. DE christelijke eeredienst 14g VIII. publieke en private eeredienst lob IX. DE drie beginselen van den eeredienst 163 X. De dienst des Woords i70 XI. De dienst der Sacramenten . „0 I/O XII. roomsche en gereformeerde eeredienst 185 XIII. De Gereformeerde eeredienst ig3 XIV. De Gereformeerde eeredienst (Vervolg) ... 200 XV. De Gereformeerde eeredienst (Slot) .... 207 BEDREIGING EN BELOFTE. c de sanctie van de wet in den kring des verbonds 214 II. het „bezoeken" 221 III. de kinderen gestraft om de zonden der vaderen . 228 HET DERDE GEBOD. REVELATIE. I. Gebod en bedreiging ....... ^ II. De Naam als openbaring 244 III. Het heiligen van den Naam oco £SZ IV. het gebruiken van de openbaring 260 V. de gelofte 267 VI. Verbreiden en belijden 275 VII. De heilige vloek en het heilige lot 282 Vin. De eed 290 inhoud vii Bladz. IX. Het niet-gebruiken van de Openbaring 298 X. Superstitie of bijgeloof. Tooverij 306 XI. Spiritisme 314 XII. Spiritisme (Slot) 323 XIII. De nieuwe Theosophie 331 XIV. De nieuwe Theosophie (Vervolg) 339 XV. De nieuwe Theosophie (Slot) 346 XVI. Nadere toelichting 355 XVII. On-Christelijke philosophie 362 XVIII. De zonde tegen den Heiligen Geest 371 XIX. Het misbruiken van de Openbaring in het eigen leven 378 XX. Het misbruiken van de Heilige Schrift 386 XXI. Ketterij 393 XXII. Het misbruiken van de Openbaring in het saamleven 401 XXIII. Profanatie. Onbedachtzaam aanroepen. Onheilig vloeken. Godslastering 409 XXIV. Meineed en misbruik van het lot 417 HET VIERDE GEBOD. DE SABBAT. I. Het gebod en zijn drangreden 426 II. De Sabbat een scheppingsordinantie 434 lil. De Israëlietische Sabbat vóör de ballingschap . . 442 IV. De Israëlietische Sabbat na de ballingschap . . . 450 V. De Israëlietische Sabbat ten tijde van Jezus . . . 458 VI. ERUB 466 VII. Jezus en de Israëlietische Sabbat 474 VIII. De Israëlietische Sabbat der eerste Christenen . . 483 IX. De omzetting van den Sabbat van den zevenden naar den eersten dag der week. de zevende-dag-sabba- tisten 491 viii inhoud Bladz. X. De grond voor die omzetting 499 XI. Niet meer Sabbat, maar dag des Heeren 507 XII. De dag des Heeren ook Sabbat 515 XIII. De Sabbatstheorie van Thomas van Aquino en die van de Reformatoren 522 XIV. De Sabbat in den Heidelberger Catechismus en in dien van a lasco 530 XV. Twisten over den Sabbat in Engeland en in ons land. De Sabbat en de Puriteinen 538 XVI. Sabbat houden als navolging Gods en inwendig Sabbat houden 546 XVII. Uitwendig Sabbat houden. Sabbatsheiliging . . . 553 XVIII. Uitwendig Sabbat houden. Sabbatsrust. (De feestdagen.) 560 2 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Hiermede hadden wij ons een weg gebaand tot het onderzoek naar 's Heeren ordinantiën in de bestaande wereld. Maar wijl nu in deze bestaande wereld, naast, of wil men, in het gebied der natuurnoodwendigheid, een gebied der vrijheid is, over welke beide gebieden God als de Souverein staat en er mitsdien Zijn beschikking, Zijn ordening, Zijn wetten voor gesteld heeft, moest ons onderzoek naar 's Heeren ordinantiën zich vanzelf in twee deelen splitsen, en wel in een deel dat van de natuurlijke, en in een, dat van, wat men gewoonlijk noemt, de zedelijke wereldorde handelt. Na het Inleidend Deel, alzoo het Eerste en het Tweede Deel van ons werk. En zoo liep dan het Eerste Deel over 's Heeren ordinantiën in de natuur. Verstonden wij daarbij onder „natuur" al wat geworden, gewrocht, veroorzaakt is, onafhankelijk van menschelijk willen en daaruit opkomend handelen, — deze „natuur" of al het door God geschapene, verbijzondert zich weer als stoffelijke, geestelijke en stoffelijk-geestelijke natuur, en daarom moest dat Eerste Deel dan ook drie onderdeden hebben. In de eerste afdeeling ging het over 's Heeren ordinantiën in de stoffelijke natuur: over de natuurordeningen, de natuurwetten voor sterren en atmosfeer; over die voor onze aarde met haar wereld van het an-organische en organische, haar wereld van delfstoffen en mineralen, van planten en dieren, en ook van den mensch, voor zoover hij, naar zijn lichaam, uit de aarde is. In de tweede afdeeling ging het over 's Heeren ordinantiën voor de geestelijke natuur, voor de geschapen geesten: over die voor de engelen, en voor het ontstaan van de zielen der menschen, als geschapen geestelijke substanties of zelfstandigheden. En ten slotte ging ons onderzoek naar 's Heeren ordinantiën in de natuur in de derde en vierde afdeeling over die voor de stoffelijkgeestelijke natuur: over den mensch in zijn eenheid van lichaam en ziel, en bepaaldelijk over de natuurordeningen voor de werkingen van zijn met het lichaam verbonden ziel; over wat men noemt het psychisch gebeuren. Ook hier moest in het licht gesteld de vastheid van dat gebeuren; in het licht gesteld, hoe de menschelijke ziel, zoo bij haar kennen en willen, als bij haar daarmee op het innigst verbonden gevoelen, gebonden is aan vaste natuurwetten, die God daarvoor heeft gesteld! * * Zoo zijn wij dan thans gekomen tot het Tweede Deel, waarin „de zedelijke wereldorde" onze aandacht vraagt, of m. a. w., 's Heeren ordinantiën in de zedelijke wereld. „Orde" wijst allereerst op een schikking van dingen, waarbij ieder ding op zijn eigen plaats komt te staan, zoodat zij een harmonisch geheel vormen. Maar vervolgens, wanneer er sprake is van dingen van INLEIDING 3 welke een werking uitgaat, op zulk een schikking, dat deze werkingen der dingen dus in elkaar grijpen, dus verbonden zijn, düs aan het doel, waarop de werking van het geheel zich richt, ondergeschikt zijn, dat dit doel wordt bereikt. Zoo is er orde in een kamer, wanneer alle meubels op hun plaats staan; schikken wij parelen tot een snoer en bloemen tot een bouquet. Maar zoo is er ook orde in het gezonde lichaam, omdat ieder lid zonder stoornis het Z$ne doet, alle organen werken in dienst van het geheel; zoo ook staat een leger in slagorde, wanneer de troepen zijn opgesteld met een bepaald doel, en iedere afdeeling, en daarin weer ieder man, straks doet, wat zij in ondergeschiktheid aan dat doel hebben te verrichten; en zoo is ook een machine in orde, wanneer al de deelen op hun plaats zitten en elk rad en elke veer zonder haperen datgene doet, waartoe het is aangebracht. Zoo onderstelt dan alle orde een schikking, en deze weer een intellect of verstand, dat düs beschikt; want in of achter die schikking zit plan of doel, en juist daarin openbaart zich verstand. * * Zulk een orde nu nemen wij ook waar in de wereld, en daarom spreken wij dan ook van een wereldorde, en voor ons, als Christenen, zit achter die wereldorde God de Heere zelf, „Wiens verstands is geen getal" (Ps. 147 : 5). Voor ons, Christenen is het God, die deze schikking, deze ordening der wereld düs heeft beschikt, geordineerd. Dan, onderstelt alle orde een intellect, dat de dingen schikt, zij onderstelt, waar deze schikking zich richt op een bepaald doel, ook evenzeer een regel, een maatstaf, een richtsnoer of norm, waarnaar de dingen werken moeten. Want zal de werking van tot een geheel verbonden dingen gericht zijn op het doel van dat geheel, dan is dit slechts mogelijk, wanneer die werking aan bepaalde regels gebonden is. Zou toch hun werking ongeregeld naar verschillende richtingen uit elkaar gaan, dan zou het doel der ordening, der schikking, niet bereikt worden. Het zijn deze regelen, deze normen, waaraan alle dingen in een geordend geheel onderworpen zijn. Zoo is er een vaste regel voor de werking van uw hart, voor die van uw longen en uw maag. Maar zoo ook moeten er zijn vaste regelen voor het gezin, voor de school, voor de maatschappij, voor de kerk; regelen waarnaar ieder „het zijne moet doen", zal er orde zijn. En zulke regelen heeft God de Heere ook gesteld voor Zijn wereld. Zij gelden voor hemel en aarde, en de Schrift noemt ze, o. a. in Psalm 119 : 91, waar juist van hemel en aarde gezegd wordt: „Naar Uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij alle zijn Uwe knechten." * Nu zijn deze ordinantiën onderscheiden. Voor zooverre zij aan zedelijke, d. i. denkende, willende schepselen, zooals engelen en menschen, INLEIDING 5 liever onderwerpt zich heel de natuur. Juist van de natuurdingen toch heet het in den 148sten Psalm: „Hij heeft hun eene orde gegeven, die geen van hen zal overtreden" (vers 6). * Van deze wetten der natuurlijke wereldorde nu zijn te onderscheiden die van de zedelijke wereldorde. Gelijk er toch een ordening, een schikking is van de natuurwezens en hun werkingen, zoo is er ook een schikking van de zedelijke wezens en hun werkingen; een souvereine schikking Gods, een ordinantie des Heeren; en het zijn deze schikkingen voor de werkingen der zedelijke wezens,' die wij, in onderscheiding van 's Heeren ordinantiën in de natuur, Zijn ordinantiën in de zedelijke wereld noemen. * * Nu heeft het woord zedelijk, wanneer wij van de redelijke wereld" spreken, een veel ruimer beteekenis dan die men er gewoonlijk aan hecht. Spreekt men toch van zede^t, dan verstaat men er gewoonlijk onder deugd. Onder een zedelijk mensch verstaat men in het gewone spraakgebruik een braaf, een deugdzaam mensch. Het woord zedelijk heeft echter ook nog een anderen zin, en dien hebben wij hier op het oog. Men spreekt namelijk ook van zedelijk tegenover natuurlijk. Verstaat men onder het laatste al wat, onafhankelijk van 's menschen willen ontstaat of gebeurt, zooals b.v. de wording der planeten, en haar weÉtelen om de zon in vaste banen; het ontluiken en geuren der bloemen; het stroomen van uw bloed door uw aderen of het groeien van uw haren onder het zedelijke verstaat men dan al wat ontstaat of gebeurt ten gevolge van menschelijk, of beter nog, creatuurlijk willen; want niet slechts bij de menschen, maar, zooals wij vroeger vonden, ook bij de engelen kan men spreken van „willen". Wijl echter het willen, zooals wij in het hoofdstuk waarmede wij het Eerste Deel besloten, zagen, omdat het uit ons eigen wezen opkomt en niet dan na een beslissing van ons zelf tot stand komt, vrij is, valt het zedelijke in dezen zin samen met de vrijheid; staan engelen zoowel als menschen als vrije wezens tegenover de natuurdingen; en staat mitsdien vrijheid tegenover natuur. In dezen zin is niet een ster, maar is b.v. wel de duivel en is keizer Nero een zedelijk wezen. 6 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN En eindelijk staat zedelijk, in den zin dien wij hier bedoelen, ook als geest tegenover natuur. Wij zullen dit nader toelichten. Is toch de vrijheid, zooals wij haar zooeven beschreven, iets wat onder alle schepselen slechts aan engelen en menschen toekomt, zij hangt saam met wat wij in den mensch en in den engel geest noemen Wij vonden vroeger, dat zoowel de engel als de menschelijke ziel, niet alleen als on-stoffelijke, met de zinnen niet waar te nemen zelfstandigheid of wezen, geest is, maar dat deze geestelijke wezens ook geest nebben. Bij dit laatste denken wij dan aan het woord uit 1 Cor 2 • 11 • „Want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is,'dan de geest des menschen, die in hem is?" Nu is deze geest des menschen die in hem is, niet een tweede zelfstandigheid naast zijn ziel, want zooals vroeger is toegelicht, bestaat de mensch niet uit lichaam ziel en geest, maar tweeledig, uit lichaam en ziel. Doch in zijn ziel die het subject, de grond van zijn levensverrichtingen is, werkt een hem eieen beginsel, dat onmiddellijk uit God is, en het is dit beginsel, dat wii geest noemen. Het is door dien geest, dat de mensch „weet hetgeen des menschen is"; weet heeft, niet slechts van zich zelf als het subject dat leeft, dat werkt en lijdt, en dus bewustzijn heeft; want dit heeft het dier — dat geen geest heeft — ook; maar dat hij weet heeft ook van zich zelf, m. a. w. zelfbewustzijn heeft. Ook een hond heeft er weet van als hij geslagen wordt, als hij honger of dorst heeft. Hij heeft gewaarwording en zelfgevoel. Maar wat de hond, en het dier in het algemeen, niet kan dat vermag de mensch; zich zelf te denken. Over zich zelf denken- zich ze f tot een object, tot een voorwerp van zijn denken te maken en zich zelf daardoor te onderscheiden van al het andere wat in den hemel en op aarde, wat in de wereld is, en dus ook van eigen lichaam en wat in dat lichaam plaats grijpt, en eindelijk zelfs van wat in zijn eisen ziel plaats grijpt. Wat wij hier bedoelen, laat zich verduidelijken met Spreuken 27 • 19„Gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo'o is des menschen hart tegen den mensch." De zin van de spreuk toch is waarschijnlijk: zooals in het water het gelaat zich weerspiegelt zoo weerspiegelt zich het hart van den eenen mensch in dat van een anderen Voor ons komt het hier aan op het eerste lid van deze spreuk Uw eigen gelaat ziet ge niet. Maar loopt ge nu op een zomerdag buiten en komt ge aan een water, aan een beek, en ge tuurt daarin, dan ziet ge ook uw eigen gelaat in die beek. Het water weerspiegelt uw gelaat Past ge wat de Schrift hier van het „aangezicht" zegt, nu toe op uw „zelf", dan zal u helder worden, wat eigenlijk zelfbewustzijn is De mensch heeft toch niet alleen weet van zich als van het subject wat leeft, wat werkt en lijdt, maar zijn ziel weerspiegelt ook zich zelf" wanneer hij over zich zelf denkt. Hij vindt dan, wat wij noemen-' zijn „ik". Nu is echter niet, zooals sommigen leeren, de geest het zelfbewustzijn maar de geest, die in ons is, brengt ons tot zelfbewustzijn. En met dit zelfbewustzijn gaat tevens gepaard, ja, is er onafscheidelijk aan verbonden, wat wij straks beschreven als vrijheid. Deze vrijheid is toch niet anders dan, dat de mensch uit eigen lust en naar eigen besluit INLEIDING 7 zich zelf richt of bepaalt tot een doel, dat hij èn als bereikbaar èn als goed kent, m. a. w. wil; er weet van heeft: ik wil. Wijl nu deze vrijheid of zelfbepaling alleen toekomt aan zelfbewuste wezens, dus in heel Gods schepping slechts aan engelen en menschen, of wezens die geest hebben en daarmee staan tegenover de natuurdingen, zoo staat in de derde plaats het zedelijke als geest tegenover natuur. * * * Vatten wij nu alles saam, dan vinden wij dus allereerst, dat het zedelijke, in den zin waarin wij het hier bedoelen, als het gewilde tegenover het natuurlijke staat; vervolgens, dat, wijl het gewilde de vrijheid insluit, het zedelijke als de vrijheid tegenover de natuur; en eindelijk, dat wijl deze vrijheid onder alle creaturen alleen toekomt aan wezens die'geest hebben, het zedelijke als de geest tegenover de natuur staat. En zoo blijkt dan, dat het woord „zedelijk", wanneer wij spreken van de zedelijke wereldorde, vervangen zou kunnen worden door „geestelijk en men dus zou kunnen spreken van de geestelijke tegenover de natuurlijke wereldorde. Tot de eerste behooren dan als vrije wezens zoowel engelen als menschen; tot de laatste de natuurdingen. Wijl men nu echter eenmaal gewoon is aan de uitdrukking zedelijke wereldorde, is het beter, zich aan dit gebruik te houden, mits men er maar goed bij versta, dat „zedelijk" dan staat tegenover „natuurlijk". Nu staan ook engelen evenmin als menschen los van elkaar. Zij vormen ieder een wereld voor zich, en saam de geestelijke, de zedelijke wereld. En wel omdat er èn voor de engelen èn voor de menschen zelf, evenals voor hun werkingen, een ordening, een schikking Gods is. Voor de engelen hebben wij dit reeds in het Eerste Deel, toen wij van de geestelijke natuur handelden, besproken. Wij zullen thans, waar wij van 's Heeren ordinantiën voor de zedelijke wereld handelen, ons uitsluitend bepalen tot den mensch, al zal ook de relatie, waarin hij tot de engelen staat, daarbij ter sprake komen. Ook de zedelijke wereld nu is door God evenals de natuurlijke in het aanzijn geroepen om Hem te verheerlijken. De mensch is er om God. En ook van de menschenwereld geldt het woord uit de Spreuken: „De Heere heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil." Wij, Gereformeerden, belijden dan ook: dat God den mensch geschapen heeft 'om Hem te loven en te prijzen (H. C. Antw. 6); en dat God nu alle schepselen onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid en door Zijne oneindelijke kracht, om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God diene (Ned. Geloofsbel., Art. 12). 8 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Heeft nu naar Gods ordinantie, naar Zijn beschikking, in deze zedelijke wereld ieder mensch zijn plaats, al zijn werkingen moeten gericht zijn op de verheerlijking Gods als het laatste doel. Onze Catechismus zegt dit dan ook zoo juist, waar hij de „goede werken" omschrijft als alleen zulke, die uit waar geloove, naar de wet Gods, alleen Hem ter eere geschieden (Antw. 91). Spreekt men nu van menschelijke werkingen, dan verstaat men daaronder echter niet alle werkingen die van een mensch uitgaan, maar uitsluitend dezulke, die de mensch als zedelijk wezen verricht. Het voedingsproces, de bloedsomloop, de werking van de longen, om iets te noemen, zijn wel werkingen „van een mensch", maar wijl hij die ook met de dieren gemeen heeft, zijn ze nog geen „menschelijke" werkingen. Zij gaan buiten zijn wil om. De eigenaardig menschelijke werkingen toch zijn het, die met ons willen in verband staan, al zijn zij tot dat willen alléén zeer zeker niet beperkt. Tot ons willen zoowel naar buiten als naar binnen; zoowel waar het zich richt op ons lichaam en door dat lichaam op de wereld» als op onze eigen ziel. En in die wereld, waar wij nu onze wilshandelingen hebben te verrichten, door middel van ons lichaam, zien wij ons dan geplaatst tegenover de aardsche natuur, waarop wij hebben in te werken; zien wij ons verder geplaatst te midden van een menschenwereld, waarin wij met en tegenover onze medemenschen hebben te handelen; hebben wij eindelijk ook ons lichaam als het ons van God gegeven orgaan voor onze ziel, dat wij hebben te verzorgen en te bewaren. Maar ook heeft ons willen zich te richten op onze eigen ziel en, door ons denken en ons rechtsbesef en ons schoonheidsbesef in Zijn dienst te stellen, — te kennen de ons in de wereld geopenbaarde waarheidte handelen overeenkomstig het recht en te genieten haar heerlijkheid' Doch vóór dit alles heeft ons willen, of liever nog ons willend ik, zich te richten op God, gelijk Hij zich in Zijn wereld aan ons geopenbaard heeft; te richten op het kennen, het aanbidden, het gehoorzamen van Hem Voor al deze menschelijke werkingen nu heeft God Zijn ordinantiën gesteld, Zijn wetten gegeven. Wetten, normen voor ons bearbeiden van de natuur; voor ons saamleven met onze medemenschen; voor de verzorging van ons lichaam Wetten en normen voor het leven onzer ziel; logische en aesthetische wetten, en ethische wetten in enger zin of zulke, die ons ten richtsnoer zijn voor goed en slecht. En eindelijk wetten en normen voor ons leven in de bewuste gemeenschap met Hem; ordeningen voor de religie. Ook boven deze zedelijke wereld toch staat God als de Souverein. Hij geeft haar Zijn wetten, Zijn ordinantiën. inleiding 9 En al geldt ook niet van de zedelijke schepselen, omdat zij vry zijn, wat van de natuurwezens geldt: „Hij heeft hun eene orde gegeven, die geen van hen zal overtreden," — wanneer zij overtreden, wanneer zij zondigen, is het God de Heere, die tegenover hen Zijn wetten handhaaft. Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning (Jesaja 33 : 22). INLEIDING. (Vervolg.) Er is een eenig Wetgever, die behouden kan en verderven- Jakobus 4 : 12a. Zoo staat dan zedelijk tegenover, of wil men, naast natuurlijk, en staan engelen en menschen als zedelijke wezens tegenover sterren en mineralen, planten en dieren als natuurdingen. Bij deze nevenstelling is dan omtrent het goed of slecht zijn van 'n engel of 'n mensch nog niets uitgesproken. Ook de duivel toch is in dezen zin een zedelijk wezen; ook Nero en Judas en Richard III van Engeland; ook moordenaars en overspelers roovers en dieven, leugenaars en lasteraars, en wat sleckte menschen ge ook bedenken kunt, zij allen zijn evenzeer zedelijke wezens. Er wordt toch, wanneer men dit zegt, niet anders mee bedoeld, dan dat zij geestelijke, en daarom willende, en daarom vrije wezens zijn. Het zedelijke staat hier naast het niet-zedelijke of het natuurlijke. De zon, 'n kristal, 'n eik, 'n hond hebben geen geest, geen wil; zijn niet vrij, en zijn daarom niet-zedelijk. 'tA-na, Thans gaat het er om, voor deze zedelijke wezens, en bepaaldelijk voor den mensch, de ordinantiën des Heeren na te speuren. Deze ordinantiën vinden wij voor een deel in de wet der Tien geboden. Wantvoofdèn mensch, als zedelijk wezen, heeft de Heere ook nog andere ordeningen gesteld dan die, welke in den decaloog of de „Tien W Daarin toch ïeWedt hem zijn God, hoe hij als 'n geestelijk, en dus willend en vrij wezen, moet zijn en handelen tegenover Hem eri zijn, medemenschen; verbiedt hem daarin, anders te zijn en te handelen dan Hij| wil. Het menschelijk zijn en de menschelijke werkingen ons Waa^eg ons gedrag, worden ons hierin als een onvoorwaardelijk gebod, dat me? al de majesteit van het gij zult! optreedt, geteekend. En al naardat gij nu met uw zijn en daaruit opkomend willen, en met uw uit dat willen volgend handelen, aan dat gij zult van uw God 10 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN Smiecht' beantW00fdt' is uw bestaan of uw gedrag voor God Jïi/Ü--611 gC b!'liuui°k het Iaatste geval altiid een MteW wezen, omdat g.j een wil hebt en dus vrij en dus verantwoordelijk zijt; maar^ wH van nw TT- ^ ^l™* sam™h™&> *egen den souvenen wil van uw God in, dan zijt en handelt ge on-zedelijk Zoo ziet ge dan, hoe bij al of niet overeenstemming of conformiteit aan het gebod van uw Gbd, bepaaldelijk aan de Tien geboden het zedelijke in zijn nevenstelling met het niet-zedelijke of het natuurlijke zich verbijzondert als het zedelijke tegenover het on-zedelijke. De zon n kristal, n eik en 'n hond toch kunnen niet on-zedelijk genoemd want zij zijn geen zedelijke wezens. Voor de natuurdingen, zelfs voor de hoogst ontwikkelde dieren geldt geen enkel van de tien geboden. w™ H6! ka" eigenlijken zin van het woord niet on-zedelijk wezen. Het on-zedel.jke immers onderstelt altijd het zedelijke in den zin van vrijheid tegenover natuurnoodwendigheid; en juist de eerste mist het natuurdmg en bezitten alleen de geestelijke wezens. Ge ziet dat het zedel.jke tegenover het on-zedelijke dus niet moet verward met het zedelijke naast het niet-zedeujke. Zedelijke wezens, zooals de duivel, Nero, Judas, Richard III, en verder alle slechte menschen die ge maar bedenken kunt, aijn, al worden zii ook nooit „niet-zedelijk", toch „on-zedelijk" 1 hiL°n_Ze?e.!iik Yat,Wij Sl£Cht' en zedelijk wat wiJ' Soed noemen, hierbij hebben wij dan te doen met, wat wij boven reeds noemden, een verbijzondering van het zedelijke, dat naast het natuurlijke staat Duidelijker nog: Nero b.v., die, omdat hij mensch en dus geen natuurding is, een zedehjk wezen mag heeten tegenover de niet-zedelijke natuurdingen, was een on-zedelijk mensch, omdat hij een slecht mensch was. * * Wat nu in min of meer wijsgeerige taal on-zedelijk heet, wordt in de taal der religie, of der godsvrucht, zonde genoemd Over het wezen der zonde, of wat zonde is, zullen wij later handelenmaar zooveel bhjkt reeds, dat de zonde een niet-overeenstemming is met Gods geboden, die ons vervat zijn in den decaloog. En wijl nu de Tien woorden uitsluitend voor menschen gelden verstaat ge, waarom dieren niet kunnen zondigen. Zonde toch is altijd de niet-conformiteit van het bestaan en het gedrag van zedelijke, dus vrije wezens, aan den wil van God; anders zijn en willen, dan uw God wil, dat gij zult zijn en willen. * Is nu het on-zedelijke, tegenover het zedelijke, dat wat wij het zondige noemen, en gaat alle zonde tegen God - tegen Hem toen kunt gij in !r^gen Zin van het woord al,een zondigen - wij kunnent onmiddellijk, maar ook middellijk tegen God zondigen. INLEIDING 11 En hierin nu ligt een nadere verbijzondering van het zedelijke in zijn tegenstelling met het on-zedelijke. Gaat toch een mensch, zoo in zijn bestaan als gedrag, tegen de geboden, die God hem in zijn relatie, zijn verhouding tot Hem heeft gesteld, in — dan is en handelt die mensch on-zedehjk; hij is en handelt zondig. . .... Wij noemen zulk een mensch dan echter met onzedelijk, maar ongodvruchtig of onvroom. Een godloochenaar, die desniettemin een zorgzaam vader voor zijn kinderen is, op het stuk van huwelijkstrouw onverdacht, voor zijn medemenschen een toonbeeld van welwillendheid en hulpvaardigheid, en in zaken volkomen vertrouwbaar — zullen wij wel 'n ongodsdienstig, maar niet 'n onzedelijk mensch noemen. In welken zin en in hoeverre zulk een ongodsdienstige dan toch onzedelijk" kan wezen, zullen wij straks zien; thans gaat het alleen maar om de verbijzondering van het on-zedelijke in het ongodsdienstige en het onzedelijke in enger zin. En van dat onzedelijke in enger zin nu spreken wij, wanneer wi] bedoelen, dat een mensch, zoo in zijn bestaan als gedrag, ingaat tegen de geboden, die God hem in zijn relatie tot de menschenwereld heeft gesteld. Hij zondigt, en dit mag vooral nooit worden vergeten ook dan zeer zeker tegen zijn God, doch niet onmiddellijk, maar doordat hij de ordinantiën van zijn God voor zijn bestaan en gedrag tegenover de menschenwereld, overtreedt. En wij noemen zulk een mensch dan onzedelijk.Onzedelijk in enger zin. En evenals nu een godloochenaar een „zedelijk" mensch kan wezen, staan wij in de historie van ons geslacht en in wat wij om ons heen zien telkens voor het droeve feit, dat menschen, die wij niet anders dan'tot de vromen, de godsdienstigen kunnen rekenen tegenover hun medemenschen vaak schrikkelijk onzedelijk kunnen handelen. Ook op dit verschijnsel komen wij later terug. Hier is het ons alleen te doen om het feit zelf. En al laten wij nu ook aan de wereld over' het smalen op den bedrieger Jakob, en den overspeler David en den trouweloozen Petrus - die zij juist smaalt, omdat zij van een anderen geest waren dan zij, omdat zij waren van Gods volk - toch mag nooit, ook al kent men door genadelicht den wortel der zonden in zijn eigen hart, dit onzedelijke worden vergoelijkt. Gereformeerde practijk gaat daar dan ook tegen in. „ Ons Avondmaalsformulier vermaant „van de tafel zich te onthouden niet alleen de ongodsdienstigen, de irreligieuzen, hen die onmiddellijk ïondigen tegen God, maar ook allen, die hun ouders en overheden ongehoorzaam zijn; alle doodslagers, kijvers en die in haat en nijd tegen hunne naasten leven; alle echtbrekers, hoereerders, dronkaards dieven, woekeraars, roovers, spelers, gierigaards, en alle degenen die een ergerlijk leven leiden. . . ..... Onze kerkelijke tucht gaat zoo over leven als leer, en in den bloeitijd van het Gereformeerde leven stelden onze kerken er dan ook prijs op, 12 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN dat haar aanstaande dienaren des Woords niet alleen in de dogmatiek maar ook in de ethiek of de Christelijke zedeleer onderwijs ontvingen' Goede Gereformeerde prediking tracht dan ook niet alleen de kennis van Gods waarheid te verhelderen, het genieten van den verborgen omgang der ziel met Hem te bevorderen, maar ook de practijk der godzaligheid in het leven met onze medemenschen te sterken. * * * Zoo vonden wij dan, hoe het zedelijke tegenover het niet-zedelijke zich verbijzondert in het zedelijke tegenover het on-zedelijke of het zondige en wij dan bij dit laatste de tegenstelling hebben van goed of slecht' En verder vonden wij, hoe dit zedelijke tegenover het on-zedelijke zich weer verbijzondert, èn in het godvruchtige tegenover het ongodvruchtige of het vrome tegenover het onvrome, èn in het zedelijke tegenover het onzedelijke in enger zin. Er is m. a. w., voor den mensch als zedelijk wezen, d. w z als een wezen waaraan zelfbewustzijn en zelfbepaling moet toegekend, een gebied van den godsdienst of de religie, en een gebied van wat men noemt de zedelijkheid. Over de verhouding van die tweeërlei gebieden spreken wij later Alleen dit zij reeds hier opgemerkt, dat, waar God voor beide ons Zijn ordinantiën gesteld heeft in de tien geboden, en het mitsdien bij de echte zedelijkheid aankomt op wat voor God goed is de religie de zedelijkheid insluit. * * Nu zijn er voor den mensch als zedelijk wezen echter nog andere geboden Gods, nog andere ordinantiën des Heeren, dan die ons in den decaloog of de Tien woorden zijn gegeven. Met opzet schreven we dan ook zooeven, sprekend van Gods ordeningen in de zedelijke wereld, dat wij deze ordinantiën slechts voor een deel in de Tien geboden vinden. Onze bedoeling is hiermede, dat wat men noemt „de Wet des Heeren" zeer zeker zoowel het gebied der religie als dat der zedelijkheid, mits men ze maar geestelijk versta, geheel en volkomen bepaalt; doch de werkingen van den mensch als zedelijk wezen liggen ook nog op ander gebied dan dat der religie en der zedelijkheid. Als zedelijk in den zin van geestelijk wezen toch staat de mensch niet alleen in de verhouding tot God en zijn medemenschen, maar ook tot de natuur, in den ruimsten zin van dit woord, bepaaldelijk tot de aardsche natuur. Deze aardséhe natuur is zijn wereld, en nu is hij düs door God geschapen, dat hij deze zijn wereld kan kennen; dat hij kan genieten in haar schoonheid; en haar aan zich kan dienstbaar maken. Als zedelijk wezen toch vermag hij niet alleen zich zelf te bepalen, om te willen het goede; maar ook, om door denken te kennen het ware; om door aanschouwen te genieten het schoone; en eindelijk, om door het doen VAN DE TIEN GEBODEN 21 wil en niet doet, toch als kind ongehoorzaam is, zoo is ook een mensch, al zou hij ook maar één van Gods geboden overtreden en alle andere vervullen, toch ongehoorzaam aan zijn God. Daarom zegt ook Jakobus: „Want wie de geheele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen" (2 : 10). Vormt dus de zedewet of de wet der Tien geboden, als norm of richtsnoer voor 's menschen bestaan en gedrag, in de relatie tot zijn God en zijn naasten één geheel, — wijl zij de levenswet is voor den naar Gods beeld geschapen mensch, en dus passen moet op zijn innerlijk wezen, is de heilige liefde het beginsel, waaruit in den mensch hare vervulling moet opkomen. God eischt niet alleen van den mensch naar Zijn scheppingsrecht gehoorzaamheid, maar ook een gehoorzaamheid uit liefde tot Hem. Vandaar dan ook, dat de Heere Jezus de Tien geboden samenvatte in het dubbel gebod der liefde voor God en voor den naaste, toen Hij op de vraag van den Joodschen wetgeleerde naar het groote gebod, antwoordde: „Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven" (Mattheüs 22 : 37—39). Het echt zedelijke of, duidelijker nog, het voor God goede, heeft dus zijn grond in de schepping van den mensch naar Gods beeld, en wijl de liefde een wezenlijke eigenschap van den düs geschapen mensch is, in de heilige liefde. Uit deze ontstaat het zedelijke en komt het op; deze heilige liefde is er de bestaansgrond van. Men zou dus het zedelijke, of voor God goede, kunnen omschrijven als de volkomen gehoorzaamheid des menschen aan al de geboden, uit liefde tot zijn God. Wijl nu altijd gehoorzamen de onderschikking van eigen wil aan den wil van een ander is, zoo eischt ook 's menschen gehoorzaamheid aan God allereerst, dat zijn wil goed zij. Wij hebben echter bij ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor het zieleleven gevonden, hoezeer de wil op het innigst samenhangt aan de eene zijde met ons streven, onze natuurdriften, ons begeeren, en aan de andere zijde met de werkzaamheid van ons verstand en ook met heel het gemoedsleven. Uit dat alles ontstaat ons willen. Vandaar, dat het echt zedelijke, of het voor God goede, veel dieper gaat en veel meer omvat dan alleen den wil. Het' is noodig hierop de aandacht te vestigen, wijl door velen het zedelijke beperkt wordt tot het goede willen, waaruit dan volgt, dat ook het on-zedelijke, of het zondige, slechts beperkt wordt tot het gewilde. Maar, en wij zullen later gelegenheid hebben hierop terug te komen, de Schrift heeft een veel diepere opvatting van de zonde, en 's Heeren 22 VAN 'SHEEREN ORDINANTIËN wet gaat dan ook nog achter het willen terug, door in het tiende gebod ook het zondig begeeren te verbieden. De „Tien geboden", bij den Sinaï aan Israël gegeven, dragen, met het oog op de omstandigheden waaronder zij werden afgekondigd, een eigenaardig karakter. Zij richten zich tot den Israëlietischen man, en zijn allereerst bedoeld als een grondwet voor het nieuwe volk, dat zich uit de verschillende stammen, na de ontkoming uit Egypte, had gevormd. Toch zijn zij, blijkens het tiende gebod, niet uitsluitend in enger zin juridisch, maar zeer zeker ook ethisch of zedelijk bedoeld. Zij zijn niet alleen een wet voor staatsburgers, maar ook voor menschen; voor menschen, die Jehova zich tot Zijn volk heeft verkoren, en die zich straks aan Hem als aan hun God verbinden. En wel zijn zij in overeenstemming met de eigenaardigheid der Semietische Bedoeïenenstammen, die met hun vrouwen en kinderen, slaven en slavinnen, ossen en ezels door de woestijn trekken, doch in dat bijzondere valt het algemeene van de ordeningen Gods voor het overal en altijd gelijke menschenleven gemakkelijk te onderkennen. Met de indeeling van den decaloog, die, zooals men weet, bij de Gereformeerden anders is dan bij de Roomschen en Lutherschen, zullen wij ons hier niet bezighouden, wijl deze bij de behandeling der afzonderlijke geboden vanzelf ter sprake zal komen. Hoe men echter ook indeelt, hierover zijn allen het eens, dat de Tien geboden zoowel de religieuze verhouding of de relatie van den mensch tot God, als de zedelijke verhouding in enger zin of de relatie van mensch tot mensch, bepalen. Men kan, en hier valt veel over te zeggen, nog verder onderscheiden, en wel zoo, dat men in de eerste drie geboden de normen ziet voor de religie, èn in het zesde, zevende, achtste en negende gebod die voor de zedelijkheid. Het vierde gebod, dat over den rustdag, en het vijfde, dat over het gezag gaat, dragen dan een gemengd karakter en zijn dus religieus-zedelijke normen; iets, wat dadelijk in het oog springt, wanneer men b.v. let op de beteekenis van den rustdag, zoo voor het religieuze als het sociale leven, op wat men Zondagsheiliging en Zondagsrust noemt; of ook, indien men let op de vraag naar den oorsprong van het gezag onder menschen, van het recht of de bevoegdheid om te gebieden, en den plicht om te gehoorzamen. Het tiende gebod eindelijk, dat, zooals ook onze Heidelbergsche Catechismus doet, met zijn: „dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in het hart nimmermeer kome", in verband moet gebracht met al de negen andere geboden, geeft met zijn doordringen tot wat nog achter het wilsleven ligt, niet alleen aan heel den decaloog zijn dieperen achtergrond, maar biedt ook het punt, van waaruit de lijnen moeten getrokken voor wat men in de ethiek of de zedekunde noemt de plichten van den mensch tegenover zich zelf, in onderscheiding van die tegenover God, en van die in het saamleven met zijn medemenschen. In dit tiende gebod ligt de norm voor wat men noemt den wil naar binnen, of het richtsnoer van VAN DE TIEN GEBODEN 23 het willend ik bij de actie, die zich richt op wat omgaat in onze eigen ziel. # * * Bij heel deze onderscheiding tusschen de religieuze en de zedelijke geboden van den decaloog — zedelijk nu genomen in den zin van wat zich richt op de relatie of verhouding van mensch tot mensch — moet echter steeds in het oog gehouden, dat ook die zedelijke geboden in enger zin, zooals het zesde, zevende, achtste en negende — altijd Gods geboden aan den mensch zijn, en dat mitsdien de echte zedelijkheid, het voor God goede in het sociale leven, of in het saamleven der menschen, zijn wortel en grond heeft in de zuivere religie. En evenzoo moet in het oog gehouden, dat, waar wij de Tien geboden normen of richtsnoer of voorschriften noemen voor ons willen en daaruit opkomend handelen, achter die normen altijd zit de steeds werkende wil van den levenden God. Wat wij bedoelen, is dit. Het is de levende God, met Wien wij te doen hebben. En daarbij de alomtegenwoordige, die met Zijn eeuwige kracht van oogenblik tot oogenblik tegenwoordig is en werkt in alle creatuur, ook in uw ziel. En het is in die ziel, in uw bewuste ziel, dat Hij evenzeer van oogenblik tot oogenblik gebiedt, d. w. z. Zijn wil u oplegt, waaraan gij hebt te gehoorzamen, uw wil hebt te onderschikken. Het staat er dus zoo heel anders mee dan onder menschen. Een vader geeft zijn gebod, de uitdrukking van zijn wil, aan zijn kind; de Overheid aan haar burgers; een heer aan zijn knecht; maar die vader en die Overheid en die heer zijn en blijven er niet altijd bij. En als zij dan weg zijn, en het kind, de burger en de knecht weer alleen is, dan hebben zij wel het gebod in hun bewustzijn, dan weten zij wel wat hun bevolen is, maar hun gebieders zijn er niet meer bij. Maar God de Heere is er altijd bij. Hij gaat nooit weg, laat u nooit alleen en laat u nooit los. Zijn gebod, Zijn wil legt Hij u aldoor op, doet Hij u aldoor hooren. Dat gij dit niet altijd verstaat, ligt niet aan God, maar aan u. Het is de zonde, die in u heeft verdorven dat fijnere gehoor voor het gebieden van uw God ook in de diepere schakeeringen van uw wilsleven; in al die „gevallen", waarin het thans vaak zoo moeilijk is, te weten wat nu voor God goed is. En tegenover die zonde doet nu God werken Zijne rijke genade. Zijn genade aan alle menschen en dus ook aan u, door in hun ziel te onderhouden de beseffen van en het gevoel voor goed en slecht. Deze beseffen zijn dan in hun bewustzijn als zoovele normen voor hun willen. Uit dit gevoel komen dan op de aandoeningen van schaamte, berouw en wroeging, als zij tegen die normen zijn ingegaan. OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE RELIGIE 31 geopenbaard heeft, met een zekere, d. i. vaste kennis; en om, bij den innigen samenhang tusschen kennen en streven in het willen, te willen de gemeenschap met, de genieting van zijn God. Dit geloof doet den mensch bij de gewaarwording van het Goddelijke in de wereld God Zelf kennen, en de aandoening, die zich aan die gewaarwording verbindt, vervult hem met eerbied en vreeze voor Hem. Voor Hem alleen. Al is het nu ook, dat door de zonde, zooals wij in een volgend hoofdstuk zullen zien, dit geloof in ongeloof omsloeg, zoo doet God den mensch geen onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eischt wat hij door zijn zondige natuur, in eigen kracht, niet meer zijn kan; geen onrecht, dat Hij eischt, dat de mensch godvrueatig zij. Zoo vonden wij dan, dat de godsvrucht onafscheidelijk is van het geloof. En zoo onafscheidelijk zijn zij dan ook verbonden, dat wat wij hierboven aanduidden als de subjectieve religie, de religie in den mensch, in het Oude Testament „de' vreeze des Heeren", en in het Nieuwe Testament, naast de „godzaligheid", ook „het geloof" heet. Niet vreeze of ontzag voor het Goddelijke, maar vreeze voor Jehova, den God der Openbaring, vervulde dan ook Israëls vromen. „De vreeze des Heeren", of „de vreeze voor Jehova", is in het Oude Testament ook een staande uitdrukking voor de Umerlijke gezindheid van den vromen Israëliet tegenover de Thorah of de onderwijzing, die hem van Godswege in de heilige wetten was voorgeschreven; de gezindheid van vreeze, van ontzag, van eerbied dus voor de Openbaring Gods, dat is voor den zich openbarenden God Zelf. Wanneer het dan ook heet in Ps. 25 : 14: „De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken," dan is de zin dezer woorden, dat er van 's Heeren zijde een vertrouwelijke en al rijker mededeeling is van den inhoud der verbondsopenbaring aan hen, die met eerbied en ontzag voor die openbaring Gods, en dus voor den God der Openbaring, vervuld zijn. Deze vreeze des Heeren, of de godsvrucht, nu is als aanleg, of als „zaad van religie", zooals Calvijn zegt, den mensch van nature ingeschapen, maar wordt eerst tot werkelijke godsvrucht, wanneer het geloof in de ziel aanwezig is. En in de tot volkomen werkelijkheid geworden godsvrucht ligt dan ook, als in kiem, alles besloten, wat God van den mensch voor zijn bestaan eischt; wat naar Zijn eeuwige gedachte de mensch wezen moet. Waar deze godsvrucht aanwezig is, daar deugt de mensch voor zijn God, beantwoordt zijn bestaan aan de idee Gods. Wat haar toch haar werkelijkheid geeft in het geloof, dat vóór alles een kennen is van den eenigen en waarachtigen God; maar God düs te kennen, valt samen met den liefdevollen eerbied voor en de eerbiedige liefde tot Hem, als het hoogste goed en de „zeer overvloedige fontein aller goeden". En gelijk de liefde voor God opkomt uit het geloof, zoo wortelt ook in het geloof de verwachting voor de toekomst, die onder 32 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE alle schepselen op aarde juist den mensch eigen is, de hoop; de hoop op zijn God, die hem voor zijn toekomst al rijker zaligheid in de gemeenschap met zijn God doet wachten. Zij, de hoop, toch heeft in het geloof haar „vasten grond". Geloof, hoop en liefde zijn dan ook niet specifiek Christelijke, maar echt menschelijke deugden. Adam in het Paradijs bezat ze; hij, die düs door zijn God was geschapen, dat hij kon zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven. Het geloof, düs met de liefde en de hoop verbonden, werkt in de ziel de godsvrucht als doorgaande en blijvende gezindheid. Maar deze gezindheid moet nu ook worden tot daad. Uit haar, als de oorzaak, moet de werking opkomen; uit de godsvrucht het dienen van God in uw hart. * Dit nu brengt ons tot wat wij in de tweede plaats noemden als wat God in het eerste gebod van ons wil: den godsdienst des harten. Men kan dit ook noemen den inwendigen dienst van God, omdat ook de actie, de werking die hier wordt ondersteld, nog een „inblijvende" is, zich nog niet naar buiten openbaart. Bij het eerste gebod toch gaat het alleen en uitsluitend tusschen u en uw God; moet aan Zijn: „Ik ben uw God", beantwoorden uw: „Gij zijt mijn God"; beantwoorden in uw gezindheid, maar ook metterdaad. Gij moet niet alleen willen dat Hij uw God zij, maar Hem dien wil ook toonen; toonen, in uw hart; in dat hart, dat voor uw God niet verborgen is. Hoe nu deze godsdienst des harten zich metterdaad voor God toonen moet, zal straks, bij de bespreking van het eerste gebod in betrekking tot Christus' geloovigen, uitvoerig worden uiteengezet. Hier zij er slechts op gewezen, dat 's menschen wil, door de heilige liefde tot God bewogen, zich voor Hem moet uiten in de actie van aanbidden, vertrouwen, onderwerpen en gehoorzamen. En zoo vonden wij dan, hoe de eisch van het eerste van Gods geboden ligt in het bezit van de godsvrucht en de oefening van den godsdienst des harten. DE RELIGIE EN DE ZONDE 33 II. DE RELIGIE EN DE ZONDE. ATHEÏSME EN ONGODSDIENSTIGHEID. Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God. Romeinen 8 : 7a. Zagen wij in het vorige hoofdstuk, hoe het eerste gebod, als uitdrukking van Gods souvereinen en heiligen wil, den mensch verplicht tot godsvrucht en godsdienst des harten, wij hebben deze vaste ordening Gods voor den mensch in zijn betrekking tot Hem, tot dusver bezien nog geheel afgedacht van de zonde. Thans hebben wij deze ordening Gods, die als Zijn eeuwige wil blijft, ook al kan de zondige mensch haar, in eigen kracht, niet houden, eerbiedig te beschouwen zooals zij zich als verbod: Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben — richt tot zondige menschen. Vooraf zij er hier nog op gewezen, dat, al richtte het eerste gebod, zooals wij het in de Schrift vinden, zich ook allereerst als verbod tot het Israël Gods, tot 's Heeren volk, dat Hij zich uit alle volkeren der wereld had uitverkoren, en dat dus stond op het heilig erf der particuliere of bijzondere Genade, — het zich ook als verbod richt tot de wereld, die buiten dit heilig erf staat. Het is toch Gods wil, die zich in het verbod handhaaft tegenover den mensch, die anders wil dan zijn God. Maar juist omdat dit eerste gebod als verbod ook geldt voor wat buiten de particuliere Genade staat, dus ook voor den heiden en den Mohammedaan, zullen wij het ditmaal wel in betrekking tot de zonde, maar nog niet in betrekking tot 's Heeren volk bezien. De buiten-Christelijke wereld vraagt thans onze aandacht met het oog op het eerste gebod. Eerst in een der volgende hoofdstukken hopen wij het te beschouwen als norm of richtsnoer voor het Christelijk leven. De behandeling van 's Heeren geboden zal, vooral waar wij ze als verboden bespreken, telkens weer onze aandacht vestigen op de zonde. Wij zullen ons hier dus eerst bepalen tot haar algemeene kenschetsing. En dan is de zonde zeer zeker ook ongehoorzaamheid tegenover God, een ingaan met uw creatuurlijk willen tegen het souverein willen van uw God. Maar haar wezen ligt toch veel dieper. De zonde toch ligt niet alleen in de werkingen van uw ziel, maar in uw ziel zelf. Er is niet alleen een zondig gedrag, maar ook een zondig bestaan; niet alleen een zondige actie, maar ook een zondig zijn. Ordinantiën III 3 DE RELIGIE EN DE ZONDE 37 Maar om nu den ernst en het schrikkelijke van de zonde te verstaan, moet ge wèl in het oog houden, dat wij menschen op tweeërlei wijze iets kunnen missen. Een mensch mist vleugels, maar hij heeft er geen hinder van, hij heeft ze nooit gehad, zij behooren niet bij hem. Doch heel anders staat, het, indien een mensch zijn haren, zijn tanden, zijn oogen of een stuk van zijn huid mist. Dat alles toch heeft hij gehad. Het hoort bij hem. Noemen wij nu de zonde een gemis, dan bedoelen wij het in den tweeden zin. En de taal heeft daar ook een eigen woord voor. Wij spreken dan van berooving of privatie. En nu is juist dit het ernstige van de zonde, dat zij een berooving is van wat de mensch had, toen God hem schiep; en is juist dit het schrikkelijke van de zonde, dat zij een berooving is van wat hij moet hebben om voor God goed te zijn. Berooving van zijn oorspronkelijke gerechtigheid. En daarvan heeft hij zich zelf beroofd. In de Canones van Dordt wordt dit zoo duidelijk en helder en tevens zoo diep zielkundig gesteld: „De mensch is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis zijns Scheppers en andere geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijne genegenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest; maar door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zich zeiven van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in alle zijne genegenheden" (Hle en IVe h. § 1). Door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil. Want vrijwillig, d. i. met redelijken lust, heeft Adam, door middellijke ingeving des duivels, het proefgebod overtreden. Juist omdat hij een zedelijk, d. i. een willend wezen was, kon hij het gebod van zijn God overtreden, zijn wil tegen Gods gebiedenden wil inzetten. . En daarom kwam dan ook de dood, op de overtreding gedreigd, allereerst als geestelijke dood, als 'n kwaad, als een straf waarin God Zijn recht handhaaft, over hem. Door eigen schuld is hij de oorspronkelijke gerechtigheid, het beeld Gods in enger zin, en daarmee wat hij voor God zijn moet, kwijtgeraakt. En hoe dit nu als erfschuld en daarop ruslende erfsmet van Adam tot alle menschen is doorgegaan, en het mitsdien van den mensch en dus ook van u geldt, dat hij zich zeiven van deze uitnemende gaven beroofd heeft, door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil van God afwijkende, doorziet ge niet, en het verbijstert u eer en het wekt allerlei bedenking, zoolang ge de menschen beschouwt als losse individuën, als 40 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE In het atheïsme alzoo bereikt de zonde van den mensch hier op aarde tegen het eerste gebod haar uiterste grens. Met opzet drukken wij dit zoo uit, omdat de booze geesten het bestaan van God, evenmin als van den Christus, niet loochenen. Het eerste toch leert ons de apostel Jakobus met zijn: „Gij gelooft, dat God een eenig God is; gij doet wel: de duivelen gelooven het ook, en zij sidderen" (h. 2 : 19); het tweede leeren ons de Evangeliën, waarin de demonen telkens toonen Jezus te kennen als den Heilige Gods. Nu moet men echter met het gebruik van het woord atheïst of godloochenaar voorzichtig zijn. Een atheïst in den eigenlijken zin van het woord is slechts hij die in zijn denkwereld geen plaats gunt aan de voorstelling van God' die het bestaan van God loochent. Er is eigenlijk maar één wereldbeschouwing, waarmee het atheïsme gepaard gaat, en wel het materialisme of de theorie, dat het wezen der wereld materie, stof, en niets dan stof is Zeker kent hij, die de Openbaring loochent, den eenigen en waarachtigen God met, en in dien zin schrijft dan ook Paulus aan de Efeziërs dat zij eertijds waren: zonder God in de wereld (h. 2 : 12); maar die düs de Openbaring verwerpt, loochent daarmee nog niet het bestaan van God. God is voor hem dan óf de „Onbekende", de „Verborgene", óf hij maakt zich zelf in zijn dichtende verbeelding voorstellingen van God die met de Openbaring in strijd zijn. En nu is het eigenaardige, dat altijd en overal niet het atheïsme een gevolg is van het materialisme, maar omgekeerd. Den zondigen, hoogmoedigen mensch, wien de gewaarwording van het Goddelijke als een „zaad van religie" is ingeschapen, maar bij wien hef oprechte of echte geloof in ongeloof omsloeg en de heilige liefde in onheihgen haat — hindert die gewaarwording van het Goddelijke wijl zij telkens in hem wekt het gevoel van eerbied en ontzag- en als er nu meer dan gewone denkkracht in hem is, dan rust hij niet, vóór hij èn die gewaarwording èn dat gevoel als dwaze „superstitie" als bijgeloof, als menschelijke zwakheid heeft weggedacht, en daartoe biedt dan de theorie, dat alles maar stof is, tot op zekere hoogte hulp Bijeen dergelijken stand van het hart is er dan ook van religie des harten geen sprake, en al wat naar aanbidding, vertrouwen en gehoorzamen zweemt, tracht de atheïst als menschelijke zwakheid weg te lachen en uit te roeien. Toch blijft de gewaarwording van het Goddelijke ook in zijn hart en sterker dan hij zelf, zoekt zij bij hem een uitweg in wat we later zullen bespreken als de eigenlijke superstitie of het bijgeloof. Van dit theoretisch atheïsme, of het belijden dat er geen God is moet men wèl onderscheiden het practisch atheïsme als het leven of er geen God is. De onuitroeibare gewaarwording van het Goddelijke in zijn ziel zit den mensch, wiens zinnelijke driften en begeerten sterker zijn dan zijn wil, m den weg. Hij wordt het ook in zijn binnenste gewaar als een: gij zult kuisch en matig en arbeidzaam zijn. En dat hindert en nu moet het weg. En gewoonlijk ook te zwak van denkkracht om zich een wereld-theorie te vormen, maakt hij zich nu een levens-theorie, waarin voor een heiligen wil van God en dus voor een heilig God geen plaats is DE VALSCHE RELIGIE 43 is zeker de studie van den mensch, bepaaldelijk van zijn hooger zieleleven, dat zich uit in de taal, de kunst, de zedelijkheid, het rechtsbesef en ook in zijn religie, — zoo al niet de nuttigste, dan toch zeker de edelste studie. Maar ons bezwaar tegen wat men „wijsbegeerte van de religie" noemt, is, dat de groote meerderheid harer beoefenaren, hoe eerbiedwekkend ook hun denkkracht is, geen rekening hield met het specifiek, het soortelijk verschil tusschen het Christendom en de valsche religiën; en dat zij daarbij, de subjectieve religie losmakend van de objectieve, geen rekening hielden met de zonde, die ook de religie in den mensch heeft vervalscht. Vooral onder den invloed van Hegel trad daarbij, vlak ingaande tegen wat de Schrift leert op het stuk van de afgoderijen der volkeren, een theorie, een beschouwing op, volgens welke de religie in den mensch zich uit de laagste vormen tot al hoogere ontwikkelde. Van een volstrekte tegenstelling tusschen waar en valsch was dus geen sprake meer. De Christelijke religie verloor daarmee voor deze denkers haar absoluut karakter, want tusschen haar en de afgoderijen werd het slechts een verschil in graad. Hiertegen nu kan niet ernstig genoeg worden ingegaan. Het geldt niets minder dan de eere van onzen God. Het Christendom is niet maar de hoogste, doch de eenig ware religie, gelijk het huwelijk niet maar de hoogste, doch de eenig ware verhouding tusschen man en vrouw is. Alle andere religieuze verhouding is afgoderij, gelijk alle andere sexueele verhouding ontucht is. En ook de religie van den Christen is maar niet een meer zuivere dan die van den Mohammedaan, doch de eenig zuivere, gelijk de echtelijke liefde alleen de zuivere en alle andere onrein is. Maar al kan nu moeilijk worden ontkend, dat de groote belangstelling in onzen tijd voor de afgoderijen der volkeren voor een goed deel ontstaan is uit den geest des tijds om het volstrekt karakter van het Christendom te vernietigen, toch is de kennis dezer afgoderijen op zich zelf verre van onbelangrijk. Niet alleen is zij uiteraard van belang voor de zending onder de heidenen en Mohammedanen en Joden; van belang voor het verstand der Schrift, met name het Oude Testament; maar ook voor de kennis van den mensch, ook van den in zonde gevallen mensch; want zij leert ons in het algemeen verschijnsel der religie, zij het ook der zondige religie, hoe de mensch, niettegenstaande de doorwerking der zonde, toch mensch bleef. En naast het opbloeien van wat men noemt de wijsbegeerte van de religie of het onderzoek naar haar wezen en ontstaan, moet dan als een 44 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE tweede omstandigheid, waardoor de kennis der afgoderijen in de vorige ZLeTZi"™™* * ^ ontdekkinge" °P he/gebied vln S Vooral in Egypte en in Azië, en dan in Babylonië en Assvrië maar ÏÏLT 5? tefr?0rdïge E«geIsch-Indië, vondmen en vhS^ mén nog gelijk in het land van den Nijl en in dat van VTgris en Eufraat, tempels en godenbeelden, opschriften in steen en refSeuS literatuur - vroeger voor een deel verborgen onder den grond èn met de grootste inspanning aan het licht gebracht - als monumentS van reeds lang niet meer bestaande afgoderijen; óf, gelijkThetTand vaï den Ganges en op Ceylon, en ook in China en in ons Lë vond meï of raakte nader bekend met nog bestaande afgoderijen Vooral aan de ontcijfering van het in eerst nog onbekende talen geschrevene hebben toen de geleerden zich gewijd; deels met het oog on den inhoud zelf, deels om door de kennis dier talen, en haar vergeïïingP zoo onderling als met andere, tot dieper inzicht te komen in de vasfe wetten en het wezen der menschelijke taal Onder leiding van den grooten meester op dit gebied, Max Müller zijn de heilige boeken van het Oosten», om ons alleen hiertoe te b£ palen, thans ,n vertaling ook voor hen, die de oorspronkel^e talen nie verstaan, toegankelijk gemaakt. «"kciijkc taien met Voegen wij hier nog aan toe, dat, dank zij de mededeelingen van reizigers en zendelingen, tevens de kennis van'de religie der"wHd^ of natuur-volken is uitgebreid, dan laat het zich begrijpen, dat er ondêr invloed van de straks genoemde ontwikkelingstheorie, naast de wHst fpXZ " g0dSt"enSt" °°k »geschiede™ ™ den godsd'iS' Langs histofischen weg tracht men daarin aan te wijzen, hoe uit wat hPPftH0g.Va"+de rC,igie Vindt bij de wilden' zich langzaam ont^iÏÏd heeft de hoogste vorm van religie, die men in het Christendom aansThouwt ge?o°emdhier gelde" V00r °"S eChter deZelfde bezwafen als zo°™» Het Christendom toch, als de eenig ware religie, is voor ons niet een vrucht van menschelijke ontwikkeling, maar var.Goddelijke openbaring En al moet erkend, dat er in de valsche religiën zeer zeker verschil if " en tevens dat men, dank zij de groote scherpzinnigheiddergeleerdé onderzoekers, zij het ook in nog ruwe trekken, een ontwikkeling een proces m de pseudo-religie kan aanwijzen - juis omdat het Christendom geen vrucht van „ontwikkeling» is, kan men wel van *ï pseudo-rehgie», maar niet van „geschiedenis van den god!SSS?Sïta veSreWnUlen tha"S traChte" °ntStaa" der afgoderij ™*™*ë te De ware religie is de bewuste gemeenschap van den mensch tot God, DE VALSCHE RELIGIE 45 waartoe van Gods zijde openbaring en van 's menschen zijde geloof noodig is. Sedert echter de zonde in de menschenwereld kwam, is onze natuur, of datgene wat in ons, als zedelijke wezens, werkt, düs verdorven, dat alles in zijn tegendeel omsloeg en dus ook het geloof in ongeloof. Daarmee was de band aan de Openbaring of den zich openbarenden God verbroken en de ware religie zelfs van de aarde verdwenen, totdat God de Heere in Zijn bijzondere Genade, en dat nog in het Paradijs, in de ziel van Adam en Eva weer het oprechte geloof werkte. Nu moet men zich, vooral om de valsche religie zielkundig te begrijpen, dit ongeloof, waarin het echte of oprechte geloof omsloeg, nooit denken als een volstrekt ontbreken van geloof. Geloof in den meest algemeenen zin is overtuiging der zaken die men niet ziet. De overtuiging nu, dat er achter de voor ons zinnelijk waarneembare natuur nog iets anders is, behoort tot ons wezen en is daarom algemeen menschelijk. Zelfs voor het atheïsme, dat in het materialisme, of de wereldbeschouwing dat er niets dan stof is, zijn steun zoekt, is deze overtuiging te machtig. Vandaar, dat ook de zonde, door welke wel onze natuur verdorven is, maar niets weggenomen van wat ons wezen eigen is, den mensch van deze overtuiging zelf niet heeft beroofd. Staat nu de mensch, gelijk Adam vóór zijn val, goed, dan richt deze overtuiging als „algemeen menschelijk" geloof zich op de openbaring Gods, en uit die openbaring verstaat hij dan de wereld der onzienlijke dingen. . Maar de in zonde gevallen en nog onbekeerde mensch, ook al is tn hem de overtuiging gebleven dat er achter deze natuur nog iets anders is; al is het hem ook een behoefte der ziel, te weten, wat dat andere is; wéét het metterdaad niet, omdat de band aan Gods openbaring weg is. Geloof en ongeloof staan dus tegenover elkaar als goed of slecht geloof en daaruit opkomend echt of valsch gelooven. In den geloovige en den ongeloovige werkt een zelfde zedelijke kracht, alleen met dit verschil, dat zij in den eerste weer de goede hoedanigheid heeft van te vatten en te verstaan de openbaring, en in den tweede nog de slechte hoedanigheid heeft van dat vatten en verstaan te missen. Uit dit slechte geloof nu komt voor een deel de afgoderij op. Voor een deel; want daarbij werkt nog iets anders. Wij hebben vroeger gezien, dat wat Calvijn noemt „het zaad van religie", in den mensch gezocht moet in het gevoel van ontzag bij de gewaarwording van het Goddelijke in de wereld. Ook de in zonde gevallen en nog onbekeerde mensch behield deze gewaarwording; maar gelijk de blinde in een hem vreemde omgeving wel den druk der hand die hem aanraakt gewaarwordt, maar niet weet wie dat doet, zoo kent ook de onbekeerde mensch, al heeft hij ook de gewaarwording van het Goddelijke, God niet. Toch dringt hem èn zijn overtuiging aangaande het bestaan van het 46 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE bovenzinnelijke èn de eigenaardige aanleg van den menschelijken geest om voor iedere werking een oorzaak te zoeken, zich te denken een noogere Macht, van wie deze werking uitgaat. Al laat zich echter het ontstaan van de afgoderij of de valsche religie dus zielkundig verklaren, dit neemt niet weg, dat zij altijd ook in haar schoonsten vorm zelfs, zedelijk is te veroordeelen. Het is altijd een ingaan van den mensch tegen het: Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben, van zijn God. De afgoderij is niet maar een lagere trap van ontwikkeling, maar zedelijk slechts, zonde voor God. En ook voor deze zonde is hij niet te verontschuldigen Het is toch zijn schuld, dat hij God, die zich kenbaar maakt, niet kent, niet wederkeerig als God kent. Deze zijn zedelijke blindheid is zijn schuld. De Schrift leert ons dat nadrukkelijk. In Israëls eerste periode is het een voortdurende strijd tusschen Jehova s profeten en de afgodendienaars, en het volk is toen in ballingschap weggevoerd niet alleen om zijn sociale ongerechtigheden, maar ook om zijn afgoderij. ' i E1öino1|et NieiT ,Testament is Wer de classieke plaats Romeinen I : 18—21, waar Paulus schrijft: ",Yant de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. „Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is: want God heeft het hun geopenbaard. „Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn „Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden" Maar al is ook alle afgoderij zonde, daarom staat echter alle afgoderii nog niet gelijk. s Ook hier is een doorwerken van de zonde; ook hier zijn gradaties Verschil van hooger en lager, zoowel in de geloofsvoorstellingen die' de mensch zich van zijn God maakt, als in zijn vroomheid waarmee i, fgen.0ver Hem gezind is> en in den dienst dien hij Hem in zijn hart wil bewijzen. Ja, men kan hier zelfs spreken van een al dieper val, maar ook van een ontwikkeling. Grondiger kennis van de afgoderijen der volkeren of de valsche religies heeft er dan ook toe geleid ze te onderscheiden in twee hoofd- DE LAGERE EN HOOGERE NATUUR-RELIGIES 47 groepen, en wel z.g. nataur-retigies en z.g. ethische of zedelijke religies, van welke de laatste hooger staan dan de eerste. Wij zullen ons in dit hoofdstuk bepalen tot de natuur-religies. Natuur-religie mag vooral niet verward met z.g. natuurlijke religie. De laatste heeft nooit ergens anders bestaan dan in de gedachten van sommige wijsgeeren, vooral uit de 17de en 18de eeuw in Engeland en uit de 18de eeuw in Duitschland. Deze meenden, tegenover de z.g. positieve religies, waartoe men dan, naast het Christendom, het Jodendom en het Mohammedanisme rekende, een boven zooveel geloofsverdeeldheid en daarom veel hooger staande religie te kunnen maken, waarin men niet anders had te gelooven dan dat er een God is, dat de mensch deugdzaam moet wezen en dat hij onsterfelijk is. Maar deze bleeke trias: God, deugd en onsterfelijkheid, heeft nooit een menschenhart kunnen bevredigen. En van de „natuurlijke religie" wil in onze dagen dan ook niemand meer weten. Het is den mensch niet genoeg, te gelooven dat er een God is, maar hij wil zijn God ook kennen. Wijl hij echter de openbaring niet gelooft, dicht hij zich zelf een voorstelling van zijn God, of neemt de voorstellingen van de vroegere geslachten, als waren zij een openbaring, over. * Van de natuur-religie nu geldt in het algemeen, zooals de naam reeds aanduidt, dat zij is een vereeren en dienen van de natuur. Creatuurvergoding of, zooals de Schrift zegt: „het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid" (Rom. 1 : 25). Bij deze natuurvergoding moet men dan weer onderscheiden tusschen lagere en hoogere natuur-religies. Bij de lagere nu kan men eigenlijk van „goden" nog niet spreken. Daartoe toch zijn de hoogere machtén, die hier vereerd worden, nog te weinig als personen voorgesteld. Men denkt ze zich als „zielen", en wijl anima het Latijnsche woord voor „ziel" is, noemt men deze religie dan ook wel animisme. Alles acht men evenals zich zelf „bezield". Wanneer men zich zulk een „ziel" hier voorstelt als gebonden aan of wonend in een bepaald voorwerp, een steen, een kunstig gesneden stuk hout, een berg, een boom of een dier, noemt men dit feticisme, een woord dat eigenlijk beteekent: „iets dat welgemaakt is". En wanneer men zich zulk een „ziel" voorstelt als rondwarend door de lucht, waarbij men dan ook wel denkt aan de zielen zijner voorvaderen, noemt men dit spiritisme, van het Latijnsche woord spiritus voor „geest". Bij deze geloofsvoorstellingen voelt de heiden zich van deze zielen of geesten als van hoogere machten afhankelijk. Hij weet, dat deze bovenzinnelijke machten ook boven hém verheven 48 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE zijn. Wat in de ware religie de godsvrucht is, is hier de vroomheid, die echter in haar wezen niet dan zelfzuchtige angst is; en wat daar dan is de godsdienst des harten, is hier een opzien tot de geesten als tot hoogere machten, waarvan men zich voor zijn zinnelijk levensgeluk afhankelijk waant en wier gunst men dus, uit eigenbelang, wil trachten te winnen of te behouden. Door gebeden en offers tracht de mensch de geesten aan zich dienstbaar te maken, hun gunst te koopen; door toovermiddelen desnoods ze te dwingen. Hoe de mensch zich gedraagt tegenover zijn medemenschen is iets, waarvoor de „geesten" onverschillig zijn. Toch hebben ook deze heidenen als menschen het besef, dat men het goede doen en het slechte laten moet, maar dit gaat buiten hun religie om. De zedelijkheid los van de religie, de z.g. „onafhankelijke moraal", thans onder de beschaafden, die met het Christendom gebroken hebben, door velen als hoogste wijsheid gepredikt, is een eigenaardigheid van de „wilden"; van sommige kaffer- of negerstammen. In de hoogere natuur-religies zijn de „geesten" deels tot „goden" geworden, deels gebleven. Wel zijn het ook hier nog altijd de natuurkrachten, die zich in de dingen en de werkingen der natuur openbaren, welke meer of min bewust worden vereerd, maar de dichtende verbeelding heeft ze een meer belijnde gestalte gegeven. Straks komt de kunst, die het „godenbeeld" maakt, hierbij te hulp. De „goden" worden in hoogere en lagere rangen onder een oppergod geordend, en de dichtende verbeelding vormt uit natuurgebeuren en menschenleven een gansche reeks van verhalen omtrent der goden ontstaan en bestaan, hun leven en lieven en strijden. Eigenaardig zijn hier de verschillende godengestalten. De apostel Paulus heeft deze in de hoogere natuur-religies op het oog, wanneer hij in Rom. 1 : 23 zegt, dat de menschen de heerlijkheid van den onverderfelijken God veranderd hebben in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten. Werkelijk vindt men dus de godheid voorgesteld nu eens als een dier of een mensch met een dierenkop, zooals in het oude Egypte, dan weer als een dier met een menschenhoofd zooals in het westen van Azië, en eindelijk als menschen, zooals bij de Grieken. Aan deze geloofsvoorstellingen paren zich nu ook hier, wat in geen religie ontbreekt: de gezindheid en de inblijvende actie van den mensch tegenover zijn God, m. a. w. de vroomheid en de religie des harten. Dat er vrome zoowel als onvrome heidenen zijn, leert de ervaring en wordt ook bevestigd door de Schrift. Toen de apostel Paulus te Athene kwam en daar, niettegenstaande al het kunstschoon, zijn geest in toorn ontstoken werd over de valsche religie (Hand. 17 : 16), kreeg hij toch een indruk van de buitengewone vroomheid van het Atheensche volk. Nergens op zijn reizen in VóórAzië en Griekenland had hij zooveel tempels, altaren en afgodsbeelden gevonden als hier. Zelfs „anonieme altaren", d. w. z. zonder naam van DE LAGERE EN HOOGERE NATUUR-RELIGIES 49 den God voor wien zij bestemd werden, ontbraken er niet. En op den Areopagus zegt hij dan ook: „Gij mannen van Athene, ik bemerkte, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt" (vers 226); m. a.w.: ik ontwaar, dat gij in allen deele godsdienstiger zijt dan de andere Grieken. En nu staat er in het oorspronkelijke wel niet het gewone woord voor „godsvrucht", doch een, dat bij de latere Grieken gebruikt werd om er 'den bijgeloovigen angst voor de goden mee aan te duiden, maar het begrip van eerbied voor de Godheid ligt er toch in. Deze vroomheid draagt zelfs een verschillend karakter, al naar het ras waartoe de afgodendienaar behoort. Bij de Semieten is het vooral het besef van de verhevenheid, als van den meester tegenover zijn slaaf. De Semiet noemt zijn natuurgod bij voorkeur Heer of Koning, Baai of Moloch. Bij de Indo-Germanen is het daarentegen vooral het besef van natuurlijke verwantschap als van ouders en kinderen. De natuur-god draagt hier vaak den naam van Vader, zelfs van Moeder, van Alvader. Maar daarom mist dan ook deze heidensche vroomheid de harmonie van de godsvrucht, die als liefdevolle eerbied en eerbiedige liefde de gezindheid van den echt religieuzen mensch is, van den Christen voor den eenigen en waarachtigen God. En ook de religie des harten of de inblijvende actie, die deze heidenen tegenover hun goden toonen, heeft, bij alle overeenkomst in den vorm, een gansch ander wezen dan in de echte religie. Want wel is ook hier een aanbidden van en een vertrouwen op de hoogere machten, omdat zij sterker zijn dan de zwakke mensch; maar niet omdat zij heiliger zijn. In de geloofsvoorstellingen van dit heidendom valt van de heiligheid der goden niets te bespeuren. De mensch dient ze, ook in zijn hart, opdat zij hem dienen in het verrijken van zijn zinnelijk levensgeluk, in het verhoeden van zijn schade. Ook hier tracht de van nature zelfzuchtige mensch zijn God aan zich dienstbaar te maken. Vandaar, dat ook de superstitie der tooverij deze hoogere natuurreligies schier overal vergezelschapt. Dit heidendom kent geen liefde voor God. En wat daarbij in deze afgoderijen ontbreekt, is het volkomen besef van zonde als schuld voor God. Want wel kennen ook deze heidenen schuldgevoel, en wijst de paganistische letterkunde zelfs op „boetpsalmen"; maar de zedewet, die men overtrad, is ook hier niet de geopenbaarde wil van God, doch een onafhankelijk van de goden bestaande ordening voor de menschen, waarover de goden als „wachters" staan om de tegen haar ingaande handelingen te straffen, doch die zij zelf niet hebben gegeven. Alleen in de Christelijke religie weet men dan ook, wat zonde is. En zelfs bij den hoogsten vorm van de afgoderijen, bij de z.g. „zedelijke" religies, waarover wij in het volgende hoofdstuk hopen te handelen, zien wij, hoe mee in het stuk van de zonde het verschil ligt tusschen de valsche en de echte religie. Ordinantiën III 50 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE IV. DE VALSCHE RELIGIE. DE ZEDELIJKE RELIGIES. (Vervolg.) En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eemgen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. JOHANNES 17 : 3. De zonde der afgoderij of der valsche religie, waartegen God in het eerste der Tien geboden Zijn souvereinen wil als verbod: Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben, handhaaft, hebben wij in het vorige hoofdstuk, bij de buiten-Christelijke wereld, leeren kennen in den vorm van de natuur-religie. - Wij vonden toen, dat, wijl de religie tot het wezen van den mensch behoort, zij door de zonde wel vervalscht, maar niet vernietigd is en verder, dat er zelfs in deze valsche religie een gradatie, een opklimming van lager tot hooger, en ook een stuiting in de doorwerking der zonde van hooger naar lager valt aan te wijzen, waarin wij, wijl niets buiten Gods werking staat, Zijn gemeene Gratie hebben te eerbiedigen Vast moet in ons bewustzijn staan, dat er maar één ware en echte religie of verhouding van den mensch tot zijn God is, en wel die welke als oorspronkelijke religie het leven van den Paradijsmensch met zijn God was, omdat hij door het geloof den zich zelf openbarenden God kende. Maar één ware en echte religie, en wel die, welke — nadat de Paradijsreligie, van den heiligen mensch, toen hij door de zonde was ontheiligd verstoord was — door God werd besteld, toen Hij, barmhartig en genadig' den gevallen mensch, den zondaar opzocht met Zijn: „Waar zijt gij T (Gen 3 : 9) en zich aan hem openbaarde als den God van dat Verbond Üer Vf",^?' dat reeds vóor den val' in de stilte der eeuwigheid, met den Middelaar, als het Hoofd der uitverkorenen, was gesloten- zich openbaarde in de moederbelofte van Genesis 3 : 15, een belofte die als een lelie tusschen de doornen, als een diamant in het erts, vervat is in het oordeel over Satan. * PLüif* aJleen Zich dus 0Penbaarde, maar, als een der goederen van dat Verbond der Genade, ook in den ontheiligden mensch weer wrocht het oprechte geloof, dat zich altijd richt op Gods beloften, of, wat hetzelfde is, op den belovenden God, in den Middelaar Deze religie, als de rechte verhouding van den mensch tot zijn God als opkomende uit de openbaring Gods, en het oprechte geloof des menschen, is van de oorspronkelijke Paradijs-religie van den heiligen mensch wezenlijk niet verschillend. Deze religie, door de openbaring van het Verbond der Genade ook DE VALSCHE RELIGIE 51 voor zondige menschen weer mogelijk geworden, is in het geslacht van Seth, en als „de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde (Gen. 6 : 5) in Noach's ark, en na den zondvloed in het geslacht van Sem toen in de tenten der aartsvaders, daarna in Israëls volk, te midden van 'de afgoderijen der volkeren — door Gods eeuwige trouw bewaard gebleven. En deze ééne religie, die — nadat de Christus op aarde Zijn werk had volbracht en daardoor de zaligheid voor al de uitverkorenen had verworven — door de apostelen uit Jeruzalem is uitgedragen in de wereld als de Christelijke religie, is de ééne en ware te midden van de valsche religiën of afgoderijen. In deze religie, in de Christelijke, kan een zondig mensch — zij het dan ook om de nog „inwonende zonde", waarvan hij eerst afkomt bij zijn sterven, nooit volkomen zuiver — toch weer, wat God in het gebod van hem eischt: godvruchtig zijn en den godsdienst des harten oefenen, al is dan ook zijn godsvrucht nog onvolkomen en zijn godsdienst nog bevlekt door de zonde. Maar deze onze overtuiging omtrent het volstrekte of absolute karakter van het Christendom als religie, verhindert allerminst, ook te midden van de slechte hoedanigheden, die het menschelijke in de afgoderij vertoont, dat menschelijke zelf te herkennen. De zonde toch heeft niet ons wezen vernietigd, maar wel zijn hoedanigheden verdorven. De zondaar, ook de diepst gezonkene, is mensch gebleven. En zoo ergens, dan komt dit uit in de religie. Wij wezen er reeds op, hoe het geloof aan een hoogere Macht, en het gevoel dat zich paart aan de gewaarwording van het Goddelijke, m a. w. de aangeboren Godskennis en de, uit de waarneming van het geschapene, verkregen kennisse Gods, zooals onze oude Theologen dat noemden, onuitroeibaar zijn. Er is wat Calvijn noemde een „zaad van religie", een aanleg tot religie, in de menschelijke ziel. ■ Het is door de zonde bedorven, en als de Genade met herstellend werkt, schiet er niet dan verdorven, dan slechte religie uit op, maar ook in de verwilderde plant speurt de kenner nog het wezen. En om nu deze afgodische religie des te beter te kunnen verstaan, willen wij thans nog — na de bespreking van de natuur-religies in haar lagere en hoogere vormen — alvorens in dit hoofdstuk van die hoogere gradatie in de afgodische religie, welke men als de ethische of zedelijke religies aanduidt, te handelen, aanwijzen, hoe de religie met heel ons menschelijk zieleleven saamhangt. Ons hooger zieleleven openbaart zich, zooals wij reeds vroeger zagen, in de werkingen van denken en willen en het, met beide werkingen op het innigst verbonden, passieve of lijdelijke gevoel. 52 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE hanreb„0,har?.kUnnen * uitdrukken door hier te spreken van hoofd, De religie nu als religie in den mensch, of subjectieve religie is een de hand eefSt ^ da" Va" het hoofd en einden* ook ™ Zij wortelt in het hart, in wat wij als den zetel of het gebied van als hef ,,geS»geVOel' " *" °°k ^ het reUgieUS ^kT^Z Wat gevoel is, laat zich uiterst moeilijk zelfs maar omschrijven WH kunnen he vergelijken met den klankbodem van een nïïSïSSnS Het is met de gewaarwording, de indruk zelf, maar datgene wat haar mlEt' Zeeldtmoeohaar ^r*,Cn Zkh 0Pe«^rtaai?S oTonÏÏ ■ u l!e ,f geldt 00k van het religieus gevoel; van het eevoel dat zich verbindt aan de gewaarwording van het Goddelijke Dan aï worte Lr°h°\de/f?e ta het hart' z« is niet maar uitslü tendTeen zaal van he hart of het gemoed, maar ook van het hoofd, van hekennen Is reeds alle gewaarworden een kennen, en maken wTuit onS gewaarwordingen voorstellingen, de menschelijke geest maakt zich ook En ook deze voorstellingen tracht hij, bij eenigszins hoogere ont' wikkehng, met elkaar in verband te brengen. Hij gaat er ovef denten er ontstaa een geloofsleer, een wetenschap van zijn kennTsse Gods En eindelijk, de religie, zooals zij zich als ware religie in he ChrSten ooTeen Taak' v^ÏT f °f ^^l^Z~ens<±en als goed of S»-hfbXS W» komen thans tot de z.g. ethische of zedelijke religies onder de afgoderijen Zij dragen dezen naam, omdat de geloofsvSr^ïnï die men zich hier van God maakt, op één voornaam puntde van de natuur-reHgies. In deze laatste toch zijn, Jooals ^vonden de goden öf onverschillig voor, gelijk bij de lagere, óf gelijk Wj dThoögere Tl^ChteTS\Van: W3t men noemt> de ^édelijiïerddorde g 6 slicht TZT^-T t0Ch is een ingeboren besef van goed en rèeas nSZ\Zt " dat het ki"d in 2«n wieS <& beser reeds metterdaad heeft, maar in denzelfden zin, waarin dat kind als h f "En bh 6daTLslf ^ geb,°ren kind iS' °°k het »1*«^<*£ neen. tn bij dat besef van goed en slecht is hem, in denzelfden 7in aangeboren, dat hij het goede doen en het slechte laten moTen ook * ^ ™ ^nTet ~Jïï«£^tt Saamvatte" als * *"* van het bestaan 54 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Het eigenaardige van dezen meer ontwikkelden vorm van afgoderij is toch niet alleen, dat de religieuze voorstellingen omtrent de hoogere, bovenzinnelijke Machten zich daar van polytheïsme tot monotheïsme, van het veelgodendom tot de geloofsvoorstelling van één God verhief, doordat men met zijn denken opklom van de veelheid der natuurmachten tot de eenheid van een boven of ook in de natuur werkende Macht; maar deze eigenaardigheid is ook en vooral, dat men zich deze Macht voorstelt als niet slechts de natuurlijke, maar ook de zedelijke wereld beheerschend. Hierdoor staat het zedelijke of het goede niet meer naast het religieuze, maar is er in opgenomen. De mensch gelooft hier, dat hij, door het goede te doen, handelt naar den wil van zijn God, en dat hij in de openbaring van zijn God een bekendmaking heeft van wat, naar diens eigen wil, goed is; gelooft, dat zijn God ook zijn wetgever is. * * * Ongetwijfeld zijn dan ook deze ethische afgoderijen, hoewel echter altijd van het Christendom niet maar in graad, doch in soort verschillend, hooger te waardeeren dan de natuur-religies. Doordat men in haar toch niet slechts zich een God voorstelt en in zijn gemoed zich van hem afhankelijk voelt, maar ook eigen wil naar den zijnen voegt, m. a. w. zijn God gehoorzaamt, naderen zij meer aan de idee der religie als een heel het zieleleven beheerschende macht. In schier al deze ethische afgoderijen vindt men dan ook een openbaring van den wil der Godheid. En dat niet slechts in den zin waarin ook de goden der natuur-religies zich door hun orakels en zieners en wonderteekenen openbaren — want de zondige mensch, die de openbaring van den eenigen en waarachtigen God niet kent of ook miskent, heeft toch een onuitroeibare behoefte aan 'n openbaring —, doch openbaring in den zin van een bekendmaking van het wezen en den wil, van de wet der Godheid; een wet, die èn voorschrijft hoe men handelen moet, èn door de Godheid wordt gehandhaafd. * En deze pseudo- of valsche openbaring is dan gewoonlijk vrucht van wat in de ziel van de z.g. religie-stichters leefde aan hooger religieuze voorstellingen, inniger religieus gevoel en dieper zedelijkheid, dan hun tijdgenooten bezaten. De meeste dezer ethische religies toch zijn de vrucht van de geestelijke werkzaamheid van een of ook van meerdere mannen, die men echter min juist den naam van „religie-stichters" geeft. Min juist, en wel omdat een religie evenmin als een taal gesticht of gemaakt wordt. Men doet dan ook beter, deze mannen, wijl zij de religie van de omgeving waarin zij leefden, tot hooger ontwikkeling hebben gebracht, haar hebben hervormd, „hervormers" te noemen. Dus werkten b.v. in het oude Indië eerst de Brahmanen en later dan Boeddha; in China Confucius; in Perzie Zarathustra; in Arabië Mohammed. DE ZEDELIJKE RELIGIES 55 Werkelijk hebben deze mannen voor hun volk een roeping gehad, en wel in dien zin, dat wat in hun werkzaamheid getuigt van hooger religieus besef, als vrucht van Gods gemeene Gratie moet beschouwd. En deze „openbaring" is dan door de eeuwen heen öf door mondelinge overlevering — in liederen en hymnen, die men van buiten leerde — óf door schriftelijke opteekening voortgeplant. Al deze valsche religies van hoogere ontwikkeling hebben haar heilige schriften". Zoo het Brahmanisme zijn Veda of „heilig Weten , het Boeddhisme zijn Pittaka's, het Confucianisme zijn Kings, het Parzisme zijn Avesta en het Mohammedanisme zijn Koran. Hoewel nu onverholen moet erkend, dat in deze pseudo-heilige schriften vaak uitspraken voorkomen, die van een vroomheid en zedelijkheid getuigen waarin men de werking van Gods gemeene Gratie speurt, wordt door de kenners, die onbevooroordeeld zijn, evenzeer erkend, dat zij èn op het stuk van godsvrucht èn op dat der zedelijkheid ver beneden onzen Bijbel staan. j ...... Om iets te noemen, is voor dankbaarheid aan de Godheid in het Veda geen woord; en de door velen hooggeroemde naastenliefde van het Boeddhisme is, zooals de kenners van deze afgoderij ons leeren, heel iets anders dan de „Christelijke liefde", zij is slechts een met-haten. De onderwerping aan Allah, die de Islam voorschrijft, is heel iets anders dan de liefdevolle en gewillige Christelijke onderwerping aan wat God, Wiens wezen de heilige liefde is, over ons heeft beschikt; maar de resignatie, de gelatenheid van den zwakken mensch tegenover een oppermachtigen God, die naar de voorstelling van den Mohammedaan echter alle heiligheid mist en wiens wil hij zich denkt als dien van een in zijn luimen onberekenbaar Oostersch despoot. De zondige mensch, die de Openbaring niet kent of miskent, dicht zich wel geloofsvoorstellingen van zijn goden, maar, wijl opkomend uit ziin eigen zondige verbeelding, zijn zij valsch, onwaar. En al mag niet miskend het element van waarheid, dat Gods gemeene Gratie zelfs in deze voorstellingen werkte - men denke b v. aan die van 's menschen verwantschap met de godheid en haar alomtegenwoordigheid in de Indische; aan Allah's souvereimteit en vóórbeschikking in de Mohammedaansche -, dit element van waarheid »s bedorven door het gedichtsel van 's menschen hart, en geen dezer geloofsvoorstellingen beantwoordt dan ook aan wat de eenig ware God in Zijn Woord van Zich Zelf geopenbaard heeft. Zeker ontbreekt het in deze afgoderijen ook niet aan vroomheid Daar zijn vrome en onvrome heidenen, Mohammedanen en Joden. De voorbeelden van vromen en onvromen, ook op het gebied der valsche religie, zijn voor het grijpen. Om iets te noemen. 56 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Bij de bedevaart naar Mekka zijn er moslim, die den nacht doorbrengen in gebed; maar daar zijn er ook, die, tot ergernis van alle vromen, boven deze bezigheid het zingen van vroolijke liederen en ander ijdel vermaak verkiezen. ^ontLZijn Vr0"!f J.?deni maar er zijn 00k J°den> die zelfs voor den „grooten verzoendag" niets meer voelen. anI°Ch ?+aagt °?k d^Ze vroomneid een 'gansch ander karakter dan de godsvrucht van den Christen. Het besef van verwantschap des menschen met God, en dat van verhevenheid van God boven den mensch, waarop wij zooeven wezen en dat, naar wij reeds eerder zagen, wat het eerste betreft een kenmerk is van den Semietischen, en wat het laatste betreft, van den IndoGermaanschen geest, doet zich ook voor in deze ethische religies Nooit komen deze beseffen daar echter tot die schoone harmonie van het „Onze Vader, die in de hemelen zijt", waarin de godvruchtige tot zijn God bidt. Ook in de hoogst ontwikkelde afgoderijen is het altijd een slingering tusschen wat men met schoolsche termen pantheïsme of deïsme noemt; d.w.z. óf een vereenzelving van den mensch met zijn God, waarbij van een verhouding dus geen sprake meer is, wijl de mensch zch vergoddelijkt waant; óf zulk een scheiding tusschen den mensch In zijn Ood, waarbij van een gemeenschap geen sprake meer is En wanneer dan ook de „mystiek", of de edele behoefte van het menschenhart om m het verborgen leven des gemoeds onmiddellijk zijn God1 te genieten, m deze valsche religiën doorbreekt - en de mystiek W?rdLin alle' zelfs in de Mohammedaansche, niet gemist — draaet zij altijd een pantheïstisch karakter. De „minnende ziel" waant zich zoo met haar God vereenigd, dat zij zich in hem verliest, in hem wegzinkt. ' Treden sommige dezer ethische afgoderijen met de pretentie op van niet maar de religie voor één volk, doch voor heel de wereld te ziin met name geldt dit van het Boeddhisme, dat bovendien een „verlossingsrehgie" wil zijn. " cl,Uö;5illsb „Mijn wet," zoo heeft de Boeddha gesproken, „is een wet der verlossing voor allen." hrZT^fLK d-- leer,°f dV"houd fijner prediking. Hij, de Boeddha, brengt niet zelf zijn volgers tot de beloofde verlossing, maar wijst zé door de vier „waarheden", die hij geopenbaard heeft, slechts den weg En deze zijn: de waarheid des Iijdens of der vergankelijkheid, die zich openbaart a s geboorte, ouderdom, dood en weer geboren wórden als ééri eeuwige kringloop; in de tweede plaats: de waarheid van het ontstaan des hjdens, en we : het begeeren; in de derde plaats: de waarheid, dat het lijden ophoudt waar het begeeren wordt „uitgebluscht"; eindelijk als vierde waarheid: de weg om tot deze „uitblussching" of Nirvana — waarbij de Boeddha echter niet heeft geopenbaard of het Nirvana na den dood zaligheid dan wel ophouden van bestaan is — te komen Een weg, die dan door „rechtschapenheid" of niet-haten; door mystieke' GODSVRUCHT ALS DEUGD 69 Bij onze bespreking van het eerste gebod hebben wij vroeger gezien, dat dit gebod nog uitsluitend het verborgen leven der ziel met haren Ood raakt; dat het hier nog alleen gaat om wat men ook wel noemt den inwendigen godsdienst. En ook vonden wij toen, dat dit verborgen leven der ziel zich laat onderscheiden als godsvrucht en godsdienst des harten. Thans toegekomen aan de bespreking van dit eerste gebod in betrekking tot den Christen, willen wij alzoo eerst aanwijzen, hoe èn zijn godsvrucht èn zijn godsdienst des harten zouden moeten wezen om normaal te zijn. * * * De godsvrucht, als „zaad der religie", zooals Calvijn het noemde, als aanleg tot religie zooals wij thans zeggen, bij ieder mensch aanwezig, maar bij al wat buiten den Christus leeft öf verstikt óf hoogstens, wijl in haar ontwikkeling door de zonde gestoord, als heidensche vroomheid zich openbarend — komt alleen in den Christen tot werkelijkheid. N iet-Christenen mogen al vroom zijn, alleen de Christen is godvruchtig of, wat hetzelfde is, godvreezend. Onder ons, Gereformeerden, zijn de twee laatste uitdrukkingen dan ook veel meer in zwang. Toch zeggen niet alleen, zooals wel eens beweerd wordt, de broeders van Jozef: „Wij zijn vroom", maar het woord komt in onze Statenvertaling op ongeveer tien plaatsen ook in dieper zin voor. Zoo heet het b.v. in Psalm 37 : 37: „Let op den vrome, en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn"; vinden wij in Spr. 28 : 10: „de vromen zullen het goede beërven"; en heet Job: „een man oprecht en vroom". Het woord vroomheid komt slechts éénmaal voor, en wel in Ps. 25 : 21: „Laat oprechtigheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U". Bedenkt men echter, dat „vroom" oorspronkelijk „degelijk", „dapper" beteekende, dan is voorzeker godvruchtig of godvreezend een veel teekenender woord, en doet men goed, voor de Christelijke of echte vroomheid het woord „godsvrucht" te gebruiken. In het woord godzalig zit een heel ander begrip. Wij hebben het uit de middeneeuwsche mystiek, en het beteekende daar: in zijn God gelukkig zijn. * De godsvrucht nu van een Christen dankt hij aan het zijn in Christus. Heel de subjectieve religie of de religie in den Christen toch dankt haar hoedanigheid aan de verborgen gemeenschap zijner ziel met haren Heiland, welke gemeenschap eerst tot stand komt, wanneer, door wederbarende genade, het geloof in de ziel wordt gewrocht. De godsvrucht toch, of de vreeze voor den eenigen en waarachtigen Ood, is, gelijk alle vreeze, allereerst een gevoel, een aandoening der ziel, ontstaan uit de gewaarwording van God. Van den zich openbarenden God, want indien Ood zich niet openbaart, kan de mensch Hem niet gewaarworden, niet kennen. 70 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Alle gewaarworden toch is kennen. De natuurlijke mensch, de mensch buiten Christus, kan wel hebben gewaarwording van het Goddelijke, omdat God zich openbaart in Zijn Schepping; maar wijl hij God niet meer uit deze openbaring kan kennen, is bij hem het gevoel, dat zich aan deze gewaarwording paart, hoogstens een vage vroomheid, maar nooit godsvrucht. Om de zonde toch kan God thans niet anders als God gekend, dan uit Zijn bijzondere openbaring door het geloof. * * * Geloof nu als de vaste overtuiging omtrent het bestaan der dingen die men niet ziet, der bovenzinnelijke dingen, is algemeen menschelijk. Maar dit algemeen menschelijk geloof sloeg in den gevallen mensch in zijn tegendeel om; een mensch buiten Christus gelooft wel, maar hij gelooft juist het tegendeel van wat God heeft geopenbaard. Zijn geloofsvoorstellingen zijn valsch. Wanneer wij toch belijden, dat de menschelijke natuur door de zonde geheel verdorven is, dan verstaan wij daaronder, dat al wat er in een mensch werkt van kennen en streven en daarmede verbonden gevoel, zijn goede hoedanigheden volstrekt verloren heeft, omdat de mensch in de kern van zijn wezen van God is afgeweken, zijn liefde tot, in haat tegen God omsloeg. Liefde zoekt vereeniging; maar de mensch, van God afwijkende toen hij viel, zocht, voor zooveel aan hem stond, m. a. w. als willend of zedelijk wezen, God te ontvluchten, los te zijn van God. Daarom is het schrikkelijk karakter der zonde haat tegen God. En düs is al wat uit vleesch geboren is. Deze scheiding, dit los zijn van God, is de geestelijke dood van den natuurlijken mensch; de volstrekte ontstentenis van dat geestelijk leven, dat alleen in de gemeenschap met God wordt geleefd. Maar deze gemeenschap, die Adam, vóór zijn val, buiten een Middelaar om, met God had, komt in den gevallen mensch alleen en uitsluitend, en dan als 'n onverliesbaar goed, weer tot stand in en door Jezus Christus, den Middelaar Gods en der menschen, en wel door een daad van wederbarende genade. * * * Wanneer toch voor een arme, in zich zelf verloren menschenziel het oogenblik komt, dat de Christus de zaligheid, die Hij op Zijn kruis voor haar verworven heeft, aan haar gaat toepassen; wanneer God aan de ziel een werk begint; dan is het eerste, wat er plaats grijpt, een daad van levendmakende genade aan zulk een geestelijk doode ziel; inzetting van geestelijk leven, omdat God in Christus van Zijne zijde de ziel nadert, met Zijn Geest in haar komt wonen en daardoor de gemeenschap tusschen de ziel en Hem metterdaad herstelt. „En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendigmaking, waarvan zoo heerlijk in de ONVOLKOMENE OF ONZUIVERE OODSVRUCHT 73 Het schenken van het geloof is dus een wegnemen van den dichten sluier, die het zielsoog van den gevallen mensch belet zijn God te zien; een verlichten van de oogen des verstands; een schenken van het gezicht aan den geestelijk blinde. Maar wijl niet slechts het kenvermogen, maar ook het wilsvermogen, en ook het gevoel, of zooals onze vaderen zeiden: „de genegenheden", in een wedergeborene zijn vernieuwd, oefent het geloof ook zijn; invloed op heel de ziel. De ziel die haar God kent door het geloof, wordt aangedaan in liefde, en deze liefde zet het streven, het begeeren in beweging, totdat uit dit liefdevol begeeren en geloovig kennen of verstaan de voor God goede wil komt. En wijl nu juist het zedelijke, in zijn tegenstelling met het onzedelijke, aan de hoedanigheid van het willen hangt, is de wil der heilige liefde, die opkomt uit het geloof, het beginsel der Christelijke deugd. Zij, de liefde is het, waardoor de ziel weer de hoedanigheid krijgt, die door de zonde teloorging, om te willen wat God wil; de eerbiedige liefde, die ons godvruchtig doet zijn en godsdienstig doet handelen. * * De Heere eischt van Zijn volk, Hem te vreezen, in al Zijne wegen te wandelen, Hem lief te hebben en te dienen met hart en ziel (Deut. 10 : 12). Maar in en door Christus maakt Hij Zijn kinderen ook gewillig om dezen eisch te gehoorzamen; maakt Hij ze godvruchtig en godsdienstig. En toch is door de zonde, die nog in hen woont, hun godsdienst nog onvolkomen, hun godsvrucht nog onzuiver. Ook Gods volk staat in zich zelf schuldig voor de Wet. Het voldoet daar noch in zijn doen, noch in zijn zijn aan, en heeft alleen zijn gerechtigheid in zijn Borg. VII. ONVOLKOMENE OF ONZUIVERE GODSVRUCHT. En Jezus zeide tot hem. Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod. Mattheüs 22 : 37, 38. Uit de godsvrucht als de gesteldheid der ziel, in het eerste gebod geeischt, komt op de godsdienst des harten als de nog inwendige dienst, door God in dit gebod ons geboden. Beide verhouden zich als zijn en werking, als bestaan en gedrag, en liggen nog op het gebied van het verborgen leven met Ood. Hoe het toch met de gesteldheid uwer ziel, met uw stand voor God is gelegen, en hoe gij uw God in uw hart dient, is iets tusschen Hem en u. 74 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Daarom spreken wij dan ook van den godsdienst des harten, als van den inwendigen godsdienst. Een derde weet daar niet van. Wel kunt gij uw naaste daaromtrent iets mededeelen, of kan hij uit uw woord en wandel zich daaromtrent een oordeel vormen; doch uw godsvrucht en godsdienst des harten zelf zijn voor hem niet waar te nemen. Hij moet afgaan op uw getuigenis; kan over wat hij ziet oordeelen met een oordeel der liefde; doch de mogelijkheid is nooit uitgesloten, dat uw getuigenis onwaar is of dat hij zich in zijn oordeel vergist. En zoo ook hebt gij omtrent het verborgen leven der ziel van een ander nooit volkomen zekerheid. * * Maar al kan een ander mensch van uw godsvrucht en uw godsdienst des harten niets zien en niets weten, gij zelf weet best, of gij al dan niet godvruchtig zijt en of gij in uw hart al dan niet God dient. En als gij die vraag voor uw eigen bewustzijn bevestigend beantwoordt, dan weet gij ook, dat alleen uw God u èn godvruchtig èn om Hem te dienen gewillig gemaakt heeft; dat gij het geloof, waaruit de liefde tot Hem in uw ziel opbloeit, „het geloof, door de liefde werkende" (Gal. 5:6), als Gods gave hebt ontvangen. Gij weet dan, hoe uw godsvrucht en uw godsdienst vruchtgevolgen zijn van dat nieuwe leven, dat gij alleen aan de gemeenschap met uw Heiland dankt; dat ge den hartelijken lust om zoo te zijn en zoo te leven als God in Zijn Wet eischt, alleen dankt aan uw zijn in Christus. Maar gij weet ook, dat gij om uw zonde, die nog altijd in u woont, voor de heilige Wet van uw God in u zelf niet kunt bestaan; dat ge reeds aan het eerste der geboden als norm of richtsnoer voor wat uw godsvrucht en uw godsdienst behooren te zijn, niet voldoet; dat zij door zonde bevlekt en daarom onzuiver zijn. Dit nu zal nog duidelijker worden, indien gij bedenkt, hoe uw godsvrucht zou moeten wezen om voor God deugd te zijn. * * * Wij hebben gevonden, hoe de godsvrucht, als de gesteldheid onzer ziel, een werk van Gods wederbarende genade is, en zich in en voor ons openbaart als die eerbiedige en heilige liefde tot God, welke opbloeit uit het zaligmakend geloof. Deze heilige liefde is echter nog niet de Christelijke deugd zelf, maar haar beginsel. Wijl wij hier bij onze systematische uiteenzetting der Tien geboden het eerst voor het woord deugd komen te staan, en wij het later telkens moeten gebruiken, zal het noodig wezen, het nader te omschrijven. Daaruit zal dan tevens blijken, dat de godsvrucht als deugd hier op aarde in den Christen onvolkomen is. ONVOLKOMENE OF ONZUIVERE GODSVRUCHT 75 Deugd is een van die woorden, waarvoor vaak de beste en teederste van Gods kinderen onder ons zekere schuwheid hebben. Bedenkt men daarbij, dat eerst voorstanders der Groninger theologie en later die der moderne richting, zelf los van het geloof aan den eenigen Middelaar Jezus Christus, het in hun prediking altijd druk over deugd en plicht hadden, dan laat zich deze schuwheid wel begrijpen. Toch wisten de kenners onzer Gereformeerde theologie, zij, die onze oude schrijvers hadden gelezen, dat het gebruik dezer woorden volstrekt niet ongereformeerd is. Het is volkomen waar, dat van deugd in de Schrift weinig gesproken wordt. In het Oude Testament komt het in onze Statenvertaling heel niet in het Nieuwe slechts op vier plaatsen voor. Paulus spreekt er alleen van in den brief aan Filippi: „Zoo er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is, bedenkt datzelve" (h. 4:8); Petrus bedoelt niet 's menschen, maar Gods deugd, wanneer hij in zijn eersten brief schrijft: „Opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, die u uit de 'duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht" (h. 2 : 9); en alleen in den tweeden Petrusbrief wordt tweemaal gesproken van menschelijke deugd- eerst in h. 1 : 3, waar gesproken wordt van „de kennis Desgenen die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd", en dan in vers 5, waar het vermaan staat: „voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis." Dan hoe spaarzamelijk het woord in de Schrift voorkomt, onze eigen theologen spraken telkens van deugden en plichten. In de theologie toch, en ook in de taal der religie, zich uitsluitend te bedienen van Schriftuurlijke uitdrukkingen, was wel een eisch dien Coccejus en zijn volgelingen stelden, maar de vaders, zooals Calvijn, en de betere leeraars, zooals Voetius en Comrie, dachten daar zelfs niet aan. Wanneer een woord ontleend aan de heidensche denkwereld, aan die van Grieken of Romeinen, klaar en duidelijk een gedachte uitdrukte, welke zij uit de Schrift hadden gegrepen, maakten zij volstrekt geen bezwaar, het te gebruiken En zij konden zich voor het gebruiken van dergelijke „schoolsche termen" zelfs beroepen op niemand minder dan Paulus. Het woord geweten" of „consciëntie", om iets te noemen, dat in het Oude Testament 'nergens voorkomt, maar in de brieven van dezen apostel veelvuldig wordt gebruikt, komt uit de Grieksche wijsbegeerte, met name uit die der Stoïcijnen. En „schoolsche termen" — men denke b.v. aan het vermogen en de werking des geloofs, twee uitdrukkingen, waarvan den heiden Aristoteles het vaderschap toekomt, — gebruikten onze beste Gereformeerde schrijvers, ook waar zij zich tot het volk richtten. De nadere toelichting werd dan zelfs dikwijls overbodig geacht. En zoo nu ook staat het met het woord „deugd", dat oorspronkelijk uit de heidensche denkwereld is. Het heeft echter aanvankelijk volstrekt niet die verheven beteekenis, welke wij er gewoonlijk aan hechten. Men sprak toch en spreekt nog van de deugd van een paard, van de deugd van het oog. Men bedoelt dan, dat een paard met alleen 76 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE lasten trekken of zijn ruiter dragen kan, maar ook, wanneer het ingespannen of gezadeld is, metterdaad en voortdurend goed trekt of draagt. Als zoo'n paard telkens stilstaat op den weg, in het tuig niet mak, of hard in den bek of schrikachtig is, dan deugt het niet. En zoo ook is niet een oog dat kan zien, reeds een dat deugt, want óók onder de niet-blinden zijn er velen, wier oogen toch niet deugen; maar alleen een, dat voortdurend en blijvend goed ziet, is 'n oog dat deugt. Uit deze twee eenvoudige voorbeelden blijkt reeds zooveel, dat deugd en deugen zien op de hoedanigheid die een wezen heeft, om wat het kan doen, met zekere vaardigheid, dus telkens, en niet nu en dan, maar voortdurend als het moet, te doen. Zulk een hoedanigheid nu, die een ding düs heeft; deze vaste wijze waarop zijn kunnen zich tot zijn doen verhoudt, noemt men dan zijn hebbelijkheid of zijn deugd. Maar, nu sprak en spreekt men ook van de deugd der menschelijke ziel. En ook dan bedoelt men weer allereerst wat wij zooeven als 'n hebbelijkheid aanduidden, en dus de hoedanigheid der ziel om wat zij goed kan doen, m. a. w. goed kennen en streven, niet nu en dan eens, maar voortdurend te doen; de vaste wijze dus, waarop haar kunnen zich tot haar doen, haar „vermogen" zich tot haar „werkingen" verhouden. Een mensch, die, wanneer hij denkt, nooit anders dan juist denkt, en wanneer hij wil, nooit anders dan goed wil, en daarbij altijd zuiver voelt, diens ziel deugt. En verder, voor zoover nu ons willen niet alleen ons kennen en streven, maar ook ons handelen moet beheerschen, komt het nu daarbij vooral op aan, dat ons willen goed zij, en deugt alleen hij, die vast en voortdurend goed wil. Deze deugd van het willen is wat men noemt 's menschen zedelijke deugd, en aan haar denkt men gewoonlijk, wanneer men van deugd spreekt. Bij deze deugd der menschelijke ziel nu staat het weer evenzoo als met de deugd van een paard of van een oog. Zij moet door oefening verkregen. Al heeft toch 'n paard het vermogen om te trekken en te dragen, en 'n oog het vermogen om te zien, daarom heeft het nog niet de vaardigheid, de gemakkelijkheid, om dat met zekere vastheid en gedurigheid te doen. Zie dat maar bij 'n jong paard; wat een moeite kost het, om het te mennen! En zoo ook moet het oog tot zien geoefend. Het geoefend oog van den meester in het vak toch ziet veel scherper dan dat van den leerling; en dat geldt niet alleen bij het handwerk, maar ook op het gebied van de kunst. Maar nu is er ook weer verschil. Een paard of een oog worden geoefend tot deugd, de mensch moet zich zelf tot deugd oefenen. ONVOLKOMENE OF ONZUIVERE GODSVRUCHT 79 Een lustgevoel, dat naar vereeniging doet streven met iets anders dan het eigen zelf, doordat dit „andere" het lustgevoel wekt. Zoo is er een natuurlijke liefde van het dier tot zijn jongen; van ouders tot hun kinderen, dat vooral bij de, ook zelfs meest egoïstische, moeder voor haar kind vaak zoo sterk uitkomt. In Romeinen 1 : 31 noemt Paulus dat in enger zin „natuurlijke liefde". Ieder wezen tracht in zijn bestaan te volharden; maar de liefde, de zinnelijke liefde, tracht ook naar het bestaan van het „andere" en zal dit bestaan zelfs met de grootste opoffering beschermen, verdedigen. Deze bloot zinnelijke liefde nu, de liefde van het lagere gevoel, kan echter onheil stichten. Uit bloot zinnelijke liefde drukken soms apen hun jongen dood, en bloot zinnelijke liefde van ouders tot hun kinderen loopt vaak uit op een bederven van de laatste, een zedelijk vermoorden, daarom ook „apenliefde" genoemd. En ook de bloot zinnelijke liefde tusschen de geslachten kan tot een bron van ellende voor de individuen en hun naaste omgeving worden. Deze natuurlijke liefde als lustgevoel toch gaat buiten het willen om. Zij doet wel streven en begeeren, maar dit begeeren richt zich alleen op het aangename van de bevrediging. En dit laatste nu geldt niet alleen van de „natuurlijke liefde" als zinnelijk gevoel, maar ook van de hoogere natuurlijke liefde als gemeenschapsgevoel en kunstgevoel, ja zelfs als rechtsgevoel en religieus gevoel. Want wel is deze natuurlijke liefde op zich zelf een vrucht van Gods gemeene Gratie, een stuiten van de zonde, waardoor „de hel op aarde" nog uitblijft; maar ook deze genade kan misbruikt. Natuurlijke vaderlandsliefde kan blind maken voor de waardeering van den nabuur; kunstgevoel kan het goede ten offer brengen aan het schoone; uit natuurlijk rechtsgevoel gaat het volk doen wat des rechters is; en zelfs het natuurlijk religieus gevoel kan tot fanatisme of dweepzucht voeren. Men denke bij dit laatste b.v. aan de uitbreiding van den Islam door het zwaard. Daarom moet de natuurlijke liefde, zal zij niet eer schaden dan baten, onder de heerschappij gebracht van den wil, d. w. z. van het met verstandelijk of redelijk inzicht omtrent goed en slecht, verbonden begeeren. Düs wordt zij eerst tot een zedelijke, een verstandige liefde. Maar ook daarmede is zij nog allerminst heilige liefde. Heel de natuur van den mensch toch, d. i. al wat in een menschenziel werkt, en dus ook zijn willen, is verdorven, omdat het tegen God ingaat. * Eerst in de wedergeboorte krijgt dat alles andere hoedanigheden, want dan wordt geboren dat geestelijk leven, dat, zooals onze belijdenis zegt, alleen den uitverkorenen Gods gemeen is. „Dan dringt God ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking des wederbarenden Geestes; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat diezelfde wil, die dood was, levendig wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; 82 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE vertrapt , en in de tweede plaats opdat, waar God een wijze van dienen eischt, die in alles met Zijn wil overeenkomt, en uw willen daarvan tevreden z«f ~~ &1 **** ^ ^ Fa"ZeëT met UW Serechtigheid zult Hebben wij in het vorige hoofdstuk gehandeld over de godsvrucht als deugd, W1j zullen ditmaal spreken over den godsdienst des harten als plicht tegenover God. ' Is plicht de door de zedewet geboden wijze van handelen, dit handelen moet opkomen uit ons willen. Als zoodanig staat het als het zedelijke tegenover de natuurwerking. De godsdienst des harten, of het nog in ons hart verborgen dienen van God moet derhalve, om goed te zijn, met Gods wil overeenkomen Het is dus met slechts een zaak van ons willen, maar ook van een bepaalde hoedanigheid van ons willen: van voor God goed willen En tot de godsvrucht staat de godsdienst, als de werking tot 'haar oorzaak; als beweging tot rust; als het willen tot den wil Bezien wij nu het begrip godsdienst nader. In het woord dienen ligt allereerst: iets verrichten ten behoeve of ten nutte van anderen. Een soldaat dient zijn vaderland door er voor te strijden of zich in dat strijden te oefenen; een geleerde dient de wetenschap door bestaande kennis te verrijken; een onderwijzer dient de school door bestaande kennis aan de leerlingen mede te deelen; een werkman zijn patroon door ten behoeve van dezen in fabriek of werkplaats te arbeiden Verder, als dienaar of knecht staat in dienst van een heer of meester hij die, in een bij wederzijdsche bewilliging geregelde verhouding, zijn arbeid voor dien heer of meester verricht, zich daarbij schikt naar diens wil Hast men dit begrip van dienen nu toe op ons dienen van God dan kunnen zich voor uw denken twee bezwaren opdoen, die bii nadere overweging echter zullen wegvallen Het eerste is, dat God, de Algenoegzame, als zoodanig niets behoeft De God, die de wereld gemaakt heeft, zegt Paulus in zijn rede op den Areopagus te Athene, wordt ook van menschenhanden niet gediend als iets behoevende, alzoo Hij zelf allen het leven, en den adem en alle dingen geeft (Handelingen 17 : 25). Men bedenke echter, dat de Apostel hier ingaat tegen de echt heidensche voorstelling van de natuurreligie, alsof de goden met name door de offers gediend moesten worden in dien zin, dat zij die noodig hadden. Sterk komt dit vooral uit in de Vedische religie van het oude Indië waar het een der geloofsvoorstellingen was, dat de goden door de offers GODSDIENST DES HARTEN ALS PLICHT 83 gevoed werden en dus ten slotte afhankelijk waren van den offeraar. In dezen heidenschen zin nu behoeft de eenige en waarachtige God onzen dienst zeer zeker niet. Zelfs gaat dit nog verder. Ook aan de zaligheid Gods brengt ons dienen van Hem niets toe. Als de drieëenige, is God ook de volzalige. In de genieting toch van de onderlinge heilige liefde der drie Personen in het ééne Goddelijk Wezen is de rijkste, en boven ons denken verre verheven, zaligheid Gods. Maar, en hiermee valt het eerste bezwaar om van een dienen Gods te spreken, in God is een drang tot zelfverheerlijking, tot uitstraling van de glansen Zijner eeuwige glorie naar buiten. In en door wat niet-God is, wil God verheerlijkt. Daarom schiep Hij een wereld. De Heere heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads (Spreuken 16 : 4). Een wereld, waarin uitschittert Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid. En in die wereld den engel en den mensch, om deze eeuwige kracht en Goddelijkheid te verstaan en te doorzien; uit hun bewustzijn te weerspiegelen, door Hem te loven en te prijzen en düs Hem te dienen. En in die wereld de aarde, met alle in haar deels nog sluimerende krachten, die juist door 's menschen hand tot ontwikkeling moeten gebracht, opdat de heerlijkheid Gods des te rijker op aarde gezien worde. In den meest ruimen zin moet de mensch daartoe de aarde bebouwen, bearbeiden, onderwerpen; haar maken tot zijn werktuig; op haar drukken den stempel van zijn geest; zoodat zij hem diene, ten einde de mensch met haar diene zijn God. Het tweede bezwaar dat zich kan opdoen bij het begrip godsdienst, is, dat men bij de dienstbetrekking tusschen dienaar of knecht en heer of meester altijd met een door wederzijdsche bewilliging geregelde verhouding te doen heeft. Want wel bestaat er ook een dienstbetrekking van den slaaf tot zijn heer, waarbij deze wederzijdsche bewilliging juist is uitgesloten, omdat een slaaf geacht wordt geen wil te hebben; althans met zijn wil niet gerekend wordt; maar men vergete daarbij niet, dat de slavernij onnatuurlijk en zondig is, en mitsdien geen begrip, dat op de verhouding des menschen tot God kan overgebracht. Al gebruikt toch ook de Schrift, zoo in het Oude als in het Nieuwe Testament, telkens één woord voor slaaf en dienstknecht, de voorstelling, dat een mensch Gods slaaf zou wezen, is even onschriftuurlijk, als de andere, dat hij Gods knecht of dienaar moet zijn, met de Schrift in overeenstemming is. Doch het zooeven genoemde bezwaar voor uw denken zal aireede verminderen, indien gij uit de wederzijdsche bewilliging, waarop alle dienstbetrekking zeer zeker rust, maar de gedachte aan loon wegneemt. Loon is hier toch geen wezenlijke, maar een bijkomstige gedachte. Als bij een boer het hooi gaat broeien en, om erger te voorkomen, het moet 84 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE uitgehaald, helpen de dorpsgenooten daarbij gewillig, zonder ook te denken aan geld verdienen. En als die boer dan over die hem vrijwillig hun bijstand verleenen, gebiedt en beveelt, dan staan zij in zijn dienstschikken zich naar zijn wil op dat oogenblik. En zoo ook, als een jongedochter van rijken huize, uit barmhartigheid in een ziekenhuis als pleegzuster gaat, dan is het haar in de verste verte niet te doen om geld te verdienen, maar toch weet zij, dat zij in dienst staat van het hoofd der inrichting, zich heeft te schikken naar diens wil, en zii doet dat gewillig. ■ In deze beide gevallen is er dus wel degelijk wederzijdsche bewilliging zonder dat er van loon sprake is. En zoo nu ook kan men wel degelijk spreken bij het dienen van Ood, van een wederzijdsche bewilliging. Zeker, God is Souverein en heeft dus het recht om te gebieden u op te leggen Zijn dienst. Maar — en hier weer valt het bezwaar tegen de wederzijdsche bewilliging geheel — dit is juist het heerlijke, dat Hii wil, dat gij Hem gewillig dient. J Zoo was het dan ook bij Adam vóór den val. Het dienen van zijn God was hem een vanzelfsheid. Het Werkverbond als zoodanig veranderde aan die gewilligheid niets Want toen kwam er wel bij de toezegging van loon naar werken, van loon naar verdienste, maar juist vrijwillig verbond de mensch zich aan zijn God tegen Satan. Wanneer toch een kind, uit liefde voor zijn vader, hem helpt in zijn zaak, en de vader dan op zekeren dag zijn zoon loon toezegt, verandert dat mets aan de vrijwilligheid van het kind om den vader te dienen En ook — ofschoon, na het verbreken van het Verbond der Werken' voor zondige menschen met hun werken bij God niets meer is te verdienen, — waar nochtans de Schrift zegt, dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens (1 Tim. 4 : 8A), zoo weten wij, dat deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade, en dat niet het genadeloon ons eerst vrijwillig maakt. Alle bezwaar tegen het begrip godsdienst in den meest letterlijken zin valt dus, bij nader bedenken, weg. Het recht nu van God om den mensch op te eischen voor Zijn dienst staat eeuwig en onveranderlijk vast. Alles moet Hem dienen. En allen dienen Hem ook; zelfs de ongodvruchtigen. Maar dezen doen het onwillig. „Hoewel hij het zoo niet meent en zijn hart alzoo niet denkt, is de Assyriër de roede Mijns toorns," zegt de Heere in Jesaja 10 : 5 en 7. En van nature is niemand meer gewillig om God te dienen. Maar de Middelaar van het Verbond der Genade, Wiens spijze het was den wil van Zijn Zender te doen en Zijn werk te volbrengen (Joh. 4 : 34), heeft niet alleen door Zijn dienen de zaligheid voor Zijn GODSDIENST DES HARTEN ALS PLICHT 85 volk verworven, maar door Zijn Heiligen Geest maakt Hij het ook weer van harte gewillig en bereid om God te dienen. * Zoo is het dan niet alleen een dienen, maar een gewillig dienen, dat God van ons eischt, en allereerst, dat wij Hem düs in ons hart willen dienen. Om nu dezen eisch van volmaakten godsdienst des harten te verstaan, moeten wij ons goed trachten in te denken wat willen is. Wanneer wij ons over het willen bezinnen, moeten wij wel verstaan, dat wij ons daarmee bevinden op het gebied van het zieleleven en dus van wat onstoffelijk, onzienlijk en geestelijk Is. Bovendien moet ge ook wèl verstaan, dat willen een werking is van uw bewuste ziel en dat, als gij b.v. in den diepen slaap ligt, er geen willen meer is. Het willen zelf is niet zinnelijk waar te nemen en altijd gebonden aan het bewustzijn. Wij hebben vroeger gevonden, dat het willen te omschrijven is als een begeeren der ziel naar een doel, dat zij als goed heeft leeren kennen; een begeeren, ontstaan uit het lustgevoel dat zich voor haar met de voorstelling van dat doel verbindt; en waarmee dan gepaard gaat een inzicht, dat de middelen, waardoor dit doel is te bereiken, in haar macht liggen. Kennen en begeeren werken dus saam in het willen, en men kan het ook korter uitdrukken door te zeggen: willen is een met verstandelijk inzicht verbonden begeeren. Kennis van het doel, en wel een goed doel, verschaft zich de ziel bij haar willen door middel van verstandelijke overweging, en evenzoo komt zij door een tweede verstandelijke overweging tot kennis van de voor de bereiking van dat doel noodige en voor haar beschikbare middelen; doch zij begeert dit doel en daarom deze middelen, zij zet er zich voor in beweging, zij streeft er naar, omdat zij er lust toe voelt. Eerst waar düs kennis van dat doel en die middelen met een motief zich verbinden, wil de ziel; volgt op haar overwegingen of den strijd tusschen de motieven, een keuze, een beslissing, een besluit. Het is de ziel, die düs wil; de ziel in de kern van haar wezen, in wat men kent als het ik. Ik wil. Het „ik" is wat men ook wel noemt het zelfbewustzijn. Nu is het bewustzijn niet de ziel zelf, maar slechts die toestand der ziel, waarin zij weet heeft van wat in haar omgaat; een toestand, telkens onderbroken in den diepen slaap. Bovendien gaat er veel in de ziel om, waarvan zij nooit weet heeft, van wat tot het onbewuste zieleleven behoort. Het zelfbewustzijn, of het ik, is het kennen of het weten van zich zelf als het subject van al wat in ons bewustzijn omgaat. En dat ik ontstaat eerst van lieverlede. Het „ik" onderscheidt zich toch eerst langzamerhand van alles wat „niet-ik is: eerst als ons lichaam van de buitenwereld, en ons ik is dan ons lichaam; straks als de bewuste ziel van haar lichaam, en ons 86 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE ik is dan onze ziel; eindelijk als het subject van al wat in onze bewuste ziel gebeurt. Ons „ik" onderscheidt zich dan van zijn gewaarwordingen, zijn voorstellingen, zijn gedachten; van zijn lust- en onlustgevoel; van zijn aandriften, zijn begeerten, zijn willen. Maar altijd weer zoo, dat het „ik" ze als mijn voorstellingen, mijn begeerten enz. kent. Het „ik" is het meest bewuste. Als wij in den diepen slaap liggen, als wij in het algemeen bewusteloos zijn, is het „ik" weg. Maar daarmee is niet weg uw ziel en in de ziel niet weg de kern van haar wezen, die gij, wanneer ge bewust zijt, kent, voorstelt als uw ik; niet weg dat wat Paulus noemt „den geest des menschen, die in hem is, die weet hetgeen des menschen is" (1 Corinthe 2 : 11). * * In den brief aan Efeze, hoofdstuk 4 : 23, schrijft Paulus: „En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds." Ook hier is de geest de kern der menschelijke ziel; dat, wat haar soortelijk onderscheidt van de dierenziel; en dat wel niet het zelfbewustzijn of het „ik" is, maar er den bestaansgrond van vormt. Bij „geest uws gemoeds" moet gij gemoed dan ook vooral niet verstaan van het gevoelsleven, maar veeleer van den zin, de denkwijze. En zeer juist teekent hier dan ook onze Statenvertaling aan: „Dat is: in het binnenste of verstandigste deel uwer ziel." Het gaat hier toch om ons verstaan van het goede, van wat voor God goed is. Dat binnenste, zegt de Apostel, moet vernieuwd, en niet minder juist is ook hierop weer de kantteekening: „Indien datzelve moet vernieuwd en wedergeboren zijn, om God te kunnen dienen, zoo zijn ook de wil en alle andere genegenheden van nature niet beter, tenzij dat zij door dezelve kracht vernieuwd worden." Wanneer dan ook God aan een mensch een werk begint: de wedergeboorte, welke Hij, zooals de Dordtsche leerregels zeggen, zonder ons in ons werkt; dan worden wij vernieuwd in den „geest van ons gemoed", in het binnenste, in de kern onzer ziel. Dat doet God de Heere zonder ons in ons; wij zijn er ons niet van bewust. Maar düs omgezet in de kern van ons wezen, worden wij ons zelf bewust in het oogenblik der waarachtige bekeering, kennen wij de herboren kern van ons wezen als het „herboren ik". Brengen wij dit nu in verband met wat hierboven omtrent ons willen is gezegd, dan verstaat ge, hoe een kind des Heeren van harte gewillig en bereid is om God te dienen. Immers, nu verlicht in zijn verstand, kent hij door het geloof het dienen van zijn God als het hoogste goed of het laatste doel van zijn leven, en wat hem daartoe in beweging zet, er naar doet streven en begeeren, is de heilige liefde, uitgestort in zijn hart. GODSDIENST DES HARTEN ALS PLICHT 87 Met den Apostel kan hij dan spreken van „het goede dat ik wil". * * * Nu hebben wij vroeger tevens gezien, hoe het willen zich naar buiten of naar binnen kan richten, al naar het een verandering in onze buitenwereld of in onze eigen ziel tot doel heeft. Brengen wij ook dit weer in verband met ons dienen van God, dan verstaat ge, dat daarbij van een richten van den wil naar buiten, althans onmiddellijk, in den zin van rechtstreeks, geen sprake kan wezen. Immers in God-zelf vermogen wij niets te veranderen. Hem te dienen door onzen „wil naar buiten" te schikken onder Zijn wil, kan dus slechts, waar wij Hem dienen door middel van onze wereld. Wat wij dan ook met ons willen dienen van God bedoelen, is allereerst ons zelf en alle werking en alle gevoel in onze ziel door ons willen düs te beheerschen, dat het in dienst van God wordt gesteld; m. a. w., onzen wil naar binnen, schikken onder Gods wil. * * * En een kind des Heeren wil zijn denken richten op God; op Zijn Openbaring; om door denken Hem al dieper te leeren kennen. Een kennis, waaraan zich dan al meer verbindt de gezindheid der liefdevolle bewondering van Gods deugden, en die zich uit in stille aanbidding; zich verbindt de gezindheid der liefdevolle dankbaarheid, die zich uit in de stille erkentenis Gods als de zeer overvloedige Fontein aller goeden; zich verbindt de gezindheid der liefdevolle verzekerdheid van Zijn trouw, die zich uit in ons stil vertrouwen, dat van Hem alleen alles goeds verwacht en, waar het zich richt op de eeuwigheid, tot Christelijk hopen wordt. Maar een kind des Heeren wil ook zijn, door het innig en warm gevoel der heilige liefde bewogen, begeeren richten op zijn God, en zoo wordt dit begeeren een stil verlangen naar het genieten van Zijn gemeenschap; naar wat, in de schoone taal der mystiek, onze Canones van Dordt noemen: „het aanschijn des verzoenden Gods, welks aanschouwing den godvruchtigen zoeter is dan het leven, en welks verberging bitterder is dan de dood." (h. V, § 13.) En een ziel, die düs haar God geniet, wordt aangedaan in zalige vreugde, die zich uit in stil verblijden. En eindelijk, een kind des Heeren wil, door de heilige liefde gedrongen, niet alleen al wat binnen in hem is, maar zich zelf in de kern van zijn wezen, in wat hij kent als zijn ik, in dienst stellen van zijn God. Het is deze gezindheid, die als ootmoed of nederigheid des gemoeds hem zijn ik, met al wat in hem is, in zelfverloochenende liefde doet onderwerpen aan zijn God; aan al wat Hij over hem beschikt. Het is deze gezindheid, die als gehoorzaamheid hem doet onderschikken zijn willen aan het willen Gods, hem doet willen wat zijn God wil, en dus vrijwillig gehoorzamen, en vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" 88 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Maar dit brengt ons in de tweede plaats tot den middellijken dienst van God of het onderschikken van onzen „wil naar buiten" aan Zijn wil. Immers hier is de grens tusschen het willen naar binnen en het willen naar buiten; tusschen den godsdienst des harten en den godsdienst in het leven; tusschen het rechtstreeksch en het middellijk dienen van God. Want juist dit willen naar buiten bedoelt door handelen veranderingen te brengen in onze wereld; in die onzer medemenschen; in die van de zinnelijk aardsche natuur. Maar ook voor die „veranderingen" gaf de Heere ons Zijn ordinantiën, Zijn geboden. Naar die geboden, uit het geloof door de liefde werkende (Gal. 5 : 6), om Hem te dienen, te willen handelen, is ook onze plicht. En düs wil een godvruchtige. Hij wil zijn God gehoorzamen ook in het Hem dienen in dit aardsche leven; in zijn praktyk, d. i. zijn werkzaamheid, zijn handelen, zijn gedrag zich regelen naar Gods geboden. • * p Maar — en hier komt nu uit, hoe ook onze godsdienst onzuiver is, omdat onze godsvrucht, zoolang wij hier op aarde zijn, nooit volkomen deugd is; aan de vastheid en gedurigheid van den wil der heilige liefde zooveel ontbreekt; zal ook onze godsdienst, ons dienen van God, zoolang wij hier op aarde zijn, vaak onvast, en „door de stormwinden of watervloeden van verzoekingen", zooals onze Statenvertaling op 1 Cor. 15 : 58 aanteekent, licht bewogen, afgebogen worden, missend zijn doel. En dat geldt zoowel van ons willen naar binnen, als van ons willen naar buiten; zoowel van onzen godsdienst des harten, als van onzen godsdienst in het leven. „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat; Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt" (Ps. 130 : 3). Dan, al is onze deugd onvolkomen en al kan onze plichtsbetrachting voor God niet bestaan, toch zullen de kinderen des Heeren, die alleen in de gerechtigheid van hun Borg de rust hunner ziel hebben gevonden, ernst maken, ook wat betreft hun willen, met het apostolisch vermaan: Zijt standvastig, onbeweeglijk (1 Cor. 15 : 58a). Zij verlangen te worden wat zij nog niet zijn. Omdat zij den Heere vreezen. ^ 90 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE toe: uw gerechtigheid moet overvloediger zijn; gij moet de deugd van deze deugdzamen overtreffen; zij moet meerder zijn dan de hunne En om dan aan alle zelfvoldaanheid het zwijgen op te leggen 'stelt Hij den voor een mensch zoo verbijsterenden eisch: „Weest dan 'gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is" (Matth. 5 : 48). Met dat woord schitterde het zedelijk ideaal, de norm van wat behoort te zijn, weer, als de zon in het rijk der natuur, hoog boven het menscheliikaardsche met zijn gebrek en zijn vlek. Volmaakt is, waaraan niets ontbreekt, wat gaaf is. Omdat aan Gods „goedheid" niets ontbreekt, is Hij de Heilige en gelijk Hij als God heilig is, moet gij als mensch heilig zijn Jezus spreekt hier geen andere gedachte uit, dan reeds'Mozes als Gods gedachte aan Israël had verkondigd: Gij zult heilig zijn; want Ik, de Heere, uw God, ben heilig. Maar omdat een kind des Heeren den hoogen eisch van het Christelijkzedehjke of het Christelijk-goede juist zoo diep verstaat, zal hij èn alleen op de gerechtigheid van Christus rusten en steunen, èn op grond daarvan, als een hongerige naar brood en een dorstige naar water, streven naar een leven, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods Bij dit streven zegt hij met den Apostel: „Niet dat ik het aireede gekregen heb of aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het (Fü,Sr^3en l2)Cht' waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben" Gerechtigheid toch is de volmaakte overeenstemming, zoo van uw innerlijk bestaan als uw handelen, met 's Heeren Wet. Düs was Christus: in één persoon waarachtig God en waarachtig en rechtvaardig mensch; de heilige mensch. Düs zijt gij in Christus, uw Borg, bij God. Düs zijt gij in de kern van uw wezen, wanneer Christus in u is; in u woont met Zijn Geest, en u in de kern van uw wezen door Zijn Heiligen Geest Hem voortaan van harte te leven gewillig en bereid maakt. Düs zult gij eens zijn, wat heel uw ziel betreft, wanneer gij in uw dood van uw lichaam gescheiden, der zonde zijt afgestorven; en düs zult gij eens zijn, wat uw ziel èn uw lichaam betreft, in den dag uwer zalige opstanding, uwer verheerlijking. Maar al zijt gij, als 'n toegebrachte uitverkorene, om nog eens te spreken met onze oude Theologen, „reeds volmaakt in de deelen, maar nog met in de trappen", m. a. w. al is het beeld Gods, in enger zin in u vernieuwd, omdat het centrum, het middenpunt of de kern van uw wezen is vernieuwd, dat wat gij kent als uw ik en wat Paulus noemt „den geest uws gemoeds", — het is er verre van, dat al wat in u is reeds vernieuwd is. En David moge in de hooge oogenblikken van heilige zielsverrukking al zingen: „Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam!" (Ps. 103 : 1) _ gij, die het hem nazingt, weet bij 92 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE RELIGIE Omgezet in de kern van ons wezen, in onzen geest, vanwaar het denken en willen uitgaat; en in dien geest begiftigd met het geloof zoodat ons verstand verlicht is voor het kennen en onze wil gericht is op het doen van Gods wil; werken ook andere invloeden op onzen geest„stormwinden of watervloeden van verzoekingen", die ons toekomen van Satan, van de wereld, van ons eigen vleesch. Uit dat eigen vleesch, uit de inwonende zonde, uit onzen zondelijken aard, waarmee wij al ons leven lang te strijden hebben, komen zij op — gelijk als opwellend water uitspringt uit een onzalige fontein zooals onze Geloofsbelijdenis in Art. 15 zegt; gelijk de ziekte veroorzakende bacteriën zich verspreiden uit een bron van besmetting, — de bewegingen der zonde, de booze lusten, de booze begeerten Het geloof of hever: hij, die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God, kan ze overwinnen (1 Joh. 5 : 5). Maar als dat geloof nu zwak is, dan ziet een kind des Heeren in die oogenblikken niet meer helder en duidelijk Gods wil, en hij verstaat als wezenlijk goed wat slechts schijn-goed en daarom voor God slecht is. Dan paart zich het booze begeeren met het verkeerde inzicht tot het zondige willen. Ook in een kind van God, wanneer hij düs verzocht, wanneer hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken wordt van het goede en verlokt tot het kwaad, baart de begeerlijkheid, ontvangen hebbende zonde (Jakobus 1 : 14 en 15). ' Omdat uit de verbinding van verstand en begeeren het willen ontstaat is de zondige wilshandeling, „de dadelijke zonde", een vrucht van zondige begeerlijkheid en verduisterd verstand. * * Ons Avondmaalsformulier beschrijft die zwakheid van het geloof in woorden, die getuigen van diepe zelfkennis bij zijn opsteller. „Want wij komen niet tot dit Avondmaal," zoo heef het, „om daarmede te betuigen, dat wij in ons zeiven volkomen en rechtvaardig zijnmaar integendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zeiven in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij, dat wij midden in den dood liggen " En dan volgt, wat ook van alle kinderen Gods de bevinding is- Dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk" dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons met zulk een ijver om God te dienen niet begeven als wij schuldig zijn; maar dagelijks met de zwakheid van ons geloof en de booze lusten van ons vleesch te strijden hebben." Zoo is het. Met de zwakheid van ons geloof hebben wij dagelijks te strijden Zeker, als ge pas bij een sterfbed gestaart hebt; als ge van een Avondmaalsgang in uw binnenkamer zijt teruggekeerd; als gij Gods nabijheid weer eens hebt mogen genieten; als uw bidden eens waarlijk een spreken met uw God is geweest, in die „beste oogenblikken" — is uw geloof sterk. Maar dan komt juist de verzoeking. NOG ZONDIGE GODSVRUCHT 93 Ook bij uw Jezus volgde op het hooge oogenblik van den doop in de Jordaan, de verzoeking in de woestijn; maar Zijn geloof was nooit zwak, noch in Gethsemané, noch zelfs op Golgotha. Maar als bij u van binnen uit de begeerlijkheid; en van buiten af uit de wereld, door uw „leden", door uw oogen en ooren, en uit Satan door geestelijke inwerking; de verzoeking komt, dan is er eerst nog wel strijd, maar uw geloofswerking wordt, indien ge niet waakt en bidt, al zwakker, al wijkt ook het geloofsvermogen wat u aan uw Heiland bindt, nimmer uit uw ziel. Dan stelt ge uw „leden" in dienst van de ongerechtigheid, in steê van er uw God mee te dienen. Dan zondigt ge in het uitwendige met uw mond en uw tong, uw hand en uw voet. Maar ook in uw innerlijk bestaan voor God zondigt ge dan. Uw godsvrucht als gezindheid tegenover God is dus onzuiver. En die onzuiverheid kan bij een kind des Heeren zelfs zeer ver gaan. Het zwak geloof wordt straks tot twijfel, en niet alleen Asaf heeft gezegd: „Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?" (Ps. 73 : 11.) Bij zulk een inzinking van het geloof wordt ook de liefde tot God, die altijd met het geloof verbonden is, zwakker, en daarmee de lust om naar Zijn geboden te leven, geringer. Niet, alsof het geloof en de daarmee verbonden heilige liefde ooit zouden worden weggerukt uit de ziel van een wedergeboren kind van God, want de Heilige Geest, die er de Werkmeester van is, woont bij hem om hem nimmermeer te verlaten, en zelfs een gevallen David bidt dan ook: „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij" (Ps. 51 : 13). Maar inzinking en verzwakking van het geloof ziet alleen op de geloofswerking. Een kind des Heeren raakt nooit weer van zijn Ood los, want wat hem aan zijn Middelaar bindt, is niet zijn gelooven, maar zijn geloof; doch in de oogenblikken waarin zijn geloof niet of zwak werkt, als hij niet of zwak gelooft, is in zijn bewustzijn de voorstelling van God óf weg óf slechts verzwakt, en dat bederft en verontreinigt telkens de godsvrucht als gezindheid zijner ziel. Wij hebben die gezindheid vroeger leeren kennen als eerbiedige liefde en liefdevollen eerbied, als de harmonie tusschen vreeze en liefde. Düs is onze godsvrucht echter alleen in onze beste oogenblikken. Maar gewoonlijk is de harmonie verbroken en wisselen in ons bewustzijn de oogenblikken van ontzag zonder liefde, met die van liefde zonder ontzag; ja zelfs kent een kind van God oogenblikken, waarin èn de liefde èn het ontzag voor zijn God uit zijn bewustzijn weg zijn. Nu eens toch is uw godsvrucht niet dan slaafsche vreeze, waarin uw ziel bang is om haar God te ontmoeten; waarin gij met Adam u verbergt voor uw God, omdat gij vreest. Gij kunt dan niet gelooven INDEELINO DER GEBODEN 111 lichaam een teeken van eerbied, en de mensch, die zich buigt voor zulk een beeld, bedoelt daarmee zijn aanbidding van God te uiten. Dit nu wordt hier verboden. En evenzeer wordt verboden zulk een beeld te dienen. Bij dit „dienen" hebben wij te denken aan de vereering van den, onder zulk een dier-beeld voorgestelden, God door middel van offers en andere religieuze handelingen. In het tweede gebod zit dus tweeërlei verbod: èn Jehova door middel van hout of steen onder de gedaante van een dier af te beelden, èn Jehova onder zulk een beeld te aanbidden en met offers en andere religieuze handelingen te vereeren. Ook bij dit tweede gebod nu komt het, evenals bij de overige, op het geestelijk verstand der wet aan. Is het onder ons Gereformeerden ook als afzonderlijk gebod weer hersteld, toch moet onverholen worden erkend, dat het noch in den Catechismus, noch zelfs bij de meeste onzer oude moralisten of beoefenaars der Gereformeerde zedeleer genoegzaam tot zijn recht is gekomen. Want wel noemt b.v. de Heidelberger Catechismus in het antwoord op vr. 96: „Dat wij God in geenerlei wijze afbeelden, noch op eene andere wijze vereeren, dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft" — de twee zaken waar het op aankomt, doch daar blijft het bij, en in de twee volgende, veel breedere antwoorden, wordt nu verder de Roomsche „beeldendienst" bestreden. Dit laatste vooral heeft onder ons Gereformeerden aan een diepere en meer geestelijke behandeling van het tweede gebod in den weg gestaan. De gewone wijze van behandeling toch verliep voor een groot deel in bestrijding van den Roomschen cultus in den zin van eeredienst. Nu was daar zeker in den tijd der Reformatie, en ook later, wel aanleiding toe, en op het geestelijk karakter van onzen eeredienst moet, als eisch van Gods Wet, wel degelijk ook nog in onzen tijd worden aangedrongen. Maar men streeft zijn doel voorbij en bevordert niet dan geestelijken hoogmoed, wanneer men onder ons, Gereformeerden, die aan „beeldendienst" gewoonlijk in de verste verte niet denken, druk afgeeft op het „den beelden eere aandoen". Want allicht wordt dan de gedachte gewekt, dat in dit niet den beelden eere aandoen het één en het al van het tweede gebod zit. 't „Geen beeldendienst kan mij bekoren", uit het 61ste der Evangelische Gezangen, geldt in Protestantsche kringen dan ook in dezen zin, dat de overdenking van het tweede gebod niet bijzonder aanlokt. 112 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Toch ligt metterdaad ook in dit gebod zoo diepe en rijke zin. Wij noemden straks het niet afbeelden van God en de Godsvereering de twee zaken waar het op aankomt. Maar de diepe zin daarvan wordt u eerst duidelijk, wanneer gij het verbod om een beeld van God te maken, in verband brengt met wat de Schrift leert op het stuk van het beeld Gods. En tevens, wanneer gij nu deze leer van het „beeld Gods" voor uw denken verbindt met den u hier geboden eeredienst of Godsvereering, dan zult gij verstaan, waarom uw eeredienst geestelijk en niet eigenwillig mag zijn; waarom hij in de sterking van uw godsvrucht en godsdienst des harten zijn naaste doel moet vinden; en eindelijk, waarom hij niet slechts den kerkedienst met zijn uitwendige orde en ceremoniën, maar ook de huiselijke godsdienstoefening en de persoonlijke oefeningen der godvruchtigheid moet omvatten. * * * Stellen wij ons voor, het tweede gebod in de volgende hoofdstukken op deze wijze te bespreken, ook aan de op dit gebod volgende bedreiging en belofte, in Exodus 20 : 5b en 6 vermeld, hopen wij, in verband met Gods handhaven van de zedelijke wereldorde, en wel binnen den kring des Verbonds, een afzonderlijke en nauwgezette behandeling te wijden. II. HET BEELD VAN GOD. Dewelke het beeld is des onzienlijken Gods. COLOSSENSEN 1 : 15a. En aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, die hem geschapen heeft. COLOSSENSEN 3 : 10. Zoo vonden wij dan, dat de woorden van Exodus 20 : 4 en 5: „Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen;" — niet met wat voorafgaat moeten verbonden, maar een afzonderlijk gebod en wel het tweede vormen. Niet de afgoderij, waartegen het eerste gebod ingaat, maar de beeldendienst wordt hier verboden, en wel bepaald het maken van een beeld van God en het Hem vereeren onder zulk een beeld. Dit laatste toch was, naar wij vonden, het tweeërlei verbod, dat in dit gebod inzit. HET BEELD VAN GOD 113 Evenals bij het eerste gebod moet nu ook hier nagespeurd worden de z.g. positieve zijde of m. a. w. wat geboden wordt. Van daar moet, als Gods geopenbaarden wil voor ons bestaan en gedrag, zelfs uitgegaan. Dit positieve nu, of wat God gebiedt, raakt den eeredienst, en wel bepaaldelijk de vereering van God zooals zij zich in godsdienstige handelingen naar buiten openbaart. Hierin ligt dan ook een verschil tusschen dit tweede en het eerste gebod, dat, naar wij gezien hebben, uitsluitend gaat over het verborgen leven uwer ziel; over wat nog niet naar buiten treedt; over de godsvrucht en over den godsdienst des harten. Nu valt wel is waar de uitwendige vereering van God saam met heel ons verkeer en onzen wandel in deze wereld; doch in dien ruimeren zin is de vereering Gods hier, in het tweede gebod, niet bedoeld. Hier gaat het uitsluitend om die handelingen, welke onmiddellijk tot de religie behooren, zooals kerkgaan, lezen van de Schrift, meditatie, gezang en gebed; om wat door sommigen weinig geteld en verwaarloosd, door anderen voor het eigenlijke, voor de hoofdzaak in de religie wordt gehouden. Mijn godsdienst, zegt toch de een, is: zorgen voor mijn gezin en mijn zaken, en met dat andere houd ik mij niet op. En een ander zoekt juist den godsdienst uitsluitend in de religieuze handelingen in enger zin, en verstaat niets van het zijn God dienen ook in het saamleven met zijn medemenschen. Een kind des Heeren verstaat dat echter anders. Voor hem is zeker heel het leven een dienen van God; maar daarbij weet hij ook, hoe hij, om zijn God zoowel in zijn hart als in zijn leven te kunnen blijven dienen, den eeredienst noodig heeft. We zullen dan ook trachten aan te wijzen, hoe een „kerksch" mensch, zonder meer, nog wel geen waarborg biedt van godvruchtig en godsdienstig te zijn, maar ook, hoe een godvruchtig en godsdienstig mensch niet anders dan „kerksch" kan willen wezen. Wij hebben vroeger gezien, hoe de drie eerste geboden en dus ook dit tweede gebod de normen zijn voor de, in enger zin, religieuze zijde van 's menschen bestaan en gedrag, m. a. w. voor zijn rechtstreeksche of onmiddellijke verhouding tot God; en gelijk zooeven gezegd is, daarbij valt dan nog weer tusschen het eerste en het tweede gebod te onderscheiden, als tusschen het gebod dat uw inwendigen, en dat hetwelk uw uitwendigen godsdienst bepaalt. Wat men tegenwoordig „eeredienst" of ook wel „culte" noemt, heette, nog in de 17de eeuw „godsdienst", terwijl „religie" meer de naam was voor wat wij onder den „godsdienst des harten" en ook onder „de leer van den godsdienst" verstaan. In de „Voorrede" van onze Statenvertaling (1637) wordt dan ook gesproken van de „oprechte, ware, Christelijke Ordinantiën lil 8 114 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST gereformeerde Religie ende de suyveren Gods-dienst", en eenige regels verder van „de Leere ende Godsdienst, die God in Zijn Woord heeft geopenbaard". In dienzelfden zin van „eeredienst" komt het woord „godsdienst" dan ook voor in Romeinen 9 : 4, waar Paulus van zijne broederen, zijne maagschap naar het vleesch, zegt: „Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de dienst van God, en de beloftenissen." En evenzoo in Hebreën'9 : 1: „Zoo had dan wel ook het eerste verbond rechten van den Godsdienst en het wereldlijk heiligdom"; en verder in vers 6: „Deze dingen nu' aldus toebereid zijnde, zoo gingen wel de priesters in den eersten tabernakel, te allen tijde, om de Godsdiensten te volbrengen." In de samenstellingen: godsdienstoefening, godsdienstplechtigheid en godsdienstvrijheid heeft het eerste woord nog den zin van eeredienst Ziet eeredienst dus op de uitwendige vereering van God, aan Israël werd in het tweede gebod verboden, in zijn eeredienst een gebruik te volgen, dat in dien der heidenen, waarmee het in aanraking kwam algemeen was: het maken van het godenbeeld. Veel wat in den Israëlietischen eeredienst voorkomt, vindt men ook bij de heidenen. Tempels, altaren en offers, een schare van priesters, heilige tijden tot profeten toe, — ze ontbreken ook bij de heidenen niet. Maar het godenbeeld, dat men schier overal in de heidenwereld vindt, is aan Israël verboden. Jehova mag niet afgebeeld, in welken diervorm ook, en onder zulk een dierbeeld mag Hij niet gediend. De dienst van het gouden kalf, of de stier-dienst, in de woestijn was evenals later de stier-dienst te Dan en te Bethel, een verboden eeredienst van Jehova; een Hem vereeren op een andere wijze dan Hij bevolen had, en mitsdien, wijl ingaande tegen Zijn geopenbaarden wil, zonde. Dit nu is juist bij de in ander opzicht vaak groote overeenstemming tusschen Israëls eeredienst en dien der heidenen, des te merkwaardiger Wij zijn, om iets te noemen, b.v. vrij goed onderricht, en wel door twee „offertafels", een te Carthago en een te Marseille gevonden, van de wijze waarop de offerdienst bij Israëls naburen, de Feniciërs was ingericht. Bij hen, evenals bij Israël, drie soorten van offers: brandoffer zoenoffer en dankoffer. En ook wat het materiaal betreft, bij hen, evenals bij Israël, van de dieren: runderen, klein vee en vogels; verder eerstelingen der vruchten, koeken, olie, melk en vet. Deze voorbeelden van overeenkomst, ook wat andere deelen van den eeredienst betreft, zijn te vermenigvuldigen. Daarom is het, gelijk wij zeiden, juist te merkwaardiger, dat het godenbeeld bij Israëls eeredienst zoo ten strengste is uitgesloten. HET BEELD VAN GOD 115 Nu is, met name voor ons, Gereformeerden, een religie zonder een beeld van God niet merkwaardig; integendeel, juist het gewone. Maar men moet niet vergeten, dat met name in de omgeving van Israël, onder de Semietische volkeren, van de religie de beeldendienst onafscheidelijk was. Zoo werden in Egypte de goden afgebeeld als 'n mensch met 'n dierenkop; in West-Azië als 'n dier met 'n menscheuhoofd. Bovendien vindt men in de tempels van West-Azië ook de godheid afgebeeld als een dier. Zoo de stierbeelden van Baal en, in navolging daarvan, die te Dan en te Bethel van Jehova. Gemengd, d. w. z. dierlijk en menschelijk, was de Dagon der Filistijnen. Ook werden zelfs levende dieren als vertegenwoordigers der godheid beschouwd. Een bekend voorbeeld hiervan is de Hapi-stier in Egypte; maar dergelijke levende idolen liepen ook in de tempels van West-Azië rond. Op het voor ons besef zoo zonderlinge gebruik van de godheid uit te beelden in dierenvorm, komen wij, ook in verband met het tweede gebod, zoo dadelijk terug. Wijl de beeldendienst echter niet slechts in Israëls omgeving, maar ook elders voorkwam, dient dit verschijnsel eerst nog wat nader bezien. De idololatrie, van het Grieksche eidoolon = beeld — waarvan wij, over het Latijn heen, ons „idool" hebben — en latria = dienst — een woord waarmee ook saamhangt ons „idolaat" voor afgodisch — letterlijk dus beeldendienst, is op het gebied van de valsche religie wel niet algemeen, maar dan toch zeer verbreid. Niet algemeen, want bij nog onbeschaafde stammen, wier religie nog weinig ontwikkeld is, b.v. Boschjesmannen en Patagoniërs, vindt men geen afgodsbeelden, en het schijnt, dat zij in religies van hooger ontwikkeling, zooals in de „Vedische" religie der oude Indiërs, in die der latere Perzen en in die der Germanen evenzoo hebben ontbroken. Bekend is verder ook, hoe de IslSm al wat zelfs maar naar beeldendienst zweemt op het sterkst veroordeelt. Toen Mohammed heer van Mekka werd, is dan ook zijn eerste zorg geweest, dat het zich daar bevindende heiligdom, de Kaaba, van afgodsbeelden werd gezuiverd. De afkeer van den beeldendienst gaat in de Mohammedaansche wereld zelfs zoo ver, dat zij van invloed is geweest op de kunst. Want hoewel de Korén nergens het afbeelden der schepselen verbiedt, heeft volgens de overlevering de Profeet zelfs dat verboden. En nu kent wel de oudere Arabische en ook de Perzische kunst der Mohammedanen afbeeldingen van dieren en menschen, maar de latere Arabieren en nog de tegenwoordige Turken maken heel geen beelden. Het ornament, bepaald de „arabesk", is dan ook de eigenaardige kunstvorm van den Islam. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, en wel in verband met het, in het vorige hoofdstuk medegedeelde, gevoelen van Calvijn, dat de meening van sommigen, alsof men ganschelijk geen beelden mag maken, dus niet Calvinistisch, maar eer Mohammedaansch Is. Ten slotte zij er, wat de idololatrie in het algemeen betreft, nog op 116 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST gewezen, dat de verbinding van religie en beeldendienst ook onder de heidenen, en dat zoowel bij de Hindoe's en Egyptenaren, als bij de Romeinen en Grieken, door mannen, die in religieuze ontwikkeling boven hun tijdgenooten stonden, werd veroordeeld, soms zelfs bespot. Wat het laatste betreft, had Xenophanes, een Grieksch wijsgeer uit de 5de eeuw v. Chr., die met het veelgodendom van het volksgeloof had gebroken, doch eer pantheïst dan monotheïst verdient te heeten, — reeds in dé oudheid zekere vermaardheid gekregen. Vooral het maken van een god naar 's menschen beeld en gelijkenis wordt door hem bespot. De mensch stelt zich zijn goden voor, zoo zegt deze dieater-wijsgeer, juist gelijk hij zelf is: de negers zwart en met een platten neus; de Thraciërs blauwoogig en met rood haar; en als de paarden en de runderen konden schilderen, zouden zij de goden ongetwijfeld als paarden en runderen voorstellen. Uit dit alles blijkt, dat de beeldendienst geen algemeen verschijnsel op het gebied der pseudo-religie is. Dit verhindert echter niet, om hier van een zeer verbreide gewoonte te spreken. In alle deelen van de wereld en bij vele volkeren vindt men idololatrie. En zoo doet zich dan de vraag op: wat bedoelde de mensch in Israëls heidensche omgeving, wat bedoelt de heiden elders, wanneer hij zich een beeld maakt van zijn God en dat beeld vereert? Bij het antwoord op deze vraag moet tweeërlei wèl worden onderscheiden. In de eerste plaats bedoelt de mensch, die krachtens het „zaad der religie", zooals Calvijn het noemde, m. a.w. krachtens den aanleg tot religie, gelooft aan het bestaan van bovenzinnelijke en dus geestelijke machten, waarvan hij afhankelijk is, die hij vereert, deze geestelijke machten zich, door middel van een beeld, te verzinnelijken. Dit is het oorspronkelijke, de primitieve gedachte van het 'godenbeeld. In de tweede plaats bedoelt de mensch, wanneer hij zich een beeld van zijn God maakt en dat beeld vereert, dat dit beeld zijn God is, en wel, omdat zijn God in dat beeld woont, er in huist. Dit is echtër niet het oorspronkelijke, maar de afdwaling, de verwarring van den God met zijn beeld; de verwarring van het zinnebeeld of symbool met de gedachte die het moet verzinnelijken. Op dit tweede standpunt nu valt de beeldendienst feitelijk samen met het feticisme of de heidensche geloofsvoorstelling, waarbij de goden of geesten niet, als bij het spiritisme, als zwevend in de lucht worden gedacht, maar als gebonden in een min of meer kunstig bewerkt stuk hout of steen, waaraan men den naam heeft gegeven van fetisch. Het godenbeeld is dus öf symbool öf fetisch. In het eerste geval hebt gij, als bij ieder symbool, een samenvoegen HET BEELD VAN OOD 117 van het zinnelijke met het geestelijke, en wel zoo, dat het zinnelijke tot een teeken wordt van het geestelijke, van de dingen, die het oog niet ziet en de hand niet tast. Hieruit laat zich nu ook verklaren, althans ten deele, het voor ons zoo vreemde gebruik om de godheid af te beelden als een dier, en in verband daarmee valt ook licht op den letterlijken zin van het tweede gebod, dat de Israëliet, uit steen of hout, geen dierenbeeld van Jehova mag maken. Dat zijn God niet de gedaante had b.v. van een dier, wist de Semiet ook wel; maar de stier wekte bij hem de gedachte aan de levenwekkende kracht en was daarom voor hem een symbool van zijn God. Zoo'n stierbeeld, in het Semietische heidendom vrij algemeen, was hem in den letterlijken zin een teeken van zijn, in heel de natuur, het leven wekkenden God. Een dier, ook het levende dier — vandaar ook, dat men er levende idolen op nahield, — beeldde hem af een bepaalde zijde, deed hem denken aan een of andere eigenschap van zijn God. Met deze opvatting van het godenbeeld als symbool is de afbeelding van de godheid in den vorm van een dier echter slechts gedeeltelijk duidelijk. Er kwam, althans in vele gevallen, nog iets bij. Een Grieksch geschiedschrijver verhaalt ons van de Feniciërs, dat zij oudtijds schroomden hun goden in geheel menschelijken vorm af te beelden. Zij achtten dit juist oneerbiedig, want daardoor werd de God te veel met zijn dienaren gelijkgesteld. En nu zal wel niet slechts bij de oudste Feniciërs, maar ook bij andere volkeren dit motief hebben gewerkt om hun goden als dieren af te beelden. Eerst langzaam treedt dit terug voor het andere van verwantschap tusschen den mensch en de Godheid, en vormen de half dierlijke, half menschelijke godenbeelden der Egyptenaren en in West-Azië een overgang van het dierenbeeld tot het menschenbeeld, dat, door vele nog onbeholpen pogingen heen, ten slotte bij de Grieken zijn hoogtepeil ook van aesthetische ontwikkeling bereikte. Is nu daarentegen het godenbeeld niet symbool maar fetisch, dan hebt gij daarbij te doen niet met een samenvoegen van het geestelijke en het zinnelijke; niet met de poging om, door middel van het zinnelijke, zich tot het geestelijke te verheffen; maar met een het zinnelijke laten doordringen van het geestelijke, de stof laten doordringen van de kracht, het hout of steen van den „geest"; te doen met een poging om het geestelijke juist mee te trekken in het zinnelijke, zoodat het kan worden getast met de handen en met de oogen aanschouwd. Bij deze onderscheiding van wat de heiden met zijn godenbeeld bedoelt, moet echter wel in het oog gehouden, dat, al gaat zij door voor ons denken, in de practijk vaak het beeld van den god èn symbool èn fetisch was. Nu ligt aan dit zoo sterk verbreid gebruik van het godenbeeld een wel door de zonde bedorven, maar toch wezenlijke trek van het menschelijk hart. De mensch, die God vereert, heeft een drang der ziel èn naar net kennen èn naar de nabijheid van God. HET BEELD VAN GOD 119 Maar al ontbreekt den gevallen mensch de kennis der waarheid en daarmee de gerechtigheid en heiligheid, toch zal, ook al is hij vreemd aan de nü in Christus geopenbaarde waarheid, wanneer althans het „zaad der religie" niet in hem is verstikt en hij mitsdien nog een religieus mensch is, bij hem de drang der ziel zijn om den God, dien hij vereert, te kennen. God nu is alleen te kennen waar Hij zich in nederbuigende goedheid openbaart. En wel heeft Hij dat gedaan en doet Hij het nog in Zijn schepping, doch het zielsoog van den gevallen mensch kan, wijl het zelf verduisterd is, den zich in Zijn schepping openbarenden God niet dan gebrekkig meer zien. Slechts enkele en niet dan onvolkomen uitstralingen van de heerlijkheid Gods kan hij waarnemen in de schepselen, en deze schepselen worden hem dan teekenen, waaronder hij zich het Goddelijke voorstelt; teekenen, die hem de stof leveren waaruit hij met behulp van zijne verbeelding zich zijn God dicht; teekenen, die, straks uitgebeeld in hout of steen, het godenbeeld als symbool doen ontstaan. En wanneer dan bij zulk een mensch de drang om zijn God nabij zich te hebben al sterker wordt, en daarbij niet door zijn verstand wordt beheerscht, zal voor zijn bewustzijn eerst in dat stuk hout of steen, als een ziel in haar lichaam, wonen zijn God, straks God en beeld samenvallen: het godenbeeld als fetisch. Maar op gansch andere wijze is, in wondere genade, God zelf aan den drang van het menschenhart om Hem te kennen en nabij zich te hebben, te gemoet gekomen. En wel in de schenking van den Middelaar Christus Jezus. In Christus toch kan de mensch, die God vereert, Hem kennen. Christus is het beeld Gods; het „beeld des onzienlijken Gods" (Col. 1 • 15)- het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid" (Hebr. 1 : 3). En al is het nu ook, dat wij niet gelijk de eerste discipelen den Christus kunnen zien met onze oogen en tasten met onze handen (1 Joh. 1:1), Hèm kunnen wij kennen uit de Schrift. In en door Christus wordt ook in den mensch het beeld Gods, dat hij door de zondé heeft verloren, weer hersteld. En een in zich zelf arm, zondig menschenkind, dat zich van deze herstelling en vernieuwing bewust is geworden, weet, dat zijn God hem nabij is; in hem woont met Zijn Heiligen Geest. Indien gij dit indenkt, zult ge verstaan, hoe alle pogen van den mensch om zich te maken een beeld van God, tegen het genadig doen van God 111 liet'godenbeeld als symbool toch gaat in tegen het beeld dat God van Zich Zelf in Christus gegeven heeft; en het godenbeeld als fetisch tegen het beeld, dat God van Zich Zelf in u werkt. 120 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Daarom verbiedt God u in het tweede gebod, te maken Zijn beeld; is de beeldendienst tegen Zijn wil. Zeker, alle eeredienst is tweezijdig. De mensch komt daarin tot zijn God en God tot den mensch. Maar sedert den val is er geen andere eeredienst dan in den Middelaar. En gij zult een anderen eeredienst niet willen. III. DE EEREDIENST. Door haar loven wij God en den Vader. Jakobus 3 : 9a. Gelijk het eerste gebod de religie, zoo raakt het tweede gebod den eeredienst. Evenals de religie is ook de met haar verbonden eeredienst een algemeen menschelijk verschijnsel, gegrond in 's menschen wezen. Overal en te allen tijde vindt ge ze dan ook met elkander verbonden. Dit kan ook niet anders, want al is de religie allereerst een zaak van het hart, een gezindheid van ontzag, die tot aanbidding stemt, zij zal zich ook uiten in daden, die van zulk een gezindheid getuigen. Daar is de mensch een geestelijk-zinnelijk wezen voor; bestaat hij in de eenheid van ziel en lichaam. Van een eeredienst gelijk de mensch tegenover God bewijst; van het verrichten van handelingen waarin het religieus besef zich uit; kan bij de engelen, die alleen geestelijke wezens zijn, dan ook geen sprake vallen. De mensch daarentegen heeft niet alleen een ziel, maar ook een lichaam, dat als orgaan of werktuig zijner ziel hem ook dienen moet om wat er in zijn ziel is van aanbidding, te uiten in het zichtbare door middel van zijn lichaam. Ook hierin is de spreuk waarachtig: „Uit den overvloed des harten spreekt de mond" (Matth. 12 : 34). * God gaf ons een lichaam, en met dat lichaam een tong, om Hem te loven en te danken. In zijn schoone beschrijving over het gebruik en het misbruik der tong verzuimt de apostel Jakobus dan ook niet er op te wijzen, „dat wij door haar loven God en den Vader" (Jak. 3:9). En juist in dat loven van God door onze tong, dat uiting geven van de aanbidding onzer ziel door middel van ons lichaam, komt zoo goed uit, wat het eigenaardige van den eeredienst is. Zeker, gij kunt den Heere en Vader ook aanbidden in uw hart, en dan merkt niemand dat dan uw God. Maar nu is het een echt menschelijke drang, om wat er leeft in uw hart, te uiten in uw woord; uw gedachte in het woord te belichamen; in dankende lofverheffing te DE EEREDIENST 125 Dan, alle eeredienst is tweezijdig. De mensch is er ook passief, receptief of ontvangend bij. Hij ontvangt het Woord van zijn God. De eeredienst van den zondeloozen mensch nu zal, voor zoover nij daarbij passief is, d. w. z. lijdelijk, een gewillig laten inwerken zijn van Gods Woord op zijn geest. Hij kent zijn God door het geloof, naar de mate van menschelijk kennen volkomen. Met helder en ongesluierd oog doorziet en verstaat hij uit de schepselen: uit zon, maan en sterren; uit de vogelen des hemels en de bloemen des velds; uit de dieren der aarde; en niet het minst uit zich zelf en zijn medemensch; de onzienlijke dingen Gods, Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid. En ook uit het beeld Gods, dat in zijn eigen zieleleven zich klaar en duidelijk afspiegelt, verstaat en doorziet hij de gerechtigheid en heiligheid der waarheid Gods. . Is dus al wat hij zoo uit de wereld als uit zijn eigen wezen van God kent onzienlijk, bovenzinnelijk, geestelijk; God, als het voorwerp zijner vereering, zal hij zich niet anders dan als geest denken. Met zijn geest kent hij God; in zijn geest weet hij zich aan Hem verwant, aan Hem nabij. . .. Het dus in den geest vereeren van God, die geest is, dat is wat wij verstaan onder het geestelijke van den eeredienst. Maar behalve deze moet onze eeredienst, om voor God goed te zijn, nog een andere hoedanigheid hebben. g Denken wij ons toch den zondeloozen mensch, den heilige, bij zijn eeredienst, dan zal hij, waar hij, uit het beginsel der heilige liefde, zijn God geestelijk vereert, niet in dat spreken tot en dat hooren naar en dat zich buigen voor zijn God, m.a.w. in deze uitwendige handelingen het doel zoeken, zoodat hij zich bevredigd acht wanneer hij deze maar verricht heeft; doch zij zullen hem slechts middelen zijn tot n doel. Wij zouden dit daarom willen noemen het middeltijk karakter van den eeredienst. Wat wij bedoelen, is dit. Die handelingen van den eeredienst, zooals het bidden en knielen, het hooren naar Gods Woord, zijn op zich zelf lichaamsbewegingen en hebben slechts waarde, voor zoover zich daarin uit een actie van de ziel, een werking van den geest. Zii zijn niet dan middelen tot een bepaald doel. Zij ontleenen haar waarde aan het beginsel waaruit zij opkomen; aan het doel waarmee zij verricht worden; en aan nog iets — maar daarover straks. . Het beginsel nu is, gelijk bij alle voor God goede handelingen, de heilige liefde, die wortelt in het geloof. Maar de vraag waar het thans hier vooral om gaat, is het doel. En dan sta voorop, dat God wel het einddoel, maar nooit het naastliggend doel van den eeredienst kan zijn. 126 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Gaan wij ook hier weer uit van het tweezijdige van den eeredienst. De zondelooze, de heilige mensch, die in het uitwendige zijn God vereert, bedoelt, voor zoover hij daarbij actief is, daarbij handelt, niet aan zijn God „een dienst te bewijzen", want hij kent Hem als den Algenoegzame, dien hij niets kan geven, omdat Hij alles heeft. Wat hij bedoelt, is slechts, in woorden en gebaren uiting te geven aan wat er voor God in zijn ziel leeft: aan zijn gevoel van bewondering, van dank en van vertrouwen, in woorden, die zijn mond uitspreekt in het gebed; aan zijn gewaarwording van ontzag, van eigen geringheid tegenover den Almachtige, in zijn buigen en knielen. En ook, waar hij in den drang der heilige liefde zich geheel, naar ziel en lichaam, geeft aan zijn God, zich wijdt aan het dienen van Hem in zijn wereld — en van een ander offer kan er bij den zondeloozen, den heiligen mensch geen sprake zijn, — en dan in zijn gebed uitspreekt de onderschikking van eigen wil aan Gods wil, de verloochening van zich zelf tegenover God, dan bedoelt hij met dit betoon zelf van gehoorzaamheid en onderwerping, niet zijn God een „dienst te bewijzen", maar slechts zich zelf te sterken in het trouw dienen van zijn God. En bij het tweezijdige van den eeredienst, zal hij met het luisteren naar Gods Woord, naar het spreken van zijn God tot hem, dan ook in dat gewillig en eerbiedig luisteren niet anders dan het middel zien, om m zijn bewustzijn op te nemen, of daarin te verrijken de gedachten van zijn God, den wil van zijn Schepper; opdat zijn godsvrucht des te inniger, zijn godsdienst des te zuiverder zij. Kort saamgevat, zal dus voor den zondeloozen mensch de eeredienst niet dan middel zijn om de verhouding tusschen hem en zijn God of wat hetzelfde is, zijn religie te sterken. In haar, de religie, vindt de eeredienst zijn naaste doel; voor dat doel is zij middel; aan dat doel is zij dienstbaar, en daarom juist heeft zij geen doel in zich zelf. En eindelijk zal de zondelooze mensch, gelijk wij ons hem bij zijn eeredienst denken, zijn God uit het beginsel der heilige liefde niet anders dan naar Zijn wil willen vereeren. Wat wij hier bedoelen, staat vlak tegenover wat de Schrift noemtethelothreskeia, van het Grieksche ethelo = „ik wil", en threskeia = dienst, en dus „eigendunkelijke" of „willekeurige godsdienst". Het woord komt in het Nieuwe Testament alleen voor in Colossensen 2 : 23 waar Paulus spreekt van de geboden en leeringen der menschen, „dewelke wel hebben eene schijnrede van wijsheid in eigenwilügen Godsdienst en nederigheid, en in het lichaam niet te sparen, doch zijn niet in eenige waarde, maar tot verzading van het vleesch". Wij zullen later gelegenheid hebben, op dit Schriftwoord nader terug te komen; hier is het ons alleen te doen om het God vereeren, ook in de uitwendige handelingen van den eeredienst, naar Zijn wil, tegenover de eigendunkelijkheid, de eigenwilligheid, die daarbij naar Gods wil niet vraagt. DE EEREDIENST EN DE ZONDE 129 Hoe belangrijk nu op zich zelf ook, gaat het echter niet aan, in dit werk, waarmee het ons te doen is om 's Heeren ordinantiën voor de zedelijke wereld, en hier bepaald Zijn gebod voor onzen eeredienst te doen kennen, op dezen valschen eeredienst van de pseudo-religie in te gaan. Slechts terloops, en wel waar wij bij de bespreking van den onzuiveren eeredienst der Christenen op het insluipen van heidensche elementen hebben te wijzen, zullen wij uit dezen paganistischen cultus of heidenschen eeredienst een en ander ter sprake brengen. Is dus de vervalsching van den eeredienst de eene verandering, die de zonde teweeggebracht heeft, zij heeft, en dat is de tweede, in de verhouding van den mensch tot God evenzeer een verandering teweeggebracht. Wat wij hiermee bedoelen, is dit. De verhouding van den zondeloozen en heiligen mensch tot God is een andere dan die van den in zonden gevallen en ontheiligden. Adam vóór den val stond anders tegenover God dan na zijn val. Anders ook, waar God hem Zijn genade betoonde. Vóór den val heeft hij tusschen zich en God geen Middelaar van noode. De Middelaar toch is om de zonde. Het Woord is vleesch geworden; de Zone Gods is mensch geworden; heeft de menschelijke natuur aangenomen; is als het kindeke Jezus in Bethlehem geboren om de zonde. Het woord van Messias, door David uit de diepte der eeuwigheid beluisterd en in den 40sten Psalm geopenbaard: „Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uwe wet is in het midden Mijns ingewands" (Ps. 40 : 8, 9), wijst er op, door wat er omtrent de ongenoegzaamheid van Israëls offers aan voorafgaat, dat de Christus komt om de zonde. In den schoot der maagd Maria is Hem op wondere wijze het lichaam toebereid (Hebreën 10 : 5), opdat Hij, de Zone Gods, als de heilige mensch zou doen het welbehagen Gods, waartoe onder de menschen niemand uit zich zelf den lust had en waartoe Hij alleen aan menschen den lust schenkt. Maar zoo is er dan ook, sedert de zonde inkwam, geen ware religie of verhouding van God en mensch denkbaar dan in en door den Middelaar Jezus Christus. En juist omdat religie en eeredienst zoo op het innigst samenhangen, is er, sedert de zonde inkwam, ook geen ware eeredienst denkbaar dan in den Middelaar. Hoe waar op zich zelf nu ook de gedachte is, dat de Middelaar is om de zonde, en er dus geen Middelaar zou zijn, indien er geen zonde ware, toch moogt ge het u ook weer niet zóó denken, dat op het inkomen Ordinantiën lil 9 130 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST van de zonde, om het nu eens kras uit te drukken, door God niet gerekend zou zijn en mitsdien de verandering, die in de religie of de verhouding van den mensch tot God sedert het inkomen van de zonde plaats greep, voor God een soort teleurstelling zou zijn geweest. Al zulk denken toch is een „aardsch gedenken van de hemelsche majesteit van uw God"; is een overbrengen van menschelijke kortzichtigheid, van gemis aan doorzicht, op den Eeuwige; een te kort doen aan de vastheid van Zijn Raad; en moet daarom verre van u zijn. Vlak tegen dit zondig denken in gaat dan ook de Gereformeerde leer van het Verbond, van het Verbond der Genade, dat niet eerst na den zondeval of eerst met Abraham en, veel minder nog, eerst aan den Sinaï, maar reeds vóór de grondlegging der wereld, in de stilte der eeuwigheid tusschen den Vader en den Zoon als Middelaar is gesloten. Reeds bij de bespreking van het eerste gebod, en wel in het zesde hoofdstuk, is deze leer des Verbonds ter sprake gebracht, en wij komen er hier dan ook alleen op terug, om er de aandacht op te vestigen, èn hoe de Middelaar wel om de zonde, maar toch ook eerder dan de zonde is, èn om in betrekking tot het tweede gebod de verandering, die in de religie plaats greep, nu ook aan te wijzen voor den met haar zoo innig saamhangenden eeredienst. Wat het eerste betreft, komt het er vooral op aan, voor uw denken goed vast te houden, dat het schenken van den Middelaar een daad van Gods vrije genade is; van Zijn vrije gunst, waartoe Hij door niets buiten zich werd bewogen, maar integendeel reeds vóór de wereld was en er dus nog niets buiten Hem bestond, had besloten. Wat nu het tweede betreft, zal u daardoor eerst duidelijk worden, hoe niet in het tweede gebod naar zijn positieven inhoud, want die blijft als zoodanig een vaste en onveranderlijke ordinantie Gods voor den mensch, maar alleen in de wijze waarop Hij door menschen in het uitwendige wil zijn vereerd, meer dan eens verandering moest komen. Naar zijn wezen toch blijft de ware, dat is voor God goede eeredienst door alle eeuwen heen onveranderlijk: geestelijk, middellijk, naar Gods inzetting. Maar naar zijn vorm of wijze is er zeker verandering; was de eeredienst in het Paradijs anders dan onder een zondige menschheid; vóór Mozes anders dan na hem tot op de komst van den Christus in het vleesch; en na den eersten Christelijken Pinksterdag weer anders dan onder oud-Israël. En toch, bij al die verandering, voor zoover het ware eeredienst is, altijd naar Gods inzetting; want juist daaraan hangt, niet minder dan aan het geestelijk karakter en het middellijk doel, de zuiverheid van den eeredienst, die een mensch aan God betoont. God en niet de mensch bepaalt die verandering. Zij vloeit voort uit Zijn wil, en wel hangt het saam met Zijn natuur en die des menschen, dat er eeredienst zij; is mitsdien het bestaan van den eeredienst als zoodanig natuurlijk en onveranderlijk; doch de wijze van eeredienst, dien God voor den mensch inzet, dien Hij den mensch DE EEREDIENST IN EN BUITEN HET VERBOND DER GENADE 135 V. DE EEREDIENST IN EN BUITEN HET VERBOND DER GENADE. Want de wet, hebbende eene schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen, die daar toegaan. „ tn ' Hebreen 10 : 1. Tweeërlei verandering heeft, naar wij zagen, de zonde in 's menschen eeredienst gebracht. In de eerste plaats heeft zij hem vervalscht. De eeredienst van den zondigen mensch is zinnelijk in steê van geestelijk- doel in steê van middel; eigenwillig in steê van naar Gods inzetting. Zoo vindt men het overal in de heidenwereld; in de van God vervreemde menschheid; de eeredienst van de valsche religie. En in de tweede plaats heeft de zonde; wijl door haar de verhouding van den mensch tot God is veranderd, zoodat tusschen beiden geen andere gemeenschap meer mogelijk is dan in den Middelaar, ook de ontmoeting van den mensch en God in het uitwendige, wat toch alle eeredienst zijn wil, van een onmiddellijke tot een middellijke gemaakt, en wèl in dien zin, dat ook bij deze ontmoeting van God en den mensch altijd de Middelaar tusschen beiden staat. Zoo vindt men het onder het Genadeverbond; in de met God verzoende menschheid; bij Abel en het geslacht van Seth; bij Noach en het geslacht van Sem; bij Abraham en het geslacht van Israël; bij de Kerk van Christus onder de nieuwe bedeeling; de eeredienst van de ware religie. Ook hier, bij den eeredienst, staat tegenover de tweeërlei werking van de zonde de tweeërlei werking der Genade. En stuitend èn genezend; èn als gemeene Gratie èn als particuliere Genade. - ... , , Want dat er op aarde, ook onder de menschen buiten Christus, nog eeredienst, zij het ook valsche, is; dat er onder heidenen, Mohammedanen en Joden nog wordt geknield en gebeden en naar 'n Godsstem geluisterd, is een vrucht van de gemeene Gratie, van die Gratie Gods, welke de doorwerking der zonde tot in het niet meer willen knielen, maar het tartend de hand opheffen tegen God; de doorwerking der zonde tot in het niet meer willen bidden, maar het zijn tong misbruiken om er God mee te vloeken, — stuit. In de hel wordt niet meer gebeden, maar gevloekt. Daar heeft alle Gratie Gods zich teruggetrokken en is de eeuwige dood, de eeuwige scheiding van God. ,, . ... En reeds hier op aarde kunt ge nu en dan dat „helsche in al zijn ontzettende schrikkelijkheid gewaarworden in het tóch hoonend spreken DE EEREDIENST IN EN BUITEN HET VERBOND DER GENADE t39 offers niet op één lijn. Zijn het hooren naar Gods Woord en het gebed bestanddeelen van natuurlijken, het offer is een deel van den ingestelden of ingezetten eeredienst en daarom niet altijd en overal geboden. Dat deze offers van den vóór-Mozaïschen eeredienst nog niet het karakter van zoenoffers droegen, maar uitsluitend dat van bid- of dankoffers wezen wij reeds aan in het vorige hoofdstuk. Wij voegen er hier nog aan toe, dat de schrijver van het boek Job geen zoenoffers kent in den tijd der aartsvaders. Als hij verhaalt, dat de godvruchtige Job, vreezende dat zijn kinderen bij hun feestmaaltijden gezondigd hadden, hen heiligde d. i. door bad en kleederwassching reinigde, en dan offers voor hen bracht, gebruikt hij juist niet, zooals wij zouden verwachten, het woord zoenoffer, maar het woord brandoffer (Job 1 : 5). En evenzoo wordt het offer, dat Jobs vrienden moeten brengen, „omdat 's Heeren toorn tegen hen ontstoken is", een brandoffer genoemd (h. 42 : 8). Dat bij de dank- en bidoffers, voor zoover het „bloedige' waren, vóór Mozes onderscheid werd gemaakt tusschen reine en onreine dieren, is zeker niet eigenwillig, maar toch ook niet „natuurlijk". In zich zelf is 'n dier evenmin onrein als 'n plant. Maar om het zondebesef te wekken, stelt God tijdelijk den mensch een verschil tusschen rein en onrein, als zinnebeeld van heilig en onheilig. En even stellig of Positief is _ WH komen daar later op terug, — ook het gebod, aan Noach gegeven: „Doch het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten" (Gen. 9:4). ' ; M'JTi , »•« Ligt verder het priesterlijk ambt evenals het profetische en koninklijke reeds in de schepping van den mensch naar Gods beeld, en is het dus natuurlijk", dat de mensch onmiddellijk tot God nadert, — sedert den val is er maar één wezenlijke Priester, de Middelaar Gods en der menschen door en in Wien menschen weer tot God kunnen naderen. Maar al is ook de Middelaar in de vóór-Mozaïsche bedeeling van het Genadeverbond geopenbaard, van een priesterlijke bemiddeling door een schaduw"-priester, uit de menschen genomen, is bij den eeredienst nog niets te vinden. De huisvader, het stamhoofd, de koning zijn tevens priester en naderen, namens de gemeenschap, met hun offers en gebeden tot God; maar evenzoo doet ook de zoon des gezins. Abraham en Noach offeren; Melchizedek, de koning van Salem, die Abraham brood en wijn bracht zegent hem, omdat hij ook is een priester van den allerhoogsten God (Gen 14 : 18); doch ook Kaïn en Abel brengen offers. Ten slotte zij hier nog als een positief bestanddeel van den vóórMozaïschen eeredienst gewezen op de instelling van het sacrament der heilige Besnijdenis. Waar met Abraham in de bedeeling van het Genadeverbond een nieuwe periode intreedt, en de Heere met hem en zijn zaad Ziin verbond opricht, hem en zijn zaad na hem tot een God belooft te zijn stelt Hij de heilige Besnijdenis in tot een teeken van dat verbond (Gen 17-11) Het gebruik'van de besnijding der voorhuid, reeds in die dagen buiten den verbondskring niet onbekend, krijgt nu eerst als heilige Besnijdenis zijn sacramenteele beteekenis voor 's Heeren volk. Het zoontje van acht dagen zal voortaan besneden worden (Gen. 17 : DE DIENST DER SCHADUWEN 143 ligt het verschil tusschen den eeredienst en de, met dezen zoo innig verbonden, religie. De religie toch is verborgen; een zaak tusschen uw God en u, die aan de waarneming uwer medemenschen ontsnapt; als godsvrucht en godsdienst des harten, een gesteldheid van uw hart voor en een dienen in uw hart van uw God, waar niemand van weet en waaromtrent men uit uw woorden en daden slechts gevolgtrekkingen kan maken van meerdere of mindere waarschijnlijkheid. Wel ontstaat er, omdat de mensch een gemeenschapswezen is, uit gemeenschappelijke religieuze overtuiging een religieuze gemeenschap. Wel is er een individueel belijden tegenover elkander en een gemeenschappelijk belijden tegenover de wereld, en moogt ge, zoolang iemand deze belijdenis niet omstoot met zijn daden, aan zijn oprechtheid niet twijfelen, en moet gij het er dan zelfs voor houden, dat hij met zijn hart gelooft wat hij met zijn mond belijdt; doch over dat verborgene zelf kunt gij met zekerheid alleen oordeelen waar het uw eigen, nooit waar het betreft het hart van uw medemensch. Daarover staat het oordeel alleen aan hem en aan God, die de Kenner der harten is. De eeredienst echter, of de cultus in enger zin, van den „godsdienst in het leven" of het dienen van uw God in uw zorg voor uw gezin, uw arbeid in uw heilig beroep, uw verkeer in de maatschappij, evenzeer als van den „godsdienst des harten" wel te onderscheiden, valt onder de waarneming uwer medemenschen. Nu is het zeker niet onverschillig, hoe óók over uw eeredienst, uit een oogpunt van goed en slecht, uw medemenschen oordeelen. De zedelijke beoordeeling onzer medemenschen toch mag ons nooit onverschillig laten, en het bekende: ,,'t kan mij niet schelen wat de menschen er van zeggen," is op zich zelf altijd verkeerd, al ware het alleen maar wijl ingaande tegen den gemeenschapszin. Maar ook wanneer gij voor u zelf overtuigd zijt, dat het oordeel uwer omgeving niet overeenkomt met het richtsnoer of de norm van Gods gebod, moet de lust om Hem te gehoorzamen, sterker zijn dan de smart van verkeerd te worden beoordeeld door de menschen. Dan moogt gij niet aflaten Gods wil te doen, gelijk ook uw Jezus daarvan niet afliet, toen zijn omgeving Hem, den Heilige, een godslasteraar en sabbatschender, een vraat en wijnzuiper oordeelde. Maar juist omdat de zedelijke beoordeeling onzer medemenschen vaak zoo vlak verkeerd kan wezen, en dat onder meer, wijl het richtsnoer dat zijn daarbij aanleggen, vaak van de norm Gods verschilt, komt het, bij de beoordeeling van u zelf en anderen, vooral aan op kennis van Gods geopenbaarden wil, van Zijn gebod, ook voor uw eeredienst. Nu vonden wij reeds bij de bespreking van het tweede gebod, — dat ons Gods wil voor onzen eeredienst openbaart; waarin Hij Zijn wil aan onzen wil oplegt in betrekking tot de aan Hem te betoonen uitwendige 144 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST vereering; — dat deze een geestelijk karakter moet dragen, niet haar doel in zich zelf mag hebben, maar middel tot sterking van onze religie moet wezen, en eindelijk, dat de wijze dezer vereering niet eigenwillig, maar overeenkomstig Gods bevel moet zijn. In de vorige twee hoofdstukken wezen wij er op, wat het laatste betreft, hoe deze wijze van eeredienst meer dan eens door God is veranderd. Een verandering, die saamhangt met de verschillende bedeeling van het ééne Genadeverbond, waarmee sedert het inkomen der zonde de ware religie saamvalt en welke haar grond heeft in de al rijker ontwikkeling van die bijzondere openbaring, waarvan het Evangelie der verzoening door de voldoening des Middelaars, de groote gedachte is. Op een andere wijze toch wilde God door Zijn volk vroeger, in den tijd der belofte, dan thans, in den tijd der vervulling, ook in het uitwendige vereerd worden. Anders was de wijze die Hij daarvoor bevolen heeft onder de oude, anders onder de nieuwe bedeeling, en zelfs was onder de oude bedeeling de door God bevolen wijze van eeredienst weer anders vóór dan na Mozes. Zeker, bij God is geen verandering. Hij wijzigt Zijn doen nooit naar de omstandigheden. Maar gelijk Hij in Zijn Raad de omstandigheden van eeuwigheid heeft bepaald, zoo ook Zijn doen. En gelijk, wat onze ouden noemden, de kinderlijke, en jongelings- en mannelijke leeftijd Zijner Kerk van eeuwigheid is bepaald in Zijn Raad, zoo waren in dien Raad ook de verschillende wijzen van eeredienst, voegende voor die verschillende leeftijden der Kerk, besloten. Waar God aan Zijn volk in de dagen van Mozes beveelt Hem op een andere wijze te vereeren, dan die waarop Hij wilde dat Zijn volk het in Abraham's dagen zou doen, is dit dus allerminst een wijziging van Zijn plan, Zijn Raad. * * * Met opzet leggen wij er nadruk op, dat de verandering van den eeredienst alleen de wijze betrof. Immers het geestelijk karakter en het middellijk doel van den van God gewilden eeredienst zijn onveranderlijk. Toen de Kerke Gods nog schuilde in Noach's ark of in de tenten der aartsvaders; toen zij, beperkt tot het volk van Israël, volkskerk was; wilde God niet minder dan thans, in de dagen der vervulling, nu de Christelijke kerk, losgemaakt uit de windselen van Israëls volksbestaan, tot wereldkerk is uitgebreid, dat Zijn volk Hem een geestelijken eeredienst zou toebrengen. Reeds komt dit uit in het „niet aanzien" van Kaïn's offer, waaraan de geestelijke gezindheid van den offeraar ontbrak; maar ook in het verbond om van Hem, den Onzienlijke; van God, die geest is, een beeld van hout of steen te maken. God mag door den mensch niet verzinnelijkt. En die thuis is in de Schrift, weet, hoe met name Israëls profeten DE DIENST DER SCHADUWEN 145 in Gods Naam telkens getuigden tegen een zinnelijken eeredienst, waaraan de geestelijke gezindheid ontbrak. Jesaja brengt het Godswoord tot Juda: „Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijnen mond, en zij Mij met hunne lippen eeren, doch hun hart verre van Mij doen; en hunne vreeze, waarmede zij Mij vreezen, menschengeboden zijn, die hun geleerd zijn; daarom ziet, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk: want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen" (Jesaja 29 : 13, 14). Het oordeel Gods in het vergaan der wijsheid en het schuilgaan des verstands bij 's volks raadslieden ten dage van het naderend onheil, vindt hier zijn grond juist in een eeredienst, een bidden dat slechts lippenwerk is en geen uiting van het hart, geen werking van den geest of arbeid van de ziel; in een Godsvereering, die daarbij in aangeleerde menschengeboden bestaat. En wanneer in een later tijd de volkskerk van Israël weer in zulk een mate gedeformeerd is, dat de geestelijke Godsvereering bij de groote menigte ontbreekt, en men meent, met het uitwendige offer te kunnen volstaan ook als men God niet vereert in zijn hart en leven, brengt Jeremia, de boetprofeet, het woord van zijn God tot de burgers van Jeruzalem: „Doet uwe brandofferen tot uwe slachtofferen, en eet vleesch. Want Ik heb met uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijne stem, zoo zal Ik u tot eenen God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga" (Jer. 7 : 21, 22, 23). Van dit laatste Godswoord eischt de uitdrukking in veré 22, die gedeeld heeft en nog deelt in het lot der „misbruikte bijbelplaatsen", een nadere bespreking. Met name is dit noodig in onzen tijd. De woorden toch uit dit vers: „Want Ik heb met uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers," — bewijzen volstrekt niet, wat de „moderne critiek" ze wil laten bewijzen, dat Jeremia van een offerwet ten tijde van den uittocht uit Egypte, en wel meer bepaald ten dage van het bij den Sinaï gesloten Verbond niets zou hebben geweten, ja, het bestaan van zulk een wet in dien tijd hier beslist zou hebben ontkend. Volgens deze moderne critiek toch — het zij hier in het voorbijgaan opgemerkt — zijn ook de middelste van de vijf boeken van Mozes niet uit diens tijd, maar zijn deze uit een veel lateren dan zelfs die waarin Jeremia leefde, en voor dit beweren moet dan ook Jer. 7 : 22 dienst doen. Doch ieder, die zich door deze „moderne critiek" Ordinantiën III 10 150 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST maar eigenwillig is. Maar zoo verstaat ge dan ook, hoe het verschil tusschen de uitwendige Godsvereering onder de oude en de nieuwe bedeeling alleen liggen kan in de wijze, waarop de Heere vroeger wilde, en waarop Hij thans wil, dat Zijn volk Hem uitwendig vereert. Immers geestelijk en middellijk moest door de eeuwen heen Zijn volk Hem altijd vereeren, en wij zagen in het vorige hoofdstuk, hoe met name Israëls profeten in Zijn Naam dan ook tegen een ongeestelijken en als opus operatum bedoelden of m. a.w. werktuiglijken eeredienst, hebben geijverd. Dit verschil nu in de wijze van den vóór-Christelijken en den Christelijken eeredienst ligt in beginsel uitgesproken in de woorden over het .aanbidden in geest en waarheid" uit Jezus' gesprek met de Samaritaansche vrouw, dat ons is medegedeeld door den apostel Johannes in het 4de hoofdstuk van zijn Evangelie. Het verhaal is genoegzaam bekend. Terwijl de discipelen naar de stad zijn gegaan om spijze te koopen, en Jezus, om van Zijn vermoeidheid uit te rusten, aan de Jakobsbron bij Sichar zit, komt daar een vrouw uit de Samaritaansche stad, om water te putten. De aanleiding tot het gesprek tusschen Hem en haar, en dat gedeelte er van, waar zij in den vreemdeling, die haar „alles zegt wat zij gedaan heeft", een profeet herkent, kunnen wij hier laten rusten. Voor ons tegenwoordig doel bepalen wij ons alleen tot hare vraag over de plaats der aanbidding. Deze vraag was een der groote twistvragen tusschen Samaritanen en Joden. 1] „ , Toen, na den terugkeer uit Babel, aan de Samaritanen, door Zerubbabel en Jozua, op religieuze gronden, de deelneming aan den bouw van den tweeden Jeruzalemschen tempel geweigerd was, hadden deze wederpartijders van Juda dien bouw eerst verhinderd, en later op den berg Gerizim bij Sichar zelf een tempel gesticht. Wel was nu deze tempel der Samaritanen op den Gerizim reeds ongeveer een eeuw vóór Christus' geboorte door den Joodschen hoogepriester Johannes Hyrcanus verwoest, maar de plaats waar hij had gestaan, de berg Gerizim, bleef den Samaritanen heilig. Voor hen was daar, in tegenstelling met Jeruzalem de plaats der aanbidding; daar knielden zij gemeenschappelijk neder'voor hun God; brachten Hem hun hulde; daar hielden zij hun eeredienst. Van den mensch in wien zij een profeet heeft herkend, vraagt nu de Samaritaansche een beslissing in de quaestie „Gerizim of Jeruzalem". .. , „.. .... In het antwoord dat Jezus haar daarop geeft, wijst Hij naar een tijd, waarin de Samaritanen noch op den Gerizim, noch ook te Jeruzalem zouden aanbidden; een tijd, waarin de Goddelijke inzetting van een tempelcultus haar doel en einde zou hebben bereikt; waarin de eenige ware God niet meer in een tempel, met handen gemaakt, zou worden vereerd, ook niet meer in den tempel te Jeruzalem. Met het: „Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat DE CHRISTELIJKE EEREDIENST 151 wij weten: want de zaligheid is uit de Joden" (vers 22), — gaat Jezus daarop van de vraag naar de plaats tot die naar het voorwerp der aanbidding over. Onomwonden spreekt Hij hier uit, dat het den Samaritanen ontbreekt aan de ware kennisse Gods. Deze toch, die zich slechts hielden aan de vijf boeken van Mozes, en de Profetische schriften verwierpen, hadden slechts een deel der openbaring en kenden daarom niet den eenigen waren God, gelijk Hij zich toen in Zijn Woord geopenbaard had. Daarom zegt Jezus tot de Samaritaansche: „Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet" (vers 22a). En tegenover hun aanbidding van God, omtrent Wien zij niet dan een verminkte kennisse bezitten, stelt Hij nu de aanbidding der Joden met Zijn: „Wij aanbidden, wat wij weten" (vers 226). Zich zelf met dat „wij" samensluitend met Zijn volk, spreekt Hij hier duidelijk uit, dat alleen de Joden de ware kennisse Gods bezaten, en wel op grond van de onverminkte openbaring, vervat in de Wet, de Profeten en de overige Schriften waaruit de Bijbel toen bestond. Uit de Joden en niet uit de Samaritanen is dan ook het heil, de zaligheid, waarop heel de Godsopenbaring aan Israël heenwijst. Maar, laat Jezus daarop volgen: „de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid: want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden" (vers 23). In dit woord wijst Jezus naar den tijd der nieuwe bedeeling; een tijd die reeds aangebroken is — „de ure komt en is nu" — voor Zijn geloovigen, al is het ook, dat deze, gelijk Hij zelf ook, nog opgaan om in Jeruzalem te aanbidden; een tijd, waarin de ware, de echte aanbidders, die dan niet uitsluitend onder de Joden, maar ook onder de Samaritanen zullen gevonden worden, den Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De tegenstelling tusschen Joden en Samaritanen, ook wat betreft het object of voorwerp der aanbidding, zal dan niet meer bestaan. Niet slechts de geloovigen uit de Joden, maar ook die uit de Samaritanen zullen dan weten, wat zij aanbidden. Uit de in Christus voltooide en, nu God „gesproken heeft door den Zoon" (Hebr. 1 : 1), tot volle ontwikkeling gekomen openbaring zullen zij dan een, naar menschelijke mate, volkomene kennisse Gods bezitten. En al ligt nu in de woorden „aanbidden in geest en waarheid", wat het eerste — het „aanbidden in geest" — betreft, dat de aanbidding van God, die geest is, alsdan ook een geestelijk karakter zal dragen, daarmee wordt echter dit karakter aan Israëls eeredienst niet ontzegd. Bij geest hebben wij te denken aan het bovenzinnelijke, aan wat niet aan tijd en plaats gebonden is, en zeker, dat was Israëls eeredienst met Zijn heilige tijden en Jeruzalem's tempel, als de heilige plaats, wèl. Maar bij geest hebben wij ook te denken aan den menschelijken geest, aan het eigenaardige zijner naar Gods beeld geschapen ziel, waardoor hij tot zelfbewustzijn en zelfbepaling komt. Omdat er in zijn ziel geest is, kan de mensch die echt menschelijke werkingen van denken en willen ver- 152 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST richten, welke hem van de dieren onderscheiden, en slechts voor zoover hij dan ook bij de uitwendige handelingen van den eeredienst weet wat hij daarmee wil, en wil wat hij daaromtrent weet, dragen deze een geestelijk karakter. Maar nu kan toch Jezus, waar Hij eerst in samensluiting met de Joden zegt: „Wij aanbidden, wat wij weten", dit geestelijk karakter aan Israëls eeredienst niet hebben ontzegd. Anders staat het evenwel met het tweede woord: „aanbidden in waarheid". Hierin ligt wel degelijk verschil tusschen Israëls eeredienst en dien der nieuwe bedeeling. Men versta hier het woord „waarheid" echter goed. Waarheid staat hier niet tegenover leugen of onoprechtheid, want ook het gebed van den Jood en zelfs dat van den Samaritaan kon zeer goed oprecht wezen. Maar de „waarheid" staat hier allereerst, als de volle, in en door Christus voltooide Godsopenbaring, tegenover hetgeen in de dagen der oude bedeeling nog verborgen was. In dien zin spreekt ook Johannes van het vleesch geworden Woord als vol van genade en waarheid (h. 1 : 14) en zegt hij: „De Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden" (h. 1 : 17). Onder de nieuwe bedeeling zal het dus een aanbidden zijn van den zich ten volle openbarenden God. Dan, in de tweede plaats staat „waarheid" hier ook tegenover „schaduw", als de zaak tegenover haar afbeelding, de werkelijkheid tegenover haar symbool. Onder de nieuwe bedeeling zal het dus een aanbidden zijn, waarbij het symbolische, het zinnebeeldige, als afschaduwing der vervulling, is weggevallen. Israëls „dienst der schaduwen" heeft dan voorgoed uit en plaats gemaakt voor een „redelijken godsdienst". En, voegt Jezus er aan toe, zoodanige aanbidders, d. i. menschen, wier aanbidding deze hoedanigheden bezit, zoekt of verlangt de Vader; met haar beantwoorden zij aan de Goddelijke idee van aanbidding. * Jezus' woord tot de Samaritaansche over „aanbidden in geest en waarheid" gaat dus èn over God als het voorwerp van de aanbidding onder de nieuwe bedeeling, èn over de wijze dezer aanbidding. Al wisten ook de Joden wat zij aanbaden, al hadden zij, aan wie „de woorden Gods toebetrouwd zijn" (Rom. 3:2), ook kennis van den eenig waren God, — krachtens de nog voller openbaring van Zijn wezen onder de nieuwe bedeeling zal dan de kennisse Gods zooveel rijker zijn; de hoogste mate van kennisse Gods, die op deze aarde voor menschen mogelijk is, dan zijn bereikt. En al waren er ook onder de Joden ware aanbidders, die God niet slechts met hun lippen, maar ook in hun geest dienden, — krachtens de volkomen vervulling in de nieuwe, van wat onder de oude bedeeling beloofd was, is deze aanbidding niet meer gebonden aan die vormen, welke de vervulling afschaduwden. * PUBLIEKE EN PRIVATE EEREDIENST 159 de uitwendige religieuze handeling op zich zelf reeds godsdienst is; een beschouwing, die ons toeschijnt in strijd te wezen met het woord van Christus in Joh. 4 : 23 over de geestelijke aanbidding. Maar vlak hiertegenover staat de andere eenzijdigheid, volgens welke alle eeredienst eigenlijk overbodig zou wezen; de uitwendige religieuze handelingen onnoodig zijn. Zoo vindt men het in die overgeestelijke kringen, waar men niet kerkt, omdat men genoeg heeft aan het inwendig woord; bij die overgeestelijke lieden, die nooit tot het Heilig Avondmaal komen, omdat zij Avondmaal houden met den Heere in hun hart. Een beschouwing, die in strijd is met het tweede gebod, waarin God de Heere Zijn ordinantie ons oplegt, Hem ook in uitwendige handelingen te vereeren, en wel op de door Hem in Zijn Woord bevolen wijze. Deze tweeërlei eenzijdigheid nu ontgaat men alleen, wanneer men in den eeredienst niet meer, maar ook niet minder ziet dan een middel tot sterking der religie; tot sterking van de godsvrucht en van den godsdienst. Is de heilige liefde, wortelend in het oprechte geloof, het beginsel waaruit het leven niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods moet opkomen, hij, in wiens hart deze heilige liefde is, zal zijn God ook willen gehoorzamen in het oplettend gebruik dezer door Hem bevolen middelen. Dat het Gods wil is, dat er ook onder het Genadeverbond in zijn nieuwe bedeeling, dat er ook bij de Christelijke religie een Christelijke eeredienst zij, volgt reeds uit het „natuurlijke" of blijvende bestanddeel van het tweede gebod. In aard en wijze moge hij al verschillen, maar eeredienst behoort evenals religie tot het wezen van den mensch. En wij zien ook uit de Schrift, hoe de Christus door de inzetting zoo van den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal als van de prediking des Woords en het leeren aan de Zijnen van het Onze-Vader, nog vóór Hij bij Zijn hemelvaart onze aarde verliet, zekere vormen van eeredienst heeft geordineerd. Van de eerste Pinkstergemeente te Jeruzalem — op den dag dat in de opperzaal het groote feit had plaats gegrepen van het: „zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest", reeds vermeerderd met drie duizend, — lezen wij dan ook, dat een nieuwe wijze van eeredienst door haar werd geoefend. In Handelingen 2 : 42 toch vinden wij: „En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden." 160 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST In dit vers nu worden ons enkele gebruiken in den eeredienst der Jeruzalemsche geloovigen geteekend. * * Zij, de eerste Christenen, volhardden in de leer, d. w. z. in het onderwijs der apostelen. Deze waren hun leeraars, die hen onderwezen in Gods Woord, in Zijn Openbaring, gelijk zij die zelf kenden èn uit hün Bijbel: het Oude Testament met zijn Wet, de Profeten en de overige Schriften, èn uit wat Christus hun had geleerd en waarin zij door den Heiligen Geest al dieper werden ingeleid. De Nieuw-Testamentische Schriften toch bestonden toen nog niet; alleen het Oude Testament, verbonden met de levende stem der apostelen, was de norm of het richtsnoer voor het geloof der gemeente. Na te hebben vermeld, hoe ze ook volhardden in de gemeenschap, d. i. wat Petrus later in zijn brief zal noemen de „broederschap" (1 Petrus 2 : 17 en 5 : 9) en waarmee hij dan bedoelt de geestelijke verwantschap van Christus' geloovigen als kinderen, door en in Hem, van den hemelschen Vader, — zegt Lukas ons hier verder, dat zij volhardden in de breking des broods. Hierbij hebben wij te denken aan gemeenschappelijke avondmaaltijden, zooals Jezus ze ook met de Zijnen had gehouden en waar wij o. a. van lezen in het verhaal der Emmaus-gangers: „En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun" (Lukas 24 : 30). Droegen deze maaltijden, waartoe ieder zijn gaven bracht, het karakter van een „liefdemaal", zij werden evenals bij den laatsten maaltijd, dien Jezus vóór Zijn sterven met Zijn discipelen had gehouden, met het toen door Hem ingezette „Heilig Avondmaal", tot Zijne gedachtenis besloten. En eindelijk wordt hier verhaald van de eerste Christenen, dat ze volhardden in de gebeden, waaronder wij zoowel nieuwe Christelijke gebeden, als Israëls Psalmen en de gewone Joodsche gebeden, die betrekking hadden op den Messias en Zijn rijk, hebben te verstaan. i. Deze enkele trekken geven ons zeker nog geen volledig beeld van den Christelijken eeredienst. Zij kunnen aangevuld door wat ons in Hand. 2 : 41 omtrent den Doop; door wat ons in Matth. 26 : 30: „En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg" — omtrent de zede in Jezus' kring van het gemeenschappelijk gezang, wordt vermeld. Dan, zooveel blijkt uit het bericht van Lukas in Handelingen 2 : 42, dat er van den eersten Christelijken Pinksterdag af in de gemeente des Heeren een eigen eeredienst, een eigen wijze van uitwendige Godsvereering is geweest. En nu weten wij b.v. reeds, uit het samen opgaan van Petrus en Johannes naar den tempel, omtrent de ure des gebeds (Hand. 3:1); uit Petrus' hechten aan de Joodsche spijswetten (Hand. 10 : 14); en 168 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST In den Middelaar, die in het hemelsche heiligdom als de hoogste Leeraar en eenige Hoogepriester Zijner Kerk voor God staat, nadert Hij, onmiddellijk door Zijn Geest, en middellijk door het ambt, tot Zijn vergaderd volk, en in dien Middelaar nadert Zijn volk tot Hem. Dat is de groote, ernstige beteekenis van het kerkelijk saamkomen. Bij deze tweezijdige toenadering nu grijpt tweeërlei handeling of verrichting plaats. Van Gods zijde de actie van de ambtsdragers, en van 's menschen zijde de actie der geloovigen. Deze handelingen nu moeten zoowel van de zijde der ambtsdragers als van die van het volk, in den zin waarin dat vroeger door ons besproken is, geestelijk, middellijk en niet eigenwillig zijn. Dit toch zijn de drie beginselen voor den eeredienst in het algemeen, die, naar wij vonden, in het tweede gebod liggen. * * Beginnen we nu met het laatste, het niet eigenwillige, dan verstaat men, dat wij ook voor onzen kerkelijken eeredienst aan Gods ordinantiën gebonden zijn; dat wij Hem niet op andere wijze mogen vereeren, dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft (Heidelb. Cat vr. 96). En deze ordinantiën hebben wij allereerst in het tweede gebod en, naar den aard van het Genadeverbond in den tijd der vervulling, in het Nieuwe Testament. Ongetwijfeld wordt ons hier zekere mate van vrijheid gelaten en heeft er ook op dit stuk, in den loop der eeuwen, zekere ontwikkeling plaats gehad, maar toch blijven wij ook hier gebonden aan Gods geopenbaarden wil en is bandeloosheid en verbastering al wat daartegen ingaat. Wat Christus heeft ingezet, wat blijvend is in het woord Zijner apostelen, en daarom altijd en overal geldt, is hier normatief. En dan kan moeilijk ontkend, dat deze Nieuw-Testamentische eeredienst beperkt is tot slechts enkele, op zich zelf eenvoudige handelingen en tegenover den Oud-Testamentischen een groote soberheid vertoont. Wat er van Gods zijde, door middel van het ambt, geschiedt bepaalt zich tot het brengen van het Woord, het brengen van het Sacrament en het brengen van den Zegen. En wat er van de zijde van het volk geschiedt, bepaalt zich tot het toebrengen aan zijn God van belijdenis, lofzegging en dank en in het opzenden van zijn gebeden. Naar den aard van allen eeredienst is het ook hier God, die in den middellijken weg spreekt tot den mensch, en de mensch, die spreekt tot zijn God. # * Dit brengt ons vanzelf tot wat wij in de tweede plaats noemden als het middellijke. Toegepast op onzen kerkelijken eeredienst, volgt daar dan uit, dat zoowel de handelingen van den ambtsdrager als die van het volk slechts middelen zijn en niet meer. DE DRIE BEGINSELEN VAN DEN EEREDIENST 169 Middelen tot sterking van de godsvrucht en den godsdienst des harten. Dat, waar hij van Godswege het Woord brengt, den Heiligen Doop of het Heilig Avondmaal bedient, den Zegen oplegt, het volk in al deze dingen niets ontvangt, indien God er niet op bijzondere wijze in werkt. Ook hier geldt het apostolisch woord: het is „God, die den wasdom geeft" (1 Cor. 3:7). Indien God er niet op bijzondere wijze, d. i. door Zijn Geest, in werkt, hebt gij aan het luisteren naar de predikatie niets, geniet hij die het Sacrament ontvangt niets, en ontvangt gij niets onder het uitspreken van den Zegen. Zonder deze inwerking des Geestes komt het, door het werk der bediening, niet tot opbouwing des lichaams van Christus, tot de volmaking der heiligen. Dit zal u volkomen duidelijk worden, indien ge bedenkt, hoe ook in het natuurlijke niet het brood, maar God zelf, met Zijn alomtegenwoordige kracht, uw lichaam voedt door middel van het brood. Maar ook bij de actie van het volk, bij zijn bidden en zingen komt het er op aan, of de Heilige Geest düs in den geest des menschen werkt, dat hij aan het zinnelijk-aardsche wordt onttrokken, om te verkeeren in de dingen van het geestelijk-eeuwige. * * Daartoe is van de zijde van 's Heeren volk dan ook noodig, dat de eeredienst geestelijk zij. Dat alle gebed en gezang niet maar een eeren is met de lippen, waar het hart verre van is; niét maar een gedachteloos uitstooten van klanken en tonen; maar een volkomen bewuste geestesarbeid, waarbij klank en toon niet anders zijn dan de belichaming van het aanbidden in geest en waarheid. Dit laatste: het aanbidden in waarheid, — dat wij, naar aanleiding van Jezus' gesprek met de Samaritaansche vrouw, reeds in een vroeger hoofdstuk met zekere uitvoerigheid bespraken en toen leerden kennen niet als een tegenstelling met de leugen, maar met de schaduwen van de oude bedeeling, — trekt een scherpe grenslijn tusschen de wijze waarop God èn toen èn thans in den tijd der vervulling wil worden vereerd. Al het „schaduwachtige" voegt niet meer in den Christelijken eeredienst; is als Joodsch door het geestelijk Israël te verwerpen; gaat in tegen Gods wil. Evenals nu in het natuurlijk leven middelen maar middelen zijn en ons zonder Gods inwerking niet baten, maar Hij ons aan hun gebruik bindt, zoo is het ook in het geestelijk leven. Tot sterking van ons geloof, van onze godsvrucht en onzen godsdienst heeft Hij ons den eeredienst geboden. En evenals wij in het natuurlijke de middelen hebben te gebruiken 170 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST zooals Hij ze geordineerd heeft, en wij er düs alleen zegen op kunnen verwachten, zoo ook in het geestelijke met onzen eeredienst. Maar daarom verstaat ge dan ook, hoe het plicht voor Ood is, niet alleen om den kerkelijken eeredienst te oefenen, maar ook om voor een goeden kerkelijken eeredienst te zorgen. Plicht van de geloovigen in het algemeen; van de ambtsdragers in het bijzonder. Als dienaren van Christus, den Koning der Kerk, hebben de laatsten in getrouwheid Zijn Woord en Sacrament te brengen en hebben de eersten het in gehoorzaamheid te ontvangen. Zóó alleen is er met vrijmoedigheid ook hier zegen te wachten. X. DE DIENST DES WOORDS. Tot opbouwing des lichaams van Christus. Efeze 4 : 12. De gemeente, die de Zone Gods zich uit het gansche menschelijke geslacht vergadert, beschermt en onderhoudt, heet in de Heilige Schrift het lichaam van Christus. Wij hebben daarbij te doen met een beeld. Niet toch het menschelijk lichaam van Christus, gelijk het thans in den hemel is, sedert onze Heiland voor de oogen Zijner jongeren de aarde verliet, wordt daarmee bedoeld, maar de Schrift beeldt er mee uit de innige gemeenschap, die er bestaat èn tusschen Hem en Zijn geloovigen èn tusschen de geloovigen onderling. Gelijk toch bij een menschelijk lichaam de leden in verband staan met het hoofd, zoo is er een band tusschen de geloovigen en Christus; tusschen Christus en ieder mensch, die Hem met een oprecht geloof is ingeplant. En ook, gelijk bij een menschelijk lichaam de leden onderling in verband staan, met elkaar en voor elkaar hun verschillende verrichtingen uitoefenen en, als één lid lijdt, al de leden mede lijden, zoo is er een band, een met en voor elkaar arbeiden, een onderlinge sympathie tusschen alle geloovigen; tusschen alle menschen, die Christus met een oprecht geloof zijn ingeplant. In dien zin schrijft dan ook Paulus aan de geloovigen in Corinthe: „En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder" (1 Cor. 12 : 27). En in dien zin vormen alle menschen hier op aarde, die, hoe ook door taal en afkomst en volksbestaan en kerkinrichting gescheiden, Christus met een oprecht geloof zijn ingeplant, het lichaam van Christus. DE DIENST DES WOORDS 171 Als uw ziel nu goed staat, zóó dat er geloofswerking is, dan zijt ge u ook bewust van dien tweeërlei band. Dan weet ge, dat Jezus uw Hoofd en gij een lid van Hem zijt, en gij hebt daarbij een gevoel van innig-zalige vreugde: het vreugdegevoel der gemeenschap, van het niet en nooit alleen zijn; het vreugdegevoel van onder bescherming te staan, van met al uw zonde en schuld niet voor eigen rekening te liggen. Maar dan weet ge ook, dat alle geloovigen op aarde uw broeders en zusters zijn, omdat zij, in en door uw Jezus, mèt u kinderen van den éénen Vader In de hemelen zijn, en gij hebt daarbij een gevoel van innige liefde: het liefdegevoel der gemeenschap, der saamhoorigheid; veel sterker nog dan dat, wat ge voor uw medemenschen, veel sterker vaak dan dat, wat ge voor uw eigen bloedverwanten hebt. Sterker toch dan de band van het bloed zijn op den duur de geestelijke banden. De gemeente als het lichaam van Christus is dus een geestelijke gemeenschap. En wat in een menschelijk lichaam de ziel is, dat is in haar de Heilige Geest, die sedert den Pinksterdag in de gemeente woont. Het is dit lichaam van Christus, tot welks opbouwing, naar wij zagen, de arbeid van het kerkelijk ambt dient, het werk der bediening. Wij zagen toen ook, dat dit opbouwen of stichten niet anders bedoelt dan de volmaking der heiligen, het doen beantwoorden der geloovigen aan wat zij voor God moeten zijn. Christus toch vergadert, beschermt en onderhoudt Zijn gemeente door Zijn Geest en Woord. Onmiddellijk door Zijn Geest en middellijk door Zijn Woord. En bij die middellijke werking door het Woord gebruikt Hij ook den dienst der menschen; het werk der bediening; den arbeid van het ambt. Hier, bij de bespreking van het tweede gebod, hebben wij nu dezen arbeid van het ambt in den kerkelijken eeredienst nader uiteen te zetten. Nu zijn zoowel de dragers van het ambt, als het volk der geloovigen, dat onder de bediening van het ambt verkeert, zondige menschen. Vandaar, dat ook bij den kerkelijken eeredienst telkens, tegenover het normale of van God gebodene, het abnormale of van God verbodene opkomt; den kerkelijken eeredienst deformeert. Hiertegen nu is, voor ieder Christen, voortdurende reformatie plicht. En thans zijn wij met onze behandeling van het tweede gebod toegekomen, evenals vroeger bij het eerste, aan het aanwijzen van dat normale of wat van God gewild is, tegenover het abnormale, of wat opkomt uit het willen van in zich zelf nog altijd zondige menschen. Is het doel ook van den kerkelijken eeredienst niet anders dan de sterking van de religie; van de godsvrucht en den godsdienst des harten 172 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST zoowel als van den godsdienst in het leven; bij den innigen samenhang tusschen godsdienst en godsvrucht en tusschen godsvrucht en geloof, waarop wij reeds bij de behandeling van het eerste gebod wezen, — komt ook bij den kerkelijken eeredienst dus alles aan op sterking van het geloof. Dit geloof nu is, naar wij vroeger vonden, een eigenaardige „geschiktheid" van 's menschen kennen en willen; en wel om te kennen jdjn God, voor zoover Hij zich zelf geopenbaard heeft, met een zekere, d. i. vaste kennis; en om, bij den innigen samenhang tusschen kennen en streven in het willen, te willen de gemeenschap met, de genieting van God; en de onderschikking van eigen wil aan Zijn wil. Het is door de zonde, dat dit geloof bij den mensch in ongeloof omsloeg, en alleen in de wedergeboorte, of de lijdelijke bekeering, wordt door een onmiddellijke werking van God den Heiligen Geest, die Hij alleen aan de uitverkorenen verricht, het geloof als „vermogen" weer hersteld. Zonder dit onmiddellijk werk Gods in zijn van nature geestelijk doode ziel kan een mensch niet gelooven. „Want", schrijft Paulus, aan de Efeziërs, „uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave" (h. 2:8). Dit geloof nu, waardoor wij gelooven — want het geloof als „actie" is een daad van den mensch, gelijk het geloof als „vermogen" een gave van God is; niet anders dan met uw spreken en uw spraakvermogen, uw hooren en uw gehoorvermogen — dit geloof nu, waardoor wij Christus zijn ingeplant, doet ons gelooven al wat God in Zijn Woord, in de Schrift geopenbaard heeft. Het geloof waardoor wij gelooven, richt zich op de openbaring Gods in de Heilige Schriftuur als zijn voorwerp, als dat wat, tot zaligheid, geloofd wordt. Nu kan God de Heere het geloof, waardoor een mensch Christus wordt ingeplant en dus een lid van Zijn „lichaam" wordt in Zijn vrijmacht, zoowel onder als buiten de ambtelijke samenkomst van Zijn volk schenken; vóór of onder of na den Heiligen Doop; onder of buiten de bediening des Woords. De Heere kan in Zijn vrijmacht een pasgeboren kindeke, dat ongedoopt wegsterft; een krankzinnig geborene, die van den dienst des Woords niets begrijpt en er nooit onder verkeert, evenzoo het geloofsvermogen schenken, als Hij dat kan doen reeds vóór den Doop aan een kind, of op later leeftijd aan een volwassene onder den dienst des Woords. In dit alles is Zijn vrijmacht onbeperkt. Maar vast voor ons bewustzijn moet staan, dat de inzetting van het geestelijk leven, en mitsdien de inplanting van het geloofsvermogen, een onmiddellijk werk Gods is, en juist daarom niet door middel van het werk der bediening tot stand komt Het is de meest mystieke of verborgen werking Gods aan een ziel. Zij schuilt in het verborgene. En ieder, die voor het verborgene of DE DIENST DES WOORDS 173 mystieke leven voelt, zal dan ook moeten erkennen, dat er zulk een onmiddellijk werk Gods vooraf moet gaan. * * * Wij brengen dit stuk hier met opzet ter sprake, omdat helder inzicht daarin licht werpt op het karakter ook van den kerkelijken eeredienst Deze toch is een ontmoeting van God met Zijn volk; van God den Heere en Zijn geloovigen in den Middelaar Jezus Christus; waarbij, krachtens het tweezijdige van den eeredienst, de Heere tot Zijn volk nadert en Zijn volk tot Hem door het ambt, door het „werk der bediening", — doch waarbij het ambt niet dan werktuig of instrument is, en düs, al werkt Gods Geest ook door het ambt, het ambt nooit zal kunnen uitwerken wat een eigen werk des Geestes is. Is dus het doel van den kerkelijken eeredienst sterking van het geloof, dan volgt daaruit, dat er, wat trouwens reeds in het begrip „sterken" ligt, geloof aanwezig moet zijn. Wat niet is, kan niet gesterkt; waar geen leven is, als bij een lijk, baten geen versterkende middelen; en zoo nu is het ook juist bij den eeredienst Door en onder den eeredienst nu kan ook slechts in den middellijken weg, en altijd onder beding dat God zelf in en door de middelen werkt, het geloofsvermogen zelf gesterkt, en tot geloofswerking gebracht, en deze geloofswerking verhoogd worden. Doch evenals de landman dan alleen den wasdom mag verwachten, wanneer hij naar Gods ordinantiën zijn akker bearbeidt, zoo ook is er van de gemeente als van Gods „akkerwerk" (1 Cor. 3:9), d. w. z. Zijn bouwland of akker, dan alleen wasdom te verwachten, wanneer het werk des menschen, aan haar besteed, zich richt naar Gods gebod. Dit nu geldt bij den kerkelijken eeredienst zoowel van wat daarbij van Gods zijde door het ambt, als van de zijde des volks geschiedt Immers, wel werkt de Heere instrumenteel door het ambt, maar het instrument is hier 'n mensch. En niet 'n bijl of 'n zaag, of een operatietang, maar wel 'n ambtsdrager in Christus' Kerk heeft zijn wil; een wil, dien hij ook in het werk der bediening moet onderschikken aan Gods wil. Zijn wijze van handelen is ook in dit werk door Gods gebod bepaald. Overeenkomstig dat gebod het Woord te brengen, het Sacrament te bedienen, den Zegen op te leggen, §8 zijn plicht, en evenzoo is het plicht van het volk des Heeren, overeenkomstig Zijn gebod, het düs gebrachte Woord te genieten, het düs bediende Sacrament te gebruiken en den düs opgelegden Zegen te ontvangen. * * * Wat nu het brengen van het Woord betreft, waarover wij in dit hoofdstuk zullen handelen, mag de ambtsdrager niet anders willen dan 174 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST het Woord van God aan het volk te verkondigen overeenkomstig de meening des Geestes, zooals de Kerk die in haar worsteling met de ketterij heeft leeren verstaan en in haar belijdenis heeft geformuleerd. Eerst bij de bespreking van het derde gebod, waar over het gebruik en het misbruik van Gods Naam, d. i. Zijn openbaring, zal worden gehandeld, kunnen we hier verder op ingaan. Alleen zij er hier op gewezen, dat de prediker zich helder bewust moet zijn van Gods Woord te brengen; van te wezen de mond van God, waardoor Hij tot Zijn volk spreekt'. In deze wereld van leugen en van dwaling heeft de Heere ons in de Schrift gegeven Zijn Woord als de waarheid. Het getuigenis des Heiligen Geestes doet den geloovige de Schrift als Gods Woord aannemen, en in den kring der geloovigen heeft de prediker dan ook op last en in dienst van zijn God te verkondigen, dat zaligheid of verdoemenis aan het al of niet gelooven van wat God in Zijn Woord belooft, is gebonden. Deze bediening des Woords houdt zeker ook in, dat de ambtsdrager op last van zijn God, maar zonder als mensch te oordeelen over het verborgene, het Koninkrijk der hemelen ontsluit voor de geloovigen en toesluit voor de ongeloovigen. Maar de bediening des Woords houdt meer in. Met de hem geschonken „sleutelmacht" — het toesluiten en ontsluiten van het Koninkrijk Gods — dient de ambtsdrager zijn God, maar hij moet met het Woord ook dienen het volk des Heeren. In den meest letterlijken zin moet hij aan het volk het Woord bedienen, toedienen. Hiertoe nu is een bijzondere bekwaamheid noodig, die hetzij, gelijk bij de mannen van „singuliere gaven", onmiddellijk door God wordt geschonken, hetzij door middel van „opleiding" wordt verkregen. En dit bedienen of toedienen kunnen wij niet beter verduidelijken dan met een beeld, aan het hotel-leven ontleend. Wanneer gij in een goed ingericht hotel uw maaltijd gebruikt, dan worden u de, in de keuken, smakelijk toebereide spijzen achtereenvolgens toegediend, en als het nu heel keurig toegaat, zet de tafelkellner zoo'n schotel met spijs maar niet zoo voor u neer en laat er u dan zelf maar mee geworden, doch hij laat u telkens eerst den gevulden schotel zien, en schept er dan uit of snijdt er op af, en legt dat op uw bord; zoo bedient zoo'n kellner u dan. Dit alles nu goed te doen, vereischt moeite en zorg en kunst. En zoo nu ook is het met de bediening van het Woord. Het is niet genoeg, dat een prediker zoo maar stukken uit het Woord aan het volk brengt, maar zoo'n stuk moet eerst door hem worden toebereid. Wat de Heere tot oud-Israël gezegd of in den tijd der belofte gewrocht heeft; wat de Heere Jezus of de Apostelen hebben gezegd of gedaan, moet in de oorspronkelijke taal, waarin ons dat vermeld wordt, DE DIENST DES WOORDS 175 het Hebreeuwsch of Grieksch, worden verstaan; uit de tijdsomstandigheden en in verband met wat er omheen ligt, verklaard; en als de prediker dat alles nu voor zich zelf helder inziet en düs verstaat, wat God de Heere daar voor dien tijd en voor die menschen uit het verleden mee bedoelde, dan moet hij naspeuren, wat de Heere daarin nog te zeggen heeft voor Zijn volk in dezen tijd; hoe hij het düs verklaarde nu heeft toe te passen. En dat is wel het moeilijkste. * * * Daartoe toch is niet alleen maar noodig kennis van den mensch, vooral van zijn ziel, en is mitsdien de beoefening van de „zielkunde" een vereischte, maar ook kennis van den tijd waarin men leeft, van de vragen die de menschen bezighouden; van hun nooden en behoeften. En er komt nog meer bij. Niet slechts den mensch en zijn ziel, maar de menschen met hun verschillende individualiteit, hun verschillende geestelijke toestanden, moet de prediker kennen, zal hij in zijn toepassing „onderscheidenlijk" zijn. En daartoe is noodig, dat hij het woord van den Spreukendichter: „Zijt naarstig, om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden" (Spr. 27 : 23), voor zich zelf in toepassing brengt. Want dit „onderscheidenlijk" wil niet meer alleen zeggen, dat hij onderscheid maakt tusschen bekeerd en onbekeerd. * Oók dit. Zeker heeft de prediker zich te richten tot het volk van God, tot de gemeente van onzen Heere Jezus Christus; hij treedt op in de vergadering der geloovigen, en dus onder hen, die in Jezus Christus door den Heiligen Geest gemeenschap met God hebben. Hierbij is echter mogelijk, dat er niet slechts door Gods Geest wedergeborenen, maar ook nog-niet-wedergeborenen zijn, of ook zulken, die als verworpenen nooit tot wedergeboorte zullen komen en wier oordeel — hoe schrikkelijk en ontzettend dit nu ook is om het neer te schrijven — door het uitwendig verkeer onder het Genadeverbond juist zal worden verzwaard. Nu kan de prediking zelf aan de wedergeboorte van 'n mensch, wijl de inzetting van geestelijk leven, naar wij boven zagen, een onmiddellijk werk van God is, niets doen. Wel kan een mensch onder, maar niet door de prediking worden wedergeboren. Anders staat het echter, als 'n ziel reeds wedergeboren is. Ook hier is dan weer tweeërlei mogelijk. Onze Catechismus noemt als een der stukken van de waarachtige bekeering: de opstanding van den nieuwen mensch. (Antw. 88.) De „nieuwe mensch" moet er dus eerst zijn, vóór hij kan opstaan. M. a. w., aan de dadelijke gaat de lijdelijke bekeering of de wedergeboorte vooraf. 176 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST En nu kunnen er onder 's Heeren volk zijn, die öf wedergeboren zijn en zich reeds bekeerd hebben, öf die reeds wedergeboren zijn, maar zich nog niet bekeerden. Dat allen, die tot 's Heeren volk moeten gerekend, daarom nog niet bekeerd zijn, leert de ervaring uit wat sommigen spreken en doen, en te zeggen, dat men bij de prediking geen „onderscheid" mag maken tusschen bekeerd en onbekeerd, is dan ook niet dan een booze list van Satan, dienend om onbekeerde zielen in valsche gerustheid te houden. Tot de nog onbekeerden moet wel degelijk dus bij de prediking een roepstem ter bekeering uitgaan; een roepstem, die, waar Gods Geest in het werk der bediening inwerkt, ook zal worden gehoorzaamd, zoodat een levendgemaakte ziel, düs door haar God bewrocht, zich bekeert. Maar met dit onderscheid maken tusschen bekeerd en onbekeerd is wat men „onderscheidenlijk" in de prediking noemt, op verre na nog niet uitgeput. Het gaat veel dieper. Er is zoowel in de zonde als in de genade gradatie. Alle onbekeerden staan niet gelijk, en evenmin staan alle bekeerden even hoog. Daarom moet de toepassing ontdekkend wezen, iets wat niet beter is te zeggen dan met de woorden der Synode van Wezel, „dat het licht der waarheid van Gods Woord moet doordringen in al de bedekte voorhangselen en schuilhoeken van de zielen der toehoorders"; van de onbekeerden zoowel als van de bekeerden. Het is niet genoeg, alleen maar te spreken van zonde, maar men moet de zonde in haar verschillende openbaringen bespreken en bestrijden. Het is niet genoeg den onbekeerde tot bekeering te hebben gebracht, maar men moet hem ook den weg wijzen, hoe hij zijn God in dit leven al beter kan dienen; zijn inzicht in de van God gestelde normen verhelderen; hem leeren, wat en hoe hij te willen weten moet. * En naast dit zedelijk of ethisch moment, waarbij het aankomt op het onderschikken van 's menschen wil onder Gods wil, op vrijwillige gehoorzaamheid, mag ook het verstandelijke of intellectueele element niet ontbreken. God toch heeft ons in Zijn Woord niet alleen geopenbaard hoe wij leven moeten, maar ons daarin ook kennis omtrent Zich Zelf geschonken; een kennisse Gods, waaromtrent wij, Gereformeerden, belijden, dat zij nog klaarder en volkomener is dan die uit de natuur kan worden verkregen, en dat zij juist zoover gaat, als ons van noode is in dit leven, tot^ijne eer en de zaligheid der Zijnen. (Geloofsbel., Art. 2). Toch zou een prediking, die düs de kennisse Gods tracht te verrijken en te verhelderen, en het dienen van God te verbeteren, nog niet zijn wat zij wezen moet. Wie God is, en wat Hij is in betrekking tot de wereld, en in die DE DIENST DES WOORDS 177 wereld tot den mensch, moet al klaarder en duidelijker voor het bewustzijn van de geloovigen komen te staan. De waarheid, gelijk de Kerk ze op dit stuk belijdt in haar dogma's, moet tegenover de minder zuivere belijdenis van niet-Oereformeerde Christenen, tegenover de valsche dogma's van het antieke en moderne heidendom, worden uiteengezet. M. a.w., de leer moet worden onderwezen en daarbij de dwaalleer weerlegd. En ook, de normen voor wat goed en slecht is in het menschelijk handelen, moeten geleerd en in haar toepassingen op de verhoudingen van het leven in gezin en maatschappij, Kerk en Staat worden uiteengezet. Maar daarmee is men er nog niet. Eerst wanneer bij dit intellectueele en dit ethische of zedelijke ook het mystieke moment komt, is de prediking goed. Wat wij hiermee bedoelen, is dit. Daar is een werk Gods in Zijn geloovigen; in het diepst van hun wezen, in hun hart, of, wilt ge, hun gemoed. Een werk des Heiligen Geestes, dat, omdat het zonder middelen geschiedt, onmiddellijk mag heeten; dat, omdat het deels voor anderen, deels voor de geloovigen zelf verborgen is, een verborgen werk mag heeten. Dit onmiddellijke en verborgene nu, dat aan denken en willen voorafgaat, is het mystieke moment in de religie. God werkt in ons veel meer, dan waarvan wij ons bewust zijn; maar van veel ook, dat Hij in ons werkt, worden wij ons bewust; bovenal ook in onze religieuze aandoeningen van berouw en droefheid, van haat tegen de zonde en liefde tot heiligheid, van vreugde en blijdschap, van onrast en vrede. Daar zijn bovendien tijden waarin het geloof krachtig werkt, en oogenblikken waarin het heel niet werkt; tijden van verzekerdheid en oogenblikken van twijfel; tijden waarin de ziel geniet de aanschouwing van het aanschijn des verzoenden Gods, en oogenblikken waarin zij dat moet missen; tijden van toeneming en van verachtering. Evenals nu een arts, die ons tijdelijk en lichamelijk leven verzorgt, op al de uitingen van dat leven let, zoo moet ook in de prediking wel terdeeg rekening gehouden met het geestelijk en hemelsch leven in de zielen der geloovigen. Hier is raad en leiding noodig. Hier is noodig, dat de prediking zoowel voorwerpelijk als onderwerpelijk zij; dat vóór alles er op worde gewezen, hoe de bestaansgrond onzer zaliging buiten ons ligt in wat God voor ons in Christus gedaan heeft; opdat de ziel leere rusten eenig en alleen in het volbrachte werk van haar Borg en Middelaar; in de zaligheid, die Hij voor haar heeft verworven. Maar ook is noodig, dat er op gewezen worde, hoe de Arengrond onzer zaliging in ons ligt; in wat God in ons, in Christus door den Heiligen Geest, werkt. Zeker, de wijze van deze werking kunnen de geloovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertusschen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart gelooven en hunnen Zaligmaker liefhebben. (Leerregels Ordinantiën lil 12 178 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST van Dordt, h. 3 en 4 § 13). Maar daartoe moeten de zielen der geloovigen dan ook gesterkt worden in het „oprecht geloof", en door de „waarachtige bekeering" moet al wat hindert aan het „wezen en gevoelen" dat er geloof en daarmee heilige liefde in hun ziel is, worden weggenomen; opdat er ook een wèlgegronde gerustheid zij op het stuk van de persoonlijke toepassing der door Christus voor Zijn volk verworven zaligheid. * * * Eerst waar düs het Woord na voorafgaande studie en naar de meening des Geestes verklaard; met bedienende macht, onderscheidenlijk, voor hoofd en hand en hart, èn voor- èn onderwerpelijk wordt toegepast; wordt het Woord naar Gods gebod bediend. En een prediker, die düs het Woord „recht snijdt" (2 Tim. 2 : 15), mag verwachten, dat zijn ambtelijke arbeid ten goede zal komen aan de openbaring van het lichaam van Christus. XI. DE DIENST DER SACRAMENTEN. Tot het werk der bediening. Efeze 4 : 12. Gelijk bij de ontmoeting tusschen God en Zijn volk in den openbaren eeredienst de Christus zelf, van uit het hemelsehe heiligdom, het Woord bedient, zoo ook door het ambt; door de menschen, die Hij genadiglijk tot Zijn dienst gebruikt; die Hij gegeven heeft tot het werk der bediening. Niet slechts waar de ambtsdrager, in de publieke vergadering der geloovigen, het Woord tot hun ooren brengt, is hij de mond van Christus, die tot hen spreekt, maar ook waar zijn hand bij den Heiligen Doop het water sprenkelt, of bij het Heilig Avondmaal het brood en den wijn reikt, is hij de hand van Christus, die deze teekenen uitstalt voor hun oogen. Dit toch is juist het eerwaardige van het ambt. * * * Maar indien ge dit bedenkt, dan voelt ge ook dadelijk, dat die eere van het ambt, de realiteit of werkelijkheid van dit werk der bediening, de arbeid dezer diakonia, daaraan hangt, dat de ambtsdrager als zoodanig zijn mond en zijn hand in dienst stelt van Christus. Men versta dit echter goed. Hiermede is volstrekt niet bedoeld, dat slechts het werk van dien ambtsdrager realiteit zou hebben, die, om het nu eens kort uit te drukken, bekeerd is. Dan toch zou Gods volk, zoo bij den dienst des Woords DE DIENST DER SACRAMENTEN 179 als bij den dienst der Sacramenten, altijd in bange onzekerheid verkeeren, of het waarlijk werk der bediening had. Of ge, om iets te noemen, den Christelijken Doop hadt ontvangen, zou dan voor uw bewustzijn afhangen van een toestemmend antwoord op de vraag, of de ambtsdrager, die u indertijd gedoopt had, 'n bekeerd mensch was. Maar ge voelt, dat ge zóó altijd in twijfel zoudt blijven. Immers omtrent de persoonlijke bekeering van uw medemensch, en dus ook van een predikant, hebt ge nooit volkomen zekerheid. Ge kunt afgaan op wat ge van hem hoort en ziet, op zijn woorden en handelingen; maar het oordeel, dat gij u daaruit vormt, is nooit meer dan een oordeel van waarschijnlijkheid; over het innerlijke, het verborgene, hebt ook gij geen oordeel. Maar, hoewel voor den ambtsdrager als mensch de waarachtige bekeering een onafwijsbare eisch is, en het schrikkelijk is, wanneer hij anderen predikt en zelf verwerpelijk is; wanneer hij niet anders is dan als 'n houten handwijzer op den weg; niet anders dan, zooals men het wel met een min juist beeld uitdrukt, 'n man met de lantaarn op zijn rug; aan zijn werk der bediening als zoodanig doet dit niet af. Wij lezen in het Evangelie, dat Jezus de twaalf uitzond om te prediken, en ook, dat Zijn discipelen doopten (Joh. 4:2). Onder deze twaalf discipelen nu was ook Judas, en wijl Judas zeker door niemand voor een bekeerd mensch zal worden gehouden, blijkt uit het feit, dat ook hij gepredikt en gedoopt heeft, hoe de Heere ook onbekeerden in Zijn dienst gebruikt. Waar het dan, wij zeggen niet voor den mensch, maar voor den ambtsdrager ook uitsluitend op aankomt, is, dat hij èn naar de ordinantie die Christus daarvoor gesteld heeft, het Woord brengt en de Sacramenten uitdeelt, èn daarbij ook als lid der Kerk geen onchristelijke leer of leven voert. . ... Dan stelt hij zijn mond en zijn hand in dienst van Christus; is nu een instrument in de hand van den Koning der kerk. En nu is hij zeker, omdat hij mensch is en dus een zedelijk of willend wezen, geen willoos werktuig; is het voor God zijn plicht, uit het beginsel der heilige liefde, den Heere ook in zijn ambt met mond en hand te dienen; zal de Heere hem, indien hij Hem niet ook in zijn hart dient, eens, na hem als Zijn werktuig te hebben gebruikt, wegslingeren van voor Zijn aangezicht; maar niet met het hart, doch alleen met den mond en de hand van den ambtsdrager heeft het volk des Heeren te rekenen. Natuurlijk doet dit niets af aan het ontzettend gevaar, om zonder zelf godsvrucht en godsdienst des harten te bezitten, de middelen te bedienen die daar juist in moeten sterken; van met een onbekeerd hart zoo telkens, gelijk dat plaats grijpt bij hem die tot het werk der bediening is geroepen, te verkeeren met de heilige dingen; doch dit ligt voor rekening van den drager van het ambt. Hebben wij in het vorige hoofdstuk stilgestaan bij 's Heeren ordinantiën voor dat deel van het werk der bediening dat uitkomt in het brengen 180 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST van het Woord bij den publieken eeredienst, thans hebben wij ons allereerst bezig te houden met het brengen van het Sacrament. Ook daarbij gaat het nog altijd om wat in den publieken eeredienst van Gods zijde geschiedt. Bedoelt alle eeredienst niet anders dan de sterking van de godsvrucht en den godsdienst, die opkomen uit het zaligmakend geloof, waarin de heilige liefde wortelt, dit geloof wordt op een eigenaardige wijze gesterkt door het Sacrament. Zij, de Sacramenten, zijn teekenen en zegelen; teekenen waardoor Ood de Heere, om aan hun zwakheid te gemoet te komen, zich richt tot het oog van Zijn geloovigen, om ze Zijn genade als het ware zichtbaar te maken. Een teeken beeldt iets af, wijst u, als iets wat zinnelijk-waarneembaar is, op een geestelijke zaak. Maar de Sacramenten zijn ook zegelen, waardoor God de Heere, om de zwakheid Zijner geloovigen te gemoet te komen, Zijn Woord voor hun bewustzijn in betrouwbaarheid doet winnen. Een zegel toch bevestigt. Uit den aard der zaak volgt, dat de Sacramenten alleen door God kunnen zijn ingezet. De dienst der Sacramenten als bestanddeel van den openbaren eeredienst is als zoodanig een ordinantie des Heeren. Wijl nu de geloovigen niet slechts uitwendig onder het Genadeverbond verkeeren, maar in Christus met God in dat verbond staan en, zooals het in ons Formulier van den Kinderdoop heet: „in alle verbonden twee deelen begrepen zijn", zoo heeft er, waar het Sacrament in de vergadering der geloovigen bij den openbaren eeredienst bediend wordt, tweeërlei actie plaats: een actie of handeling van Gods zijde, maar ook eene van de zijde der geloovigen. Daarom zijn de Sacramenten dan ook te omschrijven als heilige, zichtbare teekenen en zegelen, van God ingesteld, waardoor Hij van Zijn zijde de beloften en weldaden van het Genadeverbond aan de geloovigen te beter te verstaan geeft en verzekert, en de geloovigen van hun zijde voor God, engelen en menschen hun geloof en liefde belijden en bevestigen. Nu komt daarbij aan de handeling of de daad Gods vanzelf de eerste en voornaamste plaats toe. Hij, de Heere God zelf, verzekert hier Zijn geloovigen met zichtbare onderpanden, dat Hij hun verzoende God in Christus is; Hij hecht zegels aan Zijn Woord, om hun geloof aan dat Woord te sterken. Maar in de tweede plaats grijpt dan ook wel degelijk een handeling °f daad der geloovigen plaats. Zij betuigen, dat zij zijn Gods volk, Zijn kinderen, en elk Sacramentsgebruik is dan ook een verbondsvernieuwing, een gelofte van trouw, van in de kracht van Christus God in hart en leven te zullen dienen. * * Zonder ons nu hier, waar wij van den eeredienst handelen, te begeven in een leerstellige of dogmatische beschouwing over de Sacramenten, DE DIENST DER SACRAMENTEN 181 dient er toch op gewezen, hoe juist op het stuk van het Sacrament in de Kerk van Christus een verschil bestaat tusschen Roomschen, Lutherschen en Gereformeerden. Volgens de Roomschen wordt de genade gewerkt door het Sacrament. Het concilie van Trente stelde in zijn 7de zitting: over de Sacramenten in het algemeen, vast: dat de Sacramenten de genade bevatten en aan hen, die geen hindernis in den weg leggen — non ponentibus obicem — toebrengen. En verder, dat door de Sacramenten zelf ex opere operato de genade toegebracht wordt. De eerste uitdrukking bedoelt, dat het Sacrament de genade werkt in elk, die niet opzettelijk zich verhardt, die geen positieve hindernis in den weg legt, die negatief en passief er zich onder verhoudt. En daarmede hangt op het innigst samen, wat de tweede uitdrukking: ex opere operato, bedoelt, dat men slechts düs het Sacrament heeft te ontvangen om ook metterdaad de genade te verkrijgen. Volgens de Lutherschen wordt de genade wel niet gewerkt door het Sacrament, maar is er toch aan gebonden. In, met en onder het Sacrament wordt zij geschonken. Nu leeren evenwel de Roomschen en de Lutherschen evenzeer als wij Gereformeerden, dat God de eigenlijke Werker der genade is; het verschil loopt alleen hierover: welk verband er is tusschen het teeken en de beteekende zaak. En dan belijden wij, Gereformeerden, dat de Sacramenten niet anders dan de van God geordineerde middelen zijn, waardoor Hij het reeds aanwezig geloof sterkt. Wij stellen de werking van het Sacrament, dat de genade slechts beteekent en bezegelt, afhankelijk van het geloof. Indien er geen geloof, hetzij als vermogen, hetzij als dadelijk geloof, aanwezig is, baat het gebruik van het Sacrament niet. Het dient om het geloof te sterken, en waar niet is, valt niet te sterken. Daarmee wordt echter, gelijk uit de hierboven gegeven omschrijving van het Sacrament blijkt, allerminst ontkend, dat er wel degelijk bij het Sacrament een actie Gods plaats vindt, waar het aan de geloovigen wordt uitgereikt. * * Behalve over de werking van het Sacrament, bestaat er tusschen de Roomschen en ons verschil over hun aantal. Gelijk bekend is, kennen Lutherschen en Gereformeerden slechts twee Sacramenten, en wel den Heiligen Doop, door Christus, naar wij weten uit Matth. 28 : 19, na Zijn opstanding, en het Avondmaal, door Hem, naar uit Matth. 26 : 26, 27 en de gelijkluidende plaatsen bij Markus en Lukas blijkt, in den laatsten nacht vóór Zijn lijden ingesteld. De Roomschen daarentegen nemen bovendien nog vijf sacramenten aan, en wel het vormsel of de confirmatie, d. i. de met handoplegging gepaarde zalving van den bisschop, wat aan de gedoopte kinderen, als zij tot het gebruik van hun rede gekomen zijn, de kracht des Heiligen Geestes verleent om het in den doop ontvangen leven der genade te bewaren en het geloof standvastig te belijden. Vervolgens het Allerheiligst Sacrament des Altaars of de eucharistie, waarover wij straks afzonderlijk 182 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST zullen handelen. Verder het sacrament der boete of de biecht, en dat van het laatste oliesel. Wat het eerste van deze twee betreft: het sacrament der boete, worden daarin de zonden, die na den doop zijn begaan, door den priester vergeven. Deze kwijtschelding of absolutie verleent de priester, in den Naam van God, met de woorden: „Ik ontsla u van uwe zonden in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Amen." Maar deze woorden spreekt hij niet, tenzij er bij den biechteling is droefheid des harten, verfoeiing van de bedreven zonden, en het vaste voornemen van niet weer te zondigen; welke bedreven zonden de biechteling dan met den mond oprecht en duidelijk moet belijden; en waarbij hij den wil moet hebben, zoo noodig, ter voldoening voor de tijdelijke straffen der zonden en als hulpmiddel tegen het hervallen in de zonden, minstens de boete of penitentie te volbrengen, door den priester hem opgelegd. Wat het tweede betreft: het sacrament van het laatste oliesel, alleen voor levensgevaarlijke kranken ingesteld, en wel, naar de Roomsche kerk leert, in Jak. 5 : 14 en 15: „Is iemand krank onder u? Dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den Naam des Heeren; en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heere zal hem oprichten, en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden," — zoo wordt daarin door de zalving en het gebed des priesters aan de zieken, die in stervensnood zijn, genade en sterkte medegedeeld. Het teeken is hier èn de zalving van oogen, ooren, neus, mond, handen en voeten met heilige olijfolie, op Witten Donderdag door den bisschop gewijd, èn de woorden van den priester: „Door deze heilige zalving en Zijne allergoedertierendste barmhartigheid vergeve de Heere u al wat gij misdaan hebt door het gezicht, het gehoor enz." Hierdoor wordt beteekend de inwendige zalving van den Heiligen Geest, de geheimvolle mededeeling der genade, die, gelijk de olie het lichaam geneest en versterkt, de ziel van den zieke van haar gebreken bevrijdt en tot den laatsten gevaarlijken strijd de noodige krachten mededeelt. Gewoonlijk gaat aan het toedienen van het laatste oliesel biecht en communie vooraf. Bij deze vijf sacramenten komen dan nog het sacrament der priesterwijding, waardoor macht en genade worden medegedeeld, noodig om te bedienen het ambt; en het sacrament des huwelijks, waardoor man en vrouw wettig verbonden worden en genade ontvangen om in liefde en eendracht saam te leven en hun kinderen in de vreeze Gods op te voeden. * Het kan niet ontkend, dat van de voorstelling eener kerk, die düs, als een moeder hare kinderen, de geloovigen van de wieg tot het graf heel hun leven door met hare vertroosting en hulp nabij is, een groote bekoring uitgaat. De mensch wordt, volgens de Roomsche leer, naar de ziel herboren door het Doopsel, versterkt door het Vormsel, gevoed door het H. Sacrament des Altaars, genezen door de Biecht; gezuiverd van de overblijfselen der zonde door het H. Oliesel. Het Huwelijk en het DE DIENST DER SACRAMENTEN 183 Priesterschap voorzien in de behoeften der kerk; door het huwelijk wordt de kerk bevolkt; door het priesterschap ontvangt zij haar bestuur. Toch hebben wij, Christenen, naar het tweede gebod, God op geen andere wijze te Vereeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft, en wijl nu het Schriftuurlijk bewijs ontbreekt, dat behalve Doop en Avondmaal, eenig ander sacrament door Christus zou zijn ingezet, worden de vijf andere, door de Roomsche en ook door de Oostersche kerk daaraan toegevoegd, door ons verworpen. De Reformatie der 16de eeuw, zoowel die welke van Luther als die welke van Calvijn uitging, heeft er dan ook deformatie van den eeredienst in gezien en er dus mee gebroken. Niet slechts de Christelijke religie, maar ook den Christelijken godsdienst in den zin van eeredienst, bedoelde zij te zuiveren van wat volgens haar inging tegen de Schrift. En tegen de Schrift in ging, voor het reformatorisch bewustzijn, niet alleen, gelijk wij boven reeds zagen, de Roomsche leer, dat het Sacrament de genade werkt of mededeelt, zoodat, ook al wordt door de Gereformeerden de doop, door Rome bediend, erkend, in de beteekenis van den Doop toch verschil is, en zij niet leeren, dat de ziel door den Heiligen Doop wedergeboren wordt, maar ook met name de Roomsche leer der transsubstantiatie, of wezensverandering van brood en wijn bij het Avondmaal in het lichaam en bloed van Christus, werd van Gereformeerde zijde onschriftuurlijk geacht. Met deze leer nu, die eerst in 1215 kerkelijk vastgesteld werd, staat of valt de Roomsche opvatting van het Avondmaal en van de Mis. De weerlegging van deze leer behoort echter niet hier, waar wij van den eeredienst handelen, maar in de dogmatiek of bij het catechetisch onderwijs. Wij zullen ons dan ook slechts bepalen tot de zoo objectief mogelijke beschrijving van het sacrament des altaars of der eucharistie als bestanddeel van den Roomschen eeredienst. Onder dezen naam toch vat de Roomsche kerk samen zoowel het Heilig Avondmaal als de Mts. De Roomsche term voor het Heilig Avondmaal is heilige communie, en het woord „Mis" komt van het Latijnsche missio, in den zin van „wegzending", wijl in de oude kerk de catechumenen vóór de bediening van het Heilig Avondmaal werden weggezonden. * * * Volgens Rome nu worden brood en wijn (waarbij men dan gebruikt brood, van tarwemeel en water gebakken, ongedeesemd, gelijk Christus gebruikte in het laatste Avondmaal, al had dat dan ook een anderen vorm) — door de woorden van de consecratie: „Dit is Mijn lichaam"; „dit is Mijn bloed", die de priester spreekt, — veranderd in het lichaam en bloed van Christus. Wat er van dat oogenblik af is, is Christus met Zijn Godheid en menschheid, met ziel en lichaam, gelijk Hij verheerlijkt leeft in den hemel. Alleen de schijn of uitwendige vorm van brood of wijn blijft; kleur en 184 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST smaak zijn daarvan overgebleven. Maar onder de gedaanten van brood en wijn is nu Christus waarlijk, werkelijk en zelfstandig tegenwoordig. Waarlijk, d. i. niet zinnebeeldig, gelijk b.v. het paaschlam een zinneb beeld van Christus was; werkelijk, d. i. niet maar afbeeldend, gelijk b.v. een kruisbeeld; zelfstandig, d. i. niet enkel met Zijn kracht, maar met geheel Zijn persoonlijkheid. Het concilie van Trente stelde in zijn 13de zitting den 11 den October 1551 als 2den canon of leerregel voor het allerheiligst sacrament der eucharistie vast: „Indien iemand beweert, dat in het heilig sacrament der eucharistie de substantie van brood en wijn te zamen met het lichaam en bloed van onzen Heere Jezus Christus achterblijft, en alzoo ontkent die wonderbare en singuliere verandering van de geheele substantie van het brood in het lichaam, en van de geheele substantie van den wijn in het bloed, terwijl er slechts blijven de gedaanten van brood en wijn, welke verandering toch de Katholieke kerk zeer passend transsubstantiatie noemt: die zij vervloekt!" Dit Anathema of deze uitsluiting van de gemeenschap der kerk ging nu wel allereerst tegen de Lutherschen, die leerden, dat brood en wijn wèl bleven, doch Christus daar in, mei en onder tegenwoordig is; maar ook tegen allen, die de transsubstantiatie ontkennen. De heilige communie nu of het Heilig Avondmaal is een met den mond ontvangen of nuttigen van het lichaam en bloed van Christus; want wel ontvangt de leek daarbij alleen het brood (den ouwel), doch ook daarin is Christus geheel tegenwoordig en het voedsel der ziel. De communie toch is een deelnemen aan het offer van Christus, en dat zoowel aan Zijn bloedig offer, eenmaal op het kruis gebracht,' als aan het onbloedig offer, waarin Christus, onder de gedaanten van brood en wijn, zich zelf nog voortdurend offert. En dit nu brengt ons tot bespreking van de Mis. Het eigenaardige van de Mis toch is, dat zij een offer is. Volgens de Roomsche leer offert Christus zich tot gedachtenis en toepassing van Zijn bloedig offer op het kruis van Golgotha, — dat Hij bracht om te voldoen voor onze zonden en voor ons te verwerven genade — nog dagelijks aan God op onbloedige wijze in het Misoffer, dat door den priester, als Zijn dienaar en plaatsvervanger, gebracht wordt. Na de offerande van brood en wijn geschiedt de consecratie; d. w. z. worden ouwel en wijn door de kracht der woorden, welke Jezus bij het Avondmaal gesproken heeft en die de priester herhaalt, veranderd in het lichaam en bloed van Christus. De nu geconsacreerde ouwel en kelk worden dan door den priester ter aanbidding opgeheven. Het onbloedig offer is voleindigd. Het verheerlijkt en levend lichaam van Christus wordt, onder de gedaanten van brood en wijn, gesteld alsof het dood roomsche en gereformeerde eeredienst 185 ware; ontdaan van de verrichtingen Zijner menschheid, en gebracht tot den toestand van spijs en drank. Eerst daarna volgt dan ook de nuttiging als het derde deel der Mis, waarbij de priester het lichaam en bloed van Christus nuttigt. In het sacrificie der Mis wordt, volgens de Roomsche leer, het kruisoffer op onbloedige wijze vernieuwd en toegepast aan den priester, die de Mis opdraagt; aan de levenden op aarde en de gestorvenen in het vagevuur voor wie hij haar opdraagt; aan allen, die aandachtig er bij tegenwoordig zijn. * * * Heel de leer van het sacrament der eucharistie staat of valt dus, gelijk wij boven reeds schreven, met de leer der transsubstantiatie. Toen deze dan ook, op grond der Schrift, door de Reformatoren was losgelaten, moest men tot een gansch andere leer van het Avondmaal komen. En toen zij daarbij, o. a. op grond van Hebreën 10 : 14: „Want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden," — de voorstelling van een herhaling of vernieuwing van het eens volbrachte offer van Christus — zij het ook op onbloedige wijze — als onschriftuurlijk hadden verworpen, moesten zij ook de Mis verwerpen. Vooral op het stuk van de Mis kwam toen de tegenstelling op het sterkst uit en werd ze volkomen consequent doorgevoerd. Voor ons, Gereformeerden, die niet aan de transsubstantiatie gelooven, is de aanbidding van de hostie — het Latijnsche woord voor slachtoffer — en den wijn in den kelk, niet dan een „vervloekte afgoderij" (H. Cat. vr. 80). Het concilie van Trente stelde daarentegen in zijn 13de zitting als 6den Canon vast: „Zoo iemand zegt, dat in het heilig sacrament van de eucharistie Christus, Gods eeniggeboren Zoon, niet met cultus van latria ook op uitwendige wijze moet worden aangebeden; en, dat zijn (dusdanige) aanbidders afgodendienaars zijn: die is vervloekt." In overeenstemming met haar beginsel kon dan ook de Reformatie in den Roomschen eeredienst, waarvan de Mis het middenpunt is, niet anders zien dan een deformatie van den Christelijken eeredienst, van het werk der bediening. XII. ROOMSCHE EN GEREFORMEERDE EEREDIENST. Tot het werk der bediening. Efeze 4 i 12. „Wij gelooven, dat deze Heilige Schriftuur den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al 'tgene de mensch schuldig is te gelooven, om zalig 186 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST te worden daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de geheele wijze des dienstes, die God van ons eischt, aldaar in 't lange beschreven is, zoo is t den menschen, al waren 't zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leeren, dan ons nu geleerd is door de heilige Schrifturen- ia' al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de apostel Paulus ze'gt" In deze woorden van het zevende artikel harer Geloofsbelijdenis spreken de Gereformeerde kerken in Nederland het groote beginsel van de Reformatie uit, dat de Schrift het eenig richtsnoer is voor der Christenen geloof en leven, en dat mitsdien al wat daartegen ingaat moet verworpen. De Schrift, als Gods geopenbaarde wil, geldt dus als een absolute een volstrekte norm. Alle andere normen moeten zelf daaraan getoetst en, als zij er niet mee overeenkomen, voor het gezag der Schrift wijken. Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen En menschelijke normen staan dan ook niet naast, maar onder de gegrond bindend gezag, voor zoover zij in haar zijn Vandaar dan ook het hooge zelfgevoel eener alleen aan Gods Woord gebonden ziel, dat zich uitspreekt in die andere woorden van dit zevende artikel: Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn gelijken bij de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonten bij de waarheid Gods (want de waarheid is bovenal), noch de groote menigte noch de oudheid, noch de successie van oude tijden of personen noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zich zeiven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zeiven " Gode"zelferef0rmeerd Chri8ten erkent geen ander Sezag dan dat van Hij, de Almachtige, is zijn Wetgever. En hij erkent mitsdien het gezag, dat menschen over hem oefenen slechts voor zoover het Gode belieft, hem door hunne hand te regeeren' en de wetten, die menschen hem opleggen, slechts voor zoover dié wetten in Gods Wet zijn gegrond. Tot de „wijze des dienstes", van God geëischt en in Zijn Woord beschreven, behoort ook de wijze van eeredienst. In den Christelijken eeredienst nu, gelijk zij onder den invloed van Rome geworden was zag de Reformatie een God op andere wijze vereeren dan Hij in Ziin Woord bevolen heeft. J Met name zag zij dit in wat van den Roomschen eeredienst de kern is, de Mis. Vooral op dit stuk kwam de tegenstelling tusschen Roomsch en onRoomsch op het sterkst uit. Als sacrament des altaars is de Mis voor het Roomsche bewustzijn het „Allerheiligste", omdat Jezus, de allerheiligste persoon, er in tegenwoordig is. 8 Als onbloedig offer is zij voor den Roomschen Christen de heiligste ROOMSCHE EN GEREFORMEERDE EEREDIENST 187 handeling; is dit werk der bediening, in den meest eigenlijken zin, een priesterlijk werk, de luisterrijkste glans die den priester omgloort. Door de aanwezigheid van Christus Zelf, onder de gedaanten van brood en wijn, wordt ieder kerkgebouw voor den Roomschen Christen, in den letterlijken zin, een huis Gods. Als hij het voorbijgaat of het binnentreedt of er vertoeft, bewijst hij er eere en aanbidding aan, omdat Christus er is in het heilig sacrament. Hij begroet het door het hoofd te ontblooten of te zeggen: „Geloofd en gedankt zij te allen tijde het allerheiligste en goddelijke Sacrament des Altaars." En hij aanbidt en vereert voor zijn bewustzijn dan God. Als hij, zooveel in zijn macht is, bijdraagt tot versiering van kerk, altaar, tabernakel of andere meubelen, welke voor of bij het Sacrament gebruikt worden, vereert hij daarin God. Als hij de Mis bijwoont, wordt hèm niet alleen de vergeving zijner zonden en de genaden toegepast, maar hij brengt daardoor ook de hoogste eere aan God. Het Misoffer komt ten goede aan de levenden, maar ook aan de zielerust zijner dooden. En de mystiek heeft in de taal van het hart, in woorden van teedere innigheid, dan ook bezongen de glorie van het Allerheiligste. * * * Met opzet wijzen wij hierop, om de diepte van de tegenstelling te doen uitkomen, maar ook om te doen beseffen, wat het aan het eerste geslacht der Reformatie moet hebben gekost, om te breken met de Mis. Geboren en opgevoed in de Protestantsche wereld, voelen wij voor dit alles niets. Velen der onzen weten niet eens meer, wat de Mis is, wat zij beteekent. Haar vrij gecompliceerde ceremoniën of plechtigheden verstaan onder ons maar weinigen. De meeste Protestanten, die toevallig onder een Mis 'n Roomsche kerk binnenloopen, staan er stombot naar te kijken; leuteren van „net 'n poppenkast"; giegelen als nog ongedresseerde kostschoolmeisjes. Maar zij vermoeden in de verste verte niet, dat al deze ceremoniën dienen tot gedachtenis en afbeelding van het lijden en den dood van Christus. Dan, zoo was het niet bij het eerste geslacht der Reformatie; zoo was het niet bij de godvruchtige Christenen in de 16de eeuw, die uit gehoorzaamheid aan Gods Woord met de Mis hadden gebroken, op hare afschaffing aandrongen. Die hadden gevoeld voor de Mis; die verstonden hare plechtigheden; die waren geweest onder de machtige bekoring van haar mystiek. Hün breken met de Mis, toen zij haar in strijd achtte» met Gods Woord, is dan ook een overwinning van het plichtbesef voor God over het gevoel des harten en de macht der traditie, als op het gebied der religie alleen maar in dagen van groote opwekking wordt aanschouwd. Dan brengen de teedere en ernstige menschen, die weten wat zij willen, en willen wat zij weten, als David op den dorschvloer van Arauna geen „offers om niet" (2 Samuel 24 : 24). Zeker, in zulke dagen zijn er ook meeloopers; menschen, wien het 188 VAN 's heeren ordinantiën. — de eeredienst meegaan met de nieuwe beweging zoo bliikhaar nw« v«c+ ernst juist daardoor minstens ™&™J%^^^J^™„ En dezulken zijii er geweest ook in de dagen der Reformatie p„ h«* toen ruw spotten met „Melis den broodgod» het woest vern^en van misgewaden en tabernakels zijn dan oSk alleJ^Sta^va? Ge STwaf g^dsvruc;t- Maar die uit gehoorzaamheid aanGoT hÏÏn totZZïi"? V°0r he" h6t Allerhei'igste was geweest, een misbruik m Godes Kerk zagen, met de Mis hadden gebroken en voor «Efïï Z?hri',al8fhet "?* hU" leVe" °verhfdden; Le ge,oovdg n die ïïfiï.ïï0' ^ Ge,°°f gee" °ffers te zwaar hebben geacS zij hebben aanspraak op den eerbied van ons, hunne geestelijke kS™ op de bewondering van ons, die, in den middelHjSwegdóof E martelaarsheitfsme God mogen vereeren zooals Hijf na^r onze over tuiging, in Zijn Woord bevolen heeft. Want men bedenke het wel, het is juist de Mis, die voor het Gerefor Wd\LTn^nhden CeredienSt der Roomsche Ch«^n tfor^ee t' Wij hebben toch vroeger gezien, hoe onder het Verbond der Genade m znn meuwe bedeeling, in den tijd der vervulling, „iet dan in geesteujken zm van offer tempel en priester sprake k£ en ma zijn Wi , Gereformeerden, kennen, nadat Christus met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd wordenTHebr 10 w\ hier op aarde geen ander offer dan het geestelijk offer des haien aan ?S! T maxa/ daar0m is ons J'uist het dagelijks brengen ™ cTistus" onbloedig offer in den grond niet anders dan een verUchening van g£.bl°ed,g kfUiSOffer; een te ^ doen aan hetToSS' Sn h»dn^deQng/°nd"l ~ ZOOals onze Heidelbergsche Catechismus in het bekende 80ste antwoord zegt Want, al is dit het beginsel dat naar z~zt r indedfi !s grdslag ,igt' jp^fi^üs: staat 'vZ 1 d dt ^msche "^ve van onzen Catechismus Staat' ~ v°or de Roomsche Christenen zit dit beginsel deze grond er natuurlijk niet ,n, en de gevolgen uit dezen grond" kunnen zij ïus n£ her^r^TMi^t^' 3 Marfa StUart tot Knox> den Schotschen we7en™oo'rtJ WOne" ' ^ antw00rd was' dat »b« gew<** *a!ÏÏ °ereformeefden, kennen, nadat Christus de schaduwen van het ÏS^totJS^S^l WrVl?d hfft' °P aafde geen a"der Priest ! scriap dan het geestelijk priesterschap Zijner geloovigen die Ziiner zalving deelachtig, zich zeiven tot een levend dLEem 0f£ - maar daarom is ons juist een zinaelijk-aardsch priesterschap var£ £ÏZTmk ondef8c^ doordat het eenofiïSlnTZ zTniet kunnen brengen; en met zijn hiërarchie, d.i. zijn orde van in rani af dalende waardigheidsbekleeders; in den'grond „ielanders dan ee^verl ROOMSCHE EN GEREFORMEERDE EEREDIENST 189 loochening van onzen eenigen Hoogepriester Jezus Christus in de hemelen, en van het geestelijk priesterschap van al Zijn geloovigen op aarde. En eindelijk, wij, Gereformeerden, kennen, nadat Christus de schaduw van Israëls tempel en tabernakel vervuld heeft, op aarde geen andere tempels meer, dan den afzonderlijken geloovige in wien; dan alle geloovigen te zaam in welke God door Zijn Geest woont; — maar daarom is ons juist 'n steenen gebouw, een tempel met handen gemaakt, waarin God onder de gedaanten van brood en wijn woont, en dat daarom heilig is, in den grond niet anders dan een verloochening van het wezen des geloovigen en der geloovigen, als de geestelijke tempels op aarde. De Roomsche eeredienst nu met zijn offer, priesters en tempels is voor ons een te kort doen aan het geestelijk karakter, dat, zooals vroeger is aangewezen, de Christelijke eeredienst moet dragen; een, in den grond, terugvallen in het lager standpunt van Israëls dienst der schaduwen. En hangt dit alles op het innigst saam met de Mis, zij, het middenpunt, de kern, is tevens het motief van den Roomschen eeredienst. De Roomsche, die de Mis bijwoont, neemt, voor zijn bewustzijn, in den meest eigenlijken zin deel aan het onbloedig offer van Christus. Dit „sacrificium" of offer is het hoogste, het eigenlijke van zijn eeredienst; de hoogste eere, die een mensch op aarde God kan brengen. Het verzuimen van de Mis is een God onthouden van Zijn eere. Want wel zijn ook de predikatie en het gebed en het gezang bestanddeelen van den Roomschen eeredienst, maar het „Allerheiligste" is de Mis, en alles te boven gaat het heilige Sacrificie. Maar juist daardoor heeft de Roomsche eeredienst een sacrificieel karakter. God wordt er, in den meest strengen zin, een offer door gebracht; ex opere operato, d. w. z. uit kracht van het gedane werk. En dat wil nu weer niet zeggen, dat ieder, die maar een Mis bijwoont, aan dit offer deelneemt en er de vruchten voor zich zelf van geniet; maar wel, dat hij, die dit met eerbiedige vroomheid, aandachtig doet, doordrongen van de hoogheilige handeling welke plaats grijpt, en „geen hindernis in den weg legt", door dat bijwonen zelf God vereert en genaden ontvangt. En hierin zit nu voor ons, Gereformeerden, tweeërlei, wat, naar wij vroeger vonden, met den Christelijken eeredienst strijdt. Allereerst, dat deze geen sacrificieel karakter meer kan en mag dragen. Onder de bedeeling des Nieuwen Testaments toch is het eenig en afdoende Sacrificium gebracht en kan dus niet meer gebracht of herhaald; de bediening van dit gebrachte offer geschiedt In het Heiligdom daarboven, in den hemel zeiven, waar Christus ingegaan is, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons (Hebr. 9 : 24). En alzoo kan er in de vergadering der geloovigen, bij ontstentenis van elke eigenlijk gezegde offerande, noch van een Sacrificium, noch van een sacrificieelen cultus en dus ook van geen altaar meer sprake zijn. Maar in de tweede plaats krijgt juist door de Mis de Roomsche 190 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST eeredienst, in plaats van te zijn wat Christelijke eeredienst wezen moet: niet meer dan een middel tot sterking van de religie en den godsdienst — een doel in zich zelf. En ten slotte draagt voor ons bewustzijn de Roomsche eeredienst, met name door de Mis, een eigenwillig karakter; een God op andere wijze vereeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft. Volgens de Roomsche leer heeft Christus zelf in het laatste Avondmaal de eerste Mis gedaan. Hij veranderde toen brood en wijn in Zijn lichaam en bloed, gaf dat aan de Apostelen en deelde hun het bevel mede: „Doet dit tot Mijne gedachtenis." Voor ons, Gereformeerden, nu strijdt deze voorstelling zoo ten eenen male met den zin van de inzetting des Heiligen Avondmaals, dat zij ons bijna een heiligschennis is. Dat Christus toen de Mis zou hebben ingezet en Zijn Apostelen zou hebben bevolen, achten wij in strijd met den zin van Gods Woord. En evenmin kunnen wij dan ook in Gods Woord lezen, dat Christus zelf eenig ander Sacrament dan Doop en Avondmaal aan Zijn Kerk op aarde zou hebben verordineerd. Daarom verwerpen wij, als niet door God bevolen, maar als menschelijke inzettingen met het Woord in strijd, mèt de Mis de vijf andere Sacramenten der Roomsche kerk. „Tevreden", zooals het in het 33ste artikel onzer Belijdenis heet, „met het getal der Sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn, te weten: het Sacrament des Doops en des Heiligen Avondmaals van Jezus Christus." Keerde de Reformatie op het stuk van den eeredienst zich vooral tegen de Mis, met name het Calvinisme heeft ook het gebruik van beelden in de kerken bestreden. In ons Avondmaalsformulier worden vermaand zich van de tafel des Heeren te onthouden ook: allen, die den beelden eere aandoen. Men zag daarin een verzinnelijking, en daarom verontreiniging van den Christelijken eeredienst. Gelijk in het begin van deze hoofdstukken over het tweede gebod is aangewezen, wordt in dit gebod alleen verboden het maken van een beeld van God, en wij hebben toen ook uitvoerig stilgestaan bij de gronden waarop dit verbod rust. Maar nu moet onverholen worden erkend, dat, naar Roomsche leer, volstrekt niet bedoeld wordt een beeld van God te maken. De Roomsche Catechismus toch leert op dit stuk, in deel III, c. 36, nadat in het voorafgaande over het: gij zult u geen beeld van de Godheid maken, is gehandeld, het volgende: „Niemand meene echter, dat daarom tegen de religie en de Wet Gods een zonde begaan wordt, ROOMSCHE EN GEREFORMEERDE EEREDIENST 191 wanneer eenig persoon van de allerheiligste Drievuldigheid door zekere teekenen wordt uitgedrukt, welke zoo in het Oude als in het Nieuwe Testament zich vertoond hebben; niemand toch is zoo onervaren, dat hij zou gelooven, dat door dit beeld de Godheid uitgedrukt wordt; maar de pastor leere, dat door deze (teekenen) voor oogen gesteld worden eenige eigenschappen of handelingen, welke aan God worden toegekend; zooals wanneer geschilderd wordt uit Daniël (h. 7 : 9, 10 en 13) de Oude van dagen zitting te houden op den troon, voor wien de boeken geopend zijn, dat alsdan beteekend wordt Gods eeuwigheid en oneindige wijsheid, door welke Hij alle gedachten en handelingen der menschen, opdat Hij over deze oordeel uitbrenge, beschouwt." En verder zegt deze Catechismus nog in c. 38, over: de figuur van den Heiligen Geest: „Maar welke eigenschappen van den Heiligen Geest de gedaanten van een duif en van een tong als van vuur in het Evangelie en de Handelingen der Apostelen beteekenen, is veel te bekend, dan dat het noodig zou zijn, het met vele woorden te verklaren." Men ziet uit deze twee plaatsen, dat, volgens de Roomsche leer, met een schilderij of een beeld van een oude van dagen, van een duif of van een vurige tong, allerminst bedoeld wordt een beeld van God den Vader of van den Heiligen Geest, maar slechts te geven, op doek of in steen, een zinnelijke aanschouwing van, aan de Schrift ontleende, symbolische voorstellingen omtrent eigenschappen of werkingen van den eersten en den derden persoon in het ééne Goddelijke Wezen. Dan, evenals er grenzen zijn tusschen dichtkunst en schilderkunst en daarom niet alles wat zich in woorden laat zeggen, zich in verven en kleuren laat uitbeelden, zoo is ook de woord-symboliek van de Schrift niet altijd geschikt om voor het oog te worden verzinnelijkt; men denke b.v. aan de symboliek van Johannes' openbaring. En ook als men in de Schrift leest, hoe Daniël, in heilig visioen, zag den „Oude van dagen op Zijn troon", dan kan zich daaraan zeker verbinden de voorstelling van Gods eeuwigheid. Maar ziet men in een Roomsche kerk de schilderij van een oud man met een langen witten baard, dan verbindt zich daaraan onwillekeurig een heel andere voorstelling; eene, die Rome ongetwijfeld niet bedoelt te wekken. Maar nu moge volgens den Catechismus Romanus niemand zoo onervaren, zoo ruw zijn van te gelooven, dat door dien grijsaard God wordt uitgebeeld, blijkens den eisch van nadere onderwijzing op dit stuk door den pastoor, acht dit leerboek zelf echter zulk een misvatting toch niet zoo heel onmogelijk. Veiliger gaat men dan ook, met zich van zulk een uitbeelding in het zinnelijk-zichtbare van de woord-symboliek der Schrift te onthouden. Een kopie van een kopie — en daarom eer afvoerend dan opleidend tot het geestelijke. En wat hier alles afdoet, niet door het geschilderde of In steen gehouwen beeld, maar door de verkondiging Zijns Woords wil God onder de nieuwe bedeeling van het Verbond der Genade Zijn volk onderwezen hebben. Zeker, ook het water in den Doop, het brood en de wijn in het Avondmaal zijn symbolen, maar het zinnelijke, dat hier het geestelijke 192 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST beteekent of uitbeeldt, doet dit onmiddellijk en niet nog eens weer door middel van de kunst. Het zijn geen schaduwen van schaduwen. En bovendien, wat hier alles afdoet, niet de menschen, maar Christus zelf heeft het düs verordineerd. Is het alzoo eenvoudig onwaar, dat de Roomschen beelden van God maken en bij hun eeredienst gebruiken, hiermede is het stuk van de Roomsche „beeldenvereering" nog niet afgehandeld. Nu heerschen op dit stuk in Protestantsche kringen nog altijd vrij zonderlinge begrippen, en daarom achten wij het niet ondienstig, hier mede te deelen, wat de Roomsche kerk zelf daaromtrent leert. In woorden, die aan duidelijkheid niets te wenschen laten, heeft het concilie van Trente, in zijn 25ste zitting, over de heilige beelden vastgesteld — „dat men beelden van Christus, van de Godbarende Maagd en van andere heiligen, voornamelijk in de kerken, moet hebben en behouden, en dat daaraan de verschuldigde eere en veneratie is te wijden; niet dat men zou gelooven, dat in hen eenige goddelijkheid of bovenmenschelijke kracht is, om welke zij te vereeren zijn, of dat van hen iets te verzoeken zij, of dat men zijn vertrouwen op de beelden moet vestigen, gelijk oudtijds geschiedde door de heidenen, die hun hope stelden op de beelden — Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt (Ps. 115 : 8); — maar dewijl de eere, die aan hen betoond wordt, teruggebracht wordt op de prototypen die zij voorstellen, zoodat wij door middel van de beelden, welke wij kussen en voor welke wij het hoofd ontblooten en ons neerbuigen, Christus aanbidden; en de heiligen, wier gelijkenis zij dragen, vereeren." Men ziet, van een „aanbidding" der beelden is hier geen sprake. Met dit al kan niet worden ontkend, dat voor het bewustzijn van de „onervaren menigte" prototype en beeld dikwijls samenvalt; en dat alsdan, zij het ook vlak tegen de leer van Rome in, het beeld in de practijk tot een fetisch wordt, waarin „goddelijkheid" of „bovennatuurlijke kracht" zit. Te recht hebben dan ook met name de Gereformeerden de „beeldenvereering" met het oog op dit gevaar en bovendien als verzinnelijking van den Christelijken eeredienst en als eigenwilligen godsdienst verworpen. Ten slotte zij er hier nog op gewezen, dat ook het hebben van schilderijen of beelden in de kerken, om als „leermiddelen" te dienen, door de Calvinisten is veroordeeld. In een brief van paus Gregorius den Groote (590), waarin alle „aanbidding" der beelden nadrukkelijk wordt afgekeurd, wordt echter de aanwending van de schilderkunst in de kerken deswege voorgestaan, op grond „dat zij, die niet kunnen lezen, ten minste door op de wanden te zien, zouden lezen wat zij te lezen in de handschriften niet in staat de gereformeerde eeredienst 193 zijn". Van dit woord schijnt afkomstig de uitdrukking „boeken der leeken" in de 98ste vraag van onzen Catechismus. De Gereformeerden hebben echter deze wijze van onderrichting, bij den eeredienst, in strijd geacht met den wil van God, die Zijn Christenen door de levendige verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben. XIII. DE GEREFORMEERDE EEREDIENST. Tot de volmaking der Heiligen. Efeze 4:12. Naar aanleiding der bespreking van 's Heeren ordinantiën voor den dienst der Sacramenten hebben wij in de laatste twee hoofdstukken gewezen op wat, voor ons Gereformeerden, in den Roomschen kerkedienst tegen Gods gebod ingaat. In dit en de twee volgende hoofdstukken nu zullen wij ons uitsluitend bepalen tot den Gereformeerden kerkedienst. Naar den aard van deze hoofdstukken gaat het daarbij niet om de inrichting van dezen dienst — dit toch behoort tot het gebied van de diaconiologie of de leer der ambtelijke vakken — maar alleen over de beginselen waarnaar, volgens Gods geopenbaarden wil, een Christen zijn, overeenkomstig Gods Woord ingerichten, eeredienst moet oefenen. En dan sta voorop, dat ook hier weer, gelijk bij al de geboden van den decaloog, het groote beginsel is, om te willen en te handelen uit de heilige liefde, naar het gebod en tot Gods eere. Hebben wij vroeger gevonden, dat men bij den kerkedienst moet onderscheiden tusschen cultus primarius en secundarius, en wel zoo, dat de eerste ziet op den eigenlijken eeredienst en de tweede op al wat strekt om de instandhouding of het recht gebruik van den eersten te bevorderen, wij hebben hier nog te spreken over den cultus primarius. Het tweezijdig karakter van allen eeredienst: het komen van den mensch tot zijn God en van God tot den mensch, kenmerkt ook den kerkedienst als een ontmoeting tusschen God en Zijn volk; maar het eigenaardige — d. w. z. datgene waardoor de kerkedienst, als de publieke, van allen privaten eeredienst is onderscheiden — ligt hierin, dat bij den kerkedienst deze toenadering geschiedt door middel van het ambt In Christus, den Middelaar, nadert God altijd tot Zijn geloovigen en naderen Zijn geloovigen tot Hem. Maar waar op bevel van hun Koning Gods volk saamkomt, gebruikt Christus den „dienst der menschen"; den dienst van hen, die Hij gegeven heeft tot „het werk der bediening" (Efeze 4 : 12); den dienst van de ambtsdragers. Ordinantiën IU 18 194 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Nu heeft er, zooals wij evenzeer reeds vroeger bespraken, krachtens het tweezijdig karakter van den eeredienst, bij onzen kerkedienst tweeërlei actie plaats: eene van Gods zijde en eene van de zijde des volks; beide vereenigd in den Middelaar Christus. Hij toch is het, die èn namens God ons Zijn heil aanbiedt èn namens Zijn verlosten tot God roept, „alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden" (Hebr. 7 : 25). Maar bij deze tweeërlei actie werkt de Christus èn door Zijn Geest èn door het ambt. De ambtsdrager is daarbij Zijn mond, die het Woord brengt en den zegen uitspreekt; Zijn hand, die de Sacramenten uitdeelt. Maar ook is de ambtsdrager de mond van het volk, waardoor het uitspreekt zijn gebeden, welke de Christus in het hemelsche heiligdom opdraagt voor den troon der Genade. In het gezang, waarin alleen het volk zelf aan het woord komt, is het toch de Christus, die door Zijn Geest hen doet uiten in het lied, wat er voor God in hun harten leeft. Eerst waar gij het düs verstaat, zal het hoogwaardige en het heilige van den kerkedienst opleven voor uw bewustzijn; uw ziel vervullen met heiligen eerbied; uw neerzitten in de vergadering van Gods volk zijn in teedere innigheid. Van elke plaats toch, waar kerkedienst wordt geoefend en waar het dan naar 's Heeren ordinantiën toegaat, geldt, wat Jakob bij Bethel uitsprak: „Hoe vreeselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!" (Gen. 28 : 17). En bij het opgaan tot eiken kerkedienst naar 's Heeren ordinantiën komt nog altijd het woord tot Gods volk: „Zoo schik u, o Israël, om uwen God te ontmoeten!" (Amos 4 : 12). Over de wijze, waarop door den ambtsdrager in de vergadering van Gods volk het Woord moet gebracht, is reeds gehandeld in het tiende hoofdstuk over het tweede gebod. Hier zij dan ook alleen gewezen op de wijze, waarnaar, volgens Gods wil, door Zijn volk dat Woord moet worden ontvangen, en daarbij gaat het dan niet om de plichten van de leden der gemeente tegenover de ambtsdragers; want daarover kan eerst worden gehandeld in een ander verband; maar uitsluitend over het hooren naar het Woord bij den publieken eeredienst. En dan eischt allereerst het geestelijk karakter dat heel onze eeredienst dragen moet, dat dit hooren een luisteren zij als actie van de bewuste ziel. Hoewel ge onder het hooren receptief, ontvangend, zijt, zijt ge toch niet volslagen lijdelijk. Het moet een luisteren zijn, waartoe zielewerking, geestesarbeid noodig is. Ook naar het woord van een mensch moeten wij luisteren, zal zijn gedachte, die hij er in legt, komen in ons bewustzijn, en zoo ook naar het Woord van onzen God, dat door den ambtsdrager als gezant van Christus (2 Cor. 5 : 20); als Zijn medearbeider (1 Cor. 3:9); als Zijn dienaar en uitdeeler der verborgenheden DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 195 Gods (1 Cor. 4 : 1, 2) tot ons komt. Maar tot dit luisteren is dan ook noodig een opmerkzaamheid, een inspanning, een aandacht, een devotie, gelijk als van Maria, die, zittende aan de voeten van Jezus, hoorde Zijn woord (Lukas 10 : 39). Een opmerkzaamheid, welke vrucht is van die werking van den wil naar binnen, waardoor deze ons denken richt op wat wij door ons oor gewaarworden. Men moet willen luisteren. En tot dat willen zal het komen, wanneer in uw ziel levendig is het gevoel van eerbied, van ontzag voor het Woord; het Woord van uw God, die gezegd heeft: „Maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, die voor Mijn Woord beeft" (Jes. 66 : 2). Waar gij düs luistert, kunt gij met zachtmoedigheid ontvangen het Woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uwe ziel kan zalig maken (Jak. 1 : 21). Maar om dus te luisteren onder den dienst des Woords naar het Woord, is dan ook noodig, dat er zekere voorbereiding voorafga; dat men zich schikke om zijn God te ontmoeten, ook door te overdenken de hooge beteekenis van den kerkedienst; ook door op onze wijze te bidden, wat David zong: „Zend Uw licht en Uwe waarheid, dat die mij leiden; dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid en tot Uwe woningen; en dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en U met de harp love, o God, mijn God!" (Psalm 43 : 3, 4). Zonder zulk een voorbereiding door meditatie en gebed, gebed ook voor den leeraar, heeft men het aan zich zelf te wijten, indien men „onder de preek zoo niets gehad heeft". * * Maar in de tweede plaats eischt, wat wij vroeger als het middellijk karakter van heel onzen eeredienst vonden, dat men ook in het hooren naar Gods Woord bij den kerkedienst niets minder, maar dan ook niets meer dan het van God geordineerd middel zie tot sterking der religie. Niet het hooren naar Gods Woord is religie, doch slechts middel om uw religie, d. i. uw godsvrucht en uw godsdienst des harten, uw geloof en uw liefde te sterken. Het is altijd God, die den wasdom geeft (1 Corinthe 3 : 6). Het is Christus, die door Zijn Geest, door middel van het gepredikte Woord, u in de waarheid leidt, u doet genieten de gemeenschap met uw God, u gewillig en bereid maakt Hem in uw hart en leven te dienen. En niet ex opere operato, d. i. niet uit kracht van het gedane werk, maar uit kracht van wat Christus door het werk der bediening werkt, komt u de zegen, de genade toe; komt het tot de volmaking der heiligen (Efeze 4 : 12). Maar God bindt u aan het gebruik der middelen, en daarom hebt gij u in den weg der middelen te stellen. * * * Ten slotte is het plicht van die luistert naar het Woord, dat hij het 196 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST doet met oordeel des onderscheids. Niet alsof hij daarbij het Woord van God aan zijn critiek, zijn beoordeeling zou mogen onderwerpen, want omdat het Gods Woord is, moet het voor hem het hoogste gezag hebben en heeft hij zich daaraan te onderwerpen. Maar met dit oordeel des onderscheids bedoelen wij, dat men, als die van Berea het Woord ontvangende met alle toegenegenheid, onderzoeke de Schriften, of deze dingen alzoo zijn(Hand. 17 : 11). Het komt toch bij de bediening des Woords vóór alles aan op een zuivere prediking; op het brengen van „de gezonde leer"; want alleen düs wordt het Woord bediend zooals God het heeft bevolen. En nu is het in onze kerken allereerst plicht der ouderlingen, opzicht te hebben, dat de dienaren des Woords ook hierin trouw hun ambt bedienen; maar dit ontslaat de geloovigen niet van met onderscheiding te hooren. De vaak misbruikte Bijbelplaats: „Beproeft alle dingen, behoudt het goede" (1 Thess. 5 : 21), ziet juist eenig en alleen op dit toetsen aan het Woord van wat door de leeraars voortgebracht wordt, en de apostel Paulus gebiedt dat aan al de geloovigen in Thessalonica. En evenzoo vermaant de apostel Johannes: „Geliefden, gelooft niet eenen iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld" (1 Joh. 4 : 1). Met dit oordeel des onderscheids is uiteraard ook niet bedoeld, dat ieder lid der gemeente het recht zou hebben naar zijn subjectieve opvatting van de Schrift de prediking te beoordeelen; maar dit oordeel moet geschieden naar de belijdenis of de confessie der kerk. Bij de bespreking van het derde gebod zullen wij gelegenheid hebben daar nader op terug te komen, doch reeds hier zij er op gewezen, dat geen prediking mag geduld, die niet is overeenkomstig de Belijdenis. De Confessie is het criterium, de toetssteen der orthodoxie of der rechtzinnigheid. Een prediker, die onrechtzinnige leer brengt, is in zijn kerk niet meer de mond van Christus. En „leervrijheid" in den zin van vrijheid om een leer te brengen, die met de belijdenis der kerk strijdt, is dan ook zoo ongerijmd, dat zelfs de Duitsche wijsgeer Kant (f 1804), die waarlijk geen vriend der orthodoxie was, schreef, dat een theoloog op den kansel, waar hij naar vreemde opdracht spreekt, aan de belijdenisgeschriften gebonden is. * * * Hebben wij in een vroeger hoofdstuk reeds gesproken over de wijze, waarop volgens ons, Gereformeerden, de Sacramenten moeten bediend, hier moet gehandeld over de wijze, waarop zij door het volk des Heeren moeten worden ontvangen. Immers ook van dit werk der bediening geldt hetzelfde als van den dienst des Woords, dat Gods volk daar allereerst wel receptief bij is, maar er toch niet geheel lijdelijk onder verkeert. Ook bij het Sacrament, dat bovenal een actie, een handeling van Gods zijde is, grijpt zeer zeker tevens een handeling, een actie der geloovigen plaats. Hij, de Heere God zelf, verzekert hier Zijn geloovigen met zichtbare DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 197 onderpanden, dat Hij hun verzoende God in Christus is; maar van hun zijde betuigen ook de geloovigen, dat zij Gods volk, Zijn kinderen zijn. Elk Sacramentsgebruik is daarom dan ook een verbondsvernieuwing; een gelofte van trouw; van, in de kracht van Christus, God in hart en leven te zullen dienen. Zijn de Sacramenten teekenen en zegelen van het Genadeverbond, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies te beter te verstaan geve en verzegele — het zijn slechts middelen, waardoor Hij het reeds aanwezig geloof sterkt. En als zoodanig kennen wij slechts Doop en Avondmaal. * * Een dogmatische of leerstellige uiteenzetting omtrent het wezen dezer beide Sacramenten zou hier, waar zij uitsluitend als bestanddeelen van den eeredienst moeten besproken, niet op haar plaats zijn. Daarom zij er alleen op gewezen, dat ook wij, Gereformeerden, met heel de Kerk van Christus, in den Heiligen Doop het Sacrament der geestelijke geboorte en in het Heilig Avondmaal dat der geestelijke voeding zien. De kinderdoop, onder ons regel, terwijl de doop der bejaarden uitzondering is, onderstelt, gelijk de Doop dit in het algemeen doet, een reeds aanwezig geloof; immers het Sacrament werkt niet, maar sterkt slechts het geloof. En wijl nu in de jonge kinderen van een dadelijk geloof of van het geloof als actie nog geen sprake kan zijn, moet men het er wel voor houden, dat zij, uit kracht van het Verbond, in Christus geheiligd of gerekend, door wederbarende genade het „geloofsvermogen" hebben ontvangen. Hiervan gaan wij dan ook bij den eeredienst uit, wanneer wij, bij de dankzegging na den Doop, van God bidden het: „in den Heere Jezus Christus wassen en toenemen" onzer kinderen. Is de Doop een ordening of ordinantie Gods, door Christus zelf ingezet, om ons en ons zaad Zijn Verbond te verzegelen, wij moeten dat Sacrament dan ook gebruiken zooals God het wil. Daartoe is noodig, dat wij voor onze kinderen den doop verlangen in de vergadering der geloovigen, wijl hij een deel is van den kerkedieaft Het is Christus zelf, die doopt, al gebruikt Hij daarbij ook de hand van Zijn ambtsdrager. Hij is het, die zelf, waar het water wordt gesprenkeld in den naam van den Drieëenigen God, als de Middelaar, het verbond en Zijn weldaden aan het kind beteekent en bezegelt. Aan het kind dat, door zijn geboorte uit geloovige ouders, of althans uit een geloovigen vader of geloovige moeder — want ook indien slechts één der ouders 'n geloovige is, zoo is het kind heilig (1 Cor. 7 : 14) — of ten minste uit geloovige grootouders — want de lijn van het Verbond, in één generatie verbroken door haar trouweloosheid, wordt vaak in een volgende door Gods trouw weer hersteld — een kind des Verbonds is. Is wat door Christus van Gods zijde wordt gedaan, het voornaamste bij dit werk der bediening, — ook van hem die het kind ten doop presenteert, gaat een actie uit waar hij zich voorneemt, het Christelijk en godzalig op te voeden. 108 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Dit is een belofte, die hij op dat oogenblik aan zijn God belooft. Maar ook van heel de gemeente, van al Gods volk in welks midden de Heilige Doop wordt bediend en de Heere dus van Zijn zijde nadert in het Sacrament als getuigenis van Zijn Verbond, moet een actie uitgaan, en wel van vernieuwing des Verbonds van hun zijde met Hem; het is de Doop, die hen „tot een nieuwe gehoorzaamheid vermaant en verplicht". * * * Hoewel de Doop, als teeken en zegel des Verbonds, zeer zeker niet onmisbaar tot zaligheid is, en dan ook niet het gemis, maar wel de verachting van het Sacrament verdoemelijk maakt, is evenzeer zeker, naar Gods ordinantie, dat dit teeken en zegel, waarop de kinderen des Verbonds recht hebben, hun ook niet te lang worde onthouden. Van 'n „nooddoop", zelfs door niet-Christenen toe te dienen, kan bij de Gereformeerde beschouwing geen sprake zijn. Toch drongen de Gereformeerden er op aan, den doop zoo spoedig mogelijk te bedienen. De Synode van Dordrecht in 1574, zegt op dit stuk in artikel 57 van haar Acta: „Het verbondt Godts sal inden kinderen soo haest als men den Doop Christelicken becomen can, met den Doope verseghelt worden, ten sij saecke datter eenighe sware oorsaecke sij, om den Doop eenen tijdt langh wt te stellen, van welcke de Consistorie oordeelen sal. Maar die affectie der ouderen die den Doop harer kinderen begheeren wt te stellen ter tydt toe dat de moeders selve haer kinderen presenteeren, ofte op die ghevaders langhe wachten, en achten de broeders gheen wettelicke oorsaecke te syn om den Doop wt te stellen." De „ghevaders" — een woord, gevormd naar het Latijnsche compater — zijn hier de geestelijke „medevaders" of peters. Reeds vroeg traden zulke peters en ook meters in de Christelijke kerk, als borgen voor het kind, bij den doop op, en ook de Gereformeerden hebben dit gebruik volstrekt niet veroordeeld. Uit de doopboeken der Gereformeerde kerk van Amsterdam blijkt, dat nog in het begin der 19de eeuw zede was, den doop reeds enkele dagen na de geboorte aan het kind te bedienen. Voor het bevorderen van het herstel van dit gebruik is het echter zeker allerminst dienstig om de moeder, als zij bij de doopsbediening tegenwoordig is, opzettelijk te negeeren. • * Dat het woord „Amen" niet staat achter de woorden des Heeren, ons in Mattheüs 28 : 19 bewaard, zou op zich zelf tegen zijn toevoeging bij het uitspreken van de doopsformule nog geen bezwaar zijn. Houdt men er echter rekening mee, dat volgens onzen Heidelbergschen Catechismus het woord „Amen" beduidt: „het zal waar en zeker zijn" (vr. 129), dan wordt deze toevoeging minstens bedenkelijk. Reeds wanneer onder menschen de meerdere aan zijn mindere iets verzekert, b.v. een vader aan zijn kind, zou het geen zin hebben, indien DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 199 het kind daaraan toevoegde: „het zal waar en zeker zijn"; hoeveel te meer dan, als God in den Heiligen Doop ons verzekert. Dan, dit behoort tot het gebied van de Liturgiek, waar wij, bij de uitlegging van het tweede gebod, als zoodanig niet mee te doen hebben. * Daarentegen mogen wij hier, waar van de door God geboden wijze waarop door Zijn volk het Sacrament in het algemeen, en in het bijzonder dat des Heiligen Doops moet gebruikt, wordt gehandeld, niet zwijgen van dat misbruik, hetwelk ons voortreffelijk Formulier om den Heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen een „gebruiken van den Doop uit gewoonte of bijgeloovigheid" noemt. Zulk een gebruik toch strijdt tegen het geestelijk karakter van onzen eeredienst. Die slechts uit gewoonte, omdat het nu eenmaal zede is in de Christelijke maatschappij, zijn kind ten doop presenteert, verstaat niets van de diepe beteekenis van dat Sacrament; verlaagt het, voor zooveel aan hem staat, tot een zinledige plechtigheid, en bezondigt zich daardoor aan de heiligheden des Heeren. Uit gewoonte laten in de Volkskerk nog velen hun kind doopen; omdat het zoo hoort; men volgt de sleur; doet gelijk anderen. Dit nu is ontheiliging van het Verbond. Maar ook uit „bijgeloovigheid" of „superstitie" mag de Doop niet gebruikt. Het oorspronkelijke woord „superstitie" is een van die woorden, welke meer dan één zin hebben. Bij de behandeling van het derde gebod hopen wij er op terug te komen. Hier bij het tweede gebod heeft superstitie of bijgeloof in het algemeen den zin van al wat den eeredienst onzuiver maakt. In dien zin spraken onze vaderen ook van „Roomsche superstitie". Daaronder rekenden zij echter allerminst den Doop zelf, door de Roomsche kerk bediend. Zij hebben dien integendeel altijd geëerbiedigd, evenals de Roomschen onzen Doop erkennen. Meer bepaald ziet superstitie hier dan ook op het tegendeel van wat wij reeds vroeger aanduidden als het middellijk karakter van den eeredienst. En past men dit nu toe op den Doop, dan gebruikt b.v. hij den Doop uit superstitie of bijgeloovigheid, die voor zijn bewustzijn tusschen deze handeling en de wedergeboorte een onmiddellijk verband legt. Al wie dus meent, dat een kind door den Doop wedergeboren wordt, die is dan ook door en door ongereformeerd. Het zinnelijk teeken en zegel toch is niet meer dan een middel, waardoor God het reeds aanwezig geloof sterkt. Niet het middel, maar God Zelf is de Werker der genade. 200 van 's heeren ordinantiën. — de eeredienst XIV. DE GEREFORMEERDE EEREDIENST. (Vervolg.) Tot de volmaking der heiligen. Efeze 4 : 12. Na de bespreking van den Heiligen Doop, in het vorige hoofdstuk, volgt hier allereerst die van het Heilig Avondmaal, en wel uitsluitend als bestanddeel van den kerkedienst. Is vroeger reeds gesproken over de wijze waarop door den ambtsdrager, waar God in dit Sacrament tot Zijn volk nadert, moet gehandeld, zal hij waarlijk bij dit werk der bediening de hand van Christus zijn, die de teekenen en zegelen uitreikt, hier gaat het over de wijze waarop het volk voor, onder en na het ontvangen er van moet verkeeren. Kort uitgedrukt, over de plichten van den Avondmaalsgangen * * Gelijk nu in het algemeen de vervulling van een plicht zekere hoedanigheden onderstelt in het subject dat hem vervult, zoo ook hier. Niet ieder mensch is zonder meer in staat de plichten van den Avondmaalsganger te vervullen, en, voegen wij er dadelijk aan toe, niet ieder mensch is ook, zonder meer, bevoegd, tot het Avondmaal te gaan. Hier, waar het gaat niet om het wezen, maar om wat onze vaderen noemden de practük des Heiligen Avondmaals, hebben wij ons te onthouden van een dogmatische of leerstellige uiteenzetting van dit Sacrament; maar toch mag niet verzuimd er op te wijzen, dat ook wij, Gereformeerden, in het Avondmaal het Sacrament der geestelijke voeding, gelijk in den Doop dat der geestelijke geboorte zien. In Artikel 35 onzer Confessie belijden wij dan ook: dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen die Hij aireede wedergeboren en in Zijn huisgezin, welke is Zijne Kerke, ingelijfd heeft. En vervolgens wórdt in dit artikel dan gesproken van „tweeërlei leven", een lichamelijk-tijdelijk en een geestelijk-hemelsch. Het eerste is allen menschen gemeen, het tweede daarentegen wordt slechts aan Gods uitverkorenen in de tweede geboorte gegeven, zoodat er alleen bij die uitverkorenen welke wedergeboren zijn, van een „tweeërlei leven" sprake kan wezen. En nu is het juist dit geestelijk-hemelsch leven, dat op bijzondere wijze in het Heilig Avondmaal wordt gevoed. In het natuurlijke geldt, dat wat niet leeft ook niet gevoed kan, maar evenzoo geldt in het geestelijke, dat het leven aanwezig moet zijn, zal er van voeding sprake kunnen wezen. * DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 201 Onze Gereformeerde moralisten gingen dan ook altijd bij de bespreking van de practijk des Avondmaals hiervan uit, dat men om deze practijk te kunnen oefenen, allereerst wedergeboren moest zijn en dus, om tot het Sacrament der voeding bevoegd te wezen, het Sacrament der geestelijke geboorte moest hebben ontvangen. Alleen gedoopten mogen ten Avondmaal gaan. Zoo is Gods ordinantie, volgens welke reeds onder de oude bedeeling het Pascha alleen mocht genoten door hen die besneden waren. Maar de bevoegdheid om tot het Avondmaal te gaan, is nog beperkter. De practijk des Avondmaals toch eischt het gebruik der rede. Men moet daarbij weten en verstaan wat men doet; tot zijn „verstand zijn gekomen". Vandaar, dat allen, die niet weten wat zij doen, die het redegebruik missen, zooals nog jonge kinderen, van het Avondmaal uitgesloten zijn, ook al zijn zij gedoopt. De „kindercommunie", hier en daar in de Christelijke kerk opgekomen, is dan ook te veroordeelen als strijdig met het wezen van dit Sacrament. Immers niet slechts dat het Pascha, dat bij den tempel moest gevierd, de deelneming van zeer jonge kinderen vanzelf uitsloot, en ook niet slechts de omstandigheid, dat onze Heiland, in den nacht toen Hij verraden werd, het Avondmaal aan volwassenen te genieten gaf, maar bovenal de natuur van dit Sacrament, die beslist het gebruik der rede eischt bij hem die het ontvangt, sluit allen, die dit gebruik missen, uit. Immers de Schrift eischt óók van de geloovigen, en dus ook van de wedergeborenen, voorafgaande zelfbeproeving. „Maar de mensch beproeve zich zeiven, en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker" (1 Cor. 11 : 28). En juist deze zelfbeproeving eischt het gebruik der rede. Merkt men nu op, dat toch ook het jonge kind, waaraan God de wedergeboorte geschonken heeft, voor zijn „wassen en toenemen in Christus" geestelijke voeding noodig heeft, dan zij geantwoord, dat alle geestelijke voeding van Christus uitgaat, en dat Hij die dus ook buiten het Sacrament en zelfs buiten het Woord om, aan een kindeke, dat daaromtrent nog geen bewustzijn heeft, schenken kan. En verder, dat een kind van geloovige ouders al spoedig in huis en school en kerk ook door Christus gevoed wordt door middel van het Woord. Toch is het zeker een verkeerde zede in ons kerkelijk leven, om de toelating tot het Avondmaal, vaak langer dan noodig is, uit te stellen. De plichten nu in betrekking tot het Heilig Avondmaal, welke een wedergeborene en gedoopte, die het gebruik zijner rede heeft, kan en moet oefenen, zijn te onderscheiden in die, welke voor, onder en na de genieting van het Sacrament moeten betracht worden. Wat voor de genieting van het Heilig Avondmaal moet gedaan, kan men saamvatten onder den naam van voorbereiding. Om zich dus voor te bereiden, is noodig, dat de viering van het Heilig A*indmaal tijdig, liefst' eenige weken te voren, in de samenkomst der 202 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST gemeente bekend gemaakt worde, opdat men tijd hebbe, zijn ziel in de rechte schikking of dispositie te brengen. Een kind des Heeren toch is niet altijd „geschikt" om zijn God aan den Avondmaalsdisch te ontmoeten. En om er geschikt voor te worden, is noodig een actie van zijn wil naar binnen, waardoor hij al zijn zielskrachten ordent. Dit moet hij doen in den tijd van voorbereiding. Hiertoe is zeker bevorderlijk, dat de opzieners der gemeente hem opzoeken en met hem spreken over het wezen van het Avondmaal en de gesteldheid van den rechten Avondmaalsganger. Ook bij dit huisbezoek heeft de zielezorger, evenals de arts, die ons lichaam verzorgt, dan weer onderscheidenlijk te handelen. Al is, noch in het lichamelijke noch in het geestelijke, een mensch volstrekt normaal, toch zijn er gezonden en zieken, en onder de laatste vaak heel zware. Ook in het geestelijke. Daar zijn geloovigen, die zich maar weinig hebben voor te bereiden. Een goed zielezorger, die het aangezicht op zijn schapen zet, weet dat en ziet dat, door een nauwkeurige onderscheiding, 'n geestelijke diagnose. Aan dezulken heeft hij niet veel te doen; maar des te meer tijd houdt hij dan ook over voor de min of meer ernstige kranken. Juist voor hen heeft hij zich als een goed ziele-arfs veel meer moeite te geven. Hij vindt geloovigen, die lauw zijn; die bevangen zijn in de zorgvuldigheden dezer wereld; die van God vervreemd; die gevallen zijn in een zonde welke hen verstrikt. Zóó mogen deze niet komen, en toch mogen zij ook niet wegblijven. Hier is nu hulp, geestelijke hulp noodig, en het is niet dan geestelijke kwakzalverij, zich er maar met een groot woord af te maken. * * En tot deze voorbereiding is zeker ook bevorderlijk het luisteren naar de voorbereidingspredikatie die, kan het zijn, liefst den dag vóór de Avondmaalsviering moet worden gehouden. De ziel moet dan bepaald bij het wezen van het Genadeverbond; de noodzakelijkheid der Verbondsvernieuwing; het wezen van het Avondmaal en zijn gebruik als teeken en zegel des Verbonds. Een daarmee verbonden korte uiteenzetting van de Christelijke leerstukken, in den vorm eener belüdenispredikatie, kan tot een zonderlinge verheldering van het Christelijk bewustzijn dienen. Doch hoe uitnemend dit alles ook is, vergete men nimmer, dat èn het onderhoud bij het huisbezoek èn het luisteren naar de voorbereidingspredikatie slechts middelen zijn, om zich zelf voor te bereiden. Men kan er dan ook niet mee volstaan, en eerst dan is het doel dezer middelen bereikt, wanneer zij metterdaad tot een nauwkeurig en ernstig zelfonderzoek hebben geleid. Tot zulk een zelfonderzoek vermaant de Apostel alle belijders des Heeren te Corinthe in het algemeen, wanneer hij schrijft: „Onderzoekt DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 203 u zeiven, of gij in het geloof zijt, beproeft u zeiven" (2 Cor. 13 : 5). Maar tot zulk een zelfonderzoek vermaant de Apostel in het bijzonder den Avondmaalsgangen wanneer hij in zijn eersten brief schrijft: „Maar de mensch beproeve zich zeiven, en eet alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker" (h. 11 : 28). Voor dit keuren of onderzoeken van zich zelf nu is een norm of richtsnoer noodig. En dit richtsnoer kan en mag geen ander zijn dan Gods Woord. Het Avondmaal toch is teeken en zegel van het zijn in het Verbond der Genade, en dus voor allen, die naar uitwijzing van de Schrift de kenmerken in zich bevinden, dat zij in Christus aan God verbonden zijn, dat er in hun ziel is godsvrucht en lust om God in hun hart en leven te dienen. Ons schoon Avondmaalsformulier zegt dan ook terecht, dat de waarachtige zelfbeproeving in drie stukken bestaat, die wèl bezien niet anders zijn dan dezelfde drie stukken, welke volgens den Catechismus noodig zijn te kennen om in den eenigen troost te leven, dat wij „Jezus eigen" zijn. Zelfmishagen en ootmoed voor God, als vruchten van zelfbeoordeeling naar den maatstaf van Gods heilige Wet, die een kind des Heeren wel wil, maar niet kan volbrengen; vertrouwen, dat er alleen door het offer van Christus voor hem vergeving en gerechtigheid is; en een ernstig voornemen om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden van God te leven — zijn dan ook de vereischten voor den Avondmaalsgangen Want wel moet geen verkeerde gesteldheid der ziel, geen zonde, hoe groot ook, iemand afhouden tot Christus te vluchten; maar het is iets anders om tot Christus te vluchten, en iets anders om in het Avondmaal de verzegeling van genade en verheerlijking te ontvangen. Het Avondmaal is voor den godvruchtige; maar tot den goddelooze zegt God: „Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uwen mond?" (Ps. 50 : 16). En hij, die aan de zooeven genoemde vereischten na ernstig zelfonderzoek beantwoordt, is geen goddelooze, al is hij dan ook geen volmaakte. Zulk een ziel nadert tot 's Heeren disch in de rechte gestalte; geschikt en gesierd als noodig is voor zoo heilige ontmoeting met haar God. Zij is bekleed met het bruiloftskleed van den mantel der gerechtigheid (Jesaja 61 : 10); met het zwarte kleed der boetvaardigheid en der smart over hare zonden (Maleachi 3 : 14); versierd met een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God (1 Petrus 3:4); met het heilig sieraad der gewilligheid (Ps. 110 : 3); met het altijd passend kleed der ootmoedigheid (1 Petrus 5 : 5). En hongerende en dorstende naar de genade Gods in Christus, zal zij komen waar haar Heiland noodigt: „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke" (Joh. 7 : 37). * * * En ook onder de genieting van het Heilig Avondmaal is Gods volk verplicht tot een waardiglijk gebruiken. 204 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST Het is in den eigenlijken zin een maaltijd, waarbij Christus zelf ons, door de hand van Zijn ambtsdrager, brood en wijn reikt als teekenen en zegelen van Zijn voor ons op Golgotha gebroken lichaam en vergoten bloed; waarbij Hij zelf de gastheer is en wij onze zielen hebben te verheffen opwaarts tot den hemel, waar Christus is; waarbij Hij zelf, van uit het hemelsche heiligdom, onze zielen voedt met Zijn gekruist lichaam en vergoten bloed en düs sterkt ons geestelijk leven; onze vereeniging met Hem, den eenigen Middelaar, versterkt en bevestigt; de ons verworven verlossing, de vergeving onzer zonde en het eeuwig leven ons toepast En al is nu ook bij dit Sacrament, wat Christus doet, het eerste en voornaamste, toch zijn zij, die het ontvangen, daaronder niet volstrekt lijdelijk. Eten en drinken toch zijn handelingen. Om gevoed en gelaafd te worden moet men eten en drinken, en nu is dit het eigenaardige in het Avondmaal, dat, terwijl wij met den mond des lichaams eten en drinken, en dus het brood en den wijn met ons lichaam vereenigd wordt, ook Christus zich vereenigt met onze ziel en onze ziel met Hem, doordat wij in Hem ontvangen en genieten met den mond der ziel, dat is het geloof. Bij zoo innige vereeniging met Christus, den Middelaar des Verbonds, is het dan ook, dat wij, in Hem, van onze zijde ons opnieuw verbinden aan den Gods des Verbonds. Eindelijk is het ook door het Avondmaal, dat wij, als geloovigen met Christus vereenigd, tevens de gemeenschap met elkander vernieuwen, terwijl wij door düs Christus' verzoenend sterven te gedenken, ook Zijn dood als zoodanig verkondigen aan de wereld (1 Corinthe 11 : 26). * * Ten slotte hebben wij hier te handelen over de plichten na het genieten van het Heilig Avondmaal. Deze zijn saam te vatten onder den naam van dankzegging aan God voor de genoten weldaden, en te onderscheiden in die, welke in de samenkomst der geloovigen, en in die, welke men, van den Avondmaalsdisch in zijn eigen huis teruggekeerd, heeft te vervullen. De dankzegging in de samenkomst der geloovigen volgt, naar ons Formulier, reeds dadelijk wanneer, na de communie, de dienaar des Woords als de mond der gemeente tot God, Zijn Naam prijst met de woorden van Ps. 103 : 1—4, 8, 11, 13: „Looft den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam!" Maar deze dankzegging herhaalt zich, wanneer straks de geloovigen wederom saamkomen om in de dankzeggingspredikatie gesterkt te worden in die gesteldheid der ziel, waarin zij straks zich opnieuw aan hun God in Christus hadden verbonden, en van Zijn zijde de teekenen en zegelen hadden ontvangen, dat Hij hun God is. Teruggekeerd in zijn eigen woning, heeft men allereerst zich zelf weer nauwkeurig te onderzoeken, in welke gesteldheid der ziel men verkeerd heeft onder de genieting van het Sacrament. DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 205 Het kan toch zijn, dat men aangezeten heeft met een nog onbekeerd hart, en men heeft dan, „niet onderscheidende het lichaam des Heeren", een zware zonde begaan; een zonde, waardoor men Gods oordeel over zich gehaald heeft; een zonde, die God bezoeken zal door tijdelijke ellende te brengen. Zonder bruiloftskleed heeft men durven aanzitten aan den disch van zijn Koning. En nu is het mogelijk en gansch niet ondenkbaar, dat, wanneer deze zware zonde een onbekeerd mensch tot schuld wordt, juist zulk een onwaardiglijk gegeten en gedronken hebben een keerpunt vormen gaat in zijn leven. „Onwaardiglijk", zooals er staat in 1 Cor. 11 : 27, dat is niet als een „onwaardige", want waardig is Gods genademiddelen niemand, maar op een onwaardige, met wezen en doel van het Avondmaal niet overeenstemmende wijze heeft hij het gebruikt. Zulk een vergrijp aan Gods heiligheden vermag dan, bij het licht des Geestes, wel eens een mensch te ontdekken aan zijn diep verderf en, in verband met het bange angstgevoel van naderend oordeel, hem uit te drijven tot Christus. Maar ook mogelijk en zelfs gansch niet ongewoon is, dat een waarachtig bekeerde, zelfs na ernstige voorbereiding en in de rechte zielsgesteldheid gekomen, toch onder het ontvangen van het Sacrament het aangezicht van zijn verzoenden God niet aanschouwd heeft; zonder bewuste genieting van de liefde van Christus, zonder een levendig gevoel van geloofsversterking is heengegaan. Mocht dit nu straks, na zelfonderzoek in de eenzaamheid, blijken, zoo een bedenke dan, dat God vrijmachtig is in de uitdeeling Zijner genade, deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil (1 Cor. 12 : 11); dat wat Hij altijd schenkt in het Sacrament aan Zijn geloovigen, de verzegeling Zijner belofte is; dat reeds de bevestiging van Zijn Woord door Zijn zegel een genade is; en eindelijk, dat Hij op Zijn tijd zal schenken wat in den weg der gehoorzaamheid van Hem wordt gezocht. Ook na zulk een Avondmaalsgang heeft een kind des Heeren niet minder zijn dank aan God te toonen, dan wanneer hem het gevoel van de rijke genieting in de gemeenschap met zijn God ten deel is gevallen, want vóór alles moet vaststaan, dat God, de Almachtige, den geloovige van Zijn zijde verzekerd heeft: Ik ben uw God. En waar dan ook van de zijde van den geloovige het verbond is hernieuwd en hij dus zeggen mag: „Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid" (Ps. 119 : 106), daar zal hij straks ondervinden, hoe de krachten van den nieuwen mensch zonderling zijn gesterkt en de macht der inwonende zonde is verzwakt; hoe de krachten des nieuwen levens, in den dagelijkschen geestelijken strijd ingezonken, weer zijn hersteld; zijn godsvrucht dieper; zijn lust om in zijn hart en leven zijn God te dienen, inniger is geworden, en ook in dat dienen zal hij toonen zijn dank. * * Is de kerkedienst, naar 's Heeren ordinantie, middel tot sterking van de godsvrucht en den godsdienst Zijner geloovigen, middel tot de vol- 206 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST making der heiligen, en zijn de ambtsdragers niet dan dienaren van Christus, het is van uiterst belang, dat deze dienst wordt geoefend overeenkomstig Gods wil. Zeker kan God ook door gebrekkige middelen werken, Hij, die zelfs aan geen middelen bij Zijn werk gebonden is; maar Hij gebiedt ons, de door Hem geordineerde middelen zoo goed en zuiver te houden als ons maar mogelijk is. En daarom belijden wij, Gereformeerden, dan ook, dat voor een zuiveren eeredienst, waarin toch de Kerk als instituut of instelling zich openbaart, niet slechts behoort de reine predikatie des Evangeliums en de reine bediening der Sacramenten, maar ook het gebruik der kerkelijke tucht om de zonden te straffen. (Ned. Geloofsbel., Art. 29). Christus toch is niet alleen onze Profeet, die ons door Zijn Woord onderwijst, en onze Priester, die voor ons bidt, maar Hij is ook onze Koning, die van uit het hemelsche heiligdom Zijn gemeente op aarde regeert. Ook daarbij gebruikt Hij den dienst der menschen, en bepaaldelijk van hen, die Hij in het opzienersambt heeft gesteld. Het is het werk der bediening, zoo van de dienaren des Woords als der ouderlingen, door individueele zielszorg elk der schapen van Christus' Kerk te verzorgen, zoo noodig door terechtwijzing, door geestelijke tuchtiging. Deze tucht heeft te gaan over leer en leven beide, en ook een dienaar des Woords staat juist als ambtsdrager, ook wat zijn leer betreft, onder het toezicht van den Raad zijner kerk. Met name wordt ook voor de zuivere bediening van het Sacrament de tucht over de gemeente geëischt. Mogen alleen, naar wij zagen, de kinderen der geloovigen worden gedoopt, en mogen ten Avondmaal alleen worden toegelaten de geloovigen; juist omdat deze Sacramenten teekenen en zegelen van het Genadeverbond zijn, wordt dit verbond ontheiligd, wanneer zij worden uitgedeeld aan kinderen, wier ouders, of aan volwassenen, die zelf zich als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen. Maar de kerkelijke tucht bedoelt ook, het afgedrevene te zoeken, het verlorene terug te brengen, en zelfs waar het na gebleken onboetvaardigheid en hardnekkigheid tot afsnijding komt en de zondaar buiten de Christelijke gemeenschap gesloten wordt — blijft nog de hope bestaan, dat hij door vermaning zal terechtgebracht worden en, na waarachtige betering beloofd en bewezen te hebben, wederom als lidmaat van Christus en Zijn gemeente aangenomen zal worden. En bovenal moet de kerkelijke tucht, door vermaan en terechtwijzing, voorbehoedend werken, opdat het al sterker uitbreken der zonde en al verder afdwalen voorkomen worde. * Een Christen, die verstaat, wat groote zegen in een goed kerkelijk leven ligt; hoe het een middel is om niet alleen zijn eigen godsvrucht en godsdienst te sterken, maar ook die zijner medechristenen, zal dan ook den vasten wil hebben, het welwezen zijner kerk te bevorderen. En zulk een wil is dan, wat men de deugd der kerkelijkheid noemt. DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 207 Een kerkelijk mensch gaat, uit het beginsel der heilige liefde, tegen alle deformatie zijner kerk, door reformatie in. Hij acht dit plicht voor God, want hij weet, dat de Heere door de Kerk als instituut Zijn heiligen volmaakt. Daarom heeft hij Jeruzalem lief. XV. DE GEREFORMEERDE EEREDIENST. (Slot.) Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. 1 CORINTHE 14 : 40. Van onze behandeling van het tweede gebod brengt dit hoofdstuk het slot. Allereerst dient hier, wat den publieken eeredienst in den zin van cultus primarius betreft, nadat in de vorige hoofdstukken reeds gehandeld is over den dienst des Woords en der Sacramenten, nog te worden gesproken over wat daarbij van de zijde des volks geschiedt in het gebed en het gezang, en van de zijde Gods in het brengen van den zegen. Is deze publieke eeredienst altijd een ambtelijke ontmoeting tusschen God en Zijn volk in den Middelaar en door middel van het ambt, ook bij dit alles moet het toegaan naar Gods wil, naar de groote beginselen, die in het tweede gebod, als Zijn ordinantie voor onzen eeredienst, liggen. * Wat nu den dienst der gebeden betreft, is daarbij de ambtsdrager de mond van het volk, waardoor het in zijn Middelaar tot zijn God spreekt, en hij heeft dus ambtelijk uit te spreken niet wat op dat oogenblik in zijn individueel bewustzijn ligt, niet zijn gewaarwordingen van vreugde of droefheid, maar dat algemeene, wat op dat oogenblik inhoud is van het gezamenlijk bewustzijn van het volk des Heeren en daarom ook van het zijne. En daartoe behoort dan allereerst het besef èn dat men in de ontmoeting met zijn God op heilig terrein staat èn dat de menschelijke factor in het werk der bediening voor het welslagen daarvan geheel en al hangt aan den steun en de hulpe Gods. Dit ligt ook in het z.g. votum of de toewijding van heel de godsdienstoefening aan den Heere. De woorden van Psalm 124 : 8: „Onze hulp is in den Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft," hebben in de oude Christelijke kerk, nog in de Roomsche en vanouds ook in de Gereformeerde kerken, als zoodanig dienst gedaan. Heeft het votum het karakter van een gebed, de groet, die daarop 208 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST gemeenlijk volgt, heeft dit niet. Het is niet dan een begroeting, die de ambtsdrager richt tot het vergaderde volk. Op dezelfde wijze als die, welke de apostel Paulus richt in zijn brieven tot de kerken waaraan hij schrijft; als die, welke de heilige apostel Johannes richt tot de zeven kerken van Klein-Azië, voor wie allereerst de Apokalyps was bestemd. Het is dan ook in zich zelf onverschillig, of men daartoe de Paulinische dan wel de Johanneïsche wijze van begroeting gebruikt. Of men zich bedient b.v. van 2 Corinthe 1:2: „Genade zij en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus," dan wel van Openbaring 1 : 4—7: „Genade zij u en vrede van Hem, Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten, die voor Zijnen troon zijn; en van Jezus Christus, die de getrouwe Getuige is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der koningen der aarde. Hem, die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijnen Vader." Wil men nu, uit eerbied voor de Schrift, deze woorden onveranderd gebruiken en b.v. aan de Paulinische begroeting niets toevoegen, dan moet zulk een motief alleszins geëerbiedigd; wil men zich echter van een soortgelijke uitdrukking bedienen, en b.v. aan het: „Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus," — naar oud gebruik toevoegen de woorden: „door den Heiligen Geest", dan is daartegen zeker geen bezwaar, mits men zich echter bewust zij, dat men zijn begroeting dan wel op de wijze van, maar niet met de eigen woorden der Schrift brengt Bij het voorgebed is het weer de ambtsdrager, die namens het volk tot God spreekt Mits hij daar maar in uitspreke wat leeft in het bewustzijn van het volk, zoodat het zijn woorden, in den geest, kan meeen nabidden, heeft het vrije woord hier zijn recht En dat woord moet dan de drager zijn van de gedachten van lofzegging en dank; van verootmoediging en schuldbelijdenis; van smeeking en afhankelijkheid. En evenzeer heeft onder hetzelfde beding het vrije woord zijn recht bij het nagebed, waar het de drager moet zijn van de gedachten van dank voor wat de Heere door den mond van Zijn knecht tot Zijn volk heeft gesproken; van de gedachten aan de vervulling door God van de algemeene en bijzondere nooden, die zich opdoen in het saamleven van Gods volk zoo onderling als met de wereld. Het formuliergebed, zoowel het voor- als het nagebed, — dat in de Liturgie der Gereformeerde kerken, grootendeels van Duitschen oorsprong en door Datheen in 1566 overgezet — voorkomt, heeft mits men rekening houde met de gewijzigde tijdsomstandigheden, zeker zijn recht De schoone „confession de pêché", of zondebelijdenis, door Calvijn opgesteld, vindt men hier terug in „het korte gebed vóór de predikatie in de week". Sommige Gereformeerden, zooals Jacobus Koelman (1632), predikant te Sluis, gingen zeer zeker te ver, met dit recht te ontkennen. De nationale Synode te Dordt had het dan ook gehandhaafd, want het groote beginsel ligt er aan ten grondslag, dat de Kerk daarin hoort haar eigen woord. Bij het vrije gebed zal men daarom goed doen, met deze classieke en in zoover normatieve gebeden rekening te houden, al blijft ook het „Onze Vader" als gebed des Heeren te allen tijde en voor alle gebed, hetzij DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 209 het vaste formulier, waarin men dan niets veranderen mag; hetzij hoogste norm en voorbeeld. Het gezang is in zoover te onderschikken onder het gebed, als het de hoorbare samenspreking is van heel het volk met zijn God. Nu ware ook tegen het vrije lied evenmin als tegen het vrije gebed, mits het maar uiting geve aan wat in het bewustzijn des volks leeft en dus een biddend zingen en zingend bidden zij, op zich zelf geen bezwaar. De ervaring echter, dat juist het vrije kerklied een maar al te geschikt voertuig voor de ketterij kan zijn, heeft er de Gereformeerden toe geleid, in beginsel slechts de Psalmen, als uit de Schrift genomen, als kerklied te gebruiken. Dit beginsel handhaafde dan ook de Synode van Dordt in de kerkenorde, welker artikel 69 luidt: „In de kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de Tien geboden, het Onze-Vader, de 12 Artikelen des geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden; 't Gezang: „O God, die onze Vader zijt," wordt in de vrijheid der kerken gesteld, om het te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en waar eenige al ingevoerd zijn, zal men ze met gevoeglijke middelen afstellen." Het teekent zoo, hoe juist de Provinciale Synode van Utrecht onder Remonstrantschen invloed in 1612 een bundel van 98 gezangen had trachten in te voeren. Tegen de kerkenorde in, werd in 1807, en niet dan onder veel tegenstand, aan de kerken een bundel „Evangelische Gezangen" opgedrongen, wat o. m. in 1834 een aanleiding is geworden tot de Scheiding. Het boekje van Ds. H. de Cock, te Ulrum, uit 1835: „De zoogenaamde Evangelische Gezangen", blijft voor dit onderwerp nog altijd belangrijk. Uit de geschiedenis onzer Psalmberijming kan hier slechts aangestipt, dat, terwijl reeds vóór de Reformatie ten onzent de „Souterliedekens" als populaire berijming van de Psalmen bekend waren, na de Reformatie eerst van Zuylen van Nyevelt, toen Utenhoven, daarna Marnix en eindelijk in 1566 Datheen een berijming leverde. Deze laatste, die twee eeuwen is gebruikt en in de kringen van Ds. Ledeboer nog wordt gezongen, is in 1775 door de tegenwoordige berijming vervangen. Zit in artikel 69 van de kerkenorde metterdaad een beginsel, en wel: alleen Gods Woord in het kerkelijk lied, wijl het menschenwoord, daartoe gebruikt, gevaar biedt voor de zuiverheid van het belijden, tevergeefs beroept men zich daartegen op Efeze 5 : 19 en Col. 3 : 16: „sprekende onder elkander met psalmen, en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in uw hart"; en: „leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart." En dit beroep gaat daarom niet Ordinantiën III 14 210 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST aan, wijl op deze plaatsen, naar goede uitlegkunde, volstrekt niet gesproken wordt van het lied in den publieken eeredienst; het gaat daar toch niet over het kerklied, maar over het lied in de particuliere of private bijeenkomsten der geloovigen; over het gezang bij het gezellig verkeer der Christenen in zijn hoogste uiting. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat wij op deze twee plaatsen heel niet aan de Oud-Testamentische psalmen hebben te denken, maar aan psalmen en hymnen op God en Christus naar het model der bijbelsche psalmen. Met geestelijke liederen — letterlijk staat er „geestelijke oden", d. w. z. korte lyrische gedichten, waarin een verheven onderwerp wordt bezongen en dan de diepste gemoedsaandoeningen worden uitgestort, — wordt het geslacht aangeduid en daarvan zijn dan psalmen en hymnen of lofzangen de twee soorten. Niet van drie-, maar van tweeërlei lied is hier dus sprake. Maar dat alles doet er niet toe. De hoofdzaak is, dat het hier niet gaat om het kerklied en Efeze 5 : 19 en Col. 3 : 16 dus niet als argument kunnen gelden tegen het uitsluitend gebruik van de Israëlietische psalmen bij den publieken eeredienst der Christenen. * Nu is de Israëlietische psalmbundel in zijn geheel als geestelijke poëzie onovertroffen. Toch moet toegestemd, dat er aan zijn uitsluitend gebruik bij den Christelijken eeredienst wel eenige bezwaren zijn verbonden. Een bloemlezing uit den schat van Christelijke kerkliederen uit vroeger en later tijd, ware gemakkelijk te maken. Doch al deze bezwaren wegen niet op tegen het ééne groote, dat men düs de deur openzet voor min zuivere geloofsvoorstellingen, die, eenmaal opgenomen in het ambtelijk lied, des te dieper in het bewustzijn indringen. Het gebruik van het orgel bij het gezang der gemeente is in zich zelf onverschillig. In sommige Gereformeerde kerken, zooals nog in die van Schotland, wordt het gemist. Het mag alleen dienst doen om aan het gezang leiding te geven. Niet onverschillig is daarentegen het lezen van de Wet des Heeren en van de Twaalf Artikelen. Bij het eerste — waarachter een specifiek Gereformeerd beginsel zit en dat dan ook b.v. in de Luthersche kerken wordt nagelaten — spreekt God tot Zijn volk; bij het laatste doet het volk belijdenis'van zijn katholiek-Christelijk Geloof. Er is dan ook veel voor, deze voorlezing niet door den buiten het ambt staanden „voorlezer", maar door den ambtsdrager te doen geschieden. Hij is het ook, die ten slotte als de mond des Heeren den zegen op het volk legt. Daarom mag hij dit alleen doen, waar hij in de ambtelijke samenkomst van 's Heeren volk als zoodanig optreedt. Het te doen waar geloovigen particulier saam zijn, verraadt gemis aan inzicht in het verschil tusschen den publieken en den privaten eeredienst. Wil men den zegen opleggen in de Oud-Testamentische woorden van Numeri 6 : 24—26: „De Heere zegene u en behoede u! De Heere doe Zijn DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 211 aangezicht over u lichten en zij u genadig! De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede!" — dan heeft dit voor zich, dat de Heere Aaron en zijn zonen bevolen heeft, met deze woorden de kinderen Israëls te zegenen, en daarbij, dat deze priesterlijke zegen, met bijvoeging der woorden: „Verheft uwe harten tot God en ontvangt den zegen des Heeren," ook in de Liturgie der Gereformeerde kerken de gewone is. Toch heeft men ook recht tot gebruik der woorden uit 2 Corinthe 13 : 13: „De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u allen." Het is toch Jezus' apostel, die düs de kerk waaraan hij schrijft zegent, en het gebruik van deze Apostolische zegenbede is al zeer vroeg in de kerken opgekomen. * * Is de kerkedienst het voorname van God verordineerde middel tot sterking van het geloof, van de godsvrucht en den godsdienst, de oprecht geloovige zal in gehoorzaamheid aan God, uit het beginsel der heilige liefde, ook dit middel gebruiken. „De verachters van God en Zijn Woord en van de heilige Sacramenten", zooals het in ons Avondmaalsformulier heet, openbaren zich als zoodanig door deze middelen te verzuimen, en als regel geldt dan ook, dat zoo dikwijls Gods volk düs samenkomt, iedere geloovige, tenzij hij wettig verhinderd is, zich daarbij moet laten vinden. * * • Waar men zich düs van de hooge waarde van den publieken eeredienst bewust is, daar zal men ook zijn belangstelling niet onthouden aan wat wij reeds vroeger hebben aangeduid als cultus secundarius en waaronder men dan verstaat die handelingen, welke voor de eigenlijke cultushandelingen bevorderlijk zijn. Met name de publieke eeredienst of de kerkedienst draagt een sociaal of gemeenschappelijk karakter, en gelijk bij alle sociaal handelen, zoo is ook hier zekere orde of regel noodig. Bepaaldelijk met het oog op de orde in de godsdienstoefeningen der gemeente schrijft dan ook de heilige apostel Paulus aan de kerk van Corinthe: „Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden" (1 Cor. 14 : 40). Het woord, hier door eerlijk overgezet, is letterlijk: wat een goed figuur maakt, een goede houding geeft, en dan, wat voegzaam of betamelijk is. Het recht nu om zulke regels tot bevordering van een voegzamen en ordelijken kerkedienst te maken, komt uitsluitend toe aan de Kerk als instituut, en is een deel van die macht der Kerk, welke men onderscheidt als de macht om te leeren, om tucht te oefenen en om de orde te onderhouden. Deze macht der Kerk of potestas ecclesiae is uiteraard slechts een bedienende macht, want alleen bij Christus, den Koning der Kerk, berust de macht of het gezag over haar; maar Hij gebruikt ook bij de uitoefening van dat gezag den dienst der menschen. De macht om te leeren en die om tucht te oefenen, of de potestas doctrinae en de potestas disciplinae, ook wel samengevat als de Sleutelmacht der kerk, kunnen wij hier laten rusten. De Heidelbergsche Cate- 212 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE EEREDIENST chismus spreekt daarvan in de 84ste vraag: „Wat zijn de sleutelen des hemelrijks?" Het daarop gegeven antwoord luidt dan: „De verkondiging des heiligen Evangeliums en de Christelijke ban of uitsluiting uit de Christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den geloovigen opengedaan en den ongeloovigen toegesloten wordt." Bij de behandeling van den dienst des Woords en van de kerkelijke tucht in een vorig hoofdstuk is dit onderwerp reeds ter sprake gekomen. Hier gaat het dus uitsluitend om de macht van ordening, of de potestas directionis. # * Deze door de Kerk te maken regelen nu dragen een eigenaardig karakter. Zij raken niet den eeredienst zelf, maar slechts de wijze waarop hij moet geoefend, en stellen dus zekere ceremoniën of kerkgebruiken vast. Calvijn rekent er b.v. toe de wijze van catechiseeren en oefening van tucht, het vasten, het bidden met gebogen knieën en ontbloot hoofd; de wijze van Sacramentsbediening en van begraven onzer dooden. Voorts de vaststelling van de uren voor de openbare gebeden en de predikatie; de rust en stilte onder de prediking, de bepaling van de plaats voor de godsdienstoefening, de wijze waarop het kerkelijk gezang moet ingericht, de tijden waarop het Avondmaal moet gehouden. Het beginsel dat bij heel deze regeling van kerkgebruiken of ceremoniën voorzit, is dus, dat zij den kerkedienst zekere vastheid of orde geven. Zij zijn slechts hulpmiddelen voor den eigenlijken eeredienst, die op zijne beurt niet dan middel tot sterking van de religie is. En overmits nu de Heere Christus, wat deze uitwendige orde en ceremoniën betreft, geen bijzondere voorschriften heeft willen geven, wijl zij voor een groot deel afhangen van tijd en plaats en dus dezelfde vorm voor alle tijden en plaatsen niet zou voegen, zoo moet men ze zooveel mogelijk afleiden uit de algemeene regelen, welke de Heere heeft gegeven. Calvijn zegt dan ook, dat, dewijl Christus omtrent deze kerkgebruiken of ceremoniën niets uitdrukkelijk geleerd heeft, omdat zij tot de zaligheid niet noodig zijn en, naar de zeden van ieder volk en eiken tijd, onderscheidenlijk moeten toegepast tot opbouw der Kerk, zoo mag men zoowel de gebruikelijke veranderen en afschaffen als nieuwe instellen, zooals het nut der Kerk mocht vereischen. * In het geven van zulke regelen zijn de apostelen voorgegaan; vgl. I Cor. 11 : 2, waar de apostel de broederen prijst ook omdat zij de inzettingen behouden gelijk hij die aan hen overgeleverd heeft; 1 Cor. II : 34: „De overige dingen nu zal ik verordenen, als ik zal gekomen zijn"; en 1 Cor. 16 : 1: „Aangaande nu de verzameling, die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik aan de gemeenten in Galatië verordend heb, doet ook gij alzoo." Toch moet men zelfs bij deze apostolische inzettingen wel onderscheiden tusschen wat slechts in verband stond met plaatselijke zeden — zooals b.v. het verbod, dat vrouwen met on- DE GEREFORMEERDE EEREDIENST 213 gedekten hoofde, d. i. ongesluierd, in de samenkomsten der gemeente verschenen (1 Cor. 11 : 1—16) — en wat algemeene geldigheid heeft. Zulke regelingen nu, die de goede orde bij den eeredienst moeten bevorderen, bezitten de Gereformeerde kerken deels in haar liturgische schriften, deels in de Kerkenorde, die het laatst op de Nationale Synode van Dordrecht, in 1618 en 1619 gehouden, is vastgesteld en in de Gereformeerde kerken in Nederland geldigheid heeft. De nadere bespreking van Liturgie en Kerkenorde behoort echter niet meer tot de uiteenzetting van het tweede gebod, waarin de Heere ons Zijn wil voor den eeredienst openbaart, maar tot de Liturgiek en het Kerkrecht. Wij kunnen er daarom hier niet verder op ingaan. Alleen zij in betrekking tot deze verordeningen nog gewezen op het groote zedelijke beginsel, dat Calvijn uitspreekt, wanneer hij zegt, dat zij nooit als zoodanig het geweten binden. „Het is plicht", zoo schrijft hij, „deze instellingen met een vrij geweten en zonder eenig bijgeloof, maar nochtans ook met een godvruchtige en gewillige gehoorzaamheid te onderhouden; niet te versmaden of door onachtzaamheid te verwaarloozen; veelmin mogen zij door hoogmoed of weerspannigheid openlijk geschonden. Welke vrijheid, zult ge zeggen, kan het geweten hebben in zoo grooten eerbied ten opzichte dezer instellingen? Ja, dat het geweten toch vrij is, zal treffend blijken, als wij zullen overwegen, dat de verordeningen, waaraan wij verbonden zijn, niet onveranderlijk zijn en altoosdurend, maar dat zij zijn uitwendige oefeningen voor de menschelijke zwakheid, die, schoon wij allen ze niet behoeven, nochtans door ons allen gebruikt worden, omdat wij verplicht zijn de een jegens den ander wederkeerige liefde te kweeken." * * * Wat nu den privaten eeredienst in onderscheiding van den publieken of kerkedienst betreft, deze valt dan weer te onderscheiden als gemeenschappelijke of individueele. Waar geloovigen, hetzij in den huiselijken of maatschappelijken kring saamkomen, draagt dit het karakter van die verborgen of mystieke gemeenschap met den Heiland, welke Hij beloofde in Zijn woord: „Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen Naam, daar ben Ik in het midden van hen" (Matth. 18 : 20). Daar heeft dan plaats een sterking van het geloof door middel van het Woord en het gebed en ook door het gezang, buiten het kerkelijk ambt Van geheel anderen aard is echter de eeredienst, waar b.v. op het gebied van het staatsleven in een kring van geloovigen en ongeloovigen wordt gebeden. Doch dit kan eerst, evenals de individueele eeredienst, in een ander verband worden besproken. Vast sta, dat alle Christelijke eeredienst slechts middel moet zijn tot sterking van de godsvrucht en van den godsdienst, en daarom naar Gods ordinantie, ons in het tweede gebod opgelegd, niet een doel in zich zelf mag hebben; geestelijk van karakter, en niet eigenwillig mag zijn. BEDREIGING EN BELOFTE. L DE SANCTIE VAN DE WET IN DEN KRING DES VERBONDS. Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mii haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden. 2Q j ^ Q Alvorens, na de bespreking van het eerste en tweede gebod, over te gaan tot die van het derde, hebben wij nog te handelen van de bedreiging en belofte, welke aan de eerste twee geboden zijn toegevoegd. Dat toch deze toevoeging niet uitsluitend bij het tweede, maar ook bij het eerste gebod hoort, is thans vrij wel de algemeene opvatting. Tusschen het eerste en het tweede is dan ook, gelijk wij gezien hebben, een innige samenhang. Worden in het eerste de van God gewilde godsvrucht en godsdienst des harten geboden, het tweede gaat over den zuiveren eeredienst als middel om de godsvrucht en den godsdienst te sterken. Beide verhouden zich dus als doel en middel, en wijl beide geboden normen of voorschriften zijn, die zich richten aan onzen wil; die wij in onzen wil moeten opnemen, zal de mensch die het doel wil ook het middel willen; zal de mensch die godvruchtig wil zijn en God in zijn hart oprecht wil dienen, ook streven naar een zuivere vereering of culte. Zelfs zou men nog verder kunnen gaan en deze toevoeging met slechts op de eerste twee, maar op al de tien geboden doen slaan. Zoo heeft o a. Luther gedaan, die de woorden van Deuteronomium DE SANCTIE VAN DE WET IN DEN KRING DES VERBONDS 215 5 : 9b en 10 in zijn kleinen en grooten Catechismus aan het einde van den decaloog plaatst. Na het tiende gebod te hebben afgehandeld, vraagt Luther: Wat zegt nu God van al deze geboden? Het antwoord daarop luidt dan in de woorden van Deuteronomium 5 : 9b en 10: „Ik, de Heere, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden." Woorden, welke, op een kleine wijziging na, dezelfde zijn als die van Exodus 20 : 5b en 6. En deze ruimere strekking der in Exodus 20 en Deuteronomium 5 vermelde bedreiging en belofte kende ook Ursinus er aan toe, die in zijn verklaring van den Heidelberger Catechismus schrijft: „Zij zijn niet aan het tweede gehecht omdat zij daarop alleen betrekking hebben, maar opdat wij zouden weten, dat het eerste en het tweede gebod grondslag zijn voor al de andere, en God zou toonen, dat Hij hoofdzakelijk toornt op wie Zijn vereering verdraaien en deze soort van zonde in hen en hunne kinderen straft; doch daarentegen de nakomelingen wil beweldadigen van wie den zuiveren godsdienst bewaren." Ook professor a Marck zegt in zijn Handboek: „Bij dit (tweede) gebod wordt als een draagreden, welke meteen tot al de andere geboden behoort, gevoegd een doorluchtige beschrijving Gods." En professor De Moor schrijft in zijn commentaar op het Handboek van a Marck: „Deze beschrijving Gods — n.1. als den ijverigen, die de misdaad bezoekt en barmhartigheid doet — behoort niet slechts tot het tweede gebod, maar ook tot heel de Wet, en strekt om tot gehoorzaamheid aan alle geboden te dringen." Eindelijk zij er nog op gewezen, dat ook volgens den Roomschen Catechismus de woorden van Exodus 20 : 5b, 6 (Deuteronomium 5 : 9b, 10) een appendix of aanhangsel zijn, aan alle geboden gemeen. Voor deze verdere uitbreiding nu van de belofte in Exodus 20 : 5b en 6 is metterdaad oorzaak, wijl het eerste gebod, tot welks naleving die van het tweede niet dan middel is, feitelijk de grond van alle andere geboden is. Daarbij komt nog, dat het slot der woorden in Exodus en Deuteronomium: „Die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden," tot zulk een ruimere opvatting dringt. Dan, hoewel wij dit alles grif toestemmen, moet toch ook gerekend worden met de plaats, die dit toevoegsel nu eenmaal heeft in den decaloog. Het staat nu eenmaal niet aan het einde van de tien, maar aan het einde van het eerste en het tweede gebod. Dit is natuurlijk niet toevallig. De woorden, die in Exodus en in Deuteronomium met het woordeke want aanvangen, vormen allereerst een drangreden tot naleving van, tot gehoorzaamheid aan wat in de eerste twee geboden ons bevolen is. Al zien zij, bij gevolgtrekking, ook op de andere, zij zien vooral op deze eerste twee. 216 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE Dit niet streng in het oog te houden, zou aan het Goddelijk doel, waarmee deze bedreiging en belofte aan het volk des Verbonds, aan Israël en ook aan het geestelijk Israël, aan de Christenheid dus, gegeven is> — te kort doen. In de overtreding van het eerste gebod toch ligt de hoogste misdaad van plichtschennis, — God niet te vreezen, Hem in zijn hart niet te dienen. Die God niet vreest, Hem in zijn hart niet dient, omdat de heilige Heide als vrucht des geloofs hem ontbreekt, is, krachtens den organischen samenhang van den decaloog, van het geheel der door God aan den mensch gestelde normen voor zijn zedelijk leven, een overtreder van alle Zijn geboden. Hij moge dan al kuisch en eerlijk en trouw willen handelen, het motief, de drangreden daartoe, is dan niet het eenig zuivere van de heilige liefde tot God. En zulk een mensch, gesteld al dat hij nog aan eeredienst doet, vereert zijn God niet in het uitwendige — wat toch alle eeredienst of culte is — om daardoor Hem innerlijk des te beter te kunnen dienen; in zijn godsvrucht en godsdienst des harten te worden gesterkt. En wijl er nu in den zondaar, ook in den wedergeborenen en bekeerden, zoo lang hij in dit leven is, nog altijd een booze trek is om zijn God niet te dienen; en er bovendien tusschen religie en eeredienst een wisselwerking is, en wel zoo, dat vervalsching van de religie altijd met een onzuiver worden van den eeredienst, en omgekeerd, gepaard gaat — is het, dat de bedreiging en belofte niet aan het einde, maar juist hier na het eerste en tweede gebod als drangreden, om toch de ware religie en den zuiveren eeredienst te blijven willen, zijn geplaatst. * Zulke drangredenen, in den vorm van vermaan, van bedreiging en belofte, zijn talrijk in de Schrift. Zij dragen uiteraard een zedelijk karakter, d. w. z. richten zich tot 's menschen willen. Maar daarom juist zou, zonder meer, een mensch, „dood in zonden en misdaden", ze niet kunnen opvolgen. Om een mensch te zaligen, doet God meer dan hem vermanen en raden. Als Hij Zijn werk in den zondaar begint, is het allereerste dat van levendmakende, wederbarende genade. Maar toch houdt daarom het Goddelijk vermaan zijn waarde. Zijn waarde niet alleen voor den wedergeborene, maar ook voor den nog geestelijk doode, want ook die geestelijk doode is een zedelijk wezen, die, omdat hij een wil heeft, verantwoordelijk is. Ook daarom hebben de bedreiging en belofte van Exodus 20 haar groote beteekenis. $ * Het is dan ook niet te prijzen in onzen overigens zoo voortreffelijken Heidelbergschen Catechismus, dat hij bij de verklaring van de Tien geboden van deze bedreiging en belofte heel geen melding maakt. Daardoor is bij ons dit gewichtig stuk uit de Tien Woorden schier geheel uit de DE SANCTIE VAN DE WET IN DEN KRING DES VERBONDS 217 gewone Wetprediking geraakt. En toch heeft het volk des Heeren onder de nieuwe, aan dit vermaan geen minder behoefte dan dat onder de oude bedeeling. Daarbij komt nog, dat, door dit stuk weg te laten, de catechetische behandeling zelfs geen gelegenheid biedt, de zoo gewichtige quaestie over de verhouding van Exodus 20 : 66 en Ezechiël 18 : 2, het spreekwoord van: „De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden 1" in verband met het Godswoord dat de profeet daaromtrent brengt — te behandelen. Dat tusschen deze twee plaatsen, wij zeggen niet een tegenstrijdigheid is, maar op het eerste gezicht althans schijnt te wezen, en hoe dan die schijn kan weggenomen, daarvan hebben velen onder ons zelfs nooit gehoord. De Roomsche Catechismus, het hoog gewicht van dit „aanhangsel" dan ook verstaande, wijdt er niet minder dan 13 §§ aan, en ook de groote Catechismus van Westminster behandelt het, in zijn antwoord op de vraag: „Welke zijn de redenen, verbonden aan het tweede gebod, waardoor wij tot zijn onderhouding te meer worden aangedreven?" Deze woorden van Exodus 20 : 5b en 6 hebben niet slechts een practisch, maar ook een theoretisch belang. De overdenking er van kan niet alleen verbeteren ons gedrag, maar ook verhelderen onze beschouwing over 's Heeren Wet in het bijzonder, over de zedelijke wereldorde in het algemeen. . Is de laatste toch niet anders dan de orde of schikking, die üod heeft gesteld voor de zedelijke, dat wil hier zeggen gewilde werkingen Zijner redelijke schepselen — engelen en menschen — in de Tien geboden, losgemaakt van het specifiek Israëlietische, is ons die schikking geopenbaard voor wat betreft den mensch. De woorden van Exodus 20 : 5b en 6 nu, zelf geen geboden en als zoodanig niet behoorend tot den decaloog, bevatten wat ik zou willen noemen de sanctie van de Wet in den kring des Verbonds. Immers gelijk zij na de sluiting des Verbonds aan den Sinaï tusschen Jehova en Israël zijn gegeven, gelden zij voor het volk des Verbonds. Het woord sanctie, dat wij voortaan meermalen zullen gebruiken, eischt eenige toelichting. Afgeleid van het Latijnsche sancire = heiligen, waarvan de Franschen weer hun sanctionner vormden, heeft het in betrekking tot 'n wet een eigenaardige beteekenis gekregen. In onze nieuwere staatsinrichtingen verstaat men onder sanctie de bekrachtiging, die de koning aan een, door de volksvertegenwoordiging aangenomen, wetsvoordracht door zijn handteekening verleent en waardoor zij eerst kracht van wet verkrijgt. In het verband, waarin wij hier van sanctie spreken, verstaan wij er onder de door den Goddelijken Wetgever op de overtreding of inachtneming Zijner Wet verordende straffen en belooningen. Het grondbegrip van heiligen, in den zin van onschendbaar maken, ligt aan beide beteekenissen ten grondslag. 218 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIQWG EN BELOFTE Het is de sanctie, die een regel, een norm of richtsnoer voor menschelijk handelen tot wet maakt. Daardoor wordt zulk een regel of norm verheven boven menschelijke willekeur. De mensch wordt daardoor afgehouden van haar te schenden. Toch is er ook verschil. • * * De schending van menschelijke wetten kan alleen tegengegaan door vrees voor straf, — de burger, die haar vervult, heeft daarmee volstrekt geen aanspraak op loon; — die van de Goddelijke wetten wordt óók tegengegaan door hoop op loon. Volgt het eerste uit de gerechtigheid Gods, welke eischt, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste Majesteit gedaan is, ook gestraft worde, de laatste volgt uit de goedheid Gods. Want al geldt van 's menschen zijde het woord: „Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen" (Lukas 17 : 10), nochtans bindt God in Zijn goedheid aan het houden van Zijn Wet loon. Deze sanctie nu is altijd verbonden aan de Goddelijke Wet. Voor den heilige is zij niet noodig; maar voor den nog niet heilige is het noodig, dat zijn wil, al is ook de liefde uitgestort in zijn hart, gesterkt wordt door de aandoeningen van vrees en hope. En het is deze sanctie, die de zedewet: „Gij zult Gods wil doen!" en de zedewetten of de Tien geboden, tot wetten in den meest strengen zin maakt. De Tien geboden zijn daarom meer dan normen of richtsnoeren. Dat nu deze sanctie ook voorkomt in den decaloog, waar deze aan het Bondsvolk werd gegeven, waar deze als regel des levens voor het volk des Heeren geldt, daaruit volgt, dat zij ook voor ons, Christenen, nog beteekenis heeft. God de Heere heeft niet alleen een zedelijke wereldorde als norm gesteld, maar Hij handhaaft die ook als Zijn Wet; ook tegenover Zijn in zich zelf nog altijd zondig volk. * * * Bezien wij thans de woorden van Exodus 20 : 5b en 6 wat nauwkeuriger. Behalve hier komen zij, gelijk reeds is opgemerkt, met een kleine wijziging ook voor in Deuteronomium 5 : 9b en 10. Maar ook op tal van andere plaatsen vinden wij dezelfde gedachte uitgesproken. Zoo in Exodus 34 : 7: „Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden; die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; die geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid." In Leviticus 26 : 39b: „Ja, ook om de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij met hen uitteren." In Numeri 14 : 18: „De Heere is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en over- DE SANCTIE VAN DE WET IN DEN KRING DES VERBONDS 219 treding; die geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid dér vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid." En niet slechts in den Pentateuch of de vijf boeken van Mozes, maar ook elders komt deze gedachte voor. Zoo in 2 Kon. 5 : 27, waar Eliza tot Oehazi zegt- Daarom zal u de melaatschheid van Naaman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid." In Jesaja 65 : 7, waar de Heere zegt te zullen vergelden „uwe ongerechtigheden en uwer vaderen ongerechtigheden te gelijk die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen". Eindelijk op verschillende plaatsen bij Jeremia. In hoofdstuk 15 : 4 zegt de Heere van Jeremia's tijdgenooten: „En Ik zal hen overgeven tot eene beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoo van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft." En in hoofdstuk 32 : 18 zegt Jeremia in zijn gebed: „Gij, die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen." Voegen wij hier ten slotte nog aan toe het woord uit Klaagliederen 5:7: „Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet meer, en wij dragen hunne ongerechtigheden." Men ziet dus, dat de gedachte van wat men wel eens genoemd heeft erfvloek en erfzegen, niet tot Exodus 20 of Deuteronomium 5 is beperkt. Als drangreden tot nakoming van 's Heeren geboden vangen de woorden van Exodus 20 : 5b en 6 aan met het woord: want, terwijl in de woorden: Ik, Jehova uw Ood, de betrekking van den Heere tot Zijn volk als die van den Bondsgod wordt uitgesproken. En deze God des Verbonds noemt zich hier een tiverig God. Het woord „ijver" heeft hier een zeer eigenaardige beteekenis. Het beteekent niet maar naarstig in het straffen van zonden, maar heeft denzelfden zin, dien het ook heeft in ons „minnenijver" of jaloerschheid. In het zooeven aan den Sinaï gesloten verbond heeft Jehova Israël, Zijn volk, getrouwd, en in de woorden „een ijverig God" wordt, zooals ook Calvijn zegt, de Heere voorgesteld in den persoon van een echtgenoot die geen medeminnaar duldt. De echte liefde is jaloersch, en jaloerschheid van een man op zijn vrouw is afschaduwing van wat oorspronkelijk in de betrekking van God tot Zijn volk is. De Heere duldt niet dat Zijn volk iets, wat niet-God is, zal liefhebben met de liefde, die Hem alleen toekomt; iets wat niet-God is, zal vereeren met de eere, die tegenover Hem alleen voegt. Bij Jesaja heet het dan ook: „Ik ben de Heere, dat is Mijn naam; en Mijne eer zal Ik geen anderen geven, noch Mijnen lof den gesnedenen beelden" (42 : 8). En in Exodus 34 : 14 wordt tot Israël gezegd: „Want gij zult u niet buigen voor eenen anderen God- want des Heeren naam is IJveraar; een ijverig God is Hij! Het begrip van den „IJver des Heeren", waaraan ten grondslag ligt het geestelijk huwelijk" tusschen Jehova en Israël, speelt in de Schrift dan ook een belangrijke rol. De afgoden zijn Israëls „boelen"; afgoderij is geestelijke echtbreuk, „afhoereeren" van achter den Heere. Wijl nu 220 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE de Heere God uitsluitend staat tot Zijn volk in de verbondsbetrekking die het karakter van een geestelijk huwelijk draagt, volgt hieruit dat de nu volgende bedreiging en belofte ook uitsluitend gelden voor het Bondsvolk, en wij hier dus, gelijk boven is gezegd, een sanctie van de Wet m den kring des Verbonds hebben. Wij komen thans tot de woorden, die de bedreiging bevatten Het is deze God, die als ijverig of jaloersch God zegt: „Ik bezoek de misdaad der vaderen aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten." Allereerst wordt hier gezegd, dat de Heere is bezoekende zonde van vaderen. Het woord zonde, door de onzen met misdaad overgezet, sluit alle zonde in. De zonde nu, door de vaderen begaan, is de Heere bezoekende d. w. z. Hij verhaalt ze op, brengt ze thuis, Hij straft ze aan die' vaderen? Dit wordt hier niet gezegd, doch het wordt ook niet ontkendmaar wat uitdrukkelijk wordt gezegd is, dat de zonde der vaderen wordt bezocht aan de kinderen; aan het derde en aan het vierde lid dus aan de kleinkinderen en aan de achterkleinkinderen. Wij vernemen hier dus, dat de zonden van een Israëliet, van een die tot Gods volk behoort, tot in het vierde geslacht, tot in zijn achterkleinkinderen worden gestraft. Een, die dus lang leeft, ziet dan hoe nog die achterkleinkinderen om zijn zonde gestraft worden. Toch is hier een beperking. Dit geldt niet algemeen; dit geldt slechts, zegt de Heere zelf van hen, die Mij haten; van hen, bij wie de liefde tot den Bondsgod in haat tegen Hem is omgeslagen en die daarom Zijn geboden geringschatten en met onderhouden. Het zijn deze en deze alleen, die dus zullen gestraft worden in hun kinderen. Dit toch is de eenig juiste uitlegging van deze plaats. De kinderen gestraft om de zonde der vaderen. Te allen tijde heeft men, er bezwaar in ziende dezen tekst te laten zeggen wat hij zegt, hem verwrongen. De tekst toch zegt volstrekt niet, dat die kinderen zullen worden bezocht indien zij hun vaderen navolgen. En dezen zin mag men er ook niet inleggen. Het „van die Mij haten" is, gelijk reeds werd opgemerkt, niet dan een beperking. Neen, niet elke zonde, niet elke overtreding komt met hare droeve gevolgen op der kinderen hoofd neer; maar dit geldt alleen voor die Jehova haten; Hem welbewust tegenstaan; Zijn vijanden willen zijn. Bovendien gaat bij de andere opvatting de eigenaardigheid van deze bedreiging geheel verloren. Wij krijgen toch alsdan den volgenden, nietszeggenden gedachtengang: God toornt op de vaders — indien dezen Hem haten; en nu ook op de kinderen — indien die Hem haten, maar slechts in het derde en vierde geslacht! Maar wanneer dan de kinderen HET „BEZOEKEN" 221 van het vijfde en het zesde geslacht Hem haten, ontsteekt dan Gods toorn tegen hen niet? Neen, de groote, ontzettende gedachte is hier niet Gods toorn tegen die Hem haat, maar dat de zonde van een hater Gods onder Zijn volk, aan zijn kinderen, klein- en achterkleinkinderen zullen worden gestraft. En ten slotte de belofte. De Heere zegt hier ook: „Ik doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden" (Vers 6). Tegenover de haters van den Bondsgod staan hier Zijn liefhebbers; zij, die deze hun liefde ook toonen in het onderhouden Zijner geboden. Welnu, de Heere is ook bewijzende barmhartigheid, gunst, genade aan hun nageslacht, en dat niet slechts aan hun kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, maar aan duizenden, d. w. z. aan ontelbare geslachten. Er is dus in den kring van het Bondsvolk een erfvloek, maar ook een erfzegen; doch de zegen werkt langer dan de vloek. God de Heere heiligt Zijn wil, dien Hij Zijn volk oplegt, door bedreiging en belofte. Dit is de sanctie van de zedewet ook in den kring des Verbonds. Ontzettend is de bedreiging. De onschuldige kinderen gestraft om den schuldigen vader. Van deze bedreiging gaat niets af. Toch heeft Gods Woord ook troost voor de kinderen van zulke vaderen. II. HET „BEZOEKEN". Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden. Exodus 20 : 56, 6. In deze woorden van Exodus 20 en in de daarmede overeenkomende van Deuteronomium 5 : 9b, 10 hebben wij, zooals het in het vorige hoofdstuk werd genoemd, de sanctie van de Wet in den kring des Verbonds. Wij zullen dit hier nog wat nader toelichten. Aan sanctie of heiliging in den zin van onschendbaar maken ontbreekt het Gods Wet, of wat men ook wel de zedewet noemt, nooit. Het is toch juist daardoor, dat zij als wet verschilt van wat bloot 222 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE norm of richtsnoer is. Een norm toch kan men in acht nemen of ook niet in acht nemen, zonder in het laatste geval strafschuldig te worden. De zedewet nu is niet slechts de norm, die God als zedelijke wereldorde stelt voor het willen en handelen Zijner redelijke schepselen, maar ook de wet, die Hij als zedelijke wereldorde tegenover hen handhaaft. De sanctie, door middel van strafbedreigingen, hangt met het wezen der wet op het innigst saam; die door middel van belofte van loon echter is niet dan bijkomstig. Immers aan het recht dat de wet eischt, kan men alleen voldoen of niet voldoen. In het eerste geval is er van verdienste, welke altijd met loon is verbonden, geen sprake; in het tweede geval kan er, wegens het niet voldoen aan en dus schenden van het recht, alleen sprake wezen van vergelding in den zin van straf. De verhouding toch tusschen den wetgever en hen die onder zijn wet staan, is niet die van een contract of wederzijdsche bewilliging; is niet die van twee partijen, welke naast elkaar staan. Maar deze verhouding is altijd die tusschen den meerdere en den mindere, tusschen gebieden en gehoorzamen; heerschen en dienen; autoriteit en piëteit; gezag en eerbiediging. Wel moet de wet, die het recht eischt, gewillig gehoorzaamd, maar zij is onafhankelijk van den wil, die onder haar staat. Het anders voor te stellen doet te kort aan de majesteit van den wetgever; is een vernietigen van het gezag en daarmee van de vrijheid. Niet de individueele mensch, en ook niet de menschheid heeft er eerst in bewilligd, hoedanig de wet, waarnaar moet gehoorzaamd, zou zijn, en nog veel minder geeft de mensch of de menschheid zich zelf de wet; iets wat men dan autonomie — in het Grieksch autos = zelf en nomos = wet — noemt Al zulk beweren is kortweg goddeloos, ongodvruchtig, want het rekent niet met de souvereiniteit Gods en getuigt van gemis aan „vreeze des Heeren". In het boek Job vinden wij deze goddelooze en ongodvruchtige gedachte terug in dat woord van Elihu: „Laat ons kiezen voor ons wat recht is; laat ons keuren onder ons wat goed is" (Job 34 : 3). De mensch of de menschen keurend wat recht en wat goed is, in stee van zich te onderwerpen aan wat voor God recht en goed is. Autonomie in stee van Theonomie — van Theos = God en nomos = wet. En deze zelfde gedachte vinden wij in de geschiedenis van het menschelijk nadenken over wat zedelijk-goed Is, of anders uitgedrukt: in de geschiedenis der zedekunde, telkens weer opkomen. Want wel vindt de mensch, wanneer hij tot zich zelf inkeert, in zich de zedewet; het: Gij zult het goede willen en doen; het bevel, het gebod, dat onvoorwaardelijk moet gehoorzaamd; en wel kan daarom dan ook de heilige apostel schrijven, dat de heidenen, die de wet (van Mozes) niet hebben, en van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zich zeiven een wet zijn (Rom. 2 : 14), maar de mensch of de menschheid heeft niet zich zelf deze wet gegeven. Evenals velen onder de oude wijsgeeren van Griekenland en ook van Rome, van „ongeschreven wetten" spraken, geschreven alleen in de harten, zoo spreekt ook de apostel van de heidenen, „die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten" (Rom. 2 : 15). Maar reeds de oude wijzen erkenden, dat deze wetten door God geschreven waren in de HET „BEZOEKEN'1 223 harten der menschen, of zonder beeldspraak, dat wezen en oorsprong van de wetten Goddelijk is. * * * Vloeit dus de eisch tot Gods zedelijke schepselen om naar de zedewet te willen en te handelen, uit Gods scheppingsrecht voort, en kan daarbij van vergelding alleen sprake zijn in den zin van straf op overtreding, en dus sanctie door middel van strafbepaling, toch kent de Schrift ook sanctie door middel èn van straf èn van loon; door middel èn van bedreiging èn van belofte. Zoo allereerst bij het Werkverbond met zijn: „Doe dat en gij zult leven I" Op de vraag van den rijken jongeling: „Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?" antwoordt de Heere Jezus hem: „Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden." De Middelaar van het Genadeverbond stelt hier den jongeling voor het — trouwens door den mensch wel gebroken, maar daarom allerminst opgeheven — Werkverbond. Hij zegt hem duidelijk, hoe, aan het onderhouden van de geboden loon is verbonden, en wel een niet minder loon dan het eeuwige leven. Hier vinden wij dus een sanctie van de zedewet — of liever van de zedewetten — want de Tien geboden zijn niet anders dan de door God gegeven wetten, die voor den mensch uit de ééne zedewet volgen — door belofte, gelijk in het: „ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven," (Gen. 2 : 17) bij het proefgebod, door bedreiging. In de gemoedsaandoening van hoop, welke zich aan de voorstelling van het leven, en van vrees, welke zich aan die van den dood verbindt, vindt düs de menschelijke ziel een drang om het goede te willen, en niet te willen het slechte. Dan, deze sanctie door middel van belofte nu is, gelijk wij boven schreven, niet dan bijkomstig. Een wetgever beloont, als zoodanig, hen, die zijn wetten gehoorzamen, nooit. Iemand, die niet steelt en zich het goed van zijn naaste op geenerlei wijze wederrechtelijk toeeigent, zal om deze eerbiediging van vreemd eigendom allerminst aanspraak maken op loon. Hij doet eenvoudig zijn plicht, d. w. z. handelt op een wijze, die overeenkomstig is met de zedewet. Toen dan ook God, bij de sluiting van het Verbond der Werken, in nederbuigende goedheid naast den mensch kwam te staan en hem zeide: indien gij Mijn wet onderhoudt, dan zal Ik u beloonen, toen volgde deze toezegging, deze belofte niet uit de gerechtigheid, maar uit de goedheid Gods. Immers, uit Zijn gerechtigheid volgde alleen de eisch van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Door Zijn goedheid aangedreven, wilde de Hooge en Verhevene Zijn wet handhaven tegenover Zijn schepsel, niet alleen door den prikkel der vrees, maar ook door dien van hoop. Door Zijn goedheid en ook door Zijn wijsheid, want niet slechts de mogelijkheid van eens Zijn wet te moeten handhaven tegenover Zijn 224 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE creatuur bestond, maar in werkelijkheid had Zijn creatuur toen reeds Zijn wet, Zijn zedelijke wereldorde, overtreden. Immers de val van een deel der goede engelen ging aan de sluiting van het Verbond der Werken vooraf. Satan loerde reeds op het Paradijs; de zonde dreigt in te komen ook in de menschenwereld, en daarom sluit God een verbond met den mensch tegen Satan. * * * Is nu het Werkverbond wel door den mensch gebroken, maar daarom allerminst opgeheven, de sanctie van de Wet door bedreiging èn door belofte is daarom gebleven. Alleen maar, het loon, dat aan de vervulling der Wet is verbonden, vermag thans, wijl geen zondig Adamskind de geboden volkomenlijk kan houden, door niemand meer te worden verdiend, en zoo blijft dan ieder zondig Adamskind gehouden tot straf. Van deze verbintenis nu is hij alleen ontslagen in en door zijn Borg Jezus Christus, die door Zijn lijdelijke gehoorzaamheid de straf volkomen heeft betaald, aan Gods strafeischende gerechtigheid voldaan heeft; in Hem is hij zoo tijdelijk als eeuwig van de straf ontheven. En in en door dien Borg Jezus Christus, die als de tweede Adam, door Zijn dadelijke gehoorzaamheid, het loon, in het Werkverbond beloofd, heeft verdiend, heeft hij ook het recht tot het eeuwig leven. Jezus Christus is de Middelaar van het Genadeverbond. Ook voor allen, die onder het Genadeverbond zijn, blijft de Wet wel met haar sanctie van bedreiging en belofte, want zonder de sanctie ware de Wet geen wet. Doch wijl alleen de Middelaar, en dat voor allen, die in het Genadeverbond zijn, de strafschuld voldaan en den eisch der Wet vervuld heeft, kan er bij de Zijnen slechts sprake wezen van toegerekende straf en toegerekend loon. Want wel is er, zooals uit tal van ook NieuwTestamentische teksten blijkt, ook onder het Genadeverbond sprake van loon, maar dit loon is dan nooit de zaligheid, welke Christus voor de Zijnen heeft verdiend, maar het genadeloon, of de belooning van hooger heerlijkheid in de voor allen uitverkorenen gelijke zaligheid; evenals er dieper ellende in de voor allen gelijke verdoemenis zal zijn. Dat er, en dit was ons uitgangspunt bij deze beschouwing, van een sanctie der Wet door bedreiging en door belofte sprake kan zijn, waar de decaloog gegeven wordt aan Israël na de sluiting van het Sinaïetisch Verbond, en dus in den kring des Verbonds, is op zich zelf alzoo niet bevreemdend. Toch dient het inzicht in de woorden van Exodus 20 : 5b en 6 en de daarmede overeenkomende van Deuteronomium 5 : 96 en 10 ook zoo nog meer verhelderd. Allereerst hebben wij wèl te verstaan, dat wij in die woorden niet hebben de sanctie der Wet, gelijk de laatste, sedert de sluiting van het HET „BEZOEKEN" 225 Werkverbond, nog voor alle menschen geldt. Tegenover alle menschen toch heiligt God Zijn Wet door de bedreiging van dood en de belofte van leven, en deze sanctie blijft de Wet houden ook voor hen,, die niet slechts onder, maar ook in het Genadeverbond zijn. Alleen maar, voor wie in het Genadeverbond staat, is de straf, die op de overtreding der Wet is gedreigd, door Christus geleden, en het loon, dat op haar vervulling is beloofd, door Christus verdiend, en voor wie er slechts uitwendig onder verkeert of er geheel buiten staat, is zelf de straf te voldoen of het loon te verdienen. Maar bij deze algemeene sanctie van de Wet komt er nu in Exodus 20 en Deuteronomium 5 eene, die uitsluitend geldt in den kring des Verbonds. Dat dit metterdaad zoo is, blijkt reeds uit de tegenstelling van haters en liefhebbers Gods. Immers de laatsten moeten uitsluitend gezocht in den kring des Verbonds. Een zondig Adamskind toch kan God niet liefhebben, tenzij hij door Hem eerst is begenadigd, overgezet in het Verbond. Maar bovendien blijkt dit ook hieruit, dat de Heere, die hier düs bedreigt en düs belooft, zich zelf noemt: de Heere uw God, en zich daarmee aanduidt niet maar als de God van alle menschen, maar als de God van Zijn volk. Niet de relatie waarin alle menschen als redelijke schepselen tot God hun Schepper, maar die waarin Zijn bondgenooten, Zijn bondsvolk tot den Bonds-God staan, treedt hier op den voorgrond. En deze verhouding is zoo innig, dat de Schrift ze ons uitbeeldt als die van een huwelijk en de God des Verbonds zich dan ook hier een ijverig, dat is een jaloersch God noemt. De hier aan de Wet verbonden bedreiging en belofte vloeien daarom niet voort uit het Souverein-zijn van God over Zijn creatuur, maar uit het Verbonds-God-zijn van Zijn volk. Hij toch, de ijverige, de jaloersche, ontbrandt in toorn, als Zijn volk, als zij, die tot Zijn volk gerekend worden, de liefde, waarop Hij alleen recht heeft, geven aan wat niet-God is; dan geestelijk overspel bedrijven en dus, naar de psychologie der liefde leert, God haten. Maar Hij, de ijverige, de jaloersche, omdat Hij Zijn Israël liefheeft, wordt ook met welbehagen aangedaan, als dat Israël Zijn liefde beantwoordt en dit toont in het onderhouden Zijner geboden, en Hij betoont dat dan met Zijn gunst, Zijn barmhartigheid. Zoo draagt dan deze sanctie een gansch eigenaardig karakter; geldt uitsluitend in den kring des Verbonds. Uitsluitend in den kring des Verbonds. Want wel genieten ook in de wereld velen van wat hun voorvaderen goeds hebben gesticht of goeds hebben gedaan, en lijden ook velen van wat hun voorvaderen kwaads hebben gesticht of slechts hebben gedaan — maar dit zijn dan bloot natuurlijke gevolgen, die zeker niet staan buiten Gods Raad of tot stand komen zonder Zijn inwerking, doch zonder meer nog geen loon en straf zijn. Voor wat het eerste betreft, zal geen Christen dit tegenspreken, want, wijl loon altijd op verdienen volgt en ieder Christen zal erkennen dat er van verdienen voor God, althans bij wie buiten Christus staat, allerminst sprake kan wezen, volgt, dat geen Christen zal beweren, dat er Ordinantiën III 15 226 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE van loon, dat de kinderen van wie buiten het Verbond staan, om de verdiensten hunner vaderen zouden ontvangen, sprake kan zijn. Voor wat het tweede betreft, dat het lijden der kinderen om wat de vaderen misdeden, nog geen straf is, zal daarom, ook onder Christenen, nog niet zoo grif op toestemming zijn te rekenen. Vooral in onze dagen, nu de „erfelijkheid" of wat men met een vreemd woord herediteit noemt, weer bijzonder de aandacht trekt, is men al spoedig geneigd, in kwade lichaams- en zielshoedanigheden, die 'n mensch van zijn vader of grootvader heeft overgeërfd, die als een last op hem drukken, en ons dan ook van „erfelijke belasting" doen spreken — zonder meer een straf der vaderen, voltrokken aan de kinderen, te zien. Toch gaat dit niet aan. In de eerste plaats niet, omdat er dikwijls „erfelijke belasting is, zonder dat dit een gevolg kan zijn van de zonde der voorvaderen. Wanneer iemand, zonder dat hij het zelf weet en zonder zijn toedoen, de kiem van de tering in zich heeft en dan kinderen teelt, die straks ook teringlijders worden, kan men toch niet zeggen, dat het lijden dier kinderen een gevolg is van de zonde huns vaders. Maar in de tweede plaats, ook wanneer de kinderen lijden om de zonden hunner vaderen, heeft men nog geen recht, zonder meer, in dat lijden een straf te zien. Wanneer iemand door besmetting zijn bloed of door alcohol zijn hersenen vergiftigd heeft en dan kinderen teelt met vergiftigd bloed en vergiftigde hersenen; wanneer, bij de wondere wisselwerking tusschen lichaam en ziel, iemand niet bij zich zelf tegengaat, dat zijn driften tot neigingen, verkeerde neigingen en hebbelijkheden worden, waarnaar zijn lichaam zich straks gaat zetten, en hij dan kinderen teelt, die naar lichaam en ziel dezelfde verkeerde neigingen en hebbelijkheden, en dat vaak in nog sterker mate, openbaren, — dan is zoowel het eerste als het tweede wel een lijden voor die kinderen, maar men heeft niet den minsten grond om daarin, zonder meer, een straf voor der vaderen zonde, aan de kinderen voltrokken, te zien. Wat men dan ziet, zijn toch niet dan de natuurlijke gevolgen der zonde. Om de zonde van een ander te lijden, is echter niet hetzelfde, als om de zonde van een ander gestraft te worden. Straf toch is altijd vergelding. Vergoeding van schuld, die men gemaakt heeft, door niet te doen waartoe men verplicht was. Verplicht tot gehoorzaamheid aan zijn God, wordt de mensch schuldig voor God, wanneer hij Hem ongehoorzaam is, Zijn wet overtreedt, Zijn zedelijke wereldorde schendt. Deze ongehoorzaamheid is zonde, en daarom is zonde schuld, en wijl God Zijn zedelijke wereldorde, Zijn wet handhaaft, eischt zonde straf. Dan, wijl gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid aan God, alleen vallen kan in' zedelijke wezens — engelen of menschen — zijt gij met de straf ook niet op het gebied van de natuurlijke, maar van de zedelijke wereldorde. Want wel gebruikt God het natuurlijk kwaad als middel om het zedelijk kwaad te straffen, doch dit natuurlijk kwaad — zielesmart, lichaamspijn, armoede, dood — dit lijden wordt door ons slechts straf, wanneer het gepaard gaat met bewustzijn van schuld. HET „BEZOEKEN" 227 En daarom juist gaat het niet aan, in alle lijden dat over een mensch komt, straf te zien. Of het lijden, dat God over een mensch brengt, straf is, weet alleen God en de mensch dien het treft. Daar is een lijden der beproeving en ook zelfs een lijden ter openbaring van de werken Gods, dat noch om zijn eigen, noch om de zonden zijner ouders over een mensch komt. „Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden," zegt Jezus van den blindgeborene, dien Hij genezen wilde (Johannes 9:3). Nu willen wij hiermede de mogelijkheid, dat God ook buiten den kring des Verbonds de zonde der vaderen straft aan de kinderen, allerminst ontkennen; maar een bepaalde uitspraak, gelijk in Exodus voor den Verbondskring wordt gegeven, ontbreekt, en daarom heeft men geen recht, in „erfelijke belasting" zonder meer een straf te zien. * Staat alzoo vast, dat èn de belofte èn de bedreiging in Exodus 20 en Deuteronomium 5 een sanctie van de Wet in den kring des Verbonds is, dan doen zich in de tweede plaats, en wel wat de bedreiging betreft, twee moeilijkheden op, die wij thans hebben te bespreken. De eerste is, hoe er in den kring des Verbonds nog sprake kan zijn van straf. Dat toch het woord „bezoeken" hier niets minder beteekent dan verhalen, vergelding, vergoeding voor iets eischen, dus straffen, staat taalkundig vast. Waar wij nu belijden, dat de Middelaar, voor wie in het Genadeverbond staan, de straf volkomen heeft voldaan, doet zich de vraag op, hoe er dan nog van straf in den kring des Verbonds sprake kan zijn. Geeft men al toe, dat de straf, waarvan hier in Exodus gesproken wordt, beperkt is tot dit leven — en metterdaad valt hier veel voor te zeggen, want de bedoeling is blijkbaar, dat de hater Gods er nog getuige van is, hoe zijn zonde aan zijn kind, zijn kleinkind en zijn achterkleinkind wordt gestraft, ook dan is daarmede nog niets gewonnen, want voor wie in het Genadeverbond zijn, heeft de Middelaar ook de tijdelijke straf gedragen, en is alle lijden wat hun in dit leven overkomt, hoogstens kastijding, maar nooit meer straf. Want wel kleeft ook aan de zonden van hen, die in het Verbond der Genade met hun God staan, nog altijd schuld, en blijven zij dan ook altijd, tot aan hun dood, in zich zelf zondige en daarom schuldige menschen, maar het is de gerechtigheid van hun Middelaar, die deze schuld bedekt, omdat zij aan Hem is gestraft. Wel zondigt een kind van God niet goedkoop. Zie maar aan David en Petrus, hoe duur hun zonde hun komt te staan; wat zwaar lijden God over hen bracht. Maar dat is dan nooit straf. Zeker, onder dat lijden kan dan wel eens het geloof inzinken, en een kind des Heeren, op wien Gods hand zwaar drukt, in wiens ziel en lichaam de pijlen van zijn God diep zijn ingedaald, gaat zijn lijden dan soms weer als straf voelen; maar straf is het niet. 228 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE Want dit is de eenige troost, dat die Christus eigen is, zeggen mag: Hij heeft „voor al mijn zonden volkomen betaald". Al zulk lijden is niet dan kastijding. En het verschil is, dat het bij straf om voldoening en vergelding van geschonden recht, en bij kastijding om loutering en heiliging gaat. Wij hebben hier slechts te doen met de straffen en de kastijdingen Gods; doch, zooals wij later zullen zien, gaat deze onderscheiding ook door bij de straf, die een mensch, daartoe met gezag van zijn God bekleed, aan zijn medemenschen oplegt, en bij de kastijding, die hij, daartoe van God bevoegd, aan zijn medemenschen toedient. * Is met dit alles nu in tegenspraak, dat ook in den kring des Verbonds nog gestraft wordt, toch laat deze tegenspraak zich te niet doen. Daartoe moet men het oog richten op den gemengden aard van het aan den Sinaï gesloten Verbond. Wel behoorden alle Israëlieten hoofd voor hoofd tot Gods volk en noemt Hij zich dan ook den God van Israël; wel verkeerden alle Israëlieten hoofd voor hoofd onder het Verbond der Genade en droegen het teeken des Verbonds in hun lichaam; maar daarom stonden nog niet alle Israëlieten hoofd voor hoofd in het Verbond der Genade met hun God. En waren er, bij wie de haat van het natuurlijk hart tegen God nog niet was omgezet in liefde. Dit nu was een toestand erger dan van den heiden, want, düs te blijven verkeeren onder de heilige dingen, is zwaarder schuld dan, van die heilige dingen onbewust, te leven midden in de wereld. Tegen deze met hun God onverzoenden, tegen deze in hun hart aan Jehova vijandigen, tegen deze haters Gods onder Zijn volk, gaat nu de bedreiging van wat voor de „natuurlijke liefde" zoo bitter is, dat hun zoo zware schuld gestraft zal worden aan hun kinderen, klein- en achterkleinkinderen. Een bedreiging van den God des Verbonds aan Zijn hater, om hem door de vrees, die zij wekt, nog tot inkeer te brengen; de vrees van vloek en verderf te veroorzaken over zijn nageslacht tot in de vierde generatie; zóó, dat hij het zelf nog beleven zou. III. DE KINDEREN GESTRAFT OM DE ZONDEN DER VADEREN. De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden. Jer. 31 : 29 en Ezech. 18 : 2. Biedt alzoo de bedreiging van straf in den kring des Verbonds tegen hen, die wel onder het Verbond zijn, maar niet in het Verbond staan, geen bezwaar; de tweede moeilijkheid, die zich hier voordoet, is die DE KINDEREN GESTRAFT OM DE ZONDEN DER VADEREN 229 van het gestraft worden der kinderen om de zonde van de vaderen. Metterdaad toch is, waar de bedreiging luidt: „Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten," — niet maar sprake van een lijden, maar van een gestraft worden der kinderen, klein- en achterkleinkinderen, om de misdaad der vaderen. Want al moet toegestemd, dat in Israël dit onderscheid niet altijd is gemaakt, daarom bestaat het toch in het wezen der dingen. * * Alle straf is lijden, maar niet alle lijden is straf. Straf toch is een lijden, dat iemand wordt opgelegd wegens een zedelijk slechte actie. Deze actie nu kan, gelijk waar de Overheid straft, een naar buiten getreden actie of „handeling" zijn, of, wat door God ook reeds wordt gestraft, een nog inblijvende actie of een bloote willing wezen. En zulk lijden is dan altijd een kwaad. Een natuurlijk in onderscheiding van een zedelijk kwaad. Eigendom, vrijheid, eer of leven is een natuurlijk goed, en wanneer de Overheid den misdadiger daarin straft, dan is dat voor hem een kwaad. Maar behalve eigendom, vrijheid, eer en leven, is ook gezondheid, of wilt ge, gaafheid des lichaams en der ziel, een natuurlijk goed, en wanneer God daarin straft, dan is ook dat een kwaad. Straf is altijd een natuurlijk kwaad, d. w. z. 'n kwaad, dat, evenals 'n natuurlijk goed, onafhankelijk is van ons willen. Te zeggen, dat „God zonde met zonde straft", is dan ook de min juiste uitdrukking voor de volkomen juiste gedachte, dat God den zondaar „overgeeft"; onttrekt aan wat de doorwerking der zonde in hem stuit. Het eerste en voorname doel der straf nu is vergelding van de schuld, welke de zedelijk slechte actie, hetzij dan als bloote willing, hetzij als handeling in zich draagt. De mensch heeft door zijn zedelijk-slechte actie tegen de van God gestelde wereldorde zich verzet, haar genegeerd of ontkend; het is God, die, hetzij onmiddellijk, hetzij door middel van de Overheid, welke hierin als Zijn dienares handelt, Zijn wereldorde, Zijn ordinantie handhaaft in de straf die wordt opgelegd, en waarin de zondaar ontvangt wat hij verdiend heeft; waarin hij zijn negatie genegeerd, zijn ontkenning ontkend ziet. Verbetering, zedelijke reiniging, afschrikking kunnen wel gevolgen zijn van de straf, er bij komen, maar haar eerste en voorname doel is vergelding. Rechtvaardige vergelding, zoodat ieder ontvangt naar de mate van wat hij geldt, wat hij waard is, wat hij verdient; er dus verhouding zij tusschen zijn schuld en zijn straf. * * * Bij de bedreiging nu, die als deel van de sanctie der Wet in den kring des Verbonds, ons thans bezighoudt, ligt de moelijkheid echter niet hierin, dat er geen verhouding zou zijn tusschen schuld en straf, 230 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE want er is geen schuld van meerdere grootte denkbaar, dan te haten God; maar hierin, dat de straf terechtkomt waar geen schuld schijnt te wezen. Hier worden toch het tweede geslacht: de kinderen; het derde en vierde: de klein- en achterkleinkinderen — met straf bedreigd, niet om wat zij hebben misdaan, maar om wat misdeed het eerste geslacht: de vaderen. In den kring des Verbonds kan iemand gestraft om wat zijn vader, zijn grootvader, zijn overgrootvader heeft gezondigd. En nu is dit de moeilijkheid, dat, waar aan de eene zijde voor ons vaststaat, dat God rechtvaardig is, aan de andere zijde ons rechtsbesef er tegen opkomt, dat kinderen gestraft worden om wat hun vaderen misdeden. Wij zullen trachten dit probleem op te lossen. * * De weg daartoe is niet te vinden door uit te gaan van zekere overeenkomst tusschen de „vaderen" en Adam of Christus, en wel om de eenvoudige reden, dat zulk een overeenkomst niet bestaat. De straf van Adam's schuld komt terecht bij de menschheid en de straf der schuld van de menschheid — zij het ook niet van alle menschen hoofd voor hoofd — komt terecht bij Christus. Maar daar moet zij ook terechtkomen, wijl, krachtens het Werkverbond, de schuld van Adam de schuld van de menschheid is, en krachtens het Genadeverbond de schuld van de menschheid de schuld van Christus is. Maar zulk een verbondsbetrekking als tusschen Adam en de menschheid, of tusschen Christus en de menschheid, bestaat er tusschen de „vaderen" en de „kinderen" niet. Deze verbondsbetrekking toch is een bijzondere ordinantie Gods. Zij volgt volstrekt niet uit natuurlijke afstamming. Niet omdat Adam onze stamvader is, want dan zou Christus dat ook moeten zijn; ook niet omdat alle menschen realiter in Adam zouden begrepen zijn, want dat is immers niet zoo; — de kiemen van al die millioenen menschen, die na hem geboren zouden worden, waren toch niet in Adam; — maar alleen uit Gods souvereine schikking en bestel is Adam, en zoo ook Christus, hoofd des Verbonds. Maar zoo verstaat ge dan ook, dat de analogie met Adam of Christus, toegepast op vaders en kinderen, door en door valsch zou zijn. * En ook komt gij geen stap verder door hier de herediteit of de erfelijkheid, met al wat wij daarvan weten of meenen te weten, bij te pas te brengen. Want herediteit is een zuiver natuur-gebeuren, terwijl in straf altijd een zedelijk element zit. Dat bepaalde hoedanigheden, niet alleen lichamelijke, maar ook zielshoedanigheden, van ouders op kinderen overerven, is — hoe weinig verklaard dan ook nog — iets wat men niet alleen bij menschen, maar ook bij dieren waarneemt. Dat bij menschen slechte hoedanigheden, zooals drankzucht, overmatige zinnelijkheid, speel- en geldzucht, ja soms zelfs steel- en moordzucht, DE KINDEREN GESTRAFT OM DE ZONDEN DER VADEREN 231 van grootvader of vader overgeërfd zijn, is even natuurlijk als dat de uitwendige gelaatstrekken overerven. En al is zulk een trieste erfenis nu wel een lijden, en al moet ook voor en door zulke „erfelijk belasten" alles gedaan, opdat zij met des te grooter wilskracht zulke kwade neigingen bestrijden, dit lijden om de zonden der vaderen is, juist omdat het een natuurlijk gevolg is, nog geen straf voor der vaderen zonden. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat de vaderen zelf door het gemis van naar lichaam en ziel gezonde kinderen gestraft worden. * * * Kan dus de „verbondsgedachte" hier niet toegepast en de „erfelijkheid" hier niet helpen, anders staat het met het begrip der solidariteit in den zin van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Dit brengt wel niet tot de oplossing, maar voert er ons toch nader toe. De mensch is door God geschapen als gemeenschapswezen. Eerst toen na de schepping van den eenling Adam, in Eva hem de hulpe gemaakt was, die als tegenover hem zou zijn, was het goed in de oogen des Heeren, die gezegd had: „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij" (Gen. 2 : 18). En uit die wondere twee-eenheid van man en vrouw komt dan alle gemeenschap onder menschen op. Altijd, als bij den man en de vrouw, verhouding van meerderen en minderen; van die leiding geven en geleid worden. Maar ook zoo, dat zij elkander helpen; dat zij voor elkander verantwoordelijk zijn; dat ieder voor zich wel het zijne doet, maar zij in dat doen allen te zaam elkaar behulpzaam zijn; dat de gemeenschap gezond is, als er düs harmonie, saamwerking is van al de leden, maar krank, als deze ontbreekt, als er tweedracht ontstaat. Ook deze solidariteit is een ordinantie Gods, welke Paulus omschrijft in dat: voor elkander gelijke zorg dragen van de leden: „en hetzij dat één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede" (1 Cor. 12 : 25 en 26). En deze Goddelijke ordinantie van solidariteit bestaat nu ook in de gezinsgemeenschap. Hoe zij ook van de zijde der kinderen al spoedig wordt verstaan, komt zoo duidelijk uit, wanneer het kind, na van zich zelf eerst altijd „hij" en eindelijk „ik" te hebben gezegd, al spoedig ook van „ons" gaat praten. Is in iedere menschelijke gemeenschap de solidariteit even „natuurlijk" als het gezag, de ervaring leert, hoe juist het bestaan en gedrag van hen, die in een gemeenschap het gezag, de leiding hebben, van invloed is op hen, die gehoorzamen, die geleid worden. Dit geldt ook van den vader in zijn gezin. Het goed-zijn en handelen van den vader brengt heel het gezin zegen; zijn slecht-zijn en handelen brengt het gezin verderf. En dat het geslacht düs een solidaire eenheid vormt, de vader met zijn kinderen, zijn klein- en achterkleinkinderen, leert ons ook de ervaring. Een mensch schaamt zich over wat zijn vader en zelfs zijn grootvader misdaan heeft, en van een min verkwikkelijke geschiedenis, die met zijn overgrootvader gebeurd is, wil hij op zijn minst liever niet hooren. 232 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE Maar ook omgekeerd is er een trots, een familietrots op de verdiensten van het voorgeslacht; een familietrots, die vooral dan zedelijk hoog staat, wanneer hij, die aan verdiensten rijke voorouders bezit, zich aan die voorouders verplicht weet, de eer van zijn geslacht op te houden. Het is deze wet der solidariteit, waarvan wij moeten uitgaan, om een oplossing te vinden voor de moeilijkheid, die èn Gods gerechtigheid èn Zijn straffen der kinderen om de zonden der vaderen, aan ons denken biedt. Bekendheid met deze wet doet ons de vaderen en de kinderen zien, niet maar als slechts door den band des bloeds verbonden, maar als een zedelijke gemeenschap, waarin men voor elkanders doen verantwoordelijk is. * * * Maar ook met het solidariteitsbegrip is, gelijk wij reeds opmerkten, de oplossing van het probleem, hoe het straffen der kinderen om de zonde der vaderen met ons rechtsbesef is overeen te brengen, nog niet gevonden. Aan pogingen daartoe heeft het, zoo onder Joden als Christenen, niet ontbroken. De meest gewone is die, dat men dit straffen alleen laat gelden van kinderen, die de zonden der vaderen navolgen. Zoo meende reeds Augustinus te moeten doen, en deze meening werd door velen overgenomen. Ook onder de Joodsche geleerden waren er, die zelfs achter het woord kinderen eenvoudig „weerspannige" inlaschten. Hiermede is echter het probleem allerminst opgelost, maar eenvoudig, gelijk in dergelijke gevallen meer geschiedt, de eene term vernietigd. Kinderen, die de zonden hunner vaderen navolgen, worden toch gestraft, niet zooals de tekst zegt, om de zonden hunner vaderen, maar om hun eigen zonden. Doch de tekst zegt van dit laatste niets, en dat het haten wel degelijk ziet op de vaderen en niet op de kinderen, blijkt ook uit plaatsen als Exodus 34 : 7: „Die geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid." I Is deze weg dus afgesneden, dan moeten wij een anderen zoeken. En die andere wil ons voorkomen deze te zijn, dat men in de eerste plaats wèl versta, dat in Exodus 20 : 5 en Deuteronomium 5 : 9 niet maar kortweg sprake is van een straffen der kinderen om de zonde hunner vaderen die haters en dus vijanden Gods zijn, en dat wel onder Israël, onder Gods volk, in den kring des Verbonds. Wij hebben hier dus een bepaald geval. Vervolgens, dat het ons ingeschapen rechtsbesef dat der vergeldende gerechtigheid is, welke eischt, dat ieder ontvangt naar dat hij individueel geldt of waard is, en er dus gelijkheid zij tusschen schuld en straf. DE KINDEREN GESTRAFT OM DE ZONDEN DER VADEREN 233 Aan dit menschelijk besef beantwoordt ongetwijfeld wat ook in God is, die ons schiep naar Zijn beeld; maar wat hier oorspronkelijk in God is, is veel rijker, dan wat daarvan slechts afdruk is in ons. Eens, bij den rechterstoel van Christus, zal Gods vergeldende gerechtigheid ook naar dit ons rechtsbesef uitschitteren. „Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad" (2 Cor. 5 : 10). En zoo ook is het in dit wereldverloop een ordinantie Gods, een wet van het zedelijk leven: „Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien" (Gal. 6:7). En deze vergeldende gerechtigheid moet naar Gods ordinantie heerschen in het menschelijk verkeer. Zij is menschelijk recht. En naar dit menschelijk recht is het dan ook onzedelijk, kinderen te straffen om de zonden hunner vaderen. God verbiedt dat zelfs aan den mensch. In Deuteronomium 24 : 16 wordt als een beginsel van Israëls rechtspleging gesteld: „De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijne zonde gedood worden." Maar God, die absoluut Souverein is en dus wel wetten geeft, ordinantiën stelt, is Zelf aan die wetten niet gebonden. Gods doen moogt ge dan ook nooit beoordeelen naar de normen, die Hij voor uw doen heeft gesteld. Toch is er daarom geen willekeurigheid in God. Hij is de Heilige en daarom ook de Rechtvaardige. „Zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen?" (Gen. 18 : 25). Maar wie zijt gij, o mensch, om den Schepper van hemel en aarde te verplichten, recht te doen op dezelfde wijze als waarop Hij heeft geboden dat gij zult recht doen? Hij doet altijd recht Hij onderscheidt tusschen den goddelooze en den rechtvaardige; naar vergeldende gerechtigheid, waarbij ieder individu het zijne ontvangt; maar ook naar die vergeldende gerechtigheid, waarbij ieder geslacht het zijne ontvangt; ontvangt wat het geldt of waard is. En zeker zou dit ophouden vergeldende gerechtigheid te zijn, indien dit plaats greep buiten den kring van het Verbond. Maar Gods Verbond is altijd een Verbond met een mensch en zijn zaad; „met u en uw zaad na u in hunne geslachten"; met een mensch en zijn huis. Ook de stokbewaarder van Filippi verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was (Hand. 16 : 34). En krachtens de solidariteit van het geslacht is het dan geen onrecht, dat God de kinderen, die onder het met den vader gesloten Verbond begrepen zijn, ook voor de misdaad der vaderen straft; straft, gelijk duidelijk blijkt uit wat de bedreiging leert, zoo, dat de mensch het nog op aarde in zijn achterkleinkind zien zal, met tijdelijke straffen. * * 234 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE En eindelijk moet ook wel worden verstaan, wat God hier tot straffen beweegt. Dit leeren ons de woorden, waarmee de Heere Zijn bedreiging inleidt: Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God. Zij toch wijzen ons op de bijzondere verhouding van den Heere tot Israël, Zijn volk. In dit Zijn straffen handhaaft God niet maar alleen de zedelijke wereldorde tegenover den mensch; het recht op gehoorzaamheid aan Zijn ordinantiën tegenover Zijn zedelijk schepsel; maar ook Zijn recht als Verbonds-God tegenover Zijn bondgenooten. In alle verbonden zijn twee deelen begrepen, en wat een verbond vast maakt, is de trouw in de wederzijdsche bewilliging. Die de trouw schendt, staat moreel zwaar schuldig. Is genade, gunst, liefde de grond van Gods Verbond met Zijn volk — het oorspronkelijke van wat onder menschen slechts afdruk is in het huwelijksverbond — waar in Israël die trouw wordt geschonden en Gods liefde wordt beantwoord met haat, ontwaakt Gods toorn als „ijver", heilige jaloerschheid; straft Hij óók om te vergelden de schuld van het Hem onthouden der liefde, waarop Hij niet slechts als God, maar ook als God des Verbonds recht heeft. Door hiermede te rekenen, gaat u ook licht op over het zware van de straf; niet slechts als mensch, maar als Israëliet, als Christen, heeft zulk een schuldige misdreven. Dat God de kinderen om de vaderen straft, was dan ook in Israël een diep gewortelde overtuiging. Nog in de dagen van Jeremia vinden wij deze overtuiging uitgesproken in de masjal of het spreekwoord van Juda's volk: De vaders hebben zure vrucht — gewoonlijk vertaalt men dan: druiven — gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden (Jer. 31 : 29). Een hereditair verschijnsel, dat ouders, die door het eten van onrijp ooft hun tanden hadden bedorven, ook kinderen met slechte tanden kregen, werd uitbeelding van wat ook in de zedelijke wereld plaats greep: het boeten van bet nageslacht voor de schuld der vaderen. De toepassing, die men in Juda van dit spreekwoord maakte, was: de vloek, de straf van de Babylonische ballingschap treft ons om de zonde, de afgoderij van koning Manasse. Nu ontkent Jeremia zelf dit allerminst. Integendeel heeft hij zelf het Godswoord tot Juda gebracht: „Ik zal hen overgeven tot eene beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkla, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft" (15 : 4). En ook in de Klaagliederen over Jeruzalem's val vindt gij de uitspraak: „Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet meer, en wij dragen hunne ongerechtigheden" (5 : 7). Maar Jeremia heeft ook op iets anders te wijzen. Is er zeer zeker een solidaire schuld, daar is ook een individueele schuld. de kinderen gestraft om de zonden der vaderen 235 Vergelding over het geslacht, maar ook over den individu. In hoofdstuk 31 wordt het herstel van Israëls volksbestaan, na door Babel te zijn vernietigd, voorspeld. En dan, of in die dagen, „zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden; maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid sterven; een ieder mensch, die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden" (29, 30). Dan, in die dagen, zal de solidaire schuld, de schuld der vaderen, die met Manasse de afgoden dienden, zijn geboet. Maar daarmee ontkent Jeremia weer allerminst de waarheid van Exodus 20 : 5 en 6. De sanctie van de Wet in den kring des Verbonds blijft ook voor zijn bewustzijn. In een volgend hoofdstuk, het 32ste, bidt Jeremia, en dan zegt hij tot zijn God, met kennelijken terugslag op de woorden van Exodus: „Gij, die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen" (vers 18). De vergelding dus in het geslacht. Maar ook kent hij weer een individueele vergelding, want op deze woorden van zijn gebed volgt in vers 19: „Uwe oogen zijn open over alle wegen der menschenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijne wegen." * * * Zoo is er dan tweeërlei vergelding. Eene voor wat de vaderen, en eene voor wat de individu heeft misdaan. Doch gelijk elke waarheid kan misbruikt, zoo ook deze. Onder de ballingen, die met Ezechiël, den priester-profeet, aan de rivier Chebar waren, zijn er geweest, die het kwaad van de ballingschap uitsluitend in verband brachten met de zonden der vaderen, en dus metterdaad ontkenden, dat het ook een straf was voor hun eigen zonden. Hier toch, gelijk dikwijls voorkomt, was een accumulatie of ophooping van schuld. Bij de solidaire kwam de individueele schuld, en om de laatste niet te moeten erkennen, verschuilden de ballingen zich achter de eerste. En nu is het tegen dit misbruiken van de waarheid der solidaire schuld, dat Ezechiël optreedt in het 18de hoofdstuk zijner profetieën. „Wat is ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israëls, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden? Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo het ulieden meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken!" (Ezechiël 18 : 2 en 3). In heel dit hoofdstuk wordt dan verder gewezen op de persoonlijke verantwoordelijkheid van den Israëliet voor zijn daden; op de schuld, die ieder persoonlijk voor zijn eigen slechte handelingen draagt. En dit gaat bij den priester-profeet Ezechiël zeer ver. De ziel, die zondigt, die zal sterven, en dan teekent hij drie geslachten: Een vader, wiens handelingen niet in strijd zijn met de wet — en die daarom gewisselijk zal leven (5—9); een zoon, wiens handelingen met de wet strijden — en die daarom voorzeker zal gedood worden, zijn 236 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — BEDREIGING EN BELOFTE bloed zal op hem zijn (10—13); een kleinzoon, die niet doet als zijn vader, wiens handelingen niet in strijd zijn met de wet — en die daarom niet zal sterven; hij zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders (14—17). Toch is er geen wezenlijke, maar slechts een schijnbare tegenstrijdigheid tusschen Ezechiël en de bedreiging van Exodus 20 : 5. De Heere toch laat door Zijn profeet niet zeggen wat Hij kan, maar wat Hij zal doen. Hij kan naar Zijn Verbondsrecht den zoon straffen om de zonde des vaders; Hij zal het niet doen, wanneer die zoon den vader in zijn zondige daden niet navolgt. Strafbedreiging is nog geen strafvoltrekking. Maar hier, bij de ballingen aan de Chebar, is juist de straf reeds voltrokken ? Zeker. Doch wijl bij hen het persoonlijk schuldgevoel ontbreekt, laat God wijzen op wat Hij zou hebben kunnen doen en op wat Hij zal doen. God is niet onverschillig ook voor de handelingen der menschen. En in zijn opkomen voor het recht der individualiteit gaat de priesterprofeet Ezechiël tot het uiterste. In de omgeving van de ballingen aan de Chebar, die van geen persoonlijke schuld wilden weten, was dit noodig. Niet alleen de ziel die zondigt, zal sterven, maar een mensch kan ieder oogenblik vergolden worden naar zijn doen, zijn handelen. „Als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid, en onrecht doet, en sterft in dezelve, hij zal in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, sterven" (vers 26). „Maar als de goddelooze zich bekeert van zijne goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal zijne ziel in het leven behouden" (vers 27). Ezechiël handhaaft hier tegenover haar miskenning de persoonlijke verantwoordelijkheid; tegenover een met opzet misbruiken van de solidariteit drijft hij de subjectiviteit op de spits. Toch blijft de sanctie van de Wet in den kring des Verbonds ongerept. # # * En het is deze sanctie, welke met haar bedreiging ieder, die onder het Verbond leeft, door de zielsaandoening van vrees voor ellende over zijn nageslacht te brengen tegen ontrouw; door de zielsaandoening van hope op barmhartigheid voor zijn nageslacht, tot trouw aan den God des Verbonds dringt. Maar ook al dragen de kinderen de straf van de trouweloosheid hunner vaderen — straf in tijdelijke ellende — een kind van zulke vaderen, dat zich opnieuw in Christus aan God verbindt, ziet zich ontheven ook van deze straf, en waar het lijden dan toch nog blijft, weet hij, dat dit hem niet meer toekomt als vergelding van schuld. HET DERDE GEBOD. REVELATIE» L GEBOD EN BEDREIGING. Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt. Exodus 20 : 7. Na de bespreking van de woorden uit Exodus 20 : 5b en 6 en de daarmede overeenkomende van Deuteronomium 5 : 9b en 10, welke woorden, achter de eerste twee geboden gevoegd, wij als de sanctie der Wet in den kring des Verbonds hebben leeren kennen, gaan wij thans over tot de behandeling van het derde gebod. De woorden van Exodus 20 : 7 zijn dezelfde als van Deuteronomium 5 : 11 en in onze Statenvertaling aldus overgezet: „Gij zult den naam des Heeren, uws Gods, niet ijdellijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden dengene, die Zijnen naam ijdellijk gebruikt." Bij dit gebod hebben wij te onderscheiden tusschen het gebod zelf en de daarmee verbonden bedreiging, en komt het allereerst weer op het recht verstand van den zin der woorden aan. Ook dit gebod is, geestelijk verstaan, veel rijker, dan de oppervlakkigheid, die meent, dat het al vervuld is wanneer maar niet wordt gevloekt of een meineed gedaan, zelfs maar vermoedt. Wat nu de bewoording betreft, moet onverholen toegestemd, dat deze in onze Statenvertaling niet geheel op het oorspronkelijke klopt. Letterlijk toch staat er: Gij zult niet opheffen den Naam van Jehova uwen God, naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehova, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft. Even onverholen moet echter ook worden toegestemd, dat deze letter- 238 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE lijke vertaling er niet duidelijker op wordt. Wat toch den Naam „opheffen naar het ijdele" is, verstaat een eenvoudig mensch maar niet zoo dadelijk. Dat onze Statenvertalers, die goede taalkenners waren, wel wisten wat er letterlijk staat, blijkt hieruit, dat de kantteekening op Exodus 20 : 7, en wel achter „ijdellijk gebruiken", heeft: tot ydelheyt opnemen. Alleen om de zaak duidelijker te maken, gaven zij dus een meer vrije overzetting. En zoo hebben niet alleen zij gedaan, maar deden ook de Roomschen. Want wel staat er in den Catechismus van Trente, die bestemd is voor de priesters: Non assumes Nomen Domini Dei tui in vanum, letterlijk: „Gij zult niet opnemen den Naam van den Heere uw God tot het ijdele", maar in de gewone Catechismussen, die voor de leeken bestemd zijn, vindt men: „Gij zult den Naam van den Heer uwen God niet ijdel gebruiken." En ook onder de Lutherschen luidt het gebod: „Gij zult den Naam van uw God niet misbruiken." Onze Statenvertaling verwijst bovendien in de kantteekening naar Psalm 15 : 3: „en geene smaadrede opneemt tegen zijnen naaste"; naar Psalm 16 : 4: „hunne namen op mijne lippen niet nemen"; en naar Psalm 50 : 16: „Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uwen mond?" Gaat men nu, om den zin te verduidelijken, van de letterlijke vertaling eenmaal af, dan verdient het zeker geen aanbeveling om, zooals door sommigen wordt gedaan, hier te vertalen: niet tot valschheid op de lippen nemen. Dit toch is een veel enger begrip dan gebruiken. Reeds onder menschen immers kan men iemands naam gebruiken ook zonder dien naam nog uit te spreken, en wat God de Heere hier gebiedt en verbiedt, gaat veel verder dan het op de lippen nemen, of het uitspreken van Zijn naam. Onze Statenvertalers, en ook de Roomschen en Lutherschen, deden dan ook beter door hier van gebruiken te spreken. Toch wint het inzicht in dit derde gebod aan diepte, wanneer men zich — mits men daarbij dan maar een nadere verklaring van de uitdrukking geeft — aan de letterlijke vertaling houdt en dus uitgaat van het begrip opheffen; de grondbeteekenis, die het woord in het oorspronkelijke heeft. Opheffen toch staat tegenover liggen laten. En nu verbiedt God u niet slechts, Zijn Naam op te heffen naar het ijdele, maar Hij verbiedt u ook Zijn Naam te laten liggen. * * * Wat hiermee wordt bedoeld, zal u duidelijk worden, indien gij bedenkt, dat de Naam van uw God, volgens de Schrift, niet maar bloot ziet op het woord waarmee Hij zich heeft genoemd, maar dat de Naam in de Schrift altijd het wezen zelf aanduidt voor zoover ons dat bekend gemaakt, geopenbaard is. Zoo verstond het ook Calvijn, toen hij in zijn toelichting op Exodus QEBOD EN BEDREIGING 239 20 : 7 schreef: „Indien u een kortere definitie behaagt, zouden wij zeggen: de Naam is wat Paulus noemt: dat wat gekend kan worden." Calvijn bedoelt hier Romeinen 1 : 19, waar de Apostel spreekt van de natuurlijke Godskennis der Heidenen als vrucht Zijner bekendmaking of openbaring, en dan zegt: „Overmits hetgeen van God kennelijk is, in het openbaar is: want God heeft het hun geopenbaard." Want wel had Israëls God een bepaalden naam, den naam waarmee Hij zich als de God van Zijn volk, den God des Verbonds had bekend gemaakt, maar juist in dien naam was de bekendmaking, de openbaring van Zijn wezen. Dat de Naam van God is dat, wat van God te kennen is, omdat Hij het bekend of kenbaar gemaakt heeft, m. a. w. dat in den Naam de openbaring Gods is, dat is de rijke gedachte, die reeds Calvijn uitsprak. Brengen wij dit nu in verband met wat zooeven omtrent het woord „opheffen" gezegd is, dan verstaat ge, dat het uw inzicht in het derde gebod niet weinig verdiept, wanneer gij dat gebod verstaat als Gods wil voor u om Zijn openbaring niet te laten liggen, maar op te heffen. Om wat men laat liggen bekommert men zich niet; laten liggen is een zich aan iets niet gelegen laten, en dit nu verbiedt God u met Zijn openbaring te doen. Opheffen daarentegen is, dat ge opneemt wat onder uw bereik ligt, en wel om er u van te bedienen, het te gebruiken, en dit nu gebiedt God u ook met Zijn openbaring te doen, en wel zoo, dat gij die openbaring dan niet gebruikt tot het ijdele, maar tot het doel waarmee God haar u gegeven heeft. * * Dat ijdele waarmee men het Hebreeuwsche woord Schaw hier kan vertalen, heeft een veel ruimer zin dan het leugenachtige. Ook hierop wees reeds Calvijn, toen hij in zijn uitlegging op Exodus schreef: „Men kan hier wel vertalen: tot leugen, en in dezen zin zullen wij zien dat het ook op andere plaatsen gebruikt wordt, maar omdat het woord Schaw dikwijls even zooveel geldt als „voorniemendal" of „vergeefs", schijnt deze uitlegging hier beter te passen." En metterdaad is de grondbeteekenis van Schaw dan ook niet leugen, maar woest zijn, het woeste in den zin van het ongeordende, en dan verder het ledige, het ijdele en nietige, dat waarop geen vertrouwen is. Het begrip van leugenachtig, van valschheid zit in dat van ijdelheid dus wel in, maar het laatste is veel ruimer. Dit woeste in den zin van het ongeordende nu is ook het karakter van de wereld waaruit God Zijn genade al meer terugtrekt en die daarom al minder bestand heeft; schijn zonder wezen, leugenachtig, onheilig, duivelsch. Gij zult den Naam van Jehova uw God niet opheffen tot het ijdele, wil dus zeggen: Gij zult de openbaring van uw God niet uitdragen, niet gebruiken voor een doel, dat onwezenlijk en daarom leugenachtig, zondig is. Is het dus tegen Gods ordinantie, Zijn openbaring te laten liggen en dan te zoeken en te gebruiken een schijn- of valsche openbaring, — 240 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE het is evenzeer zonde, Zijn openbaring te gebruiken in dienst van het onheilige, het egoïsme, het misdadige. God heeft ons Zijn openbaring geschonken; zich aan ons bekend gemaakt in de wereld; in natuur en Schrift, opdat wij uit wat daarin van Hem kenbaar is, Hem „recht zouden kennen". * * * Gaan wij dus bij de behandeling van het derde gebod uit van de letterlijke vertaling, waarvan wij den zin nu hebben toegelicht: Gij zult niet opheffen den Naam van Jehova uwen God tot het ijdele, onze bedoeling is daardoor juist, een dieper en rijker inzicht in deze ordinantie des Heeren voor het leven der religie te geven; door te dringen tot den geestelijken zin van dit gebod. Want wel moet toegestemd, dat de meesten in Israël bij dit gebod aan niet veel meer dan aan een verbod tegen vloeken, meineed en lastering zullen gedacht hebben, doch dit doet er hier niet toe. Zelfs Israëls profeten hebben niet altijd de diepte van de hun door God ingegeven woorden verstaan, en meer gezegd dan zij zelf wisten; en wij, geloovigen van den nieuwen dag, hebben metterdaad een dieper inzicht in Gods openbaring dan de geloovigen uit den tijd der belofte. Met een naam heeft God zich aan Israël bekend gemaakt. Maar wij, die weten, dat de Naam het wezen is voor zoover het geopenbaard is, kunnen van dien Naam op de openbaring Gods teruggaan. * * * De heilige Naam van Israëls God werd geschreven met een viertal letters, een viertal medeklinkers, want het Hebreeuwsch heeft geen klinkers. Hoe nu die naam, welke uit de letters IHVH bestond, moet uitgesproken, weet men thans niet meer met zekerheid. De oorzaak hiervan is, dat de Joden, althans na de ballingschap, meenden, dat in het derde gebod zelfs verboden was den naam van Israëls God uit te spreken. Calvijn noemt dit te recht een dwaas en kinderachtig uitdenksel, alsof de majesteit Gods in letters of lettergrepen ware ingesloten. Dan, de gewoonte om den „onuitsprekelijken Naam" niet te noemen, is van vèr reikende strekking geweest. Een Jood sprak nooit die vier letters IHVH uit, maar zeide dan Adonal, wat „Heere" of oorspronkelijk „mijn Heere" beteekent. En toen nu in later tijd onder de Hebreeuwsche letters ook klankteekens werden geschreven, zetten de Joden onder die vier medeklinkers IHVH de klankteekens van Adonai, doch zóó, dat voor het eerste teeken e in plaats van a kwam. Plaatst men deze klankteekens nu niet onder — zooals zij in onze Hebreeuwsche Bijbels staan — maar tusschen de vier medeklinkers, dan krijgt men dus jehovah. Een orthodoxe Jood spreekt ook nu dit düs gevormd woord nooit uit, maar zegt, waar hij het in zijn Bijbel vindt, altijd: Adonai. Hoe de vier medeklinkers moeten uitgesproken worden, weet men, gelijk wij reeds opmerkten, dus niet met zekerheid. Velen zeggen en gebod en bedreiging 241 schrijven „Jahwe", anderen „Jahveh", en sommigen beweren zelfs, dat Jehova de uitspraak is, die reeds zou hebben bestaan nog vóór men onder de Hebreeuwsche medeklinkers klankteekens schreef. Bij dezen stand van de quaestie is het wel het eenvoudigst om, althans waar men zich beweegt op het terrein van de religie, „Jehova" te schrijven en te zeggen. Niet omdat dit nu zooveel eerbiediger is, maar omdat een andere uitspraak dan de sedert eeuwen gewone, een schijn van goedkoop willen pronken met schoolgeleerdheid geeft en bovendien de zekerheid hier toch ontbreekt. Wij, die weten, dat de majesteit Gods niet in letters of lettergrepen is ingesloten, weten ook, dat wij het derde gebod allerminst overtreden, indien wij den naam van Israëls God, hoe dan ook, uitspreken of schrijven. Toch is in de meeste Bijbelvertalingen, waar het Oude Testament Jehova heeft, het woord „Heere" gebruikt. Die der Zeventigen ging hierin voor door „Kyrios" te schrijven, en ook de officieele Latijnsche vertaling der Roomsche kerk, de Vulgaat, heeft „Dominus". Ook onze Statenvertalers volgden dit gebruik en schreven Heere, waar het oorspronkelijke Jehova heeft. Zij lieten het woord Heere alsdan met kapitale letters drukken. Dat wij gewoonlijk de stomme e achter Heer schrijven en zeggen, wanneer wij van God als den God des Verbonds spreken, heeft niets te maken — zooals vrome menschen, die echter geen of slecht lager onderwijs genoten, en in dat Heere dan een meervoud zien, wel eens denken — met het leerstuk der Drieëenheid ; de zaak is eenvoudig, dat „heere", evenals „vrouwe", voor ieder, die taalgevoel heeft, eerbiediger klinkt dan „heer" .en „vrouw", en om dien eerbied dan ook tegenover onzen God te toonen, schrijven en zeggen wij Heere. Ook waar van den Romeinschen keizer sprake is, in Hand. 25 : 26, liet de Statenvertaling het woord „heere" drukken. In dien Naam, hoe dan ook uitgesproken, gaf God aan Israël een openbaring van Zijn aanbiddelijk Wezen, en wel vooral van Zijne trouw. Dit toch ligt in die woorden van Exodus 3 : 14: „En God zeide tot Mozes: Ik zal zijn, die Ik zijn zal! Ook zeide Hij: Alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden." — Immers, dat hier bovenal Gods trouw voor Zijn volk wordt bekend gemaakt, blijkt ook uit het volgende vers, waarin vermeld staat, hoe aan Mozes wordt opgedragen, tot de kinderen Israëls te zeggen: „Jehova, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk." God zal zijn, die Hij geweest is voor de aartsvaders, die Hij nu is, die Hij blijven zal. En als wij nu lezen in Exodus 6:2: „En Ik ben aan Abraham, Izak en Jakob verschenen als God de Almachtige; doch met Mijnen naam Ordinantiën lil 16 242 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Jehova ben Ik hun niet bekend geweest," — dan wil dat niet zeggen, dat het woord JHVH als Godsnaam vóór Mozes' tijd geheel onbekend is geweest, maar, dat de rijke zin en beteekenis van dezen naam eerst toen door God zelf aan Mozes is geopenbaard, gelijk Hij zich in den Godsnaam El-Schadai of God de Almachtige aan de aartsvaders had geopenbaard. Is er in de zelfopenbaring Gods door middel van den Naam, waarbij Hij — want dit is het karakter van openbaring — neerdaalt tot den mensch — zeer zeker ontwikkeling, deze bereikte haar toppunt in wat genoemd is „de spitse der openbaring", in het woord van Christus, na Zijn opstanding tot Zijn discipelen, op den berg in Galilea gesproken: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes" (Matth. 28 : 19). God als Vader, Zoon en Heilige Geest, als de drie personen in het ééne Wezen, is de rijkste openbaring, ons geschonken. Als den DriéSenige heeft Hij zich aan ons bekend gemaakt. En deze God is onze God. Dan, God de Heere heeft ons niet alleen, naar menschelijke mate, Zijn aanbiddelijk Wezen geopenbaard, maar ook Zijn werken en ook Zijn ordinantiën voor de stoffelijke en de geestelijke wereld. En eerst door met ons denken terug te gaan van den Godsnaam Jehova tot den Naam, en van den Naam tot de openbaring, verstaan wij het derde gebod in zijn diepen zin. * * * Zeker, de gewone Israëliet zal bij dit gebod vooral aan het misbruiken van den Naam van zijn God bij een meineed hebben gedacht, waarschijnlijk ook aan vloeken, en wellicht ook nog aan het misbruiken van Jehova's naam tot waarzegging. En indien zulk een Israëliet dan geen van deze dingen gedaan had, was hij voor zich overtüigd, dat hij ook dit gebod had gehouden. Zoo staat het nog met velen ook in de Christelijke wereld, die vast overtuigd zijn, dat, wanneer zij maar geen meineed op hun geweten hebben en niet vloeken, zij althans tegenover het derde gebod niet schuldig staan. Verstaat ge echter, hoe God u hier verbiedt Zijn openbaring te laten liggen, en gebiedt haar op te heffen, haar te gebruiken, en wél niet tot het „ijdele", maar tot het doel waartoe Hij u haar schonk: Hem in Zijn wezen, werken en ordinantiën recht te kennen, dan zult ge u ook tegenover dit gebod schuldig voelen; en eerst waar uit het zaligmakend geloof de heilige liefde weer in uw hart opkwam, zal de lust aanwezig zijn om ook naar deze ordinantie Gods uw leven te richten; de drangreden en het voornemen ontstaan, om te willen wat uw God u ook in het derde Zijner geboden te willen gebiedt. * * Op de verklaring van het derde gebod in onzen Heidelberger Catechismus moeten wij later terugkomen. In dezen Catechismus toch, een GEBOD EN BEDREIGING 243 onzer Formulieren van Eenigheid, draagt die verklaring het karakter van een „ethisch dogma", wijl zij als zoodanig door de kerken is vastgesteld. Dit geldt evenzeer van de verklaringen die daar ook van de andere geboden wordt gegeven. En onder zulke ethische of zedelijke dogmen verstaan wij dan het dogma op het stuk van „wat gedaan moet worden", in onderscheiding van het dogma op het stuk van „wat geloofd moet worden". Hier zij er alleen op gewezen, hoe wat boven gezegd is omtrent den Naam als openbaring van Gods wezen, werken en ordinantiën, volkomen overeenstemt met de Catechetische verklaring van de, met het derde gebod zoo nauw verwante, eerste bede van het Onzevader. Van die bede: Uw Naam worde geheiligd, heet het toch in antwoord 122: „Dat is: Geef ons eerstelijk, dat wij U recht kennen en U in al Uwe werken, in welke Uwe almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid Waarlijk schijnt, — heiligen, roemen en prijzen; daarna ook, dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken alzoo schikken en richten, dat Uw Naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde." * * Is er boven reeds op gewezen, hoe men ook bij dit gebod moet onderscheiden tusschen het gebod zelf: Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken; en de bedreiging: want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt, — wij hebben ten slotte in dit hoofdstuk nog te handelen over deze bedreiging. Ook hier is de letterlijke vertaling: Want jehova zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam tot het ijdele opheft. Ingeleid met het woord „want", wordt in deze woorden — die, evenals het gebod zelf, zijn gericht tot den Hebreeuwschen man — dus een reden gegeven, waarom men het derde gebod niet moet overtreden. Het „niet onschuldig houden" is wat de taalkundigen noemen een Litotes, en waaronder zij dan verstaan een verkleinende uitdrukking, om een zaak des te meer te verheffen. Zoo zegt men b.v. in het gewone spraakgebruik: „dat is niet kwaad", in plaats van: „dat is voortreffelijk". Zoo heet het in de Schrift: „Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblusschen" (Jesaja 42 : 3), terwijl bedoeld wordt: Hij zal herstellen en aanblazen. En zoo ook beteekent hier „niet onschuldig houden": „niet ongestraft laten", dus: „straffen". Hetzelfde vinden wij ook in 1 Koningen 2 : 9, waar David op zijn sterfbed van Simei' tot Salomo zegt: „Maar nu, houd hem niet onschuldig", d. i. laat hem niet ongestraft. Deze bedreiging nu is niet anders dan een sanctie, en wel in den vorm eener strafbepaling, verbonden aan het derde gebod. Bedenken wij nu, dat wat in dit derde gebod wordt geboden: het gebruiken van Gods openbaring om Hem recht te kennen, — een ordinantie des Heeren is, welke alle menschen geldt en waaraan, omdat 244 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Zijn ordinantiën voor ons wilsleven niet maar bloot normen, doch in den meest letterlijken zin wetten zijn, ook afgezien van het Genadeverbond reeds een sanctie is verbonden, zoodat een mensch — denk maar aan Paulus' woord van de Heidenen: Daarom heeft God hen ook overgegeven" (Rom. 1 : 24, 26) — ook deze ordinantie niet ongestraft overtreedt; bedenken wij bovendien, dat, naar wij in de vorige drie hoofdstukken vonden, de bedreiging en de belofte van Exodus 2Q :5b en 6 de sanctie van de Wet in den kring des Verbonds is en mitsdien ook ziet op dit gebod, — dan doet zich de vraag op, waarom juist aan dit derde gebod nog weer een strafbepaling als afzonderlijke sanctie is toegevoegd. ; , . Op deze vraag biedt weer Calvijn een bevredigend antwoord, wanneer hii zegt- dat niets moeilijker is, dan juist op dit stuk de ongebondenheid der menschen te beteugelen". Want metterdaad toont zich hier de ongebondenheid der menschen, het zich niet willen onderwerpen aan Gods wil in betrekking tot Zijn openbaring, als een ontzettende macht. Men denke aan de valsche geloofsvoorstellingen van de heidenen, aan de anti-Christelijke wijsbegeerte, aan het spiritisme en de Theo-sophie; — men denke aan de „vrijzinnigheid", die zich van de Schrift geëmancipeerd heeft, aan de ketterij, den meineed en den vloek aan het breken van geloften en het misbruiken van het lot, — om zicft van de macht der zonde juist op dit stuk, in de wereld der menschen een denkbeeld te vormen. En zoo verstaan wij het, hoe God door de zielsaandoening van vrees, welke deze bedreiging wekt, en waarbij Zijn wrake — en dit is mee het verschil tusschen deze sanctie welke aan het derde gebod is verbonden en die welke voor heel de Wet en dus voor al de geboden geldt, — onmiddellijk treft den persoon die zondigt, ook in den kring des Verbonds deze zonde tegengaat. Gods openbaring veracht gij, aan haar vergrijpt gij u, niet ongestraft. II. DE NAAM ALS OPENBARING. Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken. 2Q . ^ Voor het bewustzijn van den Israëliet lag in het derde van Gods geboden allereerst het verbod tegen meineed. En zeker wordt ook deze zonde hier verboden. Maar reeds Calvijn — die bij de verklaring der Tien geboden als regel stelde dat in ieder gebod slechts uitdrukkelijk wordt genoemd die soort van overtreding, welke de gruwelijkste en de schandelijkste is, doch dat daarbij tevens worden bedoeld alle andere zonden, welke met de genoemde verwant zijn — merkte op, dat wij ook hier in het verbod DE NAAM ALS OPENBARING 245 van meineed te doen hebben met die eigenaardige wijze van uitdrukking, waarbij slechts een deel wordt genoemd, maar het geheel moet medeverstaan. Nu is de eed, waarbij Gods Naam wordt aangeroepen, een godsdienstige, een religieuze handeling. In Jesaja 45 : 23 hebben wij het Godswoord: „Ik heb gezworen bij Mij zeiven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijnen mond gegaan, en het zal niet wederkeeren: dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren." Hier wordt heel het religieuze handelen zelfs saamgevat onder zweren. Met den eed zijn wij op het terrein van de religie; de meineed is niet slechts onzedelijk, maar in den strengen zin irreligieus. 'n Mensch, in wien het zaad der religie nog niet is verstrikt, in wien nog eenige eerbied voor God is, schrikt er voor terug. De eed, dien men als religieuze handeling altijd en overal, onder alle volkeren en in alle eeuwen vindt, is niet maar bij wijze van afspraak of navolging onder de menschen opgekomen, maar een inzetting Gods. Het is Gods wil, dat de mensch bij Zijn Naam godzaliglijk een eed zweert, als de Overheid van hare onderdanen of ook anderszins de nood het vordert. Bij de behandeling van het derde gebod zal dan ook in een der volgende hoofdstukken de Christelijke eedsleer met zekere uitvoerigheid ter sprake moeten komen. * * Maar al is nu ook de eed ongetwijfeld een inzetting Gods, en al draagt hij ook allereerst een religieus of godsdienstig karakter, toch is het min juist, zooals sommige onder onze Gereformeerde moralisten of zedeleeraars wel gedaan hebben, hem te rekenen onder den door God „ingestelden dienst", in den zin van eeredienst. Immers de eed reikt veel verder dan de eeredienst. Ook deze moralisten erkennen, dat het tweede gebod den van God ingestelden eeredienst raakt, gelijk het dan ook door ons, bij de behandeling van dat gebod, als zoodanig is opgevat. Uitgaande, bij het derde gebod, van den eed als aanroeping van den Naam des Heeren, en den eed beperkend tot den eeredienst, leeren zij echter, dat in het derde gebod niet anders wordt geboden dan de wijze waarop de van God ingestelde eeredienst moet worden verricht, en wel: met reverentie of eerbied en met devotie. Op deze wijze wordt echter het derde gebod tot een aanhangsel van het tweede gemaakt, en verliest zijn zelfstandige plaats in den decaloog. Behalve over den eed, handelen zij dan bij het derde gebod over het gebruik en misbruik van Gods Naam bij het lezen van de Schrift, bij het ontvangen van de Sacramenten, enz. * * Deze wijze nu van het derde gebod te behandelen, vindt men vooral bij sommige Gereformeerden van Puriteinsche richting. De Puriteinen 246 van 's heeren ordinantiën. — revelatie in Engeland hadden toch, juist in hun strijd met de Anglicaansche hiërarchie, om den eeredienst, om den cultus zwaar te lijden gehad, en het is dus te verstaan, dat zij dien op den voorgrond stelden. Doch wanneer nu een dezer Puriteinsche moralisten, William Ames of Amesius (1576 1633), — die ook in ons land heeft gearbeid, o.a. als hoogleeraar te Franeker, — in een van zijn werken schrijft: „Door Gods Naam wordt alles verstaan, waardoor God ons bekend wordt of zich zelf ons openbaart, zoodat Gods Naam al die dingen begrijpt, welke tot Zijn natuurlijken of ingestelden dienst behooren," dan zal men toch, met allen eerbied voor dezen geleerden Puritein en particulier secretaris van den voorzitter der Synode van Dordt in 1618, wel moeten toestemmen, dat in het laatste van wat hij schrijft, het begrip van Gods „Naam" te zeer wordt beperkt. Gods Naam is Zijn openbaring, zooals ook Amesius zelf eerst zegt; maar deze omvat of begrijpt toch niet alleen, hoe Hij in alles in- of uitwendig door ons gediend wil worden, maar ook wie Hij is en wat Hij doet; niet alleen Zijn ordinantiën, maar ook Zijn wezen en Zijn werken. En ook waar Amesius en anderen zich dan, voor hun beperken van het derde gebod tot de van God geboden wijze van onzen eeredienst te verrichten, op een viertal Schriftuurplaatsen beroepen, wil ons dit beroep min juist voorkomen. Die vier plaatsen zijn: Handelingen 9 : 15. „Maar de Heere zeide tot hem (t.w. Ananias): Ga heen, want deze (n.L Saulus) is Mij een uitverkoren vat, om Mijnen Naam te dragen voor de Heidenen, en de koningen, en de kinderen IS Deuteronomium 12 : 5. „Maar naar de plaats, die de heere uw God, uit al uwe stammen verkiezen zal, om Zijnen Naam aldaar te zetten, naar Zijne woning zult gijlieden vragen, en daarheen zult gij komen." Micha 4 : 5. „Want alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns gods, maar wij zullen wandelen in den Naam des Heeren, onzes Gods, eeuwiglijk en altoos." En Maleachi 1:11. „Maar van den opgang der zon tot haren ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de Heidenen; en aan alle plaats zal Mijnen Naam reukwerk toegebracht worden en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de Heidenen, zegt de Heere der heirscharen." Wanneer men echter deze Schriftuurplaatsen nauwkeurig beziet, zal men toch moeten toestemmen, dat de Naam daarin veel meer omvat dan de door God ingestelde eeredienst of de wijze waarop deze door ons moet verricht; dat de Naam ook daar ziet op de openbaring Gods, die zeker óók omvat hoe Hij van ons vereerd wil worden; maar toch dit niet alleen. Gevolg van deze al te beperkte opvatting van het derde gebod, zoodat men er niet meer in vindt dan gebod en verbod omtrent de wijze van het oefenen van den eeredienst, is dan ook, dat er dan bij de behandeling van dit gebod geen plaats overblijft voor wat daartoe toch zeker behoort, zooals b.v.: de gelofte, het lot, de belijdenis. Daarvoor moet dan een plaats worden gezocht onder het eerste gebod. DE NAAM ALS OPENBARING 247 En dit nu wil ons daarom min juist voorkomen en, althans bij een eenigszins systematische behandeling van de Tien geboden, gelijk wij hier pogen te geven, niet navolgenswaardig te zijn, wijl de drie laatstgenoemde onderwerpen: gelofte, lot en belijdenis, juist zooals wij later zullen aanwijzen, met den Naam, in den zin van Gods openbaring, in betrekking staan. Deze wijze om het derde gebod te bespreken, vindt men dan ook niet bij de oudere Gereformeerden, voor zoover deze zich met de ethiek of zedeleer van het Christendom bezighielden, en ook niet bij onzen Gijsbertus Voetius (1588—1676), hoogleeraar te Utrecht, aan wien ook op het gebied van de Gereformeerde zedeleer een eereplaats toekomt. Want wel handelt ook Voetius onder het derde gebod van het gebruik en misbruik van Gods Naam bij het lezen, hooren en toepassen der Schrift, bij het gebruik der Sacramenten en bij de prediking; maar zijn opvatting van den Naam is toch veel rijker, doordat hij uitgaat van het begrip openbaring, en dan ook bij het derde gebod over onderwerpen als het gebruik en misbruik van het lot en de gelofte handelt. En dat men bij de behandeling van het derde gebod moet uitgaan van de openbaring, daarop wees reeds Calvijn, toen hij, gelijk wij in het vorige hoofdstuk zagen, schreef: „De Naam is hier wat Paulus noemt: dat wat van God voor ons kenbaar is." Al stemmen wij dus toe, dat in het derde gebod allereerst de meineed wordt verboden en wij daarmee dus zijn op het gebied van de religie of de verhouding van den mensch tot God, — zonder dit gebied te overschrijden en mede verstaande onder het verbod tegen den meineed al wat daarmee verwant is, zullen wij bij de behandeling van dit derde gebod, uitgaande van den Naam als de openbaring, aanwijzen, hoe hierin alles wordt geboden en verboden, wat met het niet-gebruiken, het gebruiken en het misbruiken van Gods openbaring in verband staat. * Herinneren wij ons nog eens, hoe het eerste gebod de religie als de godsvrucht en den godsdienst des harten raakt, en het tweede gebod den eeredienst, dan krijgen wij dus bij het derde gebod de openbaring. Gelijk er nu tusschen religie, eeredienst en openbaring een innig verband is, en wel zoo, dat deze drie niet van elkander zijn te scheiden, zoo is er ook een innig verband tusschen de eerste drie geboden van 's Heeren Wet. In zooverre bestaat er dus, al hebben zij hun zelfstandige plaats in den decaloog of de „tien woorden", wel degelijk samenhang tusschen het derde en het tweede gebod, en daarin hadden die moralisten recht, welke bij het derde gebod over de reverentie en devotie tegenover Gods Woord handelen, en deed Voetius goed, hen daarin na te volgen. Doch hier gaat, en dat voelde ook onze Voetius, het gebod niet in op. Bovendien is er evenzeer een verband, een wisselwerking, tusschen het 248 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE derde en eerste gebod, wijl toch alle godsvrucht en godsdienst des harten op openbaring van Gods zijde berust. * * * Is het doel van onzen eeredienst, gelijk wij vroeger vonden, het sterken van onze godsvrucht en onzen godsdienst, en is hij düs middel om het beeld Gods in ons te doen uitkomen, — waarom Wj dan ook, om aan dit doel te beantwoorden, èn geestelijk èn niet-eigenwillig mag zijn, — het met reverentie en devotie gebruiken van Gods openbaring, bepaald van de Schrift als Zijn bijzondere openbaring, is een van de voornaamste handelingen van onzen eeredienst. Maar gelijk de eeredienst slechts een betrekkelijk klein deel van ons leven inneemt, en dan ook allerminst samenvalt met onzen godsdienst, 'waarin heel wis leven moet opgaan, zoo reikt ook het gebruik van Gods openbaring veel verder dan onze eeredienst. Gewoonlijk brengen wij op den dag des Heeren slechts een viertal uren door in het kerkgebouw; besteedt men op zijn hoogst niet meer dan drie halve uren op een dag aan den huiselijken eeredienst, en komt er voor individueelen eeredienst, gebed, meditatie en lezen, in dezen tijd van druk en gejaagd leven voor de meesten onzer, al niet veel meer dan hoogstens één half uur per dag. Ging nu onze godsdienst in onzen eeredienst op, dan zou dit zeker te weinig zijn; maar wij weten, dat onze eeredienst slechts middel is om onzen God in ons hart en ons leven des te beter te kunnen dienen. Doch dan verstaat ge ook, hoe het gebruik van Gods openbaring veel verder dan onze eeredienst reikt, en wij haar bij heel ons dienen van God in het leven, of wilt ge, bij heel den godsdienst in het leven, moeten gebruiken. De Schrift — om ons nu maar alleen tot de bijzondere openbaring te bepalen — moet gij gebruiken, niet alleen met Gods volk in de kerk, of met uw gezin aan uw huistafel, of alleen voor u zelf in een stil hoekje — maar die Schrift moet gij gebruiken, en wel zoo, dat gij naar haar inhoud uw leven richt, ook op uw kantoor en uw fabriek, uw werkplaats en uw akker, uw school en uw studeervertrek. Gij moet haar gebruiken niet slechts om, door wat zij u openbaart, te genieten in den stillen verborgen omgang met uw God, maar ook om, door wat zij u openbaart, te leven in gezin en maatschappij, kerk en staat, voor uw God. Wat zij u openbaart, moet verwarmen uw. hart, verteederen uw hoofd, kracht geven aan uw hand. Daarom moet Gods openbaring dan ook gebruikt voor heel uw menschelijk leven en in heel het leven met uw medemenschen. * Zijn Gods geboden de normen of het richtsnoer voor ons willen en handelen in betrekking tot Hem, ons zelf en onze medemenschen; normen die door de daaraan verbonden sanctie of bedreiging, welke op haar DE NAAM ALS OPENBARING 249 overtreding gesteld is, in den meest strengen zin ook wetten zijn; in de eerste drie geboden, die het religieuze leven in enger zin raken, wordt u telkens de van God geboden wijze voor uw willen en handelen in de rechtstreeksche relatie of verhouding tot Hem, voorgeschreven: hoe gij moet willen zijn en handelen tegenover den eenigen waren God in uw hart; hoe gij moet willen en handelen wanneer gij in het uitwendige Hem vereert; en eindelijk, hoe gij moet willen gebruiken Zijn openbaring. Gij zult opheffen en niet laten liggen; gij zult gebruiken en niet ongebruikt laten; maar ook, gij zult niet opheffen of gebruiken tot het ijdele, Mijn openbaring; — dit is, naar wij vonden, de zin van het: „Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken"; dit is de zin van wat God u en alle menschen gebiedt in het derde gebod. Even nu als wij vroeger bij het eerste en het tweede gebod, alvorens de daarin vervatte ordinantiën des Heeren voor de religie en voor den eeredienst te bespreken, over het wezen zelf van de religie en het wezen zelf van den eeredienst hebben gehandeld, zoo dient dan ook thans, alvorens over Gods ordinantie voor ons willen en handelen in betrekking tot Zijn openbaring wordt gesproken, eerst over het wezen zelf van de openbaring, duidelijker nog, over wat openbaring is, zij het ook kortelijk, te worden gesproken. * * * Wanneer wij spreken van Gods openbaring, dan hebben wij aan veel meer te denken, dan alleen en uitsluitend aan de Heilige Schrift. Is openbaren bekend maken van wat anders verborgen en dus onbekend zou zijn, Gods openbaring aan den mensch is die actie of werking Gods, waardoor Hij den mensch kennisse omtrent Zich Zelf schenkt. God kent Zich Zelf volkomen, en deze kennisse, die God van Zich Zelf heeft, is dan ook de oorspronkelijke Godskennis, waarvan alle kennisse Gods in de schepselen slechts een afdruk is. En gelijk er wel overeenstemming is tusschen het oorspronkelijke en zijn afdruk; tusschen het zegel en het was waarin het zegel is afgedrukt; tusschen het origineel en het afbeeldsel; maar het oorspronkelijke toch altijd boven zijn afdruk staat; zoo is er tusschen de kennisse, die God van Zich Zelf heeft en de kennisse Gods in ons, Zijne schepselen, wel overeenkomst; is wat God ons van Zich Zelf geopenbaard heeft, krachtens Zijn waarachtigheid, wel zeker en waar; maar toch heeft geen schepsel te beschikken over die rijke en volledige kennisse Gods, welke de Eeuwige van Zich Zelf bezit. Ook hier geldt voor ons het: „ik ken ten deele". En al zal de kennisse Gods in het rijk der heerlijkheid zeker rijker zijn dan die, welke hier op aarde ons deel is, nooit zullen de kennisse Gods van het schepsel en de kennisse die God van Zich Zelf heeft, elkander dekken. Wij meenen hierop te moeten wijzen, opdat men van meet af versta, hoe, ook waar God ons openbaring schonk, daarmee alle verborgenheid niet is ontsluierd, alle raadselen, die zich aan ons denken opdoen, niet zijn opgelost. Daar is veel in het aanbiddelijk wezen en doen Gods, wat „boven het begrip des menschelijken verstands gaat" (Ned. Geloofsbel., 250 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Art. 13), en ook in de Schrift geeft Hij ons Zich Zelf slechts voor „zooveel te kennen, als ons van noode is in dit leven tot Zijn eer en onze zaligheid". (Ned. Geloofsbel., Art. 2.) Alleen de Almachtige kent Zich Zelf tot den einde; alleen Zijn Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods; maar onze kennisse Gods, door openbaring verkregen, is begrensd, ten deele, naar menschelijke mate. * * Is religie een verhouding van den mensch tot God, waarbij de mensch, om zijn God lief te hebben, Hem moet kennen, hieruit volgt, dat religie zonder openbaring van Gods zijde niet zou kunnen bestaan. Hij, de Eeuwige, heeft zich dan ook geopenbaard van het oogenblik af, dat Hij den mensch geschapen had. Omdat naar Gods Raad de wereld is aangelegd op den mensch en de mensch op de wereld, kon de mensch uit die wereld verstaan en doorzien de eeuwige kracht en Goddelijkheid van haar Schepper. Omdat de mensch geschapen is naar Gods beeld, kon hij uit zijn eigen wezen zijn God kennen. En bovendien komen hem reeds in het Paradijs woorden en geboden van zijn God toe, waarvan hij den inhoud niet uit zich zelf zou hebben gekend, indien God hem die niet had geopenbaard. En deze openbaring Gods zet zich voort. In den sterrenhemel boven ons, en ook in de om 's menschen zonden aan het verderf onderworpen, aardsche natuur, openbaart God nog Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid. In de historie der volkeren en in onze eigen levensgeschiedenis openbaart Hij Zijn goedheid en gerechtigheid. Hij openbaart zich in het beloonen en straffen; in het regeeren van engelen en menschen; in het doen werken der natuurkrachten. Hij openbaart zich, waar de mensch Hem aanroept in den eed en in het heilige lot; in gebed en gelofte; in den heiligen vloek. Hij openbaart zich in het binnenste onzer ziel, zoodat wij gewaarworden Zijn alles te boven gaande Majesteit in heilig ontzag; zoodat onze ziel wordt aangedaan door droefheid of vreugd, door wroeging en berouw, door dankbaarheid en hoop. En düs openbaart Hij zich aan alle menschen. Maar gelijk men een oog, en wel een deugdelijk oog, moet hebben om de zon te zien, zoo moet men ook hebben een „oog der ziel", en wel een deugdelijk oog, om te zien, te verstaan wat van God geopenbaard en dus kennelijk is. En dat verstaan nu is in den natuurlijken mensch, wat de Schrift noemt, „verduisterd". Het is hier in het geestelijke als in het natuurlijke met de staar of cataract, de krankheid van het oog, waarbij het troebel worden van zijn kristallens zich kenbaar maakt door een grauwe of witte kleuring van de pupil, en dan het gezichtsvermogen, al naar de uitbreiding en dichtheid van de staar, min of meer vermindert. Want wel kan de DE NAAM ALS OPENBARING 251 natuurlijke mensch nog iets verstaan van hetgeen van God kennelijk is; is ook „na den val in den mensch eenig licht der nature nog overgebleven, waardoor hij behoudt eenige kennisse van God" (Leerregels van Dordt, h. 3 en 4, § 4), maar zijn zielsoog is te krank om Gods openbaring te verstaan en te doorzien. En nu heeft het Gode behaagd in Zijn oneindige liefde, èn naast deze algemeene openbaring den mensch een bijzondere te schenken, èn Zijn uitverkorenen het „oog der ziel" dus weer te genezen, dat zij èn die bijzondere openbaring kunnen verstaan en doorzien èn, door middel van haar, volkomener en klaarder dan alle andere menschen, óók Zijn algemeene openbaring. Die bijzondere openbaring, welker doel is, dat de in zonde gevallen mensch — voor wien de algemeene openbaring, wijl deze ons God niet in Zijn genade doet kennen, ongenoegzaam was geworden — kennisse krijgt, hoe hij weer tot God kan komen, vangt reeds aan in het verloren Paradijs. Zij komt tot stand door middel van Theophanie of Godsverschijning, van Profetie en Wonder. Straks wordt zij tot Israël beperkt, om dan in en door Christus, en door wat Hij aan Zijn Apostelen openbaart, haar voltooiing te bereiken, en straks door de levende stem der Apostelen weer in de wereld te worden uitgedragen. Het is deze bijzondere openbaring, die naar Gods bestel, door in zich zelf zondige menschen, maar daarbij door Gods Geest geleid en geinspireerd, en wel zoo, dat Hij daarbij de eerste en eigenlijke Auteur is, op Schrift is gebracht. Menschen, die daarbij, gelijk b.v. Paulus, wanneer hij aan een der kerken een brief schrijft, of een van Israëls profeten of dichters, wanneer zij hun redenen of zangen hetzij persoonlijk of door een ander op schrift brengen, zelf niet weten, dat zij voor den Bijbel schrijven. Iets wat ook niet noodig was, want heel die Schrift, welker deelen op verschillende tijden en onder allerlei omstandigheden zijn ontstaan en bijeengekomen, eerst als de Bijbel van Israël en toen, met toevoeging van de Schriften des Nieuwen Verbonds, als de Bijbel der Christenen, is van eeuwigheid door God gepraedestineerd, stond düs vast van vóór der eeuwen eeuwigheid in Zijn Raad. Zij is in den meest strengen zin Zijn werk. Is de Christus van deze bijzondere openbaring ons, in den Bijbel gedocumenteerd, zeker het middenpunt, dit is echter niet zóó te verstaan, alsof de Schrift ons alleen uitsluitend kennisse bracht van den weg der zaligheid. De openbaring Gods in de Schrift brengt ons ook kennisse Gods, en Hij geeft ons Zich Zelf daardoor nog klaarder en volkomenlijker zelfs te kennen dan door Zijn algemeene openbaring, in de natuur, de historie, onze eigen levensgeschiedenis, ons eigen zieleleven. Zij brengt ons zeer zeker ook kennisse van Zijn genade en barmhartigheid, van Zijn ontferming en goedertierenheid, van wat een arme, verloren zondaar tot zijn eenigen troost in leven en sterven weten moet; maar zij geeft ons ook verstand en inzicht in Gods wezen, werken en ordinantiën. Door de bijzondere openbaring leert gij eerst de algemeene weer recht verstaan. En niet onaardig vergelijkt daarom Calvijn de eerste bij een bril, waardoor de laatste des te scherper en beter gezien wordt. 252 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Van uit de Schrift, het Woord van den Eeuwige, beziet gij eerst het ontstaan en het doel der wereld, het wezen der dingen, natuur en historie, het leven der menschheid en des menschen in het rechte licht; beziet gij het, zooals uw God wil, dat gij het bezien zult. # * * En zoo vonden wij dan, hoe, waar de Naam Gods aanduiding is van Zijn openbaring, wij die openbaring hebben te verstaan in den meest ruimen zin, zoodat er niet alleen de Schrift, maar alle werking Gods, waardoor Hij zich aan den mensch bekend maakt om hem tot zich in de rechte verhouding te brengen en te houden, onder moet begrepen. En nu is het in het derde gebod, dat God de Heere ons Zijn ordinantie oplegt voor ons willen en handelen tegenover deze Zijn openbaring; jegens Hem, den zich openbarenden God. III. HET HEILIGEN VAN DEN NAAM. Uw Naam worde geheiligd. MattheüS 6 : 9. Zoo vonden wij dan, dat onder den Naam des Heeren te verstaan is de openbaring, die God aan ons menschen van Zich Zelf geeft, en wel om ons tot Zich in de rechte verhouding te brengen en te houden. Een naam toch, voor zoover hij iets beteekent, duidt het karakteristieke aan van die hem draagt. Adam gaf in het Paradijs namen aan de dieren (Genesis 2 : 20), daHs, hij doorzag met één blik het wezen der verschillende diersoorten; welk wezen niet anders was dan 'n gedachte, 'n idee Gods, die in de geschapen dieren tot existentie was gekomen, en voor welk wezen Adam dan een woord vond. En zoo duidt ook de Naam, waarmee God Zich Zelf aan ons menschen noemt, Zijn wezen aan. In en door dien Naam openbaart Hij zich aan de menschen. Wat dit laatste is, komt nog duidelijker dan in ons „openbaring", in het vreemde woord revelatie uit. Dit toch wil letterlijk zeggen: onthulling, ontsluiering, en gelijk een standbeeld door u niet kan gekend, zoolang het niet is onthuld, zoo moet God de Heere ook Zijn aanbiddelijk Wezen voor u ontsluieren, zult gij Hem kennen. En dit nu doet Hij, door Zich te noemen met een naam. Een naam toch van iemand, althans een naam die iets beteekent, duidt niet slechts aan wie iemand is, maar ook wat iemand is; wat hij voor anderen is. Een schipbreukeling op een onbewoond eiland heeft daar niets aan zijn naam. Daar zijn geen anderen, voor wie hij wat zijn kan. HET HEILIGEN VAN DEN NAAM 253 Eerst in de gemeenschap met onze medemenschen krijgt onze naam zin. Van onzen Heiland lezen wij: „want Zijn naam was openbaar geworden", (Markus 6 : 14) en dat wil daar dan zeggen, dat wat Jezus voor die menschen in Galilea was, voor hen duidelijk was geworden. In den naam Jezus van Nazareth lag voor hen de gedachte aan den man, in wien vele krachten werkten, en toen er nu ook door Jezus' discipelen in Galilea duivelen werden uitgeworpen en kranken genezen, werd Zijn naam al meer bekend, zoodat die naam zelfs genoemd werd in het paleis van koning Herodes, den moordenaar van Johannes den Dooper, en de consciëntie van den koning verontrustte. En zoo ook, waar God en mensch in gemeenschap treden, noemt God Zijn Naam, opdat de mensch er kennis van zou hebben, wat zijn God voor hem is. Een onbekende God toch kan niet zijn de God van het menschenhart. Verder vonden wij, dat de openbaring van Zich Zelf, die God ons in het noemen van Zijn Naam schenkt, veel meer omvat dan alleen de Schrift, al is het ook, dat thans de zondige mensch al dat andere wat God van Zich Zelf openbaart in de natuur, in ons gemoed, in de geschiedenis van ons leven en de historie der volkeren, eerst helder en duidelijk verstaat juist door middel van de Schrift. Dit bood ons gelegenheid om over de onderscheiding van algemeene en bijzondere openbaring en over haar onderlinge verhouding te handelen. Thans gaan wij onderzoeken de ordinantie Gods voor ons willen en handelen in betrekking tot Zijn openbaring. Daarover gaat het derde gebod. Ook bij dit gebod hebben wij te doen met Gods wil voor de wijze waarop wij moeten willen en handelen, en wel in betrekking tot Zijn Naam. Gelijk bij de behandeling der eerste twee geboden, zullen wij ook bij die van het derde eerst eerbiedig onderzoeken, wat de Heere onze God hier gebiedt, en dan, wat Hij ons verbiedt. Aan Zijn souverein: „Gij zult niet", laten we voorafgaan Zijn onvoorwaardelijk: „Gij zult". Wanneer wij daartoe uitgaan van wat wij vroeger vonden als de letterlijke vertaling van het derde gebod: Gij zult den Naam van Jehova uw God niet opheffen tot het ijdele, dan blijkt allereerst, in verband ook met wat wij vonden over den Naam, dat God niet wik dat wij Zijn openbaring laten liggen, maar haar gebruiken, en wel èn op een bepaalde wijze èn tot een doel dat rechtstreeks ingaat tegen het ijdel gebruiken of het ijdele opheffen. Wat nu dit positieve is, m. a. w. wat hier, als hetgeen God van ons wil, staat tegenover hetgeen Hij niet van ons wil; wat hier als hetgeen Hij bevestigt, staat tegenover hetgeen Hij ontkent; daarover valt terstond 254 van 's heeren ordinantiën. — revelatie een helder licht, wanneer gij naast het derde gebod: „Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken," legt de tweede bede van het Onze-Vader: „Uw Naam worde geheiligd". Van deze bede uit zullen wij dan ook nu onderzoeken, wat God de Heere ons in het derde Zijner geboden gebiedt en mitsdien norm of richtsnoer voor ons bestaan en gedrag, ons willen en handelen moet zijn. * * * Zeker is er verschil tusschen die bede en dit gebod. In een bede vraagt gij nederig iets van uw God, en in een gebod eischt God in souvereine hoogheid iets van u. „Gij dan bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd," (Matth. 6 : 9) heeft de Heere Jezus tot Zijn discipelen gezegd, toen Hij tegenover de heidensche „battologie" of het „zwetsen", het gedachten-arm maar woorden-rijk en daarom zoo lang gerekte bidden van sommigen Zijner tijdgenooten, Zijn in woorden sober, maar in gedachten zoo rijke formuliergebed gaf; een gebed, welks bewoording wij onveranderd hebben te gebruiken. En als wij nu düs, naar het uitdrukkelijk voorschrift van onzen Heere en Heiland, bidden: „Onze Vader! Uw Naam worde geheiligd", dan vragen wij van Onzen Vader, èn dat Zijn Naam geheiligd worde door Hem, maar ook, dat Zijn Naam geheiligd worde door ons. En dit laatste vragen wij, omdat wij wel weten, dat dit door ons moet gedaan, en wij het, als ons hart tegenover Onzen Vader goed staat, ook wel willen, maar het, als Hij ons ook daar de kracht niet toe geeft, zoo jammerlijk slecht doen. Als wij dus bidden: „Uw Naam worde geheiligd", dan is dat een woord des menschen tot God. Doch toen van den Sinaï God sprak tot Zijn volk al deze woorden, zeggende: „Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken", en daarmee inging tegen alle ontheiliging van Zijn Naam, omdat Hij wil, dat Zijn Naam door Zijn volk en door al wat mensch is zal worden geheiligd, was dat een woord Gods tot den mensch. Dat wij, menschen, Zijn Naam heiligen, is Zijn eeuwige en onveranderlijke ordinantie in de zedelijke wereld, d. i. in die wereld van vrije wezens, die 's Heeren daar geldende ordinantiën wel kunnen, maar niet mogen overtreden; een ordinantie, ingeschreven in het hart van den naar Gods beeld geschapen Paradijs-mensch, straks schier uitgesleten uit de harten van de wereldsche menschen; „toen God sprak al deze woorden van den Sinaï", weer opnieuw ingedragen in het bewustzijn van Zijn volk; en thans weer ingeschreven in het hart van allen, die zich Jezus eigen weten, die, in den intiemen, innigen zin van het woord, thans Zijn volk zijn. In de tweede bede van het Onze-Vader vraagt gij uw God, dat door u Zijn Naam worde geheiligd, en in het derde Zijner geboden gebiedt u uw God, dat door u Zijn Naam worde geheiligd. In dat vragen van u en dat gebieden van God, in gebed en gebod, ligt het verschil; maar in wat wordt gevraagd en geboden, de heiliging HET HEILIGEN VAN DEN NAAM 255 van Gods Naam door u, ligt de overeenkomst tusschen Exodus 20 : 7 en Mattheüs 6 : 9. * * Is alzoo wat God ons hier gebiedt: Gij zult Mijn Naam heiligen, de vraag doet zich daarbij op, wat wij onder dat heiligen hebben te verstaan. Hoe kan Gods Naam, die immers heilig is, of, wat op hetzelfde neefkomt, hoe kan Zijn openbaring, die immers heilig is, hoe de Zich openbarende God, die immers heilig is, — want gij kunt God van Zijn openbaring niet losmaken — door ons geheiligd worden? Dit nu verstaat gij niet, tenzij gij den schriftuurlijken zin van het woord heiligen en heilig hebt gevat. * * * In ons heiligen zit heilig, dat op zijn beurt weer samenhangt met heil. Het volle, rijke begrip van heilig vindt men echter niet in de wereldliteratuur, maar alleen in de Schrift. Heilig is een religieus, een godsdienstig begrip en behoort daarbij uitsluitend tot het gebied van de bijzondere openbaring, van de ware religie. Het Oude Testament heeft voor heilig het woord kadosch, het Nieuwe Testament hagios. Volgens de taalgeleerden is de woordstam van kadosch kad, en dit laatste zou dan de beteekenis hebben van snijden, scheiden, zoodat in het woord kadosch het grondbegrip zit van „afgesneden", „afgescheiden", „afgezonderd". De tegenstelling van heilig is: gemeen. Zoo noemt Achimelech, de priester te Nob, de toonbrooden heilig brood, en daarmee in tegenstelling, het gewone, voor gemeen gebruik bestemde, gemeen. „Er is", zegt hij tot David, „geen gemeen brood onder mijne hand, maar er is heilig brood" (1 Sam. 21 : 4). De afleiding van het Grieksche woord hagios van hagos, dat wat schrik of schroom wekt, kunnen wij hier laten rusten, daar dit woord, door de Grieken weinig gebruikt, onder den invloed van de bijzondere openbaring een veel rijker zin kreeg dan het bij hen had. De overzetting van de Zeventig, d. i. de Grieksche vertaling van het Oude Testament, gebruikte het ter vertaling van het Hebreeuwsche kadosch, en evenzoo deden de schrijvers van het Nieuwe Testament, maar zij gaven er een geheel nieuwen inhoud aan. Het ging daarmee als wanneer nog onze Bijbel moet overgezet in de taal van een heidensch volk. Het is dan een groote moeilijkheid om in die taal woorden te vinden, waarin specifiek-Bijbelsche gedachten zich laten uitdrukken. * * * Komen wij thans van het woord tot de zaak zelf. Zooveel is uit het woord reeds duidelijk geworden, dat heilig als het afgezonderde staat tegenover wat gemeen is. Iets is altijd heilig tegenover iets anders. Heilig duidt dus allereerst een verhouding aan. 256 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Toch ligt in heilig nog veel meer. En dit vatten wij eerst-, wanneer wij er op letten, hoe het woord in de Schrift alleen op God en op wat Godes is wordt toegepast. Behalve God zelf noemt de Schrift slechts die zaken en menschen heilig, die in bijzondere wijze Gode toebehooren, hetzij dan dat Hij ze Zich Zelf, of dat de mensch ze Hem toegeëigend heeft. Jehova heet bij Jesaja „de Heilige Israëls"; in Psalm 103 : 1 zingt David: „Loof den HEERE, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam"; en zoo ook zingt de maagd-Maria in haren lofzang: „Want groote dingen heeft aan mij gedaan Hij, die machtig is, en heilig is Zijn Naam" (Lukas 1 : 49); terwijl onze Heiland in Zijn hoogepriesterlijk gebed voor de Zijnen bidt: „Heilige Vader, bewaar ze in Uwen Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zfcn, gelijk als Wij." Maar heilig heet in de Schrift ook het land, waar Mozes bij den brandenden braambosch op staat (Ex. 3 : 5); de Sabbath des Heeren (16 : 23); de zalfolie (30 : 25); Zijn volk (19 : 6). In Psalm 106 : 16 heet Aaron de heilige des Heeren; en Jeruzalem is de heilige stad (Jes. 52 : 1). En ook in het Nieuwe Testament spreekt vooral de apostel Paulus in zijn brieven van de geloovigen als van heiligen, en noemt Petrus hen: een heilig priesterdom (1 Petrus 2:5); terwijl in den tweeden brief van Petrus Thabor de heilige berg heet (1 : 18). Op al deze plaatsen, en er zouden er nog meer zijn te noemen, duidt het woord heilig, van personen of zaken gezegd, aan, dat ze van het gemeene gebied zijn afgezonderd en in een bijzondere verhouding staan tot God, die alleen heilig is. Vonden wij alzoo, dat heilig, als het afgezonderde, een tegenstelling vormt met het gemeene, en verder, dat heilig alleen wordt gezegd van al wat _ hetzij personen of zaken — toegeëigend is aan God, die alleen heilig is, daarbij komt nu in de derde plaats, dat van heilig alleen en uitsWitend sprake is op het gebied van de particuliere genade; bij Israël en de gemeente des Heeren. Jehova is de Heilige Israëls en Jesaja profeteert van den tijd, waarin „de Heilige Israëls, uw Verlosser, de God des ganschen aardbodems genoemd zal worden" (Jes. 54 : 5). Gebruikt nu de Schrift, naar wij zagen, het woord heilig alleen van God en wat Hem toegeëigend is, en dat alleen en uitsluitend voor zoover Hij Israëls God, de God des Verbonds is, en wat Hem toegeëigend is binnen den Verbondskring valt, daaruit blijkt dan reeds zooveel, dat de heiligheid Gods op het innigst verbonden is met de verhouding tot Zijn volk. God is de Heilige, omdat Hij is de God van Zijn volk, van Zijn Israël, en als de Heilige heiligt Jehova Israël en is Israël daarom heilig, wijl het door Hem is afgezonderd van de volkeren der wereld tot Zijn eigendom. Merkwaardig is hiervoor Deuteronomium 28 : 9 en 10: „De Heere zal u Zich Zeiven tot een heilig volk bevestigen, en alle volken HET HEILIGEN VAN DEN NAAM 257 der aarde zullen zien, dat de Naam des Heeren over u genoemd is." En deze afzondering Israëls in een verkiezing uit alle volkeren der aarde tot Zijn volk, dit heiligen van Israël, komt tot stand in den tijd der Egyptische verlossing: „Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat eene vreemde taal had, zoo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israël Zijne volkomene heerschappij" (Ps. 114 : 1, 2). Is nu God de Heilige, omdat Hij Zijn volk afzondert van de wereld en zich ten eigendom verkiest, en is Hij daarom ook alleen voor Zijn volk de Heilige, — daaruit volgt, dat Hij tegenover de wereld in een andere verhouding staat. Waar Hij Zijn volk afzondert, Iaat Hij de wereld liggen; waar Hij Zijn volk verkiest, verwerpt Hij de wereld; waar Zijn volk heilig wordt omdat het door Hem in een bijzondere verhouding tot Hem komt te staan, blijft de wereld wat zij is, onheilig. De wereld kent God niet als den Heilige. Dit nu geldt niet van de wereld, van de menschenwereld gelijk God haar schiep, maar van de wereld zooals zij door de zonde is geworden: van de zondige wereld. En dit baant ons den weg om den zin van heilig nog dieper te verstaan. God is heilig, en omdat Zijn volk door Hem is uitverkoren, is ook dat volk heilig, wijl Hij zelf, en door Hem Zijn volk, staat tegenover de zondige wereld. „Gij zult heilig zijn; want Ik, de Heere uw God, ben heilig" (Lev. 19 : 2) is de gedachte van het Verbond: een gedachte, die ook in den tijd van de nieuwe bedeeling wordt uitgesproken, wanneer Petrus, de apostel van Jezus Christus, schrijft: „Maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gij zeiven heilig in al uwen wandel; daarom dat er geschreven is: Zijt heilig, want Ik ben heilig" (1 Petrus 1 : 15 en 16). Iets, waarbij gij wèl moet letten op dat andere woord: „Ik ben de Heere, die u heilige" (Lev. 21 : 8) want het is altijd God, die Zijn volk heiligt. Maar al is God de Heilige, omdat Hij, door Zijn volk te verkiezen, scheiding maakt tusschen dat volk en de zondige wereld, heilig heeft nog een veel rijker zin dan alleen dien van nietzondig. En juist die rijker zin komt uit, indien wij letten op wat God voor Zijn volk doet; op de wetten, die Hij aan Zijn volk geeft, en op de leidingen, die Hij met Zijn volk houdt. De „Thorah" of „leer" gewoonlijk vertaald door „Wet", die Jehova Zijn volk geeft, en die dan zoowel de Tien geboden, als de ceremonieele en de burgerlijke wetten bevat, bedoelt niet slechts Israël te onderrichten, hoe het bestaan en leven moet afgezonderd van en in tegenstelling met de zondige wereld, maar ook, hoe het bestaan en leven moet overeenkomstig Zijn wil; maar ook — men denke aan de ceremonieele of schaduwachtige wetten — geeft zij onderricht in den weg der verzoening of der bedekking van de zonde voor God. In Israëls heiligdom zal hij, Ordinantiën lil 17 258 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE de hoogepriester, „voor het heilige, vanwege de onreinigheden der kinderen Israëls, en vanwege hunne overtredingen, naar al hunne zonden, verzoening doen" (Lev. 16 : 16). Reeds hieruit verstaan wij, dat heilig niet maar bloot de negatie, de ontkenning van zondig is, maar als het zuivere, het reine, het volkomene, tegenover het onzuivere, onreine en gebrekkige staat. De zedelijke Wet of die der Tien geboden eischt volkomenheid; de ceremonieele of schaduwachtige wijzen op den weg, waarin voor onvolkomenheid en onreinheid bedekking, verzoening wordt gevonden. Duidelijker wordt dit nog, wanneer wij letten op de leidingen, die God met Zijn volk houdt. \ Niet slechts eischt Hij van Zijn volk in Zijn Wet afzondering, breken met het zondige, en daarentegen gehoorzaamheid aan Zijn wil, maar Hij, die óók gezegd heeft: „Ik ben de Heere, die u heilige" (Lev. 21 : 8), werkt dit alles in Zijn volk ook door de leidingen, die Hij met dat volk houdt. En die leidingen zijn dan zoowel Zijn gerichten of oordeelen, als Zijn verlossingen en uitreddingen. Het is zoowel in die gerichten, welke Hij als de ijverige over Zijn volk brengt wanneer dat volk het verzondigd heeft, als in Zijn uitreddingen die Hij schenkt als Israël zich bekeert, dat Hij Zijn heiligheid bewijst; dat Hij toont de God van Zijn volk te zijn; als de Getrouwe dat volk niet, gelijk Hij de wereld doet, uitsluit van Zijn gemeenschap. Maar het is ook door die oordeelen en verlossingen, dat Hij Zijn volk ontzondigt, reinigt, verzoent en heiligt. En dat Hij de God van Zijn volk, de Heilige Israëls is, betoont Hij ook in de gerichten, die Hij over de volkeren, over Israëls vijanden, over ,de roeden Zijns toorns" brengt Dan heiligt Hij zich als Israëls God voor de heidenen. „Alzoo zal Ik Mij groot maken, en Mij heiligen, en bekend worden voor de oogen van vele Heidenen; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben" (Ezechiël 38 : 23). Vatten wij dit alles nu saam, dan krijgen wij als resultaat, dat heilig in de Schrift alleen van God wordt gebruikt en slechts van de schepselen, voor zoover zij tot Hem in een bijzondere verhouding staan; dat dit laatste uitsluitend geldt van Zijn volk en wat onder dat volk aan Zijn dienst is gewijd. Verder, dat God de Heilige is, omdat Hij zich stelt tegen het zondige in de wereld, dat zondige van Zijn gemeenschap uitsluit, en daarentegen verkiest wat Hij, door het zich ten eigendom te maken, en het Zijn wil op te leggen en aan Zijn leidingen van gericht en verlossing te onderwerpen, ontzondigt, reinigt, zuivert, heiligt En eindelijk, dat Hij de Heilige is en zich tegen de zonde stelt, de wereld verwerpt en Zijn volk verkiest, omdat reinheid, zuiverheid, volkomenheid en gaafheid van Zijn Wezen zich met al de energie van Zijn haat tegen het zondige keeren moet. HET HEILIGEN VAN DEN NAAM 259 En wat nu in Israël en aan Israël van Gods heiligheid uitkomt, houdt wel dezetfde grondtrekken, maar treedt nog rijker te voorschijn in en aan den Christus, den Heilige Gods (Luk. 4 : 34); Hij de afgezonderde van de wereld; de afgescheidene van de zondaren; Hij, in Wien God zich betoonde als de Heilige, toen Hij „met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden" (Hebr. 10 : 14) Zoo eerst verstaat gij iets van den diepen zin, die in heilig ligt- iets van het: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen!" dat lêsaja door de serafs voor den Heilige Israëls hoorde uitroepen (Jes. 6:3)verstaat ge, waarom ook „onze God een verterend vuur is" (Hebr 12 • 29)' En van uit dit begrip van heilig laat zich nu ook gemakkelijk de' schriftuurlijke zin van heiligen verstaan. „Heiligen" is, in de Schrift, bewerken, dat iets aan de Goddelijke heiligheid, dat is, aan de in verkiezende liefde zich openbarende reinheid Gods deelneemt. En in dien zin wordt heiligen dan zoowel van God als van den mensch gebruikt. God heiligt al wat Hij in Zijn dienst neemt, tot Zijn werktuig gebruikt om er bij Zijn creatuur mee in te gaan tegen de zonde en wat Hij verkoren heeft aan Zijn reinheid te doen deelnemen. En düs gebruikt Hij ook den dienst van menschen. In dien zin heet Aaron Israëls hoogepriester: „de heilige des Heeren" (Ps. 106 : 16); in dien' zin wordt zelfs van de wereldmacht, die het gericht over Juda moet voltrekken, gezegd: „Want Ik zal verdervers tegen u heiligen" (Jer. 22 : 7); maar in dien zin noemt ook Christus zich zelf: „dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft" (Joh. 10 : 36). Maar ook heiligt God, wanneer Hij, wat als zondig tegenover Hem en buiten Zijn gemeenschap staat, eerst in Zijn gemeenschap opneemt, dan ontzondigt en aan Zijn reinheid en gaafheid doet deel hebben. En nu verstaat gij, dat God niet in den laatsten, maar alleen in den eersten zin Zijn Naam heiligt. Met Zijn openbaring gaat Hij dan in tegen het zondige. Hij heft haar op tegen het ijdele; Hij gebruikt haar om het te keeren, te bestrijden, weg te dringen uit wat Hij verkoren heeft. Dan, ook de mensch heiligt. En ook hij doet dit op tweeërlei wijze. Hij heiligt wat reeds Godes is en dus reeds aan Zijn heiligheid deel heeft. Dat doet de mensch, wanneer hij met het heilige Gods eerbiedig en met ontzag omgaat, het met „vreeze en eerbied" gebruikt tot het doel waartoe God het gegeven heeft. Maar hij, de mensch, heiligt ook, wanneer hij, wat eerst gemeen is, wat eerst buiten Gods gemeenschap staat, Hem toewijdt, in Zijn gemeenschap stelt. En nu verstaat gij, dat de mensch niet in den laatsten, maar alleen in den eersten zin Gods Naam kan heiligen. Maar ook, dat wij Gods 260 van 's heeren ordinantiën. — revelatie Naam Zijn openbaring, niet slechts düs moeten heiligen dat wij er eeSig en ontzagvol mee omgaan, doch ook, dat wij, als navolgers Gods (Efeze 5 : 1), Zijn openbaring moeten gebruiken tot bestrijding van de zonde; haar opheffen tegen het ijdele. L zoo eerst hebt gij den zh? van wat God u gebiedt in het derde Zijner geboden: Gij zult Mijn Naam heiligen. IV. HET GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. johannes 17 : 3. Het heiligen van den Naam des Heeren uws Gods is dus^ wat Hij ons in het derde Zijner geboden gebiedt. En wijl nu Zijn Naamme anders is dan Zijn openbaring, zoo is het Zijn souvereine wil, dat gi zult willen die openbaring met „vreeze en eerbiedinge" gebruiken tot het doel, waartoe Hij haar aan u geschonken heeft. Dat doel nu is, om met Gods openbaring te doen wat God zelf er mee doet haar té gebruiken als middel om tegen te gaan, te keeren, te bestrijder^ weg te dringen en te verdrijven het ijdele, den schaw: haar *lf%X*J1£ Zijn navolgers; navolgers Gods) als geliefde kinderen (Efeze 5:1). . v. Tweeërlei zit er alzoo in dit heiligen van den Naam. GH zult hem, om met onzen Catechismus te spreken, met „vreeze en eerbiedinge" gebruiken, èn gij zult hem gebruiken voor het doel, dat God u daarvoor heeft gesteld. Zien wij vooraf, wat onder het eerste: het met „vreeze en eerbiedinge" ^nt'He^ deze uitdrukking in het antwoord op de OoS^vraag Ir' hit Latijn staat er: cum religione et veneratwne W zouden dus ook kunnen vertalen: „met religie en veneratie", waarbn wï dan ingiet"algemeen hebben te denken aan 'n innerlijke gezindheid m aan S uiting van die gezindheid. In religie toch zit de algemeene redachVaaTv^om^n zin, Li ontzag of ^ tegenop tet^ aan schroom, aan angstvalligheid; en uii veneratie zit de gedachte aan met onderscheiding en voorzichtigheid behandelen van datgene waartegenover men dus gezind is. HET GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING 261 In dien algemeenen zin kunnen wij zelfs van religie en veneratie spreken ook tegenover andere voorwerpen dan Gods Naam of openbaring. Zoo zal men tegenover een fijn bewerktuigd en kostbaar instrument, b.v. een chemische balans of een microscoop, een zeker gevoel van schroom hebben en er tevens voorzichtig mee omgaan. Een dergelijk gevoel van schroom om het niet te verderven, hebben wij tegenover den laatsten brief of het afbeeldsel van een gestorvene, die ons dierbaar is, en wij gaan er dan ook voorzichtig mee om. En zulk een gevoel, zulk een innerlijke gezindheid voegt ons ook b.v. tegenover de ziel van een kind; vreeze om die fijn bewerktuigde kinderziel te ontwijden, en daarom tevens voorzichtigheid in het behandelen er van, opdat wij noch met onze woorden, noch met onze handelingen haar verderven. Ja, niet alleen tegenover het kind, maar ook tegenover onze medechristenen, ook in het onderling verkeer tusschen de geloovigen, voegt zulk een gezindheid van schroom en zulk een voorzichtig behandelen. Dit komt vooral uit bij het vermijden van ergernis of aanstoot geven aan de zwakken. Wij zullen later gelegenheid hebben, hier uitvoerig over te handelen. Thans zij alleen gewezen op dat woord van groote teederheid in Paulus' brief aan de Romeinen: „dat gij den broeder geenen aanstoot of ergernis geeft" (h. 14 : 13). Door dat wel te doen toch, kunt gij, zooveel aan u staat, het werk Gods in de ziel van zulk een zwakken broeder verstoren, en daarom schrijft de Apostel dan ook, met betrekking tot het vleeschgebruik, waarover in de gemeente van Rome toen een quaestie was: „Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mensch, die met aanstoot eet" (vers 20). Zoo is er dan, reeds in dien algemeenen zin, een met religie en veneratie gezind zijn, tegenover een omgaan met het creatuurlijke. Maar in bijzonderen zin geldt dit nu tegenover God en wat van God is. Hier wordt de vreeze bepaald schroom en vreeze voor God, dus in den letterlijken zin godsvrucht, en de eerbied, het betoon dier gezindheid, de eerbiediging welke alleen tegenover God voegt. Vandaar dan ook, dat onze Catechismus de woorden in het antwoord op vraag 99 te recht overzet met „vreeze en eerbieding". En dan is dit met „vreeze en eerbieding" gebruiken van Gods Naam niet anders dan bij alle gebruik van Gods openbaring steeds tegenover haar gezind te zijn met ontzag en schroom, en dat ook te toonen in het onderscheidenlijk en voorzichtig met haar omgaan. Want zij toch is niet minder dan wat God u van Zich Zelf te kennen geeft, dan de Zich openbarende God zelf. Daarom is dan ook juist gemis aan vreeze en eerbiedinge tegenover de openbaring, gemis aan vreeze en eerbieding tegenover den hoogen God zelf, die in het eerste Zijner geboden nadrukkelijk u gebiedt wat wij vroeger omschreven als de godsvrucht en den godsdienst des harten, en dan ook in Zijn Woord zegt: „Den Heere der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uwe vreeze, en Hij zij uwe verschrikking" (Jesaja 8 : 13); maar ook in Zijn Woord belooft: „U, die Mijnen Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijne vleugelen" (Maleachi 4:2). 262 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Ziet dus het „met vreeze en eerbiedinge" op de wijze, waarop gij met Gods openbaring hebt om te gaan, op de wijze waarop gij haar hebt te gebruiken, — in wat God u hier in het derde Zijner geboden gebiedt: Gij zult Mijn Naam heiligen, ligt in de tweede plaats, gelijk wij vonden, dat gij die openbaring zult gebruiken tot het doel, waarmee uw God haar u schonk. En dit nu is, gelijk boven reeds gezegd werd, kort uitgedrukt: haar gebruiken tot bestrijding van de zonde; haar opheffen tegen het ijdele. En dit u van God geboden gebruik gaat over heel het terrein van het menschelijk leven; zoowel over uw eigen leven als over dat van uw saamleven met anderen. Om dit des te duidelijker te doen uitkomen, zullen wij het met vreeze en eerbiedinge gebruiken van Gods openbaring tot bestrijding van de zonde, eerst in ons eigen leven en dan in het saamleven met onze medemenschen, afzonderlijk bespreken. Bij het eerste zal dan dat gebruik eerst in betrekking tot ons verstandelijk, daarna tot ons wilsleven, en eindelijk, wat betreft de aanroeping van Gods Naam in de gelofte, als middel tot oefening in de godzaligheid ter sprake komen. Bij het tweede, het met vreeze en eerbiedinge gebruiken van Gods openbaring tot bestrijding van de zonde in het saamleven met onze medemenschen, moet dan worden gehandeld: van het belijden en verbreiden van Zijn Naam tegenover en onder de menschen, en van het aanroepen van dien Naam, om het goddelooze te keeren, in den heiligen vloek; om trouw en waarheid te bevestigen, in den eed; en om een beslissing te verkrijgen, in het lot. * * * In dit hoofdstuk zullen wij nu verder handelen over het met vreeze en eerbiedinge gebruiken van Gods openbaring in ons eigen leven tot bestrijding van de zonde. Wat het leven van 'n mensch eerst tot 'n menschelijk leven maakt, is juist dat, wat hem van plant en dier onderscheidt. Met 'n plant heeft 'n mensch de voeding en de voortplanting, met 'n dier de waarneming door middel zijner zintuigen, het daarmee saamhangend zinnelijk begeeren en de willekeurige beweging zijner ledematen gemeen; doch wat hem van plant en dier onderscheidt, is zijn verstand en zijn wil. In het leven des verstands of het intellectueele, in het wilsleven of het zedelijke, ligt het eigenaardig menschelijke; en het is aan dit eigenaardig menschelijke, dat heel het leven van 'n mensch, ook dat wat hij met plant en dier gemeen heeft, moet onderworpen zijn, zal er in 'n mensch die innerlijke harmonie wezen, welke hij oorspronkelijk had en welke hij hebben moet. Om dit laatste te verstaan, moeten wij teruggaan op den eersten mensch, op Adam, zooals hij in zijn oorspronkelijke gerechtigheid door God was geschapen. Adam was in den volstrekten zin goed, d. w. z. in zijn bestaan overeenkomstig Gods wil. HET GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING 263 Hij was heilig in den zin van gaaf, zoodat er niets aan ontbrak. In hem was geen strijd tusschen het lichamelijke en het geestelijke; tusschen lichaam en ziel; geen strijd tusschen lust en begeerte; tusschen begeerte en wil; geen strijd ook tusschen zijn kennen en zijn willen. Alles was in harmonie. Want in hem was de zuivere kennisse Gods en daarom van de wereld; en in hem was ook de zuivere liefde tot God en daarom tot de wereld. Het is deze harmonie, die door de zonde is verbroken. In deze innerlijke harmonie, in deze gaafheid vertoonde de mensch Adam, wat wij noemen het beeld Gods in „enger zin". Door de zonde verloren, is juist in wat bleef, het menschelijke in 'n mensch, zijn verstand en wil, dat wat wij noemen het beeld Gods „in ruimer zin", zij het dan ook niet ongeschonden, door Gods gemeene Gratie bewaard. En dit laatste nu hangt op het innigst saam met Gods openbaring. God heeft den mensch geschapen, dat hij, wat zelfs het hoogst ontwikkelde dier niet vermag, Hem kan dienen. Het besef, dat God éi, heeft de gemeene Gratie ook in den zondaar, in den gevallen mensch bewaard en daarmee wat Calvijn noemde „het zaad der religie". Het is hieruit, dat de gewaarwording van ontzag, gewekt door de waarneming van Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid, die zich in de natuur openbaren, opkomt en waaruit dan ook het algemeen menschelijk verschijnsel van de religie moet verklaard. Nog altijd als in de dagen van het Paradijs, gaat God voort zich düs innerlijk in 's menschen ziel en uitwendig in Zijn schepping te openbaren, kenbaar te maken aan den mensch. Hij laat zich aan niemand onbetuigd. Maar, verduisterd in het verstand door de zonde, verstaat de mensch deze openbaring niet meer zuiver; en verdorven in zijn wil, doordat zijn liefde tot God in haat omsloeg, wil hij, hoewel God tot op zekere hoogte kennende, Hem als God niet verheerlijken (Rom. 1 : 21). Dan, hiertegenover komt nu God in Zijn bijzondere genade tot den mensch, tot Zijn volk, tot Zijn uitverkorenen. Innerlijk zoowel als uiterlijk. In wederbarende genade brengt Hij, onderwerpelijk door Zijn Geest, leven in de geestelijk doode ziel en herstelt dan, zij het ook hier op aarde nog niet in een „volmaaktheid der trappen", dan toch in een „volmaaktheid der deelen", Zijn beeld in enger zin in Zijn kinderen. Maar ook uiterlijk, voorwerpelijk, zoo, dat het voor hem komt te staan, heeft God den mensch bekendmaking geschonken van wat Hij voor hem is en wil zijn. Hij heeft dat gedaan aan Israël, „veel malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, en ten laatste door den Zoon". Hij heeft dit gedaan door de inwerking van Zijn Geest op de heilige schrijvers, die deze „woorden" Gods in schrift hebben gebracht. En nu is dit het wondere in het werk des Heiligen Geestes, dat, waar Hij dus wederbarend Zijn machtig werk verricht in een menschenziel, Hij ook een band legt tusschen het düs vernieuwde en verlichte bewustzijn en de Schrift als Gods openbaring voor den mensch. 264 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Vast overtuigd, overreed en verzekerd te zijn, dat de Schrift Gods openbaring, Zijn Woord is tot ons, is dan ook vrucht van het werk des Geestes. Uit het zaad der religie komt dan weer op, niet slechts de vroomheid, die ook vaak bij de heidenen niet ontbreekt, maar de echte godsvrucht, wijl het ingeschapen ontzag voor den zich openbarenden God zich nu weer richt op den Eenige en Waarachtige, gelijk Hij uit Zijn bijzondere openbaring gekend wordt. Zoo verstaan wij dan ook iets van dat diepzinnig woord van den Heiland uit Zijn hoogepriesterlijk gebed: „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt" (Joh. 17 : 3). Hier wordt ons door Christus zelf gezegd, dat het eeuwige leven, het leven dat niet eindigt in den dood en reeds aanvangt hier op aarde, het leven der „ware oneindigheid", kennisse is, kennisse van den eenigen en waarachtigen God door de geloovigen, en wel zoo, dat zij maar niet slechts is een verstandelijk weten, dat God is en wat Hij voor hen zijn wil, maar zoo, dat zij met het oog des geloofs geestelijk Hem aanschouwen, en Hij tot middenpunt van heel hun geestelijk leven, hun denken en willen wordt. Deze „eenige waarachtige" of „alleen ware" God is de Vader van onzen Heere Jezus Christus, door en in Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, alleen te kennen; waarom dan ook juist Christus één in wezen met Zijn Vader is. En wijl nu voor ons — die niet als de eerste discipelen den Gezondene des Vaders, het Woord des levens gezien hebben met onze oogen, getast hebben met onze handen en gehoord hebben met onze ooren (1 Joh. 1 en 3) — omtrent Jezus Christus geen andere kennisse mogelijk is dan door middel van de Schrift, zoo is er ook, om tot het eeuwige leven, de zaligmakende kennisse Gods, waarvan Christus hier spreekt, te geraken, voor ons geen ander middel dan de Schrift. Er is geen andere weg dan door het geloof aan de Schrift tot het geloof in Christus, en door het geloof in Christus tot dat kennen van God, hetwelk het eeuwige leven is; tot zaligmakende Godskennis. Wij leggen hier zulk een nadruk op, om helder te doen uitkomen, dat — gelijk het in sommige Protestantsche, maar niet-Gereformeerde kringen wel eens wordt voorgesteld — noch het vroom gevoel, noch de geestelijke ervaring, noch de bevinding van den geloovige ons Christus doen kennen. Christus is alleen te kennen voor u uit de Schrift; uit heel de bchritt, zoo Oud als Nieuw Testament; en eerst waar dit weer als onomstootelijk voor u vaststaat, voelt ge het hoog belang van de Schrift als Gods openbaring. Maar waar nu düs, door Gods wederbarende genade, uw ziel weer vast kwam te liggen aan de Schrift; door een eigen werk des Heiligen Geestes er in den letterlijken zin tusschen u en de Schrift een band ontstond; ge u aan die Schrift, als het eigen Woord van uw God, gebonden weet; daar moet ge ook, naar wat God van u eischt in het HET GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING 265 derde Zijner geboden, die Schrift met vreeze en eerbiedinge gebruiken tot bestrijding van de zonde, allereerst in u zelf; haar opheffen tegen het ijdele. Het leven, dat God in u schiep toen Hij u wederbaarde, staat tot de inwonende zonde, waarvan gij eerst bij uw sterven afkomt, „als de lelie tusschen de doornen", gelijk het heet in het Hooglied. Die inwonende zonden dringen er op aan en hinderen het in zijn groei; maar uw God wil, dat gij reeds hier op aarde niet zondig, doch heilig zult leven. En daarom moet gij gebruiken Zijn openbaring; er mee afweren het ijdele, dat niet alleen uit de wereld, maar ook uit uw eigen ziel op u aandringt; dat allereerst doen in de wereld van uw bewustzijn. * * * Hier gaat het om de tegenstelling van waarheid en leugen, en wel in dien zin, dat gij u de dingen al of niet denkt zooals zij voor God Zijn; al of niet denkt zooals Hij wil, dat gij ze u zult denken. Waarheid in dezen zin toch is de overeenstemming tusschen denken en zijn. In uw bewustzijn nu komt, zoowel door wat gij gewaarwordt van uw eigen wezen, van uw lichaam en ziel, als door wat gij met uw zintuigen, uw oog en oor vooral, gewaarwordt van de buitenwereld, een schat van voorstellingen, die, om zoo te zeggen, de stof vormen, welke uw denken moet verwerken. Ware er nu geen zonde, dan zou èn uw gewaarworden altijd zuiver èn uw denken altijd juist zijn. Vergissing en dwaling waren dan uitgesloten. Dan, het is juist de zonde, die èn uw gewaarworden èn daarmee uw voorstellen vaak vervalscht en uw denken vaak op een dwaalspoor brengt. Vandaar, dat zelfs uit de gewaarwording Gods in uw binnenste, en die van Zijn kracht en Goddelijkheid in uw wereld, valsche voorstellingen ontstaan, en het denken van den natuurlijken mensch over God zich in dwaling verloopt, gelijk zich dan ook voordoet op het gebied der pseudoof valsche religie. De nu zondige mensch kan dan ook alleen uit de Schrift God „recht leeren kennen". Het is toch de Schrift, die u hier, gelijk het licht de duisternis, het ware van het valsche, van de leugen leert onderscheiden. En wijl God aller dingen grond en oorzaak is en heel de geschapen wereld in betrekking staat tot Hem, haren Schepper, kunt gij eerst bij de rechte kennisse Gods, uit de Schrift verkregen, ook die wereld en in die wereld u zelf en de stoffelijke en de geestelijke dingen verstaan en kennen, zooals die wereld en wat in die wereld bestaat is; zooals zij is, niet naar uw valsche voorstellingen en uw dwalend denken, maar zooals zij is voor God en zooals Hij wil dat gij u haar zult voorstellen en over haar denken. In dien zin geldt dan ook van heel de Schrift wat de psalmist zegt: „Uw Woord is eene lamp voor mijnen voet en een licht voor mijn pad" (Psalm 119 : 105). Zeker is voor het ontstaan van alle kennis, op welke wijze dan ook, gewaarwording en waarneming noodig; van wat gij niet zelf gezien of 266 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE gehoord hebt of u door een ander is medegedeeld, kunt gij geen kennis hebben; maar eerst als gij hebt waargenomen uit de Schrift, wat God u daarin omtrent Zich Zelf en de wereld in betrekking tot Hem openbaart, zult gij tot de rechte kennis komen. Ook de natuur, het woord hier genomen in den zin van al het geschapene, al is zij alleen door nauwkeurig waarnemen en geregeld denken over dat waargenomene te kennen, wordt eerst veel klaarder en volkomenlijker gekend, wordt eerst recht gekend, bij het licht van Gods Woord. En evenzeer brengt gij het eerst tot rechte zelfkennis, bij het licht van de Schrift Alle pogen om, gelijk wij in dit werk beproeven, Gods ordinantiën voor de natuur en het menschenleven, voor de stoffelijke en de zedelijke wereld te leeren kennen, is dan ook alleen mogelijk, wanneer men zijn denken over wat daarvan waar te nemen valt, laat beheerschen door de Schrift. Laat beheerschen; want wijl de Schrift het Woord, de openbaring van onzen God is, en God Almachtig onze Souverein is, moet voor den mensch die Schrift ook volstrekt gezag of autoriteit hebben. Ons waarnemen kan verkeerd zijn, ons denken kan dwalen, maar God kan niet liegen en Zijn Woord is de waarheid. * * I En wat nu düs geldt op het gebied van ons verstandelijk of intellectueel leven, geldt evenzeer op dat van ons wilsleven. Hier gaat het om de tegenstelling tusschen goed en slecht, en wel in dien zin, dat gij uw eigen willen en handelen en dat uwer medemenschen niet zult beoordeelen naar wat u als goed of slecht dunkt; dat gij niet met Elihu zult zeggen: „Laat ons kiezen voor ons wat recht is, laat ons kennen onder ons wat goed is" (Job 34 : 4); maar dat gij het richtsnoer, de norm voor goed en slecht zult ontleenen aan wat God u in Zijn Woord als goed gebiedt en als slecht verbiedt; dat gij al uw leven, gedachten, woorden en werken zult schikken en richten naar Gods wil, u in Zijn geboden, als de ordinantiën des Heeren voor uw willen en handelen, geopenbaard. Ook waar nu in Gods kinderen, door wederbarende genade, het geestelijk leven weer kwam en met dat leven het zaligmakend geloof en de heilige liefde, is het toch de inwonende zonde, het verkeer met een zondige wereld en de inwerking van Satan, die telkens èn hun verstand, door genade verlicht, weer dreigen te verduisteren èn hun wil, door genade omgezet, weer dreigen af te buigen. Dat is het ijdele, dat telkens op u aandringt en u van alle zijden omringt, en tegen dat ijdele zult gij nu, allereerst in u zelf, opheffen den Naam, gebruiken de openbaring van uw God; tegenover de dwaling telkens weer stellen in uw eigen bewustzijn de waarheid; tegenover de valsche beoordeeling der menschen het alleen rechtvaardig oordeel van uw God. DE GELOFTE 267 En zoo wil God, dat gij met vreeze en eerbied zult gebruiken Zijn Woord als norm of richtsnoer der waarheid en der goedheid; gebruiken Zijn Woord, als gij neerzit onder Zijn volk, als gij u met uw gezin er omheen schaart, als gij het leest voor u zelf in de eenzaamheid; heiligen Zijn Naam allereerst, door er mee te bestrijden de zonde in u zelf. V. DE GELOFTE. Wanneer gij den Heere, uwen God, eene gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de Heere, uw God, zal ze zekerlijk van u eischen, en zonde zou in u zijn. Maar als gij nalaat te beloven, zoo zal -het geene zonde in u zijn. Deuteronomium 23 : 21 en 22. Het opheffen van Gods Naam tegen het ijdele, of het met vreeze en eerbieding gebruiken van Zijn openbaring tot bestrijding van de zonde, moet èn in betrekking tot ons zelf èn in betrekking tot onze medemenschen geschieden. Wat het eerste betreft, is daarover gehandeld in het vorige hoofdstuk; maar alvorens wij nu tot het tweede overgaan, dient hier nog gehandeld te worden van de gelofte. Bij de gelofte toch hebben wij te doen met een gebruiken van Gods openbaring tot bestrijding van de zonde in ons zelf. * * Onder een gelofte verstaat men een belofte, aan God gedaan, om iets te doen of te laten tot Zijne eer en onze zaligheid. Zij is dus in volstrekten zin een religieuze handeling, wijl zij niet op onze medemenschen, maar onmiddellijk op God zelf zich richt. Eene gelofte is hierin onderscheiden van alle andere beloften, dat het een beloven aan God en niet aan menschen is. * In de Roomsche zedeleer neemt de gelofte een vrij groote plaats in. Zij hangt daar saam met de onderscheiding tusschen „geboden" en „raadgevingen", tot welke laatste dan behooren: de vrijwillige armoede, de voortdurende maagdelijke kuischheid, en vrijwillige gehoorzaamheid onder een geestelijke overste, en die, wanneer zij, gelijk bij de kloostergeloften, tot leefregel worden, tot den staat van Christelijke volkomenheid leiden. Toch heeft in de Roomsche zedeleer de gelofte ook een ruimer zin, en wordt er dan in het algemeen onder verstaan het beloven aan God op het gebied van wat men het „geoorloofde" noemt, d. w. z. van 268 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE wat noch bepaald geboden of verboden is, van wat vrijstaat, en dat dan als het hoogere goede of het betere (bonam melius) — de uitdrukking is ontleend aan 1 Corinthe 7 : 37 en 38: die doet wèl — die doet beter — boven het gebodene zou staan. In dien zin wordt in de Roomsche moraal de gelofte omschreven als een aan God gedane belofte, waardoor de mensch zich vrijwillig verplicht tot een handeling of een onderlating, welke grooter zedelijke waarde heeft dan haar tegendeel. Doch naast deze gelofte: promissio Deo facta de bono meliori, zooals Thomas Aquinas, de groote leeraar der Kerk, definieert, en wat dan zeggen wil: „een belofte aan God gedaan omtrent een beter goed" — kent de Roomsche moraal ook de tot zaligheid noodwendige doopgelofte. Wat nu het nut der gelofte betreft, wordt dit op het voetspoor van Thomas boven een eenvoudig voornemen hierin gesteld, dat wij, door te beloven, onzen wil onbeweeglijk vast maken tot dat, wat te doen ons dienstig is. * * * Op zich zelf is de gelofte echter allerminst eigenaardig Roomsch. Men kan zelfs zeggen, dat zij ook niet eigenaardig Christelijk is. Ook in de valsche religiën toch is het doen van geloften aan de goden een vrij algemeen gebruik; met dit verschil echter, dat zij daar, althans veelal, niet bedoelt den wil des menschen te sterken, maar een soort contract is, waarbij de mensch zich verbindt aan zijn god iets te geven, opdat de god van zijn zijde hem iets schenke. Dit heidensch karakter nu draagt de gelofte op Christelijk terrein nooit. Aan God b.v. te beloven, dat men, uit een krankheid genezen of uit een nood gered, een gave aan armen of kerk zal geven om daarmee als het ware van Hem genezing of redding te koopen, is dan ook puur heidensch en onchristelijk. Evenmin was dit het karakter van de geloften, waarvan wij lezen in het Oude Testament. In het Oude Testament — het Nieuwe spreekt, zooals wij straks zien zullen, zeer weinig van geloften — worden zij nergens geboden. Wel wordt nadrukkelijk geboden het voldoen, het betalen aan God van wat men beloofd heeft. Zoo heet het b.v. in Deuteronomium 23 : 21: „Wanneer gij den Heere, uwen God, eene gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de Heere, uw God, zal ze zekerlijk van u eischen, en zonde zou in u zijn." Doch dan volgt in vers 22: Maar als gij nalaat te beloven, zoo zal het geene zonde in a zijn. De Wet schrijft ze dus niet voor, maar laat ze vrij. * * Onze oude moralisten onderscheidden bij de geloften, waarvan in het Oude Testament sprake is, tusschen de schaduwachtige of ceremonieele en de zedelijke of moreele. Als voorbeeld van geloften der eerste soort gold allereerst de Nazireërs- DE GELOFTE 269 gelofte. Het woord beteekent: „afgezonderd", „afgescheiden", „gewijd", en de zin van deze gelofte was dan, dat de man of vrouw, die zulk een gelofte gedaan had, zich afzonderde van de wereld met haar de heiliging te kort doende genoegens en haar verontreinigende invloeden, en zich den Heere wijdde. In Numeri 6 : 2 heet het dan ook: „Wanneer een man of eene vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens Nazireërs, om zich den Heere af te zonderen"; en in vers 8: „Al de dagen van zijn Nazireërschap is hij den Heere heilig." Wat men daaromtrent verder in Numeri 6 — de wet op het Nazireërschap — leest, geeft den indruk, dat het gebruik om zich op de daar omschreven wijze den Heere te wijden, ouder is dan deze wet en door haar slechts nader wordt geregeld. De geheel-onthouding van al wat van den wijnstok komt, schijnt hier symbool te wezen van de onthouding van wereldsche genotmiddelen. Het laten groeien van het haar in plaats van, wat onder Israël zede was, het nu en dan te scheren, doet — juist in verband met Num. 6 : 7: „want het Nazireërschap (of de wijding) zijns Gods is op zijn hoofd," en vers 9 en 18, waar onze Statenvertaling heeft: „het hoofd van zijn Nazireërschap" en „het hoofdhaar van zijn Nazireërschap", doch op welke plaatsen men ook kan vertalen: „zijn gewijd hoofd" en „zijn gewijd hoofdhaar" — denken aan een teeken, waarmee te kennen werd gegeven, dat de Nazireër aan den Heere gewijd was. Het lange haar was voor hem, wat de kroon der heiligheid (Exodus 29 : 6), de diadeem voor den hoogepriester was, zinnebeeld van zijn aan Jehova geheiligd zijn. En evenals de priester moest hij zich dan ook wachten voor verontreiniging door een lijk. Wij kunnen het Nazireërschap, wijl wij het hier uitsluitend over de gelofte hebben, verder laten rusten. Slechts zij nog opgemerkt, dat ons in bet Oude Testament slechts twee Nazireërs met name genoemd worden: Simson en Samuel, die als nog ongeboren kinderen door hun moeder voor hun leven tot Nazireër werden gewijd. Toch blijkt, dat ook in later tijden het Nazireaat niet onbekend was, en wel uit de plaats bij Amos 2:11: „En Ik heb sommigen uit uwe zonen tot profeten verwekt, en uit uwe jongelingen tot Nazireërs." Maar ook uit Luk. 1:15, waar van Zacharia's zoon, Johannes, gezegd wordt: „noch wijn noch sterken drank zal hij drinken", en twee plaatsen uit de Handelingen, waarop wij straks gelegenheid zullen hebben terug te komen, blijkt, dat deze instelling ook nog na de ballingschap, dus in Israëls tweede periode, bestond. Van meer belang is voor ons tegenwoordig onderwerp, dat de Wet geen duur der gelofte vermeldt. Het zal dus aan ieder hebben vrijgestaan, zelf te bepalen, hoe lang hij haar op zich nam. De Joodsche Schriftgeleerden stelden later vast, dat, wanneer men er niets nader bij bepaald had, het Nazireaat dertig dagen moest duren. Dan, behalve de Nazireërs-gelofte, kent het Oude Testament als ceremonieele of schaduwachtige, ook de geloften om vrijwillige offers den Heere te brengen, gelijk de dichter in Psalm 66 zingt: „Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijne geloften betalen." 270 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Als voorbeeld van de moreele of zedelijke gelofte gold dan wat ons in Gen. 28 van Jakob op zijn vlucht naar Haran verhaald wordt: „En Jakob beloofde eene gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en kleeren om aan te trekken; en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Heere mij tot een God zijn" (vers 20 en 21). Ook hier is door Jakob, die Jehova reeds als zijn God kende (vers 16), niet bedoeld, dat de Heere dan alleen zijn God zal wezen, wanneer Hij hem een voorspoedige reis en een terugkeer in zijn vaderhuis verleent, maar zijn gezindheid en dankbaarheid, zijn wil om zich trouw aan zijn God te houden, bedoelt hij door zijn gelofte te sterken. Een dergelijke gelofte, zij het ook onbedachtzaam gedaan, is die van Jeftha, ons verhaald in Richteren 11: „En Jeftha beloofde den Heere eene gelofte en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganschelijk in mijne hand zult geven, zoo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij te gemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer." Ook hier is door Jeftha niet bedoeld de overwinning van zijn God te koopen, maar zijn wil tot dankbetoon, bij een hem door den Heere geschonken overwinning, te sterken door een gelofte. Wij weten, wat smart deze onbepaalde en daarom onbedachtzame gelofte hem veroorzaakt heeft. Uit deze voorbeelden van Jakob en Jeftha zien wij, dat dergelijke geloften den Heere gedaan werden om zich des te vaster te verbinden tot het betoonen van dank voor Zijn redding uit den nood. En het doen van zulke geloften was in Israël een vast religieus gebruik. In de Psalmen vinden wij het meermalen vermeld. „Ik zal U mijne geloften betalen" (Ps. 66 : 13); „Doet geloften en betaalt ze den Heere uwen God" (Ps. 76 : 12); „Ik zal mijne gelofte den Heere betalen" (Ps. 116 : 18). * * * De gelofte, al is zij ook te onderscheiden van den eed, draagt als belofte, aan God gedaan, een heilig karakter. Meer dan eens wordt dan ook gewaarschuwd tegen het lichtvaardig doen van geloften. Zoo in Spreuken 20 : 25: „Het is een strik des menschen, dat hij het heilige verslindt, en na gedane beloften, onderzoek te doen," van welke woorden de zin is: dat het een valstrik voor iemand is, al te spoedig „Heilig I" te roepen, dat is, tot bevestiging van de waarheid zijner woorden iets aan Jehova te wijden, en dat het evenzoo een valstrik voor iemand is, eerst na geloften gedaan te hebben, te overleggen. Het overleggen toch dient vooraf te gaan. En ook in den Prediker vinden wij een zelfde waarschuwing: „Wanneer gij eene gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen; want Hij heeft geen lust aan de zotten; wat gij zult beloofd hebben, betaal het. Het is beter, dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt" (h. 5 : 3, 4). Dat de gelofte in het godsdienstig leven van Israël een voorname plaats innam, blijkt ook hieruit, dat, wanneer Jesaja profeteert van het DE GELOFTE 271 toekomstige heil der volkeren, hij zegt: „Zij zullen den Heere eene gelofte beloven en betalen" (Jesaja 19 : 21). Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat volgens het Oude Testament slechts zij, die hun eigen meester waren, vrij waren in het doen van geloften. Althans in de wet op de geloften, welke wij in Numeri 30 hebben, wordt bepaald, dat, „wanneer een man den Heere eene gelofte zal beloofd, of eenen eed zal gedaan hebben, zijne ziel met eene verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen: naar alles, wat uit zijnen mond gegaan is, zal hij doen" (vers 2). Anders echter staat het in deze wet met de dochter in het huis van haar vader en met de gehuwde vrouw. Indien zij een gelofte gedaan hebben, kan öf de vader öf de man dit ongeldig verklaren; hij moet het dan echter doen op den dag waarop hij het gehoord heeft. Zijn stilzwijgen geldt als toestemming. Daarentegen wordt de verlaten vrouw of de weduwe door geen macht in haar vrijheid om een gelofte te doen, beperkt. * * * Wat nu het Nieuwe Testament betreft, wordt daarin van geloften schier niet gesproken. Het eenige woord van den Heere Jezus, waarin Hij over de gelofte spreekt, vinden wij in Mattheüs 15 : 5 en 6: „Maar gij zegt: Zoo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is eene gave, zoo wat u van mij zou kunnen te nutte komen, en zijnen vader of zijne moeder geenszins zal eeren, die voldoet; en gij hebt alzoo Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe inzetting." Hiermede overeenkomend heeft Markus 7 : 11 en 12: „Maar gijlieden zegt: Zoo een mensch tot vader of moeder zegt: Het is .korban (dat is te zeggen, eene gave), zoo wat u van mij zou kunnen te nutte komen, die voldoet; en gij laat hem niet meer toe, iets aan zijnen vader of zijne moeder te doen." De Heere veroordeelt in dit woord niet het doen van geloften op zich zelf, maar wel een dier inzettingen van de Farizeërs, waardoor zij Gods geboden krachteloos maakten. Lag in het gebod: „Eert uwen vader en uwe moeder I" voor hem, wiens ouders dat noodig hadden, ook de verplichting om voor ze te zorgen, naar de zedeleer der Farizeërs was men van die verplichting ontslagen, indien men door een gelofte zich verbonden had, als gave aan den tempel te schenken — korban: geschenk of gave, is hier: een geschenk bij uitnemendheid, en wel aan God, d. w. z. aan den tempel — wat men anders aan zijn ouders zou hebben gegeven. In plaats van aan zijn vader of zijn moeder wat te doen, antwoordde men dan op de voor hen toch al zoo pijnlijke vraag aan hun kind om onderstand: „Ik kan u niet helpen, want wat ik u zou hebben kunnen geven, heb ik al aan God beloofd te zullen schenken aan den tempel te Jeruzalem." En dan klonk dat: „Het is korban, mijn vader of mijn moeder!" wel zeer vromelijk, maar het was liefdeloos, 't Was een doen, dat herinnert aan dat van sommige menschen in onze dagen, die hoog opgeven van hun „leven voor anderen", maar aan hun eigen ouden vader of bejaarde moeder niets doen: vrouwen en meisjes, die het met haar menschlievenden arbeid veel te druk hebben om zelf haar oude moeder in haar 272 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE ziekte op te passen; mannen, die het veel te druk hebben met allerlei sociale belangen, dan dat zij aan de huiselijke belangen van hun armen „ouden man", zooals het dan heet, kunnen denken. * * Behalve dit ééne woord des Heeren, waarin Hij over geloften spreekt, wordt verder in het geheele Nieuwe Testament slechts tweemaal van geloften gemeld. Het zijn de twee plaatsen uit het boek der Handelingen, en wel hoofdstuk 21 : 23 en volgende verzen en hoofdstuk 18 : 18. Op de eerste plaats wordt ons bericht, dat Paulus, tijdens zijn verblijf in Jeruzalem, op het verlangen van Jakobus en anderen, in de kosten voorzag van het offer, verbonden aan een Nazireërsgelofte, door vier behoeftige Joden-Christenen gedaan. „Doe dan", zoo wordt hem ten huize van Jakobus geraden, „hetgeen wij u zeggen: wij hebben vier mannen, die eene gelofte gedaan hebben. Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen." En Paulus volgde dezen raad op. Hij nam zelfs aan het gewijd leven dier vier arme Nazireërs deel, want in vers 26 lezen wij: „Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel." Dit moet dan zoo worden verstaan, dat ook hij zich onthield van al wat van den wijnstok kwam gedurende de zeven dagen, die het Nazireaat der vier broederen nog duren moest en waaraan dan door een offer een einde kwam. Dat Paulus hierbij de overtuiging had, dat de tijd van dergelijke ceremonieele geloften, dergelijke schaduwachtige plechtigheden voorbij was, blijkt genoegzaam uit wat we van elders omtrent hem weten; en zijn opvolgen van den raad der Joden-Christenen is dan ook alleen te verklaren uit zijn eigen stelregel, dien hij ons in 1 Corinthe 9 : 19 mededeelt: „Want daar ik van allen vrij was, heb ik mij zeiven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen. En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou." Was het dus met het liefderijk doel, zoo mogelijk zijn eigen volk te winnen, dat hij de Nazireërs behulpzaam was, daaruit valt niet veel af te leiden voor des apostels meening omtrent de gelofte in het algemeen. Uit de andere plaats, Handelingen 18 : 18, valt dat nog minder te doen. De woorden toch: „En als Paulus ér (n.1. in Corinthe) nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen en scheepte van daar naar Syrië, en Priscilla en Aquila met hem, zijn hoofd te Kenchreën geschoren hebbende, want hij had eene gelofte gedaan," — laten ons hier in het onzekere, of Aquila dan wel Paulus zijn hoofd heeft laten scheren omdat hij een gelofte gedaan had. Zelfs weten wij niet, wat dat voor een gelofte geweest is. Een Nazireër moest zijn haar in den tempel te Jeruzalem laten scheren; hier wordt het in Kenchreën, de oostelijke haven van Corinthe, gedaan. Waarschijnlijk echter zal het een aan het Nazireaat verwante gelofte zijn geweest. De plaats eindelijk uit Hand. 23 : 12: „En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden eene samenrotting, en vervloekten zich DE GELOFTE 273 zeiven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood nebben" — valt niet onder de gelofte, maar behoort tot een andere categorie. Waar de zaak der gelofte schriftuurlijk alzoo staat, is het te begrijpen, dat men zich de vraag heeft gesteld, of de gelofte in de Christelijke religie nog wel thuis hoort. Dat die vraag, wat de ceremonieele of schaduwachtige geloften betreft, ontkennend moet beantwoord, daarover zijn alle Christenen het eens, en geen Christen zal dan ook meer op de gedachte komen, een aan het Nazireaat verwante gelofte te doen. Anders staat het echter met de zedelijke of moreele geloften. Hierover bestaat verschil. Wij hebben reeds gezien, hoe zij in de Roomsche zedeleer en het godsdienstig leven van de Roomsche Christenen een vrij groote plaats innemen. In de nieuwere Protestantsche zedeleer wordt het doen van geloften meestal afgekeurd en in het godsdienstig leven van de meeste Protestanten onzer dagen is het doen van een gelofte een vrij groote zeldzaamheid geworden. Zoo was het echter vroeger niet, althans niet onder de Gereformeerden. Nu moet men hierbij echter weer nader onderscheiden. Onze oude Gereformeerde moralisten waren gewoon, de zedelijke gelofte te verdeelen in de gelofte van noodzakelijkheid en de gelofte van vrijwilligheid, of ook wel in algemeene en bijzondere. Tot de eerste soort behoort dan de doopgelofte, die door de ouders omtrent hun kinderen wordt afgelegd, en de gelofte, die men bij de toelating tot het Avondmaal voor het eerst aflegt en bij iederen volgenden Avondmaalsgang herhaalt. Want al is hoofdzaak bij het Sacrament de actie die van God uitgaat, toch is er ook een actie van den mensch bij, en deze komt juist uit in wat hij dan zijn God belooft. Over deze algemeene geloften nu loopt niet het verschil, al zijn ook velen zich van het geloften-doen bij het ontvangen van de teekenen en zegelen des Verbonds niet altijd helder bewust. Het eigenlijk verschil gaat over de bijzondere geloften. Deze nu kunnen vierderlei zijn. Men kan öf bij het ontvangen van een weldaad Gode beloven Hem zijn dank te toonen, door b.v. een gave aan armen of kerk te schenken; öf na het begaan van een bepaalde zonde Hem beloven Hem op een of andere wijze zijn boetvaardigheid te toonen; öf bij de ervaring, dat een op zich zelf onverschillige zaak tot zonde verlokt, Hem beloven, zich daarvan te onthouden; öf eindelijk bij het zich zelf nalatig of traag bevinden in wat men moet doen, Gode beloven dit voortaan ijverig te zullen doen. Dit alles nu wordt door sommigen voor niet voegzaam geacht, en wel op deze gronden, dat het Nieuwe Testament er schier niets van zegt; Ordinantiën III 18 274 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE dat het in strijd is met de Christelijke vrijheid; dat, wanneer men zulk een gelofte doet en dan niet nakomt, een nog grooter zonde wordt begaan. Zoo dacht onder de reformatoren b.v. Luther, die met zijn eigenaardig radicalisme deze geloften kortweg verwierp. Maar Calvijn heeft er anders over gedacht en zich in zijn Institutie, B. IV, cap. 13 § 6, een voorstander van de geloften betoond. Ook de latere Luthersche moralisten kwamen hier van Luther's radicalisme terug en verdedigden, evenals Thomas Aquinas, het doen van geloften als een middel „om de onstandvastigheid van den menschelijken wil nauwer te binden". Maar toch nam, onder invloed van Calvijn, in de oud-Gereformeerde zedeleer de gelofte veel ruimer plaats in dan in die der Lutherschen, en zoo is ook in de praktijk van het Gereformeerde leven de gelofte nog niet geheel verdwenen. Op de instandhouding van dit gebruik dient aangedrongen. Hoewel toch nergens in de Schrift, ook niet in het Oude Testament, bepaald geboden, is het doen van geloften een uitnemend hulpmiddel tot bevordering van de godzaligheid bij ons zelf. In den letterlijken zin is het een gebruiken van Gods Naam, van Zijn openbaring, want wij roepen bij 'n gelofte den Naam van onzen God aan, en wel tot bestrijding van de zonde in ons zelf, van onze zwakheid van wil tegenover de macht der inwonende zonde. Dat het Nieuwe Testament er schier van zwijgt, is nog geen reden om dit middel voor ongeoorloofd te houden; en de Christelijke vrijheid sluit allerminst uit de zelftucht, het vrijwillig en voor een bepaalde zaak „zijne ziel met eene verbintenis verbinden" (Numeri 30 : 2) aan God; en dat nu het middel, bij het niet houden van een gedane gelofte, erger kan worden dan het kwaad, pleit nog niet tegen het middel. Zeker zal voor den Christen, wiens geestelijk leven hoog staat, dit middel niet meer noodig zijn; maar ook onder de Christenen zijn sterken en zwakken. Slechts zij men met het gebruik van dit middel uiterst voorzichtig. De gelofte is een heilige zaak, en ook bij haar geldt het gebod: Gods Naam met vreeze en eerbieding te gebruiken. Niet door kinderen, maar door personen die met oordeel des onderscheids kunnen handelen, mag een gelofte gedaan, en dan altijd met groote bedachtzaamheid of hetgeen zij beloven hun vrijstaat en zij het kunnen volbrengen. Bovendien mag zulk een gelofte niet anders dan voor een bepaalden tijd worden gedaan, wijl de levensomstandigheden, waarin wij haar doen en haar kunnen volbrengen, voor verandering vatbaar zijn. Onder dit beding heeft de gelofte als ascetisch hulpmiddel haar waarde in het Christelijk leven. verbreiden en belijden 275 VI. VERBREIDEN EN BELIJDEN. En om onderscheid te maken tusschen het heilige en tusschen het onheilige, en tusschen het onreine en tusschen het reine. Leviticus 10 : 10. Hoe God de Heere ons in het derde Zijner geboden gebiedt Zijn Naam op te heffen tegen het ijdele of wat de Schrift noemt den schaw, in onze eigen ziel; hoe Hij ons beveelt Zijn openbaring met vreeze en eerbieding te gebruiken tot bestrijding van de zonde in ons eigen leven, mochten wij in de laatste twee hoofdstukken aanwijzen. Wij zagen daarbij, hoe wij moeten onderscheiden, zoowel tusschen wat als leugen tegenover de waarheid staat, op intellectueel of verstandelijk gebied, als tusschen wat als het slechte tegenover het goede staat op dat van het wilsleven; moeten onderscheiden bij het licht van Gods openbaring, inzonderheid van Zijn bijzondere openbaring, ons geschonken in de Heilige Schrift, om dan met die openbaring èn de leugen èn het slechte in onze eigen ziel te bestrijden, terug te dringen. Het vorige hoofdstuk trachtte daarbij weer de aandacht te vestigen op de beteekenis van de gelofte, als ascetisch hulpmiddel tot sterking van den nog zwakken wil ten goede; als middel tot oefening in de godzaligheid. * Het woord „ascetisch", van het Grieksche woord askeo, kunstig bewerken, met zorg behandelen en vandaar oefenen, oorspronkelijk gebruikt voor athletische of gymnastische lichaamsoefeningen en van daar overgebracht op het oefenen van de zielskrachten, heeft op het gebied van de religie den zin van alles wat betrekking heeft op de zelfoefening in deugd, in vroomheid, in godsvrucht, en een der middelen daartoe is dan de gelofte. De ascetiek of de beoefeningsleer is een der onderdeden van de Christelijke zedeleer. Een groot deel van de literatuur, die bij onze Gereformeerde „oude schrijvers" wordt gevonden, ligt juist op dit gebied. In den bloeitijd onzer Gereformeerde kerk toch zag men het belang van de studie der ascetiek voor de prediking en de zielezorg in het algemeen, uitnemend in. Het is toch niet alleen noodig, te weten en te leeren hoe het zijn moet, maar ook te weten en te betrachten, hoe en langs welken weg en door welke middelen het komt. De Schrift zelf gaat ons daarin voor. „Hierin," zegt de heilige Apostel, „oefen ik mij zeiven, om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de menschen" (Handelingen 24 : 16). En dezelfde Apostel schrijft aan Timotheüs: „Oefen u zeiven tot godzaligheid" (1 Tim. 4:7). 276 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE En in de Canones van Dordt, waarin, met hun heldere uiteenzetting van de ware leer, naast het verstandelijk element in de religie, ook het mystieke en zedelijke zoo weldadig aandoet, wordt niet verzuimd op de noodzakelijkheid der ascese, der „heilige oefeningen", der sancta pietatis exercitia, d. w. z. „der heilige oefeningen der godzaligheid", te wijzen. Nadat toch in den Vden Leerregel, die, tegen de dwalingen der Remonstranten in, van de volharding der heiligen handelt, eerst gezegd is, dat de wedergeborenen door God wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch in dit leven niet ganschelijk van het vleesch en het lichaam der zonde verlost worden, volgt er: „Hieruit spruiten de dagelijksche zonden der zwakheid, en aan de allerbeste werken der heiligen kleven ook gebreken. Hetwelk hun gestadig oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen, hunne toevlucht tot den gekruisten Christus te nemen, het vleesch hoe langer hoe meer door den geest des gebeds en heilige oefeningen der godvruchtigheid te dooden, en naar het perk der volmaaktheid te zuchten, totdat zij, van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeeren." (Vde h., § 2.) Behalve de gelofte nu kent de ascetiek nog vele andere hulpmiddelen tot oefening in de godsvrucht, en wij zullen dan ook later, bij de bespreking van 's Heeren geboden, meer dan eens gelegenheid hebben, op deze ascetische hulpmiddelen te wijzen. * * * Thans zijn wij er aan toegekomen om, waar God ons in het derde gebod gebiedt, Zijn Naam te heiligen, aan te wijzen, hoe wij dien Naam hebben op te heffen ook tegen het ijdele, den shaw, of met andere woorden, hoe wij die openbaring hebben te gebruiken ook met vreeze en eerbieding, tegen de zonde in het saamleven met onze medemenschen. Hierbij moet dan eerst gehandeld worden over het belijden en verbreiden van 's Heeren Naam tegenover en onder de menschen, en daarna over de aanroeping van dien Naam, om in het saamleven met onze medemenschen het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; trouw en waarheid te bevestigen in den eed; en een beslissing te verkrijgen in het lot. * * Bij dit heiligen van 's Heeren Naam nu, of dit gebruiken van Zijne openbaring, gaat het in het algemeen om wat de Schrift noemt: schelding te maken tusschen het heilige en tusschen het onheilige. Dit laatste is een gedachte, die met deze woorden meer dan eens in de Schrift wordt uitgesproken. Wij vinden haar het eerst in Leviticus 10 : 10. De Heere maakt daar aan Aaron bekend de plichten van den priester in Israël. Als een eeuwige inzetting wordt eerst aan de priesters verboden het gebruik van wijn en sterken drank wanneer zij de tent der samenkomst binnentreden (vers 9), en dan wordt hun als plicht voorgesteld, onderscheid te maken tusschen het heilige en het onheilige, en tusschen het onreine en tusschen het reine (vers 10), en om den kinderen VERBREIDEN EN BELIJDEN 277 Israëls te leeren al de inzettingen, die de Heere door den dienst van Mozes tot hen gesproken heeft (vers 11). Vervolgens vinden wij deze gedachte weer terug bij Ezechiël. Allereerst in hoofdstuk 22 : 26. De profeet predikt daar tegen de zonden van Jeruzalem, en dan heet het: „Hare priesters doen Mijne wet geweld aan, en zij ontheiligen Mijne heilige dingen; tusschen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tusschen het onreine en het reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hunne oogen van Mijne sabbaten; ja, Ik word in het midden van hen ontheiligd." Maar ook in hoofdstuk 44 : 23. Hier profeteert Ezechiël van de herstelling van den tempel, en van de reformatie in den dienst des heiligdoms, en dan heet het weer van de priesters: „En zij zullen Mijn volk onderscheid ieeren tusschen het heilige en het onheilige, en hun bekend maken het onderscheid tusschen het onreine en reine." * * * Uit deze plaatsen blijkt, dat het een plicht van den priester in Israël is, om te onderscheiden tusschen het heilige en het gemeene, het reine en het onreine. Hij moet zorg dragen, dit onderscheid voor zijn bewustzijn niet te verdonkeren door het gebruik van wijn of sterken drank. Hij staat in Israël als grenswachter tusschen het heilige of het aan den Heere gewijde, en het profane of gemeene, en het is evenzeer zijn plicht, te zorgen, dat de grenzen tusschen het heilige en het gemeene niet uitgewischt worden, als te leeren, hoe, wat onrein is, rein kan worden. Wat hier onder de oude bedeeling den priester in Israël ten plicht wordt gesteld, is onder de nieuwe bedeeling plicht van alle geloovigen. Daar is, na in Israël voorbereid te zijn, sedert de komst van den Christus, den Heilige Gods, op deze aarde een gebied van het heilige en een gebied van het onheilige. Dit tweeërlei gebied ligt niet in de wereld der on-redelijke creaturen, der planten of dieren. Daar zijn geen onheilige en, in den strengen zin, geen onreine dieren; heel deze tegenstelling, die wel onder den dienst der schaduwen bestond en daar een symbolisch karakter droeg, is thans te niet gedaan. Het gebied van het heilige en van het onheilige ligt thans uitsluitend in de wereld van Gods redelijke schepselen, van engelen en menschen. En dan moet ook tusschen hen nog nader onderscheid gemaakt. Onder de engelen is de tegenstelling van heilig en onheilig volstrekt of absoluut. Daar zijn heilige en onheilige engelen of duivelen; een wereld der engelen en een wereld der demonen; der goede en der booze geesten. Ook zij zouden tot elkander kunnen zeggen, wat Abraham in Jezus' gelijkenis tot den rijken man zegt: „En boven dit alles, tusschen ons en ulieden is eene groote klove gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen" (Lukas 16 : 25). 278 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Maar anders staat het onder de menschen hier op aarde. Hier op aarde. T .„ Want gelijk de Heere Jezus in Zijn gelijkenis van Lazarus en den rijken man leert, zal er eens, na dit aarde-leven, ook onder menschen een volstrekte, een absolute tegenstelling, een „groote klove zijn. Hier op aarde is dit echter niet zoo. Hier is onder de menschen het heilige nooit absoluut, maar met het onheilige nog steeds vermengd. Er zHn op aarde geen heilige menschen, gelijk er in den hemel heilige engelen zijn en er eens op de nieuwe aarde, als in den dag van Christus toekomst de scheiding zal zijn voltrokken, heilige menschen zullen wezen Want wel maakt ook reeds hier op aarde de Christus scheiding tusschen mensch en mensch. Wel is er één heilige, algemeene Kerk waartoe allen behooren, wier ziel aan den Christus met een oprecht geloof vastligt, en is er een „wereld", die in het booze ligt en waartoe allen behooren, wier ziel los van Christus is; maar tusschen die Kerk en die „wereld" is hier op aarde nog een wisselwerking. Zij de Kerk, in den zin van de gemeenschap der geloovigen, oefent invloed op de wereld en deze laatste werkt in op de Kerk. DfstrijddeTeetwen; de worsteling tusschen Kerk en wereld; tusschen Christelijk en „wereldsch" op alle gebied des levens. Want wel is de gemeente van Christus, ook hier op aarde het huis Gods de geestelijke tempel, gebouwd uit levende steenen de heilige, en is'wat voor of buiten dien tempel staat het terrein van het profanum, — het Latijnsche woord, samengesteld uit pro = „voor en fanum — het gewijde, het geheiligde, het heiligdom" - maar hier op aarde is öok in die gemeente nog het zondige, het onheilige, het onreine, omdat haar leden; al ligt ook hun ziel aan Christus vast, nog zondige ^rwelTde „wereld", de gemeenschap der ongeloovige menschen, die Christus den Heere niet kennen, hier op aarde de onheilige, de onreine, de booze wereld; maar hier op aarde is ook in die wereld nog iets van het heilige; denk maar, hoe ook de „wereld" op allerlei gebied nog ondergaat de Christelijke invloeden. Hier op aarde is „de groote klove" nog met Schier dagelijks zijn er, die uit „de wereld" tot de gemeente des Heeren overgaan; en het gebeurt ook, en dat is wel het ontzettende, dat er van de gemeente afvallen en overgaan tot de „wereld" en daarmee toonen geen uitverkorenen te zijn geweest. Willens zondigen. (Hebr. 10 : 26). En eerst waar ge u düs de verhouding van heilig en onheilig, van gewijd en profaan, van heilig en gemeen, van Christelijk en „wereldsch hebt ingedacht, zult ge verstaan, hoe het thans Christen-plicht, dat wil zeggen/plicht van alle geloovigen is, om ook in het saamleven met hun medemenschen „onderscheid te maken tusschen het heilige en tusschen VERBREIDEN EN BELIJDEN 279 het onheilige, en tusschen het onreine en tusschen het reine"; te vervullen den priesterplicht; te onderscheiden, d. i. van elkaar scheiden, er een scheidsmuur tusschen optrekken. De priester in Israël moest weten te onderscheiden. In zijn bewustzijn moest vaststaan, hij moest kennis hebben van het verschil tusschen heilig en onheilig, tusschen rein en onrein. Levietisch rein, zoodat hij niet alleen kennis had van reine en onreine menschen, maar ook van reine en onreine dieren, ja zelfs van reine en onreine zaken; doch dit was slechts het symbolische, het schaduwachtige van wat werkelijkheid is in de tegenstelling tusschen door Christus aan God verbonden en daarom heilig, en zonder Christus en daarom los van God, en daarom „van de wereld". * * * En dus weten te onderscheiden, kunt ge alleen, wanneer uw ziel door wederbarende genade vast komt te liggen aan het Woord van uw God, aan Zijn openbaring, aan Zijn bijzondere openbaring in de Schrift. Uit die Schrift komt u dan toe de rechte kennisse van uw God en van Zijn heiligen wil voor uw eigen zieleleven en voor het samenleven met uw medemenschen; van Zijn ordinantiën voor wat men noemt de zedelijke wereldorde, doch wat nauwkeuriger de geestelijke wereldorde moet heeten, omdat zij, in tegenstelling met de natuurlijke wereldorde, gaat over heel 's menschen geestelijk bestaan, zoowel zijn denken en zijn voelen als zijn willen. Het met vreeze en eerbieding gebruiken nu van Gods Naam, het opheffen van dien Naam tegen het ijdele in het saamleven met uw medemenschen, is niet anders dan met deze uw kennisse van het heilige ingaan tegen het onheilige óók in dat menschelijk saamleven. Zeker, allereerst, gelijk wij in het voorlaatste hoofdstuk aanwezen, in uw eigen ziel en uw persoonlijk leven; maar omdat gij een gemeenschapswezen zijt, omdat God u met en voor uw medemenschen schiep, ook in het saamleven met uw naasten. # * * En daarbij is het dan allereerst noodig, die kennisse te verbreiden onder uw naasten. Het komt er toch op aan, ze op te leiden tot die zelfstandigheid en vrijheid, waartoe de lieden van Sichar gekomen waren, welke tot de Samaritaansche zeiden: „Wij gelooven niet meer om uws zeggens wil; want wij zeiven hebben gehoord en weten" (Joh. 4 : 42). Zulk een verbreiding van Gods Naam, zulk een terugdringen van de duisternis door het licht van Gods Woord, voegt dan in al de kringen van menschelijk saamleven; kringen, welke wij, menschen, niet hebben gemaakt, maar die langs natuurlijken weg en naar Gods ordinantie zijn geworden; kringen waarin gij wordt geboren, die gij niet vormt, maar vindt, en die door de zonde wel zijn ontheiligd, maar die gij in de kracht van uw God weer heiligen moet. 280 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE En tot die kringen behoort dan het gezin; de maatschappij met haar rijke verbijzondering van het gezellige leven, van handel en bedrijf, wetenschap en kunst; de Staat met zijn verhouding van overheden en onderdanen; en de Kerk als de vergadering der geloovigen, uitkomend in het zichtbare met haar ambten, de Kerk als instituut, als instelling. In al die verhoudingen is het uw plicht, de kennisse van Gods heiligheden, ons in de Schrift geopenbaard, te verbreiden, opdat uw medemenschen met u in die kringen weten te onderscheiden tusschen het heilige en tusschen het onheilige, en den Naam opheffen tegen wat in die kringen onheilig, onrein, zondig, ijdel is. Opdat er blijve een Christelijk gezin, een Christelijke maatschappij, een Christelijk politiek leven; opdat vooral, voor zooveel aan u staat, uw Kerk niet verwereldlijkt worde, maar zij, als een lichtende stad op een berg, de zuivere kennisse van de heiligheden Gods verspreide. Waarom dan ook voortdurende reformatie van uw Kerk, terugdringen in haar van het „wereldsche", noodig is. En dit alles geldt niet alleen van het saamleven met uw medemenschen die in enger zin uw naasten zijn, omdat God ze naast u heeft gesteld in uw gezin, op uw kantoor, in uw winkel, op uw school en in uw werkplaats; in uw dorp, uw stad en uw land; in uw plaatselijke kerk en de kerken in uw vaderland; maar deze plicht van het verbreiden van Gods Naam geldt ook voor u in betrekking tot heel de menschheid. Immers, en dit is de hooge gedachte van de openbaringsreligie, waarop de antieke wereld nooit gekomen is en die thans in de anti-Christelijke wereld weer wegzinkt, daar is één menschheid, die door God uit éénen bloede geschapen is. Ligt het op den weg der Kerk, door Zending te drijven, Gods openbaring, Zijn Naam te verbreiden onder Joden en Mohammedanen en Heidenen, opdat ook deze menschen weten te onderscheiden tusschen het heilige en het onheilige, — het is de plicht van ieder geloovige, op zijne wijze, en naar de omstandigheid waarin hij verkeert, aan dit werk der Zending mee te arbeiden.' Waar nu de heilige liefde voor God is, zal er ook een lust wezen, een gewilligheid, om ook door het verbreiden van 's Heeren Naam onder onze medemenschen naar het derde Zijner geboden te leven. * * * Hoe nu niet slechts het weten te onderscheiden, maar ook het metterdaad onderscheiden; hoe niet slechts de theorie, maar ook de practijk, zich met elkander moeten verbinden, kan eerst bij de bespreking der volgende geboden, die als 's Heeren ordinantiën voor het saamleven met onze medemenschen gelden, in bijzonderheden worden uiteengezet. Hier zij er alleen op gewezen, hoe zich aan dit verbreiden onder, ook een belijden van Gods Naam tegenover onze medemenschen moet paren. Belijden toch is altijd tegenover een ander. Eisch van het derde gebod. Gelijk het dan ook in onzen Heidelberger bij de verklaring van dat gebod heet: „opdat Hij van ons recht bekend worde" (Antw. 99). VERBREIDEN EN BELIJDEN 281 Men belijdt door zijn woord, gesproken of geschreven. Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid (Rom. 10 : 10). En dit belijden van wat men uit de Schrift als Gods waarheid kent, tegenover anderen, is dan allereerst de Christelijke belijdenis tegenover een on-Christelijke wereld; de belijdenis van de Christelijke religie tegenover de valsche religiën. Waren nu alle Christenen reeds hier op aarde heiligen in volstrekten zin, dan zou er in dit Christelijk belijden geen verschil zijn. Dan, de zonde oefent nog haar invloed ook op het Christelijk denken. Ook onder de Christenen zelf is daarom een meer of minder zuiver belijden. Niet slechts tusschen hen, die aan de Schrift gelooven en den Christus belijden als hun Middelaar, hun Heere en God, en tusschen de „wereld", die óf met de Schrift heeft gebroken öf haar nog niet kent, en die den Christus als zoodanig öf nog niet kent, öf bewust verwerpt, is er een tegenstelling, maar ook onder hen, die aan de Schrift en in den Middelaar gelooven, is verschil. Verschil in verstand van de Schrift. Verschil, dat uitkomt in de Confessie, de belijdenis der kerken. En die kerkelijke belijdenis is dan juist het criterium, het onderscheidingsteeken, de maatstaf, ter beslissing van wat rechtzinnig of orthodox, van wat onrechtzinnig of kettersch is. In de belijdenis onzer kerk achten wij, Gereformeerden, den zin der Schrift het meest zuiver te zijn geformuleerd. En wijl het er nu juist op aankomt Gods Woord recht te verstaan, doorziet gij, hoe orthodox-belijden plicht en hetero-doxie zonde voor God is. Niet slechts op een Christelijk, maar wel terdeeg ook op een orthodoxChristelijk belijden komt het aan. Daarom is het zoo noodig, te waken voor zuiverheid in de leer; te ijveren voor de rechtzinnige belijdenis. En de ervaring leert dan ook, dat waar het eene geslacht van de belijdenis afwijkt en voor de orthodoxie onverschillig is, de zonen met de Schrift en de kleinzonen met den Christus breken. Ook daarin toont zich een bezoeken van de zonden der vaderen aan de kinderen. * * * Ten slotte zij er hier nog op gewezen, hoe reeds het algemeen Christelijk belijden, maar ook het orthodox belijden, men denke b.v. aan de vervolgingen der eerste Christenen, aan de tijden der Reformatie, aan de dagen der Scheiding in ons eigen vaderland, gevaar voor eer en leven, vrijheid en goed met zich kan brengen. Dan wordt het belijden een getuigen, een martyrium in den engeren zin van martelaarschap, dat zijn hoogte bereikt in de „bloedgetuigen" voor Gods waarheid. Ook dan zijn Christenplicht te doen, is zwaar; maar ook dan gebiedt God: „Gij zult Mijn Naam heiligen", en belooft de Christus: „Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is" (Matth. 10 : 32). 282 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE In onze Europeesche saamleving is in deze dagen, indien men althans het oostelijk Europa uitzondert, zulk een belijden, waaraan een zoo zwaar lijden verbonden is, een zeldzaamheid. Toch is er aan het Christelijk belijden, het zuiver Christelijk belijden, vaak nog spot en achteruitzetting verbonden. Bid dan om kracht van God, om sterking van uw wil, tegen dit betrekkelijk zoo geringe lijden niet op te zien; bewaard te blijven voor armzalige Petrusverloocheningen. VII. DE HEILIGE VLOEK EN HET HEILIGE LOT. De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid Psalm 145 i 18. Het opheffen van 's Heeren Naam tegen het ijdele in het saamleven met onze medemenschen geschiedt, naar wij in het vorige hoofdstuk zagen, door het verbreiden en het belijden van dien Naam. Daarmee is echter wat God ons in het derde Zijner geboden gebiedt, nog niet uitgeput. Het „Gij zult Mijn Naam heiligen!" sluit ook in zich, wat de Schrift noemt: het aanroepen van Gods Naam. * * „De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid," zoo zingt de dichter van den 145sten Psalm. Het aanroepen van Gods Naam is het aanroepen van God Zelf, van den Zich in de natuur of de Schriftuur openbarenden God; Hem roepen, opdat Hij ons hoore; Hem er bij roepen, opdat Hij ons te hulp kome. En dat aanroepen van Gods Naam is altijd een bidden, een spreken tot uw God. Maar zoo verstaat ge dan ook, dat dit aanroepen van Gods Naam met vreeze en eerbieding moet geschieden. Die den Heere aanroepen, is Hij nabij. Hij nadert dan tot hen, Hij, de Hooge en Verhevene. Van niemand blijft Hij verre, die Hem aanroept in der waarheid. In waarheid, d. w. z. zóó, dat dit bidden, dit aanroepen van harte gaat en heilige ernst is, gelijk de Heere Jezus dan ook spreekt van een „aanbidden in geest en waarheid" (Joh. 4 : 24). En hierin ligt dan ook de machtige vertroosting van dat woord uit den 145sten Psalm. De vertroosting, dat uw God u nabij is, als gij Hem van harte en ernstig aanroept. DE- HEILIGE VLOEK EN HET HEILIGE LOT 283 Een vertroosting voor iedere benauwde ziel. Een vertroosting onder het lijden en de smarten des levens. Machtig en daarbij teeder en innig als dat andere psalmwoord: „En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren" (Ps. 50 : 15); dat andere psalmwoord, waarvan God zich voor Zijn kinderen zoo telkens een waarmaker betoont, maar waarbij velen hunner dan in de vervulling van het: „En gij zult Mij eeren", zoo dikwijls te kort schieten. Een vertroosting is het, dat uw God u nabij is, als gij Hem aanroept; dat gij dus nooit alleen zijt, ook als de menschen u alleen laten; dat gij altijd uw God nabij u kunt hebben. Maar ook is het voor 'n godvruchtige ziel een gewaarwording van ontzag, God nabij zich te hebben. En deze vertroosting en die gewaarwording van ontzag heeft ook alleen de godvruchtige. Want allen die Hem aanroepen niet in der waarheid, niet zóó, dat het van harte gaat en zij het ernstig meenen, is Hij niet nabij. Van de huichelaars toch, van hen, die Hem maar aanroepen met hun mond en Hem maar eeren met hun lippen, blijft Hij verre, omdat hun hart verre van Hem blijft (Jes. 29 : 13). Is het aanroepen van Gods Naam altijd een bidden, dit bidden nu kan op verschillende wijze geschieden. Wij hebben vroeger gezien, hoe het aanbidden, als een inblijvende daad onzer ziel, nog weer te onderscheiden is van het bidden. Wij kunnen God aanbidden in ons hart, zonder dat daarbij nog een woord over onze lippen komt. Maar ook wanneer wij daarbij woorden geven aan wat er in ons hart is, wanneer wij de stemming der aanbidding uitdrukken in hoorbare klanken, is dit aanbidden, deze adoratie, nog iets anders dan het bidden in enger zin. Dit bidden in enger zin toch is een aanroepen van Gods Naam, een aanroepen van den zich openbarenden God om uitredding uit geestelijken of stoffelijken nood; uit eigen of ook uit anderer nood, dien wij dan medevoelen en medelijden. En aan dit bidden paart zich dan straks het danken. Nu is het 's menschen plicht, zoowel God aan te bidden als tot Hem te bidden. Zeker, deze tweeërlei ziele-actie is niet streng te scheiden, ook al is zij te onderscheiden. In het Onze-Vader, dat de Heere Jezus, zooals het bij Mattheüs staat, met Zijn: „Gij dan bidt aldus:" (hoofdst. 6 : 9—13) ons als een formuliergebed heeft gegeven, en zooals het bij Lukas staat met Zijn: „Wanneer gij bidt, zoo zegt:" (hoofdst. 11 : 2—4) ons als een model of voorbeeld van 'n gebed heeft gegeven, vindt gij zoowel het aanbidden als het bidden in enger zin. Toch kan men zeggen, dat het aanbidden als inblijvende actie des harten bijzonderlijk een plicht is, geëischt door het eerste gebod, en het aanbidden met woorden meer een plicht is, geëischt door het tweede gebod, terwijl het bidden in enger zin, zoowel aan het tweede als derde gebod is gebonden. Daarom zullen wij dan hier ook niet herhalen, wat reeds bij de bespreking van het eerste en het tweede gebod over het aanbidden, en 284 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE bij dat van het tweede over het bidden als een onderdeel van den eeredienst of cultus is gezegd. Waar wij in dit en het volgende hoofdstuk over het bidden handelen, geschiedt dat in dien engeren zin, waarin ook onze Heidelberger het bedoelt, wanneer hij, bij de verklaring van het derde gebod, zegt: „opdat Hij van ons aangeroepen worde" (antw. 99). Het gaat hier dus uitsluitend om de aanroeping of invocatie van Gods Naam, en wel enger nog, buiten den eeredienst, althans buiten den publieken of kerkelijken eeredienst. Om het aanroepen van Gods Naam in de nooden des levens; in die geestelijke nooden welke een onmiddellijk gevolg zijn van de zonde, die in de menschenwereld, in het saamleven met onze medemenschen, indringt en juist door het aanroepen van Gods Naam kan worden bestreden, gekeerd, teruggedrongen. * * * En dit aanroepen van Gods Naam, dit bidden in enger en hier nog nader bepaalden zin, geschiedt dan, zooals reeds in een vorig hoofdstuk werd gezegd, op drieërlei wijze; om het goddelooze te keeren, in den heiligen vloek; om een beslissing te verkrijgen, in het lot; om trouw en waarheid te bevestigen, in den eed. Wij leggen hier nog eens er den nadruk op, dat dus èn de heilige vloek èn het lot èn de eed een bidden is; een religieus handelen. Zij vallen daarom ook nog onder de eerste drie geboden, die over onze plichten jegens God gaan. In dit hoofdstuk zullen wij nu verder spreken over den heiligen vloek en over het lot. * * Wij twijfelen niet, of de gedachtenverbinding van „heilig" en „vloek" zal voor sommige onzer lezers ongewoon zijn. Te spreken van een heiligen vloek, zullen zij minstens vreemd achten. Is vloeken 'n bidden, een aanroepen van Gods Naam, het zij dan al of niet in waarheid, en nader een afbidden van God van kwaad over ons zelf of over onzen medemensch; hem of ons zelf aan de wraak Gods toewijden; hem of ons zelf verwenschen of kwaad toewenschen; hem of ons zelf buiten de gunste Gods stellen; de bevreemding, die het spreken van 'n heiligen vloek mag wekken, zal wijken, indien men zich slechts even herinnert, hoe in de Schrift meer dan eens kwaad over hun medemenschen van God wordt afgebeden door de uitnemendste heiligen. * Vaak leest men in de Schrift van een klagen van Gods heiligen bij Hem over hunne medemenschen. Zoo klaagt David in den 3den Psalm, toen hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom: „O Heere, hoe zijn mijne tegenpartijders vermenigvuldigd! Velen staan tegen mij DE HEILIGE VLOEK EN HET HEILIGE LOT 285 op, Velen zeggen van mijne ziel: Hij heeft geen heil bij God" (vers 2 en 3). Zoo in den 13den Psalm: „Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?" (vers 3). Zoo in den 38sten: „Mijne liefhebbers en mijne vrienden staan van tegenover mijne plage, en mijne nabestaanden staan van verre. En die mijne ziel zoeken, leggen mij strikken, en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen, en zij overdenken den ganschen dag listen" (vers 12 en 13). Ja, in den 22sten Psalm klaagt zelfs de lijdende Messias tot Zijn God: „Allen, die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit; zij schudden het hoofd, zeggende: Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft" (vers 8 en 9), en dan in vers 18 en 19, profetie van al dat schrikkelijke, dat tot in de kleinste bijzonderheden toe eens op Golgotha zijn vervulling zou vinden: „Al mijne beenderen zou Ik kunnen tellen, zij schouwen het aan, zij zien op Mij. Zij deelen Mijne kleederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad." En ook de heilige apostel Paulus klaagt over zijn medemenschen: „In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben wij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend" (2 Tim. 4 : 16). Dan, dit klagen over het leed, dat hun medemenschen hun persoonlijk aandoen, is nog geen vloeken. Zeker is ook dit klagen een aanroepen van Gods Naam; een bidden, dat Hij de boosheid der menschen afwende, en het is den Christen, indien hij althans van zijn medemenschen heeft te lijden „als een Christen" (1 Petrus 4 : 16), d. i. om zijn Christen-zijn of om de zaak van Christus — geoorloofd dus tot God te klagen. Toch is ook hierbij ernstige zelfcritiek noodig, want niet alle leed dat menschen ons aandoen, doen zij ons aan om ons Christen-zijn; maar vaak ook om ons allesbehalve Christelijk handelen. Maar hoe dan ook, het klagen over onze medemenschen bij God is nog niet de heilige vloek. * Dan, ook van den vloek, den heiligen vloek, door Gods kinderen uitgesproken over hunne medemenschen, vindt gij tal van voorbeelden in de Schrift. Zoo, waar Noach zegt tot zijn zoon Cham: „Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen I" (Gen. 9 : 25). Waar Jozua zegt tot Achan: „Hoe hebt gij ons beroerd? De Heere zal u beroeren te dezen dage!" (Jozua 7 : 25). Verder, waar David bidt in den 5den Psalm over de goddeloozen: „Verklaar hen schuldig, o God! laat hen vervallen van hunne raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen; want zij zijn wederspannig tegen U" (vers 11). Of waar hij bidt in den 144sten Psalm: „Neig Uwe hemelen, Heere, en daal neder; raak de bergen aan, dat zij rooken. Bliksem, bliksem en verstrooi hen; zend Uwe pijlen uit en verdoe hen" (vers 5 en 6), op welke plaats dan onder „de bergen" de vijandige wereldmachten zijn te verstaan. Eindelijk, de z.g. „vloekpsalmen", waarbij wij slechts herinneren 286 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE aan de ontzettende verwenschingen van Psalm 69 en 109 en waarbij de door Gods Geest geïnspireerde zangers, evenals de profeten, met hun vloek, dien zij aankondigen, optreden als verkondigers van Gods oordeelen. En niet slechts het Oude, maar ook het Nieuwe Testament kent den heiligen vloek. Wij denken daarbij aan het: Wee u! van den Heiland, de interjectie van smart en toorn, tegen Schriftgeleerden en Farizeën; aan Zijn: Wee u! over de drie onboetvaardige steden van Galilea: Chorazin, Bethsaïda en Kapernaüm. Aan Paulus' woord tegen Elymas, den toovenaar: „O, gij kind des duivels, vol van alle bedrog en arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid! zult gij niet ophouden te verkeeren de rechte wegen des Heeren? En nu, zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn, en de zon niet zien voor eenen tijd" (Hand. 13 : 10 en 11). Aan Paulus' woord uit den lsten Corinthenbrief: „Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking, Maranatha!" (h. 16 : 22), op welke plaats het laatste woord een samenvoeging is van de twee Syro-Chaldeeuwsche woorden Marana atha: „onze Heer komt", en het voorlaatste woord de vertaling is van „anathema", letterlijk het (in den tempel) geplaatste, het aan de Godheid gewijde. Reeds in de vertaling der Zeventigen is anathema gebruikt als overzetting van het Hebreeuwsche Cherem of ban. Hier door Paulus gebruikt, later bij de kerkvaders en van daar in de taal der Kerk, is het een staande uitdrukking voor wat van de kerkelijke gemeenschap is uitgesloten. Ten slotte zij hier ook nog gewezen op twee woorden van den heiligen Apostel uit den Galatenbrief. Op vers 8 van h. 1: „Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!" Anathema estot En op vers 12 van h. 5, waar de Apostel van de Joden-Christenen, die de besnijdenis dreven, zegt: „Och, of zij ook afgesneden wierden, die u onrustig maken!" wat dan beteekent óf afgesneden van de gemeente öf, gelijk anderen willen, dat zij zich ook versneden, d. i. ontmanden. * Zoo bleek dan, dat de heilige vloek lang niet een zoo zonderlinge gedachtenverbinding is, als sommigen wel meenen. De Schrift, zoowel het Oude als het Nieuwe Testament, kent een heilig vloeken. Wel is dit geen algemeene plicht gelijk het gebed, maar de Schrift leert ons, dat er tijden en omstandigheden kunnen zijn, waarin het geoorloofd is, waarin het plicht is, den heiligen vloek op de lippen te nemen. Vele Christenen, wier ziel, door twijfel verscheurd, altijd slingert tusschen geloof en ongeloof; wier liefde voor hun God en Zijn eere slechts lauw is en die daarom tegen de zonde niet kunnen toornen, verstaan van zulke dingen als de heilige vloek is, niets. De Christelijke liefde, die toch niet anders is dan de heilige liefde tot God en daarom juist de heilige haat tegen al wat goddeloos is, DE HEILIGE VLOEK EN HET HEILIGE LOT 287 dunkt dezen geesteskinderen van Laodicea te bestaan in zekere zoetsappigheid, aan alle bitterheid tegen het goddelooze vreemd. Deze Elinaturen, welke, als hun naasten zich hebben vervloekt gemaakt, die naasten niet eens zuur aanzien (1 Sam. 3 : 13). En als zulke Christenen dan hooren van 'n heiligen vloek, dan vragen zij meewarig: Is dat nu liefde? Maar anders staat het met die Christenen, wier geloof vast is, en wier liefde voor God en Zijne eere vurig is. Zij kunnen het niet verdragen, wanneer hun lieve God wordt gehoond; dan wordt hun toorn ontstoken en dan ontbrandt hun ijver tegen deze schenders van 's Heeren majesteit. Dan wordt hun ziel ontroerd, en de heiligheid in hen wordt tot een vuur in hun beenderen, en ook al bemoeiden zij zich om te verdragen, zij kunnen niet (Jeremia 20 : 9). En om dan het goddelooze te keeren, bidden zij in den heiligen vloek, dien zij tegen Gods vijanden slingeren. Dit is de energie der heilige liefde voor God en Zijn zaak. Het is de taal, die over de lippen komt, wanneer de heiligen God bidden, dat Hij Zijne en hunne vijanden, die met een onverzoenlijken haat niet ophouden God te tergen en de vromen te vervolgen, als de rechtvaardige Rechter met Zijn oordeelen straffe. Een taal, die gij ook beluistert in dat slot van het antwoord van onzen Heidelberger op de vraag: „Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordeelen de levenden en de dooden ?" — „Dat ik een Rechter uit den hemel verwacht, die al Zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot Zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal." Een taal, die geoorloofd is, wijl God zelf de zonde, het goddelooze, het ijdele vloekt. * * * Dan, al staat dit heilig vloeken zedelijk hoog; veel hooger dan de onaandoenlijkheid, de apathie, die zich over het goddelooze niet meer kan verontwaardigen; al zijn er omstandigheden waarin het mag en moet, — toch dient ook hier door Gods kind de uiterste omzichtigheid gebruikt. En daarom dient als regel gesteld, dat de heilige vloek alleen mag uitgesproken tegen hen, die God Zelf vloekt, dat is tegen Zijn vijanden; alleen mag uitgesproken waar het geldt de zaak Gods, en nimmer waar het geldt onze zaak, of omdat men ons heeft beleedigd; dat hij alleen voorwaardelijk mag uitgesproken, d. i. indien zij, die men dus vloekt, zich niet bekeeren van hun goddeloosheid; en eindelijk, dat het doel moet zijn niet een ons verblijden over den ondergang van onzen medemensch, maar om door het opheffen van Gods Naam te keeren het goddelooze in hem, met de verderfelijke werking, die daaruit opkomt. * Ten slotte zij er hier nog op gewezen, hoe de Schrift ons ook verhaalt van twee verwenschingen, door heilige Godsmannen over zich zeiven uitgesproken, en die althans tot op zekere hoogte onder den heiligen 288 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE vloek vallen. Wij bedoelen wat in Exodus 32 : 32 staat te lezen van Mozes: „Nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zultl Doch zoo niet, zoo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt"; — en wat Paulus schrijft in Romeinen 9:3: „Want ik zou zelf wenschen verbannen te zijn van Christus, voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch." Beiden spraken zeker slechts voorwaardelijk, en daarbij getuigen hun woorden van een innige liefde, zoo voor hun volk als voor de glorie van God, die zich openbaart in het behoud van Israël. Toch is zulk bidden ons hier niet ten voorbeeld gesteld. Het is ons nimmer geoorloofd, voor ons zelf, tot redding van anderen, al zijn zij ons nog zoo lief, eeuwig verderf en uitsluiting van de gemeenschap met Christus af te bidden. * * * Wat nu betreft het lot, zoo is dit evenzeer een heilige handeling, een in enger zin religieus handelen, waarbij men God aanroept om Zijn beslissing in gevallen waarin ons verstand of onze beslissing te kort schieten. Eerst waar men dit weer inziet, zal men verstaan, dat ook het loten een bidden is en men dus alle recht heeft om te spreken van het heilige lot. Het lot is een algemeen menschelijk gebruik en dan ook aan de heidenen niet vreemd. Het berust ook bij hen op het geloof aan Gods bijzondere voorzienigheid, dat, hoe ook in de heidenwereld met bijgeloof vermengd, hooger staat dan het modern atheïstische ongeloof aan een levenden God. Zoo bezien, valt eerst op het lot weer het rechte licht, en voelt men, hoe het misbruiken van het lot een misbruiken van het heilige is. Ware nu ons verstand niet door de zonde verduisterd, dan zou het lot niet noodig zijn. Tegen de duisternis in ons, tegen het geen licht hebben in 'n zaak, roepen wij bij het lot Gods Naam aan om een beslissing te verkrijgen. Deze algemeene beteekenis van het lot als middel tot navorsching van Gods wil en oordeel, ligt uitgesproken in het woord van den Spreukdichter: „Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heere" (h. 16 : 33). Loten is dus een zeer ernstige zaak, een godsdienstige handeling. Immers wijl er geen toeval is, al zijn er ook, gelijk vroeger in dit werk in den breede is uiteengezet, voor ons contingente, gebeurlijke of toevallige dingen, gaat ook het lot niet buiten Gods voorzienigheid om. * * * Men onderscheidt gewoonlijk drieërlei soort van lot. Onze oude zedeleeraars spraken van de sors dtvinatoria of het lot van „voorspelling", van openbaring van toekomstige dingen, en wezen dan als voorbeeld op de Urim en Thummim in den borstlap van den hoogepriester in Israël (Num. 27 : 21 en Ex. 28 : 30). DE HEILIGE VLOEK EN HET HEILIGE LOT 289 Verder, van de sors consultatoria of het lot van „raadpleging". Met het eerste is dit wel nauw verwant, maar er toch van onderscheiden. Zij wezen dan als voorbeeld daarvan op het gebruik van het lot om de misdaad, door Achan gepleegd, uit te vinden, ons verhaald in Joz. 7; op het gebruik van het lot waardoor Jonathan ontdekt werd als overtreder van SanI's gebod om, vóór den avond van den slag tegen de Filistijnen, spijze te gebruiken (1 Sam. 14 : 41 en 42); en ook op het gebruik van het lot bij de twee bokken op den grooten verzoendag, waarvan ons gesproken wordt in Leviticus 16 : 8: „En Aaron zal de loten over die twee bokken werpen: een lot voor den Heere, en een lot voor den weggaanden bok." En eindelijk spraken onze oude Gereformeerde moralisten van de sors divisoria of het lot van „verdeeling". Daarvoor wezen zij dan op het lot, waarbij het land Kanaan onder Israëls stammen verdeeld werd. Op Nehemia 10 : 34: „Ook wierpen wij de loten, onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer van het hout, om te branden op het altaar des Heeren." Op de ambtsdagen der vier en twintig priesterorden, waarvan ons verhaald wordt in Lukas 1 : 9, als van Zacharias gezegd wordt, dat, als hij het priesterambt bediende voor God, in de beurt zijner dagorde, naar de gewoonte der priesterlijke bediening hem te lote was gevallen, dat hij zou ingaan in den tempel des Heeren om te reukofferen. Op de apostelkeuze tusschen Jozef en Matthias, waarvan in Hand. 1 : 26 staat te lezen: „En zij wierpen hunne loten, en het lot viel op Matthias." * * Onze moralisten waren van oordeel, dat alleen het laatste soort van loten, het lot van verdeelüfg, den Christen geoorloofd is. Dat van de eerste en tweede soort, het lot van voorspelling en het lot van raadpleging, achtten zij, wat het eerste betreft, uitsluitend gebonden aan den van God ingestelden dienst voor den tijd der schaduwen, en wat het tweede betreft Uitsluitend te behooren tot de oude bedeeling met haar paedagogisch karakter. Beide wijzen van loten komen dan ook in het Nieuwe Testament nergens voor. Het eigenwillig indringen in de toekomst, die God voor ons verborgen houdt, door het „lot van voorspelling", noemt onze Voetius- kortweg een „vermetelheid". En ook in twijfelachtige gevallen te weten willen komen door het „lot van raadpleging", wat geoordeeld of gedaan moet worden, werd als een „verzoeken" van God geacht Ook de „bijbelsche loting", het bekende opslaan van een bijbelplaats of het met gesloten oogen den vinger leggen op een bijbelplaats, om daardoor dan een beslissing te krijgen wat men moet doen, werd als een misbruik van Gods Woord, als „waarzegging met den Bijbel" afgekeurd. Ja, door sommigen werd ook het „vragen van 'n teeken" als „tentatio Dei", als „verzoeken Gods", veroordeeld. Naar Gereformeerde moraal voegt een Christen in al zulke gevallen slechts het gebruik van zijn verstand, bij gebed om bezonnenheid en wijsheid en onderzoek van de Schrift, ter beproeving van wat den Heere welbehaaglijk zij (Efeze 5 : 17). Ordinantiën III 19 290 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Blijft dus alleen als geoorloofd over „het lot van verdeeling". Van dit lot heet het in Spreuken 18 : 18: „Het lot doet de geschillen ophouden en maakt scheiding tusschen machtigen." Onze Amesius gaf er deze, door Voetius een volle en doorzichtige definitie genoemde, bepaling van; jHpj lrrfjs een bede, om een Goddelijke getuigenis te kennen] te geven, tegenover bloot gebeurlijke zaken, tot het doen opheffen van strijd. Bij zulk een verdeeling toch gaat het om twee of meer willen, die ieder voor zich aanspraak maken op één zelfde voorwerp en straks in strijd zouden geraken, wat dan door onderwerping aan het lot vermeden wordt. Daarom mag in gevallen, waarin men in het onzekere is, aan wie goederen, eerbewijzen, arbeid, lasten, — een geval, dat onze ouden dikwijls stelden, was: wie van de dienaren des Woords bij een pestziekte in de stad zouden blijven, of wie zou vertrekken — moeten toebedeeld, het lot ter beslissing gebruikt. * Dan, wijl loten bidden is en dus een heilige zaak, heilig als de eed, is men als Christen ook bij het lot aan zekere regelen gebonden. En dan geldt als regel, dat men niet vermetel naar het lot grijpe, dat wil zeggen, eerst dan, wanneer het bepaald noodig is en men geen anderen uitweg ziet; dat men met vreeze en eerbied nadere tot het lot, wijl het metterdaad een aanroeping van Gods Naam is, een bidden om openbaring van Zijn bijzondere voorzienigheid, van bepaling van Zijn wil en oordeel, in welken wil men dan ook heeft te berusten; en eindelijk, dat men het lot niet anders gebruike dan bij rechtvaardige en geoorloofde, ernstige en belangrijke zaken. Ook van het lot geldt: „De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen in der waarheid" (Psalm 145 : 18)\ Het lot is een godsdienstige handeling; een heilige zaak. Loten is bidden. VIII. DE EED. Maar zweer: Zoo waarachtig als de Heere leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid. Jeremia 4 : 2a. Van ons onderzoek naar wat men de positieve zijde noemt van het derde gebod, of m.a. w. naar wat de Heere ons in dit gebod gebiedt, brengt dit hoofdstuk het slot Wij hebben vroeger gezien, hoe het heiligen van Gods Naam, of het met vreeze en eerbieding gebruiken van Zijn openbaring tegen de zonde, DE EED 291 het opheffen van den Naam tegen het ijdele, ons ten plicht stelt, dien Naam in het saamleven met onze medemenschen te verbreiden en te belijden, maar ook in dat saamleven, onder bepaalde omstandigheden, dien Naam aan te roepen om het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; een beslissing te verkrijgen in het lot; en trouw en waarheid te bevestigen In den eed. Handelde het vorige hoofdstuk over den heiligen vloek en over het heilige lot, thans rest ons alzoo nog te spreken van den eed. Eerst dan wat het woord zelf betreft. In het Oude Testament wordt in het oorspronkelijke een woord voor eed gebruikt, dat met het telwoord zeven saamhangt Zweren of 'n eed doen beteekent daar dan letterlijk „zich zevenen". Een Grieksche schrijver verhaalt, dat de oude Arabieren gewoon waren een verbond te sluiten bij zeven steenen, die met het bloed der zich verbindende partijen bestreken werden. Dit alles nu hangt saam met de heiligheid, die men vanouds onder de Semieten aan het getal zeven toekende. In het Nieuwe Testament wordt gebruikt het gewone woord dat de Grieken voor eed bezigden, en dat dan saamhangt met op- of insluiten en dus wijst op de beperking, waardoor men gebonden is om iets te doen, en wel gebonden door de Godheid. De dichtende verbeelding der Grieken maakte Horkos — het gewone woord voor eed — tot een persoon, een god, aan wien was opgedragen het straffen van den meineedige. In het woord ligt dus het begrip van een onschendbaren, heiligen band. De Romeinen spraken van ius iurandum of den burgerlijken eed en van sacramentum of den krijgseed. De afleiding van ons „eed" en ons „zweren" is volgens de taalgeleerden onzeker. Zooveel is echter wel zeker, dat met ons „eed" ook saamhangt het Duitsche woord „Eidam" voor schoonzoon, gelijk met ons „zweren" het woord „zwager" en het oude woord „zweer" voor schoonvader, dat onze Statenvertaling nog bezit in Gen. 38 : 25, in het verhaal van Juda en Thamar, en in Exodus 18 : 6, waar Jethro, Mozes' schoonvader zegt: „Ik, uw zweer Jethro, kome tot u." Dit alles zou dan weer wijzen op het begrip van verbinden en verbond. Zooveel blijkt dus reeds uit deze woord-afleiding, dat de eed — die altijd en overal voorkomt, door alle eeuwen heen en onder alle volkeren in gebruik is, en daarom dus ook een algemeen menschelijke zede is — een heilig karakter draagt; dat het doen van een eed een religieuze handeling is, waarbij de mensch, onder aanroeping van de Godheid, zich tot iets verbindt. Komen wij thans van het woord tot de zaak. En dan kan men den eed omschrijven als een religieuze handeling, waarbij men den alwetenden en heiligen God tot getuige aanroept voor de waarheid van wat men verklaart of belooft. Ook de eed is, als aanroeping van Gods Naam, dus een bidden, en alle zweren is bidden. 292 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE In de zooeven gegeven omschrijving ligt reeds de gewone onderieheiding tusschen den eed van getuigenis of den assertorisehen, en den eed van belofte of den promissorischen eed. Bij eeden van de eerste soort verbindt men zich om de waarheid te getuigen, d. w. z. niet anders te spreken dan men denkt, en bij eeden van de tweede soort verbindt men zich om trouw te houden wat men belooft * * De eed nu is om de zonde, In eeotïpndelooze wereld zou hij overbodig, ja, ondenkbaar zijn. Maar het instituut of de instelling van den eed, gelijk wij reeds opperkten, onder alle volkeren en in alle eeuwen gevonden, is een geschenk van Gods algemeene genade als middel tot stuiting van de zonde; ingesteld wegens de menschelijke zwakheid. Het is een gebruiken van den Naam Gods, van Zijn openbaring, en wel van wat aan alle menschen geopenbaard is, van wat wij zouden willen noemen het natuurlijk Godsbesef der menschen, dat God alwetend en almachtig is. De mensch, die een eed doet, verlevendigt daarmee in zijn bewustzijn het besef dier twee deugden Gods. Hij wordt zich helder bewust, hoe God als de Alwetende ook weet wat in 's menschen binnenste op dat oogenblik omgaat; er getuige van is wat hij op dat oogenblik denkt en zegt, en dus ook weet of zijn zeggen in overeenstemming is met zijn denken; zijn woord in overeenstemming met z$n gedachte, m.a.w. of hij waarheid zegt. En de mensch die 'n eed doet, wordt zich op dat oogenblik ook helder bewust, hoe God als de Almachtigeja&m zal bijstaan indien hij de waarheid, hem zal straffen indien hij leugen zweert Zeer zeker is de eed geen hypothetische zelfvervloeking, d. w. z. hij die een eed zweert, roept daarbij niet Gods vloek over zich zelf in voor het geval, dat hij leugen zweert; maar toch gaat bij alle volkeren met het begrip van den eed de overtuiging gepaard, dat God den meineedige straft. In Hebreen 6 : 16ft wordt de eed genoemd: „een einde van alle tegenspreken". Bij zulk een tegenspraak toch staan waarheid en leugen tegenover elkander, en de eed maakt hier dan een einde aan. Want om zekerheid te hebben, dat 'n mensch naar zijn beste weten de waarheid zal zeggen, Iaat men hem bij den eed de sterkste beweegredenen, die van een onwaarheid zeggen kunnen afhouden, tot zijn bewustzijn komen. Ware de mensch dus niet door de zonde van nature leugenachtig, dan zou de eed niet noodig wezen. En het doel van den eed is dus, om in een zondige wereld, door het aanroepen van Gods Naam, de waarheid te handhaven tegenover de leugen, de met voordacht uitgesproken onwaarheid, tegenover de zonde, of het ijdele. * * * Is verder de eed een algemeen menschelijke instelling, de woorden waarin een eed werd afgelegd en de gebruiken die daarmee gepaard gaan, verschillen. Deze woorden en gebruiken zijn daarbij, hoewel niet DE EED 293 zonder beteekenis, toch bijkomstig. Het wezenlijke van den eed ligt in het aanroepen van Gods Naam ter bevestiging van trouw en waarheid. Hij, de eed, — wij leggen er hier den nadruk op — is een godsdienstige handeling, en alle poging om den eed tot 'n bloot moreele handeling, d. w. z. tot een zedelijke handeling tusschen mensch en mensch te maken, of God buiten den eed te sluiten, is dan ook met het wezen van dén eed in strijd. Het zou hier niet ter plaatse zijn, te verhalen van de verschillende woorden waarin, en de verschillende gebruiken waaronder vroeger en later onder de volkeren eeden zijn afgelegd. Alleen zij er hier aan herinnerd, hoe in Israël het: „Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heere," ons reeds van Abraham vermeld (Gen. 14 : 22), een staande uitdrukking voor zweren is. Naast dit opheffen van de hand ten hemel, vindt men echter ook het leggen van de hand onder de heup, gelijk Eliëzer bij Abraham (Gen. 24 : 2, 9) en Jozef bij zijn vader Israël (Gen. 47 : 29) doen. Later schijnt bij de Joden de gewone vorm van den officieelen eed die van adjuratie of bezwering te zijn geweest, waarop dan de dus bezworene alleen had te antwoorden met een bevestiging. In de Christelijke wereld der middeleeuwen en ook later nog werd de eene hand gelegd op een evangelieboek, een kruis of een reliek. Dit alles gaf dan aan den eed een zekere confessioneele tint; het karakter van het eigenaardig Christelijke. Toch is de eed niet specifiek Christelijk, maar ligt op het terrein der gemeene Gratie. De confessioneele, d. w. z. de aan een bepaalde confessie of belijdenis gebonden eed, dien men vroeger ook ten onzent kende en dus voor Roomschen, Protestanten en Joden verschillend was, is dan ook te recht vervangen door den algemeen-religieuzen eed. De gewone formule, die echter voor vreemdelingen uiteraard een andere is — de Franschen zeggen alleen: „je jure", ik zweer, — is ten onzent: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig 1" Dit „helpe" schijnt saam te hangen met de bewoordingen van den eed in de Germaansche wereld. De oude Germanen riepen daarbij de hulp van hun god of godin aan, opdat hij of zij den naar waarheid zwerende zou bijstaan en den meineedige niet bijstaan. In dit „zoo waarlijk helpe mij" ligt dus, gelijk boven reeds is opgemerkt, allerminst een hypothetische zelfvervloeking. Het gebruik eindelijk om bij den eed de twee vingers van de rechterhand op te steken, ziet waarschijnlijk op de twee getuigen, die bij een zaak noodig zijn. Als in het voorbijgaan zij hier nog vermeld, hoe ten onzent in 1798 de publieke eed vervangen werd door een verklaring: „Ik verklaar (beloof) dit op mijn burgertrouw." Daarmee was de eed toen uit het staatsleven verdwenen. Dan, reeds in 1805 is hij mèt de oude formule weer hersteld. 294 van 's heeren ordinantiën. — revelatie De vereischten voor den eed vindt men gewoonlijk in Jeremia 4 : 2a: „Maar zweer: Zoo waarachtig ais de Heere leeft i in waarheid, in recht en in gerechtigheid." De naaste bedoeling van dit woord is een vermaning aan Israël, om weder te keeren tot Jehova, en wel door weg te doen de gruwelen der afgodische praktijken en in oprechtheid Hem- alleen te dienen, waarbij dan het „zweren" als een deel voor het geheel wordt genomen, en dus op heel het religieuze leven ziet. Zulk aanduiden van heel de religie onder „zweren", vindt men b.v. ook bij Zefanja I : 5: „en die zich nederbuigende zweren bij den Heere en zweren bij Malcham." Vooral onder invloed van de Latijnsche bijbelvertaling: „in veritate et in iudicio et in iustiiia", heeft men echter in de Christelijke zedeleer op deze plaats de drie noodzakelijke voorwaarden of wat een rechten eed begeleiden moet, gevonden, en zoo opgevat, zijn dit ook werkelijk de drie vereischten voor een eed. Want onder het „in veritate" of in waarheid verstaat men dan de z.g. zedelijke waarheid, d. w. z. dat men niet anders spreekt dan men denkt Het uitwendige woord is dan in overeenstemming met de innerlijke overtuiging van hem die zweert; of, bij den eed van,belofte, zijn oprechte bedoeling en ernstig voornemen. Onder het „in iudicio" verstaat men, dat er oordeel des onderscheids zij bij hem die een eed aflegt, en hij dus versta de heiligheid en de beteekenis van den eed. Eindelijk verstaat men onder het „in iustitia", dat het object, het voorwerp of de zaak waaromtrent de eed gaat, rechtvaardig zij, en dus niet ongodsdienstig of onzedelijk. Dus stelde men op het voetspoor van Hiëronymus in de Christelijke zedeleer de drie vereischten voor een rechten eed; ook de groote kerkleeraar Thomas van Aquino nam dit in zijn zedeleer zoo over, en onze oude Gereformeerde moralisten.:*^ hem hierin gevolgd. * * * Een vraag, die hier bij de bespreking van den eed beantwoording eischt, is, of het den Christen geoorloofd is een eed te doen. Naar men weet zijn er geweest en zijn er nog Christenen, die deze vraag ontkennend beantwoorden. Zoo enkele kerkvaders, en later de Waldenzen, de Wederdoopers of Anabaptisten, de volgers van Menno Simons of de Mennisten, en de Kwakers. Heel de bespreking van het verzet tegen den eed van niet-Christelijke of ongeloovige zijde, moet thans nog blijven rusten, en kan eerst bij de behandeling van de negatieve zijde van het derde gebod onder de oogen gezien. Wat nu de Christenen betreft is het een feit, dat in de eerste tijden althans de eed voor de Overheid, bij hen niet gebruikelijk was. Onder elkander hadden zij den eed niet noodig; de heidensche eeden te doen was hun onmogelijk, en zij vatten het woord des Heeren: Zweert ganschelijk niet, letterlijk op. Werd het doen van den eed dan ook door enkele kerkvaders, gelijk zoo straks is gezegd, voor ongeoorloofd ge- DE EED 295 houden, anderen waren daarentegen van een andere gedachte. Zoo b.v. de groote kerkvader Augustinus, wiens invloed op de Christelijke leer zoo vér strekkend is geweest Te recht merkte Augustinus op, dat indien zweren zonde ware, in het Oude Testament niet zou zijn gezegd: „Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uwe eeden houden." Want zegt Augustinus, zonde kan ons toch'niet geboden worden. Metterdaad gaat het derde gebod: „Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt," allereerst tegen den valschen eed. In Leviticus 19 : 12 vinden wij dan pok: „En gij zult niet valschelijk bij Mijnen Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen: Ik ben de Heere I" Het verzet tegen den eed is na Augustinus in de Kerk van Christus dan ook opgegeven en eerst in later eeuwen bij de hierboven genoemde Christenen weer opgekomen. Met de Roomschen en de Lutherschen houden ook wij, Gereformeerden, dat de eed onder zekere omstandigheden geoorloofd is. * * • Wij, Gereformeerden, belijden op dit stuk, dat het godzaliglijk bij den Naam van God een eed zweren geoorloofd is, „als het de Overheid van hare onderdanen of anderszins ook de nood vordert, om" trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eere en des naasten heil; want zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt" (H. C. antw. 101.) Met opzet cursiveeren wij In dit antwoord het woord hetL Wij vestigen hier bijzonder de aandacht op. In de gewone uitgave van onzen Heldelberger Catechismus staat niet heil, maar zaligheid. Hoe men nu een eed kan zweren tot „des naasten zaligheid", is, om het op zijn zachtst uit te drukken, min duidelijk. De opstellen hebben dit dan ook allerminst bedoeld, maar dachten eenvoudig aan heil of redding, en hoe men nu een eed kan zweren „tot des naasten heil", laat zich volkomen begrijpen. In de editie, welke vóór eenige jaren van onze Formulieren van Eenigheid, door Dr. F. L. Rutgers, onder medewerking van Dr. H. Bavinck en Dr. A. Kuyper, is bezorgd, Is net woord zaligheid in antwoord 101 van den Heidelberger Catechismus dan ook vervangen door heil. Aan den voet der pagina is deze noot geplaatst: „De oude tekst heeft hier zaligheid (Duitsch: Heil, Latijn: salus), niet in den zin waarin dit woord thans gebruikelijk is, maar in de beteekenis van heil, en daarom moest het, ter voorkoming van misverstand, door dit wóórd vervangen worden." Wij zouden hier niet zoo lang bij stilstaan, indien wij niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid, hier de aandacht op te vestigen. Een eed zweien tpt des naasten „zaligheid", heeft, bij de onder ons gangbare opvatting van „zaligheid", bij de beteekenis die wij aan dit woord hechten, eenvoudig geen zin. Vooral bij de behandeling van den Catechismus naar de uitgave waarin 296 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE nog altijd „zaligheid" staat, dient men dan ook te zeggen, dat hier niet anders bedoeld wordt dan heil. * * * Keeren wij thans, na deze noodige uitweiding, terug tot het verzet van sommige Christenen tegen den eed. Voor hun beweren nu, dat alle zweren onder de Nieuw-Testamentische bedeeling ongeoorloofd is, beriepen en beroepen zij zich, zoo men weet, op twee bijbelplaatsen, en wel op Mattheüs 5 : 33—37: „Wederom hebt gij gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uwe eeden houden. Maar Ik zeg u: Zweert ganschelijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des grooten Konings; noch bij uw hoofd zult gij zwéren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken; maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat ia uit den booze," — en op Jakobus 5 :12: „Doch vóór alle dingen, mijne broeders! zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen eed; maar uw ja zij ja, en het neen neen; opdat gij in geen oordeel valt" * * * Indien nu deze twee plaatsen werkelijk leerden, dat de eed volstrekt ongeoorloofd en dus zondig is, moet men komen tot gevolgtrekkingen, die voor ieder Christen ongerijmd zijn. Immers talrijk zijn de eeden, die de heilige apostel Paulus in zijn brieven aan zijn lezers doet. Meer dan eens roept hij God aan tot getuige. In 2 Corinthe 1 : 23 b.v. schrijft hij: „Doch ik aanroepe God tot een getuige over mijne ziel, dat ik, om u te sparen, nog te Corinthe niet ben gekomen," waarbij onze Statenvertaling aanteekent: „n.1. dat Hij mij straffe, zoo ik de waarheid niet zeg. Een rechte wijze van een waren eed." Ware de eed dus zondig, dan zou de heilige Apostel hier telkens, vlak tegen het woord van Jezus in, zich opzettelijk aan een zonde schuldig maken. Maar ook zou de Heere Jezus dan met Zijn eigen woord in tegenspraak zijn geweest, want het: „Voorwaar, voorwaar Ik zeg u!" dat naar het vierde Evangelie zoo dikwijls van Zijn lippen kwam, gaat boven een eenvoudig „ja", boven een bloote verzekering uit Menno Simons kende daaraan dan ook het karakter van 'n eed toe, en schreef; in zijn Fundament-boek, dat Christus Zijn dierbare en ontelbare woorden voor Nikodemus met een dubbelen eed heeft bevestigd (Joh. 3:5). Bovendien heeft de Heere Jezus, toen Hij op de adjuratie of bezwering van den hoogepriester: „Ik bezweer u bij den levenden God, dat >Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God" (Matth. 26 : 63), inging, een eed afgelegd, en wel door te antwoorden; „Gij hebt het gezegd." Zulk een bevestiging van de bezwering toch was toen de gewone formule bij een gerechtelijken eed. Maar ook zou de engel óp Patmos een zonde hebben begaan, toen DE EED 297 hij, door Johannes geschouwd, „zwoer bij Dien, die leeft in alle eeuwigheid" (Openbaring 10 : 6). En ten slotte, indien de twee bovengenoemde plaatsen werkelijk leeren, dat zweren zonde is, dan zou men tot de gevolgtrekking moeten komen, dat God zelf ons is voorgegaan in wat zonde is. Immers de Schrift spreekt ons ook op meer dan één plaats van den eed Gods. Tot Abraham zegt de Engel des Heeren: „Ik zweer bij Mij zeiven, spreekt de Heere" (Gen. 22 : 16). In den HOden Psalm zingt David: „De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek." En in Hebreën 6 : 13—18 wordt de eed Gods zelfs in verband gebracht met den eed der menschen. Uit dit alles blijkt, dat in Mattheüs 5 en Jakobus 5 onmogelijk kan zijn bedoeld, dat de eed volstrekt verwerpelijk is. * * Maar niet slechts indirect, ook rechtstreeks is te bewijzen, dat op deze twee plaatsen de eed niet absoluut wordt veroordeeld. Wat Mattheüs 5 : 33—37 betreft, spreekt de Heere Jezus hier in de bergrede tot Zijn discipelen. Hij gaat daarbij uit van het derde gebod, dat, gelijk wij zagen, naar Leviticus 19 : 12: „En gij zult niet valschelijk bij Mijnen Naam zweren, want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen," — allereerst den meineed verbiedt Met Zijn: „er is door de ouden gezegd," gaat Jezus in Zijn bergrede in tegen de wets-interpretatie der Joden. Deze keurden nu wel den meineed af, maar maakten onderscheid tusschen verbindende en nietverbindende eeden. Tot de laatsten behoorden dan die eeden, waarbij God althans niet onmiddellijk werd aangeroepen, en die men dan deed bij den hemel, bij de aarde, bij Jeruzalem of bij zijn hoofd. Heel deze spitsvondige onderscheiding nu keurt Jezus af. Toch ligt in het: Zweert ganschettjk niet van Matth. 5 : 34 zeker nog meer. Jezus spreekt hier tot Zijn discipelen. Onder hen moest zweren onnoodig zijn. De gerechtigheid van het Koninkrijk is van dien aard, dat er boven het bevestigend „ja" en het ontkennend „neen" niets meer noodig is. Wat boven deze, n.1. dit ja of neen, is, dat is uit den booze (vers 37). D. w. z., dat menschen niet genoeg hebben aan elkanders „ja" of „neen", is uit de onwaarachtigheid, uit de zonde der menschen. Maar om nu Jezus' woord uit de bergrede goed te verstaan, moet men het leggen naast dat andere woord: „Maar Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe" (vers 39). Evenmin nu als in dit laatste vers alle weerstand bieden volstrekt verboden wordt, evenmin in vers 34 alle eedzweren. Maar de zaak staat zoo, dat naar de gerechtigheid van het Koninkrijk een discipel van Jezus niet om zich zelf, om zijn eigen lieve ik, maar alleen om te handhaven het recht en daarmee de eere Gods en hét heil van zijn 298 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE naasten, mag weerstand bieden aan net onrecht en mag zweren een eedEn wat nu Jakobus 5 : 12 betreft, zoo richt de heilige schrijver zich hier tegen het lichtvaardig zweren, dat een „on-zede" was bij de JodenChristenen in de verstrooiing, aan welke hij schrijft. Hij acht voor dezen misstand een ernstig vermaan zoo noodig, dat hij schrijft: „vóór alle dingen." * * * En zoo blijkt ons dan, dat hef met vreeze en eerbied aanroepen van Gods Naam den Christen in deze zondige wereld alléezins geoorloofd is. En dat niet alleen bij den eed van getuigenis, maar ook bij den eed van belofte. Want wel zijn er zedeleeraars geweest, en zijn er nog, die op het voetspoor van de Socinianen althans den eed van belofte afkeurden, omdat deze over toekomstige dingen gaat, die niet in onze macht zouden staan; maar hierop zij geantwoord, dat men niets mag beloven, dan wat men in gemoede weet te kunnen houden; dat reeds de bloote gelofte, naar wij vroeger zagen, niet ongeoorloofd is; en eindelijk, dat niemand Verplicht is tot het onmogelijke. Ten slotte zij hier nog gewezen op de oude onderscheiding tusschen den eed dien men aflegt krachtens het openbaar gezag en krachtens private noodzakelijkheid. Een onderscheiding, die ook onze Heidelberger Catechismus maakt met zijn: „als het de Overheid van hare onderdanen of anderszins ook de nood vordert." Zoo is dan de eed een religieuze handeling. Hij mag nooit anders afgelegd dan omtrent ernstige en gewichtige zaken; met oordeel des onderscheids en eerbiedige aandacht; en zijn einddoel moet alleen zijn Gods eere en 's naasten heil. Ook zweren is bidden. IX. HET MET-GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING. Onder u zal niet gevonden worden, die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of *'-:wk op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar. Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die eenen waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt. ' Want al wie zulks doet, is den Heere 'Mek gruwel. Deuteronomium 18 I 10, 11 enl2a. Na onze .uiteenzetting der positieve zijde van het derde gebod of m.a.w. wat God den mensch daarin gebiedt, komen wij thans tot de HET N1ET-GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING 299 uiteenzetting van de negatieve zijde, of van wat God in dit gebod den mensch verbiedt en wat te willen of te doen dus zonde is. Ook hier komt het aan op het geestelijk verstand van 's Heeren heilige Wet, zoo, dat men van de letter van het gebod doordringt tot den geest. Gelijk nu de zonde in het algemeen niet maar bloot ontstentenis of gemis aan gerechtigheid is, maar in haar een kracht zit, die wanneer de Genade niét «tuit of wederbaart, al verder doorwerkt, al heftiger tegen Gods geboden opwoelt en tot al gruwelijker overtreding brengt; den mensch al verder van het hem door God gestelde doel afvoert en heenstuwt in den eeuwigen dood; zoo is er ook in betrekking tot de zonde tegen het derde van Gods geboden een meer en minder, een gradatie of trapsgewijze opklimming tot al erger. Het misbruiken van Gods Naam in het onheilig vloeken, het zonder vreeze en eerbieding gebruiken van dien Naam is zeker zonde, zware zonde; doch daar zijn nog zwaarder zonden dan deze. Wij menschen kunnen ons ook op nog andere wijze aan den Naam, d. i. aan Gods openbaring, vergrijpen, tegenover den Zich openbarenden God ons bezondigen, dan door den Naam ongodvruchtig en oneerbiedig te gebruiken. Wij hebben toch in het eerste hoofdstuk over het derde gebod er op gewezen, hoe er letterlijk staat: Gij zult niet opheffen den Naam van Jehova uw God naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehova, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft. In dit niet opheffen naar het ijdele ligt dus allereerst het opheffen tegen het ijdele, of m.a.w., het gebruiken van Gods openbaring tot het doel waarmee Hij ons haar geschonken heeft, en dat op een met haar heiligheid overeenkomstige wijze. Zeker verbiedt God u dus, Zijn openbaring te misbruiken, doch niet minder verbiedt Hij u, Zijn openbaring niet op te heffen en dus te laten liggen; ongebruikt te laten liggen. * * En dit nu is een zeer gruwelijke zonde. Een zonde, die niet minder dan verachting is van het Woord van God en van den God des Woords, der Openbaring. Ons AyondmaalsformnMir spreekt dan ook van „alle verachters van God en Zijn Woord en van de heilige Sacramenten" en vermaant hen, zich van de Tafel des Heeren te onthouden. En zoo verstaat ge dan ook, hoe de zonden tegen het derde gebod, opkomend gelijk alle zonde uit den boozen wortel van vijandschap tegen Ood, zich èn als een niet-gebruiken èn als een misbruiken dier openbaring vertoonen. Daarom moet, bij een stelselmatige behandeling def Tien geboden Of der ordinantiën des Heeren voor ons wilsleven, gelijk wij hier pogen te geven, het onderzoek naar wat God in het derde gebod verbiedt, zich in tweeën splitsen, en dtent eerst over het niet-gebruiken en daarna over het misbruikt* van Gods openbaring gehandeld» Een eenvoudig voorbeeld moge, zoo noodig, dit onderscheid nog verduidelijken. 300 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. —i REVELATIE Wanneer een vader aan zijn jongen, die uit zijn buis is, een brief schrijft van onderrichting en vermaan, dan kan die jongen zich op tweeërlei wijze aan de liefde van zijn vader vergrijpen. Hij kan óf zulk een brief verachten en ongelezen laten, óf hij kan hem wel lezen, maar met zijtr'denken en handelen vlak ingaan tegen wat er in staat; aan wat zijn vader wil zich niet storen. ' Het komt hier natuurlijk aan op het „derde der vergelijking". Maar zoo nu ook wordt er door menschen op tweeërlei wijze gezondigd tegen Gods openbaring.' Eerst dan over het niet-gebruiken dier openbaring. * * * Dit niet-gebruiken of laten liggen van Gods Naam nu vindt men allereerst, wat de algemeene openbaring of de openbaring Gods in de natuur betreft, bij die heidenen, welke, het „kennelijke Gods" hebbende, Hem als God niet hebben verheerlijkt en gedankt, maar het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, en tot die creatuurvergoding vervielen, welke zich openbaart in de natuur-religies, zooals de heilige apostel ze beschrijft in het eerste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen. Ook daar sloeg het geloof, dat 's menschen ziel aan Gods openbaring bindt, in ongeloof om. Maar ook waar God met Zijn gemeene Gratie inwerkt in de heidenwereld en daar z.g. „godsdienststichters" verwekt, mannen van dieper vroomheid en vaak ook strenger zedelijkheid dan hun tijd- en volksgenooten, mannen door wier invloed de z.g. natuur-religies tot ethische of zedelijke religies worden, ook daar is nergens een terugkeer tot de oorspronkelijke, den mensch in het verloren Paradijs geschonken openbaring tot zaligheid. Want wel staan de geloofsvoorstellingen van deze „godsdienststichters" omtrent God, het ontstaan der wereld en het wezen van den mensch, hooger dan die hunner volksgenooten; wel is in sommige dezer heidensche godsdiensten nauwer verband tusschen religie en zedelijkheid, doordat men zich God hier niet langer slechts als den „wachter", maar ook als den „gever" der zedewet voorstelt; maar wat wezenlijk zonde is, wordt ook hier niet gekend, en „verlossing" in nog anderen zin dan van de smartelijke gevolgen der zonde, wordt ook hier niet gezocht Wanneer dan ook straks de geloofsvoorstellingen dezer godsdienststichters, gewoonlijk eerst door mondelinge overlevering voortgeplant, op schrift worden gebracht en er in deze pseudo-religies dus een heilige schrift ontstaat, gelijk het Veda der Brahmanen, de Tripitaka's der Boeddhisten, het Avesta der latere Parzen, de Koran der Mohammedanen, dan is zulk een heilige.schrift, hoeveel schoons en verhevens zij ook bevat, een valsche heilige schrift, een „Zerrbild", een caricatuur van onzen Bijbel, de Heilige Schrift der openbaringsreligie. Ook het schoone en verhevene in deze pseudo-heilige boeken moet men met overschatten; bet begrip b.v. dat de Boeddhist heeft van liefde, heeft even weinig van dat der „Christelijke liefde", als het sterrenbeeld de HET NIET-GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING 301 „hond" van den bekenden viervoeter; want „liefde" is voor den Boeddhist slechts een „niet-haten". Onbevooroordeelde onderzoekers erkennen dan ook de minderwaardigheid van deze „heilige boeken van het Oosten" tegenover onzen Bijbel. Het opkomen en in waarde houden van zulke pseudo-heilige schriften, die voor de belijders dezer valsche religie als het woord, de openbaring of de revelatie van hun God gelden, wijst echter op de algemeen menschelijke behoefte aan een openbaring. * * i Maar dit niet-gebruiken of laten liggen van Gods openbaring vertoont zich ook in de heidenwereld op nog een ander gebied dan dat der religie. Schept de dichtende verbeelding van den heiden zich geloofsvoorstellingen omtrent God, wereld en mensch; omtrent het ontstaan en het wezen der wereld; omtrent het verleden en de toekomst der menschheid; naast deze voorstellingen der religie, en vaak daarmee in strijd, komt het streven op om wereld en leven te begrijpen. De mensch heeft een onuitroeibare behoefte om te weten, wat achter de natuur, achter de zinnelijk waarneembare wereld ligt Hij „verwondert" zich over wat hij in zijn wereld ziet, en wil weten, hoe het komt, wat van dit alles de oorzaken, de laatste oorzaken zijn. Hij gaat nadenken over de natuur, over den mensch als denkend en als willend wezen; hij gaat nadenken over de laatste of eerste oorzaken en gronden. Hij zoekt, hij streeft naar wijsheid, hij begeert haar; de mensch wordt wijsgeer. Hij gaat streven naar een zijn verstand en gemoed bevredigende wereld- en levensbeschouwing. Tot op zekere hoogte-althans is ieder, die dus over wereld en leven nadenkt, een wijsgeer; en 'n mensch, die niet genoeg heeft aan de bevrediging van zijn bloot zinnelijke behoeften, aan het verrichten van die functies welke hij niet de dieren gemeen heeft, en daarbij dan niet al te zeer in beslag wordt genomen door den arbeid voor zijn dagelijksch brood, komt al spoedig tot zulk nadenken. Dan, de meesten merken ook even spoedig, hoeveel bezwaren aan dit nadenken verbonden zijn, en daarom geven zij het al haastig weer op en verdiepen zich voortaan niet in -zulke „diepe stukken". Metterdaad is er dan ook, om düs na te denken, te blijven nadenken, afgezien nog van andere hoedanigheden, een eigenaardige aanleg noodig, die slechts het deel van enkelen onder de menschen is. In de vóór-Christelijke wereld was het inzonderheid onder de Grieken, dat menschen van zulk een aanleg werden gevonden. Het Grieksche volk is het volk der wijsgeeren, der philosofen; wat natuurlijk niet zoo is te verstaan, dat alle Grieken wijsgeeren waren. Reeds Plato, en hij zag daarbij ook op zijn volk, zei: „dat niemand van de goden philosopheert noch begeert wijs te worden, want hij is het. En even zoomin philosopheeren de onverstandigen, noch begeeren- wttS te worden. Want juist daarom is het onverstand lastig, dat iemand, zonder schoon, goed en verstandig te zijn, het zich toch genoegzaam te wezen dunkt. H# althans begeert niet, die niet meent behoeftig te zijn aan dat, wat hij 302 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE niet meent nog noodig te hebben. En wijl das noch de wijzen noch de onverstandigen philosopheeren, zijn het zij, die tusschen beiden staan." M. a. w. noch de goden, die wij* zijn; noch de velen, die meenen dat zij reeds wijs Ttijn} maar alleen zij, die wijs begeeren te worden, doen aan philosophie. • * * Deze aanleg nu van het Grieksche volk was een gave Gods, een werking van Zijn gemeene Gratie. Aan haar danken wij, dat de groote vragen althans gesteld, de diepe raadselen althans ontdekt zijn, welke de grootere denkers onder de menschen nog altijd bezighouden en van wier bestaan de groote menigte zelf geen vermoeden heeft. Het zoeken naar een antwoord op die vragen, naar een oplossing van deze raadselen, is zeker het meest menschwaardig bestaan, want het bedoelt niet anders dan de wereld en het leven te begrijpen. Wanneer dan ook de heilige apostel Paulus aan de Christenen in Colosse schrijft: „Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de philosophie en ijdele verleiding" (Col. 2 : 8), dan waarschuwt hij daarmee zijn lezers niet tegen de philosophie, in de kantteekening onzer Statenvertaling zélfs „een gave Gods" genoemd, — dan noemt hij niet de philosophie een „ijdele verleiding", een ledige, geen werkelijken inhoud hebbende misleiding, maar hij bedoelt, blijkens het verband, uitsluitend 'n philosophie, en wel de ijdele bespiegelingen van sommige dwaalleeraars in Colosse, die de Christenen aldaar tot hun buit wilden maken. Dan, hoe hoog de phHbsophie der Grieken nu ook is te waardeeren, toch moet onverholen worden erkend, dat de vele en velerlei antwoorden, door haar achter de groote vraagteekens gezet; de vele en velerlei oplossingen, door haar op de groote raadselen gegeven; niet bevredigen. En het is dan ook hoogst merkwaardig, dat het Grieksche philosopheeren, na eeuwen lang met de groote problemen te hebben geworsteld, ten slotte eindigt met hare oplossing te verwachten van de religie, zij het ook niet de, toen reeds eenige eeuwen bestaande, Christelijke religie. Het verloop der geschiedenis van de Grieksche wijsbegeerte teert, dat zonder Gods openbaring, en bepaaldelijk de in en door Christus voltooide, welke zij echter, ook toeWslrij er later mee in aanraking kwam, liet liggen, een bevredigend antwoord op de, voor ons althans oplosbare, werelden levensraadselen niet is te geven. * * * Zoo vonden wij dan, hoe de menschheid tegen het derde van Gods geboden — dat naar zijn wezen niet slechts voor Israël geldt, maar een ordinantie Gods is voor al wat mensch is, — wat de buitenChristelijke wereld betreft, door Gods openbaring ongebruikt te laten liggen, zoowel op het gebied der valsche religie in haar lagere vormen van natuur- en haar hoogere vormen van ethische religies, als op dat der heidensche philosophie, is ingegaan. In dit verband dient echter ook nog gewezen te worden op twee andere HET NIET-GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING 303 verschijnselen, die wij kunnen samenvatten onder den naam van superstitie of „bijgeloof, en wel op de magie of tooverij, en op de mantik Of de waarzeggerij; de caricaturen van het wonder en de profetie. Is de afleiding van het woord „superstitie" onzeker, ons „bijgeloof beteekent: wat boven het ware geloof uitgaat. In het algemeen kan men het bijgeloof omschrijven als een onteerlng Qods, doordat men Zijn eigenschappen, met name Zijn almacht -en Zijn alwetendheid, toeschrijft aan de schepselen. In dien zin is alle „afgoderij", alle ^in de plaats stellen van den eenigen waren Ood, die zich in Zijn Wöord geopenbaard heeft, of benevens Hem iets anders uitdenken of hebben, waarop men zijn vertrouwen zet," bijgeloof. En niet geheel ten onrechte noemde men dan ook oudtijds alle nietChristelijke of valsche religie kortweg „superstitie". Toch denkt men bij het woord „bijgeloof gewoonlijk óf aan tooverij en waarzeggerij óf ook wel aan een min of meer onzuiver Christelijken eeredienst, doordat in dezen aan het creatuurlijke wordt toegeschreven wat Ood alleen doet. Zoo worden in ons Formulier voor den kinderdoop de ouders vermaand: „den doop niet uit gewoonte of bijgeloovigheid te gebruiken," en dit laatste geschiedt metterdaad, wanneer men aan het water des doops toeschrijft wat alleen God in het Sacrament werkt * * * Behoort nu dit bijgeloof tot de overtreding van het tweede gebod; het in zijn hart onteeren van God, door te gelooven, dat de creatuur almachtig of alwetend kan zijn, valt onder de zonden tegen het eerste gebod. In dien zin zegt dan ook onze Heidelberger Catechismus in de verklaring op dat gebod: dat God ons hier gebiedt, tooverij, waarzegging, bijgeloof te mijden en te vlieden. Opmerkelijk is, dat in de Latijnsche uitgave niet wordt gesproken van divinatio, het gewone woord voor waarzegging, maar van tncantatio, een eigenaardige vorm van tooverij, en wel door middel van zekere woorden, door wat dan ook in de Duitsche uitgave: aberglaubische Segen heet, en onder ons als „bezwering of belezen" bekend is. En bij de zonden die men dan mijden en vlieden moet, worden dan alleen achter het woord „bijgeloof" teksten aangehaald en wel twee: Leviticus 19 : 31: „Gij zult u niet keeren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende: Ik ben de Heere uw God!" — en Deuteronomium 18 : 9, 10, waarbij het kennelijk te doen is om de woorden: „onder u zal niet gevonden worden, die met waarzeggerijen omgaat, een gulchelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar." Blijkbaar heeft de Catechismus dus niet drie, maar één zonde op het oog, en wel het bijgeloof als tooverij, en bepaald door bezwering. Het geloof nu, de vaste overtuiging, dat zoo iets realiteit of werkelijkheid heeft, is dan een zonde tegen het eerste gebod. Dit komt ook overeen met ons Avondmaalsformulier, waarin vermaand worden zich van de Tafel des Heeren, te onthouden „alle toovenaars en waarzeggers, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen zegenen, en die aan zulke zegening geloof geven". 304 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Uit de plaatsing toch dezer woorden in het formulier blijkt, dat deze zonde ook daar als zonde tegen het eerste gebod wordt gerekend. * # * Hier nu, bij het derde gebod, hebben wij de superstitie of het bijgeloof, bepaald als tooverij en waarzegging, uit een ander oogpunt te bezien. En wel zoo, dat men om iets te bewerken of te weten, wat de almachtige emalwetende God alleen zou kunnen bewerken of openbaren, zich tot de schepselen wendt. Hier gaat het dus niet om het geloof geven aan, om de innerlijke overtuiging omtrent de werkelijkheid van tooverijlfien waarzegget% maar om een zondige handeling, om een uitgaande daad, die God ons verbiedt Hier gaat het om de ordening der Goddelijke Voorzienigheid; de grenzen van menschelijk weten met hulp van geschapen krachten te willen verbreken, te overschrijden. Metterdaad worden dan aan het schepsel invloeden en werkingen toegeschréven, welke niet in het bereik zijner natuurlijke krachten liggen kunnen; bij het schepsel gezocht een aan God alleen toekomende wetenschap van de toekomst of van het verborgene. En dit bijgeloof nu is daarom zonde tegen het derde gebod, wijl het een zoeken is van een andere openbaring of revelatie dan die God ons heeft geschonken; een laten liggen van de Zijne. * Het bijgeloof nu, dat niet onjuist een „ziekte der religie" is genoemd, vindt men in al de vormen van de pseudo-religie terug. En zelfs de belijders van de eenig ware religie, van het Christendom, zijn er vaak niet geheel vrij van. De Roomsche, die, vlak tegen de leer zijner kerk in, Goddelijke eer aan een beeld geeft; de Gereformeerde, die in het water des doops iets anders ziet dan een teeken en zegel; de Christen in het algemeen, die meent door zijn bidden God te kunnen dwingen, zij toonen hierdoor* dat hun religieus leven aangetast is door superstitie of bijgeloof. De lagere natuuri-religies zijn daar schier geheel door vergiftigd en gaan bijkans op in tooverij en waarzeggerij. Hier kent men nog geen „goden", maar „geesten", die dan óf huizen in een of ander voorwerp, óf los rondzweven door de lucht, en de priester is de toovenaar, die deze „geesten" weet te bezweren. En hoewel de superstitie ook de z.g. ethische religies begeleidt; — in het Brahmanisme het gebed van den priester en heb offer dat hij brengt, machten zijn, waaraan de goden zich moeten onderwerpen; in het Mohammedanisme de „Fakir"; in de Indische religie de „Yogin", de „toovenaars" zijn, — komt de superstitie in al haar vórmen van tooverij en waarzeggerij vooral uit bij de hoogere natuur-religies. Het zou hier niet ter plaatse zijn, in den breede te handelen over de tooverij en waarzegging bij Egyptenaren, Babyloniërs en Assyriërs, Grieken en Romeinen. -' Een blik in de superstitie van het Kanaanietische heidendom, dat Israël HET NIET-GEBRUIKEN VAN DE OPENBARING 305 in Palestina vond, gelijk ons in den boven dit hoofdstuk geplaatsten tekst uit Deuteronomium 18 wordt gegund, moge hier volstaan. * * * De plaats in haar geheel: „Wanneer gij komt in het land, dat de Heere, uw God, u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen van dezelve volken. Onder u zal niet gevonden worden, die) zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerij omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar, of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die eenen waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt; want al wie zulks doet, is den Heere een gruwel, en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de Heere, uw God, voor uw aangezicht, uit de bezitting. Oprecht zult gij zijn met den Heere, uwen God. Want deze volken, die gij zult erven, hooren naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heere, uw God, heeft u zulks niet toegelaten" (vers 9—14), — is een inleiding tot de „wet op het profetisme", welke wet doorloopt tot het einde van het hoofdstuk. Wij hebben thans alleen te doen met deze inleiding. Tegenover de valsche openbaring door tooverij, gelijk die door de heidenen in Kanaan wordt gezocht, moet Israël luisteren naar wat Jehova wil openbaren door Zijn profeten. En nu worden ons de afschuwelijke praktijken dier heidenen geteekend. Het zijn handelingen, waardoor men, öf om iets te bewerken öf om iets te weten, zich in verbinding stelt met geheimzinnige machten, en die machten zijn dan öf booze geesten öf afgestorvenen. Het kinderoffer, in vers 10a bedoeld, schijnt ook als zulk een toovermiddel dienst te hebben moeten doen. In datzelfde vers worden dan de „waarzegger" en bepaald de waarzegger door het lot; de „guichelaar", d. i. hier de wolkenduider en de man „die op vogelgeschrei acht geeft" of ook die slangen bezweert, m. a. w. de orakelman, genoemd. Verder lezen wij van den „toovenaar", bepaald van hem, die tooverspreuken murmelt, en van den „bezweerder", of den man die de geesten bindt of fascineert. Wij hebben daarbij te doen met twee soorten van toovenaars, die de in menschen of zaken aanwezige geesten wisten te dwingen, onder hun macht te brengen. Het verschil is, dat daarbij öf allerlei uitwendige, stoffelijke middelen, öf alleen tooverspreuken werden gebruikt. Vervolgens wordt gesproken in vers 11 van den man die de geesten, die de duivelen of demonen ondervraagt, of die de dooden raadpleegt Van al deze dingen nu heeft Jehova een afschuw. Al wie zulks doet is den Heere een gruwel. Ook om deze zonden zijn de Kanaanieten ten onder gebracht In Israël zelf kwamen deze gruwelen, naar wij uit het Oude Testament weten, telkens weer op, en nog bij de reformatie van koning Josia moesten zij met geweld onderdrukt * * Ordinantiën III 20 306 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Zoo vonden wij dan, hoe èn in de pseudo-heilige schriften der valsche religies, èn in de heidensche wijsbegeerte èn in de superstitie met haar tooverij en waarzegging, metterdaad drieërlei uiting van zonde tegen het derde gebod zit Een laten liggen, een ongebruikt laten van Gods openbaring of revelatie. Bedenkt men nu, hoe het grootste deel der menschheid in de buitenChristelijke wereld nog steeds van dag tot dag voortgaat den souvereinen God düs te tergen, dan kan men zich geen te hooge gedachten vormen van de Goddelijke lankmoedigheid. Maar bedenkt men ook, dat deze drieërlei vorm van zonde tegen het derde gebod in wat men tegenwoordig noemt theosophie; in de antiChristelijke wijsbegeerte; en in allerlei superstitie of bijgeloof, met name in het hedendaagsche spiritisme, zich ook vertoont onder de Christenvolken en daar heele kringen vergiftigt dan stijgt zeker onze bewondering voor de lankmoedigheid Gods, maar zal ieder Christen ook verstaan, hoe noodig het is, tegen deze zonden te waarschuwen; ze ook in haar tegenwoordige vormen te doen kennen; opdat men uit de heilige liefde voor God en in gehoorzaamheid aan Zijn gebod, haar bestrijde, mijde en vliede. X. SUPERSTITIE OF BIJGELOOF. TOOVERIJ. Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuel opkomen. 1 Samuel 28 : 11. In het slot van het vorige hoofdstuk werd er op gewezen, hoe, evenals in de vóór- en buiten-Christelijke wereld, ook thans nog onder de Christenvolken, door het laten liggen van den Naam des Heeren, of het ongebruikt laten van Zijn openbaring en het zoeken van een andere, tegen het derde gebod wordt gezondigd. Onder de Christenvolken. Want hoe groot de afval ook is, en hoezeer in alle rangen en standen der maatschappij het getal toeneemt van hen, die met het geloof aan de Schrift als Gods Woord en aan den Christus als den Middelaar hebben gebreken; en er dan ook thans reeds een geslacht is opgegroeid, dat den Bijbel niet meer kent en van Jezus niet meer weet; mogen wij toch nog, in onderscheiding van de heidensche en Mohammedaansche volkeren, en van de, onder de volkeren verspreide, Joodsche natie, van Christenvolkeren spreken. De Christelijke religie, die heel den mensch naar zijn denken, gemoeds-, en wilsleven omzet, heeft haar stempel düs op onze Europeesche maatschappij gedrukt, en het gezinsleven zoowel als het publieke leven, wetenschap en kunst, het gezellige leven zoowel als het staatsleven derwijs zijn invloed doen ondergaan, dat het „Christelijke" er nog altijd onafscheidelijk van is. SUPERSTITIE OF BIJGELOOF. TOOVERIJ 307 Tegenover de Mohammedaansche volkeren voelt men zich: in dit „Christelijke" één, en wanneer dan ook Christenen worden vervolgd en gemoord onder de Turksche heerschappij, heeft men ten onzent meermalen gezien, hoe niet slechts belijders van 's Heeren Naam, maar ook zij die den Bijbel en den Middelaar verwerpen, onder den Christennaam zich opmaakten om zulke gruwelen te keeren. En al wordt in den kring der vrijzinnigen, d. i. van hen, die los zijn van Gods openbaring in de Schrift, de vraag: „Zijn wij nog Christenen?" ook door sommigen, en dat zeker niet ten onrechte^ dntkennend beantwoord, tegen den naam van heiden of paganist hebben verreweg de meeste vrijzinnigen van Christelijken huize nog altijd bezwaar. Ten spijt van de uiterste vrijzinnigheid, gelijk zij onder de ongeloovigen van Christelijken huize zich nu en dan doet hooren, en ten spijt van enkele min doordachte uitingen van Joodsche zijde, kan men, met deze feiten voor oogen, nog altijd van Christenvolken blijven spreken. Deze naam Christenvolken geldt, met uitzondering van de Turken, voor de volkeren van Europa. En door de actie, van Europa uit, op de overige wereld, is het Amerikaansche een Christenvolk; mogen wij bij wat Zuid-Af rika nog niet zoo lang geleden te aanschouwen gaf, spreken van de worsteling tusschen twee Christelijke natiën, en staat ook zoo in Azië als Australië de Christelijke nationaliteit tegenover Mohammedanen en heidenen. Ook ons volk is, reeds in den boven beschreven zin, een Christenvolk; maar toont bovendien, tot vaak min aangename verrassing van vrijzinnigen en Joden, telkens weer duidelijk, het ook nog in dieperen zin te wezen, doordat het ook Christelijk wil geregeerd worden. Al zijn krachten in te spannen, dat het ook in dien dieperen zin een Christenvolk blijft, is eisch van de Christelijke zedeleer. Deze toch vraagt uitsluitend naar wat zijn moet; zijn moet naar Gods wil. Dat daarbij voor de Christenvolkeren in het algemeen, en dus ook voor het onze, om te blijven wat ze zijn en al meer te worden wat zij wezen moeten, niet slechts gevaar dreigt van de zijde van hen, die onder die volkeren van het Christendom afvallig geworden zijn, maar ook van de onder hen wonende Joden, is een omstandigheid, waarop de nieuwere zedekundigen, en dat waarlijk niet alleen onder Roomschen of Gereformeerden, reeds lang de aandacht vestigden. In hun werken is, waar zij over de sociale ethiek of de maatschappelijke zedelijkheid handelen, dan ook de Jodenquaestie een voornaam hoofdstuk. En ook door anderen dan Christelijke moralisten is op dit vraagstuk de aandacht gevestigd. Een onverdacht liberaal, de Duitsche leeraar in het staatsrecht, de staatsman Robert v. Mohl (f 1875), noemde het zelfs „overijld", dat men aan de Joden politieke rechten verleend heeft. Hij toch zag een gevaar in hun „dubbele nationaliteit". Een Jood kan Dultscher of Engelschman zijn, maar vóór alles is hij Jood; en nu zijn er eenmaal in het staatsieven functiën te verrichten, die een ongedeeld vaderlandsgevoel, die den geheelen, niet slechts den halven man eischen. Natuurlijk dacht v. Mohl zelfs niet aan de mogelijkheid om aan de Joden de hun nu eenmaal verleende rechten weer te ontnemen; maar dat hij, wat hier, volgens hem, eens in overijling is gedaan, op zijn 308 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE zachtst uitgedrukt, vöor niet onbedenkelijk; tóeM, leert ons in dit verband zijn uitroep: „De wijn is afgetapt en moet gedronken worden 1" En onder deze CArafe/zvolkeren nu, en dat is juist het ontzettende, wordt de Naam van God, niet anders dan in de vóór- en buitenChristelijke wereld, nog altijd gehoond. Gehoond, ook door Zijn openbaring te laten liggen, niet te gebruiken; om dan eigenwillig een andere openbaring, een andere revelatie te zoeken, te willen gebruiken. Metterdaad toch geschiedt dit in de tegenwoordige z.g. theosophtt; in de anti-Christelijke wijsbegeerte, en in allerlei superstitie of bijgeloof, met name in het hedendaagsche spiritisme. Om tegen deze zonden voor God te waarschuwen, van deze overtredingen van het derde Zijner geboden af te manen, zullen wij ze in dit en in de volgende hoofdstukken doen kennen. * * Wij beginnen daartoe met de laatste, en dus met de superstitie of het bijgeloof, r Wanneer wij hier bij het derde gebod van het bijgeloof handelen, hebben wij, gelijk reeds in het vorige hoofdstuk, waarin wij van de superstitie in de heidenwettW,spraken, is gezegd, het woord te nemen in enger zin. En wel zoo, dat men, om iets te bewerken of te weten, wat de almachtige, alwetende God alleen kan bewerken of openbaren, zich tot de schepselen wendt. En bij dit bijgeloof hebben wij dan bepaald te denken aan tooverij en waarzegging. Nu zijn beide wel zoo te onderscheiden, dat men bij tooverij aan het bewerken en bij waarzegging aan het weten denkt, doch gelijk bij de toelichting in het vorige hoofdstuk van Deuteronomium 18 : 9 14 — in welke plaats over het bijgeloof der Kanaanieten wordt gehandeld — reeds bleek, loopen ze in de practijk dikwijls dooreen. Het verdient daarom de voorkeur, onder den naam van tooverij, zoowel de tooverij in enger zin, als de waarzegging te behandelen. * * * Nu is, en wordt ook nog menigmaal, het woord „tooverij" gebruikt tat een gansch anderen zin dan men er aan hechten mag wanneer men van de „zonde ter tooverij" Spreekt. Wat verwondering wekt en dus niet wordt begrepen; wat men zelf nit natuurlijke oorzaken niet verklaren kan, maar toch heel natuurlijk is, zeide en zegt men vaak niet slechts: „wel tooverij te lijken," maar hield en houdt het er ook dikwijls voor. Daarom moet men ook hier wèl onderscheiden. Zulk een juiste onderscheiding nu doet onze Voetius, de beste onzer dude Gereformeerde zedeleeraars, aan de hand, en wij weten dan ook niet beter te doen dan haar over te nemen. SUPERSTITIE OF BIJGELOOF. TOOVERIJ 309 Voetius toch heeft in zij'n Disputationes Selectae of „Uitgekozen Verhandelingen", deel Hl, pag. 539—632, het stuk der Tooverij, in twee tractaten met den titel De Magia, uitvoerig en, voor zijn tijd, uitnemend behandeld. Hij nu onderscheidt drieërlei Magia of Tooverij, en wel, de Magia bona vel licita, d. w. z. de goede of geoorloofde; de Magia vana of ledige Tooverij, ledig dan in den zin van: waar niets in Is; en eindelijk de Magia superstitiosa of de bijgeloovige Tooverij. Deze laatste is voor hem de eigenlijke Tooverij. Men zou de twee eerste dus ook als schijnbare en de laatste als wezenlijke kunnen aanduiden. * Wat nu de eerste betreft, de Magia bona, dan omschrijft Voetius haar als „de kunst van het kennen vooral van de verborgen eigenschappen der natuurlijke dingen, en van het door middel van deze eigenschappen, door toepassing van natuurlijke werkingen, uitrichten van verwonderlijke dingen". Wat hij hier bedoelt is, dat menschen, die een diepere kennis, dan het deel was hunner meeste tijdgenooten, van de natuur bezaten en dus vertrouwd waren met vele eigenschappen van de natuurdingen, welke voor die tijdgenooten nog verborgen waren, door middel van deze kennis dingen verrichtten, welke in de oogen hunner tijdgenooten wel wonderen waren, doch metterdaad niet anders dan een toepassing van heel gewone werkingen der natuur. Feitelijk golden dan ook in de middeneeuwen en ook later zulke diepere kenners van de wondere verborgenheden der natuur voor „toovenaars". Toch waren zij dit allerminst, en stak in hun doen niets van bijgeloof of superstitie. Wij hebben vroeger, op grond van de Schrift, uiteengezet, hoe God alleen „wonderen" doet en nooit het schepsel; maar de mensch noemt gewoonlijk ook 'n wonder, wat hij niet begrijpt, waarover hij zich verwondert. In dezen afgeleiden zin nu spreekt men nog van de „wonderen der wetenschap", bepaald van de wetenschap der stoffelijke natuur. En wanneer men nu denkt aan de groote ontdekkingen op natuurkundig gebied en hare toepassingen, waaraan vooral de eeuw die achter ons ligt zoo rijk was, en welke feitelijk toch niet anders zijn geweest dan het uitvinden van tot dusver nog verborgen, nog onbekende eigenschappen en werkingen der geschapen stof, dan zal men verstaan, hoe ook toen zeer velen, die deze toepassingen niet konden begrijpen en er zich daarom over verwonderden, er wonderen in zagen. De telegraphie, de toepassing van den stoom, leken voor onze grootouders wel tooverij, en voor velen onzer tijdgenooten is de telegraphie zonder draad nog altijd een geheimzinnigheid. * Nu behoort echter tot de „natuur", in den zin van het geschapene, niet alleen de stoffelijke, maar ook de geestelijke wereld; niet alleen ons lichaam, maar ook onze ziel, met haar deels bekende, deels nog 310 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE verborgen eigenschappen en krachten. Van onze ziel, hoe vreemd he ook moge klinken, weten wij nog weinig, en dat weinige wordt nog veel minder, wanneer men geen rekening houdt met wat God ons over de menschelijke ziel in Zijn Woord openbaart. Op het gebied nu van het zieleleven van-sommige onzer medemenschen doen zich vaak verschijnselen voor, die men bij zich zelf en de meeste menschen met W™t> en daarom het karakter van het buitengewone dragen. Wat wij hier bedoelen is niet de krankzinnigheid, welke - wij hopen later daar op terug te komen, en merken het hier slechts op in het voorbijgaan — oo zich zelf niets heeft uit te staan met bezetenheid, maar al die verschijnselen, welke op zuiver natuurlijke, maar deels nog met begrepen werkingen van de menschelijke ziel berusten, en welke men dan samenvat onder oen weldschen naam van occultisme, van het Latijnsche woord occultus", verborgen. Hiertoe rekent men dan de voorgevoelens van wat Sater uitkómt, iets wat de Duitschers „Ahnung" noemen. Verder de hypnose, van het Grieksche woord „hypnos" = slaap, en waaronder men dan verstaat den „gesuggereerden" slaap, - van het Ubjnaebe suggestio", influistering, - waardoor iemand, die daarvoor geschikt is, ïn een slaaptoestand komt, waarin hij zich gedwongen voelt om de hem dan ingefluisterde bevelen - hetzij nog in dien toestand of daarna (oost-hypnotisch) — onvoorwaardelijk uit te voeren, en dan als n wiltooze in de macht van den hypnotiseur wordt Vervolgens het z.g helder-zien, Hellsehen of clairvoyance, waarbij men m slapenden of wakenden toestand gebeurtenissen en voorwerpen waarneemt op verren, afstand of in de toekomst, onafhankelijk van ruimte of tud. Zoo zag ïï Swedenborg in 1759 te Gothenburg den brand te Stockholm, waarvan het bericht eerst twee dagen later naar Gothenburg kwam. Hiermede verwant is de z.g. telepathie of het vermogen van sommige personen om in tijd en ruimte van-elkander-liggend gebeuren gewaar te worden, bv elkanders gedachten, terwijl de personen door groote afstanden van elkander verwijderd zijn. Een andere vorm van de telepathie is het z.g tweede gezicht, of „secoud sight», het visioen dat men plotseling krijgt van een persoon, die op dat oogenblik heel ver van u af is, en die dan later op datzelfde oogenblik blijkt te zijn gestorven. Eindelijk dient hier ook genoemd het somnambulisme, van het Latijnsche „somnus = stoap « ambulare" - wandelen, ons „slaapwandelen". Hieronder verstaat men dan, dat iemand in den slaap allerlei dingen verricht, b.v. wandelen, Se eerander alleen in wakenden toestand doet. Bij sommige personen treedt deze toestand ook wel over dag in, zonder dat men er bepaalde oorzaken voor kan aanwijzen. Treden deze toestanden nu, hetei in den slaao hetzii over dag, vanzelf in, dan spreekt men van „natuurlijk , — worden zij daarentegen opgewekt door hypnose, dan spreekt imen van kunstmatig" somnambulisme. Het eigenaardige is hierbij, dat deze persoden later niet meer herinneren wat zij in den slaaptoestand hebben gedaan. Met dit somnambulisme kan zich ook verbinden het straks beschreven verschijnsel van het „helder-zien". Al deze verschijnselen nu - en wü kunnen er nog aan toevoegen het vermogen van sommige personen, vaak erfelijk in hun geslacht, om bepaalde ongesteldheden, meest zenuwpijnen, „af te nemen — zijn zoo SUPERSTITIE OF BIJGELOOF. TOOVERIJ 311 goed vastgesteld en gecontroleerd, dat aan hun werkelijkheid niet valt te twijfelen. Hoeveel hier ook nog onverklaard is en nog onbegrepen, hebben wij bij dit alles allerminst te denken aan „tooverij'. Integendeel is te verwachten, dat voortgezette studie van het menschelijk zieleleven, in verband vooral met de werking der zenuwen, veel van deze nog verborgen krachten eens zal ontdekken. * « Wat nu de zedelijke beoordeeling betreft, valt een groot deel dezer verschijnselen, wijlajjj onafhankelijk van ons willen optreden, daar geheel buiten. Als iemand een visioen krijgt of slaapwandelt, is hij daarbij even weinig toerekenbaar als dat hij de koorts krijgt of in 'n flauwte valt Anders staat het echter, waar deze verschijnselen een meer actief karakter dragen, waar zij kunstmatig worden opgewekt Hier is dan de beoordeeling afhankelijk van 's Heeren gebod; van het doel dat men zich stelt; en van het motief of de beweegreden die er toe drijft b het gebod, dat wij onze geschokte gezondheid trachten te herstellen, w de hypnose met haar suggestie kan, toegepast door een bevoegden aria, een zenuwlijder en een, tegenover verkeerde neigingen» willoos geworden individu, zooals de ervaring leerde, vaak verlichting, soms genezing brengen. Dezelfde hypnose met haar suggestie echter is, toegepast door onbevoegden, als een mes in de hand van een kind. Toegepast voor een min ernstig, of zelfs misdadig doel, is zij uiteraard zedelijk slecht en niemand mag zich, tenzij hij een kranke is, die er genezing in zoekt dus laten brengen onder de macht van zijnimedemensch. Anders dan met de suggestie staat het met het kunstmatig somnambulisme, wat men in de volkstaal noemt het gaan naar een „slaapiuffrouw" om genezing te zoeken. Dit nu is zedelijk af te keuren. Het mag niet In de eerste plaats bedoelt men in de meeste gevallen — en op de bedoeling komt het hier juist aan — genezing te bewerken door metnatuurlijke krachten, en verwacht haar toch ook niet van Oods almacht. Men maakt zich hier dus schuldig aan bijgeloof. Daarbij komt, dat hier genezing wordt gezocht bij personen, die van de, vooral wat betreft de onderscheiding van de ziektegevallen, zoo moeilijke geneeskunde zoogoed als niets weten, en dan bovendien in een toestand, wsaarin volstrekt niet uit te maken is of hun „helderzien" niet gefingeerd is* aanwijzingen doen. De omstandigheid, dat er wel eens bij een somnambule genezing gevonden is, doet natuurlijk niets af, — ook in het gunstige geval, dat door haar middelen de genezing intrad, iets wat men nooit zeker kan weten, — aan het zedelijk afkeurenswaardige. * * * Wat nu, in de tweede plaats betreft de Magia vana of de tooverij, „waarin niets steekt", deze omschrijft Voetius als „de kunst, waardoor men met zekere bijzondere vlugheid, snelheid en verberging iets wonder- 312 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE lijks schijnt te doen en zich beroemt te doen, terwijl men in werkelijkheid niets zoodanigs doet". Hij heeft daarmede op het oog de „goochelkunst". Hierin is van tooveren heel geen sprake; zelfs komen er geen verborgen krachten bij te pas; het is alles vlugheid, snelheid, verberging. Op zich zelf zit in goochelen geen kwaad. Voetius acht het materiaal niet ongeoorloofd. Toch is hij op het stuk van de goochelaars niet best te spreken. Hij, die ook de schertsleugen veroordeelde, acht dit, zij het dan ook in scherts, bedriegen ongeoorloofd; hij acht het nutteloos en tot niets goeds dienend, en met name waar het de hoogere goochelkunst geldt, niet zonder gevaar en zonder een verzoeken van God. Het laatste bezwaar, dat ons voorkomt wel het gewichtigste te zijn, geldt niet het minst voor de hoogere goochelkunst onzer dagen. In die z.g. hoogere Magie wordt toch niet alleen schijnbaar nagedaan wat wij boven omschreven als de z.g. occulte v«rsehijnselen, maar ook nagedaan wat metterdaad superstitieuze magie is, met name de spiritistische verschijnselen. Naast het serieuze spiritisme bestaat er ook een nagemaakt, een kermis-splrftlshïe, en metterdaad loopt hij, die zich met dit laatste bezighoudt, gevaar, tot bijgeloof te vervallen. Aan dit bezwaar tegen de goochelkunst zouden wij nog willen toevoegen het bezwaar van opvoedkundigen aard, dat men, door kinderen dergelijke'„wonderen" te laten zien, waarvan zij vooraf weten dat het toch maar bedrog is, het geloof aan het wonder en daarmee aan de Schrift bij hen verzwakt, althans daartoe gevaar biedt * Behooren dus de z.g. occulte verschijnselen evenmin als de goochelkunst tot het bijgeloof; zijn zij allerminst tooverij of magie, al worden zij düs wel genoemd; van een overtreding van het derde gebod als het zoeken van een andere en het laten liggen van Gods openbaring is, bij deze verschijnselen op zich zelf althans, geen sprake. Anders staat het echter met wat Voetius in de derde en laatste plaats noemt de Magia saperstitiosa of de bijgeloovige tooverij, welke hij omschrijft als die Magie, „waarbij zaken of woorden worden aangewend en toegepast, of ceremoniën en werkingen, om iets te verkondigen of voort te brengen, waartoe zij, noch krachtens hun natuur, noch door Gods instelling, eenige geschiktheid hebben; „en dat", voegt hij er aan toe, „uit een verbond met den duivel, hetzij openlijk, hetzij verborgen". Hiermede zijn wij op het gebied der eigenlijke tooverij. Hier hebben wij te doen met hen, die metterdaad gelooven, dat schepselen kunnen bewerken en weten, wat alleen een almachtig en alwetend God zou kunnen bewerken of openbaren, en die dat daarom in dit hun bijgeloof nu ook zelf trachten of van andere menschen verwachten. Dit nu is een ijdele waan, een hopeloos pogen. Geen schepsel toch is almachtig, ook Satan niet. Aan zulke dingen geloof te geven, is zonde. In dezen zin is tooverij leugen, en aan tooverij te gelooven, dan ook „de leugen gelooven" (2 Thess. 2 : 11). Een dwaling, een zondige dwaling. SUPERSTITIE OF BIJGELOOF. TOOVERIJ 313 Een dwaling, waarin naar Gods rechtvaardig oordeel vallen zij, „die de liefde der waarheid ntet aangenomen hebben" (2 : 10). * Deze bijgeloovige tooverij nu vindt men nog in allerlei zeden en gebruiken, die, zonder dat men zich daarvan bewust is, afkomstig zijn van onze heidensche voorouders, en zich nog altijd in stand hebben weten te houden. Heel natuurlijk gebeuren, als het huilen van 'n hond, het vallen van 'n voorwerp dat aan den wand hangt, geldt als voorteeken, waaruit men weten kan, dat er een ongeluk staat te wachten. Voor velen bestaan er nog altijd gelukkige en ongelukkige cijfers; zij voorzien zich heimelijk van allerlei amuletten — een woord van het Arabische „hamala", dragen, — die geluk aanbrengen; zouden voor geen geld met zijn dertienen aan tafel zitten, en zij gelooven vast aan het „booze oog". Dat er menschen zijn, die het vermogen bezitten, hun medemenschen langs bovennatuurlijken weg allerlei ziekte en kwaal te bezorgen, wordt in vele streken ook van ons vaderland, wèl al minder, maar toch nog geloofd. En het stuk van de „waarzegging" vooral in den vorm van „incantatie" of „bijgeloovigen zegen", toegepast als „bezweren" of „belezen", in verband met wat ons Avondmaalsformulier zegt over het „vee of menschen zegenen", bij de Catechismusprediking over het eerste gebod eens goed uiteengezet, kan voor sommigen een hun aan de zonde van „bijgeloof" ontdekkende prediking wezen. In geloovige kringen nu is het „bijgeloof" veelal teruggedrongen, maar zooveel te machtiger vertoont het zich, ook onder ons volk, in de kringen van hen, die met Gods Woord hebben gebroken. Bevestiging van het Duitsche spreekwoord: „Waar het ongeloof huisheer is, heeft het bijgeloof zich reeds de achterdeur geopend." En dat zoowel onder het niet-denkend als onder het denkend deel in deze kringen. De domheid laat zich, in haar bijgeloof, dat 'n mensch door middel van de lijnen in de hand, koffiebezinksel, kaartleggen en werken met het ei te weten kan komen en waarzeggen, wat God alleen weet, door het geheimzinnig doende bedrog nog altijd verschalken; de eonuwsmensch, de beschaafde, lacht om deze „middelen", maar wanneer hij superstitieus is, dan zal hij aan de „waarzeggerij" zelf even vast geloof geven als een loszinnig meisje uit de lagere volksklasse. Alleen maar verschil over de methode. De jaren liggen nog niet zoo heel ver achter ons, toen in de hoofdstad van ons land een bekend „waarzegger", tot wiens huis op het Singel 'n achterdeur op de Heerengracht toegang gaf, door heeren van de beurs werd geraadpleegd over speculaties, waarbij de wetenschap zelfs van 'n vakman te kort schoot. Maar die waarzegger deed het uit de sterren, meer speciaal de planeten. * * * En juist onder hen, die los zijn van Gods Woord, en daarbij dan tot de meer ontwikkelden moeten gerekend, neemt in onze dagen het geloof 314 van 's heeren ordinantiën. — revelatie aan „spoken", aan gewaande teruggekeerde afgestorvenen, die zich dan aan de levenden openbaren, op schrikbarende wijze toe. Het oude „animisme", of het geloof aan de los rondwarende geesten. En dat heet dan „spiritisme" of wel „spiritualisme". Menschen, die óf evenals de waarzegster van Endor, welke tot Saul zeide: „Wien zal ik u doen opkomen?" en toen van den koning ten antwoord ontving: „Doe mij Samuel opkomen," — gelooven, dat zij zelf het vermogen bezitten om afgestorvenen te doen terugkeeren, óf evenals Saul er geloof aan geven, dat anderen dit vermogen bezitten. Dan, deze vorm van bijgeloof verdient, ook in verband met wat Voetius omtrent de bijgeloovige tooverij en het „verbond met den duivel" zegt, een afzonderlijke bespreking. Alleen zij hier reeds opgemerkt, hoe het doel, dat men zich met dit spiritisme stelt: een andere dan de ons van God geschonken openbaring te zoeken, zonde tegen het derde gebod is; en hoe ook zelfs het maar aan zulke dingen geloof geven, een te kort doen is aan de belijdenis van Gods almacht en alwetendheid. Voor hem, die in zijn belijdenis van den eenigen en waarachtigen Ood, welke zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, goed staat, zijn deze dingen een gruwel. XL SPIRITISME. Of die dooden vraagt. Want al wie zulks doet, is den Heere een gruwel. Deuteronomium 18 : ïib en 12a. De zonde tegen het derde gebod, door Gods openbaring te laten liggen en een andere te zoeken, vertoont zich, naar wij op het einde van het vorige hoofdstuk zagen, in onzen tijd ook onder de Christenvolkeren, als superstitieuze tooverij vooral in den vorm van het spiritisme of het oude spokengeloof; overblijfsel van het heidensch animisme, of het geloof aan ronddwalende geesten van afgestorvenen. Dit euvel is grooter dan velen wel meenen. Heele kringen zijn er door vergiftigd. Veler zenuwgestel is er onherstelbaar door verwoest; sommigen zijn ervoor hun beroep of bedrijf volkomen ongeschikt door geworden. En niet slechts in de kringen der vrijzinnigheid; onder hen die met Gods Woord al lang hadden gebroken, en toch behoefte hebben aan revelatie, aan openbaring; maar ook onder de geloovigen, onder de belijders des Heeren vindt men, zij het dan ook slechts enkelen, die „aan spiritisme doen". Afgezien nog van de nadeelige gevolgen, is het spiritisme te mijden, omdat het zonde is voor God. Het „vragen van de dooden" behoort tot SPIRITISME 315 die praktijken, waarvan de Schrift zegt: „al wie zulks doet is den Heere een gruwel" (Deuteronomium 18 : 12a). Daarom kan tegen deze mode-zondehUief genoeg worden gewaarschuwd. Opdat met name de jongeren onder ons, wier geloof nog zwak is, niet onder de bekoring van al dit moderne gedoe komen, moet weer onder ons, Gereformeerden, vaststaan, dat het spiritisme slecht is. * * * En dat niet alleen wij, Calvinisten, er een dreigend kwaad in zien, maar dat er ook van heel andere zijde over wordt gedacht, moge blijken uit een woord van den Duitschen wijsgeer Eduard von Hartmann. Deze toch schrijft in zijn boek „Der Spiritismus", 2de druk, Leipzig 1898, op pag. 15: „Het spiritisme dreigt tegenwoordig een publieke calamiteit te worden, op welke iedere regeering haar aandacht te richten heeft, welke echter niet door het verbod van publieke discussie is uit te roeien, gelijk men dat in Rusland heeft beproefd. Het bijgeloof aan geesten grijpt epidemisch om zich heen, en opent voor de uitbreiding der lichtgeloovigheid door handige bedriegers, nieuwe middelen en wegen. Alle doodgewaande vormen van middeleeuwsch bijgeloof ontwaken uit hun graf en dreigen hun verwarring vannieuws aan te beginnen." En dat men het spiritisme allerminst kan bestrijden door de feiten, waarop het zich beroept, eenvoudig voor oplichterij en bedrog te houden, gelijk de „mannen der verlichting", de lieden „met opgeklaarde denkbeelden", zooals men in de 18de en het begin der 19de eeuw ten onzent zei, nog altijd gaarne doen, daarvan is ook de groote Berlijnsche philosoof vast overtuigd. „De voorvechters der verlichting weten," zoo schrijft Von Hartmann verder, „tegenover deze verwarring geen andere positie te nemen, dan doordat zij alle aan deze dwaling ten grondslag liggende feiten rondweg loochenen en voor louter oplichterij en bedrog verklaren; daardoor bereiken zij echter niets meer, dan dat door de „Geisterglaubigen" hun eerlijkheid In twijfel wordt getrokken, en dat door de, aan alle waarneming voorafgaande, tegenspraak het geloof tot fanatisme wordt opgeschroefd. Men weet metterdaad niet, aan welken kant meer oppervlakkigheid, gemis aan critiek, vooroordeel, liehtgeloovigheid en ongeschiktheid om te onderscheiden tusschen waargenomen feiten en voor de hand liggende vermoedens, te vinden is, óf bij; de spiritisten, die in elke bij ongeluk omvallende parapluie de openbaring van een geestenhand zien, öf bij de „Aufklarer", die alles voor onmogelijk verklaren, wat niet in hun beperkt wereldbeeld past" Tot zoover Von Hartmann. Waar dan de zaak van het-spiritisme düs staat, zal het, ook in betrekking tot Voetius' meening, die wij reeds leerden kennen, over het verband tusschen de „bijgeloovige tooverij" in het algemeen en een openlijk of verborgen verbond met den duivel, niet overbodig zijn, er nog wat nader op in te gaan. 316 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Om toch het spiritisme uit zedelijk oogpunt, d. w. z. uit dat van goed of slecht te kunnen beoordeelen, moet men eerst weten, wat het is. En wat nu het laatste betreft, moet men dan weer onderscheiden tusschen de feiten zelf van het spiritisme en de verklaring dier feiten. Op het laatste stuk nu staan ook hier nog altijd twee meeningen tegenover elkander, en wel öf die van wat Von Hartmann noemt de „verlichting", volgens welke deze feiten niets dan oplichterij en bedrog zijn, öf die van onzen Voetius, volgens welke de magia superstitiosa in het algemeen, en dus ook het spiritisme, in den meest letterlijken zin duivelswerk is. Eerst alzoo, wat het spiritisme is. Den naam „spiritisme", van „spiritus" = geest hebben wij van de Franschen, en deze naam verdient de voorkeur, zooals Von Hartmann te recht opmerkt, boven dien van „spiritualisme", waarvan men zich voor dit verschijnsel in Engeland en Duitschland bedient, en wel om de afdoende reden, dat „spiritualisme" nu eenmaal geldt ter aanduiding van die wereldbeschouwing, welke in den geest het wezen der wereld ziet en dus de tegenstelling vormt met het „materialisme" of de wereldbeschouwing, welke in de „materie", de stof, het wezen der wereld ziet Het bijgeloof nu, dat 'n mensch, door zekere middelen, een verkeer met de geesten der afgestorvenen zou kunnen bewerken, is zeer oud en was eens vrij algemeen verbreid. Het moderne spiritisme kwam echter -hüverband met den tafeldans omstreeks de tweede helft der vorige eeuw uit Amerika naar Europa. In een klein plaatsje in den staat New-York was eene familie Fox in een hols gekomen, waar men al vroeger telkens een geheimzinnig kloppen had gehoord. De dochter van Fox wist later een tafel in eigenaardig draaiende beweging te brengen, die daarbij dan iets naar achteren boog en, door herhaaldelijk kloppen van een der pooten, het door haar gewilde getal van 'n letterdn het alphabet aanwees. Ook kreeg men personen, wier hand, buiten hun wil om, woorden schreef, en die, wijl men vast overtuigd was dat hier een „geest" in het spel was, dan het medium of „middel" waren tót het verkeer met zulk 'n geest De zaak werd weldra in Europa bekend, en naast den „tafeldans" en de „schrijvende mediums" deden zich ook nog andere verschijnselen voor. • * Wij laten deze laatste voorloopig rusten, om ons eerst te bepalen tot die van den tafeldans en de schrijvende mediums. En dan sta voorop, dat de tafeldans en de schrijvende mediums door ernstige en daarbij wetenschappelijke mannen zóó goed zijn waargenomen, dat bedrog daarbij is uitgesloten. Met dit al behoeft men hier evenmin aan een inwerking van Satan te denken. De wetenschap toch biedt voor deze twee verschijnselen een verklaring SPIRITISME 317 uit natuurlijke oorzaken, en wel door haar theorie van de „onwillekeurige spierwerkzaamheid" en de „onbewuste hersenwerking''. Hoe weinig ons toch bekemfcle van de wisselwerkmg tusschen lichaam en ziel, zooveel is wel zeker, dat de ziel ten nauwste verbonden is met de hersenen, en daarbij weet men ook, dat er van sommige deelen der hersenen, door middel van de beweegzenuwen, gewilde en bewuste, van andere gedeelten daarentegen niet gewilde en zelf» onbewuste spierbewegingen uitgaan. Door zulk een onwillekeurige spierwerking nu kan het gebeuren, dat 'n tafel in beweging raakt, terwijl hij,.die met zijn hand deze beweging veroorzaakt heeft, in alle oprechtheid verzekeren kan haar niet te hebben bewogen. En doordat deze onwillekeurige spierbewegingen resultaat van onbewuste hersenwerking zijn, zoodat er tusschen beide een verband is, laat het zich verstaan, hoe men dan door de dansende tafel zich in gemeenschap of rapport kan stellen, zich kan onderhouden met de onbewust fungeerende hersenwerking van het medium. Men komt daartoe vooraf met het medium overeen, dat de verschillende letters van het ABC door een zeker aantal stooten of kloppen van de tafel zullen worden aangeduid. * * * En nu begint het lieve leven: het gewaande verkeer met de afgescheiden zielen; in werkelijkheid echter niets anders, dan het verkeer met de onbewust fungeerende hersendeelen van het medium. Voor zoover nu deze onbewuste hersenwerking bij het medium niet zonder geheugen, verstand en begeerten omgaat, heeft het vaak al den schijn, dat men te doen heeft met een redelijk wezen, dat zich door het medium openbaart Eenvoudiger nog dan door een, als boven omschreven, vooraf bepaald ABC, gaat de zaak toe, waar het medium zelf met een potlood op een stuk papier of met een griffel op een lei schrijft, „de schrijvende mediums". Men heeft dan te doen met dat onwillekeurig schrijven, resultaat weer van onbewuste hersenwerking, dat ook wel bij krankzinnigen wordt waargenomen. Eigenaardig is daarbij, dat dit gewaande „geestenschrift" der schrijvende mediums meest met de linkerhand geschiedt, daarbij gewoonlijk spiegelschrift is, en bovendien afwijkt van hun gewone schrift Eigenaardig, maar volstrekt niet verwonderlijk, wat het eer zou zijn, indien het overeenstemde met hun volkomen bewust en willekeurig schrijven. Zoo zit dan noch in het verschijnsel van den tafeldans, noch in dat van de schrijvende mediums, op zich zelf — indien men althans niet met „kermis-spiritisme", met „goochelen" te doen heeft — eenig bedrog. Men heeft hier te doen met niets dan menschelijke hersenwerking en spierbeweging, zij het ook een andere dan de normale; te doen met heel gewoon, hoewei voor velen nog verborgen, natuurgebeuren, waar ook niets van den duivel inzit. Het onzedelijke, het slechte, het zondige zit alleen in het doel dat min stelt, om, door middel Van deze praktijken, zich in verbinding te stellen met de „geesten", de dooden te vragen. Maar wijl nu van deze praktijken voor den, met de inrichting van 318 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE hereenen en spieren niet vertrouwden, leek de bekoring van het geheimzinnige uitgaat, is het niet geraden, zich, ook maar om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, er mee in te laten. * * • Dan, het spiritisme heeft ook nog te wijzen op andere verschijnselen. Naast de „schrijvende", heeft het zijn „sprekende mediums". De mensen, die hier als „middel" voor het verkeer met de z.g. geesten dienst doet, verkeert daarbij gewoonlijk in een slaaptoestand, evenals de somnambule. Deze toestand wordt dan uitgedrukt door het Engelsche woord trance of geestvervoering. Het medium reciteert verzen en houdt ook vrije voordrachten, vaak zelfs over godsdienstige onderwerpen. Daarbij heeft de stem dan gewoonlijk een anderen klank; ja, soms, wanneer het medium zich inbeeldt, dat een ander persoon uit hem spreekt, heeft zijn stem zelfs veel weg van die andere stem. Ook hierbij laat alles zich uitnemend verklaren uit onbewuste hersenwerking, met daardoor veroorzaakte onwillekeurige beweging van de spieren der spraakorganen. Ook een normaal mensch toch spreekt nu en dan in den slaap, zonder dat hij het wil of er weet van heeft En een andere analogie biedt hier het ijlen van den koortslijder. Met dit al kan men verstaan, hoe zenuwachtige en in hun geloof niet vast staande menschen reeds door het waarnemen van deze, zij het ook natuurlijke, dan toch min gewone verschijnselen van streek worden gebracht Doch nu komen bij dit spiritisme, dat een erger gif is voor gezonde hersenen, dan de alcohol wezen kan, nog sterkere verschijnselen voor. Tot deze groep behooren dan een aantal verschijnselen, die, wèl bezien, vrij doelloos zijn en niet anders uitwerken, dan dat zij den zenuwachtigen mensch schrik aanjagen en den bij geloovige sterken in zijh bijgeloof, dat de „geesten" bezig zijn. Zoo schuiven stoelen en tafels als vanzelf naar het medium toe; een tafel met alles wat er op staat, een persoon met den stoel waarop hij zit, wordt bij z.g. spiritistische séances opgeheven; ja, personen zelf — iets wat trouwens ook op ander gebied dan dat van het spiritisme is waargenomen — zweven boven den grond. Eindelijk het z.g. „apport" of het verplaatsen van voorwerpen uit andere kamers en zelfs uit andere huteen; het brengen van bloemen uit veld of tuin in den spiritistischen kring. Hoe verwonderlijk dit alles nu ook is, toch gaat het niet aan, bij al deze vetechijnselen van bedrog te spreken. Tegenover de vele gevallen waarin mediums zijn „ontmaskerd" als bedriegers, en het dus bleek, dat men met kermis-spiritisme te doen had, staan hier vele andere, die door ernstige en wetenschappelijke mannen te goed zijn vastgesteld, dan dat men daarbij aan de handigheden van de goochelkunst zou kunnen denken. Maar evenmin gaat het aan, hier aan de inwerking van bovenmenschelijke, van bovennatuurlijke krachten te denken. SPIRITISME 319 Bij al deze verschijnselen Is een mensch of zijn meerdere menschen de naaste oorzaak; zijn het de mediums zelf, die ze bewerken, bewust of ook onbewust. Voor zoover nu de wetenschap zich met deze verschijnselen heeft beziggehouden, wordt door ieder, die nu eenmaal niet de „geesten-theorie" heeft te verdedigen, de verklaring er van gezocht in dezen weg, dat daarbij het zenuwleven en de „zenuwkracht" van het medium, in verband met het magnetisme, een rol spelen, en er dus niet dan natuurlijke oorzaken, hoewel ten deele nog onbekend, in het spel zijn. Een steun vindt deze verklaring ook in die andere groep van nog sterker verschijnselen, waartoe b.v. behooren het wel geconstateerde feit, dat een afgesloten ruimte nu en dan met steenen letterlijk gebombardeerd' wordt, zonder dat men weet wie het doet; of het niet minder goed geconstateerde feit, dat al de schellen in een huis óp zekeren tijd als door een onzichtbare hand in beweging worden gebracht Het bijgeloof denkt dan dadelijk aan spoken. Doch bij een goed geleid en kalm onderzoek blijkt ten slotte, dat er een hysterisch meisje, of een knaap in zijn overgangsperiode, in de omgeving was, want na hun verwijdering houdt de „spokerij" op. Bewust of onbewust waren dan deze zenuwlijders met hun deels nog verborgen» maar natuurlijke krachten de oorzaak, al wil het bijgeloof dit niet erkennen. De heele spokerij, die nu met 'n ontnuchterend: en wat was het nu ? afloopt, zou in de middeleeuwen voor haar veroorzakers de meest treurige gevolgen hebben gehad; thans loopen zij ten minste niet meer het gevaar, als heksen of toovenaars aan den lijve of met den dood te worden gestraft * * Ten slotte dient nog gewezen op de groep van de sterkste spiritistische verschijnselen, welke men aanduidt als transfiguratie en materialisatie. Hier beweert men dan te doen te hebben met eigenlijke geestverschijningen. Ook hierbij speelt echter weer het medium zijn roL Zonder dat er een mensch of menschen, in zulk een abnormalen zieletoestand verkeerend, aanwezig zijn, „verschijnt" er niets. Bij de transfiguratie of gedaanteverwisseling neemt dan het medium de gelaatstrekken, de lichaamshouding en zelfs de stem aan van den persoon dien het voorstelt. Weet men nu echter, dat iets dergelijks zich ook vertoont, zij het in mindere mate, wanneer een magnetiseur zijn somnambule beveelt een anderen persoon voor te stellen, dan wordt dit buitengewone al meer tot natuurlijke afmetingen teruggebracht Weet men daarbij tevens, dat sommige personen zich ook zelf in den somnambulen toestand kunnen brengen, dan valt heel het verschijnsel van de transfiguratie onder het somnambulisme, en de afgescheidene ziel, die in en door het medium „verschijnt", is niet dan het medium zelf, dat in zijn eigenaardigen toestand, zonder opzettelijk te bedriegen, beter dan de beste tooneelspeler zijn rol speelt. Anders staat het echter met de „materialisatie" of de verstoffelijking, 320 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE waarbij dan, volgens de spiritisten, de „geesten" zich verstoffelijken, in een stoffelijk omhulsel verschijnen. Vast staat daarbij, dat men lang aan spiritisme moet hebben gedaan, en ook, dat men lang met hetzelfde medium moet hebben verkeerd, eer het hiertoe komt. In de meeste gevallen nu is het medium zelf de geestverschijningi zonder dat ook hier aan opzettelijk bedrog mag gedacht. Het medium is dus ook dan noch „geesf', noch „bedrieger". In deze „materialisaties" viert het spiritisme zijn triumfen. Men heeft dan toch met eigen oogen gezien en zelfs soms ook met eigen handen iets getast, en voor de meeste menschen is de zinnelijke waarneming nu eenmaal het hoogste criterium voor de „werkelijkheid". Metterdaad zijn er bij sommige séances handen, armen, hoofden, soms een bovenlichaam, ook wel een gansche gestalte verschenen; een gestalte, die dan in houding en kleeding onmogelijk het medium zelf kon zijn. En daarbij deden zich dan twee gevallen voor. Of men kon met zijn hand door die verschijningen heen grijpen, öf de hand ondervond bij het grijpen der verschijningen weerstand. De spiritisten hebben bovendien de photographie er bij te hulp geroepen en min of meer duidelijke afbeeldingen van zulke „materialisaties" verkregen. Ongetwijfeld staan er dus naast de materialisaties, die een subjectief karakter dragen, ook zulke, die objectief zijn. Het spiritisme kent voor deze twee groepen van materialisaties slechts één oorzaak: de „geesten". Maar zij kunnen door veel aannemelijker oorzaken verklaard. * * * Wij gaan ook hier van de onderstelling uit, dat het medium, onder welks invloed deze verschijnselen plaats grijpen, volkomen ter goeder trouw is. Bepalen wij ons nu eerst tot de materialisaties waardoor men kan heen grijpen. Deze kunnen haar oorzaak hebben in het zielkundig verschijnsel van de hallucinatie. Ieder weet, hoe wij in den droom allerlei gestalten zien. Wanneer nu iemand ook in wakenden toestand zulke gestalten ziet, dan noemt men dit gez/c/zfs-hallucinaties, in de meeste gevallen een kenmerk van stoornis in het zieleleven. De psychiatrie onderscheidt daarbij tusschen hallucinaties in enger zin, d. w. z. zulke, waarbij heel geen zinnelijk waargenomen voorwerp ten grondslag ligt, en illusies, d. w. z. zulke, waarbij de gestoorde verbeeldingskracht een zinnelijk waargenomen voorwerp anders doet zien, b.v. een stok als 'n slang. (De staven der Egyptische toovenaars, Exod. 7 : 12.) Toegepast nu op de materialisaties van het spiritisme, mag niet getwijfeld, dat het medium deze gestalten ziet; maar ook, dat hij in zijn toestand van gestoord, van niet normaal zielsleven hallucineert Ook weet men, hoe sommige magnetiseurs, na hun patiënten eerst te hebben gehypnotiseerd, ze door hun woord allerlei hallucinaties en SPIRITISME 321 illusies, b.v. een staf voor 'n slang aan te zien of een slecht «nakende als een smakelijke spijsiite laten eten, kunnen bijbrengen. Wat nu dus aan den magnetiseur, met zijn woord, bij zijn gehypnotiseerde patiënten gelukt, gelukt in vele gevallen ook zonder het woord aan het medium met de onder zijn invloed staande en, evenals hij, in abnormalen bewustzijnstoestand verkeerende mede-spiritisten. De hallucinatie wordt dan z.g. „overgedragen". Hieruit verklaart zich dan, hoe vele personen te gelijk één hallucinatie kunnen hebben. • * * Komen wij thans tot de materialisaties waardoor men niet heen kan grijpen; die weerstand bieden of ook druk oefenen; die men zelfs heeft gephotographeerd. Deze groep van verschijnselen kan zeker niet verklaard uit het zich verbinden van een tast- met een gezfcftfc-hallucinatie, want ook zoo blijft dan de „photographie", het groote bolwerk van het spiritisme onverklaard. Bij de oplossing van dit raadsel moet echter wel in het oog gehouden dat zulke verschijnselen nooit plaats grijpen zonder een medium, en dus het medium zelf er de naaste oorzaak van moet wezen. Nu beweren de spiritisten, dat het medium dan een deel van zijn eigen organische materie afgeeft en daaruit gestalten van eerst ijle en dan langzamerhand al dichter wordende materialltelt vormt. Door het wegen van medium en verschijning of phantoom ware dit uit te maken. Dan, hetzij men van deze bewering der spiritisten zelf uitgaat hetzij men, zooals sommige geleerden doen, aan in de verte werkende „mediumistische zenuwkracht" wil denken, altijd komt men uit bij werking van menschetijke krachten; een werking, bij de vele nog onbekende eigenschappen van de stof, zeker nog onverklaard. Maar toch is dit een weg van verklaring, welken ieder zal kiezen, die niet onder de bekoring van de bijgeloovige geesten-hypothese is gekomen. * * i De verklaring van de spiritistische verschijnselen, hier door ons voorgedragen, is in hoofdzaak ontleend aan het bovengenoemde werk van Von Hartmann. Wij hebben dit met opzet gedaan, omdat in dit werk niet een Calvinist maar evenmin een materialist aan het woord is; omdat daarin dé spiritistische verschijnselen niet maar voor bedrog en oplichterij worden uitgekreten, doch — en dat door een zoo uitnemend kenner van physika en psychologie als Von Hartmann is — uit natuurlijke oorzaken en menschelijke werkingen worden verklaard; omdat de „geesten-hypothese" of de onderstelling, dat men bij die verschijnselen met de zielen der afgestorvenen zou hebben te doen, hierbij voorbarig en onnoodig blijkt Let men nu ook op de omstandigheid, dat de „openbaringen" der vermeende geesten van dien aard zijn, dat feitelijk de menschelijke kennis Ordinantiën UI 322 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE er op geen enkel punt door verrijkt is; geen enkel wetenschappelijk vraagstuk er door is opgelost; om niet te spreken van het beuzelachtige en vaak tegenstrijdige van die „openbaringen"; dan wordt men versterkt in zijn overtuiging, dat men hier niet met „revelaties van geesten", maar met de droomerijen van abnormale menschen te doen heeft. En nu ten slotte, niet Von Hartmann, maar de Calvinist gelooft omdat hij gelooft aan de Schrift, dat alleen de levende en persoonlijke God wonderen kan doen; dat Hij alleen dus ook de afgescheidene zielen Hit de dooden kan laten opstaan (Lukas 16 : 31); dat door Zijn almacht de dooden eens zullen opstaan om niet weer te sterven, gelijk Christus uit de dooden opgewekt is (1 Cor. 15 : 12 en Ef. 1 : 20); dat alleen door Zijn kracht ook dooden zijn opgewekt om later weer te sterven, gelijk wij weten uit wat ons daaromtrent zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament verhaald wordt; en eindelijk, dat alleen door Zijn kracht afgestorvenen zich aan de levenden hebben geopenbaard, gelijk Mozes en Elia op Thabor; gelijk de ontslapen heiligen, die aan velen in Jeruzalem zijn verschenen, kort na Jezus* opstanding (Matth. 27 : 52). Maar dit waren geen „spiritistische verschijnselen". Dit waren geen werkingen van krachten, die in de schepping zelf liggen, en die, al zijn zij ons ook gedeeltelijk nog onbekend, altijd natuurkrachten blijven; maar deze wonderen in den eigenlijken zin waren werkingen van een nog rijker Godskracht dan zich in het natuurgebeuren openbaart; daarboven uitgaat Een kracht waarover God alleen beschikt. De „wonderen" van het spiritisme, door menschen verricht, zijn echter evenals de nog vreemder verschijnselen, die eens bij het einde der eeuwen, vóór Christus' komst, de openbaring van den mensch der zonde, „wiens toekomst is naar de werking des Satans, in alle kracht en teekenen, en wonderen der leugen" (2 Thess. 2:9), zullen vergezellen, — niet dan ongewoon natuur-gebeuren. Aan de spiritistische verschijnselen nu het karakter van het wonder in eigenlijken zin toe te kennen; te gelooven, dat een schepsel, mensch of duivel, vermag te bewerken wat God alleen kan, — is bijgeloof; is te kort doen aan de eere Gods; een gelooven van de leugen. Maar al kan geen schepsel een contact teweegbrengen tusschen de levenden en de dooden; dit ook maar te willen, om dan die „dooden te vragen", is zedelijk slecht, is zonde; een vallen in de listen van Satan; een willen van wat een gruwel is voor God. SPIRITISME 323 XII. SPIRITISME. (Slot.) Er komt een oud man op, en hij is met eenen mantel bekleed. 1 Samuel 28 : 14. Van de drie vormen — superstitie, theosophie en on-christelijke philosophie — waarin de zonde tegen het derde gebod als een laten liggen of niet-gebruiken van Gods openbaring en het zoeken van een andere, zich ook nog in onze dagen onder de Christenvolkeren openbaart, is de eerste in de laatste twee hoofdstukken besproken. Het vorige hoofdstuk handelde van het spiritisme of het oude spokéngeloof, als de superstitleuze of bijgeloovige tooverij van onzen tijd. Valt het geloof geven aan de mogelijkheid, dat 'n mensch een contact of verkeer tusschen levenden en dooden hier op aarde bewerkt, als bijgeloof onder de zonde tegen het eerste gebod, en mag mitsdien door een Christen nimmer worden geloofd, dat bij de spiritistische verschijnselen metterdaad „geesten" of zielen van afgestorvenen in het spel zijn; mag hij m.a.w. de „geesten-hypothese" der spiritisten nimmer aanvaarden, — wij hebben in het vorige hoofdstuk getracht, voor die verschijnselen een andere verklaring in de plaats te stellen. Deze verklaring nu, welke wij aan Von Hartmann, den Berlijnschen wijsgeer, ontleenden, wiens bevoegdheid om in deze materie te oordeelen, in wetenschappelijke kringen niet licht zal worden ontkend, is er eene uit natuurlijke, zij het ook ten deele nog onbekende oorzaken. Het spiritisme verliest daarmee zijn zenuwbedervend, wijl beangstigend; zijn, wat men in sommige streken van ons vaderland noemt, „eng" karakter. * * * Wij zijn ons echter volkomen bewust, daarmee vlak in te gaan tegen de twee andere verklaringen, welke van antispiritistische zijde gewoonlijk worden gegeven, en wel die, bij welke men denkt aan „bedrog", en die, bij welke men denkt aan „duivelswerk". Ieder, die geen spiritist is, die niet in deze „bijgeloovige tooverij" verviel, en dus niet gelooft dat men „de dooden kèn vragen", van de afgestorvenen een revelatie of openbaring kèn krijgen, is er met ons van overtuigd, dat de spiritistische verschijnselen niet veroorzaakt worden door afgescheidene zielen; door menschenzielen, die sedert het sterven, of de scheiding van lichaam en ziel, in den „staat der afgescheidenheid" verkeeren. Daarover zijn alle antispiritisten het eens; daarover loopt dan ook onder Gereformeerden geen verschil. Dat ook op dit standpunt het onzedelijke, in enger zin het irreligieuze of ongodsdienstige van het spiritisme niets vermindert, is duidelijk. 324 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Immers bij het zedelijke of ethische komt alles aan op de bedoeling. Al is het toch 'n mensch, door omstandigheden van zijn wil onafhankelijk, metterdaad onmogelijk om b.v. zijn naaste te vermoorden, reeds het hem willen vermoorden is naar goede zedeleer slecht, zondig, afkeurenswaardig. En zoo ook is reeds het willen oproepen van de dooden onzedelijk, ook al is de zaak zelf onmogelijk. En zoo verstaan wij dus, hoe, ook al is het, dat wij de dooden niet kannen vragen, God nochtans in Zijn Woord het vragen van de dooden verbiedt; hoe het Woord ons zegt, dat „al wie zulks doet, den Heere een gruwel is" (Deuteronomium 18 : lift en 12a). * Dat nu de door ons gegeven verklaring te verkiezen is boven die, bij welke men bij de spiritistische verschijnselen aan „bedrog" denkt, zal door ieder worden toegegeven, die van deze verschijnselen kennis heeft genomen en daarbij weet, dat ze door ernstige en wetenschappelijke mannen als feiten zijn vastgesteld. Den tafeldans b.v. te willen verklaren uit „een in de manchet verborgen metalen ring, met een riempje en een haak", zooals metterdaad is voorgesteld, moge al goed zijn bedoeld en niet onvernuftig gevonden, maar zal toch eer onze lachspieren in beweging brengen, dan ons denken bevredigen. De „bedrogrhypothese" kan bij het spiritisme, ten spijt zelfs van de vele „ontmaskeringen", geen dienst meer doen. Haar laten we dan ook over aan de „mannen der verlichting"; aan hen, die, zooals Von Hartmann het scherp maar juist zegt, „alles voor onmogelijk verklaren, wat niet in hun beperkt wereldbeeld past". Anders staat het echter met die verklaring, bij welke men bij de spiritistische verschijnselen aan „duivelswerk" denkt. Zij is zeker te verkiezen boven de bedrog-hypothese, want wij geven voetstoots toe, dat een inwerking van Satan en zijne engelen niet onmogelijk is. Bovendien is dit de verklaring, die thans nog onder vele Christenen, voor zoover zij over genoemde verschijnselen hebben nagedacht, de gangbare is. En onverholen moet dan ook toegestemd, dat, al kende mei in de 17de eeuw het „spiritisme" nog niet, dergelijke verschijnselen toen door onze beste theologen, zooals b.v. Voetius, uit „een openlijk of verborgen verbond met den duivel" werden verklaard. Dit nu raakt een teer punt Onze lezers hebben dan ook, alvorens wij van dit onderwerp afstappen, recht, te vernemen, waarom wij van deze verklaring meenen te moeten afwijken. * * Bereid hiervan nader rekenschap te geven, sta vooral tweeërlei vast In de eerste plaats, dat ook onzerzijds op grond van de Schrift, en zooals ook bleek uit wat vroeger omtrent 's Heeren ordinantiën in de wereld der engelen is uiteengezet, zoowel aan het bestaan van Satan en SPIRITISME 325 zijn engelen, als aan hun werkingen in onze wereld niet wordt getwijfeld. Een bestrijding van het spokengeloof als „duivelswerk" in maniere als door Balthazar Bekker in zijn: De Betooverde Wereld (1619), bedoelen we dan ook allerminst. En in de tweede plaats, dat hier van orthodox of kettersch heel geen sprake kan vallen, en wel om de eenvoudige reden, dat de Gereformeerde kerken op het stuk van het „spiritisme" geen dogma hebben, hoe wenschelijk het ook ware, dat zij zich ook daarover uitspraken. In onze belijdenisschriften wordt van de tooverij alleen gesproken in het antwoord op de 94ste vraag van den Heidelberger Catechismus en — naar wij in het negende hoofdstuk over het derde gebod aanwezen — zooals uit het vergelijken van den Latijnschen en den Duitschen tekst blijkt, dan nog maar alleen van de tooverij als bijgeloof in den vorm van bezwering; iets waar de uitdrukking: „alle toovenaars en waarzeggers, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen zegenen, en die aan zulke zegening geloof geven," in ons Avondmaalsformulier dan ook op klopt. Hebben wij dus tegenover de dwaling van het moderne spiritisme geen dogma; hebben de Gereformeerde kerken zich niet uitgesproken of men de spiritistische verschijnselen al dan niet voor duivelswerk moet houden, zoo hebben wij alleen te onderzoeken, of de Schrift ze ons als „duivelswerk" doet kennen. Kunnen wij aantoonen, dat dit niet zoo is, dan kan tegen onze verklaring althans niet worden ingebracht, dat zij in strijd zou zijn met de Schrift. Metterdaad biedt de Schrift ons een verhaal van wat men tegenwoordig noemt een „spiritistische séance", en wel in de geschiedenis van de waarzegster van Endor, tot welke Saul zich begaf, ons beschreven in 1 Samuel 28. Herinneren wij ons het verhaal. De oorlog met de Filistijnen is uitgebroken. Israël heeft zich gelegerd op het gebergte van Gilboa; de Filistijnen te Sunem. De aanblik van het zoo groote vijandelijk leger vervult Saul, den koning van Israël, met vrees voor den afloop, hem, den anders zoo moedige, den onversaagde. Het hart van den koning toch staat niet goed voor God. Zijn consciëntie veroordeelt hem en hij durft dus niet meer vertrouwen op 's Heeren hulp. In deze gemoedsstemming raadpleegt de koning Jehova, om te weten wat hij doen moet. Hij tracht, in den voor Israël geoorloofden weg, een' openbaring van God te verkrijgen. Maar de Heere antwoordt hem niet. Saul's droom en hebben geen beteekenis; de urim, het priesterlijk orakel, geeft geen antwoord; de profeten krijgen geen gezicht (vers 6). Zoo komen nog in het leven van 'n mensch die niet naar God heeft willen luisteren, oogenblikken voor, waarin God hem niet antwoordt; niet antwoordt ook Wanneer hij, zonder zich te bekeeren, tot God roept in zijn nooden. Als zulk 'n mensch dan na lange jaren weer bidt, blijft zijn gebed onverhoord, omdat hij „kwalijk bidt"; als zulk 'n mensch dan, na lange jaren, nu in zijn angst, weer naar den Bijbel grijpt, biedt 326 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE ook die Bijbel hem geen troost en hij slaat hem weer dicht en werpt hem weer weg. De Heere antwoordt hem niet. En als 'n mensch ook dan nog zich verhardt en zich niet met een oprechte bekeering wil bekeeren tot God; het misschien ook niet meer kan, omdat het te laat is; dan wordt het ook in onzen tijd gezien, dat hij doet als Saul. * Het was de nacht vóór den slag. Een nacht, waaraan een dag van groote zorgen vooraf was gegaan; een dag, waarin de koning zelfs geen tijd en geen lust had gehad om iets te eten (vers 20). Dan, Saul verootmoedigt zich niet voor den Heere, maar dwaalt al verder van Hem af. „Zoekt mij," zegt hij in de taal van het bijgeloof tot zijn hovelingen, „eene vrouw, die eenen waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoekel" En de hovelingen verwijzen hun koning naar de waarzegster van Endor. Dan legt Saul zijn koninklijk gewaad af en, als 'n gewoon burger verkleed, trekt hij, zonder zich tijd te gunnen iets te eten, met twee van zijn dienaren naar Endor. De koning wil door de vrouw, die een waarzeggenden geest heeft, niet herkend worden; daarom heeft hij zich vermomd. Had toch niet juist hij eens, in betere dagen, naar 's Heeren wil, uit het land weggedaan de waarzeggers en de duivelskunstenaars? (vers 3.) Daar trekken dan die drie door den donkeren nacht. Saul met zijn hongerende zenuwen; met zijn zoo licht bewogen gemoed, denkend aan bange toekomst; op het sterkst overspannen. Maar als hij, door doodenbezwering, van de vrouw zijn toekomst wil weten, weigert zij. Zij, de eenige van de waarzegsters, die aan des konings vervolging is ontsnapt, vermoedt, dat de vreemde met zijn makkers een verklikker is, die haar een valstrik spant, en eerst wanneer haar onbekende bezoeker onder eede verzekert, dat ze om deze zaak geen straf zal beloopen, is zij hem ter wille. „Wien zal ik u doen opkomen?' vraagt de vrouw. En Saul denkt op dat oogenblik aan Samuel, den onlangs gestorvene, den in Rama begravene; aan Samuel, den profeet des Heeren, die eens voor hem is geweest zijn raadgever en leidsman. Lang vóór diens sterven heeft hij hem het laatst gesproken, 't Was op dien dag, toen deze profeet van Jehova tot hem zei: „Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn" (1 Samuel 15 : 23). In zijn ontroering had toen de koning, als de profeet zich omkeerde om weg te gaan, dezen bij de slip van zijn mantel gegrepen, en de mantel scheurde (vers 27); teeken bij het woord, dat de Heere het koninkrijk van Saul had afgescheurd. Op dien dag had de voor indrukken zoo ontvankelijke koning zich bekeerd. SPIRITISME 327 Maar 't was slechts geweest als een morgenwolk en als een vroegkomende dauw, die henengaat, deze „bekeering" van Saul. En na dien dag hebben zij elkander niet meer gesproken. Samuel was naar Rama gegaan en Saul naar Gibea. „En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe" (1 Sam. 15 : 35). „Doe mij Samuel opkomen," antwoordt de vermomde koning aan de vrouw, die een waarzeggenden geest heeft Dan volgt dat lugubere verhaal van de „geestverschijning". Opeens slaakt de vrouw een kreet van ontzetting en wanhoop. Zij ziet Samuel. Maar dat is niet, wat haar, de „geestenzienster", de spirltiste van professie, ontzet Zij, de „helder-ziende", heeft op dit oogenblik in haar bezoeker den koning herkend en, düs aan hem verraden, waant zij zich reeds gevangen; weggesleept uit haar huis; ter dood gebracht En dan gilt zij, met door wanhoop verwrongen trekken op het gezicht, den koning toe: „Waarom hebt gij mij bedrogen ? Want gij zijt Saul!" De séance is gestoord. Eerst nadat de koning met zijn geruststellend „Vrees nief' en zijn zenuwachtig-nieuwsgierig: „wat ziet gij?' het medium weer tot kalmte heeft gebracht en haar aandacht op haar werk heeft gevestigd, kan de zaak hervat. Weer ziet de vrouw. Maar het is nu niet als straks een omlijnde gestalte. „Ik zie," zoo zegt zij tot den koning, „goden uit de aarde opkomende". De vage, de nog ijle gestalte, die zij thans ziet, weet zij niet beter te omschrijven dan als een bovenmenschelijk, een goddelijk wezen, opkomend uit den grond. Als Saul, die tot dusver zelf nog niets heeft gezien, daarna vraagt: „Hoe is zijne gedaante?" antwoordt zij: „Er komt een oud man op, en hij is met eenen mantel bekleed" (vers 14). Ook nu blijkt niet, dat de koning zelf iets ziet. Wij lezen alleen: „Toen Saul vernam, dat het Samuel was, zoo neigde hij zich met het aangezicht ter aarde, en hij boog zich" (vers 14). En dit kan niet anders beteekenen, dan dat Saul, die immers gevraagd had, dat de vrouw Samuel zou oproepen (vers 11), toen hij uit de beschrijving van de gestalte, die niet hij, maar wel de vrouw ziet, begrijpt dat dit nu Samuel is — dit vooral begrijpt door wat zij zegt van dien mantel, den profetenmantel, waaraan zich voor hem de laatste herinnering aan den man Gods verbindt, — dat Saul nu in de richting waarin de vrouw staat, naar Oostersch gebruik, om zijn eerbied voor den ongezienen Samuel te betuigen, het aangezicht naar den grond neigt en zich neerbuigt En dan hoort Saul wat, maar hij ziet niets. 328 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Hij hoort Samuel spreken. Hij hoort hem vragen: „Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen?" (vers 15.) Blijkbaar hoort hij duidelijk de hem welbekende stem van den profeet en hij antwoordt dan ook. Geen twijfel, of hij is vast overtuigd van te verkeeren met den geest van den uit het doodenrijk opgekomen Samuel En vertrouwelijk, als een man tot zijn vriend, spreekt de koning dan van zijn angst; van de tegen hem krijgvoerende Filistijnen; en dat God van hem geweken is en hem op zijnsvragen, wat hij nu doen moet, niet antwoordt; en hij eindigt ten slotte met tot den steeds nog niet geziene te zeggen: „daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal." En weer hoort de koning de stem van Samuel. Uit wat hij nu te hooren krijgt, verstaan wij, dat hij straks van verbijstering in zijn volle lengte ter aarde stort Als hij toch voorover gebogen, met den blik naar den grond luistert, hoort hij bevestigen al wat hij reeds vreesde. De Heere is van hem geweken; het koningschap is van hem gescheurd; de Filistijnen zullen Israël overwinnen; en, „zoo zegt de Heere, morgen zult gij met uwe zonen bij mij zijn". Tot zoover de „geestverschijning". * * i Het overige (vers 21—25) in het verhaal van de waarzegster van Endor is voor ons onderwerp bijkomstig. Toch is het voor de kennis van het zielsbestaan der vrouw niet overbodig, nog even stil te staan bij den inhoud dier laatste vijf verzen van het hoofdstuk. Daaruit toch krijgen wij van de waarzegster van Endor allerminst den indruk van een openlijk of verborgen aan den Satan verbondene. Volgt uit de historie van de „geestverschijning" zelf, dat zij, misschien uit ijdelheid op haar wonderbaar vermogen, maar dan toch vrij belangeloos — want loon vraagt zij zelfs niet — om de menschen te helpen, hun met haar kunsten ten dienste staat; en verder, dat zij, door ^lit ook den koning, die vroeger met zijn vervolging ook haar zooveel kwaad en angst heeft veroorzaakt, te willen doen, geen wraakzuchtige is; het slot van 1 Samuel 28 doet ons de heks van Endor kennen als 'n goedhartige ziel. Als daar die van al zijn majesteit beroofde koning op den grond van haar huisvertrek ligt, krimpend en stenend, machteloos en krachteloos, ontwaakt haar menschelijk medegevoel met dien deerniswaardige. Zij loopt op hem toe en vraagt hem vriendeHJki toch wat te willen eten, om, voordat hij haar woning verlaat, wat opPtracht te komen. En als Saul dan weigert, blijft zij aandringen, en zijW twee dienaren doen het fflet haar. Zij krijgen hem zoover, dat hij opstaat en zich op de rustbank zet Als Saul, de verlorene, de koning van wien voor niemand meer iets te wachten valt, daar dan al maar zwijgend zit, met holle wanhoopsoogen star starend uit bleek gezicht, zonder dat zijn twee hovelingen ook maar een woord van vertroosting of bemoediging kunnen vinden, SPIRITISME 329 openbaart zij een bedrijvigheid en doet zij zich kennen als een huisvrouw, die op het stuk van het uitbreiden harer handpalm tot den ellendige, de „deugdelijke huisvrouw" uit het laatste hoofdstuk van Salomo's Spreuken niets toegeeft; op het stuk van handigheid in de kookkunst menige huisvrouw, ook uit onzen tijd, overtreft. Deze spiritiste acht het niet beneden haar waardigheid om, als het moet, te slachten en te braden, te kneden en te bakken. Even laat zij de mannen alleen. Dan slacht zij haar gemest stierkalf, het voor den armen koning niet te goed achtend; zij neemt meel en kneedt het en bakt er haastig ongezuurde koeken van. Straks dient zij haar gasten het geurig dampende maal van vleesch- en meelspijzen voor. Als de koning met zijn twee gezellen, na gegeten te hebben, eindelijk het huis van de heks van Endor verlaat, en zij hem nastaart in de morgenschemering, heeft zij het hooge lustgevoel van het lijden van haar medemensch althans een weinig te hebben verzacht. Zoo niets duivelsch. * Hoe wil nu het verhaal van „de geestverschijning" worden verstaan? Indien wij het geen geweld aandoen, allerminst zóó, dat de vrouw een bedriegster is geweest. Gelijk het verhaal zich aan ons voordoet, kan de bedoeling geen andere zijn, dan aan de lezers den indruk te geven, dat de vrouw metterdaad Samuel ziet. Dat hierbij echter een wonder Gods zou hebben plaats gehad, zoodat dan wat te Endor gebeurde op één lijn zou staan met b.v. de verschijning van Mozes en Elia op Thabor, wordt evenzeer door het verhaal, gelijk het zich aanbiedt, uitgesloten. Met een wonder Gods hebben wij hier dus niet te doen. De vraag die dan blijft, is deze, of wat de vrouw ziet, ook metterdaad Samuel is. Stel nu, dit ware zoo, dan zou 1 Samuel 28 de eenige plaats in de Schrift zijn, waarin geleerd werd, dat 'n mensch de macht bezit om de zielen der afgestorvenen weer terug te roepen. Maar dan zou deze plaats in strijd zijn met wat heel de Schrift door wordt geleerd. Voert men daartegen aan, dat uit het verbod om de dooden op te roepen volgt, en wijst men daarvoor op Deuteronomium 18 en Jesaja 8 : 19: „Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt de waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen; zoo zegt: Zal niet een volk zijnen God vragen? Zal men voor de levenden de dooden vragen?" — dan moeten wij de juistheid van deze gevolgtrekking betwisten. Ongetwijfeld bestonden ook In Israël dergelijke bijgeloovige praktijkfcn. Ongetwijfeld waren er sommigen vast overtuigd, dat men langs dien weg de dooden kón vragen, en bedoelde men met dat „oproepen" dan ook niet anders. Maar omdat nu dit bedoelen door Ood wordt veroordeeld; dit zondig 330 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE willen door Hem wordt verboden, volgt, gelijk boven reeds is aangetoond, nog niet de realiteit, de objectieve werkelijkheid van het opkomen der dooden, van de „geestverschijning". * # Moet dus aangenomen, dat wat de vrouw zag, niet metterdaad Samuel is geweest, en zij toch ook geen „bedriegster" was, dan blijven twee verklaringen over:, die uit „duivelswerk" en die uit natuurlijke, zij het ook gedeeltelijk nog verborgen krachten. De eerste is gegeven door sommige kerkvaders en later, op hun voorbeeld, door de Theologen der 16de en 17de eeuw. Men vindt deze verklaring ook gegeven door den kantteekenaar onzer Statenvertaling op de woorden van 1 Samuel 28 : 12: „toen nu de vrouw Samuel zag": „Dat is een booze geest in de gedaante van Samuel, welken zij door haar duivelskunst had doen opkomen." Op deze zelfde lijn van gedachten ligt ook Voetius' beweren, dat de superstitieuze tooverij ontstaat uit „een verbond met den duivel, hetzij openlijk, hetzij verborgen". Vergeten wij echter vooral niet, dat de Schrift dit niet zegt, maar dat dit een verklaring van menschen is. Vragen wij daarentegen, wat de Schrift zelf in 1 Samuel 28 zegt, dan zou men den heiligen tekst geweld moeten aandoen om daar ook maar iets van „duivelswerk" in te lezen; nergens is daar sprake van den duivel. Ook niet in vers 3b: „En Saul had uit het land weggedaan de waarzeggers en de duivelskunstenaars." In het oorspronkelijke toch staat daar: „de doodenbezweerders", of de mannen die door 'n geest de toekomst beweren te kunnen openbaren, en: „de wijze mannen". Van „duivelskunstenaars" of, zooals het in de kantteekening op dit woord nog echt zeventiende-eeuwsch ook heet: „swarte konstenaers", heeft het oorspronkelijk niets. Nu is zeker de duivel, als gevallen engel, een zeer machtig wezen; doch het is hier niet de vraag, wat hij kan, maar of de Schrift (eert, dat hij de spiritistische verschijnselen van Endor veroorzaakte. En dit nu is niet zoo. Van een verschijning van een boozen geest aan den mensch kunnen wij bovendien maar ééns in de Schrift lezen, en wel van Satan in de verzoekingsgeschiedenis van onzen Heiland. Daarbij komt nog, dat de waarzegster van Endor ons uit het verhaal, naar wij zagen, in het geheel niet den indruk geeft van zich aan den duivel te hebben verbonden. * * * Eischt de Schrift dus volstrekt niet, de spiritistische verschijnselen van Endor voor „duivelswerk" te houden, dan kan onze verklaring niet anti-Schriftuurlijk zijn. Wat de vrouw zegt tot Saul, is uit haar. „helderzien" te verklaren. In haar somnambulen toestand heeft zij de hallucinatie van den ouden man met den mantel, dien zij zelf in Rama's straten meer dan eens had gezien. En in dien toestand spreekt zij met de stem van Samuël tot Saul, dien zij als clairvoyante heeft herkend. DE NIEUWE THEOSOPHIE 331 Dezelfde verschijnselen als bij het spiritisme. Ook dit „medium" was noch „bedriegster" noch „geest"; maar wat zij deed, was ook geen „duivelswerk", doch een werk van natuurlijke, verborgen krachten, waarover dergelijke personen nog beschikken. Doch wat deze vrouw daarbij wilde; zich als einddoel stelde; en wat Saul van haar vergt: het „vragen van de dooden", is, als alle spiritisme, onzedelijk, irreligieus, zondig, een gruwel voor God. Hiermede stappen wij van dit onverkwikkelijk onderwerp af, waarmee wij ons niet zoo lang zouden hebben beziggehouden, indien het gevaar, dat tegenwoordig van het spiritisme dreigt, niet zoo groot ware. XIII. DE NIEUWE THEOSOPHIE. Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zü geen dageraad zullen hebben. Jesaja 8 j 20. Wij kenden hem van vroeger, maar hadden hem in de laatste jaren niet gezien, en toen wij hem nu weer ontmoetten, was hij Theosoof geworden. Onze eerste kennismaking met hem dateert van dien middag, toen wij naast hem zaten in een tram naar Rotterdam, en hij plotseling, half fluisterend, ons een opmerking van spraakkundigen aard maakte over de taal van een paar luid sprekende vrouwen, die tegenover ons zaten. Zijn opmerking liet ons den schoolmeester; zijn geel-bleeke kop, door lange haren, rossigen baard en grooten slappen deukhoek omlijst, den socialist vermoeden. Schoolmeester-socialist was in die dagen nog een vrij zeldzame combinatie. Zijn opmerking diende welstaanshalve beantwoord en toen begon een gesprek. Hij was geen schoolmeester en ook geen socialist, maar, en zijn doffe oogen schitterden in fanatieken gloed, „vrijdenker"; zoo iets van propagandist der vrije gedachte. Vroeger was dat anders geweest. Toen had hij geloofd; was predikant in een vrije Gereformeerde kerk; was een Christus-prediker, zooals hij het noemde. Maar hij was gaan onderzoeken; gaan lezen. Er volgde een lange opsomming van namen van schrijvers. Het einde van al dat lezen was, dat hij niet meer aan den Bijbel kon gelooven, en toen had hij zijn ambt in het kerkje van min vaste formatie neergelegd en nu, als vrijdenker, schreef hij en — het preeken zat er nu eenmaal bij hem in — hield hij voordrachten tot bevordering van de vrijdenkerij en tot bestrijding van de Roomschen. 332 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Het laatste was iets, wat soms min verkwikkelijk voor hem afliep. Waarom nu juist de Roomschen door hem bestreden moesten, is ons nooit recht duidelijk geworden. Wij hadden, na dien tramrit, hem nu en dan weer gesproken. Wij zouden hem zoo van harte tot andere gedachten hebben gebracht Hij verdiende het. De kapelaan uit zijn woonplaats roemde hem ons als een voorbeeldig huisvader; een goed Gereformeerde vrouw vertelde ons, dat zij, toen hij nog dominee was, onder zijn prediking was bekeerd. Hij was bovendien een, die ernstig zocht, en het bleek ons al meer, dat, al dweepte hij nog zoo met de vrije gedachte, hij het toch niet had gevonden in de vrijdenkerij. Maar hem te bekeeren gelukte niet. Wij verloren elkaar uit het oog. En toen, na jaren, ontmoetten wij hem dan weer. 't Was aan een dier levendige kanten van 'n Amsterdamsche zij-gracht, waar men, door al het leven, met moeite een gesprek voert Wij waren gaan staan aan den huizenkant, en terwijl er telkens voorbijgangers tegen ons aanstootten, vertelde hij, dat hij nu Theosoof was. En onder de verwarde geluiden van paardenpooten en menschenvoeten, kar- en wagenwielen over harde keien; van uitroepende venters, schreeuwende straatkinderen en gillende fabrieksmeiden; sprak hij, met weer dien fanatieken gloed in zijn oogen als eens in de tram naar Rotterdam van de „Mahatma's", van „Karma" en „Aura" en van de „Wedergeboorte" en het „astrale lichaam" en van de „algemeene broederschap der menschheid". Maar 't ging alles heel haastig, want hij had weinig tijd. De kinderen wachtten op hem. En die moest hij nu gaan leeren. Wij begrepen, dat hij zooveel als theosophisch catechiseermeester was. Nog juist zooveel tijd had hij, om met een triomfantelijk gezicht te zeggen, dat hij het nu had gevonden. * * Aan hèm denken wij, nu wij over de Nieuwe Theosophie gaan schrijven; over een der drie vormen, waarin, naast het spiritisme en de onchristelijke philosophie, zich in onze dagen en ook onder ons volk openbaart de zonde tegen het derde gebod als het niet gebruiken van Gods openbaring en het zoeken van een andere; de zonde van het laten liggen van den Naam. En te schrijven over de Theosophie is, ook voor onze lezers, waarlijk geen overbodig werk. Een doorgeleide ziel zal zeker niet in haar vervallen. Maar zoo zijn niet allen, die belijdenis doen van de Gereformeerde religie. Ook van deze dwaling kan een bekoring uitgaan op onvaste zielen; met name op de jongeren. En daarbij, de Theosofen zijn sterke propa- DE NIEUWE THEOSOPHIE 333 gandisten; hun leer begint, door het verspreiden van kleine, vlot geschreven Doekjes, zelfs in onze dorpen door te dringen. * Wat is Theosophie? Het woord is samengesteld uit „Theos" = God en „sophia" = wijsheid. Het begrip dat er door wordt aangeduid, is echter niet de wijsheid die God tot voorwerp heeft, maar veeleer de wijsheid die van God komt en waarvan Hij dus de Werker is. Theosophie in het algemeen — want de „nieuwe Theosophie", waarover het in dit hoofdstuk gaat, is er slechts een bijzondere vorm van — treedt dan ook altijd op met de pretensie, van te zijn ontstaan uit een onmiddellijke inspiratie, een rechtstreeksche verlichting door God. Bij haar is geen gelooven, maar weten. Zij, de Theosofen van alle eeuwen, zijn de wetenden, tegenover de geloovigen. Zij staan in eigen schatting veel hooger. De Theosoof houdt zich zelf voor een „illuminé", een verlichte, een ziener. Is het den mysticus te doen om zijn God onmiddellijk te genieten, bij den Theosoof is het te doen om God te kennen; het komt hem aan op de kennis. Hij rust dan ook niet, vóór hij is gekomen tot een welgesloten systeem. Men onderscheidt tusschen de Christelijke en de heidensche Theosophie. Bij de eerste wordt de openbaring in de Schrift zeker niet verworpen, ongebruikt gelaten, maar toch weet de Christelijke Theosoof,, naar hij beweert, meer dan de geloovige, die zich alleen aan de Schrift houdt. Zijn Theosophie staat dan ook in zijn oogen boven wat voor ons de Theologie is of de wetenschap van de ons in de Schrift geopenbaarde kennisse Gods. Bij de tweede, de heidensche Theosophie, wordt de openbaring, ons in de Schrift geschonken, metterdaad verworpen en oefenen allerlei on-Christelijke elementen, aan de heidensche religie en wijsbegeerte ontleend, hun invloed. Tot deze anti-Bijbelsche en anti-Christelijke Theosophie nu behoort de „Nieuwe Theosophie" onzer dagen. Deze beweging op geestelijk gebied dateert Van het jaar 1875, toen Henry Olcott en mevrouw Blavatsky te New-York de „Theosophical Society" of Theosophische Vereeniging stichtten. De geschiedenis van deze twee personen en die van Annie Besant, welke wat later optrad, is tevens de geschiedenis van het ontstaan der Nieuwe Theosophie. Helena Petrowna Blavatsky, van zich zelf een Russische gravin Von Hahn-Rotenstein, geboren in 1831, trouwde als zeventienjarig meisje met den generaal Blavatsky. Het huwelijk, dat ongelukkig was, werd reeds na drie jaren ontbonden. Alleen op de wereld; niet kennende den 334 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE troost van het Christelijk geloof; deerniswaardig ook bij de geluksgoederen van een edele geboorte en een groot fortuin; mystiek van aanleg en te hoog van zin om door de schittering van een wereldsch leven te worden bekoord; zocht haar ziel naar kennis, vrede, rust. Niet wetend van zonde en genade, voelt de jonge, gescheiden vrouw van even in de twintig, met haar leven zonder stuur, haar ziel zonder evenwicht, zich ongelukkig. Straks begint zij, aan niemand en niets gebonden, de onrustige twaalfjarige periode van reizen en trekken door Europa, Amerika, Egypte, Indië. Het is niet te verwonderen, dat deze van Gods openbaring vervreemde, door de groote raadselen van wereld en leven, die zich al meer aan haar opdringen, niet losgelatene, deze vragensmoede, een antwoord meent te zullen vinden bij het toen juist opgekomen spiritisme. Toch bevredigt dit haar niet. Vast overtuigd van met de „geesten" te doen te hebben, komt tegen het verontrusten der afgescheidene zielen haar gemoed op; bovendien bieden de openbaringen der „geesten" haar niet wat zij vraagt. Weldra verkeert zij in twijfel of de spiritistische verschijnselen, al zijn zij zeker geen bedrog, wel moeten verklaard gelijk de spiritisten het doen. In Engelsch-Indië, in Hindostan, het geheimzinnige land van den Ganges, welks taal en dichtkunst, welks zonderlinge wijsbegeerte en valsche religie sedert het eerste tiental jaren der vorige eeuw al meer in Europa bekend was geworden, hoopt ze te vinden, wat Europa en Amerika haar, de zoekster, de vrouw die weten wil en met vraagoogen tegenover de wereld en het leven staat, niet geven. Zoo ergens, dan, meent zij nu, moet het te vinden zijn onder de Buddhisten in het geheimzinnige Thibet. In het Himalaya-gebergte, zoo heeft men haar verteld, leven zij, de Arhats of „Mahatma's", de wijze mannen, die in het bezit zijn van het „Veda", het „heilige Weten" van Indië; van de wijsheid, die van God komt, de Theosophie. Zij haast er zich heen, om van deze „guru's" of leeraars zeven jaren lang de „chéla" of leerlinge te worden; zich door hun openbaringen dan verlost te zien van haar onkunde. Nu heeft zij het gevonden, de kennis, den vrede, de rust, waarnaar zij sedert jaren met intens verlangen had uitgezien. Arme, misleide ziel! De vrouw, al wil zij het zich ook ontveinzen, heeft behoefte aan onderwerping, gehoorzamen, aan geleid worden door den man. Als deze behoefte niet wordt vervuld, of ook vervuld op averechtsche wijze, heeft zij het onlustgevoel van het onbevredigd verlangen, wordt bedroefd, wordt soms bitter. Ook de denksters onder de vrouwen, als Helena Petrowna er eene was, zijn in dit opzicht niet anders dan hare zusteren. Vandaar, dat zij zich zoo in-gelukkig voelt, nu zij in de wijze mannen van Thibet met hun geheimleer, met hun vast systeem, een autoriteit, een gezag heeft gevonden, waaraan zij zich kan onderwerpen. DE NIEUWE THEOSOPHIE 335 En nu, goedhartig als de heks van Endor, wil zij haar medemenschen helpen: de vrouwen, de mannen die, als zij, van het Christendom vervreemd, zoeken naar een autoriteit; heel dat volk van zoekers en zoeksters, dat met de Schrift heeft gebroken en in duisternis zit, geen dageraad heeft. De vrijdenkers, de van de Schrift geëmancipeerden, hebben den door hèn beloofden dageraad niet gebracht. Zij, de in drie werelddeelen levende, zal, met het licht van Azië, over Amerika en Europa doen komen den nieuwen dag. Het „vrije denken" zal zich weer onderwerpen; nu aan het gezag, aan de autoriteit der Mahatma's. Zij, de misleide, werpt zich thans op als leidster, om met haar nieuwe Theosophie, zij het ook ter goeder trouw, verleidster der schare te worden. * Zij daalt af van den Himalaya en komt na enkele omzwervingen in Amerika, in New-York. Hier ontmoet zij, de nu bijkans veertigjarige, die aan het zinnelijkwereldsche verloochend is, in den kolonel Henry Olcott den man, die haar voortaan zal steunen bij haar werk. Olcott, een kolonel in ruste, had in den slavenoorlog met de Noordelijken tegen het Zuiden gevochten. Deze mystiek aangelegde, in spiritisme liefhebberende kolonel was juist in staat Helena Petrowna, ten spijt van de treurige ervaringen, opgedaan met haar gemaal, te bewegen zich nog eens onder militaire bescherming te stellen. Zij worden goede kameraden. De gravin vertelt haar kolonel van de geheimleer, die zij in den Himalaya heeft opgedaan. Zij suggereert hem, dat, daarbij vergeleken, zijn spiritisme maar stumperwerk is. Zij verhaalt hem, hoe hij zelf eigenlijk in elkaar zit. 'n Mensch, zoo doceert de gravin, bestaat uit een grof-zinnelijk, 'zichtbaar lichaam en een subtiel astraal lichaam. Zij maakt hem ook heel duidelijk, wat het „tweede gezicht" is. Niet anders, dan dat het subtiel astraal lichaam zich losmaakt van het grove zinnelijke en, terwijl het laatste op deze plaats blijft, zich dan vertoont op een andere plaats, vaak op heel verre afstanden. Een persoonsverdubbeling dus; een op twee plaatsen te gelijk zijn of bilocatie, zooals mevrouw Blavatsky het noemt. De meesters der geheimleer verkeeren op deze wijze zelfs veel met elkaar. Om het verkeer te vergemakkelijken, houden zij er bovendien een eenigszins zonderlinge wijze van correspondentie op na, een eigenaardigen vorm van „telepathie". De een schrijft over een of andere quaestie een brief, en na een uur heeft hij van zijn medebroeder het antwoord er onder staan. De gravin noemt dat „precipitatie", omdat het zoo betrekkelijk overhaastig gaat, dat de brieven soms hals over kop van de zoldering vallen. Voor de arme mevrouw Blavatsky zou deze methode van correspondeeren, naar wij straks zullen zien, eens noodlottig worden. 336 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE De kolonel is één en al verbazing. Zijn liefhebberij gaat van het spiritisme al meer af, nu vast overtuigd van de meerderwaardigheid der Theosophie. Als de gravin ten slotte verzekert: „Heel de natuur gehoorzaamt, en dat zonder de hulp van God, aan de Mahatma's of de meesters der Geheimleer, alleen door hun kennis van de wetten welke het Al beheerschen en die zij onderwerpen aan hun wil," is de kolonel voor de zaak gewonnen en richt weldra met mevrouw Blavatsky de reeds boven genoemde Theosophische Vereeniging op. * * 1 Het doel der vereeniging is: ontwikkeling van wederzijdsche verdraagzaamheid en broederschap tusschen volken van verschillende rassen en godsdiensten, waartoe echter geen enkel geloof, met uitsluiting van een ander, moet gesteund; aanmoediging van de studie der philosophie, der godsdiensten en der oude wetenschap van de Ariërs („de Geheimleer"); behulpzaam te zijn aan de wetenschappelijke onderzoeking van de natuur en de krachten van den mensch (occultisme}. Denk u nu van deze vereeniging met zulk een veelzijdig doel, als lid een of ander man van zaken, b.v. 'n Amsterdamschen makelaar in koffie, of ook als lid 'n pas den kinderschoenen ontwassen onderwijzeresje, of een student van het eerste jaar. Wat 'n taak voor zulke menschen I Als ze in haar volbrenging te kort schieten, ligt het zeker niet aan de geestelijke moeder der nieuwe Theosophie 1 De volijverige Blavatsky gaf voor de adepten haar Secret Doctrine of Geheimleer, die, naar sommige Theosofen beweerden, bestemd zou zijn de Bijbel der menschheid te worden. Het boek is in 1877 te Boston eerst verschenen onder den veelbelovenden titel: „The Isis unveiled", „de ontsluierde Isis". Ook dit boek had zijn geschiedenis. Een zeer zonderlinge zelfs. Het was, dank zij het vermogen der telepathie, waarover de Mahatma's in den Himalaya beschikken, gedeeltelijk althans, en terwijl de gravin 's nachts sliep, door deze Meesters zelf geschreven; een wijze van hulpbetoon, welke denken doet aan die der „aardmannetjes van Keulen", uit het bekende sprookje. Maar de Mahatma's deden voor de groote zaak nog meer. Vooral één hunner, Kout-Houmi, maakte zich op dit stuk bijzonder verdienstelijk. * * In New-York deed de gravin zoo'n beetje aan waarzeggerij. Dat moest wel, vanwege de propaganda. Als een heel gewone juffrouw, die „met het ei werkf', vertelde zij dan aan de menschen, op welke plaats door hen verloren voorwerpen te vinden waren. Doch, zoo beweerde zij dan, dat wist zij langs zeer bijzonderen weg, en wel door „precipitatie". Niemand minder toch dan DE NIEUWE THEOSOPHIE 337 de groote gunt Kout-Houmi openbaarde het haar, en wel door brieven, die hij van de zoldering op haar deed nedervallen. En daar stond het dan in. En Kout-Houmi deed meer. Hij liet zich ook tegenover Olcott niet onbetuigd op het stuk van de Theosophie. Dank zij zijn occult vermogen van persoonsverdubbeling en „bilocatie", vereerde hij den kolonel, van uit Indië, op zekeren dag met een bezoek in New-York. Door een zacht geritsel kondigde hij zich dan aan, en ja wel, daar stond hij in levenden astraal-lijve, met zijn mooi, Indisch gewaad, 'n tulband op, voor Olcott in diens studeerkamer. De heer Kout-Houmi, uit Lhassa in Thibet, leeraar in esoterisch Buddhisme. De kolonel heeft hem gezien, gehoord sen betast, en opdat hij zeker zou wezen, dat het maar niet 'n „hallucinatie" was, liet zijn bezoeker, alvorens weer te verdwijnen, hem den tulband, die zijn Astraal hoofd had gedekt. Niettegenstaande de zaak der Theosophie in New-York opgang maakte, kwamen de kolonel en de gravin tot de overtuiging, dat zij — met het oog op de middelen eener zoo gemakkelijke correspondentie is dit vrij vreemd — toch beter zouden doen met den zetel der vereeniging meer in de nabijheid der Mahatma's te brengen. In 1878 verlieten Blavatsky en Olcott New-York en vestigden zich. in een voorstad van Madras, een stad in Engelsch*-Indië. Dit laatste verblijf in Indië is voor de arme gravin treurig afgeloopen. Haar ijver als propagandiste Is haar toen noodlottig geworden. Ook daar in Madras werkte zij sterk met de „precipitaties". Op zekeren dag kwam zij echter op het ongelukkige denkbeeld, daar een kleine wijziging in te brengen. Dat werpen met brieven van KoutHoumi, zoo van de zoldering af, schijnt zij min gepast te hebben gevonden, en zij kocht daarom een „shrine", een kast, die in de ontvangkamer tegen den wand van haar slaapvertrek werd geplaatst. Voor haar bezoekers werd dat al spoedig de „heilige shrine". Wilde men iets weten, dan schreef Blavatsky dat in een brief, verzegelde hem en legde hem in de kast. En na een uur werd de ongeschonden brief teruggevonden met het verlangde antwoord er in. Of nu Kout-Houmi alleen — die anders heel sympathiek was gebleven en in Indië dadelijk Olcott weer had opgezocht, nu meer familiaar, in zijn gewone aardsche lichaam, — dan wel heel hét corps der Mahatma's, In deze nieuwe wijze van correspondeeren een mishagen hadden, omdat Zij de voorkeur gaven aan dat zoo maar gewoon weg brieven van de zoldering afwerpen; öf dat de gravin metterdaad, in haar ijver voor de goede zaak, „de precipitatie" wat wilde forceeren, is niet zeker, maar hoe het zij, er overkwam de gravin een ongeluk. Op 'n goeden dag gaan haar huisgenooten aan de menschen vertellen, dat het met die brieven niet in den haak is; dat mevrouw zelf de antwoorden schrijft; en dat de „heilige shrine" een verschuifbaren achter- Ordinantiin JU 22 338 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE wand heeft, die met mevrouws slaapkamer in correspondentie staat De zaak werd onderzocht Een geleerde „vereeniging voor natuur-onderzoek" te Londen zond haar afgevaardigde naar Madras, en deze rapporteerde, dat mevrouw Blavatsky met goochel-apparaat had gewerkt; een ijverig Theosoof, de heer Sinnett, trad als haar verdediger op. Vele Theosofen scheidden zich van de vereeniging af, en, om erger te voorkomen, moest mevrouw Blavatsky losgelaten. Zij is te Londen eenzaam en verlaten gestorven. * * ■ In mevrouw Annie Besant zou zij haar plaatsvervangster vinden. Getrouwd met zekeren heer Besant, had Annie Wood in haar jeugd een Christelijke opvoeding genoten, doch na een ongelukkig huwelijk, dat ook al op echtscheiding uitliep, brak zij met haar geloof en werd vrijdenkster. Vrouw van groot talent, vaardig met de pen en beschikkend over een niet geringe welsprekendheid, ijverde zij een tijdlang aan de zijde van den befaamden Engelschen atheïst Bradlaugh voor de vrijdenkerij, in maniere als ten onzent de „Dageraadsmannen". In de materialistische richting van vele vrijdenkers kon zij het echter op den duur niet vinden. Hün vast geloof, „dat er niets dan stof is", kwam haar minstens bedenkelijk voor. Toen ging zij doen aan de politiek en aan de „maatschappelijke vraagstukken". Zij wordt 'n vurig aanhangster van het Neo-Malthusianisme en overtuigd Socialiste. Onbevredigd onder al dit drukke gedoe, met haar naar zekerheid hongerende ziel onrustig zoekend naar een antwoord op de groote vragen van wereld en leven, meent zij ten slotte het bij de Theosophie te zullen vinden. Daar neemt zij sedert 1889 den verlaten post van Blavatsky In. Als redactrice van de „Theosophical Review"; als schrijfster van groote en kleinere werken; als spreekster, in 'n wit slepend gewaad en met loshangende grijze haren, door haar eloquentie en verschijning indruk makend op de schare, drijft zij in Engeland en daarbuiten haar propaganda. * * Alzoo aan twee, door haar ongelukkig huwelijksleven geëxalteerde vrouwen en een in spiritisme liefhebberend oud-soldaat bijgestaan door een aantal andere menschen, die het evenwicht hunner ziel kwijt waren sedert zij zich aan het gezag van Gods Openbaring hadden onttrokken, en het daarom in de „vrijdenkerij" ook niet konden vinden, dankt het gekerstend Amerika en Europa, en daar ook ons land, waar de „Theoaophische Uitgeversmaatschappij" en verschillende „Theosophische loges" voor de propaganda zorgen — een ware vergiftiging der geesten, een verbreiding onder Christenen van Indisch heidendom. DE NIEUWE THEOSOPHIE 339 Want, Christenen tot de pseudo-openbaring van deze valsche religie te bekeeren, is metterdaad het doel der nieuwe Theosophie. In het volgende hoofdstuk, dat iets zal brengen over haar systeem, hopen wij dit nader aan te wijzén. Ook tegen dit laten liggen van den Naam, om dan bij de Mahatma's van den Himalaya een openbaring te zoeken, dient gewaarschuwd. „Tot de wet en tot de getuigenis!" XIV. DE NIEUWE THEOSOPHIE. (Vervolg.) Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. Jesaja 8 : 20. De Nieuwe Theosophie, een der vormen waarin, nu sedert ongeveer dertig jaren, zich onder de Christenvolkeren vertoont de zonde tegen het derde gebod, als 'n laten liggen van den Naam en het zoeken van een andere openbaring — hebben wij geschetst in haar ontstaan. Thans dient nog iets medegedeeld over het systeem of de leer der Nieuwe Theosophie. Onze bedoeling is daarbij, niet slechts haar stelsel te doen kennen, maar ook tegen misleiding te waarschuwen. Metterdaad gaat het er toch om bij deze beweging, het Christelijk geloof, dat berust op den Bijbel als Gods openbaring, te verdringen en uit te ruilen voor de valsche geloofsvoorstellingen van het oud-Indische heidendom. Christendom en Nieuwe Theosophie staan, wat de Theosofen ook beweren, vijandig tegenover elkander. Men kan niet te gelijk Theosoof — in den thans gangbaren zin — en Christen zijn. Het tegendeel hiervan te beweren is öf zelfmisleiding öf — zij het dan ook in sommige gevallen niet opzettelijke — misleiding van anderen. * * Klaar en duidelijk is dit onzerzijds aangetoond door Dr. J. C. de Moor, destijds dienaar des Woords bij de Gereformeerde kerk te Breda, in zijn verdienstelijke studie: De verhouding van Theosophie en Christendom, Rotterdam, D. A. Daamen, 1904. De omstandigheid, dat Dr. De Moor — en dit volkomen te recht, wijl het buiten zijn onderwerp lag, — noch het ontstaan der Nieuwe Theosophie beschrijft, noch haar stelsel uiteenzet, maakt de hier te geven 340 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE uiteenzetting van dat stelsel, ook voor hen onder onze lezers, die met zijn boek hebben kennis gemaakt, niet overbodig. Waar De Moor, na een inleiding, waarin hij de oorzaken opsomt voor den bloei der Theosophie, eerst beschrijft de verhouding tusschen Theosophie en Christendom zooals de Theosofen, daarna zooals de Christenen zich die denken; om dan in zijn beschouwing over deze verhouding meer in bijzonderheden, van Karma en Zonde, Reïncarnatie en Verlossing, Gebed en Dankbaarheid te handelen; eindelijk zijn oordeel over de verhouding van Theosophie en Christendom in een slotbeschouwing samentrekt; — stellen wij ons een eenigszins andere taak. Het is ons vooral te doen om in de denkbeelden der Nieuwe Theosophie èn den samenhang met het oud-Indische heidendom èn de tegenstrijdigheid met de Heilige Schrift aan te wijzen; mitsdien de wijsheid der Mahatma's als een pseudo-revelatie, een valsche openbaring in het licht te stellen tegenover de eenig-ware openbaring, die God Almachtig, Schepper van hemel en aarde, ons heeft geschonken in Zijn Woord. * * * De Nieuwe Theosophie wil ook religie zijn. De religie, of de verhouding van den mensch tot God, is 'n zaak van 's menschen hoofd, hart en hand. De godsdienstige mensch denkt en geniet zijn God en wil Hem gehoorzamen in zijn handelen. Zal echter ons denken omtrent God waar, d. w. z. in overeenstemming met de werkelijkheid zijn, dan moet God zich aan den mensch bekend maken, openbaren. Wij Christenen nu kennen, sedert de zonde inkwam, geen hoogere openbaring dan die, welke, begonnen in het verloren Paradijs, voortgezet in Israël, voltooid door Christus en Zijn apostelen, ons beschreven is in den Bijbel. Deze openbaring draagt voor ons een absoluut, een volstrekt karakter. Al ontkennen wij niet, dat ook in de heilige schriften der heidenen, dank zij Gods gemeene Gratie, vaak schoone en verheven gedachten voorkomen, tusschen den Bijbel en deze heilige schriften der heidenen bestaat niet een verschil in graad, maar in soort. In die schriften toch spreekt de mensch over God; in den Bijbel spreekt God over Zich Zelf tot den mensch. Daarom is de Bijbel, als door God geïnspireerde Schrift, ons in volstrekten zin Zijn Woord, en gelooven wij, „dat deze Heilige Schriftuur den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al 'tgene de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt" (Ned. Geloofsbel., Art. 7.) Aan dit absoluut karakter van den Bijbel nu doet de Nieuwe Theosophie te kort, door de heilige schriften van het oud-Indische heidendom en de „woorden der Meesters" naast jn zelfs boven den Bijbel te stellen. * * Het is hier niet de plaats om zelfs ook maar een ruwe schets te DE NIEUWE THEOSOPHIE 341 geven van het oud-Indische heidendom. Alleen zij er op gewezen, dat in het tegenwoordig Engelsch-Indië, met name in Hindostan, het „zaad van religie", hoewel door de zonde ontaard, doch gewekt door den geest van bespiegeling, die den Indiër eigen is, sedert eeuwen, en lang vóór het Christendom daar doordrong, tot een breede ontwikkeling is gekomen. Uit de oud-Vedische natuur-religie kwam de priester-religie van het Brahmanisme op, waartegenover het Jaïnisme en het Buddhisme ontstond en dat zich later weer vernieuwde en meer tot het volk doordrong in het Hinduïsme. Het eigenaardige van den ontwikkelingsgang van dit Indische heidendom is, dat het, na eerst natuurdienst in den zin van een eeren van het schepsel — vuur en water, storm en morgenrood, zon en maan boven den Schepper te zijn geweest, weldra in pantheïsme of vermenging van God en wereld overging, om dan b.v. in het oorspronkelijke Buddhisme>«ich te verloopen in atheïsme of godloochening ett in het NeoBrahmanisme weer pantheïsme te worden. Een zelfde tegenstelling tusschen pantheïsme en atheïsme vindt men ook in de oud-Indische wijsbegeerte, waar b.v. de Sankhya-philosophie met haar atheïsme tegenover de Vedanta-philosophie met haar pantheïsme staat. Deze laatste is de meest gangbare, men zou kunnen zeggen, orthodoxe philosophie in de kringen van het Hinduïsme. Voor den samenhang nu van de Nieuwe Theosophie met het oudIndische heidendom hebben wij ons te bepalen tot het Buddhisme en de Vedanta-philosophie. Want zeer zeker is de Nieuwe Theosophie niet enkel Buddhisme en evenmin is zij enkel Vedanta-philosophie; maar even zeker is, dat zij voor haar stelsel zoowel aan deze valsche religie, als aan deze pantheïstische philosophie niet alleen woorden, maar ook haar denkbeelden heeft ontleend. Voor de kennis en de beoordeeling van het stelsel of de leer der Nieuwe Theosophie zal het dus noodig zijn, vooraf iets mee te deelen èn omtrent het Buddhisme èn omtrent de Vedanta-philosophie. Hiertoe zullen wij ons in dit hoofdstuk bepalen. * * 1 Het Buddhisme dankt zijn ontstaan aan den Indischen vorstenzoon Gautama, die in de eerste helft der zesde eeuw vóór Chr. te Kapilavasta, een stad bij Benares, in Hindostan, werd geboren. In rijkdom en weelde opgevoed, in ridderlijke deugden uitmuntend boven zijn standgenooten, door zijn vader met opzet vreemd gehouden aan het lijden des levens, besloot deze schitterende prins op zekeren dag met de wereld te breken. Bij een rijtoer toch in een der parken van het paleis had hij eerst een stokoud man, toen een kranke, daarna een lijk en eindelijk een Brahmaanschén monnik gezien. Hadden de drie eerste gestalten hem doen kennen het vergankelijke van jeugd, gezondheid en leven, de drie goederen waaraan de zinnelijke mensch zich hecht en die hij voor zijn 342 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE geluk begeert; de vierde, de man met zijn geschoren hoofd en geel gewaad, was hem het aantrekkelijk beeld van zielevrede en verlossing van alle leed der vergankelijkheid. Gautama wilde monnik worden. In den nacht nam hij afscheid van zijn vader; wierp een laatsten blik op zijn schoone, slapende vrouw, wier hand op het hoofd van hun kind rustte, en verliet toen het paleis. Dan volgen zeven jaren van strenge ascese, van vrome oefening in zelfverzinking en zelfkastijding, doorgebracht in gezelschap van andere monniken. Het waren jaren van zoeken zonder te vinden; de ware kennis van den weg der verlossing des tijdens der vergankelijkheid had Gautama niet verkregen. Toen geschiedde het in een nacht van overpeinzing, onder den „Bodhiboom", den boom der kennis, dat plotseling zijn oog voor de waarheid openging. De asceet Gautama was 'n Buddha, d. i. ,,'n ontwaakte", ,,'n verlichte", „*n kenner" geworden. * * * Hij besloot voortaan de verlossing voor goden en menschen te prediken. „Het rad van de voortreffelijke wet te draaien." Na onder den Bodhi-boom de verzoeking van Mara, den Booze, die wilde dat Gautama zijn verheven kennis niet zou openbaren, te hebben weerstaan, vangt de Buddha weldra zijn taak aan. De verheven kennis, die de hoofdinhoud zijner prediking was, bestond vooral uit de „vier waarheden": het lijden; de oorzaak des lijdens; de verlossing van het lijden; en van den weg om tot verlossing van het lijden te komen. Deze verlossings- of heilsleer is het voornaamste. Want wel kende de Buddha ook de wereld en den mensch, doch die kennis was hij niet gewoon in zijn prediking mede te deelen. Hij hecht aan die kennis der wereld, wat wij kosmologie, en aan die kennis van den mensch, wat wij anthropologie zouden noemen, weinig waarde, omdat zij niet tot „zaligheid" dienstig was. Toch bevat het laatst» der Tri-pitaka's — letterlijk de „drie Korven" — waaruit de Buddhistische heilige schrift bestaat, het Abhidharma, vele stukken van kosmologischen en anthropologischen aard, waaraan de Nieuwe Theosophie niet weinig heeft ontleend. * Wat nu de „vier waarheden" betreft, zij hier nog eens herinnerd, dat het oorspronkelijk Buddhisme atheïsme of Godloochening was, een religie zonder God. Vandaar, dat het geen zonde als schuld voor God kent. Het „lijden?' is dan ook niet anders dan de vergankelijkheid. „Alles vloeit en niets blijft." Niet het bestaan der ellende — ouderdom, ziekte, dood —, maar de ellende van het bestaan is het lijden; de eeuwige kringloop van geboorte, ouderdom, dood en wedergeboorte, om weer te sterven, waaraan al wat leeft, planten en dieren, goden en menschen, onderworpen is. DE NIEUWE THEOSOPHIE 343 De „oorzaak des Hjdens" is de onkunde, bet gemis aan kennis van de „vier waarheden", en daardoor het begeeren; want uit begeerte of dorst ontstaat het streven, uit streven worden, geboorte, verval, dood, en uit de som of het resultaat des levens, het Karma, ontstaat weer een nieuwe individualiteit. De „verlossing van het lijden" of de Buddhistische zaligheid, is het „Nirwana", letterlijk de „Uitblussching" of „Uitdooving", waarbij het onzeker is of dit als „zalige eeuwigheid" dan wel als „nietbestaan" moet gedacht. Eindelijk is „de weg tot verlossing" — waarbij dient opgemerkt, dat de Buddha dezen weg slechts heeft gewezen, maar dat hij, wijl ieder mensch zich zelf moet verlossen, niet de verlosser zijner volgelingen is —: rechtschapenheid of deugdsbetrachting; zich verzinken; en wijsheid, welker bezitter 'n „Arhat" is, d. w. z. een die het Nirwana verdient. Zulk een Arhat betreedt het „viervoudige pad", dat gewoonlijk eerst in meerdere existenties of bestaanswijzen, dus na verschillende „wedergeboorten", wordt afgeloopen. Maar volbrengt hij dit, dan is hij ook de eigenlijke „Arhaf'. Vï^i van alle smet en vlek van lust en begeerte, van alle gehechtheid aan het bestaan, heeft hij afgelegd den „wil ten leven". Hij wit niets en doet niets en laat dus ook geen Karma na. De verdere beschrijving van het Buddhisme, dat oorspronkelijk niet anders dan een congregatie van monniken was, moetentwij hier laten rusten. Alleen zij vermeld, dat het, kort na de 7de eeuw na Christus uit Hindostan verdreven, zich vooral over China, Ceylon, Thibet, Nepal en Achter-Indië heeft uitgebreid. * * • Van belang voor ons tegenwoordig onderwerp, de Nieuwe Theosophie, is echter de uitbreiding van het Buddhisme in Thibet. In dit grootste hoogland der aarde, ten zuiden door den Himalaya, ten oosten door China begrensd, kwam het Buddhisme eerst in de 7de eeuw na Christus en maakte, vooral door invloed van de twee vrouwen van den koning, die zijn residentie had in de later heilige stad Lhassa, vele bekeerlingen. Het was echter niet meer het oude, oorspronkelijke, maar een Buddhisme van de nieuwe richting of de Maha-Yana, die door de mannen der Hina-Yana — de namen beteekenen „groote en kleine wég of vaart", in den zin van „heilsweg" — voor onrechtzinnig werd gehouden. In deze twee groote partijen toch was sedert lang het Buddhisme verdeeld. Het verschil, dat echter niet over de, door beide richtingen geleerde, „vier waarheden" loopt, bestaat o. a. hierin, dat de Maha-Yana pantheïstisch is Bovendien was dit in Thibet ingevoerd Buddhisme sterk vermengd met Hinduïsme, bepaaldelijk dienst van Civa. Hoe nu in de 15de eeuw na Christus in Thibet een priester-hiërarchie ontstond, welker twee opperpriesters of Lama's als incarnaties van den tot 'n God verheven Buddha gelden en waarvan de andere hoogwaardigheidsbekleders minstens voor uit 'n vroeger bestaan wedergeborenen doorgaan, kan, evenals de toevallige overeenkomst van den cultus met zekere Roomsche kerkgebruiken, hier blijven rusten. Van belang is echter weer voor ons onderwerp, de Nieuwe Theosophie, dat al spoedig na de 7de eeuw de rijke Indische 344 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE letterkunde in de landtaal van Thibet overgezet en in de Buddhistische kloosters ijverig bestudeerd werd. Tot deze literatuur behoort o. a. ook het onder de Theosofen zoo hoog vereerde gedicht, Bhagavad-Gita, „de zang van het goddelijk Eene," een religieus-philosophisch werk uit den kring van het Hinduïsme; een voornaam geschrift in de Indische wijsbegeerte. * * Die brengt ons tot de boven reeds genoemde Vedanta-philosophie, het stelsel van Indische wijsbegeerte, waarmee de denkbeelden der Nieuwe Theosophie niet minder dan met het Buddhisme samenhangen. Evenals men in de Europeesche wijsbegeerte van verschillende stelsels kan spreken, zoo ook in de Indische. En onder deze stelsels is dan het zooeven genoemde, de wijsbegeerte van den orthodoxen Hindu, voor wien het Buddhisme een afwijking van de rechtzinnige leer, voor wien het heterodoxie, ketterij is. De Vedanta heeft haar naam van het Veda, of het heilige „Weten", vrucht van het dichten en denken der voorgeslachten. Een deel van dit heilige weten is, na eeuwen lang als mondelinge overlevering te zijn voortgeplant door en onder de priesters, de Brahmanen, later in vier verzamelingen — de vier Veda's, waarvan de Rig-Veda de voornaamste is, — op schrift gebracht. Elk van deze verzamelingen nu bestaat uit twee ongelijksoortige deelen, de Mantra's en de Brahmana's. De Mantra's zijn liederen, hymnen en gebeden. De Brahmana's, meest prozastukken, bevatten, onder meer, allerlei voorschriften omtrent de offers, die aan de goden moeten gebracht, en ook verhandelingen van leerstelligen of dogmatischen aard over het wezen der godheid, den oorsprong der wereld, het wezen des menschen en zijn bestemming. Omdat dit de laatste snikken of het einde der Veda's zijn, werd daaraan de naam gegeven van Vedanta (anta = „einde"). Het geheele Veda, Mantra's zoowel als Brahmana's, vormt de heilige Schrift van het orthodoxe Hinduïsme. Een „codex-sacer". Een „heilig boek", zooals men op het gebied der valsche religiën van hooger ontwikkeling ook elders aantreft. - De menschelijke behoefte toch aan een bijzondere openbaring heeft er de heidenen toe gebracht, zich zelf te maken wat de Kerk van Christus in haar Bijbel van God heeft ontvangen. Doch naar de geloofsvoorstelling van den Indiër zijn de Veda's niet gemaakt, maar gezien. De Rishi's, de heilige zangers, werden geïnspireerd door de godheid. Zij dichtten of dachten niet iets nieuws, maar openbaarden aan de menschen wat hun anders zou verborgen zijn gebleven. DE NIEUWE THEOSOPHIE 345 De Vedanta-philosophie nu bepaalt zich uitsluitend tot het bovengenoemde leerstellige of dogmatische gedeelte dat in het „einde van het Veda" wordt gevonden, en is er de nadere verklaring en uitwerking van. Hoewel de geschriften dezer school betrekkelijk jong zijn, ongeveer uit de 5de of 6de eeuw na Christus, op welke geschriften dan weer in de 9de eeuw na Chr. geleerde commentaren werden geschreven, is het stelsel zelf veel ouder en gaat als zoodanig aan het ontstaan van het Buddhisme in Indië vooraf. Het Buddhisme, dat de Veda's verwerpt verschilt dus ook van de Vedanta-philosophie. En daarbij is wel het groote verschil, dat terwijl het Buddhisme oorspronkelijk, naar wij zagen, atheïstisch was, de Vedanta pantheïstisch is. Dit pantheïsme, dat in het Veda zelf wortelt, komt vooral uit in wat de Vedanta leert omtrent het Brahma. Het Brahma is het eeuwig beginsel van alle zijn; de kracht, die alle werelden voortbeweegt en weer in zich terugtaöcfc-'ttet Brahma, dat in den beginne was „één en alleen"; dat zelfstandig bestaat zonder uit iets anders te zijn ontstaan. Het onpersoonlijke* volstrekte of absolute Zijn of de godheid. Van de menschelijke ziel nu, waarvoor de Indiër het woord atman, ons „adem" heeft, leert de Vedanta, dat zij hetzelfde is als het Brahma. De ziel, ons zelf, d. w. z. datgene wat wij, naar de leer der Vedanta, bij juiste kennis als ons eigenlijk zelf, ons innerlijk wezen herkennen, is de godheid. Zij ts de godheid. Niet een deel of een uitvloeisel van het Brahma, maar het eeuwige, ondeelbare Brahma zelf. De Vedanta beroept zich daarvoor op uitspraken van het Veda als: „Ik ben Brahma" of, het woord wat de Duitsche philosoof Schopenhauer als Hoogste wijsheid prees: tat twam ast; „dat zijt gij". Kort uitgedrukt dus, leert de Vedanta de eenzelvigheid of, zooals me» met een vreemd woord zegt, de identiteit van het Brahma en de ziel. * * * De onwetendheid, of ook wel de illusie of dwaling, zoo leert de Vedanta verder, maakt dat wij deze identiteit niet kennen. En het is in dien toestand, den „staat der gebondenheid", dat de ziel zich verbindt en dat zij, zoolang de onwetendheid duurt, verbonden blijft met 'n lichaam. Dit lichaam is tweeledig. De ziel toch verbindt zich eerst , met een wel materieel, maar toch zeer fijn, onzichtbaar en ontastbaar lichaam, waaromheen zich later, bij de geboorte, het grove, zichtbare en tastbare aardsche lichaam vormt. Dit eerste lichaam is dan wat de Theosofen het „astrale lichaam" noemen, van het Grieksche woord astron — gesternte; welken term zij hebben gevormd naar dien van „astraal-geesten" of tot de sterrenwereld behoorende geesten, waarvan men in de middeneeuwen sprak. Zoo lang nu de ziel haar eenzelvigheid met de godheid nog niet kent, reïncarneert zij zich* ook volgens de Vedanta-leer, telkens weer. Dat wil zeggen, zij verbindt zich dan weer opnieuw met 'n lichaam. 346 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE En deze „zielsverhuizing" brengt tot slechter of beter bestaan, al naar de hoedanigheid van het Karma of de vrucht van het doen in een vorig bestaan is geweest. De eenige weg tot verlossing uit den staat der gebondenheid is dus het weten. Het weten, dat de ziel de godheid, dat het Atman het Brahma is. Dan wordt zij na den dood niet weer geboren in 'n lichaam, maar gaat ongestoord in het Brahma op. „Weten verbrandt het zaad der werken." Voor „weer geboren worden", voor reïncarnatie, is dan geen stof meer. # * Op deze twee grondslagen: Buddhisme en Vedanta-philosophie, hoe tegenstrijdig ook met elkander, berust metterdaad, zooals wij in een derde hoofdstuk over de Nieuwe Theosophie hopen aan te wijzen, de hooggeroemde wijsheid der Mahatma's. Een wijsheid, waarvoor het waarlijk niet noodig was naar Thibet te gaan, maar die ook bekend was aan Europeesche geleerden, welke de Buddhistteche religie en de Vedanta-philosophtetot hun studie gemaakt, en bovendien door talrijke vertalingen van oud-Indische geschriften ook voor ruimer kring toegankelijk'gesteld hadden. Een wijsheid, allerminst verborgen voor de wereld, maar te verkrijgen uit de „heilige boeken" van het Oosten. En terwijl men nu het heilige Boek uit het Oosten: de van God aan Zijn Kerk geschonken Heilige Schrift, den Bijbel, ongebnaW laat liggen, ja verwerpt, gaat men onder Christenen — God betere het — bij hen die öf rechtstreeks öf middellijk hebben geput uit de pseudo-openbaring der valsche religies van het Indische heidendom, de „Wijsheid Gods" zoeken. Dit is de zonde van de Nieuwe Theosophie. Daarom moet tegen haar gewaarschuwd. Daarom gaat tot wie in haar verviel, des Heeren roepstem: Tot de wet en tot de getuigenis I XV. DE NIEUWE THEOSOPHIE. (Slot.) Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. JESAJA 8 : 20. In dit derde hoofdstuk over de Nieuwe Theosophie zullen wij aanwijzen, hoe haar leer samenhangt met het Buddhisme en de Vedanta-philosophie, PE NIEUWE THEOSOPHIE 347 welke In het vorige hoofdstuk besproken zijn. Daarmee zal dan duidelijk uitkomen, dat men met de Nieuwe Theosophie niet meer op Christelijken, maar op heidenschen bodem staat; niet meer in de Christelijke denkwereld, maar in die van het oud-Indische paganisme verkeert. En dit nu is noodig, wijl de Nieuwe Theosophie door haar woordenspel met Christelijke termen, zooals: God, openbaring, wedergeboorte, vergelding, broederschap — den schijn geeft van tm zijn wat zij niet is. Niet met „een beetje andere woorden", maar juist met dezelfde woorden, die een Christen-prediker gebruikt, spreken en schrijven de Theosofen vaak over anti-Christelijke, over puur heidensche dingen. * * è Gelijk elke religie van eenige ontwikkeling zekere voorstellingen heeft omtrent God, de wereld en den mensch, welke voorstellingen dan haar leer vormen, zoo ook de Nieuwe Theosophie, voor zoover zij religie wil zijn. Zien wij nu eerst, wat de Nieuwe Theosophie leert omtrent Ood. God is voor den Theosoof „het oneindige, ondeelbare, eeuwige, onafhankelijke, ongeopenbaarde, volmaakte en volstrekte". Deze opeenstapeling van, voor het meerendeel, negatieve of ontkennende uitdrukkingen, waardoor men wil zeggen wat God niet is, klinken op het eerste gehoor nog niet zoo slecht. Beziet men wal hier gezegd wordt echter wat nader, dan valt dadelijk in het oog, dat niet van den Volmaakte en Volstrekte, maar van het volmaakte en volstrekte wordt gesproken. En dit is kenmerkend. Voor de Nieuwe Theosophie toch is God niet de persoonlijke, maar het onpersoonlijke; het ééne, eeuwige grondbeginsel, dat niet met woorden is te omschrijven; dat draagt den naam van SAT, de Wezenheid; een naam, die in onze taal het best is weer te geven met HET. Een Theosoof, die precieus doet en daarom gaarne vreemde woorden gebruikt, spreekt dan ook bij voorkeur van Sat; die het minder deftig doet, zegt Het. Dit Het nu is de hoogere eenheid van wat wij stof en geest noemen. Het is dat onbegrensde, alles omvattende, dat woorden niet kunnen omschrijven, en het universum of heelal is „de openbaring van een uitdrukking van Sat". En verder wordt geleerd: In geregelde volgorde verschijnen tijdkringen van werkzaamheden en tijdkringen van rust; door de uitademing en inademing van den grooten adem ontstaan beurtelings de geopenbaarde werelden en lossen zich op. „Adem" is hier hetzelfde als het Indische „Atman". „Openbaren" beteekent hier zooveel als uitdrukken in „vorm" of „al wat zichtbaar is". Geest en stof zijn, omdat zij in den grond Hét zijn, één in wezen. 348 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Stelt men nu, na bij deze ietwat verbijsterende bespiegelingen geduldig te hebben toegeluisterd, 'n Theosoof de vraag: „Maar hoe weet u dat nu alles zoo?" dan antwoordt hij: „Wel, van de Mahatma's in Thibet, die de Oude Wijsheid bewaren en deze, vóór nu dertig jarén, door middel der Theosophische Vereeniging aan Europa en Amerika hebben geopenbaard." Dan, voor de autoriteit der Meesters uit den Himalaya is het niet onbedenkelijk, dat in Indië deze Oude Wijsheid al lang bekend was voordat- in Thibet nog van Buddhisme en Mahatma's sprake was, en ook, dat zij door Europeesche geleerden, die zich in de vorige eeuw, geheel buiten de Mahatma's en de Theosophische Vereeniging om, met de studie van het oude Indië hadden beziggehouden, voor ons, Westerlingen, al lang toegankelijk was gemaakt. Dezelfde bespiegelingen toch vindt men juist zoo in de Vedantaphilosophie, die reeds in Indiê bestond, toen daar het Buddhisme nog geboren moest worden en met welke de Buddhistische monniken van Thibet eerst later bekend zijn geworden. De „Oude Wijsheid", die de Mahatma's openbaarden, is dus wel zeer oud, maar haar kennis is dan toch heel gewoon langs historischen weg uit Indië tot hen gekomen. Heel die voorstelling omtrent de godheid, waar de Theosofen zoo hoog mee doen, vindt men juist zoo in de Vedanta. Alleen met een beetje andere woorden. Wat bij hen Sat heet, noemt de Vedanta Brahma. En dan is, volgens deze oud-Indische bespiegeling, het Brahma „niet alleen de geest, die alle menschenzielen omvat, maar het is te gelijk ook de ziel, het eigenlijke wezen van de wereld". Of ook: „Dat (Brahma) is één, goddelijk, in alle wezens verborgen, alles omvattende, de inwendige ziel van alle wezens." „Dit was in den beginne, één en alleen." „Uit het Brahma is het gansche heelal ontstaan." „Zooals uit het water der zee golven, schuim, bellen enz. ontstaan, die alle niets anders zijn dan water, en toch onderling in vorm verschillen, zoo ontstaan ook uit het Brahma verschillende phaenomena (verschijnselen), die wel alle in den grond één zijn, maar toch tot op zekere hoogte, wat vorm en eigenschappen aangaat, onderling en van het Brahma onderscheiden zijn." En ook wat de Nieuwe Theosophie omtrent de „tijdkringen" leert, vindt men alweer in de Vedanta terug. „Van' tijd tot tijd keert," volgens deze echt Indische bespiegeling, „de geheele bestaande wereld tot het Brahma terug. De elementen lossen zich in een volgorde, tegenovergesteld aan die van het ontstaan, in het Brahma op, zoodat er in het geheel niets meer bestaat dan dit. Daar evenwel de illusie, de oorzaak der phaenomenale wereld, niet is weggenomen, maar in het Brahma blijft bestaan, kan het niet zoo absoluut één blijven. Uit de illusie ontwikkelt zich wederom een nieuwe wereld." Deze afwisseling wordt in de Vedanta vergelekén bij een „inslapen" en „ontwaken" van het Brahma. Een vergelijking, die wij den Theosofen, vanwege haar duidelijkheid, bijzonder kunnen aanbevelen. DE NIEUWE THEOSOPHIE 349 Wij weten nu, hoe de Mahatma's aan hun Godswijsheid of Theosophie zijn gekomen. Maar wij kunnen in deze wijsheid niet anders zien dan dat eigenaardig soort bespiegeling, dat ook in de geschiedenis van het Europeesche denken meer dan eens voorkomt Een bespiegeling, die, los van Gods openbaring in de Heilige Schrift geen rekening houdt met de grenzen van het menschelijk kenvermogen en nu over God, als den grond der wereld, dicht en verdicht En dan loopt dat gewoonlijk uit op pantheïsme, op vermenging van God en wereld; zoodat men voor zijn denken een god-wereld of een wereld-god krijgt. Een valsche god; een afgod. Want de Eenige en Waarachtige, die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, doet zich kennen zeker ook als de in de wereld Alomtegenwoordige, maar ook als de boven de wereld Verhevene. Het schriftuurlijk begrip van Schepping; de Katholiek-Christelijke belijdenis: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, — gaat vlak tegen zulk pantheïsme in. Maar het Theïstisch Godsbegrip — om deze schoolsche uitdrukking te gebruiken — of de zuiver Christelijke, aan de Heilige Schrift ontleende Godsvoorstelling, wordt door de Nieuwe Theosophie beslist verworpen. Mevrouw Blavatsky schreef: „Wij verwerpen de voorstelling van een persoonlijken, buiten de wereld staanden, op den mensch gelijkenden God, die" — zooals zij er in haar godslasterlijke taal aan toevoegde — „slechts de reusachtige schaduw van een mensch en niet eens van den besten mensch is. Wij gelooven aan een alles omvattend goddelijk principe, den wortel van alles, waaruit alles voortkomt en tot hetwelk alles in den grooten kringloop des levens zal terugkeeren." Dit laat aan duidelijkheid niets te wenschen. Maar zoo blijkt dan ook, wat er aan is van de bewering, „dat de Nieuwe Theosofen wel degelijk aan God gelooven". * * Komen wij thans tot de wereldbeschouwing der Nieuwe Theosophie. Wij vonden zoo straks, hoe volgens haar de wereld of hét universum niet dan een steeds wisselende uitademing en inademing van HET is, of, eenvoudig uitgedrukt, in de taal der Vedanta, dat het Brahma de wereld voortbrengt en weer in zich terugtrekt. Bij zulk een „uitademing", manifestatie of openbaring van Sat welke telkens meer dan 300 millioen jaren duurt, om daarna weer te worden „ingeademd" of ingetrokken, heeft een evolutie of ontwikkeling plaats van het hoogere tot het lagere en straks weer van het lagere tot het hoogere. De Nieuwe Theosophie spreekt hier van zeven verschillende, elkaar doordringende „gebieden" of „vlakken"; iets, wat de zaak minder duidelijk maakt. De oude Grieksche denkers, voor zoover zij ook zulk een periodiek ontstaan en weer vergaan van de wereld leerden, hebben althans de verdienste gehad, zich veel eenvoudiger en begrijpelijker uit te drukken. 350 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Zij toch spraken van „verdikking" en „verdunning". Passen wij dit nu toe op de kosmologie der Nieuwe Theosophie, dan biedt haar voorstelling ons althans een gedachte aan. De wereld, of liever 'n wereld, 'n unbrersum, is op „den weg naar beneden", zooals de Grieken plachten te zeggen, een steeds al meerdere verdichting of verdikking van het ééne grondbeginsel in zeven sferen of „gebieden". De Theosophie telt: 1. het gebied van den geest of van Atman; 2. het gebied van de spiritueele ziel of van Buddhi; 3. het gebied der menschelijke ziel of van Manas; 4. het gebied der animale ziel of Karna; 5. het gebied der levenskracht of Prana; 6. het astrale gebied of Linga; 7. het grof-stoffelijke gebied of Sthula. Bij wat de Grieken noemden „den weg naar boven", trekt zich het grovere al meer terug in het fijnere; een steeds al meerdere verdunning, tot dat de wereld weer in het Atman, het ééne grondbeginsel, Brahma of Sat opgaat. Elk dezer wereldgebieden nu heeft zijn eigen wezens. Wij menschen kunnen in den regel slechts kennis hebben van de laatste vier gebieden. Onze lichamelijke zintuigen stellen ons in staat, het zevende gebied, het grof-stoffelijke, te kennen; maar andere organen brengen ons ook niet een hooger gebied in contact De Mahatma's of Meesters staan reeds in betrekking tot het tweede gebied of Buddhi. Vandaar, dat zij al die wonderbare kunststukken kunnen verrichten. Zij toch hebben kennis van wetten en krachten, die voor de gewone menschen nog verborgen zijn (occultisme). Maar bij voortdurende evolutie stijgt heel de menschheid eens tot de hoogte, welke zij reeds hebben bereikt Daar zijn echter nog millioenen jaren voor noodig. De Nieuwe Theosophie denkt zich deze evolutie van het „ras" gaarne als een spiraal. Het gaat alles als een schroefdraad; als de slang, die zich kronkelt om den levensboom. * • Dit alles klinkt nu weer verbijsterend diepzinnig. Wij kunnen ons dan ook best voorstellen, dat een „vrijdenker", d. w. z. een, die los is van de Heilige Schrift en daarbij omtrent de grenzen van het menschelijk kenvermogen niet al te best is ingelicht, er door wordt geïmponeerd. Daarbij komt nog, dat er ook van al die vreemde namen, zooals „Atman", „Buddhi", „Manas", zekere bekoring uitgaat. Met zulk een „wijsheid" zet men het Heelal voor zijn denken in en uit elkaar, of het een legkaart is. En dat weet men nu alles zoo, doordat de Mahatma's, die immers op al de terreinen of gebieden des levens, met uitzondering dan van Atman, thuis zijn, het hebben geopenbaard. Met deze Theosophische kosmologie schijnen alle wereldraadselen vrij wel opgelost DE NIEUWE THEOSOPHIE 351 Toch was ook deze wereldwijsheid in Indië lang bekend voordat er nog in Thibet Mahatma's waren, en wist men van deze oud-Indische kosmologie in Europa ook voordat er een Theosophische Vereeniging bestond. In de heilige schriften der Buddhlsten vindt men toch dergelijke bespiegelingen terug. Ook het Buddhistische „wereldbeeld", dat trouwens niet veel verschilt van het in oud-Indië gangbare, vertoont de meest sprekende gelijkenis met dat der Nieuwe Theosophie. Het ziet er ongeveer aldus uit De wereld of het heelal is onderworpen aan den ondergang en hernieuwing, zoodat er na zekere langdurige perioden telkens 'n nieuwe wereld ontstaat, die op haar beurt dan weer vergaat. De groote tijdperken tusschen ondergang en vernieuwing dragen den naam van Kalpa's. In ieder Kalpa zijn nader te onderscheiden: de samenrolling, de voortzetting, de ontrolling en de voortzetting hiervan of, anders uitgedrukt: ondergang, chaos, hernieuwing, voortzetting*. Het heelal bestaat uit tallooze sferen, die elk haar eigen aarde, zon, maan, hemelen en hellen hebben. Elke sfeer bestaat weer uit drie boten elkaar liggende lagen, waarvan de laagste Karna, het „gebied der zinnelijke begeerten" of ook „van den schemer", heet. Het hoogere, Rupa of het „gebied der duidelijk zichtbare vormen", is verdeeld in vier trappen of perken. Het hoogste, Arupa, is het gebied van het „vormenlooze of onzichtbare". Elk dezer sferen of vlakken is bewoond door verschillende wezens, die, naar gelang van hun verdiensten in vroegere existentie, met hooger of lager lichtvermogen begaafd zijn. Het Buddhisme onderscheidt daarbij, dat 2 X 7 van zulke wezens, van welke de Buddha's, d. w. z. zij die hun licht (kennis) ook voor anderen laten schijnen en düs het pad verlichten dat tot het Nirwana leidt de hoogsten, en de bewoners der helsche duisternis de laagsten zijn. Het doel van den Wijze moet zijn, zich van de lagere tot de hoogste gebieden door „verlichting' te ontwikkelen en zoo tot „verlossing' te komen. * * * Men ziet, dat de verheven Wijsheid der Mahatma's omtrent de wereld, in den grond niet veel anders is dan de reeds lang bekende oud-Indische bespiegeling. Maar tevens is duidelijk, dat dit wereldbeeld in strijd is met de Schrift Deze toch leert ons, dat hemel en aarde door God zijn geschapen en door Zijn alomtegenwoordige kracht instand worden gehouden. En wel spreekt ook de Schrift van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, en geeft zij ook aanduidingen van geweldige omkeeringen, die eenmaal in ons zonnestelsel zullen plaats grijpen, doch de voorstelling van een heelal, een universum, dat ontstaan is om weer te vergaan; van een wereld of kosmos* die straks weer chaos wordt; van een eindeloozen kringloop van werelden, die komen en gaan, — is haar vreemd en wordt zelfs niet door haar begunstigd. Bovendienhls wat de Schrift kerf omtrent het soortelijk verschil tusschen de geschapen wezens, tusschen engelen;en 352 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE menschen, om iets te noemen, vlak Ih strijd met de evolutionistische voorstellingen van de Nieuwe Theosophie omtrent al hooger ontwikkeling in den weg van voortgaande „verlichting". * * * Zien wij nu ten slotte, wat de Nieuwe Theosophie leert omtrent den mensch. De mensch, wiens wezen ziel is, terwijl zijn lichaam daarvan slechts een omhulsel is, heeft volgens de leer der Nieuwe Theosophie zijn geschiedenis. Deze geschiedenis is de evolutie der menschelijke ziel, welke voor een deel afhankelijk is van het Karma of de som van haar doen. In den weg van telkens nieuwe incarnatie, d. w. z. van telkens weer in een lichaam geboren worden, doorloopt de ziel ons planetenstelsel in verschillende gangen, doch zoo, dat zij daarbij telkens op eiken gang weer een tijdlang op onze aarde verkeert: de reeds bovengenoemde voorstelling van de3fpiraal. De menschheid maakt thans op aarde haar vierden gang, doch daarbij is weer groot verschil tussched^ras en ras. Het hoogst staande ras is nu het Arische; doch daaronder staan vier andere van veel geringer ontwikkeling. De jongste, minst ontwikkelde rassen beginnen met de laagste stammen van wilden, die weinig van het dier verschillen. Het vierde ras was het Atlantische — een wijsheid, die de Theosophie in verband brengt met de sage, welke de Grieken aan de Egyptische priesters hadden ontleend, van het groote eiland Atlantis in den Atlantischen Oceaan, dat in één dag en één nacht in de zee verzonk. De ziel nu is, gelijk wij boven zagen, wel HET of SAT, m. a. w. een verbijzondering van de godheid, doch zij komt eerst door vele levens heen tot kennis hiervan; dit is haar ontwikkeling, haar evolutie. Bij de eerste drie rassen was zij niet veel meer dan dierenzlel, eerst bij het vierde kwam deze tot de hoogte der menschelijke ziel. Behalve door het Karma is deze ontwikkeling bepaald door het lichaam dat de ziel omhult, en dat op zijn beurt weer in verband staat met de boven beschreven zeven gebieden van het heelal. De twee eerste rassen bestonden slechts als physische of natuurlijke menschen met niet dan een dierenzlel; bij het derde ras begon zij tot intellectueele of denkziel te worden; bij het vierde al meer en bij het vijfde tot geest. De menschen van het vijfde ras, het Arische, waartoe ook wij de eer hebben te behooren, bestaan nu volgens de Nieuwe Theosophie aldus: Wijl het lagere onder het hoogere is vervat, is ons aardsch bestaan samengesteld uit drie elkaar doordringende groepen van „beginselen", het physische, het intellectueele en het geestelijke of de goddelijke geest. Als physische menschen hebben wij, wat ons in contact stelt met de „drie laagste gebieden", om onze dierlijke ziel: de levenskracht, een astraal lichaam en een stoffelijk lichaam. Als intellectueele menschen om onze denkziel, of de lagere Manas: een verstandslichaam van nog DE NIEUWE THEOSOPHIE 353 grooter fijnheid dan het astrale, wat ons in contact stelt met het „vierde" gebied. Als geestelijke menschen eindelijk hebben wij om onze geestelijke ziel of het hoogere Manas en het Buddhi, — welk laatste beginsel echter alleen bij de hoogst staande menschen, b.v. de Mahatma's, tot ontwikkeling is gekomen, om zijn toppunt te bereiken in het Atman —: het „oorzakelijk lichaam", dat ons in contact stelt met de „drie hoogste gebieden" der wereld. Bij den dood nu vergaat het stoffelijke lichaam, terwijl het astrale lichaam als „de rook, die uit een haard opstijgt", nog eenigen tijd voortbestaat. Wat de spiritisten „geesten" noemen, is, volgens de Nieuwe Theosophie, niet anders dan zulk een „astraal lichaam" van een mensch, die gestorven is. Wat na den dood blijft, is de onsterfelijke driefienheid in den mensch van Atman, Buddhi, Manas en de daarbij behoorende drie omhulsels of lichamen. En dit alles te zaam is het ik of de individualiteit, wel te onderscheiden van de persoonlijkheid, of het vergankelijk deel des menschen, de lagere viervoudige ziel met haar grovere vieriètehulsels. Het ik komt dan voor een tijd in een gelukkige rust (Nirwana), welke tijd bepaald is door de reinheid van 's menschen Karma, d. i. de som zijner gedachten en daden in het leven dat hij op aarde geleefd had. Voor het meerendeel der menschen is deze rust echter niet eindeloos,' want straks volgt er weer reïncarnatie, d.w. z. het individu wordt hier op aarde uit ouders en in een omgeving en in een staat, afhankelijk van zijn Karma, opnieuw geboren. Geboren met een zevenvoudige ziel en daarbij behoorende zeven omhulsels. Deze omhulsels of lichamen — het zij in het voorbijgaan nog opgemerkt, want dat is 'n „diep stuk" bij de Theosofen — vormen samen de Aura. Men weet, dat een „aureool" de gouden lichtglans is (het woord Is dan ook een verkleiningsvorm: aureola, van „aurea lux" of „gouden licht"), die men op sommige schilderijen om het hoofd van heiligen ziet De Theosofen nu noemen de fijnere lichamen, die, naar zij beweren, om en door het grove stof lichaam heen zijn, de Aura. Deze lichamen toch geven saam een lichtglans, wel niet bepaald een gouden, maar dan toch van eigenaardige kleuren, die zelfs wisselen naar 's menschen stemmingen en gedachten. „Clairvoyant*" oft htfdepziende Theosofen hebben de Aura hunner medemenschen duidelijk gezien.' Zij stak naar alle zijden een eind buiten het grove stoflichaam uit, en de vorm van de Aura was over het geheel die van een ei. Ook bij deze leer van den mensch vertoont de door de Mahatma's geopenbaarde Wijsheid weer sterk sprekende familietrekken met reeds lang bekende oud-Indische voorstellingen. Zoo komt de leer, dat 'n mensch meer dan één lichaam heeft, naar Ordinantiën III 23 354 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE WÖ in het vorige hoofdstuk zagen, reeds in de Vedanta-philosophie voor. Zoo herinnert de Theosophische leer, dat bij het sterven de drie hoogste beginselen in den mensch zich losmaken van de vier lagere, waaruit zijn wezen bestaat, en dat dan deze laatsten mèt de „persoonlijkheid verdwijnen, aan de Buddhistische leer der vijf shanda's of hoofdgroepen van 'smenschen eigenschappen of vermogens, die bij het sterven mèt Vorm en Naam", d. i. met „al wat zichtbaar" en al „wat benoembaar is , verdwijnen. En eindelijk komt de leer van Karma, zoowel als die van de reïncarnatie of wedergeboorte, èn in de Vedanta èn in het Buddhisme voor. „ . , ... . Hoe nu deze leer van den mensch op schier alle punten in strijd is met wat de Schrift ons openbaart, en alleen wat daarin voorkomt van het Karma herinnert aan het: „Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien," van Galaten 6 : 7 — is duidelijk voor wie ook maar oppervlakkig met den Bijbel bekend is. Bij het innig verband tusschen religie en zedelijkheid, heeft ook de Nieuwe Theosophie een eigen zedeleer. Het laatste doel of het hoogste goed voor den mensch is volgens haar, door kennis tot „verlossing", d. i. een opgaan van het individueele bestaan in het Absolute, te komen. Om van de „onwetendheid" te worden verlost, is echter eerst noodig, door tal van levens heen, langs den weg van wedergeboorte en Karma, kennis te verkrijgen van de drie hoogere gebieden, en daarbij de eigenschappen van de fijnere lichamen die met die gebieden in contact staan, aan te kweeken. Met deze kennis (occultisme) en deze eigenschappen kan men dan een bovenmenschelijke macht oefenen ten dienste van zijn medemenschen. Om daartoe te komen, is dan weer een ascetiek of deugdoefemng noodig, welke sterk herinnert aan die van het Buddhisme. De Theosoof wil eerst goed, dan wijs en machtig zijn. Hij oefent rich in „rechtschapenheid", om zoo mogelijk een rein Karma te verwerven. De Buddhistische moraal met haar negatief liefdebegrip, d w z yliefde" in den zin van „met-vijandig" zijn; met haar begrip van " reinheid" in den zin van zich onthouden van al wat besmet vooral ook öp stoffelijk gebied, is daarbij zijn ideaal. Bij deze „vpjreining zoo van zijn gedachten als zijn handelingen wordt de „onthouding van alcoholische dranken en ook van „vleeschgebruik" als hulpmiddel aanbevolen. Wijl verder in alle wezens HET of SAT is, ligt ook „dierenbescherming" op den weg der Theosophie en evenzeer „de algemeene broederschap der menschheid". Bij dit streven naar „verreining" komt dan, voor de meer gevorderden, het opvoeren van het bewustzijn boven de persoonlijkheid"; d.i. aan Wlagere zieleleven, met zijn angst en vrees, vreugde en hoop, al meer NADERE TOELICHTING 355 ontvoerd te worden. Hiertoe wordt dan aanbevolen wat in de Buddhistische moraal Samadhi of „zich verzinken" heet. En als middelen daartoe dienen: zijn gedachten samentrekken op één punt, b.v. een cirkel, een driehoek enz.; of ook de overpeinzing van een verheven denkbeeld of een diepzinnige spreuk. En eindelijk zal men, dus aan het lagere leven al meer ontvoerd, kennis krijgen van de drie hoogere gebieden; de eigenschappen van de fijnere lichamen bij zich aankweeken. * * * Hoe ook deze moraal met de Christelijke zedeleer in strijd is, springt dadelijk in het oog, als men er op let, dat van zonde, in den zin van schuld voor God, geen sprake is. Al wat de Nieuwe Theosophie dan ook predikt van „verreining", heeft niets uit te staan met wat de Schrift vermaant: „Laat ons ons zeiven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods" (2 Cor. 1:7). De Nieuwe Theosophie is èn als religie èn als zedeleer niet dan een terugvallen in het heidendom; een aanbidden van de Wijzen uit het Oosten door Christenen, in stee van dat de Wijzen uit het Oosten den Christus komen aanbidden; een afval van Christus. Daarom moet zij door de Kerk bestreden, ook in de prediking, en moeten zij, die in deze zonde vervielen, teruggeroepen: Tot de wet en tot de getuigenis I XVI. NADERE TOELICHTING. Bereid tot verantwoording aan een iegelijk, die u rekenschap af eischt. 1 Petrus 3 : 15. Onze laatste zeven hoofdstukken over het derde gebod liepen nadat er acht waren voorafgegaan over wat God den mensch in dit gebod gebiedt — over wat God den mensch daarin verbiedt. Wijl nu, zooals in het inleidend hoofdstuk op het derde gebod is gemeld, de letterlijke vertaling er van is: „Gij zult niet opheffen den Naam van Jehova uw God naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehova, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft," zit in het gebod als verbod tweeërlei. Gebiedt ons God, Zijn Naam of openbaring op te heffen tegen het ijdele, en dat op een met de heiligheid dier openbaring overeenkomstige wfjte; Hij verbiedt ons, zoowel Zijn openbaring te misbruiken, als haar heel niet te gebruiken, haar niet op te heffen, en dus te laten liggen. Vandaar, dat de behandeling van de negatieve zijde van het derde 356 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE gebod, m. a. w. wat ons God daarin verbiedt, een tweeledige moet zijn. Eerst over het niet-gebruiken of laten liggen, en daarna over het verkeerd gebruiken of misbruiken van Gods Naam of openbaring. Onze laatste zeven hoofdstukken nu liepen over het eerste; alzoo over het ongebruikt laten liggen van Gods Naam of openbaring, en dit en het volgend hoofdstuk brengt daarvan het slot • * Gelijk er in de zonde in het algemeen al schrikkelijker doorwerking is, wanneer de Genade niet stuit of omzet, zoo ook in deze zonde van Gods openbaring ongebruikt te laten liggen. 'n Mensch, die düs doet, toont daarmee Gods openbaring te verachten. Maar in dit verachten is toch nog weer verseéö»^ Daar zijn, zoowel onder de heidenen, Mohammedanen en Joden, als ook onder de Chriwenvoikeren, menschen, bij wie, wat eens niet onjuist genoemd is, de behoefte aan meta-physika, weg is. Wat wij daaronder verstaan, is dit. Door Ood geschapen om „zijn Schepper recht te kennen", is er in de ziel van den mensch een behoefte om wat meta, d. i. na, echter of boven de physika of „de natuurlijke dingen" is, te kennen; te kennen het wezen der dingen; te kennen wat God, wat de wereld, wat de mensch is. God nu heeft on* — zij het ook naar de mate van ons menschelijk verstand — deze dingen geopenbaard, bekend gemaakt; ons onthuld, ontsluierd. Dit toch is het begrip van revelatie, letterlijk „onthulling. Bekend gemaakt ook na den val, door Zijn bijzondere openbaring, die wij bezitten in de Schrift Maar nu weet ge, hoe er, om maar in onze eigen omgeving te blijven, tal van menschen sdjn, die voor wat God in de Schrift openbaart, volkomen onverschillig zijn; menschen, die nooit een oog in den Bijbel slaan en die voor de groote vragen van wereld en leven niets voelen; wien het ook „niets schelen kan", wat omtrent deze vragen uit Gods Woord kan geweten, wat'zij naar dat Woord moeten doen, wat zij naar dat Woord mogen hopen voor de eeuwigheid; grof-zinnelijke naturen, die geen hooger levensdoel kennen dan de bevrediging van die lusten, welke de mensch gemeendheeft met het dier; of, als zij iets minder laag staan, ook nog behoefte aan pronk en praal en aan niet te veel inspannend kunstgenot Over deze verachters Van Gods openbaring valt met veel meer te zeggen; in dezen vorm is de zonde van het laten liggen van Gods Naam niet waard om er veel woorden aan te verspillen. Anders staat het echter, waar ge te doen hebt met hen, die, zij het ook niet minder ongodvruchtig, toch nog behoefte hebben aan kennis van wat achter deze waarneembare wereld ligt, al laten zij, bij het zoeken naar die kennis, ook Gods Woord ongebruikt NADERE TOELICHTING 357 Zij zijn de verachters van Gods Woord, die Zijn openbaring laten liggen en dan een andere zoeken. Ge vindt ze onder de niet-Christelijke, maar ook onder de Christenvolkeren. En terwijl dan de kennis van wat God, wereld en mensch is, onder de niet gekerstende volkeren gezocht werd en wordt in den weg van de valsche religie, van de superstitie of het bijgeloof met zijn magie of tooverij en mantiek of waarzeggerij, en in den weg der heidensche wijsbegeerte, — wordt bij wie onder de Christenvolkeren den eenigen God en Zijn Woord verachten, deze kennis van God en wereld en mensch gezocht, deze behoefte aan meta-physika bevredigd, evenzeer in den weg van de superstitie, van de valsche religie, van de on-Christelijke philosophie. In de laatste hoofdstukken nu hebben wij deze zonde van het laten liggen van Gods openbaring, om dan een andere te zoeken, met zekere uitvoerigheid beschreven. Het was noodig, deze zonde in haar gruwel voor God te doen kennen. * Reeds is door ons over de superstitie en de valsche religie, waarin velen uit de Christenheid thans vervielen, gehandeld. Wij bespraken met zekere uitvoerigheid in het tiende hoofdstuk over het derde gebod, na eerst, op het voetspoor van onzen Voetius, het verschil tusschen schijnbare — occultisme en goochelkunst — en wezenlijke tooverij te hebben aangewezen en de laatste te hebben doen kennen als het „bijgeloof, dat schepselen zouden kunnen bewerken en weten, wat alleen de almachtige en alwetende God kan bewerken of openbaren" de superstitie in haar meer banale of alledaagsche vormen van het geloof geven aan voorteekens, aan bezweren of belezen en aan de waarzeggerij. In het elfde hoofdstuk is daarna gesproken over de superstitie van het oude „spokengeloof", dat thans, sedert een goede vijftig jaar, onder den naam van spiritisme of spiritualisme weer onder de Christenvolkeren opleeft. Daarbij is toen ook in het twaalfde hoofdstuk nader onderzocht, wat ons in 1 Sam. 28 omtrent de „waarzegster van Endor" wordt verhaald. En na de superstitie is toen een drietal hoofdstukken gewijd aan de valsche religie, waartoe onder den naam van de Nieuwe Theosophie veten, die in de Christenheid zijn geboren, thans vervielen. In het dertiende hoofdstuk werd daarbij gehandeld over het ontstaan; in het veertiende over den samenhang met de Vedanta-philosophie en de valsche religie der Buddhisten, en in het vijftiende over de leer der Nieuwe Theosophie. Ons rest alzoo, nadat over de superstitie of valsche religie is gehandeld, nog aan te wijzen, hoe ook in den weg der on-Christelijke wijsbegeerte] door wie Gods openbaring in de Schrift verachten, een openbaring wordt gezocht; alzoo te handelen van de on-Christelijke philosophie. 358 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Vóór wij hiertoe in een volgend hoofdstuk overgaan, dient er echter eerst nog op gewezen, hoe in de zonde tegen het derde gebod, als het ongebruikt laten liggen van Gods openbaring, nog een veel schrikkelijker doorwerking is dan wij tot dusver hebben geschetst. Want wel is het karakter van alle zonde, en dus ook van deze, haat tegen God, doch ook hierin is weer verschil. De in grove zinnelijkheid of banalen wereldzin verzonkenen, die Gods Woord ongebruikt laten liggen, toonen wel, dat zij het verachten, maar zij vreezen er tevens voor. Zij zijn bang voor dat Woord als 'n misdadiger voor den rechter, want zij weten, dat het hen veroordeelt. Zulke menschen lezen niet gaarne in den Bijbel, en vinden het zelfs onaangenaam, er uit te hooren lezen. Het verontrust ze maar. Daarom zouden zij wenschen, dat die Bijbel maar niet bestond; haten zij het Woord. En zij, die hooger staan dan dezen, doordat zij nog behoefte hebben aan kennis van wat de mensch, de wereld, van wat God is, maar nochtans het antwoord op deze vragen niet zoeken bij het Woord, doch bij het spiritisme, of de Nieuwe Theosophie of de on-Christelijke philosophie, 'zij nu verachten wel metterdaad het Woord, wijl het voor hen, zoo al, dan toch een veel lagere vorm van openbaring is dan die waarover zij hebben te beschikken; wijl het voor hen, zoo al, dan toch een veel minder diepe kennis aanbiedt dan die, welke de hunne is; maar zij haten het Woord, welks diepe wijsheid zij niet kennen, alleen en voor zoover het hün kennis als dwaling veroordeelt. De Nieuwe Theosophie, om ons hier slechts tot haar te bepalen, is er vast van overtuigd, dat zij veel meer weet dan de Bijbel haar leeren kan; maar wijl de Bijbel dit haar weten op schier elk punt weerspreekt, zou zij wenschen, dat die Bijbel maar niet bestond. Tegenspraak doet altijd onaangenaam aan. Zelfs waar zij komt van in uw eigen oog minderwaardigen dan gij, prikkelt zij. Bovendien weet de Nieuwe Theosophie maar al te goed, dat juist de Bijbel aan haar propaganda in den weg staat; daarom moet de Schrift wèg en vooral niet gebracht waar zij nog niet is. In Britsch-Indië ijvert de Nieuwe Theosophie dan ook tegen de Christelijke Zending en richtte zij op het eiland Ceylon dan ook meer dan 60 Budcmistische scholen op. Doch, heel anders dan bij hen, die öf geen behoefte aan hooger kennis hebben, geen waarheid zoeken; óf, waar zij die behoefte hebben, de waarheid zoeken waar zij niet is te vinden, staat het met 'n derde groep van menschen; met hen, bij wie de zonde van het verachtelijk laten liggen van Gods openbaring tot de schrikkelijkste doorwerking kwam. Wij hebben hier op het oog, die de waarheid van Gods Woord door een inwendige veriichting hadden leeren kennen, daarna dat Woord hebben verworpen, en nu, omdat zij de waarheid haten, met haat zijn vervuld ook tegen het Woord der waarheid. Dit is de uiterste graad van zonde tegen het derde gebod. Hiervan hopen wij straks nader te handelen. NADERE TOELICHTING 359 Thans dienen nog een drietal opmerkingen naar aanleiding van de laatste hoofdstukken kortelijk beantwoord. * * * De eerste is eigenlijk meer een vraag dan een opmerking. Deze vraag heeft haar oorsprong in wat wij in het tiende hoofdstuk schreven over den invloed van den magnetiseur op zijn somnambule. Zij raakt echter meer bepaald de quaestie van het „kunstmatig somnambulisme" als middel tot onderscheiding van krankheden en aanwijzing van daartegen aan te wenden geneesmiddelen. Ons werd verhaald van 'n magnetiseur, die slechts wat haar van 'n patiënt noodig had, ter onderkenning van diens toestand, en dan middelen ter genezing voorschreef. De patiënt zelf kon, en blijkbaar toch ging het hier om heel andere ongesteldheden dan haarziekten, wel thuis blijven. Wij zouden te dezen aanzien kunnen verwijzen naar hetgeen wij in het tiende hoofdstuk schreven, doch willen ons liever de moeite geven, wat daar in betrekking tot deze quaestie staat, in het kort te herhalen. Het mag niet In de eerste plaats toch maakt de patiënt zich in de meeste gevallen schuldig aan bijgeloof, want hij meent, dat de occulte of verborgen krachten, die — wat wij niet ontkennen — bij het somnambulisme in het spel kunnen zijn, een boven-natuurlijk of althans boven-menschelijk karakter dragen, en schrijft dus aan 'n mensch het vermogen toe om te weten of te bewerken, wat alleen de almachtige of alwetende God weten of bewerken kan. Maar gesteld ook, dat de patiënt er niet zoo over denkt en dus in het somnambulisme wel een voor hem nog verborgene, maar dan toch op zich zelf niet dan een natuurlijke kracht ziet, ook dan mag het niet. Immers, hij gaat dan genezing zoeken bij personen, die van de onderscheiding der ziektegevallen, of de „diagnose", zoogoed als niets weten. Nu beweren dergelijke personen wel, dat zij juist door het „helderzien" of de clairvoyance een veel betere diagnose kunnen maken dan een geneesheer van professie, die zich daarin aan de academie en in de praktijk heeft geoefend, doch — al ontkennen wij weer niet, dat men door „helder-zien" veel kan zien — er is, vooral bij het beroepssomnambulisme, geen zekerheid, of het „helder-zien" echt dan wel voorgewend is; geen zekerheid ook, dat het, gesteld al dat het echt is, bij een zoo speciaal geval als de medische diagnose met vrucht kan toegepast. Een mensch is verplicht voor zijn kranke lichaam genezing te zoeken in den weg der van God gestelde middelen. Maar wijl het onderkennen van de oorzaken der krankheden en het kennen van de middelen die tegen haar moeten aangewend, een kunst is, die veel oefening eischt, is het een verzoeken van God, haar door personen, wien het aan deze oefening ontbreekt, op zich zelf of de zijnen te laten toepassen. - 360 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Een tweede opmerking betreft hetgeen door ons geschreven" is in het elfde en twaalfde hoofdstuk over het derde gebod, waarin het „spiritisme" meer bijzonder ter sprake kwam. Men zou daartegen het bezwaar kunnen aanvoeren, dat wij voor de door ons geboden verklaring der spiritistische verschijnselen, ons beroepend op het werk van den Duitschen wijsgeer Eduard von Hartmann: Der Spirtiismus, zwegen van de weerlegging van Hartmann's brochure door den Russischen staatsraad A. N. Aksakow. Wij weten dit bezwaar niet beter te ondervangen dan door hier de vertaling te geven van wat Von Hartmann daaromtrent zelf geschreven heeft in het „voorwoord" van de 2de uitgave van zijn Der Spiritismus. (Leipzig 1898.) Wij zullen ons daarbij de vrijheid veroorloven, enkele zinnen, waarop het voor ons bijzonder aankomt, te cursiveeren. Hartmann dan schrijft: „In het jaar 1890 verscheen het werk van Aksakow „Animismus und Spiritismus", in twee deelen, dat mij moest weerleggen, maar niet zonder mij gewichtige concessiën te doen. Aksakow geeft toe, dat de vraag, of de phantomen hallucinatiën dan wel objectief-reëele verschijningen zijn, slechts een natuurkundig en physiologisch belang heeft en niets kan bijdragen tot de beslissing der andere vraag, of hun oorzaken in het medium dan wet In de geesten te zoeken zijn. Hij beweert echter, dat de intellectueele inhoud van zekere mededeelingen toereikend is om de identiteit van de oorzaken, die hen (n.1. de phantomen) te voorschijn roepen, met de geesten van afgestorvenen te bewijzen, en houdt daarom aan de geesten-hypothese van het spiritisme, evenals anderzijds aan de objectieve realiteit der phantomen, vast. Zijn omvangrijk materiaal en zijn conclusies heb ik in mijn tweede geschrift: De geesten-hypothese van het Spiritisme en zijn Phantomen (1891) zorgvuldig onderzocht. Het resultaat was, dat zijn verzameling van voorbeelden niet dat vermocht te bewijzen, wat zij bewijzen moest. Aksakow heeft toen zijn werk in een tweede oplage en in een Fransche vertaling uitgegeven zonder nieuw materiaal er aan toe te voegen en zonder eenige poging om mijn uitvoerige weerlegging te ontzenuwen. * * Een derde opmerking geldt onze verklaring van het verhaal omtrent de waarzegster van Endor, uit 1 Samuel 28, in verband met hetgeen in Handelingen 16 wordt meegedeeld van de waarzegster te Filippi. Tusschen deze beide waarzegsters is een groot verschil. In 1 Sam. 28 : 7 vraagt Saul aan zijn knechten: „Zoekt mij eene vrouw, die eenen waarzeggenden geest heeit, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke," en antwoorden zijn knechten hem: „Te Endor is eene vrouw, die eenen waarzeggenden geest heeft" In het oorspronkelijke nu staat voor de door ons gecursiveerde woorden letterlijk: Een bezitter van een ob, d. w. z. van 'n geest. Geheel naar de voorstelling van het Kanaanietische bijgeloof, verlangt NADERE TOELICHTING 361 Saul te raadplegen een vrouw, die een „geest", d.i. een afgestorvene onder haar macht heeft, en dien zij door haar bezweringen kan oproepen om van hem toekomstige dingen te vernemen; en zijn knechten, even bijgeloovig als hij*, zeggen, dat er te Endor een bezitster van zulk een geest woont. In Handelingen 16 lezen wij, dat Paulus en Silas te Filippi dagen lang achtervolgd werden door een meisje, dat dan al maar riep: Deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen I" Van dit meisje heet het nu in vers 16, dat zij een slavin was, hebbende eenen waarzeggenden geest, en dat zij haren heeren groot gewin toebracht met waarzeggen. In het oorspronkelijke nu staat voor de door ons gecursiveerde woorden letterlijk: „hebbende een Python-geest" of „een geest van Python". Nu was „Python" bij de heidensche Grieken oorspronkelijk de naam van een draak, die het orakel van Delphi bewaakte, totdat hij door Apollo verslagen werd. In later tijd werden echter ook waarzeggers en bepaald buiksprekers met den naam „Pythones" aangeduid, en zulk een „pythonische maagd" nu was de waarzegster te Filippi. Men ziet het verschil tusschen de twee waarzegsters. Die van Endor is de bezitster, de meesteresse van een afgestorvene, dien zij kan gebieden haar het verborgene te openbaren; die van Filippi heeft een pythonischen geest, waardoor zij het verborgene kan weten. De eerste zegt waar door „doodenbezwering"; de tweede door „buikspreken". Maar nu is bij alle overeenkomst dit het verschil, dat er bij het meisje van Filippi niets verschijnt, maar alleen iets gehoord wordt, en dat bij de vrouw van Endor niet alleen iets door Saul gehoord wordt, maar dat zij ook wat ziet, dat haar iets verschijnt, en wel: „een oud man, met eenen mantel bekleed". De eigenaardig „spiritistische" verschijnselen ontbreken dus bij de waarzegster van Filippi; met het „spiritisme" heeft zij.niets uit te staan. Nu zullen wij, met Handelingen 16 : 18 voor oogen, waarin verhaald wordt, dat Paulus zeide tot den geest: „Ik gebiede u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat I" en dat hij toen terzelfder ure uitging — allerminst beweren, dat de pythonische maagd van Filippi slechts een behendige buikspreekster was. Wij gelooven op grond van wat de Schrift hier verhaalt, dat bij dit meisje wel degelijk daemonische duivelsche invloeden werkten. Hier school achter de voorstellingen van het Grieksche bijgeloof 'n satanische realiteit Het geval te Filippi is dan ook voor ons verwant met dat b.v. van Kapernaüm, waarin de mensch met een onreinen geest tot Jezus zegt: „Ik ken u, wie Gij zijt, de Heilige Gods" (Markus 1 : 24). Metterdaad was de pythonische een „bezetene", uit wie de geest, de daemon, de duivel, die haar in bezit had genomen, werd uitgedreven. Dan, nog eens, het geval van Filippi is andersoortig dan dat van Endor, en bewijst volstrekt niet, dat het spiritisme slechts „duivelswerk" is. Bovendien toont iemand, die alle „mediums" kortweg voor „bezetenen" zou houden, allerminst te begrijpen, wat „bezetenheid" is. 362 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Wie omtrent dit laatste een juister inzicht verlangt, en tevens het groot verschil tusschen „bezetenheid" en „krankzinnigheid" wil leeren kennen, kunnen wij een studie over dat onderwerp aanbevelen van Dr. J. A. H. van Dale, geneesheer-directeur van „Veldwijk", te Ermeloo: Bezetenheid en Krankzinnigheid, in 1896 uitgegeven bij A. Gezelle Meerburg, te Heusden. * * * Voor ons is het „spiritisme" een der vormen van de superstitie; het oude „spoken-geloof". God alleen kan bewerken, dat afgestorvenen alch weer aan de levenden openbaren; gelijk metterdaad, naar de Schrift ons verhaalt, voorgekomen is. Doch, al zijn er bij de „spirttfstlsche" verschijnselen evenmin „geesten" als „daemonen" in het spel, maar de occulte krachten van het medium, — zelfs het willen „vragen van de dooden" is onzedelijk, zondig, duivelBCh, omdat God het verbiedt. Al wie zulks doet, is den Heere een gruwel. XVII. ON-CHRISTELIJKE PHILOSOPHIE. Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de philosophie, en ijdele verleiding, naar de overlevermg der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus. COLOSSENSEN 2 : 8. Na het Spiritisme en de Nieuwe Theosophie alzoo de on-Christelijke Philosophie als de derde vorm waarin zich vertoont, onder de Christenvolkeren, de zonde tegen het derde gebod als een laten liggen van Gods openbaring en het zoeken van een andere. Het woord philosophie heeft in de ooren van sommige onzer lezers geen aangenamen klank. Er zijn er, die bij het hooren daarvan aan het „ongeloof" denken en voor wie een philosoof dan ook zooveel als ,,'n ongeloovige" is. Dit nu is een dwaling. „Philosophie" toch, of, om het Nederiandsche woord te gebruiken, ^Wijsbegeerte" en „ongeloof" hebben op zich zelf niets met elkander uit te staan. En evenmin als men kan zeggen, dat alle ongeloovigen wijsgeeren zijn, evenmin kan men zeggen, dat alle wijsgeeren ongeloovigen zijn. ON-CHRISTELIJKE PHILOSOPHIE 363 Wanneer wij het woord „ongeloovig", gelijk het hier bedoeld is, nemen in den zin van los van Gods openbaring, ons geschonken in de Heilige Schrift des Ouden en Nieuwen Testaments, of, duidelijker nog, in den zin van niet gelooven aan den Bijbel als Gods openbaring — dan kan men alleen zeggen, dat er sommige wijsgeeren zijn geweest, die geloovigen waren, b.v. Augustinus en Thomas Aquinas; en dat er sommige wijsgeeren zijn geweest, die ongeloovigen waren, b.v. Spinoza en Hegel. * Wat met het woord „philosophie" of wijsbegeerte wordt bedoeld, is een der edelste en hoogste strevingen van den menschelijken geest Krachtens zijn schepping naar Gods beeld, dat, althans „in ruimer zin", bleef ook toen hij viel, voelt de mensch — wanneer hij niet is ondergegaan in grove zinnelijkheid en banalen wereldzin, of ook, wanneet hij niet door geestdoodenden arbeid, waarmee hij, schier heel zijn leven lang al zwoegend en tobbend, zich den honger van het lijf moet houden, in stompzinnigheid verviel — behoefte om te weten, wat achter de natuur, wat achter de waarneembare wereld is; behoefte aan meta-physika. Hij begeert te weten. En dit begeeren naar weten, naar kennis, naar wijsheid is: wijsbegeerte. Zij, de wijsbegeerte, is, zooals Plato en Aristoteles reeds hebben gezegd, en wij in een vorig hoofdstuk aanwezen, geboren uit de „verwondering". De mensch „verwondert" zich over wat hij in zijn wereld ziet en waarvan hij niet begrijpen kan hoe het komt. Gelijk uw kind u telkens, tot vermoeiens toe, de vraag doet: Hoe komt dat? — zoo vraagt ook de mensch. Zoo heeft hij gevraagd schier altijd en overal. Hij begeert te weten, wat de oorzaken der dingen zijn; straks, wat de laatste of eerste oorzaken zijn. Hij gaat over het waargenomene nadenken. Nadenken over de zinnelijk-zichtbare dingen; over de natuur; over den mensch, als denkend en willend wezen; over den laatsten grond of de eerste oorzaak van heel de stoffelijke en geestelijke wereld. * Vaak is dit zijn nadenken vrij onbeholpen, en komt hij er niet veel verder mee. Maar vaak ook, en dat bepaald in sommige tijden en onder sommige volkeren, zijn de resultaten van zijn nadenken zoo belangrijk, zit er zulk een ontwikkelingsgang in, dat men, ziende op dit menschelijk nadenken door vele geslachten heen, van zijn geschiedenis kan spreken; een geschiedenis, welker beoefening niemand, die zich aan zulk nadenken waagt, straffeloos verzuimt. Zulk een verzuim toch staat gelijk met dat van 'n mensch, die, om den sterrenhemel te leeren kennen, met 'n telescoop gewapend, op zijn dak zou klimmen, doch de kennisneming van wat anderen omtrent de sterren hebben gevonden, van de wijze zelfs waarop men een kijker moet gebruiken, veronachtzaamd had. 364 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Zonder eenige vaardigheid in het gebruiken van zijn „werktuig", en zonder te weten wat anderen al lang vóór hem wisten, begint hij dan van voren af aan, alsof er geen geschiedenis van de astronomie achter hem lag. Het is te verstaan, dat zulk een mensch van pogingen om den sterrenhemel te leeren kennen, al spoedig afziet, en dat, zelfs in het gunstigste geval, wanneer hij toevallig iets ziet, de wetenschap er allerminst door wordt verrijkt, wijl men dat al lang wist * Van een geschiedenis nu van het menschelijk denken, dat wil zeggen van zulk een nadenken over de wereld, over den mensch en over den laatsten grond der dingen, dat resultaten heeft opgeleverd zóó belangrijk, dat, wie zich aan zulk nadenken waagt, de kennisneming daarvan niet straffeloos verzuimt, kan men tot op zekere hoogte bij de oude Indiërs, maar vooral bij de oude Grieken en verder bij de Christelijke kerkvaders en de leeraars der middeneeuwsche Kerk, en dan, in den nieuweren tijd, met name bij de Franschen, Engelschen en Duitschers spreken. Dit is dan wat men noemt de geschiedenis der wijsbegeerte, die men gewoonlijk als oude, middeneeuwsche en nieuwere onderscheidt En het is deze „geschiedenis der wijsbegeerte", die dan ook wordt gedoceerd aan alle inrichtingen voor hooger onderwijs, d. w. z. aan zulke scholen, waar men beoefenaren vormt der verschillende wetenschappen — zooals de Theologie, de Philologie, de Rechtsgeleerdheid, de Natuurkunde en de Medicijnen. Ook ten onzent is aan de openbare universiteiten, aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, de Theologische School te Kampen, en de Roomsche seminariën de geschiedenis der wijsbegeerte een studievak. * * Uit dit alles nu zal reeds zooveel duidelijk zijn geworden, dat de Philosophie of de Wijsbegeerte op zich zelf niet verkeerd is. Wanneer dan ook Paulus aan de Christenen van Colosse schrijft: „Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de philosophie, en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus" (Col. 2:8), dan zal niemand, die zijn Bijbel verstaat, daarin een waarschuwing lezen tegen de philosophie. Ook onze kantteekenaar zegt van deze plaats, dat „hierdoor niet de rechte philosophie wordt verstaan, die eene gave Gods is en zelfs een instrument of middel is, dienstig om Gods Woord beter te verstaan en te verklaren". En onze Voetius, die, in tegenstelling met Coccejus, de groote beteekenis van de philosophie ook voor de studie der Theologie leerde — oordeelt, dat de Apostel op deze plaats volstrekt niet de philosophie bedoelt, maar öf de valsche philosophie óf het misbruik der philosophie, met hulp waarvan men de geloofsvervalschingen, welke de Apostel weerlegt, vormde en verdedigde. Als Aristotelicus en bestrijder van Petrus Ramus en van de „nieuwe on-christelijke philosophie 365 philosophie" van Descartes, toont Voetius bovendien uitvoerig aan dat tf?!l8tVan/fe,o"?i8"go[te Van Aristoteles' «en grooten denker onder de Grieken (f 322 vóór Christus), in Colossensen 2 : 8 geen snrake kan znn. (Vgl. Voetius' Disputationes Selectae III, p. 751 en 754.) Bezien wij de plaats zelf wat nauwkeuriger — iets wat niet overbodig is, omdat veler vooroordeel tegen de philosophie in het niet goed verstaan van Colossensen 2 : 8 zijn grond heeft - dan blijkt metterdaad dat zij de wijsbegeerte op zich zelf allerminst veroordeelt De heilige Apostel vermaant hier zijn lezers, toe te zien of op hun hoede te wezen, dat er niemand zij, die hen als roof of buit wegvoereto zijn zienswijze overhale, en daardoor onder zijn macht brenge Een zelfde gedachte, die de Apostel reeds uitgesproken had in vers 4- En «L?eg,, KL0p2aL"iet iemand u misleide met beweegredenen, die eenen schijn hebben.» Nu weten wij uit den brief zelf, dat er in de kerk van Colosse, welke grootendeels uit voormalige heidenen bestond, dwaalleeraars werkten, die, uit het Jodendom afkomstig, tot het Christendom waren overgegaan. Op de wijze onzer hedendaagsche „Theosofen" hooe opgevende van hun verborgen wijsheid, verbijsterden zij de geloovigen SfL AP,egeSge" °Ver de wereld der en8elen- Daarbij predikten zfl een on-Chnstelijk ascetisme, door op de onderhouding van spijs- en reinigingswetten aan te dringen, en eindelijk waren «j echt Joodsch op het stuk der feestdagen, der nieuwemaan en der sabbaten Het vermaan gaat dus tegen het zich onder de macht laten brengen van deze dwaalleeraars. Dit nu beproefden deze dwaalleeraars door wat Paulus noemt de philosophie en ijdele verleiding, waarmee hij de philosophie, welke in Colosse werd voorgedragen, als een „ijdele verleiding" of een nietige misleiding» aanduidt. Al wordt zij ook in wegslepende taal, in fraai klinkende woorden verkondigd, zij is niet dan ijdel gepraat Niet onwaarschijnlijk zullen de dwaalleeraars van Colosse zelf hun leeringen met den weidschen naam van „philosophie», van „wijsbegeerte* ^h^TS D? geb0de" en leeringen der men*chen welke zij f2?™ p"' . imm^8 60 »sch«nrede of ee" ™eP van wijsheid» (vers 23>. Paulus zou dan dit woord van hen hebben overgenomen maar £l Z2ü-»VerkLa.rt,nde toevoe&*S ««dele verleiding» het karakter van deze „philosophie" tevens hebben gekenschetst nnZtfk+er iS lCht?' d3t de AposteI hier niet de Phliósophie in het algemeen op he oog heeft maar uitsluitend de philosophie der Joodsch-Christelijke dwaalleeraars, die er dan ook 'n „philosophie" naar was ^n"SteilJKe Dit toch blijkt duidelijk uit de nadere drievoudige kenschetsing, welke ?ll h dCZe Ph'l0S°Phie' die hij reeds als „ijdele verleiding» heeft ge! teekend, nu verder geeft. 8 Deze philosophie of ijdele verleiding toch is allereerst „naar de overevering der menschen". Hieronder is te verstaan de mondelinge overevenng of traditie der Joodsche rabbijnen, naar welke deze dwaÏÏleeraars zich richtten en waaruit zij hun wijsheid putten. In de tweede 366 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE plaats is deze philosophie of ijdele verleiding „naar de eerste beginselen der wereld". Onder deze uitdrukking, welke ook in vers 20 en verder in Galaten 4 : 3 en 9 voorkomt, zijn te verstaan de ritueele en ceremonieele wetten van Israël. In verhouding toch tot de nieuwe bedeeling waren deze wetten slechts de eerste beginselen der Goddelijke waarheid, aan de wereld geopenbaard. Op haar naleving aan te dringen, gelijk de dwaalleeraars deden, was mitsdien voor de Christenen een teruggang. En in de derde plaats wordt deze philosophie of ijdele verleiding, welke in Colosse werd verkondigd, door den Apostel gekenschetst als „niet naar Christus". Hierin ligt een tegenstelling met het voorafgaande. Wat „naar de eerste beginselen der wereld" is, is „niet naar Christus"; niet in overeenstemming met wat nu in en door Christus geopenbaard is. Zoo blijkt dan, dat Colossensen 2 : 8 geen veroordeeling van de philosophie of de wijsbegeerte is, doch slechts een waarschuwing tegen een Joodsch-Christelijke leer, die onder den naam van „philosophie" zich zelf aandiende. Volkomen juist dunkt ons dan ook het gevoelen van niemand minder dan Calvijn, die van onze plaats zegt: „Ons schijnt dit het meest passende, dat veroordeeld wordt niet de ware philosophie, welke een gave Gods is." * * Uit dit woord van Calvijn blijkt echter ook, dat, al is Colossensen 2 : 8 hem geen veroordeeling van de philosophie, hij nochtans voor zich zelf onderscheid maakt tusschen ware en niet-ware philosophie. Dit onderscheid nu maakt niet slechts Calvijn en met hem ieder Christen, doch dit onderscheid wordt nog en werd te allen tijde gemaakt door ieder, die weet, wat philosophie is. Is toch philosophie of wijsbegeerte het nadenken over de gronden en oorzaken der dingen, het is er zeer verre af, dat zij, die pich daarmee bezig hebben gehouden, tot algemeen geldende, tot allen bevredigende resultaten zijn gekomen. Ongetwijfeld valt in het philosopheeren zekere ontwikkeling te bespeuren, zoodat men te recht spreken kan van een „geschiedenis der philosophie"; en het is dan ook niet geheel juist, dat deze „geschiedenis" niet anders zou wezen dan een bonte staalkaart van elkaar weersprekende meeningen; dat de eene wijsgeer slechts zou afbreken wat de andere heeft opgebouwd. Integendeel ziet men, hoe een beginsel, een groote gedachte, door den eenen denker uitgesproken, door anderen wordt uitgewerkt, doorgedacht; vaak ook met beginselen en gedachten van andere voorgangers gecombineerd, zoodat zij tot nieuwe verrassende resultaten komen. Doch met dit al ontmoet men, heel de geschiedenis der wijsbegeerte door, „tegenstellingen"; tegenstellingen, die volstrekt niet altijd in een hoogere eenheid worden verzoend, maar vaak als waar en niet-waar in het bewustzijn der denkers blijven staan. ON-CHRISTELIJKE PHILOSOPHIE 367 Zoo staat in de Indische philosophie de pantheïstische Vedanta, in de vorige hoofdstukken besproken, met haar leer van het Al-eene Brahma tegenover de a-theïstische Sankhya, die een „hoogste ziel" loochent. Voor een Vedantist was zijn philosophie de ware, en met name die van een Sankhya-wijsgeer de valsche, en omgekeerd. En evenzoo vindt men het in de Grieksche philosophie, waar het materialisme van een Democritus of de leer, dat de „stof" het wezen der wereld is, vlak staat tegenover het idealisme van Plato of de leer, dat de „idee" het wezen der wereld is; waar, om een ander voorbeeld te noemen, het Stoïcisme met zijn determinisme een scherpe tegenstelling vormt met het Epicurisme, dat niet anders dan van het „toeval" wil weten. Voor een Platonist nu was zijn philosophie de ware en met name die van Democritus een valsche, en omgekeerd; en de volgers van Epicurus, vast overtuigd dat hun Meester nu eenmaal de raadselen voor ze had opgelost, hielden alleen hun philosophie voor de ware en achtten haar, ook in later tijden, niet slechts met die van Zeno, den Meester der Stoa, maar ook met die van andere denkers voor onvereenigbaar voor onverzoenbaar. MEaaiiet anders is het in den nieuweren tijd. De philosophie van Spinoza met het pantheïsme, volgens welke er niets is dan de ééne Substantie of Zelfstandigheid, die zoowel denking als uitbreiding is, en waarvan de eindige dingen slechts bestaanswijzen zijn, gelijk van de ééne ruimte de wiskundige figuren, — deze philosophie moge al ontstaan zijn uit die van Descartes met haar dualisme tusschen stof en geest, denking en uitbreiding, als de twee „geschapen" substanties tegenover de ongeschapene, tegenover God, die dan düs bestaat, dat Hij „voor Zijn bestaan niets anders noodig heeft", — Spinozisme en Cartesianisme kunnen niet te gelijk waar zijn. En ook, wanneer men, gelök in later tijd weer is beproefd, de volstrekte tegenstelling tusschen waar en niet-waar loslaat en slechts van een ontwikkeling van het denken door vele tegenstellingen heen wil weten, ook dan nog komt men tot 'n philosophie, welke, gelijk die van Hegel' zich zelf voor de wereldverklaring houdt Overal en altijd dus de tegenstelling van ware en niet-ware philosophie. * Dit feit nu mag allerminst, gelijk de geschiedenis van het menschelijk nadenken leert dat meer dan eens is geschied, tot de ietwat voorbarige gevolgtrekking leiden, dat de waarheid, d. i. de overeenstemming van ons denken met het zijn, door ons menschen toch niet kan gevonden worden; dat wij nooit zekerheid, maar hoogstens waarschijnlijkheid kunnen verkrijgen; dat al ons nadenken over wat God, wat de wereld, wat de mensch is, nimmer tot een bevredigend antwoord op die vragen zal komen. Aan zulk een voorbarige gevolgtrekking toch maakt zich schuldig het z.g. „Scepticisme", een woord, dat men gebruikt om er mee aan te duiden de leer van hen, die den twijfel tot een theorie maken. In „twijfel" zit „twee". 368 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Hij die meent geen zekerheid te kunnen krijgen, welke van de twee elkander uitsluitende beweringen de ware is, twijfelt. Pilatus met zijn: „Wat is waarheid!" is het beeld van den twijfelaar, den scepticus. * Het scepticisme nu, dat de dood is voor alle wetenschap — immers weten is juist zekttheid, — is daarom een voorbarige gevolgtrekking uit het feit, dat er zoo tegenstrijdig*- meeningen op het gebied van het menschelijk nadenken bestaan, wijl het de oorzaken van dit feit niet nader onderzoekt. En die oorzaken zijn tweeërlei. Zij liggen deels in het menschelijk kenvermogen zelf, deels zfln zij van zedelijken aard. * Wat het eerste betreft, staat ons kenvermogen tegenover de wereld, die wij willen leeren kennen, ongeveer in dezelfde verhouding als — om in het Steaks gebruikte beeld te blijven — de kijker tegenover de sterren. De kijker, de telescoop, is het „werktuig" of het „orgaan", waarmee men de sterren kan zien. Dan, evenals er zekere vaardigheid toe noodig is om met goed gevolg een telescoop te gebruiken, en daartoe weer noodig is, te weten hoe zulk een instrument in elkaar zit, is het ook met ons kenvermogen. Het nauwkeurig onderzoek nu van ons kenvermogen leert, dat het uit waarnemen en denken bestaat. De waarneming, zoowel de z.g. „innerlijke" als die met onze zintuigen, levert ons de stof, welke ons denken dan bewerkt Wijl nu echter ons menschelijk waarnemen begrensd is — niemand toch zal beweren, dat hij het heelal kan waarnemen, — volgt, dat ook ons kennen zijn grenzen heeft De bewerking gaat alleen en niet verder dan de te bewerken stof. Een molen b.v. kan toch niet meer graan malen dan er ingebracht is. Zoo kan men niet verder nadenken, dan over hetgeen óf innerlijk öf zinnelijk waargenomen is. Hoe duidelijk en onweersprekelijk dit nu ook is, hebben vele, en dat zelfs voornaKè, denkers vaak gedaan alsof het anders ware. In plaats van als de bij eerst den honing uit de bloemen te puren en dan te verwerken, m. a. w. eerst nauwkeurig waar te nemen en dan dat waargenomene door hun denken te bearbeiden, hebben zij, als de spin, die uit haar eigen lichaam haar webbe weeft, uit hun eigen denken, en dat los van de waarneming, allerlei bespiegelingen over God, de wereld, de menschen gevormd. Het orgaan, het werktuig, werd dan ook verkeerd gebruikt En dachten alle menschen nu nog maar zakelijk gelijk, zooals zij, wat den vorm betreft, naar dezelfde wetten — de wetten der logica — denken, dan zou dat zoo groot verschil niet hebben gemaakt. Doch, wijl ons zóó of anders willen denken weer saamhangt met heel ON-CHRISTELIJKE PHILOSOPHIE 369 ons bestaan, kan het niet anders, of al naar dat de menschen waren, moesten ook hun bespiegelingen uitvallen. Dit nu verklaart, althans ten deele, de tegenstrijdigheid. * * * Ten deele, want er is ook, gelijk wij reeds opmerkten, nog een andere oorzaak, en wel van zedelijken aard. Wat wij hierbij op het oog hebben, is de zonde. Zij toch heeft ons innerlijk bestaan derwijs vergiftigd, dat niet alleen ons willen, maar ook ons denken en ons waarnemen er door is aangetast. Het geloof, dat 's menschen ziel aan Gods openbaring bindt, sloeg in ongeloof om, en toen los van die openbaring, zijn de menschen, zooals Paulus zegt, „verijdeld geworden in hunne overleggingen en is hun onverstandig hart verduisterd geworden" (Rom. 1 : 21). Dit geldt, in betrekking tot Gods algemeene openbaring, van de wijsbegeerte der oude Indiërs en Grieken, en in betrekking tot Zijn bijzondere, van een groot gebied der latere wijsbegeerte. „Wat het oog niet heeft gezien, het oor niet heeft gehoord en in het hart der menschen niet is opgeklommen," maar wat alleen kenbaar is doordat God het heeft bekend gemaakt aan den mensch, en daarom voor den mensch waarneembaar, heeft de oude wereld niet gekend, en kent ook de menschheid van latere tijden niet, voor zoover ze die openbaring verwerpt. Ook hieruit moet verklaard de tegenstrijdigheid. * * * Die nu deze twee dingen verstaat zal bewaard blijven voor het scepticisme. Die deze dingen verstaat, zal, overtuigd èn van de begrensdheid, de beperktheid van het menschelijk kenvermogen èn van den invloed der zonde op ons kennen, óók inzien, hoe bij het nadenken over God, de wereld en den mensch, — zal het tot kennis van de waarheid, d. i. tot overeenstemming met de werkelijkheid komen — tweeërlei noodig is. Eerst, dat 's menschen ziel door wederbarende genade weer leert zien dat in deze wereld van dwaling en van leugen de Heilige Schrift Gods Woord is, Zijn openbaring; en dan, dat zij, door het geloof, aan dat Woord komt vast te liggen. Dan toch zal hij bij zijn denken over wat hij waarneemt van God, de wereld en den mensch, dat denken laten beheerschen door de gegevens, die de Schrift hem daarvoor biedt. * * li Hierin nu ligt de tegenstelling tusschen de Christelijke en de onChristelijke philosophie. Een tegenstelling, die, wijl men noch in het oude Indië, noch, althans in den bloeitijd der Grieksche philosophie, in het oude Griekenland de Ordinantiën III „ 370 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Schrift kende, streng genomen, alleen doorgaat voor den lateren, den Christelijken tijd. Metterdaad nu bestaat er een Christelijke philosophie. Opgekomen bij de kerkvaders, met name den grooten wijsgeer van het Christendom Augustinus, is zij voortgezet door die machtige Christelijke denkers der middeneeuwen, te midden waarvan de reuzenfiguur van Thomas van Aquino zich verheft. Het kan echter niet ontkend, dat die Christelijke philosophie, na eeuwen lang de Europeesche denkwereld te hebben beheersen^ tot zulk een vèrval kwam, dat zij verdrongen kon worden door een on-Christelijke. On-Christelijk, omdat zij, gelijk de twee denkers waarmee zij gewoonlijk geacht wordt te beginnen — Baco van Verulam in Engeland en Descartes op het vasteland van Europa — ook vrij duidelijk uitspraken, van een beheerschenden invloed der Schrift op het menschelijk kenvermogen niets wil weten. Met name in onzen tijd nu, leeft de Christelijke wijsbegeerte zoo onder de Roomschen als onder de Gereformeerden weer op. En hoewel zeer zeker dankbaar moet worden erkend, wat, als vrucht van Gods gemeene Gratie, in de oudheid vooral door de Grieksche, en in later tijd ook door de niet-Christelijke wijsgeeren is gedacht, biedt alleen de Christelijke philosophie eene het Christelijk verstand en gemoed bevredigende wereld- en levensbeschouwing. Van Gereformeerde zijde is vóór enkele jaren een stadie verschenen van de hand van Dr. H. Bavinck, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, onder den titel: Christelijke wereldbeschouwing, waarin de hoofdtrekken van zulk een Christelijke philosophie worden geschetst; een studie, waarvan wij de kennisneming aan hen, die in deze onderwerpen belangstellen, niet genoeg kunnen aanbevelen. * * * Terwijl nu de Christelijke philosophie weer opbloeit, kan ditzelfde ook worden gezegd van de on-Christelijke wijsbegeerte, die, na door de vaak verbijsterende en ver van den hechten grond der waarneming zich verwijderende „bespiegelingen" in Duitschland, uit de eerste helft der vorige eeuw, een tijd in discrediet te zijn geraakt, thans weer in gunst staat. Vroegere stelsels werden vernieuwd, en daarnaast kwamen nieuwe, zooals dat van Hartmann en Spencer, op. In deze stelsels, die, los van de Schrift, een antwoord geven over wat de wereld, wat de mensch en wat der dingen laatste grond of oorzaak is, zoeken velen thans een openbaring. Men is dan Darwinist en gelooft vastelijk aan de mechanische evolutie, of ook men is, wat in de laatste jaren weer in zwang kwam, Hegeliaan, en gelooft vastelijk, dat door Hegel de groote raadselen van wereld en leven zijn opgelost. Naar het antwoord dat de Schrift biedt, naar den weg dien zij aanwijst om tot oplossing te komen, wordt niet gevraagd. Gods Openbaring laat men liggen. Ook dit is 'n zonde tegen het derde gebod. de zonde teoen den HEILIGEN geest 371 XVIII. DE ZONDE TEOEN DEN HEILIGEN GEEST. Indien iémand zijnen broeder ziet zondigen eene zonde niet tot den dood, die zal Ood bidden en ay zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik' die zondigen niet tot den dood. Er is eene zonde tot den dood; voor dezelve zeg tk niet, dat lui zal bidden. 1 Joh. 5 : 16. Met het vorige hoofdstuk over de on-Christelijke Philosophie is de oespreking van den drieerlei vorm, waarin ook onder de Christenvolken tegen het derde gebod wordt gezondigd door Gods openbaring te laten liggen en een andere te zoeken, ten einde gebracht Achtereenvolgens toch hebben wij als zoodanig besproken het Spiritisme de Nieuwe Theosophie, en eindelijk de on-Christelijke Philosophie Is deze drieërlei overtreding van het derde gebod zeker zware zonde voor God, een minachten van Zijn openbaring, een verachten van den Naam, — toch mag niet worden vergeten, dat, waar hier althans noe een openbaring gezocht wordt, naar kennis van wat achter deze zinneliikwaarneembare wereld is, gestreefd wordt, de doorwerking van de zonde bij zulk overtreden minder diep is, dan waar men evenzeer Gods openbaring veracht laat liggen, maar dan geen andere openbaring zoektvoor alle openbaring onverschillig is. Wat wij hier bedoelen, is dit. Daar zijn menschen, zoowel onder de lagere als de hoogere standen die nooit een oog in den Bijbel slaan; die óf alleen in de bevrediging van hun zinnelijke begeerten óf ook nog in wat pronk en praal en wat niet al te hoog staand vermaak hun levensdoel stellen; die werken omdat het moet, wijl zij anders niet te eten en te drinken hebben en zich niet vermaken kunnen, maar, als het niet langer moet, heel niet werken en dan alleen leven voor hun lust en vermaak; wien het overigens ook „niets schelen kan", wat wij menschen kunnen weten, moeten doen en mogen hopen, — de breede zoom der onverschilligen Mannen en vrouwen uit den werkmansstand, die noch van de socialisten noch van de Christelijke arbeiders wat hebben moeten, zich „met al dien rommel niet ophouden»; wier hoogste lust een stevige pot, een dronk in de kroeg, en wat sexueel genot is; en wier hoogste vermaak öf de komedie is, met yooral zoo'n mooi-akelig stuk waarbij ze huilen kunnenöf een spul met vooral veel halsbrekende toeren, die je zoo telkens doen vreezen, dat er wat gebeuren zal. Heeren en dames, die van de „kerkelijken" net zoomin iets moeten hebben als van de rooien»; de sociale quaesties eenvoudig onzin vinden aan de orde gesteld door menschen, „die tegenwoordig niet meer weten^ waar zij staan moeten, maar die men, ook alweer eenvoudig op de 372 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE wijze zooals ze dat in Rusland nog verstaan, op hun plaats moet houden ofte wel zetten". Heeren en dames, die van de politiek een diepen afkeer hebben; zich er dan ook nooit mee bemoeien, tenzij meneer, vanwege zijn onafhankelijke positie en zijn vrijzinnige denkbeelden, welke echter, bij zijn onverholen haat tegen de fijnen en de oproermakers, allerminst gevaar voor ongematigdheid opleveren, plotseling een candidatuur in Raden of Staten wordt aangeboden. Dan wordt het voor korten tijd anders en krijgen zelfs mevrouw en de dochters politieke bevliegingen. Heeren en dames, wier hoogste lust — met uitzondering dan in dagen van zulke politieke emoties — wezenlijk dezelfde is als die van grofzinnelijke arbeidersmenschen, alleen maar wat meer geraffineerd; en wier hoogste vermaak wel deftiger, kostbaarder, artistieker en veelsoortiger, maar volstrekt niet van beter allooi is. * * Deze mannen en vrouwen, deze heeren en dames nu, kerken niet en bidden niet, en zijn zelfs in 'n kerkboek zoo weinig thuis, dat, als zij bij gelegenheid van 'n trouw of 'n doop in een kerk verzeild raken, zij, om geen al te dwaas figuur te maken, het boek maar liever gesloten houden. Dat staat dan bovendien nog principieel ook. Zoo toonen ze, heelemaal niets er mee te maken willen hebben. Praat men nu zulke menschen van het Spiritisme, de Nieuwe Theosophie of de Philosophie, dan blijkt al spoedig, dat ook deze dingen hun „niets kunnen schelen". In deze kringen der onverschilligen vindt men het Spiritisme, niettegenstaande het „toch maar bedrog is", kortweg „eng", goed om iemand een onrustigen nacht te bezorgen; de Nieuwe Theosophie „om er niets van te begrijpen"; en de Philosophie, hetzij dan Christelijke of onChristelijke, is in deze kringen iets, waaromtrent men de meest schemerachtige voorstellingen heeft; waarvan men alleen zooveel begrijpt, dat het bij de „geleerdheid" hoort, maar waarvoor men dan ook, evenals voor de „geleerdheid" zelf — tenzij men ziek is en 'n dokter noodig heeft, of in moeilijkheid zit en 'n advocaat moet hebben — een diepe minachting heeft Zegt ge nu aan zulke onverschilligen, dat philosophie nadenken is over wereld en leven, dan beginnen zij eerst recht te begrijpen, waarom zij er altijd zoo tegen zijn geweest „Nadenken", daar moeten zij juist niets van hebben; dat maakt 'n mensch maar onrustig, want dan gaat hij denken aan zijn dood. Zegt ge hun, dat het „nadenken" uit de verwondering wordt geboren, dan begrijpen zij er weer niets van, en toonen dit door hun bot lachen. Zegt ge hun, dat men zich „verwondert" over wat men niet begrijpt hoe het komt, dan worden ze boos. Wat of gij wel denkt I DE ZONDE TEOEN DEN HEILIGEN GEEST 373 Zij begrijpen heel goed, hoe alles komt. Ten minste, als ze dat willen. Maar zij willen het niet altijd. Het kan hun niet schelen. * * 1 Maar nu verstaat gij dan ook, waarom wij de doorwerking der zonde otf deze onverschilligen veel dieper noemden, dan bij hen, die, terwijl zij Gods openbaring laten liggen, althans nog een openbaring zoeken. Immers, behoort de begeerte om te kennen tot het wezen van den naar Gods beeld geschapen mensch, bij de onverschilligen is deze trek, dit menschelijke in den mensch, weg, uitgesleten, verdwenen. Daarom staat de spiritist, die door middel van de „geesten"; de Nleuwe-Theosoof, die door middel van de „Oude Wijsheid" ' der Mahatma's; de vrijdenker, die door middel der on-ChrisfelSke philosophie, door Spinoza of Hegel, Darwin of Spencer, wil weten wat hij van het leven en de wereld moet denken, zooveel hooger. Bij dezen bleef althans nog de dorst naar kennis; de begeerte naar wijsheid; de zucht naar weten. Bij hen is dit menschelijke in den mensch nog niet zoek. Toch is ook hier een doorwerking van de zonde, welke zich openbaart juist in dat vrij zfln, in den zin van los, van de Schrift als Gods Woord. * * Maar nu is er, ten slotte, nog een dieper doorwerking van de zonde dan öf bij de zoekers van een valsche openbaring, öfi*ij de onvBW schilligen, die heel niet zoeken; een veel schrikkelijker doorwerking dan die, welke wij thans hebben geschetst Wij bedoelen de zonde tegen het derde gebod, getijk zij zich vertoont bij hen, die, zooals wij ze in een vorig hoofdstuk reeds aanduidden, de waarheid van Gods Woord door een inwendige verlichting vroeger hadden leeren kennen, en daarna dat Woord hebben verworpen; en nu omdat zij de Waarheid haten, met haat zijn vervuld ook tegen het Woord der Waarheid. Een deide, een uiterste gradatie van de zonde tegen den Naam Het is over deze gradatie van de zonde tegen het derde gebod' dat wij m dit hoofdstuk nog hebben te spreken. * * Bij dezen graad nu, neemt de zonde tegenover de Openbaring het karakter aan van lastering tegen den Heiligen Geest, en is dan ook in de Christelijke wereld bekend als „de zonde tegen den Heiligen Geèst" De uitdrukking is ontleend aan de Schrift, en wel bepaald aan het Nieuwe Testament. Zij komt voor op drie plaatsen. 374 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Eerst in Mattheüs 12 : 31 en 32: „Daarom zeg Ik u: alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden. En zoo wie eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar zoo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende." Verder in Markus 3 : 28 en 29: „Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der menschen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben; maar zoo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die Reeft geene vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels." Eindelijk in Lukas 12 : 10: „En een iegelijk, die eenig woord spreken zal tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden." « * t Op deze drie plaatsen is dus sprake van een bepaalde zonde, die nader wordt aangeduid als „de lastering tegen den Heiligen Geest"; als „tegen den Heiligen Geest spreken". Het woord „lastering" is daar de vertaling van het Grieksche woord blasphëmia, dat wij als „blasphemie" ook in onze taal hebben. De afleiding van dit woord „blasphEmia" is onzeker; maar het had ook bij de oude Grieken den zin van smadend over iets of iemand spreken en bepaald van godslasterlijk spreken. De drie boven aangehaalde bijbelplaatsen zijn, zooals uit het verband blijkt, woorden van Jezus. De plaats bij Lukas komt voor in een ander verband, doch bij Mattheüs en Markus spreekt de Heere deze woorden naar aanleiding van wat de Farizeën en de Jeruzalemsche Schrift-? geleerden eens in Galilea zeiden omtrent Zijn genezing van een bezetene. Het verhaal in Mattheüs is het uitvoerigst • Het was dan in Galilea, dat men een bezetene tot Jezus had gebracht die tevens blind en stom was, en door den Heere geheel werd genezen. Dit wonder maakte toen zulk een indruk op het volk, dat de vraag werd gedaan: „Is niet deze de Zoon van David?" De Farizeën verstaan uit deze vraag, dat het volk er sterk toe neigt, om in Jezus den Messias, den Christus, te zien. Dit nu willen zij keeren. Het feit der genezing valt echter niet te ontkennen, en nu willen zij er geen andere verklaring voor geven, dan dat het duivelswerk is. Niet het werk van den Messias, zooals het volk meent, maar een werk van den Satan wordt volgens hen hier aanschouwd. „Deze," zoo zeggen zij, „werpt de duivelen niet uit, dan door Beëlzebul, den overste der duivelen." DE ZONDE TEOEN DEN HEILIGEN GEEST 375 Zij verklaren het werk van Jezus dus voor duivelswerk; ja, gelijk uit Markus 3 : 22 blijkt, Jezus zelf voor van den duivel bezeten; „Hii heeft Beëlzebul." Zij doen dat, omdat zij zelf Jezus niet als den Messias willen erkennen en willen nu ook het volk van zulk erkennen terughouden Deze beschuldiging nu weerlegt Jezus met de opmerkingen, dat Satan toch zijn eigen werk niet verstoort; dat een door den duivel bezetene toch niet door den Satan genezen wordt. Hij verklaart, dat het wonder der genezing, zooeven door Hem verrkmt, door den Geest Gods is geschied en een bewijs is, dat het Koninkrijk Gods tot hen gekomen is En dan voegt Jezus daaraan toe Zijn woord over de lastering tegen den Heiligen Geest als de onvergeeflijke zonde. Het s niet volkomen zeker, of de Farizeën daar in Galilea op dat oogenblik reeds de zonde tegen den Heiligen Geest hadden begaan of dat Jezus met Zijn woord bedoelt, hen tegen deze zonde te waarschuwen Met laatste is niet onwaarschijnlijk. Maar hoe het zij, Jezus' woord werpt genoegzaam licht over het wezen van deze zonde. Zij is, uit vijandschap tegen Jezus, het werk des Heiligen Geestes voor een werk des duivels verklaren; de openbaring Gods 'In Hem ons geschonken, voor een openbaring van den Satan houden ' Een uit vijandschap tegen Jezus ontsproten, opzettelijke verwisseling van het Goddelijke met het satanische; van het heilige met het onheilige Een verwarring van het zedelijk oordeel, die herinnert aan, maar toch veel dieper gaat dan, het: „Wee dengenen, die het kwade goed heeten en het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis; die het bittere tot zoet stellen, en het zoete tot bitterheid" — waarvan men leest in Jesaja 5 : 20. Veel dieper, want tegen beter weten m, en alleen om zich voor de openbaring Gods m Christus niet te buigen, verwart men hier opzetteliik zijn oordeel, en noemt haar een openbaring van Satan. De zonde tegen den Heiligen Geest Is dus een zeer bijzondere zonde. Het is niet maar alleen ongeloof. Ook niet een weerstaan van den Heiligen Geest zonder meer; of een den Heiligen Geest bedroeven of ^ï. •"!, aandoen- Ook niet het ontkennen van de persoonlijkheid of de Godheid des Heiligen Geestes; zelfs niet enkel een zondigen tegen beter weten in. En wijl deze zonde zich bepaaldelijk richt tegen Gods openbaring in Christus, tegen de bijzondere openbaring, kan zij dan ook alleen door Christenen worden begaan. Zij is niet alleen een zondigen tegen de zedewet, die voor alle menschen geldt, maar bepaald ook tegen het Evangelie, dat slechts zij kennen aan wie het gepredikt is. ' Een zondigen tegen het Evangelie, dat men niet slechts kent met een 376 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE „historisch geloof", zoodat het alleen een zaak van het hoofd is, maar dat, krachtens een werking des Heiligen Geestes, ook een zaak van innerlijke overtuiging is geworden, zoodat het van nature verduisterd verstand genoegzaam is verlicht om het Evangelie Gods in Christus, als waarheid te erkennen. * * Dit eigenaardig karakter van de zonde tegen den Heiligen Geest komt dan ook uit in die andere plaatsen van het Nieuwe Testament, waar zij wel als zoodanig niet genoemd, maar toch bedoeld is. Allereerst in den brief aan de Hebreën. In hfdst. 6 : 4—8 is duidelijk sprake van hen, die deze zonde reeds begaan hebben: „Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en deshemelsche gave gesmaakt hebben, en des HeiBgen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden; die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zich zeiven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande makejtóV ,ji Hier wordt gedoeld op Christenen, die te Jeruzalem uit toet Jodendom tot het Christendom waren overgegaan, doch later weer in het Jodendom terugvielen en daardoor van Christus waren afgevallen. Daarentegen is in hfdst. 10 : 26 en 27 slechts sprake van hen, die gevaar loopen in deze zonde te vervallen: „Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonde; maar eene schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenstand»» zal verslinden." Het „willens zondigen", dat hier wordt ondersteld, is in Hebr. 10 : 26 ftet meer een gewillig zondigen zonder meer, maar herinnert aan wat in het Oude Testament heet het zondigen „met opgehevene hand" (Numeri 15 : 30)* waarvoor geen zondoffer kon gebracht, en dat wel in onderscheiding van de zonde „door afdwaling" (Leviticus 4:2), waarvoor altijd verzoening mogelijk was. En gelijk nu de zonde met „opgehevene hand", bepaaldelijk als afgoderij, als het terugvallen ia de heidensche religie, een aan 's menschen sJIde moedwillig breken van het Verbond, eeni ^smaden van den Heere" was, waarop in Israëls kerk-staat de uitroeiing uit het midden des volks stond, zoo is ook het „willens zondigen" in Hebr. 10 : 26 een moedwillig afvallen van het Christendom en terugvallen tot het Jodendom, een „smaden van den Heere", waardoor men zich zelf de weldaden, die Christus voor Zijn Kerk heeft verworven, onttrekt Toch mag men hierbij niet vergeten, dat wat de Christen dan doet, nog veel grooter zonde is dan wanneer de Israëliet dus met „opgehevene hand" zondigt. Er is slechts 'n analogie tusschen dit „smaden van den Heere" bij den Israëliet en bij den Christen. Maar het element van de innerlijke verlichting; van het tegen zijn DE ZONDE TEOEN DEN HEILIGEN GEEST 377 overtuiging in, uit haat tegen de bijzondere Openbaring, afvallen, dat dan bij het doen van den Christen voorzit, ontbreekt bij den Israëliet, De zonde waarvan de Hebreën-brief spreekt, draagt dan ook een satanisch karakter. Zij herinnert aan het roepen der daemonen: „Gij Jezus Nazarener, ik ken U, wie Gij zijt, de Heilige Gods!" (Mark. 1 : 24). * Maar ook is deze zonde bedoeld, al wordt zij als zoodanig niet genoemd, in 1 Joh. 5 : 16: „Er is eene zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden." Johannes bedoelt hier een zonde, die noodzakelijk, krachtens hare natuur, tot den dood zonder bekeering leidt en voor welke hij, wijl het vruchteloos zou zijn, niet gebiedt, dat men bidden zal. Het is, blijkens het verband, de besliste en moedwillige loochening van den Chrfctus als den vleeschgeworden Zoon van God, wat dan samenvalt met de zonde tegen den Heiligen Geest. * * 1 Deze zonde nu is onvergeeflijk. Evenals er voor Satan en zijn engelen geen redding is. Zeker is Gods genade niet te klein, dat H^ok deze zonde niet zou kunnen vergeven; maar daar is ook een wet der zonde, die God handhaaft. En deze wet openbaart zich bij deze doorwerking der zonde hierin, dat zij den zondaar zoo verhardt, dat alle berouw is uitgesloten. Gods uitverkorenen kunnen, wijl er geen „afval der heiligen" is, deze" zonde niet begaan. Maar ook kan men van ieder, die, zonder dat het tot een waarachtige bekeering kwam, maar die alleen door kracht van opvoeding, of ook door een tijdelijke „opwekking", of door een bloot verstandelijk* inzicht, eerst den Heere heeft beleden, en dan later tot twijfel, tot ongeloof, tot bittere vijandschap zelfs tegen Gods openbaring in Christus verviel/nog niet zeggen, dat hij de zonde tegen den Heiligen Geest beging. Haar wezen toch is altijd, krachtens innerlijke verlichting Jezus kennen als den Christus, en dan uit haat tegen den Heilige Gods, zonder daar berouw over te voelen, tegen deze overtuiging ingaan. Daarom is deze zonde niet menschelijk meer, maar daemonisch. „Jezus Nazarener, ik ken U, wie Gij zijt!" (Markus 1 : 24). Vandaar dan ook, dat zij, die meenen, dat zij deze zonde hebben begaan, maar daar berouw over toonen, öf niet weten wat de zonde tegen den Heiligen Geest is, öf — gelijk het meermalen voorkomt onder hen, wier ziel krank is, en dat veelal bij dezulken, die niet in Christelijke kringen hebben verkeerd — aan een z.g. dwangvoorstelling lijden. • * Na deze uiteenzetting over „de zonde tot den dood", zult gij dan ook verstaan, dat zich düs aan de openbaring Gods in Christus te vergrijpen, 378 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE iets heel anders is, dan die, openbaring te laten liggen, en b.v. in Spiritisme, Nieuwe Theosophie en on-ChristeliJk* Philosophie een andere te zoeken. Met het laatste toch behoeft althans niet gepaard te gaan „een kennen van Jezus als den Christus, den Heilige Gods, en toch, uit haat tegen de waarheid, Hem als zoodanig niet willen eeren". Deze haat kan ten slotte zoover gaan, dat men Satan stelt in de plaats van God, Satan tot zijn god maakt En tot zulk een uiterste van zonde kwam het ook weer in onze dagen. In Frankrijk, te Parijs, toch rijn er niet slechts veten, die, in de Christelijke kerk geboren, tot het Buddhisme vervielen en nu en dan in het „Musée Guimet" een Buddhistische Mis bijwonen, maar erger nog dan deze dingen is het bestaan van de sekte der „Satanisten"; een sekte, welker leden, Satan aanbiddend als God, onder het voorgeven van het occultisme te beoefenen, of de verborgen krachten der natuur te onderzoeken, zich overgeven aan allerlei liederlijkheid, en, met gestolen hosties, in hun „zwarte Mis" den Roomschen eeredienst nabootsen; een sekte, waarvan sommige leden ook op het gebied der letterkunde als „de dichters der zonde" optreden. Hier nu sloeg de zonde in bewusten, Satanischen haat tegen God om. En ook deze „Satanisten" zijn menschen van ons vleesch en bloed; menschen die aan hun voorhoofd dragen den heiligen Doop; die geboren zijn in de Christenheid; van het Christendom afvielen en ook thans den Zoon van God vertreden en het bloed des Testaments onrein achten, door hetwelk zij geheiligd waren, en den Geest der genade smaadheid aandoen (Hebr. 10 : 29). Daarom is het zoo noodig, ook in onzen tijd, elkander voor te houden: het schrikbeeld tegen den afval van Christus. XIX. HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET EIGEN LEVEN. En zijt daders des Woords en niet alleen hoorders. Jakobus 1 : 22. Een nieuw onderwerp vraagt thans onze aandacht Bij de behandeling van de negatieve zijde van het derde gebod of m. a. w. van wat God in het derde Zijner geboden ons verbiedt te willen of te doen, hebben wij de bespreking van de zonde van het laten liggen van Gods openbaring, in haar verschillende vormen en gradaties, ten einde gebracht Aan die bespreking zijn een tiental hoofdstukken gewijd en wel het negende tot en met het achttiende. Met dit laten liggen of niet gebruiken van Gods openbaring is echter HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET EIGEN LEVEN 379 de bespreking van de zonde tegen het derde gebod geenszins uitgeput. Men kan zich ook nog op andere wijze bezondigen aan den Naam. Herinneren wij ons nog eens, dat er in Exodus 20 : 7 en evenzoo in Deuteronomium 5:11 letterlijk staat: „Gij zult niet opheffen den Naam van Jehova, uwen God, naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehova, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft." Maken wij nu het gebod los van de bedreiging of de sanctie in den vorm eener strafbepaling, die er aan verbonden is, dan luidt het gebod zelf dus letterlijk: Gij zult niet opheffen den Naam van Jehova uwen God naar het ijdele. Houden wij daarbij vast, dat de Naam hier beteekent Gods openbaring, of wil men, den zich openbarenden God, en dat het ijdele hier het onwezenlijke, leugenachtige, zondige is, dan verstaat gij, dat in het gebod als verbod tweeërlei zit. Allereerst, dat gij Gods openbaring niet zult laten liggen, maar opheffen; niet ongebruikt laten, om dan al of niet eens andere openbaring te zoeken. Maar dat gij de openbaring, die God van Zich Zelf en van de wereld en den mensch in betrekking tot Hem, in Nederbuigende goedheid u schonk, zult gebruiken. Doch ook, in de tweede plaats, dat gij Gods openbaring niet zult opheffen naar het ijdele, het zondige; niet zult gebruiken de openbaring van uw God tot een zondig doel en op een zondige wijze; niet zult misbruiken. Dit is het nieuwe onderwerp, dat thans onze aandacht vraagt en waarmee de bespreking van het derde gebod eerst zal zijn ten einde gebracht. * * * Gelijk alle ontkenning of negatie zich richt tegen een bevestiging, zoo hebben we dus ook in deze laatste reeks hoofdstukken met een tegenstelling te doen. Verbod staat tegenover gebod. Het een ligt in het ander opgesloten. Dat de meeste der Tien geboden een negatieven vorm dragen, zeggen wat God niet wil, vindt zijn oorzaak deels in de zonde, deels in de omstandigheid, dat de decaloog in den vorm van een staatswet tot Israël kwam. Het zijn geboden voor zondige menschen; voor menschen, tegen wier zondig willen God met Zijn: „Gij zult niet!" ingaat; Naar de Gereformeerde methode nu van uitlegging der Tien geboden, die reeds door Calvijn is gevolgd en aanbevolen, moet uit het verbod het gebod worden afgeleid. 380 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE En juist, wijl nu iedere negatie zich tegen een affirmatie of bevestiging richt, lieten wij ook bij de behandeling van dit derde gebod het positieve, of wat God gebiedt, in de eerste acht hoofdstukken voorafgaan. Vooraf toch moest duidelijk uitkomen, wat God stelt, wat Hij bevestigt voor ons willen en handelen tegenover Zijn openbaring, en daarna kon eerst ter sprake komen, wat daartegenover het zondig menschelijk willen stelt of bevestigt. De zondige mensch dan wil öf Gods openbaring heel niet gebruiken, öf hij wil haar oneerbiedig gebruiken, misbruiken. Eerst waar God de Heilige Geest den wil van den zondigen mensch omzet, en die mensch zich dan bekeert; eerst waar de doodelijke haat tegen den zich openbarenden God omslaat in de heilige liefde en die liefde door het geloof werkt, wordt dit weer anders. * * * Nu komt de tegenstelling tusschen gebod en verbod, bij dit oneerbiedig gebruiken en misbruiken^ nog sterker uit dan bij het tot dusver, in het negende tot en met het achttiende hoofdstuk, besproken niet-gebruiken öf verachtelijk laten liggen. Wij zullen daarom, alvorens de negatieve zijde van het derde gebod als een oneerbiedig gebruiken en misbruiken van de openbaring, in deze slothoofdstukken te bespreken, nog even kortelijk saamvatten, wat in de eerste acAf hoofdstukken over het gebod is gezegd. * Nadat eerst de woorden van het gebod waren toegelicht, en op het onderscheid tusschen het gebod en zijn bedreiging of sanctie was gewezen, is daarbij opgemerkt, dat, hoewel de gewone Israëliet bij dit gebod, gelijk vele oppervlakkige Christenen nög, aan niet veel meer dan een verbod tegen meineed en godslastering, waarschijnlijk ook tegen vloeken, en wellicht ook nog tegen het misbruiken van Jehova's Naam tot waarzegging dacht, toch de zin van dit gebod veel dieper, veel geestelijker is. Tot dezen dieperen zin kwamen wij toen allereerst, door, op het voetspoor van Calvijn,: uit te gaan van den Naam als de openbaring; als dat, wat van God voor ons kenbaar is, doordat Hij het heeft bekend gemaakt, ontsluierd, onthuld. Daarbij kwam toen uit, dat, als wij spreken van Gods openbaring, wij aan veel meer hebben te denken dan alteen en uitsluitend aan de Heilige Schrift, aan den Bijbel. Is toch religie een bewuste verhouding van den mensch tot God, waarbij de menschsiijn God dus moet kennen, en is er religie geweest sedert er menschen waren, dan volgt, dat God zich heeft doen kennen, ook toen er nog geen Heilige Schrift was; zich heeft geopenbaard van het oogenblik af, dat Hij den mensch schiep. Dit nu leidde er als vanzelf toe, zoowel van Gods algemeene als van Zijn bijzondere openbaring te handelen; er op te wijzen, hoe juist door de zonde de bijzondere openbaring noodig was geworden, en hoe toen later deze bijzondere HET MISBRUIKËN VAN DE OPENBARING IN HET EIGEN LEVEN 381 openbaring, naar Gods bestel, — door in zich zelf zondige menschen, maar daarbij door Gods Geest geleid en geïnspireerd, en wel zoo, dat de Heilige Geest daarbij de eerste en eigenlijke auteur is, — op schrift is gebracht. > Maar deze diepere zin van het gebod werd ons ook duidelijk door naast het derde gebod: Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken, te leggen de eerste bede van het Onze-Vader: Uw Naam worde geheiligd. Zoo toch bleek, dat bij alle verschil tusschen gebod en gebed, juist het heiligen van den Naam de groote en Goddelijke gedachte is, die ook in het gebod ligt; naar den aard van het gebod, God ons, menschen, gebiedt Z\\n Naam te heiligen. En nadat de beteekenis van het woord heiligen toen nader uit de Schrift was toegelicht, kwamen wijten slotte tot het resultaat, dat het: Gij zult Mijn Naam heiligen, ons ten plicht stelt om zoowel met Gods openbaring eerbiedig en ontzagvol om te gaan, als haar te gebruiken tot bestrijding van de zonde. Zoo was dan de positieve zin, of m. a. w. wat God ons in het derde Zijner geboden gebiedt, vastgesteld. Naar den dieperen, den geestelijken zin zit dus, gelijk wij vonden, in het gebod tweeërlei: de wijze waarop en het doel waartoe gij dé openbaring van uw God zult gebruiken. God legt u als Zijn souvereinen wil tegenover de u door Hem geschonken openbaring op, dat gij haar, om met onzen Heidelberger Catechismus te spreken, met „vreeze en eerbiedinge" zult gebruiken. De openbaring Gods toch moogt gij nooit losmaken van God zelf! Gods openbaring is niet anders dan de zich openbarende God. Daarom voegt u tegenover haar de vreeze in den zin van schroom of godvruchtige gezindheid en het betoon dier gezindheid in de eerbiedinge Dit wat de wijze betreft. Maar düs, met vreeze en eerbied, zult gij de openbaring van uw God ook gebruiken tot het door Hem gewilde doel; haar opheffen tegen het ijdele; haar gebruiken tot bestrijding van de zonde. En wijl nu dit van God geboden gebruik over heel het terrein van het menschelijk leven gaat, moest de bespreking van het derde gebod zich als vanzelf splitsen in eene, die liep over het gebruik van Gods open* baring ter bestrijding van de zonde in ons eigen leven, en in eene die hep over dat gebruik in het saamleven met onze medemenschen' Alzoo twee onderdeden van de bespreking. In het eerste is toen uiteengezet, hoe wij naar het derde gebod Gods openbaring met vreeze en eerbied moeten gebruiken tot bestrijding van de zonde in ons zelf, zoowel op het gebied van het verstands- als van het wilsleven, en eindelijk, hoe wij Gods Naam düs hebben te gebruiken, door Hem aan te roepen bij de gelofte als middel tot oefening in dé godzaligheid. 382 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE In het tweede is daarna uiteengezet, hoe wij naar het derde gebod Gods openbaring met vreeze en eerbied moeten gebruiken tot bestrijding van de zonde in het saamleven met onze medemenschen, door haar tegenover hen te belijden en onder hen te verbreiden; en eindelijk, hoe wij Gods Naam düs hebben te gebruiken, door Hem aan te roepen, om het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; om eene beslissing te verkrijgen in het lot; en om trouw en waarheid te bevestigen in den eed. * * * Thans toegekomen aan wat God ons in het derde gebod verbiedt; de ongodvruchtige gezindheid of de oneerbiedigheid tegenover, zoowel als het misbruiken van Zijn openbaring, — hebben wij daarbij, wijl het verbod een tegenstelling vormt met het gebod, een zelfden gedachtengang te volgen als bij de bespreking van wat God ons in het derde gebod gebiedt. Alzoo eerst te handelen over de zonde tegenover de openbaring in ons eigen leven, en dan over de zonde tegenover de openbaring in ons saamleven met onze medemenschen. * * * Van de zonde tegen de openbaring of den Naam in ons eigen leven — waarbij wij nog eens herinneren, dat dit niet anders is dan zonde tegen den zich openbarenden God, — zullen wij nu verder in dit hoofdstuk handelen. * Is er, gelijk reeds meermalen werd aangewezen, in de zonde een gradatie, zoodat men, gelijk Jezus tegenover Pilatus deed, van grootere en minder groote zonden kan spreken (Joh. 19 : 11), dit geldt ook van de zonde in ons eigen teven tegenover de openbaring Gods. Die haar verachtelijk laat liggen, haar heel niet gebruikt, om dan óf heel geen kennis omtrent God en de wereld te zoeken, óf die te zoeken in een anderen weg zondigt zeker zwaarder, dan die in de vreeze en den eerbied voor en het recht gebruik van Gods openbaring te kort schiet Over den eersten vorm dezer zonde hebben wij thans niet meer te handelen. Dit is afgedaan in de hoofdstukken over het niet-gebruiken van de Openbaring. Thans gaat het uitsluitend over den tweeden vorm dezer zonde; over de zonde, die ook de Christen, en dat bepaald de Christen in enger zin, de geloovige dus, begaat. Want al is het ook, dat een Christen in enger zin met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods wil leven, dit zijn willen wordt door de nog inwonende zonde, waarvan hij bij zijn sterven eerst afkomt, telkens weer afgebogen. En zoo zondigt hij ook, hoewel hij er naar wil leven, tegen het derde gebod. HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET EIGEN LEVEN 383 En waar düs door wederbarende genade de wil is omgezet, maar er toch nog altijd gezondigd wordt, is in dat zondigen gradatie; zoowel in de wijze waarop, als het doel waarmee Gods openbaring wordt gebruikt Omvat die openbaring niet alleen wat* Hij ons bekend heeft gemaakt in de Schrift, maar ook wat Hij ons te kennen geeft in de natuur, in het leven der menschheid en in ons eigen gemoedsleven, het verraadt zeker gemis aan vreeze en eerbied, wanneer men voor deze algemeene openbaring onverschillig is. En nu kan niet worden ontkend, ook zonder dat men het „dwepen met de natuur" zou willen aanprijzen, dat er toch een onaandoenlijkheid bij vele Christenen is voor de wonderen van Gods schepping. Wel weten ook zij uit hun Bijbel, dat Gods „onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan, uit de schepselen worden verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid" (Rom. 1 : 20); wel belijden wij, Gereformeerde Christenen, dat de wereld voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die óns deze onzienlijke dingen geven te aanschouwen; maar de lust om uit die wereld Gods heerlijkheid te verstaan, uit het boek der natuur te leeren Zijn wondere werken, is bij vele Christenen bedenkelijk gering. God heeft Zijn wereld lief, als het werk Zijner handen. En die God liefhebben, moeten daarom ook de wereld liefhebben, gelijk men onder menschen liefde en eerbied heeft voor de werken van hen die men mint ' Maar wat dan te denken van vele Christenen, die voor de schoonheid der wereld zoo niets voelen; voor wie van de bloemen in gaarde en veld, van de boomen in het bosch, van de wuivende korenhalmen op den akker, van het zingen der vogels, van het stralende zonlicht en den helderen sterrenhemel zoo niets geen bekoring uitgaat; dien het ook niets kan schelen, hoe dat alles door hun God is ingericht en wordt onderhouden, en die, om hun gemis aan liefdevol voelen voor en belangstelling in Gods werken te bedekken, dan nog met een schijn van vroomheid beweren, dat dit alles maar „wereldsch" is? Dit is een zich vergrijpen aan Gods openbaring. Bij Israëls profeten en psalmisten, bij Jezus zelf en Zijn apostelen vindt ge dat zoo heel anders. * En evenmin kan verder worden ontkend, ook al zal men niet prijzen het leven in de breedte tegenover het leven in de diepte, dat er toch ook bij vele Christenen een onaandoenlijkheid is voor de leidingen Gods in het leven der volkeren. Wel lezen ook zij in hun Bijbel: „Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht verteliende de loffelijkheden des Heeren, en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft" (Ps. 78 : 4). Maar wat men noemt 384 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE „historische zin" of belangstelling in het verleden van zijn eigen volk en, in samenhang daarmee, in dat van andere volkeren, isjtHj vele Christenen bedenkelijk gering. En al even gering ook de belangstelling in het wereldgebeuren van hun eigen tijd. God heeft Zijn wereld lief en in die wereld de wereld der menschen. Maar wat dan te denken vaji vele Christenen, die voor het regeeren Gods in die wereld, voor Zijn werk in het werken der menschen, voor Zijn leiding en stuur in al dat schijnbaar willekeurig handelen der menschen, geen oog hebben; voor wie, zich opsluitend in hun eng bestaan, van het boek der historie geen bekoring uitgaat en die van een meeleven met hun tijd en van wat er in omgaat en gebeurt, zelf» niet weten willen; die het lezen in een courant niet dan tijdverspilling vinden, en dan nog met een schijn van vroomheid beweren, dat het zich verdiepen in de boeken of het lezen van een nieuwsblad maar „wereldsche" bezigheden zijn? Ook dit is een zich vergrijpen aan Gods openbaring. Bij Israëls!t$f8almisten en profeten, bij Jezus zelf en Zijn apostelen ziet gij van dit gemis aan belangstelling in het verleden en het heden, van dit niet meeleven met hun njd en zijn nooden, zoo juist het tegendeel. Vindt niet de journalistiek, de Christelijke journalistiek onzer dagen, haar ideaal in het werk van Israëls profeten, die het volk des Heeren voorlichtten op het gebied der binnen- en buitenlandsche staatkunde, en ook op dat van het maatschappelijk leven? * En eindelijk kan ook niet worden ontkend, ook al weten wij heel goed, dat de religie niet maar alleen een zaak van het gemoed, maar ook van hoofd en hand is, — dat er toch bij vele Christenen een gemis aan religieus gemoedsleven is, dat beducht maakt. Wel lezen zij in hun Bijbel: „De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken" (Ps. 25 : 14), en zingen zij van: „Gods verborgen omgang vinden zielen, daar Zijn vrees in woont." Maar wat men nu noemt „dicht leven bij zijn hart", letten op de religieuze stemmingen en aandoeningen van het gemoed, is bij vele Christenen bedenkelijk gering. En toch God heeft Zijn wereld lief, en in die wereld de menschheid, en in die menschheid den mensch. En Hij openbaart Zich Zelf in deze Zijne liefde ook aan uw nart. Maar wat dan te zeggen van vele Christenen, die van dat innige, dat teedere werken Gods in het binnenste heiligdom der ziel zoo niets verstaan; voor wie de religie opgaat in een weten en een doen, maar voor wie van het verborgen leven met God zoo niets geen bekoring uitgaat; die van Gods vertroostingen in hun droefheid, van Zijn verbergingen om hun zonde, van de aandoeningen des berouws, van de gewaarwording Zijner majesteit, van de dankbaarheid voor Zijn weldaden, van het genieten Zijner gemeenschap, zoo niets ondervinden; en dan nog met een schijn van vroomheid, om te verbergen hun zeer ondiep religieus gemoedsleven, beweren, dat dit alles „maar mystiek" is? HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET EIGEN LEVEN 385 Ook dit is een zich vergrijpen aan Gods openbaring Bij Israëls psalmisten en profeten, bij Jezus' apostelen, vindt gij ook dit zoo heel anders. 8J Zoo is er dan een zonde ook In het eigen leven tegenover Gods algemeene openbaring; een onaandoenlijkheid voor wat Hij u van Zich Zelf te kennen geeft in de natuur, de menschenwereld, uw eigen gemoedeen gemis aan belangstelling zelfs in de kennis van Zijn op dit drieërlei gebied geldende ordinantiën. F u«eenei En düs wordt er gezondigd ook onder Christenen. Maar deze zonde tegen de openbaring gaat nog dieper. Zij vergrijpt zich ook aan Gods bijzondere openbaring. Zij doet ons ook zondigen tegenover de Heilige Schrift; ook door gemis aan „vreeze en eerbiedinge", die ons tegenover die Schrift als het Woord van onzen God voegt De Schrift is om de zonde; om aan zondige, maar door Gods Geest verlichte menschen, God nog klaarder en volkomenlijker te doen kennen dan, door de zonde, uit Zijn algemeene openbaring mogelijk was- te doen kennen, „zooveel als van noode is in dit leven, tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen". Want gelijk de religie, m.a.w. de godsvrucht en de godsdienst den eeredienst noodig heeft voor haar welwezen, kan zij de Godskennis In mitsdien de openbaring niet missen voor haar wezen. Religie, eeredienst en openbaring, de drie objecten waarover de eerste drie geboden gaan, vormen een innig verbonden drieheid. En wijl wij nu God juist uit de Schrift klaarder en duidelijker moeten leeren kennen is het gebruik en ook het met vreeze en eerbied gebruiS van het Goddelijk Woord eisch van het derde gebod. «eDruucen c ?a«by,k°,mt het dus' «e»ik bil a»e wilshandelen — want of gij de Schrift zelf leest, dan wel hoort lezen, altijd is dit een handelen _ vooral aan op de wüze van dat handelen. nanaeien, - En nu eischt God van u, dat gij, wat Hij u toespreekt uit Zijn Woord in uw bewustzijn zoo zult opnemen, dat gij verstaat wat g j leest óf hoort en er uw verstand door laat beheerschen, Maar zoo verstaat gij dan ook, dat bij dit hooren of lezen zoowel inspanning van den geest als inspanning van den wil noodig is Inspanning van den geest om het Woord te vatten; acht te nemen op hetgeen door God gezegd wordt. Maar ook inspanning van den wit om hetgeen wij düs verstaan, ten uitvoer te brengen. Waar nu, gelijk niet zelden geschiedt, de Schrift alleen wordt gelezen of gehoord, omdat het nu eenmaal onder Christenen een gewoonte is doch zonder aandacht, en dus ook zonder dat gij uw wil daarbij snant om ook een dader des Woords" te zijn; of ook waar gij alleen met inspanning hoort, bloot uit nieuwsgierigheid of alleen om uw kennis te Ordinantiën lil 386 van 's heeren ordinantiën. — revelatie verrijken en er mee te pronken; daar bezondigt gij u aan het Woord. Zulk een gebruik is zonder vreeze en eerbied. En ook dit zondigen kan nog veel dieper gaan. XX. HET MISBRUIKEN VAN DE HEILIGE SCHRIFT. Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, ais gij het woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als des menschen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt In u, die gelooft. 1 Thessalonicensen 2 : 13. Het zich in uw eigen leven bezondigen aan Gods openbaring, bepaaldelijk aan de Heilige Schrift, gaat verder dan het verwaarloozen van haar gebruik of het haar zonder inspanning des verstands gebruiken. De Heilige Schrift komt een plaats toe in het leven van den Christen. Wat spijs en drank zijn voor zijn lichaam, is de Bijbel voorrijn ziel. Gelijk hij door het gebruik van de eersten moet onderhouden zijn natuurlijk, zoo door dat van den laatsten zijn geestelijk leven. Van de Schrift gaat een werking uit op 's menschen ziel. Hij, in wiens leven zij een plaats krijgt, ziet de dingen anders en wil de dingen anders, dan de mensch, die zonder den Bijbel leeft. Wat toch de Bijbel leert omtrent God, de wereld en den mensch, gaat vlak in tegen de gedachten, die daaromtrent zich vormt de niet-Christen, de „natuurlijke mensch"; en evenzoo is er een tegenstelling tusschen zijn zedelijkheid, tusschen wat hij voor goed en slecht houdt, en die der Schrift. Dan, tegen wat de Schrift als waar en goed leert, komt ook nog in den Christen het zondig denken en willen telkens weer op. Daarom is er dan ook een voortdurend contact, een gestadige aanraking zijner ziel met de Schrift noodig. Zij is het Woord der Waarheid in deze wereld van leugen en van dwaling. Zij brengt ons de Waarheid, d. w. z. zij doet ons de dingen kennen zooals zij zijn; voor God zijn. Daarom gaat van de Schrift ook een reinigende kracht op ons denken en daarmee op ons willen uit. Zij reinigt ons denken van dwaling; maakt in ons bewustzijn scheiding tusschen waar en on-waar; tusschen heilig en on-heilig. * * Maar daarom moet dan ook een Christen voortdurend in contact, in aanraking blijven met de Schrift Zij is voor onze ziel óók wat het water voor ons lichaam is. het misbruiken van de heilige schrift 387 Zulk een contact met de Schrift heeft de Christen bij den publieken eerediénst, of nog eenvoudiger gezegd, wanneer hij de Schrift hoort lezen, hoort verklaren en toepassen in zijn kerk ' Jïs^riffssris dat ai het contact'ai de aanrakjng d- * Dit nu is zeker onvoldoende. Daarom verdient dan ook de Gereformeerde zede van de dageliiksche 'ÜS ÏÏ£Sün den kring van het gezin« b«den *»$£tt wThk' leze"van den Bii°el ^ «et gezin zullen wij later gelegenheid hebben breeder te handelen. Hier zij alleen opgemerkt dat het toch vooral een lezen van den Bijbel blijve en nooitVervangen mag worden door een of ander „dagboek», hoe uitnemend ooTzoo? cS telijk of Bubelsch of Gereformeerd dagboek mag er, evenals het blaadte Om de Schrift, om wat God u toespreekt, is het te doen nie^ g^ëgTs * gC °°k' h°e dat leZe" °f h00ren lezen °P zi<* -elf Het contact met uw oogen en ooren toch is maar middel om contact te krijgen tusschen het Woord en uw ziel. Zoo gaat het met alle schrift Alle schrift is voertuig van gedachten nf 1^ r^J*" b?6k °f 0ver een brief met "w oogen al heen vliegt u°,f agS IZÏrlZl SsUW °°ren ^ k,ai « gSt Ge vat dan niet wat er 'in staat. De gedachten van den schrijver komen zoo niet in uw bewustziin. Er is dan geen contact van die gedachten met trw ziel DeWU8tZijlL geSk SnatdSetSch°rift.°nder ChfiStenen' maar 31 te ™* ™> bij het Zie matr 'Tne t^l leze"z°nder inspanning van verstand en wiL Het ^gewoonte onIaak ga? ,b'j -de huise,ijke godsdienstoefening, nei is gewoonte onder ons, 'n kapittel te lezen Eens, tweemaal, soms zelfs driemaal op één dag. Een uitnemend goede gewoonte zeker Doch hoe vaak gaat dat al heel zonderling toe! Hij die leest, en zij die hooren - goed lezen is, om mee te beginnen al een kunst en waarlijk niet te verhelpen dóór heMezen met o„ natuurlijke, „gemaakte» stem _ vangen klanken op, zonder zich in te ï""e" omh «J geiten te verstaan; men leestof hZrt én denkt intusschen blijkbaar aan iets anders; de gedachten zwe™ »! ï aandacht is er niet bij. Met name zij, 'die dis hooren, z^ ïan b» als het uit is; vooral als het zoo lang duurt, eer het uit is. J' opdring8 Z0"der VfeeZe 6n eerbiedin«e g^ruiken van Gods 388 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Dit nu is zonde tegen den Naam; zonde tegen het derde gebod. Met döhriften van menschen, waar men eenig belang bij heeft, doet men niet alzoo. Wanneer een notaris, zelfs al leest hij niet eens mooi, aan de erfgenamen een testament voorleest, dan luisteren ze wèl met alle inspanning, om de gedachten en den wil van den erflater te vatten. Zij zorgen wel, geen woord te verliezen. Wanneer in het gezin een brief van een der afwezigen wordt voorgelezen, dan is het één en al aandacht en inspanning om goed te luisteren. Maar de Schrift, die onze lieve God ons zendt, tracht men zelfs niet te verstaan. Men spant er zich niet bij in. Dit nu is zondig. • * En nu zegge men niet, dat de Schrift voor eenvoudigen zoo onduidelijk is. Wij, Gereformeerden, hebben steeds beleden de perspicaitas of de doorzichtigheid, de verstaanbaarheid, de duidelijkheid van de Heilige Schrift Dit nu wil zeker niet zeggen, dat veel van dat, waar de Schrift over handelt, geen mysteriën, geen verborgenheden zouden zijn, die het menschelijk verstand te boven gaan. Ook niet, dat de Heilige Schrift in al haar deelen even duidelijk is, zoodat de wetenschap der uitlegging overbodig zou wezen. En evenmin bedoelt ons belijden van de perspicaitas, dat de Heilige Schrift, zelfs in de leer der zaligheid, klaar en duidelijk- is voor ieder mensch. Maar dit belijden sluit in, dat de waarheid, welker kennis voor ieder ter zaligheid noodig is, niet op elke bladzijde der Heilige Schrift even klaar, maar toch, door heel de Schrift heen, in zoo eenvoudigen en bevattelijken vorm wordt voorgesteld, dat iemand, wien het om de zaligheid zijner ziel te doen is, uit de Schrift die waarheid kan leeren kennen. Zeker is, ook bij het lezen van de Schrift in het gezin, keuze noodig. Niet al wat in de Schrift staat, is geschikt om bij de huiselijke godsdienstoefening te worden gelezen. Wij komen hierop later terug. Doch wat dan düs wordt gelezen en gehoord, heeft aanspraak op aller belangstelling en inspanning. Ook het lezen en hooren der Schrift mag niet uit „gewoonte of bijgeloovigheid" geschieden: Zoo'n kapitteltje, of ook wel een heel lang kapittel, lezen of hooren zonder meer; zonder dat het hooren luisteren is; zonder dat onze ziel er door wordt gevoed en gereinigd; zonder dat het „in geest en in waarheid" geschiedt; wordt dan slechts een superstitieus beveiligingsmiddel tegen ongelukken, of een soort toovermiddel om een gelukkigen dag te hebben; een werk, dat men doet om het maar gedaan te hebben. HET MISBRUIKEN VAN DE HEILIGE SCHRIFT 389 En wat nu ten slotte de verstaanbaarheid of de doorzichtigheid der Heilige Schrift betreft, dan vergete men daarbij niet, dat bij een leven naar Gods ordinantiën deze al minder moeilijk wordt. Immers, dan is er saamwerking tusschen kerk, school en huis. Dan zal het bij de prediking allereerst gaan om uitlegging, om verklaring van de Schrift; iets wat wel niet al, maar toch een deel is -van de bediening des Woords; dan zal bij dé catechisatie ook de „geschiedenis der openbaring", naast den Catechismus, tot haar recht komen. Dan zullen op de „school met den Bijbel" aan de kinderen niet alleen het Katholiek Christelijk geloof, de Tien geboden en het Onze-Vader naar Gereformeerd belijden in den Catechismus, worden geleerd, maar zal ook de Bijbel zelf, wat zijn voornaamste deelen betreft,- worden gelezen en door op dit stuk bevoegde onderwijzers, naar de bevatting der kinderen, worden verklaard. En wanneer dan ook, met name door den huisvader, van de zoo uitnemende kantteekeningen onzer Statenvertaling gebruik wordt gemaakt, zal het niet zoo zwaar vallen om te verstaan wat men leest. Als de wil er maar is. Als men maar bij alle contact met de Schrift het Woord ontvangt niet als des menschen woord, maar, gelijk het waarlijk is, als Gods Woord. En dit laatste brengt ons tot de bespreking van een nog dieper zonde dan het zonder vreeze en eerbiedinge gebruiken van de Heilige Schrift Ook toch, waar men in de wijze waarop men de Schrift gebruikt vaak te kort schiet, kan het toch zeer wel wezen, dat men in zijn hart nog goed tegenover de Schrift staat. Met dit in zijn hart goed tegenover de bcnnft staan bedoelen wij, dat men de Schrift erkent niet als des menschen woord, maar, gelijk het waarlijk is, als Gods Woord; dat men dus erkent het gezag der Heilige Schrift En nu kan het zeer wel wezen, dat men bij het in aanraking komen met de Schrift niet die inspanning des verstands betoont, welke tegenover haar voegt; dat men bij den kerkedienst of de huiselijke godsdienstoefening zijn gedachten er niet bij houdt de gedachten Gods, die de Schrift brengt, niet tracht in en na te denken: maar dat daarbij toch wel degelijk de Schrift gezag of autoriteit voor ü .fA0. het kan 00k zijn' en dat is dan een veel zwaardere zonde dat de Schrift óf geen voldoend öf heel geen gezag meer over u heeft Over het wezen van het gezag of m.a.w. wat gezag is, hopen wij meer uitvoerig te handelen bij de bespreking van het vijfde gebod, waarin het gaat over het gezag, dat door menschen over menschen geoefend wordt. Hier, waar het gaat over het gezag der Heilige Schrift zij slechts opgemerkt, dat gezag in het algemeen, de macht van iemand is, om over een ander iets te zeggen te hebben. Het gezag is dus altijd de verhouding van den meerdere tot zijn mindere, en aan het gezag van dien meerdere heeft dan de mindere zich te onderwerpen 390 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Düs hebben ouders gezag over hun kinderen; de meester over zijn leerlingen; de Overheid over hare onderdanen. Düs hebben, ook op het gebied van wetenschap en kunst, de meerderen gezag over de minderen. Toch is hier verschil tusschen gezag en gezag. Daar is rechtsgezag, gelijk dat van ouders over hun kinderen, en daar is een zedelijk gezag, gelijk dat van de meesters op het gebied der wetenschap, over hun leerlingen. Het eerste eischt onderwerping en gehoorzaamheid1 zonder meer; het tweede eischt ook eigen inzicht bij hen die er zich aan onderwerpen. Het gezag van de Schrift nu draagt niet het karakter van het tweede, maar van het eerste. De Schrift toch is, in volstrekten zin, het Woord, de openbaring van Ood. In en door de Schrift spreekt God tot u. Daarom moet zij meer dan bloot zedelijk gezag voor u hebben. Daarom „mag men ook geener menschen schriften,-hoe heilig zij ook geweest zijn, gelijken bij de Goddelijke Schrifturen". (Geloofsbelijdenis, Art 7.) Wat gij in menschelijke schriften leest, moogt ge onderwerpen aan uw critiek, aan uw oordeel, en blijkt dan, dat wat zij zeggen voor u op voldoende gronden rust, dan eerst neemt gij het aan, onderwerpt gij er u aan. Maar heel anders staat het met de Heilige Schrift Zij staat hoog boven uw critiek. Haar hebt gij niet te beoordeelen, maar eenvoudig te gelooven; niet omdat wat zij zegt met uw inzicht strookt, maar omdat zij het zegt. Wat in den Bijbel staat, moet waar voor u zijn, omdat het in den Bijbel staat Want die Bijbel is het Woord van uw God. Van uw God, die, als niemand anders, onbeperkte souvereiniteit over u heeft, wijl gij Zijn schepsel zijt; wiens gezag over u dus volstrekt is. Dat dit gezag van de Schrift onder Christenen moet vaststaan, is daarom zoo nuttig te herinneren, wijl vele Christenen in onze dagen alléén van een „zedelijk gezag" der Schrift willen weten; iets wat dan hierop neerkomt, dat gij alleen gelooft wat de Schrift zegt, voor zoover dat strookt met uw eigen inzicht. Het gezag waarmee echter de Schrift als Gods Woord tegenover u optreedt, draagt veeleer het karakter van het gezag waarmee een vader optreedt tegenover zijn kind. Aan het woord van zijn vader heeft 'n kind zich te onderwerpen; hij heeft het te gehoorzamen, omdat vader het zegt. En zoo hebt gij te gelooven, dat is voor waar en zeker te houden, wat de Schrift zegt, omdat zij het Woord van uw Ood is. Hierin, ügt de majesteit van de Schrift. • * Nu moet de uitdrukking „Woord Gods" wél worden verstaan. In ruimer zin is heel de Schrift Gods Woord, wijl, toen zij door menschen werd geschreven, deze menschen daarbij bewust of onbewust stonden onder de inwerking van den Heiligen Geest. HET MISBRUIKEN VAN DE HEILIGE SCHRIFT 391 Zegt men dus: de Schrift is Gods Woord, dan ziet dit op de ingeving, de inspiratie. Maar in enger zin bevat de Schrift zoowel woorden Gods als woorden van mensdien, van duivelen en engelen, en zelfs woorden, die voortkwamen uit den mond van een slang, van een ezelin. Tot die „woorden Gods" in enger zin nu behoort echter niet alleen wat God in den letterlijken zin, door, gelijk b.v. aan den Sinaï of den Jordaan, een luchttrilling te doen ontstaan, die de gehoorzenuwen der menschen prikkelde, gesproken heeft, maar ook wat God gedaan heeft De openbaring, de bijzondere openbaring Gods toch draagt een historisch karakter. Er zit ontwikkeling in. En in deze historie nu der openbaring is ook vervat, wat menschen en engelen en duivelen en zelfs dieren gesproken hebben. En dat alles nu verhaalt de Schrift u, of liever nog, deelt uw God in de Schrift u mee, zooals het geschied is, en dat krachtens de inspiratie, de ingeving van Gods Geest bij de Bijbelschrijvers. Vandaar, dat de Schrift ook heeft een „historisch gezag", d.w. z. dat gij moet gelooven, wat zij u mededeelt omtrent hetgeen geschied'is. * * * Zegt men nu, dat wij ons aan het gezag der Schrift hebben te onderwerpen, en wel zoo, dat zij voor ons regel of norm des geloofs en des levens zij, dan dient ook hier weer wèl te worden onderscheiden. De Schrift zegt ons veel, dat wij als werkelijk geschied te gelooven hebben, maar dat daarom toch allerminst regel voor ons geloof of leven is. Geen Christen denkt er aan, zijn kind te laten besnijden, en toch zegt de Schrift: „Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden" (Gen. 17 : 12). Zoo ook denkt niemand onder ons er aan, de Israëlietische spijswetten of de burgerlijke wetten van Israël — afgezien nu van de beginselen die aan de laatste ten grondslag liggen op te volgen of toe te passen. Daarbij komt nog, dat er vele daden van menschen ons als geschiedkundig waar in de Schrift worden medegedeeld, zonder dat wij ze ons als regel mogen stellen; ja, sommige van die daden, zooals Jakob's bedriegerij, Jozefs eigenwaan, David's gedrag tegenover Uria, Jakobus' en Johannes' woorden: „Heere, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale en dezen verslinde, gelijk ook Elias gedaan heeft?" (Lukas 9 : 54), — zullen wij eer afkeuren. Dit nu wijst er op, dat niet alles, wat God ons in Zijn Woord zegt, ons ten regel geldt. Trouwens, de Bijbel zegt dit zelf. Zij is nuttig niet alleen om ons een regel des geloofs en des levens te zijn. Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, — schrijft de apostel Paulus aan Timotheüs (II, 3 : 16). En dit nu gold, wijl, toen Paulus het schreef, het Nieuwe Testament er nog niet was, wel allereerst voor het Oude, maar geldt bij gevolgtrekking ook voor het Nieuwe. 392 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Zoo moet men dan ook wèl onderscheid maken tusschen het historisch gezag en het normatief gezag van de Schrift; m. a. w. niet alles wat zij ons als waar gebeurd mededeelt, deelt zij ons mee om norm of regel te zijn voor ons denken en willen. Wat de heilige Apostel aan zijn lezers schrijft, zegt ook de Schrift tot hare lezers: „Als tot verstandigen spreek ik" (1 Cor. 10 : 15). * * * Düs het gezag van de Schrift te erkennen, is plicht voor ieder mensch, wijl zij het Woord van God is. Van nature gaat de mensch daar echter tegen in en wil zich voor het gezag der Schrift niet buigen. De Kerk van Christus, hoe ook gedeeld en verdeeld, erkent dit gezag en staat ook daarin tegenover de niet-Christelijke wereld. En een kerk, die dan ook met het Schriftgezag heeft gebroken, werpt haar eere weg en „verwereldlijkt". Zeker is het dan ook door middel van de Kerk, dat hare kinderen tot het geloof aan de Schrift als Gods Woord komen en mitsdien voor het gezag van de Heilige Schrift zich buigen. Wij worden geboren en opgevoed in een kerk, die dat gezag hoog houdt en haar invloed oefent op de verschillende levenskringen waarin wij opgroeien. Het gezag waaronder wij leven, brengt er ons toe, in den middelajken weg het gezag der Schrift te erkennen. Zie dat maar bij kinderen, opgevoed in een kring waar de Bijbel in eere is, en bij kinderen waar men den Bijbel veracht. In dien zin is dan ook het woord van den kerkvader Augustinus fttlst: „Maar ik zou het Evangelie niet geloofd hebben, indien het gezag der katholieke Kerk mij niet bewogen had." Toch is de Kerk daarbij niets dan middel. Een middel, dat ook falen kan, gelijk gij waarneemt aan velen, die, hoewel in de Christelijke Kerk geboren en opgevoed, toch voor het gezag der Schrift niet buigen. Bij alle beteekenis, die ook wij hier aan den invloed der Kerk toekennen, mag het daarom nooit zoo worden voorgesteld, alsof het gezag der Schrift op dat van de Kerk zou rusten. De Kerk moge al middel zijn, maar wat uw ziel aan de Schrift bindt, is ten slotte niet zij, maar God Zelf in Zijn bijzondere genade, door het getuigenis des Heiligen Oeestes in uw hart. Op de vraag, vanwaar de Heilige Schriftuur voor ons haar aanzien en autoriteit heeft, belijden wij, Gereformeerden, dan ook: „niet zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanig houdt; maar inzonderheid,' omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God is; dewijl ze ook het bewijs van dien bij zich zeiven heeft: gemeftt, dat blinden tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden." (Ned. Geloofsbelijdenis, Art. 5.) Zoo is het dan de Heilige Geest, die zelf den band legt tusschen uw ziel en het Woord. ketterij 393 Maar tot deze genade is God niet gehouden, en daarom zondigt ieder mensch, dat zich niet buigt voor de Schrift, al is deze genade hem niet betoond. En dan zondigt zeker zwaarder in dezen hij, die in de Christelijke Kerk geboren is, dan wie, als de heiden of dejood, er buiten staat Daarom nu is het voor wie den Christennaam draagt zoo zware zonde, wanneer hij in zijn hart niet goed staat tegenover de Schrift; wanneer hij zich van haar gezag heeft geëmancipeerd. Dan toch mist zij voor hem niet slechts historisch, maar ook normatief gezag. Dan laat hij door haar niet meer beheerschen zijn denken en zijn willen Wat God in de Schrift omtrent Zich Zelf in Zijn betrekking tot de' natuur en den mensch zegt, acht hij straks on-waar en maakt dus — zij het ook onbewust — God tot een leugenaar. Wat God in de Schrift gebiedt als goed voor ons willen en handelen in de betrekking tot Hem en onze medemenschen, acht hij straks niet-goed en wil dan zelf eigenmachtig keuren en bepalen, wat recht en wat goed is' „Laat ons kiezen voor ons, wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is," — zooals Elihu zegt (Job 34 : 4). Dat is de van Gods Woord „onafhankelijke zedelijkheid". Dat is de „vrijzinnigheid", die van Gods Woord los is. En deze emancipatie, dit zich vrijmaken van het gezag van Gods Woord, begint dan met den twijfel óf het wel waar is. Men staat dan nog tusschen twee. Om straks over te slaan in ongeloof en ontkenning van de Schrift als het Woord van God. Dit is de zonde tegen het derde gebod; de groote zonde onzer dagen Het geloof aan de Schrift is bij velen weg. Men beeft niet meer voor het Woord. Maar de Heere houdt niet onschuldig, die zich dus vergrijpt aan Ziin Naam. 1 XXI. KETTERIJ. De werken des vleesches nu zijn openbaar, welke zijn ketterijen. Galaten 5 : 19 en 20. Hebben wij onder den Naam te verstaan Gods openbaring en behoort tot deze óók de Heilige Schrift, wij bespraken in het vorige hoofdstuk hoe men zich in zijn eigen leven, dus afgezien nog van het saamleven met onze medemenschen, aan de Schrift en mitsdien aan den Naam kan bezondigen. Als zoodanig vonden wij reeds, dat men zich aan de Schrift kan bezondigen door bij het lezen of hooren lezen niet met de noodige 394 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE inspanning des verstands in te dringen in haar zin; maar ook door zich niet te buigen voor haar gezag. Het laatste toch is niet minder dan miskenning van het wezen der Schrift; van wat zij waarlijk is en dus ook voor ons wezen moet: Gods Woord en niet des menschen. Het eerste is een te kort schieten in den eerbied, die ons voegt tegenover de Schrift, juist omdat zij is het Woord van onzen God. Wanneer onder menschen een meerdere tot zijn mindere spreekt, voegt dien mindere het opmerkzaam luisteren; hoeveel te meer, wanneer God tot den mensch spreekt! * * Met deze tweeërlei zonde is echter het zich bezondigen aan Gods openbaring, bepaaldelijk aan de Heilige Schrift in ons eigen leven, nog niet uitgeput Om wat God ons hier in het derde gebod verbiedt, in heel zijn omvang te verstaan, moeten wij in dit stuk dan ook nog dieper indringen. Het komt toch, ook in ons eigen leven, aan op het verstaan van den rechten zin der Schrift. En daarom staat tegenover de orthodoxie of de rechtzinnigheid, de zonde van de „haeresie" of de ketterij. Het is over deze zonde, dat wij in dit hoofdstuk zullen handelen. * * Het woord „ketter" bestaat eerst sedert de 12de eeuw, en komt van het Grieksche katharoi, letterlijk de „reinen", een naam, waarmee een Christelijke sekte uit de 11de en 12de eeuw zich zelf aanduidde. Het oudere woord is dan ook „haeresie", dat evenzeer van Griekschen oorsprong is. Bij de oude Grieken was hairesis — een woord, dat oorspronkelijk beteekent het „nemen", het „streven naar iets", — de naam, waarmee de van elkaar verschillende wijsgeerige scholen werden aangeduid. Van hen ging dit woord over ook in de taal van het Nieuwe Testament. In het boek der Handelingen wordt het zoowel gebruikt van de Sadduceën en de Farizeën, als ook van de Christenen zelf. Onze Statenvertaling zet het Grieksche woord hairesis daar dan over met „sekte", een woord, gevormd van het Latijnsche secta, van „sequor" = „ik volg", en dat dan beteekent de grondstellingen, die iemand volgt; de partij of de school waartoe iemand op het gebied van de wijsbegeerte, de rechtsgeleerdheid of ook de religie behoort. Zoo lezen wij in Handelingen 5 : 17: „En de hoogepriester stond op, en allen, die met hem waren (welke was de sekte der Sadduceën), en werden vervuld met nijdigheid." In Handelingen 15 : 5 wordt ons verhaald, dat Paulus en Barnabas op het Apostel-convent te Jeruzalem zeiden: „Er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der Farizeën, die geloovig zijn geworden, zeggende, dat men hen (n.1. de Christenen uit de heidenen) moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden." En eindelijk vinden wij in Handelingen 24 : 5 en 14 en 28 : 22, dat KETTERIJ 395 het jonge Christendom als een hairesis Van het Jodendom werd beschouwd. In Handelingen 24 zegt Paulus tot den stadhouder Felix: „Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg, welken zij sekte noemen, den Ood der vaderen alzoo diene, geloovende alles, wat in de Wet en de Profeten geschreven is" (vers 14). De apostel zegt dit blijkbaar naar aanleiding van wat Tertullus vooraf tot Felix omtrent hem had gezegd: „Wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een, die oproer verwekt onder al de Joden, door de gansche wereld, en een opperste voorstander van de sekte der Nazarenen" (vers 5). Eindelijk zeggen in Handelingen 28 : 22 de voornaamste der Joden tot Paulus, wanneer hij voor het eerst te Rome gevangen is gehouden: „Wij begeeren wel van u te hooren, wat gij gevoelt; want wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt." Op deze plaatsen echter uit de Handelingen, waar „sekte" de vertaling is van wat in het oorspronkelijke staat: „hairesis", heeft dit woord nog geen bepaald slechten zin. Anders echter staat het met dit woord „hairesis" of „haeresie" in de brieven. Onze Statenvertaling heeft het daar overgezet met ketterij. Zoo in Galaten 5 : 20, waar onder de werken des vleesches ook genoemd worden ketterijen. In Titus 3 : 10, 11, waar de apostel Paulus beveelt: „Verwerp eenen ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning, wetende, dat de zoodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde Wj zich zeiven veroordeeld." In 2 Petrus 2:1, waar gesproken wordt van valsche leeraren, die bedektelijk invoeren verderfelijke haeresiefin: „En er zijn ook valsche profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektettjk invoeren zullen, ook den Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zich zeiven brengende." Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat in 1 Cor. 11 : 18 en 19 de begrippen haeresie en „scheuring" — de ketterij kan tot scheuring of „schisma" leiden — nog geen scherp onderscheiden begrippen zijn. Daar toch zegt de Apostel, met het oog op de verschillende richtingen in de kerk van Corinthe, die zich naar hem, naar Petrus, naar Apollos of ook, met uitsluiting van hun medegeloovigen, kortweg naar Christus noemden: „Want eerstelijk, als gij samenkomt in de gemeente, zoo hoor ik, dat er scheuringen zijn onder u; en ik geloof het ten deele: want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u." * * * De bepaald slechte beteekenis, die het woord haeresie of ketterij reeds in de brieven heeft, kreeg het ook bij de latere ontwikkeling van de Kerk, toen het uit de Nieuw-Testamentische Schriften in de kerktaal overging! Gelijk reeds, althans op sommige plaatsen in de brieven, een haereticus 396 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE of een kettersch mensch hij is, die dwaalleer verkondigt, d. w. z. een leer, die zich stelt tegenover de „gezonde leer" van het Evangelie, zoo is in het algemeen hij een ketter, die afwijkt van de leer der Kerk. Toch moet hier nog iets bij. Niet alle afwijking van de leer der Kerk is reeds ketterij. De ketterij toch gaat altijd gepaard met een hardnekkig vasthouden aan een meening, die van de leer der Kerk afwijkt Het kan toch zijn, dat iemand uit onkunde van de leer der Kerk afwijkt; dat hij dus zonder opzet en zonder het zelf in te zien, een on-Christelijke of imin-zuiver Christelijke meening heeft Daarom is hij dan echter nog geen ketter. Hij betoont zich dat eerst, wanneer hij, na meermalen te zijn weerlegd, aan zijn dwaling hardnekkig blijft vasthouden en dus een on-Christelijke of min-zuiver Christelijke leer drijft. En deze ketterij kan dan niet alleen betrekking hebben op de leer des geloofs, maar ook op de levensleer, ook op wat men noemt de Christelijke zedeleer. Wijl nu overeenstemming met de geldende kerkleer orthodoxie is, zoo kan men de ketterij omschrijven als den hardnekkigen tegenstand tegen de orthodoxie. Om dus het begrip ketterij klaar en duidelijk te verstaan; om te verstaan waarom de haeresie of de ketterij een groote zonde is, een zonde tegen het derde gebod; moeten wij ook het begrip orthodoxie wat nader bezien. Beginnen wij ook hier met de verklaring van het woord. Het woord „orthodoxie", dat wij uit het Grieksch hebben, bestaat uit twee deelen, „orthos" = recht en „doxa" = meening. Het ziet dus op den rechten zin of de rechte meening, tegenover een verkeerden of onwaren zin, en wij kunnen het daarom ook overzetten met „rechtzinnig". De orthodoxie is dus de rechtzinnigheid. Deze rechte meening of zin nu, waartegen dan een andere zich over stelt als de verkeerde meening of de onrechtzinnigheid, gaat omtrent den Inhoud der Schrift Het is voor ons zeker, dat de waarheid, welker kennis voor ieder tot zaligheid noodig is, door heel de Schrift heen in zoo eenvoudigen en bevattelijken vorm wordt voorgedragen, dat iemand, wien het om de zaligheid zijner ziel te doen is, uit de Schrift die waarheid kan leeren kennen. Toch wordt daarmee ook door ons allerminst ontkend, dat de Kerk van Christus veel rijker en dieper de Schrift verstaat dan iemand, die, zonder van wat zij daaromtrent weet kennis te hebben genomen, voor het eerst tot de Schrift komt. Geef iemand, die nooit godsdienstonderwijs heeft genoten, in zijn ouderlijk huis van de Schrift niets vernam, geen Christelijke school bezocht en nooit op een catechisatie is geweest een Bijbel in handen, dan kan het zeer zeker mogelijk zijn, dat hij uit dien Bijbel de voor zijn zaligheid noodige kennis opdoet, doch veel, zeer veel van wat hij leest zal hij niet verstaan, ja zelfs misverstaan. KETTERIJ 397 Ook zulk een mensch zal op de tot hem gerichte vraag: „Verstaat gij ook hetgeen gij leest?' nog altijd met den Moorman, den kamerling van Candace, antwoorden: „Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet; iemand onderricht?' (Hand. 8 : 30 en 31). Het is toch met de Schrift, om een reeds vroeger door ons, in een ander verband, gebruikt beeld nog eens te bezigen, als met den sterrenhemel. Om van den laatsten de rechte kennis te verkrijgen, moet men eerst kennis nemen van wat de geslachten vóór ons reeds omtrent de sterren ontdekten. * * De Kerk van Christus nu, die de Schrift als Gods Woord te allen tijde heeft erkend en zich mitsdien buigt voor haar gezag, is door de eeuwen heen al dieper ingeleid in haar verstand, is het verstaan der Schrift Tegenover de heidensche wereld- en levensbeschouwing Is de Kerk er als vanzelf toe gedrongen, aan de Schrift een andere, een Christelijke wereld- en levensbeschouwing te ontleenen. De bewuste tegenstelling, eerst tusschen Christendom en Jodendom, straks tusschen Christelijk en heidensch, werd al dieper. Maar bovendien was er ook een strijd in de Kerk zelf. Wij zagen straks, hoe Paulus in 1 Corinthe 11 : 19 schrijft: „er moeten ook ketterijen onder u zijn." En dit woord is waar ook in dien zin, dat de rechte meening omtrent den inhoud van de Schrift juist gevonden is in de worsteling met de dwaling. Dat zien wij reeds in de eeuw der Apostelen. Maar ook in volgende eeuwen zijn het juist de dwalingen omtrent den persoon van den Christus; omtrent Zijn verhouding tot den Vader; Zijn Goddelijke en menschelijke natuur; omtrent de drie Personen in het ééne Goddelijke Wezen; omtrent de zonde en de genade, — die de Kerk er toe dwongen, uit de Schrift de waarheid te zoeken, te vinden en te formuleeren. Zij heeft dit laatste gedaan in het dogma, * m 0 Het dogma, van het Grieksche woord dokeln = „dunken", duidt in het algemeen aan, wat bepaald, wat besloten is en daarom vaststaat In de Schrift wordt het dan ook gebruikt voor bevelen der Overheid. Wanneer gij b.v. leest in Lukas 2:1: „En het geschiedde i« diezerve dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden"; of wanneer in Handelingen 17 : 7 u wordt verhaald van die Joden in Thessalonica, die van Paulus en Stias tot de oversten der stad zeggen: „Dezen doen tegen de geboden des keizers, zeggende, dat er een andere koning is, namelijk Jezus," — dan staat daar voor gebod in het oorspronkelijke het woord dogma. Het dogma, ook het kerkelijk dogma, is dan ook altijd een uitspraak, een meening, waaraan een zekere autoriteit of een zeker gezag is verbonden. Een dogma is, kort uitgedrukt, een stelling, die gezag heeft. Bij de kerkelijke dogmen nu berust dit gezag — daarover zijn alle Christenen het eens — alleen in Gods getuigenis. 398 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Van elk dogma moet dan ook de waarheid uit de Schrift kunnen bewezen worden; moeten er z.g. „bewijsplaatsen" voor kunnen aangevoerd. Het zijn deze dogmen, die, met name omtrent datgene in de Schrift, wat voor ons regel des geloofs en des levens zijn moet, door de Kerk in haar Belijdenis of Confessie is geformuleerd. Orthodox is dus, wat in overeenstemming is met de Belijdenis van de Kerk. De toetssteen der orthodoxie is alzoo de Belijdenis of Confessie. • Ware er nu ook in het uitwendige en zichtbare slechts één Kerk, gelijk er in het geestelijke en onzichtbare metterdaad slechts één heilige, katholieke Christelijke Kerk is, waartoe allen behooren, die uit het gansche menschelijke geslacht door God zijn uitverkoren, dan zou er ook slechts één Belijdenis wezen. Sedert de Reformatie der 16de eeuw echter is de Kerk van Christus, voor zoover zij zichtbaar is, uit de uniformiteit of de eenvormigheid overgegaan in de pluriformiteit of de veelvormigheid. In het zichtbare en uitwendige staan thans metterdaad verschillende kerken van meer of minder zuiverheid naast of zelfs tegenover elkander. En deze neven- en tegenstelling komt ook uit, althans gedeeltelijk, in de Belijdenis. Althans gedeeltelijk. Want wel hebben alle Christelijke kerken een gemeenschappelijke Confessie in de Katholieke Apostolische Geloofsbelijdenis of de XII Artikelen; wel is er omtrent de Heilige Drieeenheid, de Godheid en menschheid van Christus, de persoonlijkheid des Heiligen Geestes, het Middelaarschap van Jezus, onder Christenen geen verschil; maar'toch loopen de belijdenisschriften der Christelijke kerken, zoo van de Roomsche en de Protestantsche als van de Protestantsche onderling, op andere stukken uiteen. Er is verschil, ook bij veel overeenkomst, in geloofsovertuigingen. Wijl nu, gelijk wij zagen, niet de Schrift, maar de Confessie het criterium, de toetssteen der orthodoxie is, zal het duidelijk zijn, dat men, althans op het standpunt van het Protestantisme, niet kan spreken van orthodoxie zonder meer. Er moet altijd een nadere bepaling bij. Daar is een Roomsche, een Luthersche, een Gereformeerde orthodoxie. M. a.w„ een overeenstemming met de Roomsche, de Luthersche, de Gereformeerde kerkleer. Wat daar met zekere hardnekkigheid tegen ingaat, is ketterij of haeresie. * * * Nu is er zeker in de haeresie of de afwijking van de kerkleer gradatie. Daar zijn geloofsovertuigingen, gelijk wij hierboven reeds zagen, die gemeenschappelijk zijn aan alle Christelijke kerken en dus ook tot den inhoud van alle Christelijke confessies behooren. Hij alzoo, die in deze stukken van de belijdenis zijner kerk afwijkt, staat daarmee buiten de KETTERIJ 399 Christelijke geloofsovertuiging. Wil men nu het woord orthodoxie in dezen ruimeren zin gebruiken, dan wordt de grens gevormd door de XII Artikelen van het z.g. Apostolicum, dat door alle Christelijke kerken als uitdrukking van haar geloof wordt beleden. Zij, die spreken van een algemeen Christendom, of van een „Christendom boven geloofsverdeeldheid", moeten dus, wanneer zij dit nader willen omschrijven, heenwijzen naar de XII Artikelen. Wie in deze Artikelen echter zijn geloofsovertuigingen niet kan terugvinden; wie, om iets te noemen, niet gelooft aan een schepping; aan Jezus Christus als den eeniggeboren Zoon van God; aan 's Heeren heilige ontvangenis en geboorte uit de maagd Maria; aan Zijn opstanding en hemelvaart — staat daarmee, wat zijn geloofsovertuiging betreft, buiten het Christendom. Omgekeerd zijn allen, die in deze Artikelen hun geloofsovertuiging vinden uitgesproken, op dit stuk voor Christenen te houden. Het is daarom eenigszins zonderling, dat zij, die de confessioneele verschillen der Christenen gaarne willen wegdoezelen en liever dan van „Luthersch" of „Gereformeerd", van „Christelijk" spreken, van „algemeen Christelijk", dikwijls doen, alsof onze Roomsche mede-christenen 'niet bestaan. Op de breede Christelijke basis moet dan gebouwd door alle „Christenen", maar de Roomschen mogen niet meedoen. Nu is zeker ieder vrij in de keuze van hen met wie hij wil saamwerken; doch al ware het alleen maar om spraakverwarring te voorkomen, is het toch min wenschelijk, „algemeen Christelijk" te noemen wat het niet is. Ongetwijfeld kan men van „Christelijk" of „algemeen Christelijk" blijven spreken. Het woord heeft b.v. een goeden zin in samenstellingen als: Christelijke natie, Christelijke regeering, Christelijke pers, omdat in al die samenstellingen „Christelijk" ziet op wat staat op de basis van het katholiek, d. w. z. het algemeen Christelijk geloof. Maar daarom juist behooren de Roomschen er ook bij. * * Al is nu op maatschappelijk en staatkundig gebied zulk een saamwerken op Christelijken grondslag mogelijk, op het gebied van de religie heeft 'n Christen aan zulk een algemeenen grondslag op den duur niet genoeg. Over de nadere verklaring, althans van sommige stukken, van het algemeen Christelijk geloof is er tusschen Christenen en Christenen te veel verschil; een verschil, dat niet is gemaakt, maar historisch geworden. Iets, wat niet buiten Gods bestel omging. Met name in den grooten strijd der 16de eeuw, die in de Christenheid zelve ontstaan is, zijn de inzichten omtrent de waarheden des geloofs gezuiverd, verhelderd, verdiept. Staat voor alle Christenen de Christelijke religie als de eenig ware tegenover de heidensche, Mohammedaansche en Joodsche als de valsche religies; binnen het Christelijk erf hebt ge te doen met de gradueele verschillen van meer of minder zuiver. 400 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Een verschil in graad, dat vooral, bij de groote beteekenis, die het intellectueele of verstandelijke element in de religie heeft, uitkomt in het verstand of verstaan van de Schrift en mitsdien in de confessies of belijdenisschriften der verschillende kerken. De 16de eeuw is de eeuw der confessies geweest. Zoowel in tegenstelling met de Roomschen, als in tegenstelling met •fleinder, zijn toen de kerken der Reformatie gedrongen geworden tot het opstellen van haar belijdenissen. Voor ons, Gereformeerden, nu zijn de Belijdenissen onzer kerk — de Geloofsbelijdenis, de Heidelbergsche Catechismus en de vijf artikelen tegen de Remonstranten — de meest zuivere confessie; gelijk wij in de Gereformeerde Kerken de meest zuivere openbaring van het mystieke lichaam van Christus zien. In deze Belijdenisschriften hebben wij de leer der Gereformeerde Kerken. Wat daarmee overeenstemt is voor ons orthodox, Gereformeerdorthodox. Wat daarvan echter afwijkt heterodoxie, onrechtzinnigheid, dwaalleer, en straks haeresie of ketterij. Aan deze Belijdenisschriften kennen wij, Gereformeerden, dan ook gezag toe. Wij verstaan de Schrift, met name wat in haar voor ons geloof en leven norm of regel moet zijn, in overeenstemming met die Belijdenisschriften. Orthodox is voor ons een naam, waarop wij prijs stellen, en van ketterij te worden beschuldigd of zelfs maar verdacht, raakt in het kerkelijk saamleven onze eere. Toch draagt het gezag, dat wij toekennen aan de Belijdenisschriften, nooit een volstrekt of absoluut, maar altijd een betrekkelijk of relatief karakter. Voor ons heeft de kerkleer slechts gezag, omdat zij overeenstemt met de Heilige Schrift Het Woord van God is voor ons de eenige regel, waarnaar men de waarheid der kerkleer moet en mag beoordeelen. Toen dan ook op de Nationale Synode van Dordt in 1619 de afgevaardigden van Overijsel credentiebrieven brachten, waarin stond, dat zij last hadden niet alleen te oordeelen naar Gods Woord, maar ook naar de gelijkvormigheid des geloofs in de Confessie en den Catechismus, is daar aanmerking op gemaakt. Men zag daarin een gelijkstelling in autoriteit van de Belijdenisschriften met Gods Woord. En eerst nadat de afgevaardigden van Overijsel uitdrukkelijk hadden verklaard, dat-zij alleen Gods Woord erkenden als regel, naar welken men de waarheid der leer moest oordeelen, achtte de Synode zich voldaan. De Schrift alleen heeft dus absoluut, volstrekt gezag, omdat zij Gods Woord is, en de Belijdenis heeft maar gezag, omdat zij met Gods Woörd overeenkomt het misbruiken van de openbaring in het saamleven 401 En zoo verstaat gij nu ook, waarom ketterij zonde is. Ketterij toch is niet maar, dat gij op eenig stuk van de Belijdenis uwer kerk afwijkt, maar dat gij, nadat u uit de Schrift is aangetoond, dat dit stuk met Gods Woord overeenkomt, hardnekkig weigert, u aan het gezag van de Schrift te onderwerpen. Omgekeerd staat het ieder Gereformeerd belijder vrij om, wanneer hij meent, dat een stuk van de Belijdenis niet overeenkomt met de Schrift de Kerk met zijn bezwaar in kennis te stellen en het aan hare beoordeeling te onderwerpen. Maar zoo verstaat gij ook de groote beteekenis van de orthodoxie in uw eigen leven. De zonde heeft niet alleen ons willen, maar ook ons denken aangetast, en volkomen zuiver, vooral in zake van religie, zal een kind des Heeren eerst denken na zijn sterven. Hier op aarde is het een voortdurende strijd tegen dwaling, twijfel en ongeloof. De zonde doet u telkens neigen, Gods Woord, de Heilige Schrift verkeerd te verstaan. Tegen dit gevaar biedt dan de orthodoxie u bescherming. Ketterij is een werk des vleesches. Waar de heilige liefde voor God in het hart is, wil men ook Zijn Woord recht verstaan. Het recht verstaan van de Schrift door de kerkelijke gemeenschap biedt u als eenling zoo machtigen steun. Daarom is ijver voor de rechtzinnigheid plicht. Onrechtzinnigheid, ketterij, leidt tot ongeloof aan het Woord, tot afval van het Christendom. XXII. HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET SAAMLEVEN. Er is niemand, die voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft. Jesaja 59 : 4a. Zoo vonden wij dan, dat men zich in zijn eigen leven tegenover den Naam of de Openbaring kan bezondigen, allereerst door oneerbiedigheid tegenover de Heilige Schrift, en wel door haar te lezen of te hooren lezen, zonder zich in te spannen om haar te verstaan; verder door zich niet te onderwerpen aan het gezag, dat haar, ais het Woord van God, toekomt over ons denken en willen; en eindelijk, door ketterij,.:,. Alvorens nu in dit hoofdstuk te handelen over het zich bezondigen aan den Naam of de Openbaring in het saamleven met onze mede- Ordinantlen III 26 402 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE menschen, hebben wij hier eerst nog te spreken over het zich bezondigen aan den Naam in zijn eigen leven, op het stuk der gelofte. * * Over de gelofte zelf is bij de behandeling van de positieve zijde van het derde gebod, of bij wat God ons gebiedt, reeds gesproken in het vtifde hoofdstuk over dit gebod. Wij komen daarop hier niet weer terug. Alleen zij herinnerd, dat wij toen vonden, hoe onder een gelofte is te verstaan: een belofte, aan God gedaan, om iets te doen of te laten tot Zijne eer en ons heil. Het is dus een beloven aan God en niet aan menschen. Verder vonden wij, dat het nut der gelofte boven een eenvoudig voornemen hierin wordt gezocht, dat wij, door düs te beloven, een middel hebben tegen de onstandvastigheid van den menschelijken wil. Zij, de gelofte, is alzoo een ascetisch hulpmiddel, d. w. z. een middel tot oefening in de godzaligheid, tegenover de zwakheid van onzen wil bij de macht der nog inwonende zonde. En eindelijk vonden wij, dat ook in de Gereformeerde zedeleer de geloften worden verdeeld in die van noodzakelijkheid en van vrijwilligheid. Wijl nu bij de gelofte Gods Naam wordt aangeroepen, en wel tot bestrijding van de zonde in ons zelf, hebben wij hier te onderzoeken, hoe ook bij de gelofte die Naam kan misbruikt, m. a. w. hoe men zich ook bij de gelofte aan den Naam kan bezondigen. Bepalen wij ons daartoe allereerst tot de noodzakelijke geloften. Tot deze behoort zoowel de doopgelofte, welke door de ouders omtrent hun kinderen wordt afgelegd, als de gelofte die men bij de toelating tot het Heilig Avondmaal voor het eerst aflegt en bij iederen volgenden Avondmaalsgang herhaalt. De hoofdzaak bij het Sacrament is wel, wat God doet, de actie die van Hem uitgaat; maar ook is er een actie van den mensch bij, en deze komt uit in wat hij dan zijn God belooft. De beteekenis dezer tweeërlei gelofte, zoowel die van den Heiligen Doop — het Sacrament der geestelijke geboorte — als die van het Heilig Avondmaal — het Sacrament der geestelijke voeding — komt duidelijk uit in onze Liturgie der Gereformeerde kerken in Nederland. * Wat de eerste betreft, wordt in het Formulier voor den Kinderdoop bij de „vermaning aan de ouders" gevraagd: „of gij niet belooft en u voorneemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen." De „voorzeide leer" is hier blijkens het verband de leer, die in het Oude en het Nieuwe Testament en in de Artikelen des Christelijken HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET SAAMLEVEN 403 Geloofs begrepen is; bepaaldelijk de leer zooals die in de Gereformeerde kerken geleerd wordt. De ouders beloven dus en nemen zich voor, hun kind in deze leer te onderwijzen of te doen onderwijzen. Zij beloven dit aan God. Ouders nu, die, na deze gelofte aan God te hebben gedaan, verzuimen hun kinderen in de Gereformeerde leer te onderwijzen of te doen onderwijzen, breken dus de doopgelofte en zondigen alzoo tegen het derde gebod. m Wij zullen later gelegenheid hebben, daarop terug te komen. Hier geldt het slechts de beteekenis van de gelofte. Alleen zij nog opgemerkt, dat dit onderwijzen of doen onderwijzen, blijkens het Formulier zelf, volstrekt niet alleen maar bedoelt, een zekere hoeveelheid verstandelijke kennis aan te brengen. Zeker ook dit. Maar toch altijd zoo, dat het einddoel dezer kennis het liefhebben en verheerlijken van God moet zijn. Immers naar den aard van het Sacrament worden aan de geloovigen, die het ontvangen, de goederen van het Genadeverbond beteekend en bezegeld. Is nu reeds ieder mensch voor God verplicht te gelooven en zich te bekeeren, met name geldt dit voor de gedoopten. In het bijwonen van den Heiligen Doop in het midden der gemeente ligt dan ook zoo groote beteekenis. De bediening toch van dit Sacrament der geestelijke geboorte, zooals onze oude schrijvers het noemden, herinnert u aan uw eigen Doop en de verplichting, u daardoor opgelegd. In dien zin zegt dan ook ons Formulier: „Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid." En deze nieuwe gehoorzaamheid wordt dan nader omschreven als een „aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede, van den eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest"; als een „de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een godzalig leven wandelen". Dit is de verplichting, die op u, als Gods bodgenoot, als lidmaat van Christus, rust. Dit is, wat gü moet doen. Het kind dat den Heiligen Doop ontvangt, weet van deze verplichting uiteraard nog niets, maar in ons „Formulier om den Heiligen Doop aan volwassenen te bedienen", wordt aan hem, die begeert met het Heilig Doopsel gedoopt te worden, gevraagd: „of gij u van harte voorgenomen hebt, altijd Christelijk te wandelen, en de wereld en hare kwade begeerlijkheden te verzaken, gelijk het lidmaten van Christus en van Zijne Gemeente betaamt?' En zoo zijn dan ook Christenouders voor God verbonden, hun kinderen te wijzen op de verplichting tot gelooven en bekeering, die krachtens den Heiligen Doop op hen rust. 404 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Het onderwijzen of doen onderwijzen in de leer moet leiden tot een oprecht gelooven en een waarachtige bekeering; tot een opstanding van den nieuwen en een afsterven van den ouden mensch; tot een godvruchtige levensbeschouwing en levenspractijk. Niemand, allerminst een gedoopte, heeft recht om onbekeerd te blijven. Zoo dikwijls de Heilige Doop in het midden der gemeente wordt bediend, wordt men aan dien eisch Gods herinnerd. * * * Het nog niet tot zijn verstand gekomen kind verstaat, gelijk wij boven schreven, van dezen eisch niets. Toch behoort het, krachtens zijn geboorte uit Christenouders, tot het Verbond en ligt het, door zijn Doop, onder het zegel des Verbonds. Als zoodanig moet het Christelijk en godzalig opgevoed en daardoor met den eisch der bekeering bekend gemaakt. Hierop grondt zich dan ook het recht der Kerk, om toezicht te houden over hare „doopleden", d. w. z. over hen, die wel gedoopt, maar nog niet ten Avondmaal zijn toegelaten. De Kerk mag dan ook niemand ten Avondmaal toelaten, dan die genoegzaam blijken geeft, den eisch tot bekeering te verstaan, en tevens begeerig te zijn, dien op te volgen. Dit nu onderstelt allereerst een zekere mate van kennis van de leer, die in het Oude en het Nieuwe Testament en in de Artikelen des Christelijken Geloofs begrepen is, bepaaldelijk naar Gereformeerd belijden; maar ook een hartelijke begeerte tot de nieuwe gehoorzaamheid. Bij de toelating aan het Heilig Avondmaal belooft dan ook, wie düs door de Kerk wordt toegelaten, aan God: Hem aan te hangen, te betrouwen en lief te hebben; de wereld te verlaten; zijn oude natuur te dooden; in een godzalig leven te wandelen. Iedere Avondmaalsgang is een herhaling, een vernieuwing van deze gelofte. Ons Formulier om het Heilig Avondmaal te houden, eischt dan ook bij „zelfbeproeving", dat „een iegelijk onderzoeke zijn consciëntie, of hij ook gezind is, voortaan met zijn gansche leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen, en voor het aangezicht Gods oprechtelijk te wandelen; insgelijks, of hij zonder eenige geveinsdheid (alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende) een ernstig voornemen heeft, om nu voortaan in waarachtige liefde en eenigheid met zijne naasten te leven." Iedere Avondmaalsgang is een vernieuwing van het Verbond. Overmits echter in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, is het zoowel een vernieuwd aangrijpen van wat God ons belooft, als een vernieuwd beloven van ons aan God. Zij, die dus met hun bekentenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen zich aanstellen, schenden en breken daarmee hun gelofte; zondigen tegen den Naam. Hün zondigen is zooveel zwaarder dan van hen, die buiten staan. HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET SAAMLEVEN 405 Wat nu, in tegenstelling met de noodzakelijke of algemeene, de vrijwillige of bijzondere geloften betreft, hebben wij vroeger gezien, dat deze als ascetisch hulpmiddel, d. w. z. als middel tot deugdsoefening, als middel „om de onstandvastigheid van den menschelijken wil nauwer te binden", ons geoorloofd zijn. Als regel geldt, dat zulke geloften niet anders dan voor een bepaalden tijd worden gedaan, wijl de levensomstandigheden, waarin wij haar doen en haar kunnen volbrengen, voor verandering vatbaar zijn. Maar ook düs kan men bij het doen van een gelofte aan Ood zondigen. Allereerst in het motief of de beweegredenen. Wie een gelofte doet om daarmee als het ware van God een gunst of gave te koopen, in stee van zijn wil tot dankbaarheid te sterken, zondigt. Maar ook kan men zondigen in de zaak zelve, waarover de gelofte gaat Men mag geen gelofte doen omtrent dingen, waarover men de vrije beschikking niet heeft, of waarvan men niet zeker is het étt kunnen volbrengen. Daarom zijn dan ook de „onbepaalde geloften", gelijk die van Jeftha: „Zoo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij te gemoet zal uitgaan, des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer" (Richteren 11 : 31), af te keuren. Ook is het uiteraard zonde, aan God iets te beloven van wat op onrechtvaardige wijze verkregen wordt. Vrijwillige geloften, voor zoover zij in zich zelf niet zondig zijn, moeten den Heere stipt worden gehouden. Tot zulke geloften behooren dan, dat men, bij het ontvangen van een weldaad, God belooft Hem dank te toonen, door b.v. een gave aan armen of kerk te schenken; dat men, na het begaan van een bepaalde zonde, Hem belooft op een of andere wijze zijne boetvaardigheid te toonen; dat men bij de ervaring, dat een op zichzelf onverschillige zaak ons tot zonde verlokt, Hem belooft zich daarvan te onthouden; eindelijk, dat men bij het zich zelf nalatig of traag bevinden in wat men moet doen, Gode belooft dat voortaan ijverig te doen. De schending, het niet nakomen van zulke geloften is een trouweloosheid tegenover God; een misbruiken van den Naam, die bij het doen der gelofte werd aangeroepen. Wij komen thans tot het zich bezondigen aan den Naam in het saamleven met onze medemenschen. , In het zesde hoofdstuk over het derde gebod zagen wij, dat God ons daarin ook gebiedt Zijn Naam op te heffen tegen het ijdele, Zijn openbaring met vreeze en eerbiedinge te gebruiken tegen de zonde in het saamteven met onze medemenschen. Wij vonden toen, dat daarin de eisch ligt om dien Naam zoowel te verbreiden onder en te belijden tegenover de menschen, als dien Naam aan te roepen om het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; om trouw en waarheid te bevestigen in den eed; om een beslissing te verkrijgen in het lot. Tegenover al wat düs geboden wordt, hebben wij thans te zien op wat verboden wordt. 406 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE In dit hoofdstuk zullen wij ons bepalen tot wat tegenover het verbreiden en belijden staat. Het verbreiden nu van Gods openbaring onder onze medemenschen is niet anders, dan dat gij de kennisse van scheiding te maken tusschen het heilige en tusschen het onheilige, welke gij uit de Schrift hebt verkregen, verbreidt, verspreidt, bekend maakt onder uw medemenschen. Heel het gebied van 's menschen geestelijk bestaan is door de zonde ontheiligd. Voor de waarheid kwam de leugen; voor het goede het slechte. In zijn denken omtrent God, de wereld en den mensch, sloop allerlei dwaling in, en daartegen gaf God ons in de Schrift de waarheid. In zijn willen tegenover God en zijn naasten sloop slechtheid in, en daartegen gaf God ons in de Schrift Zijn gebod, heilig, rechtvaardig en goed. En nu is het 's menschen plicht, om de kennisse van wat waar en goed is, die de Schrift hem biedt, niet slechts op te nemen in zijn eigen bewustzijn en te beoefenen in zijn eigen leven, maar die kennisse ook te verbreiden; met die kennisse in te gaan tegen de leugen en de dwaling, tegen de slechtheid en ongerechtigheid in het saamleven met zijn medemenschen. Allereerst, opdat de Naam des Heeren geheiligd worde; opdat God Zijn eere krijge. Maar dan ook, opdat de zaligheid en het geluk uwer medemenschen, zooveel aan u staat, worde bevorderd. En dit nu moet gij doen in gezin en maatschappij, in staat en kerk. Hoe dit in bijzonderheden moet geschieden, en hoe daarbij niet slechtó uw woord, maar ook uw voorbeeld dienst moet doen, kan eerst bij de behandeling der volgende geboden ter sprake komen. Hier zij er slechts in het algemeen op gewezen, dat het niet verbreiden van Gods waarheid en gerechtigheid in uw gezin, in de maatschappij waarin gij leeft, op het gebied van kerk en staat en over heel de wereld, een zonde van nalatigheid of verzuim is, die u schuldig doet staan voor God. Gij moet Gods waarheid en gerechtigheid aan uw medemenschen bekend maken, en gij moet den strijd aanbinden tegen de leugen, tegen de slechtheid en ongerechtigheid op ieder gebied. Dit na te laten uit traagheid of gemakzucht, verraadt, zoo al geen gemis aan, dan toch zwakheid in de heilige liefde voor God. Maar ook is het niet genoeg, dat ge in uw huis den Bijbel leest en daar, evenals in de maatschappij, Gods waarheid en recht zoekt te verbreiden; niet genoeg, dat gij Christelijk onderwijs voor uw kinderen zoekt; met Gods openbaring ook in het staatsleven rekent; in uw kerk voor Gods waarheid en recht opkomt en door de Zending Gods Naam ook onder heidenen, Mohammedanen en Joden zoekt te verbreiden; maar gij zondigt in dit alles ook, wanneer gij daarin niet dien ijver om God te dienen betoont, welken gij schuldig zijt. HET MISBRUIKEN VAN DE OPENBARING IN HET SAAMLEVEN 407 In den dienst van uw God voegt u juist een vurig streven om Zijn eere te bevorderen; en hoe inniger uw liefde voor Hem is, des te grooter zal ook uw ijver wezen voor Zijn Naam. Daarom is het dan ook niet alleen plicht, Zijn Naam te verbreiden, met ijver Zijn Naam te verbreiden, maar dat ook te doen met vreeze en eerbied. Vandaar, dat ook het spotten met Gods Woord zulk een zware zonde is. Spotten is belachelijk maken. Bespotting of satire moge soms een zeer werkzaam middel zijn om menschen tot bezinning en inkeer te brengen op het stuk van hun dwaasheden, tegenover het heilige voegt nimmer scherts of spot. Tegenover de Heilige Schrift als het Woord van God voegt ons de diepste eerbied. Met het verhevene spot alleen de gemeenheid. De majesteit Gods in den sterrenhemel of het onweder buigt u neer en alleen de gemeenheid kan daarbij lachen. Maar zoo ook moet de gedachte, dat de Schrift Gods Woord is, u neerbuigen voor hare majesteit. En zoo verstaat gij dan ook, hoe alle spotten met de heiligheden Gods van zondige laagheid getuigt Inzonderheid hebben wij hierbij het oog op het aanhalen van bijbelteksten of het gebruiken van bijbelsche uitdrukkingen, om daardoor den lachlust op te wekken. Goedkoope geestigheid van slecht allooi, waar dan nog bij komt, dat als ge tegenover een ander een bijbeltekst of een bijbelsche uitdrukking düs misbruikt hebt, de gedachte aan uw spotternij zich daaraan telkens weer voor hem verbindt als hij zulk een tekst of uitdrukking in zijn Bijbel leest Dan, niet alleen op het stuk van het verbreiden, maar ook op dat van het belijden kan men zondigen tegen het derde gebod. Belijden is, zooals wij vroeger zagen, altijd tegenover een ander. Men belijdt door zijn woord, gesproken of geschreven. „Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid" (Rom. 10 : 10). En dit belijden van wat men uit de Schrift als Gods waarheid kent tegenover anderen, is dan allereerst de Christelijke belijdenis tegenover een on-Christelijke wereld; maar ook, bij het verschil in geloofsovertuigingen tusschen de Christenen onderling, de belijdenis onzer kerkleer tegenover Christenen die buiten onze kerk staan. Nu kan men ook hier zondigen op verschillende wijze en in verschillende gradatie. Allereerst door zonde van nalatigheid of verzuim, wanneer men de gelegenheid verzuimt om anderen door ons belijden te sterken en zelf voor de waarheid Gods op te komen. 408 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Te zwijgen waar de Christelijke, de Gereformeerde waarheid wordt miskend, bestreden, bespot, is zonde; zonde van onaandoenlijkheid of ook wel van lafheid. „Er is niemand, die voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft," klaagt de profeet (Jes. 59 :4a). Een hond blaft nog wel, als zijn meester wordt aangevallen. Maar menschen, Christenen, zwijgen vaak, als men de eere van hun God te na komt * * * Dan, evenals er een zondig zwijgen is, zoo is er ook een zondig spreken. Zeker moeten wij altijd bereid zijn tot verantwoording aan een iegelijk, die ons rekenschap afeischt van de hoop, die in ons is, met zachtmoedigheid en vreeze (1 Petrus 3 : 15). Doch dit wil niet zeggen, dat wij onder alle omstandigheden moeten belijden. Doel van ons belijden toch moet zijn de eere Gods en de stichting van den naaste. Maar tegenover hen, bij wie wij de zekerheid hebben, dat dit doel niet zal worden bereikt mag men dit middel niet gebruiken. Waar ons belijden slechts den spotzucht wekt, is het een ontijdig belijden, en daartegen geldt het woord des Heeren: „Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor de zwijnen." Hier komt dan nog bij, dat zulk belijden de ongeloovige en onheilige menschen tot een lasteren van het heilige brengt en men dan mee schuldig wordt aan deze hunne zonde. En tot zulk „ontijdig belijden" moet ook gerekend het belijden van hem, die, zelf niet genoegzaam in de kennis der waarheid ervaren, tegenover ervaren tegenstanders optreedt. In Mattheüs 16 : 20 lezen wij: „Toen verbood Hij Zijnen discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus." De discipelen toch waren toen nog niet genoegzaam onderwezen om hun belijdenis te kunnen verdedigen. * * Zwaarder dan door niet of ontijdig belijden, zondigt men hier echter door de bewuste verloochening. Ook daarin Is echter weer verschil in graad. Het kan gebeuren, dat iemand, plotseling en onverwacht, door vrees overmand en als gedwongen, om gevaar te ontgaan, met zijn mond de waarheid verloochent, maar haar toch in zijn hart vasthoudt. Dit is dan een verloochenen uit zwakheid, gelijk eens bij Petrus. Zeker is hier zonde, doch een zonde, waarop straks berouw en bekeering volgen. Anders staat het echter bij de verloochening met overleg, waarbij iemand willens en wetens de waarheid verloochent. Dan, ook in zulke gevallen is er weer verschil, en wel in motief of beweegreden. Hij toch, die zulks doet om zijn goed en leven te behouden, of ook om grooter rijkdom en eere dan hij bezit te verkrijgen, zondigt zeker zwaar. PROFANATIE. ONBEDACHTZAAM AANROEPEN. ONHEILIG VLOEKEN. ENZ. 409 Maar zwaarder zondigt hij, die uit haat tegen de waarheid, en tegen zijn consciëntie in, de waarheid verloochent Hier is de verloochening de eigenlijke afval, die samenvalt met de onvergeeflijke zonde. * * * Ten slotte zij hier nog gewezen op de hypokrlste, als een zonde van het misbruiken van Gods openbaring. Het woord komt van het Grieksche hypokrités, of tooneelspeler. En de „hypokriet" is dan ook hij, die een rol speelt: de rol van een geloovige, een belijder. Hij is een huichelaar, die voor menschen wil schijnen zooals hij voor God wezen moet, maar niet is. Hij misbruikt de openbaring, door te doen alsof hij er aan gelooft Zijn eigenbelang beweegt hem, zijn ongeloof te verzwijgen en geloof te huichelen. Ook deze zonden tegen den Naam zal de Heere niet onschuldig houden. XXIII. PROFANATIE. ONBEDACHTZAAM AANROEPEN. ONHEILIG VLOEKEN. GODSLASTERING. GS zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken. Exodus 20 : 7a. Na de bespreking van het: zich, in het saamleven met onze medemenschen, bezondigen aan den Naam of de openbaring Gods bij het verbreiden en het belijden, rest ons thans nog te handelen van de zonde bij het aanroepen van den Naam en allereerst van de profanatie in enger zin. * * • Het woord „profanatie" hebben wij uit het Latijn. Het bestaat uit pro — „voor" en fanam = „een heilige, aan de godheid gewijde plaats, een heiligdom, of tempel". „Profaan" is dus, wat zich voor of buiten den tempel of het heiligdom bevindt en derhalve ongewijd, onheilig, gemeen is, en profanatie Is alzoo ontwijding, ontheiliging. Toegepast op den Naam, wordt het dus: den heiligen Naam van uw Ood, voor zooveel aan u staat, ontwijden, ontheiligen. De profanatie of het profaneeren staat dus vlak tegen wat God u gebiedt: Zijn Naam met vreeze en eerbied te gebruiken. * * 410 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Alle profanatie komt op, zoo al niet uit volslagen gemis, dan toch uit gebrek aan godsvrucht, aan vreeze des Heeren. Profaneeren omvat dan ook veel meer dan wat men er veelal onder verstaat: het bespotten, het belachelijk maken van het heilige. Men kan toch profaneeren of „ontheiligen" zoowel door woorden als door daden. Ook het „verzoeken Gods" is profanatie, en evenzoo spreekt men van profanatie of ontheiliging van den Sabbat Hier, bij de zonde tegen het derde gebod, gaat het echter bepaald over de profanatie door woorden. En daaronder valt dan veel meer dan het, reeds in het vorige hoofdstuk besproken, spotten. Onder deze profanatie valt alle misbruiken van den Naam van uw God in het verkeer met uw medemenschen, bepaaldelijk, waar gij met hen verkeert door middel van de taal. * * 1 Het is door de taal, dat gij uw gedachten mededeelt aan hen met wie gij verkeert, en in de wereld uwer gedachten heeft ook de voorstelling, de gedachte aan God een plaats. God, als de Alomtegenwoordige, is ook tegenwoordig in de ziel van den naar Zijn beeld geschapen mensch, en het is daarom, dat die mensch telkens en telkens weer aan Hem denken moet Het woord nu, waarin de mensch die gedachte voor anderen uitspreekt, kan verschillend zijn; doch de gedachte zelf is altijd — om het nu eens zoo algemeen mogelijk uit te drukken — die van een boven den mensch en zijn wereld staande macht, waarvan hij zich afhankelijk weet. In het eerste artikel onzer Gereformeerde Belijdenis heet het dan ook: „Wij gelooven allen metter harte en belijden met den monde, dat er is een eenig en eenvoudig Wezen, 'twelk wij God noemen." 'tWelk wij God noemen. Anderen gebruiken daartoe een ander woord, b.v. Deus of Dieu. Ons woord „God" is, evenals het Engelsche God en het Duitsche Gort van Germaanschen oorsprong. De afleiding van dit woord is onzeker. Zeker is echter, dat het niet zooals men vroeger meende, en zooals b.v. Luther in zijn Catechismus schreef — Wij, Duitschers, noemen Ood naar het woordje „goed", — met het woord „goed" samenhangt. Volgens «ommige taalgeleerden zou het woord zooveel te kennen geven als „het aangeroepene wezen". Hoe het zij, het gaat hier niet om het woord, maar om de zaak. En al is het dan ook, dat ons woord „God" niet, als de schriftuurlflÉe woorden, den Naam of het Wezen van den Eenige uitdrukt, ieder die dit woord gebruikt, drukt daarmee uit de gedachte, de voorstelling van het eeuwige Wezen, die in zijn bewustzijn is. En dat deze gedachte is in ons bewustzijn, is vrucht van Gods openbaring in ons binnenste door Zijn tegenwoordigheid in ons. PROFANATIE. ONBEDACHTZAAM AANROEPEN. ONHEILIG VLOEKEN. ENZ. 411 Het woord „God" moet ons dus heilig zijn; niet dan met eerbied mogen wij het uitspreken. De Naam is wel niet „God", maar veeleer „Elohim", „Jehova", „Onze Vader", „Vader, Zoon en Geest", want deze zijn de Namen waarmee de Eeuwige Zich Zelf noemt, en „God" is maar het woord, dat wij gebruiken om Hem te noemen. Doch dit neemt niet weg, dat, waar wij „God" zeggen, wij denken aan den Naam, d. w. z. aan den Zich Zelf openbarenden God. Profanatie of ontheiliging van het woord „God" is dus metterdaad profanatie van den Naam. * * Deze profanatie nu geschiedt op verschillende wijzen. Wij hebben vroeger, bij de bespreking van de positieve zijde van het derde gebod, gevonden, dat in het saamleven met onze medemenschen de Naam moet aangeroepen, om het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; om trouw en waarheid te bevestigen in den eed; om een beslissing te verkrijgen in het lot. Hier, bij wat God verbiedt, moet het dus ook gaan over den onheiligen vloek; den meineed; en het misbruik van het lot. Bij dit alles toch hebt ge te doen met een min of meer bewust „aanroepen van den Naam". Evenwel is daarmee de bespreking der zonde van profanatie of ontheiliging van Gods Naam nog niet uitgeput. Van het eigenlijk vloeken toch is zoowel het onbedachtzaam aanroepen van Gods Naam, als de godslastering of de blasphemle, wèl te onderscheiden. Naast de drie andere vormen van de zonde in het aanroepen van den Naam — vloeken, meineed, en misbruiken van het lot — moeten dus ook het onbedachtzaam aanroepen van den Naam en de godslastering hier ter sprake gebracht Wij komen alzoo tot de behandeling van die zonden tegen het derde gebod, waarin, naar wij vroeger reeds opmerkten, voor velen heel de overtreding van dit gebod opgaat. Ons onderzoek heeft echter geleerd, dat de geestelijke zin van het: „Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken," veel dieper en omvangrijker is. * * * Onder profanatie in enger zin verstaan wij zoowel het onbedachtzaam aanroepen als het vloeken en de godslastering. Allereerst dan het onbedachtzaam aanroepen van God. Wij bedoelen hiermee het uitspreken van het woord „God", of ook van den ons heiligen Jezus-naam, — hetzij dan voluit of, wat zedelijk op hetzelfde neerkomt, in verbasterden vorm — in het dagelijksch gesprek, hetzij uit gewoonte, hetzij als men in affect of heftige gemoedsbeweging van verwondering of toorn is. Onder dezelfde categorie valt het düs gebruiken van de woorden „donder" en „bliksem", wijl met deze woorden zich de gedachte verbindt 412 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE aan natuurverschijnselen, waarin zich Gods macht openbaart. En ook valt daaronder het gebruiken van het woord „waarachtig", wijl dit laatste een verkorte uitdrukking is voor: „Zoo waar als God". Nu is dat alles zeker nog geen vloeken; dit laatste toch is, zooals wij straks zullen aanwijzen, van het onbedachtzaam aanroepen specifiek of soortelijk onderscheiden. Met dit al is het ongodvruchtig en daarom zondig; gemis aan vreeze en eerbied voor uw God, uitkomend in uw taal. * * • Bij sommigen is dit tot een gewoonte geworden. Zij doen het, „zonder er bij te denken". Maar dit is juist het zondige, dat men deze heilige woorden uitspreekt „zonder er bij te denken". Dit ker het zondige in, dat zij bloote klanken voor u zijn geworden, die gij dan onbewust uitstoot. Daarom staat met het onbedachtzaam uitspreken dezer woorden in het dagelijksch gesprek ook op één lijn het onbedachtzaam uitspreken van de woorden „God" en „Jezus" in gebed of religieuze toespraak. En ook daarin is vaak onder Christenen een „misbruiken van den Naam". Deze woorden, waarmee gij het heiligste noemt, zijn te goed om ze als tusschenwerpsels of stopwoorden te gebruiken. Is dat een gewoonte, dan is het een slechte gewoonte, die gij u zelf moet afwennen, en bij kinderen moet gij zorgen, dat het geen gewoonte wordt. Daarbij komt nog, dat wie deze heilige woorden düs misbruikt er zoo licht toe komt, — in de zonde zit zulk een drijfkracht — straks een vloeker, een godslasteraar te worden; en daarbij komt óók, dat hij er anderen ergernis mee geeft. * * Veel, wat wij uit gewoonte doen, gaat gedachteloos, mechanisch; maar daarom juist is dat gedachteloos uitspreken van de heiligste woorden zelfs nog erger zonde, dan wanneer gij het doet in affect of heftige gemoedsbeweging. Ons gemoed, altijd in beweging als de zee, kan ten gevolge van een plotselinge gewaarwording, evenals de zee door den wind, in meer heftige beweging komen. Dan zijn wij in affect In drift of toorn, in verwondering, in vrees. Nu kan het gebeuren, dat men daarbij voor een oogenblik zijn bezinning verliest en daarbij dan de heilige woorden uitstoot. Het laat zich echter düs wel zielkundig verklaren, maar daarmee is het uit zedelijk oogpunt nog niet goed te keuren. Ook zoo toch misbruikt gij den Naam, en dat is zonde; zij het ook, dat gij, in een oogenblik van verloren bezinning, minder zwaar zondigt,' dan wanneer gij, volkomen bij uw zinnen, den Naam misbruikt PROFANATIE. ONBEDACHTZAAM AANROEPEN. ONHEILIO VLOEKEN. ENZ. 413 Doch, en wij zullen later gelegenheid hebben hierop terug te komen, wij moeten onze affecten zoodanig beheerschen, dat wij door hen nooit „verliezen onze bezinning"; door hen nooit geraken „buiten ons zelf'. De Heere Jezus verloor nooit Zijn bezinning, als Hij in affect geraakte. In Zijn ijver voor Gods huis verdrijft Hij bij de tempelreiniging, met Zijn geesel van touwkens, wel de verkoopers en hun schapen en hun runderen, en stort Hij wel met eigen hand het geld der wisselaren uit en werpt hun tafelen om, maar in hetzelfde oogenblik zegt Hij tot de duivenverkoopers, wijzend op de kooien, die Hij niet wil omwerpen, wijl dan de duiven zouden wegvliegen: „Neemt deze dingen van hier weg" (Joh. 2 : 16). Hij was zich zelf geheel meester. En als Hij in Galilea's synagoge de menschen, die Gods kostelijken Sabbat bedierven en die op Zijn vraag, of het geoorloofd is op Sabbatdagen goed te doen, niet willen antwoorden, met toorn rondom aanziet, heeft Hij toch ook medelijden met de verharding van hun hart (Markus 3:5). Zijn toorn over de zonde ontneemt Hem Zijn medegevoel met de zondaren niet. Zoo moeten ook wij in onze hevigste gemoedsaandoeningen niet verliezen onze bezinning; niet raken buiten ons zelf. Ook het in drift, in toorn of in verwondering misbruiken van den Naam is zonde, zij het dan ook een minder zware, dan het misbruiken bij een kalme gesteldheid des gemoeds. Maar daarom zondigt hij, die, terwijl zijn gemoed rustig is, alteen uit gewoonte zich aan profanatie schuldig maakt, zelfs zwaarder, dan hij, die, door pijn bevangen of door schrik overstelpt of door drift vervoerd, den Naam misbruikt * Van dit misbruiken van Gods Naam, door onbedachtzaam aanroepen, hetzij dan uit gewoonte of in affect, is nu wel te onderscheiden het vloeken. In het zevende hoofdstuk over het derde gebod hebben wij gehandeld van den heiligen vloek. Wij vonden toen, dat de heilige vloek de taal is van de energie der heilige liefde, waarin de heiligen God bidden, dat Hij, als de rechtvaardige Rechter, met Zijn oordeelen straffe Zijne en hunne vijanden, die met een onverzoenlijken haat niet ophouden God te tergen en de vromen te vervolgen. Hiertegenover nu staat de onheilige vloek, dien God verbiedt. Vloeken in het algemeen is een aanroepen van Gods Naam om een kwaad af te bidden van God over onzen medemensch of ook over ons zelf. Vloeken is dus altijd verwenschen; 'n kwaad toewenschen aan een persoon; en daarbij God aanroepen, dat Hij dat kwaad over dien persoon brenge. Voor zoover het een aanroepen van God is, valt het onder het bidden, 414 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE en daarom rekenden onze oude Gereformeerde zedeleeraars den vloek dan ook onder de „bidding". Nu is er, gelijk wij zagen, tweeërlei vloek. Bij den onheiligen vloek dan, roept men, uit persoonlijken haat en in booze wraakzucht tegen den naaste ontvlamd, God aan tot des naasten onheil. Deze vloek is dus vóór alles een schrikkelijke ontheiliging van het gebed. Het diep goddelooze, het ongodvruchtige zit hierin, dat de vloeker God in zijn dienst wil stellen, om als een beul of scherprechter zijn persoonlijke wraakplannen ten uitvoer te brengen. De onheilige vloek is dus onderscheiden van en omvat veel meer dan het straks besproken bloot misbruiken van den Naam. Het is profanatie, ontheiliging van den Naam met het bepaalde doel om over den naaste kwaad te brengen, en wel om wat die naaste ons misdaan heeft. Den wil van den heiligen God wenscht de vloeker in dienst te stellen van zijn eigen onheiligen wil. Niet, als bij den heiligen vloek, gaat het om de eere Gods of de vervulling van Zijn gerechtigheid, maar om het koelen van 's menschen zondigen haat door vernietiging van het geluk of de zaligheid van den gehate. En zoo iets vraagt men, bidt men dan van God. Indien het waar is, wat sommige taalgeleerden beweren, dat het woord „vloek" samenhangt met „vlaag", dat voorkomt in woorden als „windvlaag" en „regenvlaag" en daar dan den zin heeft van plotseling uitbreken, uitbarsten — dan zou het woord „vloek" de zaak op uitnemende wijze uitdrukken. Het eigenlijke vloeken toch geschiedt juist in zulke vlagen van toorn en haat, in zulke uitbarstingen van passie. Dit komt ook uit in de z.g. zelfvervloeking, waarbij de mensch zijn verderf, zijn eigen ongeluk en doem van God afroept. Iets wat nog onderscheiden is van de z.g. hypothetische of voorwaardelijke zelfvervloeking, waarvan wij b.v. lezen in Handelingen 23 : 12: „En als het dag geworden was, maakten sommigen van de joden eene samenrotting, en vervloekten zich zeiven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben." Deze voorwaardelijke zelfvervloeking toch valt onder het misbruik van den eed. * * God vloekt dit onheilig vloeken. „Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt," zegt de Heere tot Abraham (Gen. 12 : 3), en in zijn zegen over Jakob zegt Izak: „Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt" En dit „vloeken Gods" is de dreiging of het brengen van rechtvaardige Goddelijke straf over menschelijke zonde, welke straf zelf dan ook „vloek" genaamd wordt. Een mensch, die óf zich zelf öf zijn naaste vloekt, zondigt als zoodanig ook middellijk tegen God, omdat hij de naar Zijn beeld geschapen creatuur niet mag haten, maar moet liefhebben. Bij „de zonde der tong" zegt dan ook Jakobus: „door haar vervloeken wij de menschen, die naar PROFANATIE. ONBEDACHTZAAM AANROEPEN. ONHEILIG VLOEKEN. ENZ. 415 de gelijkenis van God gemaakt zijn" (3 : 9). Dit element in den vloek, dit middellijk tegen God zondigen valt echter, evenals de bloote verwensching van den naaste zonder dat daarbij uitdrukkelijk of stilzwijgend de Naam van God wordt aangeroepen, onder het zesde gebod. Hier gaat het over de onmiddellijke zonde tegen God, over het vloeken als profanatie van den Naam. En of daarbij nu God dan wel de openbaring van Zijn macht in de natuurverschijnselen wordt aangeroepen, maakt uit zedelijk oogpunt geen verschil. Nu is er zeker verschil tusschen het vloeken in affect en het uit gewoonte vloeken. Daar zijn menschen, die, zonder de minste aanleiding, in het dagelijksch gesprek de gruwelijkste vloeken over hun lippen doen komen, alleen uit gewoonte. Knapen vinden, dat dit mannelijk staat, en vooral wanneer zij verkeeren in een omgeving waar gevloekt wordt, werkt de zucht tot nabootsing mee om het gewoonte te doen worden. Toch is dergelijke „krachttaal" blijk van zedelijke ruwheid en, wat erger is, van ongodvruchtigheid. Ook hier geldt, dat het Gods Naam misbruiken, en wel zoo schrikkelijk misbruiken als bij den vloek, „zonder er bij te denken", een nog zwaarder zonde van profanatie is dan het vloeken in heftige gemoedsbeweging. * * * De drijfkracht, die in de zonde zit, brengt den vloeker tot het uiterste van profanatie, wanneer hij ten slotte God vloekt. Jesaja spreekt van een ellendige, die, wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zfön, dan vloeken zal op zijnen koning en op zijnen God, als hij opwaarts zal zien (8 : 21). En de dichter der Spreuken zegt: „De dwaasheid des menschen zal zijnen weg verkeeren; en zijn hart zal zich tegen den Heere vergrammen" (Spr. 19 : 3). Het „vloeken" van God is het verwenschen, het, zooveel aan den mensch staat, kwaad toewenschen aan den Heilige door een ellendige, wiens „weg" door eigen dwaasheid verkeerd is en die daar dan God de schuld van geeft; een helsch opvlammen van den haat tegen God. Toch kan men dit slechts tot op zekere hoogte een „vloeken" noemen. Immers, het „aanroepen" om van God te vragen ontbreekt hier. Zulk een mensch vloekt dan ook niet meer, maar lastert, en te recht spreekt men dan ook bij dit uiterste van profanatie, van godslastering of blasphemie. Onder deze zonde valt echter ook het smadelijk en verachtelijk van God en het heilige spreken, gelijk Fnrao deed, toen hij zeide: „Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten treffen? Ik ken den Heere niet" (Exodus 5 : 2). En evenzeer valt onder de zonde van godslastering het ontkennen van Gods deugden, b.v. van Zijn gerechtigheid of van Zijn liefde. * * * 416 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Dat men in ons saamleven alle profanatie van den Naam — zoo door onbedachtzaam aanroepen, als door vloeken en door godslastering, — moet tegengaan, en dat met name zij, die met gezag over anderen zijn bekleed, geroepen zijn dit, zoo noodig met dwang, te keeren, is niet anders dan wat behoort te zijn. Bij de bespreking van het vijfde gebod hopen wij hier nader op in te gaan. Hier zij er echter reeds op gewezen, dat onze Catechismus in de verklaring van het derde gebod, in Antwoord 99, zegt: dat wij ons ook niet „met ons stilzwijgen en toezien zulker schrikkelijke zonden deelachtig maken" zullen. Wat dit „toezien" beteekent, wordt eerst duidelijk, wanneer men er de Latijnsche uitgave van den Catechismus bij vergelijkt. Daar toch staat „connivendo", wat zooveel beteekent als „door de oogen toe te sluiten of toe te doen". De zin is dus, dat men de profanatie niet stilzwijgend en zonder haar tegen te gaan mag aanhooren; dat men voor deze zonde niet „een oog mag toedoen" of ze „door de vingers mag zien". Nu. is het zeker waar, dat dit niet slechts van de profanatie, maar ook van andere zonden geldt „Conniventie" of „oogluiking" tegenover de zonde is geen echte, maar juist valsche liefde. Als gij iemand ziet stelen of zijn medemensch naar het leven staan, dan moogt ge daar niet bij zwijgen en het oogluikend toelaten. Doet gij dit wel, dan maakt gij u mede schuldig aan zijne zonde. Dan, wijl de profanatie van Gods Naam een onmiddellijke zonde tegen God is, en de Catechismus dan ook te recht in Antwoord 100 kan zeggen: „dat er geen grooter zonde is, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams", was het niet onjuist om bij de catechetische behandeling van het derde gebod reeds van het mee schuldig worden aan anderer zonden te handelen. Wij geven echter in deze hoofdstukken niet een verklaring van den Catechismus, maar een systematische uiteenzetting van de Tien geboden. Daarom juist kan op de vraag, hoe wij ons tegenover onze medemenschen, die zich aan profanatie schuldig maken, en tevens op die andere vraag, welke houding de Overheid tegenover de openlijke profanatie moet aannemen, door ons hier nog niet worden ingegaan. Eerst bij de behandeling van het vijfde gebod, gelijk boven is gezegd, kan dit geschieden. Wij hopen dan tevens gelegenheid te hebben, onze lezers in kennis te stellen met de belangrijke verhandeling van Mr. B. Gewin over openlijke godslastering, door hem vóór eenige jaren geschreven in het Tijdschrift voor Strafrecht. Het derde gebod toch raakt alleen de verhouding van den mensch tot God, tot Zijn openbaring. Met dit gebod zijn wij uitsluitend op het gebied van de religie, en nog niet van de zedelijkheid en het recht in enger zin. Hier hebben wij te bedenken, hoe God Zelf niet onschuldig houdt, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt MEINEED EN MISBRUIK VAN HET LOT 417 XXIV. MEINEED EN MISBRUIK VAN HET LOT. En g3 zult "niet valschelijk bij Mijnen Naam zweren, want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de Heere l Leviticus 19 : 12. Van ons onderzoek naar den geestelijken zin van het derde gebod brengt dit hoofdstak het slot Wij hebben vroeger gevonden, hoe God ons gebiedt Zijn Naam in het saamleven met onze medemenschen godviÉchtig aan te roepen en wel: om het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; om trouw en waarheid te bevestigen in den eed; om een beslissing te krijgen in het lot. Bij de tegenwoordige bespreking van de negatievwajijde van het derde gebod of van wat God ons daarin verbiedt, moest alzoo gehandeld van wat met dit drieërlei aanroepen een tegenstelling vormt, en alzoo allereerst van den onheiligen vloek. Dit nu is geschied in het vorige hoofdstuk, dat van de profanatie In enger zin handelde en waarbij toen zoowel het onheiUg vloeken, als ook het onbedachtzaam aanroepen van Gods Naam, en de blasphemie of godslastering zijn ter sprake gebracht Thans rest ons nog te spreken van wat een tegenstelling vormt met het godvruchtig aanroepen van Gods Naam: om trouw en waar* heid te bevestigen in den eed, en om een beslissing te verkrijgen in het lof. '' In dit hoofdstuk moet het alzoo gaan over het misbruik van den eed en het misbruik van het lot, en dat bepaald uit een religieus oogpunt; als een ontheiligen of profaneeren van den Naam. Bij de bespreking van de positieve zijde van het derde gebod hebben wij in het achtste hoofdstuk gevonden, hoe men den eed kan omschrijven als: een religieuze handeling, waarbij men den alwetenden en heiligen God tot Getuige aanroept voor de waarheid van wat men verklaart of belooft. Hieruit volgt, dat ook de eed, als aanroeping van Gods Naam een gebed is; dat alle zweren bidden is. Tevens volgt uit deze omschrijving van den eed de gewone onderscheiding tusschen den eed van getuigenis of den assertorischen van het Latijnsche woord „asserere" = iets beweren, verzekeren, als waar verklaren; en den eed van belofte of den promissorischen, van het Latijnsche woord „promittere" mm iets toezeggen, beloven, Er is alzoo tweeërlei eed. Bij den eed van getuigenis verbindt men zich voor God om de waar- Ordinantiin UI _ 418 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE heid te getuigen, d. w. z. niet anders te spreken dan men denkt; bi] den eed van belofte, om trouw te houden wat men belooft Dat de eed om de zonde is, en dat hij in een zondelooze wereld overbodig, ja ondenkbaar zou wezen, wijl daar geen leugen of trouweloosheid zou bestaan, is reeds in het achtste hoofdstuk besproken en behoeft dus hier niet herhaald. De eed, een instituut of instelling onder alle volkeren en in alle eeuwen, is een geschenk van Gods gemeene Gratie tot stuiting van de zonde; tot wering van onwaarachtigheid en trouweloosheid. Als specifiek religieuze handeling, verlevendigt de mensch bij het doen van een eed in zijn bewustzijn het besef, dat God alwetend en almachtig is. Alwetend, zoodat Hij ook weet wat in 's menschen binnenste omgaat; er Getuige van is wat een mensch op het oogenblik, dat hij een eed doet èn denkt èn zegt, en dus weet of dat zeggen in overeenstemming is met 's menschen denken, m. a. w. waarheid is. Almachtig, zoodat Hij dien mensch zal bijstaan wanneer hij de waarheid; zal straffen wanneer hij leugen zegt * * * Ook over het voor een Christen geoorloofde van den eed, m. a. w. of het onder bepaalde omstandigheden aan een Christen vrijstaat een eed af te leggen, hetzij dan krachtens het openbaar gezag of krachtens private noodzakelijkheid, is, in verband met Mattheüs 5 : 33—37 en Jakobus 5 : 12, reeds in het achtste hoofdstuk uitvoerig gehandeld. Zoowel direct als indirect is toen aangetoond, dat in deze twee bijbelplaatsen de eed niet absoluut wordt veroordeeld. Wij komen daar niet weer op terug. Anders staat het echter, waar wij thans over het misbruik van den eed hebben te handelen, met de in het achtste hoofdstuk reeds besproken drie vereischten van den eed of wat een rechten eed begeleiden moet Daarop moeten wij hier nog even terugkomen, omdat juist de ontstentenis van een of meer dezer voorwaarden met het misbruik van den eed samenhangt Wij hebben in het achtste hoofdstuk gevonden, hoe de Christelijke zedeleer, en dat vooral onder invloed van de Latijnsche Bijbelvertaling, die drie voorwaarden ontleent aan Jeremia 4 : 2a: „Maar zweer: Zoo waarachtig als de Heere leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid." De Latijnsche overzetting heeft hier: „in veritate, in iudicio et in iustitia." * * * Nu hebben wij gevonden, hoe men onder het In veritate of „in waarheid" verstaat de z.g. zedelijke waarheid, d. w. z. dat men niet anders MEINEED EN MISBRUIK VAN HET LOT 419 spreekt dan men denkt, dat er overeenstemming is tusschen gedachte en woord. Bij hem, die „in waarheid" zweert, is dus overeenstemming tusschen zijn uitwendig woord en zijn innerlijke overtuiging, indien hij een eed van getuigenis aflegt; tusschen zijn uitwendig woord en zijn oprechte bedoeling en ernstig voornemen, indien hij een eed van belofte aflegt. ' Vlak nu tegenover dit zweren „in waarheid" staat het afleggen van een valschen eed, het doen van een „meineed". In ons woord „mein-eed" zit de gedachte van een valschen, in den zin van een onwaren of leugenachtigen eed. In het Duitsch komt dit woord „mein" voor in samenstellingen, waar het evenzeer den zin heeft van leugenachtig, valsch, slecht. Zoo in „Meinrath", slechte, valsche raad; in „Meinsprache", godslastering; in „Meinthat", misdaad. Bij den meineed of valschen eed ontbreekt de waarheid in het gemoed van hem die zweert, en kwam daarvoor in de plaats de leugen. Dit nu geschiedt bij den eed van getuigenis, wanneer men getuigt waar te zijn wat men weet leugen te wezen. En evenzoo is de eed van belofte een meineed, wanneer men daarbij belooft wat men niet voornemens is te houden, of ook, wat men weet niet te kunnen houden. In beide gevallen is zulk een meineed zonde voor God. Een uiterste van goddeloosheid, dat zelfs in de heidensche wereld als zedelijk slecht werd gekeurd. * * Wij hebben vroeger gezien, hoe voor het bewustzijn van den Israëliet in het derde gebod dan ook allereerst de valsche eed werd verboden. Ons AvondmaalsformuHer vermaant ook, van de tafel des Heeren zich' te onthouden, „alle godslasteraars en alle meineedigen". De meineed is dan ook niet slechts onzedelijk in enger zin, d.w.z een zich vergrijpen aan den plicht tot waarheid spreken tegenover den naaste, maar, wijl de eed allereerst is een religieuze handeling, diep goddeloos. Een mensch, in wien de vreeze des Heeren is, schrikt er voor terug. Het is toch niet minder dan, onder aanroeping van God als Getuige] en het dus bij zich zelf verlevendigen van de gedachte aan Zijn alwetendheid en almacht, de leugen bekrachtigen; een schrikkelijke profanatie of ontheiliging van den Naam; met een: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig I" bij wat men getuigt of belooft, met voordacht een onwaarheid uitspreken. In geen enkel geval is meineed dan ook geoorloofd. Tot zulk een prijs mag het heil van ons zelf of van onze medemenschen nooit gekocht. En al is, bij oprecht berouw, ook voor deze zonde vergeving te vinden in het bloed van Christus, God doet er bezoeking over. * * * 420 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Om echter niet mede schuldig te worden aan zulk een zware zonde van zijn naasten, is het dan ook geraden, in het onderling verkeer niet dan in de uiterste noodzakelijkheid van een ander een eed te vergen. En al mag de Overheid van hare onderdanen zeker een eed vorderen, ook zij heeft dit niet dan in de uiterste noodzakelijkheid te doen. Bij Israël waren de gevallen, waarin althans een eed voor het gerecht door de wet was voorgeschreven, vrij beperkt. Het eene was, wanneer iemand van een ander geld of goed in bewaring had ontvangen en dit dan uit diens huis was gestolen. Werd nu de dief niet ontdekt, dan moest de man, aan wien het was toevertrouwd, zweren, dat hij zijn hand niet had uitgestoken naar het eigendom van zijn naaste (Exodus 22 : 7 en 8). En het andere geval was, wanneer iemand van een ander een stuk vee in bewaring had ontvangen, en dit dan, zonder dat iemand het had gezien, was gestorven of beschadigd. De man, aan wien het vee was toevertrouwd, moest dan zweren, dat hij aan het ongeval onschuldig was (Exodus 22 : 10 en 11). Zelfs een eed, door getuigen af te leggen, kende de Israëlietische wetgeving niet. Wel Beeft men gemeend, dat er van zulk een eed sprake is in Leviticus 5 : 1 en Spreuken 29 : 24. Op de eerste plaats staat: „Als nu een mensch zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft eene stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zoo zal hij zijne ongerechtigheid dragen." Op de tweede: „Die met eenen dief deelt, haat zijne ziel; hij hoort eenen vloek, en hij geeft het niet te kennen." In beide plaatsen wordt het woord, dat in onze Statenvertaling met vloek is overgezet, door sommigen vertaald met eed. Ook dan echter is in beide plaatsen geen sprake van een onder eede stellen van getuigen; de getuigen legden geen eed af, maar zij hoorden slechts de bezwering van, den rechter, of van de beschuldigers, om te zeggen wat zij wisten. Wie dan, voor het geval, dat hij iets van de zaak wist, zweeg, bezondigde zich. Daarom zegt dan ook de Spreukendichter, dat „wie deelt met eenen dief, zijne ziel haat", want het gevolg van zijn oneerlijkheid kan wezen, dat, waar hij straks voor het gerecht de bezwering hoort om te zeggen wat hij weet van den diefstal, hij zwijgt en zich dus nog zwaarder bezondigt. * Gelijk bekend is, wordt ook ten onzent de meineed door den aardschen rechter gestraft. Hij, die opzettelijk een valsche verklaring onder eede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Indien de valsche verklaring onder eede is afgelegd in een strafzaak ten nadeele van den beklaagde of verdachte, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. Volgens het Mozaïsche recht werd echter, evenals bij de oude Romeinen, de meineedige uit- MEINEED EN MISBRUIK VAN HET LOT 421 sluitend overgelaten aan de Goddelijke straf. Niet alleen in het derde gebod, maar ook in Leviticus 19 : 12: „En gij zult niet valschelijk bij Mijnen naam zweren, want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de Heere!" — wordt op den valschen eed, als profanatie, de wrake Gods gedreigd. * In het achtste hoofdstuk hebben wij als een tweede vereischte voor den eed leeren kennen, dat hij moet afgelegd „in iudicio", wat zeggen wil, dat er oordeel des onderscheids zij bij of in hem, die zweert, en hij dus versta èn de beteekenis èn de heiligheid van den eed. Hiertegenover nu staat wat men noemt het onbedachte zweren of, zooals het in onzen Catechismus heet, met onnoodig zweren „temere iurando", den Naam ontheiligen. Die zweert, moet wèl weten 'wat de eed beteekent. Kinderen en zwakzinnigen mogen daarom geen eed afleggen. En het is plicht van de Kerk, haar leden omtrent den eed te onderwijzen, waartoe zoowel de catechisatie als de catechismusprediking over Zondag 37 ons, Gereformeerden, gelegenheid biedt. Maar die dan ook weten kan wat de eed beteekent, mag nimmer zweren zonder dit ook te bedenken. Hij zal het dan niet onbedacht en onnoodig, maar met ernst en slechts om zeer gewichtige redenen doen. Niet alleen gaat daarom in tegen den Chrisfélijken waarheidszin van het eenvoudige: „uw ja zij ja", maar ook tegen het met „vreeze en eerbiedinge" gebruiken van den Naam, al dat aanroepen van God ah? Getuige bij wat men in het dagelijksch gesprek verklaart of belooft En daaronder vallen ook die „sterke uitdrukkingen", welke toch zoo volkomen overbodig zijn; die plechtige verzekeringen, welke zoo onplechtig worden uitgestooten. Het: „zoo waar er een God in den hemel is!" en ook het „waarachtig!" — naar wij in het vorige hoofdstuk zagen, verkorte uitdrukking voor: zoo waar als God! — behoort tot die „krachttaal", welke niet dan profanatie, niet dan onnoodig en onbedachtzaam zweren is; misbruiken van den Naam. * * * Eindelijk hebben wij in het achtste hoofdstuk als een derde vereischte voor den eed leeren kennen, dat hij moet afgelegd „in iustitia", wat zeggen wil, dat de zaak waaromtrent de eed gaat, rechtvaardig zij. Hiertegenover nu staat wat men noemt den onrechtvaardigen eed waarbij men dus onder eede iets belooft wat onzedelijk is. Van zulk een eed kan uiteraard geen sprake zijn bij den promissorischen of den eed van belofte. Iets getuigen wat b.v. laster is, valt onder den meineed. * * * Behalve door het niet voldoen aan de drie genoemde vereischten voor den eed — dus door valsch, onbedachtzaam en onrechtvaardig zweren — zondigt men ook door zijn eed te breken. 422 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Eedbreuk is geen minder zware zonde dan meineed. Toch kunnen er gevallen zijn, en dit geldt bepaald van den promissorischen eed of den eed van belofte, waarin de eed niet mag of kan gehouden. Een onrechtvaardige eed mag niet gedaan, maar ook wanneer hij gedaan is, mag hij niet worden gehouden. Dit laatste toch zou de schuld nog zwaarder maken. Nooit kunnen wij voor God verplicht zijn, te doen wat slecht is. Een bekend voorbeeld hiervan is de eed van Herodes, waarvan ons verhaald wordt in Mattheüs 14. Deze eed was reeds een onbedachtzame eed, want Herodes mocht niet, zonder verder nadenken, aan de dochter van Herodias „onder eede beloven te geven, wat zij eischen zou" (vers 7). Uit vers 9: — „doch om de eeden" — weten wij daarbij, dat de koning zulk een belofte aan Herodias' dochter gedaan had onder veelvoudig zweren. Maar bovendien werd deze eed, dien de koning, om voor zijn gasten geen meineedige te schijnen, meende te moeten houden, tot een onrechtvaardigen eed, toen Salome op aanstoken van haar moeder zeide: „Geef mij hier in eenen schotel het hoofd van Johannes den Dooper!" (vers 8). Zulk een onrechtvaardige eed was niet verbindend; kon Herodes niet verbinden de moordenaar van den Dooper te worden. Wanneer dan ook David, na in de woestijn van Maon onder eede te hebben gezworen het huis van Nabal uit te roeien, door Abigaïl's tusschenkomst van dit voornemen afziet, is hij door het niet houden van zijn onrechtvaardigen eed allerminst een eedbreker (1 Sam. 25 : 22 en 34). • Is men verplicht den onrechtvaardigen eed niet te houden, er zijn twee gevallen, waarin men niet verplicht is den rechtvaardigen eed te houden. Het eene is dat, waarin de partij, tot wier voordeel de eed van belofte gedaan is, van de vervulling der belofte ontslaat; en het andere, wanneer de z.g. „stilzwijgende voorwaarden" waarop de belofte rust, vervallen. Tot deze „stilzwijgende voorwaarden" rekent men dan, dat de zaak waaromtrent de belofte gaat, niet door onvoorziene omstandigheden een wezenlijke verandering ondergaat, zoodat hare vervulling physiek onmogelijk wordt; en ook, dat de andere partij haar verplichting nakomt. * # Behoudens deze gevallen moet de eed onvoorwaardelijk gehouden. Als uit het volbrengen van wat men beloofd heeft, later zal blijken voor hem, die gezworen heeft, schade te volgen, mag de eed toch niet gebroken. Tot de trekken waarin ons Psalm 15 het beeld van den godvruchtige teekent, behoort ook deze: „Heeft hij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet." Ook wanneer iemand, om aan een gevaar te ontkomen, onder eede iets beloofd heeft, — b.v. wanneer hij, onder roovers gevallen, aan dezen gezworen heeft, voor het geval dat zij hem vrijlaten, een losprijs te be- MEINEED EN MISBRUIK VAN HET LOT 423 talen, — is hij verplicht zijn eed te houden. Evenwel mag hij, in dit geval, na zijn geld betaald te hebben, de zaak aan de Overheid bekend maken. En zelfs al ware er ook bedrog bij de partij aan wie men onder eede beloofde, moet toch de eed worden gehouden, gelijk dan ook Israël, door de Gibeonieten bedrogen, toch den eed, aan hen gedaan, hield (Jozua 9 ? 15—20). • Dat verder een eed, waarbij aan niet-Christenen en ketters iets beloofd wordt, niet gebroken, maar gehouden moet worden, is door onze zedeleeraars nooit zelfs maar als twijfelachtig gesteld. En eindelijk is door de Gereformeerde moralisten ook altijd beslist veroordeeld de z.g. reservatio mentalis of de leer van het „voorbehoud". Men verstaat daaronder, dat men aan de woorden, waarmee men bij den eed iets getuigt of belooft, stilzwijgend een anderen zin geeft dan te verwachten is dat de hoorders er aan hechten zullen, en dat met het voornemen, om hen te misleiden. Dit gaat in tegen den eisch, dat er waarheid zij in den geest van hem die zweert, en is feitelijk niet dan meineed. Men mag niet bij den eed anders spreken dan men denkt * # Tot de Christelijke eedsleer behoort ook de vraag, hoe de Overheid in betrekking tot den eed heeft te handelen, zoo tegenover Christenen als ongeloovigen, die, zij het ook op verschillende gronden, bezwaar hebben tegen den eed ais zoodanig. Deze vraag kan echter bij een systematische uiteenzetting van de Tien geboden eerst bij de bespreking van het vijfde gebod worden behandeld. * Wij komen ten slotte tot het misbruik van het lot. Ook het gebruik van het lot is, zooals wij, bij de bespreking van de positieve zqde van het derde gebod, m het zevende hoofdstuk vonden, een heilige handeling; een aanroepen van Gods Naam om Zijn beslissing in gevallen, waarin ons verstand of onze beslissing te kort schieten. Loten is bidden. Een zeer ernstige zaak; een religieuze handeling. Immers wijl er geen toeval is, al zijn er ook voor ons contingente, d. L gebeurlijke of toevallige dingen, gaat ook het lot -niet buiten Gods voorzienigheid om. Van het drieërlel-4ot: dat van voorspelling, van raadpleging en van verdeeling, is, zooais wij in het zevende hoofdstuk vonden, alleen het laatste den Christen geoorloofd. Het misbruik van het lot gaat dan ook bepaaldelijk tegen deze „sors divisoria" of dit lot van verdeeling. * * 424 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — REVELATIE Juist nu, wijl het lot is een heilige zaak, is er dan ook een religieus bezwaar, afgezien nog van de in enger zin zedelijke bezwaren, tegen het verloten van geld, waarbij de winst van den een uit het veflies van den ander ontstaat; tegen de „geldloterij". Het lot mag gebruikt' in gevallen waarin men in het onzekere is, aan wie goederen en dus ook geld, eerbewijzen, arbeid, lasten moeten toebedeeld, welke allen niet te gelijk kunnen ontvangen of behoeven te verrichten of te dragen; en waartoe toch allen bevoegd of verplicht zijn. Onder godvruchtige aanroeping van Gods Naam, hetzij met woord of gedachte, mag dan door het lot een beslissing gezocht. Ieder, wien het lot aanwijst, ontvangt dan niet meer dan het zijne. Zijn recht uit te oefenen of zijn verplichting te vervullen, wordt hem dan van God toegewezen. Maar bij de „geldloterij" bedoelt wie er aan deelneemt altijd eigen winst uit het verlies van het eigendom van den naaste, en veroorzaakt ook, althans «n de meeste gevallen, wat onze Moralisten noemden expilatio paaperum, „de uitplundering van de armen", die, door hoop op winst verlokt, meedoen. Bij de „weldadigheidsloterij" geldt bovendien nog, dat men den weldadigheidszin bederft door de hebzucht Bij al zulke „loterij" wordt dus het hetUge lot misbruikt * * Op dezelfde religieuze gronden is daarom ook het kaartspel den Christen niet geoorloofd. Zeker, daartegen zijn ook andere gronden. Schopenhauer, de ongeloovige Duitsche wijsgeer, noemde scherp maar juist het kaartspel: „een verklaard bankroet aan gedachten". En hij voegde er aan toe: „Wijl zij geen gedachten hebben uit te ruilen, ruilen zij kaarten uit en zoeken elkaar guldens af te nemen." Dan, die andere gronden kunnen eerst later besproken. Ook weten wij wel, dat het kaartspel evenals domino- en lotto-spel en ook het schijnbaar zoo onschuldige „ganzenbord" — tegen welk laatste spel reeds in de 17de eeuw onze Wittewrongel in zijn Christelijke Hatshauding waarschuwde, — evenals alle spelen waarbij geen gelijk begin is, tot de „geluksspelen" of het „hazardspel" behoort, en ook daarom zondig is, doch voor den Christen bestaat geen „hazard". Het geluksspel of het hazardspel — van het Arabische woord „sehar", met het artikel er voor „assehar", de dobbelsteen, — onderstelt het toeval, het geluk, als een geheimzinnige macht naast of in plaats van den levenden God. Van zulk een geluk of toeval wil echter de Christen ook bij het kaartspel en al de straks genoemde spelen, niets weten. Ook in deze dingen rekent hij met de voorzienigheid Gods. Maar wijl nu juist — of men al of niet om geld speelt, doet er hier niet toe — bij al deze spelen, door het niet-gelijk-begin, de uitslag, niet als bij de geoorloofde gezelschapsspelen, zooals biljart-, dam- en schaakspel, slechts afhankelijk is van verstandelijk overleg of vaardigheid, maar ook van een boven onzen wil staande oorzaak, die dan MEINEED EN MISBRUIK VAN HET LOT 425 voor den Christen niet het „Geluk" of de „Fortuin", maar alleen God kan zijn — vallen zij onder het lot. Wanneer de kaarten of steenen bij het begin worden verdeeld, waar anders hangt het dan van af, of ge een goed dan een slecht spel hebt? Er is toch geen toeval. En daarom valt al dit spel onder het lot. Maar zoo verstaat ge dan ook, hoe al dit spel, wijl het lot, hetzij dan bewust of onbewust, aanroepen van den Naam is, niet dan misbruiken is van het lot. Van het heilige lot. Profanatie van den Naam. Men mag het lot, dat heilig is, niet gebruiken tot tijdverdrijf. Het is met name op dezen grond, dat het kaartspel en alle lotspel door onze Gereformeerde moralisten steeds is veroordeeld. Zij zagen er, voor den Christen, een zonde in tegen het derde gebod. HET VIERDE GEBOD. DE SABBAT* i. HET GEBOD EN ZIJN DRANGREDENEN. Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten Is. Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, en de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de heere den Sabbatdag en heiligde denzelven. Exodus 20 : 8—11. Na de behandeling van de eerste drie geboden gaan wij thans over tot die van de volgende twee. Wij drukken dit met opzet zoo uit, wijl de eerste drie saam, evenals de daarop volgende twee, een geheel vormen; omdat tusschen het eerste, tweede en derde, maar ook tusschen het vierde en vijfde een meer nauwer verband is. Zij vormen als het ware twee groepen in den decaloog. De eerste drie geboden toch, waarvan het eerste de religie, het tweede den eeredienst en het derde de openbaring raakt, bevatten saam Gods geopenbaarden wil voor ons bestaan en gedrag in de rechtstreeksche verhouding tot Hem, en dragen daarom, wijl de bewuste verhouding van den mensch tot God religie is, een uitsluitend religieus of godsdienstig karakter. De volgende twee geboden daarentegen, waarvan het vierde den Sabbat en het vijfde het gezag raakt, bevatten saam Gods geopenbaarden wil, zoo voor ons bestaan en gedrag in de rechtstreeksche verhouding tot Hem, als in die tot onze medemenschen, en dragen dus niet alleen een religieus, maar ook een, in enger zin, zedelijk of ethisch karakter. HET GEBOD EN ZIJN DRANGREDENEN 427 Is toch'het zedelijke of ethische in ruimer zin al wat op het wilsleven ziet; op het normale of met Gods geopenbaarden wil overeenkomende willen des menschen; op het zedelijke tegenover het onzedelijke; — onder het zedelijke of het ethische in enger zin verstaan wij het normale of met Gods geopenbaarden wil overeenkomende willen des menschen in het saamleven met zijn naasten. * * Bepalen wij ons nu tot het vierde gebod, dan springt dadelijk in het oog, dat, wijl daarin zoowel de Sabbatshelllglng als de Sabbatsrust wordt geboden, dit gebod zoowel een religieus als een, in enger zin, zedelijk karakter draagt Evenzoo staat het met het vijfde. Wijl alle gezag in God rust draagt mitsdien het gezag, dat door menschen wordt geoefend, evenzeer weer èn een religieus èn een ethisch karakter. De verhouding van autoriteit en piëteit, van gezag en gehoorzamen, in dit gebod genormeerd of voorgeschreven, is dus zoowel van godsdienstigen als van zedelijken aard. Daarentegen dragen, al is ook alle echte zedelijkheid in de religie gegrond, de laatste vijf geboden een uitsluitend zedeüjk karakter. Zij vormen als het ware een derde groep in den decaloog. Bij deze vijf gaat het er om, hoe, naar Gods wil, uw bestaan en gedrag jegens de menschen moet zijn. Zien dus de eerste drie geboden uitsluitend op de religie, of „hoe wij ons jegens God zullen houden", en de laatste vijf op de in de religie gegronde zedelijkheid of „wat wij onzen naasten schuldig zijn"; men kan dan zeggen, dat het vierde en vijfde een gemengd, d. w. z. een religieus-ethisch of godsdienstig-zedelijk karakter dragen. In Leviticus 19 : 3: „Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen, en Mijne Sabbaten houden: Ik ben de Heere uw God!" — zijn zij dan ook saamgevoegd. De eigenaardige positie van deze twee geboden in den decaloog komt daarbij ook uit in den vorm. Terwijl toch al de overige verboden zijn en, allereerst tot den Israëlietischen man, zeggen wat hij niet mag doen — gij zult niet! — zijn het vierde en vijfde, ook naar den vorm, geboden. Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt Eer uwen vader en uwe moeder. Hier hebben wij dus, juist omgekeerd als bij de andere, uit wat God ons gebiedt af te leiden wat Hij ons verbiedt; uit het gebod het verbod. * * * Wat nu het vierde gebod betreft komt het ook daarbij weer allereerst aan op den zin der woorden. De woorden, waarin dit gebod ons in Exodus 20 : 8—11 vermeld wordt, zijn die, welke boven dit hoofdstuk zijn afgedrukt 428 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. DE SABBAT De woorden, waarin het later, vóór het intrekken in KanaSn, door Mozes herhaald is en die ons medegedeeld zijn in Deuteronomium 5 : 12—15, luiden aldus: „Onderhoud den Sabbatdag, dat gij dien heiligt: gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft. Zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch eenig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uwe poorten is; opdat uw dienstknecht en uwe dienstmaagd ruste, gelijk als gij. Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de Heere, uw God, u van daar heeft uitgeleid door eene sterke hand en eenen uitgestrekten arm; daarom heeft u de Heere, uw God, geboden, dat gij den Sabbatdag houden zult." Reeds een oppervlakkige blik op de belde teksten doet zien, dat wij ook bij het vierde gebod, zoo in Exodus als in Deuteronomium, hebben te onderscheiden tusschen het gebod en zijn drangreden. Een zelfde onderscheid tusschen het gebod en zijn drangreden vinden wij bovendien ook in Exodus 23 : 12, waar het Sabbatsgebod vermeld wordt in het z.g. Bondsboek, d. w. z. in Exodus 20 : 22—23 : 33. De naam van „Bondsboek" voor dit gedeelte van Mozes' tweede boek is ontleend aan Exodus 24 : 7: „En hij (n.1. Mozes) nam het boek des verbonds, en hij las het voor de ooren des volks; en zij zeiden: Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen." In Exodus 23 : 12 dan luiden de woorden aldus: „Zes dagen zult gij uwe werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe." Bepalen wij ons nu eerst tot het gebod. Tot het gebod, zooals het luidt in Exodus 20 : 8—10 en in Deuteronomium 5 : 12—14. Indien wij beide plaatsen wat nauwkeuriger bezien, blijkt, dat tusschen beide eenig verschil is. In Exodus 20 : 8 staat: „Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt," doch in Deuteronomium 5 : 12: „Onderhoud den Sabbatdag, dat gij dien heiligt," terwijl daaraan nog zijn toegevoegd de woorden: gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft. Wat dan volgt: „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen," staat zoowel in Exodus 20 : 9 als in Deuteronomium 5 : 13. In het Slotvers daarentegen is tusschen de twee plaatsen weer verschil. Dit verschil komt het gemakkelijkst uit, door, zooals wij hier doen, de beide verzen tegenover elkaar te stellen, en wat in Deuteronomium anders staat dan in Exodus, te cursiveeren. HET GEBOD EN ZIJN DRANGREDENEN 429 Exodus 20 : 10. maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is. Deuteronomium 5 : 14. maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch eenig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uwe poorten is; opdat uw dienstknecht en uwe dienstmaagd ruste, gelijk als gij. Dit verschil behoeft niet te verwonderen. In Exodus hebben wij wat God Zelf met hoorbare stem, door een luchttrilling op de gehoorzenuwen van het volk, van den Sinaï tot Israël sprak. In Deuteronomium moet Mozes die woorden voor het volk herhalen. Als Gods profeet is hij daarbij door 's Heeren Geest geïnspireerd en brengt hij ze, zooals de Geest ze hem geeft uit te spreken. Het zijn ook dan de eigen woorden Gods, doch waar ze voor Israël worden herhaald, heeft het den Heere behaagd er, met behoud van den wezenlijken inhoud der Tien woorden, eenige wijzigingen in te brengen. Gaan wij nu, wijl wij in Exodus 20 : 8—10 den oorspronkelijken vorm hebben, van deze plaats uit, dan wijst in vers 8 allereerst het woord Gedenk er op, dat Israël, toen het dit gebod aan den Sinaï vernam, reeds kennis van den Sabbat had. Immers, men kan alleen gedenken, in gedachtenis houden, wat reeds vroeger in het bewustzijn is gekomen. Reeds vóór de afkondiging van de Tien geboden — en wij zullen later zien, dat dit op te merken niet zonder belang is, — kende Israël den Sabbat. Wat verder het woord Sabbat betreft, of gelijk de volledige uitdrukking is, Sabbatdag, beteekent dit letterlijk het uitrusten, de verpoozing, alzoo „rustdag". Ook deze „dag" duurde bij Israël van den eenen zonsondergang tot den volgenden. En eindelijk wordt aan Israël geboden, dat het den rustdag moet gedenken om hem te heiligen, dien dus heeft af te zonderen van het gewone gebruik, toe te wijden — zooals uit het volgende vers blijkt — aan den Heere. Het „Onderhoud den Sabbatdag" in Deuteronomium 5 : 12 ziet op het in acht nemen, tegendeel van het verwaarloozen; terwijl daar het „gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft," een terugwijzen is Op de eerste bekendmaking van den decaloog aan dew Sinaï. In Exodus 20 : 9 en 10 wordt nu omschreven, hoe de rustdag aan den Heere moet toegewijd, geheiligd. Allereerst wordt in vers 9 en evenzoo in Deuteronomium 5 : 13 tot den Israëliet gezegd: „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen". In telkens zes opeenvolgende dagen bestaat uw arbeidstijd. Zes achtereenvolgende dagen moet de Israëliet arbeiden en dan verrichten wat van dien arbeid het product is, zijn werk, al zijn werk. 430 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Daarentegen moet de zevende dag een rustdag zijn ter eer van, gewijd aan Jehova, zijn God. En in vers 10 wordt nu verder gezegd, dat dit geschieden moet door dan geenerlei werk te verrichten. Het Hebreeuwsche woord melacha, hier door „werk" vertaald, ziet op al wat product van arbeid is, op al wat door arbeid wordt voortgebracht, onverschillig of dit zware dan wel lichte arbeid is. Hieronder valt dus zoowel het eigenlijke zware beroepswerk, waarvoor een afzonderlijk woord aboda of „dienstwerk" bestaat, als wat tot stand komt door meer lichte verrichtingen. Was het eerste, dus alle arbeid, op den Sabbat verboden, op Israëls drie hooge feesten moest alleen maar het „beroepswerk" stilstaan en mochten dus andere bezigheden verricht. De groote Verzoendag stond op dit stuk met den Sabbat gelijk. Verder worden in vers 10 zij, die aldus op den zevenden dag van den arbeid rusten moeten, verdeeld fn twee klassen. Tot de eerste behoort de vrije Israëliet met zijn kinderen. Oij noch uw zoon, noch uwe dochter. „Gij" is hier mannelijk ehkelvoud, en daaruit blijkt, dat ook dit gebod, evenals elk gebod van den decaloog, zich allereerst richt tot den Israëlietischen man. De vrouw wordt hier niet vermeld. Tot de tweede klasse behooren de lijfeigenen of slaven en ook het vee, bepaald trek- en lastdieren, gelijk dan ook in Deuteronomium de os en de ezel uitdrukkelijk worden genoemd. Uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee. Eindelijk ook, uw vreemdeling, die in uwe poorten is, d. w. z. menschen van niet-Israëlietische afkomst, die in de steden of dorpen van het land woonden. Niet slechts den vrijen Israëliet en zijn kinderen, maar ook zijn slaven en slavinnen, ja zelfs zijn lastdieren, en ook aan den vreemde is alzoo het werken op den Sabbat verboden. Opdat, zooals er in Deuteronomium aan is toegevoegd, uw dienstknecht en uwe dienstmaagd ruste, evenals gif (5 : 14). * * Komen wij thans tot wat in het volgende vers, Exodus 20 : 11 en Deuteronomium 5 : 15, aan het gebod zelf is toegevoegd, tot de drangreden. Gelijk reeds is opgemerkt, is daarbij een groot verschil tusschen Exodus en Deuteronomium. Zulk een toevoegsel nu heeft niet alleen het vierde, maar hebben, naar wij weten, ook het tweede en derde gebod. Toch draagt wat aan het vierde is toegevoegd een ander karakter dan wat met het tweede en derde is verbonden. Wij hebben vroeger gevonden, dat de woorden in Exodus 20 : 5b, 6 en Deuteronomium 5 : 9b, 10, gevoegd achter het tweede gebod: — „Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, HET GEBOD EN ZIJN DRANGREDENEN 431 die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden" — een bedreiging en een belofte bevatten. Verder, dat deze woorden niet slechts op het tweede, maar ook op het eerste moeten betrokken. Ja, dat, wijl het eerste gebod, tot welks naleving het tweede niet dan middel is — de eeredienst of culte toch is, naar wij vonden, slechts middel om de religie te sterken, — de grond van alle andere geboden is, deze woorden van bedreiging en belofte tot alle tien geboden moeten betrokken. Eindelijk, dat deze woorden een straf bedreigen en een belooning beloven, welke de Goddelijke Wetgever aan de overtreding of inachtneming Zijner Wet door Zijn volk verbindt en daarom het karakter hebben van de sanctie van de wet in den kring des verbonds. Zulk een karakter van sanctie nu draagt, zooals wij straks zullen zien, hetgeen aan het vierde gebod is toegevoegd, echter niet Evenzoo staat het met dit toevoegsel tegenover dat van het derde gebod. Achter het derde gebod toch staat: „Want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt," (Ex. 20 : 7b en Deut. 5:11) en deze bedreiging hebben wij vroeger leeren kennen als een afzonderlijke sanctie, en wel in den vorm eener strafbepaling, alleen verbonden aan het derde gebod. Wat nu zoowel in Exodus 20 : 11 als in Deuteronomium 5 : 15 achter het vierde gebod staat, heeft, zooals reeds bij een oppervlakkigen blik wordt gezien, allerminst het karakter van een bedreiging of van een belofte. Een sanctie kunnen deze woorden alzoo niet zijn. Zij geven dan ook slechts een reden aan zonder meer, een drangreden, waarom de Israëliet dit gebod houden moet Nu is zeker de reden bij uitnemendheid, waarom een mensch Gods geboden houden moet, dat het Gods geboden zijn. Krachtens de volstrekte souvereiniteit van God over den mensch is deze als zedelijk schepsel tot gehoorzaamheid verplicht en als bovendien de godsvrucht en daarmee de heilige liefde in zijn hart is, zal hij niet alleen uit plicht maar ook uit neiging en lust gehoorzamen. Dan, het heeft God den Heere in nederbuigende goedheid behaagd, gelijk hier bij het vierde gebod, er nog een reden, een drangreden, aan toe te voegen. Zelfs meer dan één. In Exodus 20 : 11 een andere dan in Deuteronomium 5 : 15, en, gelijk wij boven reeds zagen, in Exodus 23 : 12: „Zes dagen zult gij uwe werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe," — nog een derde. * * Laat ons thans deze drieërlei drangreden nader bezien. Gaan wij ook hier weer uit van den tekst gelijk die in Exodus voor ons ligt De woorden van Exodus 20 : 11: „Want In zes dagen heeft de Heere 432 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven," — wijzen blijkbaar terug op het feit van het rusten Gods na het scheppingswerk. In 'Genesis 2 : 2 en 3 toch lezen wij: „Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken." Zeker bestond, toen de Tien geboden Israël aan den Sinaï werden afgekondigd, het boek Genesis nog niet De Bijbel was er nog niet; nog geen enkel Bijbelboek was toen geschreven. Toch moet Israël van dit feit van het rusten Gods op den zevenden dag kemiis hebben gedragen, want als een bekende zaak wordt het hier bij de afkondiging voorgesteld. En deze kennis kan Israël niet anders zijn toegekomen, dan door de traditie of overlevering, die van uit het Paradijs in de heilige linie van Seth, straks van Sem, tot de aartsvaders kwam en onder hun nakomelingen het zuiverst bewaard was gebleven. Wij zullen later gelegenheid hebben op de woorden van Genesis 2 : 2 en 3 nader terug te komen, maar bepalen ons ditmaal alleen tot die van Exodus 20 : 11. Welbezien is hier van tweeërlei drangreden om op den zevenden dag te rusten, sprake. In de eerste plaats wordt hier herinnerd aan het rusten van den Heere zelf op den zevenden dag, nadat Hij in zes dagen den hemel en de aarde had gemaakt, de zee en al wat daarin is. In de tweede plaats wordt hier herinnerd aan de zegening en heiliging van dien zevenden dag door den Heere, op grond van dit Zijn rusten op den zevenden dag. In het eerste stuk, Exodus 20 : 11a, wordt dus aangewezen, hoe met het zes dagen werken van God en Zijn rusten op den zevenden dag evenwijdig moet loopen het zes dagen werken van den Israëliet en zijn rusten op den zevenden dag. Ongetwijfeld wordt hier dus het doen Oods ten voorbeeld gesteld aan het menschelijk doen. En wijl nu de schepping aan de sluiting van het Sinaïetisch verbond voorafgaat, hebben wij hier te doen met eene, voor alle menschen geldende, ordinantie Gods, om de zes werkdagen telkens te breken door een rustdag. Niet slechts de Israëliet, maar de mensch in het algemeen is, als geschapen naar Gods beeld, ook hierin geroepen tot navolging Gods. Calvijn heeft dit zoo verstaan, toen hij in zijn commentaar op Genesis 2 : 3 schreef: God heeft eiken zevenden dag voor de rust bestemd, opdat Zijn eigen voorbeeld een voortdurende regel zou zijn. Deze zelfde gedachte drukte een Duitsche schrijver uit onzen tijd op deze wijze uit: „den polsslag van het Goddelijk leven in Zekere mate tot dien van het menschelijk leven maken." En Dr. A. Kuyper spreekt in zijn „Tractaat van den Sabbaf' van „het deel hebben van den mensch aan den rhythmns of maatslag HET GEBOD EN ZIJN DRANGREDENEN 433 in het werken Gods tusschen zes dagen van scheppen en een zevenden van rust". In het tweede stuk, Exodus 20 : 116, wordt aangewezen, hoe de Heere daarom, dat Hij' Zelf op den zevenden dag rustte, dien dag zegende, d. i. een bijzonderen zegen op dien dag legde, maakte, dat aan zijn Viering voor den mensch zich weldadige gevolgen verbonden; dien dag heiligde, d. i. van de andere dagen afzonderde, tot een aan Hem gewijden dag maakte. * Draagt alzoo in Exodus de drangreden of de beweeggrond tot het houden van den Sabbat een algemeen menschelijk karakter, anders is het met die in Deuteronomium. Wanneer wij toch lezen in Deuteronomium 5 : 15: „Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zjjt, en dat de Heere, uw God, u van daar heeft uitgeleid door eene sterke hand en eenen uitgestrekten arm; daarom heeft u de Heere, uw God, geboden, dat gij den Sabbatdag houden zult," — dan voelt ieder, dat dit alleen betrekking heeft op den Israëliet, die „slaaf in Egypteland is geweest". Duidelijk wordt het hier dan ook gezegd, dat de Heere den Israëliet daarom den Sabbat heeft geboden, opdat hij dien dag den Heere wijden, en daarop de verlossing uit Egypte dankbaar gedenken zou. Hier hebben wij dus te doen met een specifiek Israëlietisch motief. • * ■ Letten wij er echter op, hoe op het einde van het gebod zelf in Deuteronomium 5 : 14 staat: „opdat uw dienstknecht en uwe dienstmaagd ruste, gelijk als gij," dan komt hier ook naast de historische beteekenis van den Sabbat zijn ethische of zedelijke uit. Inzonderheid moest de Sabbat gehouden, opdat ook de dienstbaren in Israël een dag van rust zouden hebben. En dit zedelijk motief komt ook uit in den beweeggrond, die er in Exodus 23 : 12 aan is toegevoegd: „Zes dagen zult gij uwe werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe." Vatten wij dit nu saam, dan was er voor den Israëliet, behalve dat de Heere het hem gebood, drieërlei motief om den Sabbat te houden. Een zuiver religieus: het navolgen Gods; een historisch: het gedenken aan de verlossing uit Egypte; een ethisch: het rusten van eigen dagelijkschen arbeid en het laten rusten van zijn dienstbaren. In een volgend hoofdstuk hopen wij aan te wijzen, hoe daarbij, gelijk uit andere Schriftuurplaatsen blijkt, nog een vierde, specifiek Israëlietisch motief kwam, en wel: de Sabbat als teeken. Zooveel is echter reeds duidelijk, dat, gelijk wij in den aanvang van dit hoofdstuk schreven, het Sabbatsgebod èn een religieus èn een zedelijk karakter draagt. Ordinantiën III 28 434 VAN 7S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT II. DE SABBAT EEN SCHEPPINGSORDINANTIE. Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven. Exodus 20 : 11. „Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is." Zoo luidt volgens Exodus 20 : 8—10 en, naar wij zagen, met slechts geringe wijziging ook volgens Deuteronomium 5 : 12—14, het aan Israël gegeven Sabbatsgebod, dat naar onze telling het vierde van de Tien geboden is. Het staat met dit vierde gebod van den decaloog onder de menschen in het algemeen eenigszins anders dan met al de overige geboden. Bepaald wat den daarin geboden Sabbat of rustdag zelf betreft Dat er, om ons tot de eerste drie geboden te bepalen, religie, eeredienst en openbaring is, wordt, als men de „vrijdenkers" van vroeger en later tijd er nu eens buiten laat, onder alle volkeren en in alle tijden algemeen toegestemd. Niet alzoo, dat er op de zes werkdagen een rustdag is. Religie, eeredienst en openbaring — men moge omtrent de nadere bepaling daarvan al verschillen; bij de religie spreken van „waar en valsch"; bij den eeredienst van „zuiver en onzuiver"; bij de openbaring van „echt en onecht", — overal en te allen tijde hebben de menschen in deze drie gezien realiteiten, werkelijkheden. Zij zijn het er over eens, dat er religie, eeredienst en openbaring is. Het zijn drie machtige verschijnselen, waarmee zij rekenen; waarmee ieder mensch, onder welk volk en in welken tijd dan ook geboren, in aanraking komt. Hoe uiteenloopend de levensbeschouwingen ook zijn, aan het werkelijk bestaan van deze drie wordt niet getwijfeld. * * * Zeker, men moet er de „vrijdenkers" dan buiten laten. Doch neem nu, om niet te ver af te dwalen en maar te blijven in ons eigen land en onder ons eigen volk, twee levensbeschouwingen zoo uiteenloopend als die van ons, Calvinisten, en van de Modernen; het laatste woord nu genomen in theologischen zin. Welnu, waarin zij ook van ons en wij van hen verschillen, over het bestaan van religie, eeredienst en openbaring loopt zeer zeker het verschil niet DE SABBAT EEN SCHEPPINGSORDINANTIE 435 Ja, dat bestaan wordt metterdaad zelfs ook erkend door hen, die nog achter de Modernen staan. Door die breede schare van beschaafden en ontwikkelden, die men thans aanduidt met den naam van „intellectuels" en die beweren, met de religie te hebben gebroken. Want, al beweren zij dit, toch toonen ook zij, waar zij spreken van „innige overgave des harten" aan, en „met volle overtuiging zich buigen voor" het „Ideaal", metterdaad, dat zij, in hoe vagen vorm dan ook, het bestaan der religie erkennen. Zeker, de „vrijdenkers" maken een uitzondering. Ook ten onzent. Zij zijn de vrije mannen, en thans ook de vrije vrouwen, die de religie voor 'n hersenschim, een ziekteverschijnsel van kranke hersenen, een uitvinding van de priesters en heerschers houden, doch met dat al er in zien „onzen grootsten vijand"; en die, hoewel zij van geen dogmen willen weten, toch met vuur dit ééne verdedigen, „dat de vrees de goden heeft gemaakt". Zij zijn de mannen en vrouwen, die in allen eeredienst poppenspel of krankzinnigenwerk zien, en, wijl zij immers alle raadselen van wereld en leven hebben opgelost, 'n openbaring niet alleen dwaas, maar ook overbodig vinden. * Dan, ook onder onze landgenooten vormt deze groep niet dan een kleine minderheid, waar men, 'ook volgens de Modernen, niet mee kan rekenen. Dr. H. U. Meyboom, hoogleeraar in de Theologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, een onverdacht „modern" theoloog, heeft zoo'n „vrijdenker" onlangs in een kring van hoogleeraren en andere specialiteiten te Groningen, düs geteekend. „Ik heb er een gekend — zei de professor — die paradeerde als een der voormannen in hunnen kring. Hij bezocht trouw de internationale congressen en liet er zijn licht schijnen. Ik zal er maar niet bij verhalen, hoe hij, door zijn vrouw thuis te laten en zijn maltresse mee te nemen, soms in lastige parketten kwam. Maar wel mag ik meededen, hoe hij zijn reputatie verspeelde. Hij had het ongeluk, een vers te maken, waarin van engelen sprake was. Toen viel hij in ongenade. Men gaf hem te kennen, dat hij goed genoeg was voor huilebalk in den hemel, maar den eerenaam van vrijdenker niet langer waard. Men stelde hem voor de moeilijke keuze tusschen verbanning uit den hooggeroemden kring en verzaking van zijn poëtisch product. Hoe de keuze is uitgevallen, weet Ik niet. Wel weet ik, dat hij kort daarna, onder den indruk van zijn financieel bankroet, na een luisterrijk festijn, door zelfmoord een einde gemaakt heeft aan zijn leven." (Twee pleidooien voor StaatsHooger-Onderwljs In de Theologie door Dr. J. A. Bruins en Dr. H. U. Meyboom, p. 45.) Zeker is dit beeld van 'n vrijdenker niet dat van den vrijdenker. Men kan er alleen van zeggen: zoo zijn er onder hen, die zich „vrijdenkers" noemen. Maar daar waren ook — en ik denk hier b.v. aan Epicurus onder de Grieken — en daar zijn nog „vrijdenkers", ook ten onzent 436 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT die op de teekening van professor Meyboom niet zoo bijster veel lijken. Dan, hoe dit zij, waar van „moderne" zij wordt beweert, dat men met een zoo kleine groep als de eigenlijke „vrijdenkers" niet kan rekenen, vindt dat ook onze instemming. Tegenover de bewering, dat religie, eeredienst en openbaring voor den mensch realiteiten zijn, is de eenigszins luidruchtige ontkenning op dit stuk door de „vrijdenkerij" ook voor ons geen ernstige tegenwerping. * * Dan, wat wij düs kunnen beweren van de religie, den eeredienst en de openbaring, kunnen wij niet doen van den in het vierde gebod geboden rustdag. Men versta ons wel. Wij denken hier niet aan wat zijn moet, maar aan wat feitelijk is. En dan staat het feitelijk zoo, dat, terwijl er geen volk is zonder religie, en daarmee verbonden eeredienst en openbaring; dat, terwijl er bijkans geen mensch is, die niet op zijne wijze het bestaan van deze drie toont te erkennen; men van een rustdag, die telkens op de zes werkdagen komt, behalve onder Joden en Christenen, onder de volkeren, met uitzondering van de oude Babyloniërs — en daar dan nog uit gansch ander motief — geen spoor kan ontdekken; staat het zoo, dat men, behalve weer onder Joden en Christenen, geen mensch vindt, die erkent, dat er zulk een rustdag is. * * Dit nu is daarom des te zonderlinger, wijl alles waar het in de andere negen geboden om gaat, door den mensch vrij algemeen als realiteit, als werkelijkheid wordt erkend. Van de eerste drie geboden hebben wij dit hierboven reeds aangewezen. Maar ook van de laatste zes valt dit te doen. Het bestaan van het gezag, van het recht op het leven, van de verhouding tusschen man en vrouw, van het goed, van de waarheid in het onderling verkeer, en zelfs ook van wat nog achter het willen ligt: het begeeren — wordt algemeen erkend. En dat men op het stuk van deze dingen verplichtingen heeft, juist die verplichtingen, welke in deze zes geboden zijn omschreven, daarvan is ieder mensch zich bewust. De mensch weet wel, dat hij moet gehoorzamen aan het over hem gesteld gezag; dat hij moet eerbiedigen het leven zijner medemenschen; dat hij, moet kuisch zijn; dat hij moet eerlijk wezen; dat hij moet spreken zooals hij denkt; dat hij niet anders moet begeeren dan wat goed is. Hij weet dit alles. Het vormt den inhoud van wat men noemt „zijn zedelijk bewustzijn". Hij „schaamt" zich voor zijn medemenschen, als hij anders handelt. DE SABBAT EEN SCHEPPINGSORDINANTIE 437 Zeker, daar zijn „gedegenereerden", zooals men tegenwoordig zegt; d. w. z. menschen die „uit hun aard zijn geslagen", die deze dingen niet meer weten, die zich over niets wat algemeen als zedelijk slecht geldt, schamen; doch dezen vormen evenmin een tegenwerping tegen het zooeven beweerde als een kalf met vijf pooten tegen de bewering, dat het kalf tot de viervoeters behoort. Dan, terwijl het er dus feitelijk zoo mee staat, dat het zedelijk bewustzijn der menschen met negen van de tien geboden overeenstemt, is hier juist in betrekking tot het vierde een uitzondering. Dat er een rustdag op zes werkdagen is, weet de mensch niet Dit behoort niet tot den inhoud van zijn zedelijk bewustzijn. * * Alleen de Joden en de Christenen weten het. Ook onder de oude volkeren wist men van geen rustdag. Wat de hierboven genoemde Babyloniërs betreft, zullen wij hier reeds vermelden, hoe het onder hen stond. De studie van dit merkwaardig volk der oudheid, evenals die van de Ausyriërs, wier leermeesters zij zijn geweest, heeft tot de ontdekking gebracht van een zoogenaamde Babylonisch-Assyrische „Sabbatswef*' Door de goede zorgen van Dr. C. van Gelderen, hoogleeraar in de Semietistehe talen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, zijn wij in staat, van deze „Sabbatswet" hier een vertaling te geven. Zij is deze: „Een booze dag: De herder der groote volkeren zal geen vleesch dat op kolen gekookt is, geen spijze van tum-ri eten, zijn lijfkleed zal hïj niet veranderen, geen blinkende kleeren aantrekken, geen drankoffer zal hij plengen. De koning zal den wagen niet berijden, als heerscher zal hij niet spreken. Op geheimzinnige plaats zal de ziener geen spreuk geven. De arts zal aan den kranke zijne hand niet brengen. Om [iets] (zulks?) te doen is [de dag] niet geschikt. In den nacht zal de koning zijn vrijwillig offer voor de groote goden neerleggen, zijn drankoffer plengen, zijn gebed als (als wanneer?) de god gunstig is." Gelijk bekend is, hadden de Babyloniërs de zevendaagsche week, wat in verband stond met de vierdeeling van de maanmaand, en telkens was de 7de, 14de, 21ste en 28ste dag in de maanmaand bij hen „de dag waarop geen arbeid mocht worden verricht". Deze dag nu heette bij hen „Sabattu", wat dan zou beteekenen (dag) „der ruste". Tot zoover stemmen dus de Bijbelsche Sabbat en de Babylonische Sabattu overeen. Beide zijn rustdagen, waarop geen werk mag gedaan, en wel telkens na zes werkdagen. Doch — en daarvoor is nu de z.g. Sabbatswet der Babyloniërs juist zoo merkwaardig — het motief, de beweegreden verschilt In den aanvang van het hiervoren afgedrukte stuk staan de woorden: 438 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT „Een booze dag." Dit nu kan niet anders beteekenen dan wat de Romeinen noemden een „dies ater", letterlijk een „zwarte dag", en waaronder zij dan verstonden onheil brengende dagen. Voor de Babyloniërs nu was de 7de, 14de, 21ste en 28ste dag van de maand, telkens dus de zevende na zes dagen, zulk een „dies ater", zulk een „booze dag", en daarom mocht bij hen op dien dag geen werk gedaan, moest men rusten. In de bovenvermelde „Sabbatswef' wordt nu gezegd, wat de koning, de ziener en de arts niet mogen doen. De zin der woorden is over het algemeen vrij duidelijk. Alleen dient bij de uitdrukking tum-ri nog eenige toelichting. Zij komt voor in het verbod, dat de koning op den rustdag geen warm eten mag gebruiken. Nu is volgens de taalgeleerden „tumri" de genitivus of 2de naamval van „tumru" en beteekent het hier, zooals de bekende Assyrioloog Delitzsch wil, waarschijnlijk: „heete asch". „Spijs van heete asch" zal dan wezen: spijs, die op heete asch is gewarmd. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat ook in het verbod, dat de arts op den rustdag zijn hand aan den kranke niet zal brengen, de uitdrukking „om [iets] te doen is [de dag] niet geschikt", duidelijk het karakter van den Babylonischen Sabbat als „dies ater" doet uitkomen. * * * Voor de Babyloniërs was alzoo de Sabbat een „ongeluksdag". Nu weten wij wel, dat de Babyloniërs hun Sabattu ook aanduidden als um nuh libbi, doch dit verandert, zooals wij zullen zien, niets aan het karakter van den Babylonischen Sabbat als een „boozen dag". Beteekenden toch de drie door ons gecursiveerde woorden wat men er wel eens van gemaakt heeft: „dag der rust voor 't hart", dan zou daaruit kunnen volgen, dat Sabattu een dag van verkwikking voor het gejaagde en vermoeide menschenhart was. Maar dezen zin hebben zij nu eenmaal niet. Volgens Delitzsch toch beteekenen de woorden um nuh libbi niet anders dan „dag der totrustbrenging van het hart", en wel van het hart der goden. En wijl nu die „totrustbrenging" een z.g. technische term voor „verzoening" is, hebben de drie genoemde woorden geen anderen zin dan dat Sabattu een booze dag is, waarop de toorn der goden ligt, dien men tot rust moet brengen. * Waar dan alleen en uitsluitend onder de volkeren, die buiten de bijzondere openbaring staan, de Babyloniërs en Assyriërs één rustdag op de zes werkdagen kenden en dezen dan nog op dien dag rustten uit geheel ander motief dan de Joden en de Christenen, mag men dus DE SABBAT EEN SCHEPPINGSORDINANTIE 439 zeggen, dat het besef van wat in het vierde gebod wordt geëischt, in het zedelijk bewustzijn der menschheid vrij wel ontbreekt. Met den Sabbat of rustdag staat het zoo heel anders dan b.v. met den vloek, den- eed en het lot Zijn deze drie algemeen menschelijk; vindt gij daarvan het gebruik en het misbruik onder alle volkeren en in alle tijden; van den rustdag kan dit allerminst gezegd. Dit nu heeft er dan ook vroeger en later toe geleid, en dat zelfs onder Gereformeerden van naam, om den Sabbat te houden niet voor algemeen menschelijk, maar voor specifiek Israëlietisch. Volgens sommigen zou dan de Sabbat door den Heere eerst zijn ingezet voor Israël aan den Sinaï bij de wetgeving, of wel vóór de wetgeving, in de woestijn Sin. * Wat het laatste betreft, lezen wij in Exodus 16 : 22—30, dat de Israëlieten op den zesden dag een dubbele hoeveelheid manna inzamelden, twee gomer voor ieder, en dat toen de oversten dit aan Mozes vertelden, deze daarop zeide: „Dit is het, dat de Heere gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige Sabbat des Heeren! Wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat overig blijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen." Verder, dat Mozes den daaropvolgenden dag tot het volk zeide: „Eet dat heden, want het is heden de Sabbat des Heeren; gij zult het heden op het veld niet vinden. Zes dagen zult gij het verzamelen; doeh op den zevenden dag is het Sabbat; op denzelven zal het niet zijn." En eindelijk wordt ons hier verhaald, dat toen op den zevenden dag sommigen van het volk toch uitgingen om op het veld het manna te garen, en zij niets vonden, de Heere tot Mozes zeide: „Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijne geboden en Mijne wetten ? Ziet, omdat de Heere ulieden den Sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; een leder blijve in zijne plaats! dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag!" Alzoo rustte het volk op den zevenden dag. Op grond van dit verhaal echter te beweren, dat eerst in de woestijn Sin de Sabbat zou zijn ingezet, dunkt ons, wanneer men de plaats uit Exodus 16 : 22—30 nauwkeurig leest, min juist Alles wijst er op, dat Israël toen reeds den Sabbat kende. Hoe anders toch kan de Heere Zelf over Israël klagen: „Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijne geboden en Mijne wetten?' (vers 28). Dat een gebod om den Sabbat te houden, gegeven zou zijn in de woestijn Sin, daarvan is in dit verhaal heel geen sprake. Spontaan, uit eigen beweging gaan de Israëlieten op den zesden dag dubbel brood verzamelen, twee gomer voor ieder (vers 22). Als Mozes dit verneemt, keurt hij het goed, want de volgende dag is de Sabbat des Heeren. Op den Sabbatdag zelf zegt Mozes dan, dat er nu geen manna op het veld is te vinden. Als sommigen, die op den zesden dag geen dubbele hoeveelheid hadden ingezameld, het dan toch op het veld willen zoeken, klaagt de Heere aan Mozes over het niet houden van Zijn gebod. 440 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Vóórdat Israël in de woestijn Sin was, moet het dus reeds van een door den Heere geboden Sabbat hebben geweten. * Is de Sabbat dus niet eerst Ingezet in de woestijn Sin en alzoo nog veel minder eerst aan den Sinaï, dan moet hij ouder zijn; ;! Dat de instelling van den Sabbat ook niet aan de Egyptenaren is ontleend, gelijk door anderen beweerd is, volgt hieruit, dat, zooals men thans weet, ook de Egyptenaren het instituut van den zevenden dag als rustdag niet kenden. Is het alzoo niet aan te nemen, dat de Israëlieten in Egypte den Sabbat eerst leerden kennen, en blijkt, dat zij reeds in de woestijn Sin er kennis van droegen, dan moet de Sabbat reeds vóór de komst van Gods volk in Egypte, bekend zijn geweest. Nu beroepen echter zij, die den Sabbat eerst aan den Sinaï of in de woestijn Sin willen ingesteld hebben, zich op de omstandigheid, dat er in den tijd der patriarchen of aartsvaders, dus in wat ons van Genesis 12—50 verhaald wordt, nergens van een Sabbat sprake is. Metterdaad is dit dan ook zoo. Noch van Abraham, noch van Izak, noch van Jakob en zijne zonen leest gij, dat zij den Sabbat hebben gehouden. Toch is dit nog geen bewijs, dat zij het niet hebben gedaan, en nog veel minder, dat zij van een Sabbat heel niet wisten. Uit wat vrij boven mededeelden omtrent den Babylonischen Sabbat mag integendeel jufct worden afgeleid, dat reeds de Hebreën, die uit „Ur der Chaldeën", uit Ur Chasdim, d. i.' uit Babylonië trokken» zeker zoowel met de zevendaagsche week, als met den zevenden dag als rustdag bekend waren. Daaruit zou dan echter slechts volgen,, dat zij kennis hadden van den Sabbat als een „booze dag". * Indien de Schrift ons dan ook geen andere gegevens dan Exodus 16 en het Sabbatsgeöod in Exodus 20 : 8—10 bood, zou voorzeker het bewijs, dat de Sabbat of rustdag als Goddelijke ordinantie niet maar alleen voor Israël gold, doch voor alle menschen geldt, ons ontbreken. Maar zoo staat het niet Dit bewijs toch ligt deels in het „Gedenk den Sabbatdag" van Exodus 20 : 8, maar vooral in de woorden van Exodus 20 : 11: „Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbatdag en heiligde denzelven." Deze woorden toch slaan blijkbaar terug op Genesis 2 : 2 en 3: Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien ge- DE SABBAT EEN SCHEPPINGSORDINANTIE 441 heiligd: omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken." * In deze woorden wordt ons geopenbaard, dat God, na „in zes dagen" den hemel en de aarde te hebben geschapen, rustte, nadat Hij op den zevenden dag Zijn werk volmaakt had. Dit volmaken kan niet anders beteekenen, dan dat God op den zevenden dag niet meer schiep, maar wat Hijr:„geschapen had door te maken" — zooals er op het einde van vers 3 letterlijk staat, — zegende en heiligde. Dit ophouden met scheppen en nu zegenen en heiligen van het geschapene heet hier het „rusten" Gods, en in Ex. 31 : 17 zelfs een „Zich verkwikken". Daar toch lezen wij: „dewijl de Heere, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft." — Om dit nu te verstaan, moeten wij ons indenken, hoe God nooit zonder Zijn wereld is geweest; hoe de wereld van eeuwigheid was' in de gedachten, in den Raad Gods, en hoe bij de schepping de Eeuwige die wereld buiten zich stelde, haar een eigen bestaan gaf, zoodat zij als niet-God tegenover God kwam te staan, al is het ook, dat Hij- haar van oogenblik tot oogenblik met Zijn hand onderhoudt. Dit scheppen nu was een werken Gods, een ander werken dan vóór en na de schepping, en van dit werken rustte nu God èn door op te houden met scheppen èn door met welgevallen Zijn scheppingswerk te aanschouwen, er in te genieten en het daardoor te zegenen en te heiligen, te doen toestroomen Zijn eeuwige kracht. Daarom zegt dan ook de Christus: „Mijn Vader werkt tot nu toe" (Joh. 5 : 17). Zoo is dan deze „rust" Gods allerminst een „niets doen", maar een andersoortig doen, een anders werken dan gedurende de zes scheppingsdagen. En ook deze zevende dag, waarop God rustte, is allerminst een dag van 24 of 12 uur. Gods rustdag heeft nog geen avond. Hij duurt nog voort tot op heden en hij zal voortduren tot aan de „wedergeboorte" van hemel en aarde (Matth. 19 : 28). Doch al rekent de Eeuwige, in Wiens oogen „duizend jaren zijn als de dag van gisteren" (Ps. 90 : 4), niet met onze aarde jaren, mét onze maanden, weken en dagen — Hij heeft er ons menschen in dit aardeleven, met zijn kringloop om de zon, aan gebonden. En wijl wij menschen naar Zijn beeld geschapen zijn, moeten ook wij, op onze wijze, gelijk Hij zelf, zes dagen van werken afwisselen met een rustdag. Daarom heeft Hij den zevenden dag voor ons menschen ook gezegend en geheiligd; aan den rustdag, den Sabbat, een zegen verbonden; hem geheiligd, van de overige dagen afgezonderd voor Zijn dienst. Dat is Zijn scheppingsordinantie voor den mensch. 442 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Daarom was óók het Sabbatsgebod een „ingeschapen wet". Daarom kan men te recht spreken van den Sabbat in het Paradijs. * * * En al leert nu ook de historie van ons geslacht, dat deze ordinantie des Heeren schier geheel uit het zedelijk bewustzijn der menschheid was uitgesleten; dat er nog slechts bij Babel en Assur, zij het dan ook in verkeerden zin begrepen, zekere heugenis van was; en ook, dat deze ordinantie bij Israël, en dat reeds vóór de wetgeving op den Sinaï, bekend was en eerst bij Sinaï tot een positief gebod werd, — op grond van Genesis 2 : 2 en 3 en Exodus 20 : 11 moet beleden, dat een rustdag of Sabbat op zes werkdagen niet maar specifiek Israëlietisch, doch algemeen menschelijk is. De exceptioneele verhouding, waarin de menschheid tegenover het vierde van de Tien geboden staat, en wel zoo, dat zij schier van geen rustdag weet, is door de zonde. Maar een mensch, die naar deze scheppingsordinantie weer leeft, die zes dagen werkt en dan den rustdag, den Sabbat des Heeren, houdt ondervindt naar lichaam en ziel den zegen, dien God ook hier verbindt aan het doen van Zijn wil. God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd. III. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT VOOR DE BALLINGSCHAP. Gü nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende Gij zult evenwel Mijne Sabbaten onderhouden; want dit is een teeken tusschen Mij en tusschen ulieden bü uwe geslachten; opdat men wete, dat Ik de Heere ben, die u heilige. Hü zal tusschen Mü en tusschen de kinderen Israëls een teeken in eeuwigheid zijn. '■ Exodus 31 : 13 en 17a. Hebben wij in het vorige hoofdstuk gevonden, en wel uit wat de Schrift ons leert in Genesis 2 : 2 en 3 van het rusten Gods na het zesdaagsche scheppingswerk, dat een Sabbat of rustdag op zes werkdagen niet maar een specifiek Israëlietische inzetting, doch een algemeen menschelijke ordinantie des Heeren is — een scheppingsordinantie — dit sluit niet uit, dat in het gebod van den Sabbat, zooals het in Exodus 20 : 8—10 en ook in Deuteronomium 5 : 12—14 voor ons ligt ook een specifiek Israëlietisch bestanddeel zit; m.a.w. iets wat uitsluitend Israël geldt. Wanneer dan ook op den Zondag in onze kerken de Wet des Heeren wordt gelezen en het komt toe aan het vierde gebod, moet men, om niet in verwarring te raken, om niet in het onzekere te verkeeren omtrent DE ISRAËLIETISCHE SABBAT VOOR DE BALLINGSCHAP 443 wat zijn moet, wat 's Heeren wil is, dit wèl onderscheiden. In het: „Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is," — zit tweeërlei: het algemeen menschelijke, dat als Gods geopenbaarde wil bindend was voor Israël en ook nog bindend is voor ons; het specifiek Israëlietische, dat bindend was voor Israël, maar waar wij nu niets meer mee te doen hebben. Wat wij hiermede bedoelen, zal eerst duidelijk worden, wanneer wij een blik hebben geslagen op den Israëlietischen Sabbat, waarbij dan nog weer te onderscheiden valt tusschen Israëls eerste en tweede periode of tusschen den Israëlietischen Sabbat vóór en na de ballingschap in Babel. * * * Bepalen wij ons alzoo eerst tot den Israëlietischen Sabbat vóór de ballingschap. Uit de verschillende gegevens, die het Oude Testament daaromtrent biedt, kunnen wij ons de volgende voorstelling van een Israëlietischen Sabbat vóór de ballingschap vormen. Wijl in Israël de dag van avond tot avond gerekend werd, begon ook de Sabbat op Vrijdagavond met zonsondergang, om dan op Zaterdagavond weer met zonsondergang te eindigen. Wij hebben daarvoor bovendien een plaats, waar dit ook uitdrukkelijk gezegd wordt. In Leviticus 23, waar, onder meer, ook de wet op den „Verzoendag", die op den tienden dag der zevende maand moest gehouden, voorkomt, heet het in vers 32: „Het zal u een Sabbat der rust zijn, dan zult gij uwe zielen verootmoedigen; op den negenden dag der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uwen Sabbat rusten." * * * Op Vrijdagavond met zonsondergang ging alzoo de Sabbat in. Dan begon het rusten van het werk, van alle werk. Want wij hebben reeds in het eerste hoofdstuk over het vierde gebod gezien, dat naar dit gebod niet slechts het „dienst-" of „beroepswerk", aboda, maar al wat product van arbeid is, al wat door arbeid wordt voortgebracht, onverschillig of dit is zware dan wel lichte arbeid, is uitgesloten, en dat er dan ook voor zulk werk in den meest algemeenen zin, het woord melacha staat. Er mocht dus, om iets te noemen, niet slechts geen veldarbeid worden verricht, ook niet in den drukken tijd. Daartegen was zelfs een nadrukkelijk gebod: „Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten" (Exodus 34 : 21). Er mocht verder ook van Vrijdagavond tot Zaterdagavond geen hout worden gesprokkeld. Wij hebben daaromtrent toch het verhaal in Numeri 15 : 32—36, van den man dien men vond hout lezende op 444 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT den Sabbatdag, en die, tot Mozes en Aaron gebracht, op 's Heeren bevel daarvoor gesteenigd werd. Maar behalve het „dienstwerk", aboda, was ook, wijl alle „werk" onder de melacha valt, werk dat geen dienstwerk is verboden. Wat nu de laatste categorie van „werk" betreft, noemt de Thora of de Wet eerst: het bereiden van spijzen. In Exodus 16 : 23 zegt Mozes op den zesden dag: „Morgen is de rust, de heilige Sabbat des Heeren! Wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt" Verder het aansteken van vuur. In Exodus 35 : 3 lezen wij: „Gij zult geen vuur aansteken in eenige uwer woningen op den Sabbatdag." Dit nu kan niet bedoelen, dat de Israëlieten op Vrijdagavond na zonsondergang in donker moesten zitten of, als het winter was, in de koude, maar tiet ongetwijfeld op het verbod van het bereiden van spijzen. Wijl men niet op den Sabbat mocht bakken en zieden, mocht men ook in zijn woning geen vuur aansteken om er op te bakken of te zieden. Eindelijk valt onder het „werk" in den zin van melacha, door de Wet verboden, dat men op den Sabbat, tijdens de omzwerving in de woestijn, niet uit de legerplaats mocht gaan. In Exodus 16 : 29b toch zegt Mozes: „een ieder bfljve in zijné plaats! dat niemand uit zijne plaat» ga op den zevenden dag!" Hieruit volgde dan later, toen Israël in Kanaan vaste woonplaatsen had, het verbod van reizen op Sabbat. Toéh moet er een tijd zijn geweest, dat zelfs Israëls vromen, wanneer de oefening van den godsdienst het eischte, dit niet ongeoorloofd achtten. Althans van de vrouUr alt'! Sunem, die met Elisa bevriend was, lezen wij, dat, toen haar kind gestorven was, en zij tot haar man, die dit blijkbaar nog niet wist, zeide: „Zend mij toch eenen van de jongens, en eene van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods loope, en wederkome!" haar man verwonderd vroeg: „Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwe maan, noch Sabbat" (2 Koningen 4 : 23). Uit dit woord van den echtgenoot der Sunemietische nu blijkt dat, als het toen maar nieuwe maan of Sabbat ware geweest, hij zich over het reizen van zijn vrouw naar den profeet, gezeten op een ezelin en door een der knechten begeleid, allerminst zou hebben verwonderd. Maar tevens blijkt er uit dat het de gewoonte was der Sunemietische om zich düs naar den man Gods te laten brengen, ook op den Sabbat. Later, bij de bespreking van den Israëlietischen Sabbat na de ballingschap, zullen wïj, in verband met de „sabbatsreize" (Handelingen 1 : 12), gelegenheid hebben, op dit reizen op den rustdag terug te komen. * * * Hoewel dus de Wet, waar het gebod in het algemeen gebiedt geen werk of melacha te doen, — met uitzondering dan van het verbod om „spijs te bereiden" en in verband daarmee „vuur te ontsteken", en om „de legerplaats te verlaten", — niet in verdere bijzonderheden afdaalt verhaalt het Oude Testament ons toch ook van gevallen vóór de ballingschap, die wel niet uitdrukkelijk in de Wet waren verboden, maar vanzelf reeds als „beroepswerk" onder het algemeen verbod van „werk" vielen en dus te recht als overtreding van het gebod werden beschouwd. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT VOOR DE BALLINGSCHAP 445 Zoo b.v. het „zaken doen" op den Sabbat. De profeet Amos laat ons een blik slaan in de sociale toestanden van het noordelijk rijk, van het Israël der 8ste eeuw vóór Christus» wanneer hij de onbetrouwbare handelslui, de woekeraars en uitbuiters uit den tijd van koning Jerobeam II laat vragen: „Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkoopen? en de Sabbat, dat wij koren mogen openen?" (h. 8 : 5a). Deze „Jan Tiks", zooals in onze volkstaal, niet onaardig, 'n tegen zijn weegschaal tikkend winkelier heet — in een bekend drama, dat in het Amsterdamsche Ghetto of de Jodenbuurt speelt, komt er een heerlijk type van voor — deze Jan Tiks uit Samarië, die „werken" met te zware gewichten en te kleine maten, „verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen" (h. 8 : 5ó); deze woekeraars, die door hun afpersingen de armen dwingen zich eindelijk als slaaf aan hen te verkoopen (h. 8 : 6), — kunnen het schier niet uithouden, als het nieuwemaan-feest of als het Sabbat is. Op zoo'n Sabbat toch moet hun eerzame nering een avond en een dag stilstaan. Daarom zien zij met diepe verzuchting uit naar het oogenblik, dat op Zaterdagavond de zon maar weer ondergaat; dan kunnen zij weer ontsluiten hun pakhuis. Maar nu is het teekenend, dat zelfs in een maatschappij als die van den tweeden Jerobeam, tegen wier ongerechtigheden de ossenherder van Thekoa als profeet des Heeren optrad, de zede van den Sabbat er zoo diep inzat, dat zelfs haar meest perverse leden er niet tegen durfden ingaan. „Zaken doen op Sabbat" dorst zelfs niet, uit vrees van de publieke opinie tegen zich te krijgen, al vond hij het dood-jammer van heel den langen dag, zoo'n op het stuk van consciëntie anders vrij rekbare Israëliet van het Noorden, uit de 8ste eeuw vóór Christus. Zekere latere eeuw gaf een kentering in de publieke opinie over het „zaken doen" op Sabbat te aanschouwen. En dat zelfs in Juda. Ten tijde van Jeremia was in Jeruzalem de zede opgekomen van op den Sabbat markt te houden. Landlieden brengen eetwaren door de poorten in de stad; de burgers komen uit hun huizen aandragen allerlei koopwaren. Dit is zeker een teeken, dat de publieke opinie zich gewijzigd had. Maar voor Israëls vromen, de echte vereerders van Jehova, was zulk een ontheiliging van den Sabbat dan ook een gruwel. En niet een priester» maar niemand minder dan de profeet Jeremia verheft dan zijn machtig woord tegen dit markt houden. In het zeventiende hoofdstuk zijner profetieën lezen wij zijn „prediking in de poort": „Zoo zegt de Heere: Wacht u op uwe zielen, en draagt geenen last op den Sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jeruzalem. Ook zult gijlieden geenen last uitvoeren uit uwe huizen op den Sabbatdag, noch eenig werk doen; maar gij zult den Sabbatdag heiligen, gelijk als Ik uwen vaderen geboden heb" (vers 21, 22). En aan deze zijn prediking voegt de profeet in 's Heeren naam een belofte van welvaart, van duurzaam bestaan voor Jeruzalem, en bloei van den tempeldienst. Maar ook — indien men met het „lasten dragen op den Sabbat" voortgaat — een bedreiging van 446 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Jeruzalem's ondergang. „Maar indien gij naar Mij niet zult hooren, om den Sabbatdag te heiligen, en om geenen last te dragen, als gij op den Sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat; zoo zal Ik een vuur in hare poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren, en niet worden uitgebluscht" (vers 27). Moeilijk kan dan ook worden ontkend, dat, waar men leeft onder een gebod dat verbiedt niet alleen het beroepswerk, maar zelfs alle werk op den Sabbat, zeer zeker zoowel het markt- als het winkelhouden metterdaad onder de overtreding van dit gebod vallert. * * Was alzoo het „geen werk doen" de negatieve zijde van den Israëlietischen Sabbat vóór de ballingschap, in het wijden van dien dag aan den Heere, dat in het gebod om Hem te heiligen inzat, lag zijn positieve zijde. En hierin lag juist zijn bepaald religieuze beteekenis. De Israëliet moest den Heere dienen óók in zijn dagelijksch leven, in zijn werk, in zijn beroep. Doch waar op den rustdag alle werk en dus ook het beroepswerk moest stilstaan, ging dit dienen schier uitsluitend op in eeredienst Hierbij mag echter niet vergeten worden, dat, wijl voor den waren Israëliet de eeredienst slechts middel was om te sterken zijn religie des harten, het doel van dien eeredienst toch altijd was om zijn God des te beter in zijn hart en straks ook in zijn leven te kunnen dienen. Na zesdaagschen arbeid, bracht de Sabbat hem telkens weer uit de peripherie of den omtrek, tot het centrum of middenpunt van het leven, de gemeenschap met den Bondsgod, terug. Deze eeredienst nu trok zich, naar den aard der oude bedeeling, saam op het heiligdom. Eerst in den tabernakel, later in de voorhoven van den Jeruzalemschen tempel had dan plaats een heilige vergadering, of zooals het in onze Statenvertaling is overgezet, b.v. Leviticus 23 : 3, „eene heilige samenroeping". Het volk moest dan verschijnen voor het aangezicht des Heeren, om Hem te aanbidden in Zijn heilige woning. De omstandigheid, dat slechts de inwoners van Jeruzalem en den omtrek iedere week naar den tempel konden komen, zal onder Israëls vromen al spoedig de behoefte hebben doen ontstaan, ook elders godsdienstoefeningen te houden. Eerst na de ballingschap is daarin voorzien door de synagogen, doch waarschijnlijk zullen reeds vóór dien tijd ook de „profetenscholen" daar gelegenheid toe hebben geboden, en zoo reisde dan, bepaald om godsdienstoefening te houden, de vrouw uit Sunem, op haar ezel gezeten en door een knecht begeleid, op Sabbat naar den profeet Elisa (2 Koningen 4 : 23). * * * Wat nu den eeredienst op Sabbat in het heiligdom betreft, weten wij uit Numeri, dat niet, gelijk op lederen werkdag, één, maar dat dan twee lammeren, met het daarbij behoorende spijs- en drankoffer, als brandoffer, des morgens en des avonds moesten gebrècht worden. de israëlietische sabbat na de ballingschap 453 na zes dagen van arbeid" zoowel tijd voor den eeredienst als herstelling van verbruikte arbeidskracht moest vinden. Maar ook omdat men als Israëliet moest gedenken aan de verlossing van het slavenwerk in Egypte; als Israëliet in dat zich volstrekt onthouden van alle aardsche werk een teeken moest zien, dat scheiding maakte tusschen Gods volk en de wereld, en tevens aanduidde de ruste der eeuwigheid, die eens het deel van al Gods volk zou wezen. • Zien wij nu op het IsraSl na de ballingschap, dan kan men zeker niet zeggen, dat bij de geslachten, die uit Babel terug waren gekomen, de Sabbatsgedachte geheel weg was. Hetzelfde boek Nehemia toch verhaalt ons, om iets te noemen, hoe Ezra, de Schriftgeleerde, aan de gemeente het boek der Wet van Mozes voorlas en dat daarna het loofhuttenfeest werd gevierd op een wijze als sedert de dagen van Jozua, den zoon van Nun, niet geschied was (Nehemia 8 : 18). Maar ook, hoe eenige dagen later heel het volk, na den eisch van 's Heeren Wet te hebben vernomen, onder vasten en rouw, belijdenis van zijn zonden doet (h. 9), en na zich te hebben afgescheiden van alle vreemden (h. 9:2), van de volken der landen, tot Gods Wet (h. 10 : 28) „in den vloek en in den eed kwam, dat zij zouden wandelen in de Wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des Heeren, onzes Heeren, en Zijne rechten en Zijne inzettingen" (vers 29). En dan verhaalt Nehemia verder, hoe het volk bij deze verbondsvernieuwing ook beloofde: „dat zij van de volkeren des lands, die hun waren en alle koren op den Sabbatdag ten verkoop brengen, niet zouden koopen op een Sabbat of op een heiligen dag" (Neh. 10 : 31). De Sabbatsgedachte, door Ezra den Schriftgeleerde weer gewekt, leefde dus ook in de eerste tijden na de ballingschap nog wel onder het volk. Ziet men echter op wat ons in Nehemia 13 van de Sabbatspractijk wordt verhaald, dan blijkt, dat ook bij het herstelde Israël de overeenstemming tusschen theorie en practijk te wenschen liet. Let men nu op de omstandigheden, waarin de toenmalige Joden, de nakomelingen zoowel van hen die weggevoerd, als zij die uit Babel teruggekomen waren, in Jeruzalem en Juda verkeerden, dan laat zich dit wel niet goedpraten, maar toch verklaren. Deze Joden toch woonden in het land niet alléén. Wij hebben boven gezien, dat er zelfs Tyriërs in Jeruzalem woonden (Neh. 13 : 16); en in de zooeven aangehaalde plaatsen lezen wij van de „vreemden" en „de volkeren der landen". De gemeente te Jeruzalem en de kleine landstreek rondom de stad leefde te midden van een heidensche omgeving. Er bestond dus meer dan denkbeeldig gevaar, dat de kleine kolonie, staatkundig afhankelijk van de groote Perzische monarchie, sociaal in zeer ongunstige verhoudingen, zich zou aanpassen aan de stammen en 454 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT volken, in wier midden zij zich had gevestigd. Van de in het buitenland, vooral in Babylonië, levende stamverwanten was al evenmin als van de gemengde bevolking in Galilea en het Over-Jordaansche voor het behoud der nationaliteit veel te wachten. Het verhaal van de Sabbatspractijk uit Nehemia 13, in het begin van dit hoofdstuk, is dan ook een proeve van zulk een aanpassing aan het heidendom. Maar zoo verstaat ge dan ook, wat groot gevaar Israël toen liep om zijn nationaliteit te verliezen; zich op te lossen onder de volkeren. * * * God heeft dit verhoed. Indien dat toch ware geschied, zou mèt Israël de ware religie, de Kerke Gods van de aarde verdwenen zijn; want de zaligheid is uit de Joden (Joh. 4 : 22). En dat nu Israëls religie ook toen niet is ondergegaan; dat straks Jeruzalem zulk een invloed heeft kunnen oefenen, dat ook de buitenlandsche Joden en de gemengde bevolking van Galilea en het OverJordaansche Joden zijn gebleven — daarvoor komt in den middellijken weg onze dank toe aan een Ezra en Nehemia. Zij hebben Israël voor de menschheid behouden. Ezra, de Schriftgeleerde, toch heeft door zijn prediking van de Wet aan Israël weer geleerd, wat zijn moet, wat 's Heeren wil voor Zijn volk is. En Nehemia heeft, ook toen bij het grootste deel des volks de echte godsvrucht en de heilige liefde, die een vrucht is van het oprecht geloof, ontbraken, zijn magistraal gezag gebruikt om aan de geboden der Wet kracht bij te zetten. Hoe, zij het dan ook niet in den weg van zedelijke overreding, maar van dwang, door hem Israëls Sabbat is gered, leert ons het merkwaardig verhaal daaromtrent uit Nehemia 13. „Van dien tijd af kwamen zij niet op den Sabbat" — staat er, naar wij zagen, van de kramers en kooplieden uit Juda, in het 21ste vers van dit hoofdstuk te lezen. Die geen vreemdeling is in het menschelijk zieleleven, verstaat, wat er in de gemoederen van die kramers en kooplieden uit Juda, en ook in die van de kooplustige burgers uit Jeruzalem, bij dit gedwongen Sabbathouden, moet zijn omgegaan. Maar toch, Jeruzalem en Juda heeft voortaan den Sabbat gehouden. Sedert 433 na Chr. zullen Jodendom en Sabbat van elkander onafscheidelijk zijn. Maar, al heeft dit ook zeker niet in de bedoeling van Ezra en Nehemia gelegen, het met den sterken arm der Overheid doorzetten van het rustdag-houden, hoe noodig op zich zelf ook, heeft er toe geleid, dat de Sabbatsviering bij de groote meerderheid der Joden, evenals bij die „kramers en kooplieden uit Juda", meer een zaak van dwang dan van vrijwilligheid werd. En daarbij kon het van de andere zijde niet uitblijven, dat geestverwanten van Ezra en Nehemia, de partij der „vromen", die langzamerhand opkwam, zich op hun ijverig en streng Sabbat vieren, als op een DE ISRAËLIETISCHE SABBAT NA DE BALLINGSCHAP 455 „goed werk", al meer lieten voorstaan. Iets, wat er niet weinig toe bijdroeg, om straks in de uitwendige naleving van het gebod der Wet, ook al ontbrak de gezindheid der heilige liefde, reeds zijn vervulling te zien. In dit nomistisch of wettisch karakter, dat de Joodsche vroomheid in het algemeen al meer kenmerkte, ligt dan ook het eigenaardige van den Israëlietischen Sabbat na de ballingschap. * De omstandigheden hebben meegewerkt om deze wettische Sabbatviering al dieper wortelen te doen schieten in het Joodsche leven. Met name geldt dit van de religievervolging onder Antiochus Epifanes. Toen toch de Joden sedert Alexander den Groote van de Perzische onder de Grieksche heerschappij waren gekomen en daarna sedert Alexander's dood, in 333 vóór Chr., onder het huis der Ptolemeën, welks stamvader Ptolemeüs I van uit zijn nieuw gestichte hoofdstad Alexandrië over Egypte heerschte, kwamen zij eindelijk onder het huis der Seleuciden, welks stamvader van uit Antiochië aan de Orontes, Syrië beheerschte. Onder Antiochus Epifanes nu, den Syrischen koning van Griekschen bloede, die van 175—164 vóór Chr. regeerde, brak over Juda en Jeruzalem een ware religievervolging uit Het ging er toen weer om, of de Joodsche religie zou blijven bestaan, dan wel op de aarde vernietigd worden; of het Jodendom met zijn eigen zeden en gebruiken, zijn Wet en zijn Tempel, zou blijven voortleven, dan wel verzwolgen worden door den machtigen stroom van het Grieksche leven, die sedert Alexander zich gestort had over de volkeren van het Oosten. En het gevaar was des te grooter, wijl zelfs in Jeruzalem, reeds in de dagen der Ptolemeën, naast en tegenover de partij der nationalisten, der „vromen", die, vasthoudend aan de Wet en de voorvaderlijke zeden, en gekant tegen alle aanraking met de heidenen, zich een partij onder de Joden gevormd had van wereldsch-gezinde Griekenvrienden. * * Het zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren, indien wij van deze religievervolging — o. a. in de boeken der Makkabeën uitvoerig verhaald — al de bijzonderheden mededeelden. Daarom zij hier slechts even herinnerd aan de poging om Jeruzalem te „vergriekschen", beproefd door een van Antiochus' creaturen, den hoogepriester Jason, met zijn worstelperk, waarin de Joodsche jongelingschap zich naar Grieksche wijze moest oefenen en waarnaar priesters, wegloopend van het altaar, dan gingen kijken; aan het bloedbad in de straten van Jeruzalem, aangericht door Antiochus zelf, gevolgd door zijn berooving van den tempel, waarbij een andere hoogepriester, Menelaüs, laaghartig genoeg was hem den weg te wijzen; herinnerd vooral aan wat twee jaren later gebeurde, toen de koning, vertoornd omdat hij in Egypte voor de macht der Romeinen had moeten bukken, zijn booze luim aan de Joden deed ondervinden. Zelf doormarcheerend, aan het hoofd van zijn leger, naar Antiochië, zond hij zijn generaal Appolonius 458 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT 19) twee draden weven, 20) twee draden scheuren, 21) een knoop leggen, 22) een knoop losmaken, 23) twee steken naaien, 24) twee steken scheuren, 25) een ree vangen, 26) haar slachten, 27) haar de huid aftrekken, 28) haar zouten, 29) haar vel bereiden, 30) de haren afschaven, 31) haar stuk snijden, 32) twee letters schrijven, 33) twee letters uitvegen, 34) bouwen, 35) afbreken, 36) vuur blusschen, 37) vuur aansteken, 38) met een hamer plat slaan — en eindelijk 39) van het eene gebied naar het andere dragen. Maar met dezen eenigszins zonderlingen catalogus van hoofdwerken was men er nog niet Men diende ook te letten op wat uit de hoofdwerken volgde. Zoo waren b.v. maaien en malen verboden, doch wèl bezien was het uitplukken van een korenaar reeds „maaien"; en het met zijn handen uit zulk een aar de korrels wrijven, wat was dat anders dan „malen"? Hij, die zoo iets bestond, maakte zich alzoo schuldig aan dubbele schending van den Sabbat Düs was de Israëlietische Sabbat geworden, toen de Christus onder Israël optrad. V. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT TEN TIJDE VAN JEZUS. En Hij zeide tot hen: De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat. Markus 2 : 27. Slaan wij thans op den Sabbat uit Israëls tweede periode, zooals wij dien onder invloed eerst van Ezra en Nehemia, daarna van de Syrische vervolging en eindelijk van de Farizeën hebben zien worden, een blik, en bepaaldelijk ten tijde dat de Heere Jezus onder Israël optrad. Vrijdag was de dag der „voorbereiding", zooals het ook in het Nieuwe Testament — Matth. 27 : 62, Luk. 23 : 54 en Joh. 19 : 31, 42, — heet Des namiddags om drie uur werd deze voorbereiding tot den Sabbat te Jeruzalem, in een der voorhoven van den tempel, door een priester met trompetgeschal aangekondigd. Van dit oogenblik af werd alle beroepswerk gestaakt Dan werden de spijzen toebereid voor de drie maaltijden, die gedurende den Sabbat moesten worden gehouden; de tafels gedekt, de lichten ontstoken; men wiesch zich en trok feestkleederen aan. Als straks de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, werd het al stiller. En als eindelijk de zon was ondergegaan, lag over de stad, als smeltend-volmaan-licht over eenzaam lente-woud, de placide rust van den Sabbatavond. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT TEN TIJDE VAN JEZUS 459 Teeken van den Sabbat der eeuwigheid, waarnaar Israëls vromen in den werktijd van dit jagend, zwoegend aarde-leven met zoo innig verlangen uitzagen. * * * In des Heeren huis, in den tempel, werden dan bij het aanbreken van den Sabbat, op de tafels in het heilige, nieuwe toonbrooden voor Jehova's aangezicht gelegd. In de huizen der Jeruzalemsche burgers schikte men zich aan den eersten Sabbatsdisch. Men lag aan rondom de met sneeuwwit lijnwaad gedekte tafels, waarop schotels met dampende spijzen, met kleurige vruchten, kannen en bekers met parelenden wijn glansden en schaduwden bij het licht van lampen en luchters. En in die lichtschittering, het stilleven omkransend, het levendig handenspel en bezield oogengeblik van druk doende Oostersche menschen. Van den huisvader, met zijn vrouw, zijn zonen en zijn dochteren en — als het even kon, gelijk bij dien overste der Farizeën, die, om op den Sabbat bij hem brood te eten, in zijn huis Jezus had genoodigd (Lukas 14 : 1) — ook met zijn gasten. Gelijk heel de Sabbat een vreugdedag was, „waarop men alles moest doen, om zich te verheugen," was ook dit Sabbatsmaal een ure van verkwikking, na zes dagen van arbeid. Door gebed, psalmgezang en Schriftlezen geheiligd, werden, onder het genot van eten en drinken, en van levendig tafelgesprek over Goddelijke en menschelijke dingen, de harten met spijzen en vroolijkheid vervuld. * In den morgen, na door de nachtrust te zijn ontspannen, ging men onder het geschal der zilveren trompetten op naar den tempel, tot de heilige samenroeping. Terwijl het morgenoffer van den Sabbat — op dezen dag der dagen verdubbeling van het dagelijksche, zoodat de priesters niet één, maar twee lammeren met een dubbele hoeveelheid wijn, olie, en meel offerden, — op het brandaltaar werd gebracht, stonden en bewogen zich in de voorhoven des tempels in stille aandacht de aanbidders van Jehova. Bij de muziek van bazuinen en harpen, luiten en citers zongen priesters de liederen Sions. Onder het offeren werd dan de 92ste Psalm: „een lied op den Sabbatdag", aangeheven: Het is goed, dat men den Heere love, en Uwen Naam psalmzinge o Allerhoogste I Dat men in den morgenstond Uwe goedertierenheid verkondige, en Uwe getrouwheid in de nachten; op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. Want Gij hebt mij verblijd, Heere, met Uwe daden; ik zal juichen over de werken Uwer handen. O Heere, hoe groot zijn Uwe werken ! Zeer diep zijn Uwe gedachten. 460 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Een lied, dat den vrome telkens weer herinnerde aan den Scheppingssabbat, die gevolgd was op het „werk van 's Heeren handen" gedurende de zes dagen. Als dit lied geëindigd was, zweeg de muziek; maar terwijl het offeren werd voortgezet, klonk straks, onder begeleiding der instrumenten, opnieuw het priesterlijk gezang. Een stuk van het daartoe in zes deelen af gedeelde „lied van Mozes", uit Deuteronomium 32: Neig de ooren, gij hemel! en ik zal spreken; en de aarde hoore de redenen mijns monds. Als het offer volbracht was, lazen de priesters in naam des Heeren voor het volk de Wet; spraken in naam van het volk tot den Heere in hun gebeden, en gaven weer in naam des Heeren aan het volk den zegen. * * Dus werden, onder en door den dienst, de zielen der vromen verkwikt In het verdubbeld brandoffer met Ood vereenigd; onder psalmgezang en gebed zich tot Hem opheffend; door het hooren en overdenken der Wet zich opbouwend aan Zijn Woord. Straks daalde het volk weer van den tempelberg af, om den dag door te brengen onder strenge rust, in contemplatie en gebeden. Vrome oefeningen werden gehouden in den kring van het gezin of in de eenzaamheid. Ook ging men in de synagoge, waarvan er zelfs meerdere in Jeruzalem waren (Handelingen 6 : 9 en 24 : 12), om onderwezen te worden in de Wet. 's Middags om twaalf uur werd het tweede Sabbatsmaal gehouden. Dan werd de overdenking der Wet en werden de gebeden weer voortgezet, tot men opging voor het avondoffer in den tempel. * * * Daar klonk weer onder het offeren, begeleid door de muziek, het gezang der priesters, waarin drie Schriftstukken elkaar Sabbat na Sabbat afwisselen. Het eerste deel van het overwinningslied der Israëlieten bij Farao's ondergang, gezongen op den morgen der verlossing, na den doortocht door de Roode Zee, en beantwoord door Mirjam met haar trommelende maagden (Exodus 15 : 1—10): Ik zal den Heere zingen, want Hij is hoogelijk verheven I Het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen. De Heere is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest. Of van dit lied het laatste deel, Exodus 15 : 11—19: O Heere, wie is als Gij onder de goden ? Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreeselijk in lofzangen, doende wonder! Gij hebt Uwe rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT TEN TIJDE VAN JEZUS 461 Of ook het „lied van den put", Numeri 21 : 17—20, uit de dagen van Israëls omzwerving in de woestijn: Spring op, gij put; zingt daarvan bij beurte I Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben. Als dan weer de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, daalde bet volk in breede scharen van den tempelberg. In de huizen der Jeruzalemsche burgers schikte men zich nog eens aan den disch, den derden Sabbatsdisch. De zon was ondergegaan; de Sabbat geëindigd. De eerste dag der week begon. * * 1 Behalve dat de tempeldienst ontbrak, was de Sabbatsviering in de kleinere steden en in de dorpen evenzoo als te Jeruzalem. Ook daar werd op Vrijdagmiddag te drie uur de „voorbereiding" aangekondigd, en wel door een priester, met hoorngeschal. Ook daar ontbraken de drie maaltijden niet en moest verder onder de meest strenge rust de dag in contemplatie en gebed doorgebracht. Tot op zekere hoogte voorzag de synagoge-dienst in het gemis van den tempel. Tot op zekere hoogte, want de synagoge-dienst was vóór alles leerdienst. „Leeren in de synagoge" is dan ook een z.g. staande uitdrukking in het Nieuwe Testament En dit „leeren" is in Israëls tweede periode „onderwijzen in de Wef'. Op iederen Sabbat kwam men daartoe saam in de synagoge. Deze zede ontstond eerst na de ballingschap; misschien reeds onder de dagen van Ezra, zeker reeds vóór de dagen der Makkabeën; volgens sommigen zou de uitdrukking in Psam 74 : 8b: „zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand", slaan op wat ten tijde der vervolging van Antiochus met de synagogen was geschied. Hoe het zij, in de eerste tientallen jaren onzer tijdrekening gold de synagoge reeds voor zulk een oude instelling, dat Jacobus op het Apostelconvent te Jeruzalem kon zeggen: „Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op eiken Sabbat in de synagogen gelezen" (Hand. 15 : 21). Het woord synagoge is ontleend aan het Grieksch en beteekent het saambrengen of vergaderen, de vergadering, en gaat dan over op de plaats of het huis waar men vergadert. Het Hebreeuwsche woord is: bêth hakenéseth of „huis der vergadering". Het zou ons weer te ver van ons onderwerp afvoeren, indien wij hier over de inrichting en den bouw der synagogen, die in schier geen plaats van eenige beteekenis ontbraken, handelden, en wij zullen ons dus alleen bepalen tot den synagogedienst op den Sabbat. Alleen zij nog in het voorbijgaan opgemerkt, dat er ook weekdienst in de synagogen werd gehouden, en wel op Maandag en Donderdag. 462 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Op Sabbat dan viel de hoofdgodsdienstoefening in den voormiddag. Zij ving aan met het reciteeren van de woorden van Deut. 6:4: „Hoor, Israël! de Heere, onze God, is een eenig Heere!" — een woord waarin de gemeente belijdenis van haar Geloof deed. Dan volgde het groote gebed, gesproken door een der gemeenteleden, daartoe uitgenoodigd door den overste der synagoge. Onder dit vaste gebed placht men te staan met het aangezicht naar het allerheiligste, dus naar Jeruzalem gekeerd. Als het gebed was geëindigd, spraken alle aanwezigen het „Amen" uit. Dan volgde het lezen der Schrift. Ook dit geschiedde niet door 'n ambtsdrager, maar ieder lid der gemeente, daartoe uitgenoodigd door den overste der synagoge, was er toe bevoegd. Alleen genoten priesters en Levieten zekere voorkeur. Deze Schriftlezing was, naar de Joodsche indeeling van het Oude Testament in de Wet, Profeten en Geschriften, waarbij dan, zooals men weet, de „boeken der Kronijken" het slot van den Hebreeuwschen Bijbel vormen, tweeërlei. De lezing van de Thora of Wet, „de vijf boeken van Mozes", ging vooraf; die der „Profeten" volgde. In drie jaren werden de vijf boeken van Mozes in de synagoge telkens doorgelezen, waartoe zij dan ook in 154 af deelingen of Paraschen waren verdeeld. Teekenend voor Israëls tweede periode was, dat de Thora-lezing als veel gewichtiger werd beschouwd dan die der Profeten. De Parascha die aan de orde was, werd door zeven gemeenteleden voorgelezen, en wel zoo, dat ieder op zijn beurt minstens drie verzen las. De eerste lezer begon, en de laatste eindigde daarbij met een dankzegging. Aan deze voorlezing van de „Wef' sloot zich aan die der „Profeten", tot welke tweede groep van het Hebreeuwsche Oude Testament, naar bekend is, niet slechts de groote Profeten: Jesaja, Jeremia en Ezechiël en de XII kleinen, maar óók de oudere historische boeken: Jozua, Richteren, Samuël en Koningen — behooren. Van de derde groep, de „Geschriften", werd bij de voorlezing in de synagoge geen gebruik gemaakt. Wat nu de voorlezing der „Profeten" betreft, zoo geschiedde deze door slechts één lid der gemeente, daartoe weer uitgenoodigd door den overste der synagoge, en nadat de dienaar hem de Schriftrol had gegeven. Ook de „Profeten" waren, evenals de Thora, in verschillende afdeelingen gedeeld, welke, omdat met zulk een afdeeling de Schriftlezing besloten werd, den naam droegen van Haphtara's, van het Hebreeuwsche woord „phatar", in den zin van los- of vrijlaten. In tegenstelling met de Parascha's der Wet, was men bij de Haphtara's der Profeten niet aan een bepaalde volgorde gebonden, maar in zijn keuze vrij. Aan deze voorlezing van „Mozes en de Profeten" verbond zich nu een stichtelijke voordracht, waardoor het gelezene verklaard en voor het leven toepasselijk gemaakt werd. Hij, die, daartoe uitgenoodigd, düs als prediker of leeraar in de synagoge optrad, placht dan, terwijl hij zijn voordracht hield, op een eenigszins verhoogde plaats te zitten. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT TEN TIJDE VAN JEZUS 463 Nadat nog onder den dienst, door twee daartoe aangewezen gemeenteleden, de aalmoezen waren ingezameld — geld in 'n bus, natuurproducten op 'n schotel —, gaf een priester den zegen. Wanneer geen priester was te vinden, werd de zegen door een ander lid der gemeente niet opgelegd, maar afgebeden. * * Düs werd, zoo te Jeruzalem als in heel het Joodsche land, de Sabbat door publieken en privaten eeredienst den Heere geheiligd. Het rusten van alle werken, voorgeschreven in het gebod, was daarbij, gelijk wij vroeger gezien hebben, niet slechts middel om tijd voor dien eeredienst vrij te krijgen, of verbruikte arbeidskracht te herstellen, maar droeg ook een symbolisch karakter; was teeken van de ruste der eeuwigheid. Maar wat alzoo door den Heere was gewild en waaraan Israël in gewilligheid had te gehoorzamen, was in Israëls tweede periode voor de groote meerderheid des volks geworden een zaak van dwang. Op zich zelf was dit nog zoo erg niet. Aan dien dwang raakte men gewend, en na de Syrische vervolging was zelfs de groote menigte des volks voor den Sabbat gaan voelen. Maar erger was, dat met name onder den invloed der Farizeën de Sabbatsrust al meer haar geestelijken zin verloor en het „geen-werk-doen" al meer opging in een nomistisch of wettisch handelen, waarbij het op de gezindheid al minder aankwam. * Alsof het niet een zedelijke wet, maar een politieverordening gold, hadden de Schriftgeleerden, naar wij reeds zagen, een soort reglement gemaakt van 39 artikelen, waarin werd bepaald wat niet mocht gedaan, en waaraan dan de Farizeën bij hun volksopvoeding de hand hielden. Dan, nu werd het juist de vraag, hoe deze verordeningen nader moesten worden geïnterpreteerd; welke „gevallen" er onder vielen, en welke niet. Zoo was het b.v. verboden om op Sabbat een knoop te leggen of los te maken. Maar de ervaring leerde al spoedig, dat deze bepaling düs veel te algemeen was. Er is verschil tusschen 'n knoop en 'n knoop; tusschen den knoop dien een kameeldrijver of een schipper in een dik eind touw legt, en den knoop dien een meisje in de riemen van haar sandalen, of in de banden van haar kleedingstukken legt. Het verschil zat, naar men meende, hierin, dat de knoopen van de eerste soort niet, maar die van de tweede wèl met één hand weer kunnen losgemaakt De nadere bepaling van wat op „het stuk der knoopen" al dan niet Sabbatsschending is, was alzoo gevonden. Zij gold meer speciaal voor de kameeldrijvers- en schippersknoopen. Evenwel, waar was de grens? 464 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Eenmaal op het standpunt van het nomisme, kon men haar bepaling zoo maar niet overlaten aan de vrije zedelijke beoordeeling van het individu. Vielen b.v. de knoopen, die men legt om een wijnzak, of een zak met olie, of een pot met vleesch, onder de rubriek: knoopen die men met één hand kan losmaken? De vraag is zoowel voor bevestiging als voor ontkenning vatbaar. Het hangt er toch zoo van af, of iemand min of meer stevig knoopt, en hoe zal men dat nu weer uitmaken ? Wat de een stevig noemt, noemt een ander los. Daarom was het maar beter, ook over zulke bijzondere gevallen eens en voorgoed uitspraak te geven, en is dan ook bepaald, dat het leggen van knoopen op Sabbat om een wijnzak, een zak met olie, of een pot met vleesch, niet „schuldig" maakte. Zoo werden de „inzettingen" steeds uitgebreid, ieder stuk van het rijke leven gereglementeerd. Overal staketsels, waarbinnen men „vrij", waarbuiten men „schuldig" was. Wijl, om met het „stuk der knoopen" te eindigen, het leggen van 'n knoop in een band van een kleedingstuk nu eenmaal „vrij" van Sabbatsschending was, zoo werd nog bepaald, dat men ook een emmer boven 'n bron met een band van een kleedingstuk mocht vastknoopen, maar dan niet met 'n strik. * * * Tot verdere kenschetsing van deze minutieuze Sabbatspractijk nog een ander voorbeeld. Volgens Exodus 16 : 23, waar, met het oog op den zevenden dag, des Vrijdags tot Israël gezegd werd: „wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt," — was, naar wij vroeger gezien hebben, het bereiden van spijs op den Sabbat verboden. Wat voor de drie Sabbatsmaaltijden noodig was, werd dan ook, zooals hierboven reeds is vermeld, op Vrijdagmiddag klaargemaakt en gedurende den Sabbat kunstmatig warm gehouden. Tot koud-eten op den rustdag achtte zelfs de meest wettische Jood zich niet verplicht Alleen, men moest zorgen, dat dit kunstmatig warm houden geen „koken" werd. En zoo kreeg men nu weer een reeks van bepalingen op het „stuk van het spijzen warm houden". In het algemeen gold de regel, dat men de warme spijzen, door ze in bepaalde stoffen te zetten, op temperatuur mocht houden. Alleen maar, men diende er wél voor te zorgen, dat op deze wijze de warmtegraad niet steeg, want dat was „koken" en dus Sabbatsschending. Het geval was vrij lastig. Thermometers waren er nog niet En begon nu zoo'n schoteltje met eten, ingezet in een of andere stof, al warmer te worden, dan had men op Sabbat „gekookt" en was dus „schuldig". Het veiligst was alweer, een reeks van bepalingen te maken. En zoo 470 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT eenstemming van het handelen met de letter der- wet, zonder dat de gezindheid er bij in aanmerking komt, èn de werkheiligheid met haar nasleep van geestelijken hoogmoed en eigengerechtigheid. i En gelijk het nu op het legale standpunt altijd en overal gaat, zoo ging het ook hier. Wanneer het er ten slotte slechts op aankomt, te voldoen aan de letter van de wet, en de gezindheid niet meetelt, wordt het al meer de vraag, hoe ver men wel gaan kan, zonder met de letterlijke bepaling in conflict te komen. tïjy¥l Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert de nadere interpretatie of uitlegging, die de Schriftgeleerden en Farizeën gaven van het laatste der 39 „verboden hoofdwerken": „het dragen van het eene gebied in het andere". Indien het niet een zoo ernstige zaak gold, zou de vernuftige wijze, waarop Joodsche scherpzinnigheid hier wegen en middelen vond om het gebod metterdaad te ontduiken en toch schijnbaar te vervullen, niet onvermakelijk zijn. Wat wij hier bedoelen, was de z.g. Erub of „Vermenging", n.1. van de gebieden. Het verbod om op Sabbat een voorwerp van het eene gebied in het andere te dragen, stuitte in de practijk op allerlei moeilijkheden. Het begrip toch, dat men hechtte aan een „gebied", was vrij eng. Het reikte niet verder dan de eigen woning. Men mocht dus niets van het eene huis in het andere dragen. Het diepe probleem was nu, om, zonder in te gaan tegen de letter van het verbod: „niet dragen uit het eene gebied in het andere", toch vrijheid van beweging te krijgen. En hier bleek nu de Erub of „Vermenging der gebieden" een beproefd middel. Men begon, om het probleem tot zijn oplossing te brengen, met verschillende privaat-gebieden of woonhuizen te „vermengen" tot één gemeenschappelijk gebied. Huizen, die in één hof of omtuining lagen, werden voor de bijzondere gelegenheid als het ware tot één huis gemaakt. En wel aldus. „Telkens, vóór de Sabbat aanvangt," zoo doceerden de Schriftgeleerden, „moeten de gezamenlijke bewoners van zulke huizen op een bepaalde plek in de buurt wat spijs neerzetten, waarmee zij dan te kennen geven, dat op Sabbat heel de hof of omtuining waarin hun huizen liggen, als één gemeenschappelijk gebied geldt. Daardoor is het dan den gezamenlijken bewoners geoorloofd, op Sabbat binnen dit gebied in en uit te dragen." Straks werd daarbij door de Schriftgeleerden ook nog voorgeschreven, ERUB 471 welke en hoeveel spijzen voor zulk een Erub of Vermenging moesten gebruikt, en in het algemeen, wat daarbij in acht was te nemen. * * Met dit al was door deze Vermenging der huizen nog zoo heel veel niet gewonnen. Om het probleem tot verdere oplossing te brengen, had men er dan ook nog iets anders op bedacht, en wel de „Vermenging of Verbinding der ingangen". Liepen toch twee of meer omtuiningen van „vermengde huizen" uit op een nauwe straat of ook op een van drie zijden omgeven plein, dan, zoo doceerden de Schriftgeleerden verder, „verspert men vóór den Sabbat zulk een straat of plein met een wat hoog aangebrachten dwarsbalk, of ook maar met een draad of strik". De ruimte tusschen balk, draad of strik en den grond wordt dan de „ingang" tusschen de twee of meer gebieden van huizen, die elk, voor de bijzondere gelegenheid, als één huis gelden. Deze ingang vermengt of verbindt nu echter op zijn beurt weer gebieden der „vermengde huizen" en is dus als het ware een deur binnen in één huis. * * * En zoo kon dan een Jood, die het wat handig wist aan te leggen, op Sabbat, met een vroom gezicht, op groote afstanden allerlei voorwerpen door Jeruzalem dragen; niemand kon hem wat maken, want „hij droeg toch niet uit het eene in het andere gebied"; bleef toch altijd binnen één gebied. Mocht hij soms twijfelen of de zaak wel in den haak was, hij had zich slechts tot den een of anderen Schriftgeleerde of Farizefir te wenden, menschen die het immers veel beter wisten dan hij, om dan volkomen gerust te worden gesteld, mits de „Erub" of Vermenging maar stipt naar hün inzettingen had plaats gehad. Dit laatste vooral was een zaak van bijzonder gewicht De Schriftgeleerden toch hadden, met niets overslaande nauwkeurigheid, ook bepaald, hoe hoog en hoe breed bij de „Vermenging der ingangen" de openingen zijn moesten en hoe sterk en hoe breed de daarbij aan te brengen balken, draden en strikken moesten wezen. * * Nog een ander voorbeeld van de wijze, waarop de „wettelijkheid" voor de „zedelijkheid" in de plaats werd gesteld; de letter voor den geest. Het „stuk van den Sabbatsweg of de Sabbatsreize". Uit het verbod in Exodus 16 : 296: „een ieder blijve in zijne plaatst dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag!" hadden de Schriftgeleerden afgeleid, dat men op Sabbat zijn woonplaats niet mocht verlaten. Niet alleen het reizen, maar ook het wandelen was dus op Sabbat ongeoorloofd. Binnen zijn woonplaats mocht men echter vrij wandelen, al woonde 472 VAN 'S HEEREN ORDfNANTIËN. — DE SABBAT men ook in een stad zoo groot als Ninevé, want men overtrad niet de letter van het gebod; ging toch niet uit zijne plaats! Bovendien, zoo redeneerden de Schriftgeleerden, de naaste omgeving van een dorp of stad behoorde eigenlijk ook nog tot iemands woonplaats, en die naaste omgeving werd nu gesteld op 2000 ellen, afgerekend van een denkbeeldig vierkant dat men om de stad of het dorp trok. Naar vier richtingen heen mocht men dus op Sabbat 2000 ellen wandelen; maar dan ook geen stap vérder. Anders was men „schuldig" aan Sabbatsschending. * * * Voor iemand, die op Sabbat toevallig niet in een dorp of stad was, werd de zaak eenigszins moeilijker. De Schriftgeleerden wisten echter ook daar raad op. Om de plaats, waar men zich bevond, moest men dan weer in gedachten een vierkant trekken, en wel met zijden van vier el, juist voldoende voor een mensch om er gemakkelijk in te liggen, en van de zijden van dit vierkant afgerekend, mocht men dan weer 2000 ellen wandelen. Van zulk een „Sabbatsweg" of „Sabbatsreize" van 2000 el lezen wij ook in Handelingen 1 : 12, waar gezegd wordt, dat de afstand tusschen den Olijfberg en Jeruzalem een Sabbatsreize was. * * Joodsche scherpzinnigheid had er echter op uitgevonden om, zonder dat men met de letter van het verbod in botsing kwam, op Sabbat ook nog wat verder te wandelen; wel 4000 el. Dit kunststuk heette de „Vermenging der grenzen". Een gewijzigde toepassing van de boven beschreven Erub-methode. Dat ging dan zoo. Wanneer men in 't zin kreeg op Sabbat zulke grootere tochten te maken, had men slechts te zorgen, dat er vóór den Sabbat aan het einde der 2000 el wat spijs werd neergezet. Op Sabbat begon men dan met zijn 2000 el af te loopen, at, aan het einde daarvan gekomen, van de spijzen en begroef wat men overliet. Aan de grens der Sabbatsreize werd men nu gerekend op dat oogenblik zijn woonplaats te hebben en kon dus van daar uit weer 2000 el verder gaan. Feitelijk liep men dus 4000 el, maar men liep telkens niet meer dan 2000 el van zijn „woonplaats". Deze toepassing van de Erub-methode was echter, door dat vooraf neerzetten van spijs, Ietwat lastig. De Farizeën hadden daarom ook nog een veel eenvoudiger middel „om grenzen te vermengen", aan de hand gedaan. Wanneer iemand b.v. bij het aanbreken van den Sabbat op weg was en op een afstand van ongeveer 2000 el een boom of een muur zag, dan had hij slechts bij zich zelf te zeggen: „Mijn Sabbatszetel is tot dien boomstam, of tot dien muur." Dan wandelde hij maar lustig door, om, bij den boom of den muur gekomen, nog 2000 el verder te loopen. ERUB 473 Hij was „vrij" van Sabbatsschending; had toch niet meer geloopen dan 2000 el van zijn „woonplaats"! Maar bij die 2 X 2000 el moest het dan ook blijven. Geen stap verder. Daarom moest hij dan ook niet zeggen: „Mijn Sabbatszetel is onder", maar: „hij is tot dien boomstam of dien muur". Het eerste toch was veel te onbepaald. * * I Het was onvermijdelijk, dat juist op den Sabbat, zoowel in synagoge als tempel, allerlei werk voor den eeredienst werd verricht Daarbij was het zeker een goede gewoonte om, voor wat maar met mogelijkheid eerder in gereedheid kon gebracht den Vrijdagmiddag te gebruiken. Toch bleef er ook zóó nog veel op Sabbat te doen. Het woord van Jezus: „dat de priesters den Sabbat ontheiligen in den tempel, op de Sabbatdagen, en nochtans onschuldig zijn" (Matth. 12 : 5), kon echter op aller instemming rekenen. Al dergelijk culte-werk „verdrong", zooals de technische term was, den Sabbat en maakte toch niet schuldig. En tot dit werk behoorde dan ook de „besnijdenis". De Wet toch bepaalde: „Een zoontje van acht dagen zal u besneden worden" (Genesis 17 : 12), en eischte dus, dat een op Sabbat geboren kind den daarop volgenden Sabbat dit sacrament ontving. Sommigen mochten dat dan al willen uitstellen tot het einde van den Sabbat, aan de zaak zelf veranderde dit niets; en Jezus kon er dan ook op wijzen en er 'n gevolgtrekking uit afleiden: dat een mensch de besnijdenis ontving op den Sabbat (Joh. 7 : 22). Tegen zulk „verdringen" van den Sabbat door werken van eeredienst is dan ook van zedelijk standpunt geen bezwaar. * * * Maar wel is er van uit dit standpunt bezwaar, dat slechts het uiterste levensgevaar den Sabbat mocht „verdringen". Zeker, een vrouw mocht men bij haar bevalling op Sabbat bijstand verleenen. Het had er ook nog maar aan moeten ontbreken! Een mensch, die op Sabbat onder een ineenstortend gebouw raakte, mocht men redden. Het puin mocht weggegraven, en leefde hij nog, dan mocht men verder graven; bleek hij dood te zijn, dan moest men hem laten liggen. Maar — en hier vergreep zich de heteronomie der Schriftgeleerden en Farizeën aan de Theonomie op de meest bedenkelijke wijze — een arts mocht een kranke niet dan in het meest dringende levensgevaar helpen. Had iemand op Sabbat 'n arm of 'n been gebroken, het lid mocht op Sabbat niet gezet Wie op Sabbat zijn hand of voet verrekt had, mocht er dan zelfs geen koud water overheen gieten. Wie zich verwondde op Sabbat, mocht dan geen pleister op zijn wond leggen; alleen een priester, die in den tempel, op Sabbat, zijn vinger bezeerde, mocht dien met een stukje bies verbinden, in alle andere gevallen mocht 474 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT dit echter niet. Zelfs bloed uit een wond persen was op Sabbat ongeoorloofd. Toen de Heere Jezus in Israël optrad, mocht men althans nog „een schaap, dat op Sabbat in een gracht was gevallen, aangrijpen en uitheffen" (Matth. 12 : 11), — maar in later dagen achtte men zelfs ook dit ongeoorloofd. Men bepaalde toen, dat men in zulk 'n geval eerst stroo onder het dier moest trachten te leggen, om te zien of het er zoo ook vanzelf kon uitkruipen. Ging dat niet, dan moest men het wat voedsel geven en stil wachten, tot de Sabbat voorbij was. Dan eerst kon men aan 't opheffen en uittrekken gaan. ï Deze dingen moet men weten, om Christus' houding tegenover den Israëlietischen Sabbat te verstaan. Dan eerst gaat licht op over Zijn woord van barmhartigheid: „De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat" (Markus 2 : 27); over Zijn koninklijk woord, meer dan éénmaal gesproken: „de Zoon des menschen is een Heere ook van den Sabbat" Dan eerst verstaat men, hoe het Sabbats-conflict tusschen Farizeën en Hem, waarvan wij telkens lezen in de Evangeliën, een strijd was tusschen heteronomie en Theonomie. vu. JEZUS EN DE ISRAËLIETISCHE SABBAT. En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten Hem te dooden, omdat HU deze dingen op den Sabbat deed. Johannes 5 : 16. „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet." Zoo schrijft de heilige apostel Paulus aan de kerken van Galatië (h. 4 : 4). In deze woorden spreekt hij uit, dat, toen de tijdmaat, die de Vader te voren in Zijn Besluit had gesteld, vervuld was; toen binnen haar, na-elkaar alles was geschied wat naar Zijn bestel gebeuren moest, het groote keerpunt in het verloop van de wereldhistorie aanbrak, dat ons nog altijd doet spreken van een periode vóór en na Christus. Het was de vleeschwording van het Woord, hetwelk, zooals de Evangelist Johannes zegt, in den beginne was, bij God en God was, die deze tijdmaat vol maakte. God heeft toen Zijn Zoon, die éénswezens was met Hem, van vóór de grondlegging der wereld bij Hem was, van Zich uitgezonden en als mensch doen geboren worden uit een vrouw; als Jood onder de Wet JEZUS EN DE ISRAËLIETISCHE SABBAT 475 En die Wet heeft de Christus, naar Zijn eigen woord, niet ontbonden, maar vervuld. Heel de Wet. En dus ook het gebod van den Sabbat. Herinneren wij ons hierbij nog eens, wat de zin was van dat aan Israël gegeven gebod: „Oedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is.' Allereerst dan de voor alle menschen geldende scheppingsordinantie als navolging Gods, van één dag rust op zes dagen van arbeid, en wel om dan door dat rusten van den aardschen arbeid niet slechts verbruikte kracht te herstellen, maar ook tijd te hebben voor het oefenen van den eeredienst. Maar bij dit algemeen menschelijke, ook nog iets specifiek Israëlietisch; iets wat niet voor alle menschen, maar alleen voor de Israëlieten gold. En wel wat de Schrift noemt: de Sabbat als teeken; teeken van het verbond tusschen Jehova en Israël; teeken, waardoor Israël onderscheiden was van alle volkeren der aarde; maar ook teeken van de ruste der eeuwigheid; van de ruste, die er overblijft voor het volk van God. Een ruste, die vrucht zou zijn van het werk van den Messias. Van de verlossing; van het werk der verlossing, afgeschaduwd in de verlossing uit het diensthuis van Egypte; waarom dan ook in Deuteronomium 5 : 15 als drangreden tot Sabbatsviering naar deze verlossing wordt heengewezen: „Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de Heere, uw God, u van daar heeft uitgeleid door eene sterke hand en eenen uitgestrekten arm." En juist nu, omdat voor Israël de Sabbat óók was een teeken, was de rust niet maar alleen middel tot herstel van arbeidskracht of om tijd voor den eeredienst te hebben, maar had ook een doel in zich zelf. Dat was het typische of schaduwachtige van Israëls Sabbatsrust Geen „werk" doen; niet slechts geen „beroepswerk" of aboda, maar geen werk in het algemeen, geen melacha. Geen spijs mocht gekookt en daarom geen vuur ontstoken; ja, zelfs van geen dier mocht werk gevergd — noch uw os, noch uw ezel, noch eenig van uw vee" (Deut. 5 : 14), — 'iets wat, naar Calvijn opmerkt, niet om het dier, maar om den mensch was. En te recht. Want immers voor zoover de Sabbatsrust als scheppingsordinantie ziet op de navolging Gods, kan daarvan bij het redelooze dier geen sprake zijn; en voor zoover de Sabbatsrust als teeken ziet op de afschaduwing van de ruste, aan te brengen door de verlossing van Messias, kan ook daarvan bij het dier geen sprake wezen. * * * 476 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT De Heere Jezus nu heeft èn als mensch èn als Israëliet den Sabbat gehouden; hem èn als algemeen menschelijke scheppingsordinantie èn als specifiek Israëlietisch teeken of „schaduw van toekomende dingen" vervuld. ' Toch is Hij, gelijk wij uit de Evangeliën weten, door Zijn tijdgenooten meer dan eens beschuldigd van Sabbatsschending; uitgekreten voor een overtreder van het vierde gebod, wanneer de Farizeën van Hem zeggen„Deze mensch is van God niet, want Hij houdt den Sabbat niet" (Joh' 9 : 16). Gaat men de evangelische geschiedenis na, dan vindt men zelfs' dat Jezus' Sabbatspractijk mee oorzaak is geweest van die verbittering der Farizeën en Schriftgeleerden tegen Hem, welke aanleiding was tot het proces, dat uitliep op Zijn dood. Voor ons, Christenen, voor wie Jezus is: God geopenbaard in het v eeschjivoor wie Hij de Heilige Gods is, klinkt zulk een beschuldiging als blasphemie. En dat Hij, ook voor Zijn eigen bewustzijn, het vierde gebod nooit heeft overtreden en dus geen Sabbatschender was, blijkt wel uit dat woord, gesproken tot Zijn tegenstanders, wat geen mensch Hem kan nazeggen: „Wie van u overtuigt Mij van zonde?" (Joh 8 • 46) Moeilijk kan echter worden ontkend, dat er bij veel overeenkomst toch' ook veel verschil was tusschen Jezus' Sabbatspractijk en die, welke wij in onze vorige hoofdstukken hebben leeren kennen, uit Israëls tweede periode. Over dat verschil liep uiteraard tusschen Hem en de Farizeën de strijd Zij veroordeelden daarin Jezus en Hij toonde metterdaad hen daarin te veroordeelen. Vandaar telkens conflict, samenstooting, botsing. Het gold hier de zedelijke beoordeeling, en blijkbaar was er dan verschil van norm of richtsnoer èn waarnaar Jezus èn waarnaar de Farizeën oordeelden. Nu zal zeker in theorie geen Christen aan de norm die de Farizeën hadden voor goed en slecht, de voorkeur geven boven die van Jezusmaar met dat al is het waarlijk niet alleen het Joodsche Sabbatismè geweest, dat zich aan Jezus" Sabbatspractijk heeft gestooten Daar is ook een Christelijk Sabbatisme, dat, wanneer het leest van wat Jezus alzoo op den Sabbat gedaan heeft, wel niet van Sabbatsschending durft spreken, maar in zijn ziel toch aan die Farizeën niet zoo geheel ongelijk geeft. En dit nu is diep zondig; een in zijn hart partij kiezen vóór de Fanzeen tegen Jezus. Slaan vrij alsnu een blik op Jezus' Sabbatspractijk. c 'ir70rAua J0nder de Wet'" heeft Hii als mensc* en Israëliet den Sabbat gehouden. Hij, de zondelooze, heeft uit het beginsel der heilige liefde ook dit gebod gehoorzaamd. Allereerst komt Zijn Sabbatspractijk dan ook hierin overeen met die van de Israëlieten uit de periode na de ballingschap, dat Hij deelneemt aan den eeredienst van Zijn volk. • * * JEZUS EN DE ISRAËLIETISCHE SABBAT 477 Dat de Heere, wanneer Hij op een Sabbat in Jeruzalem was, ook den tempel bezocht blijkt uit Johannes 5 : 14 en is te vermoeden uit Johannes 9 : 1. Dat Hij dan óók deel aan den tempeldienst nam, mogen wij besluiten naar analogie van Zijn deelnemen aan Israëls feesten. Uitdrukkelijk lezen wij van Zijn deelnemen aan den synagoge-dienst • * * Wanneer Lukas 's Heeren eerste prediking te Nazareth verhaalt, lezen wij: „en (Hij) ging, naar Zijne gewoonte, op den dag des Sabbats in de synagoge" (h. 4 : 16). Jezus had dus de vaste gewoonte, op Sabbat de synagoge te bezoeken. En verder lezen wij telkens, hoe Hij zelfs aan den synagoge-dienst actief deelnam. Een dienaar reikt Hem een Schriftrol; Hij leest een stuk van een der profeten en houdt naar aanleiding daarvan een toespraak. „Hfl leerde in hunne synagogen," zegt Lukas (h. 4 : 15), als hij verhaalt van Jezus' eerste werkzaamheid in Galilea. En uit dien tijd verhalend, zegt ook Markus: „En zij kwamen binnen Kapernaüm; en terstond op den Sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, leerde Hij" (h. 1 : 21). En zoo was het ook In later tijd. Waar Mattheüs en Markus van een verblijf des Heeren in Nazareth verhalen, heet het: „En als het Sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leeren" (Matth. 13 : 54, Mark. 6 : 2). Eindelijk verhaalt ons ook Lukas, hoe de Heere in de synagoge ging en leerde (h. 6 : 6 en 13 : 10). En dat de Heere ook deelnam aan de Sabbatsmaaltijden, blijkt uit het bericht van Lukas: „En het geschiedde, als Hij gekomen was in het huis van een der oversten der Farizeën, op den Sabbat, om brood te eten, dat zij Hem waarnamen" (h. 14 : 1). Dat Hij ook het typisch karakter van den Israëlietischen Sabbat heeft erkend en geëerbiedigd, mag men besluiten uit de omstandigheid, dat Hij ook Israëls typische feesten met hun schaduwen der toekomende dingen, heeft meegevierd. * Het verschil tusschen Jezus' Sabbatspractijk en die van de Israëlieten uit de periode na de ballingschap, gaat dan ook nooit over wat in het Oude Testament zelf verboden is; maar loopt hoofdzakelijk over Zijn krankengenezingen, in verband met de zede der Farizeën, dat men een kranke niet dan in dringend levensgevaar op Sabbat hulp mocht bieden. Wanneer wij dan ook lezen, hoe in den kring van 's Heeren vrienden de Sabbat geëerbiedigd werd; hoe de vrouwen, die met Hem voor het laatste Paaschfeest gekomen waren uit Galilea, na Zijn sterven en begraven wedergekeerd van Zijn graf, „op den Sabbat rustten naar het gebod" (Lukas 23 : 56), dan ligt het besluit voor de hand, dat Hij, als hun Meester, ze in dat „op den Sabbat rusten naar het gebod" zal zijn voorgegaan. JEZUS EN DE ISRAËLIETISCHE SABBAT 481 den mensch. Maar wat nu dus den mensch tot 'n zegen geordineerd is, mag hem dan ook niet worden tot een last en een nood. Alleen Markus heeft dit kostelijk woord des Heeren bewaard. Het is een maxiem, een voornaamste regel voor den menschelijken rustdag. Want let er vooral op, Jezus zegt hier niet: de Sabbat is gemaakt om den Israëliet; maar Hij zegt: de Sabbat is gemaakt om den mensch, en Hij spreekt dus uit, dat de Sabbat of rustdag niet maar een specifiek Israëlietische, doch een algemeen menschelijke instelling is. Tevens spreekt Hij uit, dat de Sabbat is ten behoeve van den mensch en niet de mensch om den Sabbat. Tegenover Zijn discipelen, tegenover het volk, was dit woord tot de Farizeën, die den Sabbat hadden gemaakt tot een last in stee van 'n lust, een woord van barmhartigheid. En toen heeft Jezus op dien Sabbat in dat korenveld daar nog aan toegevoegd: „De Zoon des menschen is een Heere ook van den Sabbat" (Matth. 12 : 8; Mark. 2 : 28; Luk. 6 : 5). Om dit laatste woord te verstaan, moet men het bezien in verband rnet het eerste. Omdat de Sabbat is gemaakt om den mensch en niet de mensch om den Sabbat; niet de mensch er is om den rustdag, maar de rustdag er is om — zooals de kantteekenaar van de Statenvertaling op Markus 2 : 27 z*egt — „den mensch te dienen tot versterking naar de ziel en verkwikking naar zijn lichaam, en niet hem te laten vergaan", — daarom is Heere van den Sabbat de Zoon des menschen. Van hetgeen nu waarover gij „heer" zijt, zijt niet gij afhankelijk, maar dat is afhankelijk van u; daarover hebt gij, zij het ook onder verantwoordelijkheid aan God, zeker zeggenschap. En zoo dan heeft ook de Zoon des menschen — naar Daniël 7 : 13 staande uitdrukking voor den Messias — zeker zeggenschap over den Sabbat. Niet om hem af te schaffen, want God heeft hem voor den mensch ingezet, maar om hem zoo te gebruiken, dat hij waarlijk dient tot versterking voor zijn ziel en verkwikking voor zijn lichaam. Bevoegdheid alzoo, om wat tegen dit doel ingaat, gelijk in dit geval de practijk der Farizeën, — waarbij een hongerend mensch, midden in een korenveld, zijn honger niet mag stillen met wat graankorrels, alleen omdat het Sabbat is — eenvoudig op zij te zetten. Let er wel op, Jezus zegt niet: de mensch is een heer van den Sabbat; zegt niet dat 'n mensch, ieder mensch afzonderlijk» bevoegdheid zou hebben om voor zichzelf uit te maken, hoe hij den Sabbat wil gebruiken; Jezus predikt hier niet het individualisme op het stuk van den rustdag, dat alles ten slotte overlaat aan het subjectieve goeddunken; maar Hij noemt den Zoon des menschen, den Messias, den Christus: een Heere ook van den Sabbat. Hij, Jezus, de Zone Gods en het Hoofd der menschheid, weet, wat de rechte Sabbatsvtering is; kent ook hierin den wil van Zijn Vader, en door wat Zijne discipelen zooeven hebben gedaan, is die wil niet overtreden; zij zijn dus geen Sabbatsschenders. De Farizeën hebben onschuldigen veroordeeld. Ordinantiën lil 31 482 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT De Christus is Heere ook van den Sabbat; niet bij hen, maar bij Hem, is de bevoegdheid, te beslissen wat de rechte Sabbatsviering is. Gelijk tot andere dingen, heeft Hij ook daartoe de macht. Hij is Heere ook van den Sabbat. * * En nu zien wij Hem voortaan ook van die macht gebruik maken; den wil des Vaders — als onze hoogste Leeraar en Profeet — op het stuk van den Sabbat, tegenover de heteronomie of de wetten, die de Farizeën aan Israël hebben opgelegd, door Zijn daden kenbaar maken. Nog op dienzelfden rustdag, waarop het gesprek over den Sabbat, in het korenveld had plaats gehad, gaat Hij, naar Zijn gewoonte, in de naburige synagoge en geneest daar een mensch, hebbende een „verdorde hand" (Matth. 12 : 9—14; Mark. 3 : 1—5; Luk. 6 : 1—11). Daar is in deze genezing op den Sabbat iets opzettelijks. Zeker, de man met de „verdorde hand" was allerminst in dringend levensgevaar. De genezing had ook kunnen wachten tot na zonsondergang. Doch tegenover de practijk der Farizeën wilde Jezus toonen, dat men ook op den Sabbat mag goed-doen; een mensch weldadigheid bewijzen; werken van barmhartigheid verrichten. Het conflict wordt al bedenkelijker van aard. De Farizéëttliepen, hun deftigheid vergetend, boos weg uit de synagoge en belegden een vergadering met hun politieke tegenstanders, de Herodesvrienden. Het agendum was: hoe men Jezus dooden zou. Dat mocht nu wèl op den Sabbat! * * En de Heere gaat voort. In een lateren tijd van Zijn werkzaamheid als leeraar in Israël leert Hij op een Sabbat in een synagoge, waarschijnlijk van Perea of het Over-Jordaansche. Een vrouw, achttien jaren lang in elkaar gebogen zoo, dat zij zich niet kan oprichten, legt Hij de handen op en zij wordt terstond weer recht. De overste der synagoge roept verstoord uit: „Er zijn zes dagen, in welke men moet werken: komt dan in dezelve, en laat u genezen, en niet op den dag des Sabbats" (Lukas 13 : 10—17). Aan den Sabbatsdisch bij den Farizeër geneest Hij in datzelfde Perea een waterzuchtige (Lukas i4 : 1—6). * * 1 Ten slotte zij hier nog vermeld de genezing op een Sabbat te Jeruzalem, door Jezus aan een blindgeborene verricht (Joh. 9). Het schijnt een bekende straatfiguur in Jeruzalem te zijn geweest (vers 8), die, naar wij vermoeden, evenals de kreupele uit Hand. 3 : 2 zijn vaste plaats had, „om een aalmoes te begeeren van degenen, die in den tempel gingen," — bij een der poorten van het heiligdom. Is dit vermoeden juist, dan DE ISRAËLIETISCHE SABBAT DER EERSTE CHRISTENEN 483 zou de Heere zich ook toen naar den tempel hebben begeven, want Hij ging den blindgeboren bedelaar voorbij (vers 1). Het zien van dezen ellendige brengt de discipelen tot theologische bespiegelingen. De Heere helpt den blinde. Nadat Hij op de aarde gespogen en slijk uit dat speeksel gemaakt en met dat slijk had bestreken de oogen van den man — waarschijnlijk opdat het gezichtsvermogen, dat 's Heeren wondermacht hem gaf, zich onder deze bedekking zou sterken voor het zonlicht — beval Hij hem, zich te gaan afwasschen in de beek Siloam, die buiten de muren van Jeruzalem lag. Ziende komt de man terug. Als hij straks, voor de Farizeën gebracht, vertelt wat de Heere gedaan heeft, is het oordeel van sommigen omtrent Jezus: „Deze mensch is van God niet, want Hij houdt den Sabbat niet!" (vers 16). Ook deze blindgeborene was niet in doodsgevaar. * * * Zoo vonden wij dan, dat de Heere Jezus, „geworden onder de Wet", den Sabbat èn als mensch èn als Israëliet heeft gehouden; dat Hij daarbij van de inzettingen der Farizeën en Schriftgeleerden, die den Sabbat hadden gemaakt tot een last voor den mensch, terugging op de ordinantie Gods, volgens welke de Sabbat moet zijn een lust en zegen voor den mensch; en dat dus ook het goed-doen, het barmhartigheid oefenen op Sabbat, allerminst Sabbatsschending is. VIII. DE ISRAËLIETISCHE SABBAT DER EERSTE CHRISTENEN. Doch bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat. Mattheüs 24 : 20. Zoo vonden wij dan, dat de Heere Jezus, toen Hij op aarde was, èn als mensch èn als Israëliet, den zevenden dag der week, die van zonsondergang op Vrijdag tot zonsondergang op Zaterdag duurde, als Sabbat of rustdag heeft gehouden. Als mensch, zoodat Hij, in navolging Gods, zes dagen werkte en één dag rustte, maar ook als Israëliet. Want ook het typische of schaduwachtige van den Israëlietischen Sabbat heeft Hij gedurende Zijn aardsche leven geëerbiedigd. Wanneer wij toch lezen, dat men in den kring der Zijnen „op den Sabbat rustte naar het gebod", en daarbij rekening houden met wat een Israëliet onder dit rusten verstond, ligt het voor de hand, dat Hij zelf in zulk „rusten op den Sabbat naar het gebod" moet zijn voorgegaan. 484 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Het is dan ook niet te sterk gesproken, wanneer men zegt, dat de Heere Jezus, toen Hij, kort na de duisternis, die van de zesde tot de negende ure over Golgotha gedaald was (Lukas 23 : 45), den geest gaf, het vierde gebod, gelijk het door Jehova aan Israël gegëven was, intact of onaangeroerd had gelaten. Toen Jezus op dien Vrijdagmiddag omstreeks drie uur stierf, had Hij, de Heere ook van den Sabbat, aan het: „Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is" — geen letter veranderd. * Het koopen van specerijen of welriekende kruiden en zalven, het vermengen van die kruiden met die zalven, was voor de vrouwen, die den lijkstoet naar het graf hadden gevolgd, al vereischte het dan ook zekere zorg, geen zwaar werk; geen aboda of beroepsarbeid. Het viel onder de melacha of werk in ruimer zin, en waarschijnlijk moest bij dat bereiden ook vuur worden gebruikt * * * Vergelijken wij nu de plaats bij Lukas, h. 23 : 56: „En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven; en op den Sabbat rustten zij naar het gebod" — met de plaats bij Markus, h. 16 : l; „En als de Sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden" — dan blijkt, dat de vrouwen dit „werk" niet op Sabbat hebben gedaan. Volgens Lukas' eigen bericht toch „kwam de Sabbat aan" (vers 54), toen de vrouwen bij de graflegging waren. Wanneer zij daarna, in Jozefs hof, nog een tijd tegenover het gesloten graf hebben gezeten, is de avond gedaald, als zij huiswaarts keeren. Nu bevestigt noch ontkent Lukas, dat zij, wedergekeerd van het graf naar Jeruzalem, nog dienzelfden Vrijdagavond specerijen en zalven hebben bereid. Hij zegt alleen, dat zij het, nadat zij van het graf wedergekeerd zijn, hebben gedaan, doch wanneer dat geschied is, bepaalt hij niet nader. Maar wanneer hij dan vervolgt: „en op den Sabbat rustten zij naar het gebod" en daar onmiddellijk aan toevoegt — zoodat men achter het woord „gebod" in h. 23 : 56 geneigd is niet een punt, maar een komma te plaatsen — „en op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden", (h. 24 : 1) — dan strijdt dit allerminst met de meer nauwkeurige tijdsbepaling voor het koopen der specerijen, door Markus gegeven: „als de Sabbat voorbijgegaan was." * * * DE ISRAËLIETISCHE SABBAT DER EERSTE CHRISTENEN 485 Om op den Sabbat geen werk te doen, hadden zij de specerijen, die zij toch vooraf moesten hebben om ze te bereiden, eerst gekocht op Zaterdagavond, toen de poorten van Jeruzalem weer schaduw gaven. En er valt wel niet aan te twijfelen, of deze vrouwen zullen daarmee hebben gemeend in den geest van den Meester te handelen. Op den Sabbat, den zevenden dag der week, te rusten naar het gebod — was een gebruik in Jezus' kring, en wij mogen daaruit afleiden, dat Hij zelf daarin was voorgegaan. * En wil men bovendien een rechtstreekser! bewijs, dat Jezus met den Israëlietischen Sabbat ook als type of schaduw heeft gerekend, men lette dan op dat woord, waaraan gewoonlijk bij de bespreking van den Sabbat weinig aandacht wordt geschonken. Wij bedoelen Matth. 24 : 20: „Doch bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat." Het is uit de „eschatologische redenen" des Heeren — van het Grieksche woord „eschaton" = het laatste — waarin de Heere profeteert van de „laatste dingen". In vers 15—28 gaat het over het oordeel, dat een kleine veertig jaar later — in 70 na Christus' geboorte — over Jeruzalem en Judea zou komen; voorbode van het laatste oordeel. Jezus beveelt Zijn discipelen, voor wie Hij deze rede houdt, alsdan uit Judea te vlieden op de bergen. * * Deze vlucht moet zoo snel mogelijk geschieden. Er is toch gevaar in vertoef. Men late zich dus door niets ophouden. Die dan op het dak — op het platte dak van het Oostersche huis — is, ga niet eerst nog naar beneden om wat mee te nemen (vers 17); die dan op den akker werkt en daar zijn bovenkleeding niet bij zich heeft, ga niet eerst nog eens naar huis terug om zijn kleeren te halen. Om zijn leven te redden, make ieder, dat hij zoo spoedig mogelijk wegkomt. En nu stelt Jezus onder die schare van ijlings vluchtende menschen zich vrouwen voor, die niet zoo spoedig uit den weg kunnen. Zwanger*»* die zoo snel niet voort kunnen; moeders met een kind aan de borst, welks hongergeschreeuw haar nu en dan op de vlucht zal doen stilstaan, omdat het medelijden met haar kind sterker is dan de zucht naar levensbehoud. Aan deze voorstelling paart zich voor Hem het smartgevoel, dat zich uit in Zijn Woord van deernis: „Maar wee den bevruchten en den zoogenden in die dagen 1" (vers 19). * * En dan stelt Hij zich ook nog iets anders voor. De winter, die in Palestina eigenlijk eerst in Januari begint, kan daar 486 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT tot in Februari toe zeer streng zijn; hevige koude, zoodat zelfs groote beken bevriezen, bij regen, stormwind en sneeuwjacht. Indien die vlucht eens in den winter moest geschieden! Maar ook, indien zij eens viel op een Sabbat! Wij hebben vroeger gezien, hoe een Jood op den Sabbat niet ver mocht reizen. Niet verder dan 2000 el, al wist de spitsvondigheid van de Farizeën ook door de „Erub" deze grens te verruimen. Zou de vlucht uit Judea van Jezus' belijders dus op Sabbat moeten geschieden, dan zouden zij daarbij zeker van hun landgenooten allerlei moeilijkheden ondervinden. Doch er was ook nog een ander bezwaar. * * * De zede van op Sabbat niet te reizen, was in Israël allerminst een inzetting van later tijd, maar steunde op het verbod van Exodus 16 : 29: „dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag!" Zij behoorde dus tot Israëls Sabbat, niet maar naar wat de Farizeën daarvan gemaakt hadden, maar naar wat die Sabbat zijn moest voor den Israëliet naar Gods ordinantie. Nu mag zeker niet worden ondersteld, dat de Heere Jezus, die óók tot Zijn discipelen had gezegd: „De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat," (Markus 2 : 27) — van hen zou hebben gewild, dat zij in den bangen tijd waarop Hij hier doelt, niet zouden vluchten, maar zich liever laten dooden, omdat het Sabbat was. Dit mag ook daarom niet ondersteld, omdat Jezus hier onvoorwaardelijk gebiedt te vluchten. „Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen" (vers 16). Door niets mag men zich dus laten weerhouden. Maar, en dit is het bezwaar, wat de Heere voor Zijn discipelen bij dit vluchten op een Sabbat voelt, in hun gemoed zou dan niet kunnen uitblijven wat men noemt „een botsing van plichten". Wat God van ons wil, is onze plicht, en Hij kan nooit op één oogenblik twee tegenstrijdige handelingen van ons willen; nooit willen, dat wij op één oogenblik zullen vluchten en niet-vluchten. Maar voor ons, die aan Gods geboden voor ons handelen zijn gebonden, is het vaak moeilijk, op een gegeven oogenblik te weten, wat wij moeten doen. Het conscientie-geval, waar 's Heeren discipelen dus voor zouden staan, was, dat zij niet mochten reizen op Sabbat, maar ook, dat zij niet, door te blijven in Judea, zich moedwillig aan gevaar mochten blootstellen. * * I En nu zegt Jezus niet: „Alsdan zult gij met den Sabbat niets te maken hebben," maar Hij voelt èn de moeilijkheden van physieken aard die de winter, èn de moeilijkheden van zedelijken aard die de Sabbat voor de Zijnen aan zulk een vlucht uit Judea zouden verbinden, en daarom zegt Hij: „Doch bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat." DE ISRAËLIETISCHE SABBAT DER EERSTE CHRISTENEN 487 Hij wil, dat hun zoowel het eene als het andere bespaard blijve. Vluchten uit Judea moesten zij; doch Zijn liefhebbend hart dringt tot de bede, dat dit vluchten nog niet verzwaard worde. * * Duidelijk toont de Heere hier, met dit Zijn woord, dat Hij zelf met den Israëlietischen Sabbat ook als type of schaduw rekent; en dat het Zijn wil is, dat, wanneer Hij van de Zijnen zal zijn heengegaan, ook zij, die Hij zich uit Israël verkoren heeft, met dien Sabbat, althans voor de naaste toekomst, zullen rekenen. Als in het voorbijgaan zij hier nog herinnerd, hoe dit woord des Heeren over het vluchten der Zijnen uit Judea, bij het uitbreken van den Joodschen oorlog, vervuld werd, toen Zijn belijders uit Judea naar Pella in Perea trokken. * Heeft Jezus alzoo aan het vierde gebod, gelijk het door den Heere aan Israël gegeven was, gedurende Zijn leven op aarde, noch met woorden, noch met daden iets veranderd, en gaat heel Zijn verzet tegen de Sabbatsviering Zijner landgenooten, in daden als: de genezing van niet in levensgevaar verkeerende kranken, en in woorden als: „De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat," dan ook uitsluitend tegen de vormelijkheid van het Farizeïsme — eerst door Zijn dood en opstanding heeft Hij aan het vierde gebod metterdaad iets gewijzigd. En dit was allereerst het typische of schaduwachtige van den Israëlietischen Sabbat; den Sabbat als teeken, een teeken van 's Heeren Verbond met Zijn Israël, zoodat Israël daardoor onderscheiden was van de volkeren. Maar tevens met zijn strenge rust — zoodat men niet mag gaan uit zijn plaats (Exodus 16 : 29); in zijn woning, om spijs te bereiden, geen vuur mag aansteken; geen beroepswerk of aboda niet alleen, maar zelfs geen werk in ruimer zin of melacha, mag doen; ja, ook van het redeloos trek- of lastdier geen werk mag vergen — een teeken, een symbool of type van de rust, die Messias eens voor Gods volk zou aanbrengen. Welnu, dit symbolische of typische, dat naar het vierde gebod, gelijk het door den Heere aan Israël gegeven was, de Sabbat moest dragen, heeft Jezus door Zijn dood en opstanding er afgenomen, en wel doordat Hij het heeft vervuld. * * * Immers, toen Hij als de Christus op Golgotha den geest gaf, had Hij den toorn Gods tegen de zonde van het gansche menschelijke geslacht gedragen; het werk der verlossing van Zijn volk volbracht. Toen ging Hij in de rust. Eerst, zoolang Hij nog in den dood was; zoolang Hij nog verkeerde in den staat der afgescheidenheid; zoolang Zijn waarachtig menschelijk lichaam en Zijn waarachtig menschelijke ziel nog van elkander gescheiden 488 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT waren — dat immers is juist het dood-zijn bij 'n mensch — nog maar in een betrekkelijke rust. Zoo zelfs, dat de heilige apostel Petrus, doelend op dien staat der afgescheidenheid van zijn Heiland, op den eersten Pinkstermorgen kon spreken van de „smarten des doods" (Handelingen 2 : 24). Maar als nu, nadat Jezus Vrijdag omstreeks drie uur in den dood is ingegaan, en daarin gebleven is heel den Sabbat door, en ook den daaropvolgenden avond en nacht — op den eersten dag der week, „toen 't derde licht rees uit de kimmen", God, de smarten des doods"ontbonden hebbende, Hem opwekt — gaat Hij in tot de volle rust; de rust na het volbrachte werk; de rust die Hij door Zijn Middelaarswerk ook voor al Zijn uitverkorenen heeft verworven. * * Maar zoo verstaat ge dan ook, dat de Sabbat, als hebbende een „schaduw der toekomende dingen", toen uit had. Al wat schaduw is, verdwijnt immers vanzelf, als de zaak zelve komt, die in deze schaduw werd afgeteekend. Daarom kan de Sabbat niet meer teeken zijn; niet meer teeken van de rust, die volgen zou op het werk van den Middelaar. Die rust toch is er. Zij is verworven. Daarom is al het symbolische of typische, dat in het vierde gebod, gelijk het door den Heere aan Israël gegeven is, inzat, er nu af. Wat bleef, is alleen de scheppingsordinantie; is wat van den beginne geweest is: één rustdag op zes werkdagen. Een rustdag, waarvan de rust echter geen schaduw meer is van toekomende dingen. De Sabbat geen teeken meer. Ook niet meer teeken van 's Heeren Verbond met Israël, zoodat Israël daardoor onderscheiden was van de volkeren. Want 's Heeren Verbond zal straks worden opgericht ook met wat niet-Israël was, wanneer vervuld zal worden wat Hij ook in Hosea zegt: „Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijne beminde" (Romeinen 9 : 25). En dit is vervuld, toen de Volkskerk van Israël uitgroeide tot de Kerk der volkeren; toen de Heere Zich ontfermde over Lo-Ruchama en tot Lo-Ammi zeide: „Gij zijt Mijn vólk" (Hosea 2 : 22). Toen is de scheppingsordinantie van één rustdag op zes werkdagen, door de zonde uitgesleten uit het bewustzijn der menschheid en bewaard alleen in Israël, weer ingedragen in het bewustzijn althans van de Christenvolkeren. * Hebben de latere Christenen het verstaan, dat na 's Heeren dood de Sabbat als „schaduw der toekomende dingen" uit had, de eerste Christenen verstonden dat nog niet, en blijkens Jezus' eigen woord: „Doch DE OMZETTING VAN DEN SABBAT ENZ. 495 wij hier eerst een kort historisch overzicht van dit Sabbatisme geven en dan nader aanwijzen, dat er van een opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie des Heeren, ook na Christus' heengaan van de aarde, dat de eerste dag der week der Christenen rustdag moet zijn, uit het Nieuwe Testament metterdaad niets blijkt * * Het was niet alleen in de dagen der Reformatie, dat in Duitschland, en in later dagen, dat in Engeland, met een beroep op de letter van het gebod, enkele Christenen hebben gemeend, dat wij op den zevenden dag rustdag of Sabbat moeten houden, maar ook in onzen tijd wordt deze meening weer door enkele Christenen voorgestaan. Reeds Luther bestreed dergelijke Sabbatisten, die in zijn tijd in Bohemen, Moravië en Hongarije waren opgestaan, maar ook daarna nog traden zij op in Duitschland en wel in Zevenbergen. Met name echter in Engeland zijn er zoo nu en dan Christenen geweest, die meenden, dat men niet op Zondag, maar op Zaterdag zijn rustdag moest houden. Zoo, in de 17de eeuw, de vroegere kousenkooper en latere predikant Theophilus Brabourne, die er een heel boek over schreef, dat hij aan den koning opdroeg. Hij verklaarde eerder als martelaar te zullen sterven, dan zijn gevoelen van den Zaterdag-Sabbat op te geven. Later bleek echter, dat hij er zelfs zijn ooren niet voor overhad. Want toen Overheid en Kerk zich met de zaak gingen bemoeien en Brabourne er achter kwam, dat er over gedacht werd hem, tot straf voor het drijven van zoo singuliere opinie, zijn ooren te laten afsnijden, heeft hij voor het Hof van de Hooge Commissie voor kerkelijke zaken, in woord en schrift, zijn meening publiek herroepen. Theophilus Brabourne had met düs te verklaren, dat hij het mis had gehad, ten minste zijn ooren gered, en ging voortaan in gehoorzaamheid aan de bisschoppen der Engelsche Staatskerk — Rome heeft met de zaak Brabourne niets uit te staan — maar weer Zondag houden. Toch bleef hij bij zijn gevoelen; althans, twintig jaar later schreef hij, nadat hij zijn predikambt had neergelegd, een boekje, waarin o. m. deze uitdrukking voorkwam: dat des Heeren dag niet meer naar den Sabbat gelijkt, dan een mensch naar een muis. Wat later in de 17de eeuw namen nog twee Wederdoopers in Engeland, James Oxford en Thomas Tillam, het in geschriften voor den ZaterdagSabbat op. De Overheid bepaalde, dat hun boekjes moesten worden verbrand; de Engelsche Theologen schreven er geleerde tractaten tegen. Als in het voorbijgaan zij er hier nog op gewezen, dat de Remonstrantsché hoogleeraar te Amsterdam, Etienne Courcelles, gestorven in 1659, een werk uitgaf, waarin hij schreef, dat de Zaterdag-Sabbat niet had moeten afgeschaft worden, maar ook, dat de onderhouding daarvan nu maar niet weer moest worden ingevoerd. Een Sabbatisme alzoo niet van de daad. 496 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Terugkeerend tot Engeland, vinden wij daar op het einde der 18de en in het begin der 19de eeuw de dweepster Johanna Southcote, gestorven 1814, die een kring van menschen om zich wist te krijgen, welke ais „Nieuwe Israëlieten", in de verwachting, dat de Christus nog bij hün leven op aarde zou komen, de Joodsche wet en den Joodschen Sabbat onderhielden. Van meer beteekenis was echter de beweging, die onder de Baptisten in Engeland — de verwerpers van den kinderdoop en voorstanders van den doop der volwassenen, en dan bepaaldelijk door onderdompeling, — daar sedert 1731 verbonden is aan den naam van Frans Bampfield. Zich beroepend op de letter van het vierde gebod, eischte Bampfield, dat men den zevenden in plaats van den eersten dag der week zou vieren. Zijn aanhangers, die zich Seventh-Day-Baptists of „Zevende-DagBaptisten" noemden, waren in Engeland echter niet talrijk. Later trokken velen hunner naar Noord-Amerika, waar zij echter nog onder de daar zeer talrijke Baptisten, slechts een kleine minderheid vormen. En niet alleen daar en in Engeland, maar, gelijk onzen lezers bekend is, zijn er thans ook ten onzent enkele Christenen, die weer aandringen op de onderhouding van den zevenden dag als rustdag en daar zelfs ijverig propaganda voor drijven. Men ziet, de quaestie heeft niet alleen een historisch belang. * * En nu de nadere aanwijzing, dat er van een opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie des Heeren, ook nè Christus' heengaan van de aarde, dat de eerste dag der week der Christenen rustdag moet zijn, uit het Nieuwe Testament niets blijkt De eerste Christenen hebben als geboren Joden, naar de Schrift leert, den Joodschen Sabbat gehouden. Van een eersten dag der week — wat blijde herinnering aan 's Heeren opstanding zich daaraan ook voor hen verbond — vindt men, als rustdag, nog niets. Wanneer 1% in Jeruzalem zijn, gelijk Petrus en Johannes, gaan zij op Sabbat naar den tempel (Hand. 3 : 1). In dit onderhouden van den Joodschen Sabbat was de Heere zelf hun voorgegaan, en blijkens Zijn woord: „Bidt, dat uwe vlucht niet geschiede op eenen Sabbat", was het ook niet Zijn wil, dat zij daar in de eerste jaren na Zijn heengaan mee zouden breken. Wel komt de gemeente van den Pinksterdag, nog ingesloten in de windselen van Israëls volksbestaan, tot een zelfstandige organisatie; gaan in Jeruzalem de belijders van Jezus' Naam niet slechts met hun volksgenooten op naar den tempel, maar houden zij ook onderlinge samenkomsten. Dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende en van huis tot huis brood brekende, eten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten (Hand. 2 : 46). Doch van een bijzonder gedenken van den eersten dag der week, en nog veel minder van een rusten op dien dag, is geen spoor. En dit heeft ongeveer twintig jaar zoo geduurd. DE OMZETTINQ VAN DEN SABBAT ENZ. 497 Eerst nadat Paulus als apostel is opgetreden en onder zijn invloed ook heidenen tot het Christendom zijn bekeerd, vindt men enkele sporen, dat de eerste dag der week althans op bijzondere wijze wordt herdacht Allereerst in Hand. 20 : 7: „En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijne rede uit tot den middernacht." Met deze bijbelplaats zijn wij in de Grieksche havenstad Troas, op de kust van Klein-Azië, in een rijk verlichte opperzaal, waar Christenen op den avond van den eersten dag der week hun liefdemaal of Agape houden. Naar Jezus' voorbeeld wordt „het brood gebroken"; er wordt Avondmaal gehouden, en straks luistert men naar het woord van Paulus, die morgen weer vertrekken gaat en zijn rede uitstrekt tot middernacht Nu werden dergelijke Agapen toen door de Christenen ook op andere dagen gehouden; in Jeruzalem zelfs iederen dag. Omdat Paulus den volgenden dag weer weg moest, was er toen in Troas bijzondere aanleiding, het nog den avond te voren te doen. Alleen de nadrukkelijke vermelding in Handelingen 20 : 7 van den „eersten dag der week" maakt het niet onwaarschijnlijk, dat deze dag door de heiden-Christenen in Troas, als hérinneringsdag van 's Heeren opstanding, bijzonder herdacht werd. In de tweede plaats komt hier in aanmerking 1 Corinthe 16 : 2: „Op eiken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zich zeiven weg, vergaderende eenen schat, naar dat hij verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden, wanneer ik gekomen zal zijn." Het gaat hier over de collecte, die Paulus onder de heiden-Christenen houdt voor de verarmde moederkerk van Jeruzalem. Met het oog daarop dan verordent hij voor de kerk van Corinthe, evenals hij voor die van Galatië gedaan heeft, dat ieder lid op eiken eersten dag der week thuia wat geld moet wegleggen, en wel naarmate het hem goed is gegaan in zijn bedrijf. Begint men er dadelijk na het ontvangen van den brief mee, dan zal ieder, tegen den tijd dat de Apostel zelf naar Corialhe komt, reeds het bedrag van zijn aandeel bij elkaar hebben. Dat is dan zeker makkelijker voor de gevers en misschien ook beter voor de collecte zelf, dan wanneer het geld zoo opeens en binnen een korte tijdgrens moet bijeengebracht. Nu zou het zeker een ietwat voorbarige gevolgtrekking wezen, uit deze ordonnantie van den Apostel te besluiten, dat er zoo in de kerk van Corinthe als in de kerken van Galatië op den eersten dag der week godsdienstige samenkomsten werden gehouden. Immers, wanneer men 1 Corinthe 16 : 2 maar goed leest, dan zal men zien, dat er van geld wegleggen in de vergadering der geloovigen geen sprake is, maar alleen van geld wegleggen bij zich thuis. „Een iegelijk van u legge iets bij zich zeiven weg." Dan, waar nu Paulus hier juist den eersten dag der week voor dit werk van barmhartigheid en broederlijke liefde aanwijst, mag men daaruit Ordinantiën III 32 498 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT zeker wel besluiten, dat deze voor het bewustzijn ook van deze Christenen die tot de Grieksche wereld behoorden, een dag van bijzonder gedenken was. En dit nu is te merkwaardiger, wijl de Grieken als zoodanig — wij hopen daarop in een volgend hoofdstuk nader terug te komen — „de week van zeven dagen" niet hadden en dus ook van een eersten dag der week niet wisten. Hier moet dus wel de Christelijke gedachte aan 's Heeren opstanding op den eersten dag der week haar invloed hebben geoefend. * * Ten slotte dient nog gewezen op een derde plaats uit het Nieuwe Testament In Openbaring 1 : 10 schrijft de heilige apostel Johannes: „Ik was in den geest op den dag des Heeren; en ik hoorde achter mij eene groote stem, als van eene bazuin." De Apostel deelt hier mede, dat hij in profetische extase was en wel, als nadere tijdsbepaling, op den dag des Heeren. VQjl dit laatste dus niet de Oordeelsdag kan beteekenen, moet men wel denken aan een dag, die op bijzondere wijze met den Heere, d. i. met Christus, in verband staat, en dat kan dan wél niet anders wezen dan de eerste dag der week. De zeven kerken in Klein-Azië, voor welke de Openbaring allereerst bestemd was, moeten dus ook aan dezen dag, als dag van 's Heeren opstanding, beteekenis hebben toegekend. * • « Zijn Handelingen 20 : 7, 1 Corinthe 16 : 2 en Openbaring 1 : 10 de drie eenige plaatsen uit het Nieuwe Testament, waaruit blijkt, dat na de tweede helft der eerste eeuw en vóór den ondergang van het Joodsche volksbestaan de eerste dag der week in de Christelijke wereld een dag van bijzonder gedenken aan 's Heeren opstanding was, uit deze plaatsen blijkt echter niet, dat de eerste dag der week toen reeds der Christenen rustdag of Sabbat was. In zijn Sabbatistischea«fiver schrijft de hierboven vermelde Theophilus Brabourne in zijn tweede en laatste boek: Wee over de leeraars, die het volk leeren, dat de drie teksten Handelingen 20 : 7, Openb. 1 : 10 en 1 Cor. 16 : 1 en 2 bewijzen, dat des Heeren dag als de Christelijke Sabbat moet onderhouden worden l Wij zullen ons dan ook wel wachten, dit te leeren. En dat niet om de kracht-taal van Brabourne, maar omdat het onwaar is, dat deze Bijbelplaatsen zulks bewijzen. Maar wel leeren wij, Gereformeerden, zij het dan ook niet op grond van die teksten, met heel de Christenheid — uitgezonderd dan de Sabbatisten —, dat de dag des Heeren als de Christelijke Sabbat moet onderhouden. Over dien anderen grond, en hoe en waarom de omzetting van den zevenden in den eersten dag der week plaats greep, — waarbij dan tevens zal blijken, dat ook met de drie straks genoemde stukken voor DE GROND VOOR DIE OMZETTING 499 de Sabbatisten, die nog altijd aan den zevenden dag vasthouden, niets is gewonnen, — spreken wij in het volgende hoofdstuk. X. » DE GROND VOOR DIE OMZETTING. Dat a dan niemand oordeele in spijs of in drank, of in het stuk des feestdags, of der nieuwe maan, of der Sabbaten; welke zijn eene schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus. Colossensen 2 : 16, 17. De vraag waarover het gaat tusschen de overgroote meerderheid der Christenen en die Sabbatisten, welke nog altijd op den zevenden dag der week rustdag houden, is, of de Christen al dan niet heeft een voldoenden grond voor de omzetting van den rustdag van den zevenden op den eersten dag der week. Dit nu wordt door schier alle Christenen bevestigd en alleen door deze Sabbatisten onder de Christenen ontkend. Naar wij zagen, kunnen zij zich daarvoor dan beroepen op drieërlei: 1°. dat de Heere Jezus gewild heeft, dat Zijn geloovigen uit Israël, althans tot den ondergang van het Joodsche volksbestaan, den zevenden dag der week als Sabbat of rustdag zouden houden; 2°. dat er noch in de Evangeliën, noch elders in de Schrift ook maar één opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie Gods is, dat wij, Christenen, onzen Sabbat of rustdag op den eersten dag der week moeten houden; 3°. dat er in Exodus 20 : 10 staat geschreven: „Maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods"; in vers 11: „en Hij rustte ten zevenden dage"; en in Genesis 2 : 3: „En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd." Wij zullen nu aantoonen, dat wij, Christenen, metterdaad een voldoenden grond hebben waarom wij niet op den zevenden, maar op den eersten dag der week onzen rustdag houden, en dat mitsdien de drie genoemde gronden voor het houden van den zevenden dag der week als Christelijken rustdag, niet voldoende zijn. * Dat de eerste Christenen, als geboren Joden, den Israëlietischen Sabbat hebben gehouden, staat even vast als dat zij hun kinderen lieten besnijden, en deelnamen aan den tempeldienst en dien der synagoge. De Heere Jezus, die niet gewild heeft, dat de Zijnen met dit alles terstond zouden breken, zooals ook blijkt uit Zijn woord: „Doch bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat" (Mattheüs 24 : 20), had hun dit ook nooit verboden. Het breken met dit alles behoorde tot de dingen, die zij, toen Hij bij hen was, nog niet konden DE GROND VOOR DIE OMZETTING 501 Dit alles toch — verboden spijzen en dranken, jaarlijksche en maandelijksche feesten en ook de wekelijksehe Sabbat — is een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is Christus. De Apostel stelt hier „schaduw" tegenover „lichaam"; de inzeftingeU der Wet, welke hij in vers 16 op het oog heeft, als in den tijd der belofte afschaduwende, wat eens, in den tijd der vervulling, den tijd, die nu tegenwoordig was, werkelijk zou worden in Christus. En wijl nu Christus al wat Hem dus onder de oude bedeeling afschaduwde, wat type of teeken van Hem was, vervuld heeft, mag een Christen, die dat verstaat, deze inzettingen der Wet niet meer houden. Daartoe behoort, naar onzen tekst, dan ook de Israëlietische Sabbat. Zeker bestrijdt de Apostel hier niet op zich zelf het zich onthouden van sommige spijzen en ook dranken — tegen de „geheel-onthouding", het zij in het voorbijgaan opgemerkt, bewijst Colossensen 2 : 16 en 17 dan ook niets; — en zoo ook bestrijdt de Apostel hier niet op zich zelf het houden van jaarlijksche en maandelijksche feesten en van een wekeHjkschen Sabbat of rustdag, maar wat hij uitsluitend bestrijdt is, dat men dit alles doet omdat men er zich, krachtens de inzettingen der Wet, de Wet der schaduwen, toe verplicht zou achten. * Dit toch is een dwaling. De dwaling, dat er geen onderscheid is tusschen de oude en de nieuwe bedeeling van het ééne Verbond der Genade, iets waarin de Heilige Geest met name den apostel Paulus bijzonder had ingeleid; de dwaling van het Judaïsme, aan welks bestrijding de Apostel een goed deel van zijn leven heeft gewijd. Een strijd, die zich in de Apostolische eeuw concentreerde op het stuk van de besnijdenis, en waarbij de tegenstanders van Paulus de heidenen eerst tot Joden en dan tot Christenen wilden maken en ze dus onderwerpen aan de Wet der schaduwen. De meeste brieven van den Apostel gunnen ons een blik op dezen strijd. Men verstaat ze niet, als men daarmee geen rekening houdt. En gelijk nu tegen al dat nog willen aanhouden onder de nieuwe bedeeling van wat onder de oude bedeeling slechts als schaduw heeft gediend; strijdt de Apostel ook tegen het houden van den zevenden dag der week als Israëlietischen Sabbat. In nog sterker woorden dan hier in den brief aan Colosse, doet hij dat in den brief aan de kerken van Galatië, wanneer hij schrijft — juist met het oog op dat waartoe de Judaïsten of Joodschgezinde leeraars de geloovigen uit de heidenen aldaar hadden verleid: „En nu, als gij God kent, ja veel meer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen? Gij onderhoudt dagen en maanden en tijden en jaren. Ik vrees voor u, dat ik niet eenigszins tevergeefs aan u gearbeid heb" (Gal. 4 : 9—11). Op welke plaats bij het woord „dagen" men hier èn aan de Joodsche vasten- en feestdagen èn aan den Joodschen Sabbat moet denken. 502 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Deze twee teksten, Colossensen 2 : 16 en 17 en Gal. 4 : 9—11, bewijzen voor ieder, die zich buigt voor het gezag van de Heilige Schrift, dat ook de Sabbat van Israël tot den dienst der schaduwen behoorde en mitsdien in de nieuwe bedeeling door ons, Christenen, niet meer mag gehouden. Zoowel toch doordat hij; viel op den zevenden dag der week, als door zijn strenge rust, was hij voor Israël een teeken; een afschaduwing van Messias' rusten in het graf na Zijn werk, tot welk rusten Hij inging, toen met zonsondergang Israëls Sabbat aanbrak. Dit karakter van schaduw der toekomende dingen, dat Israëls Sabbat droeg, is dan ook de grond, waarom wij, Christenen, niet den zevenden dag als rustdag houden. In antwoord op de vraag die hij stelt: waarom en wanneer moet de Sabbatdag veranderd worden in den dag des Heeren, wordt deze grond met voorbeeldige juistheid aldus omschreven door den Catechismus van Trente: „De tijd nu, waarop de dienst van den Sabbat moest opgeheven, is dezelfde, waarin de overige Hebreeuwsche diensten en ceremoniën als verouderd moesten afgeschaft, en wel door den dood van Christus. Want wijl deze ceremoniën als het ware schaduwbeelden zijn van het licht en de waarheid, was dit volstrekt noodzakelijk, dat zij door de komst van het licht en de waarheid, welke Jezus Christus is, verwijderd werden. Weshalve de heilige Paulus aan de Galaten aldus schreef, wanneer hij de onderhouders van den Mozaïschen ritus berispte: „Gij onderhoudt maanden en tijden en jaren; ik vrees voor u, dat ik niet misschien tevergeefs aan u gearbeid heb." In welken zin hij ook schreef aan de Colossensen (h. 2 : 18). En hiermede moet ieder Christen, die het verschil tusschen de oude en de nieuwe bedeeling verstaat, instemmen. Omdat het Sabbat of rustdag houden op den zevenden dag der week een van de schaduwen der oude bedeeling was, daarom houden wij, Christenen, onzen Sabbat of rustdag niet meer op den zevenden dag der week. Uit het feit nu, dat de Heere Jezus gewild heeft, dat Zijn geloovigen uit Israël, althans tot den ondergang van het Joodsche volksbestaan, den zevenden dag der week als Sabbat of rustdag zouden houden, — af te leiden, dat dit ook nog Zijn wil zou zijn voor ons, ware een even valsche gevolgtrekking, als dat wij, omdat de Heere Jezus niets gezegd heeft van het afschaffen der besnijdenis, ook nog verplicht zouden zijn onze kinderen te laten besnijden. De Heere Jezus toch wil een „redelijken godsdienst" van Zijn volk; zij moeten weten, wat zij doen; hun zedelijkheid moet wel „Theonoom", maar daarom nog niet „heteronoom" zijn. Zij moeten in hun eigen gemoed ten volle verzekerd zijn, wat God van hen wil. En daarom moesten de Zijnen, die Hij zich uit Israël verkoren had, zoolang zij nog niet volkomen inzicht in het „schaduwachtig" karakter van Israëls Sabbat hadden, dien Sabbat ook nog houden. * DE GROND VOOR DIE OMZETTING 503 Toch is hiermede, naar wij voetstoots toegeven, het Sabbatisme van hen, die den zevenden dag als rustdag of Sabbat ook voor de Christenen willen, slechts ten deele weerlegd. Hadden wij alleen te doen met Sabbatisten zooals de dweepster Johanna Southcote en haar kring, waarvan wij in het vorige hoofdstuk iets mededeelden, die zich Nieuwe Israëlieten noemden, dan zouden Wij tegenover hen met een beroep op Colossensen 2 : 16 en Galaten 4 : 10, waarin het schaduwachtig karakter van den Israëlietischen Sabbat uitkomt, kunnen volstaan. Heel anders echter dan deze „Nieuwe Israëlieten" uit het einde der 18de en het begin der 19de eeuw staat althans het meerendeel van de Seventh-Day-Baptists en andere Zevende-Dag-Christenen. Aan inzicht in het verschil tusschen de oude en de nieuwe bedeeling, tusschen den tijd der belofte en der vervulling, ontbreekt het ook hun niet. Dat de Israëlietische Sabbat, ook doordat hij viel op den zevenden dag, een „schaduw" was; dat ook dit schaduwachtige door Christus is vervuld en er mitsdien voor ons, Christenen, nu af is, zullen zij ons van harte toestemmen. En op grond van Col. 2 : 16 en Galaten 4 : 10 zullen dan ook zij toegeven, dat een Christen op den zevenden dag den Sabbat van Israël niet meer houden mag. Maar, zullen deze Christenen zeggen, al houden wij op den zevenden dag onzen Sabbat of rustdag, daarom houden wij nog allerminst den „Sabbat van Israël". Wij houden den zevenden dag niet, gelijk die Christenen in de kerk van Colosse of in de kerken van Galatië, uit kracht van de inzettingen der Mozaïsche Wet, van de Wet der schaduwen, maar omdat God den zevenden dag als rustdag of Sabbat voor den mensch heeft ingezet. Daarbij komt dan nog, dat er noch in de vier Evangeliën, noch elders in de Schrift ook maar één, opzettelijke, in woorden uitgedrukte, ordinantie is, dat wij, Christenen, onzesr;Sabbat of rustdag op den eersten dag der week moeten houden. Twee gronden alzoo voor het houden van den zevenden dag der week als rustdag. * • * Gij voelt, dat, met name waar men, gelijk iwij, overtuigd is, dat de Sabbat niet eerst in de woestijn of aan den Sinaï is ingezet, maar van den beginne den mensch als scheppingsordinantie in het Paradijs reeds is ingeschapen — vooral het eerste van dit tweetal argumenten voor het op den zevenden dag der week Sabbat houden, niet zonder gewicht is. Aan de klem van dit argument toch ontkomt men, naar het ons toeschijnt, allerminst, door de bewering, dat in deze scheppingsordinantie alleen maar ligt, dat er één rustdag op zes werkdagen moet zijn. In Genesis 2 : 3 staat immers: „En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken." Liever dan de Schrift hier geweld aan te doen, stemmen wij aan de Seventh Day-Baptists en andere Zevende-Dag-Christenen dan ook onverholen toe, 504 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT dat voor den mensch de zevende dag metterdaad de rustdag moet zijn. Doch al stemmen wij dit onverholen toe, toch is dit geen voldoende grond voor de bewering, dat de zevende dag der week ook der Christenen rustdag moet zijn. Zeker, het Christelijke sluit het menschelijke niet uit; is niet iets nieuws, dat aan het menschelijke wordt toegevoegd; maar het waarachtig menschelijke, door de zonde verstoord, moest juist door het Christelijke worden hersteld. Een mensch moet Christen worden, om eenmaal weer mensch te zijn. Dit laatste te ontkennen is de dwaling van het „humanisme", dat zich den „homo", den mensch, ongerept denkt, omdat het niet weet wat zonde is, en dus ook voor de wederbarende of vernieuwende werking van het Christelijke op het gevallen-menschelijke geen oog heeft. En in deze dwaling nu liggen, op het stuk van den rustdag, zij het dan ook onbewust, de Seventh Day-Baptists en andere Zevende-Dag-Christenen. Met hun bewering, dat niet de eerste, maar de zevende dag, uit kracht van scheppingsordinantie, ook der Christenen rustdag of Sabbat moet zijn, en daarover loopt de vraag hier uitsluitend, zouden zij gelijk hebben, indien de wedergeboorte, de vernieuwing der wereld reeds voltooid ware; doch daarom is juist wat zij willen, een vooruitgrijpen op den staat der heerlijkheid, een miskenning van het eigenaardig Christelijke. En wat nu het tweede argument betreft, dat er noch in de vier Evangeliën, noch elders in de Schrift, ook maar één, opzettelijke, in woorden uitgedrukte, ordinantie des Heeren is, dat wij, ChriBtenen, onzen Sabbat of rustdag op den eersten dag der week moeten houden — is reeds meermalen door ons toegestemd, dat dit op zich zelf juist is, en wij hebben dan ook in het vorige hoofdstuk zelfs aangewezen, hoe zulk een ordinantie of gebod ook niet ligt in de drie teksten Handelingen 20 : 7, 1 Corinthe 16 : 2 en Openbaring 1 : 10. Toch is, zooals wij thans zullen aanwijzen, ook met dit argument voor den zevenden dag der week als rustdag der Christenen niets gewonnen. Zeker moeten Gods geboden norm of richtsnoer voor ons handelen zijn, en hebben wij dan ook niet naar ons goeddunken of naar menscheninzettingen ons te richten. Maar evenals in de verhouding van mensch tot mensch hij, die met verstand de bevelen van zijn meerdere opvolgt, zedelijk hooger staat dan hij, die, zonder te letten op de omstandigheden of er verder bij te denken, zonder meer uitvoert wat hem is opgedragen, zoo ook in de verhouding van den mensch tot zijn God. God wil, dat wij, ook in het leven naar Zijn geboden, ons verstand zullen gebruiken. „Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg", schrijft de heilige Apostel aan de Corinthiërs (I, h. 10 : 15). Zeker, daar is nergens in de Schrift een opzettelijk, in woorden uitgedrukt gebod voor den kinderdoop, en toch is deze een schier algemeen Christelijk gebruik; daar is nergens in de Schrift uitdrukkelijk geboden, dat vrouwen tot het Heilig Avondmaal moeten toegelaten, en toch zal geen Christen beweren, dat zulks te doen tegen 's Heeren wil is. En zoo staat het ook hier. * * * DE QROND VOOR DIE OMZETTING 505 Nu heeft Christus' Kerk zeker niet van meet af verstaan, dat zij niet den zevenden, maar den eersten dag der week rustdag of Sabbat moest houden. De Christenen uit de Joden hebben lang den Sabbat van Israël gehouden, en eerst in den strijd tusschen Judaïsme en PauHnisme is het besef bij hen ontwaakt en later bij den ondergang van het Joodsche volksbestaan gesterkt, dat Israëls Sabbat, als behoorende tot den dienst der schaduwen, had afgedaan. En wat de Christenen uit de heidenen betreft, moet men wel in het oog houden, dat de Grieken en Romeinen oorspronkelijk geen week van zeven dagen en dus ook geen zevenden dag als rustdag kenden. De Grieken hadden heel geen „week". Zij deelden de maand in drie decaden of 3 X 10 dagen. Bij de Romeinen daarentegen was wel de „week" bekend, maar eene van acht dagen. De landlieden b.v. arbeidden zeven dagen en kwamen op den achtsten dag naar de stad om markt te houden. Deze marktdag heette nundinae, woordelijk de negende, in werkelijkheid de achtste dag. Van een rustdag was geen sprake. * En in deze wereld van Grieken en Romeinen heeft toen voor het eerst het „Jodendom in de Verstrooiing" de Joodsche week van zeven dagen met den laatsten dag als rustdag of Sabbat gebracht. De Joodsche historieschrijver Josephus, geboren 37 n. Chr., moge al overdrijven, wanneer hij schrijft: „Daar is geen stad, noch een Grieksche, noch een barbaarsche, noch één volk, waarin niet de zede van den zevenden dag, welken wij werkeloos doorbrengen, is verspreid," — toch ligt aan zijn bericht een goed deel waarheid ten grondslag. Ook van elders weten wij, dat, toen het Christendom optrad, de Joodsche zede van den Sabbat door vele heidenen in de GriekschRomeinsche wereld reeds was overgenomen. De Romeinsche wijsgeer Seneca, een tijdgenoot van den apostel Paulus, verhaalt er van, maar keurt het af, wijl een mensch op deze wijze een zevende deel van zijn leven verliest. Sommige nu dezer heidenen hielden Sabbat, omdat zij zich als „godvreezenden", zooals de term was, meer of minder eng bij het Jodendom hadden aangesloten; de anderen, ook zonder dat het tot zulk een aansluiting kwam, alleen omdat van de breking van den arbeidstijd door één rustdag op zes werkdagen, zekere bekoring op hen uitging. • * * En zoo vonden dan de eerste verkondigers van de Christelijke religie, en onder hen ook de apostel Paulus, in vele plaatsen van de heidenwereld de Joodsche week met den zevenden dag als rustdag. Zij, en ook Paulus, hebben dit rusten op den zevenden dag op zich zelf niet bestreden. Alleen werd dan, gelijk ons bleek uit Handelingen 20 : 7 en 1 Corinthe 16:2, en dat met name in de kringen, die onder invloed van Paulus stonden, ook de eerste dag der week, als herinneringsdag aan 's Heeren opstan- 518 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT verhouding tot het gebod zelf betreft, met alle nomisme of wettelijkheid, met alle heteronomie of dwang van menschelijke wetten gebroken had. Men hield den Zondag om der consciëntie wil, omdat men zich gedrongen voelde op dien dag zich te verheugen en te verblijden, wijl Christus op den eersten dag der week was opgestaan. Men rustte dan van zijn beroepswerk, wijl de feestdag, de dag van blijheid, er vanzelf toe drong. En dit is eeuwen lang zoo gebleven. Het concilie van Laodicea, uit 363, bepaalt nog maar alleen, dat op Zondag „de Christenen, als ze ten minste kunnen, zich van arbeid zullen onthouden". Het concilie van 538, te Orleans gehouden, noemt het „meer tot de Joodsche dan tot de Christelijke onderhouding van-den dag behoorend, wanneer men zou meenen op Zondag niet te mogen rijden, maaltijden aanrichten, noch zich zelf of zijn huis versieren." Het negatieve, het geen werk doen, was op den achtergrond getreden voor het positieve, zich op Zondag in Christus' opstanding verheugen. Om daartoe vrij te zijn, stelde men zijn zaken uit, om „den duivel geen plaats te geven", gelijk Tertullianus schreef, en waarbij zjjn bedoeling dan was, den duivel, door ons bezig zijn in het gewone werk, geen kans te geven ons in het geestelijk rustdag houden te verhinderen. Aan deze oud-Christelijke Sabbatstheorie valt hooge geestelijke zin niet te ontzeggen. Dan, al spoedig zou dit anders worden. Het innig geestebjke, dat de Christelijke Zondagsviering had gekenmerkt, maakte, althans bij velen, straks plaats voor een vormelijkheid, waarbij aan het negatieve: „geen werk doen op Zondag", zonder meer en op zich zelf reeds godsdienstige waarde werd toegekend. En de spontaneïteit of de vanzelfsheid, die er toe gedrongen had, maakte, althans bij velen, plaats voor het zich voegen onder dwang van menschelijke wetten. Hoewel zeker niet zoo bedoeld, hebben zoowel de Kerk als de Staat dit veroorzaakt. * * Allereerst de Staat Na een paar eeuwen door de Romeinsche Overheid te zijn verdrukt werd de Kerk van Christus door deze erkend en begunstigd, sedert Constantijn de Groote (f 337) als de eerste Christelijke keizer optrad. Evenals Constantijn zelf, hebben ook zijn opvolgers, overtuigd van hun roeping om als Overheid te zorgen voor de Zondagsrust, door hun wetten den Zondagsarbeid beperkt. In zijn voor dit onderwerp zoo belangrijke, aan onze Vrije Universiteit in 1899 verdedigde dissertatie: Overheid en Zondagsviering, heeft Mr. Tiemen de Vries een twaalftal zulke wetten der Romeinsche keizers afgedrukt. DE DAQ DES HEEREN OOK SABBAT 519 Wij zullen er hier iets van mededeelen. Reeds in 321 gaf Constantijn een wet, waarin geboden wordt, dat de rechters, het stadsvolk en alle handwerkers op den eerwaardigen Zondag moeten rusten. Landbouw daarentegen staat dan vrij, wijl het dikwijls gebeurt, dat niet op een anderen dag meer geschikt het zaad aan de voren of de wijnstokken aan de kuilen zouden worden toevertrouwd, en opdat dan niet door gelegenheid van het oogenblik verloren zou gaan het voordeel, door de hemelsche voorzorg vergund. Men heeft het „Christelijke" van deze eerste Zondagswet in twijfel getrokken, en wel op grond van de omstandigheid, dat Constantijn, wiens eigen Christelijkheid over het geheel niet boven bedenking verheven is, sterke sympathieën koesterde voor den, toen in de heiden-wereld zeer verspreiden, Zonne-dienst, en men heeft dan gemeend, dat er tusschen deze zijn wet en genoemden cultus zeker verband zou bestaan. Uit het feit evenwel, dat in de wet die de keizer — na in Maart 321 deze te hebben uitgevaardigd, — in Juni van datzelfde jaar liet volgen, — een wet, waarin hij recht gaf op Zondag aan slaven geheel of gedeeltelijk hun vrijheid te schenken, — niet slechts van den Zondag, maar ook van den „heiligen dag des Heeren" (sancta dies Dominica) wordt gesproken, schijnt wel te moeten volgen, dat hij met beide wetten niet „den dag van de Zon", maar den „Christelijken Zondag" op het oog had. Wat betreft de Zondagswetten, door de latere Christelijke keizers gegeven, zij hier vermeld, dat zij in het algemeen alleen beroepsarbeid, inzonderheid den arbeid van de recbterHgw macht en de publieke vermakelijkheden, op Zondag verboden. Bijzondere opmerking verdient ook nog een wet uit 409, waarbij geboden werd, dat aan gevangenen op Zondag eenige verkwikking moest gegund, en wel door beter voedsel en een bad; en een wet uit 425, waarbij geboden werd, dat de viering van den geboortedag des keizers, wanneer deze op een Zondag viel, moest worden uitgesteld. Van de bestemming, aan den Zondag te geven, «elden deze wetten der Romeinsche keizers weinig; voor zoover zij dit doen, dringen zij aan op wijding van den dag aan den godsdienst. En evenals de Staat, heeft toen ook de geïnstitueerde Kerk door wettelijke bepalingen de Zondagsviering trachten te bevorderen. Conciliën en Synoden namen op dit stuk hunne besluiten. Zoo besloot een concilie, in 549 te Orleans gehouden, dat een opperdiaken lederen Zondag de gevangenen moest bezoeken, om zich op de hoogte te stellen van hun nooden en er tegen op te komen, wanneer zij onmenschelijk behandeld werden. Verder gingen ook de kerkelijke wetten tegen de publieke vermakelijkheden op Zondag. Bijzonder streng eindelijk is een besluit der Synode van Macon uit 585, dat boeren en slaven, die op Zondag veldarbeid verrichten, met geeselslagen zullen worden gestraft. * * Hoe goed ook bedoeld, en hoe noodzakelijk ook van het standpunt der Overheid, hebben deze wettelijke bepalingen aan de Christelijke 520 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Zondagsviering al meer een heteronoom karakter gegeven, d. w. z. men onthield zich van arbeid, niet uit vrijen drang des harten, niet omdat men op dezen dag van geestelijke vreugde feest vierde, maar omdat de wetten van 'n ander het geboden. Eerst de wetten van de Overheid, straks ook die van de Kerk. Hef was onder deze omstandigheden, dat de Christelijke Zondagsviering al meer in nomisme of wettelijkheid verliep. Opmerking verdient tevens, dat in al deze, zoo wereldlijke als kerkelijke bepalingen omtrent de Zondagsviering, nergens van eenige aansluiting aan het vierde gebod sprake is. In haar overdreven strijd tegen al wat „Joodsch" was, meende de Christenheid ook toen nog metterdaad, dat dit gebod, zonder nadere onderscheiding, haar niet meer gold. En ook waar de kerkvaders in hun geschriften op Zondagsviering aandringen, wordt daarbij nooit een grond gezocht in het vierde gebod. * * * Wij komen thans tot de middeneeuwea Ook in deze periode gingen Staat en Kerk voort door wettelijke bepalingen de Zondagsviering te regelen. Wanneer wij zien op het Westen, trekt daar allereerst onze aandacht het Frankische rijk. Mr. Tiemen de Vries deelt in zijn bovengenoemd werk mede, dat hier door de Overheid 25 wetten en door de kerkelijke conciiUln 21 besluiten op het stuk van de Zondagsviering zijn uitgevaardigd. De actie ging hier uit van de Kerk, maar werd door de Frankische koningen krachtig gesteund. Alleen van Karei den Groote zijn rechtstreeks tien zulke wetten afkomstig. Opmerkelijk is weer, dat reeds in de dagen van Pepijn den Korte de Zondagsviering zulk een wettischen vorm had, dat nu niet, gelijk in 538 op het concilie van Orleans, zooals boven is vermeld, de Kerk, maar ditmaal de Overheid het haar taak achtte, tegen deze Joodsche superstitie te moeten ingaan. In 755 toch gaf Pepijn een wet, waarin, op grond dat men het volk geleerd had dat men op Zondag niet mocht rijden, spijzen klaarmaken, of iets doen tot versiering van huis of mensch, — welk verbod eer voor Joodsche superstitie dan Christelijke waarneming van 's Heeren dag geacht moest worden, — bepaald werd, dat wat vroeger op Zondag vrij had gestaan, ook voortaan weer geoorloofd zou wezen. Wat echter den veldarbeid betreft, oordeelde de wetgever, dat men zich daarvan moest onthouden, om des te gemakkelijker vrijen tijd te hebben om, ter wille van het gebod, naar de kerk te komen. Over bet algemeen trachtten de Frankische wetten de twee uitersten te vermijden; aan de eene zijde, dat de Zondag tot een werkdag werd, en aan de andere zijde, dat men er een Joodschen Sabbat van maakte. Om het eerste te voorkomen, gold in het algemeen het voorbeeld van wat men noemde opus servile, slaafschen arbeid of beroepswerk, daarbij in het bijzonder veldarbeid en handeldrijven. Van al zulk werk moest men zich onthouden om, zooals de term was: Deo vacare, d. i. vrijen DE DAG DES HEEREN OOK SABBAT 521 tijd te hebben voor den dienst van God, bepaaldelijk voor kerkgaan, bidden en „het loven van God voor al wat Hij ons op dezen dag geschonken had". Maar ook om het tweede te voorkomen, werden in deze wetten toegelaten alle werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid, en als zoodanig worden in die van Karei den Groote dan bepaald genoemd: het zich verdedigen tegen den vijand; het bereiden van spijzen; het begraven van een doode. De straffen, die in deze wetten op haar overtreding stonden, waren: geldboete, geeseling, gevangenis, slavernij en zelfs doodstraf. En met deze staatswetten met haar verbod van beroepsarbeid en toelating van wat nood of barmhartigheid eischten, stemden de besluiten der kerkelijke vergaderingen overeen. Van groot belang is daarbij, dat èn in deze wetten èn in deze besluiten voor het eerst gewezen wordt op het verband tusschen de Zondagsviering en het vierde gebod. In het bewustzijn der Christenheid staat eerst thans duidelijk, dat er zulk een samenhang is. De tijdgenoot en vriend van Karei den Groote, de theoloog Alcuïnus, schrijft van den Sabbat, „dat zijn onderhouding door de gewoonte der Christenen geschiktelijker tot den dag des Heeren 4s overgebracht". En in de Frankische wetten wordt, als grond voor de Zondagsviering, naast de opstanding van Christus en in verband daarmee, dat wij door haar „gemaakt zijn wat wij niet waren" — „wij Waren dienaren der zonde en zijn gemaakt dienaren der gerechtigheid" — ook genoemd, dat de Heere het in de Wet geboden heeft, en wordt ook wel verwezen naar het vierde gebod. Al meer was dus in dezen tijd — de 7de en 8ste eeuw na Chr. — de samenhang tusschen het vierde gebod en den Christelijken rustdag weer verstaan; en wij zullen in het volgende hoofdstuk doen zien, hoe later ook de diepere beteekenis van dit gebod, met name door den grooten leeraar der Kerk, den doctor angelicus Thomas Aquinas (f 1274), klaar en duidelijk werd doorzien. Van de overdrijving, waartoe de bestrijding van het Judaïsme had geleid, als zou het vierde gebod voor den Christen heel niet meer gelden, was de middeneeuwsche Christenheid, onder de leiding des Geestes, dus weer teruggebracht. * Wat betreft het Westen, buiten het Frankische rijk, verschillen de daar uitgevaardigde staatswetten en kerkelijke besluiten op het stuk van Zondagsviering, over het algemeen niet veel van de Frankische. Toch schijnt, en dit is voor de latere beschouwingen omtrent den Christelijken rustdag niet onbelangrijk, reeds in de middeneeuwen in Engeland een eenigszins strengere opvatting van den Zondag te hebben geheerscht, dan in andere landen. Het „rijden op Zondag" en het gebruik maken van vervoermiddelen, overal elders voor geoorloofd, ja, het verbieden daarvan, gelijk wij zagen, voor „Joodsche superstitie" gehouden, was in Engeland bepaald verboden. En ook duurde de Zondag daar langer dan overal elders. Terwijl toch in andere landen de tijdgrens liep „van 522 van 's heeren ordinantiën. — de sabbat avond tot avond", moest hij in Engeland duren van Zaterdagmiddag tot Maandagmorgen. * Zien wij ten slotte op het Oosten, dan vinden wij, dat ook daar de eertijds spontane, als vanzelf opkomende Christelijke Zondagsviering door, wat niet onjuist is genoemd „politiemaatregelen" werd bepaald. Zoo heeft de Byzantijnsche keizer Leo de Israuriër (717—741) strenge wetten uitgevaardigd tegen het verrichten van arbeid op Zondag, en een zijner opvolgers, Leo de Philosoof, heeft de Zondagswetten van Constantijn, als veel te slap, buiten werking gesteld en er, „overeenkomstig datgene wat de Heilige Oeest en de door Hem geleide apostelen bepaald hadden", andere voor in de plaats gegeven. * Zoo was dan in heel de Christelijke wereld de omzetting van den zevenden in den eersten dag der week als rustdag, onder de leiding des Geestes, tot stand gekomen; en aan diezelfde leiding is het te danken, dat ook het vierde gebod, in zijn altijd en overal geldende beteekenis van één rustdag op zes werkdagen, weer al meer werd doorzien. Toch kan niet worden ontkend, dat zoo de Staat met zijn wetten, als de Kerk met haar besluiten, aan de Christelijke Zondagsviering een heteronoom karakter hadden gegeven, waarbij de klem van Gods Wet op de consciëntie te weinig werd gevoeld. XIII. DE SABBATSTHEORIE VAN THOMAS VAN AQUINO EN DIE VAN DE REFORMATOREN. De Heere is onze Wetgever. Jesaja 33 : 22. Alvorens in ons historisch overzicht, waaraan wij, bij de behandeling van het vierde gebod, thans toe zijn, te schetsen de verschillende beschouwingen over den Christelijken rustdag in en na den tijd der Reformatie, zal het niet overbodig zijn, hier de Zondagstheorie vooraf te laten gaan van den grooten leeraar der middeneeuwsche Kerk, Thomas van Aquino. De theorie alzoo van den doctor angelicus, die, na in Keulen, Parijs en Rome te hebben onderwezen, zich in een Dominicaner klooster te Napels terugtrok en, van daar door paus Gregorius X ontboden op het concilie te Lyon, kort na zijn afreis in 1274 plotseling stierf. Niet overbodig, en dat niet slechts omdat, sedert de vorige Paus, Leo XIII, in zijn Encycliek Aeterni Patris uit 1879, op de hooge be- DE SABBATSTHEORIE VAN THOMAS VAN AQÜ1NO ENZ. 525 Dit laatste of derde „dienstwerk" nu wordt op den Sabbat met verboden; veeleer bestaat daarin de observantie of waarneming van den Sabbat De mensch toch onthoudt zich juist daarom op den Sabbat van de andere werken, opdat hij vrij zou zijn voor de werken die op den godsdienst betrekking hebben. Vandaar, dat in Joh. 7 : 23 gezegd wordt: „Een mensch ontvangt de besnijdenis op den Sabbat opdat de Wet van Mozes niet gebroken worde." Vandaar ook, dat het in Matth. 12 : 5 heet: „dat de priesters den Sabbat ontheiligen in den tempel, op de Sabbatdagen," — d. w. z. lichamelijk arbeiden — „en nochtans onschuldig zijn." Zoo ook hebben de priesters, die op Sabbat de ark des Heeten droegen, het gebod van de onderhouding des Sabbats niet overtreden (Jozua 6). En zoo ook is werkzaamheid van den geest niet tegen de onderhouding van den Sabbat, b.v. wanneer iemand onderwijst door woord of schrift Weshalve Origenes zegt: „Werklieden en kunstenaars rusten op den Sabbatdag, maar die het Woord teest of onderwijn^ houdt dan niet op met zijn werk, en toch schendt hij den Sabbat niet" De twee andere soorten echter van slaafsche of knechtelijke werken (het dienen van de zonde en het dienen van den mensch) zijn tegenstrijdig met het onderhouden van den Sabbat, in zoover zij den mensch verhinderen zijn ziel te richten op de Goddelijke dingen. En wijl nu de mensch door werken der zonde meer verhinderd wordt zich op de Goddelijke dingen te richten dan door een geoorloofd werk des lichaams, zoo zondigt in hooger graad tegen dit gebod hij, die de zondige werken doet, dan hij, die lichamelijken arbeid verricht Thomas haalt daarbij de volgende woorden aan van Augustinus: „Beter deed een Jood, met op Sabbat nuttigen arbeid op zijn akker te verrichten, dan met oproerig te zijn in het theater; en beter deden bun vrouwen, «iet op Sabbat wol te spinnen, dan met op de nieuwemaanfeesten oneerbare dansen uit te voeren." * * I Verder wijst Thomas er op, dat men bij de lichamelijke werken, die niet tot den godsdienst behooren, weer nader onderscheiden moet Sommige daarvan toch worden slaafsche of knechtelijke genoemd, omdat zij bepaaldelijk aan slaven of knechten eigen zijn; andere daarentegen zijn zoowel aan knechten als vrijen gemeen, en kunnen daarom niet slaafsch of knechtelijk genoemd. Dan, wie ook, knecht of vrije, is gehouden ook op Sabbat voor het noodzakelijke te zorgen, en dat niet slechts voor zich zelf, maar ook voor wat betreft zijn naaste, en dat wel zoo ten opzichte van diens lichaam als van zijn goed. Spr. 24 : 11 toch: „Red degenen, die ter dood gegrepen zijn," ziet op het welzijn des lichaams; en Deuteronomium 22 : 1: „Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uwen broeder ganschelijk weder toesturen" — ziet op het afwenden van nadeel in het bezit. Alle noodzakelijk-lichamelijke arbeid derhalve, die ten doel heeft het welzijn van het eigen lichaam te bewaren, schendt den Sabbat niet; 532 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Bezien wij nu dit eerste stuk wat nader. Blijkbaar gaat hier voorop, wat Calvijn, naar wij zooeven zagen, in § 34 eerst in de tweede plaats noemt Er is echter ook iets bijgekomen. Er is bijgekomen, dat God in het vierde gebod gebiedt: „dat de kerkedienst of het predikambt, en de scholen onderhouden worden". De latijnsche uitgave heeft: ut ministertum Evangelii et scholae conservantw, letterlijk: „dat de bediening van het Evangelie en de scholen in stand worden gehouden." Dit nu is metterdaad niet zoo zonderling als het aanvankelijk wel lijkt Alleen, men dient te weten, wat hier onder die „scholen" is te verstaan. Geeft men zich nu de moeite, de Verklaring op den Heidelbergschen Catechismus, door Zacharias Ursinus zelf geschreven — Ds. Van Proosdij gaf er in 1886 te Kampen bij G. Ph. Zalsman een vertaling van —, op te slaan, dan wordt men op dat punt van de „scholen" nader ingelicht. Ursinus toch schrijft (Ed. Van Proosdij II, p. 276): „In dit gedeelte van het eeren der bediening wordt ook het onderhouden der scholen begrepen, naardien zonder ijver voor onderwijs en kunst de menschen niet geschikt zijn om te onderrichten, noch de zuiverheid der leer bewaard en tegen de ketters verdedigd kan worden." Blijkbaar hebben de opstellers dus niet gedacht aan wat wij noemen Christelijke scholen voor kinderen, maar bepaald aan Theologische scholen; aan scholen, waar jonge mannen opgeleid worden voor de bediening van het Evangelie. En wanneer nu eenmaal vaststaat, dat God in het vierde gebod van ons eischt, dat er op den Sabbat bediening van het Evangelie zij, is het metterdaad nog zoo zonderling niet, dat men uit dezen eisch afleidt, dat die Evangeliebediening in stand worde gehouden door er menschen voor op te leiden. Wat dan verder volgt in het eerste stuk van het antwoord op vr. 103, is, wat Calvijn, naar wij zagen, in de tweede plaats als de summa of hoofdsom van het vierde gebod noemt Alleen is hier weggelaten wat bij Calvijn voorafgaat: „dat een ieder, door vrome herdenking van de werken Gods, zich in het bijzonder (privatum), zoo dikwijls hij vrijen tijd heeft, vlijtiglijk oefene." Volgens Calvijn ligt dus in het gebod, dat men óók tijd afzondere voor particuliere godsdienstoefening en dat wel niet slechts op den rustdag, maar ook „zoo dikwijls men vrijen tijd heeft". Dat de opstellers van den Catechismus daar wel aan gedacht hebben, al hebben zij het niet uitdrukkelijk gezegd, blijkt uit wat er staat: „en dat ik inzonderheid op den Sabbat, dat is op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome." De Latijnsche uitgave van den Catechismus heeft hier: utque ego cum atüs, turn praecipue festis diebus, studiose coetus divinos frequentem; — letterlijk: „en dat ik met anderen dan voornamelijk op de feestdagen ijverig de goddelijke samenkomsten bezoeke." Ook volgens den Catechismus moet er dus wel inzonderheid of voornamelijk gemeenschappelijke, maar toch ook individueele godsdienstoefening zijn. Opmerking verdient hier nog, dat de Duitsche en de Latijnsche uitgave DE SABBAT IN DEN HEIDELBERQER CATECHISMUS ENZ. 533 niet, gelijk de onze, van den „Sabbat, dat is op den rustdag," spreken, maar dat de Duitsche hier heeft: „und ich sonderlich am Feiertag", en de Latijnsche, naar wij reeds zagen: „praecipue festis diebas." Zij spreken dus wel van feest- of vierdag, maar niet van Sabbat. Dit nu is niet maar toevallig. Het wil ons voorkomen, dat dit samenhangt met het gevoelen van Calvijn, dat wij eigenlijk niet aan een bepaalden dag zouden gebonden zijn. Ursinus toch schrijft in zijn Verklaring (Ed. Van Proosdij, p. 270): „De Christelijke kerk wijst den eersten of een anderen dag voor den dienst aan, met behoud harer vrijheid, zonder eenige meening van noodzakelijkheid of vereering." En dan, eenige regels verder: „Wij vinden onzen grond slechts in de orde of welvoeglijkheid, daar zonder bepaalden gemeenschappelijken dag de dienst der kerk öf in het geheel niet kan bestaan óf niet goed kan zijn ingericht." Waar de Catechismus in het eerste stuk van zijn antwoord dan verder opsomt wat btf de gemeenschappelijke godsdienstoefening moet gedaan, volgt hf de Institutie; alleen voegt hij er nog aan toe, wat deze laatste niet heeft: „en den armen Christelijke handreiking te doen." * * Wij komen thans tot het tweede stuk. „Ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijne booze werken viere, den Heere door Zijnen Geest in mij werken late en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange." * * Dit stuk is, althans gedeeltelijk, ontleend aan wat bij Calvijn, in wat hij de hoofdsom van het vierde gebod noemt, vooropgaat: „dat wij, gedurende ons geheele leven, een onafgebroken rust van onze werken behartigen, opdat de Heere door Zijnen Geest in ons werke." Alleen de Catechismus zegt dit: door van „booze" werken te spreken, duidelijker. Blijkbaar staat Calvijn, en door hem ook de Catechismus, hier onder Invloed van Thomas, volgens wien de moreele zin van het vierde gebod, is: „het ophouden van alle dadelijkheid der zonde en het rusten der ziel in God." Opmerkelijk,is, dat, terwijl Calvijn in zijn Institutie niet heeft opgenomen wat Thomas noemt: den anagogischen zin van het gebod: „de ruste in het genieten Gods, welke eens ons deel zal zijn in het (hemelsche) vaderland" — een, men denke aan Hebreën 4, zoo schriftuurlijke gedachte —, de Catechismus met zijn: „en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange", dit wel heeft gedaan. Ook verdient opmerking, dat de Latijnsche uitgave van den Catechismus, die nergens elders in antwoord 103 van Sabbat spreekt, alleen hier, waar het gaat over den „eeuwigen Sabbat", dit woord gebruikt. Als in het voorbijgaan zij er hier nog op gewezen, dat de uitdrukking in het tweede stuk van antwoord 103: „dat ik al de dagen mijns levens 534 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT van mijne booze werken viere", zooals men die in de oudere edities van onzen Catechismus vindt, door dat viere voor vele lezers onzer dagen onduidelijk is. Te recht is dat viere in de jongste uitgave dan ook door ruste vervangen, en daarbij is dan toegevoegd deze noot: „De oude tekst heeft hier vieren, feieren, vacare, in den zin van ophouden met arbeiden, rust nemen, maar thans in dien zin niet meer gebruikelijk en daarom door rusten vervangen." * * * Vergelijkt men nu verder, wat Calvijn in zijn Institutie omtrent het vierde gebod zegt, met de verklaring van dit gebod in den Heidelberger Catechismus, dan blijkt, dat de laatste, zooals wij reeds boven zeiden, nog iets minder geeft. Immers, waar Calvijn drie stukken noemt, spreekt de Catechismus slechts van twee. En wat bij Calvijn het derde stuk is: „dat wij onze ondergeschikten niet onmenschelijk met arbeid bezwaren", — ontbreekt in den Catechismus dan ook geheel. Dit nu is daarom niet onbedenkelijk, wijl op deze wijze het sociaal belang van den rustdag geheel wordt verzwegen. * Bij de beoordeeling van dit antwoord op de vraag naar: wat God in het vierde gebod gebiedt? — moet men ook den Catechismus nemen in de lijst van zijn tijd. Geschreven in den tijd der Reformatie, draagt dit classieke leerboek onzer Kerk de sporen van de Zondagstheorie dier dagen; een theorie, die, vrucht van den strijd tegen de heteronome Zondagsviering der middeneeuwsche Christenheid, min of meer bij alle Reformatoren dezelfde was. Eigenaardig is dan ook, dat in ons Avondmaalsformulier, in het stuk waar vermaand worden zich van de Tafel des Heeren te onthouden zij, die zich met verschillende ondeugden besmet weten, van Sabbatsschending heel geen sprake is. Alleen zou, waar in dit stuk van het formulier: „alle verachters Gods en Zijn Woord en der heilige Sacramenten" worden genoemd, aan overtreders van het vierde gebod kunnen gedacht. Nu moet men zeker niet Sabbat houden omdat de Kerk het gebiedt, maar toch heeft de Kerk in haar leer een klare en duidelijke uiteenzetting te geven van wat de zin van het vierde gebod is; in zulk een uiteenzetting althans de groote beginselen voor den Christelijken rustdag uit te spreken. En dan moet onverholen erkend, dat de eeuw der Reformatie in het vervullen van deze taak nu niet bepaald onverbeterlijk geslaagd is. Het beste nog, wat op dit stuk in dien tijd van Gereformeerde zijde is geleverd, en dan ook verre uitgaat boven den Heidelbergschen Cate- DE SABBAT IN DEN HEIDELBERGER CATECHISMUS ENZ. 535 chismus, wil ons voorkomen, wat de Catechismus van Johannes a Lasco uit 1551, in gebruik bij de Hollandsche vluchtelingen te Londen, leert, a Lasco wijdt aan het vierde gebod elf vragen en antwoorden. In de editie van a Lasco's werken, welke in 1866 Dr. A. Kuyper bezorgde, beslaan deze vragen met hun antwoorden ruim drie bladzijden. (II p. 373—376.) Daar het te veel plaats zou innemen, dit alles hier in zijn geheel over te nemen, zullen wij ons bepalen tot een korte inhoudsopgave. * * * Wijl er zoowel een inwendige als een uitwendige Sabbat- of vierdag is, zoo wordt, leert a Lasco, het vierde gebod op tweeërlei wijze gehouden en overtreden. Den inwendigen Sabbat houdt men, door van zijn eigen vleeschelijke werken te rusten, deze dagelijks af te sterven, het rijk Gods altijd te bedenken, God in ons te laten werken, en met een gerust geweten, zoo in voorspoed als tegenspoed, Hem voor alles te loven en te danken. Daarentegen wordt dit gebod, naar den inwendigen Sabbat, overtreden, wanneer wij onze vleeschelijke werken doen; ze niet altijd door het Woord Gods dooden; het kruis en den tegenspoed zonder lijdzaamheid dragen. De viering van dezen inwendigen Sabbat zal eerst in ons volbracht zijn na de verrijzenis der dooden, wanneer de Heere Christus, in Zijn heerlijkheid verschenen, een nieuwen hemel en nieuwe aarde zal maken. Want dan zal er een eeuwige, zalige Sabbat wezen van alle doodelijke werken, en God zal zijn alles in allen. * * * Alsnu komt a Lasco tot den uitwendigen Sabbat. 'A Deze wordt gehouden, wanneer de Kerke Gods in haar dienst en bediening — naar het bevel van Christus ingezet en verordineerd — geëerd wordt. En dat geschiedt, als wij naarstiglijk en zonder ons door niet te verontschuldigen oorzaak te laten verhinderen, in de samenkoBM* der geloovigen Gods Woord met begeerig hart leeren en hooren en de Sacramenten wettig bedienen en gebruiken; opdat door deze verschillende oefeningen de kennisse Gods toeneme, Zijne weldaden overdacht en Zijn Naam geloofd en met een vast betrouwen in de gemeente aangeroepen worde. En verder behoort volgens a Lasco tot den uitwendigen Sabbat, dat heel de dag in dienst van den naaste en andere heilige werken doorgebracht wordt, en ook, dat onderhouden worden alle dienaren tot den dienst der Christelijke Kerk ingesteld, als predikanten, ouderlingen, diakenen; en de scholen, naar de ordening Gods ingezet tot nut der Kerk. Tot dit uitwendig Sabbat-vieren moet men ook heel zijn huisgezin aandrijven; en ook tijd en plaats bepalen om al deze oefeningen met de gemeente te houden, opdat het gansche Lichaam van Jezus Christus gebouwd worde. 548 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Ook uw Sabbat houden moet profetisch-priesterlijk zijn; het moet zoowel in- als uitwendig wezen. Anders is het eenzijdig. Hebt gij een hart alleen voor het eerste, en geen oog voor het laatste, dan loopt ge gevaar met uw Zondagsviering te vervallen in 'n dwaling als die der Anabaptisten. Dan houdt ge geen Zondag meer op zes werkdagen, omdat het voor u „alle dagen Zondag is"; het einde is dan dikwijls, dat uw kinderen, aan het uitwendig Zondag houden ontwend, straks ook van dat innerlijk Zondag houden niets meer weten, 't Is er mee als In gezinnen, waar den kinderen geleerd wordt, dat zij maar niet bidden moeten als het hart er niet toe dringt Wanneer God het niet verhoedt zullen deze kinderen straks, mannen of vrouwen geworden, heel niet meer bidden. Maar evenzeer loopt ge gevaar, wanneer gij een oog alleen voor het uitwendig, en geen hart voor het inwendig Sabbat houden hebt met uw Zondagsviering te stranden op een klip als van het Farizeïsme. Ge wordt dan, in uw zucht naar stiptheid en preciesheid, al meer benauwd en benepen en legt ook uw kinderen een juk op, veel te zwaar voor hen om te dragen. En hier is dan dikwijls het einde, dat die kinderen straks, mannen of vrouwen geworden, dat juk afwerpen, om, wanneer God het niet verhoedt van heel geen rustdag meer te willen weten. * * * Daarom staan dan ook, wijl zij zoowel het uit- als het inwendig Sabbat houden tot hun recht laten komen, en mitsdien de eenzijdigheden vermijden, Thomas Aquinas, è Lasco en ook onze Voetius, in wat zij over den Sabbat schrijven, zoo boog. En al moet grif worden toegestemd, dat wat de groote Reformatoren der 16de eeuw over dit onderwerp schreven, nu juist niet tot het meest voortreffelijke van hun literaire nalatenschap behoort, toch heeft met name Calvijn een gedachte uitgesproken, die voor een rechte beschouwing van den rustdag van het hoogste belang is en daarom niet mag worden vergeten. Wat wij hier bedoelen, zijn de meermalen door ons geciteerde woorden uit Calvijn's commentaar op Genesis (h. 2:3): „God heeft eiken zevenden dag voor ruste bestemd, opdat Zijn eigen voorbeeld tot een duurzamen regel zou zijn. En verder: „die instelling is niet voor een enkele eeuw of volk, maar aan heel het menschelijk geslacht gegeven." In de hier door ons gecursiveerde woorden toch ligt de groote en rijke gedachte, dat het vierde gebod ook heenwijst naar de bestemming des menschen om navolger Gods te zijn. * * * Houden wij nu rekening met wat zoo door Calvijn als door Thomas e. a., omtrent het vierde gebod is geleerd, dan is het resultaat, dat daarin vervat is een drieërlei eisch: 1. navolgers Gods te wezen; 2. inwendig; 3. uitwendig Sabbat te houden. SABBAT HOUDEN ALS NAVOLGING GODS ENZ. 549 Wij zullen zoowel dezen drieërlei eisch als wat er tegen ingaat, nader toelichten. * * Allereerst dan den eisch om navolgers Gods te zijn. Dat deze eisch metterdaad in het vierde gebod ligt, is, om het nu eens kras uit te drukken, niet maar een uitdenksel van Calvijn, maar blijkt uit de drangreden, die in Exodus 20 : 11 aan dit gebod is toegevoegd: „Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven." Waar toch deze woorden kennelijk terugslaan op wat ons in Genesis 2 : 2 en 3 is geopenbaard: „Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken", — heeft Calvijn in zijn? verklaring op de woorden van Genesis 2 : 2 en 3 niet anders gedaan dan de gedachte Gods, die er in ligt, te grijpen en, door ze als zijn gedachte uit te spreken, te brengen in het bewustzijn van zijn lezers. Als men er zich door Calvijn dan maar eenmaal op heeft laten wijzen, kan niemand anders zien, of metterdaad ligt in de woorden van Gen. 2 : 2 en 3, dus ook in die van Exodus 20 : 11, dat God eiken zevenden dag voor den mensch tot ruste bestemd heeft, opdat Zijn eigen voorbeeld tot een duurzamen regel zou zijn. En tevens kan ook niemand ontkennen, dat dit niet maar alleen op den Israëliet, doch op al wat mensch is moet zien. Over dit „rusten" Gods, dat, naar Jezus' eigen woord: „Mijn Vader werkt tot nu toe" (Joh. 5 : 17), allerminst een „niets doen" is, mochten wij reeds vroeger spreken en komen er dus hier niet weer op terug. Evenzoo is in de vorige hoofdstukken uitvoerig aangewezen, waarom voor ons, Christenen, de ééne rustdag op zes werkdagen, niet meer de zevende, maar juist de eerste dag der week moet zijn, en treden wij dus ook daarover niet in herhaling. Waar het hier om gaat is, dat de mensch, met zijn „één dag rusten op zes dagen van werken", navolgt, wat Dr. A. Kuyper in zijn Tractaat van den Sabbath noemt, „den rbythmus of maatslag in het werken Gods", of, zooals een Duitsch schrijver het uitdrukte: „den polsslag van het Goddelijk leven in zekere mate tot dien van het menschelijk leven maken." En daarbij denken wij dan aan wat Calvijn in zijn Institutie schrijft: „Het heeft geen klein gewicht om des menschen ijver op te wekken, als hij weet, dat hij het voetspoor van zijn Schepper betreedt" 550 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Nu komt het bij de verklaring der Tien geboden vooral aan op het vatten van den geestelijken zin. Wie bij de woorden blijft staan, loopt gevaar van al spoedig te zeggen: „Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid aan" (Luk. 18 : 21). Men meent dan, b.v., omdat men geen moord heeft begaan, het zesde gebod reeds te hebben vervuld. Maar wie nu de Tien geboden geestelijk heeft leeren verstaan, weet, dat in deze telkens een deel voor het geheel wordt genoemd, en men dus mèt dat deel het geheel moet nemen. En naar dien regel moet hier nu ook het vierde gebod worden uitgelegd. Zes dagen werken en één dag rusten; — omdat uw God u daarvan het voorbeeld heeft gegeven, en gij, als mensch, Hem daarin moet navolgen, zoo eischt het vierde gebod als scheppingsordinantie voor al wat mensch is. Maar ook hier wordt nu slechts een deel voor het geheel genomen, en den rijken en vollen zin van deze scheppingsordinantie grijpt ge eerst, als ge verstaat, hoe daarin ligt, dat gij in heel uw leven uw God moet navolgen. En zeg nu niet, dat dit te veel is geëischt, want dan hebt ge de Schrift tegen u. Immers de gedachte van de navolging Gods, van op „menschelijke wijze" het leven te doen gelijken op het leven van uw God, is zelfs een grondgedachte der Schrift. „Gij zult heilig zijn, want Ik, de Heere uw God, ben heilig!" (Lev. 19 : 2). „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is" (Matth. 5 : 48). „Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is" (Lukas 6 : 36). En eindelijk, met uitgedrukte woorden in Efeze 5:1: „Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen." Let men nu bij deze laatste plaats op het verband der woorden, op wat in h. 4 : 32 voorafgaat: „Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft," — dan valt op dat „navolgen Gods" eerst het rechte licht. Dan toch verstaat ge, dat het óók bestaat in het betoonen van de heilige liefde voor de menschen, zooals God, Wiens wezen de liefde is, deze heilige liefde op het heerlijkst in Christus heeft betoond. * * * Eerst waar düs deze hooge eisch van het vierde gebod wordt verstaan, zal ook de rijkst begenadigde, de allerheiligste, zich tegenover dit gebod schuldig weten en belijden moeten, dat hij ook dit niet gehouden, maar er zwaarlijk tegen gezondigd heeft. Want dan zal men inzien, dat het maar niet genoeg is, telkens op zes werkdagen één rustdag te houden; maar dat men ook, in de heilige liefde tegenover zijn naasten, in goedertierenheid, barmhartigheid en vergevensgezindheid volmaakt moet zijn en, door hierin te kort te schieten, aan den eisch van het vierde gebod niet voldoet; zal men inzien, dat dit ook door zeer stipt en precies uitwendig Zondag vieren niet is te vergoeden. * * * Met dit „navolgen Gods" nu staat in innig verband, wat wij als den tweeden eisch van het vierde gebod leerden kennen: het inwendig Sabbathouden. SABBAT HOUDEN ALS NAVOLGING GODS ENZ. 551 De uitdrukking ontleenen wij aan a Lasco, die van een „Sabbat internum" en van een „Sabbat externum" spreekt. Wat de zaak zelf betreft, bedoelen wij wat in den aanvang van dit hoofdstuk als de „profetische" zijde van de Sabbatsviering werd aangeduid. In dien zin spreekt, gelijk wij vroeger zagen, reeds Thomas van Aquino over den Sabbat, wanneer hij in zijn standaardwerk, de Summa Theologiae II, li, quaestio cxxn, dit onderwerp behandelt. Wij zagen toch, hoe Thomas bij dit gebod allereerst onderscheidt tusschen den moreelen en den ceremonieelen zin. De moreele zin is, dat de mensch een tijd van zijn leven moet afzonderen om vrij te zijn voor den godsdienst M. a. w. het „uitwendig" Sabbat houden. En bij den ceremonieelen zin onderscheidt deze leeraar der Kerk dan weer drieërlei, en daaronder, wat hij, tegenover den allegorischen en anagogischen zin, in „enger" beteekenis den moreelen zin van het gebod noemt. Onder dien in „enger" beteekenis moreelen zin van het gebod verstaat de „doctor angelicus" dan „èn het ophouden van alle dadelijkheid der zonde èn het rusten der ziel in God". Zonder nu ook het uitwendig Sabbat houden uit het oog te verliezen, legt Thomas vooral nadruk op dezen „moreelen" zin. Juist omdat in het gebod wordt geëischt: „èn het ophouden van alle dadelijkheid der zonde èn het rusten der ziel in God", is het, zoo zegt hij, ook eenigermate een „algemeen gebod", een praeceptum generale, en zijn bedoeling daarmee is, dat het den eisch bevat om alle deugden te oefenen. * * En deze gedachte van den grooten leeraar der middeneeuwsche Kerk keert weer terug, zij het ook minder duidelijk uitgedrukt, bij Calvijn, wanneer hij in zijn Institutie zegt, dat het vierde gebod ook daarom aan Israël is gegeven, omdat God door de rust van den Sabbat heeft willen afbeelden „de geestelijke rust, waardoor de geloovigen van hun eigen werken moeten vieren, om God in zich te laten werken". Duidelijker en zelfs rijker nog spreekt ook a Lasco de Thomistische gedachte uit, wanneer hij in zijn Catechismus zegt: „Den inwendigen Sabbat houdt men, door van zijn eigen vleeschelijke werken te rusten, dezen dagelijks af te sterven, het rijk Gods altijd te bedenken, God in ons te laten werken en met een gerust geweten, zoo in voor- als tegenspoed, Hem voor alles te loven en te danken." En als gij nu naast deze uitspraken uw Heidelberger Catechismus legt en daarin het einde van het antwoord op vraag 103: Wat gebiedt God in het vierde gebod? — leest: „dat ik al de dagen mijns levens van mijne booze werken viere (ruste), den Heere door Zijnen Geest in mij werken late en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange," — dan vindt ge ook daar de gedachte van Thomas duidelijk weergegeven. Ook wat in dat antwoord nog volgt: „en alzoo den eeuwigen Sabbat 552 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT in dit leven aanvange", — herinnert aan Thomas' „anagogischen *in": „de ruste in het genieten Gods, welke eens ons deel zal zijn in het (hemelsche) vaderland". * Dit inwendig Sabbat houden nu is zeker niet iets, wat maar één dag op de zeven, maar wat al de dagen onzes levens moet geschieden. In dezen zin moet een Christen wel degelijk „alle dagen Zondag houden". „Ophouden van alle dadelijkheid der zonde." M. a. w. „niet zondigen". „Al de dagen zijns levens van zijn booze werken vieren of rusten", dat is „van zijn eigen vleeschelijke werken rusten"; van die „werken", welke de heilige Apostel opsomt, wanneer hij in Galaten 5 : 19—21 schrijft: „De werken des vleesehes nu zijn openbaar: welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen, en dergelijke; van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven." Inwendig Sabbat houden, dat is ophouden met zondigen; niet maar nu en dan eens, maar „al de dagen uws levens". En dat is er nog maar de negatieve zijde van; is nog maar wat gij niet moogt: zondigen. * * * Doch positief is inwendig Sabbat houden: het rusten der ziel in God; den Heere door Zijnen Geest in mij werken laten; — zoodat zich als vruchten van dit werken des Geestes vertoonen wat de heilige Apostel in Galaten 5 : 22 bedoelt, wanneer hij schrijft: „Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid." * Zoo verstaat ge ook het innig verband tusschen het „inwendig Sabbat houden" en het „navolgen Gods"; verstaat ge, hoe in het laatste het eerste ligt opgesloten; hoe ze tot elkander staan als het „doen" tot het „zijn", of als het „gedrag" tot het „bestaan"; en hoe volkomen te recht Thomas Aquinas ons gebod een „praeceptum generale" of algemeen gebod noemde. Metterdaad eischt het de oefening van alle deugden. * * * Maar ook zoo verstaat ge, hoe van een houden, een volkomen houden van het vierde gebod, zelfs bij de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, geen sprake kan wezen en allen niet dan zwaarlijk er tegen zondigen; uitwendig sabbat houden. sabbatsheiliging 553 verstaat ge, hoe dit overtreden ook door zeer stipt en precies uitwendig Zondag te vieren niet is te vergoeden. Want wanneer a Lasco zoo te recht schrijft, dat het vierde gebod naar den inwendigen Sabbat wordt overtreden, „wanneer wij onze vleeschelijke werken doen; ze niet altijd door het Woord Gods dooden; het kruis en den tegenspoed zonder lijdzaamheid dragen"; wanneer Thomas spreekt van het „opus servile", het „slaafsche werk", en wel in den zin van de „dienstbaarheid der zonde"; wanneer wij zien op ons „weerstaan" en „bedroeven" van den Geest, — wie zal dan durven zeggen, dat hij ook tegenover den eisch van inwendig Sabbat houden vrij uitgaat? * En ook waar het ernstig voornemen niet ontbreken mag, en dan ook metterdaad bij u niet ontbreekt, om naar het vierde van Gods geboden te leven, zal toch ieder kind des Heeren met a Lasco moeten belijden, „dat de viering van dezen inwendigen Sabbat in ons eerst volbracht zal zijn na de verrijzenis der dooden, wanneer de Heere Christus in Zijn heerlijkheid verschenen, een nieuwen hemel en een nieuwe aarde zal maken, want dan zal er een eeuwige, zalige Sabbat wezen van alle doodelijke werken en God zal zijn alles in allen." De Sabbat der eeuwigheid. De ruste in het genieten Gods, welke eens het deel zal zijn in het vaderland. XVII. UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSHEILIGING. En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben. Hebreen 10 : 25a. Wij komen thans tot het uitwendig Sabbat houden. Is het een scheppingsordinantie voor den mensch om te arbeiden, om in te spannen zijn vermogens en krachten, zoodat hij dan ook, reeds vóór den val, den hof van Eden moest bouwen en bewaren (Gen. 2 : 15), het is evenzeer een scheppingsordinantie voor den mensch, dat hij op zes dagen van arbeid telkens één rustdag of Sabbat moet hebben. „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods." Onder de leiding des Geestes tot het Inzicht gekomen, dat, wijl de Christus op den eersten dag der week uit de dooden is opgestaan, de „dag des Heeren" haar Sabbat moet zijn, houdt de Christenheid sedert eeuwen als rustdag den Zondag. 554 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT Is nu „arbeiden" een inspannen van vermogens en krachten, hetzij van hand of hoofd, hetzij van beide, en wel zoo, dat er door die inspanning een „werk" tot stand komt; „rusten" is, in tegenstelling met arbeiden, een zich van zulk inspannen onthouden. Rusten is een zich ontspannen, om juist daardoor verbruikte arbeidskracht weer te herstellen. De afwisseling tusschen inspanning en ontspanning, tusschen arbeiden en rusten, is een scheppingsordinantie voor heel de organische of levende natuur. Zij valt voor een goed deel samen met die van waken en slapen. Maar nu heeft God voor den mensch bovendien de ordinantie gesteld om zes dagen van arbeid telkens af te wisselen met één dag van rust; voor den mensch, dien Hij, in onderscheiding van alle creatuur, schiep naar Zijn beeld; die als Zijn beelddrager ook Zijn navolger moet zijn. • * * Hoe diep ook als zondaar gevallen, is de mensch, omdat hij van „Gods geslacht", aan Hem verwant is, het hoogste en heerlijkste van Gods schepselen. Door zijn ziel, die geest is, behoort hij tot een andere wereld dan die van het zinnelijk-aardsche, en is als zoodanig aan andere wetten onderworpen dan die, welke deze beheerschen. En wel behoort hij met zijn lichaam, dat stof is, tot deze wereld van het zinnelijk-aardsche en is als zoodanig onderworpen aan de wetten welke deze wereld beheerschen, maar toch is het zijn roeping, om aan zijn ziel, die geest is, dienstbaar te maken zijn lichaam, dat stof is; en om met lichaam en ziel aan zich te onderwerpen heel de wereld van het zinnelijk-aardsche; haar op te drukken den stempel van zijn geest; haar te maken tot zijn orgaan of werktuig; zoodat zij hem diene, opdat hij met en door haar diene zijn God. En dit onderwerpen en dit dienstbaar maken van de zinnelijk-aardsche wereld doet de mensch door zijn arbeid. Door den arbeid, dien hij eerst aan zijn eigen lichaam en ziel besteedt om zich tot het bearbeiden van zijn wereld geschikt te maken en waarbij anderen, in opvoeding en onderwijs, hem te hulp komen. Door den arbeid van zijn hoofd, waarbij hij inspant de vermogens en krachten zijner zinnen, vooral van zijn gezicht en gehoor; inspant de kracht van zijn denken, om alzoo te komen tot een al rijker kennen van de zinnelijk-aardsche wereld. Door den arbeid van zijn hand des te edeler naarmate zij door dien van zijn hoofd meer wordt geleid, — waarmee hij ingrijpt in de zinnelijk-aardsche wereld en haar verandert; inspant de vermogens van zijn aan kunnen al machtiger wordende hand, om die wereld zoo te veranderen, dat zij hem dient tot zijn nut en zijn genot. * * Bij al dezen arbeid in de zinnelijk-aardsche wereld is de mensch gebonden aan de wetten, die God daarvoor verordineerd heeft; en alleen UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSHEILIGING 555 door haar overeenkomstig die wetten te bearbeiden, kan hij haar dan ook aan zich dienstbaar maken. Daarom moet het kennen aan het kunnen voorafgaan; het hoofd leiding geven aan de hand. Wijl nu de zinnelijk-aardsche wereld den mensch moet dienen „ten einde, dat de mensch zijnen Ood diene" — gaat de taak des menschen in arbeiden niet op. Zeker, ook in en door dit arbeiden dient hij zijn God, die hem deze zinnelijk-aardsche wereld geschonken heeft om haar te veranderen tot zijn nut en genot en tot het nut en genot zijner medemenschen. Toch is dit dienen van God nog niet het één en het al. Het is slechts een deel van uw godsdienst. Het valt onder wat wij vroeger hebben genoemd den godsdienst in het leven. Maar inniger dan dit dienen van uw God, dat zich richt op wat buiten uw ziel, op wat in uw zinnelijk-aardsche wereld ligt, is dat andere dienen van uw God, wat wij vroeger hebben genoemd den godsdienst des harten; den godsdienst des harten, die opkomt uit de waarachtige, de Christelijke vroomheid of de godsvrucht, en van welke de hoogste actie de stille aanbidding of de adoratie is. En juist nu, omdat het doen, de actie des menschen, niet opgaat in een handelen naar buiten, maar er ook zijn moet die inblijvende actie der ziel, die inspanning onzer zielskrachten, waarbij geenerlei „werk" tot stand komt; waardoor, wijl de ziel zich op God den Onveranderlijke richt, niets door ons wordt veranderd, zoodat deze inspanning dan ook geen arbeiden is, — doorziet gij de noodzakelijkheid van het: „zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods." En hiermede valt het rechte licht op het uitwendig Sabbat of rustdag houden. Het is een ophouden met arbeiden. Met arbeiden met hand of hoofd of ook met beide; met dienen van uw God in het leven, met het dienen dat zich richt op het zinnelijk-aardsche. Een ophouden met arbeiden om daardoor u zelf en anderen te verkwikken; te verlevendigen; om daardoor te herstellen verbruikte arbeidskracht. Dit nu is de in enger zin zedelijke of moreele zijde van het uitwendig Sabbat houden. Dit nu is wat men bedoelt met Zondagsrust. „De Sabbat is om den mensch", heeft Jezus gezegd (Markus 2 : 27a). De versterking naar de ziel en de verkwikking naar het lichaam, die God u in de ordinantie van den rustdag op zes werkdagen biedt, moogt ge niet aan u zelf of uw naasten onthouden. Dit toch te doen is onzedelijk. Maar het uitwendig Sabbat houden is meer dan ophouden met arbeiden. De nacht is om te slapen en de dag om te waken. Ook de rustdag is niet om te slapen, maar om te waken, om bezig te zijn; bezig niet met arbeiden, niet met de dingen dezer wereld, maar bezig te zijn met het dienen van God in uw hart. Ook dit dienen van God eischt inspanning, is een actie uwer ziel. En evenals ge niet te gelijk aan twee dingen kunt denken en nog 556 VAN 'S HEEREN ORDINANTIËN. — DE SABBAT veel minder te gelijk twee dingen kunt doen, zoo ook kttnt gij — hoe verwonderlijk dit ook klinke — God niet te gelijk in uw hart en in het leven dienen. Gij kunt niet te gelijk aan God en aan uw werk denken, al zal een godvruchtige Ook dikwijls onder zijn werk aan zijn God denken. Ook voor het dienen van God in uw hart moet gij tijd afzonderen. Het middel nu, ons van God verordineerd om Hem in ons hart te dienen, is de eeredienst Over den eeredienst spraken wij reeds bij de behandeling van het tweede gebod, en komen daar hier weer op terug. Alleen zij er hier op gewezen, dat er geen dag in ons leven mag voorbijgaan, zonder dat wij öf in de eenzaamheid óf in het gezin eeredienst oefenen, en dus tijd afzonderen tot het dienen van God in ons hart Verzuimt ge dit, dan zal uw godsdienst des harten gaan kwijnen. Waart gij nu slechts eenling of ook maar alleen lid van een gezin, dan zoudt ge met een persoonlijken of huiselijken eeredienst kunnen volstaan. Maar als Christen zijt ge ook lid van het Lichaam van Christus, ook lid van de kerk in uw dorp of stad, als de plaatselijke openbaring van dat Lichaam. Al wat er van godsvrucht en dus van godsdienst des harten in uw ziel is, hebt gij ontvangen in de gemeenschap der Kerk. En daarom moet ge, tot sterking daarvan, ook deelnemen aan haar eeredienst; u laten vinden in de samenkomst der geloovigen; naarstiglijk komen tot de gemeente Gods. Bovendien biedt u déze eeredienst, wat geen andere u bieden kan: de ambtelijke bediening van het Woord en de Sacramenten; een bediening, waarbij Christus wel „den dienst der menschen gebruikt", maar zelf bezig is Zijn ambt van uit den hemel, van uit het heiligdom, te bedienen. En gelijk er nu, zooals Thomas van Aquino te recht opmerkt, een natuurlijke neiging bij den mensch is om voor al wat hem noodig is tijd af te zonderen, en hij dan ook een tijd af moet zonderen voor zijn eenzaam bidden en zijn huiselijke godsdienstoefening, zoo moet ook de Gemeente een tijd afzonderen voor haar eeredienst Die tijd nu valt „inzonderheid op den Sabbat, dat is op den rustdag". Bij den eeredienst der Gemeente grijpt, naar wij vroeger vonden, een heilige ontmoeting plaats tusschen God en Zijn volk, In den Middelaar Jezus; en het is uw plicht daaraan deel te nemen; deel te nemen als een middel om te oefenen het dienen van God in uw hart. Zeker, ook deze eeredienst is maar middel; doch als gij dit middel verwaarloost, als gij de „onderlinge bijeenkomst" nalaat gelijk reeds in de eerste eeuw na Christus, te Jeruzalem, sommige geloovigen de gewoonte hadden (Hebreën 10 : 25), en dus het middel, dat God u heeft verordineerd om in het midden uwer broederen uw ziel te sterken, ongebruikt laat, dan zal kwijnen gaan uw geestelijk leven; dan vergrijpt UITWENDIG SABBAT HOUDEN. SABBATSHEILIGING 559 aanbidding, — zult gij aan die op zijn hoogst tweemaal twee uren van geestelijke genieting, als maar de heilige liefde in uw hart is, niet genoeg hebben. Daarom is het zoowel eisch van Zondagsheiliging als een vanzelfsheid voor hem die God mint, om, zoo in de eenzaamheid als met zij» gezin, door gebed en meditatie, door Schriftstudie en geestelijk opbouwende lectuur, en ook door het uitruilen van gedachten omtrent de eeuwige dingen in gezelschappelijk verkeer, zijn God in zijn hart te verheerlijken, te dienen. Ook hier moet echter alle wettelijkheid of nomisme gemeden. Het beginsel moet de heilige liefde zijn. Het is goed van al wat wij zooeven noemden een vaste gewoonte, een „zede" te maken; doch dat alles, wat wij zooeven noemden, is op zich zelf maar middel. De Heilige Geest moet er in en er door werken, en gij moet het doen „in geest en waarheid"; anders wordt het vormelijkheid, en schijn van heiligheid. Bovendien moet men wèl inzien, dat ook het dienen van uw God door middel van den eeredienst een inspanning, een zielespanning is. Zwakke schepselen als wij zijn, is het ons daarom onmogelijk, heel een dag in eeredienst door te brengen. Ons lichaam stelt bovendien ook op den Zondag zijn eischen; wij hebben honger en dorst, en vooral zij, die zes dagen, van den vroegen morgen tot den vaak laten avond, met de handen moeten arbeiden, voelen juist op den rustdag vaak behoefte aan slaap, en slapen onder den eeredienst willen zij, als er godsvrucht in hen is, niet. Wijl nu God nooit het onmogelijke van ons eischt, kan het dan ook Zijn wil niet wezen, dat heel de rustdag in eeredienst zal opgaan. Het onafgebroken genieten in den verborgen omgang met God zal eerst in het hemelsche vaderland ons deel zijn. Zoolang wij op aarde toeven, moet het, omdat wij óók aardsche wezens zijn, telkens onderbroken, onderbroken óók op den rustdag. Ook dan moet er tijd afgezonderd om te eten en te drinken, en, zoo noodig, ook om het, zelfs na de nachtrust, door zes-daagschen zwaren handenarbeid nog moede lijf in een paar uur van slaap rust te gunnen. En evenmin kan het Gods wil zijn, dat aan kinderen en in de geestelijke dingen nog weinig-gevorderden een juk zou worden opgelegd, te zwaar om te dragen. Het ideaal van Zondagsheiliging, zooals wij het hierboven schetsten, kan door dezulken nog allerminst bereikt. Hebben ook zelfs de „vaders", de diepst ingeleiden van Gods kinderen, op den Zondag nog behoefte aan ontspanning ook na religieuze inspanning; aan ontspanning ook na zesdaagschen arbeid; hoeveel te meer de „kinderken s" en „jongelingen"! Daarom mag aan de laatsten allerminst de ontspanning onthouden. En dan geldt als regel, dat alle ontspanning of „recreatie" op den Zondag geoorloofd is, die op zich zelf is geoorloofd, zooals wandelen; spel, dat geen hazardspel is; gezellig verkeer en dus bezoek aan of van bloedverwanten en vrienden; ook muziek en gezang; — mits al zulke