E VOTO DORDRACENO DERDE DEEL E VOTO DORDRACENO TOELICHTING OP DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS DOOR Dr A. KUYPER DERDE DEEL DERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN DE HEIDELBERGSCHE CATECHISMUS ZONDAGSAFDEELING XXVII. Vraag 72. Is dan het uiterlijk waterbad de afwasschinge der zonden zelve? Antwoord. Neen het; want alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest reinigt ons van alle zonden. Vraag 73. Waarom noemt dan de Heilige Geest den Doop het bad der wedergeboorte en de afwasschinge der zonden? Antwoord. God spreekt alzoo niet zonder groote oorzaak; namelijk niet alleen om ons daarmede te leeren, dat, gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzoo ook onze zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus weggenomen worden, maar veelmeer, dat Hij ons door dit Goddelijk pand en waarteeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water gewasschen worden. Vraag 74. Zal men ook de jonge kinderen doopen? Antwoord. Ja; want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger dan aan de volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door den Doop, als door het teeken des Verbonds, der Christelijke Kerke ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenisse geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is. EERSTE HOOFDSTUK. Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen: want derzulken is het koninkrijk der hemelen Matth. 19 : 14. Het vraagstuk van den kinderdoop hangt voor ons niet saam met de onmisbaarheid van het Doopssacrament ter zaligheid. De Gereformeerde kerken toch hebben nooit de stelling onderschreven, dat de ontstentenis van het Sacrament iemand van de eeuwige zaligheid zou kunnen uit- 6 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK I. sluiten. Dit kan niet om Gods vrijmacht. Het is ondenkbaar en volstrekt ongerijmd, dat de Vader van alle barmhartigheid, wien ook in zijn genadewerkingen de almachtigheid toekomt, verhinderd zou worden in iemand genade te werken, overmits het Sacrament te zijnen opzichte verzuimd was. Wel is God de Heere vrij, om zelf zijn eigen werkingen aan de genademiddelen te binden, maar dan ook nog blijft Hij als God steeds boven zijn wet staan, en bindt die wet, in haar hoedanigheid van wet, alleen ons. In drieërlei ligt dus hier het ware standpunt uitgedrukt. Ten eerste heeft God de Heere, krachtens zijn vrijmacht, wel terdege eene zijner bijzondere genadewerkingen, en wel eene voor ons onmisbare genadewerking, aan het gebruik van het Sacrament gebonden. Ten tweede zijn wij dienvolgens gehouden deze wet te eerbiedigen, en brengt elk verzuim van het Sacrament, dat uit verachting van Gods ordinantie voortvloeit, of ook verkeerd gebruik er van, óns een oordeel. Dit is niet enkel zoo ten opzichte van het heilig Avondmaal, maar evenzoo ten opzichte van den heiligen Doop. Maar ten derde is en blijft God de Heere vrijmachtig, om, waar buiten onze schuld of zonder dat we het weten, het genademiddel van het Sacrament ongebruikt bleef of misbruikt wierd, diezelfde genadewerking die Hij anders aan het Sacrament bond, alsdan ook zonder dit instrument in ons te weeg te brengen. Vandaar dat alle superstitie ten deze moet gemeden. Ook de dienst der Sacramenten is „niet wederom tot vreeze", noch tot „angstvalligheden"; maar strekt juist als blijde, heerlijke dienst van Gods kinderen, om door de genieting van hooger en inniger liefde de vreeze buiten te sluiten en ons in onze angstvalligheden te troosten. Uit de noodzakelijkheid ter zaligheid van den heiligen Doop volgt dus het recht en de plicht van den kinderdoop niet. Wie dat staande hield, zou hiermee de Gereformeerde paden verlaten hebben. Neen, de kinderdoop staat of valt eeniglijk en uitsluitend met de vraag, of alleen volwassenen dan wel ook kinderen, die als kinderen sterven, zalig worden. We konden het wel dieper opvatten en zeggen, dat de kinderdoop hangt aan de vraag of God met zjjn genade alleen in volwassenen, of ook reeds in kinderen werkt. Maar deze tweede vraag ligt vanzelf in de eerste besloten, en zal er bij uitkomen; maar om overtuigend te spreken is het raadzaam en meer afdoende, zoo we de vraag in den eerst aangeduiden vorm stellen. Er sterven van elk geslacht dat geboren wordt minstens de helft der menschen weg, eer ze tot volle klaarheid van hun bewustzijn ontwikkeld zijn. Voor zijn twintigste jaar is iemand zelden volwassen. Onze burgerlijke wet kent zelfs eerst op 23-jarigen leeftijd iemand het recht toe, om voor zich zelf te beslissen. ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK I. 7 En nu toont de statistiek, dat er op de 100 personen die in ons land in 1886 ten grave wierden gedragen, gestorven zijn 7% pet. als levenloos aangegeven, 28 pet. in hun eerste levensjaar, 13J4 pet. in hun 1—5e jaar, 4 pet. in hun 5—14e jaar, en bijna 2 pet. in hun 15—20e jaar. Van 1—20 jaar saam dus ruim 56 pet. der gestorvenen. En ook al neemt men aan, dat kinderen van hun 7e a 8e jaar af eenig onderscheid tusschen goed en kwaad kennen, dan nog is het aantal personen, die van hun 1—7e jaar sterven, ruim 45 op de 100. Wie dus een ernstig Christen is, moet niet zeggen, dat de quaestie der vroeg wegstervende kinderen een bijzaak is. Dat is ze niet. Reeds als men zich tot een leeftijd van 7 a 8 jaar bepaalt, betreft deze quaestie bijna de helft der geboren personen, en zoo men iets verder gaat, ruim die helft. Het is derhalve spel met het heilige en gemis aan ernst, zoo men bij de bespreking van den heiligen Doop, en in het algemeen van den weg der zaligheid, het lot van de helft van ons menschelijk geslacht buiten rekening laat, om alleen op de andere helft der volwassenen te zien. Dat mag men niet doen. Want al is het volkomen waar, dat alle deze levenloos aangegeven kinderkens, en deze wichtjes, die in hun eerste levensjaar sterven, voor ons in het leven der wereld niet meerekenen, het spreekt toch vanzelf, dat ze wel terdege meerekenen voor God den Heere, die ze schiep, die ze deed geboren worden, en ook met deze menschelijke personen zijn heiligen raad heeft. Prent het u eenmaal duidelijk in, dat de helft der geschapene menschen wegsterft zonder ooit tot helder bewustzijn te komen, en ge voelt opeens, hoe onbarmhartig en redeloos het is, zoo dikwijls ge over den weg des heils spreekt, geheel deze helft van ons geslacht buiten rekening te laten. Onze Gereformeerde kerken hebben dit dan ook nooit gedaan, en op de Dordtsche Synode is de barmhartigheid zoozeer regel geweest, dat onze vaderen in hunne ruimte van geestelijken blik omtrent deze kinderkens vaststelden, dat godzalige ouders „niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, die God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt". De gedachte ligt dan ook voor de hand, dat de schare voor den troon, die niemand tellen kan, voor verreweg het grooter deel bestaan zal juist uit zulke kinderen Gods, die uit dit leven zijn weggeroepen, eer ze den strijd des levens gekend hebben. En het kan best zijn, dat de kinderkens, die hun eerste levensjaar niet voleinden, en die op de geborenen saam reeds bij de 36 pet. vormen, onder de gezaligden den hoogsten toon zullen hebben. „Uit den mond der zuigelingen heeft de Heere zich lof bereid." Dit nu zoo zijnde, dient in de tweede plaats gevraagd, of de Heere één weg ter zaligheid heeft, of twee wegen. Ook deze kinderkens toch zijn 8 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK I. alle in zonde ontvangen en geboren en van nature aller ellendigheid, aan den dood, ja, der verdoemenisse zelve onderworpen. Loochent iemand dit, dan kan over den heiligen Doop niet verder met hem onderhandeld worden, maar moet dit punt eerst met hem uitgestreden. We gaan bij onze bespreking dus uit van de stelling onzer kerken, dat elk kindeke, dat geboren wordt, geboren wordt onder erfechuld en erfzonde, en tenzij genade tusschen beide treedt, voor eeuwig verloren is. Ook voor deze helft van ons geslacht, die wegsterft zonder tot klare, heldere bewustheid gekomen te zijn, moet dus een weg der genade ontsloten zijn, anders is er ook voor hen geen zaligheid. En zoo komen we vanzelf terug op de straks gestelde vraag: is er voor deze kinderkens een andere weg der zaligheid dan die ons in het Evangelie geopenbaard is, al dan niet? Deze vraag toch heeft geen belang zoolang men zich voorstelt, dat de quaestie der zaligheid eigenlijk alleen bij volwassenen te pas komt, en dat er dan ja, ook nog zoo een enkel kindeke is, dat nog wegsterft, maar waarmee men nauwlijks te rekenen heeft. Maar deze vraag wordt van uitnemend en zelfs overwegend belang, zoodra men eenmaal rekent met het feit, dat de meeste personen die geboren worden in deze categorie der kinderkens vallen, en dat in den hemel de schare der volmaakt rechtvaardigen zeer wel voor de overgroote meerderheid juist uit dezulken bestaan kon. Nu is het buiten twijfel dat de Heilige Schrift ons hierop een antwoord geeft, dat allen twijfel opheft, en voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar is. „Er is maar één naam onder den hemel gegeven waardoor de menschen kunnen zalig worden, namelijk den naam van Christus Jezus." Er is voor de vergeving onzer schuld en zonde maar één rantsoen, het rantsoen dat het Lam Gods gebracht heeft. En ook is er maar één mystiek Lichaam van Christus, waarvan alle gezaligden leden moeten zijn. Tenzij iemand wedergeboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods zelfs niet zien. Alzoo staat vast, dat ook deze helft der menschenkinderen, die sterven eer ze tot klare bewustheid ontwaakt zijn, niet kunnen zalig worden dan door den Naam van Christus Jezus; geen verzoening voor hun schuld en zonden kunnen vinden dan in zijn bloed; om zalig te worden in zijn Lichaam moeten zijn ingelijfd; en het Koninkrijk Gods niet kunnen zien, tenzij ze vóór hün sterven wederom geboren zijn. Ook al geven we dus voetstoots toe, dat al hetgeen ons verder in het Evangelie over den weg des geloofs en den strijd des levens wordt geopenbaard bij een kindeke van één jaar niet gelden kan, en ook al volgt hieruit, dat de wijze van uitwerking der zaligheid bij zulke vroeg stervenden een andere dan bij de volwassenen moet zijn, in de hoofdzaak, in het beginsel mag geen verschil toegelaten. Ook zij moeten voor hun sterven ingelijfd zijn in het Lichaam van Christus ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK III. 21 Hij toetst, Hij proeft zijn volk, Hij is en blijft alleen de Kenner der harten. Vandaar zelfs de mogelijkheid dat een kerk een kind van God bant en uitwerpt, terwijl diezelfde kerk een innerlijk Gode vijandig mensch met kerkelijke eere kroont. Wel zal, hoe geestelijker de kerk is, het gevaar voor zulk een uiterste lager dalen en minder worden. Maar ook de best geregelde en zuiverste kerk is nooit in staat, om een absoluut oordeel te vellen, waarvan geen appèl op den genadetroon zou zijn. Neen, de Heere heeft zijn kerk niet opgedragen om over het hart te oordeelen of als rechter te gaan zitten over 's menschen staat. Iemands staat kent God alleen en de persoon zelf wien het aangaat, zoodra het God belieft hem de geloofsverzekerdheid te geven. De kerk daarentegen is geroepen tot dienenden arbeid; geroepen tot gehoorzame opvolging van het goddelijk bevel; en zulks in de stellige haar geopenbaarde wetenschap, dat hier op aarde de zichtbaar geworden kerk altoos hypocrieten in zich besluiten zal. Hieruit volgt dus dat het voor de kerk onmogelijk is, er voor in te staan, dat zij óf Doop óf Avondmaal uitsluitend aan wezenlijk wedergeborenen bedient. Veeleer weet ze, op grond van Gods Woord, stellig en zeker, dat ze den Doop en het Avondmaal niet anders kan bedienen, dan met het droef gevolg der zonde, dat ook dezulken het ontvangen, die er geen recht op hadden in geestelijken zin, omdat de voorwaarde er van niet innerlijk in hen vervuld is. Hierbij echter is tweeërlei mogelijk. Deze toebediening van het Sacrament aan hen die er geen recht op hebben, kan namelijk óf een gevolg zijn van dert door God gestelden regel, óf een gevolg van de schuld en nalatigheid der kerk. In het eerste geval komt dit niet voor haar verantwoording, in het tweede geval wel. Handelt zij bij de bediening van het Sacrament in strijd met den regel, dien God haar in zijn Woord gesteld heeft, en laat ze de tucht verslappen, dan wordt door haar schuld het Verbond Gods, door opneming van wie er niet, of uitlating van wie er wel toe hoort, ontheiligd en de toorn Gods ontsteekt tegen haar. Doet zij daarentegen wat ze ambtelijk in gehoorzaamheid aan haar Koning doen moet, onderhoudt ze het Verbond, onderscheidt ze tusschen bondelingen en niet-bondelingen, en zulks naar den regel des Heeren, dan gaat zij vrij uit, en blijkt deze bediening van het Sacrament ten oordeele door God te zijn gewild. Alles komt dus maar hier op aan, dat de kerk niet zelve als rechter ga zitten, maar God rechter late zijn, en zich zelve late vergenoegen met haar dienende rol van gehoorzaam instrument des Heeren. Het gaat er mee als op de goudvelden van Zuid-Afrika. Is er zulk een goudveld, waar 22 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK III. gouderts in verborgen ligt, dan is zulk een goudveld in het bezit van een eigenaar, en deze eigenaar heeft te bepalen, hoe hij dit goudveld wil ontgonnen hebben. Om dit te regelen, laat dan zulk een eigenaar zich voorlichten door een natuurkundige, die hem zegt, op wat wijs men zulk een goudveld ontginnen moet, om de beste kansen te hebben, dat er eenerzijds geen goud verloren ga, en anderzijds niet te veel noodelooze moeite worde besteed aan hetgeen geen goud is. Op grond van die voorlichting stelt hij, als eigenaar, dan den regel voor de bewerking vast. En nu komt de aannemer, die de ontginning op zich nam, en deze is verantwoord, zoo hij slechts stipt den hem gegeven regel opvolgt. Bestond er nu een middel om dien aannemer op onfeilbare wijze te doen weten, in welke klompjes wel en in welke andere klompjes geen goud zat, en om terstond in het klompje, dat goud hield, het goud van wat er om zat, af te scheiden, dan zou deze arfceid zeer snel gaan, en de aannemer zou minder doelloozen arbeid besteden aan wat van achteren blijkt geen goud te zijn. Maar zoo is de toestand van zulk een mijn niet. Het goud zit geklemd en gekleefd, of wilt ge, gegroeid in wat geen goud is, en niet dan door eene verstandige bewerking gelukt het ten leste, om het echte goud van wat er om zat te schiften. Gevolg hiervan is, dat de aannemer zijn moeite en zijn arbeid besteden moet aan alles, wat het vermoeden wettigt, dat er goud in kan zitten, ook al blijkt het van achteren, dat die gissing faalde. Alsook, dat de aannemer na een klomp meester te zijn geworden, waar werkelijk goud in zit, maar waar nog meer om zit, dat geen goud is, zoolang beide niet geschift zijn, voor heel dien klomp precies dezelfde zorg moet dragen, alsof heel de klomp van goud ware. Geldt het dus als regel, dat de eigenaar hem oplegt, alle klompjes, die in een bepaalde ader liggen voor goudhoudend aan te zien dan is de aannemer verplicht, alle klompjes die uit deze ader worden opgedolven, na afloop van den arbeid, in de daarvoor gereed gemaakte schuren neer te leggen, wel op te sluiten en tegen diefstal te bewaren. Is dus, zeg op Maandagavond, de arbeid weer afgeloopen, dan heeft de aannemer toe te zien, dat al hetgeen dien dag uit de aangewezen ader is opgedolven (onverschillig of het goud is of later geen goud zal blijken) worde weggeborgen, het achter slot te sluiten, en 's nachts te doen bewaken, even precies zooals hij doen zou, als hij de zekerheid bezat, dat het alles, tot de laatste korrel toe wezenlijk goud zou blijken. Stel nu dat in zulk een dag 3000 ons is opgedolven, dan moet hij met dit opgedolven erts handelen, alsof hij metterdaad 3000 ons goud had verkregen, ook al blijkt het later, dat er nog geen 30 ons goud in zit. En merkt hij 's nachts een dief, die een klomp weghaalt, die misschien van achter ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK III. 23 blijken zal geen enkele korrel goud te bevatten, dan vat hij dien dief en wordt die dief gevonnist even alsof hij een klomp van louter goud gestolen had. Kortom in elk opzicht gaat de aannemer, zoolang de schifting niet plaats greep, te werk, als ware er niets dan louter goud opgedolven, ook al leert de dagelijkgche ervaring hem, dat hoogstens één honderdate van de opgedolven massa werkelijk goud is. Dit nu vindt een ieder bij zulk een gouddelverij geheel natuurlijk. Niemand denkt er anders over. Niemand doet het anders. Alles waar goud in kan zijn, moet behandeld alsof het enkel goud ware. Een anderen regel kent men niet. Maar zoodra nu precies diezelfde regel op de kerk van Christus en het Sacrament des Doops wordt toegepast, roept en schreeuwt een iegelijk over innerlijke onwaarheid en over een onbegrijpelijke daad. En toch de zaak is feitelijk precies dezelfde. Het goudveld is de wereld, waar God de Heere door zijn verborgen Geesteswerking, krachtens zijn uitverkiezing, het goud van Christus' echte kerk in verscholen heeft. De eigenaar van dit goudveld is de Heere, en Hij dus alleen heeft het recht om den regel vast te stellen, waarnaar de opdelving van dat goud door den aannemer, d. i. door zijn zichtbare kerk op aarde, zal plaats hebben. Nu ligt ook op dat geestelijk goudveld het goud niet apart en niet op onfeilbare wijze voor het oog zichtbaar. Integendeel ook dit geestelijk goud ligt verborgen in een massa die geen goud is, en zoo vastgehecht en vermengd met andere bestanddeelen, dat de kerk nooit met zekerheid zeggen kan, dit is goud en dat is het niet. Wat ook op dit geestelijk goudveld wordt opgedolven is een voorwerp van geloof, rustende op gissing, onderstelling en vermoeden te regelen naar den regel dien God zelf voor de uitdelving bepaald heeft. Waaruit volgt dat de kerk zeer wel weet, dat ze ook op dezen akker onder 3000 pond stof, misschien slechts 300 of 30 pond goud zal gewonnen hebben, maar niettemin van Godswege gehouden is, om die 3000 pond met evenveel zorg en omzichtigheid te bergen en te bewaken en te behandelen, alsof het al niets dan louter goud ware. Wat hiervan aan zij, zal eerst later blijken, als het opgegravene erts door den aannemer geleverd is aan den Smelter en Schitter, die in zijn oordeel alle echt goud van het klatergoud en het erts scheiden zal. Maar zoolang deze smelting en schifting niet plaats heeft gegrepen, is de kerk geroepen en van Godswege gehouden, om voor de geheele massa juist evenveel zorg te dragen alsof het alles goud ware. Vandaar de schijnbaar zoo vreemde stelling, dat de kerk al haar gedoopten als uitverkorenen heeft te bejegenen. Iets wat ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK III. natuurlijk niet zeggen wil, dat de kerk leeft in de meening, dat al wat blinkt of niet blinkt, eens geestelijk goud zal blijken. Dit weet ze wel beter evengoed als die aannemer op uw goudveld zeer goed weet, dat op verre na niet alles wat hij 's avonds in zijn schuren en tenten bergt, louter goud is. Maar evenals deze aannemer, omdat er goud in zit of althans in kan zijn, en naar den regel door den eigenaar gegeven, ondersteld wordt te wezen heel de massa behandelen moet alsof het alles goud ware, zoo ook moet de kerk, omdat er uitverkiezing in zit of althans in kan zijn, en naar den regel van Góds Woord ondersteld wordt in aanwezig te zijn, heel de massa bejegenen, alsof allen aan de uitverkiezing deel hadden. Dit zal dan van achteren wel anders blijken; allicht heel anders blijken; maar hier heeft de kerk niet mee te maken. Dit komt niet voor haar verantwoording. Maar wel zou zij schuldig staan, zoo zij van achteren bleek aan een wezenlijk uitverkorene niet bediend te hebben die genademiddelen, die God voor zijn uitverkorenen bestemd heeft. Beter dat tien klompen erts, waar geen goud in zit noodeloos bewaakt en met levensgevaar verdedigd worden, dan dat één enkele klomp, waar wel goud m zat, onbewaakt bleef en gestolen wierd. En zoo ook in de kerk. Beter dat honderd personen die niet uitverkoren zijn en dus geen geestelijk goud zijn, noodeloos alle verzorging en bewaking van de zijde der kerk ontvangen, dan dat ze aan één enkele uitverkorene onthield wat hem van Christuswege toekomt. Mogen we vertrouwen, dat dit eenigszins uitvoerig toegelicht beeld de zaak verduidelijkt zal hebben, dan zal men nu ook verstaan, waarom de kerk bij de bediening van den heiligen Doop en in heel haar verder kerkelijk leven zoovelen als uitverkorenen te behandelen heeft, ook al weet ze dat feitelijk haar dienst misschien slechts aan enkelen ten zegen en aan de meesten ten oordeel zal gedijen. Dat maakt de bediening der kerk wel zeer ernstig; maar het kan in haar plicht geen verandering brengen. Zij moet doopen een iegelijk, kind of volwassene, die gevonden wordt m de ader van het goudveld, die door den eigenaar daarvoor is aangewezen, en wat eenmaal door den Doop uit het goudveld in de schuren is overgedragen, moet ze in haar schuren bewaren met precies dezelfde zorg, alsof het alles van het echte goud ware, ook al weet ze zelve zeer wel, dat het vermoedelijk op verre na niet alles echt goud is. Ze doopt dus nooit dan in de onderstelling dat de doopeling een uitverkorene en wedergeboren is, en voorts moet ze voor alle gedoopten in haar kerkelijk leven dezelfde behandeling aanwenden, die ze zou aanwenden indien alle leden der kerk metterdaad door God waren uitverkoren. ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK III. 25 Zoo hangt dan nu alles ten slotte maar aan de vraag, welken regel God de Heere in zijn Woord voor de urtdelving en ontginning van dat geestelijk goudveld uit den schoot der wereld gegeven heeft. Blijkt uit de Heilige Schrift, dat God de Heere, als eigenaar van dit goudveld, gezegd heeft: „De goudader begint pas op volwassen leeftijd", dan is alle kinderdoop ongeoorloofd, dan hebben we met de kinderkens niets uitstaande, dan moet de kerk die stil laten liggen, en mag de kerk niet anders doopen dan volwassenen. Is het daarentegen, dat God in zijn Woord ons aanwijst, dat de goudader waar het goud in ligt, niet enkel door de volwassenen loopt, maar ook wel terdege door den leeftijd der kléine kinderkens gaat, dan is het de roeping der kerk, om ook naar deze kleinen de handen zegenend en zorgend uit te strekken, en moet ook het kleinste wicht, dat aan de te stellen voorwaarde voldoet, door het Sacrament Van den heiligen Doop in de gemeenschap der zichtbare kerk weggeborgen en bewaakt. Eerst zoo zal men dan nu ook gevoelen, waarom onze vaderen zich, bij het bedienen van den kinderdoop, steeds beriepen op tal van Schriftuurplaatsen, die oogenschijnlijk met den Doop in geen rechtstreeksch verband stonden, en van wier bewijskracht velen de klem dan ook niet gevoelen. Zoo b.v. is het met wat we lezen in Matth. XIX : 14, als Jezus zegt: „Laat af van de kinderkens en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen", waarna hij hun zegenend de handen oplegde. Wat, zoo vraagt men, heeft dit nu met den Doop te maken? En ons antwoord luidt: Rechtstreeks niets. Er wordt hier niet gedoopt en er wordt van den Doop niet gehandeld. Maar als ik, om mijn regel voor den Doop te vinden, de vraag stel, of de goudader van het geestelijk leven eerst bij den volwassene begint, dan wel reeds bij de kinderkens gezocht moet worden, zegt deze uitspraak van den Koning der kerk veel, ja alles, Immers de discipelen verkeerden in den waan, dat voor de goudader des geestelijken levens de kinderen nog niet meetelden. Straks als die kinderkens volwassen waren, konden ze tot Jezus komen, nu nog niet. En tegenover deze valsche opvatting stelt Jezus nu de stellige uitspraak, dat dit misgezien is, dat de kinderkens niet zijn buiten te sluiten, dat de goudader ook wel terdege reeds in den kinderlijken leeftijd aanwezig kan zijn, want dat derzulken, haast meer nog dan der volwassenen, is het Koninkrijk der hemelen. Haast meer nog, want Jezus stelt nergens de volwassenen aan de kinderkens ten voorbeeld, maar wel de kinderkens ten voorbeeld aan de volwassenen. Hij zegt toch niet, dat deze kinderkens, straks opgegroeid, misschien ook in het Koninkrijk zullen kunnen komen. 26 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK III. Dan zou er staan: „Derzulken kan later ook het Koninkrijk der hemelen worden". Maar neen, dat zegt de Heere niet' Hij zegt integendeel: „Derzulken is het Koninkrijk der hemelen". Niet om daarmee aan te duiden, dat juist die tien of twaalf bepaalde kinderen, die voor Hem stonden, uitverkorenen waren. Dan zou de Heere hebben moeten zeggen: „Dezer of hunner is het Koninkrijk der hemelen", terwijl Hij nu alleen de soort aanduidt: „Derzulken is het Koninkrijk der hemelen", als om te kennen te geven, dat de kerk ook in de ader van den kinderlijken leeftijd heeft te delven, om het goud er uit te voorschijn te brengen. Evenzoo staat het met Psalm 8:3: „Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest", een uitspraak door den Koning der kerk in Matth. 21 : 16 aldus vertolkt: „Uit den mond der jonge kinderkens en der zuigelingen hebt gij u lof bereid". Ook uit deze stellige uitspraak toch volgt rechtstreeks niets omtrent den Doop, maar wel worden we ook in dit woord onderwezen, dat de goudader der uitverkiezing niet pas bij den volwassen leeftijd begint maar reeds in den kinderlijken leeftijd aanwezig kan zijn. En in verband hiermee nu is het opmerkelijk, hoe de Heere bij zijn omwandeling op aarde zich altoos naar de kinderkens getrokken gevoelt, op de kinderkens wijst, het kindeke als een voorbeeld stelt, en getuigt dat hun engelen in den hemel aldoor zien het aangezicht van Zijnen Vader die in de hemelen is. Zelfs de benaming: „van één van deze kleinen", die Hij telkens van zijn uitverkorenen bezigt, wijst er op, hoe de Heere Jezus, geheel in overeenstemming met wat we van het vroeg sterven der meèsten vóór den volwassen leeftijd uiteen hebben gezet, de eigenlijke hoofdmassa van zijn geestelijke kerk eer meer onder de kinderkens dan onder de volwassenen zocht. Reeds in zooverre komen we dus tot de slotsom, dat de kerk van Christus in strijd met den uitgedrukten wil van den eigenaar van het geestelijk goudveld zou handelen, zoo ze bij het delven naar het geestelijk goud zich zou bepalen tot de personen, die den volwassen leeftijd hadden bereikt, en dat ze daarentegen, zoo ze in gehoorzaamheid aan haar Koning wil te werk gaan, gehouden en geroepen is, om ook te delven, ja haast meer nog te delven in de ader van het kinderlijk leven. Eerst na dit op den voorgrond te hebben geplaatst, kan nu de regel der Besnijdenis ter sprake komen, die ons in nog inniger verband toont, hoe de bediening der Verbondszegelen ook voor den kinderlijken leeftijd bestemd is. zondag xxvii. hoofdstuk iv. 27 VIERDE HOOFDSTUK. Een zoonken dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk Is in uwe geslachten. Gen. 17 : 12. Waar in eenig menschenhart de genade van onzen God een zaligmakend werk begon, daar hoort bij dat genadewerk het Sacrament. De vraag of men alleen volwassenen, dan wel ook kinderkens*/doopen zal, hangt er dus maar van af, of dit goddelijk werk der zaligmakende genade alleen in de volwassene personen plaats grijpt, dan wel ook gewrocht werd in de kleine kinderkens. Of dit nu zoo is, kunnen wij niet uitmaken, maar maakt God in zijn Woord uit, en wij hebben slechts eerbiediglijk acht te geven op hetgeen God ons deswege openbaart. Daarom wezen we er in het slot van ons vorig hoofdstuk op, hoe Christus van kinderkens uitsprak: „Derzulken is het Koninkrijk der hemelen", en hoe de Heilige Geest, door den psalmist getuigt, dat God zich uit den mond der zuigelingen en der jonge kinderkens lof heeft bereid. Beide uitspraken, die ons duidelijk toonen, dat God de Heere ook in jonge kinderkens met zijn genade zaligmakend werkzaam kan zijn. Bij de onderstelling toch van het tegendeel, had noch wat de Christus zei, noch wat de psalmist zong, zin. In dit verband nu dient ook het Oud Testamentisch Bondszegel van de Besnijdenis besproken. Niet om daaruit te besluiten: „De kinderkens werden in Israël besneden, das moeten onder Christenen ook de kinderkens gedoopt"; dan toch krijgen de Wederdoopers recht met hun tegenwerping, dat ge naar dien regel alleen de jongskens, en die jongskens op den achtsten dag reeds zoudt moeten doopen. Te haastig in zijn oordeel, heeft men vaak gewaand met zoo oppervlakkig besluit te spoediger gereed te zijn, maar juist daardoor uit het bewijs dat voor den Kinderdoop aan de Besnijdenis ontleend wordt, alle klem laten wegvallen. Laat men toch nadenken, bij wat men in zoo heilige zaak als het Sacrament, tot bewijsvoering aanwendt. In zijn eigen aardsche aangelegenheden ziet ieder scherp toe, en laat zich lang zoo licht niet met een reden op het dwaalspoor leiden. Niemand geeft zich dan gewonnen tenzij hij de klem van het argument, overtuigend en bindend, voelt. Maar hoeveel te meer past het ons dan niet, in zoo heilige zaak, als het hier geldt, scherp toe te zien op hetgeen ons als openbaring van Gods wil wordt aangepredikt, om ons nooit gewonnen te geven, alvorens we 28 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK IV. metterdaad gevoelen, waar de klem van den aangevoerden bewijsgrond in zit. Vergeet toch niet, dat er nog altoos ook in ons land honderden trouwe broeders en zusters zijn, die den Kinderdoop uit gemoede tegenstaan; en tegenstaan, niet omdat ze door een geest van tegenspraak worden bezield, maar omdat ze in den waan verkeeren, dat de Heilige Schrift den Kinderdoop weerspreekt. Dezulken nu wint ge nooit door oppervlakkige bewijsvoering; en dan eerst ontstaat er kans dat ge hen tot juister inzicht brengt, indien ge hen metterdaad uit de Heilige Schrift op bondige en klemmende wijze aantoont, dat het Sacrament toekomt aan een iegelijk in wien zaligmakende genade werkt, en dat God de Heere ons in de Heilige Schrift noopt, dat zaligmakende genadewerk ook reeds bij kléine kinderkens te onderstellen. Komt ge dus aan het stuk der Besnijdenis toe, dan kunt ge niet uit die Besnijdenis als zoodanig redeneeren, want zij is afgeschaft en te niet gedaan, en te niet gedaan zijn en blijven alle bepalingen, waaraan die Besnijdenis oudtijds gebonden was. Daarmee vordert ge dus voor den Kinderdoop nooit iets. En dan alleen zal uw bewijsvoering uit de Besnijdenis klemmen en binden, zoo ge aldus redeneert: „Ook in de Besnijdenis heeft God de Heere zijn heiligen wil geopenbaard. In die Besnijdenis openbaarde zich zijn heilige wil, als zaligmakend uitgaande niet enkel naar de volwassenen, maar ook naar de jonge kinderen. Moge nu al de ceremonie der Besnijdenis zijn te niet gedaan, niet vernietigd noch veranderd is Gods heilige wil ten aanzien van zijn genadewerk. En zoo blijkt derhalve uit de Besnijdenis, dat God de Heere èn toen èn nu, zijn zaligmakende genade niet alleen in volwassenen, maar ook in kléine kinderen werkt, en dat naar zijn goddelijk voornemen het zegel en teeken van dit zaligmakend genadewerk ook aan kleine kinderkens mag en moet worden toegediend." Op twee punten dient hierbij gelet. Het eerste is het verschil tusschen de Besnijdenis, gelijk ze bij andere volken plaats greep en gelijk ze op Gods bevel in Israël wierd toegediend. En het tweede, de geestelijke beduidenis die de Besnijding, naar luid der Heilige Schrift, niet alleen bij volwassenen, maar ook bij de kleine kinderkens had. Gelijk thans van algemeene bekendheid is, worden volstrekt niet alleen de Joden besneden. Nog heden ten dage is de Besnijdenis zeer verre over de grenzen van het Joodsche volk uitgebreid. Besneden toch zijn alle aanhangers van den Islam, en besneden evenzeer tal van heidensche Volken, met name in Afrika, b.v. de thans zoo vaak genoemde negers uit den Congostaat. En bovendien komt de Besnijdenis zelfs nog in Christe- ZONDAQ XXVII. HOOFDSTUK IV. 29 lijke kerken voor, met name bij de Koptische Christenen en bij andere kerken in Abessyni&r. De Besnijdenis is dus een tamelijk algemeen verbreide maatregel, die in Azië, Afrika, Amerika, Europa en zelfs in Australië op enkele Zuidzeeeilanden in gebruik is. En niet slechts thans is dit zoo, maar het was evenzoo in oude dagen. Van de filistijnen wordt met name, en bij wijze van uitzondering gezegd, dat ze onbesneden waren, maar de Besnijdenis was van oudsher in zwang bij de Egyptenaren, bij tal van volksstammen langs de kust van Azië en ten deele tot in het hart van dat werelddeel. Natuurlijk hadden alle deze volken niet het Sacrament van de Besnijdenis maar wel de lichamelijke operatie, waarin de Besnijdenis feitelijk bestaat, en die er bij alle deze volken op neerkwam, dat de voorhuid öf alleen wierd doorgesneden, öf geheel wierd weggesneden. En eens voorgoed moet dus gebroken met de geheel onhoudbare voorstelling, alsof er, tot op het oogenblik, dat God aan Abraham de Besnijdenis beval, nooit en nergens van Besnijdenis sprake ware geweest, en alsof Abraham toen voor het eerst vernam, waarin eigenlijk deze daad der Besnijdenis bestond. Gelijk God de Heere bij de instelling van den heiligen Doop niet iets nieuws instelde maar een bestaande en algemeen bekende gewoonte, in zijn heilige ordinantie opnam; en bij de instelling van het heilig Avondmaal, niet een geheel nieuwe zaak invoerde, maar op een eeuwenoude instelling een geheel nieuw stempel drukte; zoo ook ging het met de Besnijdenis toe. Als opératie was ze sinds lang bekend en in vrij uitgebreid gebruik, en het was deze bekende acte, die God de Heere nu overnam en in zijn heiligen dienst invoerde. Maar wel verre van hierdoor in belangrijkheid te dalen, wint ze er door aan beteekenis, vooral met het oog op den Kinderdoop. Men wete namelijk, dat de instelling die God de Heere voor de Besnijdenis gaf, op twee belangrijke punten afweek van hetgeen destijds bij de volken van rondom als gewoonte gold. In Egypte b.v. wierd niet elk man uit het volk, maar in hoofdzaak alleen de priesterkaste besneden. En ten tweede — een punt voor ons van het hoogste gewicht — deze operatie wierd bij de Egyptenaren niet aan de kleine kinderkens, maar eerst bij rijper ontwikkeling toegediend; gelijk nog heden ten dage de Mahomedanen vaak niet tot de Besnijdenis overgaan, eer de leeftijd van 12 a 13 jaren is bereikt. En dit is natuurlijk. Een pas geboren wicht is zoo gevoelig en overteeder, dat men van nature zekeren tegenzin heeft te overwinnen, om bij een zoo jong wicht tot een bloedige operatie over te gaan. Waarom zou men ook niet wachten? 30 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK IV. Straks als het kindeke ouder geworden is, zal het sterker zijn, en meer weerstand kunnen bieden, en al zou het onraadzaam zijn, al te lang te wachten, tot op een leeftijd van 10 a 12 jaar blijft de operatie licht uitvoerbaar. Juist daarom echter is het zoo opmerkelijk, dat God de Heere waar Hij Abraham de Besnijdenis als Verbondsteeken oplegt, hierin tweeërlei wijziging aanbrengt, hierin bestaande, dat ten eerste al het volk moet besneden worden, en ten andere dat de Besnijdenis niet in de verkiezing der ouders wordt gelaten, maar dat uitdrukkelijk elk uitstel tot na den achtsten dag wordt verboden. Wel is dit oudtijds niet zóó opgevat, of bij ziekte kon de operatie eenige dagen verschoven worden; maar het feit bleef toch, dat de Besnijdenis niet tot later leeftijd mocht uitgesteld, maar binnen ettelijke dagen na de geboorte moest verricht zijn. Hieriaüligt dus een opzettelijke en nadrukkelijke Wilsopenbaring Gods. Hij, de Heere is het, die hier zijn Verbondsteekenen instelt, en die overigens de Besnijdenis zijn laat, wat ze ook bij andere volken was; maar op dit éérie punt een bepaald voorschrift geeft. Waar men bij andere volken de kléine kinderkens'liggen liet, mocht dit bij zijn volk niet alzoo toegaan. Zijn volk moest aan de kleine kinderkens binnen ettelijke dagen na de geboorte het teeken toedienen: en opdat geen willekeur of verzuim ongemerkt toch weer tot uitsluiting van de kinderkens zou leiden, wierd de dag zelfs met het cijfer aangewezen. Het moest en zou op den achtsten dag zijn. Reeds op den achtsten dag, niet omdat dit het meest voor de hand lag; noch omdat dit zoo gewoonte was; en veelmin omdat dit voor de opératie het meest geschikt was. Integendeel, van nature neigen alle volken, die besnijden, er toe, om de besnijdenis later te doen plaats hebben. Deze last, om de kleine kinderkens reeds binnen een week na de geboorte te besnijden, is alzoo een opzettelijke opénbaring van Gods wil ten opzRÈite der kleine kinderkens. Het is om hun uitsluiting tegen te gaan. Het is om juist op Gods bedoeling met de kleine kinderen de aandacht te vestigen. Het is een duidelijke verklaring van Godswege aan zijn kerk, dat in zijn Verbond ook reeds met de pasgeboren kinderkens zal worden gerekend. Dit is het eerste punt, waarop hier de aandacht moet gevestigd. Aan Israël wierd geopenbaard en gelast: „Een zoontje van acht dagen zal u besneden worden". Abraham zelf en Ismaël pas op meer gevorderden leeftijd, maar van Isaak af ontvangt elk geboren kind binnen een week na zijn geboorte het teeken des Verbonds. En nu het tweede punt, dat hiermee saamhangt en de zaak eerst rechtstreeks licht op den Kinderdoop ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK IV. 31 doet werpen: Deze besnijdenis van het pasgeboren wicht had geestelijke beduidenis. Immers uitdrukkelijk verklaart de heilige apostel: „Hij (Abraham) heeft het teeken der Besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs" (Rom. IV : 11). Daarom hoeft nog niet ontkend, dat de Besnijdenis óók een lichamelijke beteekenis had. Vooral in het Oosten is het een feit, dat de Besnijdenis een voorbehoedmiddel tegen veel onreinheid en zelfs tegen gevaarlijke krankheid is. Ook mag aangenomen dat ze vaak schandelijke geslachtszonde voorkomt. Als ook dat ze de vruchtbaarheid in niet geringe mate bevorderde. Iets wat oorzaak is, dat ook onder ons de Besnijdenis vaak door artsen als gezondheidsmaatregel wordt aangeraden. Ongetwijfeld had de Besnijdenis dus ook in Israël deze lichamelijke uitwerking en zelfs dient op deze lichamelijke beteekenis nadruk gelegd, omdat ze beeld was van de geestelijke beduidenis. Ze was feitelijk de afsnijding van het onreine des lichaams, om zinnebeeld te kunnen zijn van de afsnijding van de onreinheid der ziel. De Besnijdenis der voorhuid zinnebeeld van de Besnijdenis des harten. Ook moet in de tweede plaats toegestemd, en mag nimmer uit het oog verloren, dat ze voor Israël tevens een nationale beteekenis had. Wel was niet elk besnedene een zoon Israëls, overmits ook onder tal van andere volken de Besnijdenis bestond, maar toch gold voor Israël de regel, dat een onbesnedene geen zoon Israëls kon zijn. Daarom was de Besnijdenis onder Israël algemeen, en strekte zich uit: R tot het volk in alle rangen en standen tot rijk en arm, tot den aanzienlijke en den vergetene, tot priester en leek, en was niet, gelijk in Egypte, bepaald tot een enkele kaste of klasse; 20. strekte ze zich uit tot allen leeftijd, tot jong en oud, zoodat zelfs het kleinste kind besneden werd, en ook de volwassene, dié proseliet werd, zich aan de Besnijdenis moest onderwerpen; en 3. gold ze ook voor de ingeborenen des huizes en voor een iegelijk die met IsraSI zou gerekend worden. Als zoodanig wierd de Besnijdenis bij Israël dus een nationaal symbool. In Israël was Kerk en Staat één; de Staat was een Kerkstaat en de Kerk een Staatskerk. De volkskerk gold er in vollen, rijken, volstrekten zin, juist om na de uitbwlding van het Evangelie tot alle natiën voorgoed in de wereldkerk onder te gaan, en nergens meer als volkskerk te kunnen opkomen. Maar én deze lichamelijke én deze nationale beteekenis der Besnijdenis deden in niets te kort aan haar geestelijke beduidenis. Veeleer vormden ze slechts den ondergrond, waarop deze geestelijke beduidenis rustte. De afsnijding van het onreine des lichaams was zinbeeld van de afsnijding van de onreinheid des harten, en de nationale symboliek was zinnebeeld zondag XXVII. hoofdstuk iv. * Hit volk als kerke Gods voor de wereldkerk aller eeuwen zijn zou Af ^en we dus Stoots toe, dat lang niet elk Israëliet, die zqn zou. Al geven we uu* CTPP<,teHike beteekenis doordrongen was, toch Niet wat memg ongeeatelnk k openbaarde, Is de de tateWng T TalT hebtl Op Gods openhang Sn™Z SaTÏÏt^ae van Ooda w. o<* in de Bedden* g1nTanb^dh:"dafde Besnijdend, voor Ood en „aar Onds rStt rass srwsrrs ♦ g3 in Abraham het «loof doen uitkomen, en het was als teeken geestesdaden m ADranam nei j . t van dit wondere geloofswerk in Abrahams nel, dat Hn hem beval net ^ Bes^nis op *cH ^ZLZ^X^^ str^r rgtsjrs s?. HOOFDSTUK III. 225 DERDE HOOFDSTUK. Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker der duivelen. 1 Cor. 10 : 21. Over den grondregel, die bij het heilig Avondmaal beslist, behoeft dus geen oogenblik getwijfeld. Onze Heere Jezus Christus heeft het heilig Avondmaal voor de zijnen ingesteld; en derhalve mag er alleen heengaan, wie in den grooten levensstrijd voor Christus en tegen de wereld gekozen heeft; en mag er alleen toegelaten, wie ondersteld moet worden, deze eenig goede keuze te hebben gedaan. Men kan niet zeggen, dat alle uitverkorenen aan het Avondmaal hooren; wel dat niemand aan het heilig Avondmaal hoort, die niet uitverkoren is, maar uitverkiezing zonder meer, is niet genoeg; ten eerste niet, omdat niemand, tenzij hij zich uit kracht van wedergeboorte bekeerd heeft, van zijn uitverkiezing zeker is; en ten tweede niet, omdat de uitverkiezing bestaat voor iemand geboren is, en toch alleen een eenigszins volwassen persoon ten Avondmaal kan gaan. En ook kan men niet zeggen, dat het Avondmaal voor de wedergeborenen is; wel dat niemand, tenzij hij wedergeboren is, aan het heilig Avondmaal hoort; en dat wel om gelijke redenen als bij de uitverkiezing. Ge moet dus, als vrucht van Gods eeuwige verkiezing, wedergeboren zijn, en uit kracht van deze wedergeboorte moet ge u van de wereld en Satan tot God en zijnen Christus bekeerd hebben, zult ge tot openbare belijdenis komen, en alleen op grond van een aldus bedoelde openbare belijdenis erlangt ge toegang tot het heilig Avondmaal. Zoo staan dus Doop, Belijdenis en Avondmaal met elkander in rechtstreeksch verband, en de ontheiliging van het heilig Avondmaal wortelt bijna altoos daarin, dat eerst met de openbare belijdenis en daarna met den heiligen Doop de hand is gelicht. Ook de heilige Doop is, evengoed als het heilig Avondmaal, een Sacrament dat de Heere alleen voor de zijnen heeft ingesteld; en het is alleen de onmogelijkheid, waarin de kerk verkeert, om met beslistheid uit te maken, of iemand van Christus is of niet, waaruit het gevaar van ontheiliging, zoo van den heiligen Doop, als van het heilig Avondmaal, geboren wordt. De kerk kan noch mag daarbij anders dan op uitwendige kenmerken afgaan. Het hart ziet God, niet haar aan. Over niemands staat kan ze absolutelijk uitspraak doen. Daarom is het haar plicht den gedoopten bij het opgroeien, op grond van onderstelde wedergeboorte, rusteloos aan te zeggen, dat ze zich van de E Voto UI 15 226 ZONDAG XXX*. HOOFDSTUK III. „tafel der duivelen" tot de tafel des Heeren bekeeren zullen, en mag ze alleen degenen tot openbare belijdenis toelaten, die verklaren hiermee die eeuwige levenskeuze te willen doen. Wie dat niet doet, moet men niet tot de openbare belijdenis toelaten, en zoo hij volhardt in zijn weigering om zich tot God te bekeeren, moet hij vermaand, onder tucht gesteld en ten leste buiten de gemeenschap gesloten. Want slaat men den tegenovergestelden weg in, en zegt men: „Een gedoopte is onbekwaam om zich tot God te bekeeren, overmits hij nog niet wedergeboren is", dan is alle vermaan krachteloos, een slaan op het doode hout, een ploegen op rotsen. En laat men dan toch tot openbare belijdenis dezulken toe, die zeggen nog onwedergeboren en dus nog onbekeerd te zijn, dan heft men de gemeenschap der heiligen op, werkt mede tot een valsche belijdenis, en ontheiligt willens en wetens het Verbond. Immers de openbare belijdenis is de toegang tot het heilig Avondmaal; en een kerk die tot het heilig Avondmaal toelaat, wie zelf er voor uitkomt, dat hij nog buiten alle genade staat, moet verkankeren in den wortel. Men versta ons dus niet mis, zoo we zeggen, dat een ieder die openbare belijdenis deed, daarna telken jare, of liever nog telkenmale, aan het heilig Avondmaal behoort te verschijnen. Hiermee is toch, gelijk men ziet, in het allerminst geen geringschatting van de heiligheid des Avondmaals noch een gemeenmaking van 's Heeren disch bedoeld; maar is bedoeld, dat niemand tot de openbare belijdenis zal worden toegelaten, dan die op de vraag: „Hebt ge voor nu, en voor eeuwig, de keuze voor Jezus en tegen de wereld gedaan?" onbewimpeld en van ganscher harte zeggen kan- Ja ik, zoo helpe mij mijn God!" Dit leidt ons dus tot de slotsom, dat dë kerken verkeerd hebben gehandeld, met, zonder keur des onderscheids, schier een ieder, die gedoopt was, op zekeren leeftijd tot de openbare belijdenis toe te laten; en dat haar practijk veeleer zal moeten worden, om gedoopten, die, op hun jaren gekomen, in hun onbekeerlnk leven voortvaren, buiten haar uitwendige gemeenschap te sluiten. Dit nu is het zwakke punt der kerkelijke tucht sinds de 17de eeuw geweest; en het is dit punt, dat ten zeerste de aandacht der kerken verdient zullen ze in de toekomst niet telkens opnieuw te kampen hebben met ongeloof en afval. .ui» Wel zullen er ook dan nog altoos hypocrieten in de kerken overblijven; maar wezenlijke hypocrieten zijn juist dezulken, die zeggen dat ze wel tot geloof en bekeering zijn gekomen, en dat het toch niet waar is. Daartegenover nu staat de kerk machteloos, evenmin als de Heere zelf het verhinderen kan, dat zijne vijanden zich geveinsdelijk onderwerpen. Maar en hierop lette men wel, een hypocriet verbreekt den regel niet, ZONDAG XXXÖ. HOOFDSTUK III. 227 maar onderwerpt zich aan den regel; maar alleen hij handelt valschelijk. En nu is het zeer zeker waar, dat een kerk, die niemand tot de openbare belijdenis toelaat, dan die verklaart tot geloof en bekeering gekomen te zijn, in zekeren zin dat hypocritisme bevordert; maar vooreerst zij hier tegen opgemerkt, dat juist waar de Christus verschijnt, de Pharizeën als uit den grond opkomen, en dat dit niet anders kan; en ten tweede, dat .deze hypocrisie vanzelf afneemt, zoo aan uw kerkelijke gemeenschap maar geene eere, veeleer smaad kleeft; zoo ze u geen voordeel brengt, maar zware offers vergt; en bijaldien alzoo alle uitwendig lokaas wegvalt. Zoo ziet men dus wel, dat de regel en de practijk onzer vaderen, die aan geen enkel openbaar belijder het wegblijven van het heilig Avondmaal toestond, niets te maken had met de loszinnige onbedachtzaamheid, die in later eeuwen 's Heeren disch ontheiligd heeft. Iets wat terstond in het oog springt, zoo men hun regel en practijk meer in onderling verband overziet. Onze kinderen in Christus geheiligd en daarom als lidmaten van zijn Lichaam gedoopt. Die gedoopten, bij wie wedergeboorte ondersteld moet, zijn gehouden zich te bekeeren. Indien ze zich niet bekeeren, blijken ze niet wedergeboren te zijn, en moeten dus teruggedrongen. Maar zoo ze zich wel bekeeren, komen ze tot openbare belijdenis. En zijn ze tot openbare belijdenis, op grond van bekeering gekomen, dan komen ze ook aan het heilig Avondmaal. Dit alles schakelt zich vanzelf inéén. Het zijn schalmen van eenzelfde keten. En wie uit deze keten ook maar een schalm uitlicht, verliest het geheel. Dit neemt echter niet weg, dat er, ook na de openbare belijdenis, oorzaken kunnen zijn, die ons het opgaan tot het heilig Avondmaal ongeraden maken, ja, het ons tot verderf zouden doen zijn. Immers het leven van geloof en bekeering is geen leven dat zichzelf altoos gelijk blijft. Ook in dit geloofsleven kan het winteren en zomeren. Er zijn tijden dat de akker braak ligt, en tijden dat de sikkel in den vollen oogst wordt geslagen. Tijden van krachtige gezondheid des geestelijken levens, en tijden van zwakheid en inzinking. In zulke tijden van inzinking kan Satan, soms zelfs in merkelijke mate, weer macht krijgen over het hart. Dan ontsluiten zich de toegegrendelde poorten weer. Allerlei zonde wordt weer levendig. En soms kan het dan zoover komen, dat het is alsof alle geloof in ons slechts een waan ware geweest en alle bekeering een ijdel spel der verbeelding. Nu is hierbij tweeërlei mogelijk. Of dat uw geloofsinzinking en uw terugkeer tot de zonde verborgen blijft; öf dat ze openbaar wordt. Komt het tot het laatste, welnu dan treedt de kerkelijke 228 :ONDAG XXXÖ. HOOFDSTUK III- tucht tegen u op; en daarover handelt de volgende Zondagsafdeeling. Maar in verreweg de meeste gevallen neemt het zulk een vaart niet, en weet almachtige genade u voor zoo schandelijk vergeten van God en van u zeiven te bewaren. Het blijft dan bij zonde in de gedachten, bij zonde in de verbeelding, bij zonde door nalating van wat God van u vraagt, of althans bij zonde binnen dien beperkten kring, die door uw huisgenooten of vrienden wordt gevormd. Is het nu goed in uw gezin gesteld, en is. uw vriendenkring van edeler aanleg, dan zal ook daar geestelijke tucht worden geoefend, zoodat ten slotte alleen uw verborgen zonden overblijven Doch ook deze kunnen zulk een karakter aannemen, dat ze ten eenen male met uw bekeering in strijd zijn en tegen uw geloof vloeken. En dan het spreekt wel vanzelf, staan die zonden wel terdege tusschen u en uw Heiland, en maken ze, dat ge niet ten Avondmaal gaan kunt, zonder u zeiven te bezwaren. Drieërlei tucht komt dus bij het heilig Avondmaal te pas. Ten eerste de tucht van de kerk, voorzoover het openbare zonde of doling betreft. Ten tweede tucht van het huisgezin of den vriendenkring, voorzoover het zonden of dwalingen aangaat, die in het gezin of in den vriendenkring openbaar werden. En eindelijk tucht van u zeiven over u zeiven, voorzoover het zonden of dolingen aangaat, die in het verborgen bij u wonen en door u zijn ingewilligd of gekoesterd. Nu is van deze drie de derde soort tucht, die ge over u zeiven hebt uit te oefenen, verreweg de meest afdoende, omdat ze in den diepsten grond een tucht van den Heiligen Geest in het binnenste van uw consciëntie is. Als de kerk of het huisgezin of de vriendenkring tucht gaat oefenen, is de kennis van uw waren toestand altoos onvolledig en neigt uw hart er altoos toe, om op de ingebrachte beschuldiging iets af te dingen. Maar als ge, met uw God alleen, u zeiven onderzoekt, valt elk vijgeblad vanzelf af, en is de kennis van uw zonde en dwaling veel vollediger. Uit dien hoofde laat ons Avondmaalsformulier deze persoonlijke tuchtoefeningen dan ook vooropgaan, en ze noemt als het eerste stuk: dat wij te voren ons zeiven recht beproeven; en ook de Catechismus plaatst in Vraag 81 wat het persoonlijk zelfonderzoek alleen kan uitmaken, op den voorgrond, en komt daarna eerst in Vraag 82 tot de tucht van kerkswege. Dit nu is apostolisch. Immers ook de heilige apostel zegt in 1 Cor. XI : 28: Maar de mensch beproeve zich zeiven en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker li* daar nu het heilig Avondmaal des Heeren vier of zes malen elk jaar in de gemeente Gods terugkeert, zoo keert hiermee vier of zes malen 'sjaars de verplichting tot u weer, om rekenschap met u zeiven te houden, „tA^t ™rw7npkpn. uw leven, ook het leven van uw hart na te ZONDAG XXXÖ. HOOFDSTUK III. 229 gaan, en met oprechte boete voor God over uw wangeloof en wangedrag de vergeving in Christus te zoeken, en u zeiven te oordeelen. Deze noodzakelijkheid nu steunt volgens den heiligen apostel daarop, dat wie onwaardiglijk eet of drinkt, hiermee zich zeiven een oordeel eet en drinkt, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Deze woorden eischen een korte toelichting. Het heilig Avondmaal is een instrument der genade, dat bepaaldelijk op het gelooi werkt, want daartoe heeft de Heere zijn Sacrament ingesteld, om ons geloof te versterken. Nu staat echter tegen geloof, ongeloof over. Wie niet gelooft is in een staat van ongeloof. En ook waar ge in staat van geloof verkeert is toch elke geloofsverzwakking niets dan een weeropkomen van ongeloof. Die beide staan dus altoos tegenover elkander, en een ieder die aan het heilig Avondmaal komt aanzitten, zit daar met een geloof, dat om versterking vraagt, of met een ongeloovig hart, dat Gods heiligheden trotseert. Is nu dit laatste bij iemand het geval, dat hij aan gaat zitten met een ongeloovig hart, zoodat hij alle ontzag voor het heilige verloor en het lichaam des Heeren niet meer onderscheidt, dan eet men er zich zeiven een oordeel, d. w. z. dan wordt in zulk een persoon zijn ongeloof versterkt, gelijk bij den goeden Avondmaalganger zijn geloof. Ook hier de Christus ten val of ter opstanding. Zijn genade nooit krachteloos of werkeloos, maar öf een reuke des geloofs ten leven, öf een reuke van ongeloof ten doode. Dit nu kan plaats hebben bij twee zeer uiteenloopende personen. Het kan öf plaats grijpen bij iemand, die hypocriet is, d. w. z. bij iemand die volstrekt niet gelooft, maar geloof veinst, en dus nog geheel in zijn staat van ongeloof verkeert. Welnu, bij zulk een is het effect van het heilig Avondmaal, dat hij in zijn ongeloof verhard en verstokt wordt, en alzoo een voorloopig oordeel over zich haalt, dat hem voor het eeuwig oordeel doet rijpen. Maar anders staat het met iemand, die wedergeboren is, en zich bekeerd had, maar na zijne bekeering in zonde was neergezonken en zijn ongeloof weer had laten bovenkomen. Bij zulk een toch kan er natuurlijk geen sprake van zijn, dat hij door zulk een gang naar het heilig Avondmaal voor eeuwig zou verloren gaan; want dit ware een loochening van de volharding der heiligen. Het Woord des Heeren kan niet gebroken worden dat zegt: „Niemand kan ze uit mijne hand rukken", en „Niemand kan ons scheiden van de liefde Gods". Maar desniettemin is de uitwerking van het Avondmaal op zulk een tijdelijk in zonde en ongeloof verzonken „geloovige" feitelijk een en dezelfde. Zoo lang toch zulk een zonder boete en berouw, met handhaving van zijn zonde en stijving van zijn ongeloof, aan den Disch des Heeren gaat aanzitten, kan deze Disch op hem geen ander effect ook hebben, dan dat zijn ongeloof nog verergert 230 ZONDAG XXX&. HOOFDSTUK III. en zijn zonde straks te weliger opwoelt. Zulk een Avondmaal baat hem dus niet; maar blijft ook niet werkeloos; neen, het schaadt hem; het doet hem geestelijk kwaad; het zet hem achteruit; het is zonde op zonde hoopen; en er gaat een oordeel door uit over zijn hart. Wil dit nu zeggen, dat derhalve niemand ten Avondmaal komen mag, dan die zich bewust is, over alle zonde en dwaling getriumfeerd te hebben, en nu de zegeteekenen van zijn overwinning aan de voeten des Heeren' komt neerleggen ? Dit kan niet; om de eenvoudige reden, dat elk zelfonderzoek juist bij den geloovige het noodzakelijk gevolg heeft, dat hij zich zeiven geheel naar beneden drukt. Wie in geloof mag staan, is toch reeds geneigd om klein van zich zeiven te denken, en zelden advocaat, meest aanklager van zijn eigen hart te zijn. De hoogheden des harten en der zelfinbeeldingen vindt ge bij de hypocrieten sterk, maar veel minder bij Gods echte kinderen. Die mogen ook soms met een vlaag van geestelijke zelfverheffing te strijden hebben, als ze tegenover anderen staan, maar niet alzoo in de binnenkamer, als ze zich zeiven op de knieën onderzoeken voor God. Dan valt er, o zooveel weg, dat nog een schijn had. Dan weet men zich zeiven zoo niets te zijn voor den Heilige. Ja, dan is het alleen de vertroosting des Heiligen Geestes die in die ure ons staande houdt. De zaak ligt dus juist omgekeerd. Niet hij gaat ten Avondmaal, die denkt: „Mijn geloof is toch wonder sterk". Die blijft er juist vandaan. Wat zou hij ook doen bij een heiligen Disch, die juist ingesteld is, om het zwak geloof te sterken? Neen, naar het Avondmaal gaan juist diegenen, die na ernstig zelfonderzoek tot de droeve overtuiging zijn gekomen, dat het met hun geloof nog, o, zoo bitter zwak staat, en die nu hun toevlucht tot hun Heiland willen nemen, om door het van Hem verordende middel hun zwak geloof te laten sterken. Onze Catechismus zegt deswege, dat het heilig Avondmaal ingesteld is voor diegenen, die zich zeiven vanwege hunne zonden mishagen, en die verlangen hoe langer hoe meer hun geloof te sterken. Van zekere „waardigheid" kan alzoo bij het heilig Avondmaal nooit sprake zijn, of het moest een „waardigheid" zijn die in bevinding van eigen onwaardigheid gegrond was. En dit nu is een volkomen juiste maatstaf. Immers zoo iets vaststaat, dan wel dit, dat de verstokene van alle geloof en de beroofde van alle genade, zulk een zelfkennisse van zijn eigen zonde en zijn eigen ongeloof ten eenemale mist; en dat het alleen bij het licht der genade is, dat een kind van God alzoo zijn eigen onwaardigheid komt in te zien en over zijn zonde en ongeloof kan treuren. Wat dan ook de valsche ZONDAG XXXb. HOOFDSTUK III. 231 beschouwing over het heilig Avondmaal in de wereld heeft gebracht, is de valsche prediking van het Evangelie. Wordt een tijdlang in de kerk een half Pelagiaansch Evangelie gepredikt, zoodat de rechtvaardigmaking toch weer op heiligmaking gefundeerd wordt en niet op geloof; en wordt zoodoende het Verbond der genade weer door het Verbond der werken krachteloos gemaakt, — dan natuurlijk moet men bij het Avondmaal als de Pharizeër in den tempel komen, roemende en lovende: „Ik doe dit en dat, ik dien U en ik loof U, en ik dank U dat ik niet ben als die tollenaar". Voor den tollenaar is dan aan den Disch des Heeren geen plaats. Alleen een brevet van eigen heiligheid verschaft den toegang. Maar wordt daarentegen het waarachtig Evangelie gepredikt, dat „ze allen gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven, en dat ze om niet gerechtvaardigd worden door het geloof dat in Christus Jezus is", dan natuurlijk druipt de Pharizeër af, en ziet ge den tollenaar toetreden, zeggende: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U, en ben niet waardig uw kind genaamd te worden". En ook, juist daarom neemt de Vader van alle ontfermingen hem dan aan. Wil dat dan zeggen, dat een iegelijk die maar belijdt: „Ik heb veel zonde", en wel wenschte een sterk geloof te hebben, zonder meer aan het heilig Avondmaal mag toetreden? Geenszins. Daarom voegt de Catechismus er nog twee dingen bij, die men niet over mag slaan. Vooreerst zegt de Catechismus, dat er geloof in het medicijn moet wezen, en ten tweede, dat er een oprechte begeerte moet zijn, om zijn leven te beteren. Geloof aan het medicijn. Wie toch bij al het wicht van zijn zonde, niet gelooft in het van God verordend medicijn, en alzoo niet belijdt, dat er in Israël een fontein geopend is tegen de zonde en de ongerechtigheid, — wat zou zulk een aan het heilig Avondmaal doen? Daarom nu zegt de Catechismus, dat wie zich alzoo in zijn zonde en ongeloof mishaagt, „nochtans vertrouwen moet, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij". En hierin nu juist ligt het wondere. Wie zich alzoo in zijn zonden mishaagt, belijdt nochtans met eindeloozen dank, dat al zijn zonden hem vergeven zijn, en dat ook het zondige, dat hem nog aankleeft, in en door het bloed van Christus bedekt is. Hij komt dus met zelfaanklacht, maar toch als een reine; met bittere zelfbeschuldiging, maar nochtans als een verzoende. Niet in zichzelven, maar alleen in zijn Jezus. Kind der helle voor zijn eigen consciëntie, maar nochtans door het geloof, een kind van God. En hiermee nu hangt saam het tweede stuk, waarop de Catechismus wijst: Dat zulk een begeert zijn leven te beteren. Let op die uitdrukking: 232 ZONDAG XXXÖ. HOOFDSTUK IV. begeert. Niet, dat hij het voornemens is; wie toch zal op zijn voornemens drijven? Noch ook dat hij desnoods zijn zonde wel laten wil. Dat zou geen kifldsgestalte zijn. Neen, maar dat hij het begeert. Dat het verlangen, de verzuchting, de begeerte zijner ziel er naar uitgaat, en dat hij de vervulling dezer begeerte smeekt en afbidt van zijn God, en alsnu het heilig Avondmaal zoekt, opdat zijn geloof sterking ontvange, en deze versterking van zijn geloof middel in hem worde, om tot deze beteringe des levens te geraken. Nu is het daarom niet gezegd, dat wie zóó ten Avondmaal gaat, daarom den eigen dag reeds gevoelt, dat zijn geloof gesterkt is, of ook onder den Disch ontwaart, dat deze sterking hem toekomt. Dat is met geen enkel medicijn het geval. Soms kan de Heere ons in zijn Disch ook een oogenblik van weelde schenken, een oogenblik van wegsmeltende liefde, en hemelsch zielsgenot in zijn gemeenschap. Maar dat is eisch noch regel. Zeer vaak is het niet alzoo. Maar wel doet en werkt de Heere dan toch zijn verborgen genade, en al gebeurt het dan dat deze genade lang toeft eer haar vrucht uitwerkt, die vrucht komt zeker. En juist in oogenblikken, als wij er het minste op bedacht zijn, komt die vrucht van het versterkte geloof en van de sterker wapening tegen de zonde in ons uit. VIERDE HOOFDSTUK. Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft; laat daar uwe gave voor het altaar, en ga henen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave. Matth. 5 : 23 en 24. Bij de zelfbeproeving, die aan het heilig Avondmaal voorafgaat, dient nog afzonderlijk gelet op verzoend zijn met onze broederen. Niet alsof men met de lieden der wereld in haat en idjandschap mocht leven, zoo men met den broeder maar op goeden voet staat. Dit kan natuurlijk niet bedoeld zijn, waar de eisch gesteld is, dat men zich met waren harte tot God bekeere; en waarachtige bekeering vanzelf insluit den lust en den zin om ook zijn vijand lief te hebben, te zegenen wie ons vloeken, te bidden voor wie ons geweld aandoet. Alle bitterheid moet van ons geweerd zijn; en haat en nijd die uit den wortel van den hoogmoed op- ZONDAG XXX*. HOOFDSTUK IV. 233 komen, zijn even diep zondig voor God, als wellust en brasserij, die opspruiten uit den wortel der zinlijkheid. Zoolang er dus van niets sprake is, dan van een persoonlijk geschil of een particulier belang, moet ge, eer ge ten Avondmaal zult gaan, wel terdege alle booze bitterheid, ook jegens uw felsten vijand uit uw hart bannen. Komt de eere Gods in het spel, of geldt het de trouw aan zijn waarheid of een krenken van zijn goddelijk recht, dan moogt ge natuurlijk nooit toegeven en moet er veeleer een heilige ijver voor de eere en den naam uws Gods, in uw hart rijzen; en aan uw gaan ten Avondmaal staat zulk een ijveren voor uw God zoo weinig in den weg, dat veeleer omgekeerd laffelijk toegeven in de zake des Heeren, u den weg naar het Avondmaal zou kunnen versperren. Het heilige terrein blijft hier dus buiten bespreking. Sprake is hier uitsluitend van haat, nijd, bitterheid en boosheid, waartoe ge kondt geprikkeld worden door wat men u persoonlijk, of in uw familie, of in de eer van uw naam, of in uw tijdelijke belangen aandeed. Dan voelt ge soms, hoe ge in den persoon, die u zulks aandoet, een vijand hebt, en dat deze vijand het er op toelegt, om u het leven te verbitteren, ja, er lust aan heeft, om u wederkeerig tot boosheid en bitterheid te prikkelen. En hier nu komt het gebod van uw Heiland tot u, dat ge dezen uwen vijand zult liefhebben, dezen man die u krenkt zult zegenen en dezen uwen belager en tegenstander, die u vloekt, wel zult doen naar uw vermogen. Een ontzettende plicht, het is zoo, en die toch voldaan moet, zult ge met een goede consciëntie het Onze Vader bidden en uit een gerust hart betuigen: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren". Dit punt eischt alzoo geen afzonderlijke bespreking, omdat het vanzelf begrepen is in de waarachtige bekeering. Wie zich niet bekeerd heeft, kan dat niet; maar wie zich met waren harte bekeerd heeft tot zijn God, neigt er vanzelf toe, ook al ondervindt hij schriklijken tegenstand van het vleesch. Doch heel iets anders is het, waar nu sprake komt van „het verzoend zijn met den broeder". Dit toch raakt niet de algemeene zonde in haar uitbotting van hoogmoed en nijd, maar betreft de vredebreuk, de verbreking van den vrede in Gods huis, de schending van de gemeenschap der heiligen. Ge staat toch met de leden der kerk in een afzonderlijke eigenaardige betrekking. Ge vormt met deze leden saam een soort heiligen bond, een heilige corporatie, een heilige gemeenschap, die juist daarom als „de gemeenschap der heiligen" geëerd moet. Zijt ook gij nu in dien bond, in die corporatie, in dat lichaam der kerk, in die gemeenschap der heiligen opgenomen, dan ontstaan er natuurlijk over en weder eigenaardige verplichtingen voor u en voor deze leden, die niet op het algemeen gebod ZONDAG XXX&. HOOFDSTUK IV. der naastenliefde, maar op uw Ud zijn van net ucnaaui van rusten Het is om deze reden, dat ge als zoodanig ook den titel voert van broeders en zusters. Dit toch is niet een ziekelijke familiariteit, die de vromen zich onderling veroorloven, maar zeer bepaaldelijk de opzettelijke benaming, die ge als leden van het lichaam van Christus^ draagt. Daarom spreekt Petrus dan ook (le Br. II : 17 en V : 19) van de Broederschap. In I Petr. II : 17 zegt hij: „Hebt de Broederschap lief'; en in 1 Petr V : 19: „Gij weet dat hetzelfde lijden aan uw Broederschap die in de wereld is, "voltrokken wordt". En het was, juist met het oog op deze heilige Broederschap, dat Jezus dat raadselachtig woord tot zijn jongeren sprak: „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij eikanderen liefhebt1' (Joh XIII ■ 34). Een woord dat daarom zoo raadselachtig klinkt, omdat bij het hooren terstond de bedenking oprijst: „Maar dit was geen nieuw gebod Dit was het oudste van alle geboden. Dat de discipelen elkander lief moesten hebben, kon geen nieuw gebod zijn." En dat is ook zoo, indien men leest- „Dat ge eikanderen Hefhebf', alsof de tegenstelling ware: en dus niet elkander haat of onverschillig bejegent. Maar het gebod is wél nieuw en regelt wel terdege een geheel nieuwe zaak, zoo men het opvat, gelijk'het verstaan moet worden, en den klemtoon op het woord eikanderen legt Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij eikanderen liefhebt", d.w.z. een nieuw gebod dat er tusschen u en tusschen allen die zich tot mijnen heiligen naam bekeeren, een afzonderlijke, een geheel eigenaardige liefdeband gevlochten worde, en dat ge alzoo één heilige Broederschap in het midden der wereld vormen moogt"; terwijl het eigenaardig karakter van deze liefde door Jezus zelf wordt aangeduid, als hij er bijvoegt: „Dat gi] eikanderen liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad". Met dit laatste toch wijst Jezus er op, dat Hij voor zijn jongeren niet enkel die algemeene menschenliefde heeft gekoesterd, waarmede hij de diep gevallen zondaars aanzag en weende over Jeruzalem, maar, dat hij voor zijn jongeren een geheel andere, een geheel eigenaardige liefde in het hart droeg, die voortsproot uit de bijzondere betrekking, waarin ze tot Hem stonden, als Hem van den Vader gegeven. Daardoor was Hij hun Hoofd en waren zij zijn leden geworden; en deze geheel eigenaardige betrekking bracht teweeg, dat Hij hen ook op geheel bijzondere wijze liefhad. En zoo nu zegt Jezus, moet het ook tusschen u Mijn jongeren zijn. Gij zult na den Pinksterdag optreden als een „gemeenschap" der heiligen, die los is gemaakt van den nationalen band in Israël. Als zoodanig zult gij de openbaring Mijns Lichaams op aarde zijn. Deswege nu zult ge een heilige Broederschap vormen, en voor deze nieuwe Broederschap nu geef ik dit nieuwe gebod, dat de leden van deze heilige broederschap gehouden en verbonden zullen 234 ZONDAG XXX&. HOOFDSTUK IV. zijn elkander over en weer als lotgenooten te beschouwen, en die bijzondere betrekking op elkander te eeren en te erkennen om Mijnentwil. Zoo nu opgevat ligt er niets raadselachtigs meer in deze woorden. Zoo verstaan, behelzen ze een gebod voor een geheel nieuw optreden van de kerk in haar niet langer nationaal karakter. En zoo geduid, behelzen ze voor deze nieuwe broederschap een metterdaad nieuw gebod. En zegge nu niemand, dat dit op hetzelfde neerkomt, of men iemand liefheeft als mensch of liefheeft als lid van het Lichaam van Christus; zóó men Hem maar liefheeft; want het leven zelf toont dat dit een fictie is. Als ik tot een man en vrouw die in oneenigheid leven, zeg: „Gij moet als man en vrouw elkander liefhebben", zou het geen zin hebben hoegenaamd, zoo die man of vrouw antwoordde: „Ja dat moeten we alle menschen". Want immers man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, soms ver verwijderde familieleden, voelen zeer goed, dat er in de liefde, waarmee ze elkander als zoodanig liefhebben, heel iets anders schuilt, dan in de algemeene liefde die ons jegens den naaste bevolen is. Zelfs met onze landgenooten voelen we ons solidair tegenover den vreemdeling, en tot op zekere hoogte zelfs met onze dorpsgenooten of stadgenooten tegenover hen, die buitenaf wonen. Uit eiken band of betrekking wordt een bijzondere gemeenschap geboren, en deze bijzondere gemeenschap stelt eigenaardige eischen, die aan de wederzijdsche liefde een eigen karakter leenen. En zoo nu ook is het volkomen natuurlijk, dat zij die saam leden zijn van „de heilige broederschap van Jezus' kerk" of wil men, saam „de Gemeenschap der heiligen" vormen, ook als zoodanig tot een geheel andere liefde gehouden zijn, dan die in de algemeene naastenliefde begrepen ligt. Zij toch vormen saam het ééne huis Gods; zijn als zoodanig één gezin; en zijn uit dien hoofde geroepen, om als leden van één heilig huisgezin den huisvrede te eerbiedigen. Wie nu onverzoend staat tegenover een der medeleden van deze broederschap, breekt dien huisvrede, en bezondigt zich als zoodanig tegen het Lichaam van Christus. En daar nu het heilig Avondmaal juist de openbaring is van de éénheid onder de leden van deze heilige Broederschap (want één brood is het, alzoo zijn wij velen één lichaam), zoo wordt het derhalve een zeer ergerlijk vergrijp aan de heiligheden Gods, zoo iemand, met de vredebreuk van Gods huis in het hart, d. i. onverzoend, aan 's Heeren Disch de eenheid van het Lichaam mee wil openbaren. Het is om deze oorzaak, dat de kerken steeds zeer bijzonderlijk op dit al of niet met de broederen verzoend zijn, gelet hebben, zoo dikwijls er sprake was van den toegang tot het heilig Avondmaal. Toch is ook 235 236 ZONDAG XXX*. HOOFDSTUK IV. hierbij een woord van bestiering niet te onpas. Men wane namelijk niet, dat een verborgen verzoening in het hart hier volstaan kan. Dat hoort men zoo wel eens zeggen: „o, Ik heb niets tegen hem; in mijn hart draag ik hem geen haat toe". Maar dit helpt niet. Immers het geldt hier den gulden huisregel van de heilige Broederschap, en die Broederschap is ten opzichte van bepaalde personen geen zaak der verborgenheid, maar een publieke zaak. Gij weet zeer wel, of deze of die persoon met wien ge in onmin verkeert, al dan niet met u door een zelfde kerk tot het heilig Avondmaal is toegelaten en alzoo met u leeft in ééne Broederschap. Gij weet dit van hem en hij weet dit van u. En dit nu maakt, dat ge in zulk een geval dan eerst ten heiligen Avondmaal moogt gaan, wanneer, zooveel aan u hangt, een verzoening met dezen uwen broeder is tot stand gekomen. Van den anderen kant echter mag dit ook weer niet zóó opgevat, alsof ik steeds van het heilig Avondmaal zou mogen of moeten wegblijven, indien de broeder met wien ik in onmin geraakte, van zijn kant de verzoening weigert. Op die manier toch zou niet mijn eigen consciëntie, maar anderer halsstarrigheid een slagboom tusschen mij en het heilig Avondmaal doen vallen; wat natuurlijk niet kan. Deswege moet er dus steeds bij gezegd: voor zooveel aan u hangt. In u mag geen onverzoenlijk hart zijn. Het moet u niets kosten, om het eerste woord te spreken. Gaarne moet ge de minste willen zijn. En ge moet het hem zeggen, desnoods in bijzijn van andere broederen, dat gij om 's Heeren heilig Avondmaal, dezen aanstoot wenscht weg te nemen. Maar mits ge dit oprecht en meenens, niet uit de hoogte, maar met teederè liefde doet, gaat gij dan ook vrij uit, zoo uw tegenpartijdige broeder weigert, en kan zijn onverzettelijkheid u nooit den toegang tot het heilig Avondmaal verhinderen. Slechts hebt ge zorg te dragen, dat uw consciëntie hierbij niet tegen u getuige, doordien ge b.v. weigerachtig blijft om schuld te erkennen waar ge schuld hebt, of ook schade te beteren, waar ge dit kunt doen. Zonder dat toch zou uw aanbod van verzoening waardeloos voor God zijn en uw oordeel aan het heilig Avondmaal nog slechts verzwaren. Ook hiermee is echter nog niet genoeg gezegd, en daarom volge er in dit slothoofdstuk nog een kort woord over Vraag 82 van den Catechismus, aldus luidende: „Zal men ook diegenen tot het Avondmaal doen komen, die zich met hun bekentenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen ?" Hiermee toch gaan we van de zelfbeproeving voor het Avondmaal over tot hetgeen de kerk als zoodanig in deze teedere zaak te doen heeft. ZONDAG XXX*. HOOFDSTUK IV. 237 Private zelfbeproeving is hier niet genoeg. Het is toch een stichting van Christus waarvan we leden zijn; een Broederschap waarover Christus Koning is; en waarvoor Hij op aarde zijn ambtsdragers heeft aangesteld, om orde en tucht in deze heilige Gemeenschap te bewaren. Derhalve is het niet genoeg, dat men den leden zoo ernstig mogelijk de zelfbeproeving op het harte binde en hen vermane tot verzoening met hun broederen; maar ook de kerk als zoodanig heeft toe te zien, dat, voor het heilig Avondmaal aangaat, onverzoende personen in de broederschap tot verzoening gebracht worden. Daarom hadden onze vaderen de goede gewoonte voor elk Avondmaal de ouderlingen te laten rondgaan, of ook iemand in onverzoenden staat leefde en bevond men dit ongelukkigerwijs alzoo, dan wierd geen moeite bespaard, om dezen ban uit de gemeente weg te nemen. Ook nu nog is het derhalve plicht van den kerkeraad zich door huisbezoek hiervan op de hoogte te stellen, en al kan dit, bij de grootere afstanden, het drukker leven en de mindere beschikbare krachten, thans niet meer vier malen 'sjaars, en alzoo vóór elk Avondmaal plaats hebben, toch is het broodnoodig, dat elke broeder en elke zuster minstens eenmaal telken jare op dit punt onderzocht worde. Komt het nu voor, dat ge, in onmin met een uwer broederen geraakt zijnde, na uw eigen verdraagzaamheid getoond te hebben, stuit op de hardnekkigheid uwer tegenpartij, dan zijt gij er niet mee van af, met te denken: „Nu heb ik het mijne gedaan, en ga dus welgemoed ten avondmaal", maar rust op u de verplichting, om eerst enkele broederen als getuigen te nemen; en baat ook dit niet, uw zaak aan het oordeel van den kerkeraad te onderwerpen. En dan heeft die kerkeraad, na behoorlijk onderzoek, hierin altoos zoo te oordeelen, dat de bezwaarde, die tot verzoening genegen blijkt, van zijn bezwaar ontlast worde en ten Avondmaal worde ontvangen, maar ook dat de broeder die onverzoenlijk blijkt, Plan het Avondmaal geweerd worde. Twee die onverzoend zijn kunnen noch mogen saam ten Avondmaal gaan. Dat zou vloeken. Doch natuurlijk tot dit ééne geval beperkt zich de handeling van de Opzieners in deze niet, en de Catechismus zegt dan ook zeer terecht, dat het de plicht van de opzieners is, „om het verbond Gods heilig te houden te voorkomen dat de toorn Gods niet over de geheele gemeente verwekt worde", en dienvolgens met de sleutelen des hemelrijks den toegang tot het heilig Avondmaal te openen of te sluiten. Nu wordt het geheele stuk van de Sleutelen des hemelrijks in de volgende hoofdstukken afzonderlijk behandeld, bij de toelichting van de XXXIste Zondagsafdeeling. Daarvan dient hier dus gezwegen. Maar wel dient hier de aandacht nog op enkele ondergeschikte punten gevestigd, die 238 ZONDAG XXX*. HOOFDSTUK IV. rechtstreeks met den toegang tot het heilig Avondmaal in verband staat. Veelal toch wordt het opgevat, alsof de kerkeraad wel toe te zien heeft, dat niemand aan het heilig Avondmaal kome, die er niet hoort, maar ook niet omgekeerd te waken heeft, dat er kome wie er wel hoort. En dit nu is uiteraard een gansch onhoudbaar standpunt. Openen en sluiten staan ook bij den toegang tot het Avondmaal in rechtstreeksch verband, gelijk dan ook steeds waar in de Heilige Schrift van de sleutelen sprake is bijna altoos die twee saam worden gevoegd: „Die opent en niemand sluit, die sluit en niemand opent". Wel terdege is het dus de plicht van den kerkeraad, toe te zien op degenen die wel en op degenen die met ten Avondmaal komen. Van tweeën één toch: iemand die ten Avondmaal is toegelaten blijft duurzaam weg uit onverschilligheid of wel omdat zijn consciëntie hem het opgaan verbiedt, en in beide gevallen nu is hij een broeder, die vermaand, terechtgewezen of getroost moet worden, of wel een schijnbroeder, die in de broederschap niet hoort. Neem nu eerst 't laatste geval, en denk u dat iemand door openbare belijdenis tot het heilig Avondmaal is toegelaten, die van achteren blijkt zich niet met waren harte tot God bekeerd te hebben, welnu, dan blijkt hieruit, dat zulk een een valsche belijdenis deed, en dat de kerkeraad hem op die onwaarachtige belijdenis ten onrechte tot het heilig Avondmaal toeliet, en in dat geval is de kerkeraad verplicht op zijn oordeel terug te komen, en het hem verleende recht terug te nemen, tot tijd en wijle hij alsnog zich met waren harte tot zijn God bekeere. Is het daarentegen dat het iemand geldt die zich wel tot zijn Heiland bekeerd had, maar die sinds inzonk en in allerlei ongeloof terugviel, dan is het plicht en roeping van den kerkeraad, om zulk een toe te spreken en te vermanen en met Gods genadige hulpe uit zijn inzinken op te beuren. Of eindelijk bleek het, dat het iemand gold, die wel lust en zin had om ten heilig Avondmaal te gaan maar die, na gehouden zelfbeproeving, te veel verborgen zonden bij zichzelf ontdekte, en daarom zichzelven onder censuur plaatste, dan is het de roeping van den kerkeraad, om zulk een broeder op te zoeken, hem tot belijdenis van zonden te brengen, hem van zijn verborgen zonden af te manen, en hem hiertoe die volkomen vergiffenis en barmhartigheid voor te houden, die God de Heere ons in Christus heeft toegebracht en in zijn lankmoedigheid nog blijft aanbieden. Want wel hebben onze Gereformeerde kerken zeer terecht de Biecht afgeschaft, omdat het aan geen menschelijk oordeel staat, om ons de zonden te vergeven en wijl vaak de practijk van de Biecht, deels tot veel werktuigelijkheid deels tot veel onkieschheid leidde maar daarom hebben onze kerken toch nooit den «*-i«„™i „■«r.rwHlrt dat de zake onzer ziel alleen ons zeiven aanging, en ZONDAG XXXÖ. HOOFDSTUK IV. 239 uit dien hoofde een zaak moet blijven tusschen God en ons hart. Dit toch ware heel de kerk omwerpen; alle kerkelijke tucht vernietigen; en het Opzienersambt uit de gemeente uitroeien. De Opzieners zijn in de kerk gesteld, om te waken over onze zielen, als die rekenschap geven zullen, en dit waken is hun onmogelijk, indien wij ons hart voor hen dichtsluiten. Eindelijk zij er nog de aandacht op gevestigd, dat volgens de belijdenis onzer kerken niet enkel onze levenswandel, maar ook wel zeer zeker onze bekentenis, gelijk de Catechismus het noemt, bij ons al of niet toelaten tot het heilig Avondmaal in aanmerking komt. Ook wie zich met zijn „bekentenis" als een ongeloovige aanstelt, mag aan het Avondmaal niet worden toegelaten. Het is en blijft de Disch des Heeren. Men lette er intusschen wel op, dat er van „ongeloovigen" wordt gesproken, en men mag dus niet een broeder weren en uitsluiten, omdat hij niet in elke uitlegging of beschouwing der waarheid met de inzichten van den leeraar of van de Opzieners overeenstemt. Juist daarom heeft de kerk dan ook hare belijdenis, en het is die officieele belijdenis der kerk, die hier den doorslag moet geven. Wie zich tot die belijdenis bekeert moet tot de Broederschap toegelaten; wie daar niet met medegaat, moet uitgesloten; en wel een iegelijk naar de mate zijner ontwikkeling. Het spreekt toch wel vanzelf dat de belijdenis der waarheid niet bij een iegelijk een even ontwikkeld karakter draagt; en dat men slechts heeft toe te zien, dat elkeen die zich aanmeldt, niet tegen de belijdenis inga, en voor zoover de mate van zijn ontwikkeling gedoogt, met die belijdenis instemme. Zelfs gingen onze vaderen hierin zoover, dat ze de broeders en zusters uit andere kerken, wier belijdenis met de onze in hoofdzaak overeenkwam, na behoorlijke saamspreking, tijdelijk aan het heilig Avondmaal toelieten. Gelijk men weet zaten onze Gereformeerden dan ook saam aan bij de Lutherschen en hebben ze wel Luthersche broeders en zusters tot hun eigen Avondmaal voor een tijdlang toegelaten; en dat niettegenstaande juist in het stuk van het Avondmaal de belijdenis der Luthersche en Gereformeerde kerken vrij wel tegen elkander over stonden. Ze werden hierbij geleid door de overweging, dat het heilig Avondmaal de Disch van het Lichaam van Christus was, en dat dus geen particuliere kerk het recht had, de overige kerken, die zij, op genoegzame gronden, toch voor openbaringen van het Lichaam des Heeren hield, te beschouwen als stonden ze buiten het heilig Avondmaal. Gelijk bij den heiligen Doop, zouden onze vaderen dan ook bij het heilig Avondmaal, stellig den Disch des Heeren van alle Christelijke kerken erkend hebben, zoo niet dit heilig Sacrament in de Mis der Grieksche en Roomsche kerken derwijze verbasterd was, dat het 24U niet meer voor den Disch des Heeren mocht worden aangezien. Met de Anglicaansche en Luthersche kerken daarentegen hebben de kerken van Gereformeerde belijdenis steeds de eenheid ook van het Sacrament des Avondmaals erkend, al was het ook dat in de belijdenis en in de bediening van het heilig Avondmaal allerlei vreemdsoortigs in deze kerken was ingeslopen. Ook nu blijft het derhalve nog regel, dat Gereformeerden, die op geenerlei wijs in de streek waar ze wonen, het heilig Avondmaal in een Gereformeerde kerk ontvangen kunnen, daarom toch gehouden zijn het heilig Avondmaal in de Anglicaansche of Luthersche kerk te zoeken voor zooverre deze kerken hun den toegang tot het heilig Avondmaal willen vergunnen. ZONDAGSAFDEELING XXXI. Vraag 83. Wat zijn de Sleutelen des hemelrijks? Antwoord. De verkondiging des heiligen Evangeliums en de Christelijke ban of uitsluiting uit de Christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den geloovigen opengedaan en den ongeloovigen toegesloten wordt. Vraag 84. Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des heiligen Evangeliums ontsloten en toegesloten? Antwoord. Alzoo als, achtervolgende het bevel van Christus, allen en eenen iegelijken geloovigen verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zoo dikwijls als zij de beloftenisse des Evangeliums met waar geloove aannemen, waarachtiglijk al hunne zonden van God om der verdiensten Christi wille vergeven zijn; daarentegen allen ongeloovigen en die zich niet van harte bekeeren verkondigd en betuigd wordt, dat de toorne Gods en de eeuwige verdoemenisse op hen ligt, zoolang zij zich niet bekeeren; navolgende welke getuigenisse des Evangeliums God beide in dit en in het toekomende leven oordeelen wil. Vraag 85. Hoe wordt het hemelrijk toegesloten en ontsloten door den Christelijken ban ? Antwoord. Alzoo als, achtervolgende het bevel van Christus, degenen, die onder den Christelijken naam onchristelijke leer of leven voeren, nadat zij menigmaal broederlijk vermaand zijnde van hunne dwalingen of hun schandelijk leven niet afstaan willen, der gemeente of dengenen, die van de gemeente daartoe verordineerd zijn, aangebracht worden, en zoo zij naar de vermaninge niet vragen, van henlieden door het verbieden van de Sacramenten uit de Christelijke gemeente, en van God zeiven uit het Rijk van Christus gesloten worden, — en wederom als lidmaten van Christus en zijne gemeente aangenomen, zoo wanneer zij waarachtige beteringe beloven en bewijzen. EERSTE HOOFDSTUK. Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Matth. 4 : 17. Volgens onze Gereformeerde Belijdenis hangt het karakter der kerk in het zichtbare aan de rechte bediening van het Woord en het E Voto lil 16 242 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK I. Sacrament en de rechte oefening van de Tucht. Dit nu noopte de opstellers van den Catechismus, na de afhandeling van de Sacramenten, nog kortelijk de „Bediening van het Woord" en de „oefening der Tucht" ter sprake te brengen, en het is daartoe, dat beide onderwerpen m de XXXIste Zondagsafdeeling saam zijn gevat onder den titel: Van de sleutelen des hemelrijks. Onder dien titel wordt dan in Vraag 83 verklaard, dat deze beide diensten, zoo die van het Woord, als van de Tucht, tot de Sleutelmacht hooren; en daarna in Vraag 84 van de Bediening des Woords en in Vraag 85 van den Christelijken Ban of Tuchtoefening gehandeld. Uitdrukkelijk toch wordt in Antwoord 83 gezegd, dat de sleutelen des hemelrijks bestaan in twee stukken, t. w. de verkondiging des heiligen Evangelies en den Christelijken ban; en wel wordt deze vraag van de Sleutelmacht vastgeknoopt aan de tucht bij het Sacrament, (gelijk blijkt uit het verband tusschen Antwoord 83 en Antwoord 82 dat voorafging) maar toch toont het uitvoerige antwoord op Vraag 84 over den Dienst des Woords genoegzaam, dat de opstellers wel degelijk den toeleg hadden, om na het noodige onderricht over de Sacramenten, ook de beide andere kenmerken der ware kerk, t w den Dienst des Woords en de Oefening van de Tucht tot hun recht te doen komen. Zoo schijnt dus geheel deze Zondagsafdeeling slechts een aanhangsel op de leer der Sacramenten te zijn; maar in werkelijkheid bedoelt ze, ook aan de beide andere diensten, die, met de bediening der Sacramenten, geheel den dienst des geloofs in de kerk op aarde uitmaken, hun eigen plaats in het geheel van den Catechismus te verzekeren. Gelijk men nu weet is geheel de voorstelling van deze beide Diensten onder den vorm van de Sleutelmacht ontleend aan wat de Christus tot Petrus sprak in de deelen van Cesarea Philippi. Het was toen het lang verbeide oogenblik, waarop de Heere oordeelde, dat zijne jongeren eindelijk genoegzaam voor het doen van Belijdenis gerijpt waren. Ze hadden dusver wel gedeeld in het voorrecht van zijn omgang en van zijn innigst vertrouwen, maar toch was het bij hen nog nimmer tot een rechtstreeksche verklaring gekomen tegenover den Rabbi, dien ze volgden. Blijkbaar wilde Jezus hen niet te vroeg dringen tot een betuiging, die nog met tot klaarheid en waarheid in hun eigen hart was geworden. Doch nu mag niet langer getoefd. Eindelijk is de ure gekomen, dat ze zich kunnen en moeten uitspreken, en daarom vraagt Jezus hun thans op den man af: „Wie zegt gij dat Ik ben?" Op die vraag nam toen Petrus in aller naam het woord en betuigde: „Gij zijt de Zoon des levenden Gods". Dat was het losbreken uit zijn hart van den stroom der belijdenis, waarin hij zich met de andere jongeren één wist. En nauwelijks is deze besliste belijdenis ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK I. 243 over zijn lippen gekomen, of Jezus geeft een Amen op die belijdenis, door ze als vrucht van den Heiligen Geest te aanvaarden. Hij sprak toch: „Zalig zijt gij, Simon Bar Jona, want geen vleesch of bloed heeft u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is". En, nu voortgaande, voegt Hij er aanstonds bij: „Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze Petra zal Ik mijne kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Een tegenstelling alzoo tusschen deze Kerk en het rijk der Hel. Die macht der hel voorgesteld als een machtige burcht met poorten; en daartegenover het Koninkrijk der hemelen insgelijks als een heilige burcht Gods, die insgelijks poorten had. Burcht tegenover burcht, en poorte tegenover poorte; en nu bij die beide poorten de mogelijkheid, om ze door een sleutel te ontsluiten of toe te sluiten. En in het verband hiermee zegt nu de Heere tot Petrus: Den sleutel van het Koninkrijk der hemelen geef Ik u, en zoo wat gij binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden zijn, en zoo wat gij ontbinden zult op aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen. Het ligt voor de hand deze verklaring des Heeren over de Sleutelmacht in verband te zetten met wat we in Jesaja XXII : 22 lezen. Er is daar sprake van een machtig dienaar des Konings, Sebna genaamd, die te Jeruzalem ongeveer een macht bezat gelijk staande met die van een rijkskanselier of grootvizier; alzoo een man, die vooral onder een zwak regent, feitelijk machtiger was dan de koning zelf. Deze Sebna nu was geen man naar Gods harte. Hij steunde blijkbaar op de wereldsgezinde partij te Jeruzalem en betoonde zich een vijand van Gods volk. Deswege moet Jesaja hem nu het oordeel aankondigen; een oordeel hierin bestaande, dat hij en zijn huis eerlang geheel tot smaad en ten val zal komen, en dat een zekere Eljakim, de zoon van Hilkia, een man uit de lagere kringen des volks, het kanselierschap ontvangen zal in zijn plaats. En van dezen Eljakim nu zegt de Heere tot Sebna: „Ik zal hem met uwen rok bekleeden en Ik zal hem met uwen gordel sterken, en Ik zal den sleutel van het huis Davids op zijn schouder leggen en niemand zal stuiten als hij zal opendoen, en niemand zal opendoen als hij zal sluiten". De rechtstreeksche beteekenis hiervan is natuurlijk te verklaren uit de Oostersche wijze van hofhouding, die ook te Jeruzalem bestond. De vorst of koning woont dan niet in een paleis, dat belend wordt door de gewone huizen der burgerij of midden in de stad staat; maar woont afzonderlijk, in een aparten burcht, meest op een hoogte gelegen en van versterkingen voorzien, zoodat niemand er toegang heeft dan door de wel versterkte poorte. Zoo had ook David zich op den heuvel Sion een geheel afgezonderd 244 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK I. koningsverb\i]i ingericht, dat hoog boven de stad lag, en tegen Moria of den eigenlijken tempelberg aanzag. Slechts een bepaalde ingang gaf tot dit „huis van David" den toegang, en die toegang wordt voorgesteld als versperd door eene poorte, en die poorte als met een slot gesloten. De sleutel van het huis Davids beteekent dus in Jesaja XXII : 22 allereerst in den meest eigenlijken zin, dat voortaan Eljakim, en niet Sebna, de man zou zijn, die er over te beslissen had, wie al dan niet uit de stad Jeruzalem toegang zou erlangen tot het koninklijk verblijf van den vorst; hetzij om in het paleis te dienen en te vertoeven, hetzij om den koning eenige zaak te openbaren. Feitelijk echter stond natuurlijk niet Eljakim zelf bij die poort, om eigenhandig den sleutel van de slotpoort om te draaien. Dat deden in zijn plaats ondergeschikte wachters. Maar die wachters waren door hem besteld en ontvingen van hem aanwijzing, wie al dan niet door mocht gelaten. Vandaar dat Eljakim den sleutel der burchtpoort als symbool op zijn schouders droeg, om aan te duiden dat op hem de verantwoordelijkheid voor de al of niet toelating rustte. In zooverre nu, zoowel David als zijn huis in de Heilige Schrift typische beteekenis hebben, heenwijzende op Christus en het huis van Messias, kan dus ook dit denkbeeld van een vorstelijk paleis dat afgezonderd op een hoogte ligt, en van een poort met sleutel, die den toegang tot dat Paleis verleent, overgebracht op Christus en het Koninkrijk zijner majesteit. Dit geschiedt dan ook in Openbaringen Hl : 7, waar de Heere in den aanhef van den brief aan de kerk van Philadelphia zich zeiven aldus teekent: „Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft; die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent". De zin dezer woorden is, dat Christus zich aan de kerk van Philadelphia voorstelt, als de waarachtige Messias in tegenstelling met de pseudo-Messiassen. Daarom heet Hij „de Heilige" en „de Waarachtige", wat in rechtstreeksch verband staat met de kenschetsing van den Christus als degene „die den sleutel Davids heeft". Let wel, niet den sleutel van „het huis Davids", maar kortweg „den sleutel Davids", omdat Messias geen grootvizier in het paleis van een anderen Koning maar Koning in zijn eigen geducht paleis is, en alzoo zelf de macht uitoefent, om door zijn almacht, geest en genade over de al of niet toelating in zijn Koninklijke woonstede te beslissen. Vatten we nu deze drie uitspraken der Heilige Schrift uit Jesaja XXII : 22, Matth. XVI : 19 en Openb. III : 7 saam, dan blijkt, dat in al deze plaatsen sprake is van een Koning, die in een Koninklijke woonstede vertoeft, en den toegang tot deze vorstelijke woonstede niet voor een ieder openstelt, maar slechts degenen toelaat, die hij wil. Dat als middel om deze beschikking te handhaven, de toegang tot het vorstelijk ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK L 245 verblijf wordt voorgesteld als met een poort afgesloten. En dat daar de toegang door deze poorte gegund of ontzegd wordt, door het slot op die poortdeur open of toe te draaien, de sleutel zelf zinbeeld wordt van de macht om den toegang tot den vorst te verkenen of te ontzeggen. Dat hierbij in Matth. XVI : 19 van „sleutelen" in het meervoud gesproken wordt, verandert aan deze voorstelling niets. De bedoeling hiervan kan zijn, aan te duiden, dat er op de eene poortdeur meer dan één slot was, om de sluiting des te beter te verzekeren; of ook dat er op het ééne slot meer dan één sleutel paste, en deswege van sleutelen gewaagd moest. Intusschen brengt de vermelding van de „poorten der helle" in Matth. XVI : 18 een kleine wijziging. Te Jeruzalem lag de koningsburcht op Sion wel afgescheiden van de stad, maar hij was niet gekeerd tegen de stad, noch de stad tegen dien burcht. Hier ontbrak dus de vijandige tegenstelling. Het was niet burcht, maar het paleis in onderscheiding van de woonstede des volks. Zoo ge wilt op staatsrechtelijk gebied het Heilige des Heiligen, waar de vorst troonde, terwijl Jeruzalem het Heilige voorstelde, en al de stammen saam den Voorhof. Gelijk nu de toegang uit het Heilige in het Heilige der Heiligen versperd was door het voorhangsel des tempels, zoodat alleen de hoogepriester hier toegang had, zoo ook was de overgang uit Jeruzalem in den koningsburcht versperd door de poort, met het slot dat daarop zat en alleen door den sleutel kon geopend worden. Maar zoo is de voorstelling m Matth. XVI : 19 niet meer. Tegenover den Koningsburcht van Davids huis plaatst de Christus hier den Heiburcht, die ook zijn poorten heeft, hier „poorten der helle" genaamd, en in dien Heiburcht zetelt de „Overste der wereld", die zijn rijk tegen het rijk van Christus poogt te handhaven, en van uit zijn burcht den Koningsburcht van Christus bestookt, om er de poorte van te forceeren, er binnen te dringen en den Koning van het Godsrijk naar de kroon te steken en te onttronen. Want wel kunnen „poorten" als zoodanig geen daad van vijandschap plegen, en is Jezus' zeggen: „De poorten der helle zullen haar niet overweldigen" een zinnebeeldige uitdrukking, maar de zin van deze beeldspraak is dan toch duidelijk. Achter de poorten van den heiburcht houdt zich de macht van Satan gereed tot den inval; en het zijn die poorten, die de booze macht uit zich laten uitgaan, welke straks den aanval op den Koningsburcht van Davids huis onderneemt. Bij de geschutpoorten op een oorlogsschip bezigt men dezelfde overdrachtelijke zegswijze. Ook die geschutpoorten zitten aan den romp vast, en toch zegt men: „De geschutpoorten openden zich en gaven de volle laag", om daarmee te kennen te geven, dat uit die poorten de macht van lood 246 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK I. en staal kwam vliegen, die het verderf zaaide. En zoo nu ook, wil de Heere zeggen, dat die poorten van den heiburcht zich geduriglijk openen, om de macht van boosheid en woede uit te laten, die de overweldiging van Jezus' Koningsburcht telkens vruchteloos beproeft. Wat in Luc. XI : 52 van den „sleutel der kennisse" en in het boek der Openbaring meer dan eens van den „sleutel van den put des afgronds" gesproken wordt, ligt hier geheel buiten, en heeft met de sleutelen des Koninkrijks niets uitstaande. In Luc. XI : 52 zegt de Heere tot de toenmalige schriftgeleerden: „Wee u, gij hebt den sleutel der kennisse weggenomen; gij zeiven zijt niet ingegaan en die ingingen hebt gij verhinderd". Dit nu ziet niet op het „Koninkrijk der hemelen" maar op de waarheid. De „waarheid" is, zoolang ze nog niet gekend wordt een „verborgenheid". En elke verborgenheid laat zich voorstellen, als een kamer met een toedeur, gelijk ook wij nog spreken van den sleutel tot zeker geheim in handen hebben, den sleutel tot een noodzakelijke zaak nog niet gevonden hebben, enz Zoo ontvangt ge dan den sleutel tot de kennisse der waarheid, zoo ge innerlijk verlicht wordt door den Heiligen Geest. Wie die verlichting ontving gaat in het rijk der kennisse en der waarheid binnen; en wie die verlichting mist, ligt buitengesloten. En al bestaat er nu ongetwijfeld zekere noodwendige samenhang tusschen het „Koninkrijk der hemelen en het ,Rijk der waarheid" toch mag nooit uit het oog verloren, dat Koninkrijk der hemelen" zeer eigenlijk bedoeld is en een wezenlijk rijk aanduidt, en dat daarentegen het „Rijk der waarheid" slechts een beeldsprakige uitdrukking is, in zooverre ook de waarheid heerscht. Nog verder eindelijk van de „sleutelen" des hemelrijks ligt de beteekenis van het woord sleutel in Openbaring I : 18; IX : 1 en elders A s toch in Openbaring I : 18 gesproken wordt van „den sleutel der helle en des doods", doelt dit op niets anders dan op het graf, waar niemand uit kan komen, tenzij Christus hem opwekt en dus de poorte van het graf ontsluit. En als in Openb. IX : 1 en elders gesproken wordt van den sleutel van den put des grooten afgronds", wordt eenvoudig gedoeld op de onmogelijkheid, voor wie in den poel des verderfs is geworpen, om ooit weer daaruit te komen. De macht toch, ook over dien poel, berust niet bij diegenen die er in geworpen zijn, maar bij God die ze er in wierp. Over den zin en de beteekenis der in Matth. XVI : 19 gebezigde uitdrukking van „sleutelen van het Koninkrijk der hemelen" behoeft dus niet de minste onzekerheid te zweven. Die uitdrukking zegt ons toch, dat het Koninkrijk der hemelen iets aparts is; dat op zichzelf een afgerond „ahaoi iiHmanH: riat dus niet met zwevende gangen onge- ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK I. 247 merkt in de wereld vervloeit, maar door een diepe gracht of hoogen muur van die wereld gescheiden is, en waartoe geen toegang is te erlangen dan alleen door de poorte, welke poorte wederom alleen opengaat zoo hij die den sleutel van die poorte heeft, den toegang voor ons ontsluit. En daartegenover plaatst Jezus niet de wereld, maar het Rijk van Satan, dat eveneens een afgerond geheel vormt, en ook zijn poorten heeft; maar poorten die gedurig zich openen, om een uitval van booze machten op de poorte van het Godsrijk door te laten. Juist daarom moet dus die poorte van het Koninkrijk der hemelen zoo nauwkeurig bewaakt worden; en de strenge afsluiting van het „Koninkrijk der hemelen" is dus niet te verklaren, als blijk van mindere vriendelijkheid of ongastvrijheid. Integendeel, als de Heiburcht er niet was, zou de poorte van het Koninkrijk der hemelen zoo wijd mogelijk worden opengezet. Maar nu kan dit niet. Uit de hinderlaag achter de poorten der helle zou dan aanstonds de onheilige macht in het Godsrijk binnendringen en het overweldigen. En daarom juist wordt die poort van het Godsrijk zoo stevig en zoo nauwgezet bewaakt, opdat geen enkele uitval uit den Heiburcht tegen het Koninkrijk Gods zou gelukken. Dat dit nu uit staat gedrukt in een beeldspraak aan Davids Burcht op Sion ontleend, kan geen bevreemding wekken. Metterdaad school in David het beginsel en de aanvang van Jezus' koninklijke heerschappij, en dus ook van het Koninkrijk dat eens in Christus zou bloeien. Was nu David een type van den Christus, en Davids koninkrijk van het Koninkrijk der hemelen, dan lag het voor de hand, dat de Sions-burcht type moest zijn van het Koninkrijk der hemelen in zijn meest concrete beteekenis. Op Sions burcht blonk de glorie van Davids koninkrijk het schitterendst. In zijn troonzetel was hij eerst waarlijk koning. In de zalen van dien burcht waren de schatten opgeborgen van den buit dien hij veroverd had. Daar was het arsenaal van zijn wapenen. Daar wierd de koninklijke tafel aangericht. En daar verzamelde zich om den koning, al wie tot zijn nauwere gemeenschap wierd toegelaten. Zoo was dus, gelijk we straks aanstipten, Zions burcht het Heilige der heiligen, waarin de heerlijkheid des konings troonde. Toen nu David na zichzelven een cederen huis gebouwd te hebben, ook voor den Heere een huis wilde bouwen op den anderen heuveltop, dien van Moria, en alzoo het Huis Gods en het Huis des konings als twee afzonderlijke paleizen naast elkaar wilde zetten, die niets met elkander gemeen hadden, kwam de profetie des Heeren hem hierin tegen. Niet David zou voor God, maar God zou voor David een Huis bouwen, en dit 248 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK 1. Huis „zou bestendig zijn in eeuwigheid". Zoo deed de Heere dan ook. ln Salomo en zijn nazaten ontving David een dynastiek Huis; en toen dit Huis als dynastie was ondergegaan, kwam uit den zade Davids ten leste de Christus voort, die zelf in zijn lichaam den waren tempel te voorschijn bracht, waarin God woonde. Hij zou, als de Joden dezen tempel afbraken, hem in drie dagen weder opbouwen. En in dezen tempel nu, welke is het Lichaam van Christus, is nu de Tempel Gods en het Koninklijk paleis vereenigd. Beide, het Huis des Heeren en het Huis des Konings vallen in het Vleeschgeworden Woord saam. Doch nu breidt zich de beteekenis van dit Huis Gods, dezen tempel Gods dan ook van Jezus' vleeschelijk lichaam op zijn mystiek lichaam uit. Weet gij niet", zoo vraagt Paulus aan de kerk van Corinthe, „dat gij Gods tempel zijf' (1 Cor. III : 16), en hij bidt die van Efeze toe, dat ze mogen opwassen tot een heiligen tempel in den Heere (Efeze II : 21). Zoo wordt de kerk „mede gebouwd tot een woonstede Gods in den geest (Efeze II • 22); en wordt aan Timotheüs gezegd, „hoe hij in het nuts Gods moest verkeeren". Zoo is dus feitelijk de kerk thans antitypisch wat de Burcht met Sions zalen in typischen zin was; en het is volkomen juist, dat de poorten van het Huis Davids met de poorten der kerk van Christus en dus ook de sleutel van het huis Davids met den sleutel van het Huis Gods in Christus' kerk wordt vergeleken. En overmits nu de kerk van Christus in het zichtbare slechts in zooverre waarachtig kerk is, als ze openbaring is van het Lichaam van Christus, mag de „sleutel der kerk" in geestelijken zin niets minder zijn dan de J^el van het Koninkrijk der hemelen" door den Christus, blijkens Matth. XVI . 19 aan Petrus, en is, blijkens Matth. XVIII : 18, de daarmee gelijkstaande macht om te ontbinden en te binden aan alle apostelen in handen gegeven; iets waaruit de schijnbare tegenstrijdigheid ontstaat, dat de ééne mensch de macht ontvangt, om niet maar over de aanhoongheidl tot de uitwendige kerk, maar over het ingaan in het Koninkrijk der hemelen van den anderen mensch te beslissen; en juist daarom kan over de macht der sleutelen niet met vrucht gesproken worden, alvorens vaststa wat onder het Koninkrijk der hemelen te verstaan zij, en, na een kort overzicht van de geschiedenis dezer quaestie, de samenhang tusschen de kerk m het zichtbare en dat Koninkrijk der hemelen nader zij toegelicht. zondag xxxi. hoofdstuk' ii. 249 Toen raakte Hij hunne oogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof. Matth. 9 : 29. Eerst alzoo een kort geschiedkundig overzicht. In den loop der eeuwen is er in de kerk van Christus zeer onderscheidenlijk over de „Macht der sleutelen" gedacht; ook al is het juiste gronddenkbeeld nimmer geheel losgelaten. Dat gronddenkbeeld is namelijk de tegenstelling tusschen de kerk en de wereld, het rijk van God en het rijk van Satan. Deze tegenstelling toch ligt in het begrip zelf van „sleutelen", naar de uitlegging, die van dit begrip in ons eerste hoofdstuk gegeven is. De sleutel toch onderstelt een slot, waarin die sleutel past; bij dat slot denkt men vanzelf aan een poort die door dat slot geopend of gesloten wordt; en deze poort of deur maakt rechtstreeks onderscheid tusschen hetgeen binnen en buiten die deur ligt. Zoo treedt dus het Koninkrijk Gods en treedt de Kerk van Christus voor ons als een afgesloten en afgeperkt terrein, dat onderscheiden moet worden van het terrein der wereld; en dat wel zoo, dat beide een tegenstelling vormen; een tegenstelling in haar diepsten grond daarin wortelend, dat buiten de poort de Overste der wereld zijn heerschappij nog oefent; terwijl binnen die poort de heerschappij van Christus schittert. Juist om die tegenstelling is dus de overgang uit het terrein buiten de poort naar het terrein binnen de poort niet vrij. Alleen hij kan dien overgang maken, voor wie de poort geopend wordt; en dit openen der poort hangt aan den drager van het ambt, die den sleutel van deze poort in zijn macht heeft. Feitelijk is alzoo de sleutelmacht de macht, die aan menschen gegeven is, om voor iemand, die nog buiten de poort staat, die poort te openen of gesloten te houden. Kon de uitoefening van deze sleutelmacht nu plaats hebben met onfeilbare zekerheid, zoodat er nooit iemand werd binnengelaten; dan die er binnen hoorde, zoo zou er van een weer uitzetten buiten de poort nooit sprake kunnen zijn. Juist echter omdat dit wel voorkomt, is het noodzakelijk, dat de sleutel ook dan de poort opene, als hij die er niet langer binnen hoort, weer uit is te werpen, d. i. als de ban op hem moet toegepast. In algemeene termen lag het dus voor de hand, dat deze sleutelmacht aanvankelijk gezocht werd in den volwassenen doop, waardoor men in de kerk inkwam, en in den Ban, waardoor men uit de kerk wierd uitgeworpen. Dit was, 250 ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK II. zoolang men niet gedrongen wierd, tusschen de geestelijke kerk en de uitwendige gestalte der kerk te onderscheiden, dan ook de meest algemeene opvatting. Men liet aan de poorte der kerk de lieden binnen door den Doop, en men liet aan de poorte der kerk de lieden uit door den Ban; en beide malen geschiedde dit, door den sleutel te gebruiken, om het slot open te draaien, en alzoo de deur toegang of uitgang te laten verleenen. Al spoedig echter mengde zich in deze eenvoudige voorstelling een eenigszins afwijkende gedachte, en drong de vraag naar de vergeving der zonden op den voorgrond. Aanleiding hiertoe gaf vanzelf het zeggen van Jezus tot Petrus: „U geef ik de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden zijn" Lag het nu voor de hand, om dit binden te doen slaan op de vergeving der zonden, dan kon het wel niet anders, of ook de sleutelmacht moest met de vergeving der zonden in rechtstreeksch rapport worden gezet Maar bovendien het verloop van het kerkelijk leven zelf leidde den denkenden geest dien weg op. Zoodra toch het aantal leden van de kerk zich aanmerkelijk uitbreidde, en de vervolging niet langer in even sterke mate als aanvankelijk, de zuiverheid der kerk waarborgde, kon het enkele feit, dat men door de poorte de kerk was binnengelaten, de onrust van het gemoed niet meer stillen. Ook al was men in de kerk, toch bleef nog allerlei zonde tusschen God en de ziel scheiding maken, en zoo begon men zich er van bewust te worden, dat „in de kerk" daarom nog niet „in het koninkrijk der hemelen" was; en daar het de ernstig gestemde zielen toch om dat laatste te doen was, kwam men al spoedig voor de vraag te staan: Hoe kan aan mij, nog telkens in zonden vallende mensch, de zekerheid der verzoening en daarmee waarborg van mijn aanhoorigheid tot het Koninkrijk Gods worden gegeven? En nu ontspon zich uit deze behoefte vanzelf een stelsel, dat er toe leidde, om de Sleutelmacht schier uitsluitend te doen strekken tot vergeving of me vergeving van zonden, teneinde daardoor binnen of buiten het Koninkrijk Gods te sluiten. Iets wat te eerder kon, omdat oorspronkelijk ook bij den Doop natuurlijk de „vergeving der zonden» op den voorgrond stond en alleen onvergeeflijke zonden aanleiding gaven tot het uitspreken van den Ban. . ou . , Deze macht nu, om de sleutelen te hanteeren, was door Christus oorspronkelijk aan de Apostelen gegeven; eerst aan Petrus, als eerste representant, want hij had in aller naam gesproken; en daarna aan de gezamenlijke apostelen, blijkens Matth. XVIII : 18, en Joh. XX : 28. Zoolang dus de apostelen op aarde verkeerden, en op bijzondere wijze de inspiratie ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK II 251 des Heiligen Geestes genoten, ontstond er over de vraag: wie de Sleutelmacht bezat, geen geschil. Doch anders wierd dit, toen de apostelen de martelaarskroon hadden ontvangen. Toen toch ontstond de vraag, of ook nu nog de Sleutelmacht, op gelijke wijze als de apostelen deze hadden bezeten, aan iemand toekwam; en zoo ja, waar dan, na hun verscheiden, de Sleutelmacht moest worden gezocht. Hierop nu antwoordde men nog in de dagen van Tertullianus, dat de gezamenlijke kerk onder de leiding en den voorgang van de ambtsdragers, deze Sleutelmacht had uit te oefenen; maar al spoedig verwilderde de kerk dermate, dat ze te weinig geestelijken indruk maakte, om haar zoo teedere en heilige macht tóe te vertrouwen. Er moest dus een andere uitweg gezocht en dezen vond men op tweeërlei wijze. Eenerzijds door met de Montanisten het geestelijk deel der kerk los te wikkelen uit haar wereldsch omhulsel, en de Sleutelmacht alleen toe te kennen aan den Heiligen Geest, gelijk die zich uitte in de dieper ingeleide kinderen Gods. Maar ook anderzijds door deze Sleutelmacht aan de kerk zelve te ontnemen, en ze over te brengen op de bisschoppen. Men stelde, met dit laatste doel, de bisschoppen dan voor als de opvolgers van de apostelen, en als de van Christus bezielde organen, waardoor de kerk haar levensfunctiën verrichtte. En wel is al zeer spoedig daarna de oefening der Sleutelmacht ook op de gewone dienaren overgebracht, maar deze werden dan toch altoos beschouwd, als daartoe gemachtigd en gelast door den bisschop. Toch drong zelfs in de dagen van Cyprianus en Augustinus deze oefening der Sleutelmacht nog volstrekt niet het karakter, dat er later aan gegeven is. De boetediscipline toch, waarin deze Sleutelmacht voornamelijk geoefend wierd, strekte zich aanvankelijk niet uit tot de geloovigen, maar alleen tot hen die zich aanboden voor den volwassen-doop en tot de penitenten. Onder penitenten verstond men destijds leden der kerk die door verloochening van den Christus door ketterij of door openbare zonde de gemeenschap der kerk in opspraak en gevaar brachten; deswege gestraft waren; en nu met berouw terug wilden keeren. De Sleutelmacht had in die dagen derhalve nog geen betrekking op kleine zonden, die men achtte dat maar een privaat karakter droegen, en nog veel minder op de zonden der gedachten, daar zelfs door Augustinus alle zonden tegen het „Gij zult niet begeeren", nog uitdrukkelijk werden uitgesloten. Eigenlijk vielen onder de Boetediscipline alleen de misdaden (crimina), in onderscheiding van gewone zonden (peccata), en behalve verloochening van den Heere gold als zoodanig aanvankelijk slechts moord en echtbreuk. 252 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK II. Zoo wierd dan de macht der Sleutelen almeer van de gemeente losgemaakt, en trad de geestelijkheid, onder de leiding van den bisschop, als geestelijke rechtbank op, om over ergerlijke en openbare zonden vonnis te strijken. Getuigen werden daarbij gehoord, een onderzoek ingesteld, en bijaldien de aangeklaagde schuldig werd bevonden, het vonnis van den Ban over hem uitgesproken. Doch hiermee eindigde de uitoefening der Sleutelmacht niet. Immers de uitgeworpene kon berouw hebben, kon verlangen terug te keeren, en nu was het nogmaals de geestelijkheid, die optrad, om die verlorene den weg aan te wijzen, dien hij te bewandelen had, om den vrede met de kerk en zijn God te herwinnen. Wie zich hiervoor aanmeldde, werd dan penitent, letterlijk een boetvaardige, en ontving nu van de geestelijkheid aanwijzing van wat hij te doen had, om de echtheid zijner boetvaardigheid te bewijzen. En had hij hieraan voldaan, dan werd hij met handoplegging en een kus des vredes weder openlijk in de gemeenschap der kerk opgenomen. Hierbij hield men echter nog steeds vast aan de overtuiging, dat alleen God de zonden vergeven kon. De in zonde gevallen geloovige wierd beschouwd als iemand, die zich zelf een wonde had toegebracht, en die nu van den bisschop als arts de aanwijzing ontving van de artsenij, die hij moest aanwenden, om deze wonde te heelen. Zijn wederopneming in de kerk was dan de betuiging, dat hij deze artsenij had aangewend, en dus te beschouwen was als iemand, wiens wonde geheeld was. Slechts in zooverre werkte reeds volgens Cyprianus de bisschop hiertoe zelf mede, als de bisschop de kerk vertegenwoordigde, en iemand door verzoening met den bisschop te zoeken, toonen moest dat het hem ernst was met zijn begeerte, om den vrede met God te erlangen, die immers buiten de kerkelijke gemeenschap ondenkbaar was. Wie buiten de kerk leefde was daardoor op zich zelf reeds een verlorene. Door weer in de kerk te komen, opende hij zich de mogelijkheid van weer gered te worden. Zelfs het denkbeeld, alsof de uitspraak van den geestelijke iemand op onfeilbare wijze de zonde vergaf, was toen nog niet opgekomen. Of iemand werkelijk met God verzoend was, kon eerst in het laatste oordeel blijken, en daarom ging elke wederopneming gepaard met een opzettelijk gebed der geestelijkheid en der gemeente, om den teruggekeerde aan te bevelen aan de genade Gods, opdat de vergeving zijner zonden een volstrekte mocht zijn. Ja zelfs toen Augustinus optrad met de stelling, dat een schuldige aan doodzonde niet slechts zich verwond, maar zich gedood had, en dus weer uit dien dood moest opgewekt, wierd nog altoos de eigenlijke verlossende kracht niet van den priester, maar van God afgeleid. Wie een doodzonde begaan had was als Lazarus. God alleen kon hem dus opwekken. Of hij door God opgewekt is, blijkl ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK II. 253 uit de boetvaardigheid waarmee hij tot den priester komt, en deze doet nu niets anders dan hem de windselen der doodskleederen losmaken; en ook dit niet in eigen kracht, maar steunende op de voorbede der gemeente. En al heeft Leo de Groote deze voorbede van de kerk op de geestelijke heid overgedragen, zoo bleef het toch ook in zijn systeem nog altijd een smeeken der geestelijkheid dat God den zondaar vergeven mocht, en werd de formule: „Ik vergeef u de zonde" nog als kettersch in die beter dagen veroordeeld. Hierbij echter kon men niet blijven staan. Een uitoefening der Sleutelmacht, die feitelijk alleen neerkwam op een gunstige gezindheid der geestelijkheid, gevolgd door haar voorbede, liet het eigenlijk karakter der Sleutelmacht te loor gaan. Vandaar dat de kerk behoefte gevoelde, om ook een rechtstreeksche uitspraak te doen. Ook deze uitspraak echter betrof aanvankelijk nog volstrekt niet de vraag, of iemand nu al dan niet door den priester van zijn zondeschuld ontslagen wierd; maar in veel edeler zin, het onderzoek of in den schuldige de werking der vergevende genade Gods te constateeren viel. Men stelde den priester dan voor als tegenover den schuldige optredend, gelijk de priester in Israël tegenover den melaatsche. De priester in Israël nu genas niet iemands melaatschheid, maar constateerde alleen of God hem al dan niet genezen had. Zelfs Gregorius de Groote hield dan ook nog vast aan de stelling, dat de uitspraak van den priester dan alleen eeuwige waardij bezit, zoo ze op de vrijspraak van Gods zijde volgt. Op zich zelf gold de uitspraak van den priester dus wel voor de gemeenschap met de kerk, maar niet voor de gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Feitelijk echter had de Sleutelmacht nu een dubbel karakter aangenomen. Zij was eenerzijds een macht aan den priester verleend, om voor den schuldige de vergeving op bijzondere wijze af te bidden; maar ook ten andere een macht, om te constateeren, of deze bede door God verhoord was. Toch zou ook op deze wijze uit de Sleutelmacht nooit het Sacrament van de Biecht zijn opgekomen, als de uitbreiding der kerk over de nog onbeschaafde volkeren van Europa er niet toe geleid had, om allengs alle leden der kerk aan de uitoefening van deze Sleutelmacht te onderwerpen. De zedelijke toestand toch van de kerk stond namelijk in deze wilde streken aanvankelijk zoo laag, dat het niet aanging alleen de notoire zondaars uit te werpen. En zoo ontstond de drang, om elk lid der kerk op bepaalde tijden in verhoor te nemen; te onderzoeken of hij zich ook op eenigerlei wijze misgaan had; en hem niet vrij te laten eer hij voor alle deze zonden vergeving had gevonden; zelfs voor de zonden tegen het 254 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK II. ,Gij zult niet begeeren". Iets wat dan vanzelf met zich bracht, dat thans een inquisitoriaal onderzoek naar de gesteldheid van iedere ziel moest worden ingesteld, en tevens dat de openbare bestraffing en verzoening uitzondering werd, en meest geheel de zaak der boete tusschen den boe• teling en den priester in het verborgene moest worden afgedaan. Toch heerschte ook hierbij aanvankelijk nog de overtuiging, zelfs bij Petrus Lombardus nog, dat een priester niets anders doet, dan uitspreken, dat de teekenen van ware boetvaardigheid, als bewijs dat God hem vergeven heeft, in den schuldige aanwezig zijn. Slechts komt er nu allengs het denkbeeld bij op, dat de vrijgesprokene nu wel vrij is van zijn eeuwigen doem, maar toch nog allerlei werken van boete te volbrengen heeft, om zijn zonde geheel weg te krijgen; en zoo ontstond dan de theorie, dat de priester hem daarvoor bepaalde boetedoeningen oplegde, en dat hij alleen door deze te volbrengen, waarlijk verlost was. Ook hierbij bleef echter het oordeel van den priester nog altoos feilbaar, zoodat Petrus Lombardus dan ook oordeelde: Wat de priester u te veel oplegt, komt u als verdienste bij God ten goede, en wat hij u te weinig oplegt, moet ge zelf verhalen, *t zij op aarde, 'tzij in het vagevuur. Het lag intusschen voor de hand, dat men ook hiermee zijn weg nog niet had afgeloopen. Er moest aan den priester een volstrekte macht in de zake der zondevergeving toekomen, zou metterdaad de priester een macht in de kerk blijven. Daarom legde Hugo van St Victor er reeds nadruk op, dat men wel te onderscheiden heeft tusschen de verharding die de zonde werkt en haar eeuwige schuld. De eerste nu kon, naar zijn beweren, alleen God breken, en moet dus voorafgaan, maar de vrijspraak van de eeuwige straf gaf de priester, en dat in onfeilbaren zin. Hij was dan ook van God besteld. In hem had de schuldige Gods orgaan te zien. En had God hem op die wijze door den priester de eeuwige straf kwijtgescholden, dan had hij ook geen eeuwige straf meer te duchten, omdat hij de kwijtschelding er van gezocht had ter plaatse, die God hiervoor besteld had. De priester verandert dan zijn eeuwige straf in een tijdelijke straf, en legt hem uit dien hoofde boete op. Toch vond ook dit gevoelen geen algemeenen ingang, en is het eerst Thomas van Aquino die ook in dezen chaos van allerlei meeningen orde schiep, doordien hij eenerzijds de vergeving van zonde weer tot God teruggebracht en toch anderzijds de uitwerking van de priesterlijke daad absoluut gemaakt heeft. Hij gaat daartoe uit van de stelling, dat alleen God de zonde vergeeft en vrijspreekt van de eeuwige straf, en dit doet op grond van de innerlijke verbrijzeling der ziel en buiten den priester om. Maar zal nu deze verbrijzeling de ware zijn, zoo moet deze er den boete- ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK II. 255 ling toe leiden, om ook de gemeenschap met de kerk uit liefdedrang te zoeken; en dus zich ook te onderwerpen aan de Sleutelmacht die God daarin als een sacramenteele genade heeft verordend. Stel, de boeteling stierf, eer hij dit voornemen uit kon voeren, zoo heeft hij toch (ex voto) de volle vergeving; maar leeft hij, en kan hij, dan moet hij de oprechtheid van zijn verbrijzeling betoonen, door dezen zoen met de kerk en den zegen van haar sacramenteele genade te zoeken. Komt nu zulk een waarachtig verbrijzelde tot den priester, dan ontvangt hij een rijkere genade; en komt hij tot de Biecht zonder nog ten volle verbrijzeld te zijn, zoo heeft de priesterlijke macht de uitwerking, dat deze verbrijzeling in hem volkomen wordt. Dit bewerkt de priester door den sacramenteelen sleutel, (clavis ordinis) die te weeg brengt, dat de genade, die uit Christus naar het hart der geloovigen toevloeit, en die door zijne zonde gestuit was, nu weer vrijen loop erlange, tenzij hijzelf door moedwillig ongeloof er een beletsel aan in den weg stelle. Juist omgekeerd als Hugo van St-Victor leert hij dus, dat God de eeuwige straf vergeeft, op grond van een verbrijzeling, die in den geloovige plaats heeft, en die door de Biecht slechts bevorderd en voltooid wordt. Daarentegen de tijdelijke straf heft de priester op door de absolutie, en ook dat nog alleen onder beding, dat er werken van boetvaardigheid volgen, als bewijs van oprechtheid in den boeteling. Hierbij treedt dan de clavis jurisdictionis of de sleutel der kerkelijke rechtspraak in werking, die evenzoo de macht bezit, om opgelegde boetestraffen door aflaten kwijt te schelden, en op dien grond ook om de straffen in het vagevuur te temperen. De formule bij de Biecht wordt voor Thomas op dien grond: Ik vergeef u; maar hij legt die zoo uit, dat deze woorden zeggen willen: „Ik deel u de sacramenteele genade der vergeving mede". Geheel in overeenstemming hiermede nu spreekt ook het Concilie van Trente uit, dat de Biecht een Sacrament is voor de gedoopten, in gelijken zin als de Doop voor de nog van verre staanden; dat de eigenlijke kracht van dit Sacrament ligt in de woorden van den priester: „Ik vergeef u", en dat hier wel gebeden bij kunnen komen, maar dat deze niet tot het Sacrament behooren; dat dit Sacrament drie dingen vereischt, t. w. de verbrijzeling, de belijdenis van zonden, en de genoegdoening; en dat het effect van dit Sacrament is de verzoening met God. De absolutie, die aan hem die verbrijzeld is en zijn zonde belijdt, op sacramenteele wijze ten deel valt, kan juist om haar sacramenteel karakter alleen door den priester geschonken worden; en het is in verband hiermede alleen de priester die het recht heeft, om den boeteling de vereisehte satisfactie op te leggen. 256 zondag xxxi. hoofdstuk iii. Het Concilie veroordeelt daarom de meening, alsof er zondevergeving zonder de bijkomende Satisfactie zou kunnen bestaan. Dit kan wel in den Doop, maar niet in de Biecht, omdat de zonde van den eens gedoopte (en alleen de zoodanigen komen in de Biecht) zooveel ernstiger karakter draagt. Naar de geaardheid der misdaden dus, lettende op het karakter van den boeteling, moeten de priesters aan de boetelingen bepaalde werken van penitentie opleggen; waar dan bijkomt dat God de Heere ook soms in de tegenspoeden des levens ons straffen oplegt, die een voldoenend karakter dragen. En wat nu de hoofdvraag betreft, of de vergeving der zonden van God komt, of van den priester, zoo leert het Concilie van Trente, dat soms de innerlijke verbrijzeling, ook zonder de Biecht, reeds volkomen is; en in dat geval de verzoening met God ten gevolge heeft, indien slechts in den boeteling de wensch leeft, om deze verzoening door het Sacrament te bezegelen, en hij dit ook doe, zoo hij kan. Dat echter bijna altoos deze verbrijzeling onvolkomen is, en slechts in een droefheid over de zonde bestaat; en dat deze wel een gave Gods is, en de weg tot de ware verbrijzeling bereidt, maar op zichzelf geen verzoening met God tot stand brengt. Daarom moet dus bij zulk een eerst door het Sacrament van de Biecht de ware verbrijzeling tot stand komen, en hem geschikt maken, om de vergeving der zonden te ontvangen. En al is nu eerst door het Concilie van Trente in haar XlVe sessie deze leer aangaande het Sacrament van de Biecht geijkt, toch had de invloed van Thomas in de 14e en 15e eeuw reeds sterk genoeg doorgewerkt, om deze denkbeelden in de kerk algemeen te doen worden, zoodat de Hervormers in hun dagen de beschouwing over de Sleutelmacht metterdaad reeds zoo vonden, als ze, mede tengevolge van hun optreden, door de officieele Hiërarchie op het Concilie te Trente bezegeld is. DERDE HOOFDSTUK. Dat de Zoon des menschen macht heeft op aarde de zonden te vergeven. Matth. 9 : 6. Ook te Trente hield dus de Roomsche Hiërarchie nog in het afgetrokkene, vast aan het beginsel, dat alleen God de zonde kan vergeven, maar ze onderstelde, dat God deze macht bij wijze van delegatie, ten ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK III. 257 deele uitoefende door den priester. Tóen Christus op aarde was, vergaf Hij de zonde, en wel als Zoon des menschen. Hij sprak toch tot den geraakte te Capernaüm: „Zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven"; en toen dit op enkele schriftgeleerden den indruk maakte van een godslasterlijk zeggen, hernam Jezus: „Opdat gij weten moogt, dat de Zoon des menschen macht heeft op aarde de zonde te vergeven, zeg Ik nu tot den geraakte: Neem uw beddeke op en wandel". Hier nu aan vastknoopende, redeneert de Roomsche Hiërarchie aldus: Toentertijd heeft God de macht om op aarde de zonde te vergeven op den Christus als Zoon des menschen gelegd; deze Zoon des menschen nu heeft op zijn beurt gelijke macht aan Petrus en de overige apostelen gegeven; en overmits thans de bisschoppen de kerk representeeren, en deze wederom den Christus representeert, kunnen ook nu de bisschoppen gelijke macht oefenen, en deze macht op hun beurt delegeerèn aan de priesters in de plaatselijke kerken. De priester staat dus metterdaad tusschen den boeteling en zijn God in, niet om de genade voor hem af te bidden, maar om hem, krachtens de qualificatie, die hij door het Sacrament van de Ordening en Priesterwijding ontving, op sacramenteele wijze die genade van de Biecht mede te deelen; en voorts treedt de priester nogmaals als vertegenwoordiger Gods voor den boeteling, waar hij hem rechterlijk beoordeelt en de mate der werken van satisfactie voor hem bepaalt. De gemeente is er dus geheel buiten geraakt. Het is een geheimzinnige acte tusschen twee menschen op aarde geworden, waarvan de ééne als geloovige, ja, maar als boeteling verschijnt, en waar de tweede door God met macht bekleed is, om dien boeteling de genade der vergeving mede te deelen en als rechter zijn boete te bepalen. De formule: Ego te absolvo, d. w. z.: Ik, priester, scheld u kwijt, die eerst later opkwam, en de oudtijds constateerende formule verving, is dan ook reeds op zich zelf het afdoend bewijs, dat de priester zeer bepaaldelijk in datzelfde karakter tegenover den boeteling beweert te staan, waarin Jezus tegenover den geraakte van Capernaüm stond. En al geven we dus toe, wat ons vorig hoofdstuk breed uiteenzette, dat in de theorie nog zeker ideaal standpunt blijft ingenomen; wat het sterkst bij het ex voto blijkt, zoo kan toch evenmin ontkend, dat de Roomsche Hiërarchie zelve verantwoordelijk is voor den geheel anderen indruk, die de Biecht practisch op de leeken maakt. Voor dien indruk toch is de formule: Ego te absolvo, „Ik, priester, vergeef u", het alles beslissende; en de uitkomst heeft dan ook geleerd, dat in de platte practijk heel het werk der Biecht er op neerkomt, dat de leek waant zoo hij maar tot den priester gaat, en van dezen het absolvo heeft, en E Voto III 17 258 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK III. zijn boete waarneemt, voorts met den heiligen God ternauwernood rekening te hebben. Een practijk waarvan het booze gevolg dan ook was, dat de religie, die zijn moet een gemeenschapsoefening van de ziel 'met haar God, grootendeels ontaardde in een religie, die geen andere gemeenschap schonk dan met de kerk, en wel met die kerk, gerepresenteerd in haar priester. Zonder dus nog te gewagen van het misbruik waartoe de Biecht menig priester verleid heeft, en van het schandelijk verloop der boetedoening in den aflaat en den daaruit geboren aflaathandel, dient erkend, dat de Biecht zelve, gelijk ze, ook zonder misbruik, door Rome ingevoerd is, gemeenschapsoefening met de kerk voor gemeenschapsoefening met God in de plaats stelt, en daardoor het wezen zelf der ware religie aantast. Het kon dus ook niet anders, of de Hervorming moest van meet af met name tegen de Roomsche Biecht-practijk positie nemen en zoo zien we dan ook bij Luther aanstonds een poging gewaagd, om de Sleutelmacht op andere wijze te verklaren; doch zoo, dat de Biecht als zoodanig ook in zijn kerk in stand bleef. Zijn uitgangspunt hierbij is, dat alleen God bindt en losmaakt, en dus ook alleen God vergeeft. Was er dus geen Woord van God" op aarde zoo zou God dit alles slechts rechtstreeks door zijn Heiligen Geest in de ziel kunnen doen. Maar nu, er is een Woord Gods op aarde. Dit Woord wordt gepredikt, en zoo staat het voor hem vast dat de eigenlijke Sleutelmacht wordt uitgeoefend door de prediking'van de Wet en het Evangelie. In de Wet bindt God een iegelijks zonde en in het Evangelie vergeeft Hij de zonde aan den boetvaardige. Zoo dikwijls dus de Dienaar des Woords, in opdracht des Heeren, de Wet en het Evangelie bedient, komt daardoor in Gods naam tot de schare de verzekering, dat de zonde van een boetvaardige en ongeloovige gehouden en gebonden is, en daarentegen de zonde van den geloovige en boetvaardige vergeven. Doch hiermee is de zaak niet uit. De kerk heeft ook acht te slaan op haar enkele leden, en merkt ze nu, dat onder die leden openbare ergernissen plaats grijpen, zoo heeft ze dit uit te spreken, en door den Ban den schuldige buiten de gemeenschap der geloovigen te sluiten, ten einde hem op die wijs, door het gemis van de liefde Christi, Uit te drijven tot boete en berouw; om, is het hiertoe gekomen, hem weer met vreugde in de gemeenschap der kerk, en alzoo in de gemeenschap met Christus op te nemen. Ware nu Luther hierbij blijven staan, zoo ware veel misverstand afgesneden; doch gelijk het Luther op alle punten moeilijk viel, tot een doortastende reformatie te komen, zoo verging het hem ook op het punt ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK III. 259 van de Biecht. Luther had zelf in zijn jonge jaren de Biecht gezocht als middel, om rust voor zijn consciëntie te vinden, en meermalen, al bleek het ook niet afdoende, toch zeker solaes bij deze Biecht gevonden. Hij kon daarom in zijn reformatisch optreden de Biecht niet zoo gemakkelijk ter zijde schuiven. Ze bleef voor hem iets wezenlijks; en wel iets waaraan voor zijn besef iets sacramenteels hing. Vandaar dat in de Luthersche kerken de Biecht altoos nog een halfslachtige plaats inneemt, ook al is de Luthersche kerk thans bijna geheel aan wat Luther er mee bedoelde, ontzonken. Luthers bedoeling toch was, dat de vergeving der zonden, die door den Dienst des Woords tot allen kwam, ook nog persoonlijk tot den enkele moest gebracht, en dat wie deze persoonlijke vergeving zocht, ze ontving en ze met geloof aannam, op dat oogenblik ook metterdaad de vergeving van Gods zijde had. Hij bleef er dus aan hechten, dat voor het oor van den zondaar het woord: Uw zonden zijn u vergeven, zou worden uitgesproken, als een klank, een woord, een betuiging, die van Godswege tot hem kwam. Maar meer bedoelde Luther dan ook niet. Het was er hem -niet om te doen, dat de zondaar inquisitoriaal ondervraagd zou worden, of hij deze of die zonde ook begaan had. Hij stond er zelfs niet op, dat de biechteling zijn zonden één? voor één belijden zou. Het eenige wat geëischt werd, was, dat hij behoefte gevoelde aan vergeving van Godswege, en nu niet rusten kon, eer hij dien zaligen klank: Uw zonden zijn u vergeven, zich had hooren toespreken. Zoo was het dan ook voor Luther onverschillig of een geestelijke die woorden uitsprak, of wel een leek. Biechten, zoo leerde Luther, kan men bij ieder mensch, en dat die mensch in den regel een priester is, is geheel bijkomstig. Al wat vereischt wordt is, dat de zondaar verlangt dat hij aldus worde toegesproken, en dat er een ander zij, die hem die woorden: „Uw zonden zijn u vergeven", toespreken wil. En het effect wordt dan gewerkt niet door zijn boete of berouw, dat op zichzelf een Ezau's- of Judas'-berouw kan zijn, maar alleen door het geloof. Hij moet gelooven dat God een God is die de zonden vergeeft, en door het geloof moet hij dit ook toepassen op zichzelf; en opdat hij het op zichzelf toepasse, moet het hem persoonlijk in naam des Heeren worden aangezegd. Toch vatte men dit ook weer niet zóó op, alsof dit geloof de vergeving werken zou, want Luther wil de vergeving uitsluitend uit de betuiging van God in zijn Woord afleiden. Maar komt iemand zonder geloof tot de Biecht, dan is het wel waar, dat God hem op dat oogenblik toch zijn zonden vergeeft, maar door de ontstentenis van het geloof in zijn hart, werpt dit voor hem geen vrucht af, en is zijn ongeloof zelf de grond van zijn oordeel. Het lag echter in den aard der zaak, dat een zoo weinig doordacht stelsel op den duur 260 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK III. geen stand kon houden. Daar men biechten kon zoowel bij leeken als bij geestelijken, deed men het al minder bij de geestelijken. Bij de geestelijken zeiven verliep het alras meer in een persoonlijk gesprek over iemands zielstoestand. En zoo kon het niet anders, of geheel deze ongeregelde Biecht moest al meer haar eigenaardig karakter verliezen, en allengs verloopen in gewone „Seelsorge". Dit nu zou op zich zelf minder zijn geweest, maar het ongeluk wilde nu, dat de Sleutelmacht of de oefening der discipline, die zich aan deze abnormale Biecht was blijven hechten, ook zelve met deze Biecht almeer verdween. Want wel had Luther, gelijk we zagen, ook in beginsel de kerkelijke rechtspraak over openbare ergerniseen toegegeven en in zijn stelsel opgenomen, maar feitelijk kwam hier weinig of niets van, en het droeve resultaat was, dat met deze zpnderlinge, halfslachtige Biecht allengs ook geheel de oefening der kerkelijke tucht bij de Luthersche kerk teloor ging. Ook op dit punt dient dan ook volmondig erkend, dat de Calvinistische Reformatoren dieper doortasten en vaster grondslagen legden dan de Luthersche. Ten deele was dit reeds bij Zwingli het geval, maar bij Zwingli wierd toch ook de Sleutelmacht te uitwendig opgevat en door vermenging van Kerk en Staat bedorven. Het eigenlijk element- van de vergeving der zonden" kwam daardoor bij Zwingli volstrekt niet tot zijn recht, en wel voerde hij strenge kerkelijke tucht in, maar zonder die zuiver kerkelijk te houden. Hierbij echter behoeven we ons niet op te houden. Wie in de diepte van het Gereformeerde leven wil doordringen, moet nooit bij Zwingli wezen, maar moet altoos te recht komen bij Calvijn. Calvijn nu heeft den moed gehad, alle vergeving van zonden door menschen in elk concreet geval en bij eiken bepaalden persoon, daarom voor onmogelijk te verklaren, omdat de mensch het harte niet kent, en dus nooit in staat is, om in volstrekten zin over iemands zonde te oordeelen; en evenmin om in volstrekten zin te oordeelen over de oprechtheid van zijn geloof en zijn berouw. Christus de Zoon des menschen, kon di1 doen, omdat hij het hart kende. Wij niet. En dat niet, omdat het ons ongeoorloofd zou zijn, tot iemand te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, indien wij zijn zonden geheel doorzagen en de oprechtheid van zijn gelooi volkomen kenden; maar omdat juist aan die beide onmisbare voorwaarden nooit kan worden voldaan. Wij kennen noch iemands zonden noch de geaardheid van zijn geloof en boetvaardigheid. Iemands innerlijk leven u voor ons een gesloten boek. Over de verborgen dingen des harten kunnen wij niet oordeelen. En hieruit volgt dus, dat we óf iemand vergeving moeten toespreken, op gevaar af, dat hij nog verborgen zonden bedekt ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK Hl. 261 of dat zijn boetvaardigheid een Ezau's-berouw zij. Dit nu mag niet, wijl het tegen Gods Woord indruischt. En zoo blijft er dus niets anders over, dan om zeer zeker de vergeving der zonden te verkondigen, maar voorwaardelijk, onder beding van boete en geloof. Dit nu maakt, dat de kerk, waar ze deze Sleutelmacht uitoefent, zeer zeker elk lid der kerk persoonlijk en afzonderlijk zou kunnen behandelen; en tot een iegelijk apart zou kunnen zeggen: „Alzoo is Gods vurige wet. Leer daarin als in een spiegel uw eigen zonden kennen. En indien ge nu deze uw zonden verfoeit, en oprechtelijk in geloof en boete u tot God keert, dan verkondig ik u in zijn naam, dat ge vergeving van uw zonden hebt." Maar waartoe zou dit dienen ? Voor zulk een afzonderlijke behandeling van de enkelen kan alleen reden bestaan, bijaldien een ieder zijn zonden één Voor één moet belijden. Maar dit wil Calvijn juist niet, omdat het niets baat, of de boeteling al tien zonden belijdt, zoo hij nog tien andere zonden, öf niet merkt, óf opzettelijk verbergt. Uit dien hoofde is hij tegen alle opsomming van enkele zonden, en acht dat de kerk veeleer geroepen is, ontdekkend te werken, zoodat de onderscheidene personen hun zonden veel dieper leeren inzien, dan ze aanvankelijk deden. Feitelijk komt dus alles hier op neer, dat de kerk allen leden, die tot haar behooren, den schat des Heeren aanzegge en ze zeiven tot inzicht van hun zonde brenge; om daarna hun aan te zeggen in den Naam des Heeren, dat alle hun zonden vergeven zijn, en dat deze vergeving door hen kan gesmaakt worden, bijaldien ze oprechtelijk deze gewisse belofte Gods gelooven. Daar nu echter deze tweeledige boodschap voor allen geheel dezelfde is, zoo is er geen reden denkbaar, om ze aan een iegelijk afzonderlijk te brengen, maar werkt het veel krachtiger en beter, indien de kerk telkens al hare leden saamroept, om hun al te saam in den Naam des Heeren aan te zeggen, dat alzoo hun zonden staan, en dat alle deze zonden hun vergeven zijn, indien het geloof en de boetvaardigheid in hun hart van de echte soort is. Aldus brengt dan Calvijn de oefening van de Sleutelmacht uit de Biechtkapel naar den Dienst des woords over, en legt daarbij al den nadruk op het voorwaardelijk karakter van de uitspraak der kerk. Of die onderstelde voorwaarde aanwezig is, weet de kerk niet, maar moet de boeteling zelf beslissen. Hartenkenster is de kerk nooit. En zoo gevoelt men dan tevens hoe door deze opvatting van den Dienst des Woords de prediking van Wet en Evangelie, telkenmale dat ze plaats grijpt, een innerlijke noodzakelijkheid bezit; niet maar onderwijs en leering, maar een spreken in den naam des Heeren is; en hoe het hoofddoel van den Dienst moet zijn en blijven, de geheele gemeente in een toestand te houden, dat ze haar 262 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK III. zonde wel waarlijk in steeds dieper diepte betreurt, maar ook steeds vollediger en inniger gelooft, dat alle deze hare zonden vergeven zijn. Toch liet Calvijn het hier niet bij. In de Sleutelmacht, zoo oordeelde hij, school nog meer, en lag ook de bevoegdheid door God aan zijn kerk gegeven, om hetgeen wel openbaar was, te oordeelen; en zoo kwam hij van zijn standpunt tot de kerkelijke Tucht, die rechtstreeks met zijn theorie over den Dienst des Woords saamhing. Gold toch in den Dienst des Woords het voorwaardelijke bij elke betuiging dat onze zonden vergeven zijn, zoo kon daarom niet ontkend, dat in sommige gevallen dit voorwaardelijke niet meer zoo geheel doorging, overmits vaak geen kennis van het hart noodig was, om van grove zondeschuld overtuigd te zijn. Vandaar zijn onderscheiding tusschen private en publieke zonden, d. w. z. zonden van zoo tastbaren aard, dat geheel de gemeente er van wist en geheel de gemeente ergerden. Dus geen inquisitoriaal onderzoek, of er ook zonde school in het hart, en evenmin een indringen in iemands particulier leven, om eenige zonde op het spoor te komen; maar eenvoudig een constateeren van de tastbare zonde, waar die van meer algemeene notoiriteit was. Dan toch kon de kerk er zich niet van afmaken, door te zeggen, dat ze het hart niet kende. Hier was een zonde, die klaarblijkelijk en grijpbaar was, en die de kerk dus niet kon ignoreeren. Welnu, met het oog op zulke zonden nam dan de Sleutelmacht een ander karakter aan, omdat die zonden een ander karakter droegen. Dan moest de kerk oordeelen, opdat öf het valsch gerucht weerlegd wierd, öf, zoo het waar bleek, de gemeenschap van de kerk met zulk een publiek zondaar wierde verbroken. Iemand, die alzoo leefde, en onberouwelijk in de zonde voortging, mocht niet in den waan worden gelaten, dat hij deel had aan de 'verzoening, en de gemeente mocht door het gezelschap van zulk een openbaar zondaar niet verzwakt in haar heiligen zin. Daarom volgde dan voor zulk een öf een gedeeltelijke, öf een algeheele verbreking van de gemeenschap met de kerk, door wering van het heilig Avondmaal of door bannelijke uitsluiting. Dit was dan het binden van de zonde; maar een binden waarop een ontbinden volgde, zoodra, op de bede en het vermaan der gemeente, het waarachtig berouw in den verstokte was opgewekt, en hij in het midden van Gods volk Gode de eere kwam geven en zijn zonden beleed. Dan toch verklaarde de kerk op grond van dit eveneens openbare en sterk sprekende berouw, dat de breuke was weggenomen, en zijn zonden hem vergeven waren. En hierbij gold dan als regel, dat zulk een binden of ontbinden niet mocht plaats hebben, of de kerk moest in de overtuiging staan, dat aan deze binding en ontbinding op aarde een gelijke ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK III. ^ 263 binding en ontbinding in den hemel beantwoordde. Hierbij kwam het dus aan op den juisten band tusschen de kerk als mystiek Lichaam van Christus en de kerk in haar zichtbare openbaring. Hoe nauwer die band lag gestrengeld, hoe grooter waarborg, dat het oordeel der kerk ook het oordeel Gods was; maar ook omgekeerd, hoe verder de kerk in het zichtbare was afgeweken, hoe bedenkelijker het werd om aldus in den Naam des Heeren te spreken. Zoo lag dan in de Tuchtoefening zelve een heerlijke drang voor de kerk, om ook als instituut zeer nabij den Heere te blijven, wijl alleen uit die gemeenschap haar innerlijke bevoegdheid voortvloeide. En vraagt men nu ten slotte, of Calvijn dan niets heeft, wat op Luthers Biecht gelijkt, dan mag deze vraag niet met een eenvoudige ontkenning beantwoord. Ja, Calvijn had iets dergelijks zeer zeker, en wel in zijn huisbezoek voor het heilig Avondmaal. Dan moest niet elk hd der kerk tot den dienaar des Woords komen, maar moesten de Opzieners der gemeente bij alle leden rondgaan, om met een ieder persoonlijk over den staat en den toestand zijner ziel te spreken; opdat de ontdekking van zonde beoordeeld en het geloof aan de verzoening in Christus aangemoedigd mocht worden. Vandaar in Calvijns stelsel de optreding van de Ouderlingen met de Dienaren des Woords, om alle clericalisme, waaraan Luther nog zoo vasthield, uit te bannen, en de gemeente zelve te laten 'medewerken aan haar eigen opbouwing in het geloof. De Sleutelmacht toch, zoo oordeelde Calvijn, was aan de kerk als zoodanig gegeven, zoodat dan'ook de ban en wederopneming, kortom, geheel de oefening der Tucht van de gemeente moest uitgaan, en steeds onder medewerking der gemeente zelve moest plaats grijpen. En nu werden uit en door die kerk ouderlingen verkozen in genoegzamen getalen om een persoonlijk contact met elk lid der gemeente mogelijk te maken. Ook hij liet het dus niet bij de algemeene prediking des Woords. Zielzorge en wel in persoonlijken zin achtte ook Calvijn noodzakelijk; maar hij schoeide ze op geheel andere leest. En de uitkomst heeft te dezen opzichte immers aan Calvijn tegen over Luther gelijk gegeven. Vooreerst daardoor, dat het kerkelijk leven in de Gereformeerde kerken veel krachtiger dan in de Luthersche ontwikkeld is. Ten tweede, door het doodloopen van de dusgenaamde Luthersche Biecht. En ten derde, doordien men ook in de Luthersche kerken, voor zooveel de Sleutelmacht er nog geoefend wordt, almeer naar het Gereformeerde spoor is afgebogen. Op dit Calvinistisch standpunt nu plaatst zich ook de Heidelbergsche Catechismus, waar hij de twee Sleutels des hemelrijks zoekt, 1°. in de verkondiging van het heilig Evangelie, waarin ons de vergeving onzer 264 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IV. zonden van Godswege betuigd wordt; en 2°. in de oefening van den Christelijken Ban. Een alleszins juiste voorstelling, die ook nu nog door alle Gereformeerde kerken in beginsel gehandhaafd wordt, en het zuiverst overeenstemt met wat God ons desaangaande in zijn Woord geopenbaard heeft. Slechts hechte men niet te veel aan de onderscheiding van deze twee diensten als twee afzonderlijke sleutelen, overmits het niet aankomt op de vraag, of er op het slot twee of meer sleutels zitten, maar alleen op de hoofdquaestie, of de deur van het Koninkrijk der hemelen voor ons toe- of opengaat. Het meervoud sleutelen schijnt dan ook veel meer op een tweezijdige werking van deze Diensten te zien. Ze binden en ontbinden; ze vergeven en houden de zonden; ze sluiten open en ze sluiten toe. Alvorens echter dit stuk nader toe te lichten, dient nu eerst de verhouding tusschen de Kerk in het zichtbare en het Koninkrijk der hemelen ter sprake te komen, naardien alles afhangt van de vraag, of de deur van uw Kerk tevens een deur is die toegang geeft tot het Koninkrijk der hemelen. Zoo niet, dan is voor zulk een kerk de Sleutelmacht te loor gegaan. Zoo ja, onderwerpt u dan aan haar oordeel. VIERDE HOOFDSTUK. Opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. 1 Tim. 3 : 15. Is de sleutel van uw kerk tegelijk een sleutel op de poorte van het Koninkrijk der hemelen? Neen, zegt Rome, de sleutel op mijn kerk is niet een sleutel, maar de sleutel, de eenige sleutel op de poorte van het Rijk der heerlijkheid; terwijl omgekeerd de Moderne, de Ethische en de Irenische antwoordt: Op mijn kerkdeur zit gansch geen sleutel meer. Wie wil, kan bij ons inkomen. Tenzij om kerkelijke geschillen, zullen we niemand de deur meer wijzen. „Open hof" is tegenover de Belijdeniskerk zelfs onze leuze. Deze tweeërlei opinie nu omtrent de uitoefening der Sleutelmacht nnHprcfpH iwppprlpi crphppl tiHpAtilnnnpnrlp 7lpnQwiÏ7PTi nmfrpnf Ho wr. ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IV. 265 houding waarin de kerk, gedacht als Lichaam van Christus, staat tot de kerk, gedacht als kerkelijk instituut op aarde. Te dezen opzichte toch staat het voor Rome vast, dat deze twee één zijn. De kerk wier hoofd de Bisschop van Rome is, is zeive het mystieke lichaam van Christus, en aan deze kerk komt alzoo alle macht toe, die door Christus in dit Lichaam is uitgestort. Hier vallen de twee dus saam. Elk onderscheid tusschen de zichtbare en onzichtbare kerk is met de gaafheid der Roomsche belijdenis onbestaanbaar. Ge moogt er geen spie tusschen steken. Ondervraagt ge nu daarentegen de Modernen, Ethischen en Irenischen, dan zullen deze drie natuurlijk elk in hun eigen taal spreken: maar „der langen Redenkurzer Sinn" zal bij alle drie neerkomen op hetzelfde resultaat, waartoe voor ruim een eeuw, het rationalisme reeds gekomen was: Het kerkelijk instituut in zijn uitwendige verschijning is niets dan een collegiaal genootschap. Dienvolgens leert Rome dan ook ten opzichte van de Sleutelmacht, dat de pauselijke hiërarchie de uitsluitende beschikking over deze Sleutelmacht heeft, en door middel van deze Sleutelmacht den hemel voor zondaren sluit of opent; terwijl omgekeerd de Modernen en Ethischen van geen sleutelmacht hoegenaamd meer willen afweten. Niet op het stuk van de leer want ze huldigen hetzij theoretisch, hetzij feitelijk de meest onbeperkte leervrijheid; en evenmin ten opzichte van moreele overtreders, want wel ontzetten ze nu of dan een predikant, die in openbare dronkenschap verviel, uit zijn ambt, maar dit doen ze uitsluitend als politiemaatregel, omdat die man in het ambt niet meer bruikbaar is, zonder daarmee ook maar het allergeringste te willen uitspreken omtrent zijn eeuwige zaligheid of rampzaligheid. En waar de Modernen, Ethischen en Irenischen dan nog het meest iemand uit hun kerk bannen, ter oorzake van kerkrechtelijk verzet tegen hun kerkelijk wanbedrijf, is dit in hun oog ln het minst niet het slaan van den ban; maar uitsluitend een declaratie, dat men in zulk een collegiaal Genootschap zulke principieele tegenstanders van het collegiale kerkrecht niet kan toelaten noch er in kan dulden. Het is dus niet te veel gezegd, zoo we beweren, dat bij de Modernen, de Ethischen en de Irenischen de Sleutelmacht doodeenvoudig is afgeschaft en niet meer bestaat. Wel wordt ze door de Ethischen, meer nog dan door de Irenischen, min of meer gehandhaafd in de Bediening van het Woord, d. w. z. als constitutioneele uitspraak op den kansel van binding der zonde; maar ook hierbij is het begrip van Bediening des Woords geheel scheef getrokken; en als kerkelijke rechtspraak kenrten ook de Ethischen de Sleutelmacht ganschelijk niet meer. Eer neigen ze dan naar de geestelijke zijde van de Roomsche Biecht. 266 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IV. Doch ook in kerkelijke kringen, die noch Modern, noch Ethisch, noch Irenisch willen zijn, is het besef van de beteekenis, die aan de Sleutelmacht zij te hechten, zeer verzwakt en soms geheel teloor gegaan. Wie toch met eenige opmerkzaamheid de geschiedenis van de kerken der Methodisten en Baptisten, en evenzoo die van de Presbyteriaansche kerken in Engeland, Schotland, Ierland en Amerika gadesloeg, kan tot geen andere conclusie komen, dan dat ook in deze kerken het collegiale wanbegrip steeds dieper wortel schoot. Wortel schoot in dien zin, dat men zichzelven beschouwde als een kring van geestverwanten, die tot op zekere hoogte eenstemmig dachten over God en goddelijke zaken, en daarom geen samenwerking toelieten met hen, die tegenovergestelde meeningen waren toegedaan. Bleek dus op eenigszins notoire wijze, dat iemand in hun kring reageerde tegen hetgeen deze kring bedoelde, dan bande men zoo iemand of sneed hem af. Daarbij echter dacht men er in de verste verte niet aan, dat zoo iemand ter oorzake van deze afsnijding nu ook in perikel met opzicht tot zijn eeuwige zaligheid verkeerde; maar verklaarde men alleen, dat het niet aanging, langer met hem saam te werken. Trad dus zoo iemand over in een anderen kring, dan vond men hier niets hinderlijks in, en waardeerde vaak zelfs den ijver, waarmee hij in dien nieuwen kring voor zijn denkbeelden opkwam. Iets hiervan is ook bij de Christelijke Gereformeerden ten onzent gezien. Niet in de theorie, maar in de practijk. In de theorie toch hield men zich niet alleen aan de Gereformeerde belijdenis, maar ging vaak zelfs daarboven uit, door zijn eigen kerk als in volstrekten zin „de ware kerk" te noemen. Daarentegen is het in de praktijk herhaaldelijk voorgekomen, dat een kerkeraad één of meer personen eenvoudig afsneed op grond van kerkelijke bisbiljes. Er was dan noch bedenkelijke ketterij noch openbare en roepende zonde in het spel, maar meestal zekere moeilijkheid die zich in het kerkelijk saamleven had voorgedaan. Er werd dan onderwerping geëischt en bleef deze uit, dan zag men de noodzakelijkheid niet in, om zich duurzaam den last van zulk opgedrongen gezelschap te getroosten. En dit behoefde immers ook niet, zoo waande men dan. Immers de kerkeraad, gerugsteund door de Classis en de Synode, had het onbetwistbaar recht om zulk een lastig en hinderlijk persoon zijn deelgenootschap aan de kerk te ontnemen. En zoo is het dan ook feitelijk meer dan eens geschied, dat men zoo iemand eenvoudig een briefje thuis zond, dat hij op had gehouden tot de kerk te behooren. Zoo was men dan van hem af, en de ééne doode vlieg kon niet voortgaan de apothekerszalve te bederven. Dit was dus in het minst geen oefenen van de Sleutelmacht noch ook de uitoefening van eenige kerkelijke disci- ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IV. 267 pline in den zin van Art. 32 der belijdenis. Integendeel, men had met niets te doen dan met een bestuursmaatregel, een uiting van collegiale macht, een afsnijding van de gemeenschap. Gevolg waarvan was, dat zulk een kerkeraad op de vraag: „Acht ge nu dat deze afgesneden persoon ook van Godswege buiten zijn hemel gesloten is ?" stellig zou geantwoord hebben: „In geenen deele". Uit dezen stand van zaken nu blijkt genoegzaam, dat de eigenlijke beteekenis der Sleutelmacht almeer teloor is gegaan, en zelfs onder overigens goed Gereformeerden aanmerkelijke schade leed. Men wane toch niet dat het alleen de Christelijke Gereformeerden zijn, die ten deze, door de collegiale vormen misleid, op doolpaden geraakten; veeleer dient geconstateerd dat ook bij de meesten onzer Gereformeerden de begrippen omtrent de Sleutelmacht steeds onzuiverder zijn geworden. Iets wat, zoo lang ze kerkelijk niet georganiseerd waren, op het stuk van de kerkelijke rechtspraak wel minder uitkwam, maar zich te duidelijker verried in zake de Bediening des Woords. Vroeg men toch aan deze lieden of ze den Heidelbergschen Catechismus niet toestemden, wat deze in het Antwoord op Vraag 83 en 84 over de Sleutelmacht in de Bediening des Woords beleed, dan aarzelden ze geen oogenblik hierop ja te zeggen. Onderzocht ge nu echter nader, of dit ook feitelijk gemeend was, zooals de Catechismus het bedoelt, dan bespeurdet ge alras, hoe alle in het diepgaand onderscheid tusschen de Oefening of gemoedelijke toespraak en de eigenlijke Bediening des Woords nagenoeg geheel was teloor gegaan. Wie iets zei en in welke qualiteit hij het zei, deed er niets toe. De vraag was maar, of er een gemoedelijke, stichtelijke spreker op den kansel stond, die roerde en meesleepte. Als men dat maar had, was men tevreden. En indien er niet ook nog een Doop en een Avondmaal ware geweest, waarvoor een oefenaar geen brevet had, kan men er stellig op aan, dat straks alle ambt zou verworpen, alle kerkelijk instituut zou verwaarloosd zijn, en men volkomen vrede zou gehad hebben, met een samenkomst, waar dan ook en door wien ook samengeroepen, mits de man die sprak, maar den toon aansloeg dien men wenschte. Van een Sleutelmacht in de Bediening des Woords is dus feitelijk ook bij deze Gereformeerden schier alle heugenis te loor gegaan, en feitelijk zijn ze aan de Belijdenis van vraag 83 en 84 geheel ontvallen. Er schiet dus niet anders op over, dan deze belijdenis omtrent de Sleutelmacht weer uit den grond op te bouwen, en daartoe dient in de eerste plaats de verhouding besproken, die tusschen het kerkelijk instituut en de mystieke kerk als Lichaam des Heeren bestaat. Rome had elk 268 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IV. onderscheid tusschen de onzichtbare en de zichtbare kerk laten te loor gaan. De Hervormers, zoowel Luther als Calvijn, hebben op dit onderscheid weer vollen nadruk gelegd. En daarom voegt het ons, als zonen der Hervorming, ons van de beteekenis van dit leerstuk weer helder bewust te worden. Daarbij sta op den voorgrond, dat de onzichtbare kerk niet hetzelfde is als het Koninkrijk der hemelen. Beide begrippen moeten wel onderscheiden. Het Koninkrijk der hemelen namelijk, of het Godsrijk is een rijk in eigenlijken zin, en wel het absolute Rijk. Wie toch God Almachtig in zijn Souvereiniteit belijdt, belijdt daarmee tevens, dat er ten principale en ten finale slechts één Rijk denkbaar is, en dat alle rijk van een koning of keizer op aarde, nooit iets anders zijn kan, dan een zwakke nabootsing van het rijk waarin God als Souvereine Heere en Koning heerscht. Naast het Rijk van God is geen ander rijk denkbaar noch bestaanbaar, om de eenvoudige reden dat de grenzen van het Rijk van God alleen door God zeiven kunnen bepaald worden. Was er toch een andere macht buiten God, die aan zijn Rijk grenzen stelde, dan zou God de Heere hierdoor in een staat van afhankelijkheid geraken, wat strijdt met zijn volstrekte Souvereiniteit. Evenals er geen souvereiniteit op aarde kan bestaan, anders dan als afgeleide geschonkene en door God verleende souvereiniteit, juist evenzoo is er geen rijk op aarde denkbaar, dan als een onderdeel, een wingewest of een dependentie van het Rijk van God. Dit -Rijk van God is dus daarin gegrond, dat Hij God is. Dit Rijk staat zoolang de schepping er is. Dit Rijk omvat heel die schepping. Aan de macht van dat Rijk kan geen deel van zijn schepping noch eenig creatuur zich onttrekken. En zoo zien we dan ook in de Heilige Schrift, dat zelfs de zondige kringen op aarde, en de macht van Satan in het graf en in de hel, ons steeds worden voorgesteld als aan God onderworpen, van Hem als souverein Gebieder afhankelijk, en alzoo deel van zijn rijk uitmakende. Deswege heet Hij de Heere der heeren en de Koning der koningen. En toch is het niet dit Rijk wat bedoeld wordt, als de Heilige Schrift ons spreekt en betuigt van het Koninkrijk der hemelen. Dan toch kon er niet staan: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen"; kon er niet gesproken worden van „een weeroprichting van het Koninkrijk" en ging het niet aan dit Koninkrijk als toekomstig voor te stellen; daar immers het Souvereine Rijk van God Almachtig alle eeuwen door den hemel en de aarde en de hel omvat. De verklaring nu van deze schijnbare tegenstelling ligt hierin, dat God de Heere als Koning op tweeërlei wijze heerscht, deels door zijn uitwendige macht en deels in zijn zedelijke wereldorde. Hetzelfde verschil als dat een vader in zijn eigen huis opmerkt. In ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IV. 269 dat huis toch zijn tweeërlei soort van dingen. Er zijn meubelen en er is allerlei stoffelijke voorraad maar er zijn ook menschen. Nu is, wat die stoffelijke ingrediënten betreft, zijn macht absoluut. Hij verzet ze, hij schikt ze, hij doet er mee naar zijn wil. Maar zoo gaat het met de menschen, die tot zijn gezin behooren, niet. Want wel kan hij ook over deze tucht en gezag uitoefenen en ze desnoods met macht dwingen op een bepaald oogenblik; maar hij gevoelt zeer wel, dat dit niet de zedelijke heerschappij is die hij als hoofd des gezins moet uitoefenen. Hij is geen dierentemmer in een menagerie, die een iegelijk biologeert, hun schrik inboezemt en hen willoos maakt. Integendeel, zijn ideaal is, dat zijn vrouw en kinderen en dienstboden, uit zedelijke motieven zoo met hem verkeeren, dat er metterdaad een ordelijk, rustig en vanzelf loopend saamleven ontsta; en dan eerst is zijn heerschappij in zedelijken zin waarlijk gegrondvest, indien hij feitelijk heerscht, maar zonder bijna ooit op onderwerping te moeten aandringen. En ditzelfde verschil nu bestaat ook in het Rijk van God. Ook God heeft in zijn onmetelijk rijk van hemel en aarde tweeërlei creaturen geschapen. Eenerzijds een creatuur zooals de wind en het water, het metaalerts en de rotssteen, de cederboom en de roos van Saron, en zoo ook het dier met zijn instinct, en aan mensch en dier het lichaam, met zijn ademhaling en bloedsomloop. Maar behalve dit stoffelijke creatuur schiep God ook engelen en menschen, d. w. z. Hij schiep én in den hemel én op de aarde geheel een menigte, een heirschare van schepselen, die deel hadden aan een hooger, d. i. geestelijk leven. En deze tegenstelling nu maakt, dat in dit rijk van God zijn heerschappij een ander karakter draagt al naar gelang deze zich op het geestelijke of stoffelijke creatuur richt. Over het stoffelijke creatuur toch heerscht God rechtstreeks, onmiddellijk en absoluut. Bliksem en donder, wind en regen, erts en steen, ademhaling en bloedsomloop en zoo voorts, kannen zich nooit tegen Gods heerschappij verzetten. Ze zijn er vanzelf onder. Ze kunnen er niet buiten geraken. Ten opzichte van het stoffelijk creatuur is dus de werking van Gods souvereiniteit onafgebroken en volstrekt. Maar anders staat het met de wereld der engelen en der menschen. Niet alsof deze ook maar één enkel" oogenblik feitelijk aan Gods oppermacht ontkomen konden. Ook in de hel, waar Satan troont kan geen schepsel zich zonder zijn wil roeren of bewegen. In de wereld der goede engelen houdt Hij eiken Cherub en eiken Seraf in de hand zijner almacht. En ook onder de kinderen der menschen is er niet één, die zich ook maar één oogenblik aan 's Heeren goddelijke oppermacht kan onttrekken. Maar voor zijn geestelijke schepping is dit feitelijk bedwang niet genoeg. Als het God alleen er om te doen ware geweest, om zijn engelen 270 ZONDAü XXXI. HOOFDSTUK IV. en zijn menschenkinderen als zijn instrumenten of als een soort van kunstig ineengezette machines zelf te bewegen, zoo zou Hij hun geer zedelijke existentie hebben toebedeeld. Die zedelpe existentie toch is ei op aangelegd, dat engel en mensch zelf in Gods gedachten en in dt overdenking van zijn wil zouden ingaan; dat door dit besef aangaand* Gods gedachten en zijn wil een tweede oorzaak in het oorzakelijk werl van God den Heere zou gesteld worden; en dat alsnu engel en menscl zich uit vrije aandrift mee zouden bewegen in het groote raderwerk var Gods schepping. Aan het doel der schepping beantwoordt deze geestelijk* existentie van engel en mensch derhalve dan eerst, als geheel het engelendom en geheel het mee rekenend menschelijk geslacht uit eigen aandrif en met vrijgemaakten wille niet anders wil, dan hetgeen de heilige wi van den Heere onzen God bedoelt. Is dit nu niet het geval, en kant zich de wil van engel of menscl tegen den wil van God aan; dan ontsnappen ze daardoor wel niet aai 's Heeren almacht, en blijven ze wel aldoor als creatuur in zijn hand maar de heerschappij van den goddelijken Souverein over hen draagt dai een uitwendig karakter, en zetelt niet in hun eigen hart. Van daar da de val der engelen en de val van den mensch een breuke sloeg, niet ii Gods almacht, noch in zijn souvereiniteit, maar wel in die geestelijk heerschappij die God de Heere wil uitoefenen in het hart, in den wi en in het besef van zijn geestelijke creaturen. Gevolg hiervan was, da het in den hemel tot een absolute scheiding kwam, op zulk een wijs, da de goede engelen het rijk der hemelen bleven vormen, terwijl de gevalle engelen omsloegen in het rijk van Satan of de hel. Op aarde daarentege kwam het niet tot die absolute scheiding. De mensch was anders aan gelegd dan een engel. Een gevallen engel is onredbaar en kan gee voorvwrp van verlossing zijn; de gevallen mensch wel. Vandaar dat er toe tweeërlei kracht begon te werken, eenerzijds de geestelijke en onheilig macht van Satan, die de kinderen der menschen in hun hart, d. i. geestelij bij zijn rijk poogde in te lijven; en anderzijds de geestelijke en heilig macht die i kif de hemelen werkt, om ook het geslacht van de kindere der menschen weer op het standpunt te brengen, waarop de goed engelen in de hemelen stonden. Zoo bestond er dus drieërlei: ten eersl het geestelijk rijk van God in de hemelen, waartoe de heirscharen d« goede engelen behoorden; ten tweede het duivelsche rijk in de hel, be staande uit de heirscharen van de gevallen engelen; en ten derde da; tusschen in, deze aarde waarop het gevallen geslacht van de kindere der menschen woonde, een geslacht dat bij den aanvang aan den Oversl ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IV. 271 der wereld onderworpen was, maar dat door God werd teruggeëischt, opdat het eiken band met het rijk der hel zou verbreken, en zich weer zou laten inlijven in het Koninkrijk der hemelen. De benaming „Koninkrijk der hemelen" heeft dus deze bepaalde beteekenis, dat het geslacht der menschen moet teruggeleid naar dat zedelijk koninkrijk, dat ook na den val van Satan, in de hemelen steeds heeft voortbestaan. Het „Onze Vader" zelf bewijst dit. Daarin toch legt Jezus ons de bede op de lippen: Uw naam worde geheiligd. Opdat die naam geheiligd worde leert hij ons bidden: fViv koninkrijk kome. En opdat dit koninkrijk kome, legt hij ons de smeeking in het hart: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Nu bedenke men intusschen wel, dat Gods geestelijke heerschappij onder zijn engelen, hoezeer ook in overeenstemming met den eisch van zijn koninkrijk, toch niet al zijn koninkrijk is. Integendeel, in vollen zin genomen zal het koninkrijk Gods dan eerst blinken met ongetemperden luister, als Gods heerschappij niet alleen in de engelenwereld, maar ook in de wereld der menschenkinderen volkomen zal zijn, en deze heerschappij over menschen en engelen in zuiver verband zal zijn gesteld met zijn heerschappij over heel de natuur, zoo op aarde als in het firmament en in de hemelen Gods die boven dit firmament zich uitbreiden. Daarom wijst heel de Schrift ons daar ook altoos henen. Het rijk der heerlijkheid komt, en in dat rijk der heerlijkheid zal God alles in allen zijn. Nu toeft dit nog. Ontzettende gebeurtenissen zullen nog moeten plaats grijpen, eer dit rijk der heerlijkheid kan intreden. Maar komen doet het gewisselijk. Heel de profetie der Openbaring van Johannes teekent ons de komst van dat koninkrijk in zijn majesteit. In het spraakgebruik der Heilige Schrift hebt ge dus wel tusschen drieërlei te onderscheiden. Ten eerste is er sprake van de souvereine heerschappij Gods, die van Hem, als den almachtigen Schepper over alle creatuur in den hemel, op aarde en in de hel, steeds wierd uitgeoefend, nog wordt en eindeloos zal uitgeoefend worden. Ten tweede teekent de Heilige Schrift ons de heerschappij van het Rijk Gods, en dat wel in finalen zin, als eens de laatste vijand zal zijn onderworpen, en de strijd voleind, en het rijk der heerlijkheid, dat èn de stoffelijke èn de geestelijke wereld van aard en hemel zal omvatten, glorieuselijk zal ingaan na de wederkomst van den Zoon des menschen op de wolken. Maar ook spreekt de Heilige Schrift ten derde van het Koninkrijk der hemelen, d. w. z. van een Koninkrijk in geestelijken zin, dat tot op de bezegeling van het Nieuwe Testament, nog niet op aarde, doch alleen in de hemelen onder Gods engelen bestond; maar door het kruis van Golgotha met de daarop gevolgde 272 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. opstanding, uit den hemel op de aarde is overgebracht. Daarom sprak Jezus het uit- „Mijn koninkrijk is'niet van hier"; waar in het Grieksch staat: Ivnit&ev, wat zeggen wil: heeft niet op deze aarde zijn oorsprong; gelijk Hij dan'ook uitdrukkelijk er bijvoegde: Mijn koninkrijk is niet uit deze wereld Dit nu wijst er op, dat dit geestelijke Koninkrijk Gods, dat niet op aarde, maar wel in de hemelen onder Gods engelen bestond, door Jezus uit dien hemel naar deze aarde is overgebracht. Een rijk dat niet wortelt in de dwingende almacht Gods, waarmee Hij zelfs Satan gebruikte om zijn raad te volbrengen, maar dat gegrond is in die omzetting van het hart des menschen, waardoor die mensch er toe komt, om uit eigen aandrift en met zijn vrijgemaakten wil weer te willen wat God wil. Dit Koninkrijk der hemelen nu was nog niet op aarde gebracht, toen Johannes de Dooper optrad. Hij toch riep: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, en is er dus nog niet. En ook Jezus zelf wist en sprak het uit dat dit Koninkrijk der hemelen nog pas te komen stond ook na zijn optreden als rabbi. Ook Hij immers sprak het Johannes den Dooper letterlijk na: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". VIJFDE HOOFDSTUK. Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden Mijne dienaars gestreden hebben, opdat lk den Joden niet ware overgeleverd; maar na is Mijn Koninkrijk niet van hier. JOH. 18 : 36. Het Koninkrijk der hemelen" is alzoo niet een vaag, maar een zeer bepaald begrip. Het is heel iets anders dan het rijk van „algemeene heerschappij", dat God de Heere als Schepper over alle creatuur op aarde, in den hemel en in de hel uitoefent; het is niet hetzelfde als het „rijk der waarheid" maar duidt in zeer engen en bepaalden zin aan: die geestelijke heerschappij Gods, die, na den zondeval, nóg alleen in de hemelen, en niet meer op aarde bestond; en die eerst door de zending van der Middelaar uit den hemel naar de aarde is toegekomen; en sinds dier tijd op aarde in stand wordt gehouden en uitgebreid. Vandaar dat zelfs Johannes de Dooper, en nog na hem de Christus dit „Koninkrijk dei hemelen" aankondigde als op til, maar nog niet gekomen. En zoo is o\ ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. 273 zijn beurt dit „Koninkrijk der hemelen" ook weer bestemd om over te gaan in het „Koninkrijk der heerlijkheid", als na en door de wederkomst des Heeren op de wolken, dit geestelijk rijk der hemelen zich ook uitwendig zal ontplooien in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde. Vandaar dat Jezus het zoo stellig uitsprak: „Het Koninkrijk der hemelen is binnen in u, en het komt niet met uitwendig gelaat". Hiermee toch is het uitgemaakt, dat dit niet hetzelfde zijn kan, als het „rijk der heerlijkheid", dat volgens de profetie van den Christus in Matth. XXIV en in de Openbaring van Johannes juist daarin bestaat, dat het wel met uitwendig gelaat komt. Want wel stemmen we toe, dat de benamingen: Rijk Gods en Koninkrijk der Hemelen soms wisselen; maar dit is dezelfde verwisseling, die ook bij ons plaats grijpt, als er eenerzijds gezegd wordt, dat wij door wedergeboorte in het Koninkrijk der hemelen ingaan, en toch eerst door de opstanding der dooden in de heerlijkheid. Ook hier toch is het Koninkrijk der Hemelen als wé ons zoo mogen uitdrukken, de ziel van het Rijk der heerlijkheid, en is dat Rijk der heerlijkheid het glorieuse lichaam van het Koninkrijk der hemelen. Nu echter is dit Koninkrijk der hemelen nog van zijn lichaam ontbloot; het is nog naakt; het bestaat nog alleen geestelijk, binnen in u, zonder uitwendig gelaat. In juiste volgorde verkrijgen we alzoo deze reeks van denkbeelden: God oefent feitelijk als Schepper en krachtens zijn Schepping absolute heerschappij uit over het heelal, waarin niets zich zonder zijnen wil roeren noch bewegen kan; maar deze heerschappij gaat door dwang, door het geweld zijner almacht. In deze Schepping echter schiep God engelen en menschen, die er op waren aangelegd, om Hem niet alleen onderworpen te zijn door bedwang en geweld, maar ook om Hem vrijwillig, met bewustzijn, uit liefde te dienen. Dit was zijn geestelijk rijk in het Scheppingsrijk. Dit rijk nu werd door Satan voor een deel onder de engelen, en op aarde geheel verstoord. Van de ure van den val af bestond dus dat rijk nog alleen in de hemelen. Daaruit nu is dat rijk door den Middelaar weer op aarde gebracht maar dualistisch, d.w. z. dat het wel geestelijk zich kan uitbreiden, maar reëel en uitwendig nog niet kan doorbreken. Dit zal eerst dan plaats grijpen, als de laatste vijand onderworpen wordt, en de Satan met alle zondaars, die zich niet bekeerden, uit deze aarde m de hel wordt gestooten, opdat alsdan het rijk der heerschappij Gods met het Koninkrijk der hemelen ineenvloeide, het dualisme wegvalle, en alsdan het Rijk der heerlijkheid inga. Twee opmerkingen dienen hier nog aan toegevoegd: de ééne over begrip van een Rijk, en de andere over de geloovigen des Ouden Verbonds. E Voto III 18 274 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. ^ Het Koninkrijk der hemelen is iets anders dan een hemelsch leven, hemelsgezindheid, hemelsverlangen en wat dies meer zij. Er is sprake van een rijk, en wel bepaaldelijk van een koninkrijk, gelijk gedurig in de Heilige Schrift, niet zonder nadruk, wordt uitgesproken. Nu kent men ook onder menschen zeer goed het verschil tusschen een volksstam en een rijk. Zoo wonen er b.v. afstammelingen van ons volk, behalve in ons land, in Zuid-Afrika, in Amerika, in België, en zelfs in het noorden van Frankrijk, maar toch vormen deze allen daarom nog geen rijk, veel minder één koninkrijk. Daartoe toch is nog heel iets anders noodig dan gelijke herkomst en gèl^ke neiging. Een koninkrijk ontstaat eerst als er een koning is, die alle stamgenooten tot een geheel vereenigt, en dit geheel naar ééne wet regeert. Nog pas zag men dit in Duitschland. Duitschland was er wel, en het Duitsche volk was er, maar er was geen Duitsch rijk of keizerrijk. Dat ontstond eerst toen de koning van Pruisen te Versailles tot keizer van Duitschland werd uitgeroepen, en hij feitelijk het Duitsche volk tot een geheel samensmolt en onder éénzelfde rijkswet stelde. En zoo nu ook is het hier. Als er sprake is van een „rijk of koninkr^k der hemelen", is niet maar bedoeld, dat er krachten uit den hemel werkten, noch ook dat er invloeden uit den hemel merkbaar werden; maar heel anders, dan al wat op aarde voor den hemel bestemd was, en uit den hemel bewerkt werd, tot één geheel werd vereenigd en saam werd gevoegd onder de regeering van éénen Koning, die allen saam behëerscht en bestuurt naar ééne rijkswet. Het „Koninkrijk der hemelen" ontstaat dus op aarde pas Van het oogenblik af, dat de Koning van dat rijk als koning optreedt en zijn bewind aanvaardt. Die Koning nu is de Middelaar; en de aanvaarding van dat koningschap heeft plaats gegrepen, toen hij- opvoer ten hemel en plaats nam aan de rechterhand der kracht Gods. Al wat dus van de Kribbe tot aan den Olijfberg vo'orafgaat, is wel een voorbereiding voor dit koninkrijk, maar nog de openbaring van het koninkrijk zelf niet. Vandaar dat in het Nieuwe Testament zoo telkens van dit koninkrijk als toekomende gesproken wordt, en dat het eerst op aarde ingaat, als de Christus door de uitstorting van den Heiligen Geest het teeken geeft, dat Hij zijn koningschap aanvaard heeft. Men lette vooral op de bekende gelijkenis van Luc. XIX, waarin de Heere zoo duidelijk zegt, dat Hij heengaat, om het koninkrijk te ontvangen; als ook op wat de heilige apostel Paulus in Filipp. II zegt, dat God hem „daarom (om zijn lijden en sterven) uitermate zeer verhoogd heeft, opdat in zijn naam alle knie zich zou buigen". Eerst na zijn hemelvaart is Hij tot Heere over ons gesteld. Zoo houde men dan op het juiste, eng bepaalde en wel omlijnde begrip van het Koninkrijk der hemelen te .verdrinken in een stortvloed ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. 275 van algemeenheden. Het is dat koninkrijk, dat eerst alleen onder de engelen bestond, toen op aarde nederdaalde; dat voor ons inging op het oogenblik toen Jezus plaats nam aan de rechterhand Gods, en dat bestemd is om over te gaan in het Rijk der heerlijkheid, als de Zoon het Koninkrijk aan den Vader zal overgeven, opdat God zij alles in allen. Een tweede opmerking raakt de geloovigen onder het Oude Verbond. Men kan toch vragen, of Abraham, Izak en Jakob, of David en Jesaja, om geen meerderen te noemen, dan niet tot het Koninkrijk der hemelen behoorden. Hierop nu moet met de Heilige Schrift zeer zeker geantwoord worden: Neen. Staat het toch vast dat zelfs Johannes de Dooper nog stellig zegt: „Het is nabijgekomen", dan ligt hierin opgesloten, dat het er in de dagen van Abraham nog niet was. Wel in den hemel, zoodat ' Abraham, Izak en Jakob dan ook na hun dood worden voorgesteld als aanzittende in het Koninkrijk Gods, maar niet bij hun leven op aarde. Wel werkte op hen de kracht uit den hemel; wel wisten ze dat in den hemel hun vaderland was; en wel gevoelden ze zich als vreemdelingen op aarde; maar het Koninkrijk der hemelen, gelijk dit door Johannes den Dooper en door Jezus is aangekondigd, bestond destijds op aarde nog niet. Wat op aarde bestónd was een zinbeeldige, voorbeeldende en afschaduwende voorstelling van het Koninkrijk der hemelen in het Koninkrijkvan Israël, waarvan Abraham de stamvader en David de eerste van God bestemde koning was. En metterdaad is in dit rijk van Israël het Koninkrijk der hemelen voorgebeeld geworden; maar was dan ook juist daarom bestemd, te verdwijnen, zoodra het ware, wezenlijke en echte Koninkrijk der hemelen inging. Dit juist sprak Johannes de Dooper in zijn Doop uit. Immers door den Doop moesten de Joden uit hun schaduwachtig rijk in het ware Koninkrijk der hemelen overgaan. En deswege is ook de Christus zelf, die nog in het zinbeeldig rijk geboren was, door den Doop uit dit symbolisch rijk uitgegaan, om over te gaan in het rijk dat Hij als koning beërven zou. Er zweeft derhalve over de wederzijdsche verhouding tusschen dit voorbeeldende of typische Koninkrijk, en tusschen het ware Koninkrijk der hemelen niet de minste twijfel. De verhouding is zoo doorzichtig als glas. Slechts zij ter verduidelijking nog opgemerkt,! dat de symbolische volksstaat van Israël type en voorbeeld was niet slechts van het Koninkrijk der hemelen, maar ook van het Rijk der heerlijkheid en zijn voleinding. Vandaar dat op David Salomo volgt, die het vrederijk, na zijn voltooiing, in al zijn glorie voorstelt als voorbeeld van dat rijk der glorie, dat zal ingaan, als Christus weerkomt als de Leeuw 276 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. iit Juda's stam, om den Antichrist te verdoen en de poorte van het nieuwe Jeruzalem te ontsluiten. En dit juist bracht de Joden, en aanhankelijk ook de apostelen, in de war. Ze verwachtten, dat het koninkrijk van den Messias terstond en op eenmaal in zijn volle glorie zou komen, om als door één slag de werkelijkheid te bieden van wat in Israëls volksstaat lag voorgeteekend. Dit nu was niet zoo. Die vervulling zou in twet stadia komen. Eerst het Koninkrijk der hemelen, geestelijk van aard er zonder uitwendig gelaat; en eerst daarna het rijk der heerlijkheid, ir uitwendige glorie; en daar tusschenin lag dan het kruis van Golgotha reden waarom juist dat kruis hun een ergernis was; en Jezus tot Petrus zei: „Satan ga achter mij", omdat hij Jezus in de vervulling van di< dubbele taak wilde storen. Eerst thans zal het ons mogelijk zijn, om het verband vast te stellen dat er tusschen dit Koninkrijk der hemelen en de Kerk van Christus oj aarde bestaat. Dit kon niet, zoolang de uitdrukking van het Komnkrij der hemelen in algemeenheid zweefde en geen bepaald begrip aanduidde maar kan nu wel. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat ons uitgangs punt hierbij moet genomen worden in het Lichaam des Heeren. Gelijk toe bekend is, schuift de Heilige Schrift dit Lichaam des Heeren gedurig e op allerlei plaatsen tusschen dat Koninkrijk der hemelen en de Kerk o aarde in. Dit Lichaam nu is niet hetzelfde als het rijk of het komnkrijl Een rijk heeft een koning, het lichaam heeft een hoofd. Een rijk zi< op de eenheid van macht en gezag die door de ééne rijkswet wordt ui geoefend; het lichaam ziet op de samenvoeging der leden en hun ondei ling levensverband. We hebben hier dus bijna hetzelfde onderscheid, d; ook op aarde tusschen een rijk en een volk bestaat. Want wel is ee rijk ondenkbaar zonder een volk, maar toch drukken beide iets ande uit. Het volk, de natie, is de organische saambinding der burgers of lam genooten. Het rijk daarentegen is de openbaring van majesteit en mact die over dat volk gaat, het in stand houdt, regeert en beveiligt. Het Lichaa des Heeren is dus de organische samenbinding van alle uitverkoren) Gods, die krachtens deze uitverkiezing geroepen zijn, om burgers van h Koninkrijk der hemelen te worden. Deze allen saam vormen een gehei hooren bij elkander, staan tot elkaar in een door God gewild verban en het leven wordt in deze allen saam geregeld en geleid door Hei die het Hoofd des Lichaams is, terwijl dit Lichaam de vervulling is de genen die alles in allen vervult. Toch dient ook hier onderscheiden tusschen dit Lichaam des Heere zooals het voorgeteekend ligt in de uitverkiezing en zooals het in ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. 277 werkelijkheid uitgroeit. In eerstgemelden zin toch is dit Lichaam van Christus eeuwig als Gods raadsbesluit; behoort er elk uitverkorene toe; en ondergaat het nooit vermeerdering. Het is wat het is, en kan niet groeien noch toenemen. Anders daarentegen is het, zoo ge naar de openbaring van dit Lichaam des Heeren vraagt; dan toch is dit Lichaam des Heeren eerst in de werkelijkheid uitgegaan, toen de Zone Gods onze menschelijke natuur heeft aangenomen, en daarmee den reëelen grond heeft gelegd, waardoor de inlijving in zijn Lichaam mogelijk zou worden. Dan treedt de wedergeboorte tusschen beide. Alzoo worden we ééne plante met Hem. En zoo zijn we leden zijns Lichaams. Zoo spreekt Paulus dan ook van een „door God in het Lichaam als leden gezet zijn" (1 Cor. XII : 18). Eerst door de Vleeschwording des Woords is de Christus in de mogelijkheid gekomen, om, niet overdrachtelijk of in de idee, maar inderdaad en in waarheid Hoofd van dit Lichaam te worden. Een feit waarbij van de geloovigen des Ouden Verbonds hetzelfde geldt wat we boven zagen. Zoodra dit Lichaam des Heeren zich openbaarde, behoorden er allen toe, en waren er allen leden van, die ook vóór de Vleeschwording des Woords in het geloof gestorven waren. Dit „Lichaam des Heeren" nu is niet een Wilkeurige bijeenvoeging van enkele personen, maar een juiste en preciese realiseering van het schema, dat voor dit Lichaam in de verkiezinge Gods gegeven was. Is eenmaal dat Lichaam volgroeid, dan zullen er alle uitverkorenen als leden in bloeien; en ook die uitverkorenen alleen. Niet één zal er ontbreken, en niet één enkel niet-verkorene zal er een plaatse in vinden. Als zoodanig zal dit Lichaam des Heeren de Bruid Christi zijn, die Hij zich bereid heeft. Doch er is meer. Dit Lichaam des Heeren zal in zijn voltooiing ook de nieuwe menschheid representeeren. God schiep ons menschelijk geslacht uit alle natiën, talen en volkeren. Dit menschelijk geslacht vormt alzoo één stam, waarvan de natiën de takken en de enkele familiën en personen de bladeren zijn. Als zoodanig stond dit menschelijk geslacht onder een Hoofd, t.w. Adam. En overmits deze stam der menschheid, onder haar hoofd Adam, God verworpen heeft, en alzoo in den wortel verkankerd is, daarom brengt God in dezen ouden stam een nieuw organisch leven in, onder een nieuw Hoofd Christus, deswege onze tweede Adam genoemd. En nu is het beloop dit, dat al wat niet in dit nieuwe leven overgaat, allengs van den stam der menschheid afvalt, en uit deze aarde, naar de hel wegzinkt; terwijl in den dag der glorie niets aan dezen stam der menschheid zal overblijven dan de leden van het Lichaam van Christus. In het eind zal dus dit Lichaam des Heeren onder zijn Hoofd Christus de stam zelf der menschheid zijn, maar nu van zonde en smet gezuiverd, genezen van haar kanker, 278 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. en nogmaals gaaf in den wortel, gelijk God ze eens schiep; ja, met uitsluiting der mogelijkheid, dat ze ooit weer verkankeren zou. Dit Lichaam des Heeren is dus op dit oogenblik deels in den hemel, deels op de aarde, en moet deels nog geboren worden; en nu staat dit „Lichaam des Heeren" tot het „Koninkrijk der hemelen" af het „Koninkrijk van Christus" in deze verhouding, dat alleen wat reeds geboren en wedergeboren is in dit Koninkrijk der hemelen is ingegaan, daar alleen dat deel van het Lichaam zelfbewust door de rijkswet van den Koning beheerscht en geregeerd wordt. De Koning van het rijk is dus voortdurend bezig, om dit Lichaam uit te zetten, door de uitverkorenen Gods, die geboren zijn, in dit Lichaam in te lijven; geestelijk door de wedergeboorte en symbolisch door den Doop; en wie eenmaal ingelijfd is, dien regeert Hij door zijn Geest en Woord. Ware nu het plan Gods alzoo geweest, dat wie wedergeboren en in dit Lichaam werd ingelijfd van de wereld geheel wierd afgescheiden, en, afgesneden van alle zonde en contact met de zonde, op een eenzame plek in de wildernis buiten de overige menschelijke samenleving werd gesteld, dan zou de kerk op aarde volkomen met de kerk in den hemel één zijn; het Koninkrijk der hemelen zich hier even zuiver als boven openbaren; en het Lichaam des Heeren op aarde niet te onderscheiden zijn van het Lichaam des Heeren in de hemelen. Doch dit is juist niet zoo. Gods plan, gelijk de Heilige Schrift ons dit openbaart, is niet om uit de millioenen menschen enkele personen uit te ' visschen, en deze samen te voegen. God heeft de wereld liefgehad; God houdt aan zijn schepping vast; wat Hij redt, is ons menschelijk geslacht. Anders toch konden Gods uitverkorenen b.v. alleen uit de Engelsche natie zijn, maar nu moet het een schare worden uit alle natiën, tongen en volken. Vandaar dat we in de Heilige Schrift deze gegevens vinden, lo. Niet door de wedergeboorte, maar eerst door den dood, wordt feitelijk de zonde uit ons hart en uit onzen persoon uitgesneden. Tot op onzen dood toe blijven we in ons eigen hart met de zonde kampen en blootgesteld aan verleiding en verzoeking. 2. Niet door onze bekeering, maar eerst door onzen dood, worden we feitelijk uit het contact met het menschelijk leven weggenomen. Tot op die ure toe moeten we in de wereld strijden: „Ik bid U, Vader, niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart in de wereld". En 3°. noch de wedergeboorte noch de bekeering vertoont zich voor ons menschelijk oog met zekere en onbedrieglijke kenteekenen, zoodat wie zelf wedergeboren is en zich bekeerd heeft, nooit met volstrekte zekerheid zeggen kan, wie met Hem tot het ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK V. 279 Lichaam des Heeren behooren. Een iegelijk weet dit alleen van zich zelf, maar kan dit van anderen slechts gelooven, en vermoeden of onderstellen. Deze drie feiten zijn niet weg te cijferen. Ze zijn ons in Gods Woord te overduidelijk, als door God alzoo gewild, geopenbaard. En zoo, niet anders staat het. Eerst in onzen dood sterven we der zonde af. We mogen niet 'in de kloostercel de wereld uitgaan, maar moeten in die wereld den Heere belijden. En ook, wie wedergeboren is en zich bekeerd heeft weet ge nooit, in uw dorp of in uw stad, met volstrekte zekerheid. Van iemands staat, gelijk het volk zegt, zult ge afblijven. Hieruit nu volgt, dat het Lichaam des Heeren in de kerk op aarde nooit zonder vlek of rimpel kan optreden, en dat het evenzoo onmogelijk is, om de grenzen der kerk op aarde met de levenslijn van het Lichaam des Heeren te doen saamvallen. Er kunnen buiten staan die er in hooren; er kunnen in zijn wie er niet in hooren. Geen mensch, die als God, het harte kent. Volkomen naar waarheid en op grond der Heilige Schrift heeft dus de Reformatie er op aangedrongen, dat we scherpelijk tusschen de zichtbare en onzichtbare kerk onderscheiden zouden. Niet alsof dit twee kerken waren, wat ongerijmd is, maar in zooverre de kring der kerk in het zichtbare niet juist en precies saam valt met den kring van de kerke Christi in het onzichtbare. Hieruit nu ontstaat vanzelf tweeërlei regel. De eerste dat de kerk in het zichtbare nooit mag afgekeurd, omdat ze niet op volkomene wijze met de onzichtbare kerk saamvalt. En de tweede, dat de kerk in het zichtbare nooit legitimeeren kan, dan door zoo nabij mogelijk de openbaring van de onzichtbare kérk te geven. Tusschen deze twee slingert nu de kerk op aarde altoos in. Verworpen moet dus als dwaling elk pogen, dat niet rusten kan, eer ze volkomen saamvallen, en dan acht ten leste dat punt sectarisch bereikt te hebben. En verworpen moet eveneens als dwaling elk berusten in de onzuiverheid der kerk, waardoor het besef wordt üitgewischt, dat ze openbaring van het Lichaam van Christus is. Want wel zou men kunnen vragen: Waarom is er in het geheel een zichtbare kerk noodig, en waarom kan men niet volstaan met voor zijn eigen hart de vreeze des Heeren te zoeken? Maar heel dit mystiek bedoelen wordt door de Heilige Schrift lijnrecht weersproken. Dit toch zou zoo zijn, indien de Heere zijn kerk alleen door zijn Geest regeerde. Maar dat is niet zoo. Hij regeert zijn kerk door zijn Woord en Geest. En dit Woord nu maakt op zich zelf reeds het optreden van de kerk in het 280 zondag xxxi. hoofdstuk vi. zichtbare noodzakelijk. Doch ook feitelijk blijkt dit daaruit: R dat Jezus in den kring zijner apostelen een bepaalde organisatie gesticht heeft; 2. dat Jezus bepaalde Sacramenten heeft ingesteld; 3°. dat Hij naar luid van het apostolisch woord leeraars en herders, en dus ambtsdragers heeft ingesteld; en 40. uit het feit dat de apostelen op zijn last feitelijk zichtbare kerkelijke instituten gesticht hebben. Een kerk in het zichtbare moet er dus zijn, en deze kerk blijft, naar wat we zagen, gebonden aan deze twee regelen: Ze kan nooit zuiverlijk het Lichaam des Heeren openbaren; en toch moet ze dit zoo zuiver mogelijk doen. ZESDE HOOFDSTUK. Opdat nu, door de gemeente, bekend gemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods. eph. 3 : 10. Teneinde nu naar de twee gestelde grondregelen nader de verhouding te bepalen tusschen het Instituut der kerk en het Koninkrijk der hemelen kan rechtstreeks teruggegaan op de Sleutelenmacht. Het licht toch buiten ons bestek, om de bedoelde verhouding op alle punten na te speuren. Het rechte inzicht in den aard en het wezen der Sleutelmacht is bij de toelichting van Zondag XXXI uiteraard ons eenig doel; en hierbij nu komt het, gelijk we zagen, vooral op drie onderscheidingen aan. Allereerst op de onderscheiding tusschen de algemeene heerschappij van Gods almacht in de schepping, en het onder Koning Jezus ingestelde Koninkrijk der hemelen. Dan op de onderscheiding bij dit Koninkrijk der hemelen zelf, tusschen het eigenlijke rijk en het volk van dit rijk, of het mystieke Lichaam des Heeren. En ten derde op de onderscheiding tusschen dit Lichaam des Heeren in zijn inwendig of onzichtbaar bestand en in zijn uitwendige verschijning of openbaring in het zichtbare; gemeenlijk de onzichtbare en zichtbare kerk genoemd. Ware er nu geen zonde meer; stond er op aarde niet langer een rijk der wereld tegen Christus over; en oefende Satan geen macht meer tegen het Koninkrijk der hemelen, zoo zouden deze onderscheidingen geen tegenstellingen meer ■ opleveren. Maar dit is zoo nog niet. Hoewel zonde, wereld en Satan in beeinsel od het kruis van Golgotha zijn te niet gedaan, zijn ze toch ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VI. 281 als machten nog niet aan Jezus' voeten onderworpen. Alle deze vijanden moeten nog te niet gedaan. En eerst als de Messias op de wolken wederkomt, zal Hij alle deze machten verdoen, en in den poel des vuars werpen. In afwachting hiervan blijven derhalve deze tegenstellingen bestaan. Zonde, wereld en Satan voeren nog steeds krijg tegen de kerk, het Koninkrijk van Christus en de Oppermacht Gods; en dit nu maakt het noodzakelijk, dat de toegang tot het Koninkrijk der hemelen alsnog bewaakt worde. Bewaakt in dien dubbelen zin, dat er niet inkome, dien de Koning er niet in hebben wil, en dat alle vijandelijke aanslag op het Koninkrijk der hemelen worde verijdeld, opdat het ongestoord en ongehinderd zich uitzette en uitbreide, naar het bestek dat in de verkiezinge Gods er voor gegeven is. Veilig voor dien aanslag is alleen dat deel van het Koninkrijk der hemelen, dat nu reeds in de hemelen is; maar niet veilig voor den aanslag dezer vijanden is het ander deel van het Koninkrijk dat nog op aarde toeft, of ook nog ongeboren is. Bij den dood eindigt Satans macht. Dan wordt de wortel der zonde uit het hart van Gods uitverkorenen uitgesneden. Ze worden dan tevens afgesneden van de wereld in haar zondige gestalte. En met Satan hebben ze niet anders meer te doen, dan om een getuige te zijn van zijn volkomen val. Ze zijn dan in Christus geborgen en staan aan geen enkel gevaar meer bloot. Slechts wachten zij, tot de tijd voleind zal zijn, en Christus hen naar deze wereld zal terugleiden, om, in heerlijker lichaam herlevend, te heerschen op een wereld, die dan van den vloek ontbonden, geheel Godes zal zijn. Maar zoo is het niet met het Koninkrijk der hemelen op aarde, aan deze zijde van het graf en voor den ingang van het rijk der heerlijkheid. Integendeel, hier op aarde is en blijft het strijd. Strijd in het hart van Gods kinderen met de nog inwonende, zij het ook niet meer heerschende zonde. Strijd met de wereld. die zich ten slotte organiseeren zal tot één groote Antichristelijke wereldmacht. En strijd met Satan, die nog steeds op deze aarde inwerkt, om den voortgang van het Koninkrijk der hemelen te stuiten. En evertzoo blijft er gevaar bestaan voor het nog ongeboren deel van het Koninkrijk der hemelen, d.w. z. met betrekking tot die uitverkorenen, die nog niet zijn uitgekomen en het levenslicht niet aanschouwden. Gevaar in zooverre Satan telkens poogde de geslachten uit te roeien, waarin het zaad der kerk school; bij het uitkomen van dat zaad, door wegneming van den Kinderdoop en van het Verbond, dit zaad buiten de heilsbedeeling poogt te houden; en allengs zulk een toestand op aarde poogt in te stellen, dat de Duive Christi geen plek meer vinde voor het hol van haar voet. Tegen die gevaarlijke macht nu voert Christus krijg in gerechtigheid, en 282 ZONDAG XXXI: HOOFDSTUK VI. Hij wil dat, evenals zijn engelen, zoo ook zijn verlosten op aarde, dezen krijg met Hem zullen voeren. Vandaar dat zijn kerk nog geen triomfeerende maar nog altoos een strijdende kerk op aarde is. Hierbij nu komt het er op aan, dat R uit dit Koninkrijk der hemelen geweerd blijve wie er niet in hoort; 2. in dit Koninkrijk gelokt en gebracht worde wie er wel in hoort; en 3. dat de gemeenschap van dit deel van het Koninkrijk der hemelen, dat op aarde is, met dat ander deel dat in den hemel is, zoo zuiver en krachtig mogelijk werke. En het is nu deze drieledige functie, die saam ligt gevat in het algemeen begrip van de Sleutelmacht. De sleutelmacht toch is werkzaam: R om uit het Koninkrijk te weren door de Tucht in haar algemeensten zin; om 2. in dit Koninkrijk der hemelen op te' nemen door Missie en Doop; en 3. om den band met het rijk in de hemelen werkzaam te houden door de Genademiddelen. In het afgetrokkene kon het ook anders zijn. Op zichzelf toch ware het ook denkbaar, dat Christus zelf alles rechtstreeks deed. Rechtstreeks door bijzondere openbaring elk zijner verlosten riep. Rechtstreeks in elk zijner verlosten door den Heiligen Geest alle zonde doodde. En rechtstreeks door een vonnis, gelijk aan Dathan en Abiram voltrokken werd, elkeen die zich tegen zijn kerk kantte, doodde. En dan natuurlijk zou er geen Sleutelmacht hoegenaamd ook, denkbaar wezen. Niet een eemg mensch zou dan als instrument in de hand des Heeren optreden. Er zouden geen ambten, er zou geen bediening des Woords, er zou geen Sacrament, er zou geen kerkelijke tucht wezen. De Heere zelf zou, in eigen persoon zelf alleen aan de deur van zijn Koninkrijk waken; en zulks met goddelijke almachtigheid, zoodat er op die deur geen slot noodig zou zijn, noch op dit niet bestaande slot een sleutel. Maar al ware dit in het afgetrokkene denkbaar, én de Schrift én de historie der kerk leeren ons dat cM .niet zoo is. Het heeft den Heere beliefd, de zake zijns Koninkrijk»-zóó te verordenen, dat er naast zijn rechtstreeksche, ook een middellijke werking van Hem uitgaat, en dat deze middellijke werking gaat door den dienst van menschen. Daarom stelde Hij zijn Woord ui, verordende Hij zijn Sacrament, gaf Hij ambten en bekleeders van die ambten aan zijn kerk; en eischte Hij door dit alles het optreden van zijn kerk in zichtbare, en dus altoos gebrekkige gestalte. Denkt ge u toch allen uitwendigen dienst der kerk weg, en neemt ge voor een oogenblik aan, dat Jezus alles rechtstreeks zelf deed, dan zou er nooit een zichtbare kerk ontstaan zijn. Waar toch noch een dienst des Woords, noch der Sacramenten is, noch der barmhartigheid, en dus ook geen tucht wordt geoefend, hoe zoudt ge daar een kerk hebben in het zichtbare ? Dit wordt ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VI. 283 eenvoudig ondenkbaar. En zoo is dus al de noodzakelijkheid, om de kerk in het zichtbare te laten optreden, alleen daaruit geboren, dat er deze ambten en diensten zijn moeten; en dit vloeit weer daaruit voort, dat Christus zijn kerk ook middellijk bestuurt, onderhoudt en regeert. Overal toch waar menschen optreden, om zekere roeping en dienst ten opzichte van andere menschen, in hooger opdracht te vervullen, ontstaat zeker onderling verband, en is zekere regeling en zekere actie noodig, die aanstonds tot de noodzakelijkheid leidt, om voor de kerk zekere uitwendige formatie of gestalte te zoeken. Deden deze menschen dit nu uit eigen beweging, en als ware het om Jezus in de hand te werken, zoo zou er voor zulk een kerkformatie nooit van Sleutelmacht sprake kunnen zijn. Stel toch Jezus had niets omtrent den uitwendigen dienst gezegd of verordend; geen ambten ingesteld; en in zijn apostelen geen bepaalde personen aangewezen; dan ware het toch mogelijk geweest, dat zekere vrome mannen zich hadden opgemaakt, om te zeggen: „Laat ons voor Jezus, die voor ons zooveel deed, ook iets doen. Laat ons van zijn verschijning en zijn liefde gaan prediken. Laat ons liefde voor Hem pogen in te boezemen. En op die wijs trachten een macht voor Hem in deze wereld te stichten." In dat geval nu zou dit er zeer wel toe hebben kunnen leiden, dat er op onderscheiden plaatsen kringen van vrienden van Jezus ontstaan waren; maar toch zou er nergens een kerk en veel minder openbaring van een Sleutelmacht zijn. Er zou dan eenvoudig geen macht hoegenaamd bestaan. Het zou alles eigenwillig werk zijn. Er zou geen last noch bevel voor wezen. En men zou niets hebben verkregen dan wat de Kwakers willen, en wat alle bewuste of onbewuste vrienden van het collegiale stelsel nóg bedoelen. Een soort vereeniging, kring of bond van Jezus' vrienden; maar geen door Hem en op zijn last gestichte en in stand gehoudene kerk. Nu staat echter de zaak juist omgekeerd. Jezus heeft niet maar geleefd en geleden om daarna te sterven en op te staan en op te varen ten hemel, en het verder aan ons over te laten wat we voor Hem doen wilden. Van zulk een optreden uit eigen beweging, van zulk een eigenwilligen Godsdienst, van zulk een in den grond Pelagiaansch en Arminiaansch bedoelen, weet de Heilige Schrift niets. Integendeel alles wordt door Jezus uitdrukkelijk en nauwkeurig bepaald, besteld en voorbereid. Hij verklaart dat het met Jeruzalem en Sions tempel uit is; scheurt het voorhangsel van het heilige der Heiligen; en verwoest een kleine veertig jaren na zijn hemelvaart heel de heilige stad. En in plaats hiervan kiest hij eenige mannen uit, die Hij voorbereidt voor hun levenstaak; daarna aanstelt en T^ift mot Hun Ht»iliorpn fWst! pn uitzendt in de wereld, met den last. 284 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VI. om zijn geiuigen ie ^iju, en urei uc uouik uai mj "-"j1-"""^'- tv" baring hen onderrichten zal van wat ze te doen hebben. Is er één var deze mannen uitgevallen, dan stelt Hij op den weg van Damascus Paulus daarvoor in de plaats, en geeft aan dezen Paulus een bijzondere roeping zoo zelfs dat als Paulus nog in Azië wil blijven, de Heere hem gelast ui Azië naar Europa te gaan en het Evangelie te prediken in Macedonië Aan deze apostelen geeft Hij volmacht om in zijn kring op te nemen ei uit zijn kring uit te sluiten. Hij geeft hun last, om de Sacramenten vai den heiligen Doop en het heilig Avondmaal te bedienen. En Hij instrueer ze zóó, dat zij op hun beurt weer andere mannen aanstellen, die in d< gestichte kerken als voorgangers optreden. Het heeft er dus niets van, dat Jezus den loop der zaken, in over geestelijken zin, aan der menschen goeddunken of vrijwilligheid zou hebbei overgelaten. Integendeel, Hij zelf regelt alles, bepaalt alles, stelt al wa noodig is in, en bakent geheel den weg af, waarlangs de beweging za voortschrijden. En terwijl Hij zoo het uitwendig werk aan zijn apostelen, e die na hen komen, overlaat en opdraagt, blijft Hij van uit den hemel, dai aan dag en uur aan uur, door zijn genade, majesteit en Geest inwendi werken, om de in zonde verlorenen weder te baren, inwendig om te zette en te heiligen, en te verlichten met geestelijke kennisse. Zoo werkt Christu van den Troon der heerlijkheid dus op drieërlei wijs: 1°. doordien H rechtstreeks werkt met zijn Geest; 2. doordien Hij zijn kerk blijft binde aan het op aarde door Hem verordende; en 3». doordien Hij middellij zijn kerk door den dienst van menschen in stand houdt en regeert. E deze drie werkingen staan niet los naast elkander, maar vinden in Her zeiven heur krachtig verband. Woord en Geest en Dienst zijn als dri raderen, die gestadiglijk in elkaar grijpen. Dientengevolge moest dus Jezus aan zijn apostelen en aan de andei personen die Hij in dezen dienst zijner kerk gebruiken zou, zekere mac) verleenen. Zonder die macht konden zij niets doen. Juist toch eerst do( een bepaalde machtiging wierd aan hun optreden het eigenwillige on nomen. En het is deze macht nu, waarmee de Christus zijn dienaren c aarde bekleed heeft, die uitgedrukt ligt in den naam van de Sleute macht. Dit nu brengt met zich, dat deze Sleutelmacht een dubbele zijc hebbe. Ze eischt toch, daar ze uitwendig en in het zichtbare moet bedien een uitwendige kerkformatie, met uitwendige regeling, en opdracht vo< uitwendige waarneming. Maar toch ze wordt eerst Sleutelmacht vo< zoover ze, door deze uitwendige waarneming heen, effect heeft voor h ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VI. 285 /erleent Hij die macht niet voor het uitwendige, maar dan geeft Hij die macht, om door het uitwendige heen, in te werken op het geestelijk Koninkrijk der hemelen. De Sleutelen zijn nooit de Sleutelen van de uitwendige kerk in het zichtbare, maar ze zijn en blijven altoos de Sleutelen van het Koninkrijk der hemelen. Jezus sprak het met nadruk tot Petrus: U geef Ik de sleutelen, niet van eenige uitwendige kerk, maar van het Koninkrijk der hemelen. Echter blijft het ook waar, dat alle dienaars juist daarvoor aangesteld zijn, om het effect op het geestelijk Koninkrijk der hemelen te bewerken door hun dienst in de uitwendige kerk. De rechtstreeksche bewerking der ziele is een privilegie dat de Heere voor zichzelven behouden heeft. Daar kan en mag geen dienaar aankomen. Dat heeft de Heere zichzelven toegeëigend, en dat recht en die macht geeft Hij aan niemand anders. Wel mogen ook de apostelen en de dienaren op dit Koninkrijk der hemelen in geestelijken zin, en dus ook op de zielen inwerken, maar uitsluitend door de uitwendige diensten, die in de zichtbare kerk worden opgericht. Het is er mee als met een zenuwzieke. Op de zenuwen van dien zieke kan invloed worden geoefend door geestelijke aandoeningen, door liefde en haat en zooveel meer; maar dit alles ligt niet op het terrein van den arts. Daar moet hij afblijven. Daar heeft hij niet voor gestudeerd. Dat is zijn ambt en zijn roeping niet. Maar wel mag de arts op die zenuwen werken, en zoo door die zenuwen op de ziel, mits door het toedienen van uitwendig medicijn, door baden, door gymnastiek, door beweging en zooveel meer voor te schrijven. Feitelijk oefent ook hij dus invloed op de zenuwen, en door die zenuwen ook ten deele op de ziel, maar zijn weg blijft altoos door het uitwendige loopen; hij mag niet anders werken dan door uitwendige middelen. Rechtstreeks met de ziel van den kranke heeft hij geen contact. En zoo nu ook is het hier. De zondaar moet inwendig en uitwendig behandeld. Die inwendige behandeling nu hield de Heere voor zich; en aan de dienaren van zijn kerk stond Hij alleen de uitwendige behandeling toe, in den dienst van het Woord en van het Sacrament; en de daarbij behoorende tucht. Alle Sleutelmacht, die aan eenig mensch in handen is gegeven, is en blijft dus ten einde toe uitwendige bediening, maar een bediening die tot eenig doel heeft, om door het uitwendige heen op het inwendige in te werken. Een dokter, die niet gelooft, dat hij door zijn medicijn de zenuwen, en door die zenuwen de ziel bereikt, kan aan een zielzieke niets doen; maar is met lamheid en onvermogen geslagen. En zoo ook een Dienaar des Woords, die niet weet en gelooft, dat hij door zijn uitwendigen dienst inwerkt op het zieleleven, en door dat zieleleven op het geestelijk en verborgen Koninkrijk der hemelen, hield op Dienaar van Christus te zijn, 286 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VI. en is van alle Sleutelmacht ontbloot en verstoken. Evenals bij een zware vestingdeur de sleutel eerst door een dikke laag hout moet dringen, om zoo eerst het daarachter verscholen slot te bereiken, zoo ook is het in dezen dienst. De uitwendige dienst van de inwendige kerk is die breede, dikke laag hout, die op de ijzeren deur der poorte van buiten is aangebracht; maar het slot zit achter dat dikke hout, in de eigenlijke deur van het Koninkrijk der hemelen. Door al dat uitwendige moet de sleutel dus doordringen, om het daarachter verscholen slot te bereiken, in dat slot beweging te brengen, en alzoo de poorte van het Koninkrijk der hemelen te openen. Hierop kan niet sterk genoeg nadruk worden gelegd. Zoodra toch het besef en de wil te loor gaat, om door het middel van den uitwendigen dienst door te dringen tot het geestelijke Koninkrijk der hemelen, is alle arbeid van den dienaar niets dan gewoon menschenwerk geworden; een soort raad, vermaning en vertroosting, zooals een iegelijk, ook zonder eenige opdracht of last van den Heere, die aan zijne medemenschen geven kan. En in den dienst uws Heeren staat ge eerst dan, en eerst dan werkt ge onder zijn opdracht en last, zoo ge bij uzelven weet en beseft: Als ik alzoo naar de opdracht mijns Heeren handel, dan komt de sleutel, dien ik hanteer, metterdaad terecht in de poorte van het Koninkrijk der hemelen, en breng ik in die deur beweging, hetzij om die te openen, hetzij om die toe te doen. Misschien ware het daarom zelfs beter niet te zeggen dat een kerkelijk instituut een openbaring van het Koninkrijk der hemelen is, maar dat het een toegang is tot het Koninkrijk der hemelen. Het Lichaam van Christus wordt er in geopenbaard, maar tot het Koninkrijk der hemelen ontsluit het een toegang. En overmits nu geheel de uitwendige gestalte der kerk ontstaat door dezen ingestelden Dienst des Heeren, geldt natuurlijk van de kerk in het zichtbare geheel hetzelfde wat we vonden'van den Dienst des Woords. Een kerk, die ook als uitwendig instituut, niet beseft en gelooft, dat ze een poorte is voor het Koninkrijk der hemelen; aan dit Koninkrijk der hemelen als de voering in het kleed, als de huid aan uw lichaam, op elk punt vastzit; en die met zeggen durft, dat ze metterdaad een toegang aanbiedt, om uit de wereld in het Koninkrijk der hemelen binnen te komen, — toont reeds daardoor dat ze geen ware kerk, maar öf een valsche óf een schijn-kerk is. Feitelijk is ze dus niets dan een menschelijke vereeniging. Een soort genootschap van godsdienstigen aard. De klem blijft dus schuilen in wat Jezus tot zijn apostelen zei: Zoo wat gij binden zult op aarde zal in den hemel gebonden zijn. Er moet besef, er moet geloof, er moet vaste onderstelling zijn, dat hetgeen ge als ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VI. 287! kerk doet, geldt voor God, geldt voor den Heere Christus in zijn Koninkrijk. Niet twee lichamen zijn het. Het ééne de zichtbare kerk, die aan uw goeddunken is overgelaten, en het andere de onzichtbare kerk, die veilig in haar Heere is; maar deze beide moeten tot elkander staan als de ziel tot het lichaam. Als ge iemand ontmoet, kunt ge zijn ziel niet zien noch rechtstreeks die aanraken. Wat ge ziet is zijn uitwendige gestalte, zijn lichaam, zijn uitwendig voorkomen, waarin de ziel wel spreekt en wel doorstraalt, maar zonder dat gij die ziel rechtstreeks grijpen kunt. Maar toch zou die gestalte voor u ophouden de gestalte van uw kind, van uw vriend, van uw broeder te zijn, zoodra ge ophieldt te gelooven, dat de ziel er achter zit, dat hetgeen door dit lichaam heengluurt, werkelijk zijn ziel is. Wel hecht ge, ook als de ziel uit het lichaam is gevaren, de eerste dagen nog aan het stoffelijk omhulsel, dat hij aflegde, maar toch, ge weet zeer wel, dat dit omhulsel niet meer uw kind, uw vriend, uw 'broeder, maar alleen zijn tijk is. En hoe kunstig men ook uit was een menschelijk lichaam moge naboetseeren, toch weet ge zeer wel, dat achter dit wassen beeld geen ziel huist, en dat het, omdat er geen ziel in schuilt, geen menschelijk wezen is. En zoo nu ook is het bij uw kerk. In uw uitwendige kerk hebt ge nooit anders te doen, dan met het uitwendig lichaam, en de verborgen ziel der kerk kunt ge nooit rechtstreeks grijpen. Maar toch moet steeds het besef in u leven, dat achter dat uitwendig lichaam zich inwendig de ziel der kerk beweegt en leeft; want zoodra ge dat besef en dat geloof verliest, hebt ge niet meer met een levende kerk te doen, maar öf met een gestorven kerk, die nog slechts de gestalte van het lijk vertoont, óf wel met een uit was nagebootst kerkelijk lichaam, waar nooit een ziel in was. Dit nu maakt, dat al wat zich collegiaal aandient, al wat een genootschap is, al wat gemaakte menschelijke vereeniging is, nooit voor u die kerk kan zijn, waaraan Jezus zijn Sleutelmacht toevertrouwde; om de eenvoudige reden, dat zulk een collegiale bond of genootschap nooit het lichaam kan zijn, waar de ziel van Jezus' kerk in huist, en alzoo nooit openbaring van zijn mystiek Lichaam kan wezen of toegang tot het Koninkrijk der hemelen kan openen. Wel kan achter dit collegiale genootschapskleed een wezenlijk kerkelijk instituut verborgen zijn, dat. metterdaad de ziel der kerk in zich draagt en wel wezenlijk toegang tot het Koninkrijk der hemelen geeft; maar het kleed is nooit het lichaam en mag dus nooit aangezien voor het instituut. Een verschil dat ge op onfeilbare wijze hieraan merken kunt, dat een wezenlijk kerkelijk instituut nooit iemand af zal snijden, dan zoo het gelooft, dat men hem hiermee ook buiten het Koninkrijk der hemelen sluit; terwijl omgekeerd een col- 288 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VII. legiale bond of genootschap, iemand ook dan afsnijdt en van zijn lidmaatschap vervallen verklaart, als zelfs de gedachte, noch bij dat genootschap, noch bij den af gesnedene, opkomt, dat hij hierdoor werkelijk van het Koninkrijk der hemelen zou zijn uitgesloten. ZEVENDE HOOFDSTUK. Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven, zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden. Joh. 20 : 23. Vast staat alzoo de regel, dat een kerkelijk instituut alleen zóó lang inderdaad kerk is, als dit instituut toegang geeft tot het Koninkrijk der hemelen; en slechts zóólang kunt en moogt ge met goede consciëntie in een kerkelijk Instituut verkeeren blijven, als ge onwrikbaar staat in de overtuiging, dat uw kerk in het zichtbare rechtstreeks met het Koninkrijk der hemelen in verband staat. Het Koninkrijk der hemelen moet altoos de bestaansreden van uw kerk zijn; en om dat te kunnen zijn moet het mystieke Lichaam des Heeren, zij het dan op gebrekkige wijze, door uw kerk tot openbaring komen. Een kerk die het onwankelbaar besef verloor: „Ik ben een middel in Christus' hand, om in zonde geborenen in het Koninkrijk der hemelen te brengen, en evenzoo om uit het Koninkrijk der hemelen uit te sluiten, wie er geen deel aan heeft", houdt op kerk te zijn. En evenzoo mag een lid eener kerk slechts zóólang met zijn aanhoorigheid tot zijn kerk vrede nemen, als hij staat in de overtuiging, dat zijn kerk haar eenig doel vindt in het Koninkrijk der hemelen. Die grondstelling mag dus nooit losgelaten. Waar de band, de levensband en de institutaire band wegviel, die uw kerk aan het Koninkrijk der hemelen verbindt, daar hield ze op dienst te doen als kerk van Christus. Toch eischt deze grondstelling nadere toelichting. In het Koninkrijk der hemelen komt men door vergeving zijner zonden te erlangen. Natuurlijk sluit dit in zich, dat ook de wortel der zonde in u afgesneden en de finale uitroeiing van alle inwonende zonde in u gewaarborgd worde; maar dat is vanzelf bij de vergeving uwer zonde ondersteld. Zonder die zekerheid en zonder dien waarborg is van Gods- ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VII. 289 ™tgC gCcn verving van zonae aenkoaar. Het Koninkrijk der hemelen is heilig land. Als God de Heere in zijn heilige tegenwoordigheid verschijnt gelijk aan Mozes in het braambosch, dan maakt Hij door zijn verschijning de plaats waar gij staat, tot heilig land. De wereld ligt in het booze, en is daarom onheilig. De zonde heeft zich niet bepaald tot ons zieleleven, maar sloop uit onze ziel in ons lichaam, en deelde zich van ons lichaam aan de natuur mede, als een vloek die op de aarde gelegd is. Daartegenover staat nu het Koninkrijk der hemelen. Van de wereld die in het booze ligt, is de tegenwoordigheid Gods weggenomen; daar toeft Hij niet en woont Hij niet; daar heeft Hij geen plaatse zijner ruste. Zoo was dus God de Heere niet in de Heidenwereld; maar in den stam van Israël had Hij zich door symbolische wijding een plaatse bereid in het Heilige der heiligen; tot Hij op Moria's berg zich de plek verkoren had, waarvan Hij sprak: „Dezen berg heb Ik mij uitverkoren; dit is de plaatse Mijner ruste; hier zal Ik wonen". Maar juist daarom was én Tabernakel én Tempel dan ook toegerust met alle middel der verzoening om op schaduwachtige wijze de zonde in Israël door bloedstorting te vergeven. De zonde maakt scheiding tusschen u en uw God. Kondt ge u een oogenblik denken waarop plotseling als door een tooverslag de zonde uit de geheele wereld wierd weggenomen, zoo zou op datzelfde oogenblik heel die wereld in het Koninkrijk der hemelen zijn opgenomen. Vandaar dan ook, dat heel Jezus' aardsche verschijning uitloopt op dat kruis van Golgotha waar Hij onze zonde op het hout draagt, opdat Hij door zijn bloedstorting ook de vergeving uwer zonde zou verwerven, en wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem. Daarom gaat tegen de wet en den aard van het Koninkrijk der hemelen in, wie eerst naar heiligmaking streeft, en dan, op grond van die heiligmaking, vergeving zijner zonde zoekt. Immers de orde in Gods genadewerk is juist omgekeerd. Eerst vergeeft Hij de zonde, eerst stelt Hij ons rechtvaardig in den Christus, en daarna komt ons uit den Christus de heiligmaking toe. Hoe nu deze vergiffenis van zonde saamhangt met het geloof, dit geloof met de wedergeboorte, en deze wedergeboorte met de vrijmachtige verkiezing, kan in dit bestek niet uiteengezet. Dit is vroeger ter sprake gekomen bij de leer der rechtvaardigmaking, van de wedergeboorte en van het geloof. En bij het punt dat we thans bespreken, hebben we alleen te doen met de vraag: Hoe gij als in zonde geborene en nog met zonde bezoedelde, de zekerheid erlangt van de vergiffenis, de volkomene vergiffenis van alle uwe zonden; en wel bepaaldelijk in hoeverre en op wat wijze uw kerk hiertoe instrument in de hand des Heeren is. E Voto III 19 290 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK Vil. Nu weet ge uit de Heilige Schrift, hoe de Middelaar, toen Hij van deze aarde wegging, de macht om de zonde te vergeven in de handen van zijn apostelen gelegd heeft. We lezen toch in Joh. XX : 22, 23 dit: „En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zeide tot hen: Ontvangt "den Heiligen Geest. Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven, en zoo gU iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden". Dit zeggen nu stond in rechtstreeksch verband met wat Jezus tot Petrus gezegd had in Matth. XVI : 19: Zoo wat gij zult binden op aarde zal in den hemel gebonden wezen en zoo wat gij zult ontbinden op aarde, zal in den hemel ontbonden wezen. Een belofte, die bijna woordelijk in Matth XVIII : 18 herhaald werd: Voorwaar zeg ik u, al wat gij op aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen, en al wat gij op aarde zult ontbinden, zal in den hemel ontbonden wezen. Met deze duidelijke uitspraken voor ons, kan er dus geen twijfel overblijven, of de Heere Christus heeft, eer hij de aarde verliet, aan de gezamenlijke aposte en de geheel buitengewone macht toegekend: 1. om de conditiën te bepalen voor den ingang in het Koninkrijk der hemelen; en 2. om op grond dier conditiën in een bepaald geval over iemands zondevergeving, en dus over zijn opneming in of uitsluiting van het Koninkrijk der hemelen te beslissen. En hier ontstaat dus de vraag, hoe we deze macht te verstaan hebben en of deze macht na den dood der apostelen al dan niet op de kerk als zoodanig is overgegaan. »'^L* Wat nu de eerste vraag aanbelangt, zoo spreekt het vanzelf, dat de apostelen dan allee* op aarde regelen konden stellen en uitspraken konden doen, die in den hemel bij God golden, zoo uit God een macht in hen werkte, om hen voor dwaling te behoeden. Niemand zal toch beweren, dat een gebrekkige of onware uitspraak, omdat ze door een apostel gedaan was bij God zou gelden. De Heere toch oordeelt een rechtvaardig oordeel' Van deze macht bij de apostelen kan dus alleen sprake zijn op grond van de bijzondere en buitengewone inwerking van den Heiligen Geest die hun geschonken was. Daarom staat er dan ook in Matth. XVI bij dat geen vleesch of bloed, maar de Vader in de hemelen hun dit geopenbaard had; en in Joh. XX, dat Jezus vooraf op ze blies zeggende: Ontvangt den Heiligen Geest". Een ontvangen van den Heiligen Geest, dat natuurlijk niets gemeen had met de invloeiing en instorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag in het tichaam van Christus, maar uitsluitend zag op een buitengewone ambtelijke gave, die hun verleend wierd. Jezus heeft, toen Hij scheidde van de aarde, zijn heilige zaak met enkel aan haar natuurlijke werking overgelaten; maar bepaalde ambts,t~~~~ ;„«w0ih- Hptp ambtsdragers twaalf in getal, tot één college ver- ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VII. 291 bonden; en aan dit college een bepaalde macht verleend. Een macht die hierop neerkwam, dat zij bij het stellen van hun conditiën en bij het doen van hun uitspraken in alle waarheid geleid wierden, en tegen alle vergissing of dwaling wierden gevrijwaard. Alleen doordien de Heilige Geest de apostelen bij hun regelingen en uitspraken leidde, konden die conditiën en uitspraken gelden voor eeuwig in het Koninkrijk der hemelen. Hier mag dus niets op afgedongen. Die macht is aan de apostelen uitdrukkelijk verleend, en is alleen daaruit te verklaren, dat zij op onfeilbare wijze tot het stellen van deze conditiën en het doen van deze uitspraken, door den Heiligen Geest bekwaamd wierden. Stel, de apostelen waren nog op aarde, zoo zou nogmaals alle onzekerheid zijn opgeheven. Nog altijd, als eertijds, zouden de apostelen ons op volkomen zekere wijze de conditiën kunnen zeggen, waaraan de ingang in het Koninkrijk der hemelen was gebonden, en als gij of ik zeggen konden: „Jezus' apostelen hebben mij gezegd, dat mijn zonden vergeven zijn", zoo zouden wij daarmee de absolute zekerheid bezitten, dat onze zonden ons evenzoo vergeven waren door God en niet meer toegerekend wierden in den hemel. Jezus' woorden laten geen andere uitlegging toe. Tot zoover loopt dus alles vanzelf, en vellen alle Christenen een eenparig oordeel. Anders wordt het daarentegen, zoo we nu toekomen aan de vraag: Hoe staat het met deze macht, na den dood der apostelen? Is na den dood der apostelen deze macht op gelijke wijze overgegaan op de dienaren des Woords, of overgegaan op de kerk? Of wel bestaat deze macht niet meer? Zoodra we toch aan deze vragen toekomen, staat eenerzijds de Roomsche en anderzijds de Protestantsche kerk, het zuiverst de Calvinistische. Rome toch beweert en houdt staande, dat deze zelfde macht na den dood der apostelen, overgegaan is op den bisschop van Rome, als opvolger van Petrus, en door hem, op de geheele kerk, gerepresenteerd in haar dienaren. Vandaar de Biecht met haar absolutie, en vandaar het stelsel der aflaten. Wat toch Rome in de absolutie van de Biecht en in den aflaat belijdt, gold metterdaad, zij het ook op andere wijze, van de apostelen. Die bezaten zulk een macht. En het verschil tusschen Rome en ons geldt alleen de vraag, of Jezus deze macht alleen aan de apostelen heeft gegeven, of wel eerst aan de apostelen, en na hun dood aan de geheele kerk, gerepresenteerd in de opvolgers der apostelen. Daarop toch antwoordt Rome ja, en wij zeggen: neen. Dit ons zeggen nu steunt op het feit, dat door Jezus met geen enkel woord verklaard is, dat deze macht ook van de opvolgers der apostelen . 292 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VIL gelden zou; ja, dat door Jezus met geen enkel woord van «pvolgers der apostelen gesproken is. En ten tweede op het feit, dat nergens door de apostelen verklaard is, dat de hun door Jezus verleende macht, door hen gelegd werd op de dienaren des Woords, die zij aanstelden. Ware dit zoo, we zouden zwichten. Maar nu dit niet het geval was, ontbreekt alle recht en alle grond, om zonder nader bewijs, op de dienaren der kerk een macht over te dragen, die alleen van Jezus komen kon, en die noch door Jezus noch door zijn apostelen, aan de latere dienaren der kerk is toevertrouwd of toegekend. Integendeel worden de apostelen als een afzonderlijk soort ambtsdragers uitdrukkelijk van de leeraars en herders onderscheiden; iets wat geen zin zou hebben, indien ze met hen op één lijn stonden en éénzelfde ambt met hen bedienden. Ook al kon dus de apostolische opvolging nauwkeurig uit de historie voor elke kerk (des neen) worden aangetoond, zoödat we nauwkeurig wisten, wie in elke kerk door de apostelen was aangesteld, en wie op dezen aangestelde in het ambt gevolgd was, enz., zoo zou dit nog in het minst niet bewijzen, dat hiermede ook deze buitengewone macht op de apostelen ware overgegaan. De apostelen bekleedden in Jezus' kerk een geheel eigene en geheel eenige plaats. Na hen zijn er geen apostelen, en het onderscheid tusschen de apostelen en wie door hen wierden aangesteld, bestond juist hierin, dat de apostelen een buitengewone ambtelijke bedeeling van den Heiligen Geest bezaten, en dienvolgens onfeilbaar konden regelen en spreken, en wonderen doen; terwijl alle dienaren der kerk die door hen zijn aangesteld of na hen kwamen, deze buitengewone gave en macht misten, derhalve geen wonderen konden doen, en in hun uitspraken ook niet onfeilbaar, maar feiloanr waren. En wat men met beroep op Matth. XVIII : 17 en 18 heeft gezegd, dat de Heere hier eerst spreekt van de gemeente of de kerk, en daarna zegt: „Voorwaar Ik zeg u, zoo wat gij op aarde zult binden, zal in den hemel gebonden zijn", en dat dus hieruit blijkt, dat de Heere Jezus deze zelfde macht ook aan zijn kerk gegeven heeft, houdt bij eenigszins nauwkeurige uitlegging geen steek. Immers van de kerk wordt eerst, en wel in het enkelvoud en in den derden persoon gesproken; en nu volgt er niet: „Al wat zij binden zal op aarde zal in den hemel gebonden wezen"; maar rechtstreeks in het meervoud en in den tweeden persoon tot de apostelen gesproken: „Zoo wat gijlieden binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden wezen". Op dien grond wordt de bewering der Roomsche kerk door ons afgewezen. Voor zulk een bewering, als waarmede zij optreedt, moest door haar bewijs geleverd worden uit de woorden van Jezus of van de apostelen; •en dat bewijs blijft zij schuldig. ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VII. 293 Hiermee echter is nog volstrekt met gezega, aai aaarom na ucn uuuu der apostelen alle profijt van de macht door Jezus aan zijn apostelen verleend, voor ons is te loor gegaan. Dit kan niet, omdat de apostelen de apostelen van heel de kerk zijn. Er zijn slechts ééns apostelen geweest Er komen nooit weer apostelen. En alzoo zijn de apostelen die Jezus heeft aangesteld de apostelen van de kerken aller eeuwen en aller landen. Ook nu nog moeten alle kerken ook in ons vaderland apostolische kerken zijn, of wel ze staan buiten het Lichaam van Christus. Dit nu ware ondenkbaar zoo de apostelen niets hadden gedaan dan gesproken. Dan toch zouden hun ordinantiën alleen door de overlevering tot ons zijn gekomen, en door de leugen en de dwaling, die aan al het menschelijke kleeft, zou deze overlevering dan gedurig vervalscht en ten slotte onherkenbaar zijn geworden. Door zulk een overlevering zouden we dus dan alleen gebaat zijn, zoo er een macht door Jezus ware ingesteld, om deze overlevering onfeilbaar te bewaren; en dit nu beweert Rome wel, maar ze blijft wederom in gebreke het bewijs te leveren, dat metterdaad door Jezus zulk een macht is ingesteld en in stand gehouden. Neen, deze voortdurende en nimmer eindigende werkzaamheid van de apostelen op de geheele kerk van Christus door alle eeuwen was alleen mogelijk en denkbaar, zoo de apostelen schreven. En dit nu hebben ze gedaan. We bezitten het apostolische woord. En het is door dit woord dat de apostelen nu nog, evenals in voorafgaande eeuwen, den toestand in Jezus' kerk beheerschen. In zijn hoogepriesterlijk gebed bad de Middelaar voor hen, en voor degenen die door hun woord in Hem gelooven zullen. Welnu dit geldt van alle kinderen Gods. Niemand kan in den Heere Jezus gelooven dan door het woord der apostelen. Jezus bad voor heel zijn kerk, en volstrekt niet alleen voor die enkele personen, die de mondelinge prediking der apostelen hoorden, in dien bepaalden tijd, die afliep met de eerste eeuw. Neen Hij bad voor al Gods kinderen, ook in de eeuwen die daarna zouden komen; dus ook voor u en voor mij. Van ons allen geldt alzoo deze uitspraak des Heeren, dat we óf niet in Hem gelooven, óf wel dat we in Hem gelooven door het woord der apostelen. Daarom heeft Jezus onderscheidene van zijne apostelen hun woorden laten te boek stellen. Deze geschriften der apostelen heeft Hij in de Heilige Schriftuur doen opnemen. Zoo is het apostolisch woord uitgegaan tot de kerken aller eeuwen en aller landen. En nu nog zijn het Mattheüs, Johannes, Paulus, Petrus enz., die in onze woningen en in onze bedehuizen ons toespreken, en ons op onfeilbare wijze de conditiën voorleggen, waaraan de vergeving onzer zonden hangt. En dat wel in dien zin, dat nu nog, gelijk eertijds, hetgeen zij voor ons binden, ge- 294 ZONDAU XXXI. HUWUSIUK VU. bonden is in den hemel, en hetgeen zij voor ons ontbinden, in den hemel ontbonden is. Zeer terecht heeft daarom de Reformatie heel het tusschenstaketsel, dat de kerk van Rome tusschen de apostelen en ons had ingeschoven, weer weggenomen, en ons rechtstreeks met de apostelen zeiven in aanraking gebracht. Zij, en zij alleen hadden die extra-ordinaire macht van Jezus ontvangen. Zij en zij alleen kunnen die extra-ordinaire macht dus ten opzichte ook van onze zielen uitoefenen. Ook wij vatten de woorden uit Matth. XVI, Matth. XVIII en Joh. XX dus letterlijk op; alleen maar we nemen ze gelijk Jezus ze uitsprak, en schuiven er onzerzijds niets tusschen in. Hierbij nu is het opmerkelijk, hoe weinig werktuigelijk de apostelen zeiven deze hun van Jezus verleende macht hebben opgevat. Zoo goed als nergens merkt ge dat de apostelen deze hunne macht gebruiken, om in een bepaald geval, aan een bepaald persoon, een bepaalde door hem begane zonde te vergeven. Het eenige voorbeeld komt voor in 2 Cor. II : 10 waar Paulus schrijft: „Dien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook; want zoo ik ook iets vergeven heb, heb ik het vergeven om uwentwil, voor het aangezicht van Christus, opdat de Satan over ons geen voordeel hebbe"; en evenzoo vinden we slechts één voorbeeld van zondenontbinding in 1 Cor. V : 3—5. Daarentegen is de doorgaande toon, waarin de apostelen spreken, niet deze, dat ze hun apostolische macht gebruiken, om één bepaalde zonde te vergeven of te houden, maar veeleer, dat ze hun macht toepassen op de absolute vergeving der zonde aan een iegelijken zondaar, d. w. z. dat ze hem verklaren deel te hebben aan de vergeving die Christus in zijn bloed verworven heeft, en hem alzoo rechtvaardig spreken voor God. En zelfs dit laatste doen zij niet dan zeer zelden met opzicht tot een enkel persoon, maar veel meer met opzicht tot den geheelen kring van hen, die den Heere Jezus hadden aangenomen. Dit is dus het eigenlijke punt, waar al het grondverschil op neerkomt. Wie wettisch rekent, somt en telt zijn zonden op; zoo en zooveel zonden; en moet nu voor elke aparte zonde een afzonderlijke vergeving hebben. Het stelsel van de Biecht. De apostelen daarentegen komen op den wortel. De zonden zijn voor hen saamhangend. De zonde in ons» hart is een plant, die wortel, stam en takken, en aan die takken de bladen en de wrange vruchten heeft. En nu komt het bij de vergeving der zonden er niet op aan, om stuk voor stuk elke zonde afzonderlijk te vergeven, en elk blad van dien zondestam en elke vrucht van dien zondeboom afzonderlijk af te snijden, maar op de afsnijding van den wortel der zonde. ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VII. 295 Ge zoudt niet gebaat zijn met een vergeving der zonden, die over enkele bepaalde zonden liep. Wat u baten en redden kan, is alleen een principieele vergiffenis, waarmee God u dit zondig bestaan van uw hart vergeeft; een vergiffenis, die zich dan vanzelf uitstrekt over al wat uit dien wortel der zonde in u, en uit die onzalige fontein in uw hart voortkomt. Dit nu is uwe rechtvaardigmaking. Zooals ge daar staat met uw zondigen oorsprong, met uw zondig bestaan, met uw verzondigd hart en uw verzondigd leven, spreekt God u om Christus' wille rechtvaardig, en Jezus zegt tot u: „Gij zijt rein, om het woord dat Ik tot u gesproken heb". En daarmee nu houden de apostelen zich bezig. Ze verliezen zich niet in bijzonderheden; ze pluizen niet wettisch elke zonde in elk bepaald geval uit. Ze weten, dat het u niet zou baten, al waren u duizend zonden vergeven, zoo andere duizend en nogmaals duizend zonden u gehouden wierden; meest zonden waarvan ge zelf niets gemerkt hebt. En deswege tasten ze het kwaad bij u in den wortel aan, en verkondigen u, dat uw zonden u vergeven zijn om Christus' wil, al is het ook dat de inwonende zonde nog in u nawerkt. Daarop richten ze hun apostolische macht. Op dien wortel des levens in u richten zij al hun werkzaamheid. Ze zetten u, krachtens hun volmacht, op allerlei w$ze uiteen, wat de voorwaarden en bedingen zijn, waaraan deze principieele vergiffenis uwer zonde hangt; en ze doen dit in hun schrijven aan de toènmalige kerken op zulk een wijs, dat het nog evenzoo voor ons geldt; en voor ons geheel dezelfde kracht bezit. Met uw Middelaar hebt ge te doen, en deze uw Middelaar spreekt tot u door den mond van zijn onfeilbare apostelen. Voelt ge dus den last uwer zonde, en dorst ge naar vergiffenis, om, van zonden vrij, in het Koninkrijk der hemelen in te gaan, dan wordt ge door Jezus zelf naar zijn apostelen verwezen. Zij zullen u in wat ze u van Hem berichten en leerstellig ontwikkelen, geheel het mysterie van de vergiffenis der zonde klaar en helder voor oogen stellen. En wie zich nu houdt aan de bedingen door hen gesteld, die heeft de zekerheid, dat zoolang naar het apostolisch woord hun zonde gebonden is, zij schuldig voor God blijven staan; maar ook dat, zoo hun zonde naar het apostolisch woord vergeven is, deze vergiffenis ook bij God geldt en ontbonden is in het Koninkrijk der hemelen. 296 zondao xxxi. hoofdstuk viii. ACHTSTE HOOFDSTUK. '> £n Q-eze heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars. Ef. 4 : 11. Ook onze belijdenis blijft alzoo de belijdenis van onze vaderen, hierin bestaande, dat de „Sleutelmacht" in het Apostolische woord ligt. Door dat apostolische woord in de Evangeliën en de Brieven zijn ons de conditiën bekend gemaakt, waarop we de vergeving der zonden hebben; en het hebben van deze vergeving der zonden en het aangrijpen van deze vergeving der zonden is de ingang in het Koninkrijk der hemelen. Al wie buiten dit Koninkrijk staat, die is nog in zijne zonde; en al wie binnen dit Koninkrijk is, is rein, om het woord dat Jezus tot zijn apostelen en straks door hen tot zijn kerk gesproken heeft. Metterdaad is de vergiffenis der zonden in Jezus" bloed de sleutel die.de poorte van het Koninkrijk der hemelen opent; en is omgekeerd het gehouden zijn van onze zonden de sleutel die de poorte van het Koninkrijk der hemelen voor ons sluit. De man op het kruis naast Jezus' kruis was een moordenaar; hij had bloedschuld op zijn geweten; en toch gaat deze moordenaar terstond in het Koninkrijk der hemelen in, omdat hij de vergiffenis zijner zonden zoekt en vindt. De tollenaar in de gelijkenis stond misschien in deftigheid van wandel en in allerlei aalmoes en liefdewerk verre achter bij den Pharizeër; en toch omdat deze tollenaar de vergiffenis van zijn zonden zoekt en vindt, gaat hij in het Koninkrijk der hemelen in, en blijft de Pharizeër met al zijn godvruchtige werken buiten staan. Wat buiten het Koninkrijk sluit is geen wilkeur, maar is onze zondeschuld. Er is dus geen ander middel, om er in te komen, dan doordien die zondeschuld van ons wordt weggenomen. En er kan dus niet genoeg nadruk op gelegd hoe het éénige waarop het voor onzen ingang in het Koninkrijk der hemelen aankomt, niets is dan deze vergiffenisse onzer zonden door het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt. Alles komt er dus maar op aan, om te weten, door wat middel, langs wat weg en op welke bedingen een in zonde geborene en in ongerechtigheid ontvangene deze vergiffenisse van zonden kan deelachtig worden. Immers Gods heilige majesteit duldt niet, dat deze vergiffenis van zonden aan iemand, wie hij ook zij, ten deel valle, tenzij er vaste waarborg besta, én dat aan Gods gerechtigheid genoeg geschiede, én dat de zondaar, die ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK VIII. 297 vergiffenis ontvangt, geheel onder de macht van zonde en dood uitkome, en eens als een volmaakt rechtvaardige in het rein en blinkend fijn lijnwaad voor God sta. Alle zelfbedrog en misleiding van anderen moet hier dus worden afgesneden. Er moet gezorgd, dat niemand zich deze vergiffenis van zonde toeëigene, tenzij hij ze ook werkelijk van zijn God ontvangen hebbe. Er mag met deze vergiffenis van zonde niet worden gespeeld. Ze is heilige ernst. En daarom moet er zorg gedragen, dat de aanbieding van deze vergeving der zonden op de rechte wijze, naar Gods wil en in overeenstemming met zijn ordinantie geschiede. Daarvoor nu heeft Jezus zijn apostelen aangesteld, en hun den Heiligen Geest verleend op zoo buitengewone wijze, dat zij op onfeilbare wijze ons zouden bekend maken met de ordinantiën Gods ten opzichte van de kwijtschelding van onze schuld en verdoemenis. Niet natuurlijk, alsof de bloote afkondiging van deze ordinantiën ook maar aan één enkel persoon de vergiffenis zijner zonden kon schenken. Daartoe is nog een heel ander . werk, het werk van almachtige genade in het hart van den zondaar, noodig. Zoo God Drieëenig door zijn Heiligen Geest niet wederbaart ten leven, hoe zou er dan bekeering zijn? En indien er geen bekeering was, hoe zou er dan geloof zijn, om zich de genade Gods in de vergiffenis zijner zonde toe te eigenen? Zelfs is en blijft dit geestelijk werk van „onweerstaanbare kracht" en allesoverwinnende genade de hoofdzaak; en bij die duizenden uitverkorenen die vroeg afsterven, zonder ooit den doop ontvangen, of het apostolische woord vernomen te hebben, is toch de vergiffenis hunner zonden volkomen. Maar is het Gods bestel, dat iemand niet zoo vroeg wegsterft, doch opgroeit tot jaren van onderscheid, zoodat hij zijn geloof in deze onze wereld heeft te belijden, dan kan hij hier niet toe komen zonder dit apostolische woord, en is het door dit apostolische woord, dat het licht in de donkerheid zijner ziele moet opgaan. Daartoe echter moest nu van tweeën één gebeuren, óf de apostelen moesten blijven zoolang de kerk op aarde leeft, óf wel er moest een middel worden besteld, om dit apostolisch woord te bestendigen. Dit laatste nu was Gods bestel, en te dier oorzake heeft Hij in zijn kerk opzieners, of wilt ge, herders en leeraars aangesteld, om door deze ambtsdragers van Koning Jezus, alle eeuwen door, de vergiffenis van zonde aan Gods uitverkorenen, die tot jaren van onderscheid kwamen, op de juiste d. i. apostolische wijze te doen aanbieden. En dit nu is de Sleutelmacht, gelijk ze na den dood der apostelen in de kerk van Christus voortbestaat. Allerwegen toch treden nu, dank zij deze instelling, in de kerk van Christus 298 ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK VIII. mannen op, die van Christus' wege zijn aangesteld, om aan de zondaren de vergiffenis hunner zonden in het bloed des kruises aan te bieden; en zulks wel op de voorwaarden en bedingen, die hiervoor door het apostolisch woord gesteld zijn. Men kan dus niet zeggen: „Ik heb die ambtsdragers niet noodig en acht zelfs heel den uiterlijken toestel der kerk overbodig. Als ik het apostolisch woord maar heb, en dat lees, weet ik genoeg." Dan toch vernietigt ge de Sleutelmacht gelijk de Heere die heeft ingesteld, en veracht ge tevens de Sacramenten, waaraan Hij u gebonden heeft. Het is toch niet zoo alsof deze ambtsdragers van Jezus niets deden, dan u het apostolisch woord voorlezen; maar ze zijn gesteld in den Dienst des Woords: 1°. om u, als daartoe door Jezus gezonden, de vergiffenis van zonden aan te bieden en 2«. om u het apostolisch woord zoo te prediken, als de apostelen dit voor hun tijd hebben gedaan. Immers er dient op gelet, dat ons geen stel van apostolische predicatiën is bewaard gebleven. Deze zijn alle teloor gegaan, en wat de Handelingen ons daarvan bieden zijn slechts summiere opteekeningen en korte vermeldingen van den inhoud. AI kent men dus uit de Evangeliën en de Brieven den leiddraad van gedachten, waarnaar zij predikten, hun predicatiën zelve waren nog geheel iets anders, en in hun Brieven wijzen ze gedurig op deze predicatiën terug. In die predicatiën hebben ze niet enkel kortweg de conditiën van genade medegedeeld en afgelezen, maar ze hebben die al naar het gehoor waarvoor ze optraden, uiteengezet, aangedrongen en toegepast, en aldus met heilige geestdrift voor de consciëntie van hun hoorders gelegd. Zoo nu alleen werkt het Woord. En dienvolgens moet ook nu nog, als in de dagen der apostelen, door de „gezanten van Christus' wege" een iegelijk gebeden, alsof God door hem bade: Laat u met God verzoenen. Het geldt hier geen zaak van koele berekening alsof God, nu ja, deze bedingen van zijn genade liet neerschrijven, en het voorts aan een iegelijk zondaar overliet, of hij die wilde opslaan, inzien en al dan niet aannemen. Neen, het is ééne daad van Gods ondoorgrondelijke ontfermingen, waardoor Hij zijn uitverkorenen zoekt, en ze nu tegelijk en inwendig bewerkt door den Heiligen Geest, én uitwendig tegenkomt met de snijdende kracht van het Woord. Het komt er dus op aan, dat deze bedingen van genade en van vergiffenis der zonden, met macht en op goddelijken last, als van Godswege den zondaar bekend worden gemaakt, en zoo op hem worden toegepast en bij hem worden aangedrongen dat hij ten leste ze niet meer weerstaan kan. Had God de Heere deze bestelling niet gemaakt, en ons eenvoudig zijn Woord gegeven, zonder meer, zoo zou de uitkomst geweest zijn, dat in ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VIII. 299 minder dan een eeuw onze menschelijke moedwil dit apostolisch woord voorgoed begraven had en alle heugenis er van ware teloor gegaan. Nooit zouden dan de vreemde volken tot den Heere bekeerd zijn. Nooit zou ook tot deze landen de aanbieding van zijn heil zijn doorgedrongen. En nooit zoudt óf gij óf uw ontslapen ouders, iets ook maar van het heil des Heeren vernomen hebben. Dit groote doel kon alleen daardoor bereikt, dat Jezus personen in zijn kerk riep, om ze met macht en last te voorzien en deze in zijn naam de vergiffenis van zonden liet prediken. De Opzieners der kerk zijn dus niet menschen, die den sleutel van het Koninkrijk der hemelen bij toeval gevonden hebben, en nu, eigener beweging, den sleutel gebruiken, om voor zichzelven en anderen de poorte van het Koninkrijk der hemelen te ontsluiten; maar mannen, expresselijk door Christus voor dezen dienst aangesteld; aan wie Hij den sleutel in handen heeft gegeven; en die onder verantwoording aan Hem geroepen en verplicht zijn, om dezen sleutel van de vergiffenisse van zonden te hanteeren. Er is dus niet alleen een sleutel, maar er is zeer bepaaldelijk sleutelmacht. Een macht, die niet op eigen gezag is toegeëigend; want allen die van terzijde inklimmen, zijn dieven en moordenaars. Neen, deze macht is een door Christus op hen gelegde macht; een macht die ze alleen van Christus ontvangen kunnen; en waarvan ze alleen aan Christus rekening en verantwoording schuldig zijn. Met die macht bekleed, treden ze nu op, als van zichzelven niets zijnde maar in naam van Jezus scheiding makende op aarde tusschen diegenen die de schuldvergiffenis aannemen, en die anderen die de schuldvergiffenis verwerpen. In die schuldvergiffenis toch schuilt al het geheim van hun optreden. Wel komt hier vermaan, vertroosting en veel meer bij; maar de vergeving van zonden is en blijft hoofdzaak. Een Bediening des Woords, die niets dan deze schuldvergiffenis bood en er de behoefte naar opwekte, zou nog altoos, ook al ontbrak al het andere, wezenlijke Dienst des Woords zijn; zij het ook gebrekkig en onvolledig uitgevoerd. Maar een Dienst des Woords, die deze vergiffenis van zonden miste, zou, ook al vloeide ze over van teederheid en innigheid, reeds daarom geen Dienst des Woords zijn. Vandaar dat deze Dienst des Woords een zoo geheel ander karakter draagt, als hij uitgaat onder Joden, Heidenen, Turken en ongeloovigen; en zoo heel anders zoo hij bediend wordt in de kerke Gods. In de kerke Gods toch onderstelt deze dienst, dat alle saamgekomenen gedoopten zijn, 300 ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK VIII. en wel zoodanige gedoopten, die óf reeds-*utt kracht van hun Doop tot geloof en bekeering kwamen, óf hierin nog toefden en verzuimden, óf eindelijk nog te jong zijn, om tot deze volheid der vergiffenis in te gaan. Dienvolgens wordt de vergiffenis van zonden in de kerke Gods niet aangediend als een vreemde zaak, maar als een genade die God aan zijn kerk geschonken heeft. Vandaar dat de apostelen aan de kerken dier dagen schrijven: „In wien gij hebt de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden"; en dat ook nu nog elke samenkomst der geloovigen geopend en besloten wordt met den zegengroet van genade en vrede en barmhartigheid; iets wat natuurlijk geen zin zou hebben, zoo de vergiffenis van zonde nog komen moest. Juist toch eerst door de vergeving van zonden komt de genade, de vrede en de barmhartigheid over ons. Dien zegengroet kan een zendeling dus niet gebru&en. Hij kan noch mag als hij aan een gehoor van Joden, van Heidenen of Turken het Evangelie bedient, hun in naam zijns Gods reeds de betuiging schenken, dat hün vrede, genade en barmhartigheid geschonken is. Dit moet toch juist eerst daaruit blijken, of ze zich bekeeren; en, zoo ze zich bekeeren, welnu dan komen ook zij tot den Doop, gaan in de kerk in, en komen alzoo onder den zegengroet. Want wel is het duidelijk, dat in geen enkele kerk van allen die er opkomen gezegd kan worden, dat ze metterdaad de vergiffenisse hunner zonden van God hebben, en is het, helaas, bijna zeker, dat er in elke saamkomst der geloovigen ook de zoodanigen zijn die verloren gaan, wien hun zonden gehouden zijn, en die eens in hun zonde zullen sterven; maar dit verandert daarom het karakter der kerk niet. Wie er zoo aan toestaat, diens Doop liegt, en diens aanhoorigheid tot Christus' kerk is een leugen. Hij is een indringer, een hypocriet, een valsche broeder of ook een onverschillige, die uit sleur en usantie spot en speelt met het heilige. Maar de kerk blijft daarom kerk. Ze is niet de wereld noch is ze uit de wereld; maar ze is van de wereld afgesfcheiden; en het is de Doop die deze scheiding uitwendig en symbolisch te weeg brengt; gelijk dan ook de Catechismus zegt, dat door het Doopwater onze kinderen van de kinderen der ongeloovigen worden afgescheiden. Nu betuigt en verzegelt die Doop juist datgene, waarop het hier aankomt, namelijk de afwassching der zonden door het bloed van Christus. Stel ook al dat er van een kerk van duizend leden slechts honderd waren, die aan dit heil deel hadden, zoo bleven toch altoos deze honderd den toon aangeven; zou naar hen, en niet naar de andere negenhonderd moeten gerekend worden; en moet naar hen, hoe weinigen ook in getal, de kerk worden afgemeten. Zoo is het bij al het heilige. Wat echt is geeft den toon aan en bepaalt ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK VIII. 301 het karakter; wat niet echt is, maar valsch of slechts in schijn bestaat, rekent niet mee. Vandaar dan ook dat de heilige Doop, bij sterken misstand der kerk, misschien aan negenhonderd op de duizend kan bediend worden, hoewel hij hun niet toekomt, en slechts aan honderd die metterdaad het zaad der wedergeboorte in zich dragen; maar desniettemin blijve de Doop altoos wat hij van zijn aard zijn moet, en mag hij nooit anders beschouwd dan als een zegel op de wedergeboorte. In dit verband nu heeft de Bediening der verzoening in de kerke Gods nooit een andere roeping, dan om de leden der kerk aan deze verzoening te doen gelooven, er hen te doen inleven, en er hun de zekerheid van bij te brengen; maar nooit om hun deze vergiffenis der zonden, als een hun nog vreemd goed, en als iets dat van buiten inkomt, voor het eerst aan te bieden. Zoo doet de zendeling onder Joden, Heidenen en Turken, niet de Dienaar des Woords in Jezus' kerk. Tevens blijkt hieruit, waarom ten onzent de Dienst des Woords zoo vast met de vrije Oefening, het vermaan of de broederlijke toespraak verward en dooreengemengd is. Immers is er geen oogenblik twijfel, of ook deze oefening, dit vermaan en deze toespraak hebben zeker recht van bestaan. Zelfs is het een ons opgelegde verplichting, dat we als leden van Jezus' lichaam onze gaven onder elkander gemeen zullen maken, om alzoo de gemeenschap der heiligen te betrachten. Heeft iemand een lied, is hij een Godgewijd zanger, dat hij zinge. Heeft iemand een gave van wijsheid en bestuur ontvangen, dat hij zijn broeder leide en bijsta in alle ding. En zoo ook heeft iemand een woord van stichting, van vermaan of van vertroosting,, dat hij het uitspreke, en alzoo aan de openbaring van het Lichaam van Christus medewerke. Dit nu kan men doen óf door schrift óf door toespraak. Eerf^ds deed men dit veel door brieven, en de lezers van onze martelaarsboeken weten genoeg hoe deze arme gevangenen nog uit den kerker niet zelden woorden van vermaning of vertroosting aan hun nog in vrijheid zijnde broederen schreven. Nog geschiedt dit veel door brieven. En in de tijden, toen het licht van den kandelaar was genomen, is er ook in den aanvang dezer eeuw hier te lande heel wat door brieven gewerkt, om in allerlei dorpen, waar alles dreigde onder te gaan, de rookende vlaswiek nog aan te blazen. Anderen weer poogden dit doel te bereiken, door hun gedachten in druk uit te geven; zoodat er nimmer gebrek was aan stichtelijke lectuur. Maar zoo nu ook kan men, in plaats van door brieven of geschriften, zijn vermaan en zijn vertroosting doen uitgaan door een gesproken woord. Dit gesproken woord kan zich dan tot één, tot 302 ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK VIII. meerderen, of tot velen tegelijk richten. Tot een enkelen broeder spreekt een iegelijk op zijn beurt wel eens zulk een woord. Dan komt de huislijke kring, waarin vader of moeder vermaant. Daarop volgt de breedere kring van vrienden in een gezelschap of een vereeniging. En zoo nu kan soms zulk een woord van toespraak ook uitgaan in een vergadering der geloovigen. Regel moet dit niet zijn, want de vergadering der geloovigen komt saam voor den Dienst des Woords en der Sacramenten. Maar stel nu, dat door de ongunst der tijden, geen Dienst des Woords te verkrijgen is, en dat toch de gewone tijd der samenkomsten aanbreekt, dan zou het toch onnatuurlijk zijn, dat er niets geschiedde. Daarom pleegt men dan een dusgenaamde leeskerk te houden. Maar juist zulk een leesbeurt doet dan wel eens het verlangen naar een woord van persoonlijke toespraak opkomen; en er is geen reden denkbaar, waarom alsdan zulk een toespraak uit de vergadering der geloovigen zou geweerd blijven. Maar, dit is nu het punt, waar het op aankomt, zulk een broeder, wiens woord van vermaan of van vertroosting uitgaat, is niet met het ambt bekleed; hij is niet door Jezus aangesteld; hij kan niet in naam van zijn Zender spreken; hij mist volkomen alle Sleutelmacht. Deze toch is uitsluitend aan het ambt en aan de instelling van Christus verbonden. En even ondenkbaar als het is, dat zulk een vermanende broeder of oefenaar het Sacrament bediene, even ondenkbaar is het, dat hij optrede in den Dienst des Woords. Of hij kan of niet kan, hangt niet aan den persoon noch aan zijn gave, maar uitsluitend aan het ambt en de macht, waarmee hij van Christuswege bekleed is. Er is een oefenaar denkbaar, die veel meer gaven bezit voor den Dienst des Woords dan een leeraar; en toch, zoolang hij niet in het ambt wettiglijk geroepen en gesteld is, kan hij in den Dienst des Woords niet optreden. En zoo ook, stel iemand is in het ambt gesteld, en heeft er gaven voor, maar hij treedt op in een meeting of in een samenkomst van vrienden, maar niet in de kerk, dan staat hij buiten zijn ambt en kan dus het Woord niet bedienen. De Doopers die het ambt loochenden waanden, evenals nu nog de kwakers, dat er in de samenkomst der geloovigen niemand behoorde te spreken dan een broeder of zuster, die zich door den Heiligen Geest daartoe aangedreven gevoelde. Al spoedig echter bleek, dat deze aandrijving öf uitbleef óf keer op keer steeds bij denzelfden persoon voorkwam, die dan meestal de bestendige spreker werd. Dit leidde er dan toe, om zulk een broeder als vaste vermaner aan te nemen, en hem een inkomen toe te leggen. En zoo zijn er nu nog sommigen die wanen, dat alles wel loopt, indien er maar zulk een vaste vermaner of oefenaar zondaq xxxi. hoofdstuk ix. 303 bij hen optreedt. En toch is diteeen heele onderstbovenkeering van de ordinantiën des Heeren. Want al kan de nood der tijden er toe leiden, dat een kerk wel doet met de hulp van zulk een broeder in te roepen; en al moet in zulk een geval God de Heere gedankt, dat Hij zulken broeder voor dit werk, soms op zoo treffende wijs bekwaamd heeft; toch mag noch door hem, noch door de gemeente ooit het valsche denkbeeld gevoed, alsof we Christus' ordinantiën opzij mochten zetten, om een vasten vermaner of oefenaar, naar eigenwillige keuze, voor zijn ambtsdrager in plaats te stellen. NEGENDE HOOFDSTUK. Dezen wel eene reuke des doods ten doode; maar genen eene reuke des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam? 2 Cor. 2:16. Het eerste stuk van de Sleutelmacht ligt dus daarin dat, gelijk onze Catechismus zegt: „Achtervolgende het bevel Christi, 1°. allen en een iegelijk geloovige verkondigd en openlijk betuigd worde, dat hun zoo dikwijls als zij de beloftenisse des Evangeliums met een waar geloove aannemen, waarachtiglijk alle hunne zonden van God, om de verdienste Christi wille vergeven zijn. 20. Dat daarentegen allen ongeloovigen en die zich niet van harte bekeeren verkondigd en betuigd worde, dat de toorne Gods en de eeuwige verdoemenisse op hen blijft, zoolang als zij zich niet bekeeren. En 3°. dat God beide in dit en het toekomend leven naar dit getuigenis van het Evangelie oordeelen wil. Drie stukken alzoo, die in onderling verband staan, en niet uiteen mogen worden gerukt. Waar nu komen deze drie stukken op neer? Allereerst hierop, dat God scheiding maakt, en dat wel een volstrekte scheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen. Ten tweede, dat Hij deze scheiding teweeg brengt naar een vaste ordinantie, die uitsluitend aan het geloof in Christus hangt. Ten derde, dat deze schrtding tusschen geloovigen en ongeloovigen een dubbele uitwerking vindt, op geestelijk gebied in het vergeven of houden van de schuld onzer zonde; en voor ons uitwendig bestaan in eeuwige gelukzaligheid, of eeuwige rampzaligheid. Ten vierde, dat het Gode beliefd heeft deze zijn ordinantie, die 304 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IX. voor nu en voor eeuwig geldt aan ons zondaren te openbaren. Ten vijfde, dat Hij personen van zijnentwege heeft aangesteld om deze zijn ordinantie eeuw in eeuw uit aan zondaren bekend te maken. En ten zesde, dat deze bekendmaking gepaard moet gaan met een openbaarlijk getuigen voor of tegen de personen, al naar gelang deze in hun consciëntie ontwaren, dat ze tegen deze ordinantie ingaan, of voor deze ordinantie gebogen hebben. Nu zijn de eerste vier van deze zes punten de onderstellingen, waarop de beide laatste, die meer rechtstreeks de Sleutelmacht raken, rusten. Toch dient ook op deze onderstellingen gewezen, omdat er, waar deze ontbreken, onmogelijk een Dienst des Woords zijn kan. Is er een kerk, waarin nog ja eiken Zondag een spreker den kansel betreedt, om zekere vrome dingen te zeggen en tot een heilig leven aan te manen, maar die niet gelooft aan een eeuwig wel en wee, of ook het onderscheid tusschen deze beide in iets anders dan in het geloof in Christus' zoenbloed zoekt; en dus ook de vergeving der zonde niet als de hoofdzaak maar als een bijzaak beschouwt; dan mag zulk een toespraak vrome en ernstige gewaarwordingen opwekken, maar Dienst des Woords is het niet En de ouderlingen, die in zulk een kerk zijn aangesteld, om op den Dienst des Woords toezicht te houden, mogen zich wel ernstig rekenschap geven van hun verplichting, om tegen zulk een misbruik op te komen en zorg te dragen, dat de wezenlijke Dienst des Woords in de gemeente onverwijld hersteld worde. Over die vier onderstellingen mag dus in het minst niet worden heengeloopen. De gemeente Gods komt niet saam, om een schoone rede aan fe hooren; of wijsgeerige bespiegelingen te genieten; of roerende en aandoenlijke taal te vernemen. Doel van het saamkomen der gemeente is, om zalig te worden. Het is een groep pelgrims, die op reis is naar het beter vaderland, en die nu eiken Sabbat, bij de oase van Gods genade uitrustend, hooren moet hoe de weg naar dat vaderland nu verder loopt; welke gevaren op dien weg nog te wachten zijn, en welke zekerheid ze hebben, dat ze aan het einde van de reis in het vaderland zullen binnengaan. Het is hun niet om geleerdheid, maar om reddende waarheid te doen. Ze zijn gekochten des Heeren en niet een soort van leerlingen. Nu is er van zalig worden geen sprake, tenzij ge ook belijdt en gelooft, dat tegen de zaligheid rampzaligheid overstaat. Want gelooft ge dat niet, en denkt ge eigenlijk bij u zeiven dat ten slotte toch alle menschen wel zalig zullen worden, dan natuurlijk is heel de wereld uw kerk geworden, en ontbreekt elke prikkel om ook nog maar een hand uit te steken naar wat toch vanzelf en voor een Iegelijk komt. Als dus gezegd wordt dat een kerk allereerst gekend wordt aan de ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IX. 305 „zuivere predicatie des Evangelies", legt dit op den kerkeraad in de eerste plaats de verplichting om wel te zien, dat elke prediking ruste op de onderstelling, dat er tegen de eeuwige zaligheid een eeuwige rampzaligheid overstaat, en dat elk hoorder die daar neerzit, bij het één of bij het andere punt zal uitkomen. Zonder dit uitgangspunt kunt ge uw kerk veilig sluiten en heeft geheel de Dienst des Woords geen zin meer. Juist toch de wetenschap, dat die levende personen die daar zitten, óf bij de zaligheid óf bij de rampzaligheid moeten uitkomen, is de prikkel en de spoorslag, om hen naar de zaligheid te lokken en van de rampzaligheid af te manen. Eeuwige zaligheid toch is iets zoo onbeschrijflijk heerlijks, en eeuwige rampzaligheid is iets zoo onuitsprekelijk schrikkelijks, dat een prediker, die waarlijk gelooft en belijdt, dat hij geroepen dienaar is, om de menschen bij die keuze te leiden, eiken Zondag, ook in zijn eenvoud welsprekend zal zijn. En wat daarentegen de prediking verlamt en haar de pees doorsnijdt, is als ge aan elk woord van den prediker merkt, dat hij die woorden van zaligheid en rampzaligheid wel naspreekt, maar zelf niet werkelijk gelooft, dat het hier eens toe komt. Zulk een prediker vraagt dan, als hij klaar is, in de eerste plaats hoe de menschen zijn preek gevonden hebben; waar een echt apostolisch prediker, na afloop van zijn werk, alleen met de vraag bezig is: Zou ik weer iemand afgebracht hebben van de paden des eeuwigen doods? Doch ook zoo zijn we er nog niet. Ook toch in de Roomsche kerk leeft zeer zeker de overtuiging dat het op eeuwig wel of wee uitloopt; en toch is ook daar de Dienst des Woords vervalscht. Immers de Roomsche kerk is er van lieverlee en ongemerkt toe gekomen, om de rechtvaardigmaking door het geloof op den achtergrond te schuiven; de rechtvaardigmaking eenigszins met de heiligmaking te vermengen; en deze heiligmaking op te vatten als een volbrengen van goede werken, die zekere verdienste voor God hebben. Nu smale en schimpe men daar niet te zeer op, want in de meeste Protestantsche kerken hoort men tegenwoordig, zij het ook op andere wijze, toch in hoofdzaak diezelfde prediking. Zoo sterk zelfs, dat (de bepaaldelijk Gereformeerde predikers en enkele Luthersche nu uitgezonderd) zoogoed als alle neorthodoxe predikanten de vergeving van zonden als iets bijkomstigs beschouwen, onder geloof zekere levensgemeenschap met den Godmensch verstaan, en jn hoofdzaak er zich op toeleggen om het Werkverbond weer op te richten door een aandringen op een nzef-Evangelische, maar Semi-pelagiaansche heiligmaking. Dr Köhlbrugge heeft dit te zijner tijd reeds helder doorzien, E Voto III 20 306 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IX. en hij had volkomen gelijk, toenilüj hiertegen toornde als tegen een geheele onderstbovenkeering van onze belijdenis. Jammer slechts dat hij dit hoofdpunt meer Luthersch dan Gereformeerd ontwikkelde, en dat zijn volgelingen, zooals het altoos pleegt te gaan, wat bij hem slechts eenzijdigheid was, ontwikkeld hebben tot kettersche overdrijving. Maar in de hoofdzaak staat elk goed Gereformeerde beslist aan zijn zijde. De rechtvaardigmaking door het geloof in Christus' zoenbloed moet de hoeksteen blijven waar elk prediker het gebouw zijner predicatie op doet rusten; de heiligmaking mag niet met de rechtvaardigmaking verward worden; en de heiligmaking die in de kerk van Christus thuis hoort, is een uitvloeisel en vrucht van wat Christus voor ons verwierf; en niet een kleed ter bedekking onzer schande en schaamte, dat we zeiven weven, en waarvan ons dus de verdienste zou toekomen. Zoo moet dus ook ontkend, dat er Dienst des Woords, en alzoo zuivere predicatie des Woords zou zijn, als in de prediking dit hoofdpunt van de rechtvaardigmaking door het geloof in Christus zoenbloed geen hoofdpunt blijft, maar als bijkomstig op den achtergrond wordt geschoven. Immers de vergeving van uw zonden is eigenlijk het eenige muit waarop alles aankomt en waaruit al het andere vanzelf volgt. Uw staat voor God als zondaar is, dat ge midden in den dood ligt en ten eeuwigen doode zijt opgeschreven. En de hoofdvraag, de levensquaestie voor u en voor een iegelijk mensch, is maar: of ge daar vrijspraak van bekomt. Zoo ja, dan komt alles terecht. Zoo niet, dan sterft ge in uw zonden, en gaat door uw opstanding over in den tweeden dood die eeuwig zijn zal en waar geen nieuwe opstanding meer uit redt Kunt ge dus in vrede omwandelen zonder dat ge voor uzelven de zekerheid hebt dat uw zonden u vergeven zijn, dan ontbreekt het u aan ernst aan 'nadenken, aan zedelijke beoordeeling van uzelven. En uw kerk heeft slechts dan recht van bestaan, en kan eerst dan waarlijk kerk voor u zijn zoo ze deze ééne zekerheid: dat uw zonden u vergeven zijn, u poogt aan' te brengen. Aan al dat prediken over historische voorvallen, over wonderen en gelijkenissen, en zedespreuken hebt ge op zich zelf niets hoegenaamd; zonder meer is dat alles klatergoud, zonder waardij; en het kan niet stichten, zoo het niet alles aanloopt op dat ééne, om u de vergeving uwer zonden en daarmee uw vrijspraak van den eeuwigen dood te doen kennen, met al datgeen wat voor nu en voor eeuwig daaruit volgt En dat het stuk van de Sleutelmacht feitelijk in onze kerken in zoo dikken roest onkenbaar is geworden, schort alleen daaraan, dat de. vergeving der zonden te zeer bijzaak is geworden, en dat men zijn hope, op echt Semi-pelagiaansche manier, weer stellen ging op allerlei goede ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK IX. 307 eigenschappen, op vromen zin en op goede werken, die men verricht heeft; terwijl de predikers dit niet bestreden, maar in de hand werkten. Leeft die echte prediking nu weer op, die den zondaar rusteloos voor de keuze tusschen eeuwige zaligheid en eeuwige rampzaligheid stelt; en de beslissing tusschen deze beide uitsluitend bindt aan de rechtvaardigmaking en de vergeving uwer zonden; dan komt in de derde plaats de vraag: Waarop steunt dit? Steunt dit op hetgeen gij van God denkt, omdat Hij immers een God der liefde is, en dus wel vergeven zal? Steunt dit voor u op wat anderen zeggen in hun ziel ervaren te hebben? Steunt dit op wat uw vaderen goedvonden in hun belijdenis te schrijven? Neen, dit kan niet, want God is het die alleen de macht heeft om u rechtvaardig te verklaren, en met niets minder kunt ge hier dus toe, dan met een woord van God zelf. Heeft God niet zelf zijn zin en wil ten opzichte van den zondaar geopenbaard, dan blijft er niets dan pijnlijke onzekerheid tot aan uw dood toe. En zoo mag het dan geen Dienst des Woords heeten, als een prediker op grond van allerlei redeneering op ervaring of belijdenis van anderen u den weg des levens en den weg ten doode wijst. Neen, wat hij doen moet, wat zijn roeping is, wat hem alleen macht en autoriteit tot spreken geeft, is de pertinente en stellige uitspraak: „Alzoo heeft God zelf het geopenbaard. Daar staat het. Er staat geschreven." Een prediker moet nooit willen dat men hem op zijn woord, of na allerlei redeneering of op grond van innerlijke ervaring gelooft. Eer integendeel moet hij zorg dragen, dat de kinderen der menschen voor wie hij optreedt hem voorbij en eeniglijk op God en op zijn Woord zien. Zijn kracht steekt er in, dat hij een bode, een gezonden dienaar en gezant van Godswege zij; en immers een bode of een gezant vertelt niets uit zich zelf, maar brengt zijn boodschap over, toont zijn bewijsstuk en doet alle ding rusten op de autoriteit van zijn zender en heer. Juist daardoor begint dan ook de Sleutelmacht te werken, als een macht die de poorten van het Koninkrijk opent en toesluit, indien het Woord van God zelf tot de gemeente uitgaat. Een sleutel komt niet te pas, als er geen onderscheid is tusschen hen die ingaan en hen die buiten blijven staan. Een sleutel komt evenmin te pas, zoo de deur openstaat, zoodat ieder er indringt door zijn goede werken. De sleutel moet dus de vergeving der zonde zijn. Maar juist daarom kan ook niemand er aanspraak op maken, dat hij dien sleutel in de hand heeft en houdt, tenzij hij het getuigenis bezit, dat deze sleutel metterdaad van God zelf herkomstig is. De zaak komt dus hierop neer, dat de kerk door den Dienst des Woords week in week uit, u, op grond van het Woord van God zelf, de twee 308 ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK IX. wegen voorhoudt, den éénen ten leven en den anderen tot eeuwige afgrijzing; en dat ze, beslissing tusschen die beide uitsluitend bindende aan de vergeving uwer zonden, dienvolgens een iegelijk, die deze vergeving zijner zonde niet gelooft, aanzegge, dat het hem kwalijk gaan zal. Toepassen op de enkele personen, kan de kerk als kerk dit niet. Dat moet de kerk aan de werking' van den Heiligen Geest in de consciëntie overlaten. Haar roeping is voleind, indien ze maar zuiverlijk en vertrouwelijk, week in week uit die eeuwige beslissing voor oogen stelt en ze aan niets anders dan aan het geloof in de vergeving der zonden bindt. En nu zegge men niet, dat dan elkeen wel op kan treden, om den Dienst des Woords te vervullen, want dat het toch zoo moeilijk niet is deze twee hoofdwaarheden van de Heilige Schrift aan zijn medebelijders voor te houden. Immers dit rust geheel op misverstand. Als er een bode tot u zal komen en wezenlijk bode zijn, dan moet die bode ook gezonden wezen. Anders is er geen boodschap. Of al iemand u vertellen komt, dat uw vriend deze en die gedachte in zijn hart heeft, baat u niet; en dan eerst kunt ge er mee gaan rekenen, als uw vriend zelf boden tot u zendt, die u dit nieuws komen verklaren, betuigen en verzekeren. En zoo nu ook heeft de Heere zijn bepaalde boden aangesteld. Geen hooge personen en geen voorname personen, maar mede-zondaren gelijk gij. Doch mannen die Hij riep, die Hij aanstelde, die Hij in den dienst zette en die nu in opdracht van zijnentwege voor u optreden, om u alzoo in qualiteit de boodschap van uwen Vader in de hemelen te brengen. Dat nu deze aanstelling door menschen gaat doet er niet toe. David werd ook door het volk verkoren en uitgeroepen, maar daarachter en daarin lag tevens zijn goddelijke roeping. Willem de Eerste is Souverein dezer landen geworden door een besluit van de mannen die hem riepen, maar niettemin gelooft gij wel waarlijk, dat Oranje van Godswege de Souvereiniteit over ons land heeft, en dat gij u van Godswege aan dit gezag hebt te onderwerpen. Dat ook in de kerk de Dienaren door menschen geroepen en ingezet worden in hun ambt, doet dus niets te kort aan het goddelijk gezag, waarmee ze bekleed zijn. En mits slechts die roeping der kerk naar Gods ordinantie zij toegegaan en wettig verloopen zij, geschiedde toch de inzetting in het ambt in den Naam des Heeren, en moet dus ook deze Dienaar door u geëerd en gewaardeerd, als een man door God besteld, om in uw midden de Sleutelmacht te bedienen door de predicatie des Woords. Zonder die instelling onzes Heeren en deze aanstelling van bepaalde personen, die van zijnentwege als gezanten, gevolmachtigden en bood- •ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK IX. 309 schappers optreden, zou de verkondiging van dood en leven op verre na dien indruk niet op u maken, en deze klem niet voor u bezitten. Maar nu God de Heere zijn kerk in stand hield; in die kerk boodschappers bleef verwekken; en door die boodschappers van zijnentwege den weg ten leven en ten doode u bepaaldelijk Iaat voorhouden en voorteekenen, nu geschiedt week aan week vanwege God zelf aanwijzing van hetgeen ge te doen hebt, om u te redden van het verderf. Nu ligt er niet meer een Boek, dat ge in kunt zien, en zijn er niet maar lieve broederen die u vermanen. Neen, nu komt er week aan week een roeping tot u; een levende stem, die u oproept, die u poogt wakker te schudden, en die u alle verontschuldiging voor den levenden God beneemt. En werp nu niet tegen, dat het dan ook genoeg is, zoo deze roeping éénmaal tot u komt en dat het althans, zoo ge bekeerd zijt geen zin meer heeft, u dezelfde dingen nog telkens voor te houden. Want een waarachtig kind van God weet maar al te goed, hoe hij ook na zijn bekeering nog aldoor te kampen en te worstelen heeft met zijn inwonende zonden, en met de ingeworpen twijfelingen die Satan in zijn hart werpt. Dit nu maakt dat er telkens aan de vastigheid van zijn geloof geschud wordt. Hoe kon hij, die toch immers geloofde desniettemin weer in zonde vallen ? Ja, zijn vroegere zonden zijn hem vergeven, maar nu deze zonden ? Maakt dit niet weer scheiding tusschen hem en zijn God? En is het dan niet alles zelfbedrog, alles inbeelding geweest en ligt hij niet nog in zijn zonden? In zulk een toestand nu spant Satan alle kracht in, om u van het geloof aan de vergeving der zonden af te trekken; u in uw zonde al dieper in te wikkelen; en daardoor uw staat voor uw eigen besef onvast te maken. En daarom is het dan zoo broodnoodig, dat week aan week u weer van Gods wege betoogd worde, dat werkelijk uw zonden u vergeven zijn; dat dus ook die zonden van de verloopen week van u zijn weggenomen; dat ook die zonden geen scheiding tusschen u en uwen God mogen maken, zoo ze u van harte leed zijn; en dat derhalve uw roeping niet is, om over deze zonden te blijven broeden, maar om op te staan en tot uwen Vader in de hemelen te gaan, en Hem uit eeuwigen dank alsnu al uw kracht en al uw talent en al uw vermogen door een wandel in nieuwigheid des levens toe te wijden. Alleen zoo blijft de gemeente gezond. Alleen zoo worden de kinderen Gods op rechte paden gehouden en tegen de macht der zonde geholpen. Alleen zoo leeft in de gemeente die genade, die barmhartigheid en die vrede des Heeren, waarin haar kracht en de spanning van haar levensmoed schuilt. 310 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK IX. Maar dan ook omgekeerd moet week aan week van Godswege het oordeel van de verdoemenisse aangezegd aan een iegelijk, die zich tegen het geloof verzet en zich niet met waren harte tot zijn God bekeert. Als een hamer die den rotssteen te pletter slaat moet dat ontzettende Woord van onzen God week aan week op de zielen dergenen, die zich dusver verhard hebben, neerkomen. Als een tweesnijdend zwaard moet dat schriklijk woord van oordeel en van eeuwige verdoemenisse indringen tusschen de scheiding van ziel en geest en tusschen de scheiding van uw merg en uw gebeente. Het moet u allengs onmogelijk gemaakt worden, om nog langer tegen uw God tegen te staan, zoodat ge ten slotte één van beide doet: óf het aan God gewonnen geven, óf uitgaat, en zegt: Neen onder zulk een prediking kom ik niet weer. Dan wordt er Sleutelmacht geoefend. Dan wordt de poorte van het Koninkrijk der hemelen geopend en dichtgesloten. Dan werkt de prediking en is in het midden der gemeente een wezenlijke macht. En nu is het volkomen waar, dat we daar zeer verre van zijn afgedwaald, en dat ook onder de Gereformeerden de prediking maar zelden aan deze hooge roeping beantwoordt. Maar toch moet het daar weer heen. Moet daar telkens weer heengedrongen. En mag er niet gerust, eer de sleutelmacht weer geoefend en in de gemeente waarlijk gevoeld wordt. Gevoeld vooral hierdoor, dat gelijk de Catechismus zegt, de overtuiging onwrikbaar vaststa: Ja, waarlijk, zooals de prediker het daar zegt, zoo zal God ook eens in zijn heilige vierschaar oordeelen. Want zoolang er ook maar de minste twijfel rijst, of ook in den oordeelsdag toch misschien nog naar een anderen maatstaf zou toegaan, is alle kracht der prediking gebroken en kan ze geen uitwerking meer doen. Het moet zijn en blijven, naar Jezus' eigen woord: Wat die prediker daar bond op den kansel, dat zal gebonden zijn in het Koninkrijk der hemelen; en wat hij ontbond in zijn Dienst des Woords, zal eens ontbonden blijken te zijn voor onzen God. In den band tusschen hetgeen verkondigd wordt en hetgeen bij God geldt, ligt de zenuw van uw kracht, o, prediker, en wee der gemeente die niet waakt, dat deze zuivere predicatie week aan week bij haar plaats grijpe. ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK X. 311 TIENDE HOOFDSTUK. In den naam van onzen Heere Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest samen vergaderd zullen zijn, met de kracht van onzen Heere Jezus Christus, denzulken over te geven den Satan, tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus. 1 Cor. 5 : 4, 5. Het eerste stuk van de Sleutelmacht ligt alzoo in den Dienst des Woords. In dezen Dienst treden, zoo het wel loopt, mannen op, die als gezanten van Godswege uitspreken en betuigen, aan hoedanige zondaren de zonden vergeven zijn, en op hoedanige zondaren de verdoemenis rust. Zijn derhalve deze mannen getrouw in het uitspreken van hun heilige boodschap, dan geldt wat zij daar uitspreken, voor nu en voor eeuwig bij God. Zoo als zij het op den kansel zeggen, zoo is het eeuwig in de hemelen waar en bondig. Wat zij daarentegen niet beslissen, is onder welke van deze twee soorten van zondaren persoonlijk een iegelijk van hun hoorders zij te rangschikken. Dit weet God, en wordt ter beslissing overgelaten aan een iegelijk persoon, als die zelf alleen weet, wie hij was, hoe hij leefde, en of er nu, op dit oogenblik, boete en geloof in zijn ziele werkt. Indien ja, dan weet hij zekerlijk dat zijn zonden hem vergeven zijn; en indien niet, dan weet hij even zeker, dat de toorn Gods en de verdoemenis nog op hem rust. Een derde staat tusschen die beide is er niet. De Dienst des Woords kent slechts twee wegen, ten doode of ten leven, en op één'van die beide wandelt elk hoorder; terwijl nu elk hoorder elke week onder den Dienst des Woords voor zich zelf heeft te belijden, of hij leeft zonder boete en geloof en alzoo nog ónder de verdoemenis staat; of wel met boete en geloof, en dan ook van de vergeving zijner zonden gewis is. Bij het uitgaan niet van een bijbellezing, niet van een oefening, niet van een broederlijke toespraak, maar van eiken Dienst des Woords moet elke hoorder weer onder de eeuwige keur zijn doorgegaan; en altoos moet er van tweeën één gebeurd zijn: hij moet of opnieuw den zegen hebben ontvangen, dat zijn zonden achter zijn rug zijn geworpen, zoodat hij vrij uitgaat; of den toorn Gods in zijn ziel hebben ervaren, en huiswaarts keeren in de volle wetenschap, dat hij nog buiten boete en geloof staat en dat derhalve de verdoemenis nog op hem rust. Dit is dus geen spel der verbeelding. Integendeel het is de volle werkelijkheid. Alleen het jammere is maar, dat de Dienst des Woords zich vaak geheel vreemd houdt aan deze haar heilige roeping, 312 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK X. en deswege de kracht om te binden en te ontbinden niet meer oefent. En zegt men, dat de Sleutelmacht, op deze wijze opgevat, dan toch eigenlijk geheel aan de private beslissing van een iegelijk wordt overgelaten, zoo stemmen we dit toe, maar vragen in ernst, wat kwaad hierin steekt en vragen op onze beurt of elke poging om deze beslissing op den Dienaar over te brengen niet ten eenen male in strijd is met de heiligheid, de teederheid en den ernst der zaak. Als voor den wereldlijken rechter een dief of moordenaar verschijnt, dan moet die rechter in het burgerlijke een schuldig of onschuldig uitspreken. Doch met welke waarborgen men deze rechtsbedeeling ook omringt, toch blijft altoos de mogelijkheid, en komt het voor, dat de schuldige vrij uitgaat en de onschuldige naar het schavot wordt verwezen. Maar wat niet kan voorkomen en ook nooit voorkomt, is dat de schuldige voor den rechter staande, niet zich zelve als schuldig kent; of ook dat de onschuldige voor den rechter staande onder schuldbesef gedrukt zou staan. Juist de uitspraak der consciëntie in het eigen hart is op het punt van schuldig of onschuldig alleen onwraakbaar. Ging nu een Dienaar des Woords er toe over, om, zij het ook na het nauwkeurigst onderzoek zich het recht aan te matigen, om vrij te spreken of te verdoemen, zoo bleef altoos het ontzettend gevaar, dat hij zich vergiste, en dus juist anders bond dan het gebonden is in de hemelen. Maar blijft hij zich bepalen tot de verklaring, dat alleen zoodanige zondaren de vergiffenis hunner zonden hebben, en dat op alle andere zondaren de verdoemenis en de toorn Gods rust; en wordt nu de toepassing aan een ieders consciëntie overgelaten; dan gaat de zaak nooit feil, en blijft er waarheid voor God bestaan, zoowel in die declaratie, als in de toepassing ervan op enkele personen. Bovendien is juist die private toepassing de hefboom van het geestelijk leven in de gemeenteleden. Beslist een ander voor hen, dan wordt hun eigen zedelijk gevoel al meer afgestompt. Ze denken over hun staat en stand voor God niet meer na. Ze hebben ook niet meer te denken, want een ander denkt en beslist voor hen. Vandaar dat ook de drang en de behoefte, om Gods Woord te onderzoeken, wegvalt. Immers, of ze al dan niet in strijd met Gods Woord handelden kunnen ze toch niet voor zichzelven uitmaken; een ander doet dit voor hen. Zoo ziet ge dus wel, hoe deze private toepassing van een iegelijk voor zich in de eerste plaats veel hooger zekerheid bezit, en ten tweede het geestelijk leven in de gemeente wakker houdt. Een gemeente, die niet onder den Dienst des Woords leeft, en onder dien dienst de toepassing der Sleutelmacht op zichzelve maakt, slaapt in en verzinkt in onverschilligheid. ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK X. 313 Vraagt ge nu, of daarom een particuliere biecht als ongeoorloofd moet afgekeurd, dan luidt het antwoord van onze groote godgeleerden hierop onderscheiden. Ze wordt afgekeurd, ja, waarlijk, indien het een biecht in den zin der Roomsche kerk is, zoodat een mensch zich aanmatigt de zonden te vergeven en uitspraak over het eeuwig wel of wee van een medemensch te doen. Maar niet afgekeurd, zoo ge daarmede bedoelt, dat ge aan uw vader of moeder, aan een uwer broederen of uw leeraar belijdenis van zonden doet, en zoo deze u daarop betuigt en verzekert, dat den waarachtiglijk boetvaardigen zondaar zijn zonden vergeven zijn. Doch al kan men deze particuliere handeling niet afkeuren, en al stemt men overeen met het Schriftwoord: „Belijdt malkander uwe zonden", toch mag hieruit nooit een kerkelijk instituut gemaakt; het mag niet als dwang of noodzaak worden opgelegd; en de keuze van den persoon aan wien men zijn zonden belijden wil, moet geheel vrij worden gelaten. Op die wijs wordt er ook nu nog heel wat onder de Calvinisten, door kinderen bij hun ouders, door man en vrouw bij elkander, door broeders en zusters, door magen en vrienden onderling gebiecht, en nog altoos werkt de zegen die aan dit „malkander zijn zonden belijden" verbonden is, heerlijk onder Gods heiligen. Nu zal de een hiertoe meer neigen dan de ander, naar gelang zijn karakter meer gesloten of open is, en hij dus meer neigt, om de verborgen dingen zijner ziel voor zich te houden, of om die aan anderen te openbaren. Ook hierbij geldt niet voor een ieder dezelfde maatstaf. Toch mag niet verheeld, dat zoo niet iemand na bange worsteling met allerlei zonden, den moed kan vinden, om zijn verborgen leven aan zijn broeder te openbaren; zoo hij saam met hem in den gebede voor God worstelt, om de vergeving dezer zonden te verwerven; en zoo die deelnemende broeder hem dan m de ontruste ziel de verzekering doet nederdalen, dat er bij God, mits hij boetvaardig zij, ook voor zulke zonden vergeving gevonden is, de vrucht van zulk teeder omgaan met elkander rijk in vertroosting voor den geschokte en benauwde van ziel kan zijn. Thans blijft nog het tweede punt van de Sleutelmacht te bespreken, dat kort kan aangeduid als te bestaan in de kerkelijke Tucht; een stuk van den heiligen Dienst, dat met name den Gereformeerden zeer na aan het harte ligt. Feitelijk toch staan de Calvinisten in dit stuk der kerkelijke Tucht geheel alleen. De Roomschen hebben de kerkelijke Tucht schier geheel in de Biecht laten ondergaan, en handhaven nog wel in naam het recht der kerk om iemand disciplinair te vervolgen en den ban over hem uit 314 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK X. te spreken; maar deze kerkelijke rechtsbedeeling is hoogstens nog een wapen, om in zeer exceptioneele gevallen voor den rechter der kerk op te komen Er leven in alle Roomsche landen duiaenden en millioenen m de Roomsche kerk, die feitelijk geheel met haar gebroken hebben en die openlijk tegen haar optreden, maar die toch stil en ongemoeid op de m van de leden der kerk staan blijven; en slechts een zeer enkele maal wordt op een godgeleerde, een priester of wereldlijk vorst, die te ver gaat, de ban toegepast, zooals na de inbezitneming van Rome op Victor Emanuël. Veilig kan men dus zeggen, dat de kerkelijke Tucht als middel om het Verbond Gods heilig te houden, bij Rome dood ligt Evenzoo nu is het in de Luthersche kerk, die wel aanvankelijk de Tucht herstellen wilde, maar er dra zelve de mogelijkheid toe afsneed, vooreerst door de instelling van een private Biecht bij den leeraar, en ten andere door het niet aanstellen van ouderlingen in den zin, waarin de Schrift u dit eischt. Hun kerkelijke Tucht verkreeg daardoor evenals bi] Rome het hatelijk karakter van meer als wapen tegen tegenstanders gebruikt te worden. Dit maakte toen dat onderscheidene vorsten deze kerkelijke rechtspraak nog hebben besnoeid; dat een enkele die geheel verbood; en dat zelfs de ernstige poging der Piëtisten, onder professor G^sgebaue van Rostock, omstreeks 1600 in Duitschland ondernomen, met tot herstel van de kerkelijke discipline heeft kunnen leiden. Toch kan men niet zeggen, dat de kerkelijke Tucht althans op geheel het Gereformeerde erf van kracht bleef. Immers de Engelsche Bisschoppelijke kerk, die in haar belijdenis de Gereformeerde waarheid beleed, heeft zich op het voetspoor van Erastus ten slotte geheel van de kerkelijke discipline afgewend, en het standpunt ingenomen, dat het oordeel over iemands belijdenis en wandel aan de zichtbare kerk niet toekomt Deze kerk is wat men noemt Erastiaansch geworden, en heeft daarmee de kerkelijke discipline hoogstens in schijn laten bestaan; juist zooals ook hier te lande de Remonstranten het wilden; en gelijk: het nu weer in zwang is bij de Synodalen onder de Organisatie van 1816 Immers, dan wordt de kerkelijke discipline wel nominaal in stand gehouden, maar ze wordt feitelijk niet uitgeoefend, om een oordeel te vellen over de belijdenis en den wandel der gemeenteleden. Integendeel, de bel jdems moet vrij zijn, zelfs moet er de leervrijheid heerschen, en om roekeloozen wandel mag men iemand hoogstens vermanen; tengevolge waarvan de kerkelijke discipline dus feitelijk niet anders dienst doet, dan, om evenals bij Rome, een kerkdijken tegenstander te treffen. Zoo zag men het ui de Episcopale kerk van Engeland; en zoo ook zag men het onder de Organisatie van 1816 ten onzent. toegaan. Al wat ooit door de kerke- ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK X. 315 lijke discipline getroffen wordt, is een predikant die in echtbreuk of dronkenschap verloopt, en dan voorts Gereformeerde belijders des Heeren, die het aan de kerkelijke Besturen lastig maken. En in 1834 én in 1886 heeft dat wapen dan ook goeden dienst gedaan, om de tyrannie der kerkelijke besturen te handhaven. Dit stelsel nu noemt men het Erastiaansche naar zekeren professor Thomas Erastus, die in 1583 stierf, na achtereenvolgens èn te Heidelberg èn te Bazel hoogleeraar niet in de theologie of in het kerkrecht, maar in de geneeskunde te zijn geweest. Toch was hij, gelijk toen veel voorkwam, tevens een geleerd theoloog, en schreef o. a. menig tractaat over het vraagstuk van het heilig Avondmaal, waarin hij tegen het opkomend en veldwinnend Calvinisme, de oude, platte, symbolische opvatting van Zwingli verdedigde. En evenzoo nu stond hij ook in de zaak der kerkelijke discipline lijnrecht tegen de Calvinisten over. Dit mengde hem reeds in 1560 in een pijnlijken strijd met Caspar Olevianus, een medeopsteller van onzen Heidelbergschen Catechismus, die evenals hij te Heidelberg werkte. Olevianus drong er bij den Keurvorst van de Paltz, Frederik III, sterk op aan, dat deze ook in Heidelberg evenals in Genève een deugdelijke regeling van de kerkelijke Tucht zou invoeren; en hiertegen kwam Erastus, hierin gesteund door de hoogleeraren der juridische faculteit, zoo sterk mogelijk op. En wel werd deze strijd, na een worsteling van tien jaren, ten slotte in den zin en geest van Olevianus, zij het ook in een milderen vorm, beslist; maar Erastus was door zijn rusteloos protesteeren en door zijn verwoeden tegenstand nu eenmaal ten aanhoore van heel Europa aan het woord gekomen, had de zaak principieel ingedacht, en was er zoo ten slotte toe geraakt, om stelsel tegenover stelsel te plaatsen. En op die wijs kwam toen tegenover het Calvinistische systeem van kerkelijke discipline het Erastiaansche over te staan. Toch zou dit op zichzelf nog niet die beteekenis aan zijn naam hebben gegeven, indien zijn weduwe na zijn dood, niet een stuk had uitgegeven, dat hij over dit onderwerp naar aanleiding van zijn correspondentie met Beza had opgesteld. Hij was toch persoonlijk met Beza bevriend, en Beza had al het mogelijke gedaan, om hem van zijn denkbeelden af te brengen. Hierin echter was Beza niet geslaagd, en bij zijn dood vond men onder zijn papieren zelfs een uitgewerkt opstel, dat den titel droeg: Of de kerkelijke discipline op goddelijke autoriteit rust, dan wel een verzinsel van menschen zij? Dit tractaat zag toen het licht, waardoor Beza genoodzaakt werd er tegen te schrijven, en juist door die polemiek van Beza trok het geschil toen ook in Engeland en hier te lande de aandacht, zoodat ten slotte èn in Engeland èn in Nederland een kerkrechtelijke 316 ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK X. groep opdook, die in beginsel tegen de kerkelijke discipline inging, en als Erastiaansche groep, naar den sinds lang overleden hoogleeraar van Heidelberg genoemd werd. Vraagt men nu welk stelsel Erastus tegen dat van Calvijn overstelde, zoo kan men kortelijk zeggen, dat Erastus de Staatskerk verdedigde en Calvijn de Vrije kerk, zoodat eigenlijk in Erastus niet aart het woord kwam, dan het oude Zwinglianisme. Zwingli had namelijk de groote fout begaan, van geen behoorlijk onderscheid te maken tusschen de wijze waarop Gods autoriteit in den burgerstaat gelden moet, en de wijze waarop die werkt in de kerk. Volgens de Heilige Schrift zijn die twee geheel en al onderscheiden. God Drieëenig is de Koning over alle koningen, die voor het bestuur van landen en volken zijn autoriteit en macht op de regeeringen dezer landen gelegd heeft; maar naast deze burgerlijke regeeringen is een geheel afzonderlijk regiment door God over zijn kerk besteld, en dit regiment heeft Hij niet aan de koningen der aarde gegeven, maar aan zijnen Zoon Jezus Christus, in zijn hoedanigheid van Middelaar. Gelijk dus de vorsten der aarde regeeren in den burgerstaat en daarin gezag uitoefenen, zoo ook regeert Christus in zijn kerk en oefent in die kerk alleen en absolutelijk het hooge gezag uit. Hieruit volgt dus dat in de kerk een eigen souvereiniteit geldt, die in niets aan de souvereiniteit van koningen der aarde onderworpen is en een geheel ander karakter draagt. Zoo zijn Kerk en Staat twee huishoudingen, waarin tweeërlei scherpelijk onderscheiden gezag geldt. In de huishouding van den Staat het gezag van een Gebieder die bij de gratie Gods regeert, en in de huishouding der Kerk het gezag van Christus, als den voor die kerk van God gezalfden Koning. Dienvolgens is dus de kerk vrij en heeft op aarde geen Souverein gezag over zich. Zij heeft slechts één souverein, den Christus, en die Souverein woont niet op aarde maar in den hemel. En vraagt men, of deze twee levenssferen, die van de Kerk en van den Staat, dan geen enkel punt van aanraking hebben en alzoo los naast elkander staan, dan moet geantwoord, dat ze zulk een punt van vereeniging zeer zeker hierin bezitten, dat de oorspronkelijke souvereiniteit die èn voor den Staat èn voor de Kerk geldt, de ééne almachtige Souvereiniteit van den Drieëenigen God is. Zijns is de Staat, en zijns is de Kerk, en het onderscheid tusschen beide regimenten ontstaat slechts hierdoor, dat de Heere onze God zijn autoriteit over den Staat op een ander gelegd heeft, dan zijn autoriteit over zijn kerk. God zelf is het alzoo, die in zijn ééne goddelijk regiment deze twee sferen onderscheiden heeft, door de sfeer van den staat te onderwerpen aan de vorsten der aarde, en de sfeer van de Kerk aan zijn gezalfden Koning in de hemelen. Hieruit volgt dus dat ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK X. 317 de rechtsbedeeling in den Staat afhankelijk is van de rechtsbedeeling in de Kerk; en dat alzoo de Kerk geheel vrij is, om, zonder zich hierin om den Staat te bekommeren, recht te spreken op eigen erf. Het is er mee als met de rechtsbedeeling in onze Oost en hier te lande. Beide toch, onze koloniën en ons vaderland, staan onder de hoogheid van het huis van Oranje, maar de Kroon heeft èn voor onze koloniën èn voor ons vaderland een afzonderlijke regeering ingesteld. Hier te lande onder de gewone ambtenaren, en in de Oost onder den Gouverneur-Generaal. Maar juist dit maakt dan ook dat de rechtsbedeeling in de Oost geheel op eigen leest geschoeid is, en niets te maken heeft met de rechtsbedeeling in ons vaderland. En zoo nu ook is het hier. Kerk en Staat staan beide onder de hoogheid van den éénen God; maar die God heeft voor beide een afzonderlijke regeering ingesteld; voor den Staat onder de gewone vorsten der aarde, en voor de kerk onder den Koning in de hemelen. En dit nu maakt, dat de rechtsbedeeling van den Staat niets uitstaande heeft met de rechtsbedeeling in de Kerk, noch de rechtsbedeeling van de Kerk met die van den Staat. Doch tegen deze Schriftuurlijke voorstelling kwamen de Zwinglianen nu in verzet, en verzette zich Erastus op hun voetspoor. Volgens hem was er eigenlijk maar ééne souvereiniteit die op aarde, zoo wel in den Staat als in de Kerk gold, en die souvereiniteit berustte bij de Burgerlijke Overheid. Zij trad op als dienaresse Gods, en was alzoo als Christelijke overheid in de Kerk geplaatst. Kerkelijke en burgerlijke gemeente was dus feitelijk één. De Christen was burger en de burger Christen. Tusschen beiden mocht geen onderscheid worden gemaakt. Dienvolgens had deze Christelijke overheid zeer zeker den plicht om te zorgen dat er een Kerk was, en dat in die Kerk de zuivere waarheid werd gepredikt; maar altoos onder beding dat aan haar de hoogheid ook over die Kerk bleef. De Kerk had alleen te leeren; wat er dus feitelijk op neerkwam, dat de Christus alleen als de Profeet en Leeraar werd geëerd, en niet erkend werd als Koning. Want wel werd dit koningschap niet ontkend, maar het wierd saamgevlochten met de Souvereiniteit Gods die op de koningen der aarde gelegd was, en alzoo als zelfstandig Koningschap vernietigd. Op grond van deze overtuiging nu leeraarde Zwingli, en bepleitte Erastus in nog consequenter zin, het stelsel, dat niet de kerkelijke ambtsdragers, maar alleen de Overheid het recht bezat, om door uitspraak en tucht voor de zuiverheid van belijdenis en wandel te waken. Zij, niet de Kerk, kon desvereischt strafbepalingen maken op het verloochenen van de waarheid en op ongeregeldheid van wandel. Zij, en niet de Kerk, had het recht de leden der Kerk voor zich te dagen. Zij, en niet de Kerk, had dus 318 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XI. het recht om de Kerkordening vast te stellen. En ook zij, en niet de Kerk, had het recht om een vonnis uit te spreken en den ban te slaan. Juist'wat, zij het ook in gematigder vorm, ook hier te lande door Oldenbarnevelt, Uytenbogaert en Episcopius beweerd is, en waartegen destijds door Damman, Trigland, Wallaeus en Voetius het Gereformeerde standpunt verdedigd is. ELFDE HOOFDSTUK. Dezulken over te geven den Satan, tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus. 1 Cor. 5 : 5. In lijnrechte tegenstelling met Zwingli, en vooral met Erastus en de Remonstranten, hebben de Gereformeerde kerken haar onvervreemdbaar recht op vrije kerkelijke discipline beslist en openlijk gehandhaafd. Zwaard en Sleutel waren twee, zoo leerden onze vaderen. Het Zwaard was aan de Overheid, maar de Sleutel aan de Kerk gegeven. Dit Zwaard nu was het zinbeeld en instrument van de macht aan de Overheid verleend, om iemand die in den burgerstaat de gerechtigheid Gods schond, desvereischt uit dien burgerstaat te doen verdwijnen; en waar dit uiterste niet in toepassing wierd gebracht, door de bedreiging met de doodstraf de schending van het recht te stuiten. Juist daarop rustte dan ook hun stelling, dat het recht om de doodstraf uit te oefenen niet aan de Overheid mocht worden betwist of ontnomen. De vraag of de Overheid in een bepaald geval de doodstraf op een bepaald persoon zal toepassen, staat aan haar beleid, en raakt geen beginsel; maar wie opstaat, om de doodstraf als in zic'hzelve ongeoorloofd, onmenschelijk of onchristelijk af te schaffen, bestrijdt haar in beginsel; en randt daarmede de majesteit Gods in de Overheid aan. Stelt toch, God de Heere gebruikte voor de regeering der staten en volkeren niet de tusschenkomst van menschen, maar regeerde de natiën zelf rechtstreeks, dan zou een iegelijk toestemmen, dat God de Heere, dewijl Hij God is, omdat Hij het leven geeft, ook het onbetwistbare recht heeft, om het leven te ontnemen. Erkent nu, dat op de magistraat geen ander, maar datzelfde gezag rust, dat God anders zelf en rechtstreeks zou uitoefenen, zoo spreekt het vanzelf, dat aan de magistraat juist diezelfde macht toekomt, tenzij God de Heere ze feitelijk of door zijn uitspraken beperkt heeft. Dit nu is hier niet het geval. Veel- ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK XI. 319 eer verklaart de. Heilige Schrift uitdrukkelijk, dat aan de Overheid niet maar een scepter of staf, maar wel terdege een Zwaard is gegeven, en in dit symbool de macht, om oorlog te voeren en aan den lijve te straffen. Het zesde gebod geldt hiertegen dan ook geenszins, dat dit tot den mensch, als schepsel gezegd is, en niet tot den mensch, als drager van de majesteit des Heeren; gelijk ten duidelijkste daaruit blijkt, dat dezelfde wetgeving van den Sinaï keer op keer de doodstraf oplegt en voorschrijft. Zegt ge dus, dat aan de Overheid het recht om iemand te dooden niet toekomt, dan loochent ge daarmee in beginsel, dat de Overheid bij de gratie Gods regeert; dan is de Overheid voor u draagster van een menschelijk en niet van een goddelijke majesteit; en dan stelt ge feitelijk 's menschen souvereiniteit in de plaats van de souvereiniteit des Heeren. Als dan ook onzerzijds rusteloos geprotesteerd wordt tegen het uitlichten van de doodstraf uit het Strafwetboek, spreekt hieruit in het minst geen dorst naar bloedvergieting; en blijft het veeleer ook onze wensch, dat de doodstraf niet dan zeldzaam en met groote omzichtigheid worde toegepast; maar spreekt zich in dit protest de overtuiging uit, dat de majesteit Gods aangerand, de grondslag van het recht losgewrikt en de eere der Overheid verkort wordt, als men door de afschaffing van de doodstraf voet geeft aan de meening, alsof het Overheidsgezag geen ander dan een menschelijk gezag ware. Iets waardoor uit den aard der zaak het leven der volkeren en natiën allen hoogeren oorsprong en alle hoogere bestemming inboet; beperkt en bepaald wordt tot dit aardsche leven; en afgesneden wordt van Hem, die het Hoogste Goed is. Juist echter omdat de Gereformeerde Belijdenis de eere der Overheid zoo hoog houdt en haar niet enkel den scepter, maar ook zeer bepaaldelijk het Zwaard toekent, konden onze vaderen geen oogenblik toestaan, dat Staat en Kerk wierden vermengd, en de macht der Sleutelen met de macht van het Zwaard verward. Al ligt het toch in den aard der zaak, dat men van beide machten zeggen kan, dat ze den ban voltrekken, en al komt metterdaad in het Oude Verbond de uitdrukking ban herhaaldelijk voor van een uitbanning uit Israëls volksstaat, of uit het leven dezer wereld, door den dood, toch ontneemt dit niets aan het principieel verschil dat tusschen de macht van den Sleutel en de macht van het Zwaard bestaat. Dit verschil toch ligt hierin, dat beide machten doelen op een geheel ander rijk, geoefend worden in een geheel anderen kring, en haar toepassing vinden op geheel uiteenloopend gebied. Immers het Zwaard en de macht der Overheid, slaat op den ban in den burgerstaat, terwijl de Sleutel de macht van den ban aanduidt, gelijk die geoefend wordt in het Koninkrijk Gods. 320 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XI. Het sterkst komt dit uit bij de martelaren. In den regel toch stierven onze martelaren door de executie van een vonnis, dat volkomen wettig in den vorm was en rustte op de wetten des lands. Soms zijn onze martelaren ook op onwettige wijzer vermoord of in den kerker heimelijk omgebracht; maar die gevallen kunnen hier buiten bespreking blijven. Meestal toch was het de wettige rechter, die op grond van de geldende wetten en in verband met de bestaande strafbepalingen, onze martelaren ter dood veroordeelde, en door zijn scherprechter het vonnis voltrekken liet. Dienvolgens hebben onze martelaren er ook nooit aan gedacht, om het vonnis dat over hen uitgesproken wierd, als zoodanig te wraken. Al bleek toch uit dat vonnis, dat de bestaande landswet in strijd met Gods Woord was, zij als Christenen mochten echter tegen de ongerechtige uitspraak der Overheid geen ander dan lijdelijk verzet voeren, en zijn stil berustend en met heldenmoed den dood ingegaan. Nu gevoelt men intusschen terstond, dat zulk een martelaar door deze executie wel uit het rijk van den aardschen koning gebannen werd, maar tegelijk door die executie zich een plaats der eere verwierf in het Koninkrijk der hemelen. Omgekeerd toont de moordenaar aan het kruis ons, dat iemand een moordenaar kan zijn en dus rechtens uit deze aardsche maatschappij kan worden uitgebannen door den dood, en dat toch juist die dood middel voor hem wordt, om in het Koninkrijk der hemelen in te gaan. Het diepgaand verschil springt dus daghelder in het oog. De ban door het Zwaard sluit uit niets uit, dan uit de aardsche maatschappij, die door de Overheid geregeerd wordt; en daarentegen de ban door den Sleutel des hemelrijks, sluit buiten dat hemelsche Koninkrijk, waarvan Christus de gezalfde Koning en Gebieder is. Hiermee hangt het geheel verschillend karakter van deze twee machten dan ook saam. Immers het Zwaard beeldt af een dwingende, een heerschende macht, terwijl de Sleutel symbool is van een dienende en louter zedelijke macht. Slechts ten deele kan het dan ook goedgekeurd, dat men de kerkelijke discipline opvat als een soort kerkelijke rechtsbedeeling, die met de rechtsbedeeling der overheid op één lijn zou staan. Dit is niet alzoo. Bij alle goede rechtsbedeeling toch gaat het om de sterking van het geschonden recht, staat men op wettischen bodem, en moet de dwang volgen kunnen, of de rechtsbedeeling snijdt zich de pezen door en er wordt met haar gespot. Zoo echter staat het met de kerkelijke discipline niet. De kerkelijke discipline treedt niet op, om het geschonden recht te handhaven, daar immers heel de verkondiging van het Evangelie juist bestaat in de verklaring van Godswege, dat zijn geschonden recht verzoend ZONDAG XXXI, HOOFDSTUK XI. 321 is in het bloed van het heilige Godslam. Neen, de kerkelijke discipline kan slechts tweeërlei doel hebben, het ééne rakende Gods eere, om zijn verbond heilig, te houden, en het andere rakende de zaligheid der menschen, om ze uit te drijven tot boete en bekeering. De bediening der kerkelijke discipline is dan ook geen kerkelijke heerschappij maar een Levietendienst, om in het heiligdom de wacht te houden, en het volk in het heiligdom bij te staan. Van rechtsbedeeling kan in de kerke Gods dan ook slechts in zooverre sprake zijn, als ook de kerk, in haar uitwendige gestalte, een geordend lichaam is, waarin zekere bepalingen en regelen gelden, die geëerbiedigd behooren te worden, en die, waar ze geschonden worden, aanspraak hebben op handhaving. Doch deze rechtsbedeeling heeft dan ook met de eigenlijke kerkelijke discipline niets gemeen, en een kerkeraad of kerkelijk college miskent de eerste beginselen van de Sleutelmacht, als ze er zich' ooit toe leent, om censuur en ban te gaan toepassen, niet ter wille van een geestelijk kwaad, maar uitsluitend als middel, om eigen gezag hoog te houden, of zich te ontslaan van lastige tegenspraak. Dat het noodig kan zijn, om in dit opzicht zekere orde te handhaven, spreekt vanzelf. Anders wordt men Independentistisch; maar waar nadruk op moet gelegd is dat de kerkelijke discipline nooit misbruikt mag, als inltfument van kerkelijke politie. De kerkelijke discipline strekt uitsluitend om in geestelijken zin het Verbond Gods heilig te houden, en de zaligheid van de leden der kerk te bevorderen, waar ze zich kwamen te misgaan; en slechts dan kan er dus sprake zijn van toepassing der kerkelijke discipline bij kerkelijke verbreking der orde, zoo in het verzet tegen de kerkelijke ordinantiën een kettersche of onheilige geest openbaar wordt; en met dien verstande, dat de kerkeraad ook alsdan zich wel bewust zij, de censuur of den ban toe te passen, niet als middel van machtsoefening, maar als middel om Gods eere hoog te houden en den overtreder te redden. Elke ban of afsnijding van de gemeente alleen als middel, om zich te ontslaan' van een hinderlijk of wat lastig gemeentelid, is een kerkelijke zonde die op haar plaats is in het revolutionair collegiale kerkrecht, maar ten strengste veroordeeld wordt door het Gereformeerde kerkrecht naar den regel der Heilige Schriftuur. Zoo ziet men dus hoe aan de juiste opvatting van de kerkelijke discipline eensdeels de vrijheid van de Kerk tegenover de Overheid, en anderdeels de uitbanning van het collegiale kerkbegrip hangt. Een kerk, die haar recht op kerkelijke discipline prijs geeft, geeft den sleutel uit handen ük haar van God is toevertrouwd, niet om dien te laten roesten in haar E Voto III 21 322 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XI. kerkeraadskamer, maar om hem tot zijn eere en tot heil der gemeente te hanteeren. De Overheid mist alle recht om in zake het Koninkrijk der hemelen ook maar eenige uitspraak te doen. Zij is voor deze aardsche bedeeling, en kan en mag dus uitsluitend oordeelen over hetgeen in den burgerstaat door het recht haars Gods geëischt wordt. In den burgerstaat treedt ze als dienaresse Gods op, maar in de Kerk en in het Koninkrijk der hemelen ontbreekt het haar aan alle zeggenschap, alle onderscheidend oordeel en alle autoriteit. Omgekeerd heeft de Kerk op haar beurt niets te zeggen in den burgerstaat en mag zij zich niet mengen in de burgerlijke politie. Want wel heeft ze het recht en den plicht om de Overheid te vermanen en te raden, maar gezag uitoefenen mag ze in den burgerstaat niet. De stelling, alsof de kerk uit Gods Woord beslissingen had vast te stellen, en alsof de Staat gehouden ware zich naar deze uitspraken der kerk te schikken, is dan ook een door en door Roomsche stelling, die door ons, als Calvinisten, met hand en tand moet tegengestaan. Neen, de Overheid heeft evengoed als de kerk het Woord Gods ontvangen; ook zal ze wel doen, zoo ze het licht door de kerk over dat Woord verspreid, niet voorbijziet; maar ten slotte blijft het toch altoos de Overheidspersoon zelf, die voor zich zelf heeft uit te maken wat Gods Woord van hem eischt. Hij staat en valt zijn eigen Heere. Een blinde gehoorzaamheid, gelijk sommigen die drijven, is steeds door de Gereformeerden ook in de Overheid verfoeid. Moeilijkheid kan alzoo slechts dan ontstaan, als de Overheid óf aan de kerk haar volle vrijheid ontneemt, óf wel in zaken die een gemengd karakter dragen, zooals het huwelijk, de opvoeding der jeugd, de armenzorg enz. de billijke rechten der kerk voorbijziet; en kwalijk kan ontkend, dat óp dit terrein zeer zelden aan de kerk gegund is wat haar toekwam, ja dat de Gereformeerden, in dit bange geding maar al te dikwijls genoegen namen met een onzuivere verhouding, die feitelijk aan het recht dér kerk te kort deed. Zoo nu was het ook in onze Republiek. Aanvankelijk spanden Calvinisten den boog zeer sterk; stonden stijf op hun stuk; en wilden niets hoegenaamd van de onbetwistbare rechten der kerk varen laten; maar toen de eerste geestdrift bekoeld was, en de Overheid niet ongenegen bleek, om de Gereformeerde kerk op zichtbare wijze in bescherming te nemen, hebben onze beste Calvinisten water in hun wijn gedaan, en om een schijnleus te redden feitelijk de vrijheid der kerken op niet geringe wijze laten besnoeien. Er stond te veel voor hen op het spel. Er werd hun te hooge prijs geboden. En door dien prijs heten ze zich verlokken, om wat ze noemden „op de andere poincten te patiënteeren en den beteren dag af te wachten". Maar dit is hun dan ook duur ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XI. 323 te staan gekomen. In Brakels voorbeeld, die nog een laatste poging waagde om de vrijheid der kerk te redden, ziet men tot wat machteloosheid toen reeds de kerk gekomen was. Het feit, dat na de Synode van Dordt in 1619 in de 17de en 18de eeuw geen enkele generale Synode meer saamkwam, bewijst maar al te droef, in wat knechtelijken staat de kerk geraakt was. Het kwijnen onzer diaconieën strekt ten bewijze hoe alle kerkelijk leven verdorde en verarmde, waar het onder pressie van den Staat kwam. En hoe in het laatst der vorige eeuw en het begin van deze eeuw alle Gereformeerde fierheid uit onze kerken geweken was, tot eindelijk de Belijdenis bestoven in de kist lag, een vreemde hiërarchie over onze kerken werd ingesteld, en de aloude kerk der Reformatie haar kansels ontsloot voor mannen, die op de meest drieste wijze Gods Woord vertraden en zijn Sacrament ontheiligden, leert de jammerlijke geschiedenis dezer eeuw, en heugt ons nog levendig uit de jongste kerkelijke troebelen. Dit nu was het gevolg van het schipperen waartoe men zich reeds in de zeventiende eeuw verleiden liet. Schijnbaar waren de Staatschen geslagen en zegevierden de Calvinisten, maar door het onzalige idee van de ééne Volkskerk boetten de Calvinisten almeer hun eere, hun invloed en de zuiverheid van hun positie in. Dankbaar mag daarom het feit geconstateerd, dat de Gereformeerde kerken thans, aan deze bekoring en verleiding ontkomen, metterdaad tot deger zelfstandigheid en betere Christelijke vrijheid geraakt zijn; indien ze nu maar toezien, dat ze niet nogmaals, langs een heel ander pad, allengs in denzelfden, of nog ergeren knechtelijken staat verzinken. Er is namelijk een theorie; de theorie van het collegiale kerkrecht; die iets zeer verleidends heeft; die de geesten neertrekt; en waarvan het noodlottige en schadelijke door veel goede Calvinisten nog altoos niet wordt ingezien. Deze theorie bestaat namelijk hierin, dat de Sleutel onder het Zwaard ga schuilen, en aan het Zwaard zijn recht tot actie ontleene. De macht van het Zwaard namelijk heeft er niets op tegen, dat er in den Staat allerlei vereenigingen of colleges gevormd worden, en laat deze colleges geheel vrij om te leven naar eigen wetten; mits dit ééne maar vaststa, dat ze het recht om aldus op te treden ontleenen aan het Zwaard, of wil men aan de Overheid. Dit nu lacht velen toe, en deze broederen zien er dan niet het minste kwaad of gevaar in, om hun kerk op die wijs in het collegiaal gareel der Vereeniging te laten loopen, en voorts naar eigen goedvinden te leven. Hiermee echter is de hoogheid van den Christus aangerand, en de Sleutel onder het Zwaard gesteld; wat nooit mag, en waartegen onze vaderen zich tot het uiterste toe verzet hebben. De kerk 324 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XI. van Christus bestaat, waar ze bestaat, krachtens de eeuwige verkiezing, en is in het leven geroepen door de roeping des Zoons in het Woord. Christus als onze gezalfde Koning sticht overal, waar een kerk gesticht wordt, een kolonie, als we ons zoo mogen uitdrukken, van het Koninkrijk der hémelen en Hij doet dit jure suo, d. w. z. uit eigen machtsbevoegdheid. Nergens nu heeft God aan de Overheid de macht toegekend, om heerschappij te oefenen over den Middelaar, of ook om te beslissen, wat Christus al dan niet in haar staten en landen doen mag. De Christus is daarin absoluut vrij. Het gezag der Overheid staat in geen enkel opzicht boven het gezag van den Christus; veeleer staat het gezag van den Christus boven haar gezag en autoriteit; in zooverre Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde. Wil dus de Christus in eenig land zijn kerk stichten en planten, dan behoeft Hij hiertoe niet het verlof van de Overheid. Eer omgekeerd verschijnt Hij dan met zijn stichting in zulk land uit eigen machtsbevoegdheid en is de Overheid geroepen, Hem daarin te eeren. En al is het nu volkomen waar, dat de Overheid in den regel begint met dit niet te doen; maar veeleer aanvankelijk de stichting van Christus' kerk poogt te belemmeren; ja, al geven we toe, dat de Overheid bijna in alle, zelfs in Christelijke landen, zich aanstelt, als stond haar gezag hooger, en als moest dus de kerk van haar verlof vragen, om op te treden; nooit mag dit de kerk zelve verleiden, om de eere van Christus prijs te geven, of zich als kerk voor de Overheid te vernederen. Schikken in een noodzaketijken en onvermijdelijken toestand mag en moet ze zich, maar een kerk, die metterdaad het hoog en fier bewustzijn heeft, van Christuswege ingesteld te' ïijn, zal zelve nooit één vinger uitsteken, om de hoogheid van den Staat te eeren, als stond die boven de hoogheid van haar Koning in de hemelen. De kerk moet daarom blijven aandringen op haar erkenningin publieken rechte, en mag met het private vereenigingsrecht geen genoegen - nemen. Een vereeniging wordt arit het contract tusschen eenige personen geboren, en de kerk van Christus is de stichting van zijn majesteit. Publiek recht der kerken wil dus zeggen, dat de Overheid erkennen zal dat Christus evengoed en in nog hoogeren zin met goddelijke majesteit bekleed is, dan zij zelve, en dat zij dienvolgens in zijn kerk eert schepping zal zien, die niet in het leven treedt krachtens een wet die de Overheid uitvaardigt» maar door een daad van Christus' koninklijke macht. Met het oude begrip van Staatskerk of Volkskerk heeft dit dus niets gemeen. Het publiek recht der kerk bestaat, ook al wordt er geen cent traktement uitbetaald, en komt tot gelding, niet doordien de Overheid zich met de kerkelijke aangelegenheden bemoeit, maar hierdoor dat de Overheid de kerken als ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XII. 325 jure suo bestaande eere en in alle zaken, die de Sletitdmacht raken, te rade ga met haar advies. Sleutel en Zwaard blijft dus de principieële tegenstelling, die geen oogenblik mag losgelaten. Als burger in de burgermaatschappij is elk kind van God en elk belijder gèhoorzaamheid aan zijn aardsche Overheid verschuldigd, niet omdat hij anders gestraft wordt, maar om Gods wil; en al het gemor tegen het betalen van cijns en tol en belasting is, zoodra het rechte perk van beklag overschreden wordt, in den grond der zaak opstand tegen God. Maar naast deze levenssfeer, waarin de macht van het zwaard heerscht, staat een geheel andere levenssfeer, die haar symbool in den Sleutel vindt; en zulks wel in een Sleutel, die toegang verleent, niet tot aardsche glorie, tot geldmacht of zingenot, maar die uitsluitend strekt om de poorte van het Koninkrijk der hemelen te openen en te sluiten. De hanteering nu van dezen Sleutel eischt een geheel andere huishouding en inrichting dan de hanteering van het Zwaard. En een kerk die wel predikt en wel Sacramenten bedient en armen geld uitdeelt; maar vergeet dat deze Sleutel haar is toebetrouwd, werpt de eere weg van haar Koning en haar eigen eère tevens, even beslist, als de Overheid, die het zwaard in de scheede laat verroesten. TWAALFDE HOOFDSTUK. En indien hij hem geen gehoor geeft, zoo zegt het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de Heiden en de tollenaar. Matth. 18 : 17. Zoo handhaaft dus de kerk haar recht, om niet slechts den Sleutel van Predicatie, maar ook den Sleutel van de Tucht te hanteeren; en grondt dit recht op de stellige uitspraak van den Christus in MattheflSi-XVIII. De onderscheiding nu tusschen deze beide Sleutelen van de Predicatie en de Discipline berust op het onderscheid tusschen het verborgene en openbare leven. Er zijn zichtbare en onzichtbare dingen, en deze tegenstelling tusschen hetgeen zichtbaar en onzichtbaar is, herhaalt zich ook in ons eigen leven. We hebben een leven naar den inwendigen en een 326 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XII. leven naar den uitwendigen mensch, en terwijl dit openbare leven waarneembaar is voor onze medemenschen, is het inwendig leven van ons gemoed voor wie met ons zijn, een gesloten boek, dan voor zooverre we zeiven hun er iets van ontvouwen. Dat inwendige, dat verborgene leven kent God en kent onze eigen consciëntie, maar een derde kan het niet bespieden, noch er zóó in gluren, dat hij er met eenige zekerheid over oordeelen kan. Eerst als we, willens of onwillens, door onze gesprekken, door houding en gebaren, of door onze daden, onze gedachten naar buiten laten treden, kan een derde, buiten God, weten wat er in ons omgaat. Zoo heeft dus ons leven twee zijden, eenerzijds een verborgen leven in de kameren van ons gemoed; en anderzijds een openbaar leven, dat waarneembaar is voor anderen; en het is op deze onderscheiding dat het stelsel van de twee Sleutelen rust. Anders toch zou er slechts één Sleutel zijn. Thans echter, nu ons leven in een waarneembaar en een niet waarneembaar deel gesplitst is, volgt hieruit met noodzakelijkheid, dat de bemoeiing der kerk met onzen persoon zich hiernaar voege, en anders te werk ga waar het ons verborgen leven geldt en anders waar sprake is van ons openbaar leven. Over ons verborgen leven, omdat het niet waarneembaar is, kan de kerk niet oordeelen. Wat deze zijde van ons leven aangaat, kan ze dus niet anders doen, dan ons voor het oordeel Gods plaatsen, en hierbij onze eigen consciëntie als getuige laten optreden. Dit doet ze dan ook door den Sleutel der Predicatie. Immers door dezen Sleutel kondigt ze elke week in naam des Heeren, volkomen vergiffenisse aan, aan een iegelijk die de gewisse belofte Gods gelooft en zich met waren harte tot God bekeerd heeft; en kondigt ze evenzoo elke week de eeuwige verdoemenisse aan, aan een iegelijk, die in zijn ongeloof en onbekeerlijkheid volhardt, zoolang hij niet tot innerlijke verbrijzeling komt. Zoo is dus ook de Dienst des Woords die door den Sleutel der predicatie geoefend wordt, elke week een rechtspraak. Alle leden der kerk worden voor de vierschaar des Heeren gesteld. Er worden er vrijgesproken en er worden er veroordeeld. De ordinantiën Gods, waarnaar deze vrijspraak en deze veroordeeling gaat, worden afgekondigd. En aan een iegelijk wordt het overgelaten, om in zijn eigen binnenste de slotsom op te maken, of deze vrijspraak of wel deze veroordeeling hem persoonlijk treft. Heeft er dan ook werkelijk Dienst des Woords plaats gehad, zoo moet een iegelijk die het bedehuis verlaat één van deze twee over zichzelf hebben hooren uitroepen: óf wel zijn vrijspraak, óf wel zijn veroordeeling en verdoemenisse, zoolang hij in zijn onbekeerlijkheid volhardt. Elke Dienst des Woords is een praeludium op het eeuwige oordeel, ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK XII. 327 dat komt; en juist daarin van al wat oefening, vermaan of broederlijke toespraak heet principieel onderscheiden. Maar hierbij mag de kerk het niet laten. Immers ook de kerk treedt in het zichtbare op, en heeft dientengevolge ook in het zichtbare haar roeping te vervullen. Met wat heilige schuchterheid toch de kerk zich onthoudt van elk oordeel over iemands geestelijken staat voor God, en op wat strenge wijze ze ook het heiligdom van het innerlijk leven eerbiedigt, nooit mag ze zóóver gaan van het oog moedwillig te sluiten voor wat ze ziet. Bespeurt of ontdekt de kerk derhalve, dat een harer leden zich in zijn belijdenis of wandel openbaarlijk misgaat, dan mag ze zich niet langer aan het uitspreken van een oordeel onttrekken; en hier nu is het dat de Dienst van den tweeden Sleutel, die der kerkelijke discipline, een aanvang neemt. Deze discipline toch is dan eerst, maar ook ongetwijfeld, aan de orde, als een lid der kerk in het openbare leven der kerk door het drijven van dwaalleer of het leven in openbare zonde stoornis teweeg brengt. De kerk treedt dus niet inquisitoriaal op. Wat niet in de gemeente openbaar werd maakt ze niet publiek; en publiek in de gemeente beoordeelt ze alleen die dwaalleer en dat wangedrag, waaruit gevaar voor de gemeente als zoodanig voortspruit. Komt ze achter dwaalleer of wangedrag, dat niet naar buiten trad, maar in den huislijken kring besloten bleef, zoo bepaalt ze zich tot vermaan, tot private bestraffing en waarschuwing. Een soort middenschakel tusschen den Dienst des Woords en dien der Discipline. Maar stuit ze op een openbaar drijven van dwaalleer of op eèn notoire publieke zonde, 't zij doordien haar die werd aangebracht, 'tzij doordien het publiek gerucht haar die kennen deed, dan is ze gehouden om ook publiek handelend op te treden. Dan toch mag ze niet langer onderstellen, dat de staat en toestand van dezen persoon is gelijk het behoort. Dan mag ze niet langer voor het geheimnis van ieders persoonlijk leven uit den weg gaan. Dan toch stuit ze op feiten, die niet zijn weg te cijferen, waarmee gerekend moet, en die haar inmenging eischen. Immers ligt er iets heiligs in ieders persoonlijk leven, nóg heiliger is het Verbond onzes Gods, en op de kerk rust de verplichting om voor de eere van Gods Verbond te waken. Hierbij echter heeft de kerkelijke discipline uit te gaan van de waarheid des Evangelies, en mag ze nooit rekenen met Horeb, en veel minder nog zich schikken naar de practijk der wereldsche rechtsbedeeling. Nu weet de kerk, dat hetgeen voor God verdoemelijk maakt, niet is de grootheid onzer zonde, hetzij in belijdenis of wandel, maar dat voor God ons hart alleen verwerpelijk is om zijn onboetvaardigheid en onbekeer- 328 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XII. lijkheid. Nooit mag ze ook bij de openbaring van de ontzettendste zonde vergeten, dat de Heere gesproken heeft: „Al waren uw zonden rood als scharlaken, Ik zal ze maken als witte wolle". Komt dus te harer kennisse dat een broeder of zuster in schrikkelijke zonde verliep, maar vindt ze dat deze zuster of broeder over de vreeslijkheid dezer zonde geheel verbrijzeld en verslagen ligt, niet met een Ezau's-berouw, maar met een droefheid des harten naar God, en zijn toevlucht nam tot de Fontein, die voor het huis Israëls tegen de zonde en de ongerechtigheid geopend is, zoo is er voor kerkelijke censuur of straf geen plaatse meer, want het eenig doel, dat de censuur of discipline mag pogen te bereiken, is dan reeds bereikt eer zij zich in de zaak mengde. Alleen mag ze dan eischen, dat zulk een broeder of zuster, die kwaad gerucht over de gemeente had gebracht en haar vrede verstoord, op een of andere wijze door openlijke belijdenis van schuld en boete de gemeente weer gerust Stelle en aan Gods genade de eere geve. Een tweede beginsel waarvan de kerkelijke discipline moet uitgaan is, dat iemand ook na wedergeboren te zijn en zich bekeerd te hebben, zeer diep vallen kan, zonder dat hij daarom uitvalt uit zijn staat. Haar onderstelling mag dus niet wezen: „Nu deze man of deze vrouw in zulk een dwaalleer of in zulk een zonde viel, blijkt het en staat het vast, dat ze niet uitverkoren, dat ze bloote hypocrieten zijn, en uit dien hoofde voetstoots uit de gemeente moeten gebannen worden"; eer moet omgekeerd ondersteld, dat die viel een geloovige is, die daarom nog niet verviel en voor wien daarom op terugkeer tot genade te hopen is. Zoo echter, dat uit aanmerking van zijn diepen val zekere aarzeling oprijst, en de mogelijkheid onder de oogen moet worden gezien, dat metterdaad deze zondaar of zondaresse niet bij de gemeente Gods hoort, maar een kind is des verderfs. En het derde beginsel waarvan moet uitgegaan, bestaat hierin, dat ftien een ingeslopen en uitgebroken kwaad niet mag laten geworden, denkende, dat Gods genade daartegen wel medicijn zal bieden, maar dat de kerk geroepen is, om in Naam des Heeren actief, hetzij tot uitbranding, hetzij tot genezing er van op te treden. De kerk mag niet als lijdelijke toeschouweresse met de handen in den schoot blijven zitten, maar is geroepen om te handelen. God heeft haar daartoe de macht en de roeping gegeven en de middelen te harer beschikking gesteld, om op het kwaad te kunnen inwerken. Door deze beginselen nu is het natuurlijk verloop der kerkelijke discipline vanzelf aangewezen. ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XII. 329 Ze staat vlak over tegen Kaïns roepen: „Ben ik mijns broeders hoeder?" ze kan noch mag denken: „Wat gaat het mij aan, of een ander dwaalt of zondigt?" en ze moet, naar den regel der Christelijke liefde, rusten in de overtuiging, dat de kerk gegrond is op het beginsel van solidariteit en van onderlinge verantwoordelijkheid van den één voor den ander. Dienvolgens ligt er reeds een eerste uiting van deze kerkelijke discipline in het onderling vermaan, waartoe de leden der kerk, de één met opzicht tot den ander geroepen zijn. In de kerk mag geen hiërarchie bestaan. Geen geestelijkheid die het voor leeken afdoet. Maar de leeken ZF.LVEN evenals hun voorgangers, geroepen om voor elkander te waken, te strijden, en te ijveren, opdat ze den naam Gods en zijns Verbonds niet onteeren, aan anderen geen aanstoot geven, en persoonlijk wassen in heiligmaking. In de kringen der wereld weet men allerlei leelijke dingen van elkander, maar die bespreekt men achter elkanders rug, of werpt ze elkaar in drift en opwinding scheldend en schimpend voor de voeten. Maar zoo mag het in de kerk des Heeren niet zijn. De leden der kerk zullen zich veeleer stiptelijk van allen achterklap onthouden, en hun toorn inbinden; maar des te getrouwer en ernstiger elkander in het aangezicht zeggen, wat men tegen elkander heeft; of ook, waar het geen persoonlijke grief betreft, wat men in iemands gesprekken, levensmanier of conversatie onbestaanbaar acht met de roeping van Gods kinderen. Natuurlijk moeten hierbij nadere aanwijzingen gevolgd; want het spreekt vanzelf, dat wie leeft in een kerk van tien duizend leden, niet dag aan dag deze allen vermanen kan. Hierbij moet dus gelet op de indeeling, die God zelf in het leven maakt. Met den één brengt God de Heere ons veelvuldig in aanraking, den ander kennen we nauwelijks bij name. En zoo ligt het dan in den aard der zaak, dat een iegelijk tot dezen dienst van het vermaan in de eerste plaats geroepen is bij die personen, die God de Heere hem veelvuldig op zijn weg doet ontmoeten. Te hunnen opzichte nü is het trouw en broederlijk, zoo ge ze niet zonder waarschuwing laat Voortzondigen, maar ze in liefde en met teederheid tot inkeer poogt te brengen; terwijl omgekeerd op elk lid der kerk de verplichting van Godswege rust, om zulk vermaan en zulk een waarschuwing met gelatenheid èn liefde te ontvangen. Dat deze vermaning oudtijds telkens in practijk werd gebracht, geldt als bewijs, dat destijds het geestelijk leven hooger stond. Dat ze sinds almeer in onbruik is geraakt, toont dat de Kaïnsgedachte weer bovenkwam. En waar in stad of dorp deze onderlSk%e vermaning in enkele kringen nog in zwang is, doe de kerk al wat in haar vermogen is, om dezen zegen te bestendigen. 330 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XII. De ambtelijke vermaning is van tweeërlei aard, al naar gelang ze van de enkele ambtsdragers tot ons komt, of wel dat ze uitgaat van geheel den kerkeraad. In het eerste geval draagt ze het herderlijk karakter en strekt ze alleen, om de leden der kerk tot wie ze uitgaat, af te houden van ongeregelden gang of op te wekken tot heiligen ijver. Doch anders wordt dit, als de kerkeraad, als representeerende de geheele gemeente, in de zaak betrokken wordt, hetzij om de hooggaande ergernis die gegeven werd, hetzij omdat de val in zonde gepaard gaat met hardnekkige onboetvaardigheid. Dan toch ontstaat er een diepe geestelijke strijd, tusschen de kerk als geheel genomen, en dezen gevallen mensch. Ook op hem, als lid der gemeente, rust de verplichting, om de gemeente te helpen stichten en opbouwen, en zie, hij maakt ze te schande bij de buitenwereld en verstoort haar innerlijken vrede; ook geeft hij in haar midden een licht aanstekelijk voorbeeld; en maakt dat de vromen zuchten, terwijl de ongebonden geesten uit zijn boosheid kracht putten om in meerder roekeloosheid voort te varen. En ook, met de gemeente heeft hij te belijden, dat God den nederige genade geeft en dat er zonder boetvaardigheid geen zalige vergiffenis is te smaken, en zie, hij verstout zich; hij keert Gode den nek toe en niet het aangezicht en zoekt heil in leugenachtig ontkennen, in zelfrechtvaardiging en vergoelijking van zijn kwaad. Hier mag dus niet langer gedraald. Hier moet gehandeld. Het gaat niet aan, zulk een zich nog langer te laten beroepen op de heiligheid van zijn verborgen leven. Zijn zonde en afval is openbaar. Dienvolgens rust dan tweeërlei plicht op de kerk: 1°. om door openlijke uitspraak het zedelijk rechtsbesef in de gemeente te herstellen, en het voor een iegelijk te doen uitkomen, dat de kerk als kerk aan deze zijne zonde en hardnekkigheid geen gemeenschap heeft, maar ze verfoeit, veroordeelt en afkeurt. En 2°. om over te gaan tot buitengewone middelen, ten einde zoodanig een te stuiten op den verkeerden weg, en mocht het zijn, met Gods hulpe terug te leiden naar veiliger wegen. Daartoe nu is eisch, dat de zaak, die ergernis gaf, eerst grondig onderzocht worde, opdat niemand in de gemeente onverdiend bezwaard worde. Op losse geruchten mag men nooit afgaan; en zelfs kan het de roeping van den kerkeraad zijn, een broeder of zuster tegen boos en loos, maar leugenachtig gerucht in bescherming te nemen. Ontwaart men nu bij hem of haar dien het geldt, terstond volledige en volmondige bekentenis, dan vervalt natuurlijk de aanleiding tot verder onderzoek; en is het oogenblik gekomen, om te beproeven hoever men met ernstig en dringend, maar nu officieel, namens heel de kerk uitgesproken vermaan op den schuldige vorderen kan. Dit vermaan moet niet uit de hoogte toegediend, ZONDAQ XXXI. HOOFDSTUK XII. 331 maar als door broeders, die hun medeschuld aan aller gemeenschappelijke schuld helder gevoelen; zeiven weten dat ze als een brandhout uit het vuur zijn gered; en alleen door Gods bewarende genade staande bleven. Het vermanen van een Farizeër, die heilig in eigen oogen is, dringt niet tot het hart door. Om te kunnen vermanen, en met vrucht te vermanen, moet iets van den tollenaar in u zijn. Ook mag dit vermaan niet met den geesel van het Werkverbond toegediend, maar moet men, gelijk het bij gedoopten betaamt, zijn kracht zoeken in het Genadeverbond. Voor alle schuld vergiffenis, voor alle zonde verzoening, zoo ge maar uw hart verbrijzelt en in nederigheid genade zoekt! Treft dit vermaan zijn doel, dan is van censuur geen sprake; hoe toch zou men een boetvaardige van het heilig Avondmaal willen weren, daar toch hij vooral aan sterking van zijn geloof behoefte heeft? Maar baat het vermaan niet, en blijft de gevallene in zijn hardnekkig opzet volharden, of wil hij niet van zijn zondigen weg aflaten, dan moet, ja, tot ontzegging van het heilig Avondmaal worden voortgeschreden, en zoo de bewuste; volle gemeenschap van Gods heiligen met zulk een onboetvaardig zondaar worden afgebroken. Niet natuurlijk, om het daarbij nu te laten; of om hem door die censuur een brandmerk op te drukken; maar om Gods Verbond heilig te houden, en in te werken op zijn hart. Het vermaan ga dus inmiddels voort, en nooit gunne men den zondaar ruste, of gedrage zich onverschillig jegens hem. Hij moet iets speuren van de zoekende liefde. Maar baat ook dit niet, dan moet verder voortgeschreden; want het gaat niet aan, iemand jaar in jaar uit van het Avondmaal af te snijden, on voorts te laten zitten in zijn halfslachtigen toestand. De censuur moet ten slotte tot boetvaardigheid leiden, of wel ze moet uitloopen op den ban. Ontwaart men toch dat een lid der kerk, alle liefderijk vermaan ten hoon, Gods heilige ordinantiën blijft trotseeren, zijn harden nek niet buigen wil en in zijn zonden voortvaart, dan begint almeer in zulk een al datgene te ontbreken, wat de kinderen Gods van de kinderen der wereld onderscheidt. En dan blijft er niet anders over, dan den zoodanige uit de gemeenschap der kerk te bannen, opdat hij ons als een heiden en tollenaar zij. Een gebruik van de Sleutelmacht, dat dan insluit, dat men welbewust in de overtuiging sta, dat zulk een hierdoor van het Rijk Gods worde uitgesloten, tenzij de ban zelf middel mocht blijken, om hem alsnog te vermurwen en te verteederen. Nooit kan of mag deze ban dus toegepast op iemand, die, straks door een ander kerkelijk Instituut als lid opgenomen, feitelijk door ons beschouwd wordt, als iemand die in dit andere Instituut zeer wel als een belijder en als een kind Gods kan optreden. De ban mag nooit middel zijn, om zich te ontslaan van een 332 ZONDAG XXXI. HOOFDSTUK XII. lastig lid. Wie door ons onder den ban wordt gelegd, moet naar onze beste overtuiging door zijn zonde en hardnekkigheid zichzelven buiten het Godsrijk hebben gesloten. Deze ban nu sluit, gelijk onze Catechismus zegt, den gebannene buiten de Sacramenten en buiten de Christelijke gemeente, dus niet buiten den Dienst des Woords, noch ook buiten de burgerlijke gemeenschap. Op het verkeer in de wereld heeft de ban geen invloed, de ban spreekt alleen een oordeel uit over het verkeer in Christus' kerk. Doch gelijk deze kerk, zoo ze in den geest van Christus werkt, alle heidenen en tollenaren naar Jezus poogt te lokken, zoo 'blijft ze veel meer nog haar ontferming uitstrekken naar dezen gevallen broeder. Het vermaan mag dus nooit ophouden; nog steeds moet hij als een gevallen en onboetvaardig „geloovige" beschouwd, aan wiens terugkeer men arbeiden blijft. En de kerk viert haar geestelijken triomf niet daarin, dat ze haar rechtsmacht geoefend hééft, om iemand af te snijden; maar veeleer hierin, dat ze den broeder terugwinne, en met de macht der Sleutelen hem het Koninkrijk Gods en de gemeenschap der heiligen weer ontsluite. Vandaar dat onze Catechismus dezen Sleutel der Discipline dan ook in twee stukken stelt: vooreerst daarin dat de onboetvaardige worde buitengesloten; en ten andere hierin, dat de boetvaardige weer als een „lidmaat van Christus en zijne gemeente worde aangenomen". In onzen Formulierenbundel vindt ge dan ook tweeerlei formulier voor deze oefening van de Sleutelmacht, het ééne om een hardnekkigen zondaar af te snijden, en het andere om den boetvaardige weer op te nemen. Zonder deze openlijke handeling nu mag er nooit afsnijding van de gemeente plaats hebben, en een afsnijding die geschiedt zonder biddend verlangen om den broeder terug te winnen, is geoordeeld voor God. Immers geheel de gemeente moet in zulk een pijnlijke handeling deelen. Ze moet haar zelve tot waarschuwing zijn en tot gebed uitdrijvend En zal het Wel zijn, dan moet er uit heel de gemeente een gestadig gebed tot God opgaan, of Hij den gevallene terugleide naar de schaapskooi van Christus. HET DERDE DEEL. Van de dankbaarheid. ZONDAGSAFDEELING XXXII. Vraag 86. Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder eenige verdienste van ons, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen ? Antwoord. Daarom dat Christus, nadat Hij ons met zijnen bloede gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geest tot zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij ons met ons gansche leven Gode dankbaar voor zijne weldaden bewijzen en Hij door ons geprezen worde. Daarna ook dat elk bij zich zeiven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naasten ook voor Christus gewonnen worden. Vraag 87. Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren ? Antwoord. In geenerlei wijze; want de Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierige, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke het Rijk Gods beërven zal. EERSTE HOOFDSTUK. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uwe wet is in het midden Mijns ingewands. PSALM 40 : 9. Naar veler heimelijken wensch, moest de Heidelbergsche Catechismus eigenlijk met Zondag XXXI uit zijn. We zijn krank ten doode toe, en moeten genezen worden; we zijn verloren in onze ellende, en kunnen niet buiten een Verlosser; maar nu in de beide eerste deelen van den Catechismus die kanker onzer ziele is blootgelegd, en de Redder ten leven 334 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK I. voor ons is getreden, kon het hierbij dan ook blijven, en had meer dan één dat derde deel van de Dankbaarheid liever weg. Dit merkt ge het best aan de gewone prediking, buiten den Catechismus om. Dan toch luistert het volk met open ooren, als onze reddelooze verdoemeiijkheid voor een heilig God wordt aangetoond; en vangt het gretig de woorden van den spreker op, als „de volle Christus" wordt aangeboden; maar een predicatie over de goede werken, of de nakoming van een gebod, of de practijk van het gebed, ontsluit het hart maar even en pleegt zelden te boeien. Dit oefent vanzelf invloed op de tekstkeuze van onze predikers, en vandaar dat in de vrije beurten zeker tienmaal over ellende en verlossing wordt gepredikt tegen éénmaal over de dankbaarheid. Voor zoover er nog kennisse bij de gemeente wordt gevonden, raakt die kennisse dan ook meestal uitsluitend de stukken van het geloof, en schijnt het, alsof de machtige vraagstukken van het zedelijk leven, of wilt ge, van de practijk der godzaligheid, zonder nadere onderrichting, veilig aan ieders goeddunken ter beslissing kunnen worden overgelaten. Dit is zóó waar, dat op de catechisatie van de leer der Dankbaarheid niet dan zelden, en dan nog meest uiterst vluchtig en als terloops gehandeld wordt. Metterdaad staan we derhalve met de geringschatting van het stuk der Dankbaarheid voor een diep ingrijpend en algemeen verschijnsel, dat ook ten onzent in Gereformeerde kringen steeds breeder afmetingen aannam. Dit verschijnsel zelf behoort dus in zijn oorsprong te worden nagegaan, om te voorkomen, dat een dus genaamd ethische tegen dit gebrek, ons niet nog verder van de wijs brenge. Het is toch van algemeene bekendheid, hoe zich in tegenstelling met dezen eenzijdigen trek in vele Gereformeerde kringen, ook hier te lande, al meer een dusgenaamd ethische richting ontwikkeld heeft, die, zonder het te willen noch te bedoelen, toch feitelijk én het leerstuk van de Ellende én dat van de Verlossing verzwakt en verwaterd heeft om de leer van het Gebod en het Gebed, of korter gezegd van de practijk des Christendoms, tot het één en al van ons geloof te verheffen. Reeds de Methodistische richting had hiervoor den weg gebaand door de kennisse van onze ellende en verlossing bijster in te krimpen en tot eenige algemeenheden te herleiden, om daarna den tamelijk vluchtig en oppervlakkig bekeerde terstond „aan het werk te zetten". Maar toch droeg dit „aan het werk zetten" bij den Methodist nog steeds een meer specifiek Christelijk karakter. Dat werk toch, waartoe men den „bekeerde" opriep, bestond bijna uitsluitend in het toebrengen van andere zondaren. Die moesten opgezocht; reeds als kinderen gelokt; allerlei traktaten moesten onder hen verspreid; in allerlei vereenigingen ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK I. 335 moesten ze ingeleid; en hoe meer de Methodist er in slaagde, zijn volgelingen van de gewone bemoeiing met de dingen der wereld af te zonderen, en hoe meer het hem gelukte tot dusgénaamde „Christelijke werkzaamheden" te prikkelen, des te uitnemender achtte hij zijn doel bereikt te hebben. Er kleefde aan den Methodist iets van den Doopersche. Hij plaatste den bekeerde zooveel mogelijk buiten de wereld, lokte hem op een eigen terrein, schiep op dat eigen terrein een breeden kring van Christelijke werkzaamheden, en vormde zich een eigen denkbeeld van Christelijke practijk, die meest in mijding en onthouding van wat oog, oor en mond streelen kan, gezocht werd. Hiermee is natuurlijk van verre niet bedoeld, alsof de goede, vrome Methodist, het gebod Gods en de leer der goede werken en de practijk des gebeds minachtte, maar wat wel moet staande gehouden is, dat hij in de leer der Dankbaarheid niet de eigenlijke practijk van het Christendom zocht. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de Methodist ten onzent in veel Gereformeerde kringen ingang vond. Feitelijk toch kwam hij de eenzijdigheid van vele Gereformeerden ten opzichte van het derde deel van den Catechismus in het geviel. Geheel anders daarentegen stond hierin de ethische richting, van wie veilig mag gezegd, dat in de leer der goede werken voor haar het zwaartepunt lag, en dat Ellende en Verlossing voor haar slechts dienst deden als voorportaal, om tot de goede werken te komen. Men beseft dit het sterkst, zoo men let op de geheel averechtsche verhouding, waarin de Ethischen de rechtvaardigmaking en de heiligmaking tot elkander plaatsen. Want, ja, ook zij spreken nog nu en dan van de „rechtvaardigmaking" omdat de Heilige Schrift hierop zulk een nadruk legt, en vooral de Luthersche Reformatie (waaraan ze veel nader staan dan aan de Calvinistische) dit punt zoo op den voorgrond plaatst, maar toch merkt men aan alles, dat de rechtvaardigmaking in hun schatting een post is, die weinig meer dan pro memorie wordt uitgetrokken, terwijl de heiligmaking bij hen het één en al is. En deze „heiligmaking" wordt dan nog meestal opgevat niet als een genadige inwerking, als vrucht van Christus' kruisverdienste, maar veel meer als een zelfheiliging, waardoor wij onzerzijd* den Christus nader komen; iets waardoor in den grond geheel de leer der verlossing wordt ondermijnd. Doch zelfs daarbij blijft het niet. Immers waar ook deze Roomsche opvatting van de heiligmaking, en haar verwarring met de rechtvaardigmaking veld wint, blijft toch altoos het doel van deze „goede werken" nog de „beërving der zaligheid". Er is dus nog altoos sprake van verloren zondaren, die op die wijs zich inspannen, om het eeuwige leven te ver- 336 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK I. werven. Alles doelt dan nog op het winnen van de kroon, op het verwerven van de zaligheid. Maar ook dit liet de ethische richting reeds lang varen, toen ze de heiligmaking almeer deed ondergaan in wat ze noemt het „zedelijk leven". Dat zedelijke leven is haar het eigenlijke doel van 's menschen aanzijn. Wie als zedelijk wezen tiert en bloeit is reeds daardoor waarachtiglijk vroom, en alle vroomheid, die aan deze vrucht niet gekend wordt, is in haar oog waardeloos. Wel geeft ze nog toe, dat het de gemeenschap met Christus is die tot een hooger standaard van zedelijk leven opheft, en ten deele zelfs, dat alleen de gemeenschap met Christus de banden slaakt, die de ontplooiing van ons zedelijk leven tegenhielden;; maar feitelijk is het toch altoos weer dat vrijgemaakte, en tot hooger standpunt opgevoerde zedelijk leven, waarin zij de heiligmaking laat opgaan, en waaraan ze ten slotte elk ander bestanddeel van het Christelijk geloof dienstbaar maakt. Het is haar deswege dan ook tamelijk onverschillig, of de leerstukken van onze ellende en van onze verlossing grootendeels opgesmolten en in nieuwen vorm gegoten worden, zoo dit ééne maar blijft, dat zich een rijk zedelijk leven ontwikkele, in dien verhoogden vorm, waartoe de Christus dit zedelijk leven in den mensch heeft opgevoerd. De kennisse en de belijdenis doet er dan minder toe, zoo men maar rijk zij in goede intentiën en geoefend in heilige wilskracht Zonder nu in eenig opzicht de uitnemende krachten, die zich op die wijs ontwikkelden, te willen miskennen, noch ook de goede intentiën, die hierbij werkten, in min gunstig licht te willen stellen, dient toch uitge-, sproken, dat geheel deze ethische richting lijnrecht tegen het wezen der Gereformeerde belijdenis overstaat, en dat niets zonderlinger noch raadselachtiger is, dan voorstanders dezer richting te ontmoeten, die zich aandienen als leeraars in Gereformeerde kerken. Ze zijn de tegenvoeters van de Gereformeerde belijdenis. Rechtstreeks anfï-Calvinisten. Zoo scherp en vlak tegen Calvijn overstaande en ingaande, dat pool en tegenpool niet zuiverder tegenover elkander kunnen staan. En toch is wel in te zien, waarom menig ethische godgeleerde dit niet aanstonds doorzag, en mede als gevolg van gebrekkige kennis, der historie en der dogmatiek, een tijdlang, geheel te goeder trouw, zich kon inbeelden en staande houden, dat juist hij het echt Calvinistisch beginsel tegenover de „ziekelijke richting" onder de Gereformeerden bepleiten kwam. Immers hij kon, zonder vrees voor tegenspraak, er op wijzen, hoe onze Catechismus alles op de leer der dankbaarheid in het gebod en het gebed deed uitloopen; hoe Calvijn steeds op de practijk der godzaligheid: vollen nadruk had gelegd en hoe niets zoozeer als een bloot verstandelijk: belijden tegen het wezen van het altoos mystieke Calvinisme indruischt; ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK I. 337 terwijl anderzijds in tal van Gereformeerde kringen juist dat stuk der Dankbaarheid verwaarloosd in de Gereformeerde prediking veelszins veronachtzaamd werd, en dientengevolge de zedelijke macht, waarin eens de kracht van het Calvinisme blonk, bij de tegenwoordige Gereformeerden zoo veelszins verdonkerd is. Welnu, juist om dit kwaad te stuiten, en alzoo het Calvinisme in zijn oorspronkelijken luister te herstellen, legde zulk een ethisch man nu op het zedelijk leven allen nadruk; en wie zou hem dan het recht betwisten, om staande te houden, dat hij juist het nobelst opkwam voor de eere van Calvijn. De vertoogen voor nu tien en twintig jaar in dien geest geleverd, zijn bekend, en het moet toegegeven, dat ze bij den eersten oogopslag veel schijn van waarheid hadden. Ze reageerden tegen een onloochenbaar kwaad; ze namen het terecht op voor den zedelijken ernst, die geheel de Calvinistische Reformatie gekenmerkt heeft; alleen maar ze dienden aan de kranken onder de Gereformeerden een zeer verkeerd en hoogst gevaarlijk medicijn toe, omdat ze den aard der ziekte niet doorzagen. Slechts zeer kort duurde dan ook de sympathie waarmee aanvankelijk de uitnemendsten, onder de Gereformeerde belijders, het opkomen der ethische richting begroetten. Een oogenblik, ja, waanden ze metterdaad, dat de echte zenuw van het Gereformeerde leven in de mannen dezer richting weer trilde. Vooral in den eersten tijd, toen deze mannen nog minder in hun philosophisch gewaad te voorschijn traden, en zjch nog nauwer aansloten aan de uitdrukkingswijzen, die onder de Gereformeerden van geslacht op geslacht waren overgeleverd, beelden ze zich metterdaad in, dat deze godgeleerden weer frisscher en zuiverder wateren door de oude bedding zouden doen loopen. De toenmalige Rotterdamsche predikant Chantepie de la Saussaye, en zijn uitnemendste leerling, de tegenwoordige hoogleeraar Gunning, wekten bij hun eerste optreden daardoor, o, zoo schoone verwachtingen. Maar de begoocheling duurde niet lang, en wie den afstand meet, waarop de tegenwoordige hoogleeraar Chantepie de la Saussaye als theoloog van zijn zoo rijk begaafden vader staat, kan niet ontkennen, dat de kundiger Gereformeerden, die al spoedig lont roken, juist zagen. Neen, men had in deze ethische richting in geen enkel opzicht met een ontwikkeling van het Calvinisme te doen. In deze richting kwam een streven aan het woord, waartegen heel Calvijns persoon en werk protest indient. Deze richting dankte haar aanzijn aan de poging, om, na het bankroet van de doolgeraakte kennisse, een punt van vastheid, buiten de kennisse om, in den wil te zoeken, en voorts onze Christelijke belijdenis achter een philosophisch gaas tegen den vernielenden invloed E Voto in 22 338 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK I. van giftige insecten te beveiligen. Haar beroep op de leer der Dankbaarheid miste daarom, hoe goed bedoeld ook, alle innerlijke waarheid. Wat zij heiligmaking noemde, was geheel iets anders dan de Evangelische heiligmaking der Schrift. En voor zoover ze de klip van het Verbond der werken ontweek, verviel ze in een naturaliseering van het zedelijke leven, en moest, om dit zedelijk leven te redden, zelfs 'de belijdenis van den mensch Christus Jezus, als God te prijzen in der eeuwigheid omgezet in de beschouwing van Jezus als een Godmenschelijken persoon. De uitkomst toont dan ook, hoe deze richting volstrekt onmachtig is gebleken, om aan de geringschatting van het derde deel van den CatedhfBmus een einde te maken. Want wel heeft ze velen uit de Gereformeerde kringen weggelokt en allengs geheel aan hun Gereformeerde belijdenis doen afsterven; maar nergens viel te bespeuren, dat ze de „ziekelijke richting" onder de Gereformeerden, gelijk ze die gaarne noemde, genas. Eer integendeel is het feit onloochenbaar, dat deze averechtsche reactie, door de buitensporigheden waarin ze verviel, het kwaad verergerd en de eenzijdige opvatting in vele Gereformeerde kringen verscherpt heeft. Ook aan haar bleek het toch, hoe ook zij er steeds toe neigde, om het zwaartepunt van God naar den mensch te verleggen, en dit moest de tegenstanders wel stijven in hun opzet, om tot eiken prijs hun strijd voor de eere van Gods werk in onze verlossing te blijven handhaven. Zoo geneest men geen wonde, maar verergert ze. En wijst men er op, dat, dank zij deze ethische richting, dan toch velen, die zich aan een slordig leven gewend hadden, tot een frisscher, zedelijker opvatting gekomen zijn, dan betwisten we dit niet, maar vragen op onze beurt, of de heidensche Cato in dit opzicht niet verre boven David stond, en of toch niet David oneindig meer dan Cato een instrument in Gods hand is gebleken, om diep gevoeld religieus leven in geslacht na geslacht aan te kweeken. Men ziet dan ook, hoe de Ethischen, die zich eerst zoo gaarne als de echte zonen van Calvijn aandienden, zich eerst met de Groningers verbroederden, en daarna met de Modernen een vriendelijken groet wisselden, terwijl ze geëindigd zijn met de fiool van hun bitterheid het mildst uit te gieten juist over de Calvinisten. Waar ook wij onzerzijds voor de eere van het derde deel van den Catechismus opkomen, versta men dus wel, dat niets verder van ons ligt, dan een poging, om bij onze verdere behandeling het zaadkoren der ethische richting uit te strooien op den Gereformeerden akker. Veeleer komen we er rond voor uit, dat de sterkste tegenpruttelaar tegen dit stuk der Dankbaarheid ons altijd nog nader staat, dan de uitnemendste ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK I. 339 tolk der ethische richting; iets wat natuurlijk niet gezegd is met het oog op beider persoonlijk zielsbestaan, waarover ons geen oordeel toekomt, maar met het oog op de belijdenis, die ze verdedigen en het standpunt dat ze innemen. De hoogmoed zit den zondaar zóó diep in het hart, en het kost ons zoo ongelooflijk veel, om niet in naam, maar in der waarheid, aan God den Heere de eerste en de eenige plaats in het werk onzer zaliging toe te kennen en te laten, dat een eenzijdigheid, die naar de eere Gods trekt, altoos duizendwerf minder gevaarlijk is, dan een eenzijdigheid die ons trekt naar den kant des menschen. Al zulk „zedelijk leven" blijft in zijn diepsten wortel ongodvruchtig, onvroom en ongodzalig, en is voor de vierschaar Gods nooit van onzedelijkheid vrij te pleiten. Maar evenmin mag deze averechtsche zwenking der Ethischen ons ooit verleiden, om in de belijdenis der waarheid als zoodanig deze vromer eenzijdigheid tot een geloofsartikel te verheffen en alzoo in de waarheid als waarheid op te nemen. Onder de volgelingen van wijlen onzen vriend Dr Kohlbrügge heeft men dit vaak gedaan, en de wrange vrucht is niet uitgebleven. Dusdoende toch heeft men veel dolende zielen in haar kwaad gestijfd en vastgezet, in stede van teeder en toch manlijk de dolenden terug te roepen naar zuiverder paden. Plicht en roeping blijft het, voor elk dienaar van het Woord, en dus ook voor elk godgeleerde, wien het gegund wordt, in geschrifte voor de waarheid Gods te pleiten, onverkort en onverminkt de volle waarheid Gods tot haar recht te laten komen. Ook onzerzijds sluiten we daarom het oog niet yoor het altoos droeve feit, dat dat derde deel van den Catechismus in vele Gereformeerde kringen te licht wordt geteld, niet genoeg inwerkt op het geloofsleven, en daardoor den oogst, die voor de eere Gods kon rijpen, minder maakt; maar dit is het verschil, dat wij ons niet met zekere hoogheid tegenover onze dolende en eenzijdige broederen plaatsen, maar veeleer in hun zielsleven pogen in te dringen; hun neiging pogen te verstaan, en hen uit den wortel der Gereformeerde belijdenis zelve weer tot het volle, klare licht der waarheid zoeken op te voeren. Dat spreken van een „ziekelijke richting" stuit ons daarom tegen de borst. Immers in zooverre ge „ziekelijk" wilt noemen een richting, die eenzijdig wierd en daardoor veel van haar macht inboette, is deze benaming van „ziekelijk" volstrekt niet enkel op deze Gereformeerden toepasselijk, maar minstens evenzeer op alle theologische richtingen, die we achtereenvolgens in ons vaderland deze laatste halve eeuw zagen opstaan. „Ziekelijk" in dien zin, ja, „doodelijk ziek", was de Groninger, was de moderne richting. „Ziekelijk" in dien zin was het Methodisme. „Ziekelijk" 340 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK II. de richting van Prof. van Oosterzee. „Ziekelijk" de richting van Prof. Doedes. En evenzoo „ziekelijk" de ethische richting. Er is dus geen enkele reden noch oorzaak, waarom men juist zoo met uitzondering van enkele eenzijdigheden in het Gereformeerde leven als „ziekelijk" spreken zal. Wie dat doet, waant zelf „gezond" te zijn, en ziet met zeker hooghartig medelijden op deze „ziekelijke" lieden neder. En dit nu is onuitstaanbaar. Dit mag niet. Zulk een hooghartige aanmatiging komt niet te pas. De zaak is eenvoudig deze, dat ook de Gereformeerde belijdenis bloot staat aan het gevaar, om in eenzijdigheid te verloopen, en dat dit metterdaad aan niet weinigen onder ons overkomen is. Dit kwaad echter heeft de Gereformeerde belijdenis met elke andere belijdenis gemeen. En daarom protesteeren we er tegen, zoo dikwijls de tolken en pleitbezorgers van andere inrichtingen, in hun hooghartigen waan, als waren zij de kerngezonden, met zekere kwetsende minachting, de eenzij digen onder deze broederen als „de lieden der ziekelijke richting", of nog liever als „de tuchtschool", op de kaak stellen. TWEEDE HOOFDSTUK. Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch. ROM. 7 : 22. De neiging, om het derde deel van den Catechismus, zoo al niet te verwaarloozen, dan toch geringer te schatten, heeft ongetwijfeld een diep zondige, maar toch even stellig een godvruchtige beweegreden. De zondige roerselen van het hart, die hierbij in het spel zijn, liggen voor de hand. Ze zijn aan alle zondaren en zondaressen gemeen, en bestaan in de tegenstribbeling van onzen geest tegen de Wet des Heeren; in de zwakheid onzes vleesches ook waar de geest tot beter maant; en in de vaak onvérwinlijke traagheid, waarmee we voor stroom blijven afdrijven, ook waar we uitnemend wel weten, dat de stuwkracht van den wind, die dezen stroom voortjaagt, niet de adem is van den Heiligen Geest. Ontwaakte er nu toch schuldbesef en kwam het in ons hart tot het roepen om een Verlosser, dan laat het zich zeer wel begrijpen, dat stuk één en twee van den Catechismus ons weldadig toespreken, omdat we het stuk der Ellende waarachtig in ons zeiven bevinden en stuk twee van de Verlossing zoo juist bij onzen toestand past. En schikt men zich hierin nu oppervlakkig ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK II. 341 zonder een geestelijk indringen in deze diepe mysteriën, dan is het volkomen natuurlijk, dat men zonder ooit tot hartgrondige bekeering te komen, ook zijn eigen naam onder die eerste twee stukken van Ellende en Verlossing schrijft, en nu voorts acht, dat een verder voortvaren in den Catechismus tot de overtolligheden behoort. Eerst gaat dit dan practisch, zonder dat er nog een theorie is uitgedacht, om zijn geestelijke traagheid en zijn gemis aan diepte goed te praten. Maar allengs komt toch ook die theorie er bij. Een theorie die drie graden kent. Eerst door het beweren, dat het toch niet baat, want dat onze beste werken voor Gods heilig oog met zonde bevlekt blijven. Dan door het voorgeven, dat de volharding der heiligen ons toch een vasten waarborg tegen ontzinking aan onze zaligheid biedt. Tot men dan ten leste, uit de ééne zondige theorie in de andere oversluipend, ten slotte bij den gruwel der Antinomianen uitkomt, en met de lieden uit de dagen van Paulus roepen gaat: „Laat ons de zonde doen, opdat de genade te meerder worde". In dien laatsten toestand zijn er dan menschen gevonden, die jaar in jaar uit zich aan lastering van Gods naam, aan bewuste oneerlijkheid, aan allerlei hoererij en echtbreuk schuldig maken, en u toch zeggen zullen, dat dit met hun geestelijken staat volstrekt niet in strijd is, overmits zij dood voor de wet zijn. Ja ten slotte zijn er enkelen opgestaan, die u met een lach van geestelijke vergenoegdheid om de lippen, verhalen kwamen, hoe heerlijk ze weer gezondigd hadden, en hoe ze, dank zij die zonde, nu zoo rijke teug uit den beker der genade hadden ingedronken. Het ligt op dit oogenblik buiten ons bestek dit geestelijk monster op al zijn sluippaden na te speuren. We kunnen volstaan met op deze kankerende wonde den vinger te hebben gelegd, en daarmee al zulke onheilige roerselen, die tegen het leerstuk der Dankbaarheid inwoeien, als gruwelijk voor God te hebben gebrandmerkt; vooral zoodra ze uit de practijk overgaan in de satanische theorie. Maar zeer ten onrechte is het door menig betweter voorgesteld, alsof de ingenomenheid tegen dit derde stuk van den Catechismus uitsluitend uit deze onheilige roeratten van ons hart moest verklaard worden. Zoo oordeelden Steeds en oordeelen nog de vijanden van het Gereformeerde volk, en ze maken daardoor deze lijdelijke lieden metterdaad tot een soort duivelen. Dat er nu hier en daar, vooral onder de drijvende Antinomianen, enkelen onder loopen, die Satan van binnen en een kleed des lichts van buiten dragen, zullen we niet ontkennen. Maar zulke geestelijke booswichten zullen altoos uitzonderingen blijven, en men doet dezen lijdelijken lieden, als groep genomen, hooglijk onrecht aan, zoo men geen andere dan zondige dri}fveeren bij hen onderstelt. Dit gevoelen deze soort mensehen dan ook 342 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK II. wel, en vandaar dat elke bestraffing en elk vermaan van die zijde tot hen komende, hen volkomen koud Iaat; ja, hen eer stijft in hunne opvatting. Wie daarentegen eenigszins van nabij deze lieden gadesloeg, met hen sprak, in hun leven inleefde, en ze zoo min of meer kent, komt reeds zeer spoedig tot de overtuiging, dat er van opzettelijke boosaardigheid bij hen geen sprake is, dat de roerselen der vroomheid geen oogenblik van hun hart wijken, en dat de ingezonkenheid van hun zedelijke veerkracht tot op zekere hoogte juist van die vrootnheid een rechtstreeksch gevolg is. Dit is natuurlijk onverstaanbaar voor hem, die vroomheid en zedelijken zin vereenzelvigt en alleen in zedelijke gedraging de echte godsvrucht zoekt; maar is zeer wel te begrijpen voor hem, die opmerkte, hoe vaak men hoog zedelijke personen ontmoet, die aan alle godsvrucht volstrekt gespeend zijn, en het van Jezus hoorde, hoe de hoeren en tollenaars deze zedelijk-hooghartigen zullen voorgaan in het Koninkrijk der hemelen. Licht wordt op dit onvergelijkelijk teedere en daardoor hoogst gevaarlijke vraagstuk reeds aanstonds geworpen door de lezing van Rom. VIL Wie acht dat de heilige apostel Paulus daar uit de herinnering van zijn onbekeerden toestand spreekt, vergist zich ten eenenmale. Goede uitlegkunde maakt het ontwijfelbaar, dat de apostel ons hier een blik in zijn gemoedstoestand gunt, gelijk die was op het oogenblik dat hij aan de kerk van Rome dezen brief schreef. Deze krasse zelfopenbaring van den apostel dwingt ons zoodoende, om ernst te maken met het ontzaglijk en allesbeheerschend feit, dat onze wedergeboorte wel een kiem des nieuwen levens in ons plant, maar het voortwoelen in ons hart van de inwonende zonde niet afsnijdt; en dat dientengevolge onze bekeering wel voor het diepste motief van ons hart beslist, maar ons nog volstrekt niet de doorwerking van het geestelijk leven tot alle punten van den omtrek van ons waarborgt. Veeleer belijdt dan ook de Catechismus, dat „zelfs de allerheiligsten in dit leven nog slechts een klein beginsel van deze gehoorzaamheid hebben, om eerst na den dood in het eeuwige leven tot deze voorgestelde volkomenheid te geraken". (Vraag 114 en 115). Dit nu is oorzaak, dat veel lieve kinderen Gods aan hun stille en langzame voortschrijding op de heilige wegen Gods te weinig waarde toekennen. Hoever ze het ook brengen, het heeft toch nog zoo weinig te beteekenen. Zelfs in hun beste oogenblikken komt er zooveel onheiligs in hun hart op. En als de menschen hen soms prijzen en loven om hun ijver en hunne toewijding en teederheid van geweten, rijst zoo telkens de bedenking van binnen op: „o, Lieve broederen, als gij mij eens van binnen zaagt, gelijk God mij ziet, hoe zou ajle lof op uw lippen verstommen". Niet omdat ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK II. 343 hun zedelijk ideaal zoo laag, maar omdat het zoo hoog staat, komen ze zoo nooit tot een gevoel van zelfvoldoening. Schier elke poging om dit hooge ideaal te grijpen, loopt altoos weer op teleurstelling uit. Dit mat dan af. Die afmatting doet hen ongemerkt in ijver verflauwen. Zoo wordt de prikkel ten goede in hen verstompt. En dan troosten ze zich maar al te gemakkelijk met de op zichzelf volkomen ware gedachte, dat als de Geest drijft, de aandrift wel vanzelf onweerstaanbaar zal worden en dat elke poging, die niet uit dit drijven des Geestes voortkomt, toch nooit tot eenig goed werk, dat goed voor God zal zijn, leiden kan. Dit smart hen dan wel, en hun ziele klaagt er wel over voor den Troon der genade; maar ze stillen dan hun onrust met de verkeerdelijk aangewende gedachte, dat zoo ze waarachtig uitverkoren zijn, die zonde toch eindelijk hun zonde niet meer is, want dat de Heere niet één van zijn kinderen uit zijn hand laat rukken, en dat het rantsoen dat Immanuël bracht, al hun zonde dekt, van de ontvangenis tot aan hun dood. Een niet minder gewichtige overweging vloeit hier dan ongemerkt in. Door een misverstand, dat in onze volgende hoofdstukken zal worden blootgelegd, maakt elk streven, om zich op de dooding der zonde toe te leggen, op hen den indruk, alsof men hen weer drijven ging met den geesel der wet. Nu zouden ze hier op zichzelf niet afkeerig van zijn; veeleer willen ze dit van nature wel; maar ze hebben dit in hun onbekeerden toestand beproefd. Ook al minden ze de zonden in haar vrucht, toch hebben ze de zonde als zonde nooit liefgehad, en zich veeleer ingebeeld, dat zij er best in slagen zouden, om door inspanning van eigen Kracht allengs hun verkeerdheden te boven te komen, en zich zeiven om te zetten in goede brave menschen. Zoo is er bijna geen dronkaard, die niet eerst tegen de slavernij van den drank gestreden heeft, en zich niet inbeeldde, dat hij het altoos in zijn macht hield, om de keten der slavernij af te werpen. Het hart verstikt zich dan in zijn goede voornemens; aan de proefnemingen is geen einde; men poogt en streeft en tobt en worstelt, en soms brengt men het métterdaad aanvankelijk tot aanmerkelijke vorderingen; maar nauwelijks begint Gods majesteit zich in de geestelijke diepte van zijn Wet aan ons te openbaren, of de volstrekte ijdelheid en doelloosheid van zulk pogen treedt klaar en helder voor ons. o, Ja, men kan op die wijs wel een deugd-mensch worden; en het ook wel tot zekere mate van zelfingenomenheid met eigen braafheid en goedhartigheid brengen; maar zoodra de ziel, in het heldere licht des Woords, voor het aangezichte Gods komt te staan, valt dit alles als een looden wicht op ons hart terug; het verhoogt onze onrust; en het einde is dat deze brave 344 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK II. fllensch op al dit tobben met de Wet den vloek van zijn eigen hart legt, om zich als de tollenaar op de knieën te werpen en vrede te zoeken in de alles prijsgevende smeeking: „o, God, wees mij arme zondaar genadig". En daardoor eerst leeft de moegestreden ziel uit het verborgene onzes harten op. Hierdoor nu heeft zulk een bekeerde ziel van dit tobben en worstelen met de Wet den doodschrik gekregen. Helder leerde zij het, door bange ervaring, inzien, dat er in het Werkverbond een uitdrijven- naar Christus moge schuilen, maar dat het op zichzelf voor een zondaar niets dan den dood brengt. Daar is ze nu eigenlijk van af. Ze ging in het zoet van het genadeverbond. En nu is ze voor niets zoo bang, als om nogmaals naar de enghartighedert van dat Werkverbond te worden teruggeleid. Naar dat Werkverbond terug is van Christus weer afgaan. Het ware een prijsgeven en verzaken van de genade. En uit dien hoofde kant ze Zich tegen al wat hiernaar zweemt, aan. Ze wil er niet van hooren en niet van weten. En overmits nu het derde deel van den Catechismus op haar den indruk maakt, alsof het, onder wat bedekten vorm ook, toch weer naar dat Wetsstandpunt terugtrekt, is ze huiverig, om er ook maar even op in te gaan, en doet ze liefst, alsof het niet bestond. Alleen het slot van dit derde deel van den Catechismus, handelende over het Gebed, spreekt haar dan weer toe. Daar wil ze zich in verdiepen. Maar wat daaraan Voorafgaat over de Wet en de goede werken vervult haar eer met vreeze, dan dat het haar aantrekt. En zegt nu niet, dat deze bedenking geheel denkbeeldig is. Dat töch leert u de geschiedenis der Christenheid wel anders. Metterdaad toch ontwaart ge telkens lieve, ernstige Christenen van teedere consciëntie, die zich zeer nauw op een teeder leven voor God, naar den regel van zijn Wet, toeleggen, en aan wie ge zoo duidelijk merkt, hoe de vroegere benauwdheden en enghartigheden, of ook de uitwendigheden en zelfverheffingen van het Wetsstandpunt weer meer of min bij hen zijn ingeslopen, en bij wie dientengevolge de smaak voor volle rijke genade, en niets dan genade, metterdaad verzwakt is. Ge ontwaart er lieden onder, bij wie dit zelfs zoo ver is gegaan, dat ze weer „regel op regel" en „gebod op gebod" hebben gestapeld, en in het „raak niet en smaak niet eh roer niet aan" een nieuwe Evangelische wet aan de wet van Horeb pogen toe te voegen. En wat nog het bedenkelijkste is, ge ontwaart almeer een opkomen onder de Christenen van een richting, die de heiligmaking in wettischen zin Opvat; deze aldus opgevatte heiligmaking sterk drijft; en de rechtvaardigmaking geheel op den achtergrond laat treden. Hierdoor wordt dan ook het werk van den Christus verkleind in waardij, om aan 's menschen werk weer ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK II. 345 hooger beteekenis te leenen; een menschelijk werk, dat dan nog wel met den Christus in verband wordt gebracht, maar meer als uitvloeisel van de kracht die Hij ons mededeelt, dan als vrucht van zijn Kruis. En dit nu brengt ons tot de laatste opmerking die hier haar plaats moet vinden. Ten slotte toch worden deze min of meer lijdelijke lieden het meest van het derde deel van den Catechismus afgeschrikt door hun diepe overtuiging, dat de mensch niets en God alles is, en alzoo elke poging moet weerstaan, om aan het werk Gods onzerzijds iets toe te voegen. Deze neiging nu is niet te wraken, veeleer hooglijk te loven, en het mag niet voorbijgezien, dat in landen en kerken, waar deze min of meer lijdelijke richting niet optrad, de schim van Pelagius weer duchtig rondwaart en de eere Gods in het werk der zaligheid weer geheel achter het belang der menschen, om zalig te worden, is teruggetreden. De tegenstelling tusschen het werk Gods en het werk der menschen in het stuk der zaligheid is metterdaad de diepste tegenstelling, die zich in het heilige denken laat; en het is de onvergankelijke eere juist der Gereformeerde kerken, dat zij het volst en klaarst en zuiverst voor de almachtigheid en onwederstandelijkheid der goddelijke genade, zonder eenig toedoen des menschen, zijn opgekomen. Onder Rome was de kern van Augustinus' belijdenis op dit punt weer ongemerkt in Semipelagianisme teruggevallen en in de practijk althans, was de zaligheid bij Rome weer geheel in 's menschen hand gelegd. Uit protest tegen dit drijven van Rome geboren, heeft toen de Gereformeerde kerk de bijl aan den wortel van het Pelagianisme gelegd, en zonder eenig toegeven of eenige aarzeling de eere Gods in het werk der verlossing volstandig en blijmoedig beleden. Dit nu werkt in de Gereformeerde kerken na. Vandaar, dat ge bij alle goede Gereformeerden steeds de neiging zult ontdekken, om veeleer van 's menschen zij iets te laten glippen, dan dat op de volkomenheid van de eere Gods in het werk der verlossing, ook maar iets worde afgedongen. En overmits het nu op velen den indruk maakt, alsof het derde deel van den Catechismus toch min of meer dien weg opleidt, verbeurde het uit misverstand veler sympathie. Onze Gereformeerde kerken hebben bij haar optreden, en met name op de Nationale Synode te Dordrecht, een poging gewaagd, om zulk een voorstelling van het genadewerk te geven, dat toch de zedelijke verantwoordelijkheid van den mensch ongerept stond en de prikkel tot een heilig leven werken bleef. Van het diepste probleem des levens poogde ze een oplossing te geven, en voegde juist daarom aan deel één en twee nog een derde deel in heur Catechismus toe. En zonder nu te zeggen, dat hiermee 346 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK III. het laatste woord over dit machtig probleem gesproken is, blijven we toch staande houden, dat er nog altijd geen zuiverder, geen meer voldoende noch ook meer Schriftuurlijke oplossing van dit vraagstuk bekend is. Doch om dit in te zien, is het uiteraard noodzakelijk, dat men dit derde deel omvatte in den zin, waarin zij het bedoeld hebben. En juist dit is niet geschied. Noch in de predicatie, noch op de catechisatie. En vandaar het verzet, dat min of meer bedekt, in tal van Gereformeerde kringen, al spoedig tegen dit derde deel opkwam. DERDE HOOFDSTUK. En weest dankbaar. COL. 3 : 15. Die leeraars onzer Gereformeerde kerken, die in den loop der eeuwen, nu ja, met de Gereformeerde belijdenis meeliepen, maar er toch met hun hart niet in verzonken lagen, waren steeds uitbundig in hun lof over het stuk der Dankbaarheid. Zoolang ze nog in het stuk der Ellende en dat der Verlossing met hun predicatiën omdoolden, ging het wel, maar vlotte het toch niet te best. Men merkte zoo, hoe dit minder van harte ging. Er was dan gedurig op wat de Catechismus belijdt, iets af te dingen; menige plooi werd gladgestreken; over de te forsche uitdrukkingen werd heengegleden; en heele stukken, en dan stukken van gewicht, liet men meest onbehandeld. Maar als ze dan aan deel drie van de Dankbaarheid toekwamen, dan gleed hun opeens een pak van het hart. Aan alles viel dan te merken, dat ze thans weer in hun element waren gekomen. De toon werd opgewekter, de behandeling bezielender, en er bleek nu van een ingenomenheid met wat de Catechismus uitsprak, die scherp afstak bij de vaak scherpe opmerkingen, die op deel één en twee waren gemaakt. Toch lieten de kenners der Gereformeerde waarheid zich hierdoor niet verschalken. Ze merkten namelijk alras, dat dit soort predikers van het stuk der Dankbaarheid iets heel anders maakte dan Ursinus en Olevianus er mee bedoeld hadden; en alsof er geen verlossing door het bloed van Christus vooraf ware gegaan, op eenmaal een prediking te hooren gaven, die met beide voeten in het Werkverbond stond en dus terugleidde naar Rome's werkheiligheid. Die averechtsche prediking is dan ook later ongemerkt in rationalisme en supranaturalisme verloopen; ging daarna over in de Groningsche phase; en wierd eindelijk klinkklaar Modern, voor ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK III. 347 zooveel en zoolang althans sommige Modernen aanvankelijk de prediking van den Catechismus nog bijhielden. Over het derde deel van den Catechismus heerschte dus misverstand van beide zijden. Van den kant der niet Gereformeerden, die dit deel misbruikten, om het wezen der Gereformeerde belijdenis teniet te doen; evenzoo van den kant der Gereformeerde belijders, die steeds de heimelijke vrees koesterden, dat elk te sterk nadruk leggen op het stuk der Dankbaarheid op vernietiging van eenigen troost in leven en sterven zou uitloopen. Een vreeze die natuurlijk juist door de ongezonde en averechtsche prediking over dit stuk der waarheid niet weinig bevorderd werd. Het is daarom dringend noodzakelijk, dat het standpunt waarop de Catechismus zich in dit derde deel plaatst, duidelijk in het licht worde gesteld, omdat er eerst daarna op ingang bij de gemeente te rekenen valt en klem van dit stuk op de conscientiën mag verwacht. Dankbaarheid heeft men steeds een gelukkigen term genoemd, om uit te drukken, wat ons in de bespreking van Gebod en Gebed wordt voorgehouden. Hierop nu dingen we niets af; maar moeten den al te vurigen ijveraars voor dit begrip van Dankbaarheid toch zekeren toom aanleggen. En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat dankbaarheid iets is, waarvan in de Heilige Schrift bijna geen sprake valt. Slechts éénmaal wordt er van dankbaarheid, en evenzoo slechts éénmaal van dankbaar gesproken, en dat beide malen op een wijze, die met de gewone opvatting van dit deel van den Catechismus niets uitstaande heeft. Van dankbaarheid leest ge vooreerst in Hand. XXIV : 3, waar de procureur Tertullus, in rfjti pleidooi tegen Paulus, om den landvoogd Felix te vleien zegt dat de Joden „overal met dankbaarheid erkennen, wat Felix voor hun land en volksstaat gedaan had". En ten andere is van dankbaar sprake in Col. III : 15, waar Paulus aan de kerk van Collosse schrijft: „Het woord van Christus wone rijkelijk onder u; leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen"; en hieraan vooraf laat gaan: „De vrede Gods heersche in uwe harten, en weest dankbaar". Een uitdrukking die zoo weinig slaat, op wat men gemeenlijk onder „dankbaarheid" verstaat, dat Calvijn hier liever vertaalt: en weest vriendelijk (Op. vol. IX p. 400a). Ook het woord, dat hier in het oorspronkelijke Grieksch gebezigd wordt, en dat Eucharistia en Eucharistos luidt, zegt op zichzelf niets, dan „met gevoelens van verplichting en waardeering vervuld zijn", en sluit het betoonen van dankbaarheid door eenige daad of eenig werk volstrekt niet in zich. Want wel wordt dit grondwoord in allerlei anderen vorm gedurig 348 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK III. in het Nieuwe Testament gebezigd, om het danken, het dankzeggen, het dankweten aan God uit te drukken, maar op de daad, die uit de dankbaarheid als plicht volgt, slaat het nimmer. En evenzoo staat de zaak in het Oude Testament. Ook daar lezen we gedurig van onze verplichting om „Gode dank te zeggen" en den naam des Heeren „te danken", maar in het oorspronkelijke Hebreeuwsch wordt hiervoor een woord gebezigd, dat eigenlijk niets dan loven en prijzen beteekent. Alleen van de dankoffers zou men kunnen beweren, dat zij eenigszins de strekking hadden, om Gode iéts te brengen in ruil voor wat men van den Heere ontving. Toch betwijfelen we, of men dit terecht afleidt uit de grondbeteekénis van het woord schilleem, waarmee zulk een offer in het Oude Testament werd aangeduid; want wel staat vast, dat dit woord óók vergelden beteekent; maar dit is eén afgeleide beteekenis, en de grondbeteekénis is alleen: in orde zijn, zijn gelijk het behoort; en dus ook iets in orde maken, en doen zijn gelijk het behoort. De dankoffers staan bij Israël dan ook op geheel één lijn met de lofoffers en bekleeden in den Israëlietischen offerdienst een veel geringere plaats, dan men oppervlakkig zou meenen. Ze dragen een minder heilig karakter dan de overige offers. Ze waren voorgeschreven voor het Nazireaat, voor Pinksteren, bij wijding van den Tabernakel en voor Aaron, en worden voorts bij de inwijding van den Tempel enz. vermeld; ten slotte een enkele maal bij ondervonden zegeningen. Er is dus geen sprake van alsof de waardij van het dankoffer als een soort betaling aan God voor zijn trouwe zou gebracht zijn. Veeleer draagt het dankoffer geheel het karakter van dankbetuiging, waarbij het offer zelf alleen strekt, om de oprechtheid van het dankend gevoel te bezegelen. Als slotsom kan men dus zeggen, dat van dankbaarheid in den bij ons gangbaren zin in de Heilige Schrift zoogoed als geen sprake is; en dat de dank, de dankzegging veelmeer op de stemming van het hart en den lof der lippen zien, dan op hetgeen men God vergeldt voor zijn onuitsprekelijke gave. Natuurlijk is hiermee niet gezegd, dat de dank, waartoe de Schrift maant, alleen in gevoelens en woorden zou bestaan, en de betooning van dien dank in daden zou uitsluiten; maar duidelijk diende toch uitgesproken dat in de Heilige Schrift allerwegen op dit punt, de gezindheid van het hart en de godvruchtige richting van de stemming onzer ziel op den voorgrond staat. Hierop diende te meer gewezen, omdat onze zedeleeraren, ook uit de dagen der Reformatie, op het gebied der zedekunde een aanmerkelijke fout begingen. ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK III. 349 Ze vonden bij hun optreden een zeer uitgewerkte heidensche zedeleer van Aristoteles gereed liggen, waarin uit vormelijk oogpunt veel schoons en waars lag, en waarmee nóg winste is te doen. Maar ze begingen, juist door dat gedeeltelijk schoone en ware verleid, de hoogst bedenkelijke fout, om ook de opvatting van ons zedelijk leven, en de juiste begrippen van de onderscheidene deugden, uit deze heidensche wijsgeeren te putten, in plaats van uit de Heilige Schrift. Prof. Danaeus,#iie destijds het. eerste onder de Gereformeerden de zedekunde ter hand nam, en er een kostelijk handboek over schreef, heeft zich hiervan evenmin vrij gehouden. En wie Ursinus' Schatboek over den Catechismus opslaat, ziet terstond, dat ook de opstellers van den Catechismus op dit punt verre van zuiver liepen. Ook Ursinus toch omschrijft zijn begrip van Dankbaarheid geheel op heidensch-wijsgeerige wijze, en wendt een poging aan, om het stuk der Dankbaarheid ook in de Calvinistische prediking op deze leest te schoeien. Hij zegt toch dat Dankbaarheid uit twee bestanddeelen bestaat; t. w. waarheid en rechtvaardigheid, en bedoelt hiermede, dat er allereerst waarheid moet zijn in de erkenning van de genotene weldaad, en ten andere rechtvaardigheid, doordien het onze toeleg moet zijn, om de waardij te vergelden. En nu gevoelt elk godvruchtig lezer terstond, in welk opzicht dit niet gaat. Waarheid in het binnenste toch vraagt God de Heere zeer zeker in onze dankzegging; maar van een met gelijke waardij vergelden van zijn goedertierenheden kan geen de minste sprake zijn. De hier ingeslopen fout is daarom te wijten, dat de heidensche wijsgeeren zulke begrippen gemeenlijk uitsluitend aan de verhouding Van den éénen mensch tot den anderen ontleenden, en daarna deze aldus vastgestelde begrippen op God den Heere en onze betrekking tot Hem overbrachten. Zoo dikwijls de liefde ter sprake kwam, weet men wat kwaad deze verkeerde manier van doen gebrouwen heeft. Men vormde zich daar een begrip van de liefde onder menschen, die geheel op wederkeerigheid berust, en vormde zich daarnaar een natuurlijk altoos valsch denkbeeld van de liefde Gods. En ditzelfde greep nu plaats in het stuk der Dankbaarheid. Had men daarbij nog de verhouding van den bedelaar tot den rijke genomen, men ware nog beter uitgekomen, maar de heidensche wijsgeeren lieten zich weinig met de armen in, en ontleenden hun begrippen op dit terrein meest aan de verhouding tusschen de welgestelden en beschaafden onderling. En tusschen deze soort lieden nu eischte h. i. de dankbaarheid, dat men vooreerst zijn vriend oprecht erkentelijk was (waarheid), en ten andere, dat men niet rustte eer men hem even groote weldaad had bewezen als men van hem ontving (rechtvaardigheid). Wie meer aannam dan hij weergaf, gold als hebzuchtig en deed te kort aan de waarde van zijn 350 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK III. positie. De hoogmoed speelde hierin. Een Romeinsch welgesteld burger moest zich te hoog gevoelen, om bij slot van rekening schuldenaar te blijven. Weldaden maakten een rekening. Eenerzijds van wat men genoot, en anderzijds van wat men anderen deed genieten. En nu mocht er niet gerust, eer de rekening van wat men gaf aan anderen minstens even hoog stond, als die van wat men van anderen ontving. Met deze voorstelling was echter uit den aard der zaak op godsdienstig gebied niets uit te richten. Het streed met de geheele aanwijzing der Schrift. En nu men toch, op dit verkeerde begrip ingaande, zulk eene soort van dankbaarheid jegens God den Heere ten plicht stelde, liep men groot gevaar, om den wortel van het zedelijk leven in Gods kind geheel te bederven. Dit gevoelden de dieper ingeleide Gereformeerden. Zij misten echter de gave der onderscheiding, om het kwade uit te bannen, zonder tevens het goede na te komen. En zoo laat het zich dan uit dit oogpunt gemakkelijk verklaren, waarom juist in goed Gereformeerde kringen zooveel tegenzin tegen dit on-Schriftuurlijke begrip van dankbaarheid gerezen is. Het laatste stuk over de Dankbaarheid, dat van het Gebed handelt, en juist het Gebed als het voornaamste stuk der Dankbaarheid aanprijst, had wel als bewijs kunnen gelden, dat de opstellers van onzen Catechismus het toch anders bedoeld hadden; maar het woord „dankbaarheid bewijzen" bleef toch hinderen en in den weg staan, en heeft onnoemelijk veel kwaad in onze kerken aangericht. Onze Geloofsbelijdenis sneed dit misverstand in volstrekten zin af, door duidelijk uit te spreken, dat, als we goede werken doen, dit een gave Gods aan ons is, en niet een gave die wij Gode brengen, zoodat een goed werk ons als schuldenaar aan ons maakt (Art. 24). Ook ons Doopsformulier slaat een veiliger weg in, door de nieuwigheid des levens uit het Verbond af te leiden. En zelfs het Kort Begrip ontkwam de moeilijkheid door te zeggen: Ge moet de goede werken niet doen, „om er den hemel mede te verdienen (dit heeft Christus voor u gedaan), maar omdat God ze u geboden heeft". Ook al is het dus raadzaam het denkbeeld van dankbaarheid niet te laten varen, zoo dient toch van meet af gewaakt, dat uit dit denkbeeld het heidensche en menschelijke begrip verwijderd worde, en het op worde gevat in dien eenigen zin, waarin het voor de Heilige Schrift bestaan kan, en op ons, als Gods kinderen, in onze betrekking tot onzen Vader in de hemelen toepasselijk is. Geheel eruit verwijderd moet dus, wat Ursinus formeel nog wil vasthouden t. w. het begrip van rechtvaardigheid of gelijkheid. Nooit of nim- ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK III. 351 mer kan noch mag er sprake van zijn, dat wij er ook maar naar staan of streven zouden, om onzerzijds Gode iets toe te brengen, dat in waardij op zou wegen tegen hetgeen wij van Hem ontvingen. Ja meer nog. Zelfs het denkbeeld, alsof wij, uit onszelven Gode iets zouden kunnen toebrengen, wat we niet eerst, om het Hem te geven, van Hem ontvangen moesten, is tegen-Schriftuurlijk, alle godsvrucht vernietigend, en ongerijmd. God de Heere blijft altoos de Gever; wij blijven altoos zijn schuldenaren en van een afdoen van onze rekening met God kan nooit sprake zijn. Niet de ééne rijke vriend die den anderen met geschenken begiftigt en op zijn beurt geschenken terug ontvangt, geeft ons daarom ten deze de voorstelling die we hebben moeten, maar alleen de arme bedelaar in zijn verhouding tot zijn schatrijken weldoener. Ook dan is het beeld nog niet zuiver, maar het brengt ons der waarheid toch nader. Een doodarm en ongelukkig man, die nu door een rijken weldoener uit zijn gevangenis wordt verlost, doordien deze voor hem betaalt; en als die arme nu hulpeloos en zonder een duit op zak, honger zou moeten lijden, hem een woning biedt en in zijn levensonderhoud voorziet, zal, zoo hij het hart op de rechte plaats draagt, jegens dien weldoener bezield zijn met gevoelens van innige dankbaarheid. Maar die dankbaarheid kan hij niet daardoor uiten, dat hij het betaalde terugbetaalt, noch ook doordien hij hem vereert met rijke geschenken. Immers hij bezit niets. Hij heeft niets. En alles wat in zijn hand is, ontving hij van den weldoener zeiven. Maar wel zal hierin zijn dank blijken, dat hij recht van hem gevoelt in zijn hart; voor zijn eer en goeden naam opkomt bij wie hem belasteren; hem'zijn dank warmelijk betuigt als hij hem ontmoet; en is hij weer in nood, vertrouwend tot hem gaat, bekennende zijn goeddadigheid en zijn mededoogen. En iets hiervan nu vindt ge weer in uw betrekking jegens den Heere uwen God. Hij heeft u verlost van uw schuld en zonden door voor u het rantsoen te vinden. Hij heeft u, toen ge hulpeloos en naakt in uw honger en kommer zoudt zijn verzonken, voorzien van al uw tijdelijke en geestelijke nooddruft. En Hij heeft bovendien u vereerd met zijn vriendschap en vaderlijk vertrouwen. Hoe zult ge Hem nu waarachtige dankbaarheid bewijzen? Door Hem iets te geven? Maar Hij is de rijke God, die niets behoeft. Waarvan zoudt ge het Hem geven, daar gij niets hebt, dan wat ge van Hem ontvingt? En hoe zoudt ge het Hem geven, daar ge niets goeds doen kunt, of ge zijt Hem toch schuldig? Maar wel kunt ge innigen dank in uw hart voor Hem gevoelen. Wel kunt ge ijveren voor uw ontfermenden God, als anderen zijn naam hoonen. Wel kunt ge in uw gebed en loflied uw dank voor Hem uitstorten. En wel kunt ge mijden 352 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK III. wat ge weet dat Hem mishaagt, en loopen op het pad waar gij weet, dat Hij u zien wil. Toch is ook dit beeld altoos nog onzuiver, omdat, wat die weldoener ook voor den arme doet, hij nooit macht over zijn hart heeft, en hem dus niet het besef van dankbaarheid in de ziel kan geven. Dat moet God de Heere doen. Anders blijft zijn hart koud en ongevoelig. Hier daarentegen waar God de Heere zelf als uw weldoener optreedt, is hij het dus zelf, die niet alleen zijn weldaden u bewijst, maar u ook in het hart door zijnen Heiligen Geest de gevoelens van liefde en dankbaarheid instort en u innerlijk beweegt en bekwaamt tot een loopen in zijn geboden. Het naast komt dan ook altoos het beeld door Jezus zelf gekozen, van een kind met zijn vader. Een jong kind, dat zelf nog niets verdient, leeft bij zijn vader in huis en ontvangt van vader alles. Ook al vereert het dus zijn vader een geschenk, dan is toch dat geschenk gekocht voor geld, dat hij van vader ontving, zoodat hij werkelijk zijn vader niets toebrengt. En waar het kind liefde en dank in zijn hart voelt opkomen, is dit, gedeeltelijk althans, een vrucht van gezindheden, die vader zelf door zijn opvoeding in zijn kind heeft ingeprent. Men heeft het Kohlbrügge kwalijk genomen, dat hij op den hond wees, om ons het gevoel van dankbaarheid duidelijk te maken. Toch was zijn bedoeling hierbij nog zoo verkeerd niet. Metterdaad toch heeft God de Heere aan een hond een instinct van dankbaarheid ingeschapen, dat werkt zelfs als hij geslagen wordt, en waaruit voor ons meer te leeren valt, dan de meesten denken. Slechts had men hierin gelijk, dat het instinct van een dier altijd een geheel ander karakter draagt, dan het zedelijk leven van een kind van God, en daarom blijft het beeld van het kind, dat zijn vader in dankbare liefde mint, altoos edeler en meer Schriftuurlijk. Slechts houde men ook bij het kind in het oog, dat het beeld nóg altoos te kort schiet. Het kind heeft ook tegenover zijn vader nog altoos een eigen leven in zijn hart, dat buiten vader omgaat, terwijl het kind van God daarentegen geen enkele beroering der ziele ten goede kent, die niet van zijnen Vader in de hemelen in hem is uitgegaan. ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IV. 353 VIERDE HOOFDSTUK. Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden aan mij bewezen. Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en iftft.B-- den naam des Heeren aanroepen. Ps. 116 : 12 en 13. Zoolang men het heidensche begrip der wedervergelding in de dankbaarheid opneemt, moet al wie God vreest, zich zoo beslist mogelijk tegen elke prediking, die op dankbaarheid jegens Hem aandringt, verzetten. Zelfs onder menschen is het de ware dankbaarheid niet die niet rust eer ze hem, van wien de wéldaad uitging, gelijke waardij heeft teruggegeven, om alzoo de rekening te vereffenen en wat men noemt geen verplichting meer aan elkaar te hebben. De echte dankbaarheid kan nooit afbetalen wat ze schuldig is. Diepgevoelde dank in het hart blijft onder een nooit eindigende verplichting. Het is haar niet te doen, om van elkaar af te komen, maar omgekeerd, om levenslang in liefde en erkentelijkheid aan haar weldoener verbonden te blijven. Ze houdt geen boek met debet en credit, om door een optelsom uit te maken, wie in het eind de schuldenaar zijn zal. De dankbaarheid in hooger en edeler zin heeft, reeds onder menschen, lief; mint uit een gevoel Van innig geluk; leeft in bewondering; en vraagt niet, met hoe weinig kan ik er af, noch met hoeveel kan ik toe, maar betoont aanhankelijkheid en wederliefde met innerlijke poëzie der ziel, uit een drang van het hart dien ze niet wederstaan kan. De rekenaar, de boekhouder moet er buiten blijven. Wanneer die zich in het betoon onzer erkentelijkheid mengt is de dankbaarheid weg. En dat is nu nog maar onder menschen gesproken. Wat moet het dan niet zijn, zoo ge inleeft in de dankbaarheid, die een begenadigde zijn God wijdt! Let op die nadere bepaling van een begenadigde. Alleen van zulk een is toch in het derde deel van den Catechismus sprake. Nog niet van een die reeds tot bekeering kwam, want de bekeering zelve is het principale grondstuk, waarmee alle dankbaarheid jegens God, zoo ze van het echte goud zijn zal, begint. Zie het maar in de XXXIIIste Zondagsafdeeling die aan het stuk der Bekeering gewijd is, en toch niet in onzen Catechismus aan de dankbaarheid voorafgaat, doch er op volgt. Maar wel is Gods kind, in hetwelk de dankbaarheid werken gaat, een begenadigde. Hij is uit den kuil opgetrokken. Uit den dood is hij in het leven gezet. Er is inwendig door den Heiligen Geest een werk der nieuwe, der B Voto III 23 354 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IV. tweede geboorte in hem tot stand gekomen. En nu gaat krachtens die wedergeboorte een geheel nieuwe uiting des harten in hem werken, en die uiting heet liefde, en wat die liefde prikkelt is een drijvend besef van innige dankbaarheid. Niet alsof daarom ook bij den onbegenadigde niet reeds van zekere dankbaarheid jegens God sprake zou zijn. Leer het leven toch niet uit een boek, maar zie om u heen. En dan bespeurt ge immers bij alle volken door alle eeuwen, zekere behoefte in het menschelijk hart, om voor genoten weldaden zekeren dank te bewijzen. Denk maar aan de tien melaatschen uit de gelijkenis. Er was één Samaritaan bij de genezen kranken en de Samaritaan ging naar den priester, om Gode dank te brengen. Alle dankofferen in Israël toonen dit dan ook. Immers ge moogt u met voorstellen dat alle mannen en vrouwen in Israël wedergeboren waren. Verre vandaar. Dat leert Israëls geschiedenis u wel anders. Veeleer was het grootste deel des volks hard van nek en stomp van oor en hoereerde van zijn God af. En toch, desniettemin, waren de dankofferen aan heel het volk geschreven, en toog een heele heirschare van Joodsche mannen en vrouwen keer op keer naar het heiligdom op, om zijn dankoffers te brengen Dat deden ze dan volstrekt niet alleen, omdat ze zoo oprecht dankbaar waren, maar veelal om de gunste Gods voor de toekomst niet in te boeten, en alzoo op hoop van nieuwe weldaden te ontvangen. In den grond dus uit zelfzucht en hebzucht. Maar de instelling van het dankoffer hield niettemin stand, gelijk het in alle deelen der wereld ook itt alle afgodische eerediensten voorkomt. Voor ontvangen gunst moest dankbaarheid en erkentelijkheid worden betoond. En ook nu nog bestaat in menigen kring, waarin overigens elk besef van geestelijke begenadiging nog ten eenenmale ontbreekt, toch veelszins nog de goede gewoonte, om na den maaltijd of na een uitredding uit ziekte of kraambed, een dankzegging te doen; soms zelfs de drang, om in rijke en gelukkige oogenblikken, een extra gift aan kerk en armen te geven. Van alle religie is het denkbeeld van dank jegens God onafscheidelijk. In alle lofzangen spreekt dat gevoel van dank zich uit. En deze dankzegging kan daarom zelfs bij den onbegenadigde nooit geheel verstommen, omdat zij rechtstreeks voortvloeit uit het besef, dat alle goede gaven afdalen van den Vader der lichten. Maar toch is daarom de dankbaarheid bij den begenadigde nog heel iets anders. De onbegenadigde voelt nog wel een klein vonkske in zijn hart sprankelen, dat, vooral bij het ontvangen van zeer rijken zegen, soms vrij sterk opvlamt; maar tóch dat vonkske is als de rookende vlaswiek. Het vlamt eerst op, en gaat dan weer uit. Vandaar het zoo bekend vérflchijnsel, ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IV. 355 dat de onbegenadigde in den nood soms sterk naar God roept om uitredding, maar, is het gevaar voorbij, o, zoo spoedig weer dien God vergeet van wien hij redding heeft afgesmeekt. Daar komt dan bij, dat een onbegenadigde geen kennis heeft van zijn onwaardigheid. Het komt hem zoo voor, dat deze weldadigheden Gods wel hij hem passen, en zoo het God soms behaagt, zijn bede niet te verhooren, en hem b.v. een lief pand, dat ziek werd, en om welks behoud hij zoo vurig bad, toch af te nemen, dan heeft hij een besef, alsof God wreed voor hem geweest is, hem eigenlijk onrecht heeft aangedaan, en alsof hij volle recht heeft, om in zijn hart op zijn God te toornen, waar dan ten slotte nog bijkomt, dat zijn gevoel van dank bijna nooit anders wordt opgewekt dan door uitwendige weldaden. Redding uit een schipbreuk, uit een brand, uit een ziekte. Afwending van gevaar of doodsnood. Voorspoed in handel of bedrijf. Geluk in zijn levensloop. Een onverwachte erfenis. Soms zelfs een lot uit de loterij. Ziedaar wat in deze kringen het sterkst het gevoel van Gods weldadigheid opwekt; terwijl omgekeerd voor wat God ons in den Zoon zijner liefde gaf, voor zijn geestelijk goed, voor de stille werking zijner genade, het oog nog geheel gesloten blijft. Zooals een kind er geen de minste liefde van zijn vader in speurt, als die vader allerlei geld en moeite aan zijn opvoeding ten koste legt, vormend op zijn karakter werkt, door kastijding de zonde in hem bestrijdt, of door vermaan hem tot beter en hooger poogt op te trekken, maar dol blij is met een klein verjaarsgeschenk, of met een uitgaansdag, of met een nieuw stuk kleeren, zoo ook staat de onbegenadigde tegenover zijn God. Van Gods wezenlijke goedheid, van zijn diepste liefde bespeurt hij niets. Veeleer neigt zijn hart, om die manende en hartelijke liefde van zijn God hinderlijk te vinden. En alleen wat hem tijdelijk, voor het oogenblik, een uitwendig genot aanbrengt, daarvoor dankt hij, en daarin weet hij Gods goedheid op te merken. Nu moogt ge hierom aan deze dankbaarheid van den onbegenadigde niet alle beteekenis ontzeggen. Als een vader zijn kind een uitgaansdag of geschenk geeft wil hij het wel zien, dat zijn kind daarin geniet, en zou het hem hinderen, zoo zijn kind hem daarvoor niet dank zei; ook al ontgaat het hem niet, dat zijn lieveling nog niets merkt van de veel teedere en dieper liefde, die in heel zijn opvoeding en kastijding spreekt. En zoo nu ook wil God de Heere voor dat uitwendig speelgoed, dat Hij aan de onbegenadigden geeft, zeer zeker gedankt zijn, ook al hebben zij nog geen oog voor de diepere liefde, die in het werk der genade schittert. Dat ziet ge daaruit dat God de Heere zelf bij onze schepping deze aandrift tot natuurlijke dankbaarheid in ons gelegd heeft en dat het Hem kennelijk behaagt door de gemeene genade, ook bij onbegenadigden, dit 356 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK IV. gevoel van dankbaarheid soms zeer sterk te ontwikkelen. Iets waarvan vooral sommige dichters ons tot getuigen zijn, die zonder iets van het leven der genade te beseffen, toch soms zoo verrukkelijk schoon van de liefde en de goedheid Gods ook in het uitwendige leven gezongen hebben. Alleen maar, al deze dankbaarheid blijft, als we het zoo noemen mogen, kinderwerk. , Het is een dankbaarheid zooals kleine kinderen die betoonen die wel dankbaar zijn, als ze zich gelukkig gevoelen maar bij wie dat gevoel van geluk nog bijna uitsluitend door uitwendig en snel voorbijgaand genot wordt opgewekt. Heel anders daarentegen staat dit bij een begenadigd persoon. Om drie redenen. Vooreerst omdat een begenadigde geheel andere gedachten over zfch zelf heeft. Ten tweede omdat een begenadigde kennis heeft aan een ««eindig hoogere weldaad. En ten derde omdat de aandrift zijner ziel geheiligd is, en er in hem een vonk brandt, die niet zal worden uitgebluscht in der eeuwigheid. Hij heeft andere gedachten over zich zeiven. Een begenadigde kent en verstaat iets althans, zij het dan nog slechts bij aanvang, van zijn volstrekte onwaardigheid en verdoemelijkheid voor God. Hij gevoelt, dat hq nu reéds van zijn God niets te wachten had, dan openbaring van zqn toorn en verbolgenheid, dan straf voor zijn diepe zonde. Het is er mee als met een drenkeling, die in het water ligt, zonder dat er iemand in den omtrek is dan één man die hem redden kan, maar die ééne man is een vader wiens kind hij vermoord heeft. Daarom heeft die drenkeling geen oogenblik het gevoel, dat die man naar recht verplicht is, om zijn leven voor hem te wagen. Veeleer zal hij het volkomen natuttrlijk vinden, • als die man het stil aanziet dat hij verdrinkt, en hem misschien onder het zinken nog naroept: „Dat is uw gerechte straf voor wat ge aan mijn kind gedaan hebt". En als die beleedigde vader dan toch het opperkleed afwerpt, in de diepte springt, zijn leven voor hem waagt, en hem op het droge brengt, dan zal er in dien geredde een onuitsprekelijk gevoel van beschaamdheid en bewondering voor zooveel menschenliefde en adel van hart zijn en er zal een gevoel van dankbaarheid en verplichting m hem opkomen', zooals een ander geredde dat niet kent. En hierin nu juist schuilt het alles afdoend verschil tusschen de dankbaarheid van een begenadigde, die zijn schuld voor Gods majesteit kent, en van een onbegenadigde, die als mensch op menschenliefde aanspraak maakt. Wie begenadigd is kent Zichzelven als een die zijn God gehoond, gekwetst, getergd heeft, en die nu, in plaats van verwijt en vloek, overrijke genade van zijn God ontvangt. ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK IV. 357 Het tweede verschil ligt in het onderscheid van de gave. Voor den onbegenadigde ligt die gave alleen in het uitwendig goed, in uitwendige genieting, in tastbaren zegen. Maar de begenadigde kent iets van Gods onuitsprekelijke gave. Zooals een klein kind als er een prachtige perzik naast een kostbaren diamant ligt, den perzik kiest en den diamant liggen laat, zoo ook steekt de onbegenadigde de hand wel uit naar hetgeen tijdelijk is en voorbijgaat, maar den diamant van Gods genade laat hij onaangeroerd liggen. Geef een kind de keus tusschen een tros druiven en een bankbiljet van drie duizend gulden, en het laat u uw stukske papier, om den tros druiven te grijpen. En zoo ook is de onbegenadigde. Wat voor oogen is boeit hem, maar wat evenals een bankbiljet op geloof moet aangenomen, laat hem onverschillig, maar bij den begenadigde is dit anders geworden. Hem is duidelijk geworden, wat groote waarde dat biljet van de bank heeft om de namen die er onder staan, en hij grijpt naar dat stuk papier, dat schijnbaar en op zichzelf hem niets bieden kan, maar een innerlijken schat in zich verbergt. Een kind dat nog niet lezen kan zal, in de rijkste bibliotheek gebracht, alleen omzien naar de boeken waar platen in staan, maar van al wat menschelijk genie naast en om die platen schreef vermoedt het van verre de waardij niet; terwijl omgekeerd de kenner, ja, ook die platen, zoo ze schoon zijn, wel even aanziet, om maar toch veel meer zich te verdiepen in den rijkdom van gedachten en den schat van wetenschap, die in die regelen vol letters steekt. En zoo nu is het ook hier. De onbegenadigde geniet ook wel in Gods schepping, maar alleen in het plaatwerk, terwijl hij oog noch zin heeft voor wat in dat geheimzinnig geestelijk schrift geboekstaafd werd; terwijl omgekeerd de begenadigde, ja, ook wel zin en smaak in die beelden en figuren en tinten en kleuren heeft, maar om toch oneindig rijker genot te smaken in den geestelijkèn schat, die schuilt in het geheimzinnig schrift. Waar dart in de derde plaats nog bijkomt, dat de aandrift der liefde en der dankbaarheid van den begenadigde een geheel andere geworden is. Zijns is een liefde die in zijn hart uitgestort is door den Heiligen Geest. Hij gevoelt, als we zoo zeggen mogen, tweeërlei liefde in zich werken. De ééne, die oudere, van vroeger, die natuurlijke liefde, die even gloort en dan weer uitgaat. Maar daarnaast en als daarover heen vloeit en stroomt door zijn hart een geheel ander gevoel van liefde, een onweerstaanbare heilige drang, een liefde waarvan hij terstond gevoelt, dat ze zijns niet is, maar door den Heiligen Geest in zijn hart moet zijn uitgestort. En dit nu maakt, dat waar de onbegenadigde en de begenadigde beide dankzeggen, dat danken van den één toch heel iets anders is dan het danken 358 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IV. van den ander, met al het verschil waardoor de levende, bruisende bergstroom van den stillen vliet onderscheiden is. Hoe zou er dan bij zulk een begenadigde ooit ofte immer sprake kunnen zijn van een poging, om zijn dank aan God af te betalen, of Hem zulk een menigte goede werken aan te bieden, dat daarmee de schuld en de verplichting voor zijn weldadigheid ooit was afgedaan? Van al wat hier naar zweemt, mag dan ook nooit sprake zijn. Al wat hierop zou uitloopen moet als contrabande afgewezen. Dat komt uit het tuighuis van Pelagius en draagt het merk van Arminius, ketterij, maar heeft niets hoegenaamd uitstaande met de dankbaarheid van Gods kind voor zijn weldaden in Christus. Gods kind zegt en zingt met Psalm CXVI: „Ik heb lief. God heb ik lief, want die getrouw^ Heer hoort mijn gebed, mijn smeekingen, mijn klagen". Hij lag in banden des doods en in bedruktheden als der helle. En nu is hij verlost, zijn ziele is uitgered. En deswege jubelt hij met innigen dank, omdat hij nu liefheeft. Die God is zoo ondoorgrondelijk rijk in genade en verschoonende ontferming voor hem geweest. Dus God heeft hem zoo onnaspeurlijk rijk en gelukkig gemaakt. Dat alles is hem van dien God toegekomen. En nu is die God het eenig voorwerp van zijn bewondering en aanbidding geworden. Nu trekt alles naar dien God hem toe, en dringt en perst alles in hem, om dien God eere te geven, dien God te danken, en dien God geen verdriet meer aan te doen. En als er dan iets is, dat hij denkt voor dien God te kunnen doen, dan beeldt hij zich geen oogenblik in, dat hij hiermee dien God iets toebracht, maar dan vraagt hij: „Mag ik dit voor U doen ?" en zoo hij het mag, is het hem een genieting, en dankt hij opnieuw dat zijn God het hem vergunde. Heel dat denkbeeld van God iets toebrengen, Gode iets weer vergelden, iets afbetalen van de schuld der dankbaarheid moet dus met tak en wortel uitgeroeid. Dat is ongodvruchtig, onvroom en goddeloos, en wie goed voor zijn God staat, zal nooit de gedachte zelfs in zich voelen komen, dat hij dit en dat goede werk volbracht, en dat God dus eenigszins reeds betaald is voor zijn oneindige genade; maar omgekeerd met onze Confessie belijden, dat niet God in ons gehouden is, maar wij in Hem gehouden zijn, voor alle goed werk dat we doen; d.w. z. dat als gij een goed werk doet God u dit goede werk in het hart gaf, en u de kracht en de gelegenheid schonk om het te volbrengen, zoodat niet de Heere er u voor heeft te danken maar gij Hem. Een enkele uitdrukking in de Heilige Schrift, die hiertegen schijnt te pleiten, leide niemand op het dwaalspoor. Als David in Ps. LVI : 13 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IV. 359 zegt: „o God op mij zijn uwe geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden", of in Ps. CXVI : 12 vraagt: „Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldadigheden aan mij bewezen ?" is er noch in de ééne noch in de andere plaats eenige de minste sprake van een afdoen der schuld, maar alleen van den drang van het hart, om nu ook zijnerzijds niet stil te zittertj maar te loven en te danken en te toonen, dat hij zijn God mint. En wel wordt ook een enkel maal van betalen gesproken, maar dan uitsluitend van het nakomen zijner belofte, of, in beeldspraak, van het betalen der varren onzer lippen. Iets wat daarom zoo stellig mag uitgesproken, omdat de vraag des Heeren in Joël III : 4: „Zoudt gij mij eene vergelding wedergeven?" elk denkbeeld alsof wij Gode iets vergelden konden uitsluit. De zeer enkele malen, dat deze uitdrukking van „vergelding" en „betalen" in zulk verband voorkomt, is er dus niets dan een menschelijk spraakgebruik in het spel, waarvan de onheilige strekking terstond door wat er bijstaat wordt weggenomen. Ge moogt, ge kunt derhalve als kind van God nooit anders van dankbaarheid jegens den Óntfermer spreken, dan in den zin van wederliefde, mits ge ook die wederliefde maar weer niet te menschelijk opvat. Het is toch niet, dat God met een eigen goddelijke liefde u mint, en dat gij nu met een liefde, die de uwe is, op uw beurt uw God mint; maar ook die liefde waarmede gij Hem minnen zult, komt u van Hem. Gij, op uzelf gezien, hebt in uw hart geen zaad van eigen liefde, noch een plante van liefde, die door uu> zielskracht leven zou; die gij zoudt besproeien en die bij den gloed uwer zonne ontluiken zou. Denkt gij uw hart op zichzelven genomen buiten de liefde Gods en den Geest uws Gods, dan groeit er in uw donker, somber hart niets, of het mocht een schimmelplant van haat en wrevel zijn. En dan eerst als de Heere in uw hart doordringt, om den harden bodem week te maken, er zijn goddelijk zaad in uit te strooien, dat zaad te besproeien met de malsche droppelen van zijn genade, en de kiem die ontluikt te koesteren met den gloed zijner eigen liefde, dan, ja, buigt de plante uwer liefde haar stengel naar boven, en ontsluit de knop aan dien stengel zijn bladeren. Al uw liefde waarmede gij uw God zult minnen, is de liefde, die niet gij uit uzelven hadt, maar die uw God eerst in u gezaaid, geplant en ontwikkeld heeft. En als dit plantje Gods in u tot gedijen en tot rijpheid is gekomen, dan, ja, hebt gij óók liefde, liefde die zich naar uw God keert, gelijk de bloem zich keert naar het licht. En dan mint gij. En dan zegt ge: „Ik heb lief, want God hoort mij". En dan zijt ge in die liefde voor uw God zoo overrijk, zoo gelukkig en zoo zalig, dat ge geen oogenblik ook maar waant hiermee uw God een dienst te doen, maar roemt 360 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK V. en jubelt in de genade, dat ge uw God kunt liefhebben, en dat ge Hem liefhebben moogt. Nu kan deze liefde voor uw God zich aan tweeërlei hechten, óf aan de schoonheid en de heerlijkheid van zijn Eeuwig Wezen, met wat uit dat Eeuwige Wezen u toestraalt, óf wel aan de rijke, heerlijke gaven, die van dien God u zijn toegekomen. Hij is de Fontein aller goeden, en daarom kan uw oog óf in verrukking geboeid worden door de Fontein zelve, óf door de frissche, heerlijke droppelen, die uit die Fontein u toekomen. Is het nu het eerste, dan neemt die liefde den vorm aan van bewonderende aanbidding, richt ze zich daarentegen op wat uit die Springader u toevloeide, dan hult ze zich in het kleed der dankbaarheid. VIJFDE HOOFDSTUK. Ik zal Uws naams doen gedenken van elk geslacht tot geslacht: daarom zullen U de volken loven eeuwiglijk en altoos. Psalm 45 : 18. Opmerking verdient het, dat waar in de Heilige Schrift, zoo al niet de naam, dan toch de zaak der Dankbaarheid ons op het hart wordt gebonden, die drang zoo hoogst zelden strekt om iets voor den Heere te doen, eenig werk voor Hem te verrichten, of Hem iets toe te brengen. Veel meer wordt er de nadruk op gelegd, dat ge iets voor den Heere zijn zult; en onvergelijkelijk veelvuldiger nog, dat ge den Heere zult loven, eeren, prijzen en zijn naam grootmaken. Hier begrijpen de lieden wier godsvrucht in zedelijke begrippen opgaat, niets van, en evenmin kan de Methodist het verstaan, hoe er nu waarlijk aan dat loven en dankzeggen zulk een waardij door onzen God zou worden gehecht. En toch is het feit niet te weerspreken, dat metterdaad de Heilige Schrift op dat loven en verheerlijken en dankzeggen veel sterker aandringt, dan op het doen voor den Heere van iets, dat Hem welbehagelijk zou zijn. De toon van Psalm CXVI is ook hier grondtoon van heel de Openbaring. „Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldadigheden aan mij bewezen?" vraagt de psalmist, en het antwoord luidt: „Ik zal den beker der verlossingen opnemen en den naam des Heeren aanroepen!" En dan volgt er wel: „Mijn gelofte zal ik betalen"; maar dit ziet zoo weinig op iets voor den Heere te doen, dat er uitdrukkelijk bijstaat: „Hier in de tegenwoordigheid ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK V. 361 van al zijn volk", waaruit blijkt, dat niet een daad in het leven, maar een heilige handeling in den tempel bedoeld is. En wel is het volkomen waar, dat niet de hoorders, maar de daders des Woords zalig worden gesproken; wel staat vast, dat niet het roepen van Heere, Heere, maar alleen het doen van den wil des Vaders het Koninkrijk der hemelen ontsluit, en spreekt het bovendien vanzelf, dat het nooit de strekking der Heilige Schrift kan zijn, om ooit iets van den eisch te laten vallen, dat ook onze daden aan Gods geboden conform zullen zijn; doch dit alles neemt het feit niet weg, dat het loven, prijzen en verheerlijken van den Naam des Heeren, zoo dikwijls er van betoon van dankbaarheid sprake is, altoos op den voorgrond staat; en dat wel zulk een loven en prijzen, waarin het oprechte hart de varren der lippen ten offer brengt. Zoozeer gaat dit loven en prijzen zelfs boven de offerande in veldvrucht, of offerdier, dat de Heere spottend vraagt, of zijns niet het vee is op duizend bergen, en of, zoo Hem hongerde, Hij een oogenblik aarzelen zou, elk rund dat Hem geviel, eenvoudig uit den stal te nemen. Dit moest eenigszins kras gezegd, omdat het zoo indruischt tegen de gemeene opvatting, en omdat juist die gemeene opvatting er zoo telkens toe leidt, om alle religie in zedelijkheid te doen ondergaan. En ten bewijze dat de door ons gegeven voorstelling de Gereformeerde en met den Catechismus in overeenstemming is, behoeven we hier slechts te herinneren aan het notoire feit, dat het Gebed in Vraag 116 het voornaamste stuk der dankbaarheid wordt genoemd. Iets wat natuurlijk geen zin heeft, zoo men het wezen van de religie zoekt in deugdsbetrachting, maar wat ten volle tot zijn recht komt, zoo men, aan de hand der Schrift, het loven en prijzen, het aanbidden en dankzeggen in het betoonen van onze dankbaarheid vooropstelt. Bovendien, het valt licht in te zien, dat ook in dit opzicht de Heilige Schrift ons metterdaad de veel diepere beschouwing biedt, en ons leidt tot het eenig ware inzicht. Immers alle onze daden zijn slechts voorbijgaande uitingen van ons wezen, en ontleenen eerst aan dat wezen haar karakter en beteekenis. Om een beeld te gebruiken, als een boerenhofstede geveild wordt in een jaar, dat de oogst slecht was, zullen de gegadigden den koopprijs niet berekenen naar de toevallige uitkomst van dat jaar, maar eeniglijk naar de wezenlijke waardij van den grond. En dit nu geldt in strenger zin voor God den Heere. Immers de gegadigden bij zulk een veiling bezitten geen absoluten maatstaf, om de waardij van dien bodem te beoordeelen, en rekenen deswege altoos tot op zekere hoogte met de oogsten die in een reeks van jaren verkregen zijn. Maar zoo is het bij God den Heere niet. Hij komt niet tot de kennisse van 362 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK V. ons wezen door te merken op onze daden, maar doorschouwt ons eerst innerlijk en beoordeelt daarnaar de daden die van ons uitgaan. De Heere ziet niet aan wat voor oogen is (d. i. onze daden), maar Hij ziet het harte aan, d. i. ons innerlijk wezen. De ware aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid. Zie, zoo roept David uit: „Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste". Gelijk nu later blijken zal, is het dan ook voor ons menschen wel noodig, dat we uit onze daden tot de kennisse van ons innerlijk wezen besluiten; iets wat de Catechismus noemt „uit onze goede werken van onze zaligheid verzekerd zijn"; maar bij God is dit juist omgekeerd. Hij kent ons hart en innerlijk bestaan door Goddelijke alwetendheid, en meet daarnaar de beteekenis en waardij van onze daden af. Nu heeft ons wezen tweeërlei middel om zich te uiten, t. w. in het woord en in de daad. Gaat nu de dankbaarheid jegens God in ons hart werken, dan leidt de uiting door het woord tot gebed en lofzegging, en daarentegen de uiting door de daad tot de goede werken. De lofzegging .en het goede werk zijn dus beide uitingen, waardoor ons innerlijk wezen naar buiten openbaart, wat het inwendig is en doorleeft. Of om meer in den stijl van den Catechismus te blijven en wat geheel op hetzelfde neerkomt: Er zijn twee stukken der dankbaarheid, bestaande het ééne in de waarneming van het Gebed en het andere in de naleving van het Gebod. En wordt nu de vraag opgeworpen, welke van deze beide hooger beteekenis heeft, en dus op den voorgrond staat, dan zegt de Catechismus, dat de uiting door het woord, d. i. het Gebed, het voornaamste is. Verontruste dit nu niemand, als wierd hiermee een slordig leven ook maar eenigszins vergoelijkt. In de Zondagsafdeeling over de Wet des Heeren zal dit wel anders blijken. Maar dit willen we, dat wie het voorrecht smaakt, de Gereformeerde belijdenis te beamen, haar dan ook neme gelijk ze is, en ze niet vervalsche. En dat toch doet men, als in den Catechismus staat: „Van die twee is het voornaamste het Gebed", en als men intusschen bij zich zeiven denkt: „Neen, maar het voornaamste van de twee ligt in het Gebod". Immers stemt men dit eenmaal toe, dan is de pees onzer kracht doorgesneden, en staat men volkomen machteloos tegenover de heillooze poging, om godsdienst en zedelijkheid eerst te verwarren, en daarna de religie in de ethiek te laten ondergaan. De verhouding tusschen woord en daad is in de Schrift nooit een onzekere. Eer er nog één eenige uitgaande daad des Goddelijken Wezens was, was het Woord bij God en God. En toen de daden Gods zouden uitgaan, en alzoo de schepping der creaturen aanving, om door hun in- ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK V. 363 standhouding gevolgd te worden, kwam eerst het scheppingswoord en daarna door dat woord de scheppingsdaad. God sprak: „Daar zij licht" en zie, daar was licht. Een rangorde, die volstrekt niet alleen in het eerste Scheppingswerk plaats vond, maar evenzoo doorgaat in het werk der /Verschepping. In de Schepping komt eerst het woord: „Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis", en volgt eerst daarna de zaak zelve. Maar ook in de Herschepping komt eerst de belofte door het Woord, dat het Vrouwenzaad aan de slang den kop vermorzelen zal, en volgt eerst daarna achttien eeuwen later de geboorte van het Kindeke te Bethlehem. Heel de profetie is hier onze getuige. Wat toch is die anders, dan het eerst uitgaan van hei Woord, om eerst daarna op het woord de daad te laten volgen. Zelfs nu nog leven we, wat Jezus' toekomst aangaat, uitsluitend en eeniglijk in de uiting door het woord, en toeft de uiting door de daad tot de voleinding der eeuwen ingaat. Geheel onze Gereformeerde belijdenis van den Raad Gods of wil men van de Besluiten Gods, berust op dezelfde grondstelling. Wat toch is de Raad of het Besluit Gods anders, dan dat de vaststelling van wat in het woord zal uitgaan; of wilt ge dan de tusschenschakel, die het woord dat straks uitgaat, kennen leert als opkomende uit de onnaspeurlijke diepte van die wijsheid, die in het Wezen Gods verborgen ligt. Feitelijk schuilt dus in de tegenstelling, die we hier bespreken, geheel de tegenstelling van de Gereformeerde belijdenis met de God-onteerende stelsels van Pelagius en Arminius. Niet alsof ook Pelagius en Arminius niet bedoelden, de' kracht der religie te verhoogen, maar juist hierin doolden ze, dat ze dien weg der kennisneming die voor ons menschen de eenig mogelijke is, ook toepasten op God den Heere. Omdat wij menschen de daad behoeven, om uit deze uiting door de daad tot de innerlijke gesteldheid van het wezen te besluiten, en dus het woord verre bij de daad achterstellen, pasten ze deze bij ons ware en noodzakelijke theorie nu ook op God den Heere toe. Ook God de Heere zou eerst uit de daad, hetzij eerst later ontwaard, of van te voren voorzien, de waardij des menschen kunnen bepalen; en van den raad des willens, die zelf die waarde bepaalde, mocht geen sprake zijn. Vandaar dat dan ook alle Pelagiaansche, Semi-Pelagiaansche en Arminiaansche richtingen, na eenig wankelen en aarzelen, altoos geëindigd zijn, met een prijsgeven van de religie en een verloopen in werkheiligheid. En zoo springt bij eenig nadenken terstond in het oog, van hoe overweldigend belang het ook nu nog voor de Gereformeerde kerken is, om de eenig goede rangorde van de twee deelen waaruit het stuk der dankbaarheid bestaat, niet te laten omkeeren. De uiting door het woord in het Gebed is en blijft het voor- 364 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK V. naamste, en de uiting door de daad in de naleving van het Gebod, komt ëerst daarna en in de tweede plaats. Slechts ééne bedenking is, met het oog op onzen Catechismus hiertegen in te brengen. Men zou namelijk kunnen vragen, of de Catechismus, indien hij dit metterdaad alzoo bedoeld had, dan niet de behandeling van het Gebed zou hebben laten vooraf gaan, om eerst daarna de behandeling van de Tien geboden te laten volgen. Deze tegenbedenking echter vervalt geheel, zoo men de bedoeling van den Catechismus in het oog houdt, om in zijn behandeling te klimmen en te eindigen met het teederste en heiligste. Er is hier wat men noemt een climax, d. i. een voortschrijden uit de diepste diepte naar de hoogste hoogte. Eerst onze zonde en ellende; daarna de verlossing; ten slotte de dankbaarheid, en ook in deze leer der dankbaarheid een opklimmen van het mindere tot het meerdere. Dit is dan ook als bij instinct bijna in alle Catechismussen zoo geschied. Het Gebed komt in bijna alle achteraan. Opdat echter deze achteraanplaatsing niet mis zou worden verstaan, heeft de Catechismus er opzettelijk zorg voor gedragen, om als hij aan het Gebed toekomt, u te zeggen, dat hij alsnu den top van den berg bereikt heeft, door het Gebed in te leiden als in de Dankbaarheid, het voornaamste stuk. Op zich zelve zou in deze gewichtige quaestie dan ook geen moeilijkheid meer overblijven, ware het niet dat de mensch door de zonde het onheilig previlege ontving van te kunnen veinzen. Alle mensch nu is leugenachtig. En dat wel leugenachtig in zoo hooge mate, dat hij gedurig onwaar is, niet enkel in zijn woord, maar evenzoo in zijn daad. Waarheid is er slechts eerst en dan in u, zoo èn uw woord èn uw daad de volkomen zuivere uitdrukking is van wat er ligt op den bodem van uw hart; en de onwaarheid, de leugenachtigheid van onze levensuiting wórdt geboren, zoodra óf onze lippen iets anders pogen uit te spreken, öf onze daden iets anders uitdrukken dan wat er in ons hart omgaat. Nu komt echter die leugenachtigheid veel sterker uit in ons gesproken woord, dan in onze daad. Dit heeft tweeërlei oorzaak. Vooreerst toch vloeit het gesproken woord rechtstreeks uit ons bewustzijn, en merken we veel spoediger de leugen die in ons woord spreekt, dan de leugenachtigheid, die de uitdrukking van ons leven in daden verzelt. En ten andere vereischt het onzerzijds veel minder inspanning om te veinzen in onze woorden, dan om te veinzen in onze daden. Gevolg hiervan nu is, dat de leugenachtigheid in iemands woorden algemeen geducht wordt; terwijl omgekeerd iemands daden in den regel ondersteld worden, ongeveer uit te drukken, wat in hem omgaat. Dit nu maakt, dat men, ter beoordeeling ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK V. 365 van iemands persoon, in den regel veel minder hecht aan zijn woorden, dan aan zijn daden. Zeggen kan hij het zoo licht, maar doen is een tweede. Geldt dit nu reeds op elk gebied, vooral geldt dit op het gebied der religie. Religieus vrome woorden te bezigen, kost o zoo weinig, maar de kracht der religie ook in zijn daden te betoonen vereischt een ontzettende spanning van onzen wil. Vroom in woorden, maar onvroom in daden is daarom, helaas een zeer gewoon verschijnsel, en komt het er daarom op aan, de echtheid en de oprechtheid van iemands vroomheid te beoordeelen, dan pleegt men gemeenlijk er weinig aan te hechten, of hij zekere vrome vormen overneemt, en vele vrome termen bezigt, maar let men er te nauwkeuriger op, of iemand zich ook vroom gedraagt. Ja, moet zelfs gezegd, dat iemand, wien het om waarachtige zelfkennisse te doen is, wel zal doen, met niet te zeer te letten op zijn gaven voor vermaan, oefening of gebed, maar in de eerste plaats nauwkeurig op zijn verborgen en openbaren wandel. Hieruit nu verklaart het zich gereedelijk, dat men met name in de religie de uiting door het woord gering is gaan schatten. en omgekeerd bijna uitsluitend gewicht ging hechten aan de uiting door daden. Zoo deed men in het gewone leven. Zoo deed men ook in de predicatie. En zóó is het gekomen, dat ook in het stuk der dankbaarheid de Pelagiaansche voorstelling de echt Gereformeerde almeer verdrong. Onder het zoo even gestelde voorbehoud moet deze dwaling echter gestuit. De Heere is niet als iets behoevende; we kunnen Hem niets toebrengen; en hetgeen waar het voor God eeniglijk op aankomt, is de gesteldheid van ons hart. Is het van binnen gelijk het voor God zijn moet, dan volgt de uiting in woorden en daden vanzelf, en slechts in zooverre ze rechtstreeks uit de goede gesteldheid van het hart voortvloeit, heeft de uiting waarde. Anders niet. Anders stelt ze ons veeleer schuldig; want elke uiting door woord of daad, die niet past bij ons hart is leugenachtig en zoo ze wel past bij ons hart, maar dat hart niet goed voor God ligt zondig, als in strijd met Gods gebod. Op tweeërlei komt het hier dus aan. Vooreerst hierop dat de gesteldheid van ons hart voor God goed zij; en ten andere dat ons woord en onze daad van die gesteldheid de zuivere vertolking geve. Vandaar dat God tot Abraham twee dingen zegt. Vooreerst: Wandel voor mijn aangezicht, en ten andere: Wees oprecht. Maar denkt ge u nu het geval dat de uiting van uw hart beide in het woord en in de daad even oprecht is, dan zult gij reeds onder menschen, zoo ge edel van inborst zijt, er veel meer aan hechten dat iemand u zijn dank betuigt, dan dat hij uit dank- 366 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VI. baarheid u iets schenkt of iets voor u doet. Dank die u, mits volkomen oprecht, in woorden betuigd wordt, is een veel fijner en edeler zielsuiting, dan waar u uit dank eenig geschenk geboden wordt. Ge merkt dan ook niet zelden, hoe het iemand veel meer kost, iemand te moeten bedanken voor wat hij deed, dan hem als blijk van dank eenig geschenk te zenden. En dit is volkomen natuurlijk. Als ik toch iemand bedanken moet voor wat hij deed en hem dank zeg, betuig ik mij zeiven zijn schuldenaar te zijn en stel ik mij onder hem; terwijl ik omgekeerd, als ik hem uit dank iets zend, zelf handelend optreedt; in zekeren zin mij van mijne verplichting jegens hem losmaak; en het wel wil, als hij nu omgekeerd mij bedankt. En dit is de geheime oorzaak, waarom God waarachtig dank te zeggen, niet minder, maar meer inheeft, dan uit dankbaarheid iets voor mijn God te doen. Altoos wel te verstaan, mits er waarheid in het binnenste en zuivere waarheid in mijn woord van dankzegging zij, en elk denkbeeld, alsof ik de daad niet voor mijn God zou overhebben, geheel wegvalt. ZESDE HOOFDSTUK. Looft den Heere, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk. Psalm 147 : 1. Echte dankbaarheid moet in het hart zetelen, en zich met innerlijke noodzakelijkheid een weg naar buiten zoeken te banen, zoowel in ons woord, als in onze daad. Doch, terwijl nu de publieke opinie in deze wereld aan de uiting door het woord schier niets hecht en bijna uitsluitend let op de uiting door de daad, is dit in de Heilige Schrift niet zoo. Veeleer mag en moet gezegd, dat in de Heilige Schrift de uiting door de menschelijke stem op den voorgrond treedt, en dat de betooning van dankbaarheid jegens God ook in daden eerst in de tweede plaats komt. Hiervan kan men zich terstond overtuigen, zoo men in de Bijbelconcordans eens al die plaatsen doorloopt waarin wordt aangedrongen op het loven, prijzen en groot maken van Gods heiligen naam. Loof den Heere, want onzen God te psalmzingen is goed; dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk, dus luidt metterdaad de grondtoon der gansche Schrift. Het ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VI. 367 loven van Jehova wordt volstrekt niet als bijzaak beschouwd; maar ons heel de Schrift door als eerste eisch op het hart gebonden. Geheele bundels van liederen en psalmen zijn opzettelijk in de Heilige Schrift ingelascht én om ons tot dien lof op te wekken, én om ons tot vorm te dienen, waarin dat loven van onzen God moet plaats hebben. Bij Tabernakel en Tempel was dat loven van Jehova een afzonderlijk deel van den dienst; en met name David, heeft een geheele regeling en organisatie in het leven geroepen, om ook dit loven van Jehova in naam van heel het volk zoo schitterend en luisterrijk te maken als het slechts kon. Alle psalmen zonder onderscheid, waarin de zanger de weldadigheden des Heeren gedenkt, beginnen of eindigen met een opwekking aan de ziel om God te loven. En zoo ge in deze dankpsalmen eenerzijds optelt de betuigingen of opwekkingen, die doelen op dank in daden, en daarnaast legt de uitingen en opwekkingen die doelen op dank in woorden van lof en eerbiedenisse, zult ge zelf zien, dat de laatste tienmaal zoo sterk zijn als de eerste. Hierop nu dient gelet. Zoolang wij toch met onze uit de wereld meegebrachte voorstellingen de Heilige Schrift lezen, lezen we allicht over dat „Loof, loof den Heere mijn ziele, met alle krachten", heen, en schrijven veel hooger beteekenis toe aan een offer der dankzegging, dat we brengen, 't zij in eenige gave, 't zij in eenige verloochening van onszelven. Wie daarentegen op deze uiting Van dank en lof en eerbiedenisse weer nadruk gaat leggen, zal opeens ontwaren, hoe hij nu eigenlijk eerst in overeenstemming met de Heilige Schrift leeft. Van die ure af zal die gestadige opwekking van de Schrift, om den Heere te loven en te psalmzingen, hem veel warmer gaan toespreken. Het loven, prijzen en verheerlijken van den Heere in gebed en dankzegging, in loflied en psalm zal veel rijker, veel warmer, veel inniger worden. Ge zult, zoo ge u daarin voegt, heel anders gaan bidden, heel anders gaan danken, heel anders onder uw psalmgezang verkeeren. Het zal u niet langer een vorm zijn, dien ge mee maakt; maar een stuk van den dienst, dien ge uw God toebrengt; eene uiting van godzaligheid, een wezenlijke ontmoeting en eén wezenlijk verkeer met het Eeuwig Wezen. Thans is dit veelal niet zoo. Den meesten ernst van het gebed voelt ge, als er in het gebed om iets gesmeekt wordt; maar de aanbidding, die zich in lof, in prijs en in bewondering voor den Eeuwige verliest, drijft meest op klanken, die men aanhoort, zonder dat de ziel er in meegaat en zonder dat men er in leeft. Iets wat ten deele ook geldt van ons psalmgezang. Er wordt „zoo eens een versje gezongen", en dan zingt men mee; doch hoe vaak gebeurt het niet, dat alleen de keel en de lippen daarbij bezig zijn, terwijl het hart onaandoenlijk blijft en de gedachten 368 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VI. elders heendolen. Soms zelfs zingt men een regel, die slechts een halve zinsnee vormt, zonder dat men weet wat in de andere halve zinsnede staat. Een kwaad dat alleen daardoor te weren is, dat men óf de psalmen van buiten kent, óf wel, dat ze, eer ze opgezongen worden, duidelijk en onderwijzend worden voorgelezen. Doch ook hiermee is het kwaad nog niet overwonnen. Met richt thans zangvereenigingen op en oefent de aankomende jeugd in de schoone zangkunst. En dit is uitnemend. Zooals men een koning of koningin naderend, zijn best doet om niet te hakkelen en niet te stotteren, maar behoorlijk te spreken, is het alleszins billijk, dat men God den Heere naderende, zich ook de moeite geeft, om behoorlijk te zingen. Het toenemend gebruik van het orgel in de Christelijke kringen bevordert dat dan ook ongemeen, en het ware wel te wenschen, dat men in de kringen van Gods volk de wereldsche piano al meer op den achtergrond deed treden, om het orgel en de harp weer in eere te brengen. Maar toch ook met dat kunstmatige en liefelijke zingen is de zaak nog niet gered. Een nachtegaal zingt onberispelijk zuiver, maar in zijn zang spreekt geen Gode toegeneigd hart; en dit toch blijft bij allen prijs en lof des Heeren de hoofdzaak; de onmisbare voorwaarde; het allereerste waarvan moet uitgegaan. Want schoone klanken mogen den nachtegaal rechtvaardigen, zonder meer klagen ze u als mensch aan. Van u als mensch vraagt God iets anders. Hij wil dat ge ook in uw psalmgezang Hem liefhebben zult met heel uw hart en heel uw ziele. En al uw psalmeeren en lofzingen, waar geen toon van de ziel en geen warmte van hart in spreekt, is Gode een gruwel en u tot een zonde. Een zoo stuitende zonde, dat men in onze bedehuizen, na elk psalmgezang, dat wierd opgezongen, wel opzettelijk in den gebede mocht gaan, om God den Heere verzoening te vragen, voor de zonde in dat psalmgezang begaan. Tegen dat kwaad nu kan men wel geen vereeniging oprichten, maar wel kan de Dienaar des Woords gedurig de gemeente op deze zonde wijzen, en een iegelijk kan voor zich zelf er zijn zinnen op zetten, om telken male dat hij zingt en medezingt, zijn hart in zijn woord te leggen. Ook bij de opvoeding ware daaraan wel iets te doen. God de Heere heeft den lof van menschenlippen zoo lief, dat Hij zich ook uit den mond der kinderen en der zuigelingen lof heeft bereid; en nu is het stellig tekortkoming in het werk der opvoeding, zoo men in huis en op de scholen de kinderkens wel zingen leert op de maat en den klank van hun keel verfijnt, maar nalaat er steeds op aan te dringen, dat het hart in het woord meega. Op dit punt van het loven en prijzen des Heeren is vooral de Openbaring van Johannes uiterst leerzaam. Deze Openbaring gunt ons telkens ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VI. 369 een blik in dat reine en godzalige leven, dat doorleefd wordt in de hemelen voor Gods troon. En wat merkt ge nu in dit hemelsche leven? Immers dit, dat het loven van den naam des Heeren in dit leven des hemels voor alle creatuur geen bijzaak, maar hoofdzaak is. Ge leest óók van daden. De engelen Gods gaan gedurig uit, om in gehoorzaamheid aan zijn wil, zijn bevel uit te voeren, en bij de eindcatastrophe strijden al Michaëls engelen met den Leeuw uit Juda's stam tegen Satan en zijn trawanten. Maar toch leest ge onvergelijkelijk meer van dien geheel anderen arbeid en dienst, die ze uitrichten, als ze in Halleluja's uitbreken, hun lofzangen voor den troon uitjubelen, en prijs en eere geven aan Hem die op den troon zit en het Lam. Ge vindt daar de vier Dieren d. w. z. de vier Cherubijnen, de dragers van Gods almachtigheid, die bij elke nieuwe openbaring van Gods raad of Gods toorn, meest het eerst den lofpsalm aanheffen. Op hen volgen dan gemeenlijk de vier en twintig ouderlingen, die een weerklank geven op het Cherubijnenlied. Dan volgen engelen, die in hun breede rijen het Halleluja door alle hemelen doen dreunen. En dan eindelijk komt als een stemme veler wateren óf het Amen óf het nagezongen Halleluja van die schare die niemand tellen kan, en van de martelaren die hun bloed hebben vergoten voor den Naam des Heeren Jezus. Alles is in den hemel jubel en lof, prijs en aanbidding; en geen oogenblik komt bij u de gedachte op, dat die creaturen in de zaligheid slechts „een versje zingen", om gezongen te hebben, maar ge gevoelt en tast, dat dit lofzingen voor Gods troon hun een levensbehoefte, hun tot een tweede natuur is geworden. Zonder die muziek van creatuurlijke lippen zou de hemel in zijn doodsche stilte u geen hemel zijn. De muziek, de zang, is niet uw vinding. Gij hebt ze niet voortgebracht, maar God zelf had er lust in, deze wereld der tonen uit niet tot aanzijn te roepen. Ook heel die wereld van klanken, van tonen, van melodieën en stemmen is zijn Schepping. En hoe kan het dan anders, of ook die schepping riep Hij tot aanzijn, omdat het Hem beliefde om door en in die tonenwereld verheerlijkt te zijn. Dringt men nu dieper door en vraagt men, waarom God de Heere aan dit loven en prijzen van zijn Naam zulk een waarde hecht, terwijl wij toch gemeenlijk aan betoon van dank in daden hooger beteekenis toekennen, dan is ook hiervan de oorzaak en beweegreden licht in te zien. Dit toch moet daaruit verklaard, dat Hij God en geen creatuur is. Een creatuur is altoos iets behoevende, of kan althans door eenige gave nog altoos verrijkt worden. Zelfs de rijkste millionair kan nog meer bezitten, want hoeveel hij ook bezit, toch blijft zijn schat nog altoos onnoembaar E Voto III 24 370 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VI. klein vergeleken bij al de schatten der geheele wereld. Maar bij God is dit niet alzoo. Hij is de eigenaar van alles. Alles is zijns. Niet enkel al de schat dezer aarde, maar ook de schat van zon en maan en sterren, met allen rijkdom, door ons ongekend, dien deze lichten in het firmament bevatten mogen. Bij Hem kan er dus geen sprake zijn van iets te behoeven, en nooit kan er iets aan zijn schat worden toegevoegd. Immers wat ge Hem ook brengt, het was alles reeds het zijne, eer het 't uwe wierd, en er is geen plek denkbaar waar ge iets vandaan zoudt halen, om het Hem te geven, zonder dat Hij het u eerst gaf. Altoos naar den regel van Rom. XI : 35. Want wie uwer zal zeggen: „Dit heb ik eerst mijn God gegeven en Hij heeft het mij weder vergolden". Juist omdat God God is, is al zulks bij God volstrekt ondenkbaar. Geheel anders staat het daarentegen met den creatuurlijken lof en de creatuurlijke aanbidding. Die kan God de Heere zich zeiven niet schenken, juist omdat deze lof creatuurlijk, en Hij geen creatuur, maar God is. Door dien lof te doen uitgaan, dien prijs te doen weergalmen, en dien toon van aanbidding te doen ruischen, brengt dus de engel en de mensch metterdaad een creatuurlijk iets voor Gods troon, dat er niet zijn zou, zoo het creatuur het Hem niet toebracht. Want wel is er ook een zwijgende lof, een onuitgesproken prijs, een stomme aanbidding der onbewuste creatuur. „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht verkondigt wetenschap." En Psalm CXLVIII zegt het nog sterker, als het heet: „Looft den Heere, zon en maan, looft Hem alle, gij lichtende starren! Looft den Heere van de aarde, gij walvisschen en alle afgronden. Vuur en hagel, sneeuw en damp, gijj stormwind, die zijn woord doet. Gij bergen en alle heuvelen; vruchtboomen en alle cederboomen; het wild gedierte en alle vee!" Doch hoezeer ook in de harmonie der sferen, in het ritselen van het levenssap van tak en stengel, in het bruisen van den stroom en in het loeien van den stormwind, een heerlijke muziek voor het oor des Heeren speelt, toch is dit nog niet de hoogste eere die Hij zich bereid heeft; want gelijk Psalm XXIX : 9 het uitspreekt, in al die krachten en elementen der natuur is 's Heeren mogendheid wel; maar in zijn tempel geeft de mensch Hem eere. En daar nu ligt het onderscheid in. In alle onbewust schepsel kan God zijn glans wel spiegelen, zoodat die door het creatuur Hem wordt teruggekaatst, maar dan weet dit creatuur er zelf niets van. Het bedoelt niet God te loven, want het kent zijn God niet, en heeft Hem dus niet lief. En overmits het Gode nu behaagd heeft, zich ook door een creatuur te laten beminnen, zich aan een creatuur te openbaren, in een creatuur de weten- ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VI. 371 schap van zijn Goddelijk bestaan en de kennisse van zijn Wezen te leggen, zoo is het voor mensch en engel thans mogelijk geworden, Gode een lof en prijs en eere toe te brengen, die verre uitgaat boven de onuitgesproken eere, die Hem toegebracht wordt door zijn onbewuste schepping. Ook engel en mensch zijn wel niet tot dien lof bekwaam, zonder dat God zelf hun er alle middelen toe verleent; want met wat liefde zouden ze kunnen liefhebben, zoo Hij niet eerst zelf die liefde in hen had uitgestort? Met wat echo op zijn geopenbaarde kennisse zouden ze Hem loven, zoo Hij niet zelf die kennisse in hen had toegebracht? En met wat instrument zouden ze zijn aanbidding en zijn prijs uitspreken, zoo de Heere niet zelf èn de stem èn de menschelijke taal èn de melodie van het menschelijk lied had uitgedacht en aan den mensch had geschonken? Maar al is het dan volkomen waar, dat ook de engel en de mensch bij deze lofzinging en deze aanbidding niet anders kunnen werken dan met instrumenten, die hun door God eerst verleend zijn, toch blijft altoos dit over, dat zij ze gebruiken en dat ze in dit gebruik van die instrumenten hunne ziele uitgieten en hun hart kunnen uitspreken. Blijft dit uit, dan natuurlijk is het wat onze varenslieden noemen papegaaienwerk, of om met de taal van Paulus te spreken, een schel die luidt of een metaal dat klinkt. Dan klinkt er geen menschelijk hart in, en heeft het dus zijn loon weg. Maar heeft metterdaad dit hooge en heerlijke plaats, dat uit de diepte van een menschelijk hart, door middel van de instrumenten van stem en taal en toon, een uiting der aanbidding en der dankzegging, een zielswerking van lof en prijs zich naar God toe beweegt, dan wordt wezenlijk zijn Naam grootgemaakt; omdat er dan iets in de Schepping uitgaat, en dat iets voor Gods troon opklimt, dat, om het met eerbied uit te drukken, alleen het bezielende en geheiligde creatuur Gode toebrengen kon. Uit dien hoofde nu is het niet iets vreemds, maar iets geheel natuurlijks, dat in de Heilige Schrift dat loven en prijzen van Gods Naam zoo sterk op den voorgrond staat; altoos met de onderstelling er bij, dat dit loven en dit prijzen waarheid in het binnenste zij. Ook de kerke Gods heeft zich hiernaar dus te voegen, zoo in haar gebruik als in den Dienst des Woords. En ook gij hebt in het persoonlijk leven uwer godsvrucht wel te onderzoeken, of ge reeds tot deze hoogte reiken kunt. Want natuurlijk zóó te kunnen loven en prijzen, dankzeggen en aanbidden, dat heel de ziel er uit innerlijken drang bij is en er bij blijft, staat zeer hoog. Er is veel minder godsvrucht en zielskracht toe noodig, om een goede gift te geven, of zich eenig genot te ontzeggen, of een daad van toewijding te verrichten, dan om er zoo in uw hart en in het verborgen leven uwer ziel aan toe te staan, dat het rechte „God loven" u mogelijk is geworda» 372 zondag xxxh. hoofdstuk WO. Aan een harp die ontstemd is kunt ge geen zuivere tonen ontlokken, en toch aan zulk een ontstemde harp is nog meestal het hart van Gods kinderen gelijk. De snaren zijn öf gebroken öf te ongelijk gespannen, en daardoor missen ze de heilige kracht, om haar tonen langer dan een enkel oogenblik uit de ziel tot God op te heffen. Velen kennen daarom de verlustiging in zijn Wezen en het aanbiddend verzinken in zijn goddelijke deugden niet. De heilige mystiek van het innerlijk ontroerd gemoed is het vreemd. En als ze dan toch meebidden, en dan toch meeloven, ja dan worden ze wel iets gewaar, en sluipt er soms een heiliger toon door hun ziel, maar dan is het toch dat volle rijke zielsleven niet, dat dan eerst in beweging geraakt, als een mensch van stof vervaardigd wordt, om den Heere zijn God, dat hooge en eeuwige Wezen in der waarheid te verheerlijken. Dit gewichtige punt moest daarom iets uitvoeriger uiteengezet. Dat de dank die in het woord uitgaat hooger staat dan de dank die nog slechts in daden betoond wordt, zal thans voor de vierschaar der Godsvrucht wel niet langer twijfelachtig zijn. Onze Catechismus met zijn belijdenis, dat gebed en aanbidding het voornaamste stuk der dankbaarheid is, werd schitterend gerechtvaardigd. Maar hoe beslist we ook voor deze waarheid opkomen, toch mag dit hoofdstuk niet besloten worden zonder droeve klacht over de geestelijke armoede van de gemeente Gods, die ja, God zij lof, in daden nog veelszins haar dankbaarheid uitspreekt, maar tot het echte God loven en verheerlijken van zijn heiligen naam nog zoo veelszins onbekwaam is. En toch het slot van den laatsten psalm moet de grondtoon van het leven van Gods volk blijven: Al wat adem heeft love den Heere 1 ZEVENDE HOOFDSTUK. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken. Matth. 5 : 16. Treedt alzoo het loven en prijzen, of, om het kort saam te vatten, de aanbidding van het Eeuwige Wezen stellig op den voorgrond, als het eerste stuk der dankbaarheid zelfs daarbij zou men kunnen zeggen, dat onze Opstellers er het eenige stuk der dankbaarheid in zien. Ze zeggen ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK VII. 373 toch in Antwoord 86 uitdrukkelijk, dat het einddoel van onzen godzaligen wandel zijn moet te bewerken, dat God door ons geprezen worde. Christus vernieuwt ons, zoo belijden ze, door zijn Heiligen Geest naar zijn evenbeeld, „opdat we ons met ons gansche leven, dankbaarheid jegens God betoonen, en Hij door ons geprezen worde". Nu is het blijkens Ursinus' Schatboek zeker, dat deze laatste woorden moeten worden opgevat in den zin van Matth. V : 16 en 1 Petr. II : 12. In Matth. V : 16 vermaant Jezus zijn discipelen, dat ze hun licht alzoo mochten laten schijnen voor de menschen, dat deze hunne goede werken zien mogen en uit dien hoofde „hun Vader, die in de hemelen is, verheerlijken". En geheel in gelijken geest schrijft de heilige apostel Petrus in zijn eersten zendbrief (II : 12): „Houdt uw wandel eerzaam onder de heidenen, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking". In aansluiting en op grond van welke uitspraken de Catechismus nu den eisch stelt, dat wij ons zóó zullen aanstellen en alzoo zullen gedragen, dar God door ons geprezen worde. Iets dat zeggen wil, dat wij aanleiding zullen geven en oorzaak zullen worden, dat Gode een lof en prijs worde toegebracht, die Hem anders zou zijn onthouden. Eene voorstelling alzoo, die rechtstreeks op een stellige uitspraak van Jezus en zijn apostelen rust, en waardoor geheel het betoon van ons dankbaar bestaan, ook in ons leven, gericht wordt op het doel, om Gode prijs en lof te doen toekomen, ook van degenen, die Hem niet kennen. De kracht hiervan gevoelt ge terstond zoo ge het in zijn tegendeel omzet, en acht geeft op de lastering en den smaad, die aan Gods heiligen naam overkomt, zoo zijn verlosten zich misdragen en zich misgaan. Zoolang zij op aarde zijn, leven de gekochten des Heeren niet geïsoleerd in de woestijn, maar midden in de wereld. Jezus bad uitdrukkelijk, niet dat God ze mocht wegnemen uit de wereld, maar dat Hij ze in de wereld mocht bewaren. In de wereld leven nu wil zeggen dat ge als mensch met uw medemenschen en als burger in uw land met uw medeburgers in allerlei aanraking komt; dat ge als ware het leeft voor het aangezicht van de ongeloovigen; en dat dit leven in hun midden ten doel heeft, dat ge hun tot een getuigenis van Gods wege zult zijn en omgekeerd een getuigenis voor Gods eer aan hun consciëntie zult ontlokken. Hiertegen nu gaat ge in, en hiermee handelt ge in strijd, zoo ge aanleiding geeft, dat om uwentwil Gods naam gelasterd wordt; en omgekeerd beantwoordt ge aan die roeping, zoo het geschiedt, dat tengevolge van uw optreden in de wereld, de Naam van God geprezen wordt. Feitelijk moet dus heel uw dankbaar leven ééne doorgaande prediking zijn, die ten doel heeft, om 374 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK VII. aan de ongeloovige wereld „de deugden te verkondigen van Hem, die u geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht". Hieruit kan dan ook wel een tweede iets voortvloeien, dat namelijk door uw godzaligen wandel eenige van die ongeloovigen voor Christus gewonnen worden; maar dit stelt de Catechismus eerst in de tweede plaats, en voorop gaat, dat de strekking van uw godzalig, matig en rechtvaardig leven dit moet wezen, dat de menschen, die rondom u zijn, uw goede werken zien mogen en uw Vader die in de hemelen is verheerlijken. Zoo schuift dus tusschen de stomme, zwijgende en onbewuste aanbidding der natuur, en de bewuste, jubelende en dankende aanbidding van Gods heiligen, een derde soort van prijs voor God den Heere in; die prijs en verheerlijking namelijk, die Hem moet worden toegebracht door alle engel en alle menschenkind, dat van Hem afgevallen is. Er is, gelijk de heilige apostel Palus (Rom. III : 26) zegt, ook eene betooning van Gods rechtvaardigheid opdat Hij rechtvaardig zij, of gelijk wij zouden zeggen: opdat Hij gerechtvaardigd worde. De verdenking mag niet op God blijven rusten, als schoot Hij tekort in zijn Goddelijk raadsplan, of als had Hij in zijn raadslag zich vergist; en daarom kan de historie der wereld niet tot ruste komen, zoolang het zoo vaak nog den schijn heeft, alsof Satan triomfeert, Gods belofte faalt en zijn heilige wil schipbreuk lijdt. Vandaar de eisch, dat in het einde der dingen zelfs de verlorenen in de hel, in hun eigen consciëntie overtuigd zijnde, zullen moeten erkennen, dat Gods oordeel naar recht, en hun verdoemenis rechtvaardig is. Ook de hel zal eeuwig Gode gelijk moeten geven. En dit nu moet ten deele ook reeds op aarde plaats grijpen van de zijde der ongeloovigen. Gelijk Nebucadnezar eindigt met den God des hemels lof en eere te geven, en de koning van Ninevé zich in stof en assche vernederde, zoo moet er ook aan de ongeloovige wereld een getuigenis ontlokt worden, dat God wel waarlijk in zijn Heiligen krachten werkt. Dit nu geschiedt op velerlei manier. Het kwam voor in de eerste dagen der Christenheid, toen heel de wereld verbaasd stond over de openbaring van zulk een frisch, kerngezond en innig liefdeleven als de Christenen onder elkander hadden; en nog verneemt men niet zelden een getuigenis uit den mond van ongeloovigen, dat zich in het leven en de veerkracht der Christenen vaak krachten openbaren, die hun verwondering gaande maken. Maar meestal gaat zulk een getuigenis thans uit door de historie, en terwijl het hedendaagsch geslacht der ongeloovigen zich fel en ruw tegen den Christus Gods keert, kunnen de historieschrijvers ook onder hen toch niet nalaten, den onmetelijken zegen te roemen, dien het Christendom in vroeger eeuwen over het Romeinsche rijk en de nog on- ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK VII. 375 >eschaafde Germaansche volkeren gebracht heeft. Ja zelfs in onze vaderandsche historie spreken ze het luide uit, dat zonder de doodsverachting ;n den geloofsmoed der Calvinisten ons land nooit zijn vrijheid op Spanje ïad overwonnen. En toen nu in later dagen de strijd voor het vrije ondervijs wierd aangebonden, zijn we ook om dezen strijd wel eerst bespot en teschimpt, maar omdat we volhard hebben, is toch eindelijk aan den tegenitander de erkentenis ontlokt, dat onze doortastendheid en offervaardigleid eene aanbeveling waren voor het beginsel dat we verdedigden. Wie iu goed staat onder Gods kinderen eigent zich zulk een lof nooit zelf toe, naar geniet er alleen in, omdat er lof in ligt voor den Heere zijn God. Zeer terecht legt de Catechismus dan ook op dit soort „verheerlijking ran Gods naam" nadruk. Overmits God alle ding geschapen heeft om :ich zelfs wil, moet ook heel zijn Schepping zijn naam groot maken. En dit nu geschiedt op drieërlei manier. Sprakeloos door zijn onbewuste ichepping; In bezielden jubel door zijn heilige engelen en zijn heiligen mder de menschenkinderen; en hun ondanks door de ongeloovigen. Zoo oopt het alles op den prijs van zijn naam uit, en staat de verheerlijking ran zijn heiligen naam zoo allesbeheerschend op den voorgrond, dat ze liet alleen uzelven tot lof moet uitdrijven, maar ook onze goede werken :r op richten kan, om zijn Naam voor lastering bij de wereld te bewaren, :n dien te doen verheerlijken onder de lieden die nog van verre staan, let is dus niet zoo, dat we uit dankbaarheid goede werken moeten doen, >m Gode door die goede werken iets toe te brengen, en dat er dan ja, ook ïog zekere lofverheffing voor zijn Naam bij moet komen. Neen, maar omjekeerd moet die prijs en lof van zijn Naam eigenlijk éénig einddoel zijn, :oowel van ons betoon van dank door ons woord, als van ons betoon van lank door onze daden. Het is en blijft Soli Deo Gloria! Gode alleen de :ere. En alle prediking, of alle voorstelling van de Christelijke religie, die leze orde omkeert, en de beteekenis van de lofverheffing en verheerlijking >an Gods Naam achter deugdsbetrachting, goede werken of godzaligen vandel laat terugtreden, is in haar hart Arminiaansch en snijdt de hartider door der Gereformeerde religie. Vandaar dan ook dat onze vaderen )ij elke bespreking van welke daad Gods of der menschen ook, steeds weeërlei einddoel hebben gesteld, en wel in de eerste plaats dat Gode :ere zou toekomen, en eerst ten tweede, en daarna, en daaruit afgeleid, lat tot zaligheid zou strekken. Maar als men dit zoo stelt en zegt, moet het dan ook aangedurfd en noet het ook alzoo tot zijn recht komen. En al wie nu onder den Gerebrmeerden naam een Ethische levensbeschouwing drijft, keert dit feitelijk )m en trekt deze verheerlijking van Gods Naam meer als een memoriepost 376 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VII. uit. Zoo in het algemeen moet dan al wat schoon en waar en lieflijk is God verheerlijken, en daarom op al wat wel luidt aller zielskracht gericht; en de Heere mag er mede tevreden zijn, dat Hij dit aanziet en er behagen in schept. En juist hiertegen nu komen we met al de macht die in ons is op. Onze gemeenschap met het Eeuwige Wezen moet een bewuste, een persoonlijke, een rechtstreeksche wezen, en wel waarlijk moet Gode van ons toekomen de uitgieting onzer ziele in eeuwigen dank en jubel door de aanbidding, die ons uit het hart naar de lippen vloeit. Op elk ander standpunt bouwt ge de werkheiligheid weer op, steekt ge den Christus in een Arminiaansche kleedij van ethisch zelfbehagen, en legt ge, ook zonder het te bedoelen, ja, tegen uw bedoeling, de bijl aan den wortel van alle waarachtige religie. Het einde waarvan dan ook is, dat ge het uitnemend vinden kunt met Modernen en Groningers en allerlei halfslachtige lieden, maar dat ge Gods kinderen niet zetten kunt. En zegt ge nu, dat op onze lijn zich dan toch omgekeerd de trein voortbeweegt, die eindigt met aan te komen bij het station van het Antinomianisme, dan is ons antwoord hierop tweeërlei. En wel vooreerst, dat deze beschuldiging ons een bewijs is van de juistheid van onze uiteenzetting. Immers, gelijk de heilige apostel Paulus getuigt, was het juist dezelfde beschuldiging die in zijn dagen tegen hem gericht werd: „Zullen we dan de zonde doen opdat de genade te meerder worde!" Iets waaruit blijkt, dat elke voorstelling van het Evangelie, die geen aanleiding tot deze klacht geeft, het ware, echte Evangelie niet zijn kan. Maar op die beschuldiging antwoorden we ook ten andere, dat het Antinomianisme niet doorbrak in de dagen onzer vaderen, toen de prediking van het Evangelie m den boven door ons aangeduiden zin nog zuiver liep; maar dat daarentegen terstond dit booze onkruid op den akker der gemeente opschoot, zoodra de prediking onzuiver werd en het volle Gereformeerde standpunt niet meer aandorst. Ook nu schuilt in het vrij sterk weer opgekomen Antinomianisme ongetwijfeld een deel waarheid, en nooit hebben we geaarzeld, om tegen de oppervlakkigheden en halfheden van de Confessioneelen, gelijk ze zich noemen, aan de Kohlbrüggianen, zelfs in hun latere ontaarding, gelijk te geven. Dat Antinomianisme is opgekomen, niet als vrucht van zuivere Gereformeerde prediking, maar juist omdat de echte Gereformeerde prediking in onze kerken verstomd was. Wat men hoorde was Methodisme, was Baptisme, was Mysticisme, maar de bazuin van het Gereformeerde leven werd niet meer aan den mond gezet. Wil men dus het Antinomianisme links, gelijk de Werkheiligheid rechts afsnijden, dan is er maar één doeltreffend middel, en dit bestaat hierin dat ge én voorwerpelijk én onderwerpelijk, mits beide in zuiver en gaaf ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VII. 377 erband, den vollen inhoud der Gereformeerde Belijdenis weer aandurft, 3t de gemeente brengt, en in de gemeente opbouwt. Wie dat doet zal itkomen waar hij wezen moet, zoo voor zijn eigen ziel, als voor de geleente die hij bearbeidt, en het einde zal zijn, dat de grootmaking en erheerlijking van Gods Naam veld wint. Is nu hiervan genoeg gezegd, dan kan thans overgegaan tot de nadere espreking van wat de Catechismus over de goede werken in verband met nze verplichting jegens onzen God zegt. Voorshands alleen nog maar in lit laatste en bepaalde verband; want over den aard der goede werken irordt eerst in Vraag 91 gehandeld. Nu zegt de Catechismus van dit erband drieërlei: Vooreerst, dat we goede werken moeten doen, om Gods 3f aan de wereld te ontlokken. Ten tweede, dat ze noodig zijn, om ons Ie verzekerdheid des geloofs door een uitwendig hulpmiddel te sterken, •n ten derde, dat ze strekken kunnen, om in Gods hand een middel te ijn, waardoor anderen voor Christus gewonnen worden. Drie doeleinden ilzoo; meer niet; en in deze drie is met geen enkel woord sprake van ïts dat wij Gode zouden toebrengen; waardoor we Hem iets teruggeven ouden voor wat Hij ons gaf; of iets voor Hem doen zouden, waardoor ve iets kweten van de schuld, die door Gods onuitsprekelijke gave op ons ust, en eeuwig zal blijven rusten. Let hier scherp op, want hierdoor juist s alle weerkeerigheid ten eenen male afgesneden. Een dankbaarheid, die i bewegen zou om iets voor God, Hem ten behoeve, te doen, zoodat uw ekening bij God in uw oordeel daalde, en ge iets afbetaaldet van den lank dien ge Hem schuldig zijt, is onbestaanbaar. Want wilt ge, duideijkheidshalve, een oogenblik uw verhouding tegenover uw God in den rorm van een rekening gieten, dan staat de zaak zoo, 1°. dat God u in iw schepping alles om niet schonk, zoodat ge geheel uw aanzijn Hem schuldig waart; 2°. dat ge dit alles door uw zonde Gode ontroofd hebt, :n reeds daardoor in een oneindige schuld bij uw God zijt gekomen; 1°. dat gij niets hadt noch hebben kondt om ook maar iets van deze tchuld af te doen; 4°. dat God zelf toen deze straf schuld door het bloed ran het heilig Lam heeft uitgewischt; 5°. dat ge derhalve thans onder een iubbele verplichting voor uw God ligt, ten eerste krachtens al wat ge in iw schepping, en ten andere krachtens al hetgeen ge in uw herschepping mtvingt, en dat de daaruit voortvloeiende verplichting nooit kan worden )pgeheven, maar tot in aller eeuwigheid blijven moet. Zoo zelfs dat elke oeëigening van genade, die u thans nog in uw goede werken toekomt, lie schuld niet vermindert maar zeer stellig nog dagelijks vergroot. Er is ius niet alleen geen de minste sprake van eenige verdienste alsof uw 378 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK VII. goede werken het werk van Christus voor u moesten aanvullen en volmaken; maar er is zelfs geen sprake van, dat gij door b.v. al uw goed aan de armen te geven, of uw lichaam over te geven om verbrand te worden, ook maar met een centesimaalbreuk een post hoe klein ook in uw credit bij God zoudt krijgen. Ge hebt geen credit bij God, bij God niets dan een debet. En als ge welk goed werk ook volbrengen mocht, bederft ge alles weer, zoo ge daarbij ooit denkt: „Dat komt mij nu ook weer ten goede op mijn rekening die ik met God heb"; en staat ge dan alleen goed, zoo ge wel inziet, dat er juist door dat goede werk weer zoo en zoo veel op uw rekening met uw God is bijgekomen. Immers ook dat goede werk hebt ge van Hem ontvangen. Hij bekwaamde er u voor. En niet Hij uw God heeft er u voor te danken, maar gij hebt er dank voor te brengen aan uw God. Alles naar de zoo schoone belijdenis in Art. 24 van onze Confessie: Zoo doen wij dan goede werken maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen ?) ja, wij zijn in God gehouden (d. w. z. schuldenaren bij God geworden) voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons. Dit laatste nu drukt de Catechismus op een schoone, geheel eigenaardige manier uit, door te zeggen: „dat Christus, nadat Hij ons met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook, door zijn Heiligen Geest, naar zijn evenbeeld vernieuwt"; en dit doet met het drieledig doel, waarop we zoo straks reeds wezen, opdat de wereld God prijze, ons geloof nieuwen steun erlange, en anderen voor Christus gewonnen worden. Het uitgangspunt wordt dus door den Catechismus niet in ons gesteld, maar in Christus. Niet tot ons wordt gezegd: Gij moet u naar het evenbeeld van Christus vernieuwen; maar u wordt het feit geopenbaard, dat Christus dit alzoo doet. Zoo leert het dan ook de Heilige Schrift. In 2 Cor. III : 18, waar staat „dat we in gedaante naar hetzelfde beeld veranderd worden", en in Rom. VIII : 29, waar verklaard wordt, „dat we verordineerd zijn den beelde zijns Zoons gelijkvormig te worden". Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat we de ordinantie, het bevel of het gebod ontvingen, om ons zeiven aan het beeld des Zoons gelijkvormig te maken; maar dat we hiertoe verordineerd zijn van God, dat deze gelijkvormigmaking door Hem in ons tot stand zal worden gebracht. Dit kan ook niet anders. Evenmin als bij onze schepping eerst een neutraal mensch wierd geschapen, om alsnu tot den neutralen mensch te zeggen: „Vervorm u naar het beeld Gods", maar de mensch terstond door God naar zijn beeld en gelijkenis geformeerd werd, zoo ook is het in de herschepping. Ook in die herschepping wordt niet tot den zondaar gezegd: „Vervorm u naar het beeld des Zoons"; maar door de daad der wedergeboorte brengt God zelfs deze gelijkvormigheid aan het Beeld des Zoons in den zondaar zondaq xxxii. hoofdstuk viii. 379 tot stand. Slechts treedt hier dit verschil in dat de daad der wedergeboorte onderscheiden wordt in de inplanting van het nieuwe leven, en het tot ontplooiing brengen van het leven dat aldus ingeplant werd. Spreekt nu de Catechismus van deze „vernieuwing naar het Beeld des Zoons", dan doelt hij hierbij op dat werk der wedergeboorte in zijn beide stadia van inplanting en ontplooiing des nieuwen levens; wat wij gemeenlijk noemen: wedergeboorte en heiligmaking. Op Golgotha heeft Hij ons gekocht en vrijgemaakt, maar nu komt Hij ook persoonlijk tot een iegelijk van zijn verlosten, om hun te zijner tijd, door zijnen Heiligen Geest, de kiem des levens in te planten, en door de gestadige bedauwing met zijnen Heiligen Geest deze kiem tot steeds rijpere ontwikkeling te brengen. En vrucht nu van deze inplanting en gestadige ontplooiing des nieuwen levens in ons is, dat de wil in ons als ware het omgebogen, het doode ik met veerkracht opgericht worde, en dat dit levendgemaakte in ons alsnu, met en door dezen overgebogen wil, toonen kan, of het al dan niet in een positie van dankbaarheid tegenover zijn God staat. ACHTSTE HOOFDSTUK. Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Rom. 12 : 1. Er staat in onzen Catechismus niet, dat wij Gode ons gansche leven dankbaarheid voor zijne weldaden bewijzen. Zoo vindt ge het wel reeds vroeg in minder nauwkeurige uitgaven, vooral in uitgaven, die uit den Arminiaanschen hoek kwamen; maar in de oorspronkelijke en goede uitgaven staat: „opdat wij ons met ons gansche leven Gode dankbaar voor zijne weldaden bewijzen". Twee lezingen, die aanmerkelijk verschillen. Wie toch „dankbaarheid bewijst", moet iets doen of verrichten, waar zijn weldoener iets aan heeft; terwijl het zoo ge „u zeiven dankbaar te betoonen hebt", niet op de daad aankomt, maar op de gesteldheid van uw hart. Ook in den eersten Zondag was daarom als derde stuk van den Catechismus opgegeven: „hoe ik Gode voor zulk een verlossing zal dankbaar zijn". Al is er dus op zich zelf niets tegen, om te spreken van FllpnHf» Vprlnscinor en nankhaarhpirl" inch vprorpfp men hiprhii nr»r»ïf Hat 380 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK VIII. dit derde stuk van de „dankbaarheid" niet doelt op betoon van dankbaarheid in het uitwendige, maar op het dankbaar zijn en dankbaar zich aanstellen van geheel onzen persoon. Deze gesteldheid nu heeft geen onzer van nature. Van nature beschouwt hij, eer omgekeerd, alles als zijn recht; eischt nog altoos meer; en vertoont dus Veeleer den grondtrek van ontevredenheid. Dankbaar kan de zondaar dan eerst worden, als God hem tot zulk dankbaar zijn bekwaamt. Dit nu doet de Heere, door onzen persoon om te zetten. Van nature zijn we gelijkvormig aan het beeld van Adam na den val. Doch nu zet Hij ons om, en maakt ons gelijkvormig aan het beeld des Zoons. Niet aan het beeld van Adam vóór den val; want vóór den val had Adam nog slechts „het aardsche beeld", d. w. z. een verliesbaar goed. Maar Christus is de tweede mensch uit den hemel, die dus „een hemelsch beeld" draagt. En gelijk we nu eerst het beeld van den aardschen, zegt de apostel, gedragen hebben, zoo zullen we nu ook het beeld van den hemelschen dragen. Deze verandering en vernieuwing, die de Heere door zijnen Heiligen Geest in ons tot stand brengt, is derhalve zoo principieel mogelijk. Er wordt niet maar iets aan ons of in ons veranderd; maar veranderd worden wij zeiven; veranderd wordt ons ik; vernieuwd en veranderd wordt onze persoon in den wortel onzes levens. Zoo voegt dus Christus aan zijn eerste weldaad een tweede, niet minder groote weldaad toe. Eerst heeft Hij ons van schuld verlost en weer rechtvaardig voor God gesteld; en nu komt Hij ons ook persoonlijk tot een ander mensch maken. Voor onzen ouden mensch treedt alzoo een nieuwe mensch in de plaats. En gelijk nu deze oude mensch eischend, morrend en ontevreden in de hoogheid zijns harten tegenover God stond, zoo ligt deze nieuwe mensch op zijn knieën, om zijn Vader in de hemelen de uiting toe te brengen van een dankbaar, beschaamd en verlegen hart. Kwam nu deze tweede weldaad, evenals die der rechtvaardigmaking, op eenmaal volledig tot stand, zoo zou elk kind van God van stonde aan, en zonder onderlaten, geen oogenblik anders dan dankbaar voor God bestaan kunnen. Maar dit is niet alzoo. Bij deze tweede weldaad volgt de Heere den weg van alle organisch leven. Hij begint met in den zondaar de kiem van dit nieuwe leven in te planten, en brengt dan voorts door gedurig nieuwe inwerking van zijnen Heiligen Geest, door de predicatie van het Woord, en door allerlei voorzienige leiding in zijn leven, deze nieüwe gestalte in hem tot rijker ontplooiing. Niet alsof dit een vanzelf uitgroeien van het heilig leven uit de kiem van zijn wedergeboorte zou zijn, want als de Heere deze kiem der wedergeboorte aan ons ter verzorging overliet, zou er evenmin ooit iets uit groeien, als ge uit een tarwekorrel ooit ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VIII. 381 een halm zoudt zien rijpen, zoo de koestering van de aarde, de bevochtiging van dauw en regen en de gloed der zon er niet bijkwam. De heiligmaking is dus een nieuwe weldaad, waardoor de Heere aan de kiem der wedergeboorte ontwikkeling en groei toebrengt. Niet wij maken onszelven heilig. De heiligmaking is niet iets, dat wij in ons zeiven tot stand kunnen brengen. Neen, de heiligmaking is evenals de Wedergeboorte een daad van Christus. In Hem is onze heiligmaking. Hij is zelf onze heiligmaking. Al wat tot ons persoonlijk heilig leven behoort is in Christus als ons Hoofd verborgen, en „wij zijn in Hem geschapen tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden". Doch nu belieft het den Heere onzen God, deze weldaad der heiligmaking zeer onderscheiden uit te deelen. In de wedergeboorte zijn allen gelijk. Ze ontvangen allen de kiem des nieuwen levens. Zoodra iemand wedergeboren is, ligt de graankorrel in den akker. Het zaad des levens is in de opgeploegde voren uitgestrooid. En omdat God er zelf over waakt, zal noch kan dat „zaad des levens" in hem ooit verloren gaan. Maar gelijk ook de landbouwer bespeurt, dat al Strooit hij gelijk zaad uit, dat zaad toch niet overal op gelijke wijze opwast, zoo is het ook hier. Bij den één zal dat zaad terstond ontkiemen, terwijl het bij den ander eerst na lange dagen tot ontwikkeling gedijt. En ook waar het wassen gaat, zal het bij den één een gestadige heilige ontwikkeling teweeg brengen, terwijl bij den ander zomer en winter zich zullen afwisselen; nu eens een bloeiende gestalte, dan weer een doodsche staat. En ook de vrucht zal uiteenloopen, van dertig- tot zestig- en honderdvoud. Een verschil dat dan eerst in het gelijk komt, als de dood tusschen beide treedt, en in ons sterven, door de afscheiding van het lichaam des doods, de laatste smet der zonde geheel weggaat, de oude mensch voor eeuwig verdwijnt, en door een wondere daad van heiligmaking onze ziel in de volkomenheid gesteld wordt. Het is alzoo een proces in drie stadia. Het vangt aan met de inplanting des nieuwen levens, gewoonlijk de wedergeboorte genoemd. Het schrijdt voort door de ontwikkeling van deze kiem, in het gestadige werk der heiligmaking. En deze heiligmaking, die in ons leven zeer verschillend kan zijn, maar altoos hoogst onvolkomen blijft, komt tot haar voleinding eerst in ons sterven, als we, door den dood heen, na ons sterven, hiernamaals „tot deze voorgestelde volkomenheid geraken". Nu is echter, geheel afgezien van wat wij hiervan merken, de uitwerking van deze daad der wedergeboorte en der heiligmaking altoos deze, dat ons ik omgezet, anders gesteld, wedergeboren en vernieuwd wordt. En deze wederbaring, deze verandering en vernieuwing bestaat hoofdzakelijk hierin, dat wat dood was leven gaat. In de wedergeboorte wordt ons 382 ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK VIII. ik niet gewonden in nieuwe windselen of gevernist met nieuwe glansen, zoodat het „ik" zelf eigenlijk de oude knecht zou blijven, neen het ik zelf wordt nieuw; en dat wel nieuw in dien zin, dat ons ik op een andere wijze gaat bestaan, anders gaat denken, anders gaat willen, en dientengevolge zich anders gaat aanstellen, en dus ook anders gaat doen. Zoolang iemand onwedergeboren is, kan hij zich niet bekeeren, hij kan niet gelooven, hij kan niet voor God leven. Hij trekt naar de aarde; hij wordt getrokken naar hel en Satan; hij zoekt zich zelf, ook waar het anders schijnt; en in wat schoonen vorm zich ook zijn leven hulde, hij is en blijft van nature geneigd God en zijn naaste te haten. En wel kan in zulk een toestand de bewarende, temperende algemeene genade hem als een teugel worden aangelegd; zoodat ge dan ook soms ziet, hoe zulke menschen dikwijls voor alle groote zonde bewaard worden, ja zelfs uitblinken door burgerlijke deugden; maar dit alles verandert hun wezen niet. Al zulke deugden zijn geplukte bloemen, die aan doode takken zijn opgehangen, doch uit den stengel zelf kwamen ze niet voort. Maar zoodra de wedergeboorte tusschenbeide is getreden, is de toestand op eenmaal radicaal veranderd. Dan is het als bij een geënten boom. Want ja ook bij een geënten boom spruit de wilde stam nog wel weelderig uit, en poogt telkens door wild opgeschoten hout de kleine ingeënte stek te verdringen, haar het licht te benemen, en te dooden; maar de landman snoeit die wilde takken weg, maakt dat de ingeënte stek, hoe langzaam ook, macht over heel den stam erlange; en als ge na eenige jaren weerkomt, is de oude boom zijn kracht kwijt, de ingeënte loot heeft zelf het hout gemaakt, en de wilde oude stam wordt gedwongen al zijn levenssappen aan de nieuwe loot af te staan. En al komt de vrucht nu niet opeens, zoo de groei doorgaat, komt de vrucht toch zeker. De zwaarste tak van den wilden stam was onmachtig en volstrekt onbekwaam om een enkele gave, goede vrucht voort te brengen; maar hier in deze ingeënte loot is het kleinste takje in staat, om, zoo het slechts tijd van groeien heeft, kostelijke vrucht te doen rijpen. Het wilde hout aan den ouden stam was machteloos. Daar zat niets achter. Daar zat niets in. Daar kon dus ook niets uitkomen. Maar het jonge hout van de ingeënte loot heeft een geheel andere natuur, is bekwaam om vrucht voort te brengen, en heeft in zich de profetie van een rijken oogst, voor lange jaren, en in klimmende mate. Wil dit nu zeggen, dat ons ik, na de wedergeboorte, op zichzelf iets kan? Neen, dat volstrekt niet. Veeleer is elke poging van ons ik, om op zichzelf iets te kunnen, een beslist terugvallen in de zonde en een ingaan tegen zijn wedergeboorte. Elk pogen van ons ik om op zichzelf iets te kunnen, is uit den ouden mensch, is een werk van het vleesch, en ver- ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VIII. 383 swaart onze schuld. Maar daarvan is bij een wedergeborene, voor zoover lij als wedergeborene bestaat, dan ook nooit sprake. Dat zijn ik zich van jod had losgemaakt en op zichzelf was gaan staan, was juist zijn val in jonde. Hij had zich als een dorre tak losgescheurd van den stam zijns evens. Zoo ging hij dood en stierf steeds dieper. Maar in de wedergeboorte s hieraan nu juist een einde gemaakt. Zijn ik dat verdord en dood en verlaten lag, is nu weer gehuwd. De levensband van zijn ik met het Eeuwige Wezen is weer aangebonden. Uit zijn eenzelvigheid en zondige verlatenïeid is hij uitgenomen. Hij is nu niet meer iets op zichzelf, maar een idmaat van een lichaam, een lidmaat van Christus geworden; en zijn ik jok maar één oogenblik buiten dien levensband van Christus te denken, s eenvoudig heel zijn wedergeboorte loochenen. De heilige apostel heeft iet zoo beslist en stellig uitgesproken: Ik leef, maar niet meer ik, Christus 'eeft in mij, en hetgeen ik leef, dat leef ik door den Zone Gods, die zichzelven voor mij overgegeven heeft. Dat is de mystieke unie van den Verosser met zijn verlosten, die bij alle wedergeboorte ondersteld wordt. Neem iie weg, en er is geen wedergeboorte. Verlies die uit het oog, en uw ik is weer het zondige, dorre en machtelooze ik. En is zoo nog metterdaad iw toestand, ja, dan spreekt het toch vanzelf, dat er bij u geen sprake /an kan zijn, dat ge uzelven Gode dankbaar voor zijn weldaden bewijst. 3e hebt dan nog geen weldaad ontvangen. Ge kent God nog niet. Ge voelt log geen de minste opwelling van dankbaarheid. En uw op zichzelf staand, in zonde en verdoemenis nog vastklevend, ik, is uit den aard der zaak tot alle geestelijke verheffing en tot alle goed werk volstrekt onmachtig. Maar van zulk een persoon handelen we hier dan ook niet. We spreken tiier van iemand die wedergeboren, die in kiem en in wortel veranderd ;n vernieuwd is. Van iemand in wiens wilden stam de loot van het nieuwe leven is ingeënt. Van een kind des menschen dat van zichzelf wierd afgesneden en nu kleeft aan Christus. En alzoo van iemand die thans door de mystieke unie zóó met Christus één is, dat metterdaad Christus leeft in hem. En van het ik van zulk een mensch nu zeggen we, dat zijn ik liet dood is, maar leeft; niet machteloos is, maar alle dingen vermag door Christus die hem kracht geeft; en niet willoos omdoolt, maar smgebogen in zijn wil en omgezet in zijn genegenheden en verhelderd in zijn bewustzijn, alsnu zoo bestaat, leeft en werkt, dat er uit heel zijn verschijning blijkt, hoezeer hij Gode dankbaar is voor zijne weldaden. De Heilige Schrift drukt dit op het sterkst uit door wat zij ons openbaart over het geloof. Een kind van God, d. w. z. een uitverkorene die wedprcrehnren is. einHiort altoos met zich te bekeeren. en in dat zich 384 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK VIII. bekeeren tot geloof te komen. Wie gelooft nu? Antwoord: Hij. Niet Christus gelooft voor hem. Dat kan niet. Christus kan alles voor ons doen. Onze schuld betalen en onze gerechtigheid te weeg brengen; voor ons lijden en sterven; lijdelijk en daadwerkelijk voor ons de gehoorzaamheid betoonen, zelfs tot in de volkomen volbrenging der wet. Maar Christus kan zich niet voor ons bekeeren, en dus ook niet zaligmakend voor ons gelooven. Hij is „de overste Leidsman en Voleinder des geloofs", maar zijn geloof is nooit het geloof van een zondaar, en kan dus nooit voor ons geloof in de plaats treden. Hier vindt dus de plaatsbekleeding haar grens. Geloof onderstelt bekeering van den innerlijken dood tot het eeuwige leven, en zulk geloof was bij Christus ondenkbaar en onmogelijk. Hieruit volgt dus dat ge zelf gelooven moet, evenals ge u zelf bekeeren moet, en dat dit twee dingen zijn, die Christus niet doen kan voor u en in uw plaats. Zoolang nu uw ik dood is, blijft het natuurlijk een volstrekte onmogelijkheid, dat dit doode ik öf zich bekeeren zou, óf wat er mee saamhangt, tot geloof zou komen. Is daarentegen uw ik levend gemaakt; leeft het; is het wedergeboren; dan ja, moet dit levendgemaakte ik zijn leven ook uiten; en die levensuiting is, dat het zich bekeert en gelooft. Hierbij echter ga men niet mis. Wie het voorstelt alsof iemand door zich te bekeeren pas tot Christus komt en door te gelooven eerst met den Heiland in vereeniging geraakt, predikt puur Arminianisme. Dan toch kon iemand die nog dood was, uit zijn dood zelf ten leven gaan; en dit kan niet. Er kan dus nooit sprake van zijn, dat iemand zich zal bekeeren, of tot geloof zal komen, tenzij de wedergeboorte zij voorafgegaan; een geheel verborgene daad Gods, die Hij door zijnen Heiligen Geest in ons tot stand brengt, en waarbij de zondaar volstrekt lijdelijk blijft. Maar is nu deze daad eenmaal in hem tot stand gekomen, dan is zijn ik ook niet meer los van Christus; dan is hij door een verborgen levensband met den Zoon Gods verbonden; dan is zijn ik van dood levend geworden; en kan nooit zijn wedergeboren ik werken, of Christus werkt in hem. Komt dus een wedergeboren persoon er toe, om zich te bekeeren, dan wordt deze daad der bekeering niet door hem, los van den Christus, volbracht, maar dan werkte de Christus hierbij in hem. Want alzoo is hij ook in de bekeering onze medelijdende Hoogepriester, dat hij, na ons ik met zijn persoon in mystieke unie vereenigd te hebben, in de daden van bekeering, geloof en heiligmaking op ons inwerkt, zoo inwendig door den Heiligen Geest, als uitwendig door het Woord en het voorzienig bestel in ons leven. Maar hoe nauw en teeder en alomvattend deze werking ook zij, het resultaat moet toch altoos zijn, dat gij u bekeert, dat gij gelooft, en dat gij de hpsmpt+incx Her zonde ontvliedt. Niet Christus doet dit voor u en in uw ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK VIII. 385 plaats. Gij zelf moet het doen. De regel blijft: „Opdat een iegelijk die gelooft niet verloren ga maar het eeuwige leven hebbe". Wat moet ik doen om zalig te worden? Antwoord: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden". Gelijk Jezus zelf sprak: „Dit is het, werk Gods werken, zoo gij gelooft in Hem dien Hij gezonden heeft". Nu geldt het van den onwedergeborene, wat we telkens lezen: Zij konden niet gelooven. Het geloof is niet aller. Zij wilden niet gelooven. Maar de wedergeborene kan wel, en te zijner tijd doet hij het ook. Eigenlijk is zijn eenige daad juist dat hij gelooft. En nu is dit geloof zeer zeker een gave Gods. Evenals uw spreken, dat ge boven het dier vooruit hebt, een gave Gods aan den mensch is, zoo is ook het gelooven een gave Gods aan de wedergeborenen, die ze boven de onwedergeborenen vooruit hebben. Maar al is het spreken een gave Gods, toch is het de mensch, die deze gave tot uiting moet brengen. Hij moet spreken. En zoo ook is wel het geloof een gave Gods aan de wedergeborenen; maar hieruit volgt dan ook dat de wedergeborene deze gave gebruiken moet. Hij moet gelooven. En dat wel, niet door zich van God af te scheiden, noch door zich tegenover God te stellen, maar juist door zich op het allerinnigst in zijn gemeenschap met den Christus te verdiepen. Wie zich van de lucht afscheidt kan niet spreken, en wie zich van den Christus afscheidt kan niet gelooven. Er is dus niets in het gelooven, of al wat er toe hoort, is door God in den mensch ingezet, is door God hem toegebracht, is door God te zijner beschikking gesteld, en zelfs de wil om te gelooven is een wil dien God alzoo in hem omboog; maar met dit al is en blijft het geloof toch zijn geloof, niet het geloof van een ander. Hij is in het geloof het onderwerp. En in dit geloof ligt nu alles. Dat is het eenige. Dit geloof put uit de bron, drinkt uit de eeuwige springader die in Christus is. Dit geloof is het stroomen van het levensbloed door onze ziele. Het is het hoogste waartoe een mensch op aarde kan komen. Zoo er eenig werk Gods is, dat ge doen kunt, zoo is het dat ge gelooft. Vóór de wedergeboorte dus uitsluitend werkingen Gods aan u; bij de wedergeboorte niets dan werkingen Gods in u; maar na de wedergeboorte werkingen Gods in u die in uw werkingen worden overgeteld. Het kind Gods is medearbeider Gods. De eenige moeilijkheid die hierbij nu voor ons overblijft steekt in de onmogelijkheid voor ons, om te bepalen wanneer het werk der wedergeboorte in ons tot stand komt. Wierd dit door ons gemerkt, wierd dit ons bericht of medegedeeld, dan zouden we met volkomen juistheid oordeelen kunnen. Maar dit is niet zoo. Soms kan het zaad der wedergeboorte lange jaren in ons hart liggen, zonder dat het doorwerkt; evenals een graankorrel die te diep in de aarde is gelegd, jaren lang daar toeven kan, E Voto III 386 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IX. om eerst later, zoo er wat aarde afgaat, door te breken Dit komt daar vandaan, dat we in de wedergeboorte zoo volstrekt lijdelijk zijn. We doen er niets bij, en we merken er op het oogenblik zelf niets van. Vandaar dat de wedergeboorte in kleine kinderen, b.v. in uitverkoren kinderkens die vroeg wegsterven, reeds in de wieg plaats grijpt, zonder dat of dat kindeke of moeder of vader er iets hoegenaamd van waarnemen. Merken gaan we van deze wedergeboorte eerst, als de uit- en ï™™***™^ het in ons schuilend zaad naar buiten roept, en ons alzoo uitdrijft tot bekeering en geloof. . Maar ook al toeft dit ontkiemen van het zaad der wedergeboorte, toch blijft deze innerlijke vernieuwing naar het beeld des Zoons, de bestemming behouden, om hier reeds bij volwassenen, en voor wie als klein kindeke stierf in den hemel Gode de eer van zijn werk te geven, om ons te doen optreden in zoodanige gestalte, dat uit ons woord en uit onze daad een innig dankbaar hart voor God spreekt. NEGENDE HOOFDSTUK. Maar zal iemand zeggen: Gij hebt het geloot, en ik heb de werken. Toon mij uw geloof uit uwe werken, en ik zal u uit mMtte werken mijn geloof toonen. JAC- 2 : 18" Onze verklaring van de XXXIIe Zondagsafdeeling spoedt ten einde Niet alsof geheel het stuk der goede werken in één enkel hoofdstuk viel af te handelen; maar omdat dit onderwerp bij Vraag 91, onder anderen vorm terugkeert. Voor wat deze Zondagsafdeeling aangaat zal dus genoeg gezegd zijn, zoo we nog drie punten toelichten: 1°. de gelooisverzekermg die in de goede werken ligt; 2. den invloed die op anderen van onze goede werken uitgaat; en 3. de onverbrekelijkheid van Gods ordinantiën over ons eeuwig wel of wee. Vast staat dat in de goede werken niet de allergeringste kracht ligt, om ons van schuld en zonde te verlossen. Al wierd er toch iemand gevonden (wat ondenkbaar is) die van heden af nooit meer één eenige zonde, hoe klein ook beging, toch zou hij om zijn schuld in Adam en om zijn vorige zonden onder de eeuwige verdoemenisse moeten bezwijken. En ook mag aan onze goede werken nooit eenige kracht worden toegekend, om do dnnr Christus voor ons voldongen verlossing ons toe te eigenen, want ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IX. 387 ook die toeëigening geschiedt niet door ons, maar door den Heiligen Geest, en in die toeëigening zijn de goede werken juist begrepen. De goede werken zijn een gevolg van onze verlossing, nooit de oorzaak of medeoorzaak er van. Altoos blijft het goede werk de vrucht, is het geloof de plante, waaraan ze groeien, en ligt van die plante de wortel in Gods vrijmachtige verkiezing. Hierover behoeft dan ook geen woord meer gezegd. Niet één Gereformeerde, dien naam waard, belijdt het anders. Daarover bestaat onder ons geen verschil. Maar wel beginnen de overtuigingen eenigszins zwevend te worden, als er sprake komt van de goede werken als middel ter geloofsverzekering. De hoogleeraar Voetius, die nog altijd onze kundigste godgeleerde blijft, liet zich hierover in zijn Catechismusvragen aldus uit: V. Moet een yeder versekert zijn van zijn geloove? A. Ja. V. Alle geloove is dat een goet en oprecht geloove? A. Neen. V. Waar uyt sal ick my versekeren dat myn geloove goet is? A. Uyt de vruchten des selfs. Matth. VII : 17. Jac. II : 18. V. Wat zyn dat voor vruchten? A. De goede wercken. V. Wat wort hier verstaan door het geloove ? A. De particuliere toepassinge ende versekeringe des selfs. V. Welck is het merckteecken van de ware Kercke? A. De waerheyt van Gods woort. V. Wel waerom staat hier dan, dat men versekert is van syn geloove door de wercken ? A. Dat is ten aensien van de particuliere toepassinge en versekeringe. V. Welck sal u dan een seker teecken syn dat ghy het rechte geloove hebt? A. De goede wercken. V. Bewyst dat? A. Jac. II : 18. Maer sal yemant seggen, Ghy hebt het geloove, ende ick hebbe de wercken; toont mij u geloove uyt uwe wercken, ende ick sal u uyt myn wercken mijn geloove toonen. V. Vertrouwen wy dan sekerlick op onse wercken ? A. Neen. V. Hoe zyn wy daer door seker? A. Omdat wy uyt ende door deselve, als uyt ende door een gewis teecken ende volgende vrucht van onze gemeynschap met Christi heyligmakinghe en de rechtveerdigmakinge versekert worden dat ons geloof geen doot geloof, of bedrieghlicke persuasie, maer een oprecht, levend ende rechtveerdighmakend geloove is. V. Zyn wy daer uyt seker als een oorsaek van onse verlossinge? A. Neen. V. Gaen de wercken voor, of volgen se? A. Sy volgen. 388 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IX. V. De vrucht van den boom gaet die voor den boom? A. Neen. V. Kan ick uyt de vruchten weten of de boom goet ofte quaet is? A. Ja. V. Waer op steunen ende vertrouwen wy, op ons geloove? A. Neen. V. Waer op dan? A. Op de verdiensten Christi. V. Kan men door de wercken Christo ingelyft worden, ende met Hem gemeyn- schap krygen? A. Neen. V. Kan ick uyt de wercken wel weten of ick gemeynschap hebbe met Christo? , A. Ja. V. Hoe kan ick dat seker weten? A. Omdat ick uyt de wercken besluyten kan, dat ick het levendigh ende salighmakend geloove hebbe, 't welck door de liefde krachtigh is; ende vervolgens uyt het levendigh geloove kan besluyten dat ick gemeynschap met Christo hebbe. Dit oordeel is, gelijk men ziet, zoo beslist mogelijk, en we zullen ons wel wachten ook maar iets op den hier gestelden regel, die geheel Schriftuurlijk is, af te dingen. Niet voorwerpelijk, maar onderwerpelijk hangt alles aan mijn geloof. Of ik al weet, dat alles heel voorwerpelijk verworven is, dat baat mij nog niet, zoolang ik niet tevens weet, dat ik persoonlijk aan dat heil deel heb. Maar hoe dit nu te beslissen? Ik geloof; goed, maar er is ook schijngeloof. Eilieve, hoe nu te weten, of mijn geloof een echt, of gelijk men oudtijds nog sprak een oprecht geloof is? En hierop nu antwoordt de Catechismus, en antwoordt met den Catechismus Voetius, en met Voetius elk goed Gereformeerde: Zekerheid desaangaande is te verwerven uit de goede werken. Als er hout opgroeit in mijn wijngaard, en gij beweert, dat dit hout een wilde wingerd is, en ik houd staande dat het een echte wijnstok is, wordt ons geschil vanzelf uitgemaakt, als er in de Septembermaand druiventrossen aan de ranken hangen. En zoo nu ook is het hier. Het behoort tot de natuur van het geloof, om vrucht voort te brengen. De vrucht die het geloof voortbrengt, kan aan geen andere dan aan de takken van het geloof groeien. Staat het dus vast, dat er aan de ranken mijner ziel metterdaad druiven beginnen uit te botten, dan is alle onzekerheid weggenomen, en ontvang ik in het uitkomen van die vrucht het stellig bewijs, dat er geloof en wel geloof van het echte soort in mij is. Het is niet zoo, dat God mij het geloof geeft, en ik er de vrucht dan aanbind. Neen, de vruchten komen uit het geloof voort. Diezelfde God, die het geloof inplant, doet ook aan de takken daarvan de vruchten rijpen. Zijn er dus de gewenschte vruchten, dan weet ik, om met Ef. II : 10 te ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK IX. spreken, „dat ik geschapen ben in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat ik daarin wandelen zou". Bij allen twijfel die rijst behoort dus ons gebed tot den God onzes levens te zijn, of Hij de vruchten der goede werken in ons wil doen uitkomen, en in die vruchten ons de zekerheid geven omtrent de echtheid van ons geloof. En toch, men gaat mis, zoo men (wat Voetius dan -ook niet bedoelt) door een uitwendig besluit hierop alleen af wil gaan. Immers, de sluitrede gaat wel door, dat waar de echte vruchten zijn, ook het echte geloof is; maar men kan niet omgekeerd zeggen: Waar de echte vruchten nog niet uitbotten, is het echte geloof niet. Zie ik trossen aan de ranken hangen, dan ja, weet ik stellig, dat ik voor een wijnstok sta; maar als ik voor een rank sta, zonder trossen, kan noch mag ik omgekeerd besluiten, dat die rank niet van een wijnstok, maar van een wilden wingerd is. Immers, dan kan het daarom toch zeer wel een echte wijnstok zijn, maar een wijnstok die deswege dit jaar geen druiven kon voortbrengen, óf omdat de wind te scherp, óf omdat de bodem te arm, óf omdat de zon te schraal was. Of zonder beeldspraak, er kan echt geloof in de kiem zijn, maar dat door allerlei ongunstige omstandigheden nog niet in vrucht uitbotte. En ook afgezien daarvan, moet ik er altoos op letten, dat de wijnstok, die in den herfst druiven droeg, in den winter zelfs kaal van blad is, en in de lente wel blad, maar daarom nog geen trossen vertoont. Vandaar dat ik voor de echtheid van mijn geloof ook rekenen moet en mag met de vruchten uit het verleden, en juist daaraan kracht en moed heb te ontleenen, zoo er voor een tijd lang een dorheid over mijn ziel toog. Een geloof dat een vorig jaar echte vruchten droeg, blijft echt, al is voor het oogenblik de uitbotting van de vrucht belemmerd. Ook in het geloofsleven zijn er magere jaren en vette jaren. In de tweede plaats komt hierbij, en dit is het moeilijkste, dat het lang niet zoo gemakkelijk is, om te beoordeelen, of eenig werk, dat ik deed, waarlijk goed voor God is. Bij een wijnstok valt dit licht. Wat een druif is kan men zien; of de druif edel is kan men proeven. Maar zoo gemakkelijk is deze kennis bij de goede werken niet. Vraag ik toch aan den Catechismus: „Wat zijn goede werken?" dan ontvang ik ten antwoord: Werken die uit een oprecht geloof voortkomen, geheel in den zin, waarin de apostel schrijft: Wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Maar zoo geraak ik dan ook, zoudt ge zeggen, in een cirkelredeneering. Om te weten of mijn geloof echt is moet ik onderzoeken of ik echte vrucht droeg; en om uit te maken of die vrucht echt is, moet ik nagaan of die vrucht voortkomt uit een echt geloof. Onze moralisten zien dus wel, dat ze met 390 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IX. hun besluit uit de goede werken volstrekt niet zoo van zessen klaar zijn, als het bij oppervlakkige redeneering wel lijkt. En hierin, en hierin uitsluitend, ligt dan ook de oorzaak, waarom vele vromen onder ons nog zoo weinig aan de geloofsverzekering, die uit de goede werken komt, hechten. Ze ontkennen namelijk de vrucht van de goede werken niet; maar ze aarzelen gedurig om te erkennen, dat ze een goed werk gewrocht hebben, en verkeeren veel meer nog in het gevoel, dat ze al wat God hun schonk met hun zonde hebben besmet. Een eenigszins samenhangend oordeel, is daarom dan eerst te gewinnen, zoo men vaststelt, dat de geloofszekerheid niet bij het geloof als een uitwendig iets bij komt, maar tot de natuur zelf van het echte geloof behoort en alzoo bij het uitkomen van dat geloof vanzelf de ziel overweldigt. Het geloof is niet een apart iets, dat buiten ons bewustzijn omgaat, maar een werking Gods in ons, die beide ons bewustzijn en onzen wi/ zoo omzet, dat we anders gaan denken en anders gaan doen. Twee elementen zitten hier dus in. De goede werken zijn de vrucht van den omgezetten en overgebogen wil, en de goede belijdenis is de vrucht van het omgezet en verhelderd bewustzijn. De rijkste en volste geloofsverzekerdheid zal hij dus bezitten, die beide deze vruchten draagt. D. w. z. die én klaarblijkelijk in zijn besef en in zijn bewustzijn vernieuwd is, én tegelijk de duidelijke sporen merkt van een omgezetten en overgebogen wil. En omgekeerd blijft de geloofsverzekerdheid altoos gebrekkig en onvast, zoolang een van deze beide ontbreekt. Wie wel het nieuwe levensbesef in zijn bewustzijn omdraagt, maar nog geen vruchten van den vernieuwden wil ziet, blijft twijfelen; en ook wie wel vruchten van een vernieuwden wil ontdekt, maar in zijn bewustzijn en levensbesef nog niet krachtig genoeg verandering onderging, wordt voortdurend in zijn geloofszekerheid geslingerd. En verzekerd van uw geloof, op heldere, vaste, jubelende wijze, zijt ge dan eerst, zoo die beide, én het nieuwe levensbesef, én de nieuwe wilsvrucht, op elkaar passen en elkaar aanvullen. Zoolang daarentegen dit schoone resultaat nog niet verkregen is, en óf nog beide deze kenteekenen van het nieuwe leven ontbreken, óf wel beide gebrekkig zijn, óf ook deze beide niet op elkander passen, kan men daarom wel nooit zeggen: Dus heb ik het echte geloof niet; maar dan derft men toch nog dat rijke genot van Gods ingeleide kinderen, die zeggen kunnen: „Wij weten dat wij uit den dood overgezet zijn in het leven". Het kan daarom wel zoo zijn, maar gij weet het nog niet. Althans nog niet met vaste, volkomene zekerheid. En toch in zoo heilige, ernstige zaak, moet die zekerheid natuurlijk volkomen zijn. Uw onzekerheid mag niet weggeredeneerd op valsche gronden. Duizendmaal beter een onrust ZONDAQ XXXII. HOOFDSTUK IX. 391 der ziele, dan de valsche rust van wie vrede, vrede roept, en zie aaar is geen vrede. Te zijner tijd zal God de Heere dan ook in elk een van zijn „nieuwe schepselen" doorbreken met helderder licht in het bewustzijn en met krachtiger aandrift in den wil, en zal hun zekerheid geven. Alleen maar in u moet dorst naar die zekerheid zijn; ge moet om die geloofszekerheid uw God aanroepen; en het moet duidelijk blijken uit den ernst van uw spreken en van uw wandel, dat in u niet de duivelsche smaak is, om lust in uw onvastheid, lust vooral in het klagen over uw geslingerden toestand te hebben. De derde prikkel eindelijk, waardoor de lust tot het doen van goede werken in ons wordt verscherpt, ligt in de kracht, die onze goede werken kunnen uitoefenen op de ongeloovigen. De heilige apostel Petrus wees hierop de vrouwen der toenmalige kerken, toen hij haar toeriep: „Zijt uw eigen mannen onderdanig, opdat, ook zoo eenigen den Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen, zonder woord, gewonnen worden, als zij zullen gezien hebben uwen wandel in vreeze". Ook dit echter versta men niet mis. Er mag toch nooit uit afgeleid, noch dat het ons geoorloofd zou zijn de prediking des Woords te minachten, noch ook dat onze goede wandel ooit de plaats van het Woord vervangen kon, en op zichzelf machtig zou zijn ter bekeering. Zoo wil men het tegenwoordig wel. Men heet dan Christen. Men gaat door voor een geloovige. Maar het spreken over de religie vindt men te netelig, vooral het spreken over het genadeleven boeit niet. Spreken over allerlei andere onderwerpen vindt mert interessant, maar de religie doet men liefst zwijgend af. En bovenal toont men niets van zijn plicht te beseffen, om ook de persoon met wie men gestadig verkeert, op hun eeuwig wel of wee te wijzen. Sommige ouders drijven dit zoover, dat ze zelf met hun kinderen nooit over de eeuwige dingen spreken. En niet zelden komt het voor, dat er een man is die gelooft, of een vrouw die gelooft, maar die een ongeloovige wederhelft hebben, en nu jaar in, jaar uit voortleven, zonder ook dit ontzettend verschil ter sprake te brengen, of den persoon dien ze zeggen lief te hebben met heel het hart, ook te wijzen op den dienst des Heeren. Het heet dan dat dit toch niet geeft. Dat dit ruzie in huis zou brengen. En dan zwijgt men laffelijk en hult zijn lafheid in het schoone kleed der bedachtzaamheid. De wandel moet dan in de plaats van het gesproken woord en het ernstig vermaan komen, en zoo misleidt men dan zichzelf met een beroep op het slechts ten deele ware spreekwoord, dat leeringen wel wekken, maar voorbeelden trekken. Hiertegenover nu moet steeds volgehouden dat 1°. het geloof nooit anders dan de vrucht van het Woord kan zijn, onder de bewerking van den 392 ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IX. Heiligen Geest en 2". dat een zwijgend Christendom geen Christendom is, en dat, al weet de Heilige Schrift niets van de onbescheidenheid en het overrompelend karakter van het Methodisme, de ordinantie: Vermaant elkander, voor een iegelijk onzer geschreven blijft. De prediking door de goede werken is dus nooit iets, dat de prediking door het Woord vervangt, maar iets dat bij de prediking door het woord bij moet komen. Een kerk die wel het Woord predikt, maar in den wandel van haar voorgangers en leden tegen haar prediking getuigt, breekt haar zeggingskracht; terwijl omgekeerd een gezin, dat niet alleen ijvert in den Woorde, maar, ook in zijn optreden onder de lieden der wereld, de kracht zijns geloofs betoont, het zegel op het Woord zet. En in verband hiermee nu betuigt de heilige apostel, en op zijn gezag onze Catechismus, dat God de Heere ons deze prediking door onzen wandel oplegt, als een middel, zoo ge wilt van evangelisatie. Het is toch een feit, dat personen, die nog niets van het Evangelie weten willen, en het tegenstaan, omdat ze er eigenlijk niets van begrijpen, toch soms wel een open oog hebben voor het schoon van een Christelijken levenswandel. Stel nu, dat zulke personen óf niets van uw prediking hooren willen, óf, om het ergste aan te nemen u het zwijgen opleggen, als ge er van begint te spreken, — dan moogt ge daarom nog nooit zeggen, dat ge voor deze verstokte ongeloovigen niets meer doen kant. Dat toch kunt ge wel. Ge kunt namelijk voor zooveel ge met hen verkeert, hun een blik in uw leven en op uw wandel gunnen, die hun zeker onderscheid ontdekken doet tusschen het leven in hun eigen kring en in den uwen, en wel zulk een onderscheid dat ze het leven in uw kring schooner en edeler keuren. Dit kan dan op hun gemoed werken; hen -van de vrucht naar de oorzaak doen opklimmen; en zoo in hun binnenste zekere geneigdheid doen ontstaan om een luisterend oor aan het Woord te leenen. Er kan dan ook niet genoeg op aangedrongen, dat elke Christelijke kerk, elk Christelijk persoon, hij zij man of vrouw, vrije of dienstbare, kind of oude van dagen, zich wel terdege van deze zijn verplichting jegens God doordringe om zulk een dagelijksche prediking en zulk een gestadig getuigenis van zijn wandel te laten uitgaan. Niets stuit den invloed van het Christendom zoozeer als de dorheid en onvruchtbaarheid van de ranken aan den eigen wijnstok. En omgekeerd is juist in die vruchten aan de rank van den wijnstok een zoo treffend middel geboden, waarvan God de Heere zich reeds zoo vaak bedienen wilde, om wie onwillig was willig te maken, en wie weigerde te hooren tot luisteren te dwingen. Het laatste, punt eindelijk dat in deze Zondagsafdeeling ter sprake komt is de eeuwigdurende geldigheid van de wet die God de Heere voor ons ZONDAG XXXII. HOOFDSTUK IX. 393 geestelijk bestaan gaf, en die door het genadeverbond volstrekt niet op zijde wordt gezet. Ook hierop kan niet ernstig genoeg de aandacht worden gevestigd. Een dwaling toch van het ergste soort is het, zoo Christenen zich gaan inbeelden, dat de tegenstelling tusschen goed en kwaad op het erf van het genadeverbond, wel niet geheel uitgewischt, maar dan toch eenigszins verzwakt is, zoodat een kind van God met de Wet des Heeren niet meer zoo precies zou hebben te rekenen. En dit nu is een gansch goddelooze dwaling; want wel is de Wet voor ons geheel weggenomen, en zijn we van de Wetsvervulling volstrektelijk ontheven, in zoover hierin een middel geboden was om de eeuwige zaligheid te verdienen. Maar onverkort en onverzwakt blijft die Wet des Heeren voor ons allen bestaan, als levenswet voor de gezondheid onzer ziel en als maatstaf voor het oordeel over onze bekwaamheid om voor God te verschijnen. In Rom. II : 6 spreekt de heilige apostel van den God van het Genadeverbond als van een God, welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, en dan voegt hij er deze heerlijke omschrijving van die levenswet aan toe: „Dengenen wel, die, met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eere en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. Verdrukking en benauwdheid over alle ziele des menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek; maar heerlijkheid, en eere, en vrede een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek. Want er is geene aanneming des persoons bij God." Dit nu is een grondordinantie, die telkens en altoos weer terugwerkt. . „We zullen allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, om weg te dragen wat we in het lichaam gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad." Het verschil bestaat alleen hierin, dat we onder het Werkverbond hiertoe met de ingeschapen gerechtigheid zouden gekomen zijn; en dat we er nu toe geraken als vrucht van het kruis van Christus; maar de einduitkomst blijft daarom dezelfde. Al wie ten leven en in de heerlijkheid ingaat, moet zonder smet of rimpel door God in het oordeel verschijnen. En dit nu is het wat de Catechismus bedoelt als hij vraagt: „Kunnen zij dan niet zalig worden, die in hun goddeloos ondankbaar leven voortwandelende, zich tot God niet bekeeren?" hierop antwoorden Iaat: In geenerlei wijze; en dan dit zijn zeggen op het woord der Schrift grondt, „dat geen onkuische, geen afgodendienaar, echtbreker, dief, geldzuchtige, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, ooit het rijk van God beërven zal". ZONDAGSAFDEELING XXXIII. Vraag 88. In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekeering der menschen? Antwoord. In twee stukken: in de afsterving des ouden, en in de opstanding des nieuwen menschen. Vraag 89. Wat is de afsterving des ouden menschen? Antwoord. Het is een hartelijk leedwezen, dat we God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden. Vraag 90. Wat is de opstanding des nieuwen menschen? Antwoord. Het is eene hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde naar den wil Gods in alle goede werken te leven. Vraag 91. Maar wat zijn goede werken ? Antwoord. Alleen die uit waar geloove naar de Wet Gods alleen Hem ter eere geschieden, en niet die op ons goeddunken of op menschen-inzettingen gegrond zijn. EERSTE HOOFDSTUK. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. Joh. 3 : 3. Onze Catechismus handelt niet afzonderlijk van de Wedergeboorte en afzonderlijk van de Bekeering; maar vat beide stukken onder den éénen naam van Bekeering saam. Men vergisse zich dus in de opvatting van de XXXIIIe Zondagsafdeeling niet. Want wel wordt er elders in den Catechismus meer dan eens van „wedergeboorte" gesproken, maar ze wordt nergens opzettelijk behandeld en uitgelegd; en al komt in Zondag XXXIII de naam van de wedergeboorte niet voor, de zaak is er wel terdege. Immers alle afsterven van den ouden en alle opstaan van den nieuwen mensch is ondenkbaar en onmogelijk, zoolang de mensch van nature dood in zonden en misdaden is, en de Heere nog niet dat wondere werk aan zijn ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK I. 395 .ici neen vuiuiaun uai hij iiciii urci&cut uil ui^u uisisu m nv-i n-ccu. Dit saam behandelen van de wedergeboorte en de bekeering onder het ;éne hoofd van de „Bekeering" vindt nu op zich zelf niemand vreemd. Dok in het gewone leven pleegt men niet in de eerste plaats met zijn cinderen over hun ontvangenis en geboorte te spreken, maar wel over de vijze waarop ze het aldus ontvangen leven hebben te besteden. Aan hun mtvangenis en geboorte hebben ze niets toegebracht; dit is een voldongen :eit; een afgeloopen zaak. Daarover valt dus niet met hen te redeneeren. Vlaar wel komt tot hen de vraag, welke verplichtingen voor hen uit deze geboorte voortvloeien, zoo jegens hun ouders van wie ze het leven ontdngen, als voor de bestendiging van het leven, dat hun geschonken werd. En zoo nu ook moet men op geestelijk gebied niet in de eerste plaats spreken over de wijze waarop we het nieuwe leven ontvingen, als veel neer over de wijze waarop we dit ontvangen leven hebben te besteden; iltoos natuurlijk in verband met onze verplichting jegens Hem, die ons iit nieuwe leven gaf; juist zooals een kind op zou houden kind te zijn zoo het zijn verplichting jegens zijn vader uit het oog verloor. Bedenk :och wel, dat de Catechismus een practisch leerboek is, dat tot de gedoopte onderen komt, om ze naar den eisch huns wegs te onderwijzen, en dat iet juist daardoor minder voor de hand lag een afzonderlijke afdeeling lan den oorsprong van het nieuwe leven te wijden, waarbij het zaad ier kerk toch volkomen lijdelijk is, dan wel om het zaad der kerk, op grond van de onderstelde wedergeboorte, tot bekeering op te roepen, en len te vermanen, dat ze deze bekeering niet als een op eenmaal afgedaan feit zullen beschouwen, maar in die bekeering zullen voortvaren alle de lagen huns levens. Hiermee is echter volstrekt niet gezegd, dat het ook niet gewenscht en luttig is, dat ook de zaak der wedergeboorte, in haar onderscheiding van ie Bekeering, steeds duidelijker in de gemeente Gods worde voorgesteld. De Heilige Schrift zelve gaat ons hierin voor. Ware het toch haar bedoeling geweest, dat we ons uitsluitend over de bekeering zouden bekommeren, zoo zou ze over de wedergeboorte gezwegen hebben; en niet (gelijk thans het geval is) onderscheidenlijk, niet ééns, maar telkens, op heel andere wijze ons de Wedergeboorte, en op weer andere wijze de Bekeering tiebben uitgelegd. Zelfs ligt het op onzen weg, dit duidelijker en omstandiger te doen, dan onze vaderen dit in den tijd der Reformatie, en, op hun voetspoor, de latere godgeleerden gedaan hebben. Immers het kan kwalijk ontkend, dat de beide stukken van Wedergeboorte en Bekeering bij onze vaderen nog veel te veel in elkander loopen, en daardoor geen yan beide tot genoegzame Schriftuurlijke helderheid zijn gebracht. 396 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK I. De oorzaak hiervan is niet ver te zoeken. Ze lag in den onjuisten vorm dien deze beide stukken allengs in de onderwijzing der Roomsch geworden Kérk hadden aangenomen. Ook nu nog verstaat zelfs een vrome Roomsche er niets van, als ge hem van Wedergeboorte spreekt; zelfs van Bekeering heeft hij zelden gehoord. Althans hij beschouwt ze allerminst als een levensquaestie die voor zijn eeuwige zaligheid beslist. En in Roomsche stichtelijke literatuur, die anders van den mystieken kant soms veel innigs heeft, mist ge bijna altoos den in ons oog zoo onmisbaren eisch, dat alleen door de Bekeering, die uit de Wedergeboorte opwerkt, de toegang in het koninkrijk der hemelen kan worden ontsloten. Om u nu helder voor te stellen, hoe dit in de Roomsche kerk zoo liep, doet ge het best, met u eerst te herinneren, wat Rome van den heiligen Doop leert. Rome oordeelt namelijk, dat de heilige Doop de macht bezit om ex opere operato, d. i. door de daad zelve van het doopen, iemand de wedergeboorte aan te brengen. Hiertoe zou men onder de Roomschen niet gekomen zijn, indien niet eerst een onjuiste voorstelling omtrent het wezen der kerk ware ingeslopen. En daarom moet hier op deze leer over de kerk even worden teruggegaan. Zeer terecht belijdt Rome op grond van de Heilige Schrift, dat er geen zaligheid is buiten de kerk van Christus mits ge die kerk althans voorzooverre neemt als het Lichaam van Christus. Neemt ge toch die beide: De Kerk en het Lichaam van Christus, gelijk herhaaldelijk in de Heilige Schrift ook gebeurt, als één en hetzelfde, dan is het volkomen waar, dat de kerk „alleen zaligmakend" is, en dal ingelijfd worden in de kerk hetzelfde is als ingelijfd worden in Christus, en dus ook hetzelfde als overgaan uit den dood in het leven. Tot zoovei liep dus alles wel, en was er op deze voorstelling niets af te dingen. Maar, en hierin school al het kwaad, als ge in dien zin van de kerk spreekt, moogt ge daarbij nooit denken aan de kerk in het zichtbare, maar moei ge altoos denken aan de kerk in het onzichtbare. Dit deed Rome echter niet. Rome bracht dit alles op de zichtbare, op haar kerk, op haar priesterlijke hiërarchie, als ecclessia representativa over, en kwam op die wijze tot de gedrochtelijke voorstelling, dat het ingaan in de gemeenschap der Roomsche kerk met de inlijving in Christus gelijk stond; en dal alzoo het opgenomen worden in deze kerk van Rome de eigenlijke wedergeboorte en de ingang tot de zaligheid was. En overmits nu de heilige Doop het middel was, waardoor deze band met de RoomSche kerk gelegd werd leerde men dan voorts, dat het sacrament des Doopsels in de gemeenschap der kerk inleidt; alzoo inlijft in Christus; en derhalve de wedergeboorte teweegbrengt. ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK I. 397 Uit deze fout nu vloeide geheel de verdere omzetting van het leerstuk der Wedergeboorte en der Bekeering voort. Vooreerst hierdoor, dat men, op die wijs de Wedergeboorte opvattende, uiteraard er niet meer onder verstaan kon, wat de Schrift er mee bedoelt t. w. een innerlijke omzetting van verstand en wil. Veeleer moest onder wedergeboorte verstaan worden een zoodanige instorting van genade, waardoor men alsnu bekwaam werd om het leven der kerk mee te leven en door het leven der kerk bewerkt te worden. De uitwendige kerk werd dan opgevat als een mystiek lichaam met een eigen levensbloed en eigen levensgeest; in dit lichaam ging men door het heilige Doopsel in, en zoo werd het leven dier kerk het leven van den gedoopte, en had hij aan dit heel andere leven deel. Maar ten tweede volgde hier dan ook uit, dat de Wedergeboorte, die op zulk een wijs verkregen werd, volstrekt geen waarborg bood tegen verlies van de genade. En ook dit nu was geheel in strijd met de Heilige Schrift. Zij toch kent geen wedergeboorte dan een zoodanige die een onverliesbaar goed aanbrengt. Maar op Rome's standpunt was dat niet vol te houden. Wierd toch de wedergeboorte niet zoozeer gezocht in een werk dat God zelf in het hart van den persoon tot stand bracht, als wel in een opnemen van dien persoon in het werk dat God in zijn kerk had gewrocht, dan verloor hij natuurlijk alles weer, zoodra hij die gemeenschap met de kerk verbrak, of in zijn volgend leven die gemeenschap niet in stand hield en niet realiseerde. Vandaar dat Rome van wedergeboren personen spreekt, die toch voor eeuwig verloren zijn. En ten derde, en dit is voor ons tegenwoordig betoog de hoofdzaak, volgde hieruit eveneens, dat aan den aldus door het heilig Doopsel kerkelijk wedergeborene geen andere eisch kon gesteld worden, dan dat hij boete zou doen voor zijn zonden en gelooven in het hem toebeschikte heil. Zoo is het dan ook uitgekomen, en als ge nu de handboeken der Roomsche godgeleerden opslaat, zult ge datgene wat voor ons Wedergeboorte en Bekeering is, altoos behandeld vinden onder deze heel andere stukken de Poenitentia et Fide, d. w. z. Boete en het Geloof. Van de verdere uitwerking dezer beide stukken naar Roomsche voorstelling moet hier natuurlijk worden afgezien. Het is ons thans er alleen om te doen, om duidelijk te maken, hoe het komt, dat het stuk van de Wedergeboorte en van de Bekeering in den tijd der Reformatie nog niet tot genoegzame helderheid was gekomen. En dit nu kan u niet duidelijk worden, zoo ge niet eerst opzettelijk kennis neemt van het feit, dat èn de Hervormers èn alle hun medestanders en volgelingen in die dagen, van kindsbeen af geconfijt waren in de geheel averechtsche voorstelling, alsof de wedergeboorte door 398 ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK I. den Doop tot stand kwam, en alsof bij het opgroeien van den aldus gedoopte in hoofdzaak niet anders te vorderen ware dan Boete en Geloof. Wat was toch natuurlijker, dan dat de toenmalige geloovigen, aan dien leervorm eenmaal gewend, er onwillekeurig in bleven voortleven, en aanvankelijk slechts een poging waagden, om aan deze Boete en dit Geloof een meer Schriftuurlijken plooi te geven. En zoo vindt men dan ook metterdaad, zoo bij Luther als bij Calvijn, en evenzeer bij onze oudste dogmatici, zooals Trelcatius, nog altoos een sterker of zwakker nawerking en navolging van deze verwarde manier van spreken. Zelfs zijn er Gereformeerde godgeleerden, bij wie ge het stuk van wedergeboorte en bekeering ganschelijk niet behandeld vindt, maar al wat hierop betrekking heeft, nog altoos onder het oude hoofd: Boete en Geloof ziet saamgebracht. Het kon niet anders of het moest onzen vaderen in de eerste tijden er vooral om te doen zijn, om den inhoud der leer te zuiveren, ook al hielden ze de oude wijze van voorstelling nog bij. Eerst van lieverlede kon dan later blijken, dat bij den beteren inhoud deze oude voorstelling niet wel meer paste. En zoo eerst kon de dag geboren worden, waarop men ook in de wijze van voorstelling allengs andere paden zou kiezen. Boete en Geloof waren oorspronkelijk zóó bedoeld, dat 1°. onder Boete verstaan werd de principieele verbrijzeling des harten, die dan ongeveer hetzelfde beduidde als wat de Catechismus noemt het afsterven van den ouden mensch; en dat 2°. onder Geloof verstaan werd, die werking van het verbrijzeld hart, waardoor het er toe komt, om den Christus te omhelzen, en dus ongeveer: de opstanding van den nieuwen mensch. Zoo verstaan viel er dus voor deze wijze van voorstelling wel iets te zeggen, want metterdaad, wie oprecht berouw heeft gehad en tot een oprecht geloof is gekomen, die is wedergeboren en heeft zich bekeerd. Maar in de Roomsche kerk hadden deze begrippen van Boete en Geloof allengs een aanmerkelijke wijziging ondergaan. Doordien Rome in de principieele fout verviel, om alle gemeenschap van de ziel met God middellijk door de kerk tot stand te laten komen, en dienvolgens de wedergeboorte tot een „geboren worden in de kerk" verzwakt had, moest ook het Berouw en het Geloof allengs in kerkelijken zin worden opgevat. Wel ging dit niet opeens, en duurde het lange jaren, eer beide begrippen geheel verkerkelijkt waren, maar althans in Luthers dagen was deze verkerkelijking volkomen tot stand gekomen, en was het Berouw de Boete of de kerkelijke Penitentie geworden, en alzoo in de Biecht opgegaan; terwijl het Geloof op gehoorzaamheid aan de kerk neerkwam, een gelooven niet in God en in zijnen Christus, maar in haar. Natuurlijk niet alsof ze bedoelden, dat het geloof in de kerk voor het geloof in God en zijnen Christus in de plaats zou ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK I. 399 komen, maar zóó dat het geloof in God en zijnen Christus alleen in de kerk kon werken; iets wat in de practijk feitelijk voor duizenden bij duizenden op een verloochenen van alle verborgen gemeenschap met het Eeuwig Wezen uitliep. Hiertegenover nu waagden de Hervormers de poging, om de onmiddellijke gemeenschap met het Eeuwige Wezen weer voor deze middellijke gemeenschap in de plaats te stellen. Niet meer de priester tusschen God en het hart; maar God de Heilige Geest rechtstreeks, zij het ook ten deele door het instrument der kerk, zijn werk in het hart der zijnen volbrengende. Dit nu had vanzelf tengevolge, dat de aandacht der geloovigen meer dan vroeger op de Wedergeboorte werd gericht, als op een werk niet van de kerk, maar als een werk Gods. Ze verbraken daarom wel niet eiken band tusschen den Doop en de Wedergeboorte; iets wat ook niet mocht maar ze kwamen er tegen op, dat de wedergeboorte instrumenteel door den Doop zou tot stand komen. Neen, de wedergeboorte was een rechtstreeksche daad van den Heiligen Geest in het hart van den zondaar. Nu rees echter de vraag, wanneer deze wedergeboorte tot stand kwam, en zoo ontstond de behoefte, om voor het werk der wedergeboorte een andere tastbare aanduiding te vinden dan Rome in haar Doop geboden had; en zoo kwam men er toe, om nadruk te gaan'leggen op de Bekeering. Eerst in de bekeering toch kwam de wedergeboorte uit; eerst door de Bekeering merkte iemand dat hij wedergeboren was; en ook eerst door de Bekeering werd hij voor anderen als wedergeboren persoon openbaar. Dit nu deed beide begrippen allengs ineen vloeien. Het onderscheid tusschen beide sleet uit. En zoo kwam men er toe, om onder het stuk der Bekeering al datgene saam te brengen, wat èn bij de wedergeboorte èn bij de bekeering hoort. Aan den ouden leervorm gewoon, deed men dat nu aanvankelijk door nog altoos van Boete en Geloof te spreken, en alzoo het stuk der bekeering in twee deelen in te deelen. Al spoedig echter bleek het dat deze indeeling wel juist was, maar de benaming van Boete en Geloof niet diep genoeg ging, om het wezen der zaak uit te drukken; en zoo is het geschied, dat reeds Ursinus en Olevianus, even na het midden der zestiende eeuw, deze oude benaming varen lieten en duidelijkheidshalve spreken gingen van de Bekeering; en, ja, nog wel deze Bekeering in twee stukken bleven indeelen, maar die beide stukken nu met een anderen naam bestempelden, ze noemende: De afsterving van den ouden mensch en opstanding van den nieuwen mensch. Leid hieruit echter niet af, dat hiermee de oude leervorm reeds voorgoed week. Zelfs immers nog in de Synopsis purióris doctrinae, d. i. in het leerstellig handboek, dat de hoogleeraren Polyander, Walaeus, Rivet en Thyslüs, kerk kon werken; iets wat in de practijk feitelijk voor duizenden bij duizel Aart r.r\ aan irarln/vhonen nan allo vprhnrcrpn örpmppnsrhan mpt tipt F.P11W 400 ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK I. kort na de Dordtsche Synode uitgaven, ontbreekt nog zoowel een hoofdstuk over de Wedergeboorte als een hoofdstuk over de Bekeering; en vindt ge daarentegen, nog bijna geheel in den ouden vorm, een hoofdstuk 32 over de Resipiscentie, d. i. over het Berouw, en een hoofdstuk 31 over het Geloof. Alleen, gelijk men merkt, in omgekeerde volgorde: eerst het Geloof en daarna de Boete; en ten andere de Boete verdiept in het Berouw. Ongetwijfeld waren onze toenmalige godgeleerden hiermee op den goeden weg. De inhoud van deze geloofstukken gaven ze juist en zuiver; en ook worstelen ze om een nieuwe wijze van voorstelling dier leer te vinden. Alleen maar, die nieuwe wijze van voorstelling was nog niet tot vastheid gekomen. De ééne nam het zus, de andere stelde het zoo. En wel drong men almeer van de Boete en het Geloof naar de Wedergeboorte en de Bekeering, maar men was er nog niet in geslaagd, om beide begrippen juist af te ronden, en in hun onderscheidene beteekenis scherp van elkander af te zonderen. Dit merkt men dan het best, zoo men nagaat, op hoe velerlei wijs en in hoe velerlei zin het woord Wedergeboorte in onze Confessie, in onzen Catechismus en in onze Liturgische geschriften gebezigd wordt. De ééne maal wordt er onder vefstaan die verborgen daad Gods, die, zonder dat wij het merken èn zonder dat wij er iets aan toe of af kunnen doen, in het binnenste onzer ziel plaats grijpt. Een andermaal bedoelen onze vaderen er mede, wat wij de voortgaande heiligmaking noemen. En weer een andermaal is men eigenlijk eerst volkomen wedergeboren na zijn dood als men door den dood der zonde is afgestorven. Ja zelfs noemt onze Confessie in Art. 24 ook datgene wedergeboorte, wat in engeren zin en bij juister onderscheiding de Bekeering is. Daar toch lezen we: „Wij gelooven, dat dit waarachtig geloove in den mensch gewrocht zijnde door het geloove des Woords en de werking van den Heiligen Geest, hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mensch en doet hem leven in een nieuw leven". Hier gaat dus de prediking en het gehoor van het Woord vooraf; daarop volgt het geloof, en eerst in dit geloof komt de wedergeboorte tot stand en uit dit geloof volgt de heiligmaking. Wedergeboorte heet hier dus zeer stellig juist datgene wat wij thans de Bekeering noemen. Immers kleine kinderen, die jong sterven, en toch verkoren zijn hooren niet het Woord, en kunnen toch zonder Wedergeboren te zijn het Koninkrijk Gods evenmin zien als wij. En dat zwevende nu wat eenerzijds in het gebruik met het woord Wedergeboorte heerschte, heerschte anderzijds evenzoo in het gebruik van het woord Bekeering. Iets wat nergens sterker uitkomt dan juist in de ZONDAQ XXXttl. HOOFDSTUK ii. 401 Zondagsafdeeling van den Catechismus waaraan we thans toe zijn. Het is toch duidelijk, dat de eerst begonnen en straks ten einde toe doorgezette afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch, niet alleen de eigenlijk gezegde Bekeering in zich bevat, maar evenzoo de Wedergeboorte, die aan de Bekeering voorafgaat als de heiligmaking die op de bekeering volgt. Feitelijk kan men dus zeggen, dat én het woord Wedergeboorte én het woord Bekeering in onze Formulieren van eenigheid, door elkander, voor dezelfde zaak gebezigd worden; en dat wel met dien verstande dat beide woorden voorkomen zóówel ter aanduiding van de zaak zelve als om uit te drukken wat er de wortel en wat er de vrucht van is. En dat nu dit eenigszins verwarde gebruik metterdaad daaruit is te verklaren, dat ze den leervorm, waarin ze opgevoed waren, niet konden overnemen, en toch ook niet geheel wilden loslaten, kan men zien in Ursinus' Schatboek Ed. 1736 II p. 211, waar de vijf benamingen die bij de kerkvaders als gelijkluidend voorkomen, naast elkander worden geplaatst, als namen voor dezelfde zaak. T. w.: De renovatio, de regeneratio, de resipiscentia, de converslo en de poenitentia of in onze taal overgezet: de vernieuwing, de wedergeboorte, het berouw, de bekeering, de boete. Na welke opsomming Ursinus er dan rekenschap van geeft waarom hij het woord Poenitentia of Boete varen laat, en er de Resipiscentia d. i. de Verbrijzeling, of liever nog Bekeering, voor in de plaats stelt, omdat, zegt hij, de Boete ook bij diegenen voorkomt, die toch als Ezau en Judas verloren gaan; maar de echte Verbrijzeling of de Bekeering alleen denkbaar is bij de kinderen Qods. TWEEDE HOOFDSTUK. Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, maar naar zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Titus 3 : 5. Ge kunt bij de overdenking van 's menschen vernieuwing uit den dood in het leven, op tweeërlei wijs te werk gaan. Ge kunt namelijk óf van de vrucht tot de plant, en zoo tot den wortel en de kiem afdalen, óf ook ge kunt van die kiem uitgaan en vandaar tot de plant en de vrucht opklimmen. Onder het volk doet men meest het eerste, terwijl omgekeerd B Voto UI 26 402 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK II. de godgeleerden veelal den tweeden weg volgen. Gevolg hiervan is, dal men onder de vromen bijna nooit hoort vragen, of iemand wedergeboren, maar bijna altoos of hij bekeerd is; terwijl omgekeerd in de leerstellige studiën de wedergeboorte aldoor steeds breeder plaats innam. Dit onderscheid gaat zelfs zóó sterk door, dat men onder het volk, als men dan tot de diepere oorzaak wil doordringen, nog wel zegt: „Hij is veranderd" of „er is iets aan hem gebeurd", maar zoogoed als nooit rechtuit vraagt: Is hij wedergeboren? Hierin nu ligt niets vreemds. Het is toch volkomen natuurlijk, dat men in den omgang met zijn broeders en vrienden bijna uitsluitend rekent met wat voor het geestelijk oog waarneembaar is, of althans schijnt te zijn. Wie een boomgaard koopt of huurt, vraagt ook niet, of er allicht in den bodem allerlei zaadjes van vruchtboomen verscholen liggen, noch zelfs hoe en door wien de vruchtboomen geënt zijn, maar beziet de boomen, of ze nu waarlijk goede vruchtboomen zijn, rekent na wat ze in vijf jaren dooreen opbrachten en regelt daarnaar zijn koop- of huurprijs. Maar zoo gaat een boomkweeker niet te werk. Hij toch let wel terdege op den bodem, onderzoekt als kenner de soorten, ziet na, waar de boomen geënt zijn, of ze gedekt of aan den wind bloot staan, en zooveel meer. En komt ge nu tot den boomkweeker, om hem af te vragen, hoe toch eigenlijk zulk een boomgaard is aangelegd en wierd wat die is, dan begint hij niet bij de vrucht, maar bij den akker die eerst braak lag of weiland was, en legt u nu uit, hoe in dezen akker eerst het stekje gepoot werd, hoe later dit stekje, dat wild was, is geënt, en op wat wijs het toen gedekt, gemest, verzorgd en besnoeid is geworden, om het vruchthout het rijkst te laten uitschieten en den oogst zoo overvloedig te maken. En ditzelfde onderscheid gaat nu ook hier door. Als ik mij metterwoon in een dorp vestig, en van lieverlee den kring mijner geestelijke broederen wil leeren kennen, dan heb ik niet anders te doen, dan met een geestelijk oog om mij heen te zien, en met een geestelijk oor te luisteren ten einde te ontdekken, welke teekenen en vruchten van „nieuwigheid des levens" er zijn; om dan, daarop afgaande, naar een oordeel der liefde, in al zulke broederen en zusteren waarlijk bekeerde menschen te zien. Maar word ik geroepen, om, gelijk in deze artikelen, de planting en het verloop van den geestelijken boomgaard uit te leggen, dan moet bij het begin begonnen, en op het voetspoor der Heilige Schrift teruggegaan op de wedergeboorte. Zoo kan dan ook in deze toelichting van de Bekeering eerst sprake komen, als eerst het stuk der Wedergeboorte in helder licht is gesteld. Met dit laatste wordt derhalve aangevangen. ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK II. 403 Bij deze wedergeboorte nu staan aanstonds twee dingen op te merken, t. w. dat er een geboorte plaats grijpt en ten andere, dat deze geboorte niet een ander persoon doet uitkomen, maar denzelfden persoon op andere wijze. Immers het is niet slechts geboorte, maar wedergeboorte. Wat nu het eerste punt aangaat, zoo spreekt ook de Calvinist het duidelijk uit, dat straks in de bekeering een nieuwe mensch naar buiten moet treden. De nieuwe mensch moge tijdelijk nog schuil zijn geweest en den slaap der onbewusten hebben geslapen, zoodat hij moet opwaken en opstaan, om in de wereld waarneembaar te wezen; maar altoos moet het in de bekeering toch zijn: de opstanding van een nieuwen mensch. Nu kan in de bekeering deze nieuwe mensch niet opstaan, tenzij hij vooraf er zij; en hij kan er niet vooraf zijn, indien hij niet geboren is. En dat geboren zijn kan niet hetzelfde wezen als onze natuurlijke geboorte, want van nature wordt er in geen onzer ooit iets anders geboren dan een oude mensch; en het is er zoo ver vandaan, dat deze oude mensch in de bekeering zou opstaan, dat veeleer de bekeering juist in de eerste plaats daarin bestaat, dat deze oude mensch dood ga. De zaak is dus, dat er nadat we door den Schepper in den schoot onzer moeder tot aanzijn waren geroepen; en ter oorzake van onze erf schuld uit Adam, de natuur der zonde en des doods hadden ontvangen; in dit ons aldus ontstane wezen een tweede, een andere, een nieuwe geboorte hebbe plaats gegrepen, en dat hierdoor in ons geboren zij een nieuwe mensch. Op den „nieuwen" mensch, valt hier al de nadruk. Men spreekt toch ook wel in overdrachtelijken zin van een beteren geest, een reiner neiging die in iemand geboren is; maar dan is dit oneigenlijk gesproken. In eigenlijken zin kan het product van een wezenlijke Geboorte, in ons nooit iets anders zijn, dan dat er een mensch uit voortkome. Met dat spreken van den „nieuwen mensch" snijdt de Heilige Schrift dus alle oppervlakkige voorstelling af, alsof onze zaligheid ooit de vrucht zou kunnen zijn van zekere gedeeltelijke vernieuwing, door zinsverandering, van wilsneiging; en spreekt de Heilige Geest het zoo duidelijk mogelijk uit, dat geheel ons wezen dezen doop der vernieuwing ondergaan moet. Niet slechts een en ander in ons menschelijk wezen moet veranderd en vernieuwd worden maar heel onze menschelijke persoon. Niet alleen naar de substantie van onze ziel, maar ook naar de substantie van een lichaam. Immers voltooid zal de werking der wedergeboorte dan eerst in ons zijn, als we van alle smet en rimpel vrij, in ons verheerlijkt lichaam eens jubelen zullen voor den troon der genade. Dan eerst zal onze geheele mensch vernieuwd zijn, en in alles wat daarachter ligt, moge de vernieuwing principieel reeds aanwezig zijn geweest, maar toch zal ze eerst in den staat der heerlijkheid volkomen uitblinken. 404 ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK II. Komt zoo nu de uitdrukking geboorte tot haar recht, niet minder nadruk moet gelegd op de bijvoeging wedergeboorte. Er is toch geen sprake van, dat de persoon die er was weggaat, en dat er een geheel andere persoon voor in de plaats trede. Het ik dat bestond verdwijnt niet om door een ander ik vervangen te worden. Neen het blijft dezelfde persoon, het blijft hetzelfde ik, maar die persoon en dat ik worden omgezet in een nieuwe gestalte. Ze zijn ook na de wedergeboorte nog hetzelfde wezen als vóór de wedergeboorte, maar de natuur van dit wezen is een andere, is nieuw geworden. Het duidelijkst blijkt dit uit Matth. XIX : 29, waar Jezus het woord wedergeboorte ook op de wereld en de uitwendige schepping toepast. Hij zegt daar toch tot zijn jongeren, dat „zij die Hem gevolgd waren, dan, als het aan de wedergeboorte of palingenesie toekomt, met Hem zitten zullen op twaalf tronen". Er staat dus niet wat velen, over de komma heenlezende, er van maken, dat zijn discipelen „Hem gevolgd zijn in de wedergeboorte"; want dit zou reeds daarom geen zin hebben, overmits er bij Jezus nooit van wedergeboorte sprake kan zijn; en bovendien elk zondaar in de wedergeboorte zoo volmaakt lijdelijk is, dat „volgen in de wedergeboorte" ondenkbaar is. Van dit alles spreekt Jezus dan ook geen enkel woord, maar Hij zegt dat zijn jongeren, die Hem gevolgd zijn, dan, als eenmaal de wedergeboorte van hemel en aarde zal plaats grijpen, in hemelsche glorie met Hem schitteren zullen. Vragen we nu voorts, waarin deze wedergeboorte van hemel en aarde bestaan zal, dan geeft èn de Profetie èn de apostel Petrus èn de Openbaring van johannes ook hierop een volkomen duidelijk antwoord. Immers dan vernemen we, dat de hemel en de aarde, gelijk ze nu zijn, zullen worden opgelost en dat de elementen brandende zullen versmelten, maar dat alsdan uit die dooreenmenging een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal te voorschijn komen, waarop de heerlijkheid des Heeren uitschitteren zal. Zoo gaat dan deze gedaante dezer wereld voorbij, en een nieuwe gedaante der wereld komt. Maar deze ontzettende verandering ontstaat niet hierdoor, dat God den bestaanden hemel en aarde vernietigt en een nieuwen hemel en een nieuwe aarde uit niet schept, doch hierin, dat de oude aarde en de oude hemel in nieuw worden omgezet. Alzoo in eigenlijken zin wedergeboorte. „Zie, Ik maak alle dingen nieuw" is de triomfkreet van den Christus over Satan en Dood; niet alsof Hij een geheel nieuwe wereld tot aanzijn riep, maar zoo dat Hij hetgeen oud en verouderd en nabij der verdwijning was, nieuw maakt. Er was een ondergang in den dood, maar er is ook een weeropkomen uit dien dood in het leven, en datgene nu wat ten leven komt is hetzelfde als wat in den dood wegzonk. Dit nu is in de wedergeboorte van hemel en aarde die hemel en die ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK II. 405 aarde, en evenzoo is het in de wedergeboorte van den mensch die mensch. niet een eigenschap van dien mensch. Niet een deel van dien mensch. Niet iets in of aan dien mensch. Maar die mensch geheel en al gelijk hij als mensch bestaat. Wel blijven de elementen in dien mensch hetzelfde, het blijft hetzelfde wezen, hetzelfde ik, en dat ik met zijn eigen menschelijke natuur, maar de bestaanswijze van den geheelen mensch wordt veranderd, omgezet en vernieuwd, zoodat metterdaad geheel die persoon als een andere mensch uitkomt. Zoo heeft de wedergeboorte niets te maken met afleeren van zekere verkeerde hebbelijkheden, of het komen tot beter inzicht of het bestrijden van boezemzonden. Al wat ten deele of voor een deel is wordt door het denkbeeld zelf van wedergeboorte uitgesloten. Er worden niet aan den kwaden boom andere vruchten gehangen. Er worden niet maar enkele loten of kankerende takken weggesnoeid. Neen, de boom zelf wordt in een anderen boom omgezet. Uit een distel komt een mirt, uit een doorn een denneboom, en het zal den Heere zijn tot een eeuwig teeken. Is hiermee nu het woord van wedergeboorte, zoowel in den zin van de geboorte van een mensch, als in die van wedergeboorte van denzelfden mensch, genoegzaam toegelicht, dan ligt hier vanzelf in uitgesproken, dat, wie zich eenigszins nauwkeuriger wil uitdrukken, nooit zeggen kan, dat wedergeboorte en bekeering één en hetzelfde zijn. Integendeel, het zijn twee geheel onderscheidene begrippen. Bekeering doet u denken aan een mensch, die op den verkeerden weg wandelt; alsnu zich op dien verkeerden weg omkeert; en, na zich omgekeerd te hebben, nu teruggaat naar het punt van waar hij was afgedoold. Geestelijk toegepast doelt dus de bekeering op den mensch, gelijk hij wandelt op zijn weg; op dien weg zich van God afkeerde; daarna op dien weg zich omkeerde; en nu ten slotte weer naar zijn God toegaat. Doch natuurlijk is dit dan ook iets heel anders dan de Wedergeboorte. Alvorens toch een mensch op zijn weg wandelen zal, dient hij geboren te worden, aan zijn weg te zijn toegekomen, en tot wandelen op dien weg bekwaamd te zijn. Wedergeboorte en Bekeering zijn alzoo twee geheel onderscheidene denkbeelden. De wedergeboorte geeft antwoord op de vraag: Kan de mensch die dood van nature was, omgezet worden in een kind Gods? — en de Bekeering geeft antwoord op de vraag: Kan iemand die God haatte en van God afliep, nu tot staan worden gebracht, zich op zijn weg omkeeren, en weer naar God toegaan? Wedergeboorte handelt van wat de mensch was, en nu wordt en is. Bekeering daarentegen van wat de mensch deed, hoe hij liep en op wat wijs hij nu tot 406 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK II. een geheel ander optreden geraakt. De Wedergeboorte ziet op de verandering in zijn wezen, de Bekeering op de verandering in zijn bestaan. Bij de Wedergeboorte moet van het leven gehandeld, bij de Bekeerjig van de levensuiting. Hieruit vloeit dan tevens voort, dat de Wedergeboorte altoos aan de Bekeering moet voorafgaan. Althans in de orde der gedachte. Altoos moet iemand eerst geboren zijn, eer hij op zijn weg kan komen, en op dien weg zich bekeeren. Ook al geven we dus volkomen toe, dat God de Heere vrijmachtig is, om de Wedergeboorte en de Bekeering in éénzelfde oogenblik des tijds te laten saamvallen, toch blijven ook dan nog beide stukken van ons bewustzijn onderscheiden en twee. Wie nog in den dood ligt, kan zich niet bekeeren, en eerst dan kan er van bekeering sprake zijn, als we eerst en vooraf door een wondere daad des Heiligen Geestes uit den dood in het leven zijn overgezet. Nu zou dit alles ook geen moeilijkheid opleveren, en er zou van verwarring geen sprake zijn, zoo het denkbeeld van wedergeboorte niet zoo rekbaar ware. Maar dit is het nu eenmaal wel. Het product van een geboorte is een mensch; maar als de geboorte pas plaats greep is die mensch nog niet meer dan een kindeke; een zeer klein, geheel onontwikkeld, hulpeloos wicht; en eerst na verloop van jaren zal uit dat kleine wicht de volle mensch zijn uitgekomen. Toch neemt dit niet weg, dat ook dit kindeke reeds als mensch meetelt. Op uw vraag, hoeveel er in Amsterdam wonen krijgt ge ten antwoord, ruim 400.000; maar dan is dit zóó te verstaan, dat ook de pas geboren wichtjes daarbij voor menschen meetellen. Ja zelfs gaat men reeds in het burgerlijke leven nog veel verder, en beschouwt zulk een wichtje reeds als mensch, nog eer het den moederschoot verliet. Als een vrouw zwanger is, waakt de Overheid niet alleen over het leven van die vrouw, maar ook over het nog verscholen leven van het kindeke in haar schoot. En al moge het nu onzeker zijn, op welk oogenblik zulk een wicht begint' als bestaande gerekend te worden, toch staat het vast dat het reeds maanden lang vóór de verlossing der moeder als menschelijk wezen meetelt. Zoo leert dan ook de Schrift het, waar David God looft, die reeds zijn ongevormden klomp aanschouwd heeft, toen hij als een borduursel gewrocht werd in den schoot zijner moeder. Ook bij de vleeschelijke geboorte is dus het begrip van geboorte, als ontstaan van een mensch opgevat, zeer rekbaar. Die mensch wordt reeds geacht te bestaan nog eer hij geboren is; bij zijn geboorte is er nog slechts een onontwikkeld kindeke; en ten volle is die mensch eerst ontstaan, als hij straks opgegroeid en naar lichaam en geest gerijpt, als mensch in de maatschappij optreedt. ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK II. 407 En ditzelfde nu komt ook, en in nog veel sterker zin, in aanmerking als er sprake is van het ontstaan van den nieuwen mensch. Ook dan toch kan ik dit in tweeërlei zin opvatten. Ik kan óf dezen nieuwen mensch in zijn voltooiing nemen, en zoo opgevat zal deze nieuwe mensch er dan eerst zijn, als hij naar lichaam en ziel geheel nieuw voor zijn God in de heerlijkheid zal staan. Maar ik kan dezen nieuwen mensch ook nemen zooals hij geboren wordt voor de wereld, en als een nieuw kindeke der melk deelachtig is. Dan valt het saam met de bekeering. Maar eindelijk kan ik ook nog verder teruggaan, tot in die verborgen diepte des levens, waar God de Heere zijn kunstig borduursel weeft, en dan natuurlijk ligt het ontstaan van den nieuwen mensch nog achter de bekeering, en rekent het van de geestelijke ontvangenis af. Het eerste ontstaan van den nieuwen mensch ligt in zijn geestelijke ontvangenis. Het verder ontstaan van den nieuwen mensch ligt in zijn uitkomen als kind van God. En het volkomen ontstaan zijn van den nieuwen mensch zal eerst een feit zijn, als de heerlijkheid is ingegaan. Dit nu maakt dat ook de Heilige Schrift van de wedergeboorte in velerlei zin spreekt. Als Jezus tot Nicodemus zegt: „Wie niet wedergeboren is, kan het Koninkrijk van God niet eens zien", dan blijkt uit dit zeggen, dat Jezus daar wedergeboorte bedoelt, als iets dat aan de bekeering voorafgaat; want bekeering is ingaan in het Koninkrijk der hemelen en wie dit Koninkrijk nog niet eens ziet, kan er zich ook niet naar toekeeren. Spreekt daarentegen de apostel Petrus van een wedergeboren zijn door het levende Woord van God, dan speelt hierin althans de gedachte mede aan die verdere ontplooiing van ons innerlijk wezen, die eerst bewerkt wordt door de prediking van het Woord. Daar nu echter de Heere Jezus zich slechts eenmaal, rechtstreeks, en met name, en dat wel tegenover Nicodemus, over de wedergeboorte heeft uitgelaten, en het woord wedergeboorte toen op Jezus' lippen zeer stellig sloeg op de eerste daad van de inplanting des nieuwen levens, gaan we het veiligst en voorkomen we veel verwarring, zoo we de uitdrukking Wedergeboorte, in onderscheiding van de Bekeering, en de Heiligmaking en de Verheerlijking, meer opzettelijk bezigen in den zin, waarin Jezus zelf die uitlegde, toen Hij sprak van den wind des Geestes, die ge niet weet van waar hij komt, noch waar hij henengaat, en dat alzoo is degene die uit God geboren wordt. We vergeten dan daarom wel niet, dat deze wedergeboorte zich ook verder uitstrekt en eerst in de eeuwigheid voltooid wordt, maar de nieuwe mensch is er dan toch. Hij is door de wedergeboorte ontstaan. 408 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK III. DERDE HOOFDSTUK. Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus. 1 PETR. 1 : 3. Reeds op de Synode van Dordrecht in 1619 hebben onze kerken zkh omtrent het stuk der wedergeboorte veel dieper en 'veel breeder uitgesproken, dan óf in de Belijdenis, óf in den Catechismus. Ze deden dit in de Leerregelen van Dordt en wel in Hoofdstuk III en IV, art. 11 en 12; en niet genoeg kan het aanbevolen, om op de catechisatie en bij de Catechismusprediking zoo dikwijls men aan de wedergeboorte toekomt, altoos weer op deze schoone uitlegging in de Dordtsche Leerregelen te wijzen. Achter de bekeering, zoo zeggen de vaderen van Dordrecht, ligt een geheel innerlijke daad Gods, hierin bestaande „dat Hij indringt in de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking van zijnen wederbarenden Geest". En dan gaat het in artt. XI en XII aldus voort: „Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat dezelfde wil, die dood was, levendig wordt: die boos was, goed wordt, die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en strekt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten, van goede werken kan voortbrengen. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendigmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrifture gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt; en deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke predicatie alleen, noch door aanranding, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des menschen zou staan wedergeboren of niet wedergeboren te worden, bekeerd of niet bekeerd te worden; maar het is eene gansch bovennatuurlijke, eene zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schriftuur (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in hare kracht niet minder noch geringer is dan de scheppinge of opwekkinge der dooden; alzoo dat alle diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtig wedergeboren worden en metterdaad gelooven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK III. 409 en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelt: waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert." Vloeiender, schooner en in gezalfder taal is dit wondere werk Gods in het hart van den zondaar misschien nooit beschreven; en de Arminiaan die ook nu nog lastert, als hadden de Dordtsche vaderen slechts schoolsche spitsvondigheden uitgeplozen, wordt reeds door deze enkele definitie van het werk der wedergeboorte volkomen weerlegd. Taal en stijl zijn in deze beschrijving geheel op één lijn te stellen met de prachtige gezalfde taal van onze Sacramentsformulieren en van de Confessie van Guido de Bray. Men vergete dan ook niet, dat noch de Roomsche noch de Luthersche kerk tot deze diepe, rijke beschouwing van de wedergeboorte gekomen is, en dat het uitsluitend de Gereformeerde kerken zijn, die ook ten deze het werk Gods in al zijn diepte hebben gepeild. Zelfs is er in dit opzicht ontwikkeling en vooruitgang te bespeuren, zoo ge de taal onzer kerken uit 1563 met de taal van 1619 vergelijkt. Sterker nog dan in 1563 was men in 1619 tot de erkentenis gekomen, dat er achter het werk der bekeering een ander eigen werk Gods ligt, dat van alle uitwendig hulpmiddel en van alle voorbereiding in den mensch onafhankelijk, het onmisbaar uitgangspunt is voor alle ritseling des nieuwen levens. Zeer terecht sprak men het te Dordrecht dan ook uit, dat de wedergeboorte „in hare kracht niet minder noch geringer is dan de schepping"; gelijk dan ook de heilige apostel Paulus het in Ef. II : 10 uitspreekt, dat „we geschapen zijn in Christus Jezus", en elders Gods kind „een nieuw schepsep' noemt. Hierin nu ligt uitgesproken, dat gelijk er in de schepping niets van het schepsel uitgaat maar alles en eeniglljk van den Schepper, zoo ook in de wedergeboorte niet het allergeringste bij of in het schepsel mag worden gezocht, maar alles eeniglijk uitgaat van God den Heere. Wie geboren wordt, doet niets; werking gaat uit van Hem, uit wien we geboren worden. Aan deze volstrekte en volkomene lijdelijkheid van den mensch in de wedergeboorte moet deswege ook nu nog zoo stellig mogelijk vastgehouden. Wie ook maar op één enkel punt aan die volstrekte lijdelijkheid tornt of aanstoot neemt, kan noch zal ooit verstaan, wat wedergeboorte is. Ze is niet een natuurlijke, maar een volstrekt bovennatuurlijke daad Gods. Ze'is alleen daardoor mogelijk, dat God leeft, toegang tot ons hart heeft, en den wil en het vermogen bezit, om met zijnen Heiligen Geest tot in het diepste van den wortel van ons wezen in te dringen, en in dat diepst verborgene van ons wezen den wortel van ons leven van zijn doodelijken kanker te genezen en met nieuwe levenskracht te begiftigen. Ze heeft dus niets uitstaande met al die andere werkingen Gods waardoor 410 ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK III. Hij middellijk op ons werkt, gelijk Hij dit doet door het Woord, door de Sacramenten, door onze levenservaringen, door allerlei ontmoetingen enz. Er is in de wedergeboorte geen middellijke werking van wat aard ook. Als God een zondaar ten leven wederbaart, doet Hij dit rechtstreeks en onmiddellijk, zonder eenig tusschentredend instrument. Hij zelf dringt als de Heilige Geest in ons wezen in, grijpt het in den wortel aan en vernieuwt het in zijn verborgenste kern. Juist daarom echter is de wijze waarop deze werking toegaat, voor ons onbegrijpelijk. De uitwerking er van kunnen we onder woorden brengen, de werking zelve nooit. De werking zelve toch is het brengen van het leven in den dood, en hiervoor heeft onze menschelijke taal geen woorden en onze gedachte geen ontleding. Niemand kan zeggen, wat leven is, en nog veel minder omschrijven op wat wijze dit leven in den dood ontstaat. Het uitgangspunt kennen we. Dit toch is de dood van den zondaar, en een iegelijk, die de diepte der zonde niet peilt, en in Arminiaanschen of Roomschen trant zich nog altoos voorstelt, dat ook een zondaar, hoe zwak ook, toch nog wel eenige ritseling des levens in zich draagt, geraakt in strijd met de Schrift, die ons uitdrukkelijk leert „dat wij van nature dood zijn in de misdaden". Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat de dood heel iets anders is dan vernietiging. Zelfs in den eeuwigen dood in de hel wordt niets vernietigd, maar blijft alles bestaan. Zoomin de Satan als eenig goddeloos mensch kan ooit vernietigd worden. Maar bestaan is nog geen leven. Alles wat in de hel bestaat en zich roert en smarte lijdt is dood en aan den dood onderworpen. Leven doet een engel, en evenzoo een mensch, dan alleen, zoo hij met God in gemeenschap staat, uit die gemeenschap bezieling ontvangt en zoo de vonk dier Goddelijke bezieling in hem gloort. Zoo nu stond het wel met Adam in het paradijs. Maar zoo staat het niet met den zondaar. Hij bestaat wel en bestaat wel als mensch. Ook heeft hij wel een tijdelijk leven; maar het eeuwige leven is in hem niet. De gemeenschap tusschen God en zijn hart is verbroken. Er gaat geen innerlijke bezieling meer van Godswege in hem uit. En dientengevolge gloort er in zijn ziel geen vonk meer; maar is alles in hem dor en dof en doodsch. Hij is daarom geen „stok of blok", maar blijft ook in zijn staat van zonde en dood een mensch; een mensch met een hart; een mensch met bewdstzijn en wil; hij is niet verminkt; alles wat een mensch maakt is nog in hem. Maar de vensters zijn gesloten. Eeuwige nacht omhult hem. Geen lichtstraal van hooger glans dringt in hem door. Juist deswege nu kan het leven nooit in hem terugkeeren, tenzij God ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK III. 41 zelf tot hem nederdale, bij hem inkeere in zijn ziel, en de gemeenschap tusschen zichzelven en die ziel herstelle. De mensch in het paradijs ontving wel het ontzettend vermogen, om den levensdraad, waarmee zijn ziel aan God hing door en af te snijden, maar, eens door- en afgesneden, is hij volstrekt onmachtig, om dien levensdraad weer aan te binden. Ge kunt als ge licht in uw kamer hebt, wel dat licht uitblazen; maar zonder ander hulpmiddel, niet het eens uitgeblazen licht weer laten opgloren. Er is derhalve van de eigenlijke daad der wedergeboorte niet anders te zeggen, dan dat ze op een bepaald tijdstip plaats grijpt; dat ze in één enkel oogenblik plaats grijpt; en dat ze plaats grijpt door dien God, den Fleiligen Geest, die eerst buiten den mensch was, alsnu in het verborgenste van het wezen van den mensch indringt, zich in gemeenschap stelt met den wortel van zijn wezen, en in dit wezen een innerlijke bezieling indrijft, die hem van den dood, dat hij was, levend maakt, om voortaan nimmermeer van hem te scheiden. Doch hieruit volgt dan ook, dat de uitwerking van deze wedergeboorte zich over heel dezen mensch moet uitstrekken. Wat in den wortel is, wordt opgezogen in heel den boom en beheerscht straks kroon en tak, blad en bloesem en vrucht. En zoo nu is het ook hier. Juist omdat de wedergeboorte den wortel des levens raakt, strekt ze zich uit over alle deelen van den mensch- en over al zijn vermogens. Dit zou niet zoo zijn indien deze deelen en vermogens niet rechtstreeks met den wortel van ons leven in verband stonden; maar dit moet zoo zijn nu alle deelen en vermogens van ons wezen door allerlei vezelen met den wortel van ons leven feitelijk in verband staan. Vandaar dat én ons verstand én onze wil, én zoo alle neigingen en vermogens, door deze wedergeboorte een geheelen ommekeer ondergaan. Gelijk in den val alle deze vermogens een geheelen ommekeer ten kwade ondergingen, zoo ook ondergaan ze door de wedergeboorte een geheelen ommekeer ten goede. Werkte dit nu opeens tot de volmaaktheid door, zoo zoudt ge plotseling én verstand én wil én aandrift én neiging op eenmaal volkomen heilig zien uitkomen. Maar dit is niet het geval, zoomin als dit het geval is bij een geënten boom. Als een boom pas geënt is, dan weet de kenner, dat het nu voortaan met dien boom van wild hout op vruchthout gaat. Maar aanvankelijk bespeurt ge hier nog niets van. In den beginne is dit alles nog diep verborgen. En zoo nu ook is het met de wedergeboorte bij den mensch. God de Heere weet dan wel, dat deze mensch nu leeft, innerlijk heilig is, en dat het ook met hem van wild hout op vruchthout gaat; maar uitwendig is hiervan aanvankelijk meest nog niets te bespeuren, en meestal merkt de persoon zelf er nog niet het allerminste van. Het leven is er dan wel, 412 :ONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK III. maar het komt daarom nog niet uit. Zoo wordt op den akker gezaaid, dat het zaad er wel in is, en hij de profetie van rijken oogst in zich draagt, maar de eerste dagen althans ziet de voorbijganger nog niets dan zwarte aarde. Het leven schuilt dus na de wedergeboorte wel in de kiem, maar de ontkieming toeft nog, en slechts in zooverre is ook onze wil en ons verstand door de wedergeboorte aangedaan, als ook van dien wil en van dat verstand de wortelvezelen in deze kiem van ons leven besloten liggen. Zoo kan het dus zijn, dat aan een wedergeborene soms lange dagen nog niets te bespeuren is van wat er in hem plaats greep; ja, dat hij zelf er nog niet het geringste van ontwaarde, en alzoo nog onbezonnen, geheel als een kind der wereld voortleeft, terwijl toch het zaad Gods reeds in hem is, om eeuwig in hem te blijven. Over het feit, dat iemand zelf nog lange dagen van zijn eigen wedergeboorte onkundig kan blijven, moet ge u hierbij niet verwonderen. Er zijn, dit stemt ge toe, ook kleine wichtjes, die uit de wieg ten hemel ingaan. Ook deze waren in zonde ontvangen en geboren. Ook zij konden zonder wedergeboorte niet leven. Ook in hen greep dus de wedergeboorte reeds in de wieg plaats. En toch wisten deze kleine wichtjes in de wieg hier niets van. Van Johannes den Dooper lezen we zelfs, dat hij reeds van zijns moeders lijf met den Heiligen Geest vervuld en dus wedergeboren was, en toch voelt ge zelf, dat ook de kleine Johannes toen hij op Elisabeths schoot lag, hiervan geen de minste kennis droeg. Doch ook de zaak zelve kan voor wie even doordenkt, niet raadselachtig zijn. Duizenden bij duizenden loopen hun leven lang als dood in zonden en misdaden rond, zonder van hun eigen dood de minste kennisse te hebben. In een jong kind, waaruit later een man van genie en talent zal opgroeien, school de kiem van dit genie en dit talent reeds van zijn geboorte af, zonder dat het jonge kind zelf hiervan ook maar het minste vermoedde. Zelfs kunnen we de kiem van allerlei besmettende ziekte dagen lang in ons eigen bloed omdragen, zonder dat we hiervan aanvankelijk ook maar het minste bespeuren. En dit nu kan in nog veel sterker zin het geval zijn bij de wedergeboorte, juist omdat we hierbij zoo volstrekt lijdelijk zijn en ons eerst uit deze wedergeboorte zelve de vatbaarheid moet toekomen, om te verstaan wat wedergeboorte is. Werkte de mensch zelf in de wedergeboorte mede, zoo zou dit niet zoo zijn. Maar nu hij zelf hoegenaamd niet medewerkt, en God de Heere in de wedergeboorte de eenige Werker is, is er geen enkele reden denkbaar, waarom de mensch zelf dit terstond ontwaren zou. Immers op dé wedergeboorte volgt nog pas de innerlijke en de uiterlijke roeping, daarop de geloofsontwaking, en zoo eerst komt het tot bekeering. ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK III. 413 Die roeping nu kan eerst innerlijk plaats grijpen, als er een oor is om te hooren, en evenzoo onderstelt deze roeping, dat de persoon nog als in slaap en sluimering, d. i. onbewust nederligt. Wel kan tot een dooden zondaar de uitwendige roeping komen, die dan zeker zijn schuld verzwaart, maar zoo deze uiterlijke roeping niet verzeld gaat van de innerlijke roeping, kan ze niet tot zijn ziel doordringen; en deze innerlijke roeping zou wederom van Gods zijde ondenkbaar wezen, zoolang het oor er niet is om te hooren, en het geestelijk oog om te zien. Deswege onderstelt alle innerlijke roeping het vooraf wedergeboren zijn; en als dan daarna God de Heere met zijn innerlijke roeping tot den wedergeborene komt, dan ja, opent zich zijn oor, dat in de wedergeboorte tot hooren geformeerd was. Want wel kan men deze onderscheidene werkingen Gods in een algemeenér begrip saamvatten; maar nu de Schrift, en op haar voetspoor de kerk, ons terecht op de roeping afzonderlijk wijst, verspreidt het toch helderder licht over het werk Gods, zoo ook wij wedergeboorte en roeping afzonderlijk nemen; en dan spreekt het vanzelf, dat niet de roeping aan de wedergeboorte, maar de wedergeboorte aan de roeping voorafgaat. En dit nu zoo zijnde, blijkt juist uit de roeping, die volgt, dat de pas wedergeborene, maar nog niet innerlijk geroepene, van de weldaad hem bewezen nog geen kennis draagt. Dat roepen toch zou geen zin hebben, zoo hij zelf zich reeds van zijn wedergeboorte bewust was. Dan toch zou de wedergeborene terstond opstaan en tot zijnen Vader gaan. Zoo echter gaat de zaak niet toe. De wedergeboorte is niet een daad Gods, waardoor de zondaar voorzien wordt van de hem ontbrekende middelen en krachten, om nu voorts zijn zaliging zelf uit te werken. Liét God de Heere na de wedergeboorte den mensch los en deed Hij niets meer aan hem, zoo zou hij nooit tot bekeering komen noch tot geloof. Maar zoo doet God de Heere niet. In den wedergeborene is Hij ingedrongen met zijnen Heiligen Geest. De wedergeborene heeft dus den Heiligen Geest. En zoo vindt elke verdere werking in den wedergeborene haar uitgangspunt altoos weer in dien Heiligen Geest, en slechts krachtens diens aandrift, in de tweede plaats in den wedergeborene zeiven. Vandaar dan ook de roeping, die innerlijk op aarde nooit anders plaats grijp* dan na of tegelijk met de uitwendige roeping. Ook het woord geboorte in wedergeboorte, dat de Heilige Schrift koos, bevestigt dit. Immers een jonggeboren kind weet er nog niets van dat het geboren is, en eerst een of twee jaren daarna begint het zelfbewustzijn in het kind te ontwaken. 414 JONDAG XXXIII. HOOFDSTUK IV. VIERDE HOOFDSTUK. Hg' zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zijner moeders lijf aan. Luc. 1 : 156. Er is maar één weg tot zaligheid; maar er is tweeërlei manier waarop God de Heere zijn uitverkorenen op dezen weg tot de zaligheid leidt. Prent u dit diep in; want zoo ge u dit niet helder en klaar voor oogen stelt, zult ge nooit den diepen zin onzer Gereformeerde belijdenis verstaan. Er is maar één weg tot zaligheid. Hiermee is uitgesproken, dat er maar één naam onder den hemel gegeven is, waardoor de menschen kunnen zalig worden, de naam van Christus Jezus. Dit volgt uit de stellige belijdenis, dat Adams schuld onzer aller erfschuld is, zoodat niemand, wie ook, ontvangen of geboren kan worden, dan onder die erfschuld, en tengevolge van die erfschuld, in onze zondige natuur, die den dood aan zich draagt. Niemand uit een vrouw geboren kan dus, ook al sterft hij als jong wicht, of zelfs daags na de geboorte, ooit uit zich zelf aan de verdoemenis ontkomen. Uit zich zelf kan hij de zaligheid noch begeeren, noch zien, noch grijpen. Ook voor het kind dat in de geboorte stikt, gaat dus de vaste regel door, dat het in zich zelf verloren is, dat het zijn ziel niet kan verlossen, dat het zijn rantsoen niet kan vinden. AI wat uit een vrouw geboren is, moet dus öf een Middelaar bezitten, öf het derft de zaligheid. Of men in de wieg gesmoord wordt of stokoud sterft, maakt hierin geen verschil hoegenaamd. Alleen in Christus is zaligheid, en wie niet wedergeboren wordt, en door die wedergeboorte uit den dood in het leven overgaat, heeft geen eeuwig leven en kan het nooit verwerven. Deze weg ter zaligheid, die door den Middelaar is ontsloten, en waar men alleen ten gevolge van wedergeboorte op komt, is dus in volstrekten zin voor allen dezelfde, en het doet er hierbij niets toe, of men wegsterft als jong kind of pas sterft als grijsaard. Eén weg dus; maar langs dien éénen weg laat God de Heere zijn uitverkorenen op tweeërlei manier in het Koninkrijk ingaan. Dit verschil hangt aan den leeftijd, waarop God de Heere zijn uitverkorenen uit dit leven wegroept. Gelijk men weet, sterft bijna de helft van de geboren personen zonder op deze wereld tot rijper bewustzijn gekomen te zijn; en is aan de andere helft de taak opgelegd, om meerdere jaren met bewustheid op deze aarde te blijven voortleven. Omstreeks 50 percent der geboren ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK IV. 415 personen sterft vóór het bewustzijn in hen tot genoegzame klaarheid kwam; en de overige 50 percent sterft pas later, na tot genoegzaam helder bewustzijn gekomen te zijn. Neemt ge nu aan, dat er onder beide soorten van menschen een gelijk aantal uitverkorenen schuilt, zoo is er voor deze beide soorten maar één weg tot zaligheid; maar al naar gelang ze tot de eerste of tweede soort behooren, laat God ze langs dezen éénen weg op geheel andere manier wandelen. Om dit duidelijk te maken, stellen we voor de eerste soort als type een kind van één jaar en voor de tweede soort als type een man van dertig jaar. Een preciese indeeling is hier natuurlijk niet te maken. Een wonderkind als Bilderdijk begreep op zijn derde jaar reeds eens zooveel als onze meeste kinderen van tien of twaalf jaar. En ook zijn er personen van dertig jaar, die in de ontwikkeling van hun bewustzijn vaak door een knaap van twaalf jaren overtroffen worden. Zoo vloeien de grenzen uiteraard ineen, en zullen we ons wel wachten voor de poging, om beide soort menschen door een scherpe grens van het 7de of het 12de jaar van elkaar af te scheiden. Doch al kunnen we geen vaste grenzen trekken, toch is het voor elk lezer volkomen duidelijk, dat een kind in de wieg heel iets anders is, dan een man die zelfstandig in de wereld optreedt. Staat het nu vast, dat God de Heere onder die kleine kinderen zoowel als onder die volwassenen zijn uitverkorenen heeft; en leert de dagelijksche ervaring, dat God de Heere zoowel jonge kinderen als volwassen personen uit dit leven wegneemt, dan spreekt het vanzelf, dat God de Heere anders handelen moet met zijn uitverkorenen, die zoo jong wegsterven, en anders met zijn uitverkorenen, die opgroeien tot volwassen leeftijd. De wijze nu waarop God de Heere de geheel volwassen personen ter zaligheid leidt, is de meest bekende. In zulke personen werkt Hij te zijner tijd de wedergeboorte. Hij laat hun het Woord prediken. Aan de uiterlijke roeping voegt Hij te zijner tijd door den Heiligen Geest de innerlijke roeping toe. Zoo brengt Hij ze uit tot geloof en bekeering. En zijn ze bekeerd, dan vervormt Hij ze naar het evenbeeld zijns Zoons, als van heerlijkheid tot heerlijkheid; ten deele reeds vóór hun sterven, maar vooral door de afsnijding van het lichaam der zonde in den dood, om ze alzoo in zijn zaligheid op te nemen. Maar min bekend is de wijze, waarop God de Heere met die andere soort uitverkorenen handelt, die Hij vroegtijdig uit dit leven wegneemt. Deze kunnen het Woord niet lezen en niet hooren, en sterven dus weg zonder dat er ooit een uitwendige roeping tot hen kwam. Ze gaan dus 416 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK IV. heen zonder ooit tot dadelijk geloof gekomen te zijn, en van bekeering is bij hen geen de minste sprake. En toch gaan ze, zoo ze uitverkoren zijn, bij hun vroegtijdig Sterven den hemel binnen en worden evenals de anderen der zaligheid deelachtig. Hieruit blijkt dus, dat God de Heere een andere leiding met de jong stervenden volgt dan met de later stervenden, en dat al wat in de Heilige Schrift voor de later stervenden als eisch gesteld wordt, voor hen niet geldt. Hun is niet gepredikt. Dus hebben ze ook niet gehoord. Dientengevolge is er van een feitelijk geloof bij hen geen sprake geweest. Ze konden zich niet bekeeren voor hun sterven. En toch gaan ze de eeuwige zaligheid in. Aan beide soorten van uitverkorenen is dus gemeen, dat ze onder eenzelfde schuld en in eenzelfden dood liggen, en gemeen ook aan beiden dat hun schuld door eenzelfde offerande verzoend is, en dat ze door eenzelfde wedergeboorte uit den dood in het leven zijn overgezet. Maar de wijze waarop ze uit hun Wedergeboorte tot de kennisse van den eenigen waarachtigen God en van zijnen Zoon Jezus Christus geraken, en alzoo het eeuwige leven ontvangen is voor beiden geheel verschillend. De later stervenden verkrijgen die kennisse van den „eenigen waarachtigen God en van zijnen Zoon Jezus Christus" door het Woord; maat de jong stervenden komen met dat Woord zelfs nimmer in aanraking. Een uitverkorene die als kind van drie maanden wegsterft, sterft weg zonder te weten dat er een Woord Gods ook maar bestaat. Voor al zulke uitverkorenen moet de Heere zich dus een heel andere wijze hebben voorbehouden, om hen tot de zaligheid te leiden. De kennisse van hun Middelaar moet hun op geheel andere manier worden aangebracht. En waar de heilige apostel de tegenstelling maakt, dat we hier wandelen door geloof, maar eens wandelen zullen door aanschouwen, hebben onze oude godgeleerden het vermoeden geuit, dat God de Heere deze jong stervende uitverkorenen per visionem, d. i. door onmiddellijke aanschouwing, het heil van den Middelaar kennen leert. Wij voor ons wenschen ons op dit punt niet in ijdele gissingen te verdiepen. Er is ons toch omtrent de wijze waarop God de Heere deze jong stervenden ter zaligheid leidt, volstrekt niets geopenbaard; en wat ons niet geopenbaard is, kan voor ons in geestelijke aangelegenheden geen voorwerp van kennis zijn. Al wat we weten, en zeker weten is: 1°. dat er zeer velen jong sterven; bijna de helft van de geborenen; 2°. dat er ook onder deze jongstervenden uitverkorenen zijn; 3°. dat ook deze jongstervende uitverkorenen alleen door Christus zalig kunnen worden, en vóór hun sterven wedergeboren moeten zijn; en 4°. dat ze vóór hun sterven geen prediking des woords vernemen, en dus niet door het Woord ZONDAG XXXIH. HOOFDSTUK IV. 417 geroepen zijn, noch ook vóór hun sterven tot bekeering konden komen. Voorts geven wij onze kinderen, die alzoo vroeg van ons worden weggenomen, getroost en in stil geloof den Heere over. Hij zal het wel maken. Maar ons is de wijze waarop Hij zulke jonge wichtjes ter zaligheid leidt een volkomene verborgenheid. We weten er volstrekt niets van. Zien wij slechts toe, dat wé ook zulke jonge wichtjes als dood in de zonde beschouwen; dat we van Gods zijde de mogelijkheid erkennen, om ook reeds in zulke jonge wichtjes de wedergeboorte te werken; en dat we alzoo in de onderstelling, dat ook zij den Heiligen Geest hebben, hun geen dag langer dan noodig is, het zegel der wedergeboorte, d. i. den heiligen Doop, onthouden. Maar hier eindigt dan ook onze verplichting ten opzichte van zulke jong stervende wichtjes. Hen onderwijzen kunnen we nog niet. En vraagt men dan ten slotte, waarom ons in de Heilige Schrift zoo bijna nooit over deze jong stervende uitverkorenen gesproken wordt, en waarom ons zoo niets geopenbaard is over de wijze waarop God de Heere ze tot de zaligheid leidt, dan ligt het antwoord voor de hand. Immers de Heilige Schrift is ons niet gegeven als een middel om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, maar opdat we leeren zouden, den Heere onzen God te vreezen. En overmits de Heilige Schrift hiertoe alleen dienst kan doen bij hen die tot volwassen leeftijd opgroeien, en geen enkele uitwerking kan hebben op de jong stervende uitverkorenen, is het volkomen natuurlijk, dat de Heilige Schrift geheel is ingericht op de volwassenen, en niet op de kinderen die in de wieg sterven. De Heilige Schrift is aan de Kerk gegeven, en de Kerk heeft bij haar prediking alleen met dezulken te doen, die in staat zijn iets van het Woord te verstaan. Men catechiseert een kind niet, als het nog niet spreken kan. Eerst als het spreken gaat en verstaan leert, telt het voor de catechisatie en de predicatie mede. We zouden er dus niets aan gehad hebben, of we al allerlei geheimzinnige mededeeling ontvangen hadden omtrent hetgeen de Heere met zulke jong stervende personen doet. Daar heeft de kerk niets aan. Wat zij behoeft is een openbaring Gods voor hen die tot bewustheid komen. Ook op de catechisatie en bij de predicatie heeft de kerk dus alleen met deze laatsten te rekenen, en een prediking, die dit niet deed, maar zich verloor in allerlei bespiegeling over het lot der jong stervende kinderen, zou onnut en tegen de Heilige Schrift zijn. Staat er dus in Rom. X „dat men met het hart gelooft ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt ter zaligheid", dan spreekt het vanzelf dat dit niet op die jong stervenden toepasselijk is. Zij hebben eer ze stierven nooit beleden, E Voto IJl 27 418 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK IV. en hebben nooit een dadelijk geloof gehad. Toch zijn ze, zoo God ze had uitverkoren, uit de wieg ten hemel ingegaan. Maar wie nu in de prediking de strengheid van Paulus' woord verzwakken wilde, en ging zeggen, dat deze eisch om te gelooven en te belijden niet zoo onverbiddelijk doorgaat, zou het Woord weerspreken. Immers voor personen die tot hun bewustheid gekomen zijn, gaat deze regel wel ter dege onverbiddelijk door, en alleen tot de zoodanigen wordt in den dienst des Woords gesproken. Maar wat noch in de prediking noch op de catechisatie gebeuren mag, is dat ge de zaak zoo gaat voorstellen, alsof voor de 50 procent die jong sterft, alle uitzicht op de zaligheid zou zijn uitgesloten. Daar heeft men te Dordrecht reeds tegen gewaakt, toen de Synode in 1619 beleed, dat godzalige ouders het beste van hun jong stervende kinderen hopen mogen. Want zonder dit nu al te sterk uit te drukken, spreekt de Synode hiermede toch het stille vertrouwen uit, dat de jonge kinderen der geloovigen, die uit de wieg naar de eeuwigheid worden afgeroepen, zoo al niet allen, dan toch voor verreweg het grooter deel tot Gods uitverkorenen behooren. Er wordt dan ook in de gansche Heilige Schrift nergens één hard of onbarmhartig woord over zulke jonge kinderen der geloovigen uitgesproken. Eer integendeel wordt ons gezegd, dat God de Heere zich reeds uit den mond der zuigelingen lof heeft bereid, en met name wordt ons van één nog ongeboren kindeke letterlijk gezegd, dat het reeds met den Heiligen Geest vervuld was van zijner moeders lijf aan. Dit nu is een lichtstraal dien we hebben op te vangen. Er volgt toch uit, dat een kindeke, in zonde ontvangen, reeds eer het geboren wordt, den Heiligen Geest kan ontvangen, en heel de Doop der jonge kinderen drukt hier het zegel op. Dan echter vloeit hieruit ook rechtstreeks voort, dat ge aan de waarheid tekort doet, zoo ge de wedergeboorte voorstelt als een feit, dat alleen op later leeftijd plaats grijpt, en bij een jong kind niet plaats grijpen kan. Het gaat toch niet aan, te zeggen dat de nog ongeboren vrucht van Elizabeth reeds in haar schoot vervuld was met den Heiligen Geest, en dit nog ongeboren kindeke toch voor te stellen als nog niet wedergeboren. Men kan toch niet tegelijk alzoo den Heiligen Geest hebben, en toch nog onwedergeboren zijn. Het ééne sluit het andere immers uit. Ge loopt dan ook groot gevaar, zoo ge deze daad der wedergeboorte in de kleine kinderen loochent, in de dwaling der Mennisten te vervallen, die de jonge kinderen „onnoozel" noemden, bijna evenals Rome dit doet. En dit nu mag niet, want zoodoende loochent ge alle erfschuld en het geboren zijn ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK IV. 419 in dood en misdaden; iets wat geldt en gelden moet voor een iegelijk die uit een vrouwe geboren wordt. En geeft ge nu toe, gelijk ge wel moet, dat God de Heere deze wondere daad der wedergeboorte bij die uitverkorenen, die jong sterven, stellig nog in de wieg volbrengt, of ook reeds in moeders lijf, dan is er geen enkele reden denkbaar, waarom ge deze daad der wedergeboorte bij die andere uitverkorenen, die nog jarenlang op aarde leven blijven, later zoudt stellen. En dat te minder, daar toch een ieder die wedergeboren wordt, bij die wedergeboorte geheel lijdelijk verkeert, er niets van merkt, en er ook aan hem niets is te merken voor anderen. Toen Zacharias zijn kindeke Johannes in de wieg zag liggen, heeft hij niets hoegenaamd aan dit zijn kindeke kunnen ontdekken van de wedergeboorte die had plaats gegrepen. Op dien grond wil dan ook onze kerk, dat de kinderen der geloovigen van de kinderen der ongeloovigen door den heiligen Doop zullen worden afgezonderd, en zulks op grond dat hun de Heilige Geest toekomt zoowel als den volwassenen. Een uitdrukking, die Voetius, onze grootste theoloog, in zijn catechisatie op den Catechismus alzoo verklaart, dat zij ondersteld worden wedergeboren te zijn, en dus nog wel niet het dadelijk geloof, maar wel het geloofsvermogen te bezitten. Over de wedergeboorte in engeren zin genomen, is hiermee genoeg gezegd; en verreweg belangrijker voor Gods volk is de vraag, hoe God de Heere nu die uitverkorenen, die niet vroeg sterven, maar nog eenige jaren op aarde leven blijven, uit deze wedergeboorte tot geloof en bekeering brengt. Slechts zij men op zijn hoede, dat men nooit deze wedergeboorte opvatte, gelijk de Dooperschen hiertoe neigden, als bestond de wedergeboorte in het inbrengen in de ziel van zeker nieuw iets. Want wel spreekt de Heilige Schrift van een zaad Gods, dat in ons daalt en eeuwiglijk in ons blijft, maar dit is uiteraard een beeldspreukige uitdrukking, om de geestelijke ontvangenis uit te drukken, waarvan de geestelijke geboorte het resultaat is. Het is en moet altoos blijven: wedergeboorte, zoodat het dezelfde persoon, hetzelfde ik blijft, maar nu herboren. Wel komt er dan met de wedergeboorte iets in den mensch dat vroeger niet in hem was, maar dat nieuwe is God de Heilige Geest. Een onwedergeboren persoon mist den Heiligen Geest; een wedergeborene heeft den Heiligen Geest. Doch deze Heilige Geest is niet een kracht, niet een levenskorrel, niet een geestelijke stof, maar God zelf. Was nu de mensch in zijn schepping niet op de inwoning van den Heiligen Geest aangelegd, zoo zou in de wedergeboorte zijn wezen moeten veranderd worden, of liever nog hij zou 420 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK IV. voor alle wedergeboorte onvatbaar zijn. Maar dit is niet zoo. De mensch is in zijn schepping naar den beelde Gods geschapen, en dus zóó geschapen, dat God de Heilige Geest woning bij hem kan maken. Is nu door de zonde deze Heilige Geest van hem gebannen, en ligt een onwedergeboren zondaar daardoor in den dood, dan spreekt het vanzelf, dat de wedergeboorte in niets minder bestaan kan dan daarin dat God de Heilige Geest weer tot hem inkeert en woning bij hem maakt. Nu kan de Heilige Geest intusschen óók op allerlei uitwendige wijze met den zondaar in gemeenschap treden. Zoo was het een tijdlang bij Saul. Zoo was het bij de kunstgaven van Ahóliab en Bézaleël. Zoo was het en is het alle eeuwen door met alle ambtelijke gaven en charismata. Dit zijn ook gaven of werkingen van den Heiligen Geest, die aan een persoon, hij zij dan bekeerd of onbekeerd, worden medegedeeld niet om hem te zaligen, niet om hem van dood levend te maken, maar om hem te bekwamen voor 's Heeren dienst en hem tot een instrument in 's Heeren hand te stellen. Doch natuurlijk met deze uitwendige gaven en werkingen van den Heiligen Geest heeft de wedergeboorte niets uitstaande. De wedergeboorte is heel iets anders. In de wedergeboorte huwt de Heilige Geest zich voor eeuwig aan de ziel des menschen. De Heilige Geest keert bij haar in om eeuwig bij haar te wonen. En wel niet lijdelijk bij haar in te wonen, maar bij haar in te wonen als haar Schepper en haar God. Vandaar dat de Heilige Geest, waar Hij alzoo wederbarend tot de ziel inkeert, om eeuwiglijk bij haar te blijven, die ziel niet aan zichzelf overlaat, maar de teugels aangrijpt om de ziel te leiden en te beheerschen; en wel haar alzoo aangrijpt, dat er een geheele ommekeer tot stand komt in haar neiging en aandrift, in haar innerlijke roerselen, in haar vermogens en eigenschappen. Want wel blijft dit alles in aard en wezen wat het vroeger was, maar de richting waarin ze zich bewegen, wordt in haar integendeel omgezet. Wat drong, dreef en neigde ten kwade, dringt, drijft en neigt onder deze inwerking van den Heiligen Geest ten goede. Wat van God afging, neigt nu naar Hem toe. Wat drong naar zonde en Satan, dringt en perst nu van zonde en Satan af. En deze ommekeer grijpt plaats zoowel in den wortel van ons leven, als in onze vermogens, zoodat de werking van den Heiligen Geest tegelijk onze diepste levensvezel raakt, en tegelijk een ommekeer tot stand brengt in het bewustzijn van onze ziel. Was nu de mensch zoo aangelegd, dat wat in den wortel van zijn wezen plaats grijpt ook terstond volgroeid en rijp naar buiten trad, zoo zou elk wedergeborene op hetzelfde oogenblik gelooven, zich bekeeren en ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK V. 421 belijden. Maar aldus is de aard des menschen niet. In het kindeke Calvijn scholen reeds toen hij in de wieg lag al de uitmuntende gaven en vermogens, die later in zijn geheiligde denkkracht en onweerstaanbare kracht van wil zijn uitgekomen; maar aan het kindeke Calvijn was van dit alles nog niets te bespeuren. Het kindeke Calvijn kon nog niet eens' spreken, laat staan denken of wilskracht oefenen. Gods weg met den mensch is dus veeleer alzoo, dat Hij in het ontvangen en geboren kindeke wel de kiem, het zaad of den wortel van al deze gaven en vermogens inlegt, maar dat Hij deze gaven en vermogens nog lange jaren schuil laat blijven, om eerst later bij het opgroeien te laten uitkomen, wat Hij in het verborgene, in moeders schoot, in zulk een kindeke wrocht. En zoo nu ook gaat het bij de wedergeboorte toe. Ook daarbij houdt de Heere zich aan de ordinantie die Hij voor den mensch in de schepping gegeven had. Een ordinantie hierin bestaande, dat Hij eerst in het verborgene de gaven des Heiligen Geestes toebedeelt, en in die gave de kiem van het geloof; maar dat Hij hetgeen in het verborgene gewrocht werd, eerst nog schuilen laat, om het eerst later te doen uitkomen. Dit is geen afwijking van de Scheppingsordinantie, maar juist in overeenstemming met de ordinantie, die God in de schepping voor zijn menschenkind gaf. Juist dit echter dwingt ons, om ook naar tijdsorde de bekeering van de wedergeboorte af te scheiden. Wie niet wedergeboren is, kan zich niet bekeeren; maar wel kan het zaad der wedergeboorte lange jaren in uwe ziel schuilen, zonder dat het in de bekeering opbloeit. VIJFDE HOOFDSTUK. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God. JEREMIA 31 : 186. Bij den overgang, waardoor de wedergeborene voortschrijdt tot zijn bekeering moet onderscheidenlijk gelet op de twee hierbij handelende personen. Eenerzijds toch handelt hierin God de Heere in den wedergeborene, en anderzijds handelt hierin de wedergeborene zelf. En overmits nu door de wedergeboorte God de Heilige Geest tot zulk een persoon ingekeerd is, en alsnu woning in het verborgene zijner ziel maakte, om hem nimmermeer te verlaten, zoo kan nog korter en nog juister gezegd, dat de twee handelende personen in den wedergeborene God de Heilige 422 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK V. Geest en het wedergeborene kind van God zijn. Alle helderheid moet dus teloor gaan zoo men de handelingen dezer beide die geheel onderscheiden Zijn, dooreenmengt en verwart; en erger nog wordt het, zoo men de fout begaat, om alleen op de handeling van één dezer twee te letten, door öf in de bekeering alleen een werk van den Heiligen Geest te zien, öf ook ze op te vatten als ware ze uitsluitend een werk van den mensch. Want wel spreekt de Heilige Schrift bij de bekeering bijna uitsluitend van de handeling van den wedergeborene, en niet dan een enkele maal van de handeling Gods; maar niettemin staat het vast, dat de Heilige Schrift ons toch ook deze handeling Gods in de bekeering wel terdege aanwijst. Als Jeremia uitroept: „Ephraim zegt: Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn" (Jerem. XXXI : 18), dan is hier wel meer sprake van het volksverbond dan van persoonlijke bekeering, maar wordt desniettemin het algemeen karakter der bekeering ons voorgesteld als zonder een handeling van Gods zijde ondenkbaar. Hetzelfde komt uit in Paulus' zeggen, Rom. II : 4, dat „de goedertierenheid Gods ons tot bekeering leidt'; in zijn bede, 2 Tim. II : 25, „of hun God te eeniger tijd de bekeering gave"; en evenzoo in Petrus' betuiging voor den hoogepriester (Hand. V : 31): „Dezen heeft God door zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden". Wel mag dus een kind Gods nooit voorbijzien, en mag een prediker nooit verzwijgen, dat de Heilige Schrift minstens tienmaal den zondaar persoonlijk oproept om zich zelf te bekeeren, tegen eenmaal, dat hij op God den Heere als den werker in de bekeering wijst; maar dit neemt niet weg, dat ook op die werking Gods toch zeer nadrukkelijk gewezen wordt, en dat we ons dus geen echte bekeering zonder deze inwerking Gods denken mogen. De Canones van Dordrecht hebben ook op dit punt de volle en zuivere waarheid beleden, toen ze in Hoofdstuk III en IV § 12 verklaarden: Van God bewogen zijnde, werkt de wedergeborene vanzelf, waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert. Bespreken we daarom afzonderlijk en achtereenvolgens eerst hetgeen in de bekeering de daad Gods is, en daarna wat in de bekeering de daad is van den wedergeborene. Bekeering is een denkbeeld en begrip, dat nooit op het wezen van den persoon ziet, maar uitsluitend op de richting waarin hij zich met zijn wezen beweegt. Letterlijk staat er in de Heilige Schrift van het Oude Verbond, waar het veelvuldigst over dit onderwerp gehandeld wordt, een woord, dat zich omkeeren beteekent. fie wnrdt hpsrhmiwrl nlc pon narcnnrt Trtxir\a/"s yvyitt HOOFDSTUK V. 423 die op een weg loopt, maar op dien weg in de verkeerde richting zijt geraakt, en nu wordt u toegeroepen, dat ge op dien weg u om zult keeren met dat gevolg dat ge nu al meer afraakt van het punt, waar ge vroeger op toeliept en nu al nader komt aan het punt, waar ge dusver u steeds verder van verwijderdet. Ge liept al meer naar Satan en de hel toe, en al verder van God en zijn volzaligheid af. En nu wordt u geboden, u om te keeren, en dus met eiken stap weer van Satan terug te komen en u steeds meer naar God toe te bewegen. Vandaar de gedurige uitroep: Bekeer u tot Mij. Hieruit ziet men terstond, dat men om voor bekeering vatbaar te zijn, vooraf wedergeboren moet wezen. Immers, wie met wedergeboren is, wil niet van Satan af en wil niet naar God toe. En eerst als door de wedergeboorte de wil in ons is omgebogen en omgezet m zijn tegendeel, begint ge weer naar God te willen toegaan, en te willen dat ge van Satan afraakt. Juist wat de Catechismus zegt: Van de zonde hoe langer hoe meer wegvlieden, en daartegenover een lust en liefde in ons laten werken naar den wille Gods. Deze bekeering nu is in den mensch een tweeledige, en het is zeer jammer dat onze Statenoverzetters de twee onderscheidene woorden, die de Schrift des Nieuwen Testaments hiervoor bezigt, niet ook door twee onderscheidene woorden hebben uitgedrukt. Er is namelijk in het geheele Oude Testament nog nergens van iets anders dan van bekeering m algemeenen zin sprake, zonder eenige nadere onderscheiding. Maar dit is anders in het Nieuwe Testament. Daar toch vinden we de woorden: zich bekeeren" en „bekeering" in den oorspronkdijken tekst door twee geheel verschillende woorden weergegeven, die elk op een eigen stuk van de bekeering wijzen. Het eene woord, en wel het meest gebruikte is metanoia, en het tweede, dat minder voorkomt, is epistrophee, terwijl alleen in Hand III : 19 deze beide woorden bijeen worden gevoegd, om alzoo saam het volle begrip van de bekeering uit te drukken. Nu beteekent metanoia het geven van een andere richting aan onze overleggingen, en epistrophee het geven van een andere richting aan onzen wandel. Metanoia ziet dus op hetgeen omgaat in ons bewustzijn, en epistrophee op hetgeen gevolg is van onze wilsdaad. Eerst moet er alzoo een andere beweging komen in onzen zin, in onze overlegging, in ons bewustzijn, en als gevolg daarvan moet er een andere beweging komen in onzen wil. We moeten eerst tot andere gedachten komen, om daarna te komen tot een andere uiting van onzen wil. En nu zegge men niet, dat dit op hetzelfde neerkomt; dan toch zou Petrus in Hand. III : 19 niet beide uitdrukkingen tegelijk gebezigd hebben. En toch doet hij dit, want wat er in onze over7Pttina staat: Betert u en bekeert u, heet in het Grieksch: Komt eerst 424 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK V. tot metanoia, d. w. z. tot andere gedachten, en dan tot epistrophee, d. w. z. tot een andere werking van uwen wil. Gemakshalve zij hierbij voor dengeen die geen Grieksch verstaat aangeteekend, dat het woord epistrophee voorkomt in Matth XIII • 15Mare. IV : 12; Luc. I : 16, 17; Luc. XXII : 32; Joh. XII : 40; Hand' III : 19; IX : 35; XI : 21; XIV : 15; XV : 19; XXVI : 18, 20; XXVIH : 272 Cor. III : 16; 1 Thess. I : 9; Jac. V : 19, 20; 1 Petr. II : 25 en Hand'. XV : 3; samen dus twintig malen; terwijl in alle overige (39) plaatsen van het Nieuwe Testament het woord metanoia wordt gebezigd. Vraagt men nu, waaruit het te verklaren is, dat onze Statenoverzetters dit keurig verschil hebben laten glippen, dan antwoordt men het best, dat onze taal voor deze twee deelen van het stuk der bekeering niet zoo juiste woorden oplevert als het Grieksch. En ook dat, met uitzondering van Hand. III : 19, telkens 't zij door het ééne, hetzij door het andere woord de volle daad' der bekeering bedoeld is. Staat er metanoia, d. i. bekeering in uw zin en gedachten, dan is er altoos onder bij verstaan, dat de bekeering van den wil hieruit volge; en staat er epistrophee d. i. bekeering van den wil, dan is hierbij altoos ondersteld de bekeering van den zin die er achter ligt. En dat ze nu veiligheidshalve eenvoudig overal het ééne woord bekeering bezigden, was zeer stellig ook om Arminiaansch en Sociniaansch misverstand te ontgaan. Hadden ze toch metanoia door zinsverandering vertaald, dan ware hierdoor voet gegeven aan de dwaling, alsof de bekeering ook bij den onwedergeborene kon plaats grijpen, alleen zoo hij maar tot andere gedachten kwam. Uw zin en uw wil zijn wel de twee machtige instrumenten die uw wezen bezit, om zichzelven bewust te worden en zich te uiten, maar ze zijn uw wezen zelf niet. Nu heeft de zonde niet enkel die vermogens, maar ons wezen zelf aangegrepen. Vandaar dat, zult ge gered worden' eerst de zonde in uw wezen moet aangetast, en dit in de wedergeboorte, doordien God u van dood levend maakt. Maar nu moet voorts ook dié zin en die wil tot een tegenovergestelde uiting gebracht en dit geschiedt in de bekeering. Doch juist omdat de bekeering onderscheidenlijk met uw zin en onderscheidenlijk met uw wil te maken heeft, moet dan ook op die beide gelet. Uw zin moet anders worden door de metanoia of omzetting van uw bewustzijn; en uw wil moet anders gaan werken door de epistrophee of omzetting van de richting waarin ge u beweegt. Feitelijk krijgen we dus vier stukken ter overweging. Er is te letten op wat God werkt en op wat de wedergeborene werkt, en bij beide dient onderscheidenlijk besproken de werking op den zin en de werking op den wil. ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK V. 425 Deze werking nu, waardoor God de Heere zelf in den wedergeborene Je bekeering in zooverre tot stand brengt, dat Hij hem beweegt om :ichzelf te bekeeren, is deels een inwendige in het verborgene zieleleven ran den wedergeborene, deels een uitwendige die zich richt op zijn zin :n zijn wil. Bedenk nu wel, en verlies nimmer uit het oog, dat ge, als er sprake s van iemand te bekeeren, altoos onderstellen moet, dat de wedergeboorte n hem reeds tot stand kwam. Zoo lang toch de wedergeboorte nog niet n hem gewrocht werd, heeft hij nog geen oor om te hooren, noch zelfs :en oog om het Koninkrijk der hemelen te zien. Of ge tot een onwedergeborene al duizendmaal zegt: „Bekeer u", dit baat noch helpt u ooit ets. Wie niet wedergeboren is, wil zich niet bekeeren en kan zich niet jekeeren, en verstaat niet eens wat de bekeering is. Wel kunt ge naar slicht en roeping den eisch tot bekeering, die tot eiken zondaar moet ritgaan, ook in het midden der wereld uitroepen: maar dit kan hoogstens tot een berouw als van Ezau en een bekeering als van Ninevé leiden; naar nooit die ware bekeering tot stand brengen, waardoor ge de zonde in plaats van God gaat haten en God in plaats van de zonde gaat liefhebben. Voor de mogelijkheid van alle echte bekeering is alzoo wedergeboorte de vaste en onmisbare onderstelling. Alleen wie wedergeboren is kan er toe gebracht en komt er toe. Dit nu vaststaande, moet in de tweede plaats de dwaling bestreden, alsof een mensch, nu eenmaal wedergeboren zijnde, uit de hem inwonende krachten, zelf tot bekeering geraken kon. Dit is niet zoo. De akker die in zijn schoot de tarwekorrel opving, is onmachtig om zelf die tarwekorrel tot ontkieming te brengen. Dat kan die akker dan eerst, zoo de zon hem van boven beschijnt en de regen van boven op hem neerdruppelt. Anders niet. Wel doet de zon en de regen het niet zonder den akker en is het ten slotte de akker waaruit de aire opkomt; maar toch is die akker op zich zelf onbekwaam om vrucht te telen. Hij kan dit alleen onder de bewerking die van boven komt. En zoo nu ook is het met de wedergeborene ziel. Zij draagt het zaad Gods in zich; maar ook zoo is ze onmachtig en onbekwaam om dit zaad Gods tot ontwikkeling te brengen tenzij de Zonne der gerechtigheid haar bestraalt en de dauwdruppen des Geestes haar bevochtigen en in haar doordringen. Of wilt ge zonder beeldspraak, dan zeggen we: Als dan nu God de Heere den wortel des levens in ons van dood levend heeft gemaakt, dan kan toch uit dien vernieuwden levenswortel geen nieuw leven tot bekeering uitspruiten, tenzij God de Heere dezen levenswortel daartoe verwekke. Dat dit nu op tweeërlei wijs kan geschieden t. w. bij wie als jong kind wegsterft 3e bekeering in zooverre tot stana orengt, aai nij nem ueweegi ui zichzelf te bekeeren, is deels een inwendige in het verborgene zieleleve /an den wedergeborene, deels een uitwendige die zich richt op zijn zi ïn zijn wil. Bedenk nu wel, en verlies nimmer uit het oog, dat ge, als er spral is van iemand te bekeeren, altoos onderstellen moet, dat de wedergeboor in hem reeds tot stand kwam. Zoo lang toch de wedergeboorte nog ni in hem gewrocht werd, heeft hij nog geen oor om te hooren, noch zei een oog om het Koninkrijk der hemelen te zien. Of ge tot een onwede geborene al duizendmaal zegt: „Bekeer u", dit baat noch helpt u oc iets. Wie niet wedergeboren is, wil zich niet bekeeren en kan zich ni bekeeren, en verstaat niet eens wat de bekeering is. Wel kunt ge na plicht en roeping den eisch tot bekeering, die tot eiken zondaar mo uitgaan, ook in het midden der wereld uitroepen: maar dit kan hoogste tot een berouw als van Ezau en een bekeering als van Ninevé leide maar nooit die ware bekeering tot stand brengen, waardoor ge de zon» in plaats van God gaat haten en God in plaats van de zonde gaat lie UehUan \Tnnr Ht» mocrplülrhpir! van alle echte bekeerinsr is alzoo wede kan er toe gebracht en komt < 426 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK V. op een hemelsche wijze, en bij wie op aarde leven blijft op een aardsche wijze, doet hier niets ter zake. In geen van beide gevallen is de uitspruiting van het leven uit den vernieuwden levenswortel iets dat vanzelf tot stand komt en buiten God omgaat. Dit te beweren ware in den grond der zaak feitelijk niets anders dan een loochening van de wedergeboorte. Immers wat in de wedergeboorte tot stand komt is juist dat God de Heilige Geest in zulk een zondaar woning maakt, om nimmermeer van hem te wijken, en alsnu hem inwendig te beheerschen. Door de wedergeboorte treedt God de Heere dus weer in het huwelijk met uwe ziele. Ook zonder dat gij er nog iets van merkt heft Hij de scheiding tusschen zichzelven en den wortel van uw zieleleven op, en van het oogenblik uwer wedergeboorte af, is er geen andere werking of uiting van het nieuwe leven in u denkbaar, dan die haar diepste oorzaak in God heeft en slechts haar tweede oorzaak in u. Elk werk van den wedergeborene is en blijft eeuwiglijk nooit iets anders dan vrucht daarvan dat hij bewerkt werd door God. Wat nu het inwendig werk des Heeren hierbij aangaat, dit is uiteraard geheel verborgen en dus voor geen ontleding vatbaar. Want wel noemt men het vaak de inwendige roeping, maar ook deze naam is immers overdrachtelijk en wijst slechts op een enkel bestanddeel van deze inwendige werking. Slechts zooveel weten we desaangaande, b.v. uit het voorbeeld van Johannes den Dooper, dat het zaad der wedergeboorte lange dagen in iemands ziel schuilen kan, zonder dat hij zelf of iemand anders ook maar iets van een verdere werking Gods in zijn binnenste gewaar wordt. Dan waakt de Heilige Geest in zulk een ziel wel over dit zaad Gods, houdt het levendig en weert alle gevaar er van af; maar het is voor ons althans niet merkbaar, dat er een bepaalde werking op uitgaat. Veeleer maakt het op ons den indruk, alsof het soms jaren lang in denzelfden toestand blijft. Dit zal nu wel zoo niet zijn, en veeleer moet ondersteld dat de werking des Heiligen Geestes altijd doorgaat, maar dit is dan louter voorbereidend, een werking die pas later uit kan komen. Doch daarna komt het vroeg of laat in de wedergeborene ziel tot een meer rechtstreeksche en bepaalde aangrijping van den wedergeborene door den Heiligen Geest, zoodat de kiem begint te ontkiemen en er zekere ritseling des levens ontstaat, en het is meer uitsluitend die daad, die we als inwendige roeping kennen, en die altoos met de uitwendige roeping in verband staat. Juist daarom echter mag die uitwendige roeping nooit anders dan als een daad Gods verstaan worden. Diezelfde God die hem wederbaarde is ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK V. 427 ook de God die zijn heilige Openbaring heeft gegeven, die zijn Woord heeft doen uitgaan; die een Dienst zijns Woords en der Sacramenten heeft ingesteld; die alzoo zijn kerk heeft laten optreden; die u in die kerk heeft doen geboren worden; en nu op allerlei wijze stemmen van vermaan en oproeping tot bekeering naar u doet uitgaan. Feitelijk bewerkt dus de Heilige Geest den wedergeborene van twee zijden, van binnen en van buiten en wel beide tegelijk, en in verband. De uitwendige roeping baat niet zonder de inwendige, en ook de inwendige is ondenkbaar zonder de uitwendige. Het is dezelfde God de Heilige Geest die uitwendig het Woord schiep en inwendig het doode in uw ziel herschiep. Omdat nu beide werkingen één Auteur hebben, zijn beide ook op elkander aangelegd. God de Heilige Geest heeft het Woord zoo ingericht dat het passen zou op het Woord. Zoo ontmoet dan de inwendige roeping, de uitwendige roeping, en door beider ineenstrengeling en dooreenvlechting komt eerst de krachtdadige roeping tot stand. Dit echter mag nooit buiten verband met de providentieele leiding van uw leven beschouwd. Alle uitgaande werk van het Eeuwige Wezen is altoos aan de drie Goddelijke Personen gemeen, en zoo is er in geheel dat werk van den Heiligen Geest, zoo bij de inwendige roeping, tevens altoos een gelijktijdige en saamstemmende werking van den Vader en van den Zoon. Al wat de Heilige Geest in u werkt, wordt in u gewrocht, omdat ge den Zoon toehoort; omdat de Middelaar u door zijn Middelaarsbloed gekocht heeft; en omdat Hij, uw Hoofd, thans in u als in een zijner leden den Heiligen Geest uitzendt. Alles vrucht van het kruis. En zoo ook moet van den Vader beleden: „Nochtans hebben wij maar éénen God en Vader, uit wien alle dingen zijn en wij tot Hem"; en zoo ligt dus in de praedestinatie niet enkel het bestel van genade om onze ziel te zaligen, maar ook het providentieel bestel om ons leven te leiden. Deze leiding van ons gewone leven is dus niet iets, dat los naast onze bewerking tot zaligheid ligt, maar beide werkingen vormen stralenbundels, die saam in de ééne hand van God Drieëenig liggen. Alzoo is uw geboorte, uw opvoeding, de school waar ge verkeert, de menschen met wie ge in aanraking komt, de ontmoetingen die ge hebt, de kerkstaat waarin ge opgroeit, het lief en leed dat u weervaart, en wat ge meer wilt, tot zelfs het boek dat u in handen komt, alles saam in dat ééne bestel over uw eeuwig bestaan saamgevat. Door dat alles toch ondergaat ge bewerkingen, ontvangt ge indrukken, ondervindt ge gewaarwordingen, en hebt ge ervaringen, die op allerlei wijs in verband met het Woord en met de verborgen werking des Heiligen Geestes in uw ziel, saam op uw persoon inwerken, en de kiem der wedergeboorte in u tot ontkieming brengen. 428 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VI. En dit alles nu doet de Heere uw God voor u, aan u en in u, o alzoo het zaad Gods in u allengs voor de Bekeering te doen rijpen. Slech houde men wel in het oog, dat God de Heere hierin niet op eenzelf< wijze bij allen te werk gaat. Integendeel, Hij is een rijk God, en geli Hij in het leven der natuur de verheerlijking van zijn naam zoekt ni in de eenvormigheid van het vaste model, maar in de oneindige ve scheidenheid van alle vorm en kleur en geur en vrucht, zoo ook is b in het leven des geestes. De wijsheid Gods is, zooals de apostel roem een veelvuldige. En vandaar zien we dan ook, dat God de ééne ma deze aandrijving tot de bekeering reeds in de vroege jeugd doet uitgaa en de bekeering bijna zonder schokken doet tot stand komen; terwijl H een ander maal deze aandrijving wachten laat soms tot op zeer late leeftijd, en dan vaak de bekeering tot stand laat komen met een aar grijping der ziel, die het best met de beving der aardkorst wordt vei geleken. Ge behoeft maar de toebrenging van een Johannes den Doopt met de toebrenging en omzetting van een Paulus te vergelijken 01 aanstonds dit machtig verschil in te zien. Hierin laat de Heere God zich dan ook geen wet stellen doe menschelijke vonden. Daarin blijft Hij de vrijmachtige en souverein God, die ook met zijn wedergeborenen doet naar zijn welbehager Slechts dit ééne staat vast, dat Hij niet één enkele zijner wedergeborene weer terug laat zinken in den eeuwigen dood, maar elk hunner te zijne tijd uitbrengt in het volle licht, 'tzij, zoo ze tot volwassen leeftijd op groeien, reeds hier op aarde, 'tzij, zoo Hij ze uit de wieg wegneem! in zijn eeuwig koninkrijk. ZESDE HOOFDSTUK. Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het koninkrijk dei hemelen is nabij gekomen. Matth. 4 : 17 Over de verborgene zijde van het werk Gods in het tot stand komen der• bekeering is ons verder niets geopenbaard. Ook dit werk van den Heiligen Geest behoort tot die heilige mystiek, die geen iterdere ontleding noch uitlegging toelaat. We kunnen dus niet verder gaan, dan te constateeren: lo. dat de bekeering niet van zelf uit de wedergeboorte opbloeit; ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VI. 429 maar dat dezelfde Heilige Geest die door wedergeboorte wat dood was levend 'maakte, een tweede daad hierin verricht, dat Hij te zijner tijd, den levendgemaakte nu ook opwekt uit zijn sluimering en in de bekeering doet opstaan. En 2. dat de Heilige Geest deze ontwaking van het sluimerend leven tot stand brengt door wat de Heilige Schrift noemt een roepen; en dat deze roeping die de natuurlijke schakel tusschen de wedergeboorte en de bekeering vormt, niet voldongen kan worden alleen door de uitwendige roeping, die in de predicatie des Woords op alle manier uitgaat, maar dan slechts tot het wezenlijk opstaan en zich bekeeren van den sluimerende leidt, zoo deze uitwendige roeping van een inwendige aanprikkeling en drijving van den Heiligen Geest verzeld gaat. Dit heet dan gemeenlijk de inwendige roeping en door haar bereikt de Heilige Geest zijn oogmerk. Doch hieruit volgt dan ook dat de uitwendige roeping hierbij ondersteld wordt. Nu wel niet bij die uitverkorenen, die sterven voor ze tot bewustzijn komen; overmits de Heere deze op geheel andere wijze bewerkt; maar wel bij hen die van kind tot volwassener leeftijd opgroeien. Ook in deze uitwendige roeping nu hebt ge een werk niet van menschen, maar van den Heere uw God te eeren. Hij toch is het die het Woord in de wereld indroeg; die dit Woord in Schrift liet brengen; en die in zijn kerk den Dienst des Woords instelde, om de roepstem des Evangelies rusteloos door alle eeuwen en onder alle volken te doen opgaan. Het is dan ook niet menschelijke kunst of overleg, die de Heilige Schrift hierop heeft aangelegd, maar Goddelijk welbehagen en Goddelijke genade, die de Heilige Schrift en den Dienst des Woords die haar verzelt, zóó heeft ingericht, dat ze bij den wedergeboren zondaar het doel der bekeering verwezenlijken kunnen. De dienst dien deze Schrift, gelijk ze in den Dienst des Woords wordt uitgedragen, hierbij vervult, bestaat dan ook volstrekt niet alleen, gelijk zoo menigeen zich inbeeldt in de opzettelijke roepstem tot bekeering, die telkens uit haar bladzijden u tegenklinkt; maar minstens evenzeer in de aanwijzing van de ware gestalte des zondaars en in de afschildering van wat God de Heere voor de redding van den zondaar deed en nog doet. Van nature wandelt de zondaar in de leugen, wat zeggen wil, dat hij zich een voorstelling van zichzelven, van zijn medemensch, van de wereld om hen heen, en van God in den hemel maakt, die niet waar is, die op pure verzinning berust, en waarmee hij bedrogen moet uitkomen. Het is daarom noodig, dat God de Heere hem voor die onware en leugenachtige voorstelling de waarheid in de plaats geve. En de waarheid wil hier dan zeggen dat God de Heere hun naar waarheid zien doet, wie hij zelf is, 430 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VI. wat de wereld is, welke waardij het eeuwige leven bezit en wat zijn God voor hem was, voor hem is en voor hem zijn wil. Ziet hij dat alles in, dan is hij uit zijn zondigen droom geholpen; dan wijkt alle valsche voorstelling; een geheel andere wereld ontsluit zich voor hem; zijn leven krijgt een andere richting; zijn zielsarbeid een ander doel; en voor de schijngestalte van den onbekenden God treedt nu het uitgedrukte Beeld van de zelfstandigheid des Heeren in de plaats. Toch zou het geen doel hebben getroffen, zoo God de Heere alleen dit Woord in deze wereld had neergelegd, in afwachting of het den zondaar belang genoeg zou inboezemen, om het te gaan onderzoeken. Dat doet nauwlijks wie bekeerd is, maar de onbekeerde stellig niet. Zou dus die Heilige Schrift, zou het Woord doel treffen, dan moest bij dit Woord eene ordening gevoegd, waardoor in den naam des Heeren dat Woord tot den zondaar zou gebracht worden. De zondaar zoekt het niet; ontloopt het veeleer; en dan eerst kan het hem aangrijpen, zoo God de Heere niet alleen den pijl voor zijn hart snijdt, maar ook den boogschutter bestelt, die hem op de pees leggen en er mee op zijn hart mikken zal. Hierin nu is God de Heere vrijmachtig al naar gelang van de gelegenheden der tijden en personen, zoodat zeer dikwijls dit brengen van de roeping Gods tot den zondaar niet door de predicatie des Woords, maar door particulier gesprek door een oefenaar, of soms zelfs door een spotter geschiedt. Maar, ook al wordt dit toegestemd, toch blijft het gewone verordende middel,' dat het geschiede door den Dienst des Woords, en slechts dan pleegt dé Heere tot buitengewone middelen de toevlucht te nemen, zoo de Dienst des Woords door gebrek of verbastering te kort schiet. Doch op wat wijs dit bij u ook hebbe plaatsgegrepen, toch blijft het middel altoos middel, en gelijk de Syrische man in zijn eenvoudigheid schoot, en toch koning Achab tusschen het pantsier en den gordel trof, niet omdat hij dit zoo mikte, maar omdat God de Heere alzoo den pijl richtte, zoo ook is het bij den Dienst des Woords. Tien, en twintig malen zult ge de roerendste predicatie hebben aangehoord, en de roepstem tot bekeering door uw ziel hebben voelen dreunen, zonder dat het u in de ziel trof. Het ééne oor in en het andere uit. Nog altoos bezaaid als op een steenachtige plek in uw binnenste. En toen was er, zonder dat ge er vermoeden van hadt, plotseling een oogenblik, dat diezelfde roepstem misschien veel minder welsprekend en doordringend uitging, en dat ze toch als met een weerhaak zich in uw consciëntie hechtte, u niet weer losliet en u géén ruste gunde, eer ge u bekeerd hadt. Ge moet u daarom den Dienaar des Woords altoos in het beeld van den Syrischen boogschutter voorstellen. Hij doet eenvoudig zijn plicht en schiet zijn pijl af in de ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VI. 431 hem aangewezen richting, maar wien hij treft of niet treft weet hij niet. De pijl wordt op den boog gelegd, maar God stuurt zijn gang. En zoo blijft dus ook de predicatie des Woords altoos middel; middel in Gods hand; en het is God de Heere en Hij alleen, die ook in de predicatie des Woords elk schot van den boog richt en den pijl leidt naar het hart dat Hij treffen wil. Slechts zij men hierbij tegen één verkeerde voorstelling op zijn hoede. Er zijn er namelijk, die zich inbeelden, dat zoo iemand duizendmaal een predicatie heeft aangehoord zonder getroffen te worden, en er komt dan eindelijk een predicatie die hem schokt, roert en treft, dat dan die andere predicatiën geheel doelloos bij hem zijn voorbijgegaan, en dat hij, wat hem betreft, even veilig die andere duizend niet had kunnen hooren, zoo hij bij die ééne maar tegenwoordig was geweest. Dit toch is niets dan zelfbedrog. Zeker, ook bij het water dat ge op het vuur zet, is er een bepaald oogenblik waarop het koken gaat, maar ge zult daarom toch niet zeggen, dat de gestadige verwarming die aan het koken voorafging, . doelloos was. Er is een bepaald oogenblik, dat de zon, bij haar opgaan, de gouden stralen door het waas van nevelen schiet, maar dan zult ge toch niet zeggen, dat de ommeloop der zon in het duister van den nacht met haar opgang in geen verband staat. Er was bij wie elkaar minnen een bepaald oogenblik dat de eerste liefde het hart vermeesterde, maar dan zult ge toch niet zeggen, dat alle vroegere wederzijdsche ontmoeting en kennismaking op het ontvonken der liefde niet inwerkte. Aan alle uitslaan van de vlam gaat een langzaam smeulen vooraf; en zoo ook zou de vlam der liefde voor uw God nooit in uw ziel met volle kracht zijn opgeslagen, zoo die langzame bewerkingen van uw gemoed niet waren voorafgegaan. Niet natuurlijk bij den onwedergeborene. Diens is nog het steenen hart en hoe zou in het steenen hart ooit een ritselen van de liefde Gods worden vernomen? Tot een onwedergeborene kunt ge jaar in jaar uit prediken, en het baat hem niets. Hij heeft geen ooren, en kan deswege niet hooren wat de Geest tot de gemeente zegt. Al wat de predicatie bij een onwedergeborene kan uitwerken is tweeërlei: 1°. dat het hem in de banden der algemeene genade klemme en tot een uitwendig berouw als van Ezau en Judas brenge; en 2«. dat het hem de historische kennis en de uitwendige voorstelling aanbreng? van de waarheid; welke laatste, zoo hij dan later wedergeboren wordt, hem ja, den inhoud der waarheid gereed doet hebben; maar zóó, dat hij, vóór zijn wedergeboorte er als natuurlijk mensch nooit den geestelijken smaak van proeven kan. Doch hierover zwijgen we verder. We handelen thans alleen van de 432 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VI. wedergeborenen, omdat alleen zij zich bekeeren kunnen, en dan zeggen we, dat God de Heere bij zijn wedergeborenen, soms lange jaren door gestadige predicatie de welaangename ure der bekeering voorbereidt, ook al is het dat de tik in het hart, die hen eindelijk op doet staan en tot hun Vader gaan, niet dan op een later tijdstip volgt. Wedergeboorte heeft nooit voorbereiding; bekeering heeft ze altoos. Zelfs is die voorbereiding een gebodene, in zooverre alle opvoeding, met name ook op de catechisatie, en zoo ook in de predicatie, steeds gericht moet zijn op het doel, dat eerst in de bekeering tot God bereikt wordt. Wat de Methodist wil' dat men iemand zoo midden uit de wereld, die nooit iets van Gods Woord hoorde, zoo op staanden voet, door te zeggen: Bekeer u, tot bekeering zal uitdrijven, is onwaar; het berust op misverstand; en is in strijd met Gods Woord. Wel mogen wij menschen geen bepalingen hiervoor maken, en is God de Heere vrijmachtig, om deze voorbereiding bij den één breeder, bij den ander korter te maken, maar voorbereiding is er altoos. Aan elke bekeering moet altoos zelfontdekking van den zondaar en ontdekking van den Christus Gods aan den zondaar voorafgaan. Het bedoelde misverstand spruit dan ook hieruit voort, öf dat, gelijk bij den stokbewaarder te Philippi de voorbereiding een kortere was, of wel, dat de Methodist voor bekeering aanziet en uitgeeft, wat feitelijk niets anders is dan een aangrijpend berouw, gelijk het ook onder de lieden der wereld zoo vaak voorkomt. Voorbereiding dus, maar niet voorbereiding in dien zin, alsof ze eerst een kwart bekeering, en daarna een halve bekeering, en dan driekwart bekeering, en zoo eindelijk volle bekeering zijn zou. Dit kan niet. Er is altoos een bepaald moment, een stip des tijds, een enkele ademhaling zoo ge wilt, waarin de overgang over de schreef plaats grijpt. Tusschen rechts en links ligt altoos een scherpe scheidslijn. Stel nu, ge staat eerst dertig graden links, en ge moet minstens op één graad rechts zijn, dan spreekt het toch vanzelf, dat ge nog altijd links blijft ook al zijt ge negen en twintig en negen tienden graad naar rechts gegaan. De overgang komt eerst en kan eerst komen bij dat laatste tiende, en eerst die overgang over de streep, die links en rechts scheidt, is in waarheid de bekeering. Zie het maar aan den evenaar. Eerst met dat allerlaatste tikje slaat de balans over; en toch juist op dat overslaan komt het aan. De preparatie door den-Dienst des Woords strekt daarom voornamelijk, am u van Godswege twee schilderijen te laten voorhouden, en u telkens iveer op die twee schilderijen te doen staren, en u almeer al de bijzondere trekken van die schilderijen te laten uitleggen. Twee schilderijen waarop ïigenlijk in hoofdzaak slechts twee afbeeldingen staan, het ééne het uit- ZONDAG XXXIII, HOOFDSTUK VI. 433 gedrukte beeld van een Zondaar, en het andere het uitgedrukte beeld van den God van alle genade. Maar nu weet ge óók wel, hoe het bij het zien op een portret u gebeuren kan, dat ge er eerst lang op tuurt en het toch niet herkent, tot er eindelijk een oogenblik komt, ge weet zelf niet hoe, noch waardoor, dat ge uitroept: „Nu zie ik het. Nu herken ik het. o, Hoe sprekend 1, en dat ge ter wereld niet begrijpt, dat ge het eerst niet gezien hebt. Welnu, zoo gaat het nu ook bij de voorbereiding tot de bekeering en bij de bekeering zelve. Eerst hebt ge, soms lange jaren, op die beeltenis van den zondaar gezien en gestaard en getuurd, en evenzoo gezien'en gestaard en getuurd op dat uitgedrukte beeld van uw Vader die in de hemelen is, alleen maar, ge hadt ze niet herkend. Ge zaagt niet wie het waren. Tot er eindelijk, op een oogenblik, plotseling een gedachte door uw ziel vaart: „Die zondaar dat ben ik, dat is mijn beeld, dat is mijn gelijkenis!" en dat ge nu nog eens op die andere beeltenis starende, in een kreet van dankbaarheid uitroept: „Die andere dat is mijn Vader!" Wat nu daarbenevens door God den Heere als middel en instrument ter voorbereiding en tot het doen doorbreken van de bekeering gebezigd wordt, strekt alleen om invloeden op u uit te oefenen; nooit om het Woord te vervangen. De pijl blijft de pijl, en al het andere is hoogstens een mindere of sterkere spanning van de pees, een forscher of zachter handgreep, die den pijl op de pees legt, of ook een wind die van achteren opkomt, om de vlucht van den pijl te bevorderen. Hiertoe hoort dan in de eerste plaats het geslacht waaruit en het gezin waarin ge geboren zijt, met die tallooze invloeden van algemeene genade die in zulk een kring werken. De één groeit op in een gezin waarin gevloekt, geraasd en gespot wordt, de ander in een gezin waarin men bidt en Gode lofzingt. Die invloeden gaan dan voort en voort op de school, die ge als kind of op de hoogeschool die ge als jongeling bezoekt. Ze breiden zich uit in uw omgeving en verkeer en levensontmoetingen; ontmoetingen die de ééne maal lokkend naar God zullen zijn, en een ander maal trekkend naar Satan. Die invloeden zullen zich voortzetten door het boek of het blad dat ge leest; de ééne maal lectuur die u opleidt naar hooger en edeler gedachten en die de andere maal in u prikkelt wat voor God gevloekt is. Die invloeden zullen merkbaar zijn tot in de werking van uw lichaam, bij den één overvloed van gezondheid, bij den ander ziekelijke neiging, en beurtelings én in die prachtige gezondheid én in die kranke waggeling u verleftiing of bewaring biedende. Ja, eigenlijk kunt ge zeggen, dat er niets met u en niets aan u gebeurt, alle de dagen uws levens, dat niet E Voto UI 28 434 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VI. zekeren invloed op uw stemming, op uw gemoed, op uw hart en op uw karakter oefent, en dat al die invloeden, 't zij ten goede 't zij ten kwade op u werken, en beide malen in Gods hand middelen en instrumenten zijn, om ons te brengen, waar Hij ons hebben wil. Het is zoo ten volle waar, dat alle dingen medewerken ten goede voor hen die naar zijn voornemen geroepen zijn. Zelfs weet elk kind van God uit bittere zielservaring, hoe tot zijn zonden toe door God gebruikt zijn, om eindelijk zijn hart te breken, hem te vermurwen en hem eindelijk in stof en assche neder te werpen voor zijn heilig aangezicht. Dit nu is het bestel der bijzonderste Voorzienigheid, gelijk onze vaderen dit plachten te noemen. Een algemeene Voorzienigheid Gods, die over alle schepsel gaat. In deze algemeene Voorzienigheid een bijzondere Voorzienigheid Gods voor elk mensch, waardoor het telkens is alsof God de Heere het lot van heel het aardrijk zóó schikte, om óns lot daardoor te regelen. En eindelijk in die bijzondere Voorzienigheid nog weer een allerbijzonderste Voorzienigheid, waardoor Hij alle ding doet uitloopen op het eenig heil van zijn kind. Vandaar dan ook, dat God de Heere wel in den regel zijn kind lokt en trekt door een geboorte uit ouders, en het verkeer in een gezin en in een omgeving, die hem steunt in zijn gaan naar Christus; maar dat diezelfde God even vrijmachtig wil blijven en telkens toont het te zijn, om ook door tegenstelling te lokken en te trekken Dan plaatst Hij zijn kind in een booze omgeving, Iaat bijna niets dan onheüige invloeden op hem werken, en laat het soms tot op het diepste zinken, maar om dan te zijner tijd als door goddelijke reactie de vuurvonk uit dezen steen te slaan. Denk maar aan een kind Gods als Augustinus. En dil verbaze u niet. Ge weet toch dat ook lichamelijke warmte op twee wijzen ontstaat; óf door het aanbrengen van warmte, óf door het bloot stellen aan zeer vinnige koude. En als ge dan na aan zoo barre koude te zijn blootgesteld geweest, eindelijk tot reactie komt, dan gaan hand en aangezicht u zoo ontzettend gloeien, dat de gloed u bijna te veel wordt. En zoo nu ook gaat het in dit heerlijk werk toe. Tweeërlei soort van invloeden staan Gode ten dienste. Eenerzijds de stille koestering van een warm gezin, en eene voor Christus warme omgeving; en anderzijds de snerpende koude van een omgeving en een omgang waarin niets voor Jezus, en alles voor de wereld gevoeld wordt. En nu is de uitwerking van die tweeërlei bewerking soms zoo verrassend, dat personen die levenslang in zulk een koesterende omgeving verkeerd hebben, soms ten einde toe lauw en koud voor Jezus blijven; terwijl omgekeerd uit die kille, koude omgeving soms mannen en vrouwen opstaan, die een gloed voor zondag xxxiii. hoofdstuk vii. 435 Jezus gevoelen, die u verbaast. Zoo als ge iemand wiens voet of hand bevroren is, niet met warme doeken, maar met ijskoude sneeuw moet wrijven, zoo bezigt God de Heere keer op keer de ijskoude sneeuwvlokken der wereld om het bevroren hart van zijn geroepenen te doen ontdooien. Hierin nu zult ge den Heere vrij laten, en al wie hierin het doen des Heeren bedillen wil, moet met gestrenge hand afgewezen. En daarom afgewezen de Methodist, die slechts van ééne bewerking weten wil, en geen andere werking ook door strenge reactie kent. Maar ook afgewezen de principieele paedagoog, die acht dat al die sterksprekende bekeeringen maar mystiek geknutsel zijn, en dat er geen heil steekt dan in zijn vaderlijke opvoeding of in zijn rijke catechisatie. Zoo ooit dan zal in dat heilig werk de mensch niets, God alles zijn. En daarom roept God de ééne maal zijn uitverkorenen midden uit de ijskoude wereld, om alle inbeelding van de vaderlijke opvoeding en van den Dienaar des Woords te beschamen, alsof 't zij vader en moeder, 't zij die Dienaar de bekeering van hun kind en van hun gemeenteleden in hun macht hadden. Maar daarom legt Hij als onze God tegelijk aan elk vader en aan eiken Dienaar de verplichting op, om van zijn Naam te getuigen en in zijn Naam aan de zaligheid der hem toevertrouwde zielen te arbeiden, opdat de minnaar der zonde niet zeggen zou, dat de bekeering uit de zonde komt, maar alle tong belijden zou, dat alle macht op de ziel uitstraalt uit Gods voorzienig bestel en uit den gloed van zijn heilig Woord. ZEVENDE HOOFDSTUK. Nu verblijd ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekeering; want gij zijt bedroefd geweest naar God zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt. 2 Cor. 7 : 9. Thans rest ons nog het laatste punt te bespreken, de vraag namelijk, wat in de bekeering door den wedergeborene zeiven geschiedt. Dit toch staat vast, dat de wedergeborene in de bekeering niet lijdelijk kan zijn. Integendeel, hij is het die zich bekeert. Want hoezeer de in hem inwonende Heilige Geest hem ook prikkele en hoe machtig ook de roeping tot hem kome, bekeeren moet hij zich zelf; althans in dien zin, dat hij zelf om 436 ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK VII. moet keeren op zijnen weg. Paulus legt aan de kerk van Rome de betuiging op de lippen: „De Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn". Dus niet: „De Geest getuigt in onzen geest" dat wij kinderen Gods zijn; maar de Heilige Geest getuigt het, op hetzelfde oogenblik dat óók onze geest het getuigt. Er is dus niet één werker en één doode, zooals in de wedergeboorte; maar er zijn twee werkers: eenerzijds de Heilige Geest, en anderzijds de wedergeborene persoon. Elke andere voorstelling leidt tot de zonde van het Pantheïsme of Algodendom waarbij de mensch niets wordt dan een kanaal of trechter, waardoor de stroom henen vloeit; een besnaarde harp, waarop beurtelings God en Satan spelen: een soort electrische draad waarlangs de geestelijke electriciteit wordt overgeleid; een zenuwweefsel waarlangs zekere geheimzinnige kracht zich voortplant. Al hetwelk nu eenmaal in onverzoenlijken strijd met het Getuigenis is. Volgens de Heilige Schrift schiep God den mensch als een eigen persoon, met volstrekte zedelijke verantwoordelijkheid; én, al stierf deze persoon nu door de zonde in den dood weg, door de wedergeboorte wierd deze dood in beginsel te niet gedaan; de dood vond zijn dood in den dood van Christus, gelijk Owen het zoo kernachtig uitsprak; en het is als vrucht van het kruis dat in den uitverkorene door de wedergeboorte het leven in kiem hersteld werd. Zoo onzinnig als het dus is, te zeggen dat een onwedergeborene zich zou kunnen bekeeren, en dus moet, zoo onzinnig is het te beweren, dat wie wel wedergeboren is, niet zelf tot bekeering komt. Onze ouden maakten daarom een scherp onderscheid tusschen hetgeen eenerzijds God de Heilige Geest op allerlei wijze doet, om zoo inwendig als uitwendig op den wedergeborene te werken, teneinde hem tot bekeering te prikkelen, te lokken en te roepen, ja, zóó te roepen, dat het een trekken wordt; en anderzijds de bekeering zelve, die alleen van dien wedergeborene zeiven kan uitgaan. Iets wat ze daarmee vaak plachten aan te dringen, dat de Heilige Geest zich niet bekeeren kan, en dat dienvolgens het onderwerp der bekeering nooit anders kan wezen dan de zondaar zelf, aan wien de genade der wedergeboorte ten deel viel. In den wedergeborene ligt hier wat men noemt een tweede oorzaak. De eerste oorzaak kan uiteraard ook bij de bekeering niet anders dan in God liggen; maar de werking die van deze eerste oorzaak uitgaat, kan niet tot bekeering leiden indien niet tengevolge dier werking, ook de tweede oorzaak in den mensch zeiven gaat werken, en deze alsnu zelf handelend optreedt. Vandaar dat in de Heilige Schrift altoos weer geroepen wordt: „Bekeer u tot Mij, gij afgekeerden!" Ja, dat 'het zelfs heet: „Bekeer u tot Mij, en Ik zal tot u wederkeeren". Johannes de Dooper treedt evenzoo op ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VII. 437 met de roepstem, niet: „Laat u bekeeren", maar: Bekeert u. En als Jezus zelf daarna de taak van Johannes den Dooper overneemt, heet het ook van zijn lippen, niet: „Ik zal u bekeeren", noch ook: „Laat u bekeeren", maar evenals bij den Dooper: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". De kerk zondigt dus, en de dienst des Woords wordt ontrouw, zoo men deze zelfde roepstem niet rusteloos laat uitgaan. Dan toch ontbreekt de uitwendige roeping, die zich aan de inwendige roeping paren moet. De consciëntie slaapt in. De wil wordt niet geprikkeld. En er komt slapheid en krankheid, waar Gods Woord ten leven bezielen en tot bekeeren trekken moest. Staat het alzoo vast, dat de wedergeborene zich bekeeren moet, toch mag men niet zeggen: „Dan zal ik die roepstem tot bekeering alleen doen uitgaan tot hem, van wien ik weet dat hij vooraf de wedergeboorte onderging". Dit zou nog zin hebben, zoo men dit wist, of althans weten kon. Maar dit is onmogelijk. Men kan nooit met eenige zekerheid zeggen: „Die persoon is niet en die persoon is wél wedergeboren", dan na zijn bekeering; en dus nooit eer hij tot bekeering kwam. Dit onderscheid valt hier dus volstrekt weg. Ge weet, dat, zal het tot bekeering komen, de wedergeboorte moet zijn voorafgegaan; maar of dit al dan niet het geval is, weet ge nooit, zelfs niet met benaderende zekerheid. Vandaar dat de Heilige Schrift dan ook nooit eenige beperking maakt, en u nimmer zegt, dat ge de roepstem tot bekeering alleen tot hen moogt doen uitgaan, van wier wedergeboorte ge vooraf verzekerd zijt. Johannes riep zijn: „Bekeert u!" uit voor een iegelijk dien hij aan de Jordaan zag naderen. En zoo dikwijls ook de apostelen aan dit teedere punt toekomen, dringen ze ons nooit, om eerst een onderzoek naar de voorafgegane wedergeboorte in te stellen, maar zeggen ze ons, dat we hierbij tevreden zullen zijn met de onderstelling van wedergeboorte. De kinderen der geloovigen zullen u heilig zijn, zegt Paulus. Natuurlijk niet om hiermee uit te spreken, dat alle kinderen, geboren uit een geloovigen vader of een geloovige moeder, daarom van den eerste tot den laatste zekerlijk uitverkoren zijn, maar om ons aan te zeggen, dat de kerk kinderen der geloovigen als zoodanig beschouwen zal; en evenzoo dat ze bij het heilig Avondmaal een iegelijk die zuiver in belijdenis en onberispelijk van wandel is, zal aanzien voor een uitverkorene. Zekerheid desaangaande heeft alleen God de Heere en kan de persoon zelf hebben. De kerk daarentegen kan hier nooit verder komen dan een onderstelling. Dit is het perk haar door God gesteld, en God wil dat ze hiermee tevreden zal zijn. Ook in de Ata Doopspractijk. Wie dit niet is, wordt geestelijk pretentieus; wil indringen in dingen voor hen te wonderbaar; en poogt de palen te verzetten of los te wrikken, die God gezet heeft. Waar dan nog bij komt, dat de roepstem tot bekeering bij den niet wedergeborene wel nimmer tot bekeering kan leiden, maar niettemin toch ook tot hem moet uitgaan, om zijn verantwoordelijkheid en schuld voor God te doen uitkomen. Naar Gods heilig recht moet elk zondaar zich bekeeren. Elk zondaar die zich niet op staanden voet bekeert, schendt Gods recht en hoont zijn majesteit; want zich niet bekeeren is volharden, en moedwilliglijk volharden, in zijn ongeloof, zonde en dood. God kan noch mag dus aflaten, om altoos weer het: „Bekeer u!" aan den zondaar toe te roepen, en de dienst des Woords moet die bazuin gedurig laten uitgaan. De redeneering, dat dit mag en moet nagelaten, omdat het toch niet helpt en wijl het de schuld verzwaart, liefdeloos zou zijn, is niets dan een valsche weekhartigheid, die de liefde tot den naaste tot „het eerste en het groote gebod" maakt, en de liefde voor God den Heere achteraan stelt. Regel moet het daarom zijn en blijven, dat de roepstem tot bekeering rusteloos en tot allen uitga; maar dat ze in de vergadering der geloovigen een intiemer karakter aanneme, omdat men hier tot gedoopten spreekt, en de heilige Doop het bad is der wedergeboorte, zoodat hier moet geroepen en gesproken als mocht de wedergeboorte reeds worden ondersteld. Vraagt men voorts, hoe deze daad van bekeering in den wedergeborene toegaat, dan wachte men zich hierbij voor het opzetten van een uitgewerkt model; maar wachte zich evenzeer voor de bespotting van al zulk een model; twee kwaden, die beide onder ons voorkomen. Ge vindt toch de eene maal een man of vrouw, die u zeggen, dat bij de bekeering, zoo ze echt zal zijn, geheel de weg moet zijn afgelegd, dien ze u als op een geestelijke reiskaart voorteekenen; en de andere maal ontmoet ge een broeder of zuster die u diets maken, dat al deze bevindingen en ervaringen en innerlijke gewaarwordingen op pure inbeelding berusten, en dat het er maar op aankomt of ge een oogenblik hebt gehad, waarin ge er toe kwaamt, om te zeggen: Nu geloof ik. Van dit laatste nu is dit aan, dat de stokbewaarder te Philippi, die alleen het zeggen kreeg: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden", hieraan gevolg gaf en geloofde, en zalig werd met heel zijn huis; maar dat van den anderen kant achter deze schijnbaar zoo eenvoudige toedracht toch een geheel zielkundig proces lag, dat, bij den geestelijken microscoop bezien, u een geheele ontwikkeling van toestanden ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VII. 439 en geestelijke gewaarwordingen zou vertoonen, bijna in alles overeenkomende met het model van bekeering onzer mystieken. Als ge maar brood hebt en eet, zult ge verzadigd worden. Volkomen waar. Maar vergeet niet, dat achter dit schijnbaar zoo uiterst eenvoudige verschijnsel van een stuk brood hebben, eten, en er door verzadigd worden, geheel een wereld van allerlei werkingen ligt. Om dat brood te krijgen, moest er zijn de akker en de zaadkorrel, en de ontkieming en de opschieting van halm en aar, de sikkel en de dorschvlegel. Toen het malen van de tarwe, het kneden van het deeg, het aanleggen van den oven, het bakken en toebrengen. En toen dan eindelijk het brood voor u lag, was ook dat eten van het brood weer een even saamgesteld verschijnsel, saamhangende met de gesteldheid van uw mond, en uw tanden en uw speeksel, en uw slikorgaan, en het sap van uw maag en heel uw digestie-systeem, om alzoo eerst dit brood in bloed, in uw bloed om te zetten. Feitelijk lijkt het eten van brood dus een gebeurtenis, die niets om het lijf heeft, uiterst eenvoudig is, en waarbij verder geen uitlegging te pas komt; maar toch weet de kenner, dat zoowel achter dat ontstaan van brood, als achter die daad van het eten, een geheele wereld van verschijnselen ligt, die op zichzelf uiterst gewichtig en belangrijk is. Alleen maar de man die zijn brood zal gaan eten, moet hierin niet door u verhinderd worden, tot ge hem eerst geheel dit proces hebt uitgelegd en hij dit haarfijn inziet en begrijpt. En omgekeerd, omdat gij maar toehapt, zult ge den deskundige, die u uitlegt wat er feitelijk gebeurt, niet een schoolschen prater schelden. En zoo nu staat de zaak ook in de bekeering. Feitelijk grijpt er bij elke bekeering een geheel proces plaats, dat uiterst saamgesteld en ingewikkeld is; in zooverre hebben de mystieken onder ons, die u zulk een geestelijk model van bekeering voorhouden, volkomen gelijk. Zoo gaat het metterdaad feitelijk toe en al die fijn geschakeerde werkingen grijpen er bij plaats. Maar omgekeerd is het ook waar dat er tal van uitnemende kinderen Gods geweest zijn en nog zijn, mannen als Augustinus en Wicleff, als Luther en Calvijn, die dus lang niet tot de minsten behoorden, en die toch nooit het werk der bekeering bij anderen, noch bij hun eigen bekeering, in dien uitgewerkten vorm geteekend of beschreven hebben. Dit verschil, deze schijnbare tegenstrijdigheid komt daar van daan, dat er in de meerdere of mindere bewustheid, waarmee we iets doorleven of doorloopen, zulk een aanmerkelijk verschil in graad bestaat. Niet alle menschen zijn eender van aanleg. De een is een veel denkend mensch; die er steeds op uit is en er zich aan wende, om zichzelven van al wat hij doet of ondergaat rekenschap te geven; terwijl de andere meer voor tij en stroom pleegt af te drijven, en bijna leeft als een kind. En óók 440 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VII. de één zal fijner voelhorens bezitten voor de waarneming van wat er innerlijk in hem omgaat, en daardoor in staat zijn al zijn gewaarwordingen te ontleden en bij name te noemen; terwijl de ander het wel ondergaat, en het wel in hem omgaat, maar zonder dat hij het gevoelig onderscheidt. Zoo nu kunnen er twee zijn, beiden waarlijk wedergeboren, en na hun wedergeboorte, op de roeping, tot den levenden God bekeerd, waarvan de een volstaan zal met te zeggen: „Ik weet dat ik dood was en nu leef', terwijl de ander u een breede beschrijving zal geven van allerlei gewaarwordingen, die in herri omgingen, van allerlei toestanden die hij doorworstelde, en van allerlei geestelijke momenten die hij doorliep. En als ge nu vraagt: Wie van die twee had het bij het rechte einde? dan moet geantwoord: Bij beiden greep plaats, wat alleen de laatste wist uit te spreken; althans voor zooverre zijn uitlegging zuiver was. Alleen maar de eerste hield zich meer aan het feit van zijne bekeering, en bezat minder de gave, om dit feit in al zijn deelen te ontleden en uit te leggen. De beperkende bepaling: voor zoover zijn uitlegging zuiver was, mocht hier intusschen niet uitblijven. Immers niet ons gevoel onderwijst ons; wat ons onderwijst, is Gods Woord; en of ons gevoel zuiver en onze gewaarwording onberispelijk is, moet uitgemaakt, door èn dat gevoel èn die gewaarwording aan Gods Woord te toetsen. En dit nu is lang niet altoos het geval. Niet zelden laten personen, aan wie in groote mate deze gave der geestelijke ontleding gegeven is, zich verleiden, om de soberheid der Schriftuur te verlaten; er allerlei bij te doen, wat er niet bij hoort, en zoo een onware vermenging van Schriftwaarheid met eigen inbeelding of verzinning te leveren. En hiertegen moet natuurlijk streng gewaakt; want de ervaring leert maar al te schrikkelijk en al te bang, tot wat gruwelen en tot wat zonde ook de mystiek der bekeering kan komen, zoodra ze het door God ons geteekend spoor verlaat. Toch (mits deze beperking maar niet uit het oog worde verloren) schuilt er fn het geestelijk model van bekeering, of wat men wel eens noemt, het verslag van zijn bekeering geven, een onmiskenbare waarheid, die we tegenover de oppervlakkigheid van vele schijnbekeerden en tegenover de luchthartigheid van het Antinomianisme met kracht en ernst hebben te handhaven. Op zichzelf toch is het volkomen waar, dat Israël het type van elk geloovige is, en dat zich feitelijk in de geestelijke levensgeschiedenis van elk kind van God herhaalt wat Israël doorleefde. De zaak der bekeering is wel vérre van eenvoudig, veeleer een uiterst saamg'esteldé, nog veel meer saamgesteld zelfs dan de meeste mystieken meenen. ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VII. 441 Er grijpen bij de bekeering een reeks van ervaringen, gewaarwordingen en geestelijke worstelingen plaats, die, wierden ze volkomen juist beschreven, verre boven ons begrip zouden blijken uit te gaan. Feitelijk begrijpt zelfs de geestelijk meest helder levende nog nooit anders, dan een stukske der zake. En juist daarom vergeleken we de bekeering met het eenvoudige eten van brood, omdat ook daarbij de gewone broodeter schièr nimmer vermoedt, wat eindelooze uitlegging er eigenlijk noodig zou zijn, om dit eenvoudige broodeten volledig te verklaren en uit te leggen. Het is dus alleszins billijk en naar recht, dat men ook dit wondere verschijnsel der bekeering, dat zich uiterlijk zoo eenvoudig voordoet, innerlijk zoeke te verstaan; het is ontegenzeggelijk, dat het de ziel verrijkt, zoo men dit geestelijke proces met eenigszins heldere bewustheid mag doorleven. Reeds de gemeene tegenstelling van Wet en Evangelie, en Zonde en Genade dwingt hiertoe. Reeds daaruit toch blijkt, dat het proces der bekeering in twee groote stukken uiteenvalt, het ééne waarbij de Wet ons doodt, en het andere waarbij het Evangelie ons opwekt en levend maakt; wat dan de Catechismus noemt: het afsterven van den ouden mensch, en het opstaan van den nieuwen mensch. Want wel is reeds in de wedergeboorte de dood overwonnen en het leven ons ingeplant; maar zonder dat we het wisten of merkten; en merken gaan we dit eerst in onze bekeering. Vandaar dat bij een heldere bekeering, die in klare bewustheid plaats grijpt, geheel het proces der wedergeboorte in de bekeering weer naar boven komt, en nu eerst als door ons zeiven ondergaan wordt. Iets wat dan bij veel mystieken tot de zeer ernstige vergissing leidde, dat ze zich gingen inbeelden, alsof nu pas de wedergeboorte in hen plaats greep omdat zij er zich nu eerst van bewust werden. Zelfverbrijzeling en geloof zijn dus de twee groote stadia, waar de bekeering door heengaat, en de man van het Heilsleger, die evenals de Antinomiaan, u leert (zij het ook op verschillenden grond) dat geloof alleen toereikend is, werpt geheel de ordening Gods omver. Met minder of meerder bewustheid moet altoos de Wet vooropgaan, om onze Tuchtmeester tot Christus te worden. Wie door de Wet niet gedood en niet verbrijzeld is, kan door het Evangelie niet opgericht en gezaligd worden. Doch ook met deze algemeene tegenstelling tusschen Wet en Evangelie, zonde en genade, afsterving en opstanding, verbrijzeling en geloof is de zaak nog op verre na niet uit. De kennisse onzer zonde eenerzijds en de kennisse, de aangrijping en de toepassing van den Middelaar en zijn werk *hri*r«ir»«. houdt, zoo ee het iuist ontleden en geheel bewust doorleven 442 ZONDAQ XXXIII. HOOFDSTUK VII. wilt, nog zooveel meer in. Het overstelpende gevoel van verbrijzeling toch, waarin we dan eindelijk ons eigen ik in den dood overgeven, is zoo diep opkomend, zoo breed zich uitstrekkend, zoo ver in de historie van ons leven en van ons geslacht teruggaande, en zoo hoog tot den rechterstoel van Gods majesteit opklimmend, dat het nooit aan een éénig mensch gelukte, deze diepe ontroering volkomen naar waarheid te beschrijven. Maar dit staat toch vast, dat dit gevoel van onze bepaalde zonden zich verdiepen moet in het zondig bestand van heel ons wezen, tot in onze ontvangenis en geboorte toe; dat het van daar uit terug moet gaan tot in de zonde van heel ons geslacht en de erfschuld van Adam; en dat het alzoo moet worden een ontwaren van den toorn Gods die over heel ons geslacht zich uitbreidt en tegen onze zonden, onze zondige natuur en heel onzen persoon brandt. Het gevoel van doemwaardigheid, verlorenheid en hulpeloosheid moet niet alleen een gevoel van behoefte aan redding zijn, maar een gevoel dat God rechtvaardig is in zijn toorn. Niet als een ongelukkige, maar als een rechtvaardiglijk . verdoemde moet ge u gevoelen, om de waarachtige verbrijzeling van uw ziel te ontwaren. En daartegenover moet dan de Middelaar u verschijnen in al zijn rijkdom en volheid. Hij moet niet maar een naam voor u zijn, een klank, een persoon, maar zijn rijke Middelaarsvolheid moet zich in u ontdekken. Hij God en mensch. Hij de Zone Gods en de Zoon des menschen. Tot er ten slotte niets aan Hem noch in Hem is, dat ge niet voelt passen op uw toestand. En als ge dan toekomt aan zijn Middelaarswerk, moet elk deeltje en elk stukske van dat werk als een diamant voor u schitteren, zoodat ook dat werk van den Middelaar in al de volheid en den rijkdom der Goddelijke ontferming voor u blinken ga, en blijke te passen bij uw zonden en uw ellende. En staan zoo zonde en genade tegenover elkander in uw zielsblik dan moet ge ten leste van deze beide opklimmen tot het Eeuwige Wezen, de Bron en Springader van alle genade en ontferming, tegen wiens glorie deze uwe zonde vloekt, en uit wiens Vaderhart deze goudstroom van genade u toevloeit; om nu, als waart ge in de vierschaar des Eeuwigen opgeheven, de goddelijke worsteling tusschen toorn en ontferming zoo te doorleven, alsof het geheele heilswerk alleen voor u geschied ware, tot ge eindelijk de u zaligende roepstem des Zoons verneemt: Ik heb verzoening ook voor hem gevonden. Zoo heeft het dan ook feitelijk plaats; alleen maar de één zal dit alles van stadium tot stadium met heldere bewustheid doorleven; een tweede zal er slechts een vagen indruk van ontvangen; en een derde alleen weten, dat er iets ontzaglijks in zijn ziel omging, maar zonder dat hij ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK Vül. 443 a Kcllllissc ui uc gave uuoi, um v-. r — o f het aan anderen zoo uit te leggen. Een arts als hij ziek is, doodelijk ziek wordt, en tóch uit zijn lijden eer opkomt, ondergaat feitelijk hetzelfde als een gewoon landbouwer ie dezelfde ziekte krijgt en genezen wordt. Maar terwijl de arts van ogenblik tot oogenblik zich rekenschap kon geven van wat hij doorleefde ti hoe hij genas, weet de landbouwer u alleen te zeggen: „Ik was ziek, oodelijk ziek en leed vreeselijk, en toen nam ik het medicijn in, en ie, nu ben ik door Gods genade genezen". ACHTSTE HOOFDSTUK. Ik ben met Christus gekruist; en ik leef doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij: en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft. GAL. 2 : 20. De laatste vraag, die ons ter bespreking overblijft, is die der al doorgaande en voortdurende, of wil men, telkens herhaalde en voortschrijdende >ekeering. Het spraakgebruik van den Catechismus dwingt hiertoe. Het s toch duidelijk, dat noch het afsterven van den ouden mensch noch de >pstanding van den nieuwen mensch (de twee stukken die saam immers, ïaar luid van den Catechismus de bekeering uitmaken) door den Cate:hismus genomen worden, als in één oogenblik afgeloopen en ten einde oe voltooid. Afgezien van de hier gekozen bewoordingen, herinnere men tien slechts, hoe de Catechismus in Vraag 43 als één der vruchten van iet kruis o. a. dit had aangegeven: dat onze oude mensch met Hem gekruist, gedood, en begraven wordt. De apostel zegt het dan ook zoo duidelijk tot reeds bekeerde personen: „Doodt dan uw leden, welke op aarde zijn". Hierbij sta echter de waarschuwing op den voorgrond, dat men, om deze al voortgaande bekeering, toch nooit dè eerste en principieele bekeering van haar geheel buitengemeen karakter beroove. Integendeel blijft die eerste en principieele bekeering altoos het beslissende, en het uitgangspunt van alle daarop volgende bekeering. Nooit mag dus die eerste 444 U1MDAU AAA1II. HUUfUbl UK VI had, en nu tot bewust geloof komt; terwijl in alle volgende bekeering niet de van geloof ontbloote zondaar, maar het weer ingestorte kind vai God zich naar de vrucht van Golgotha uitstrekt. Ook al hebt ge dus t< doen met een uitverkorene, die van der jeugd af door den Heere bewaarc en in zijn heilgeheim ingeleid is, zoodat hij bijna zonder schok of machtige aangrijping uit zijn geloofloos bestaan in de zaligheid van het geloo is overgegaan, toch was er ook bij hem een oogenblik, waarin de vlan des geloofs het eerste in zijn hart ontvonkte; en dit eerste opwaken var het geloof in zijn hart blijft altoos het toongevende en beslissende; terwijl alle latere bekeeringen nooit iets anders zijn, dan óf een weeropnemen van, óf een voortspinnen aan den levensdraad, die in deze eerste bekeering en geloofsontwaking werd aangevangen. Doch staat dit eenmaal onwrikbaar voor aller overtuiging vast, dan zeker, kan er niet ernstig genoeg op telkens vernieuwde en altoos voortgaande bekeering worden aangedrongen, en heeft men hierbij drieërlei tt onderscheiden: R het terugkeeren tot de eerste bekeering; 2». het zich bekeeren na een val in de zonde; en 3». het zich voortdurend meei afkeeren van de zonde en meer toekeeren tot zijn God. Over elk dezer drie sta hier een kort woord. Vooreerst kan men zijne eerste liefde verlaten hebben. Dan is men uitgevallen van hetgeen waartoe men gekomen was, en geraakt men almeer in dien jammerlijken toestand, waarin de Schrift ons toeroept: „Zie dan van waar gij uitgevallen zijt en doe de eerste werken". Dit nu komt bij elk geloovige voor; althans in die beperkte mate, dat de heilige geestdrift, die hem m de dagen zijner eerste bekeering aangreep, allengs verflauwt: dat het vuur der liefde minder sterk in hem brandt; en dat de ijver voor den Naam des Heeren niet meer dat warme karakter van vroeger bij hem draagt. Ten deele ligt hierin nu iets natuurlijks, en wat zoo zijn moet. Er is toch in die eerste liefde altoos een spanning, die in die mate niet kon voortduren; en allengs in gematigder vorm moest overgaan. Op zich zelf ligt er dus nog geen achteruitgang in, dat die sterke, heftige, ons geheel verterende spanning afneemt; en men kwelt Zich ten onrechte, zoo men over het verlies van deze eerste vurige liefde bedroefd is. Veeleer ontstaat het zondige eerst dan, als deze onze liefde, deze geestdrift, deze ijver, omdat ze niet meer dit sterke en heftige karakter kan dragen, geheel ophoudt en in onverschilligheid omslaat Ge voelt dit bij de liefde van een moeder voor haar kind. Vooral wie voor het eerst moeder werd, mint haar kind veelal de eerste maanden zoo hartstochtelijk, ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VIII. 445 it nu is overspanning. Dat kan en mag zoo niet blijven. En allengs indert het dan ook. Maar nu ziet men bij de eene moeder, dat die trtstochtelijke verkleefdheid allengs overgaat in gematigder en toch dieper :fde, terwijl ze bij een andere moeder plaats maakt voor eene onverhilligheid die u soms ergert. Dat laatste nu is zondig; het eerste niet. ri zoo nu ook is het bij het kind van God niet slechts natuurlijk, maar Us goed, dat de liefde voor het Eeuwige Wezen allengs een kalmer, in heiliger, en daardoor dieper karakter aanneemt, zoodat het harfschtelijke er uit weggaat; maar wat niet mag, en een uitvallen en een srlaten van de eerste liefde zou zijn, is, zoo iemand na eerst van liefde >ór zijn God in sterke spanning en overdrijving verteerd te zijn, nu nsloeg in koude onverschilligheid en voor zijn Vader die in de hemelen niets meer voelde kloppen of trillen in zijn hart. Zoodra dit u overMnt, is er grootelijks zonde, en het is in deze zonde, dat we niet mogen üjven liggen, maar dat we door God en zijn Woord worden opgeroepen, n terug te keeren tot onze eerste liefde, te zien waarvan we uitgevallen jn, en de eerste werken te doen. Soms komt zulk een tweede bekeering jor onder den naam van Verbondsvernieuwing, omdat feitelijk toch elke ekeering een treden in het verbond met den Drieëenigen God is; elk invallen aan onze bekeering een verbreken van dit verbond was; en in aoverre elke vernieuwing van onze eerste bekeering een vernieuwing van et verbond met onzen God mag heeten. Hiertoe nu hebben Gods kineren elkander ernstig en gedurig op te wekken, en gelukkig mag het ezin heeten, waarin veel kinderen Gods samenleven, die na een tijdlang i zijn afgeweken en verflauwd, zich weer door den Geest des Heeren oelen aangegrepen, om weer saam door verbondsvernieuwing terug te eeren tot den Heere hun God. Onderscheiden hiervan is, wat niet zoozeer vernieuwing van bekeering ls wel een tweede bekeering is. Niet natuurlijk, alsof men zich ten tweeden ïale bekeeren kon, in den zin, waarin men zich de eerste maal tot zijn iod bekeerde. Dit toch is, gelijk we zagen, volstrekt ondenkbaar. Maar rat wel voorkomt is, dat een tweede bekeering aanvullend en voltooiend p de eerste principieele bekeering volgt. Dit is met name het geval bij ulke personen, die vóór ze tot hun eerste bekeering kwamen, verslaafd /aren aan een sterk uitgebarsten zonde; en voor wie daardoor de eerste lekeering al te zeer het bepaalde karakter aannam van met die ééne betaalde zonde te breken. Men heeft dit gezien met personen, die zich aan onde van dronkenschap, aan zonde van wellust, aan zonde van wraakucht, van schandelijke leugen en zooveel meer hadden overgegeven, 446 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VIII. en nu, hetzij door een jammerlijk gevolg van hun zonde of door een schrikkelijke uitbarsting er van, of ook door een onverhoedsche ontdekking van hun zonde, diep in de consciëntie aangegrepen, werkelijk tot ommekeer, tot zielsverbrijzeling en tot oprecht toevlucht nemen tot het kruis van Christus gekomen waren. Want wel moet men met deze plotselinge bekeering van verharde zondaren altoos zeer voorzichtig zijn, en is er bij deze lieden heel wat Ezausberouw voor echt berouw aangezien; maar toch toont de ondervinding, dat er ook onder deze plotseling bekeerde zondaars wel waarlijk goud van het echte soort is. Alleen maar hun bekeering blijft altoos een hoogst eenzijdig karakter dragen. De ééne zonde was zoo altoos hun booze vijand geweest, dat ze voor de overige zonden van hun hart bijna geen oog hadden. Vandaar dat ze in hun bekeering zich met alle kracht tegen dien eenen boozen vijand hebben gekeerd, maar het dan ook niet zoo spoedig verstonden, hoe de dienst des Heeren bestaat in een liefde van al zijne geboden, in een haten van alle zonden, en in een lust om naar de wet Gods in alle goede werken te leven. En toch is dit geen punt, waarover heen'mag worden geloopen, omdat het onderscheid tusschen een waarachtig en een eigengemaakte bekeering ten slotte altoos weer op dit eene punt neerkomt. Eigengemaakte bekeering besnoeit enkele waterloten, maar laat den boom wild; terwijl omgekeerd de waarachtige bekeering misschien nog enkele waterloten zitten laat, maar den boom van wild tam maakt. Echte bekeering is daarom nooit een afsterven van enkele zonden, maar een afsterven van heel onzen ouden mensch, d. w. z. van alle zondige roerselen, hoegenaamd ook, ons bekend, of alleen Gode; heimelijk en in het openbaar. Het beginsel van onze gehoorzaamheid moge nog klein wezen, maar in elk geval moet het een begin van den heelen nieuwen mensch zijn, en daarom zich uitstrekken naar alle geboden en alle goed werk te gelijk. Vóór en na de Wet legt de Catechismus hier dan ook zoo vollen nadruk op. In Vraag 90 heet het: „Een hartelijke vreugde in God door Christus en lust en liefde om naar den wille Gods in alle goed werk te leven". En, na de Wet, zegt de Catechismus nog eens in Vraag 114: „Zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven maar een klein beginsel der ware gehoorzaamheid, doch alzoo dat zij met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar alle Gods geboden, beginnen te leven." Dit nu verstaat een bekeerde niet altoos dadelijk, en dan gebeurt het zoo vaak, dat wie sterk in één zonde verzonken lag, tegen die ééne zonde al zijn macht uitput, en daardoor te lichter in andere zonden, vooral hoogmoedszonden, zonden van inbeelding, lichtgeraaktheid, en wat dies ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VIII. 447 leer zij, vervalt. Dit wreekt zich dan door geestelijke dorheid; dit straft }od door gemis aan geestelijke sappigheid. Zoo komt men weer in de iroestijn; en het is in deze woestijn, dat God de Heere dan zulk een erdoolde weer opzoekt en terecht brengt; alsnu zijn geestelijk oog voor le oneindigheid van zijn wet ontsluit, en hem alsdan eerst door een aanullende bekeering, met al Gods heiligen leert verstaan, welke de breedte n diepte, de hoogte en lengte zij van de liefde Gods die in Christus ezus is. Of ook komt het voor, dat een kind van God, juist ten gevolge van dit onzijdig karakter zijner eerste bekeering in zijn zonde terugvalt, weer lezwijkt voor den vijand, dien hij overwonnen waande, en nu opeens ttitwaakt in een toestand van geestelijke ellende, die hem als de verloren :oon weer doet opstaan, en tot zijn Vader gaan, om te zeggen: „Vader, k heb gezondigd tegen den hemel en tegen U en ben niet meer waard, ïw zoon genaamd te worden". Maar ook dan blijft deze tweede of aanrullende bekeering altoos een ondergeschikt karakter dragen. Ook al lurfde deze verloren zoon geen zoon meer zijn, en al bad hij slechts om ;en dienstknechtsplaats, toch was zijn eerste woord „vader", en wierd lij niet nu eerst, maar was hij zelfs te midden van zijn afdoling, toen hij iet draf der zwijnen at, een kind van zijn God. En eindelijk komt hier dan nog bij de derde soort van latere en nadere jekeering, die slechts in oneigenlijken zin dezen naam draagt, en daarom neestal onze heiligmaking wordt genoemd. Dit ziet op de dagelijksche jekeering; op onze gestadige roeping, om altoos weer den ouden mensch ;n onze leden die op aarde zijn te dooden, en altoos weer den nieuwen nensch rijker en voller in zijn God te laten opleven. Een voortdurend merken met ons geloof, om in het kruis van Jezus te sterven en uit zijn apstanding op te staan. Eigenlijk heeft men hierbij dus niet met een nieuwe of tweede bekeering te doen. Bij zijn bekeering keert men zich Dm op zijn weg en keert zich nu van de zonde af en naar zijn God toe; maar daarom is men nog vlak bij zijn zonde, ook al staat men er nu met zijn rug naar toegekeerd, en kan men, o, nog zoo verre van zijn God af zijn, ook al staat men naar Hem toegekeerd met het aangezicht. Hier mag dus geen stilstand wezen. Ge staat dan nu goed, van de zonde af en naar uw God toegekeerd; maar nu moet ge, in dien goeden stand blijvende, voort en verder, al meer van de zonde af, en al dichter naar God tot binnen in zijn Tente en ingeleid in zijn verborgen omgang. Bij het licht des Woords ontdekt uw geloof dan telkens beter en juister het onreine, het zondige, het vuile van uw innerlijk zielsbestaan; en in gelijken 448 ZONDAG XXXIII. HOOFDSTUK VIII. tred hiermee neemt uw kennisse toe van de vrucht van Golgotha; ei het is door die dubbele geloofsverrijking dat ge dagelijks u bekeert ei dagelijks rijker en voller ontdekt, dat 's Heeren verborgenheid over uv tente is. Daar zullen dan wel dagen van stilstand, soms maanden vai winterkoude en dorheid tusschenin komen; maar met dien verdorren der toestand hebt ge dan geen vrede, daar worstelt en smeekt ge tegen, ei het einde is altoos weer, dat de eeuwige armen der ontferming die ondei u zijn, u weer verder door de golven dragen, altoos het „Jeruzalem da boven is" meer nabij. Wil men dit geestelijk proces nu met den naam van „heiligmaking' bestempelen, gelijk de Catechismus dit in Vraag 24 doet, ons is dat wel mits men wel in het oog houde, dat de „heiligmaking" dan niet uitdruk wat gij doet, maar alleen wat God in u doet. „Heiligmaking" wil nooii zeggen, dat gij uzelven heilig maakt, maar duidt altoos aan, dat de heiligheid van Christus, die u toegerekend werd, u ook wordt geschonken Daarentegen van uw zijde bezien, en voorzooverre gijzelf handelend Optreedt, draagt uw daad altoos en onveranderlijk het ééne zelfde karaktei van dooding van den ouden mensch, en dus van bekeering. Want we] wordt in de Schrift gedurig er op aangedrongen, dat Gods kinderen zichzelven reinigen en heiligen zullen, maar, waar het zoo wordt uitgedrukt is hiermee altoos de tweeledige daad bedoeld, die eenerzijds de Heere in u, en anderzijds gij in Christus Volbrengt. Een verschil waarop daarom te ernstiger moet gewezen, omdat de valsche voorstelling, alsof wij ons zeiven allengs heiliger konden maken veel vrome kinderen Gods weei onder het werkverbond heeft teruggeleid; en dientengevolge weer de bekeering hééft verzwakt tot een eerste daad van zelfheiliging. Dit alles nu gaat buiten het geloof om, want het onderscheidene kenmerk van de Christelijke leer der zaligheid bestaat toch immers juist hierin, dat wij alleen door het geloof gerechtvaardigd zijn, en evenzoo alleen door het geloof kunnen doorbreken tot onze eerste en kunnen voortgaan tot onze dagelijksche bekeering. Wat onze Catechismus nu in Vraag 91 hier nog aan toevoegt over de goede werken, strekt meer om een overgang van de bekeering op de Wet des Heeren te verkrijgen, dan om het stuk der goede werken nogmaals zelfstandig te behandelen. Dit toch zou slechts geleid hebben tot eene herhaling van wat in Vraag 86 reeds behandeld was. Toch is het schoon, zoo kort en kernachtig als hier de drie onmisbare kenmerken van alle goed werk aldus worden saamgevoegd: Ze moeten het geloof tot wortel, Gods wet tot richtsnoer en de eere des Heeren tot doeleinde hebben. Een het is door die dubbele geloofsverrijking dat ge dagelijks u bekeert en dagelijks rijker en voller ontdekt, dat 's Heeren verborgenheid over uw tente is. Daar zullen dan wel dagen van stilstand, soms maanden van winterkoude en dorheid tusschenin komen; maar met dien verdorrenden toestand hebt ge dan geen vrede, daar Worstelt en smeekt ee teeen. en '1NLIAU AAA1I1. HUUrUSlUK VU1. 449 j ö o — j , r 55™ nkelijkheid onherroepelijk veroordeelt; en alle valsche en onoprechte weegreden van ons hart schuldig stelt. Zoo schuldig zelfs, dat de vraag st, of eenig kind Gods ooit van eenige zijner daden zal durven zeggen, t hij hierin nu althans een waarlijk goed werk heeft volbracht. Wie zh leeft zoo, dat er nooit in het drijven van zijn geloof een onheilig mengsel, van het richtsnoer van Gods wet een kleine afwijking, in het doelen van zijn eer een invlechting van eigenbelang plaats grijpt? is hart is zoo arglistig, dat het de besten telkens verraadt; en wie g het verste voortschreed klaagt nog het diepst over verborgen zonden; ;t als over zonden die hij voor menschen verborg, maar die verborgen ïveh voor hemzelven. Hoe dikwijls toch zien we van achteren zeiven st zondig in hetgeen toen we er aan toe waren, ons óf onschuldig óf lfs braaf leek! Metterdaad zou er aan onze goede werken dan ook nooit nige bevestiging voor onze geloofsverzekerdheid te ontleenen zijn, indien t moest toegaan op uitwendige wijze, en als bij logische gevolgtrekking. ; man die met zijn geloofsverzekerdheid wacht tot hij zeggen kan: „Zie, ze reeks van dagen heb ik nu deze goede werken verricht, en daaruit ;et ik dus, dat ik een kind van God ben", sterft zonder ooit het zoet r geloofsverzekering gesmaakt te hebben. Gelukkig staat de zaak dan k anders. In de natuur van het geloof zit vanzelf de geloofsverzekering , Hoe meer het geloof wast, hoe meer met het geloof zelf die zekerheid eneemt. En het is nooit anders dan uit den wortel zelf van het geloof, it de geloofsverzekerdheid opkomt. Nu wordt echter deze geloofszekerheid, e uit den wortel van het geloof, krachtens zijn aard, vanzelf opspruit, ior den wind des daags aangevochten en door allerlei geestelijk beletsel iderdrukt. En waar nu deze geloofszekerheid stuiting ondervindt, heeft ad de Heere ons in de „goede werken" een tegenwicht geboden, waartor de noodlottige uitwerking van deze stuiting verhinderd wordt. Wel engen deze goede werken dan de geloofszekerheid niet aan, maar ze ilpen haar in het uitkomen. Ze zijn als droppels op het nagras, dat eigde te verschroeien. En zoo nu opgevat, ligt hierin niets raadselachtigs, u toch zal men bij deze goede werken niet in de eerste plaats denken m zoo- en zooveel daden van zelfopoffering en aan zóó en zooveel ootsche stukken waar men op roemen kan, maar zal het zoekend oog ch allereerst richten op die innerlijke verbrijzeling der ziel, op de verttmoediging voor 's Heeren majesteit, op het dorsten en hongeren naar i gerechtigheid, en op al die innerlijke daden, die juist, omdat ze buiten ! kennis der menschen omgaan, altoos veel zekerder waarborg van irechtheid in zich rlracren. Han wat men Hnet vnnr ripr mpnschpn nncr 450 z. u in da u aaaiii. nuurua i u rv. vin. den ouden en het doen opstaan van den nieuwen mensch, en deze beider door de ééne daad des geloofs. Wie dit nu voorbijziet, en enkel onderzoekt naar zijn daden van heiligheid, komt altoos teleurgesteld uit en blijft slingeren op en neer. Maai wie de zaak dieper opvat, en van zijn zondige daden op zijn ouden mensch en evenzoo van zijn heilige daden op zijn nieuwen mensch ziet, die reken niet meest met wat de menschen merken, maar bijna eeniglijk met wa Gods oog in zijn binnenste ziet; en in dien verborgen mensch des harter daar bespeurt hij dan daden van geloof om af te breken, en daden var geloof om op te bouwen, die hem enkel genade zijn, en, omdat ze ui het geloof opsproten, hem de overtuiging schenken, dat de wortel var zijn geloof nog gezond is en leeft. ZONDAGSAFDEELING XXXIV, Vraag 92. Hoe luidt de Wet des Heeren? Antwoord. Ik ben de HEERE uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthaize, uitgeleid heb. Het eerste gebod. Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezichte hebben. Het tweede gebod. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken [van hetgene] dat boven in den hemel is, noch [van hetgenej dat onder op de aarde is, noch [van hetgene} dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. Want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. Het derde gebod. Gij zult den name des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de HEERE zal niet onschuldig houden, die zijnen name ijdellijk gebruikt. Het vierde gebod. Gedenkt des Sabbathdags, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbath des HEEREN uws Gods. Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, [noch] uwe dochter, [noch] uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is. Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten tevenden dage. Daarom zegende de HEERE den Sabbathdag, en heiligde denzelven. Het vijfde gebod. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. Het zesde gebod. Gij zult niet doodslaan. Het zevende gebod. Gij zult niet echtbreken. Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Het negende gebod. Qij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. 452 ZONDAQ XXXIVö. HOOFDSTUK I. Het tiende gebod. Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouwe, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is. Vraag 93. Hoe worden deze tien geboden gedeeld? Antwoord. In twee tafelen: waarvan de eerste leert, hoe wij ons jegens God zullen houden. De andere, wat wij onzen naaste schuldig zijn. Vraag 94. Wat gebiedt God in het eerste gebod? Antwoord. Dat ik, zoo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij, tooverij, waarzegginge, bijgeloof, aanroepinge der heiligen of andere schepselen mijde en vliede, en den eenigen waren God recht leere kennen, Hem alleen vertrouwe, in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid mij Hem alleen onderwerpe, van Hem alleen alles goeds verwachte, Hem van ganscher harte liefhebbe, vreeze en eere; alzoo, dat ik eer van alle creaturen afga en die varen late, dan dat ik in het allerminste tegen zijnen wil doe. Vraag 95. Wat is afgoderij? Antwoord. Afgoderij is in de plaats des eenigen waren Gods, die zich in zijn Woord geopenbaard heeft, of, benevens Hem, iets anders versieren *) of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet. EERSTE HOOFDSTUK. Uwe gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en uwe wet is de waarheid. Ps. 119 : 142. Onze goede werken moeten niet alleen hun wortel vinden in ons geloof, en hun strekking in de bedoeling van Gods eere, maar om waarachtiglijk goed voor God te zijn, moeten ze bovendien nog voldoen aan deze derde voorwaarde, dat ze conform de Wet Gods zijn-, en alzoo, gelijk de Catechismus het nog nader uitdrukkelijk bepaalt, „niet op ons goeddunken of op menschen-inzettingen gegrond zijn". Het is deze bepaling van de goede werken, die den Catechismus ongezochte aanleiding geeft, om alsnu over te gaan tot de behandeling van de Wet des Heeren; en overmits de tegenstelling tusschen 's Heeren Wet en ons menschelijk goeddunken bijna uitsluitend dienst doet, om het karakter van de Wet Gods in het licht te stellen, scheen het raadzaam deze nadere toelichting in ons vorig hoofdstuk slechts even aan te stippen, en thans in onze inleidende hoofdstukken op de Wet des Heeren breeder uiteen te zetten. *) „Versieren" beteekent: uitdenken. ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK I. 453 Er is toch geen punt, dat de laatste anderhalve eeuw zoo smadelijk en deerlijk onder ons verwaarloosd is, als de leer van de Wet des Heeren. Wel is nog langen tijd, op geregelde wijze, de Wet des Heeren gepredikt, zoo dikwijls men in de Catechismüs-predicatie aan de Tien geboden toekwam; maar bij die oppervlakkige behandeling bleef het dan ook meest. Men besprak de enkele geboden, en deed zijn best, om, naar aanleiding van deze geboden, enkele goede en nuttige zedelijke wenken te geven, en ook soms enkele zedelijke misstanden te bestraffen; maar dit had plaats in een toon en op grond van een redeneering, die evengoed gepast zou hebben in de school van een Brahmaan of Turk. Het was of men uitsluitend de natuurlflke zedeleer wilde inprenten, en zich geen oogenblik rekenschap gaf van de positie waarin men als belijder van den Christus tegenover de Wet Gods als zoodanig stond. Over die Wet in haar geheel, over die Wet Gods als zedelijke macht in het leven werd dan ook ganschelijk niet gesproken; en men kan veilig zeggen, dat ons Gereformeerd publiek de laatste anderhalve eeuw zijn eigen zedelijke onderwijzing kwijt was. Wel teerde het nog op den schat van het verleden, en zette men in de beste kringen de lectuur van onze oude moralisten voort, zoodat zelfs Perkins en Teelinck niet geheel in onbruik raakten; maar toch reikte de invloed van deze lectuur niet ver. Ze vond geen den minsten steun in onze catechisatie, die zich almeer uitsluitend tot de dogmatiek in engeren zin, en voorts tot de Bijbelsche geschiedenis, bepaalde. Ze vond evenmin weerklank in de gewone predicatie, die zich bijna uitsluitend bezig hield met den weg der zaligheid. En ze werd evenmin gesteund door het onderwijs in de zedeleer op onze universiteiten, naardien dit onderwijs lange jaren buiten elk beginsel omging, en even dor als eentonig was; zoo eentonig dat het collegie over de moraal schier door niemand werd bijgewoond; en later wel sterker gekruid en daardoor aangenamer werd maar toen ook zoo ten eenemale elk Gereformeerd karakter inboette, dat men ten leste voor pure philosophie stond. En wel moet toegestemd, dat hierin de laatste tien è twintig jaren eenige verbetering kwam, doordien de Ethische godgeleerden van de moraal zelfs hoofdzaak maakten, en haar verre boven de dogmatiek in waardij verhieven; maar hierin slaagden ze alleen door in deze hun zoogenaamde Ethiek geheel iets anders te bieden, dan wat onze ouden onder Moraal verstonden, en hiermee een macht te scheppen, die bestemd was, om allengs alle gezag van de leerstellige godgeleerdheid te ondermijnen. Feitelijk kan men dan ook zeggen, dat ons Gereformeerd volk althans de laatste honderd jaar geheel gedreven heeft op eigen denkbeelden en aan zich zelf is overgelaten geweest. Men gevoelde natuurlijk m alle 454 ZONDAQ XXXIVfl. HOOFDSTUK I. goed Gereformeerde kringen zeer wel, dat men zekere positie noodig had, waarin men zich tegenover de Wet des Heeren moest plaatsen. Allerlei klippen moesten op dit punt gemeden; allerlei gevaar voor werkheiligheid eenerzijds en voor Antinomianisme anderzijds moest afgewend; en men mocht noch kon rusten eer men deze beide: vooreerst de belijdenis dat Christus de Wet voor ons volbracht heeft, en ten tweede, dat de Wet des Heeren voor ons regel voor onzen wandel blijft, met elkaar vereenigd had. Maar al slaagde men er bij die worsteling meestal tamelijk wel in, om deze klippen te ontzeilen, en in een gezonden Calvinistischen levensstroom te blijven, toch verloor men almeer het vaste inzicht in de wederzijdsche verhouding tusschen den weg der zaligheid en den weg dien we in dit leven te bewandelen hadden. Nog half door de nawerking van wat men vroeger had geleerd, en half op een gezond tastgevoel afgaande, W«f men nog wel op het goede pad, maar toch ging almeer die vastheid van tred te loor, die alleen vrucht is van helder inzicht. En zoo kon het dan niet anders, of het gevaar kwam steeds nader, dat men ook in onze Gereformeerde kringen zich verstrikte in allerlei verkeerde denkbeelden, dat de traditie almeer uitsleet, dat de zedelijke intuïtie almeer afstompte, en dat de tijd rijp werd voor een dier machtige zedelijke dwalingen, die zoo dikwijls reeds in Jezus' kerk een geheelen afval van het geloof na zich hebben gesleept. Het is daarom hoognoodig, dat het derde deel van den Catechismus, zoowel wat de Wet des Heeren, als wat het Gebed betreft, in onze toelichting niet korter worde afgedaan, dan de Zondags-afdeelingen over het Geloof en de Sacramenten; en vooral dient, eer we aan de enkele geboden toekomen, het algemeen standpunt waarop we ons tegenover de Wet des Heeren hebben te plaatsen, duidelijk in het licht gesteld. Hierbij gaan we uit van het zeer concrete feit, dat God zelf op den berg Horeb niet enkel zijn Wet gegeven, maar zelfs een deel van die Wet met eigen vinger op twee steenen tafelen geschreven heeft. We zeggen een deel van de Wet, en niet de geheele Wet; want al aanstonds dient opgemerkt, dat de Tien geboden nergens in de Heilige Schrift „de Wet des Heeren" als zoodanig heeten. De Wet des Heeren is van veel grooter omvang, en omvat niet enkel de Tien geboden, maar de geheele wetgeving die van Godswege door Mozes aan het volk van Israël is gegeven. Niet enkel de dusgenaamde zedewet, maar ook de ceremonieele en de politieke wet; en voor wat de zedewet aangaat volstrekt niet enkel de „Tien Woorden", gelijk de Heilige Schrift ze gewoonlijk noemt, maar bovendien nog allerlei bepalingen van louter zedelijken aard, die tusschen ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK I. 455 allerlei andere wetten staan ingelascht. Dit nu dient daarom te duidelijker op den voorgrond gesteld, omdat men anders zoo licht de fout begaat, om het zeer speciaal karakter van geheel deze wetgeving, en dus ook van de Tien geboden voorbij te zien. Niet weinigen beelden zich dan ook te goeder trouw in, dat de Tien geboden een soort wet vormen, die, gelijk ze daar ligt, voor alle volken en tijden en personen geldt. En toch toont reeds de inhoud dat dit niet waar zijn kan. Wat boven de Wet staat- Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize uitgeleid heb", geldt toch immers niet voor de Romeinen en met voor de Grieken, en evenmin voor u en mij, maar geldt uitsluitend voor de toenmalige schare van Israëlieten, die feitelijk in Egypte geboren waren, en door Gods wonderdaden aan de Roode Zee, uit de dienstbaarheid van den Pharao van Egypte verlost waren. En nu kan men wel zeggen, dat in deze Egyptische dienstbaarheid de slavernij der zonde, in dezen Pharao de Duivel, en in den uittocht door de Roode Zee, de verlossing door het bloed van Christus is afgeschaduwd (iets wat we van harte toestemmen), maar dit neemt niet weg, dat het zoo voor Israël niet bedoeld was. Toen God van Horeb tot Israël sprak: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb", bedoelde de Heere met deze woorden niets geestelijks, maar wel wezenlijk het klare, nuchtere feit, dat heel dit volk door zijn wondermacht uit den toestand van Egyptische slavernij in dien van een vrij volk was overgebracht. Geldt het mi reeds onder menschen, dat men met de woorden van een wet nooit willekeurig mag omspringen, zoo geldt dit natuurlijk in nog veel sterker mate van de wet des Heeren. Hier vooral zult ge met stillen eerbied elk woord nemen gelijk het er staat, en niet in geestelijke overprikkeling uw denkbeelden onder de woorden des Heeren onderschuiven. Bovendien toont ook het vervolg van deze Wet, dat ze een geheel speciaal Joodsch karakter draagt. In ons land b.v. kan het eerste gebod: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben", slechts in overdrachtelijken zin zyn toepassing vinden. Het gebod over den Sabbath, als bepaalde viering van den zevenden, en niet van den eersten dag, gold voor Israël in vollen zin maar is op ons in dier voege niet toepasselijk. De bijvoeging van het vijfde gebod: „dat de Heere de dagen zou verlengen in het land dat de Heere God hun geven zou", gold toen letterlijk, want ze waren in de woestijn, en togen naar Kanaan, het land der belofte, op. Wij daarentegen wonen nu reeds in ons vaderland, en bij ons kan er alzoo geen sprake zijn, van een land dat ons door den Heere zal gegeven worden. En zelfs in het tiende gebod, heeft het voor óns eigenlijk geen zin meer, dat we niet onzes naasten os noch zijnen ezel zullen begeeren, eenvoudig omdat 456 ZONDAQ XXXIVa. HOOFDSTUK I. bijna geen enkel buurman meer een ezel heeft. Dit alles zij*^tdrukkingen die genomen zijn uit het toenmalige leven van het volk van Israël. Israël had pakezels, die de bagage vervoerden, en ook later was in Israël niet het paard, maar de ezel het gewone trekdier. Bij ons daarentegen is de behoefte om zulk een lastdier te hebben bijna geheel vervallen; en voor zoover ook wij nog trekdieren gebruiken, bezigt men daarvoor bqna uitsluitend het paard, of soms ook den hond, en niet dan bij hooge uitzondering den os of den ezel. Dit nu zijn schijnbaar kleinigheden, maar die we toch helder onder de oogen moeten zien, omdat juist uit die kleinigheden blijkt, hoe ganschelijk verkeerd men doet, zoo men de Tien geboden opvat als een algemeene menschelijke wet, die van den Horeb aan alle volk en natie zou gegeven zijn. We betwisten daarom natuurlijk in geenen deele, dat deze Tien geboden ook nu nog, en ook thans nog voor alle volken, gelden; maar stellen toch den eisch, dat men eerst beginnen zal met ook deze Wet te bezien, als uitsluitend en speciaal aan Israël gegeven, om eerst daarna de vraag te stellen, hoe het komt, dat deze speciaal Israëlietische wet óók ons aangaat. Men ga alzoo uit van het eenig ware en geschiedkundige standpunt, dat de Heere God op Horeb tot Israël, tot dat bepaalde volk, en tot dat volk, in zijn toenmalige positie sprak. Immers de bepaling uit het vijfde gebod aangaande het land, „dat de Heere hun geven zou", was in den letterlijken zin zelf reeds vervallen, toen Israël door Jozua in Kanaan was binnen geleid. Woordelijke opvatting van de Wet zou er dus ook reeds destijds toe geleid hebben, dat men in dit gebod een wijziging had aangebracht, en voor de bedoelde woorden deze andere geschreven had: in het land dat Ik u gegeven heb. Dat dit niet geschied is, en dat de wet der Tien geboden onveranderd en ongewijzigd van geslacht tot geslacht is overgeleverd, toont alzoo genoegzaam, dat Israël zelf de oorspronkelijke wet in haar speciaal karakter geëerbiedigd heeft, en het historisch uitgangspunt van zijn volksbestaan geen oogenblik uit het oog verloor. Vraagt men nu welk karakter deze Tien geboden dan oorspronkelijk droegen, zoo komen we allereerst terug op het feit, dat deze Tien geboden niet op zich zelf stonden, maar slechts een deel vormden van een breede en zeer uitvoerige wetgeving. Immers de Tien geboden waren als ware het geëncadreerd in de breede ceremonieele en politieke lijst. De Tien geboden stonden niet geïsoleerd, maar komen voor in rechtstreeksch verband met de offeranden voor de vergeving der zonden. Reeds hieruit blijkt derhalve dat ze in het minst geen bloote herhaling waren van hetgeen door God voor het Werkverbond was bepaald, maar dat ze deel uitmaakten van een der vormen van het Genadeverbond. In het paradijs had de wet ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK l. 457 van het Werkverbond te doen met onnoozele of nog onzondige menschiö? hier daarentegen in de Tien geboden zijn het zondaren die God toespreekt, van wie Hij weet dat ze tot allerlei zonden geneigd zijn, en in allerlei zonden bevangen liggen, en wien Hij daarom in verbiedenden vorm aanzegt, dat ze geen andere goden zullen dienen, niet zullen echtbreken, niet zullen stelen enz. Maar tegelijk weet de Heere, dat ze deze geboden in den geestelijk diepen zin, waarin ze gegeven zijn, toch niet kunnen en toch niet zullen houden, en daarom bluscht Hij den gloed van zijn wet terstond in het bloed der offeranden, dat krachtens een ander deel van dezelfde wetgeving eiken morgen en eiken avond moest vergoten worden. Er is dus geen twijfel, of de wet der Tien geboden, gelijk ze hier als speciale wetgeving aan Israël voorkomt, maakt een deel uit niet van het Werkverbond, maar van het Genadeverbond. Geen oogenblik wordt de gedachte gevoed, alsof Israël door volbrenging van deze Tien geboden het eeuwige leven zal verwerven. Veeleer onderstelt de geheele priesterlijke dienst, die terstond na de afkondiging der Tien geboden wordt ingesteld, dat Israël uit genade leven zal, en alleen door goddelijke verzoening kan worden verlost. Iets wat echter niet wegneemt, dat in deze Israëlietische wetgeving deze Tien geboden een geheel eigen plaats, ja, de hoofdplaats blijven innemen, en in zeker opzicht een geheel eenig karakter dragen, dat stand blijft houden, ook als de ceremonieele dienst in Israël geheel is ondergegaan. Dit geheel eigenaardig karakter der Tien geboden blijkt uit de geheel afzonderlijke wijze, waarop deze geboden zijn afgekondigd. De overige geboden verordineert de Heere door Mozes, de Tien geboden kondigt Hij zelf af. Iets wat natuurlijk geen het minste verschil maakt voor het goddelijk gezag waarmee deze geboden bekleed zijn; want of God zelf u zijn wil openbaart, of wel u dien wil kennen doet door zijn gezant, dit is voor u geheel hetzelfde en bindt u op even strenge en onverbiddelijke wijze. Maar wel maakt het onderscheid voor de plaats, die zulk een stuk der wetgeving in het geheel der wetgeving inneemt. En dan zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de wetgeving aan Israël met de Tien geboden begint. Er gaat niéts vooraf. Heel het volk wordt saamgeroepen om zich te legeren om den Horeb, en nu, nu de wetgeving een aanvang zal nemen, is het de grondwet der Tien geboden, die aan al het overige voorafgaat. En wat reeds hiermee het geheel eenig karakter dezer Tien geboden duidelijk aangewezen, nog duidelijker sprak dit in het feit, dat de Heere zelf deze Tien geboden voor het oor van al het volk uitriep, zoodat heel Israël de stemme des Heeren hoorde. Ja meer 458 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK I. nog, dat de Heere zelf, als met eigen vinger deze Tien geboden ingrifte in stukken rotssteen van den Horeb, en Mozes met deze steenen platen naar het volk omlaag zond. Deze feiten moet men niet wegcijferen. Men mag niet zeggen, dat dit alles slechts beeldspraak is, en dat Mozes het slechts op die wijze heeft voorgesteld, om een te heiliger karakter aan zijn wetgeving te verleenen. Wie zoo spreekt heeft het geloof verzaakt en met de Heilige Schrift gebroken. Immers het spreken Gods van den Horeb betrof een feit, dat heel het volk had bijgewoond, en waarvan elk Israëliet, klein en groot getuige was geweest. Stel dus al dat dit feit niet had plaats gegrepen, en dat Mozes zelf deze Tien geboden gegeven had, dan zou hij toch immers nooit dom genoeg zijn geweest, om het zoo te gaan voorstellen, alsof heel het volk het met eigen oor gehoord had. Zoo bedriegt geen bedrieger. Wie de menigte misleiden wil, moge geheimzinnige feiten verdichten, maar zal nooit zoo dwaas zijn, om te gaan zeggen, dat heel het volk het zelf gehoord had. Dan toch zou een ieder, zoo het niet alzoo geschied ware, onverwijld tegen deze brutale leugen zijn opgekomen, en de bedrieger en misleider van het volk zou zijn uitgeworpen. Het feit zelf dus, dat Mozes zich herhaaldelijk bij zijn toespraak tot het volk op dit feit beroept, en alzoo honderdduizenden personen tot getuigen neemt, is het meest afdoende bewijs, dat de zaak zich alzoo en niet anders heeft toegedragen. Wat Israël bij den Horeb gehoord heeft kan niet de stem van een mensch geweest zijn, want hoe ver ook soms de stem van een mensch moge klinken, hierover behoeft toch wel niet getwist, dat geen menschelijke stem ooit machtig genoeg zou kunnen worden, om zich door een geheel volk van twee millioen zielen te laten verstaan. Hoe zich nu dit spreken Gods heeft toegedragen, is en blijft een mysterie. God is een geest en heeft geen spraakorganen; en alzoo blijft ons hier geen andere oplossing dan het woord van den Psalmist: „Zou Hij die het oor geplant heeft, niet hooren?" wat op ons geval toegepast, dan heeten zou: „Zou Hij die de spraak voor den mensch uitgedacht heeft, zelf niet spreken kunnen?" Lang eer één eenig mensch het eerste menschelijke woord stamelde, had God de Heere de spraak voor den mensch uitgedacht, de menschentaal verordineerd, en de wet voor 's menschen taal vastgesteld. Alle menschelijke spraak en taal is alzoo in God geweest, eer ze in den mensch uitkwam. En waarom zou die zelfde almachtige God, die in den mensch het instrument wist te scheppen, waardoor deze taal uit zou komen, dan ook niet zelf, zonder instrument, deze taal in 's menschen oor kunnen laten weerklinken? ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK II. En even feitelijk versta men het schrijven van de wet der Tien geboden op de steenen platen. Ook dit is geen fictie, noch zelfbedrog. Borg staat ons hiervoor de zoo telkens herhaalde mededeeling, dat de Heere met zijn eigen vinger de Tien geboden op de steenen platen gegraveerd had. Want wel geldt het ook hierbij, dat God een geest is, en dat alzoo slechts overdrachtelijk bij God den Heere van een hand, van een rechterhand, van den arm zijner sterkte en van een vinger sprake kan zijn; maar hieruit volgt in het allerminste niet, dat God de Heere daarom onmachtig zou zijn, om op een steenen plaat letterschrift te graveeren. Ook het letterschrift toch is evenals de taal, een gave Gods aan ons menschelijk geslacht. Een wondere gave, waardoor Hij alle schrift en letterdruk onder menschen mogelijk heeft gemaakt. En al is het nu volkomen waar, dat niet alle volk hetzelfde schrift heeft, dit neemt daarom volstrekt niet weg, dat bij elk volk de vorm van zijn schrift met zijn door God gewilde en voorverordineerde ontwikkeling op het nauwste samenhangt, en in dien zin voor elk volk, in elke periode, van Godswege gepredestineerd is. Ook ons schrift is niet eerst bij ons, om eerst daarna tot de kennisse Gods te komen, maar het is eerst in de kennisse Gods en komt zoo eerst tot ons. En wat eindelijk het graveeren aangaat, zoo sta hier toch de vraag, waarom God de Heere wel in zijn creaturen allerlei andere vormen zou kunnen voortbrengen, en waarom Hem dan niet de mogendheid zou toekomen, om op een bepaald stuk steen, dat van oogenblik tot oogenblik én zijn substantie én zijn vorm alleen aan den wille Gods dankt, zulke figuren te doen ontstaan, als Hem goeddunkt. TWEEDE HOOFDSTUK. En zoo er eenig ander gebod is. ROM. 13 : 9. De uitkomst van ons eerste onderzoek was, dat de Tien geboden, gelijk ze daar liggen, niet aan de wereld, maar bepaaldelijk aan het volk van Israël gegeven zijn; en bij Israël genomen moeten worden, in verband met de overige ceremonieele en politieke wetten, die Mozes van Godswege aan dit volk gaf. Doch natuurlijk kunnen we bij dit resultaat niet blijven staan. Ieder onzer gevoelt toch, dat die Tien geboden wel terdege ook zijn consciëntie binden, ook al is er geen sprake van, dat wij tot het 460 ZONDAG XXXIVC. HOOFDSTUK II. Joodsche volk in zijn aloude politieke organisatie zouden behooren, of ook ons voornemen zouden, de oude ceremonieele en politieke wetten van Israël voor ons zeiven verbindend te verklaren. Hier ontstaat dus een strijd. De Tien geboden zijn niet aan ons, maar uitsluitend aan Israël gegeven. Wij behooren niet tot Israël in zijn nationale formatie. Eilieve, hoe is het dan te verklaren, dat nochtans deze Tien geboden ook een macht over onze consciëntie zijn? Dit punt is van het uiterste gewicht. Wie toch de Tien geboden gelijk ze daar liggen, voetstoots overneemt en op onze toestanden toepast, komt in de verzoeking om b.v. den zevenden dag nog altoos als rustdag te gaan vieren, en zichzelven te gaan diets maken, dat het eeren van zijn ouders een middel is, om oud te worden. Of ook, die de onhoudbaarheid van zulke stellingen inziet, loopt gevaar, zich een vrijer uitlegging ten opzichte van de Tien geboden te veroorloven, die, bij de uitlegging van de strafwet in ons eigen land, door geen enkelen wetgever of rechter zou worden toegelaten. Men wordt dan óf formalist öf maakt zich aan wilkeur schuldig; en dat enkel wijl men over de verhouding, waarin wij tot de Tien geboden staan, nooit rustig heeft nagedacht. Juist daarom stelden we zoo kras en zoo duidelijk mogelijk op den voorgrond, dat de Tien geboden formeel en als nationaal bindende wet slechts aan één volk gegeven zijn en dus ook slechts voor één volk gelden. Geheel zou zich echter vergissen, wie hieruit nu voorts af wilde leiden, dat derhalve deze Tien geboden ons niet aangaan. Ze gaan ons wel terdege aan, en binden ons ongetwijfeld, alleen maar op een andere wijs; en dit is het, wat we in dit tweede artikel in het licht gaan stellen. In het antwoord over de „goede werken" stelde de Catechismus de Wet des Heeren tegenover „ons goeddunken of menscheninzetting". Hierin nu ligt drieërlei uitgesproken. Vooreerst dat wij van nature geneigd zijn, ons eigen goeddunken, d. i. wat ons behaagt of invalt, en het meest strookt met onze wenschen en lusten, als regel voor onze gedraging aan te nemen. Satan had in het paradijs den mensch ingefluisterd, dat hij zelf moest kunnen onderscheiden wat goed en wat kwaad is; en van de ure van onzen val af, zit ons de neiging dan ook steeds in het bloed, om wat men noemt „uit eigen oogen te zien", rechter over zijn eigen doen en laten te zijn, en voor zich zelf vast te stellen, wat de beste en meest gewenschte regel van gedraging zal zijn. Dat er zekere regel moet zijn voelen we meest nog wel. Alleen wie zeer laag staat, geeft in elk gegeven geval eenvoudig aan de opwelling en den lust van het oogenblik toe. Doch zoo zijn de meeste menschen niet. Voor de meesten staat het nog vast, dat men sommige dingen doen moet, en andere dingen niet doen ZONDAQ XXXIVC HOOFDSTUK 1L 461 mag. Alleen maar, de bepaling van wat te mijden en van wat te volbrengen is, houdt men aan zich zelf, en ook houdt men aan zich zelf het recht, om naar den loop der omstandigheden, zichzelven dispensatie te geven, van wat anders uit den aangenomen regel zou volgen. Want wel schijnt het alsof we voor de onderscheiding tusschen goed en kwaad een algemeenen regel volgen, maar meer dan schijn is dit niet. We leven niet alleen. Om ons heen zijn tal van menschen die ongeveer gelijke neigingen hebben als wij. Daardoor komt het dan, dat er in heel dezen kring zeker algemeen gevoelen ontstaat voor wat gepast of ongepast is; En omdat deze stilzwijgende regel ook ons in het hart opkwam, ontvingen we dan den indruk alsof we niet eigen goeddunken volgden, maar een hooger wet. Toch is dit feitelijk niet zoo, gelijk duidelijk blijkt uit de gemakkelijkheid waarmee we ons aan dezen regel onttrekken, zoodra we door verhuizing of anderszins in een anderen kring overgaan, en daardoor met een anderen levensregel in aanraking komen; of ook zonder te verhuizen dezen levensregel allerlei wijziging laten ondergaan, naar gelang we ouder worden, of andere indrukken ontvangen. Zoo waant men dan nog aan zekeren regel te gehoorzamen, men verkeert nog in de meening dat men een hooger beginsel dient, terwijl men toch feitelijk niet anders doet, dan zijn eigen goeddunken volgen, en nu aan dat eigen goeddunken den eeretitel geeft van rechtschapen, eervol, fatsoenlijk, ideaal of ook eenvoudig zedelijk te zijn. Hierin wordt dan de zonde van het paradijs volkomen. De Wetgever is opzij gezet. Zelf is men zijn eigen wetgever geworden. Men is nu als God, zelf onderscheidende tusschen goed en kwaad. En in de tweede plaats protesteert de Catechismus tegen het volgen van menscheninzettingen. Al naar gelang toch de mensch fier en sterk van karakter, of slap en zwak van aard is, zal hij óf meer neigen om zijn eigen goeddunken te volgen, óf meer leunen gaan op inzettingen van zijn medemenschen; doch zoo, dat het in beide gevallen is en blijft het volgen van een regel, die niet door God, maar door den mensch is ingezet. Wat hier over de „menschelijke inzettingen" gezegd wordt, versta men intusschen niet verkeerd. Als door den koning van een land inzettingen voor het leven van zijn volk gegeven zijn, mogen deze op zich zelf met met wat men noemt „menschelijke inzettingen" op één Hjn worden gesteld. Voor zoover toch van Godswege aan dezen koning volmacht en bevoegdheid gegeven is, om voor zijn volk de wet te geven, bindt deze wet de consciëntie wel waarlijk. Alleen maar, ze bindt de consciëntie niet omdat een mensch het aldus inzette, maar overmits God de Heere aan dezen mensch er de bevoegdheid toe verleende, en overmits diezelfde God den onderdanen den plicht oplegde, om hun koning te gehoorzamen. Vandaar 462 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK H. dan ook dat de gehoorzaamheid aan deze wet ophoudt, zoodra de koning in zijn wetgeving de grenzen overschrijdt, die hem van Godswege gesteld zijn, en het gehoorzamen van den koning zelf in zonde overslaat, zoodra zijn inzetting iets gelasten mocht tegen Gods eere. Hetzelfde geldt natuurlijk van de inzettingen die een hoofd van een gezin voor zijn huisorde maakt; en evenzoo van de inzettingen die voor scholen en allerlei stichtingen zijn ingezet. Dit alles toch zijn inzettingen, die rusten op een van Godswege verleend gezag, en die, binnen den kring van bevoegdheid gegeven, nooit tegen Gods wet overstaan, maar haar uitwerken en er op rusten. Slechts dan erlangen al deze inzettingen een zondig en verkeerd karakter, wanneer de mensch als mensch ze inzet en wij, omdat de mensch ze heeft ingezet ze opvolgen. Hierin toch ligt tweeërlei kwaad: ten eerste, dat we aan den mensch toekennen, wat alleen Gode toekomt, en ten andere, dat wij onze eigen waardigheid als mensch tegenover onze medemenschen met voeten treden. In wat rang of staat de zondaar ook moge geplaatst zijn, toch is en blijft hij evenals wij zeiven een nietig schepsel, wiens adem in zijne neusgaten is en dat met ons in een zelfde oordeel ligt. Zoomin nu als we voor een mensch mogen knielen, evenmin mogen we voor een zondig medemensch een eerbied toonen, die alleen toekomt aan wat goddelijk en heilig is. Een zetregel waar we natuurlijk niet tegen ingaan, als we, om Gods wil, het door Hem op menschen gelegde gezag eerbiedigen; maar dien we onverbiddelijk schenden, zoo dikwijls we een mensch, als mensch, hetzij om zijn geld, hetzij om zijn kennis, hetzij om zijn brutaliteit, eerbied bewijzen. Dat mag nooit en loopt altoos tegelijk op twee zonden uit: op een zonde tegen God, wiens eere we aan geen mensch zullen geven; en op eene zonde tegen ons zeiven, omdat we ons nooit als mensch van eenig schepsel als zoodanig afhankelijk mogen stellen. Daarin dat we God alleen als Wetgever eeren, ligt dus de aanbidding zelve van het Eeuwige Wezen als God. Ware er geen God, er zou ook geen gezag over ons bestaan, er zou geen wet, die over ons heerschen kon, denkbaar wezen. En alleen omdat God God is en als God ons zijn schepselen schiep, in stand houdt en absoluut als zijn eigendom kent, daarom heeft Hij en Hij alleen ook in volstrekten zin over ons te zeggen. En dat wel in dezen drieërlei zin: R dat er geen andere reden van ons ontstaan en bestaan kan zijn, dan dat God ons voor zichzelven schiep. Hij heeft alle ding om zichzelfs wil geschapen, ook den goddelooze voor den dag des kwaads. 2o. Dat dit doel Hem alleen bekend was, en Hij dus ook alleen wist, op wat wijs ons bestaan zijn moest, om Hem datgene toe te brengen, waarvoor Hij ons schiep. En 3. dat Hij alleen het verband ZONDAG XXXIVC HOOFDSTUK II. 463 kan leggen tusschen het doel waartoe we geschapen zijn en het bestaan dat we van Hem ontvingen, d. w. z. zelf alleen den levensregel kan bepalen, waarnaar we leven moeten, om te beantwoorden aan onze bestemming. Uit dien hoofde is het volstrekt ondenkbaar, dat God de Heere een eenig schepsel in het leven zou roepen, zonder tevens ook in en bij de schepping er van de levenswet voor dit creatuur te bepalen. Zoo ontstonden dus vanzelf in de schepping der natuur de natuurwetten, d. w. z. in de schepping van het plantenrijk de wet waarnaar de plant leeft, en in de schepping van het dierenrijk de wet naarnaar het dier leeft en werkt. Niet anders staat het met ons eigen lichaam, waarin geen enkel orgaan of lidmaat is, dat niet, hetzij we dit merken of niet merken, voortbestaat overeenkomstig de levenswet die God voor ons bloed, voor onze longen, voor onze zenuwen, voor onze vertering enz. gaf. En onverschillig waar ge Gods schepping bespiedt, hetzij ge de sterren volgt op heur banen, of het licht bij zijn uitstraling, of het water in zijn loop, of uw eigen ademtocht bij zijn uit- en ingaan naspeurt, altoos is het de door God gestelde wet die deze uitingen van het creatuurlijk leven buiten u en in u beheerschen. Zoo gaf God zijn wet voor de wereld van de muziek, zijn wet voor heel de wereld van het schoone. En diezelfde God die der zee haar perk gesteld heeft, die ze niet overschrijden zal, stelde ook de wet in voor den polsslag van uw bloed en voor de uitwaseming van het vocht door de poriën van uw huid. Wilt ge dus de Wet des Heeren in vollen omvang overzien, gelijk b.v. de psalmist dit doet in Psalm CXIX, waar hij in vs 96 uitroept: „In alle volmaaktheid heb ik een einde gevonden, maar Uw gebod is zeer wijd" i), dan moet ge niet alleen aan de Tien geboden, ook niet enkel aan de Mozaische wet, of de wet der zeden en ceremoniën denken; maar dan moet zich voor uw oog dat gansche samenstel van wetten in al het creatuurlijke vertoonen, waardoor al wat God schiep, op de aarde, boven de aarde en onder de aarde, bestaat. Is dit nu alzoo, dat God de Heere, omdat Hij onze Schepper is, ook vanzelf in die schepping de wet voor het bestaan van alle creatuur gegeven heeft, en dat geen schepping van eenig schepsel zonder die haar verzeilende levenswet denkbaar is, dan ligt het in den aard der zaak, dat de Heere onze God, die alles geregeld, alles bepaald heeft, en alles door zijn wet beheerscht, ook de Wetgever is voor dat hoogere bestaan van den mensch, dat we zijn godsdienstig en zedelijk leven noemen. Aan te nemen, dat God wel de wet voor onze longen en onze zenuwen, maar niet de wet voor het leven onzer ziel zou hebben ingezet, is uiteraard met het i) Dat de Psalmist hier ook doelt op de wet Gods in de natuur blijkt uit vs 90 en 91. 464 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK H. bestaan van God als heilig Wezen onvereenigbaar. En ge moogt het u daarom niet anders voorstellen, of toen God sprak: „Laat ons menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis", lag in dit besluit tevens de wetgeving voor geheel het geestelijk bestaan van den mensch besloten. Te denken dat God eerst den mensch schiep, en daarna een wet uitdacht, waaraan het leven van dien mensch zou moeten beantwoorden, is menschelijk geknutsel op God den Heere overbrengen. Zulk een afscheiding tusschen scheppen en regelen is in God ten eenenmale ondenkbaar. Wat er dus ook later, lang na de schepping, aan den mensch van den wille Gods moge geopenbaard zijn, kan nooit iets anders wezen, dan een repetitie van diezelfde levenswet, die God de Heere met en in de schepping van den mensch als zoodanig had ingesteld. Hieruit volgt dus dat in Adam en Eva, toen ze nog-ia hun onnoozelheid stonden, de wet des levens evenzeer ingeschapen was en evenzoo vanzelf in hen werkte, als de levenswet, waaraan uw ademhaling onderworpen is, werken gaat, zoodra een pas geboren wicht voor het eerst het mondje opent, adem haalt, en schreeuwt. In het paradijs zou een uitwendig gegeven wet, gelijk die later op Sinaï volgde, dan ook geen zin hebben gehad. Als zedelijk wezen ademde Adarns ziel vanzelf conform de hem ingeschapen zedewet. Want wel weten we, dat er zeker onderscheid bestaat tusschen die deelen van de levenswet^die instinctief en ongemerkt volbracht worden, en die andere deelen van de levenswet, die ons voor een Wilskeus plaatst; een onderscheid waarop we later terugkomen; maar dit heft het feit niet op, dat het zedelijk leven den mensch was ingeschapen, en dat dit zedelijk leven zijn eigen wet in zich droeg. Verstoring van deze harmonie volgde eerst door de zonde. Een oorzaak van buiten af kan op uw ademhaling inwerken, en maken dat ge stikt, en zoo nu ook kon op het zedelijk leven van den mensch een storende invloed van buiten plaats hebben, die maakte dat de mensch zedelijk zich zelf doodde, zoodra hij aan dien invloed plaats gaf. Dit nu is geschied. De zonde is in de wereld gekomen. Door die breuke is het zedelijk leven zelfs in den mensch verstoord. En tengevolge van die verstoring van het zedelijk leven in ons, is ook de zedewet, die ons zedelijk leven in normalen toestand dreef en beheerschte, gestuit in haar werking; Dit nu is de oorzaak, dat de mensch de spontane kennis van de wet, die zijn zedelijk leven beheerschte, verloor, en dat hij, die kennis pogende te herstellen, op velerlei dwaalspoor geraakte. Niet natuurlijk alsof alle kennis of wilt ge, alle besef van die zedewet te loor ging en werd uitgewischt. Dit kon niet. Een gestoord zedelijk leven -js en blijft toch altoos een ZONDAQ XXXIVfl. HOOFDSTUK II. 465 zedelijk leven, d. i. een leven van een zedelijke natuur. Ook in de schrikhjk verminkten op het slagveld ontdekt ge toch nog de menschelijke vormen en de menschelijke trekken; en zoo was het volkomen natuurlijk, dat ook in het gestoorde zedelijk leven van den mensch de hem ingeschapen zedewet nog telkens voor zooverre uitkwam, als de ruïne of de puinhoop van zijn zedelijk leven nog iets van de oorspronkelijke lijnen en trekken verried. Hiermee ging echter gepaard een gestadige achteruitgang. Een gebouw dat eenmaal ruïne werd, verliest telkens meer van zijn oorspronkelijke volkomenheid. Vandaar dat er nu twee lijnen gingen loopen; de ééne van de traditie, den mensch aanzeggende, welke zedelijke eischen terstond na den val nog gevoeld werden, en dus nog waarneembaar waren; en de andere die der werkelijkheid, aantoonende hoe de mensch in zijn feitelijk bestaan telkens meer aan die oorspronkelijke overblijfselen der wet ontzonk. Zoo kwam dus de wet als een uitwendige wet tegenover hem te staan, evenals het bij een doctor is, die aan asthma lijdt, en die nu wel in zijn boeken kan nalezen, hoe de geregelde ademhaling zijn moet, maar die in zijn eigen ademhaling deze normale wet niet meer terug vindt, en die er nu naar streeft, om door allerlei kunstmiddel zijn eigen gebrekkige ademhaling weer aan de wet der ademhaling te doen beantwoorden. Op zedelijk gebied ontbrak echter aan die kennis van de zedewet alle vastheid. Er was niet één enkel normaal zedelijk mensch meer beschikbaar, in wiens zedelijk gestel men na kon zien, hoe de normale werking van het zedelijk leven zijn moest. Allen waren ze afgeweken; er was niemand die goed deed; ook niet één. Zoo moest er dus verwarring ontstaan. Wat men in zich zelf nog van de wet zijns zedelijken levens gevoelde, ging al onduidelijker spreken, wijl men zedelijk zoo bitter ziek en abnormaal was geworden; en die uitwendige zedewet die door wetgever en zedemeester aan den kranke werd voorgehouden, was wel iets duidelijker, maar luidde de ééne maal heel anders dan de andere maal; verloor daardoor alle vastigheid; en ondermijnde elk vertrouwen. Vandaar dat beide waar was, zoowel wat de apostel zegt, dat de Heidenen, geen wet hébbende, zichzelven een wet waren, als hetgeen dezelfde apostel getuigt, dat de Heidenen vreemdelingen waren, verstoken van de woorden Gods. Gebeurt het nu echter, dat God de Heere, die ons als zedelijke wezens, en daarmee in ons de zedewet tegelijk schiep, iets, (wat dan ook) uit deze zedewet, rechtstreeks aan wien het zij, openbaart, dan spreekt het vanzelf, dat dit uit de zedewet geopenbaarde niet alleen dien éénen mensch, of dat ééne volk, maar al wat mensch is, geldt. Niet omdat Hij er dit bij zegt, noch ook omdat de vorm der openbaring dit aanwijst, E Voto lil 30 466 ZONDAQ XXXIVfl. HOOFDSTUK H. maar eenvoudig, omdat het iets is uit de wet van ieders zedelijk bestaan. Toen dus God de Heere op den Sinaï rechtstreeks aan Israël een vaste bèpaling omtrent enkele punten van de zedewet gaf, en dus uitsprak, hoe op deze punten het normale zedelijk bestaan van den mensch moet zijn, had deze openbaring, ook zonder eenige bijvoeging, voor zooverre ze de ingeschapen zedewet raakte, kracht en geldigheid voor al wat mensch heet. Deze openbaring werd aan Israël gegeven, omdat Israël uit menschen bestond. En daar nu de zedewet voor ons menschelijk leven algemeen is, naardien het zedelijk leven in alle menschen gelijksoortig van aard is, gold, zonder eenige nadere bijvoeging, al wat aan Israël omtrent de wet des zedelijken levens geopenbaard werd, voor alle volk, voor alle natie, voor eiken tijd en voor alle persoon. Israël, maar aan een volk van Indië of Afrika gegeven; en deze wet Gods bindt niet omdat Israël ze ontving, maar omdat God ze gaf. Want wel moet ook met het feit, dat ze aan Israël gegeven werd, gerekend worden; maar met geheel andere strekking. In Israël school namelijk de kerke Gods, en deze kerke Gods heeft den last om zijn Woord voort te planten van geslacht tot geslacht en het aan alle natiën te verkondigen. De bepaalde afkondiging aan Israël in zijn hoedanigheid van Verbondsvolk, hield dus in, de aanstelling van de kerk tot bewaarster en verkondigster van de Wet Gods. Eens geopenbaard mocht deze wet niet weder in vergetelheid geraken. De eens gegeven vastigheid mocht niet weder onvast worden. En nu het God beliefd had de door onze zonde te loor gegane kennisse van de Wet Gods, door openbaring weer te herstellen moest de kerke Gods zorg dragen, dat deze kennisse van de wet van ons zedelijk bestaan nooit meer te loor ging en tot alle volk werd uitgebracht. Hieruit verklaart het zich, dat de wet niet in China of Japan, maar uitsluitend in Israël, als drager van de kerke Gods, werd afgekondigd. Niet alsof hieruit de verbindbaarheid van de wet zou zijn ontstaan; deze toch ligt uitsluitend in het feit, dat God haar heeft afgekondigd; maar opdat die afkondiging voor heel ons menschelijk geslacht doel zou treffen en een iegelijk zijn onschuld voor God benemen. Iets waaruit men tevens ziet, hoezeer een kerk het spoor bijster is, die wel het Evangelie predikt, maar de Wet zwijgen laat, of ook zendelingen onder de Heidenen zendt, wel om het Evangelie, maar niet om de Wet te verkondigen. Alsof Evangelie, zonder wet ooit Evangelie zijn kon! ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK III. 467 DERDE HOOFDSTUK. Dat den rechtvaardige de wet niet gezet is, maar den onrechtvaardige. 1 Tim. 1 : 9. Zoo is dan de zedewet niet anders dan de wet voor ons leven, die bij de Schepping zelve in onze natuur is ingevlochten. Niet alsof Adam eerst geschapen was, en alsof eerst daarna in dien geschapen mensch zekere zedewet ware ingegrift in zijn hart. Dat kan niet. Eenvoudig wijl het volstrekt onmogelijk is, dat er iets, wat dan ook geschapen worde, of het draagt tegelijk zijn levenswet in zich. Er ontstaat niet eerst een visch, om eerst daarna de wet van het zwemmen en het ademhalen door de kieuwen aan dit dier te geven; maar zóó als het vischje uitkomt, zwemt het en haalt het op zoo wondere wijze adem onder het water. Niet anders is het met het vliegen van den vogel; want ook al ontwikkelen zijn vleugelen zich eerst langzaam, en al moet hij later pas leeren vliegen, toch is ook de vogel, zoodra hij uit den dop van het ei komt, te gelijk op het vliegen aangelegd. Zelfs van menschelijke voortbrengselen, die op eigen beweging zijn aangelegd, gaat dit door. Er wordt niet eerst een klok gemaakt, en daarna in die klok de wet van haar gang ingebracht; maar, onder het maken zelf, is die klok er op ingericht, om naar die en die wet, als het goed zal zijn, zoo en zoo te loopen. En zoo nu is het ook met een stoomwerktuig, met een inrichting voor electriciteit, en zooveel meer. Altoos is de wet van leven en beweging tegelijk met de zaak zelve gegeven. En natuurlijk gaat dit ook voor ons eigen lichaam niet alleen, maar ook voor ons eigen denken zóó streng door, dat er in ieders vleesch en bloed, en zoo ook in ieders denkvermogen een stellige wet gegeven is, die bepaalt hoe eenerzijds ons lichaam innerlijk bestaan, en hoe anderzijds onze geest denken zal, op straffe van öf onze gezondheid te verderven, óf met ons denken valsch te gaan. Op dezen gansch algemeenen regel maakt dan ook ons zedelijk leven geen uitzondering. Ook het zedelijk bestaan, dat God ons inschiep, is zonder een daarin klevende zedewet eenvoudig ondenkbaar. En zoo kan het niet anders, of ook Adam moet, toen hij geschapen wierd, tegelijk met zijn zedelijk bestaan die zedewet als ingeschapen wet ontvangen hebben. Wie dit anders voorstelt maakt van Adam een in elkaar gezet werktuig, geen goddelijk creatuur. Juist echter omdat deze zedewet in de Schepping zelve gegeven was moogt ge u nooit voorstellen, dat Adam de Tien geboden zou hebben 468 ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK III. kunnen opzeggen. Daar had hij nooit van gehoord, en die zou hij nauwelijks verstaan hebben. „Gij zult niet stelen", had geen zin voor een mensch die nog geheel alleen op aarde was. „Gij zult niet echtbreken", was een onbegrijpelijk gebod voor wie nog niet wist, dat er een vrouw op aarde zou komen. Hoe kon Adam valsch getuigenis geven, zoolang er niemand naast hem stond, omtrent wien of aan wien dit denkbaar was ? Wie het zich dus voorstelt, alsof Adam zich de Tien geboden door God heeft hooren voorzeggen, en ze toen God heeft nagezegd, vergist zich ten eenen male, en kan dus ook niets van het dusgenaamde proefgebod begrijpen. Wat Adam ingeschapen was, was alleen het besef van verplichting, om zich in elke voorkomende omstandigheid in de juiste verhouding tot zijn God, zichzelf, zijn naaste en de wereld te plaatsen; en daarbij het vermogen, om bij elke omstandigheid die voorkwam de door God gewilde betrekking instinctief te beseffen. Juist zooals een kind niet uit een boek leert, hoe het adem heeft te halen, maar vanzelf adem haalt, zoo ook was de zedelijke levensbeweging in Adam vanzelf werkend. Alleen doordien men dit voorbijzag, is dan ook het proefgebod zoo vaak misverstaan. Als ik de proef wil nemen, of een kompas goed werkt, is het volstrekt niet noodig, dat ik er een reis mee om de wereld doe, maar kan die verificatie op het meteorologisch of zeevaartkundig instituut afloopen. Als ik wil zien, of de gasleiding in orde is, is het voldoende zoo ik één pit laat branden. En zoo nu ook behoefde bij de proefneming met Adam niet heel de reeks der geboden of der zedelijke verhouding met Adam doorloopen te worden, maar was toetsing op één enkel punt volkomen genoeg. Immers in dat ééne punt lag de allesbeheerschende hoofdzaak; t. w. de bereidwilligheid om niet naar eigen goeddunken, maar in onderworpenheid aan zijn God te bestaan, volkomen in. En juist naarmate nu de verzoeking bij dit proefgebod kleiner was, des te fijner werkte in Adam het zedelijk kompas. Als God de Heere Adam zijn vrouw ontnomen had, om de proef te nemen, of hij nu al dan niet morren zou, zou de verzoeking veel zwaarder, en daardoor de werking van de proef veel minder fijn geweest zijn. Nu daarentegen de proef te midden van het overrijke paradijs met een enkele boomvrucht genomen werd, was de proefneming zoo uiterst fijn, dat de allergeringste afwijking van den wille Gods aan den dag moest komen. En vraagt men, waarom nu zulk een proefgebod bij 's menschen zedelijk bestaan noodig was, daar toch soortgelijke proef niet genomen wordt bij onze ademhaling, of bij de levenswet van de plant, doch bij den loop der starren op heur baan, dan ligt de verklaring hiervan juist in den ZONDAG XXXIVtf. HOOFDSTUK III. 469 aard van het zedelijk leven. Al mag men toch ook het zedelijk leven wel vergelijken bij het groeien van een boom, die vrucht draagt, toch mag hei zedelijk leven nooit als een natuurproces worden opgevat. Wie dat doet, vernietigt het, en wordt zijns ondanks Pantheïst. Een gevaar waarop met name ook wel in Gereformeerde kringen mag gewezen, omdat het zoo vaak voorkwam, dat men, de vastheid van Gods raad verkeerd opvattende, ook zijn innerlijk leven zich voorstelde, als buiten alle wilskeus, zich ontwikkelend naar een vaste natuurwet. Men weet dan ook, hoe er herhaaldelijk allerlei secten onder ons zijn opgestaan, die zich hyper-Gereformeerd waanden, en die toch feitelijk haar levenskracht putten, niet uit Christus, maar uit Spinoza of een ander pantheïstisch wijsgeer. Neen, het zedelijk leven is en blijft juist hierdoor van alle natuurlijk leven principieel onderscheiden, dat het onze eigen medewerking vraagt, of tegenwerking als mogelijk stelt, en hierdoor onze eigen verantwoordelijkheid laat geboren worden. Het best gevoelt ge den overgang tusschen dit bloot natuurlijk en dit hooger zedelijk leven, zoo ge bij uw lichaam onderscheidt tusschen die functiën, die buiten uw wil, vanzelf werken, en die andere functiën, die niet tot stand komen dan met uw wil. Uw bloed volbrengt zijn rusteloozen omloop door uw aderenweefsel en de kamers van uw hart vanzelf, ongemerkt, zonder dat ge er over denkt. En zoo ook ademt ge vaak uren lang rusteloos in en uit, zonder dat ook maar de gedachte aan uw ademhalingswerktuigen in u opkomt. Maar zoo is het niet met uw voeding, uw kleeding, uw verwarming, uw beweging. Want wel bestaat er een absolute bepaling voor hetgeen uw lichaam in elk gegeven geval, in elk van die vier opzichten, eischt, om volkomen normaal te blijven; maar noch die voeding, noch die kleeding, noch die verwarming, noch die beweging gaat vanzelf. Dat alles moet van u komen. En omdat het van u moet komen, is het zeer denkbaar, dat gij de goddelijke wet van uw voeding niet nakomt; u op ongezonde wijze kleedt; en zóó verwarmt dat ge gevaar voor uw lichaam schept; en óf de noodige beweging nalaat óf uw lichaam zoo beweegt, dat ge een ongeluk krijgt en uw lichaam doodt. Tot op zekere hoogte echter volbrengt ge deze vier actiën bijna ongemerkt en als vanzelf. Ge eet dag aan dag, zonder u eigenlijk rekenschap te geven van wat ge in uw eten doet. Zoo ook kleedt ge u en zoekt ge bij koude de warmte op. En met name uw loopen, hoewel op zich zelf een niet geringe kunst —■ zie dat maar aan een kind dat pas loopen leert — volbrengt ge ten slotte bijna even regelmatig, ongemerkt en vanzelf, als ge adem haalt met uw longen. Die meest gewone daden ten opzichte van ons lichaam vormen in dien zin dus zekeren overgang tusschen ons 470 ZONDAQ XXXIVö. HOOFDSTUK III. natuurlijk en ons zedelijk leven. Het zijn alle in zeker opzicht zedelijke daden, want men kan zich zóó voeden, zóó kleeden, zóó verhitten, en zóó onnadenkend of moedwillig bewegen, dat men zondigt tegen het zesde gebod en toegeeft aan allerlei luimen en lusten. Maar in den gewonen gang van het leven worden toch bijna al deze daden als een vanzelfsheid volbracht, zonder dat óf het nadenken óf de wil er veel part of deel aan heeft. Aan deze soort daden, die op het terrein van ons lichaam liggen, sluiten zich dan tal van andere daden aan, die deels uit aandrift, deels uit usantie, ons evenzoo vanzelf afgaan, ook al liggen ze reeds geheel en uitsluitend op het gebied van het zedelijk leven. Zoo steekt ge onwilkeurig uw hand uit, als ge iemand ziet vallen. Als ge een bekende op straat tegen komt, groet ge hem vanzelf. Een kind, dat de trap niet op kan, helpt ge. Als ge ergens brand in huis ontdekt, waarschuwt ge de bewoners. En zoo ware er een geheele reeks van daden te noemen, die we bijna even onwillekeurig en werktuiglijk verrichten, als we loopen met onze beenen en met onze longen ademhalen, en waarin toch feitelijk niets dan een zedelijke daad aanwijsbaar is. Tot ge dan ten slotte tot die reeks van hoogere en hoogst zedelijke daden komt, waarbij de natuur, de aandrift en de gewoonte bijna niets te zeggen hebben, en waarin elke actie vrucht is van een welbewuste rechtstreeksche wilskeus. En zeg nu niet, dat waar wilskeus beslist, elk denkbeeld van een wet vervalt, want ook dit berust op een misverstand. U is van Godswege voor uw longen de wet gegeven, dat ge de bedenkelijke koolstof zult uitademen en de levendmakende zuurstof zult inademen. Houdt ge nu die wet, en zorgt ge dat er in uw vertrek zuurstof aanwezig is, en dat de koolstof zich verwijderen kan, dan ademt ge vrij en uw bloed blijft gezond. Maar ook, handelt ge in strijd met die wet van uw God, en is er geen zuurstof meer in te ademen, en kan de koolstof niet weg, dan doet ge dit niet straffeloos, maar dan stikt ge en sterft ge den dood. En zoo nu ook is er voor uw zedelijke ademhaling, als we ons zoo mogen uitdrukken, een zeer bepaalde levenswet van uw God gegeven. Stoort ge u daaraan nu en leeft ge daarnaar, dan blijft uw innerlijk zielsbestaan gezond en uw geestelijke levenskracht bloeit. Maar ook, stoort ge u daaraan niet, en gaat ge daartegen in, dan zult ge den dood sterven. Juist zooals God het tot Adam zei: „Ten dage als ge daarvan eet, zult ge den dood sterven". Ook dit was geen wilkeurige straf, maar de aanwijzing van het noodzakelijk gevolg, dat uit de zedewet voortvloeide. Zoo moest het zijn. Het kon niet anders. Juist omdat de werking van de wet Gods onverbreekbaar en onverbiddelijk was. Kondt ge in een kamer, die met kooldioxyde gevuld is, uw ademhaling een tijdlang staken, zoo zou het u geen kwaad doen; ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK III. 471 maar juist omdat de wet, die God voor uw ademhaling gaf, niet toelaat, dat ge uw ademhaling een tijdlang staakt, zoo moet ge adem halen, en juist door dat moeten ademt ge het doodelijke gas in. Daarom doodt ge dan ook u zeiven. Gij zelf ademt, en neemt door dat ademen den dood in u op. Ge wordt niet gedood, maar ge maakt u zelf dood. Juist wat we stikken noemen. En zoo nu is ook Adam in het paradijs zedelijk gestikt. Ook de wet die God voor Adams zedelijk leven had gegeven, eischte, dat Adam zich door een geest die boven hem stond zou laten beheerschen. Toen hij dus niet wilde dat God die hem beheerschende Geest zou zijn, moest het Satan zijn. Geen derde was mogelijk. En zoo zoog Adam door het feit zelf, dat hij den Geest Gods afweerde, het gif van den geest van Satan in; en daarom stierf hij. De wet Gods gaat dus altoos door. Alleen maar, gelijk de wet van uw ademhaling u, al naar gelang ge haar toepast, het leven of den dood brengt, zoo ook stelt die wet Gods voor het zedelijk leven in haar toepassing altoos twee mogelijkheden, óf dat ze u ophoude, óf dat ze u verderve; maar ook als ze u Verderft, doet dat Gods wet. Wie zondigt zet niet Gods wet opzij. Dat kan niemand. Neen, maar hij maakt, dat die wet Gods, die, goed toegepast, hem door haar werking redden zou, hem nu, verkeerd toegepast, door haar niet te stuiten werking, doodt. Ze is als een vuur, dat, goed gebruikt, u koestert, maar ook, verkeerd gebruikt, u zengt en u verteert. Voor wie de rekenkunde verstaat, kan men dit ook zeggen, dat een reeks die met 3 opklimt, naar de wet die in die reeks ligt, zoowel met 3 klimt als met 3 daalt; zoodat die inklevende wet mij of leidt tot plus 3, plus 6, plus 9 enz., of ook tot 0, — 3, — 6, — 9. Het gaat ook in uw zedelijk leven vooruit of achteruit; maar én die achteruitgang én die vooruitgang gaat niet willekeurig, maar naar den eisch van Gods wet. Ge moet óf vooruit naar oneindige gelukzaligheid, óf achteruit naar oneindige rampzaligheid. De wet drijft altoos. Ze laat u nooit los. Omdat ze de ingeschapen wet van uw zedelijk bestaan is, kunt ge nooit aan haar ontkomen. Ligt het nu zoo met de zedewet, die aan Adam was ingeschapen, dan volgt hieruit aanstonds, dat de Tien geboden niet een eenvoudige afdruk van die zedewet zijn, maar een zeer speciale formuleering er van. En zulks niet alleen in dien zin, dat die Tien geboden, in dien bepaalden vorm, alleen voor het volk van Israël, in die bepaalde periode golden; maar ook, inzooverre de Tien geboden ons de zedewet geven, gelijk die niet in het paradijs gold noch in den hemel kan gelden, maar uitsluitend geldt tegenover zondaars. Wat de apostel zegt: Niet den rechtvaardigen is de wet gesteld maar den onrechtvaardigen, is in zijn brief aan Timotheüs wél 472 ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK III. eenigszins anders bedoeld, maar rust toch op dezelfde grondgedachte. Bovendien de vorm zelf van de Tien geboden ontslaat ons te dezen opzichte van verder bewijs. Het zou geen zin hebben in den hemel tot iemand te zeggen: „Gij zult niet stelen". En ook op aarde zou dit verbod een ijdele klank zijn, indien de neiging, die in het rechtstreeksch stelen, het sterkst uitkomt, niet van nature in het menschelijk hart aanwezig was. Bijna in alle de Tien geboden, wordt niet iets geboden, maar meer verboden, en zoo we dus van Tien verboden, in plaats van Tien geboden spraken, zou de uitdrukking wel zoo juist zijn. Want het is wel zoo, dat het Vierde gebod de heiliging van den Sabbat gebiedt, maar toch eigenlijk' is het: „Ge zult dien dag geen werk doen", in dit gebod aan Israël het kenteekenende. En wat het Vijfde gebod aangaat, verlieze men niet uit het oog, dat dit tot de kinderen gericht is, en bij kinderen begint het gebod altijd positief, om hun den weg te wijzen, waarop ze gaan zullen om eerst, bij afwijking of tegenstreven, in het negatieve om te slaan. Zonder overdrijving mag men dus zeggen, dat de Wetgever van Sinaï spreekt tot menschen, van wie Hij weet, dat de neiging tot alle kwaad in hen aanwezig is, en stellig in allerlei boosheid uit zal komen, indien er geen verbiedende wet komt, die het kwaad stuit. Zoo zijn dus de Tien geboden niet de zedewet van den reinen onzondigen mensch, maar de formeele zedewet voor den zondaar. De mensch die zondaar werd, heeft een soort zedelijk leven tot aanzijn geroepen, dat tegen de zedelijke wet des menschen ingaat. Zooals hij bestaat en leeft, heeft God niet gewild, dat hij bestaan en leven zou. De ontwikkeling van zijn persoon is niet geklommen tot plus 3, plus 6, plus 9, enz., maar is in haar tegendeel omgeslagen, van plus naar minus, en nu gedaald tot — 3, — 6, — 9, enz. Hierdoor nu is een door God niet gewilde zedelijke existentie opgekomen. Er ontstond door de zonde in Gods schepping een wereld van neigingen, overleggingen en daden, die er niet zijn mag, die weg moet, die Hij vloekt en waartegen Hij toornt. Immers de toorn Gods is niets anders dan dat zijn Goddelijke kracht en majesteit inwerkt tegen hetgeen Hij niet gewild heeft, tot het zal verdaan zijn. En die toorn Gods, in woorden gebracht, in menschelijke taal uitgesproken, dat is nu dat telkens herhaalde: Ge zult niet. Hierin toch ligt heel iets anders dan de platonische verklaring, dat het niet goed is of dat het beter anders ware. Dat Gij zult niet is een woord van klemmende goddelijke wilskracht. In den Zondeval in Gods majesteit verworpen, en de illusie van den zondaar is, dat hij, door God te verwerpen, nu ook van God af is. Hield hij God wezenlijk voor God, gelijk Hij is, hij zou Hem niet kunnen verwerpen. Maar zoo is het niet. Alle zonde is een pogen, om van God af te komen. ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK III. 473 Alle zonde wortelt in het ongeloof dat God niet die machtige, heerlijke God vol majesteit is. De zondaar doet zijn oogen voor God toe. Hij droomt zich in een leugenachtige existentie zonder God. Zoo als de psalmist zegt: „Al hun gedachten zijn dat er geen God is", of, gelijk het bij Maleachi staat uitgedrukt: „dat God er toch niet op merkt". D.w.z. dat er wel een God is, maar een God zonder wil of zonder macht, die den zondaar geworden laat. Alles hangt er dus maar aan, dat deze leugen vernietigd worde, en dat de zondaar weer wete en weer gelooven ga, dat God er is; en er op merkt; en een wil heeft; en dien wil met Goddelijke majesteit doorzet. En dit nu ligt uitgedrukt in het: Gij zult niet. In dat korte zeggen verschijnt de majesteit des Heeren, dien de zondaar had pogen te ignoreeren of weg te cijferen, weer voor hem; en doet hem opeens weer gevoelen, dat hij toch waarlijk te doen heeft met een levend God, die niet met zich spotten laat. En juist daarom is de wet der Tien geboden dan ook zoo kort, zoo snijdend, zoo alleen op hoofdpunten komend. Er staat niet in: Gij zult liefhebben, gij zult u ontfermen, gij zult u geven voor anderen. Juist dat alles zou niet passen bij de taal van Gods heiligen toorn. Van dat alles toch kan eerst weer sprake zijn, zoo het geloof terugkeert, zoo de zondaar de roerpen van zijn scheepke omslaat, en zoo hij in plaats van een zedelijke existentie buiten en tegenover zijn God te zoeken, geen andere zedelijke existentie meer begeert dan onder en uit zijn God. Al dat andere betreft het nieuwe gebouw, dat dan eerst kan worden opgetrokken, als het booze huis, dat op Gods heilig erf door de zonde is opgetrokken, eerst tot den grond toe zal zijn afgebroken, en zijn fundamenten zullen zijn uitgegraven. Vandaar dat de Tien geboden nog niet spreken van wat er komen moet, maar bijna uitsluitend van wat weg moet, van hetgeen voor Gods aangezicht moet verdwijnen. En dit goddelijk bevel tot afbreking en slooping van het booze huis, dat de zondaar voor zichzelf had opgetrokken, gaat dan zoover, dat het in het tiende gebod ook de uitgraving der onheilige fundamenten gebiedt, door het anders zoo vreemde en zoo raadselachtige gebod: Gij zult niet begeeren. Zoo ziet ge dus, dat er tusschen de zedewet die God aan Adam inschiep en tusschen de wet der Tien geboden, een hemelsbreed verschil ligt, en dat men zich de zaak geheel verkeerd voorstelt, door te wanen, dat Adam deze Tien geboden van God had ontvangen. En toch ligt tusschen beide ook weer zoo innig verband, en zoo innige samenhang, dat Jezus uit de boeken van Mozes het korte schema kon overnemen: Gij zult God liefhebben boven alles en uw naaste als u zeiven, en hiermee helder en duidelijk de zedewet kon aanduiden, gelijk die Adam ingeschapen was 474 ZONDAG XXXIVa. HOOFDSTUK IV. in het paradijs. Immers dit summier is niet een summier in dien zin, alsof het uit de Tien geboden gedistilleerd was. Neen, dit summier is veeleer de wortel, de zaadkorrel, of wilt ge de kiem, waar geheel de zedewet organisch en logisch uit opspruit; en wat God in de Tien geboden doet, is niet anders, dan verfoeien, vervloeken en verbieden geheel die onheilige zedelijke ontwikkeling, die, geheel in strijd met deze primordiale zedewet, en als haar tegendeel en caricatuur, uit de kiem der zonde was opgeschoten. VIERDE HOOFDSTUK. Want tot de wel was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. ROM. 5 : 13. Om tot een juist oordeel over de Wet des Heeren te geraken, zult ge wel doen, zoo ge Vraag 4 en Vraag 92 van den Catechismus met elkaar vergelijkt en in juist verband zet. Niet eerst toch in Vraag 82 wordt een onderzoek naar de Wet des Heeren ingesteld, maar ditzelfde was ook reeds in Vraag 4 geschied, toen het heette: Wat eischt de Wet Gods van ons? En het antwoord op beide vragen is in zooverre uiteenloopend, dat bij de kennisse onzer ellende in Vraag 4 niet naar de Tien geboden, maar naar de hoofdsomme der Wet wordt verwezen; terwijl omgekeerd in Vraag 92 bij de leer der dankbaarheid niet op het summier wordt gezinspeeld, maar ons letterlijk de Tien geboden worden voorgehouden. . Op zich zelf zoudt ge dit omgekeerd verwacht hebben. Ge zoudt zoo zeggen, voor de kennisse mijner ellende is het veel dienstiger, dat ik bij mij zeiven bepaald word als in den grond een afgodendienaar, doodslager, echtbreker, dief enz., terwijl het bij de kennisse der dankbaarheid veel verheffender schijnt u op het summier te wijzen en Gods kind op te wekken tot liefde voor God en zijn naaste. En toch heeft onze Heidelbergsche Catechismus zeer opzettelijk de omgekeerde orde gekozen. Dit weten we daaruit, dat Luther, die door zijn Catechismus voor alle volgende het voorbeeld gaf, eerst de Tien geboden, en daarna de Twaalf artikelen behandelde; en dat Ursinus en Olevianus door hierin van Luthers voorbeeld af te wijken, dus met opzet handelden. En bovendien weet men, dat juist ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK IV. 475 over het gebruik der Wet van den beginne aan een merkelijk verschil tusschen de Luthersche en Gereformeerde godgeleerden bestaan heeft. Niet dat daarom de Gereformeerden meer naar het type van den Roomschen Catechismus te werk gingen. De Roomsche Catechismus toch (Catechismus Romanus) zag eerst drie jaren na den Heidelberger, in 1566, het licht. Men moet zich toch niet voorstellen, alsof er reeds vóór de Reformatie, in heel de periode der Middeleeuwen een eigenlijk gezegde Catechismus in gebruik was. De Middeleeuwen kenden zulk een leerboek niet, en Luther is er de geniale schepper van. Eerst om den invloed van Luthers Catechismus tegen te werken liet keizer Ferdinand door den pater der Jezuïeten, den kundigen Petrus Canisius een Anti-catechismus ontwerpen, die pas in 1554 uitkwam, nadat Luthers Catechismus reeds in 1529 en die van Genève reeds in 1537 en 1542 waren verschenen. En zelfs was deze Anti-catechismus van Canisius nog niet eens leerboek voor het volk. Als zoodanig gaf Canisius eerst in 1566 zijn kleinen Catechismus uit. Al is het dus volkomen waar, dat ook de Roomsche Catechismus, evenals de Heidelberger, de Tien geboden na de Twaalf artikelen behandelt, zoo is toch de Roomsche daarin den Heidelberger, en niet de Heidelberger den Roomschen Catechismus gevolgd, i) Ja, zoozeer gaat de Heidelberger hierin zelfstandig te werk, dat hij zich niet stoort noch aan den Catechismus van Leo Judae, noch aan dien van Calvijn, die beide de Tien geboden vooraf lieten gaan. Iets wat evenzoo het geval was in de beide Catechismussen die a Lasco voor de Nederlandsche vluchtelingen in Londen, en vroeger reeds voor de kerk van Emden, had opgesteld. Ook in zijn Institutie behandelt Calvijn gelijk men weet eerst de Tien geboden, en daarna eerst komt hij tot het werk der Verlossing. Het is derhalve aan geen twijfel onderhevig, of dit achteraan plaatsen van de Tien geboden i) De Tien geboden, die nu zoo algemeen bekend zijn, waren dit lange eeuwen met. Er is een lange, breede periode in de Christelijke kerk geweest, dat men zich bepaalde tot het korte summier, en de wet van Sinaï feitelijk beschouwde als niet meer thuishoorende in de Christelijke religie; en eigenlijk is het eerst dank zij de Reformatie, dat de kennis der Tien geboden het gemeengoed van alle gedoopten is geworden. De eersten die op de Tien geboden weer de aandacht vestigden waren de seltólastieken. Zij gevoelden voor het eerst behoefte, om de beteekenis der lex vetos (der oude wet) toe te lichten En het is aan deze scholastieken en met name aan Thomas Aquino, dat de kerken der Reformatie ongemeen veel voor de uitlegging der Tien geboden te danken hebben Toch ontga het de aandacht niet, dat ook Thomas Aquino de Tien geboden nog altoos behandelde als de oude Wet, en begint met de vraag: of de oude Wet ons nog bindt Ook wane men niet, dat Thomas reeds een breede uitlegging van de Tien geboden achtereen zou gegeven hebben. Die vindt men in zijn Summa nergens. Zijn moraal volgt een eigen kader; en slechts voor zoover de Tien geboden, deels als verschijnsel, deels als afzonderlijke geboden in dat kader passen, komen ze terloops ter sprake. 476 ZONDAQ XXXIVa. HOOFDSTUK IV. is door den Heidelberger met voorbedachten rade geschied en had een afzonderlijke bedoeling. Welke deze bedoeling was, is niet moeilijk in te zien. Natuurlijk erkende ook de Heidelberger ten volle, dat de Wet ons een tuchtmeester tot Christus is, en dat het in zooverre volkomen rationeel was, gelijk Luther deed, eerst heel den eisch der Wet uit te leggen, en daarna tot de Verlossing te komen. Maar Ursinus en Olevianus doorzagen uitnemend wel, dat door zulk een wijze van behandeling de verkeerde waan gevoed werd, alsof een kind van God dan nu ook eens voor goed van de Wet af was, en niets meer met de Tien geboden uitstaande had. Het was dan eerst Mozes. Van Mozes kwam men op Christus. En in Christus gerechtvaardigd zijnde, leefde men naar de vrije inspraak des Geestes. En hieraan wilden ze niet medeplichtig worden. Ze gevoelden uitnemend wel, hoe dit er toe moest leiden, gelijk er dit feitelijk in Duitsche landen toe geleid heeft, om het geheele Oude Testament allengs in onbruik te brengen, en de Christelijke religie tot een nieuwen godsdienst te stempelen, waarin een iegelijk zich zelf ten Wet zou zijn. De Wet had nu eenmaal (behalve haar strekking voor de ongeloovige wereld, om burgerlijke gerechtigheid in stand te houden) voor de uitverkorenen tweeërlei gebruik of doel: 1°. om den onbezonnen mensch tot de kennisse zijner ellende te brengen en zoo hem een tuchtmeester tot Christus te zijn; en 2. om voor de verlosten een regel des levens te wezen. Bij breeder opvatting had er dus eigenlijk een dubbele uitlegging van de Wet moeten volgen: 1°. een uitlegging van de Wet, om ons in alle bijzonderheden onze ellende te leeren verstaan; 2n. eene uitlegging om ons in allerlei bijzonderheden den regel des levens voor Gods kinderen aan te bieden. Maar dit ging nu eenmaal niet. Men kon in een Catechismus, die in 52 Zondagen moest afloopen, geen dubbele behandeling van de Tien geboden inlasschen. Met ééne behandeling moest dit afloopen. En zoo stond men dus voor de keuze, om óf met Luther de wet wel als tuchtmeester tot Christus, maar dan ook niet als regel des levens voor de Christenen te behandelen; óf wel om op het laatste den nadruk te leggen, en het eerste meer principieel af te doen. Voor die keuze nu staande, oordeelden Ursinus en Olevianus, en de Gereformeerde kerken hebben hieraan haar zegel gehecht, dat het profijtelijker, dat het practischer, dat het meer de godzaligheid bevorderlijk was, om de breedere behandeling van de Tien geboden bij de leer der Dankbaarheid te nemen. Hiermee is de keuze die Luther deed dus niet veroordeeld. Leerstellig laat zijn keuze zich zelfs zeer goed verdedigen, gelijk Calvijn zijn voorbeeld dan ook aanvankelijk gevolgd is; maar voor ZONDAQ XXXIVö. HOOFDSTUK IV. 477 een practisch leerboek, dat het handboek der kerk moest worden, verdiende toch de keuze van den Heidelberger ongetwijfeld voorkeur. Van meet af hadden de Gereformeerde kerken de sterke neiging, om te waken tegen het gevaar, dat men uit het geloofsbeginsel niet tot slordigheid des levens en tot misbruik van de vrijheid van Gods kinderen oversloeg. Ook een kind van God bleef juist als kind staan onder de Wet van zijn Vader, die in de hemelen is, en de vrijheid des Geestes bestond niet hierin, dat hij van de Wet af was, maar dat hij als kind de Wet zijns Vaders uit eigen aandrang, met lust en liefde, volbracht. Geheel het Puritanisme is uit deze neiging voortgekomen; en het is juist daaraan te danken, dat in onze Calvinistische levenswijze die eigenaardige levensusantie is opgekomen, die men in Luthersche kringen zoo geheel mist. Iets waarin zeer zeker ook het eigenaardig gevaar schuilt van geestelijk pedantisme; maar dat, gezond opgevat, toch zulk een uitmuntend conserveerende kracht bezit ter behoudenis van de vreeze Gods in de elkaar opvolgende geslachten. Bovendien hangt deze geheel andere inrichting van den Catechismus evenzoo samen met den gewijzigden blik, dien de Gereformeerde op zijn kerk heeft Die straks met volle belijdenis tot den Christus komen, zijn hem geen Heidenen en Tollenaars, maar kinderen des Verbonds, die vóór zoover ze uitverkorenen zijn, onder de belofte liggen; van wie hij gelooft dat God zijn genadewerk reeds van der jeugd af in hen begonnen is; en die dus onder het opwassen reeds iets leeren gevoelen van de vreeze Gods. Op de zoodanigen nu pleegt in hun nog onbekeerden toestand, de Wet in den vorm der Tien geboden, meestal weinig indruk te maken. Ze denken aan geen afgoden; het komt niet in hen op beelden te dienen; ze vloeken niet- ze slaan niet dood; ze hoereeren niet; ze stelen niet. Wel zondigen ze in het klein, maar nooit met die machtige uitbreking, waarin de Wet van Sinaï den zondaar aangrijpt, en stond er dan ook dit Tiende gebod: Gij zult niet begeeren" niet bij, zoo zou heel deze Wet gemeenlijk weinig indruk op hen maken. Wordt hun daarentegen met het kort summier der Wet gezegd: „Gij zult den Heere uwen God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziele en geheel uw verstand", en ook: Gij zult uw naaste liefhebben als u zeiven", dan ontwaakt er terdege iéts in de consciëntie, dat hen verontrust en doet bekennen: „Neen, zoo leef zoo besta ik niet". Treedt men op onder het uitvaagsel der maatschappij, dan ja is met de Tien geboden aanstonds heel wat uit te richten, maar schrijft men een Catechismus voor de religieuse opvoeding van gedoopte kinderen uit Christelijke huisgezinnen, dan doet het summier der Wet veel fijner en veel beter dienst, om een Tuchtmeester tot Christus te zijn, dan de krasse taal van Horeb, die de wereld te midden van haar 478 ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK IV. uitbreking in ongerechtigheid aangrijpt. Zelfs nu nog steunt de valsche inbeelding van eigen braafheid, die ge zoo bij menig onbekeerden fatsoenlijken wereldling vindt, hoofdzakelijk op de Tien geboden. Men zegt: „Ik ben toch geen dief, ik ben geen echtbreker, ik heb geen moord begaan", en juist omdat men de Wet niet op die grove wijze schond, acht men zich door en tegenover de Wet gerechtvaardigd. Op het Tiende gebod let men dan meestal niet. Of liever nog men zegt: „Daar kan ik niets aan doen. Booze gedachten komen vanzelf in mij op". Alles wel overwogen, kunnen we dan ook niet anders doen, dan den Heidelberger volkomen gelijk geven. Zijn standpunt is practisch juister dan dat van Luthers Catechismus. Iets wat Luther wel niet mag toegerekend; maar toch dankbaar als een schrede voorwaarts, als zuiverder, en dus als beter Gereformeerd, mag worden op prijs gesteld. Dit leidt ons vanzelf tot bespreking van wat men pleegt te noemen: de geestelijke kennis van de Wet, gelijk die in de uitlegging van den Catechismus geboden wordt. Op de vraag toch, of dit alles wat hier uit de Tien geboden wordt afgeleid, er nu ook werkelijk in ligt, moet zeer onderscheidenlijk geantwoord worden. Toen onze Heiland met de Pharizeën in aanraking kwam, vond Hij een uitlegging van de Tien geboden in zwang, die zich aan de letter hechtte. Wie dus naar de Ietter niet overtrad, ging vrij uit en gold voor rechtvaardig, ook al zondigde hij diep en veel tegen den geest der Wet. Vandaar Jezus' toornen tegen deze averechtsche uitlegging of eigenlijke mishandeling van de Wet, waar hij dan zijn geestelijke uitlegging tegenover stelde. De onzinnige gedachte alsof Jezus hiermee bedoelde een nieuwe Evangelische wet tegen de Wet van Sinaï over te stellen, behoeft voor onze lezers geen weerlegging meer. Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is, doelt op wat Schriftgeleerden er van gemaakt hadden, en volstrekt niet op wat God zelf op Horeb geordineerd had. De wortel dezer geestelijke kennis, die Jezus bloot legt in de liefde voor God en den naaste, is dan ook geen nieuw iets, dat voor het eerst door Hem werd aangeduid, maar was ontleend aan het Oude Testament zelf, met name aan Deut. VI : 5: „Zoo zult gij den Heere uwen God liefhebben met uw gansche hart, met uw gansche ziele en met al uw vermogen"; en aan Lev. XIX : 18: „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven". Twee resumties in het Oude Testament, die ook aan Jezus' tijdgenooten reeds zoo uitnemend wel als kort summier van de geheele wet bekend waren, dat de Wetgeleerde uit Luc. X : 25 v.v. op Jezus' vraag aan hem, wat de inhoud der Wet was, Hem letterlijk dit kort summier ten antwoord gaf. En evenzoo is het een geheel onjuiste voorstelling, alsof althans de liefde voor den ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK IV. 479 vijand een begrip was, dat aan de wetgeving door Mozes vreemd, door Jezus, in strijd met die wetgeving, ons, Christenen, op het hart ware gebonden. Immers reeds in Exod. XXIII : 4 en 5 lezen we als onmiddellijk aanvulsel van de Wet der Tien geboden: „Wanneer gij uws vijands os of zijnen dwalenden ezel ontmoet, zult gij hem dien wederbrengen. En wanneer gij den ezel van uw hater onder zijn last ziet neergevallen, moogt ge niet nalaten, uw eigen beest in den steek te laten, om hem te helpen." Twee duidelijke bepalingen, waarin de liefde voor den vijand het richtsnoer aangeeft. En zegt men, dat hiertegenover dan toch tal van uitspraken staan die veeleer „haat tegen den vijand" prediken, zoo is dit volkomen juist, mits men er maar wel op lette, dat dit in den toon van Psalm CXXXIX is: „Zou ik niet haten die U haten, ja, tot vijanden zijn ze mij". Wat het beginsel aangaat dus geheel in denzelfden geest, waarin Jezus, nog veel sterker, het uitsprak: „Indien iemand tot mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn" (Luc. XIV : 26). Niet gekomen om de Wet af te schaffen, maar om die te vervullen, heeft Jezus dus blijkbaar niets gedaan, dan aangetoond, hoe deze rijke geestelijke inhoud van meet af, ook reeds onder het Oude Verbond, in de Wet inzat, en hoe het miskenning der Wet was, zoo men haar formeel opvatte; en dien rijken geestelijken inhoud voorbijzag. Vreemd contrasteert hiermee echter wat Jezus in Matth. XXIII : 2 zegt, dat de Schriftgeleerden gezeten zijn op den stoel van Mozes, en dat het volk van Israël uit dien hoofde gelast was, zich aan hunne uitlegging van de Wet te onderwerpen. Er staat toch: „De Schriftgeleerden zijn gezeten op den stoel van Mozes, en daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het". Hoe is dit nu overeen te brengen met de krasse wijze waarop Jezus hun bekrompen formalistische uitlegging geeselde? Uiterst eenvoudig. Toen de rechter in ons land de wettelijke bepalingen rakende de kerk van Christus, in de zaak der Doleantie, zóó uitlegde, dat hij de natuur en het wezen der kerk geheel miskende, en hierdoor aan den eisch van het heilige te kort deed, heeft niemand onzer geaarzeld op deze rechtspraak krasse en ernstige critiek uit te oefenen, en hebben we welbewust tegen deze uitlegging geprotesteerd. Maar omdat deze rechters in den stoel der Overheid gezeten waren, hebben we niettemin hunne o. i. geheel verkeerde uitspraken geëerbiedigd, en een ieder die zijn proces verloor, aangemaand om de hooge geldsom te betalen, en te houden al wat de rechter zei. Ook bij Jezus ligt er dus niet de minste tegenstrijdigheid in, dat de Heere eenerzijds tegen de geheele wijze van uitlegging der Schriftgeleerden zoo kras mogelijk opkomt; en nochtans omdat ze in het 480 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK IV. gestoelte der Overheid zaten, het volk aanmaande stipt zich te onderwerpen aan hun uitspraken. Het ééne sluit het andere volstrekt niet uit. En zoo nu stond de zaak metterdaad in Israël. Israëlietisch rechtvaardig was onder het Oude Verbond een iegelijk, die de politieke, ceremonieele en moreele wetten ten genoege van de Overheid waarnam en opvolgde, gelijk ten onzent een iegelijk voor een „eerzaam burger" geldt, die niet in botsing komt met de justitie of de politie. Op zichzelf echter was een rechtvaardige in Israël daarom nog niet rechtvaardig voor God. Rechtvaardig voor God was men slechts op twee wijzen: Of doordien men de gansche Wet naar haar geestelijken inhoud vervulde: „Doe dat en gij zult leven". Of wel doordien men in het geloof heel den ceremonieelen dienst van het symbolische Israël, en daarin den Messias en zijn werk aanvaardde; welke laatste eisch dan weer tot conditie had, dat men zich in stille geloofsgehoorzaamheid aan alle ceremonieele diensten en aan alle ordinantiën van de wettige Overheid onderwierp. Nu Jezus komt, om aan den Dienst der schaduwen een einde te maken, doet Hij daarom tweeërlei. Het volk dat nog geen persoonlijk geloof in Hem heeft, houdt Hij in den Dienst der schaduwen, omdat dit voor hen de eenige weg was, om hun geloofsgehoorzaamheid te toonen. En de rijker en rijper zielen, die het einde van den ceremonieelen dienst inzagen, maar nu gevaar liepen, om in wetsvolbrenging rechtvaardigheid voor God te gaan zoeken, werpt Hij, door hun den rijken geestelijken inhoud der Wet te ontsluiten, de wanhoop in het hart, dat ze aan volbrenging van die wet nooit te denken hebben; om juist daardoor ze te lokken tot geloof in Hem. Doch hieruit volgt dan ook, dat voor ons, die uit den Dienst der schaduwen in dien der Vervulling zijn overgegaan, en voor wie de ceremonieele waarneming der geboden dus geen brood meer is, meer gif, de geestelijke uitlegging van Jezus de eenige is, die waarde voor ons bezit en ons bindt; terwijl de uitlegging der Schriftgeleerden, ook al waren ze destijds met gézag tot uitlegging bekleed, voor ons alle beteekenis verloren heeft, en ons hoogstens nog de dienst bewijst van een afschrikkend voorbeeld. Het particulier karakter dat de Wet voor Israël had, kunnen we dus geheel laten glippen, om ons uitsluitend te bepalen tot de geestelijke beteekenis, die de Wet des Heeren én voor al wat mensch heet én meer bijzonder voor elk geloovige, zoo onder Israël oudtijds, als thans in de dagen des Nieuwen Verbonds heeft. In dit opzicht toch is er geen onderscheid. De geestelijke kennis der Wet is voor alle tijden, streken en personen één; en ook de uitwerking van deze geestelijke kennis kan, onder wat wisselende verhoudingen ook, nooit anders dan éénzelfde karakter dragen. zondag XXXIVfl. hoofdstuk V. 481 VIJFDE HOOFDSTUK. Dit is het eerste en het groot gebod, en het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Matth. 22 : 38, 39. Alvorens dieper in de geestelijke kennis der Wet in te dringen, dient de vraag besproken, hoe de Tien geboden zijn in te deelen. Geestelijk deze geboden te verstaan, is doordringen tot den wortel, waaruit elk gebod opspruit. En dit kunt ge niet, tenzij het u duidelijk is geworden, hoe de vertakkingen van de Wet des Heeren te onderscheiden zijn. Over deze indeeling. van de Wet is nu lang niet alle eeuwen eender gedacht, en ook nu nog loopen de gevoelens hieromtrent uiteen. Met name volgen de Roomsche en Luthersche kerken een andere indeéling, dan de Grieksche en Gereformeerde kerken. En ook zoo is in den boezem dezer kerken nog lang niet aller getuigenis eenparig. Vóór Josephus schijnen de Joodsche'Schriftgeleerden den aanhef van de Wet: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uit den diensthuize uitgeleid heb", als het eerste gebod te hebben beschouwd. Daarop volgde dan als tweede gebod wat voor ons het eerste en tweede is: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben", mét er bij: „Gij zult u geen gesneden beeld maken". En verder liep dan, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 evenals bij ons. Waarbij echter niet verzwegen mag, dat een nóg oudere indeeling der Schriftgeleerden het 10e gebod in tweeën splitste. Later daarentegen kwam door Josephus een andere indeeling op, en wel die indeeling, die ook wij volgen, zoodat de aanhef buiten de geboden wordt geplaatst en het: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben", als afzonderlijk gebod, van het verbod van den beeldendienst gescheiden wordt. Deze laatste indeeling volgde heel de kerk aanvankelijk tot op Augustinus. Deze toch gaf wel toe, dat de aanhef geen gebod is, maar smolt toch het eerste en tweede weer in één gebod saam; en splitste daarentegen het Tiende gebod in tweeën. Hierin volgde hem allengs heel de Westersche kerk en die van Rome hechtte aan deze indeeling haar zegel; terwijl de Grieksche kerken de oude indeeling bijhielden. Toen nu de Reformatie uitbrak, nam Luther de indeeling van Augustinus en Rome over, terwijl de Gereformeerden tot de oude indeéling terugkeerden, die thans nog bij ons in gebruik is. En al is het nu ook, dat de Luthersche godgeleerden thans al meer toegeven, dat de Gereformeerden juister zagen, zoo blijft toch kerkelijk E Voto UI 31 482 ZONDAQ XXXIVö. HOOFDSTUK V. de oude tegenstelling nog voortbestaan. De Roomsche en Luthersche kerken maken van gebod 1 en 2 één gebod en splitsen daarentegen het 10e gebod in tweeën; terwijl de Grieksche en Gereformeerde kerken 1 en 2 afzonderlijk nemen, en het 10e gebod in zijn geheel laten. Aan dit geschil behoeven intusschen niet veel woorden gespild. Ongetwijfeld toch is de Gereformeerde indeeling de ware. Immers het 10e gebod luidt in Exod. XX : 16: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw enz." Om het te splitsen moet men deze orde daarentegen omgekeerd nemen. Eerst: „Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw"; om dan daarop te laten volgen: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis" enz. En nu is het wel waar, dat in Deut. V : 21 metterdaad deze omzetting voorkomt, gelijk in het algemeen de tekst van Deut. V veelszins afwijkt van dien in Exod. XX; maar het ligt in den aard der zaak, dat, bij verschil van tekst, de kerk, voor wat de indeeling aangaat, zich te houden heeft aan Exod. XX. Mozes zelf toch stelt den tekst in Exod. XX voor als de letterlijke bewoording, die hij in Deut. V vrij reproduceert. Houden ook wij ons daarom met onzen Catechismus aan de onder ons algemeen aangenomen volgorde van de Tien geboden, in dien zin, dat 1 en 2 apart blijven, en het 10e gebod niet gesplitst wordt, daarmee is echter de zaak der indeeling nog niet afgeloopen. Aanstonds toch rijst in de tweede plaats de vraag, wat te oordeelen zij van de indeeling in de twee tafelen. Moeten we indeelen 5 aan 5, 3 en 7, of 4 en 6 ? Het stond en bestaat namelijk onder alle deskundigen vast, dat de Wet in tweeën moet gedeeld. Dit toch wierd reeds waarschijnlijk gemaakt door het feit, dat de Tien geboden op twee Tafelen geschreven waren; en wierd tot zekerheid verheven door de uitspraak van Jezus, dat de Tien geboden eigenlijk slechts twee geboden uitmaken: Het eerste en groote gebod van de liefde tot God, en het tweede daaraan gelijk van de liefde tot den naaste. Doch hiermee was de vraag nog niet beantwoord, welke geboden tot de eerste en welke tot de tweede Tafel behooren; en het is op deze vraag dat de Rabbinisten ons zeggen: in 5 en 5; Roomschen en Lutherschen: in 3 en 7; en de Gereformeerden in 4 en 6. Natuurlijk is dit geschil niet uit te maken door de opmerking, dat op elk der beide Tafelen ongeveer evenveel letters moeten gestaan hebben; iets wat zelfs bij de Roomsche indeeling toch niet uitkomt; daar het dan 76 op de ééne en 96 woorden op de tweede Tafel zouden geweest zijn. Maar dit is geen maatstaf; eenvoudig omdat niets belet, dat de ééne Tafel geheel beschreven was, en de andere slechts ten deele. De beslissing kan dus niet gezocht ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK V. 483 worden in het tweetal Tafelen, maar ligt in den inhoud. Voorop staan blijkbaar de geboden, die doelen op onze verhouding tegenover God, en achteraan komen de geboden, die doelen op onze verhouding tegenover onzen naaste. En hierbij nu verschilde men niet over de 3 eerste, noch over de 5 laatste geboden, maar uitsluitend over het 5e. Van dit gebod toch oordeelde de één, dat het nog bij de eerste reeks hoorde, omdat het de betrekking regelt tegenover hen, die God over ons gesteld heeft, terwijl de ander achtte, dat het bij de tweede reeks was te voegen, omdat immers toch ook onze ouders menschen, en in zooverre onze naasten zijn. Terecht merkt Calvijn op, dat men -elkanders meening in deze zaak niet te scherp moet aanvechten; en dat desniettemin bijna alle Gereformeerden het 5e gebod bij de tweede Tafel rekenen, ligt dan ook uitsluitend aan Matth. XIX : 18, 19, waar de Heere Christus een opsomming geeft van de geboden, beginnende met het 6e: „Gij zult niet dooden"; en er dan het gebod van het eeren onzer ouders aan toevoegt. Sterk is intusschen deze bewijsgrond niet. Vooreerst toch spreekt Christus tot den rijken jongeling van de geboden in het algemeen, zoodat er geen enkele reden is, waarom Hij zich tot de geboden van de eerste Tafel zou bepalen. Ten tweede noemt Paulus het 5e gebod niet, ofschoon hij uitdrukkelijk zegt de geboden van de tweede Tafel op te noemen, en als zoodanig toch alleen aangeeft het 6e, 7e, 8e, 9e en 10e gebod. Zie Rom. XIII : 9. En eindelijk verdient het zeer de aandacht, dat de Heere Jezus in Matth. XIX : 18 eerst het 6e, 7e, 8e en 9e gebod noemt; dan het 10e weglaat; en er ten slotte eerst het 5e aan toevoegt. Dit toch toont genoegzaam, dat Matth. XIX : 18 op zich zelf nog geen recht geeft, om deze quaestie als uitgemaakt te beschouwen. Eerlijk gezegd is heel deze wijze van redeneering ons dan ook te uitwendig, te oppervlakkig en te doelloos. Wat geeft het toch op zich zelf, of ik al besluit dat het 5e gebod bij de eerste, of dat het tot de tweede Tafel hoort? Is hiermee iets gewonnen voor het recht verstand der Wet? Immers neen, want zij, die gelijk Calvijn, het bij de tweede Tafel nemen, stemmen toch alleszins toe, dat ook de quaestie van het Overheidsgezag er onder schuilt; en omgekeerd, zij die het bij de eerste Tafel voegen, ontkennen in het minst niet, dat het ook een der verhoudingen tot den naaste regelt. Feitelijk erkent men dus beiderzijds dat dit gebod in zeker opzicht een tweeslachtig karakter draagt, en eenerzijds wortelt in de liefde die we aan God, en anderzijds in de liefde, die we den naaste schuldig zijn. Het komt ons daarom doeltreffender voor geheel de Wet in haar samenstel zóó te ontleden, dat duidelijk blijke, hoe deze Tien geboden 484 ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK V. metterdaad geheel het terrein van het godsdienstig zedelijk leven bestrijken, of, wilt ge, geheel den wille Gods ten opzichte van den mensch uitputten. Dan toch eerst zijn we waar we wezen moeten. Er moeten geen geboden bijkomen; er moet niets van af kunnen; en dan vindt ons denken een rustpunt, zoo ons blijkt, dat in deze Wet des Heeren eenerzijds alle verhoudingen en anderzijds alle mogelijkheden onzerzijds gerubriceerd zijn. Wagen we hiertoe nu eene poging, dan trekt het in de eerste plaats onze aandacht, dat het 4e en 5e gebod in vorm en aanleg verschillen, zoowel van de geboden die voorafgaan, als van de geboden die volgen. Alle overige geboden, zoowel 1, 2 en 3 als 6, 7, 8, 9 en 10 beginnen met de formule: Gij zult niet. Het zijn dus alle acht rechtstreeksche verboden. Dit nu is intusschen niet het geval met het 4e en 5e gebod, die niet in eigenlijken zin verbindend zijn, en niet beginnen met een: Gij zult niet, maar in hun vorm positief zijn en iets gebieden. „Gedenk den Sabbathdag" en „Eer uw vader en uwe moeder". Dit wettigt dus het vermoeden, dat deze twee geboden (het 4e en 5e) een eenigszins afzonderlijke positie in de Wet innemen. In de tweede plaats springt het in het oog, dat het 10e gebod, zij het ook om andere reden, eveneens een afzonderlijk karakter draagt. Terwijl toch de Overheid in Israël de overtreding van alle overige geboden straffen kon, was dit bij het 10e gebod ondenkbaar. Het gebod: Gij zult niet begeeren, beweegt zich geheel op het terrein van het innerlijk leven, waarover alleen God de Heere, en in ons de consciëntie, rechter is. Hier komt bij, dat de Heere Jezus, toen Hij, in Matth. XIX : 18, na: „Gij zult niet dooden" ons de geboden opnoemde, juist dit 10e gebod wegliet. En eindelijk mag ook niet vergeten, dat de Heere Jezus dat 10e gebod als sleutel op het 7e gebod bezigde, toen Hij zei: „Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft aireede overspel met haar gedaan in zijn hart". Laten we nu deze drie (het 4e, het 5e en het 10e) geboden te dier oorzake een oogenblik, dan houden we twee reeksen over, de eerste uit drie en de andere uit vier geboden bestaande, die duidelijk en helder naar hun inhoud onderscheiden zijn; en dat wel doordien de eerste reeks ziet op onze verhouding tot God en de tweede reeks op onze verhouding tot onzen naaste. Eenerzijds heet het dan: „Gij zult geen andere goden hebben, geen beelden dienen, en Gods naam niet schenden"; en anderzijds: „Gij zult niet dooden, niet echtbreken, niet stelen en geen valsche getuigenis geven". Hiermee rijst de vraag, of er tusschen deze drie en deze vier geboden ook zeker verband valt op te merken. En ook deze vraag dient bevesti- ZONDAQ XXXIva. HOOFDSTUK V. 485 gend beantwoord. Immers ge ziet terstond, dat het 3e en het 9e verbod in den grond eensluidend zijn. Ge zult den naam van uwen God eerbiedigen, en ge zult den naam van uwen naaste niet te na komen. Kortheidshalve zou men den inhoud van beide geboden dan ook zóó kunnen weergeven: „Vergrijp u niet, noch aan den naam des Heeren, noch aan den naam van uw naaste". Evenmin valt zulk een verband te ontkennen tusschen het 10e en het 6e gebod. Wie een anderen god in plaats van den levenden God stelt, poogt den Heere onzen God, voor zooveel aan hem staat, te vernietigen. Juist dus in den grond der zaak hetzelfde wat het 6e gebod ten opzichte van den naaste verbiedt: „Gij zult hem niet dooden". Het is de haat tegen God, en de haat tegen den naaste, die in deze beide geboden in den naaktst mogelijken vorm, gewraakt wordt. Wie andere goden gaat hebben, bant God den Heere uit zijn wereld uit, en wie den naaste doodslaat, doet datzelfde ten opzichte van zijn naaste. De vorm is verschillend, omdat men God niet kan dooden; maar de zaak, de zonde, de gruwel, de misdaad, is één. Blijft alzoo ter vergelijking eenerzijds het gebod (de beeldendienst) en anderzijds het 7e en 8e gebod (echtbreuk en diefstal). En nu eenmaal bleek, dat 1 en 6 en evenzoo 3 en 9 evenwijdig loopen, wettigt dit op zich zelf reeds het vermoeden, dat er soortgelijk verband ook bestaan zal tusschen het 2e, daartegenover het 7e en 8e. Merk nu op dat de Heere juist bij het 2e gebod wijst op zijn heilige jaloerschheid; juist dus die aandoening van het hart, die bij echtbreuk het sterkst in het spel komt. Vestig er uw aandacht op, hoe echtbreuk, afhoereeren en dergelijke de gewone uitdrukkingen zijn, waarmee de dienst van den BaSl, Astheroth, den Moloch enz. gebrandmerkt worden. Let er op, hoe de Heere juist bij dit 2e gebod spreekt van de gevolgen voor de kinderen in het derde en vierde geslacht; gevolgen die bij het 7e gebod vanzelf spreken. Ej\ ook ontga het u niet, hoe juist de beeldendienst het uitwendige, het zinlijke van onze menschelijke natuur raakt, en bijna allerwegen tot de grofste onzedelijkheid, tot de stuitendste onkuischheid, tot de schandelijkste gemeenschap geleid heeft. Neemt ge toch dit alles saam, dan ligt ook hier de conclusie niet verre, dat zoowel in het 2e als in het 7e gebod de zonde der zinlijkheid bestraft wordt. In gebod 2, de zinlijkheid, die zich tegenover God bezondigt; en in gebod 7, de zinlijkheid, die zich bezondigt tegenover den naaste. De reden waarom nu wel in de tweede, maar niet in de eerste Tafel hieraan nog een gebod over den eigendom is toegevoegd, ligt niet ver. Als mensch staan we met onze zinlijkheid in het leven van onzen naaste 486 ZONDAQ XXXIVC. HOOFDSTUK V. tegenover tweeërlei; ten eerste tegenover zijn lichaam, ten tweede tegenover zijn goed. Hier is dus tweeërlei vorm van de zonde der zinlijkheid mogelijk, óf dat wellust, óf dat hebzucht mij drijve. Vandaar twee geboden, het 7e en 8e, tegen onkuischheid en tegen diefstal. Maar in de eerste Tafel moest dit anders zijn, want God is een geest, en al wat buiten Hem bestaat is zijn eigendom. De onderscheiding tusschen het lichaam en het goed valt hier dus weg. Hem komt toe „al wat op de aarde, wat in den hemel en wat onder de aarde in de wateren is", en het is met dit goed van God dat onze zinlijkheid de zonde kan plegen, om er Hem een lichaam uit te maken, gelijk in den beeldendienst geschiedt. Denk slechts aan de kalveren te Bethel en Dan. Zeker verband van evenwijdigheid valt dus, in deze beide reeksen van geboden, moeilijk te miskennen. Ge zult God niet vernietigen en ge zult uw naaste niet vernietigen. Ge zult u met uw zinlijkheid niet aan uw God, en met uw zinlijkheid niet aan uw naaste bezondigen. En zoo ook: gij zult den naam van uw God en den naam van uw naaste niet schenden. Zoo krijgen we dus in hoofdzaak drie geboden over onze verhouding tot God, en evenzoo drie geboden in onze verhouding tot onzen naaste; waarbij dan het tweede gebod zich voor den naaste in tweeën splitst. En zoo nu opgevat zijn deze beide reeksen metterdaad uitputtend. Immers als mensch kan ik mij tegenover God en mijn naaste stellen, öf als persoon, óf met mijn lichaam, öf met mijn geest. Een vierde is er niet. Stel ik mij nu als persoon tegenover God of mijn naaste, dan overtreed ik gebod 1 en 6. Zondig ik tegen God of mijn naaste als lichamelijk wezen, zoo schend ik gebod 2 en 7 (8). En strijd ik tegen God of mijn naaste met mijn geest, zoo zondig ik tegen het 3e en 9e gebod. Blijven dus ter verklaring, behalve het 10e gebod (waarover straks), alleen nog maar over het 4e en 5e gebod, die, gelijk we zagen, door hun vorm reeds van de overige, die voorafgaan en volgen, onderscheiden zijn. De vraag is nu maar, ligt dit verschil ook in hun inhoud? En dan ligt kennelijk het gemeenschappelijke van beider inhoud hierin, dat ze den schakel vormen waardoor het terrein van het godsdienstig en het terrein van het zedelijk leven verbonden zijn. In het 4e gebod wijst de Heere ons op iets in zijn eigen goddelijk leven, namelijk dat Hij werkte en daarna rustte; en stelt nu den eisch, dat ons menschelijk leven hiermee overeen zal komen. „Weest dan navolgers Gods en geliefde kinderen." Zóó is het leven Gods, zóó zij ook uw leven. Zoo is dan de grondgedachte van het 4e gebod, dat ons menschelijk leven een afspiegeling moet zijn van het leven Gods. En wat het 5e gebod betreft, behoeft het wel nauwelijks aan- ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK V. wijzing dat het de menschelijke maatschappij aan de autoriteit Gods bindt. Die maatschappij ontstaat door den band tusschen man en vrouw in het huwelijk, overmits alzoo de kinderen geboren worden. En waar hiermee de physieke oorsprong van het voortbestaan der maatschappij is aangegeven ligt hierin tevens de zedelijke band die deze maatschappij saamhoudt' Immers in het eeren van vader en moeder ligt het uitgangspunt voor alle sociale ordening. Met volkomen juistheid liggen deze twee geboden (4 en 5) dus tusschen de eerste reeks, die liefde voor God predikt, en de tweede reeks, die de liefde voor den naaste regelt, in. En dat wel juist in die volgorde, die uit den aard der zaak volgt. Eerst wordt in het 4e gebod de eisch gesteld, dat het leven Gods als richtsnoer in ons leven zal uitkomen; en daarna wordt in het 5e gebod de band gelegd die aan dien God onze menschelijke saamleving bindt. Hierdoor wordt het dan tevens begrijpelijk, hoe het kwam, dat het 4e gebod meest bij de eerste drie, en het 5e bij de laatste vijf gerekend werd. Immers het 4e gebod wil,'dat wij het richtsnoer van Gods leven in ons leven zullen doen uitkomen; het 5e dat wij onze menschelijke saamlevhig aan de autoriteit des Heeren zullen ophangen. Het 4e raakte dus vanzelf meer het religieuse, het 5e zag meer op het sociale samenleven der menschheid. En wat eindelijk het 10e gebod aangaat, zoo heeft dit zeer bepaaldelijk betrekking op een geheel eigen wereld, t.w. de wereld van ons hart. Zoolang tot een kwaad in mijn hart blijft, en op geenerlei wijze uitkomt, deert het mijn naaste niet, maar alleen mij zeiven in de vierschaar voor mijn eigen consciëntie. Het 10e gebod is alzoo daarom aan de overige geboden toegevoegd, omdat God zijn heerschappij niet enkel in mijn uitkomend leven, maar ook in de wereld van mijn hart wil vestigen. Dit gebod raakt dus metterdaad niet mijn naaste, maar mijzelven tegenover mijzelven, en moest dus een afzonderlijke plaats in de Wet innemen. Gelijk we bij God onderscheiden tusschen inblijvende en uitgaande werken, zoo staat het ook bij den mensch; en het zijn die inblijvende werken, die door het 10e gebod beheerscht worden. Zoo vormen dan de Tien geboden metterdaad een schoon geordend en wel samenhangend geheel. Eerst komen de drie geboden, waarin den mensch verboden wordt God opzij te willen zetten; zich tegen God in het zinlijke, en tegen zijn God in het geestelijke aan te kanten. Dan komen de twee overgangsgeboden, waarvan het 4e eischt dat Gods leven richtsnoer voor ons menschelijk leven zij; en het 5e den eisch stelt, dat onze menschelijke samenleving besta bij de autoriteit Gods. Daarop volgt dan de tweede reeks, die ons zegt, hoe wij ons in die menschelijke samenleving gedragen zullen, en wel zóó, dat we onzen naaste niet opzij mogen 488 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK VI. zetten door hem te dooden; niet met onze zinlijke neiging hem deren mogen door echtbreuk of diefstal; en niet met onze geestesmacht hem krenken mogen door het aanranden van zijn naam. Terwijl eindelijk aan dit negental geboden in het 10e of slotgebod nog de ordinantie Gods wordt toegevoegd voor inblijvende werken van ons hart. Kort saamgevat, verkrijgen we dus dit resultaat. I. God verbiedt den mensch, in de verhouding tot zijn God: 1. als persoon Hem aan te randen in zijn bestaan als God (le gebod). 2. als zinnelijk wezen Hem aan te randen door zyn schepping (2e gebod). 3. als geestelijk wezen Hem aan te randen in zijn Naam (3e gebod). II. God gebiedt den mensch: 1. het goddelijk leven ten richtsnoer te nemen voor zijn menschelijk saamleven (4e gebod). 2. zijn menschelijk saamleven te doen rusten op zijn Goddelijke autoriteit (5e gebod). III. God verbiedt den mensch, in de verhouding, tot zijn naaste: 1. als persoon zijn naaste aan te randen in zijn bestaan als mensch (6e gebod). 2. als zinnelijk wezen zijn naaste aan te randen in zijn wereld (7e en 8e gebod). 3. als geestelijk wezen zijn naaste aan te randen in zyn naam (9e gebod). IV. God verbiedt den mensch, in de verhouding tot zichzelf: voor de wereld van zijn hart, zijn inblijvende daden te onttrekken aan zijn God (10e gebod). ZESDE HOOFDSTUK. Want wie de geheele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle. * Jac 2 : 10. De indeeling van de Wet, die ons vorig hoofdstuk besprak, is daarom van zoo hoog gewicht, omdat ge door die indeeling eerst helder leert inzien, wat er achter elk gebod zit. Deze eenigszins gemeenzame uitdrukking kiezen we met opzet, om duidelijk te doen uitkomen wat we bedoelen. Als er in de Overheidswet staat: Gij zult niet stelen; en ik wel mijn naaste gefopt, maar niet bestolen heb, kan de rechter mij niets doen. Of ook, als de Wet zegt: Gij zult niet dooden; en ik heb wel mijn naaste geslagen, maar niet gedood, dan kan de rechter mij op grond van dat gebod niet straffen. Neemt ge dus de Tien geboden als een Overheidswet, dan zit er niets achter. Dan slaan deze geboden op niets meer dan op wat er letterlijk in staat. Ja, dan is ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK VI. 489 geheel de uitlegging, die onze Catechismus van de Tien geboden geeft de ongerijmdheid zelve. Een rechter, die u als brandstichter straffen ging, omdat ge zoo onvoorzichtig waart geweest met een brandende pijp tusschen de hooibergen van uw buurman door te gaan, zou zijn vonnis terstond door een hoogere rechtbank gecasseerd zien. Iemand als moordenaar te veroordeelen, omdat hij verzuimd had een leuning aan zijn trap te maken, ware een spelen met de Wet. En toch, zóó legt metterdaad de Catechismus de Tien geboden uit, en naar luid der Heilige Schrift moeten ze zoo uitgelegd worden. Onze Heiland is er ons in voorgegaan. En ook, zonder die potentieele uitlegging verliest de Wet geestelijk al haar waardij. Feitelijk komt het in de kerk van Christus dan ook minder aan op wat in de meeste geboden staat, dan op hetgeen er achter zit. Beeldendienst, vloeken, doodslag, echtbreuk en diefstal in den groven zin van het woord komen, God zij lof, onder 's Heeren volk niet zoo vaak voor; en ook waar ze mochten voorkomen, weet een ieder, ook zonder de Tien geboden, zeer goed, dat hij van zulke gruwelen zich te onthouden heeft. Slaat men daarentegen den Catechismus op, en gaat men na, wat, naar luid van zijn uitlegging, in elk van deze geboden alzoo geboden en verboden wordt, dan natuurlijk valt een ieder onder het oordeel, en bezwijkt. Maar zóó opgevat, zijn onze Tien geboden dan ook eigenlijk niets dan tien opschriften, elk voor een geheele rubriek van hetgeen ons als godsdienstige en zedelijke wezens van Godswege is opgelegd. Om nu het woord plichten eens te gebruiken is het of ge al uw plichten in tien soorten indeelt, en nu aan elk van die tien soorten een onderscheidend merkteeken geeft, door er de grofste plichtschending boven te schrijven. In Amerika bouwt men tegenwoordig huizen met tien en meer verdiepingen. Denk u nu zulk een huis van tien verdiepingen, elk met een eigen trap en eigen portaal en op dat portaal een eigen ingang tot de vele vertrekken, die deze verdieping uitmaken. Dan kondt ge natuurlijk aan elk van deze tien verdiepingen een naam geven; en onder dien éénen naam zouden dan al de Vertrekken begrepen zijn, die zich op die ééne verdieping bevonden. En zoo nu ook is het hier. Heel die Wet des Heeren is een majestueus gebouw van tien verdiepingen. Op elk van die verdiepingen zijn al die vertrekken vereenigd die bij elkaar hooren. En nu heeft elke verdieping een hoofdingang, en op dien hoofdingang staat als opschrift één der Tien geboden. En dit ééne gebod lezende, weet ik dan vanzelf, dat op die verdieping tevens alles thuishoort, wat onder de rubriek van dat gebod valt. Wie een huis ziet, in welks voorpui een banketbakkerswinkel is uitgestald, die weet, ook zonder dat men er hem dat bij zegt, dat achter of bij dien winkel ook een bakkerij is, waarin het banket gebakken wordt en dat 490 ZONDAG XXXIVa. HOOFDSTUK VI. er evenzoo ergens een magazijn moet wezen, waarin de grondstoffen voor het banket bewaard worden en gereed liggen. Dat begrijpt nu bij zulk een winkel een ieder, en toch is dit juist hetzelfde wat de Catechismus bij de uitlegging van de Wet aantoont. Als er sprake is van een moord, dan zegt ook de Catechismus niets anders dan dat er een haard moet zijn, waarin het vuur opglom van den hartstocht, waardoor 'de moordenaar ontvlamd werd, en dat vuur noemt hij haat of wraak. En zou dat vuur kunnen branden, dan moest er de brandstof voor aanwezig zijn; en daarom gaat hij op die brandstof in het menschelijk hart terug. Ook kan men het zich door het beeld van een plant duidelijk maken. Als ge een giftige bloem ziet liggen op den weg, dan weet ge daardoor niet alleen dat die giftbloem er is, maar teven veel meer. Immers, die bloem moet gegroeid zijn aan een stengel. Aan dien stengel moet blad hebben gezeten. En die stengel moet zijn opgeschoten uit een zaad, en uit datzelfde zaad moet een wortel in de aarde zijn gedrongen. Dat alles zegt die ééne bloem u. En wie nadenkt kan die ééne giftbloem niet zien, zonder er zich al dat andere bij te denken. Dat zit alles achter die bloem. Zegt nu een eigenaar tot zijn hovenier: „Zorg, dat dat giftkruid wegkomt", en die hovenier snoeide wel dat kruid weg, maar strooide tegelijk met milde hand het zaad van dat kruid in den hof, dan zou de eigenaar hem volkomen naar recht bestraffen; want wie zulk giftkruid weg wil hebben, zegt daarmee vanzelf, ook al voegt hij het er niet bij, dat het zaad van dat kruid niet in zijn hof mag geduld. Vraagt men nu, hoe men dan te weten komt, wat achter elk gebod zit, dan moet ge geen poging wagen, om uit de Schrift dat alles saam te lezen. Want wel zegt de Schrift dat wie zijn broeder ook maar haat, een doodslager is, en dat wie een vrouw ook maar aanziet om haar te begeeren, in zijn hart reeds een overspeler is; maar dit geeft u nog niets meer dan een enkel voorbeeld. Vruchteloos toch zoudt ge voor alle tien geboden, alle de bijzondere zonden, die er in geoordeeld liggen, uit de Schrift pogen saam te lezen. Dat vindt ge er niet, en kunt ge er niet in vinden, omdat heel deze gedachte juist tegen de geestelijke opvatting van de Wet ingaat. Bondt ge u toch aan Schriftuitspraken in haar rechtstreekschen vorm, dan zou al wat de Schrift niet met name noemde er ook buiten vallen en geen zonde zijn. Zoodoende zoudt ge dus juist bij het valsche standpunt der Pharizeën aankomen, die bij elk gebod zekere bepaalde overtredingen opsomden, en juist daardoor de zenuw van het zedelijk leven doorsneden. Elk gebod gaat zoo diep als het maar kan, zoo ver als het rèikt, en zoo breed als het te spannen is. Vandaar dat ZONDAQ XXXIVö. HOOFDSTUK VI. 491 het evengoed geheel het leven van een volwassen invloedrijk man beheerscht, als het leven van het kind omspant; en bij elk nieuw of hooger terras van het leven dat door u betreden wordt, straalt altoos Gods Wet ook over heel dat nieuwe terras weer zijn schijnsel uit. Ge doet dus zeer goed, als ge al zulke uitspraken van de Schrift over den haat als de wortel van den doodslag, en de vleeschelijke begeerte als de wortel van de echtbreuk, saamleest om u in de Wetsphysiologie te oefenen, en u het juiste spoor bij uw onderzoek aan te laten wijzen; maar nooit moogt ge zeggen, dat iets wat in de Schrift niet met name genoemd wordt, daarom buiten de bedoeling van de Wet zou vallen. Wat u bij die onderzoeking van den inhoud van elk gebod leiden moet, is dus wel in de eerste plaats de Schrift zelve, voor zoover deze er zich over uitlaat, maar zonder dat ge hierbij moogt blijven staan. Ten tweede toch hebt ge evenzoo uw rede te gebruiken, om een antwoord op de vraag te vinden, wat al dan niet logisch in zulk een gebod begrepen ligt, waarbij dan de voorbeelden van de Schrift u tot voorbeeld dienen. Toch zoudt ge met uw rede op zich zelf niet veel verder komen, indien ge niet ook met uw zedelijk besef kondt te rade gaan. Alleen daardoor toch komt uw rede tot de kennis van noodzakelijken samenhang, die tusschen de ééne en de andere zonde bestaat. Hoe fijner dan ook uw zedelijk besef is, des te dieper zult ge de wortelvezelen van elk gebod kunnen vervolgen. En waar ge hierbij nu aan het gevaar van vergissing bloot staat, en zoo vele anderen voor u, soortgelijk onderzoek hebben ingesteld, is het uw plicht, in de vierde plaats ook met die uitlegging der vromen te rade te gaan, gelijk die voor u ligt in het oordeel uwer kerk. Zulk een uitlegging als van Ursinus en Olevianus is toch niet maar een private opinie van twee Duitsche professoren; maar was bij hen reeds vrucht van het onderzoek veler eeuwen, en is na hen door de kerk in tal van landen overgenomen. Zoo is dus de exegese of uitlegging der Tien geboden een afzonderlijk vak van studie, en het is de zedekunde, die hieraan haar kracht heeft te wijden. Toch kan de zedekunde deze taak niet alleen volbrengen, en waar ook in de staatkunde, in de staathuishoudkunde, in de kerkkunde, in de schoolkunde en zooveel meer allerlei zedelijke verhoudingen aan de orde komen, kan de zedekunde voor al deze terreinen des levens wel algemeene lijnen 'trekken, maar nooit deze lijnen in al haar bifurcatiën vervolgen. Zelfs rust het gebod hierbij niet. In elke predicatie, en bij elke toepassing van het Woord, doet ook het gebod zijn eisch gelden. Ja, om volledig te zijn, strekt het zich uit tot elk particulier geval in uw eigen leven, om dan telkens een nog fijnere en nog meer speciale toepassing te vinden. Wilde de zedekunde alzoo het gebod tot in zijn fijnste vezelen en werkingen 492 ZONDAG XXXiya. HOOFDSTUK VI. naspeuren, zoo zou ze heel ons leven moeten omvatten, en daarmee ophouden een eigen studie te zijn. Zij kan daarom niet anders dan de algemeene lijnen trekken en de rails leggen, om het nu verder aan de praktijk des levens over te laten, hoever die lijnen moeten doorgetrokken, en hoe men langs die rails zich heeft voort te bewegen. Met opzet spraken we zooeven van plichten. Al is het toch, dat acht van de Tien geboden met een: Gij zult niet, tot ons komen, spreekt het toch vanzelf, dat men er niet meteen van af is, zoo men nalaat wat de wet verbiedt. De priester en Leviet, die bij den uitgeplunderde voorbijgingen sloegen hem niet dood; en toch beseft een ieder, dat ze door hem niet te helpen, zich schuldig maakten aan het zesde gebod. Terecht stelt daarom de Catechismus bij elk gebod de dubbele vraag, én wat God verbiedt, én wat God gebiedt. En dit zelfs in dien zin, dat niet het verbod, maar het gebod vooropgaat. Toen God den mensch schiep, en den mensch het zedelijk besef inschiep, sprak alleen het positieve proefgebod. Het verbod ontstaat eerst hieruit, dat den mensch juist als zedelijk wezen het vermogen is verleend, om de wet zijns levens in haar tegendeel om te buigen; wat naar boven moest, naar beneden te trekken; het „rad zijner geboorte" van rechts, naar links, in plaats van links naar rechts te doen loopen; en aldus te leven van God af in plaats van naar God toe. Dit doet de mensch niet door een nieuw rad des levens in zich op te stellen, maar door hetzelfde „rad der geboorte", dat God in zijn ziel zette, in omgekeerde richting te laten wentelen. Zoo gaat dan naar boven wat naar omlaag moest gaan, en gaat naar omlaag wat naar boven moest wentelen. De wijzer op de uurplaat loopt dan achteruit in plaats van vooruit. Maar ook al loopt hij in omgekeerde richting, toch komt hij uit bij dezelfde uren. Bij één, of twee, bij drie, enz. Alleen maar deze uren wijzen nu alle verkeerd. Als de wijzer bij 12 begint te loopen, wordt het nu 11 in plaats van 1, 10 in plaats van 2, enz. En zoo gaat dan ook bij den zondaar de wijzer op de levensplaat al achteruit in stede van vooruit, en geeft daardoor aan elk cijfer dat op die plaat staat, een omgekeerde beteekenis. Op de Wet toegepast, en de Tien geboden als zulk een wijzerplaat gêdacht, kunt ge dus zeggen, dat de wijzer van 11 naar 12 vooruit, maar ook van 12 naar 11 achteruit kan loopen, en dat op die wijs deugd in zonde omslaat en het leven in den dood. Dit zou niet zoo zijn, indien de mensch zichzelf op nonactiviteit kon zetten. Dan toch zou hij kunnen zeggen: Wat God wil dat ik doen zal, doe ik niet; en dus zal ik eenvoudig niets doen. Ge kunt niet niers doen. Altoos doet ge iets; en wie geen goed doet, doet kwaad. Een neutraal ZONDAQ XXXIVö. HOOFDSTUK VI. 493 terrein is er voor u niet. Dit komt daar vandaan, dat de Wet niet van buiten op den mensch geplakt is, maar mee opkomt uit zijn eigen wezen, gelijk God dit schiep. In den mensch, gelijk die zijn moet, en eens was, is drang, is zucht, is neiging om zóó te loopen, als de wet wil. Niet: „Ik wilde liever niet; maar de Wet zegt het; dus zal ik het doen". Dat is de toestand van den zondaar. Neen, zoolang er nog geen zonde is, komt met de levensuiting zelve in den mensch de zin, lust en neiging op, óm juist zóó te loopen als de Wet wil. Niet om stil te staan; niet om achteruit te loopen; maar om vooruit te loopen in het spoor van de Wet. Juist daarom was het proefgebod zoo noodzakelijk, omdat het proefgebod buiten dezen levensdrang omging en den mensch rechtstreeks voor de vraag stelde, of hij God als God wilde erkennen, dan wel zijn eigen heer en meester zijn. De oorspronkelijke zedewet wees dus niet alleen aan, wat de mensch moest, maar ook wat hij wilde doen. Zoo te doen als de Wet wilde, was hem levensbehoefte, levensdrang. En juist daardoor komt het nu, dat toen de zonde insloop, en het rad der geboorte omsloeg, diezelfde levensbehoefte en levensdrang toch bleef werken, maar nu in omgekeerde rfchting. De mensch lastert en vloekt God met dezelfde tong, waarmee hij Hem moet loven en prijzen. Hetgeen tegen het gebod ingaat, is dus dezelfde levensdrang, die eerst naar den eisch van het gebod liep, maar nu omgeslagen is in zijn tegendeel. Wat niet mag kunt ge dus alleen kennen, door te weten wat oorspronkelijk moest. Nu zal men echter vragen — en ook die vraag moet helder onder de oogen gezien — is het dan eigenlijk niet een pure inbeelding, dat we dit alles uit de Tien geboden halen? En staat de zaak niet veeleer zóó, dat we deze fijnere zedekunde uit ons eigen zedelijk besef putten, en nu ja, vinden, dat dit met de Tien geboden zoo uitkomt; maar altoos met dien verstande, dat we ook zonder de Tien geboden evengoed hetzelfde bezitten zouden? Deze vraag is uiterst gewichtig, vooral in onze dagen, nu de overgroote meerderheid niets meer van de wetgeving op Sinaï gelooft, en het bijna als regel geldt, dat men leeft op zijn eigen zedelijk besef, en zijn gediagingen regelt naar zijn consciëntie. Op deze vraag nu antwoorden we in de eerste plaats dit: Als ons zedelijk besef in ons nog ongeschonden was, zou de Wet van Sinaï volkomen overbodig zijn, en zou wat men ten onzent vaak noemt: de uitspraak van ons zedelijk besef, ons een volkomen zekere autoriteit zijn. Omgekeerd zou de Wet van Sinaï alle kracht voor ons missen, zoo er na den val in zonde niets van dit zedelijk besef in ons ware overgebleven. Nu echter 494 ZONDAG XXXIVö. HOOFDSTUK VI. dit zedelijk besef wel nawerkt, maar verzwakt, verflauwd en vervalscht is, loopt ge gevaar alle vastheid van uw zedelijk besef te verliezen, tenzij ge althans één vast en onwrikbaar punt buiten u zeiven erlangt. Ons zedelijk besef kan geen richtsnoer voor ons handelen zijn, tenzij wij het vertolken voor ons bewustzijn. Maar juist omdat we zelf de vertolking maken, ontstaat het gevaar, dat onze zondige genegenheden ons verstand misleiden, dat dientengevolge het misleide verstand in ons zedelijk besef verkeerd leest en den inhoud er van verkeerd weergeeft. Heb ik nu maar één vast punt buiten mijzelven, dat ik niet vervalschen kan, dan schaadt dit niet; want dan ben ik altoos in staat, die vertolking van mijn zedelijk besef te controleeren, de fout er in te ontdekken, en niet te rusten eer ik den wezenlijken inhoud er van ken. Als de zeevaarder van zijn kompas maar één vast punt heeft, stelt dit ééne punt hem in staat precies te bepalen waar hij is en waar hij heen moet. Niet alsof op dat kompas stond waar hij heen moet; maar het kompas geeft hem het vaste punt, en van uit dat vaste punt, kan hij verder alles zelf berekenen. En zoo nu ook is het met de Tien geboden. Die zijn ons kompas op de vaart des levens. Daarin bezitten we het zoo onmisbare ééne vaste punt. Zóó sprak God. Zóó ligt zijn wil. Dit wel en dat niet. En dank zij ons zedelijk besef, zijn we nu bekwaamd en in staat, om met behulp van dit ééne vaste punt, en van dat punt uit, heel den koers te bepalen, dien we te nemen hebben. Op zichzelf kan men b.v. over de betrekking tusschen man en vrouw allerlei theorieën opzetten, die misgaan, en toch verleidelijk klinken. Maar nu God zelf zegt: Gij zult niet echtbreken, nu is in dit ééne gebod het vaste punt gegeven, waaruit ik weet, welk stelsel over het huwelijk en hetgeen hiermee saamhangt goed, en welk verkeerd is. Zoo over den eigendom, en wat dies meer zij. Maar in de tweede plaats komt hier nog iets bij. Men zou toch kunnen vragen: Waarom gaf God dan meer dan één gebod? Reeds in één enkel gebod zoudt ge een vast punt bezitten, dat op zichzelf goud waard was. En dit is ook zoo, want wie eenmaal geleerd heeft met één enkel gebod te rekenen, gevoelt terstond wat vastheid dit aan heel zijn zedelijke opvatting geeft. Maar toch deed God meer. Hij gaf ons niet alleen dat ééne vaste centrale punt, maar trok uit dat centrale punt tien lijnen; die over geheel het terrein van uw in- en uitwendig leven strijken; lijnen, die, gelijk ons vorig hoofdstuk aantoonde, niet willekeurig loopen, maar saam een geheel vormen en noodzakelijk voortvloeien uit de positie, waarin we als mensch, tegenover God, onzen naaste en ons zeiven (met ons ik, ons lichaam en onzen geest) geplaatst zijn. En hierin nu bewees de Heere ons een uitnemende genade. Het feit ligt er toch toe, dat de zonde niet. alleen zondag xxxivc hoofdstuk vii. 495 het zedelijk besef, en we voegen er bij, vooral het godsdienstig besef, uitermate in ons verzwakt heeft, maar ze heeft ook de verschillende verhoudingen, waarin we geplaatst zijn, voor ons besef scheef getrokken. Ook al hadden we dus één vast punt voor ons zedelijk besef ontvangen, zoo zouden we toch nog in tal van levensverhoudingen gedurig in het onzekere hebben verkeerd. Nu echter heeft God de Heere ook die onzekerheid voor ons weggenomen, door ons voor elk dier principieele verhoudingen door een stellig gebod een vaste richting aan te wijzen. Niet alsof het gebod thans ons ontslaan zou van alle werkzaamheid van ons zedelijk besef. Dat zou zijn de letter die versteent en doodt. Daarbij zou ons zedelijk besef verstompt worden. Maar dit is dan ook volstrekt niet zoo. Integendeel elk dier geboden geeft ons voor de geheele lijn, waarlangs we ons in een bepaald opzicht te bewegen hebben, niets dan één enkel vast punt, en het bepalen van onzen geheelen verderen loop wordt aan de actie van ons eigen bewustzijn overgelaten. Juist daarom mag de kerk dan ook nooit een compleet stel geboden pogen te geven, van raak niet en smaak niet en roer niet aan, om ons precies te willen zeggen, wat we wel en wat we niet mogen doen. Een kerk, die dit voetpad inslaat, doodt het zedelijk leven, veruitwendigt het en bedroeft daardoor den Geest. Een kompas ontvingen we, niets meer. We zijn geen schip dat op sleeptouw is genomen, en welks kapitein dus naar geen koers meer behoeft te vragen. Voor dien koers zijn en blijven we zeiven verantwoordelijk. Maar niettemin hebben we God voor dat kompas te danken. Zonder dat kompas van de Tien geboden waren we verloren. Nu is er mogelijkheid, dat we koers houden, en behouden in de haven aankomen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Anderszins zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen, die den dienst pleegden, geen consciëntie meer zouden hebben der zonden, eenmaal gereinigd geweest zijnde. Hebr. 10 ! 2. Over het onderscheiden gebruik der Wet; de vraag, waarom de Wet doodt; in wat zin ze afgeschaft is; en wat dies meer zij, mag nu niet gehandeld, omdat de Catechismus dit onderwerp afzonderlijk aan de orde stelt in vraag 114 en 115, na afloop van de Tien geboden. 496 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK VII. Maar wel moet, eer de bespreking van het eerste gebod met ons volgend hoofdstuk een aanvang neemt, hier ter plaatse een kort woord ingelascht over consciëntie. Qeen onderwerp toch is er> waarover meer averechtsche denkbeelden in omloop zijn; en deze verkeerde denkbeelden zijn oorzaak, dat de consciëntie, die ons door God als schutsengel, na onzen val in zonde, is meegegeven, thans veelszins tot een middel wierd, om de zielen van God af te trekken en los te maken van zijn gebod. En zoo nu opgevat, doet de consciëntie geen goed, maar sticht ze kwaad. Niet toch als vrucht van Schriftonderzoek, maar als product, vooral van de Kantiaansche philosophie, heerscht thans tamelijk algemeen, ook onder Christenen van rechtzinnige belijdenis, de onware voorstelling, alsof ons „geweten" een soort in ons hart geschreven zedewet was, waarop we onder alle omstandigheden veilig konden afgaan. Wie zich nu inbeeldt metterdaad zulk een consciëntie te bezitten, die heeft Gods Woord niet van noode. Alle raad of vermaan van ouders, wijzere personen of kerk is voor zoo iemand overbodig. En ook kan hij zeer wel zedelijk zuiver loopen, al is hij een God-loochenaar. Immers, zijn consciëntie Iaat hem nooit in den steek. Voor welk geval hij ook staat, zijn consciëntie geeft een onfeilbaar getuigenis, en zegt hem: Doe dit, of laat dat. Wel verbinden de meeste personen dit getuigenis van hun consciëntie dan eerst nog met de gedachte aan Gods alwetendheid, en verstaan er onder een inspraak van God in hun hart. Zelfs zegt men dan, dat „geweten" is, iets weten met een ander; en vat men dit dan op als een vermogen der ziel, om iets saam met God te weten. Maar vooreerst is deze afleiding van het woord minstens onzeker, en komt men al meer tot het resultaat, dat consciëntie of geweten eenvoudig hetzelfde als een daad van ons bewustzijn beteekent. Letterlijk zou het dan zijn, het door ons gewetene, waar dan later de stomme e van afviel; terwijl het voorvoegsel ge alzoo niets zou te maken hebben met ge in gebuur, gemaal, gezel, enz.; maar eenvoudig een versterking, d. i. hier een „zeker weten" zou uitdrukken, gelijk in gelukken, gelooven, gelijken, gevoelen enz. En ook afgescheiden van deze, nooit volkomen zekere, afleiding, toont de uitkomst, dat wie eenmaal in zijn geweten een soort oppersten wetgever begroet, zoolang hij nog gelooft, daarin wel zijn God eert; maar, zoodra hij God varen laat, zijn consciëntie, als zijn eigen menschelijk vermogen, om te kennen wat goed en kwaad is, zelfs tegen God overstelt. Het is dan juist de consciëntie, die misbruikt wordt, om als God te zijn, kennende het goed en het kwaad. ZONDAQ XXXIVfl. HOOFDSTUK VII. 497 Gaat nu de kerk op haar catechisatie en in haar prediking voort, dit onware, dit misleidende begrip van consciëntie, aan te kweeken, dan verwart ze de geesten, ondermijnt het geloof, en koestert in eigen boezem de slang, die haar levensbloed vergiftigt. Het is deswege zoo hoog noodig, dat weer zuiverder denkbeelden over de consciëntie ingang vinden; anders baat al uw prediking van de Wet des Heeren niet. Immers de wet der consciëntie stelt zich dan boven de Wet des Heeren; de mensch gaat zelf bepalen, wat hij doen en laten moet; en niet dan in naam wördt de Wet des Heeren nog slechts in zóóverre gehuldigd, als eigen consciëntieinzicht haar goedkeurt. Om nu deze valsche voorstelling van de consciëntie met tak en wortel uit te roeien, zij al aanstonds opgemerkt, dat geheel de openbaring van het Oude Testament nooit en nergens van de consciëntie gewag maakt. Het is een begrip, dat aan Abraham, Mozes, David en Jesaja geheel vreemd was. En, wat nog veel meer zegt, ook de Heere Jezus heeft toen Hij op aarde was, of later uit den hemel aan Johannes op Patmos zijn onderwijzing gaf, er nooit met één letter van gesproken. Bij Johannes komt het slechts éénmaal in zijn evangelie voor (VIII : 9) in het verhaal van de overspelige vrouw, dat bovendien nog in vele handschriften ontbreekt. En eigenlijk is de eenige, die herhaaldelijk dit woord bezigt, de heilige apostel Paulus, die er 22 maal gewag van maakt. Ook Petrus heeft het, doch slechts 2 maal. En wat nog opmerkelijker is, noch Paulus noch Petrus gebruiken het, om de belijdenis der Christelijke waarheid ineen te zetten; maar uitsluitend practisch. Hieruit blijkt dus, dat het woord oorspronkelijk niet in de Openbaring thuis hoort, en in het Christelijk taalgebruik eerst is opgenomen, toen de apostel in aanraking kwam met de heidensche talen, die sinds lang, zoo te Rome als in de Grieksche wereld, dit woord kenden. Ook in de oude Christelijke literatuur, tot op Chrysostomus, neemt de consciëntie geen breede plaats in, en eigenlijk kan men zeggen, dat eerst door de Reformatie gedurig wijzen op het geweten meer in algemeen gebruik kwam. Was door Rome's invloed de beslissing over goed en kwaad, over vrede of onvrede met God, almeer uit het eigen persoonlijk bewustzijn naar de kerk overgebracht, juist hiertegen kwam de Reformatie, vooral op Lutherschen bodem, in verzet; en het was bij dit verzet, dat men tegenover de kerkelijke autoriteit veelal een steunpunt zocht in de autoriteit der consciëntie. Toch hebben, zoo Luther als Calvijn, zich wel zeer gewacht, om ooit de consciëntie als zoodanig het karakter toe te kennen van een onfeilbare autoriteit, die ons van de moeite om Gods Woord te 32 E Voto III 498 ZONDAQ XXXIVfl. HOOFDSTUK VII. raadplegen ontslaan zou. In de consciëntie bonden zij den mensch aan Gods Woord, en lieten uit dit Woord het licht in de consciëntie stralen, en- zulks wel in gebondenheid aan de vonkskens van het beeld Gods, die nog in den zondaar over waren. In verband waarmee onze Gereformeerde godgeleerdheid dan staande hield: 1°. dat het ongerijmd is te zeggen: „Ik heb een consciëntie", alsof de consciëntie in ons een apart iets, een soort afzonderlijk vermogen, een afzonderlijke kracht, of een eigen hebbelijkheid ware; 2. dat de consciëntie niet anders was dan een actie of werking van ons bewustzijn, toegepast op een bepaalde daad of een bepaald feit, dat zedelijke keur vroeg. En 3°. dat voor het voldingen van deze consciëntieactie drieërlei noodig was: ten eerste het bewaren van Gods wet in ons bewustzijn; ten tweede het ons juist en naar waarheid voorstellen van de daad, die beoordeeld moest; en ten derde het zuiver toetsen van die daad aan dien alzoo ons bekenden wil van God. Hierin lag dus uitgesproken, dat in ons de mogelijkheid aanwezig is, om, op welke wijze dan ook, kennis te erlangen, van wat God wil; ons duidelijk voor te stellen, wat we gedaan hebben; en het, tengevolge van die beide, met noodzakelijkheid gedrongen worden, om onze daad te veroordeelen of goed te keuren. De hoofdzaak bestaat dus niet in onze kennis van Gods wil, die onder allen verschillend en altoos gebrekkig zal zijn; noch ook in onze kennis van wat we deden, overmits we ons zoo licht vergissen in onze beweegreden; maar wel in dezen drang, in de gebiedende noodzakelijkheid, waaraan we niet kunnen ontkomen, om voor zooveel we Gods wil kennen, dien op onze daden oordeelend toe te passen, en alzoo als rechter tegen ons zeiven op te treden. Tweeërlei zit hier dus in. Vooreerst de vraag, of ik al dan niet gehandeld heb in strijd met wat mij toescheen Gods wil te zijn; en ten andere of ik al dan niet gehandeld heb in strijd met wat werkelijk Gods wil is. Staat iemand in de overtuiging dat God wil, dat hij vaste, en eet hij dan toch, zoo gaat hij in tegen zijn consciëntie, en zondigt als zoodanig. Was nu die verplichting tot vasten slechts ingebeeld, en eischte integendeel zijn gezondheid, dat hij at, zoo was feitelijk zijn eten overeenkomstig Gods geopenbaarden wil, al streed het met de voorstelling van Gods wil, gelijk hij die bezat. Zegt ge nu: „Dus had hij op anderer aandrang maar tegen zijn consciëntie in moeten eten", dan zeggen we: „Neen, hij had eerst zijn verkeerde voorstelling van Gods wil moeten verbeteren, en in gehoorzaamheid aan die juistere voorstelling van Gods wil moeten eten. De zonde van het eten of niet eten ligt hier dus geheel afgescheiden van die andere zonde: het al of niet verkrachten van zijn consciëntie. En hierin nu juist ligt de diepe waarheid verscholen, dat geen daad des menschen ZONDAQ XXXIVö. HOOFDSTUK VII. 499 als zoodanig, een zedelijk karakter draagt, maar dit karakter eerst erlangt door zijn toeleg om zich aan den wil des Heeren te conformeeren, of tegen dien wil in te gaan. Wel kan hij daarom iets verkeerds doen, waarbij toch zijn geweten hem vrijspreekt; maar dan staat hij niet schuldig aan het verkrachten met opgezetten wille van zijn consciëntie. Eerst later kan zijn meer verlichte consciëntie hem dan het zondige van zijn daad doen inzien. En zoo weinig kan de consciëntie absoluut, in voorwerpelijken zin, oordeel vellen, dat veeleer de teederste consciëntie nog altoos de mogelijkheid openlaat van allerlei verborgene zonden, die zonden voor God waren, zonder dat ze onze consciëntie raakten. Voed ik b.v. een kind zoo precies en onvrij op, dat ik het letterlijk van alle zonde afhoud en dring om alle goed werk te doen, dan mist dit nochtans alle zedelijke waardij, zoolang dit kind zelf niet weet wat God wil of verbiedt en het om Gods wit doet of laat. Daar nu de kerk van Rome het zedelijk leven van den leek geheel in deze afhankelijke positie van de kerk gebracht had, kon er zeer wel bij deze leeken een nagenoeg correcte gedraging zijn, zonder dat toch die correcte gedraging zedelijk vrij maakte en zedelijk verhief; eenvoudig omdat de autoriteit van den priester de autoriteit der consciëntie vervangen had. En toen nu de reformatoren gevoelden, hoe op die wijs de mensch èn van Gods Woord èn van zijn eigen zedelijke verantwoordelijkheid werd afgedrongen, hebben zij de rechten der consciëntie in eere hersteld. Allerminst om de consciëntie voor Gods Woord in de plaats te stellen, maar opdat de mensch zich, in en met zijn consciëntie, aan Gods Woord zou onderwerpen, en juist door aan niets dan aan Gods Woord onderworpen te zijn, vrij zou worden en zedelijk zich zou kunnen opheffen. Juist daardoor echter draagt de consciëntie ten principale het karakter, dat ze strijd constateert tusschen hetgeen we wisten, dat we doen moesten en hetgeen we deden. Nu verklaren sommigen dit zoo, dat we wel wisten wat we doen moesten; maar dat onze booze wil tegen ons beter weten inging. Dit echter is onjuist. De wil is een rad dat nooit vanzelf draait, noch naar rechts, noch naar links; maar altoos door ons ik in beweging wordt gebracht; en ons ik doet dit altoos naar zeker, geheel of half bewust inzicht. Feitelijk is dus elke zonde tegen beter weten, gevolg van een overlegging in ons, dat we de zedewet wel op zij mogen schuiven ter oorzake van eenig belang. Er werkt dan in ons zekere lust, zekere neiging, zekere verleiding. Daartegen gaat nu ons beter weten in. Maar ons ik komt tot de conclusie, dat het geraden is, om beter weten voor dien lust of die neiging te laten wijken. Daartegen protesteert dan _ 500 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK VII. op het oogenblik zelf of daarna onze consciëntie, en handhaaft in ons de wet, dat hetgeen we weten goed te zijn, nooit voor eenig belang, eenigen lust of wat ook mag wijken. En zoo is deze consciëntie in ons een redmiddel door God aan den zondaar medegegeven, om hem te bewaren voor geheele demoralisatie. Verhardt hij zich hier nu tegen, dan gaat die heilige drang in hem al zwakker spreken; laat zich nog slechts nu en dan hooren; zwijgt eindelijk geheel; en dan zegt de Schrift, dat bij zulk een de consciëntie is toegeschroeid. Vraagt men dan ook bij wie de actie der consciëntie eigenaardig thuis hoort, dan dient geantwoord, dat Adam, zoolang hij nog buiten zonde stond, deze actie niet kende, ook al droeg hij, krachtens zijn schepping de gegevens in zich, om zoodra hij viel, die consciëntiewerking tot stand te doen komen. Moet evenzoo geantwoord, dat bij de gezaligden in den hemel deze consciëntieactie volstrekt ondenkbaar is. En moet evenzoo volgehouden, dat zulk een consciëntieoordeel ook aan den Christus geheel vreemd was; iets wat geheel overeenstemt met het feit, dat de Christus er zich nooit op beriep. Vraagt ge dan ook wanneer we zeiven voor het eerst met onze consciëntie kennis maakten, dan was dit altoos, toen we voor het eerst, als kind, in bewuste zonden vielen. Eer niet. De consciëntie ontwaakt eerst bij den zondaar en door de zonde. De consciëntie geeft een rechterlijk vonnis, en van een rechterlijk vonnis is geen sprake, dan waar een schuldige is. Zoolang dus Adam niet schuldig stond, ging er in de vierschaar van zijn hart geen oordeel over zijn persoon uit. Onder de gezaligden is zulk een rechterlijke uitspraak in de consciëntie even volstrekt ondenkbaar. En bij Hem, wiens spijze het was altoos den wil zijns Vaders in de hemelen te doen, kon het zelfbewustzijn geen vonnis der consciëntie slaan. Want wel dient toegestemd, dat de consciëntie bij den zondaar ook vooraf spreekt, en waarschuwt tegen de zonde, en zoo vaak van zonde afhoudt; maar dan was toch wel terdege de zondige neiging of lust reeds in ons werkende, en het is hierover dat de consciëntie vonnis velde, en door dit vonnis ons terughield van het uitvoeren der zonde in de daad. Maar nooit merkt ge van uw consciëntie iets, tenzij óf de neiging tot eenige zonde in u aanwezig werkt, óf eenige zonde door u bedreven werd, óf ook uw consciëntie revolteert tegen een zonde van anderen, met wie ge in solidair verband staat. Want vraagt men, of de consciëntie dan toch ook niet goedkeurend werkt, dan kan zeer zeker, gelijk Paulus in Rom. II : 14 leert, het geweten ons zoowel „beschuldigen als ontschuldigen"; maar dit laatste alleen weer in zake van schuld, als anderen ons een schuld aanwrijven en onze ZONDAG XXXIVa. HOOFDSTUK VII. 501 consciëntie alsdan over deze aanklacht vonnis velt. Louter goedkeurende uitspraken daarentegen geeft de consciëntie als zoodanig niet. Vooreerst toch kent Gods kind geen daden, die volstrekt goed zouden zijn; en ten andere kan er bij overwinning na strijd, en na weerstand tegen de verzoeking, wel een gevoel van vrede of blijdschap over ons komen; maar dit is geen uitspraak van de consciëntie, maar eenvoudig een besef in ons zelfbewustzijn. Eerst waar de zonde insloop, en de mensch „als God wierd kennende het goed en het kwaad", ontstaat die eigenaardige actie, waardoor God ons dwingt in ons oordeel te rekenen met een hoogere wet, die boven ons staat. Ook Beek, hoe veelszins deze schrijver anders ook zij afgedoold, zag in, dat de consciëntie de zetel is van „de ontaarde natuurlijke religie in ons", en als Hoppe het geweten omschrijft, als „een vermaning van ons innerlijk besef om ons te beteren", toont ook hij in te zien, dat de .consciëntie als zoodanig bij den zondaar hoort, en bij hem alleen. Een „goede" consciëntie is dan ook in de Schrift niets anders dan een „verzoende consciëntie" en volstrekt niet de zuivere consciëntie, die ons vanzelf onfeilbaar leiden zou. Als maatstaf en richtsnoer om naar te oordeelen bezit onze consciëntie niets dan ons zedelijk besef, dat ook in den zondaar overbleef; en voorts het licht dat we uit Gods Woord, hetzij rechtstreeks, hetzij door onze omgeving opvingen. Vandaar dat geen stelling valscher is dan de stelling, dat onze consciëntie niet dwalen kan. Ze kan dwalen in wat ze voor goed houdt. Ze kan dwalen in de constateering van onze daden. En ze kan dwalen in het vonnis dat ze velt. En de eenige uitnemendheid der consciëntie ligt hierin, dat, terwijl we voor onze medemenschen valsche beweegredenen kunnen opgeven, we in onze consciëntie met geen andere beweegreden kunnen rekenen, dan die we wezenlijk hadden. Alle opzettelijke bedekking, alle listige verbloeming valt voor de consciëntie weg. Maar zelfbedrog, en zelfmisleiding blijft ook bij de consciëntie mogelijk. Gewetenloos heeft dienovereenkomstig een dubbelen zin. Iemand kan gewetenloos geworden zijn, doordien hij zoo lang en zoo booselijk den prikkel der consciëntie weerstaan heeft, tot de consciëntie ophield in hem te werken. Of ook iemand kan een gewetenlooze daad verrichten, zoo hij den euvelen moed en den roekeloozen wil heeft, om, al veroordeelde zijn consciëntie reeds den lust of de gedachte aan zulk een kwaad, het toch uit te voeren en door te zetten. Van achteren kan daarom zijn consciëntie hem nog wel verwijten, geheel stom behoeft de consciëntie in hem nog niet geworden te zijn, maar ze bezat niet meer de macht, om, door veroordeeling van de zondige gedachte, de zondige daad te keeren. 502 ZONDAG XXXIVfl. HOOFDSTUK VII. Zoo is het dan niet langer twijfelachtig in welke verhouding de consciëntie, als zoodanig, tot de Wet des Heeren staat. Ook bij den zondaar is in zijn bewustzijn nog zeker besef van recht en onrecht, van wat eerbaar en schandelijk, goed en kwaad is, over, en dit zedelijk besef wordt door de consciëntie op een gegeven geval toegepast. Dit zedelijk besef is dan niets dan een overblijfsel van de natuurwet in ons hart, dat als zoodanig met de Wet des Heeren overeenstemt, maar omdat het vaak zoo zwak en onzeker is de bevestiging en verrijking uit Gods Woord en door de Wet van noode heeft. Die zedelijke inhoud van de natuurwet en de Wet des Heeren is echter volstrekt de eigenlijke consciëntie niet, het is slechts de zedelijke maatstaf dien de consciëntie bij haar oordeel aanlegt. De kennisse van Gods wil zal dus bij den één onder het gewone peil dalen, doordien zijn zedelijk besef verzwakt is, en bij Gods Woord niet zoekt; bij een tweede zal het gewoon zijn, maar aan Gods Wet vreemd; en bij den derde zal er een kennisse van Gods wil wezen, die door het Woord bevestigd en verrijkt is. Hoe rijker nu iemands kennisse van Gods wil, en hoe helderder zijn zelfkennis, hoe juister ook de uitspraak van zijn consciëntie zal zijn. Zijn daarentegen èn die kennisse van Gods wil èn die zelfkennis, gebrekkig, dan zal ook de uitspraak van de consciëntie zeer feil gaan. En is eindelijk de kennisse van Gods wil en zijn zelfkennis onder peil gedaald, dan zal ook de uitspraak zijner consciëntie nauwlijks eenige zedelijke waarde meer bezitten. Het zich regelen naar wat men noemt „de publieke consciëntie" heeft dus niet dan een zeer betrekkelijk recht. De poging, om op zijn consciëntie af te gaan, en Gods Woord en Wet ter zijde te stellen, is niets dan zelfbedrog. En uit het feit, dat iemand zegt „naar zijn consciëntie" gehandeld te hebben, of „dat zijn consciëntie hem vrij spreekt", volgt nog volstrekt niet, dat hij dus vrij uitgaat. Alleen in zóóverre heeft het beroep op de consciëntie altoos hooge waardij, dat iemand hiermee betuigt niet opzettelijk tegen beter weten in gehandeld te hebben. Wie naar zijn consciëntie handelde, handelde zooals hij op dat oogenblik niet anders handelen kon. Ging hij dan toch mis, zoo is te veroordeelen, dat hij Gods Wet niet beter kende, en die Wet is hem te prediken, maar zoolang ge zijn consciëntie niet beter verlicht hebt, kunt ge hem niet van schuld overtuigen. Wat we van Jezus zeiden, betreft natuurlijk alleen zijn eigen zielsbestaan; want het spreekt vanzelf, dat er in Jezus, als onze Hoogepriester wel een consciëntie in solldairen zin was. Doch dit kan thans niet uiteengezet. Alleen van de persoonlijke consciëntie is hier sprake. En die nu kon bij Jezus zelfs niet in Gethsémané ontwaken. Immers ook ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK I. 503 in Gethsémané had Jezus geen oogenblik den zin of de neiging, om zoo het de wille Gods was en bleef, dat Hij den drinkbeker drinken zou, toch tegen dien wil in te gaan. En toch juist eerst bij lust of zin om tegen den ons bekenden wil Gods in te gaan, komt er een vonnis van onze consciëntie. EERSTE HOOFDSTUK. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Ex. 20 : 3. Na onze inleiding op de Wet des Heeren, komen we thans tot die Wet zelve, en gaan hierbij aanstonds over tot de bespreking van het eerste gebod. Dus zonder ons op te houden bij hetgeen boven de Wet staat. Dat opschrift boven de Wet toch is wel van uitnemend gewicht; maar het behoort zoomin in zijn geschiedkundige, als in zijn symbolische beteekenis bij deze Zondagsafdeeling thuis. Neemt ge de „uitleiding uit het diensthuis", als verlossing van Israël uit Egypte, dan komt deze ter sprake in de Bijbelsche Geschiedenis, maar niet in den Catechismus. En vat ge daarentegen deze woorden op, als doelende op „onze uitleiding uit het diensthuis van Satan", dan behoort de uitlegging hiervan, in verband met de Wet, hier zeer zeker besproken, maar moet ze uitgesteld tot Vraag 114 en 115. Hier, aan den ingang van de Tien geboden, zij het genoeg, met een kort woord op te merken, dat de zedewet rust op het recht, dat God als Schepper over alle creatuur, en dus ook over elk mensch heeft. Zoo staat het dus in het Werkverbond. Hier daarentegen in de Wet van Sinaï, wordt het recht Gods, om ons deze geboden op te leggen, ontleend aan het feit, dat Hij uw Verlosser is. Dus ligt de Wet van Sinaï in het Genadeverbond. Dit beteekent nu intusschen in het minst niet, dat God afstand doet van het recht, dat Hij als Schepper over ons bezit, om alsnu zijn autoriteit uitsluitend te doen rusten op het recht, dat Hij als onze Redder en Verlosser op ons heeft. Hij kon onze Redder niet zijn geworden, indien Hij niet onze Schepper ware geweest. Het één rust op het ander. Zoo is dus het Scheppersrecht de Grondslag van zijn Verlossersrecht. Niet alsof dit tweede recht het eerste moest aanvullen. Dit toch kan niet, want zijn Scheppersrecht is het meest vol- 504 ZONDAQ XXXIV&. HOOFDSTUK I. strekte recht, dat zich denken laat; maar Hij geeft aan dit oorspronkelijke en. fundamenteele recht, dat God als onze Schepper over ons bezit die wijziging, dien anderen vorm, die noodig was geworden, doordien wij niet meer enkel als creaturen, maar ook als zondaren tegenover Hem stonden. Adam kon oorspronkelijk uit geen diensthuis uitgeleid worden; want hij zat er niet in. De zondaar daarentegen wel. Vandaar dus de gewijzigde vorm van het recht, dat God in het Genadeverbond op hem gelden doet. Iets wat zeer zeker geschikt is, om te dieper zijn hart te roeren; maar ook strekt, om, zoo hij toch de verzenen tegen de prikkels slaat, zijn verdoemenis te rechtvaardiger te maken. Toch is dit nog niet de eigenlijke beweegreden, waarom het oorspronkelijke Scheppersrecht aldus door het Verlossersrecht gewijzigd wordt. Die spoort men eerst op, als men let op wat in het Wetsopschrift van Pharao staat. Israël was onder Pharao gekomen. Israël was dus onder een andere macht geraakt. Een ander dan God de Heere oefende over Israël geweld of heerschappij. En dat wel in zulk een volstrekten zin, dat de Pharaönen zich als goden lieten aanbidden. Door de heerschappij die de Pharaönen over Israël in het land Gosen uitoefenden, was derhalve het oorspronkelijke Scheppersrecht van God over Israël aangerand en geschonden. Het is die aanranding en schending, die God door den uittocht door de Roode Zee te niet doet. En feitelijk is derhalve het Opstellen van zijn Verlossersrecht niets anders dan een herstellen van zijn geschonden Scheppersrecht. Geheel ditzelfde hebt ge slechts van den Pharao van Egypte op den „Overste der wereld" over te brengen, Om ook voor u zeiven, als geredde door het bloed van Christus, in het Verlossersrecht van uw God niet anders te vinden dan een herstelling van zijn oorspronkelijk recht, dat Hij als uw souvereine God over u bezat en bezit. Dit eerste Gebod nu is het groote gebod, het wortelgebod van alle geboden, en staat als zoodanig zeer terecht bovenaan. Het kon niet op de tweede of derde plaats staan; het moest de eerste plaats innemen; omdat het de hoeksteen is, die geheel het gebouw der Wet samenhoudt. Ook al was u niets gegeven, dan dit ééne gebod, dan nog zouden alle de overige geboden er uit voortvloeien. Immers in dit eerste gebod wordt u in den strengsten zin des woords de plicht opgelegd, dat „gij den Heere uwen God zult liefhebben met heel uw verstand, met heel uw ziele, met heel uw hart en al uw krachten". Zin en strekking van dit gebod is kort gezegd: Gij zult God God laten. Gij zult zóó bestaan, zóó leven, en zóó u aanstellen, dat God, voor ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK I. 505 zooveel aan u hangt, God zij en blijve in de volle beteekenis van dit alomvattend woord. Waart ge nu een machine of blind werktuig, dan zou het genoeg zijn indien maar uw levensuiting, of wilt ge, de beweging van de raderen en veeren in uw wezen, naar zijn wil liep. Maar ge zijt geen machine. Hij schiep u naar zijn beeld. Dus zelfbewust. Met een menschelijk hart. Met de macht om te willen. En dit nu maakt, dat ge aan uw God te kort doet, zoo ge niet ook zelfbewust, krachtens de aandrift van uw hart, en met al de veerkracht van uw wil, loopt zooals ge loopen moet om te maken dat ge uitsluitend voor uw God, om zijnentwille, en tot zijn eer bestaat. God heeft alle dingen geschapen om zijns zelfs wille. Niet om u genoegen te doen, schiep Hij u, maar om zelf als God vreugde en eere van u te hebben. Eerst dan laat gij dus God, voor wat uzelven aangaat, God zijn, zoo ge nooit iets anders wilt of bedoelt, dan te bestaan voor uw God en tot zijn eere. En dit wel niet uit dwang; niet omdat het zoo moet, niet omdat gij het wel anders zoudt willen, als het maar anders kon; maar in dien zin, dat gij het zelf .zóó en niet anders begeert; dat het alleen zoo aan uw innerlijk zielsverlangen beantwoordt; en dat ge zoo eerst ruste hebt. En dit nu, wat is het anders dan de liefde voor God als drijfveer tot Wetsvolbrenging in u voelen werken? Het tegendeel nu van de liefde is de haat. Vandaar dat nu er geen neutrale positie mogelijk is, een Iegelijk die God niet liefheeft, daardoor vanzelf als een hater Gods tegen Hem over komt te staan. En ook, dat wie Hem wel liefheeft met zijn hart, maar nog niet met zijn verstand, Hem dan ook met zijn verstand nog haat. Of ook dat wie Hem met hart en verstand wel voor de helft, maar nog niet geheel liefheeft, Hem dan ook met die andere helft nog haat. Hieruit volgt dus dat dit eerste Gebod metterdaad hetzelfde tegenover God zegt, wat het 6de gebod: Gij zult niet dooden, in u bestraft tegenover uw naaste. Van dit 6de gebod weet ieder, dat de doodslag uit den wortel van den haat opkomt. Die zijn broeder haat, zegt de apostel, is een moordenaar. Hij vindt zijn naaste op zijn weg; maar die naaste is hem een hinder en staat hem in den weg; hij zoekt hem daarom weg te krijgen; en die zucht nu om zijn naaste weg te denken, of weg te doen, is de rauwe haat, en uit dezen boozen haat komt de daad van den doodslag op. Op God overgebracht zegt dit dus, dat ge God op uw weg vindt, God in uw leven ontmoet, telkens op God stuit, en dat dit u hindert, u tegen is, u wrevel opwekt; en dat ge er nu op bedacht zijt, om u 506 ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK I. van God te ontslaan, u van Hem te ontdoen, Hem weg te denken en weg te nemen uit uw leven. Stond dus God tegenover u, gelijk uw naaste voor u staat, zoo zou die haat er u toe brengen, op God aan te vallen en Hem te dooden, juist zooals het Sanhedrin, toen in Christus God zelf voor hen stond, dit ook getracht heeft. De twee polen in dat gebod zeggen u dit volkomen duidelijk. De ééne pool, die der gebodsvolbrenging, is, God zoo volkomen lief te hebben, dat ge alleen voor Hem wilt bestaan, en de andere pool, die der gebodsverkrachting, is, dat ge God zoo volkomen haat, dat ge, voor zooveel aan u hangt, God poogt te vernietigen. Dit kan daarom zeer wel nog met veel godsdienstig vertoon gepaard gaan; zooals dit in Cajaphas en het Sanhedrin sterk uitkwam. Doch ook in het algemeen is het zeer wel denkbaar, dat iemand er geheel goddeloos in zijn hart aan toestaat, en toch het aangenaam vindt er voor zijn eigen hulp nog een God op na te houden. Een koning b.v. die zelf God niet vreest en in zijn regeering God niet eert, kan daarom zeer wel bij zich zelf overleggen, dat het veel lichter regeeren is, als het volk op zijn religie prijs stelt, dan dat het enkel uit wereldsche lieden bestaat, en uit die hoofde de religie aanmoedigt. Maar natuurlijk, dan doet hij dit niet om God als God de eere te geven, maar om God te misbruiken als een steunsel en hulpmiddel voor zijn eigen gezag. Zoo ook zijn er tal van menschen, die in hun hart eigenlijk aan alle vreeze Gods zijn afgestorven, maar toch in hun huis op zekeren godsdienst prijs stellen, omdat dit voor vrouw en kinderen en dienstboden beter is, ten einde ze in tucht te houden. En zoo ook zijn er menschen, die wel driehonderd dagen van het jaar zonder God in de wereld leven, maar die toch, als er ernstige zieken in huis zijn, op verjaardagen, bij feestelijke gelegenheden, en wat dies meer zij, ook wel bij begrafenissen, vinden, dat God er zoo bij hoort, dat God misschien nog redding kon aanbrengen, en dat in elk geval het plechtiglijk noemen van God bij zulke gelegenheden een zekere leegte aanvult. Dit gaat zoo vreemd toe, dat onder personen, die nooit aan God denken, soms bij het afscheid nemen, deels om toch wat te zeggen, deels door een onwillekeurige opwelling, de een den ander toevoegt: „Nou jongen houd God voor oogen!" Doch al dit gebruik van den godsdienst heeft natuurlijk met de echte religie niets gemeen. Dit is geen religie, maar zelfzucht, die alles en ook God voor zichzelven wil gebruiken. Er is ook uit God munt te slaan. En daarom houdt men de religie bij. Vandaar ook, dat als God zulke lieden niet ter wille is, en als ze uit den nood tot Hem roepen, niet hoort, hun quasi-godsdienst niet zelden terstond in bitteren wrok en ongeloof omslaat. Hoe menige ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK I. 507 weduwe, die vroeger nooit God zocht, maar toen haar man op sterven lag, Hem aanriep om haar man te redden, edoch zonder dat het hielp, riep dan van achteren niet uit: „Neen, er is geen God, want als er een God was, zou Hij mij wel gehoord hebben". Of ook: „is er een God, dan heeft Hij mijn man weggenomen. En dan wil ik niets meer van een zoo wreeden God weten." Schrikkelijke uitingen, maar die toch op dat standpunt volkomen natuurlijk zijn. Hield men er een God op na, zooals we een dokter, een chirurg en wat niet al meer hebben; om te hulp te roepen, als we in nood zaten, dan af te betalen, en voorts te laten varen; dan is het volkomen natuurlijk, dat men ook zulk een God afdankt, als men niet tevreden over Hem is. Mits men dan ook maar inzie, dat al zulke schijngodsdienst in den grond der zaak niets dan zelfzuchtige, nutzoekende goddeloosheid is. Een misbruiken van het Eeuwige Wezen dus tot eigen profijt. Op dien grond nu merkten we bij onze indeeling van de Wet op, dat dit eerste gebod slaat op die aanranding van God in zijn bestaan als God waartoe we ons als persoon tegen Hem over stellen. Dit toch is de feitelijke stand van zaken. Gij en uw God zijn twee. Juist in dat zijn van een ander dan God ligt uw persoonlijkheid tegenover Hem. Ge moet een ander dan God zijn, anders kondt ge Hem niet liefhebben. Deswege schiep Hij u dan ook als een persoon, maar als een persoon onder Hem. Maar nu laat zich natuurlijk die door God gewilde verhouding ook omkeeren en wijzigen op allerlei manier. Ge kunt in plaats van als persoon onder Hem te staan en als persoon voor Hem te bestaan, de verhouding ook zoo nemen, dat gij u naast God, of u boven God stelt. Naast Hem zoodat ge u op voet van gelijkheid met Hem plaatst, en krachtens die gelijkheid met Hem onderhandelt, en een vergelijk met Hem aangaat. Dan deelt ge uw leven. Uw God zal dit van u hebben, maar dat zult ge voor uzelven reserveeren. En omgekeerd, gij zult dit voor uw God doen, zoo uw God omgekeerd dat voor u doet. Of ook, ge maakt het nog erger, en plaatst God onder u, en dus uzelven boven Hem. Dan zult gij beoordeelen wat uw God toekomt; gij zult uw God roepen als ge Hem gebruiken kunt; en uw God u laten dienen, in stede dat gij op zoudt gaan in den dienst van Hem. Deze diepe zonde, de wortel aller zonden eigenlijk, ligt, hoe ontzettend ze ook zij, nochtans zeer voor de hand. Lees de Kaïn van Da Costa maar zoo ge u dit op heerlijke wijze wilt hooren voorzingen. Satans val had geen andere oorzaak. Alles kon hij dulden alleen maar niet dat hij een persoon onder God zou zijn. De verleiding tot deze zonde ligt nu in onze verhouding tot onzen naaste. Met onzen naaste staan we feitelijk als 508 ZONDAQ XXXIV*. HOOFDSTUK I. personen, principieel, op voet van gelijkheid. We staan naast onzen naaste. Daarom ook heet hij onze naaste. Want wel kan onze naaste ook boven ons en over ons staan, maar dit grijpt nooit anders plaats, dan om Qods wil; als Gode iets van zijn autoriteit op hem legt; en nooit ligt dit in onzen naaste als zoodanig. De hoogmoed, de trots en de zelfverheffing willen het wel zoo; maar het is onwaar. Onze naaste staat, wat hem aangaat, altoos naast ons, nooit boven en nooit onder ons maar hij staat met ons onder God. Gewend alzoo om als persoon naast onzen naaste te staan komen we er zoo licht toe, om deze verhouding, die tegenover onzen naaste de ware is, nu ook op God toe te passen, en tegenover God te gaan staan, zooals we tegenover onzen naaste staan. En toch is hiermee reeds de zonde der verloochening van God als God voldongen. En juist daarom blijft het hier dan niet bij. Immers tegenover onzen naaste voelen we vanzelf de neiging in ons opkomen, om hem onder ons te brengen en iets meer dan hij te zijn. Dit nu mag en moet natuurlijk, wanneer we met gezag bekleed zijn, of ook waar ons meerdere talenten zijn toevertrouwd maar mag nooit wat de verhouding van persoon tot persoon betreft. In dat opzicht moet hij altoos naast ons en wij naast hem blijven staan, op voet van volkomen gelijkheid. Mensch naast mensch. En daarom hij onze naaste, en wij zijn naaste. Doch juist omdat alle zonde er toe neigt, om dit bij den naaste anders te zetten, zoodat hij onder ons komt, en wij boven hem, ligt het dan zoo voor de hand, dat wij deze zelfde wijziging ook in onze verhouding tot God pogen aan te brengen. En zoo wordt het dan ten laatste, dat we ons zeiven als middelpunt van de Schepping gaan gevoelen; dat alles zich om ons rondom ons bewegen moet; wij de spil en al het overige het rad dat om ons draait. Tenslotte dus een onttronen van God, om zelf in Gods stoel te gaan zitten. Tot dan eindelijk de Satanische wensch opkomt, dat men ons aanbidden zal, gelijk men God aanbad, o, Alles wilde Satan aan Jezus geven, indien Hij maar nedervallende Hem één oogenblik wilde aanbidden. Het eenige wat in dit gebod dan ook nog te verklaren overblijft, is de eenigszins zonderlinge vorm, dat er niet staat: „Gij zult Mij als God niet loochenen", of ook niet: „Gij zult u niet als God in Mijn plaats zetten", maar dat het heet: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben". Toch is ook deze vorm van dit eerste Gebod doorzichtig genoeg. Hoe toch de mensch ook woele tegen zijn God in, hij blijft daarom schepsel. Daar kan hij niets aan doen. Dat zijt ge nu eenmaal, en dat blijft ge eeuwiglijk. Dit nu brengt mede, dat er in uw diepste besef een ZONDAG XXXIV&, HOOFDSTUK I. 509 neiging werkt, om iets te hebben, dat voor u het opperste en het hoogste is en waaraan ge dus eere biedt en hulde brengt. Zoo schiep God het in Adam maar met de zalige kennisse, dat dat hoogste, God zelf was, en zoo werkte die neiging religieus. Ze was in hem hei steunsel van zijn godsvrucht. En nu is ook na den val dit besef in den zondaar nog wel werkzaam, maar het is vervalscht. De drangt de neiging is er nog, maar ze richt zich niet meer op het zuivere doel. Zoo is dus de drift, de drang, de neiging, de zucht, om iets te aanbidden nog aanwezig, en geen mensch kan die uit zijn hart wegnemen; alleen maar ze richt zich niet meer op den levenden Qod, en dus moet ze zich richten op iets anders. De mensch is er op geschapen om een God te hebben. Hij kan niet buiten een God. Dat weet, dat voelt hij. Alleen maar hij richt dien drang nu als zondaar niet meer bp den levenden God, maar op iets anders dat god voor hem wordt en dus feitelijk bestaat zijn zonde in het eeren van een anderen god. Daartoe kiest men dan zijn eigen vrouw, een vrouw haar man, beiden saam hun kind, een vierde de kunst, een vijfde het goud, enz., en eindelijk ten laatste de hoovaardige zichzelf. Doch hoe het ook ga, altoos heeft de mensch een god, wat dan ook zijn god zijn moge, en die god is bij allen verschillend, bij den een dit en bij den ander dat. Aller zonde saam is dus, niet dat ze geen god hebben, maar dit, dat ze den wezenlijken, den waarachtigen, den levenden God op zij zetten en iets anders als god' eeren. Kort gezegd dus, dat ze andere goden hebben. En dit niet alleen, maar wel zeer bepaaldelijk, dat ze deze andere goden hebben voor zijn aangezicht. Immers de hun ingeschapen drang en neiging strekte er zich naar uit en was er op aangelegd, om God zelf als God te hebben. Vandaar het proefgebod, dat juist bedoelde, den mensch er toe te brengen, om den levenden God zelfbewust als God te kiezen. Doch juist hier viel de mensch. Satan fluisterde hem in: „Gij zult zelf als God zijn". Hieraan gaf hij gehoor, en nu verslaaft hij zich aan zijn zelfgekozen, valschen god, maar met dezelfde zielskracht die hem geschonken was, om den levenden God te eeren. Elke andere god, dien hij kiest en eert, is dus tegelijk een verwerpen van den levenden God. Een hoonen van den God des hemels en der aarde in zijn aangezicht. 510 ZONDAQ XXXIV&. HOOFDSTUK II. TWEEDE HOOFDSTUK. Hij heeft ons gemaakt, en niet wij. Ps. 100 : 4. Het eerste Gebod is de primordiale ordinantie voor het bewuste creatuur. Dit wordt met opzet zoo kort en bondig uitgesproken, om het onderscheidend en kenmerkend karakter van het eerste der Tien geboden scherp te bepalen; maar eischt daarom toelichting. Natuurlijk is alle gebod voor een creatuur, en staat alle creatuur onder allerlei gebod. Daarin ligt dus het bijzondere van dit eerste Gebod niet. Dit heeft het met alle gebod gemeen. Hierin echter is het van alle andere geboden onderscheiden, dat dit eerste Gebod noodzakelijk voortvloeit daaruit, dat de mensch een creatuur en wel een bewust creatuur, of wilt ge een creatuur met bewustzijn is. Het kan dus niet anders gelden dan voor de menschen en engelen. De verdere natuur heeft met dit gebod niets te maken. Alle andere creaturen vallen buiten deze ordinantie. Want wel hebben ook alle andere creaturen de bestemming, om den Schepper te verheerlijken en dit doen ze zonder het te weten, krachtens een natuurwet, met zekerheid, omdat God zelf het zoo beschikt. De zon geeft Gode eere eiken morgen dat ze opgaat, eiken middag dat ze haar luister uitstraalt en eiken avond als ze wegduikt onder de kim: maar dit doet ze onbewust; God zelf drijft ze als met eigen hand voort. Hier daarentegen hebben we te doen met het gebod, dat het bewuste creatuur raakt, dus ook de engelen; maar dat wij, naar den aard van den Catechismus, die voor menschen en niet voor engelen is geschreven, tot de menschen beperken. En nu zegge men niet, dat toch eigenlijk alle geboden voor het bewuste creatuur, of voor den mensch als bewust wezen gegeven zijn; want dit is wel waar, en niet één der geboden heeft natuurlijk slot of zin, zoo ge uw bewustzijn wegdenkt; maar, en dit is het waar het op aankomt, niet die andere geboden, maar juist dat eerste gebod vloeit rechtstreeks voort uit het feit zelf, dat ge een schepsel en een schepsel met bewustheid zijt. Bij alle andere geboden wordt dit wel ondersteld, maar er wordt niet opzettelijk mee gerekend. Als het heet: Gij zult niet stelen, onderstelt dit natuurlijk dat de persoon tot wien dat gezegd wordt, een bewustzijn heeft. Anders toch koH hij niet weten, wat dat gebod bedoelt; hij zou geen begrip hebben van eigendom; en geen zin kunnen hebben, om zich het eigendom van zijn naaste toe te eigenen. ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK II. 511 Maar hoe waar dit ook zij, toch is dit 8e gebod niet opzettelijk met den mensch als bewust creatuur bezig, maar bezig met de regeling van den eigendom, en dus met het grijpbaar en tastbaar goed der aarde. En zoo is het bij al de overige geboden. Bij allen is wel het bewuste creatuur in den mensch ondersteld, maar de ordinantie zelve houdt er zich niet mee bezig. Hier daarentegen is dit wel het geval. Dit eerste Gebod raakt niet uw lichaam, niet uw eigendom, niet uw rustdag, niet uw huwelijk, niet uw goeden naam en zooveel meer, maar uitsluitend u zeiven, gelijk ge als bewust creatuur voor uw God staat. Zoo naakt mogelijk dit en niets anders. Denk u voor een oogenblik de wereld weg, uw naaste weg, en niets in het heelal over, dan uw God en uw ziel, — dan nóg zou dit eerste Gebod zijn volle kracht behouden, en niets van zijn veerkracht verliezen; terwijl alle overige geboden dan hun toepasselijkheid voor u zouden verloren hebben. Of om het nog duidelijker te maken. Als ge gestorven zult zijn; weg uit deze wereld, en tot op 's Heeren toekomst van uw lichaam afgescheiden; dan vallen eigenlijk alle overige voor u weg. Ge kunt dan niet meer doodslaan, echtbreken, stelen enz. Niet meer beeldendienst, sabbathschennis, ontheiliging van 's Heeren naam plegen, en zoo veel meer. Maar terwijl alsdan alle overige geboden ophouden op u te werken, blijft en gaat met u in den dood dat ééne groote gebod, dat gij God God zult laten en den Heere uw God niet in zijn bestaan als God zult aanranden. Als ik niets weet, dan dat ik een creatuur ben, en dus als een bewust creatuur aan mijn eigen zelfbewustzijn ontdekt word, heb ik terstond het eerste gebod alleen. Niets dan dat ééne eerste Gebod, maar dat gebod ook in zijn verste strekking. Juist daarom noemden we dit gebod in den aanhef van dit hoofdstuk: de primordiale ordinantie van het bewuste creatuur. Onder „primordiaal" verstaan we wat aan alle andere ordinantie voorafgaat, aan alle overige ordinantie ten grondslag ligt, en bij alle ondersteld wordt. Wilt ge, het fundament van alle overige geboden. En dit nu juist is het, waarop het bij dit gebod aankomt. Als ge nog niets weet; niets bedenkt, dan dit ééne: „Ik ben een creatuur, en ik weet dat ik het ben" dan staat ge reeds hierdoor onverwijld en onverbiddelijk onder dit eerste Gebod als onder eene heel uw existentie beheerschende ordinantie. Zoo houdt dit gebod dus op toevallig te zijn. Ge ziet nu onmiddellijk, dat het onafwijsbaar noodzakelijk is, en uit de schepping zelve van het bewuste creatuur voortvloeit. God kon geen creatuur scheppen, of het moest in volstrekten zin van Hem afhangen; en God kon in dit creatuur 512 ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK II. geen bewustzijn inscheppen, of dit creatuur moest weten, dat het in alles van God afhing en afhangen moest. En dit nu omgezet in gebodsvorm, is niets anders dan het eerste primordiale Gebod: Gij zult God God laten en als God eeren. Hem en niet iets anders. Dit volgt uit onze natuur zelve. Onze menschelijke natuur is nu eenmaal een bewuste, en in dit bewustzijn leeft het besef van creatuur te zijn. Ben ik een creatuur, dan moet er een God zijn, die mij als creatuur schiep. En is er een God, die mij als creatuur schiep, dan kan het niet anders of ik heb dien God als mijn Schepper te erkennen en te eeren. Dit blijft zoo, ook al verdonkert ons menschelijk bewustzijn. Immers, of ik al door zoodanige nevelen omhuld word, dat ik de kennisse Gods verlies; niet meer weet, dat ik een creatuur ben; en alzoo den juisten naam mis, om mij rekenschap van mijn aanzijn te geven; toch is daarom uit mijn natuur het besef niet weggenomen, dat ik ontstond, en dat er een macht boven mij is. Dan mis ik wel het rechte inzicht. Ik heb wel den eigenlijken naam niet, om mijn innerlijk besef te vertolken. Maar toch kan ik nooit uit mijzelven wegnemen het besef dat ik er niet altoos geweest ben, en niet alle macht in mijn hand heb. Altoos blijft er dan in mijn menschelijk bewustzijn een besef over, dat er een macht buiten mij is, waarvan ik afhang, die over mij te zeggen heeft, en over mijn lot beslist. Noem die macht met wat naam ge wilt. Zeg, dat de Natuur het hoogste is, spreek van een Noodlot, gewaag van het Toeval of van Fortuin, zoek die macht in levende idealen of in wat ge wilt; maar altoos spreekt zich in deze onderscheidene formuleering uit, dat ge u zelf niet zijt en onder een u overheerschende macht staat. En al is het den mensch mogelijk, dit besef wel niet uit te roeien, maar dan toch het zwijgen op te leggen, in den dood treedt die macht toch ten leste voor een ieder op. En het is in dien zin, dat men naar waarheid zeggen kan, dat er niet één atheïst is. Want wel, dit spreekt vanzelf, kan iemand den levenden God loochenen, en voor Hem iets anders, dat dan zijn God is, in plaats schuiven, maar niemand kan, omdat hij mensch is, met tak en wortel het besef in zijn binnenste vernietigen, dat er een macht is waarvan hij afhangt. Er zijn dus duizenden en millioenen atheïsten, zoo ge onderzoekt hoe velen „den waarachtigen God kennen" maar er is er niet één, zoo ge onder atheïst een mensch verstaat, uit wiens bewustzijn het besef van afhankelijkheid van een hem beheerschende macht geheel zou zijn weggenomen. Dit kan niet, omdat ge dan eerst den mensch in den mensch zoudt moeten vernietigd hebben; zijn natuur zoudt moeten ZONDAO XXXIV&. HOOFDSTUK II. 513 omzetten in haar tegendeel en hem ontnemen wat God hem inschiep. En dat kunt ge niet. Dat kan niet één eenig mensch. Ja, we kunnen en moeten meer zeggen. Laat ge den mensch aan zich zelf over, dan zal dit besef, dat God hem inschiep, altoos tot zekeren vorm van godsdienst leiden. Zoo ziet ge dan ook bij alle volkeren der aarde, dat dit ingeschapen besef hen dringt en noodzaakt, om iets als god te aanbidden; en, waar ze de kennisse van den eenigen waren God en zijn dienst verloren, iets anders tot God te verheffen, en dit gekozen voorwerp op de eene of andere wijze te vereeren. Vandaar de vormelijke afgoderij. En eerst als de mensch uit zijn gewoon natuurlijk leven overgaat tot dat ongewone en onnatuurlijke verstandsleven, dat de philosofen hem pogen aan te brengen, ruimt hij zijn verzonnen god op, maakt een einde aan zijn eeredienst, en verliest zich in verstandelijke speculatiën, die theoretisch tot Atheïsme leiden. Zoo ging het toen de Grieksche philosofen in Rome optraden. Zoo ging het op het einde der Middeleeuwen in de opkomst van de Renaissance. En zoo ook gaat het nu weer sinds Spinoza en Kant, in weerwil van de ernstige poging die Kant zelf aanwendde, om de aanbidding van God te redden. Deze afdoling komt echter niet vanzelf uit onze natuur op, maar is de wrange vrucht van het intellectualisme, d. i. van het eenzijdig verstandsleven, als de mensch ophoudt, gevolg te geven aan de aandrift van zijn hart, en alles wegdenkt, wat zijn verstand hem niet ingeeft. Dan bidt de mensch niet meer; terwijl anders de natuurlijke mensch ook na den val, aan zichzelven overgelaten, vanzelf tot het bidden komt. Ook dan echter, als de mensch, door de overheersching van het verstandsleven aan alle eigenlijke religie ontzinkt, blijft het principieel besef toch in hem nawerken, en of hij nu dweept met het Oneindige, zich beheerscht gevoelt door de Natuur of heil in Pantheïsme zoekt, altoos blijft de mensch, hetzij met, hetzij zonder gebed, gebonden aan het hem ingeschapen besef, om zich zeiven te kennen als niet oppermachtig, maar als afhankelijk van een macht, waar hij niet tegen op kan. Hij komt en gaat. En eer hij er was, en als hij er niet meer zijn zal, gaat de openbaring van die macht buiten hem voort en voort. Ware nu dit besef den mensch ingeschapen op de manier van het instinct, dan zou het eerste Gebod geen zin hebben. God schiep in de honigbij het instinct, om de bloem op te zoeken, uit die bloem bepaalde stofjes in te zuigen, dien honig in een keurig gevormde raat neer te leggen, en in dezen arbeid met andere bijen saam te werken. Dit alles doet de bij dus, niet omdat het haar bevolen is, maar omdat zij niet anders kan. Zekere drift E Voto III 33 514 ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK II. drijft haar aan, en elke bij doet evenzoo. Ware dus op die manier ook den mensch het instinct ingeschapen om God als God te eeren, dan zou het geen zin hebben, dat nog tot den mensch gezegd werd, dat hij zoo doen moest. Hij zou het vanzelf doen. Hij zou immers niet anders kunnen? Doch zoo is het niet. God schiep den mensch op zulk een wijs, dat hij wel niet ontkomen kan aan den drang van zijn natuur, om zich te gevoelen als in de macht van iets waar hij niet tegen op kan; maar God liet het daarbij in zijn vrijheid, om uit dit besef tot de aanbidding van Hem als God op te klimmen, of wel om Hem voorbij te gaan, en iets anders in zijn plaats te stellen of te verzinnen. De bij kan maar eenerlei doen: honig puren; maar de mensch kan tweeërlei doen: zijn God of iets anders in zijn plaats eeren. Een ieder eert iets, maar terwijl de één den levenden God eert, brengt de ander die eere op iets anders over, dat hij god noemt of niet noemt, maar dat in geen geval Gods is. Twee wegen staan hem dus open. Krachtens zijn bestaan als bewust creatuur, moet de mensch iets boven zich eeren, maar dat iets kan voor hem zoowel God zelf, als iets anders zijn. En hieruit nu volgt met noodzakelijkheid, dat de aandrift van 's menschen wezen, om iets te eeren, stuur en richting moet ontvangen, en dat alzoo tot den mensch gezegd worde: „Gij zult God als God eeren, en niet iets anders in zijn plaats". Godsdienstig vroom gevoel geeft dus niets. Dat heeft ieder mensch, en is niets anders dan het algemeen besef, dat wij als eindige wezens afhangen van iets oneindigs. En hetgeen aan dit gevoel waarde verleent, is juist de alles beheerschende vraag, of het zich al dan niet op den eenigen waarachtigen God richt. Doet het dit, dan is er religie. Doet het dit niet, dan is er geen religie, maar zonde, en zonde altoos zich uitend in afgoderij. Religie is niets dan de vervulling van het eerste Gebod. Religie is een woord, dat beteekent: Werking van den ban tusschen God en het bewuste creatuur. Letterlijk beduidt het niets dan: verbinding. T. w. verbinding tusschen God en de ziel des menschen. Zielsgemeenschap met het Eeuwige Wezen, ziedaar wat het woord religie aanduidt. Ook Gods-dienst heeft gelijke strekking, en deswege kan men evenzoo zeggen: dat Godsdienst niets is dan vervulling van het eerste Gebod. Het ware daarom zoo wenschelijk, dat men dit woord nooit met een kleine g, en altoos met een verbindingsteeken geschreven had. Schrijf ik toch „godsdienst" dan verval ik vanzelf in de dwaling, alsof ook de afgoderij een soort „godsdienst" is, en ga ik spreken van den godsdienst der Moabieten, der Babyloniërs, der Egyptenaren, terwijl toch al deze volken ZONDAQ XXXIVÖ. HOOFDSTUK II. 515 nooit wezenlijk godsdienst gehad hebben. Zelfs hij die aan geen god gelooft, spreekt dan toch van „godsdienstig gevoel". Men bazelt van „de geschiedenis der godsdiensten", alsof er ooit meer dan één Godsdienst zijn kan. En dit alles zou voorkomen zijn, indien men zich de heel andere schrijfwijze had aangewend van Gods-dienst. Ongelukkigerwijze echter was de andere verkeerde schrijfwijze reeds vóór de Reformatie opgekomen. Op die wijs kwam ze ook in de Heilige Schrift in door onze bijbelvertalers, en zoo vindt ge in Hand. XIII : 43 en 50, XVII : 4, XVII : 22 en in Jac. I : 26 het woord „godsdienstig" gebezigd, waar niets bedoeld is dan zekere vrome aandrift. Van de woorden Gods-vrucht God-vreezend, God-zalig, Goddeloos enz. geldt hetzelfde. Kon men allé deze woorden weer met een kapitale G gaan schrijven, dan zou zooveel misverstand zijn weggenomen, en zouden deze woorden een veel sprekender en verhevener beteekenis erlangen. En is zoo de vervulling van het eerste Gebod niets anders, dan wat we Religie of Gods-dienst kunnen noemen, evenzoo kan men zeggen dat de vervulling van dit gebod niets anders is dan het geloof. Al is' het toch volkomen waar, dat voor den zondaar, wil hij gered zijn, het geloof zeer bepaaldelijk „het geloof in God door Christus Jezus" moet zijn, zoodat wij het woord geloof bijna uitsluitend in den zin van „zaligmakend geloof" bezigen, toch was dit oorspronkelijk in de Schepping niet zoo. Toen God Adam schiep, was er van een geloof in den Middelaar voor hem geen sprake, maar alleen van geloof in God. En dat ook de Schrift ons het grondbegrip van geloof alzoo en niet anders openbaart blijkt duidelijk uit Hebr. XI M, waar van den Middelaar geen sprake is, maar alleen van een geloof als bewijs der zaken die men niet ziet. Zoodat wie tot God komt „gelooven moet, dat Hij is een belooner dergenen die Hem zoeken". Welnu, in dien zin had dus ook Adam geloof; een geloof van onze menschelijke natuur onafscheidelijk; een geloof dat niets anders was dan een vervulling van het eerste Gebod; en alzoo is niet te gelooven dit gebod overtreden, en alzoo ongeloof het merk van elk zondaar, en de oorzaak waarom hij verloren gaat. Zoo sterk moet dit zelfs worden aangedrongen, dat al wat op den dienst Gods buiten ons hart ziet, niet onder dit gebod, maar onder de andere geboden valt. Dit eerste Gebod toch ziet uitsluitend op den stand van ons hart voor God. Nu was die stand in den staat der rechtheid zuiver; maar toen we de oorspronkelijke gerechtigheid verloren, was het met dien goeden stand uit, en zijn we in een valschen of scheeven stand voor God komen te staan. En het is nu tegen dien scheeven of valschen stand van ons hart voor God, dat dit eerste Gebod ingaat 516 ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK II. Zoo vat dan ook onze Catechismus het op. Waarin toch zoekt de Catechismus de vervulling van dit gebod? Niet in iets uitwendigs, maar uitsluitend in den stand van ons hart. Hierin, dat we „Hem, den eenigen waren God, vertrouwen, ons aan Hem in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid onderwerpen; van Hem alleen alle goeds verwachten; Hem van ganscher harte liefhebben, vreezen en eeren". ■ En waarin zoekt de Catechismus omgekeerd de overtreding van dat gebod? Evenzoo niet iets Uitwendigs, maar wederom uitsluitend in den stand van ons hart. Daarin dat we op iets anders dan God ons vertrouwen stellen en ons verliezen in afgoderij, toovenarij, waarzeggerij, bijgeloof en dergelijke. Geheel zuiver loopt de Catechismus niet, in zooverre hij ook het „leeren kennen van God" onder dit gebod opneemt; iets wat wel in het paradijs er bij hoorde, maar nu niet meer een zaak uitsluitend van het hart is. Doch hiervan mag men den Catechismus allerminst een verwijt maken. De begrenzing der geboden onderling was toen nog niet zoo scherp getrokken, en veeleer moet men den heiligen tact bewonderen, waarmee de Catechismus, ook zonder die scherpe lijnen, toch zoo bijna altoos het juiste getroffen heeft. En vraagt men nu, hoe de mensch tot overtreding van dit gebod gekomen is, zoo ligt het antwoord gereed. Als mensch, en als bewust creatuur was hij geroepen, om zich bewust te worden als persoon. Dit bewustzijn nu kon niet in hem opwaken, dan door het juiste en scherpe gevoel van zijn tegenstelling tegenover God. Doch juist hiermee ontstond dan ook het gevaar der verzoeking, om niet persoon onder God als zijn Schepper, maar zelf als God te willen wezen. Het proefgebod moest daarom komen. Alleen aan zulk een proefgebod, dat niet voortvloeide uit de zedewet in zijn hart, kon blijken, of hij als persoon, met bewustheid, den juisten stand in zijn hart tegenover God innam. Dit proefgebod was dan ook niets anders dan een bijzondere toepassing van het eerste Gebod. Het gold de quaestie van Gods Souvereiniteit. Juist het vraagstuk waarin een deel der engelenwereld bezweken was, en waardoor uit deze engelen duivelen waren geworden. En door nu dit proefgebod te overtreden heeft de mensch als persoon God in zijn bestaan als God aangerand. Niet onder, maar naast God willen staan. Wat er op moest uitloopen, dat hij zich zeiven in de plaats van God stelde, en God uit zijn stand als God, voor zooveel aan hem hing, verdrong. ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK III. 517 DERDE HOOFDSTUK. Kinderkens, bewaart u zeiven van de afgoden 1 Joh. 5 : 21 Afgoderij is alzoo geen vrije schepping van den mensch, maar een zonde, waartoe zijn natuur hem dringt en drijft, zoodra hij den eenigen waren God varen laat. Tegen afgoderij baat dan ook maar één medicijn, en dal is, dat ge dien eenigen waren God weer aanbidt. Dan komt ge van uw afgoderij weer af; anders niet. Ge zijt nu eenmaal zóó geschapen, dat ge een god moet hebben. Kiest ge nu den waren God, dan wijkt alle gevaai voor afgoderij; maar ook, raakt ge den levenden God kwijt, dan moet ge tot afgoderij vervallen. Geheel uw wezen is er door God op aangelegd om Hem te aanbidden en te dienen. Daarom kunt ge dit niet straffeloos nalaten. En laat ge het toch na, dan krijgt vanzelf de een of andere afgod macht over u. Dat velen dit in onze beschaafde eeuw niet inzien, komt daar vandaan dat ze zich de afgoderij bijna niet anders kunnen voorstellen, dan als de aanbidding van een beeld, en om dat beeld een tempel, en in dien tempé een altaar, en bij dat altaar een priester. En natuurlijk in dien zin kar men zeer wel staande houden, niet in God te gelooven, en toch evenmir een afgodendienaar zijn. Maar reeds onze Heidelbergsche Catechismus had hen op den beterer weg kunnen helpen. Zeer terecht toch merkt de Catechismus op, dat afgoderij volstrekt nie noodzakelijk met een afgodischen eeredienst gepaard gaat, maar, ook zonde eenigen vorm van aanbidding, reeds dan aanwezig is, als ge iets anders in de plaats van God of naast God hebt, waarop ge uw vertrouwen zet Een zeer juiste bepaling, die natuurlijk niet bedoeld is, alsof er ook onde: menschen geen vertrouwen zou mogen en moeten bestaan, en alsof zelf! een zekere mate van zelfvertrouwen niet eisch zou zijn. Dat weet d< kenner van den Catechismus wel beter. Een kind moet op zijn vade: kunnen vertrouwen, een vrouw op haar man, vriend op vriend, een lk der kerk op zijn leeraar. Vertrouwen, vol, rijk onderling vertrouwen i: het cement der burgermaatschappij, en geen bloeien, zoodra dat weder zijdsch vertrouwen ondermijnd is. Maar daar handelt de Catechismus hie niet over. Hij handelt hier alleen van het diepste fondament van ons ver 518 ZONDAQ XXXIVO. HOOFDSTUK III. — '"""«f ii.ivi.Mitiu en unie hujjc iusi. en inervan nu zegt hij, dat ge dit primordiale en principieele vertrouwen alleen stellen moogt op den Heere uwen God; en dat ge, zoodra ge dit diepste vertrouwen op eenig schepsel in plaats van op den Schepper gaat stellen, uw ziel in de afgoderij verzonken ligt. Voor ieder die met bewustheid leeft is er iets, dat in zijn schatting het hoogste staat; waarin voor zijn besef de alles beheerschende kracht schuilt, en waarvoor deswege al het overige moet zwichten. En dit hoogste nu, deze verborgen bron van alle kracht, dit alles beheerschende, waarvoor al het overige zwichten moet, dit zegt de Catechismus mag alleen de levende waarachtige God voor u zijn. En zoodra dit nu niet de eenige ware God, maar iets anders, wat dan ook is, eert ge niet uw God, maar den afgod. Het woord afgod dat onze taal hiervoor bezigt, is een zinrijk en duidelijk woord. Afgod tegenover God is een woord van gelijke samenstelling als het woord afgunst tegenover „gunst". Is nu „afgunst" het tegenovergestelde van gunst; zooveel als ongunst; dan beteekent ook afgod zooveel als ongod, d. w. z. niet God, maar het tegendeel van God. Velen poogden dit anders te duiden, en geen minder dan de groote taalkenner Grimm, stelde het voor alsof afgod beteekende iets, dat van God aftrekt. Toch heeft nauwkeuriger onderzoek aangetoond, dat dit niet zoo zijn kan. Naast afgod komt in den ouderen vorm van onze taal het woord galiuga-gud voor, dat letterlijk leugengod beteekent, en het is in dezen zin van leugengod, schijngod, valsche god, of ongod, dat ook ons tegenwoordig afgod moet vèrklaard. Het is alzoo een woord dat een Schriftuurlijken oorsprong heeft. Tegenover de benaming van den levenden God als de Waarachtige, de Wezenlijke, staat de naam van den afgod, als aanduiding van alles wat geen god is, en nochtans als god wordt geëerd, 'tzij alleen in het hart, 't zij ook daar buiten. Ge moet dus, waar van afgoderij sprake is, u voor een oogenblik allen beeldendienst en allen vorm van heidensche afgoderij wegdenken. Daarover wordt eerst in het tweede Gebod gehandeld. De vraag bij het eerste Gebod is niet, hoe ge uw god u voorstelt, noch ook hoe ge hem dient; maar alleen en uitsluitend: wie of wat voor u in het diepst verborgene van uw hart uw god is. Een ieder die mensch is heeft een god. Zonder god leeft niet één mensch in de wereld. Goddeloos wil nooit zeggen: zonder god, maar altoos zonder God. Het is dus los zijn van den waren God, en juist daarom gebonden aan een afgod. Zelfs de duivel heeft zijn god, en die god is hij zelf. Hij gaat op in zelfaanbidding en stikt daarom in zelfaanbiddende hoovaardii. ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK III. 519 Nu is de tegenstelling tusschen God en zijn creatuur een volstrekte tegenstelling, zoodat een ieder die niet God zeiven aanbidt, noodwendig het creatuur moet aanbidden. Een derde is er niet. Vandaar dat alle afgoderij tevens scnepsd-vergoding is. Alzoo keert alle afgoderij de orde regelrecht om. Wat onder zijn moet brengt zij boven, en wat boven zijn moet, trekt zij naar beneden. Alleen moet hier nog deze opmerking aan toegevoegd, dat het creatuur ook zelf scheppende macht van God ontving; dat er dus ook creaturen van de creaturen zijn; en dat ook deze voorwerp van aanbidding kunnen worden. Ge kunt daarom, gelijk de Catechismus zeer juist opmerkt, öf als afgod nemen iets dat er is, en dat ge dus hebt, öf iets dat ge versiert; welk „versieren" dan niet beteekent „met sieraad omhangen", maar, gelijk dit woord oudtijds gebruikt werd: uitdenkt. Slechts ware het beter geweest, indien de Catechismus de woorden had omgezet en eerst had gesproken van een afgod dien men neemt uit het creatuur dat er is, en daarna van een afgod dien men uitdenkt, zelf schept en dus versiert. Nu heeft men het een tijdlang voorgesteld, en velen hechten hier nog aan, alsof de mensch eerst allengs van een zeer lage trap van afgoderij naar een hoogere trap ware voortgeschreden; zoo eerst van lieverlee tot het denkbeeld van éénen God ware opgeklommen; en op die wijs eindelijk het hooge standpunt bereikt had, om God te aanbidden als geest. In den Fef/scfl-aanbidder, die een schelpje, een stuk hout, een vreemd steentje, of alles wat maar een eenigszins zonderlingen indruk op hem maakt, als God vereert, zag men dan den oorspronkelijken vorm, waarin de religie was opgetreden. Een voorstelling die dan weer saamhing met de naturalistische legende, alsof de mensch van lieverlee uit de hoogere diersoorten was voortgekomen; eerst nog half aap; dan half niet meer aap; zoo allengs mensch-achtig; en eerst daarna waarlijk mensch. In dien eersten nog half wilden natuurmensch zou dan eerst veel later het denkbeeld van aanbidding zijn opgekomen. Dat denkbeeld van aanbidding zou zich in het eerste stadium gehecht hebben aan het nietigste en vreemdste, als het maar vreemd was. En zoo zou de mensch eerst allengs, van trap tot trap, naar al hooger standpunt zijn opgeklommen. Natuurlijk wist wie bij de Schrift leeft, van huis uit beter, en voor elk Christen staat het vast, dat de mensch juist omgekeerd begonnen is, met de allerzuiverste religie te hebben, om door de zonde van die zuivere tot de valsche religie af te vallen. Maar toch zijn er ook onder de niet geloovigen thans al meerderen, die zeiven, op grond van hun onderzoekingen naar de oude afgoderijen, steeds meer neigen tot de erkentenis, dat het 520 ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK III. uitgangspunt niet in het Fetichisme, maar juist omgekeerd in het Monotheïsme moet gezocht worden. Is de mensch eenmaal van den levenden God afgeraakt, dan neigt hij het eerst, om de hoogste macht te gaan zoeken öf in de natuur, öf in zich zelf. Zelfaanbidding is wel bezien zelfs het eigen wezen der zonde, zooals Van Beers zong: „Ik heb alleen mij zelV aanbeden, mijn afgod was mijn eigen hart"; en nooit zal men het diepste wezen, en de zelfvernieling van alle afgoderij leeren verstaan, tenzij men helder inzie, dat achter alle afgoderij de drijfveer van zelfaanbidding werkt. Alleen door zelfaanbidding komt men van den levenden God af. Dat kan niet anders, omdat de zonde uit Satan is, en in Satan geen ander karakter dan van zelfaanbidding dragen kan. Vandaar dan ook dat hij in het paradijs den mensch aanstonds tot zelfaanbidding poogt over te halen, door te zeggen: Gij zult als God zijn. Het Eritis sicut Deus, d. w. z. Gij zult als God zijn, of liever nog: Gij zult zelf God zijn, is dan ook de diepste wortel van alle zonde en alle zonde is juist daardoor niets dan afgoderij. Maar natuurlijk in die naakte gestalte van zelfaanbidding kan de afgoderij geen rust vinden. Om drieërlei reden niet. Vooreerst is alle religieus gevoel uit zijn aard gemeenschappelijk. Men wil saam iets vereeren. En dit nu juist wordt onmogelijk gemaakt, zoo ieder zichzelf aanbidt. Die gemeenschappelijke en onderlinge zelfaanbidding is dus alleen denkbaar, zoo de zelfaanbidding zich op de een of andere wijze veruitwendigt. In de tweede plaats staat de machteloosheid van den mensch aan die zelfaanbidding in den weg. Minder nog in onzen tijd en in onze landstreken, waar de macht over de natuur en over de gebeurtenis zoo groot is geworden, maar zeer sterk in die tijden en streken, waar de natuurelementen zich zoo machtig gelden deden en nog doen, en waar hongersnood, onderlinge krijg en pestilentie, gedurig als een ontzettende macht over ons, zwakke menschen, heenkomen. Ten derde ligt er in het denkbeeld zelf van alle religie een zekere drang en neiging om van iets anders af te hangen, en dit gaat tegen de zelfaanbidding in. Om die velerlei oorzaak was het volkomen natuurlijk, dat de mensch, die uit het verloren paradijs, nog met de heugenis van den eenigen waarachtigen God, de wereld inging, er het eerste toe kwam, om de rijke, machtige Natuur als zijn god te gaan beschouwen. Een afgoderij, die onder anderen vorm thans weer is teruggekeerd in de aanbidding der natuurwetten, en die in de loochening van het wonder haar vijandschap toont tegenover dien God, die Heere ook van de Natuur is. Eenmaal hierin verzonken lag het voor de hand, dat men van die algemeene gedachte der Natuur zijn blik iets scherper ging richten op iets dat in die ZONDAQ XXXIV*. HOOFDSTUK III. 521 natuur net symoooi van naar Kracnt scneen. nn zoo Kwam ae een er toe, om de zon te gaan aanbidden, als de macht die leven en bloei wekte, aanbad een ander een rivier; gelijk de Ganges, die een dorren akker vruchtbaar maakte en knielde een derde neder voor den stier als zinbeeld van overstelpende natuurkracht. Doch in welken vorm deze afgoderij ook optrad, toch was en bleef het altoos Natuurdienst. Den Schepper had men laten varen, en moest zoo wel het eerst op de geheele natuur komen, als uitdrukking van het geheim van zijn schepping, met de in haar schuilende levenwekkende of levenvernielende macht. Maar natuurlijk hierbij kon men niet blijven staan. Die Natuur was wel machtig, maar met die natuur streed men. Als mensch worstelde men op elk terrein, om die macht der natuur aan banden te leggen; en juist die zelfaanbidding, waarvan alle afgoderij uitging, moest er zoo wel toe leiden, om zich van de Natuur te wenden naar den Mensch, die haar overmocht. Vandaar toen de vereering van helden, die tegen de wilde beesten met roem gestreden hadden; die den wilden stroom hadden ingeperkt; en die er in geslaagd waren, door de uitvinding van het vuur en zooveel meer den mensch tegen de macht van de Natuur te wapenen. Die openbaring van menschelijke macht tegenover de natuurmacht nam toen al spoedig een derden vorm aan, doordien men zag, dat niet de enkele mensch, maar eerst de vereenigde menschheid, in rijken en staten saamgevoegd, die hooge macht ontwikkelen kon, die waarlijk rust en vrede aanbracht. Mannen, die zulke staten hadden gesticht, hadden uitgebreid, of tegen geweld roemrijk verdedigd, en nu heerschten in glorie, begonnen daardoor al spoedig zulk een overweldigenden indruk van majesteit te maken, dat men in hen het voorwerp van zijn vereering zocht en vond. Vandaar dat men in de oudste tijden bijna allerwege de overtuiging vindt, dat zulk een machtig gebieder een bovennatuurlijk wezen is, en dat men alzoo hem en in hem de Staatsmacht aanbad. Doch toen moest opnieuw tegen die macht ook ingeworsteld, gelijk men eerst gelijk geworsteld had tegen de macht der natuur. Zulke gebieders werden despotisch. De tyrannie verstikte de vrijheid van het menschelijk leven. En tegen die despotie en tyrannie is toen geworsteld door al wat naar vrijheid dorstte, uit liefde voor het schoone, uit liefde voor de kunst, uit liefde voor het vaderland. Zoo rijpten dan de idealen in het menschelijk hart. Door die idealen bezield, slaagde men er in ten leste de tyrannie te fnuiken, en zoo lag het voor de hand, dat men én de personen die als helden deze vrijheid hadden veroverd, én de idealen, die tot deze worsteling bezield hadden, als het hoogste ging vereeren. 522 ZONDAG XXXIVÖ. HOOFDSTUK III. Feitelijk is dus de historie der afgoderij niets dan een worsteling vai macht tegen macht. Eerst worstelt de mensch zich los van zijn God er komt daardoor tot zelfaanbidding. In zijn sterke verwantschap met d< natuur, wordt nu eerst die Natuur zelve het voorwerp van zijn aanbidding Doch dat duurt slechts zoolang als nu de tweede worsteling, thans teger die Natuur, wordt ondernomen, en zoo ontstaat de aanbidding van der held die overwon en van den staat of zijn gebieder in wien de menschelijke macht openbaar wordt. Slaat dan eindelijk die menschelijke mach in tyrannie over, dan wordt de derde worsteling van 's menschen gees tegen die tyrannie ondernomen, en zoo komen al die idealen vai de vrijheid op, die thans het voorwerp van menschelijke aanbidding worden. Doch ook hierbij kan de mensch niet blijven staan. Voor zijn gebroker natuur is die ideale positie te hoog, te ijl, te weinig tastbaar. En ni ontwikkelt zich in het maatschappelijk leven de nieuwe macht van he Geld als middel om alle macht aan zich te onderwerpen; en straks d< nog lager staande macht van het Vleesch, die eindelijk in de aanbidding van het gemeene en lage verzinken doet, tot de apostel ten leste klagei moet over hen van wie hij weenende zegt, dat hun buik hun God is. Zoo nu was het vroeger, en zoo is het feitelijk nog. Nu nog ziet ge een ieder, die niet bekeerd is tot den levenden God in diezelfde vormen van afgoderij wegzinken. Bij den één moet alles zwichten voor den drang der Natuur. De natuu: is het eenig reëele. Haar wetten zijn de onverbrekelijke wetten. In haa moet alle heil gezocht. En waar die natuur een drang doet geborei worden, om in zonden van onkuischheid te vallen, daar moet schaamti en kuischheid opzij gedrongen, en aan de wet der natuur gehoorzaamd Voor een tweede ligt de hoogste macht in den Staat. Boven den Staa is niets; voor den Staat moet alles wijken en zwichten. Nog van een Go< te spreken, die eischen tegenover dien Staat zou kunnen doen gelden, i: de ongerijmdheid zelve. Die staat kan niet feilen. Wat hij bepaalt is recht een ander recht dan wat hij ijkt en vaststelt, is er niet. En ook de burger het individu, moge zoo hoog staan als hij wil, maar voor den Staat moe hij bukken. Zelfs over zijn lichaam zal die Staat door vaccinedwanj heerschappij voeren. En waar hij zijn consciëntie tegen dien Staat zoi pogen over te stellen, spot die Staat met zijn gemoedsbezwaren. Eei consciëntie tegenover den Staat is een ondenkbaar iets. En het al moet uit loopen op steeds rijker Staatsvergoding en steeds voller aanbidding vai ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK III. 523 De vrijer zin des menschen, hierin zich niet vindende, en toch die macht niet kunnende verdringen, zoekt dan afleiding in de aanbidding van de Wetenschap en de Kunst. Dat zal het dan zijn waarmee men dweept, waarvoor men knielt, waaraan men zich gewonnen geeft, en waarvoor men in geestdrift ontstoken is. De Wetenschap, die ons de Natuur onderwerpt, treedt als triumfator voor ons, en als zijn zegekar voorbij rolt, ontsteekt een ieder zijn wierook; in die vereering der wetenschap tevens aan zijn eigen „gezond verstand", zijn „eigen rede" en zijn eigen „denkkracht" eere biedende. En wie voor de hooge inspanning die de Wetenschap vergt, geen tijd en geen kracht heeft, welnu, hij gaat met de Kunst dwepen. Een zachte godesse, die streelend en vleiend haar vleugelen over u uitspreidt, en in haar aanbidding u niet slechts zelfvoldoening, maar tegelijk zinlijk genot biedt. De meer practische man wil hier intusschen niet aan. Wat schort hem de politiek ? Hoe dwaas, als geleerde u zelf af te pijnigen! En hoe doelloos u in de utopieën van de Kunst te verliezen! Hij weet beter. De Mammon zal zijn afgod zijn. Hij loert op geld, hij kweekt geld, hij zweert bij het geld. En als het goud maar blinken mag, buigt hij voor dat goud zich neder met dezelfde geestdrift waarmee in Aziës hoogland de oude Meder zich neerboog voor den blinkenden goudglans van de zon. Immers dat geld is hem zijn één en al in de wereld. Voor dat geld is alles veil, is alles te koop, is alles te verkrijgen. Treed een vreemde stad binnen waar niemand u kent, en mits uw beurs en buidel maar van het kostelijk goud rinkinkelt, ligt alles wat ge maar begeert, in die vreemde stad aan uw voet. En zoo zinkt men dan ten leste ook onder ons tot het laatste en laagste weg. Geld, het zij zoo, geld is kostelijk, mits als middel, nooit als doel. En nu wordt het geld met volle handen gegeven en verkwist, om maar te genieten, om maar in weelde zich te baden, om maar lekkerlijk te leven en den beker van het zingenot en zinlijk genot tot op de heffe te ledigen. En dan eerst schijnt het leven de moeite van het leven waard, zoo men prachtig gehuisd, fijn gekleed, weelderig zich bewegen kan, en de edelste spijze zich kan laten voorzetten of den edelsten wijn zich kan laten inschenken; ja, als men, in zijn brooddronkenheid geheel onder de macht van den buik gekomen, zich ten slotte verdierlijken kan in de pestholen van de ontucht. Men zegge dus nooit, dat wel de heidensche volken afgoderij hebben gepleegd, maar dat wij daarvoor te beschaafd en te ontwikkeld zijn. Al zulk zeggen gaat buiten de kennis van het menschelijk hart om. De oude Indiërs en Egyptenaren en Chineezen zijn menschen geweest van eeliike ondag xxxiv*. hoofdstuk iv. beweging als wij. Hun hart was als ons hart. En daarom, al verschillen de vormen, hun afgoderij was in den grond der zaak dezelfde afgoderij, als die nu in ons beschaafd Europa van de negentiende eeuw wordt gepleegd. Het is al zelfaanbidding, aanbidding van de Natuur, aanbidding van den Staat, aanbidding van de Wetenschap, aanbidding van den Mammon, of aanbidding van het Vleesch. En ook in ons land weet ge zeker dat elk ingezetene van Nederland, die niet den eenigen waarachtigen God aanbidt, in het verborgene van zijn hart, bewust of onbewust, voor een dezer „goden van onze eeuw" den wierook ontsteekt, voor een dezer gevierde machten al wat teeder en heilig is, zwichten laat, en niet op den levenden God, maar op een dezer creaturen zijn vertrouwen stelt. Dat moet zoo. De mensch kan er niet aan ontkomen. En daarom Atheïsten in volstrekten zin zijn er niet. Werkelijk zijn er alleen óf menschen die God, óf menschen die een afgod eeren. Een derde is ondenkbaar. En het verschil ligt alleen hierin, dat de één een afgod van hooger, en de ander een afgod van lager rang en orde aanbidt. Want natuurlijk al staan alle afgodendienaars hierin gelijk, dat ze het schepsel in plaats van den Schepper de eere geven toch scheelt het hemelsbreed, of iemand de macht waarvoor alles zwichten moet en die hem in geestdrift ontsteekt, zoekt in de harmonie der natuur en den adel der wetenschap en de glorie van den Staat, of wel dat hij slaaf van het goud is en zich verliest en verdoet in brasserij en dierlijkheid. Mits maar nooit uit het oog worde verloren, dat dit verschil nooit anders dan gradueel is. Een verschil in graad en niet in soort. Want in den wortel der zaak is alle afgoderij één van herkomst en één van aard, omdat alle afgoderij leugenachtig is, en den eenigen waarachtigen God weerstaat. VIERDE HOOFDSTUK. En zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij, nedervallende, mij zult aanbidden. Toen zeide jezus tot hem: Ga weg Satan, want er staat geschreven: Den Heere, uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Matth. 4 : 9 en 10. Ons vorig hoofdstuk toonde aan, hoe, wie God varen laat, vanzelf gedrongen en gedreven wordt, om in Natuuraanbidding en St^Htsvergoding, in vereering van Wetenschap en Kunst, en ten slotte in Mammondienst ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK IV. 525 en dienst van het Vleesch, voldoening te zoeken voor de bevrediging zijner zielsdrift. Zoolang de- zelfaanbidding en zelfvergoding nog niet tot geestelijke razernij voerden, moet de mensch altoos iets hebben, waarvoor hij wierookt. Hiernevens nu dient thans gelet op een geheel andere reeks van zonden tegen het eerste Gebod, waarbij deze zondige aandrift een eenigszins andere wending neemt. We bewegen ons daarbij langs vier lijnen: 1°. van de Duivelaanbidding; 20. van de vereering van het Avontuur; 3. van de aanroeping van Gestorvenen; en 4o. van de vergoding van het Voorwerp onzer liefde. Lijnen die we in omgekeerde volgorde willen afloopen. Vergoding van het voorwerp onzer liefde is de zonde die het lichtst verontschuldiging vindt. Ze draagt dan den vorm van wat Tollens zong: „De man dien ik aanbad; die mij uit duizend vrouwen zich uitverkoren had". Meestal is het dan eerst een aangebeden worden van het meisje door den jongen man, die haar won; en na het huwelijk slaat het meest om in een aanbidding van den man door de vrouw. Een vergoding die hierin uitkomt, dat men zülk een voorwerp van zijn liefde in zijn schatting het hoogste stelt; er al het overige aan offert en opoffert; en ten leste zelfs de ordinantiën der zedelijke wereldorde voor dezen afgod van zijn hart laat zwichten. Immers waar dit plaats grijpt, neemt zulk een meisje of zulk een man de plaats in ons hart in, die alleen aan God toekomt. Op gelijke wijze stuit ge op zulk een afgodische liefde bij menig vader of moeder voor hun kind, vooral zoo dat kind een eenling is. Ge stuit op zulk een afgodische vereering van helden van den dag; van mannen die de zege des lands op het oorlogsveld of in zeeslagen bevochten; van indrukwekkende vorstelijke personen; van rijke bezitters wier weldadigheid ge genoot; van leeraren die de liefde der geloovigen wonnen; en thans vooral van gevierde actrices, zangeressen en virtuosen. Altemaal ziekelijke en zondige verschijnselen, waarbij de mensch even dom uitkomt als de hond die bijt in den steen, waarmee men hem naar den kop wierp. Beide malen toch blijft men staan bij het instrument, en vergeet te zien op hem, die het instrument gebruikte. Wie in zulk een voorwerp van zijn liefde en vereering een gave Gods ziet, dankt Hem en blijft van zonde vrij. Maar wie behoefte aan toewijding heeft en dorst naar vereering kent, en toch buiten God leeft, die moet wel op deze klip verzeilen, en tegen God zondigen met wat God hem gaf. Over dezen eersten vorm waarin dit kwaad verloopt, behoeft echter verder niet uitgeweid. Ieder kent deze zonde uit zijn eigen omgeving, 526 ZONDAQ XXXIV*. HOOFDSTUK IV. de meesten uit de ervaring van hun eigen hart. Soms zelfs ziet men dit kwaad nog voortwoekeren, als de dood tusschen beide trad. Zelfs dan kan de zonde nog niet tot rust komen, en niet zelden worden de sterfdagen dan een soort van heilige dagen, en de vereering der dooden een soort culte. Dit nu brengt ons vanzelf óp een tweeden vorm, dien deze zonde aanneemt, de vereering van gestorvenen. Hierbij doelen wet niet op de kransen- en bloemenversiering, noch op de monumentale vereering op onze graven. Dit alles toch geldt nog het Voorwerp onzer liefde als zoodanig, en behoort dus bij de eerste categorie. Een gewijzigden vorm neemt deze zonde eerst aan, zoo ze een zelfzuchtig karakter erlangt, en minder de toewijding zijner liefde, dan veel meer het inroepen van hulpe voor zich zelf bedoelt. Het geldt hier dan met name de vereering van de gestorvene heiligen, en ten deele ook Mariolatrie, ook al is bij deze laatste de bewonderende vereering volstrekt niet weggevallen. Nu houde men wel in het oog, dat dit kwaad niet mag bestreden, door op de eere en de uitnemendheid van deze gestorvene personen af te dingen. Niet elke heiligverklaring nemen we in bescherming, maar wel houden we staande dat aan geheel deze vereering metterdaad eerbied voor de uitnemende vroomheid dezer dusgenaamde heiligen ten grondslag ligt. Velen hunner hebben metterdaad tijdens hun leven den indruk gemaakt van een meer dan aardsche toewijding, en met name van Maria mag toegegeven, dat „de gezegendste onder de vrouwen", ook als vrouw en als vrome vrouw zeer hoog stond. Elke grond voor het tegendeel ontbreekt; want dat Jezus haar op de bruiloft te Kana bestrafte, en reeds op twaalfjarigen leeftijd haar berispte, toont wel, dat ook Maria feilen beging, maar geeft allerminst recht om den adel van haar karakter en haar hoogen vromen zin in twijfel te trekken. Het verleidelijke van deze soort vereering bestaat dan ook juist daarin, dat men zijn eere biedt aan personen, die Gode welgevallig schijnen te zijn, en zoo niet voelt dat men met den eisch der religie in botsing komt. Het heet dan toch, dat men eenerzijds in deze uitnemende personen slechts de gave Gods en het heilige voorbeeld eert, en anderzijds dat men hun hulpe inroept, niet als waren zij zeiven met goddelijke macht bekleed, maar om door hun pleit en voorbede de hulpe Gods te erlangen. Door haar scherpe onderscheiding van Dulia (of Proskunêsis) en Latria poogde de kerk van Rome zelfs het uitglijden van deze vereering in ongeoorloofde aanbidding tegen te gaan. De Latria, of eigenlijk gezegde aanbidding kwam alleen Gode toe, en aan de heiligen stprhts PPTl hnncrp WProorinrr r\f Vïitlin Tr.r.U Sr, r)n~r. l.-*-,' ZONDAQ XXXIV&. HOOFDSTUK IV. 527 machtig gebleken, om aan het kwaad, dat er in woelde, het uitkomen te beletten; en in de practijk valt feitelijk maar al te dikwijls elk verschil tusschen „vereering" en „aanbidding" weg. Met name ten opzichte van Maria. Men steunt en vertrouwt dan minder op de liefde en de trouwe Gods dan op de hulpe, die deze heiligen verleenen zullen door hun voorbede en invloed; en dit beweegt dan de onnadenkenden om zich, door al sterker middelen van vereering, de buitengemeene gunst van zulk een heilige te verwerven. Wel onderstelt al zulke vereering, dat de heilige geen macht heeft buiten God, maar toch schuift deze heilige als creatuur zich tusschen God en het schepsel in, en het vertrouwen van hart richt zich hoofdzakelijk op het creatuur dat men heilig acht. *) Van geheel anderen aard is de derde vereering, waarop we wezen, die van het Avontuur, die in den grond der zaak met de vereering van het Noodlot, de Fortuin of het Geluk één is. Avontuur is een woord, dat wij hebben nagebootst van het Fransche aventure, dat aanduidt: iets dat ons onverwacht overkomt, en afgeleid is van het Latijnsche woord: adverine of „overkomen". Heel het denkbeeld nu dat hieraan ten grondslag ligt, is van Oostersche herkomst, en kwam tot heerschappij na afloop der kruistochten. De Christelijke ridderschap had in de kruistochten nobel gestreden voor een verkeerd gekozen ideaal. Toen nu die kruistochten ten slotte toch hun doel misten, bleef er een leegte in de ridderwereld achter. Men miste thans het hooge doel, waarvoor heel de ridderschap geslacht na geslacht geleefd had; en zocht toen in de wereld der verbeelding wat de werkelijke wereld onthield. Deze zucht nu werd gevoed door de velerlei herinneringen die men uit het Oosten had meegebracht, waar een afgedoolde verbeelding sinds eeuwen zich vermaakt had met het uitdenken van een wereld van geheimzinnige werkingen en natuurkrachten. Men behoeft de Feeënwereld der Duizend-en-één-nacht zich slechts voor den geest te roepen, om zich te herinneren, hoe het zelfs den starren Islam niet gelukt was deze denkbeeldige figurenwereld uit het hart van den Oosterling te bannen. Toen nu de heilige aandrift van het geloof, dat de ridders op hun kruistochten bezielde, verslapte, en deze tooverwereld zich uit de Oostersche herinnering aan hun verbeelding aan bood, was het volkomen begrijpelijk, dat ze zich door het avontuurlijke lieten wegsleepen, en in de laatste eeuwen voor de Reformatie bijna geheel in de vereering van het Avontuur opgingen. Men stelde zich op echt heidensche wijze, 1) De vraag of afgestorven personen ons hooren kunnen, behoort niet bij dit eerste Gebod thuis. 528 ZONDAQ XXXIV*. HOOFDSTUK IV. toen al spoedig de geheimzinnige macht, die in dat woord school als een vrouwelijke gestalte voor, en naast de vereering van Maria door de kerk kreeg men buiten de kerk de vereering van „Vrouwe-Avontuur". Om deze Vrouwe-Avontuur dacht men zich dan een geheele avontuurlijke wereld van feeën en elfen en kaboutermannetjes en wat niet al, die men deels uit de aloude Germaansche mythologie overnam, en voorts werd geheel een heirleger van reuzen geacht te huizen in magneetbergen en tooverbergen. Geheel deze voorstelling nu stond aanvankelijk nog niet op diabolisch terrein. Wel nam men aan, dat ook in deze avontuurlijke wereld demonische krachten inwerkten, maar op zich zelf lag in de vereering van het Avontuur nog niet de aanbidding van den Duivel. Veeleer beeldde men zich in, dat er, men wist niet hoe, buiten God nog een geheimzinnige macht in het heelal werkte; dat God Almachtig tegenover deze geheimzinnige macht vaak machteloos stond; en dat men deswege, om succes te hebben en gered te worden, doeltreffender hulpe kon vinden in deze feeënwereld, dan bij den Heere zijn God. In den grond der zaak was deze vereering van „Vrouwe-Avontuur" dus feitelijk één met de vereering van het Noodlot en de Fortuin, die uit de klassieke wereld tot ons was overgekomen. In het Noodlot vereerde men een ongeziene macht, die aller dingen loop, buiten God om, bepaald had, en waar God zelf zich naar moest voegen. En wel was de Fortuin niet het Noodlot. Integendeel de Fortuin was de vereering van den gril, gelijk het Noodlot de vereering van een ijzeren noodzakelijkheid aanduidde. Maar toch ook dc Fortuin was bedoeld als een geheimzinnige macht buiten God, waar God geen zeggen over had, en waartegen God ons niet kon beschermen. Noodlot, Fortuin en Avontuur waren dus slechts drie vormen voor één zelfde gedachte, de gedachte namelijk, dat er buiten en boven God een soort geheimzinnige macht in het heelal bestond, waardoor ons leven beheerscht werd. Deze onderstelling nu moest er vanzelf toe leiden, om zekere zucht naar het ongewone, vreemde en onverklaarbare te prikkelen. Men kreeg tweeërlei soort van menschen. Menschen van gewonen slag en zonder moed, die lijdelijk hun lot over zich lieten komen, en in nood zich op hun God wierpen. Maar naast dezen kwam een ander slag van lieden op, het geslacht der avonturiers, die den moed hadden om alles te wagen, met den gewonen gang van het leven te breken, en door hun overmoed zich de gunst van „Vrouwe-Avontuur" zochten te verzekeren. Deze dienst van „Vrouwe-Avontuur" nam nu allengs allerlei vormen aan, en doorliep daarbij in hoofdzaak drie stadia. Eerst het tijdperk toen de verbeelding met „Vrouwe-Avontuur speelde. Toen een tijdperk waarin de ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK IV. 529 ongebreidelde energie en de overmoedige wil op wild avontuur uitging om roem in te oogsten. En toen eindelijk de derde en laagste periode, waarin men op avontuur uitging, hoofdzakelijk om schatten te vinden, d. i. om óf goud te maken, óf schatten door het geval meester te worden. De vrij algemeene zegswijze: „Ik heb een fortuintje gehad", „dat is een man van fortuin", „hij is fortuinlijk geweest", enz., dagteekenen alle uit die laatste en laagste periode. Doch in welken vorm ook opgetreden, altoos was heel deze dienst van het Avontuur of van de Fortuin rechtstreeks een zonde tegen het eerste gebod, omdat men op gunst, roem of geld uitging, niet in den dienst van zijn God, maar geloovende aan en vertrouwende op een macht, die buiten God stond, in zijn plaats trad en boven Hem uitging. Feitelijk was al deze vereering van de Fortuin, het Noodlot of het Avontuur dus het hebben „van een anderen God voor Gods aangezicht''. Hiermede hangt de zonde saam van het Spel, waarover hier slechts een enkel woord kan gezegd. Niet alsof er in elk spel op zichzelf zonde school tegen het eerste Gebod. Kegelspel, schaakspel, damspel enz. zijn niets dan oefeningen van handigheid en vaardigheid, en deze soort oefeningen zijn niet alleen geoorloofd, maar zelfs aanbevelingswaardig, omdat ze de kracht van het lichaam of de vaardigheid van den geest oefenen en tegelijk den geest ontspannen. Maar ongeoorloofd - zijn alle spelen, die in den dienst van Vrouwe-Avontuur staan, d. w. z. waarbij de uitkomst niet of niet enkel beheerscht wordt door vaardigheid en kunst, maar afhangt van het lot. Bij alle kaartspel of dobbelspel wordt de uitkomst geheel of ten deele beheerscht door het toeval. Ge krijgt kaarten in handen, en naar gelang het toeval wil, dat uW kaarten zijn, is er kans voor u om te winnen of te verliezen. Als regel ter onderscheiding kan men dus zeggen, dat alle spelen waarbij „gelijk op" begint, en aan niets dan aan eigen vaardigheid bij voortgang van het spel gebonden blijft, goed en geoorloofd zijn, of althans niet ingaan tegen het eerste Gebod; maar daarentegen alle spelen waarbij het begin van uw spel van „Vrouwe-Avontuur" afhangt, of ook bij het verder verloop geheel of ten deele door het Avontuur beheerscht wordt, als zonde tegen het eerste Gebod moeten geweerd blijven. Dus ook het dusgenaamde dominospel, kienspel, enz. Kortom, alle spelen, waarbij de uitslag niet afhangt van uw talent, maar bepaald wordt door wat de Fortuin u in handen' speelt. Het is om deze reden dat ook de loterij ongeoorloofd is; en dat in het algemeen het lot nooit mag worden aangewend, dan waar het geschieden kan onder aanroeping van Gods naam en naar den regel dat „het lot wel in den schoot wordt geworpen, maar dat het beleid daarvan bij den Heere is". AI neemt men dus aan dat bij bazaars met verlotingen deze laatste stelregel wordt E Voto III 34 530 ZONDAQ XXXIV*. HOOFDSTUK IV. toegepast; iets wat nog zeer te betwijfelen valt, zoo ware het voor de Christenen toch veiliger, zoo men zich van al zulke gelijkvormigheid aan het zondige lotspel onthield. Alle toovenarij en waarzeggerij vormt door de zwarte kunst den overgang tusschen dit geheimzinnig gebied van Avontuur, en het rechtstreeks satanische gebied van den dienst der Duivelen. Beide, zoo de toovenarij als de waarzeggerij, ontleenen haar oorsprong aan de neiging in het menschelijk hart, die in onzen zondigen toestand haar rechte bevrediging alleen kan vinden in het wonder en in de profetie. Gelijk toch het wonder ons toont dat er een macht Gods is, die ons uit de klem van het natuurverband redden kan, zoo poogt ook alle toovenarij door een vreemde macht bevrijdend ten onzen bate te werken tegenover de macht van regelmaat en natuurverband. En gelijk de profetie bevrediging schenkt aan ons verlangen om den sluier der geheimzinnige toekomst voor ons weg te schuiven, zoo poogde ook alle waarzeggerij achter dat mysterieuse gordijn heen te gluren. Het is dus volkomen begrijpelijk, dat allerwegen in de heidenwereld, waar noch de wonderheden des Heeren gekend noch zijn profetieën gezien waren, de macht der toovenarij en der waarzeggerij een bodem vond. Bij al de volken, waarmee Israël in aanraking kwam, bloeiden beide dan ook. De slangen- en doodenbezweerders, de guichelaars en die op vogelgeschrei acht gaven, worden telkens aan Israël als een afschrikwekkend voorbeeld gesteld. Langs dien weg mocht Israël de bevrediging voor de behoefte van zijn hart niet zoeken. God zou het zijn wonderen doen zien, en de Heere zou voor Israël zijn profeten verwekken. Maar nog schuldiger werd natuurlijk het karakter dat deze tooverij en waarzeggerij aannam toen eenmaal Gods Woörd was uitgegaan en- zijn wonderen en profetieën het gemeengoed der Christenen waren geworden. Van die ure af nam ze een bepaald demonisch karakter aan, en werd alle gehoorgeven aan toovenarij en waarzeggerij een zich stellen in dienst van den Booze. De apostelen aarzelen dan ook niet, al wat met de Heidensche mysteriën saamhing te kenschetsen als „een drinken van den beker en een eten van de tafel der Duivelen".- Een macht van Avontuur bestond niet. Buiten God was er geen andere macht, waarvan een geheimzinnige werking kon uitgaan dan de macht van den Duivel. En waar nu reeds, eer het Kruis de wereld inging, alle afgoderij en alle machtsontwikkeling in de wereld in die mate een demonisch karakter had gedragen, dat Jezus Satan den overste der wereld noemde, was het niet zoo vreemd, dat men door exorcismus alle Heidensche besmetting, als een besmetting van den Booze, bij den doop zocht uit te bannen. Maar nog veel boozer karakter ZONDAG XXXIVO. HOOFDSTUK IV. 531 nam het weer verlevendigen van deze Heidensche traditiën en misbruiken natuurlijk aan, toen eenmaal de kerk van Christus allerwegen geplant was. Dit toch was oorzaak, dat wie zich ook toen nog met deze Heidensche zonden inliet, dit niet anders doen kon, dan met bevlekte consciëntie, en zoo vanzelf onder demonische invloeden kwam. Dit nu leidde er toe, dat de geestesrichting die eerst in het Avontuur heil zocht als vanzelf in Duivelaanbidding oversloeg, en dat de woorden van Satan tot Jezus: „Alle deze Koninkrijken zal ik U geven, zoo gij neervallende mij zult aanbidden", lange jaren een ontzettende verzoeking vormden. Satan was machtig. Men geloofde aan zijn inwerking. In de heksen scheen Satan zijn instrumenten op aarde te hebben. En nu hing alles maar aan de vraag, of men zijn ziel aan Satan wilde verkoopen. Wie daartoe besloot, zou op verborgen plekken ongelooflijke schatten vinden, de Satan met zijn trawanten zou zulk een tegen de woede der kerk, en wat meer zegt, tegen den troon van Gods almacht beschermen. Voor die verzoeking zijn toen duizenden bezweken, en in letterlijken zin sloop langen tijd een soort vormelijke eeredienst van den Duivel in het verborgene rond. Zelfs de mis werd in den vorm van een mis .voor den Duivel nagebootst, en de vreeselijkste gruwelen en ongerechtigste werken ter eere van den Satan bedreven. Dat de reactie tegen dit kwaad zoo sterk was, en in de bekende heksenprocessen tot zooveel wreede gestrengheid van Overheid en kerk leidde, kan dan ook alleen begrepen door wie geheel dit schriklijk verschijnsel in zijn samenhang overziet. Dit toch is de heillooze en schriklijke fataliteit, die naar Gods bestel in de zonde schuilt, dat wie God verwerpt en het Eeuwige Wezen in zijn bestaan als God aantast, wel innerlijk gedreven wordt door zelfaanbidding, en wel een tijdlang in allerlei machten om zich heen, of in machten, die hij zich phantaseert, een surrogaat voor het voorwerp zijner aanbidding vindt; maar dat deze innerlijke drijfkracht van het kwaad ons geslacht geen rust gunt, eer het bij de aanbidding van den Duivel is aangekomen. Wat de profetieën en de Apocalyps ons in het eind der dagen omtrent de aanbidding van den Antichrist, van het Beest en zijn Beeld, te verwachten geven, bevestigt dit geheel. Halverwege kan de stroom dier afloopende wateren niet staan blijven. Satan heeft ons de zonde in de ziel gedruppeld, niet om ons tot hooger zelfgenieting te brengen, maar om zichzelven in de plaats van God te stellen. Dat is zijn duivelsche jaloezie. Dat de zelfzuchtige hoovaardij waardoor hij gedreven wordt. Wie God loslaat, valt vanzelf in Satans handen. En toen God de Heere ons het gebod eerst in het hart inschreef in het paradijs, en straks op den Sinaï verkondigde: „Gij zult geen andere goden 532 zondag xxxiv*. hoofdstuk v. voor Mijn aangezicht hebben", sprak in dit gebod zeer gewisselijk ook de majesteit des Heeren Heeren, die een iegelijk onzer voor zijn diensl opeischt; maar toch ook, en stellig niet minder, de Goddelijke barmhartigheid, die juist door dit gebod ons van den zielenmoorder wilde afhouden, Ook van het eerste Gebod geldt het, dat de Wet des Heeren „ons tol zijn liefde trekt" en zijn liefde voor uw zielsoog schitteren doet. VIJFDE HOOFDSTUK. Weet, dat de Heere God is; Hij heeft ons gemaak (en niet wij) zijn volk en de schapen zijner weide Psalm 100 : 3 Ge doet dus wel, met, zoo dikwijls er van afgoderij sprake is, niet te ver van huis te gaan. Wie, op het hooren van dat woord het eerst aar Afrika of Azië denkt, leeft nog te veel buiten zijn eigen hart, en doorzie nog o, zoo weinig het eigenlijke drijven van de geesten om zich heen Immers, wie dieper werd ingeleid, heeft ontdekt, dat de kiem, het zaac voor elke afgoderij op den bodem van zijn eigen hart schuilt, en dat, a is hij Christen, gedoopt, als Christenkind groot geworden, en als belijdei des Heeren tot zijn Avondmaal toegetreden, hij zelf levenslang aan allerle afgoderij heeft schuldig gestaan; aan allerlei afgodische neiging van zijr hart heeft toegegeven; en meegeloopen heeft in het bewierooken var allerlei goden, die niet de eenige en waarachtige God zijn. De oppervlakkig* denkt als er van „vallen voor de Wet" sprake is, allereerst en allermees aan het 4e en 5e, het 6e, 7e en 8e gebod, en kan nauwelijks inzien hoe ook het le en 2e gebod hem schuldig zouden stellen. Voor afgoderij zoo waant hij, ontbrak hem eenvoudig de gelegenheid. Voor zonde var afgoderij ontbrak het aan elke verzoeking. En waar hij in een museun van oudheden of in Amsterdams diergaarde een afgodsbeeld zag, is hi zoo weinig door den lust bekropen, om voor dat afgodsbeeld neer t« knielen, dat hij zich zelfs geweld aan moest doen, om er in te komen hoe ter wereld iemand toch zoo dwaas kon zijn, om voor zulk een afgoc den wierook te ontsteken. Maar wie van deze plage der oppervlakkigheic verlost is en in het wezen, óók van het eerste Gebod, doordrong, die weet het wel anders, en die zal waarlijk nooit zeggen: „Nu, ja, in overdrachtelijken zin en beeldspreukig begaan ook wij wel eens afgoderij, ah we vrouw of kind ietwat afgodisch liefhebben; maar het overdrachtelijkt ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK V. 533 raakt de consciëntie niet". Immers wie zóó oordeelt, rekent zich dat te sterk liefhebben van vrouw of kind nog eer als een deugd dan als een zonde aan, hoogstens als een wat onvoorzichtige deugd; en met al zijn belijdenis van een „afgodje" van zijn kind te maken, voelt hij er toch nog niet het allergeringste van, dat hij voor God precies even schuldig staat als de aanbidders van Bel of Nergal, van Kamos of Moloch, van Astheroth of de Melecheth des hemels. Neen, wie in het hart van dit gebod indrong en het zich poogde te verklaren, hoe alle deze afgodische natiën tot heur onderscheidene afgoderijen gekomen zijn, die moet wel inzien en erkennen, dat al deze bizarre afgoderijen, tot in haar zonderlingsten vorm toe, niets anders zijn dan het noodzakelijk opwerpsel van wat er gist en woelt ook in zijn eigen hart. Van hoogere genade verstoken, aan zich zelf overgelaten, en geslingerd door duizend dooden, zou de beschaafde, fatsoenlijke Amsterdammer der 19e eeuw, tot precies dezelfde afgoderijen komen, waartoe voor eeuwen op onze erve de Batavieren vervallen zijn. Juist daarom is dus de kennisse van de schrikkelijke historie dezer afgoderijen zoo leerzaam, 1°. omdat de historie mij toont wat er uit mijn eigen hart zou zijn Voortgekomen, zoo de genade niet over mij gewaakt had; 2°. omdat die historie mij ontdekt, wat boos kwaad er alzoo in de verborgen schuilhoeken van mijn hart ligt te loeren; en 3°. omdat uit die historie blijkt, niet hoe dwaas die oude Caninefaten waren en hoe vroom ik ben, maar hoe diepgezonken alle vleesch voor God ligt, ja, hoe het alleen zijn genade was, die ons uit dezen smaad en deze schande ophief. Doch hierbij blijft de onderwijzing van dit Gebod niet staan. Duidelijk toch is aangetoond, hoe ook zonder die aloude vormen van eeredienst, die we in tempels en pagoden waarnemen, dezelfde vereering als god van wat nier-God is ook nu nog om ons heen plaats grijpt, en wel in dezelfde richting als eertijds, of door een zwichten voor de Natuur, of door een bukken voor Staatsvergoding of door een dwepen met Wetenschap en Kunst, of door een knielen voor Mammon en Mercurius, voor Bachus of Venus. Nu is het echter niet genoeg, dat ge, in het afgetrokkene, dit toegeeft; dan toch glijdt ge er overheen en raakt het uw consciëntie niet. Bestaan eenmaal deze afgodische vereeringen om u heen; heerschen ze in de maatschappij; drukken ze de publieke opinie uit, en worden ze gedragen door de algemeene sympathie; dan hebt gij, met Gods Woord in de hand, critiek te oefenen op dezen zondigen toestand, het afgodisch merkteeken van deze valsche vereering op elk terrein op te sporen; en zoodra ge dit merkteeken ontdekt, te protesteeren en u zetven terug te trekken. Of om het nu eens practisch uit te drukken, aan het Avondmaal 534 ZONDAG XXXIVÖ. HOOFDSTUK V. zal men niet deefckunnen nemen, zoo men waarzeggerij gepleegd of gezoen heeft; maar men zal er niets in vinden, om aan het heilig Avondmaa te komen, terwijl men gevangen ligt in de netten der Staatsvergodinj of zijn God om de Kunst verloochent. En dat nu is Byzantijnsche kerk practijk. Een te keer gaan van verouderde zondevormen die zelden mee voorkomen, en de moderne vormen voor diezelfde zonden geheel ongestraf laten begaan. Lieden die van de Natuur, die van de Kunst, die van di Wetenschap, die van den Staat, die van den Mammon, die van het Bezh hun god maken, moesten niet tot het Avondmaal toegelaten ter oorzak van hun schuldige en zondige afgoderij. Al toch wie ook maar één vai deze dingen het hoogste in zijn schatting stelt, en al het overige er voo doet zwichten, er voor leeft, er in opgaat en er mee dweept, staat nie slechts schuldig aan overdrijving gelijk men dan zegt, noch bezondigt ziel alleen aan eenzijdigheid, gelijk men het vergoelijkend uitdrukt, maar rand God zeiven in zijn bestaan als God aan, verloochent den Schepper dii hem gemaakt heeft, en geeft aan het schepsel of aan de phantasie vai het schepsel een eere, die Gode alleen toekomt. Ge moet dus van een „moderne" of van een dusgenaamd „ongeloovige' niet maar zeggen, dat die man of deze vrouw het voorvaderlijk geloo veracht, alsof zulk een man nu buiten alle geloof stond. Neen, elk moderm en elk dusgenaamd ongeloovige is tegelijk een afgodendienaar en heef een valsch geloof, 't zij dan in de Wetenschap of Kunst, in de Natuur o in zijn Ideaal, in den Staat of in den Mammon. Neutraal staat niemand Ieder is iets en aanbidt iets. Wie geen Christen meer is, is iets ander; geworden, iets wat tegen den Christen overstaat. Eisch van den toestam is het dus, dat ge duidelijk inziet, en er mee rekent, dat die duizenden bi duizenden in onze tegenwoordige maatschappij, die aan het Christendon den rug toekeerden, feitelijk, vaak zonder het te weten aanhangers eenei afgodische religie zijn, die öf in de Staatsvergoding, óf in de vergodinj; van Natuur en Kunst en Wetenschap haar ideaal vindt. Dan word' natuurlijk uw blik op uw omgeving een geheel andere; en als ge dar kerk na kerk in uw land ziet figureeren, waar men alle deze niet bedekte maar openlijke afgodendienaars eert en duldt, en tot op den kansel toelaat, en er zelfs geen ergernis aan neemt als ze de heilige Sacramenter bedienen, dan zegt dit eerste Gebod u genoegzaam hoe innerlijk vervalschl het wezen van zulk een kerk geworden is, en hoe ze zelve schuldig staal aan verachting en vervalsching van het eerste Gebod. Het droeve feit, dat dit eerste Gebod zoo weinig geteld is, en nóg zoc weinig weegt, is dan ook wel een bewiis. hne nnvrnnm «i nncr^^;^^;. ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK V. 535 geheel onze toestand geworden is. Voor onze vaderen was dit eerste Gebod de hoofdzuil, waar alle op rustten. Juist als ze aan dit eerste Gebod toekwamen, waren onze vaderen in hun kracht. En hier was oorzaak voor. Is toch kenmerkend onderscheid tusschen al wat den Gereformeerden naam mint, en wat dien naam tegenstaat, dat de Gereformeerde zijn bezieling ontleent aan het Soli Deo gloria, dan moet wel het eerste Gebod den indruk maken van het Gereformeerde Gebod bij uitnemendheid te zijn. Uit kracht van dit Gebod waren de vaderen tot de reformatie voortgeschreden. In gehoorzaamheid aan dit eerste Gebod hadden ze het werk der Reformatie tot stand gebracht. Gode meer dan menschen te gehoorzamen, was de plicht, dien dit eerste Gebod hun oplegde. Geen menschenwoord, maar alleen Gods Woord als hoogste gezag te eeren, was de band waarmee dit eerste Gebod hen bond. En toen onze vaderen bespeurden, hoe de zonde der afgoderij tot in het werk der zaligheid poogt door te dringen, en door het oprichten van den Vrijen Wil een nieuwen afgod in het genadewerk indraagt, is het de drang van dit eerste Gebod geweest, die onze vaderen onverbiddelijk pal heeft doen staan, en op de Synode van Dordrecht onze geloofshelden bekwaamd heeft, om althans in het werk der genade Gode alleen de eere te geven, en uit de redding onzer zielen alle vergoding van den vrijen wil uit te bannen. Ook het Pelagianisme toch is niets dan het stellen in den mensch van een scheppende, zelfstandige, onafhankelijke oorzaak. In u, in ieder onzer zal een vrije wil zijn; een vrije wil, die op elk gegeven oogenblik, al naar gelang het u gelust, zus of zoo het rad des levens kan doen kenteren en door die keuze van uw vrijen wil het lot van staten en van volken, de grootste wereldgebeurtenissen, en voor eeuwig de toekomst van uw eigen ziét in handen heeft. Is dit dan van dien wil een wezenlijke afgod maken, of is het dit niet? Uw God is voor uw besef, die vrije, onafhankelijke en almachtige Oorzaak, die, door niets gebonden, het lot van volken en van staten bestuurt naar zijn welgevallen. Maar met uw vrijen wil keert ge dit juist om. Om uw wil vrij te maken, bindt ge God. Om uw wil onafhankelijk te maken, maakt ge God afhankelijk van wat uw wil kiest. Niet God, maar uw vrije wil beheerscht de wereldgebeurtenissen. Uw lot is niet in de hand van dat Eeuwige Wezen, maar in uw hand. Uw eeuwige zaligheid zelfs hangt niet van God, maar van uw vrijen wil af. En het eind is, dat ge, in naam nog van een God gewagende, feitelijk en systematisch uw Vrijen Wil tot een afgod boven den levenden God hebt verheven, en ter wille van uw eigen majesteit, de majesteit van uw God hebt verdonkerd. 536 ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK V. Is het dan te veel, is het dan te sterk gezegd, dat metterdaad het Pelagianisme niets dan een verfijnde vorm van creatuurvergoding en afgoderij was; en dat het Arminianisme, dat ook nu het hoofd, tot onder vrome Christenen, weer zoo machtig opsteekt, even ver van de vervulling van het eerste Gebod ligt als Bethel en Dan geestelijk verwijderd lagen van den dienst des Heeren op Sion? Onze Gereformeerde kerken mogen dus wel nauwkeurig toezien, dat ze de hooge eere om juist bij dit eerste Gebod de wacht te betrekken, zich niet ontrooven laten; en al wie zich den Gereformeerden naam toeeigent, mag er zich wel aan gewennen, om juist met dit eerste Gebod bijna altijd bezig te zijn. Zeker we mogen de overige geboden daarom niet geringer schatten, maar dit juist is onze eere als Gereformeerde Christenen, dat we óók met de Wet bij het begin beginnen, en over het eerste gebod volstrekt niet als over een verouderd gebod heenstappen, maar nog steeds helder en wakker het oog open houden voor al de listige vormen, waarin de zonde tegen dit eerste Gebod zich voordoet. Het is om deze zelfde reden, dat onze vaderen zich zoo beslist gesteld hebben ook tegen alle valsche Christusvereering. Een teeder punt, en dat toch niet geheel onbesproken mag blijven. Met heel de Christenheid aanbidt ook onze ziel den Middelaar, maar in dien Middelaar niet de menschelijke natuur. Voorwerp van onze aanbidding, mag ook in den Christus alleen de Godheid, en dus zijne Goddelijke natuur zijn. Iets wat bij de nauwe vereeniging dier beide nu wel niet belet, dat soms de namen verwisseld worden. Hierin gaat de Schrift zelve ons voor. Maar voor onze ziel, voor ons zelfbesef mag in de Christusaanbidding de aanbidding toch nooit naar het creatuurlijke in den Middelaar uitgaan, maar alleen en uitsluitend naar wat Thomas aanbad, toen hij uitriep: „Mijn Heere en mijn God!" Vandaar dat de Christus zelf ons gedurig toeriep, dat Hij niet zijn eere zocht maar de eere van Dien, die Hem gezonden had; en verklaarde gekomen te zijn, niet om zijn wil te doen, maar zijn spijze te zoeken in het doen van den wil zijns Vaders. De Zone Gods, als de Tweede Persoon in het Drievuldig Wezen, aanbidden we met gelijke vereering als we den Vader en den Heiligen Geest aanbidden; maar nooit mag deze aanbiddende vereering door ons over worden gebracht op wat in den Christus menschelijk was, op wat hij aannam uit het creatuur, op hetgeen hij dankte aan het vleesch en bloed van Maria. Nu mag intusschen niet ontkend, dat met name de jongere ontwikkeling der Christelijke belijdenis, gelijk ze door het Anglo-saxische ras gedreven wordt, geheel de religie zoo uitsluitend tot het werk der verlossing van zondaren bepaalt. ZONDAQ XXXIV&. HOOFDSTUK V. 537 dat men bijna altoos over den Christus hoort spreken, maar zoogoed als nooit bespeurt, dat de Christus de weg is om tot den Vader te komen. De religie is in deze kringen bijna uitsluitend Christolatrie geworden, d. w. z. Christusaanbidding. Men bidt tot Christus, maar niet tot zijn Vader die in de hemelen is. Men roept de hulpe van zijn Heiland in, maar niet van zijn God. Men spreekt tot de kinderen bijna uitsluitend van den Christus, en maar zoo zelden van den Vader daar boven. Verreweg de meeste liederen die men zingt zijn lofverheffingen tot den Christus, en maar uiterst zelden lofzangen voor Gods Drieëenig Wezen. En, eens dien weg op, is het natuurlijk, dat men al spoedig voor den Middelaarsnaam van Christus zijn naam van Jezus in de plaats stelt en nu de Christolatrie in een Jesulatrie Iaat ondergaan. Bij de doctrinairen onder de Hernhutters is dit dan zelfs gesystematiseerd, en is deze Jesulatrie in een Panchristisme omgezet, waardoor heel de religie in de aanbidding van den Middelaar opgaat; en zelfs op het vleesch en bloed, en de wonden van den Heiland zulk een vereering wordt toegepast, dat het is of men den Vader, die achter dat alles ligt, nauwlijks meer erkent, en bijna uitsluitend met den Christus in zijn gedachten bezig is. Dat begint dan meest met de onschriftuurlijke voorstelling, die ge ook in sommige „Evangelische gezangen" vindt, alsof de Vader vertoornd was, en ons wilde verdoen, maar alsof toen de Zoon, meer liefde bezittende dan de Vader, zijn bloed vergoot om ons aan den toorn van zijn Vader te doen ontkomen. En dan natuurlijk is de brug gelegd, om den Vader feitelijk onder den Christus te stellen. Immers als de Vader enkel toornde, en de Zoon ons toen in liefde aannam en voor ons stierf, om den toorn zijns Vaders te verzoenen, dan staat die Zoon veel hooger en heeft niet de Vader, maar de Zoon de eerste en de beste wederliefde van ons hart. Hoe teeder dit punt ook zijn moge, het is toch hoog noodig, om ook op deze zeer ernstige zonde tegen het eerste Gebod met nadruk te wijzen. Een iegelijk toch, die zóó in zijn religie staat, speelt, om het eens kras uit te drukken, den Zoon tegen den Vader uit, en in steê van God den Heere te danken voor zijn onuitsprekelijke gave en in den Zoon den Vader te eeren, wordt Gods beste gave misbruikt, om van Hem de religie af te leiden en ze te richten op den Middelaar dien Hij ons gaf. Iets wat natuurlijk allerminst gezegd wordt, om iets ook maar af te dingen op de teederheid en innigheid, die het geloof vaak in deze kringen kenmerkt. Verreweg de meeste Hernhutters weten zelfs niet, dat dit alles in hun oorspronkelijke leer in steekt. Vandaar dat ze ook niet kunnen verstaan, hoe onze aloude Gereformeerden zoo kras en beslist tegen de eerste Hernhutters zijn opgetreden. 538 ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK V. Maar noch die innigheid, noch dit correctief van de practijk, mag ons ooit het oog doen sluiten voor het gevaar, waaraan heel deze richting bloot staat. Wat Jezus tot Satan zei: „Gij zult den Heere uwen God aanbidden en Hem alleen dienen", mag zelfs niet door de aanbidding van den Zoon verzwakt, of de religie lijdt schade en het eerste Gebod wordt ondermijnd. Het is daarom zoo schoon en zoo juist, als onze Catechismus als overtreder van dit eerste Gebod een iegelijk brandmerkt, die niet God alleen vertrouwt; zich niet in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid aan Hem onderwerpt; niet van Hem alleen alles goeds verwacht; Hem niet van ganscher harte liefheeft, Vreest en eert; en ooit iets tegen zijnen wil doet, uit vreeze of ontzag voor het schepsel. Kort en juist gezegd komt dat dus hier op neer, dat de volkomen volbrenging van dit gebod niets minder eischt dan een volmaakte godsvrucht en godzaligheid. Het eerste Gebod is het gebod der religie als zoodanig. Het is de ordinantie der echte vroomheid. De goddelijke stelregel dat alle menschelijke creatuur leven zal eeuwiglijk voor zijn God en in het innigste zijner ziel eeuwiglijk zijn God zal lofzingen en eere bieden. Zoo veroordeelt dan dit gebod allen vorm van religie, die er op uit is, om het Eeuwige Wezen te misbruiken als een God, die er om ons zou zijn, om ons te helpen als we in nood zitten, en als het hier met ons uit is, in zijn hemel ons een gelukzalige toekomst te bezorgen. Al zulke religie toch is in den diepsten grond niets dan religieus egoïsme. Gij zijt er dan niet om God, maar God is er om u. Vandaar dan ook, dat al zulke personen, zoolang alles wel gaat en ze geen nood kennen, God varen laten, maar zoodra nood of dood komt, dien God tot zich roepen, opdat Hij alsnu zijn werk doe. Een vorm van religie, die telkens en telkens ook in Christelijke kringen voorkomt, en toch op niets minder neerkomt, dan hierop, dat gij de hoofdpersoon zijt, en dat God er alleen voor bestaat, om u, als ge een God noodig hebt, zijn dienst te bewijzen. Zoo wilt ge dat uw God u zal dienen, in stede dat gij uw God dient. Een omkeering van de ordinantie des levens dus. Een werkelijk aanranden van uw God in zijn God zijn. Een verkeering van de religie in haar tegendeel. Neen, wat dit gebod u oplegt is, dat gij God God zult laten, en als God zult eeren en dienen. Met Hem, het eeuwig Wezen, moet ge bezig zijn in uw gedachten. Als ge des nachts op uw leger geen slaap voor uw oogen vindt, moet uw overdenking van Hem zoet zijn; en als ge 's morgens ontwaakt moet uw eerste gedachte nabij uw God wezen. Niet enkel in zondag xxxiv0. hoofdstuk vi. oogenblikken dat ge werkelijk bidt maar al den dag, onder al uw arbeid en uw moeite, moet de uitgang uwer ziel naar uw Vader in de hemelen zijn. Altóós bidden, gelijk de apostel betuigt, en dus met een gebed dat u van uw arbeid niet aftrekt, maar al uw arbeid heiligt. Zoo moet de Heere uw God u bezielen en Hij moet altoos het eerste en het hoogste staan in uw gedachte en in uw overlegging. Zoo ge dweept moet ge met uw God dwepen. Zoo er iets schoons voor uw besef is moet de schoonheid van zijn majesteit u verrukken. In zijne liefde moet ge verzinken. In de aanbidding van uw God zalig zijn. Alles dor en doodsch, maar bij Hem het leven. Alles donker om en in u, maar bij Hem de Bron van het vriendelijk licht. Hij de Fontein aller goeden, de Springader van alle kracht en mogendheid. En daarom met het Eeuwige Wezen gemeenschap te hebben uw rijkste ideaal, uw volste zielsgenieting. Dan kunt ge geen anderen god voor uw aangezicht hebben. Want al die goden en afgoden zouden dan tusschen u en dat Eeuwige Wezen in komen te staan, en omdat uw ziel Hem en Hem bovenal en Hem alleen zoekt, vaagt ge ze weg, al die hinderlijke gestalten, om met uw God alleen te zijn, van Hem de volle genieting te hebben, en nu reeds op aarde, gelijk eens eeuwig hiernamaals u te verzaden met zijn Beeld. ZESDE HOOFDSTUK. De tenten der verwoesters hebben rust, en dié God tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met zijne hand toebrengt, Job 12 : 6. Als aanhangsel volgt op de bespreking van het eerste Gebod een afzonderlijke uiteenzetting van de houding, die ons in zake het spel voegt. Wel toch wezen we den maatstaf, die hierbij onze beoordeeling leiden moet, reeds aan, toen we van Vrouwe Avontuur handelden, maar de speelzucht is een te machtige hartstocht, en grijpt daardoor te diep in het leven in, om er met zoo vluchtige opmerking over heen te glijden. En dan sta op den voorgrond, dat het spel als zoodanig niets zondigs in zich heeft, en als vaak doeltreffend voor de gezonde ontwikkeling van den geest en van het lichaam is aan te raden. Nog altoos lijdende onder de nawerking der zonde, mist onze natuur de veerkracht, om de gestadige spanning en den vaak zoo bangen druk van den vollen ernst des levens 540 ZONDAG XXXIVÖ. HOOFDSTUK VI. uit te houden. Komt daar dan geen breking in, dan neigt onze natuu naar melancholie, zwaarmoedigheid en somberheid. Dit werkt schadelijl op hart en hoofd. Daardoor lijdt dan weer onze gezondheid, en maar a te droef is het verhaal van de zonde en angst en helsche benauwdheden die uit zulk een te sterk gespannen geestestoestand zijn voortgekomen Het spel nu heeft de roeping om hiertegen als medicijn te dienen, doo de kracht van geest en lichaam op een andere wijs dan gewoonlijk, ii vrijheid en op min drukkende wijze bezig te houden. In dien zin nu hebbei onze vaderen van oudsher allerlei spelen, die lichamelijke kracht of vaar digheid vereischen van harte begunstigd; en in boogschieterij, kegelspel kaatsspel, biljartspel en wat dies meer zij, tegelijk ontspanning en oefening voor het lichaam nagestreefd. Alleen tegen het dansen hebben zij ziel pertinent verzet, zóó zelfs dat de Hugenoten in Frankrijk en de Puriteinei in Engeland, en zoo ook de Calvinisten ten onzent, zelfs in de hoogst» kringen, en tot in de hofzaal toe, geweigerd hebben aan danspartijen dee te nemen; een traditie die in alle deze kringen tot op dit oogenblil bewaard bleef. Maar overigens moedigden ze alle lichamelijke spel, da ontspande en tegelijk oefende, aan; terwijl zich hier te lande in dez< spelen nooit de ruwheid en wreedheid mengde van den Engelschen bokser Want wel is het „snijden" met scherpe munt in het Noordoosten vai ons land nog nooit geheel uitgeroeid, maar dit weerspreekt onze stelling niet, want dit „snijden" is steeds als een kwaad door de kerk en di publieke opinie veroordeeld. Over de gemengde spelen, die tegelijk lichaam en geest bedoelen, zooali tooneelvoorstellingen en wat dies meer zij, is niet bij dit gebod te handelen, maar wel komen hier de geestelijke spelen in aanmerking, die gelijk het schaakspel, damspel, enz., het lichaam in rust laten, en enke op ontspanning van den geest zijn aangelegd. En voor deze spelen ni stelden we den regel op, dat geoorloofd zijn alle spelen van dien aard waarbij het alleen op vaardigheid aankomt en de kansen voor elk spelei gelijk staan; terwijl als ongeoorloofd zijn af te keuren al die andert spelen, waarin 'tzij ten deele 'tzij geheel de kans, het lot, de fortuir of het avontuur beslist. Geoorloofd zijn dus schaakspel, damspel, solitaire halma, allerlei puzzle's en wat dies meer zij, omdat in al deze speler geen sprake is van kans of geluk, en alles op de vaardigheid aankfomt; terwijl omgekeerd alle kaartspel, dominospel, kienspel, dobbelspel, bakken en wat dies meer zij, verboden waar is, omdat in alle deze spelen de uitkomst beheerscht wordt door het lot of de fortuin, en zij alzoo gaan tegen het eerste Gebod, overmits wie kaart speelt niet de schikking van den levenden God verwacht, maar van een ander geheimzinnig iets, dal ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK VI. 541 hij geluk of kans noemt, en dat hij dus naast God en voor Gods aangezicht huldigt en erkent als een macht, die over zijn lot beslist. Deze houding tegenover al zulk soort spelen, is van oudsher door de Christelijke kerk met beslistheid aangenomen. De oudste Christenen zagen in al deze spelen niets dan heidensche inkruipsels, die tot in de figuren van het kaartspel toe aan de heidensche goden herinnerden. Nog heden ten dage erkennen dan ook de Roomsche moralisten, dat de kansspelen oorspronkelijk verboden waren, waarbij ze verwijzen naar Canon 42, ol. 35 der Apostelen, en Canon 73 van het Concilie van Elvira (300), en Voetius heeft in zijn geschrift over het lotspel (Utr. 1660) op pag. 151 v.v. in een aanhangsel een vrij volledig overzicht gegeven van de uitspraken die dienaangaande, met name bij Cypriaan en andere kerkvaders voorkomen. In den loop der middeleeuwen is deze zienswijze echter prijsgegeven, en toen de latere moraal der Jezuïeten aan het woord kwam, is het kaartspel onder de Roomschen, zelfs onder vele geestelijken, weer in zwang gekomen. Alphonsus de Ligorio (Theol. moralis IV, p. 171) spreekt het rond uit, dat zulke manieren „thans te verdragen zijn met het oog op de hedendaagsche algemeene gewoonte, die zeer zeker verschilt van die oude en bekrompen tucht, die in de eerste kerk gold". (Et hos vere dici potest excusari ab hodierna et universali consuetudine, quae certe differt ab illa antiqua arcta primitivae Ecclesiae disciplina). Men ging bij deze verslapping zoo te werk, dat men eerst zei: „Dat is goed voor de geestelijken, maar de leeken kunt ge zoo streng niet binden". Dan mochten wel de lagere geestelijken, en alleen niet de hoogere aan deze spelen meedoen. Toen ook wel de hoogere, mits ze er zich niet aan verslaafden. En eindelijk scheen ook dat zulk groot kwaad niet, zoo het maar geen schandaal gaf. En wel is er te allen tijde ook bij de Roomschen een strengere richting geweest, die zulk een slappe moraal afkeurde, maar feitelijk bleef deze buiten invloed, en zoo kwam het kaartspel en allerlei ander kansspel weer in algemeen gebruik. Van nature vindt een zondig mensch kaartspel veel prettiger dan schaakspel, en onder de velerlei kaartspelen nog wel die, die het snelste afloopen, bijna uitsluitend op kans drijven, en waarbij de vaardigheid het minst in het spel komt. Juist daarom echter was het natuurlijk dat Gereformeerde leeraars der zedekunde weer onverwijld de practijk der eerste Christelijke kerk hersteld hebben. In Genève gaf Prof. Daneau den stoot, door zijn geschrift over de avontuurlijke lotspelen, en ten onzent Taffijn in zijn Boetvaardigheid des levens, waarin hij van „de avontuursche lotspelen" handelt in het tweede Boek, hoofdst. XIX, en met deze mannen hebben Perkins, Aretius, Junius, Rivet, Wollebius, Voetius, Piscator, Peter Martyr, Zanchius, Mar- 542 ZONDAQ XXXIV&. HOOFDSTUK VI. tinus, Hyperius, Teellinck, Trelcatius, Walaeus e. a. zich beslist in gelijker geest uitgelaten. Ons verzet tegen de heele of halve kansspelen is dus geen „fijne" preutschheid onzerzijds, maar een volgen van de oudste traditiën der Christelijke kerk, gelijk die door onze Gereformeerde vaderer weer tot heerschappij zijn gebracht, en Christenen, die desniettemin deze zondige spelen toch invoeren of toelaten, mogen wel bedenken, dat ze op deze wijs reageeren tegen de beste traditiën der kerk van Christus uit alle eeuwen. De grond nu waarop deze overtuiging rust, is niet „dat ge niet om geld moogt spelen". Dan toch zouden, mits ge maar niet om geld speelt, alle deze spelen weer wel geoorloofd zijn. Bovendien komt deze bedenking niet hier, maar pas bij het achtste Gebod ter sprake. En ook zijn deze spelen niet op zichzelf geoordeeld, omdat ze den hartstocht prikkelen; den mensch vaak van zijn arbeid afhouden en zijn tijd doen verbeuzelen; aanleiding geven tot drinkgelagen en twist. Immers al deze bedenkingen gelden ten deele ook tegen de spelen die geen kansspelen zijn. Vraag maar eens wat er bij het ringrijden of biljarten niet soms getwist en gedronken wordt. Ook nu nog is het croquetspel maar al te vaak aanleiding tot spanning van boozen hartstocht. Maar, en dat is het onderscheid, al die booze dingen komen bij het spel bij, en vloeien niet noodzakelijk uk het spel voort. Al die overige spelen kunnen gespeeld worden met kalme zelfbeheersching, en dan vallen alle deze bijkomende zonden weg. Maar een Aransspel kunt ge niet spelen, zonder de kans of het gelukken in te halen. Deze spelreeksen zijn op kans en tol ingericht. Hier zit het kwaad dus in het spel zelf. Ge brengt het er niet bij, en het kan er niet uit. Reden waarom al onze avontuurspelen van zich zeiven slecht en zondig zijn en een overtreding in het leven roepen tegen het eerste Gebod. Zulk een overtreding nu mag men niet zelf begaan; men mag het niet toelaten bij hen over wie men gezag heeft; en ook, men mag ze niet door vergoelijken of oogluiking aanmoedigen. Niet, dat versta men wel, alsof in het lot op zich zelf iets afgodisch of duivelsch zou schuilen. Integendeel het lot is op zich zelf een heilig iets. Het is een ons van God geboden middel, om in allerlei zaken, waarin ons nadenken geen beslissing kan aanbrengen, beslissing te begeeren van God zelf. Zoo deden de apostelen na Jezus' hemelvaart, om Matthias te verkiezen. Vandaar de heilige Iotsteenen in den Ephod van den hoogepriester. Ook werd het Heilige land onder Israëls stammen door het lot uitgedeeld. In heel de Heilige Schrift komt het lot niet als iets kwaads maar als iets goeds voor. Het lot draagt in de Heilige Schrift een god- ZONDAG XXXIV&. HOOFDSTUK VI. 543 dei ij k karakter; want wel wordt het door menschenhand m den schoot geworpen, maar het beleid daarvan is bij den Heere. Juist echter dit goddelijk karakter van het lot maakt, dat het niet met zondige aandrift mag misbruikt. Waar eigen nadenken en overleg tot beslissing moet brengen, is het ons niet geoorloofd, om uit geestelijke hoogheid tot het lot de toevlucht te nemen. Men mag niet als de schepelingen van Jona het lot werpen, om schuld te ontdekken; want wel had dit bij Achan ook plaats, maar toen op uitdrukkelijken last van Godswege. Men mag ook niet het lot aanwenden, om zijn weg in een onzekere toekomst te vinden, gelijk predikanten dit wel deden bij beroepingen. Dit alles is door onze vaderen steeds afgekeurd, hoe heilig mystiek het zich ook voordeed. Daarentegen is het gebruik van het lot steeds goedgekeurd bij het maken van verdeelingen, bij het kiezen tusschen personen, zoo de stemmen staakten, en bij de keuze die de overheid voor allerlei diensten onder haar onderdanen had te doen. Slechts drongen de onzen er dan steeds op aan, dat men hierbij, evenals de apostelen dit deden, den Naam des Heeren zou aanroepen, opdat duidelijk bleek en voor aller bewustheid vaststond, dat men niet van de Fortuin of het Avontuur, maar wel terdege van God den Heere, door middel van het lot, de beslissing inriep. Het lot is dus geen uitvinding van Satan; op zichzelf is het lot een ons van God gegeven middel om tot beslissing te komen; maar juist daarom ook gebonden aan deze vaste stelregels: 1°. dat het alleen mag aangewend om een beslissing van Godswege in te roepen; 2°. om zulk een beslissing des Heeren in te roepen alleen bij die zaken, waarvoor ons geen andere weg ter beslissing openstaat, en 3°. om zulk een gebruik van het lot steeds een sober en godvruchtig karakter te laten dragen. Elk ander gebruik van het lot is het misbruik van een gave Gods tegen het doel waarmee Hij het ons gaf, en alzoo verzet tegen zijn goddelijke ordinantiën. Vergelijkt men hiermee nu het gebruik dat van het lot in het kaartspel, dobbelspel, bakspel enz. gemaakt wordt, dan springt het aanstonds in het oog, dat er van zulk een godvruchtig gebruik van het lot in al deze spelen geen oogenblik sprake is. Vooreerst men zoekt door al zulk spel geen oogenblik een goddelijke beslissing. Men wendt ten tweede het lot aan, waar geen de minste noodzaak bestaat om een beslissing uit te lokken, want men speelt. En ten derde, van een godvruchtige aanwending van het lot is in al zulke spelen vlak het tegendeel te ontwaren. Het gaat alles buiten God om, of tegen Hem in, en vloekt alzoo tegen den apostolischen regel: „Hetzij gij eet of drinkt of iets anders doet, doet het al ter eere Gods". 544 zondag xxxiv*. hoofdstuk vi. Dit toont dus, dat het gebruik van het lot in deze soort spelen niets hoegenaamd gemeen heeft met het gebruik van het lot, dat ons in de Heilige Schrift geteekend wordt. Dit wenden de spelers dan ook niet voor. Dit beelden ze zich geen oogenblik in. En duidelijk spreken ze uit, dat ze zich bij deze lotspelen overgeven aan het Geluk, aan de Fortuin, aan het Toeval, of aan het Avontuur. „Oe zijt een gelukskind" is een der gewone uitdrukkingen, die deze spelers bezigen. „Ik ben niet fortuinlijk van avond." „De kans is mij tegen." „Ik avontuur het niet mee*/' En al dergelijke uitspraken bewijzen overvloedig, dat het lot bij alle deze spelen niet beschouwd wordt als in Gods hand te liggen, maar dat men er vermaak in vindt zich al spelende over te geven aan de kansen, die voortvloeien uit een blind toeval, uit het geluk, of uit de fortuin. Feitelijk belijdt men hiermee dus te gelooven, dat er zekere macht van Avontuur of Geluk bestaat; dat men hope heeft de gunst van deze Avontuur op zijn zijde te vinden; en het is aan haar beslissing dat men zich overgeeft. Men wordt dan korzel en boos als Vrouw Avontuur in haar grillen u tegfen is, en men lacht met heimelijke blijdschap, als men voelt dat het goed gaat en de fortuin meeloopt. Er is dan geen de minste twijfel, of de spelers heiligen in deze spelen niet de almacht des Heeren Heeren, maar de macht van het Avontuur of het Geval. En daar nu het huldigen van zulk een macht niets anders is „dan het hebben van een anderen god voor Gods aangezicht", zoo is al zulk spel in den grond niets dan afgoderij en als zoodanig te veroordeelen en te weren. Nu is er wel onderscheid. Een kind dat klok-en-hamert, dat kienspeelt of ganzebordt, denkt aan dat alles niet, en heeft er ook geen verdere bedoeling mee, maar toch mogen deze soort spelen ook bij de kinderen niet toegelaten, omdat ze ongemerkt op het teeder gemoed indrukken maken die feitelijk van God aftrekken en het spel bij den man voorbereiden. Want bij volwassenen gevoelt men maar al te goed, dat spelen niet om geld kinderachtig heet, en dat spel eerst dan zijn vollen ernst krijgt, wanneer metterdaad gespeeld wordt, om te winnen. Vrouw Avontuur of de Fortuin wordt dan de godin van wie men niet alleen spelend zekere gunst vraagt, maar door wier gunst men zich verrijken wil. En voleind wordt dit soort spelen eerst in de hooge hazardspelen van Monaco en andere plaatsen, waar niet meer de Fortuin, maar de duivel zelf de regeerende of beroovende god is geworden, zoodat een vader al het goed van zijn- kinderen op een enkelen worp zet, en de revolver reeds geladen heeft, voor het geval de kans hem tegenliep. Vreeslijke toestanden, maar die rechtstreeks uit den aard van deze spelen voortvloeien, en niets dan de wettige ontwikkeling van de diepzondige kiem, die in al deze spelen ZONDAG XXXIV*. HOOFDSTUK VI. 545 inzit. En dat desjBettemin zooveel jongelieden uit Christelijke kringen u soms half lachend afvragen: „Wat zit er nu in kaartspel toch voor kwaad ?" toont maar al te droef, hoe achterlijk onze Christelijke opvoeding is, waar het de eerste hoofdstukken der religie geldt. De weddingschap staat natuurlijk met deze soort spelen op één lijn, en is als zoodanig evenzeer af te keuren. In zekere zaken te wedden verbiedt reeds de gewone eerlijkheid en het zeggen: „Als ge het weet, moogt ge niet wedden" geeft hieraan uitdrukking. Wedden heeft dus op wat men noemt eerlijke wijze alleen plaats, zoo er in de berekening van beide zijden een onzeker iets overblijft, waarop men geen pijl kan trekken. Men verbindt dan zekere som gelds aan de toevallige uitkomst in een onzekere zaak, en ook bij zulk soort weddingschappen wacht men die beslissing niet van Gods bestuur, maar van de Fortuin. De spreuk der ouden: Fortuna uvctt audaces, d. i. die het op de Fortuin waagt, wint; is hiervoor de gewone uitdrukking. De grondgedachte is dan, dat men door op de Fortuin zijn vertrouwen te stellen, de Fortuin gunstig voor zich stemt, en daardoor zijn kansen verhoogt om te winnen. Alle weddingschap gaat alzoo uit van een geloof in de Fortuin, en voor dat geloof hoopt men bij de uitkomst beloond te worden. Zoo keert men zich dus van het geloof in God af, om zijn geloof op de Fortuin te richten, en doet dus feitelijk niets minder dan God verlaten en de Fortuin eeren als zijn god. Men ziet dan ook aan de uitkomst tot wat gruwelijke dingen deze weddingschappen aanleiding geven. Hoe menigeen heeft bij zulke weddingschappen niet reeds zijn leven gewaagd en verloren. De Niagara-watervallen weten er van te verhalen. Wat bij de wedrennen plaats grijpt liep zoo erg, dat zelfs de Fransche regeering er zich mede bemoeid heeft. En hoe menige dronkaard, door duivelsche roekeloosheid, wedde dat hij zoo en zooveel drank kon verslinden, en straks het bestierf, is uit de donkere annalen van het Alcoholisme maar al te goed bekend. Een andere, en niet minder schuldige vorm eindelijk, van dit kansspel is wat men thans noemt het speculeeren; een zonde waarin helaas ook zoo menig Christelijk huisvader, tot zelfs predikanten toe, vervallen zijn. De handelaars in effecten, in granen, in tin, in diamant en wat niet al, zijn hierbij de booze verleiders. Dat heet dan handelen, en het is niets dan zwarte kunst, om door allerlei gewaagde kans zich te verrijken met eens andermans goed. Vooral de gewoonte, om in schijn te koopen en later het verschil in prijs bij te betalen of in zijn zak te steken, is de booze vorm waarin zich deze caricatuur van den koophandel ontwikkeld E Voto III 35 546 ZONDAG XXXIVÖ. HOOFDSTUK VI. heeft. Ook al dit speculeeren nu is niet dan een verfijnde vorm van het kansspel en een zonde tégen het eerste Gebod waarvan elk Christen zich onthouden zal. Men mag het niet doen. Immers ook bij dit speculeeren stelt men zich afhankelijk van een macht, die niet de macht des Heeren, maar de macht van de Fortuin of het Geluk is. Het beursspel biedt dagelijks kansen voor of tegen. De hobge en de lage cijfers slingeren op en neer. Dat op en neer slingeren openbaart een macht, waarin men niet de macht des Heeren aanbidt, en nu poogt men, door het op de kansen van deze macht te wagen, zich met geld te verrijken, en daarom waagt men geld, dat men van God ontving, om het tot zijn eer te besteden. Het is dan ook een zegen te achten, zoo men bij al zulke speculatiën terstond verliest. Dat werkt dan genezend. En niemand is meer te beklagen, dan een kind van God, dat speculeert en aldoor wint, en door dat winnen almeer van zijn God wordt afgeleid. Nu nam dit kwaad al meer ontzettende afmetingen aan. Het neemt hand over hand toe. Bijna niemand ziet er meer een kwaad in. De kerk heeft er nog bijna nooit haar stem tegen verheven, terwijl de predikanten er toch altoos door tegen moeten getuigen. En vandaar dat zoo tal van familiën reeds ongelukkig zijn gemaakt, zooveel bankiers en notarissen ten slotte als eerlooze lieden zijn moeten vluchten, en slag op slag groote en schijnbaar machtige huizen hun betalingen staken moeten. Voor dat alles nu zouden we bewaard zijn zoo ons volk zich gehouden had aan het eerste Gebod, en alle geloof aan de Fortuin had uitgebannen en alle hoop op het Geluk en het Geval van zich had ontweerd. Met de loterij is het kwaad begonnen, want de Overheid zelve begunstigde die en de aanzienlijksten in den lande speelden er in mee. En nu is ditzelfde booze beginsel in het roekeloos beursspel in veel verfijnder en vaak zeer bedriegelijken vorm opgetreden. En de Christenheid stond, toen die storm opstak zoo weinig vast in haar schoenen, dat heel het land er van weet te verhalen, wat sommen gouds juist uit Christenhanden in de Amerikanen en Metalieken verspeeld zijn. Och, als al het geld dat uit Christenfamfliën in dezen boozen handel te gronde is gericht, in de vreeze Gods en tot zijn eer besteed was, onze Christelijke scholen zouden zich in overvloed baden en de kerk zou nauwlijks weg weten met haar geld. ZONDAGSAFDEELING XXXV. Vraag 96. Wat eischt God in het tweede Gebod? Antwoord. Dat wij God in geenerlei wijze afbeelden, noch op eene andere wijze vereeren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft. Vraag 97. Mag men dan ganschelijk geene beelden maken ? Antwoord. God kan noch mag in geenerlei wijze afgebeeld worden. Maar de schepselen, al is het dat zij kunnen afgebeeld worden, zoo verbiedt toch God hunne beeltenis te maken en te hebben, om die te vereeren of God daardoor te dienen. Vraag 98. Maar zoude men de beelden in de kerken als boeken der leeken niet mogen lijden ? Antwoord. Neen; want wij moeten niet wijzer zijn dan God, dewelke zijne Christenen niet door stomme beelden, maar door de levendige verkondiging zijns Woords wil onderwezen hebben. EERSTE HOOFDSTUK. Hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke. Hebr. 11 : 27. Thans komen we tot het Tweede Gebod, en zullen in dit eerste hoofdstuk uiteenzetten, hoe men dit gebod te verstaan heeft. Het is toch een zeer ernstige fout van de Wetprediking, dat ze, in den regel, het Gebod, dat ze gaat toelichten, op den klank af overneemt, en zich niet eerst zelve laat voorlichten door de uitlegkunde. Zoo ergens nu dan is dit noodig bij het Tweede gebod, dat, op den klank af, gemeenlijk heel mis wordt verstaan. Als men toch hoort: Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken, gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen, dan zegt de één: „Ge moogt alzoo geen beeld, geen standbeeld, geen buste, geen afbeelding en zelfs geen schilderij hebben. Alle kunst is uit den Booze;" en antwoordt de ander: „Neen, dat staat er niet. Ik mag wel gesneden beelden en 548 . ' ZONDAQ XXXV. HOOFDSTUK I. gelijkenissen hebben. Alleen maar ik mag ze niet dienen en er mij niel voor nederbuigen." En toch hebben beiden het mis. Er staat wel degelijk, dat ik, niet alleen voor zulk een beeld en zuil een gelijkenis mij niet buigen mag, maar dat ik ze ook niet mag maken of hebben. Maar, en dit heeft men te veel voorbijgezien, er staal alleen maar, dat ik geen beeld of geen gelijkenis hebben mag, om mij God den Heere voor te stellen. Dat uit dit gebod ook iets volgt ten opzichte van andere beelden, is volkomen waar, en zal ook later blijken: maar vooraf dient duidelijk ingezien, wat er letterlijk in het gebod staat en wat daar staat, slaat niet op allerlei beelden en allerlei gelijkenisser maar slechts op één beeld, en één gelijkenis, t.w. op een afbeelding di« men zou willen maken om God voor te stellen, of een gelijkenis ovei den Heere uit te drukken. Er staat dan ook niet: „Gij zult u geen gesneden beelden maken": in het meervoud; maar, „Gij zult u geen gesneder beeld maken", in het enkelvoud. En wat alles afdoet, in Deut. IV : 15—lï geeft de Schrift ons zelve een duidelijke uitlegging van dit Tweede Gebod als het daar heet: „Wacht u dan wel voor uwe zielen; want gij hebt geem gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden de; vuurs tot u sprak; opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens de gelijkenis van eenig beeld, de gedaante van man of vrouw; de gedaante van eenig beest, dat op de aarde is; de gedaante van eenigen gevleugeldei vogel, die door den hemel vliegt; de gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van eenigen visch, die in het water is ondei de aarde; dat gij ook uwe oogen niet opheft naar den hemel, en aanzie de zon en de maan en de sterren, des hemels gansche heir, en word aangedreven dat gij u voor die buigt en hen dient; dewelke de Heere uw God aan alle volken onder den ganschen hemel heeft uitgedeeld.' Dat dit metterdaad een uitlegging van het Tweede Gebod is, blijkt uit d< breede toelichting van wat te verstaan zij onder de dingen boven de aarde op de aarde, en onder de aarde in de wateren. En nu staat hier in vers IJ uitdrukkelijk, dat men daarom geen gesneden beeld noch eenige gelijkeni: mag maken, omdat Israël „geen gelijkenis gezien had, toen Jehovah op der Horeb aan het volk verscheen en tot hen sprak uit 't midden des vuurs" In het Eerste Gebod is de zaak met de andere goden, en dus ook me de afgoden en afbeeldingen afgedaan. Hier in het Tweede Gebod kom de Wet nu op een geheel ander chapitre, en zegt u nu, dat het nie genoeg is, geen afgod maar den waren God te aanbidden, doch dat e: nu in de tweede plaats gevaar voor u ontstaat, om dien eenigen warer God te gaan aanbidden op een gansch zondige wijze; en daardoor ni zondag xxxv. hoofdstuk i. 549 zou al wat ge door het Eerste Gebod gewonnen hadt, weer te loor gaan, en toeh uw vereering van jehovah u tot een vloek worden Dit gevaar nu ontstaat daardoor, dat ge in uwe zondige natuur een neig ng hebt, om u den eenigen waren God in een beeld of gelijken, voor oogen te stellen; u den levenden God in zekere gestalte te denken; en afcnu deze gestalte na te bootsen, en u voor die nabootsing van de gestalte Gods Sr e buigen. Dit nu kon u geoorloofd en onschuldig toesch. nen; en daa om juistlaarsehuwt God u in dit Tweede Gebod tegen dit on zettende Had en verbiedt het u. Ja verbiedt u dit kwaad op zoo hoogen toon dat hTu verklaart: „Wie Mij onder eenige gestalte, eenige gelijkenis, of eenig beid aanbidt, eert Mij niet, maar haat Mij; en tegen dath«^ Goddelijk Wezen, keer Ik Mij met zulk een energie van Mijn heiligen toorn dat Ik de zonde der vaderen nog bezoek aan de kinderen tot in het derdeen vierde geslacht dergenen die Mij haten». Immers de Heere is een ijverig God, d.w.z. een God van heilige jaloerschheid Ge moet dus, om dat Tweede Gebod te leeren verstaan, beginnen met niet aan de kunst, niet aan de afgodsbeelden, en ook niet aan de heiligenbeelden te denken; maar uitsluitend al uw gedachten saamtrekken op dit eenlpunt, dat ge geen gelijkenis of beeld voor u moogt heb en, waardoo ge u den levenden God in zekere gestalte zoudt voorstellen. Wat hier verboden werd is wat Aaron in de woestijn deed, en wat Jerobeam, de zoon van Nebat, deed na hem. Dat gouden kalf in de woestijn was geen afgod. Noch Aaron noch eenig Israëliet, dacht er aan Jehovah te verloochenen en een soort Basisdienst in te voeren. Neen, ze bedoelden wel terdeje jehovah te eeren; alleen maar ze wilden Hem dienen onder een symbool. Dat kalf moest een jongen stier voorstellen. Die jonge stier was zinnebeeld van de indrukwekkende natuurkracht. En zoo zagen ze in dien jongen stier, die in goud hun tegenblonk, een zekere gestalte van den Zevenden God, als uitdrukking van zijn onmetelijke werking in de natuur. En toen later, na Salomo, door Jerobeam, den zoon van Nebat nogmaals zulk een klein gouden stiertje op een zuil te Dan en te Bethel opgench werd lag het ook in zijn bedoeling niet, den dienst van Jehovah vaarwel te zeggen, maar alleen om Jehovah te gaan vereeren op een andere wijze, dan men te Jeruzalem deed. En toch, deze eigendunkigheid was in Gods oog zoo weinig een onbeduidende zaak, dat Hij, om dien dienst van het gouden stiertje, heel Israël in de woestijn verwierp, en voorts in het Boek der Koningen gedurig spreekt van de booze koningen, die Israël zondigen deden „met de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat". Calvijn heeft het dan ook zeer juist ingezien, en volkomen goed gezegd- Nadat in het Eerste Gebod ons bevolen is alleen den eenigen 550 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK I. waren God te dienen, wordt in dit Tweede Gebod ons aangezegd, hc we Hem dienen zullen". Men moet dus niet zeggen, dat ook in dit Tweed Gebod van de afgoden wordt gehandeld. Dit is niet zoo. Tegen de a1 goderij waakt het Eerste Gebod. En dit Tweede Gebod laat de afgoder geheel rusten, en handelt nu uitsluitend van de wijze waarop de Heer onze God gediend wil zijn. Ge hebt dat Gebod dus zoo te verstaan alsc ge laast: „Ge zult u van den Heere uwen God geen beeld nóch eenig gelijkenis maken, om u Hem onder eenige gestalte voor te stellen; vee min zult gij u voor zulk een verzonnen gestalte van uwen God neder buigen noch daaraan eere bewijzen; want Ik de Heere uw God ben nie onverschillig omtrent den dienst die Mij bewezen wordt. Veeleer ben I een jaloersch God, die zulk een misdaad, door de vaderen begaan, noj wreken zal aan hun kleinkinderen en achterkleinkinderen, zoo ook dez Mij haten; en dat terwijl Ik anders een God ben, die weldadigheid do aan u en uwe kinderen, van nu tot in het duizendste geslacht, zoo gi Mij mint met de wederliefde van uw hart, en Mijn geboden onderhoudt.' Vraagt men nu wat dan toch de oorzaak is, dat God de Heere al zuil een dienst van zijn naam onder beeldvorm of symbool zoo diep verfoei en vloekt, dat Hij elke poging om zulk een dienst op te richten, eei haten van zijn naam noemt, dan ligt het antwoord hierop in wat d< Brief aan de Hebreën van Mozes roemt, dat hij vasthield als ziende dei Onzienlijke, of wilt ge in wat Jezus sprak: „De ware aanbidders aan bidden den Vader in geest en in waarheid". God is een Geest. Geestelijk is dus zijn Wezen. Hieruit volgt dat Hi de Onzienlijke is. En hieruit wederom, dat elke poging om Hem zienlijl te boetseeren of af te beelden, een rechtstreeksche verkrachting en aanranding is van zijn Wezen. Als de eeuwige, onzienlijke, louter geestelijke God staat Hij tegen alle creatuur over. Hij was er eeuwig, eer Hij dii creatuur door zijn scheppingsmacht tot aanzijn riep. Vorm en gestalte t« hebben nu is juist het kenmerk van het creatuur, en zonder vorm er zonder gestalte te zijn het eigen Wezen Gods. Wie dus den Heere onzer God onder zekeren vorm brengt of onder zekere gestalte zich voorstelt, doet niets minder dan de grenslijn tusschen den Schepper en het creatuur uitwisschen; op God overbrengen wat het eigen kenmerk van het creatuur is, en alzoo God tot een creatuur verlagen. Juist daarom is er dan ook nauwelijks dieper zonde denkbaar. Het is toch: het kenmerk der Goddelijke natuur vernietigen en op het Eeuwige Wezen het kenmerk van het geschapen wezen overbrengen. Nu zijn er onder de creaturen drie soorten. Er ziin eraatnrpn hïp ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK I. 551 >nkel stoffelijk bestaan; er zijn er die enkel geestelijk zijn; en er zijn er lie tegelijk én een geestelijk bestaan hebben, én toch ook een stoffelijke xestalte bezitten. Een druppel water bestaat alleen stoffelijk; een engel illeen geestelijk; een mensch geestelijk en stoffelijk tegelijk. Maar alle drie deze soorten van creaturen, hebben een vorm, een gestatte. en dus zekere gelijkenis. Ook een engel is een bepaald wezen. Er zijn eischen gesteld, waaraan hij beantwoorden moet. Hij is gebonden aan een plek en niet alomtegenwoordig. Zijn werkingen zijn bepaalde werkingen. De krachten waarover hij beschikt zijn eindige krachten. Al is dus een engel niet merkbaar, toch draagt zijn wezen een bepaalden vorm. En ook onze ziel, hoezeer ook onzichtbaar, is niet maar geest, maar een bepaald soort geest, gebonden aan het lichaam, van de werkingen van dat lichaam afhankelijk, en in haar vermogen bepaald. Om die reden nu kan men een engel nog symbolisch afbeelden, gelijk in den Tabernakel met de Cherubijnen dan ook geschied is, en gelijk God zelf aan Jesaja en Ezechiël en Johannes zulke symbolische gestalten van engelen getoond heeft. En zoo nu straalt ook de ziel des menschen op zijn gelaat en in zijn houding door, en is het u daarom mogelijk, de vroolijkheid des harten of den rouw der ziel door een gelijkenis of afbeelding van het menschelijk gelaat voor te stellen. Dat alles kan en mag, omdat én engel én mensch creatuurlijk zijn; een creatuur, zoowel stoffelijk als geestelijk een zekere gestalte bezit; en deze gestalte óf in een beeld, zoo ze stoffelijk is, óf in een symbool (of gelijkenis), zoo ze geestelijk is, kan worden voorgesteld. Juist daarom echter kan dit bij God den Heere niet. Hij heeft geen gestalte en waar in Phil. II : 7 van een gestalte Gods gesproken wordt, is dit uitsluitend, om een tegenstelling te vormen met de gestalte des menschen, die Jezus aannam; en zoo heeft onze vertaling door van de gestaltenisse Gods te spreken, dit onderscheid dan ook pogen uit te drukken. Maar in den zin waarin het creatuur, en alle creatuur, een gestalte heeft, is bij God geen gestalte denkbaar. Een gestalte toch ontstaat door lijnen en afmetingen. Voor een gestalte zijn alzoo bepalingen noodig. Er is dus een wil, die bepaalt, hoe die gestalte zijn moet, en de wet geeft waaraan ze gebonden is. Een gestalte is bepaald, beperkt, eindig en begrensd. Kan nu van dat alles bij het Wezen Gods geen sprake zijn; is Hij de oneindige, de alleen van zich zelf afhankelijke, de almachtige en alomtegenwoordige God; dan spreekt het vanzelf, dat bij God geen gestalte in natuurlijken zin denkbaar is, en dat een iegelijk die desniettemin zulk een gestalte op God overdraagt of zich God onder zulk een gestalte voorstelt, Hem in zijn goddelijke deugden aanrandt en in zijn goddelijke natuur, voorzooveel aan hem hangt vernietigt. 552 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK I. Hier komt nu nog bij, dat, zoo de mensch eenmaal aan deze zondige neiging van zijn hart botviert, om zich God onder een gestalte te denken, hij, strevende naar klaarheid en duidelijkheid, er vanzelf toe geleid wordt om een zichtbare gestalte te kiezen. Niet alleen dus, dat hij op God toepast wat alleen bij het creatuur denkbaar is en bestaan kan, maar hij gaat nog verder, en terwijl er in het creatuurlij ke lagere en hoogere gestalten zijn, de ééne stoffelijk en zichtbaar, de andere symbolisch en geestelfk, beeldt hij God af onder een vorm van het laagste soort. Dit . ziet ge het duidelijkst, waar het menschenbeeld genomen wordt om als beeld van God te dieiaën. Terwijl toch de mensch uit lichaam en ziel bestaat, drukt dan het beeld van God niet de ziel maar het lichaam uit, hoogstens dooraderd en doortinteld met iets waaruit de ziel spreekt. Feitelijk is dus elke zonde tegen het Tweede Gebod eene aanranding van God in zijn Goddelijk Wezen. Doch er moet nog een nadere bepaling bij. Toen we onze indeeling van de Wet gaven, hebben we gezegd, dat de mensch als lichamelijk wezen geneigd is God aan te randen met zijn wereld; en dat het bepaaldelijk deze zonde is, die in dit Tweede Gebod veroordeeld wordt. Thans zal men dit verstaan. Immers deze zondige neiging komt alleen daardoor in u op, doordien ge zelf een lichaam hebt, en een zinlijk wezen zijt. Een engel zal nooit in deze zonde vervallen. Een engel verstaat deze zonde zelfs niet; evenmin als hij de zonde verstaat tegen het 7e Gebod of het 8e Gebod, die we met het 2e Gebod evenwijdig lieten loopen. Omdat ge een lichaam hebt en een zinlijk wezen zijt, zondigt ge tegen het 7e en 8e Gebod. En zoo ook, alleen omdat ge een lichaam hebt, en een zinlijk wezen zijt, zondigt ge tegen het 2e Gebod. Alleen met dit verschil, dat uw zinlijk bestaan u bij het 7e en 8e Gebod doet zondigen tegen uw naaste en dat ditzelfde zinlijk bestaan u bij het 2e Gebod doet zondigen tegen den Heere uwen God. Dit nu ligt aldus. Omdat gij een lichaam hebt, en dus een zinlijk wezen zijt, ontwaakt bij u, zoodra de harmonie tusschen ziel en lichaam verbroken is, de zondige zucht, om ook het geestelijke u in zinlijken vorm voor te stellen. God is een Geest, en u, die naar zijn Beeld, in de kern van uw wezen, geestelijk geschapen zijt, roept Hij op, om geestelijk te bestaan, en door uw geest over uw lichaam, en door uw lichaam over de wereld om u heen te heerschen. Gelijk God zelf een Geest is, en als Geest heerscht over de wereld die Hij schiep, zoo ook wil Hij, dat gij geestelijk bestaan zult, en door uw geest heerschen zult over uw lichaam en over een wereld om u heen. Vandaar dat in het paradijs de heerschappij ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK I. 553 over het geschapene als het eigen kenmerk van het Beeld Gods op den voorgrond treedt. Doch dit keert de zonde nu in zijn tegendeel om. Het evenwicht tusschen ziel en lichaam wordt verbroken. De ziel streeft er niet meer naar, om aan zichzelve de wereld, en zichzelve met die wereld, aan God te onderwerpen; maar de ziel zoekt zich zelve, en poogt nu in dat lichaam en in die wereld een macht te vinden waarmee ze zich tegen God handhaven zal. De orde wordt dus omgekeerd. De eigenlijke liefde van ons hart gaat niet meer naar God uit, omdat Hij een Geèst is, en naar die wereld slechts in zooverre als ze dien God eer geeft; maar de liefde van ons hart keert zich van God af en strekt zich uit naar zijn Schepping. Eft hieruit nu wordt vanzelf de zucht geboren, om in heel den dienst van God het geestelijke op den achtergrond te laten treden, en het wereldsche of stoffelijke en zichtbare tot de hoofdzaak te maken. Die dienst heeft dus niet meer de strekking, om onze ziel geestelijk te sterken, en ons alzoo over het zichtbare macht te verleenen, maar, omgekeerd, om ons zinlijk te streelen, en alzoo om het zichtbare in ons macht te verleenen over het geestelijke. Feitelijk komt het dus hierop neer, dat de mensch de zichtbare wereld gaat misbruiken als een middel, om de heerschappij van het geestelijke, dat Godes is, terug te dringen, en omgekeerd God den Heere onder de macht van het zichtbare te brengen. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat al zulk pogen, om God af te beelden, onveranderlijk eerst tot rechtstreeksche afgoderij geleid heeft, en daarna uitgeloopen is op schandelijke ontucht. De vloek der zonde is deze zonde op den voet gevolgd, en de tempels der dusgenaamde goden zijn, onder de aandrift van een verdierlijking, ja van een bestialiteit geworden, die alle onderscheid tusschen den tempel der goden en het bordeel der hoererij ophief. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat juist aan dit gebod ontzettende bedréiging is toegevoegd. Bij dit gebod komt 's Heeren heilige jaloerschheid in het spel. Waarom? Omdat Hij als God een Geest is, als de Vader der geesten wil gemind, geëerd, geliefd en aangebeden zijn. Hij kan het niet dulden, en duldt het niet, dat de mensch zijtt schepping liever heeft dan Hem, en aan zijn creatuur boven Hem de voorkeur geeft, of het geestelijke achterstelt bij het zichtbare. En nog minder kan zijn heilige jaloerschheid het dulden en uitstaan, dat de mensch dit huichelend doet. Want huichelarij, dat en niets minder is deze zonde, als men den sthijn aanneemt van aldus zijn God te eeren, en feitelijk in dien stoffelijken dienjft Hem den rug toekeert, om de liefde van zijn hathjdie men aan Hem onttrekt, toe te wijden aan zijn schepping. 554 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK II. Dit is ajhoereeren, dit is de boelen naloopen, d. w. z. aan God die een Geest is, en dien ge als den Vader der geesten moest liefhebben, den rug toekeeren, en uw liefde gaan geven aan iets geschapens, aan het creatuurlijkej aan wat juist het kenmerk van zijn schepping is. Dit nu verwoest uw zielskracht; het ontzet u als mensch; het snijdt voor u den weg af, die u ter redding ontsloten was; en moet u doen hellen naar paden die uitloopen op zelfverlaging en bestialiteit. Ja, deze inklevende vloek beheerscht zoo geheel uw persoon en leven, dat het kwaad zich van kind op kind voortplant. Wat ge deed is een misdaad, een vreeslijke misdaad, en de bittere vrucht van uw misdaad vindt de Heere nog bij uw achterkleinkinderen en bij het geslacht dat daarna komt. Een verwoesting alzoo van uw persoon, uw leven en uw geslacht, die daarom zoo bang en bitter op uzelven terugvalt, omdat ge, alzoo doende, een liefde van uw God verwerpt, die zóó heerlijk en machtig is, dat de zegen dier liefde tot in duizend geslachten nawerkt, als ze slechts wederliefde wekken kan. TWEEDE HOOFDSTUK. En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar het zelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Cor. 3 : 18. De zin van het Tweede Gebod bleek dan deze te zijn: Gij zult den eenigen waren God, die een Geest is, en wiens dienst daarom ook geestelijk moet wezen, u niet voorstellen onder den vorm van een zichtbare, uitwendige afbeelding. Gebod één en twee vloeien dus volstrekt niet in elkaar. In elk van deze Geboden is van een geheel verschillende zonde sprake. Het Eerste Gebod bestrijdt uw zondige neiging, om in plaats van den eenigen waarachtigen God, iets anders als god te aanbidden; en het Tweede Gebod bestraft uw onheilige zucht, om u zeiven van den éénigen waarachtigen God een zichtbaar beeld te maken, en alzoo Hem, die de Vader der geesten is, neer te trekken in het stof. Door zonde tegen het Eerste Gebod randt ge God als God aan, om een ander iets als god in zijn plaats te stellen; maar door overtreding van het ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK II. 553 Tweede Gebod randt ge als zinlijk en lichamelijk wezen Hem aan, als geestelijk Wezen, en dat door middel van de zichtbare wereld, die Hij zelf u toevertrouwde. De vraag is nu maar, waarin zielkundig de zonde bestaat, die u van nature in vijandschap tegen dit gebod uitdrijft. Dat die zondige neiging aanwezig is, blijkt duidelijk uit het leven der onderscheidene volkeren. Schier zonder onderscheid toch, is de beeldendienst bijna overal, zonder afspraak, opgekomen; ook in de Christelijke religie drong ze, zij het ook onder gewijzigden vorm, door. En nu nog is de neiging, om zich het ideale, het hoogste, het heiligste af te beelden, en op die beeltenisse in verrukking te turen, onder schier alle menschen duidelijk waarneembaar. Nu zal wel niemand onderstellen, dat dit verschijnsel onder alle volken en door alle eeuwen bij toeval of door gril zou zijn opgekomen. Een verschijnsel, dat zoo algemeen is, moet zijn noodzakelijke verklaring in onze menschelijke natuur vinden. En wie dan op de Mahomedanen wijst als vertegenwoordigende een 150 millioen personen, die zich toch aan allen beeldendienst spenen, dan zij geantwoord, dat juist de veerkracht die de Islam in de bestrijding van den beeldendienst moest ontplooien, een bewijs te meer is voor de taaiheid, waarmee de neiging tot beeldendienst in onze natuur geworteld ligt. Om nu op dit alleszins bevreemdend verschijnsel licht te doen vallen, doet men het best met na te gaan, wat de Heilige Schrift over het beeld leert. Het Tweede Gebod in zijn scherpsten vorm verbiedt rechtstreeks een beeld van God te maken. De afgoderij is niet in dit tweede, maar in het eerste Gebod bestreden. Dit Tweede Gebod keert zich dus niet tegen de afgoderij, maar tegen de neiging om een beeld van God te maken. De leer van het Beeld Gods moet hier dus het noodige licht ontsteken. En desaangaande nu leert de Heilige Schrift, dat er wel terdege een Beeld Gods zijn moet. Dit Beeld Gods toch is niets anders dan de voorstelling die God in zijn eigen goddelijk bewustzijn van zichzelven heeft Want wel wordt ook de Tweede Persoon in de Drieëenheid het „uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid" genoemd, maar dit heeft een anderen zin. Waar in de Heilige Schrift van het Beeld Gods wordt gesproken, is niet de Tweede Persoon bedoeld, maar het Beeld van God Drieëenig, gelijk het Eeuwige Wezen dit in zijn Goddelijk zelfbewustzijn voor zichzelven afspiegelt. Dit noemden onze oude godgeleerden dan ook zeer juist het archerypische Beeld Gods, d. w. z. het Beeld Gods gelijk dit, afgescheiden van alle creatuur, in God zeiven bestond. Naar dit Beeld Gods nu schiep God Drieëenig den mensch. Niet de wereld buiten den mensch is naar Gods Beeld geschapen, maar de mensch, en de mensch alleen. Zelfs van de 556 ZONDAQ XXXV. HOOFDSTUK II. engelen staat dit nergens, en het gaat van de engelen ook geheel niet door. Dientengevolge kan het niet anders, of de mensch moet in het diepste van zijn wezen een onuitroeibare neiging bezitten, om met dit Beeld Gods de innigste gemeenschap te bezitten. Hij kan van dit Beeld Gods niet loskomen, en ook, waar hij het verloor, moet het heimwee naar dit Beeld Gods, zij het ook onbewust en ongemerkt, hem steeds prikkelen. Dit volgt uit zijn schepping, uit zijn wezen als mensch. Zoodra de meöSch door den val dit Beeld Gods verliest, moet zich dus in hem een onuitsprekelijk gevoel van leegte openbaren. Hij beantwoordt nu niet meer aan het Beeld Gods. Hij heeft het niet meer. En toch drijft zijn natuur hem rusteloos uit, om het Beeld van God te hebben. Maar wat spreekt dan meer vanzelf dan dat hij ijlings een poging zal wagen, om het Beeld van God, dat hij verloren heeft, zelf te maken? Hij heeft het niet, hij moet het hebben; hoe kan de poging uitblijven, om zich zelf te helpen door met eigen hand een Beeld van God te vormen? Dit is geen wilkeur van den zondaar. Zijn eigen natuur drijft hem hiertoe. Dit zou niet zoo zijn, indien hij niet naar den Beelde Gods geschapen ware; maar nu hij eenmaal naar den Beelde Gods, en niet anders dan naar den Beelde Gods geschapen is, nu kan hij er niet buiten, en eenmaal zondaar geworden, en van het Beeld van God beroofd, moet hij zich wel zelf een Beeld van God pogen te verschaffen. Dit kan niet anders. Dit is natuurlijke aandrift van zijn natuur als mensch, nadat deze door de zónde viel. Toch is het voldoen aan deze aandrift niets dan nieuwe zonde; zonde op zonde gestapeld. Want wel is de dorst naar het Beeld Gods, die ook in den zondaar nog overblijft, een heilige en onsterfelijke trek van zijn menschelijk wezen, maar het voldoen aan die menschelijke behoefte bij den zondaar had God zelf zich voorbehouden. Hij zou zijn Zoon zenden, en1 in dien Zoon, die daartoe onze menschelijke natuur zou aannemen, zou het Beeld van God ons worden teruggegeven. In den Christus is het Beeld van God dan ook metterdaad weer verschenen; niet in zijn Goddelijke, maar in zijn menschelijke natuur; want in die menschelijke natuur werd dit zelfde Beeld van God weer opgericht, dat te loor ging in Adams val. Het geloof in Jezus Christus als het ons hergeven Beeld van God is daarom van den zondaar het positieve dat in dat gebod geboden wordt; terwijl dit zelfde gebod ons verbiedt elke poging, om buiten dezen Middelaar om, zelf eenig Beeld van God te maken. In Christus schonk God ons zijn Beeld terug, en wie in dien Christus gelooft, wordt naar datzelve Beeld in gedaante veranderd, zoodat hij dan ten slotte ook zelf weer de trekken van Gods Beeld gaat vertoonen. Wie daarentegen buiten dien Christus staat en dien Christus verwerpt, mist het Beeld van God nog, en wordt ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK II. 557 nu door zijn zondige natuur onweerstaanbaar geprikkeld, om zelf raad te schaffen, zich zelf te helpen, zelf in de behoefte zijner natuur te voorzien; ïn dit doet hij door alsnu uit iets creatuurlij ks en zichtbaars, dat in den hemel, op aarde, of in de wateren is, zulk een beeld van God te gaan maken, als alleen in Christus ons kon gegeven worden. Zoo ziet ge dus wel, hoe dit Tweede Gebod, wel verre van ons, die geen beelden dienen, niet meer aan te gaan, veeleer een even principieel gebod is, als het eerste, en zoowel het diepste van ons menschelijk wezen, als de kern onzer Christelijke religie raakt. Dit zou dan ook in den Catechismus terstond zijn uitgekomen, indien de Catechismus ook hier ondftF- * scheidelijk besproken had, én wat van dit gebod geboden én verboden wordt. Dan toch zou tegen het verbod, om een eigengemaakt beeld van God te vereeren, vanzelf het gebod zijn komen te staan, vóór den val in zonde, om het Beeld Gods in ons zeiven te handhaven, en na den val in zonde, om het Beeld van God, dat ons in Christus hergeven is, met eerbiedenisse te aanvaarden. Doordien echter de reformatoren in hun strijd tegen Rome zich schier uitsluitend tegen de vereering der beelden in de kerken keerden, is de positieve verklaring van dit gebod uitgebleven. Dit heeft, toen eenmaal onze kerken gereformeerd waren, de predicatie over dit gebod uiterst dor gemaakt. Bijna nooit vroeg men zich af, wat de diep zondige neiging in onze natuur was, waartegen dit gebod inging. Zoo bleef men het uitwendig bezien in plaats van tot zijn kern door te dringen. En gevolg hiervan is, dat bijna niemand onzer zich aan dit gebod schuldig voelt en uit dit gebod zijn ellende kent. Vandaar de poging, die we thans waagden, om dit verzuim in te halen. Staat toch eenmaal vast, dat we hier te doen hebben met de schepping van den mensch naar Gods Beeld; met het verlies van dit Beeld door de zonde; met den valschen trek die ons nu prikkelt, om wat we verloren zelf te herwinnen door zelf een beeld van God te gaan maken; en dus ook met de beschikking Gods, om ons in Christus dat Beeld van God te hergeven, opdat we door geloof dat Beeld van God ook voor ons zeiven zouden herwinnen, — dan begint op eenmaal dit gebod van alle zijden voor ons te leven, en ieder gaat terstond merken, dat dit gebod, evengoed als de negen andere, hem zeiven aangaat. Zoo voor éénig gebod dan zal hij aan dit gebod zich schuldig gevoelen, en elke tekortkoming in geloof aan den Zone Gods zal hem opnieuw in schuld voor dit gebod nederwerpen. Ja, hij zal inzien, hoe ook de zonde onzer eeuw eigenlijk geen andere is, dan dat ze het Beeld van God, dat ons in Christus gegeven is, roekeloos verwerpt, en nu zelve bezig is, om op allerlei wijs, dien dorst naar het Goddelijk Beeld in haar valsche idealen of in haar zinlijken hartstocht te lesschen. 558 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK II. Prent u dus wel deze vijf in: 10. Gij zijt naar Gods Beeld geschapen, en kunt zonder een beeld van God niet leven; 2. ge hadt dus in het paradijs dit beeld van God moeten handhaven; 30. uw zonde in het paradijs was, dat ge dit Beeld van God verloort; 40. in Christus geeft God zelf u zijn Beeld terug; en 5. in Christus zult ge zijn Beeld dus aannemen, maar, ge zult u wachten, dat ge niet zelf een Beeld van God gaat maken. Doet de zondaar dit nu toch, ziehier dan de tweeërlei vorm, waarin deze moedwil zich uit. De eerste vorm is dat de mensch, ook nadat hij zondaar wierd, toch in zichzelf het Beeld van God blijft zien. Hij was naar Gods Beeld geschapen in zijn reine, heilige natuur, schitterde in zijn oorspronkelijke gerechtigheid. Nu verliest hij dit Beeld door de zonde; maar hij houdt zich groot; wil niet erkennen, dat hij het kwijt is; en zoo komt hij er toe, om het Beeld van God in zichzelven te blijven zoeken, ook nadat hij zondaar was geworden. Zoo wordt de zondaar in zijn onheiligheid voor hem het Beeld van God. Niet de Christus, het onbevlekkelijk Godslam, maar de gevallen mensch in zijn onheilige gestalte. Hij moest Gode gelijkvormig zijn, maar nu maakt hij God gelijkvormig aan zichzelven. Vandaar dat hij toen al zijn zondige neigingen op het Eeuwige Wezen overdroeg, en dat er ten leste letterlijk niet ééne zonde overbleef, die hij niet tóeschreef aan zijn goden. Zoo kreeg de dief zijn god, de wellusteling zijn Veftas, de dronkaard zijn Bachus. Alles volkomen consequent. Immers, hoewel hij zondaar was, waande hij toch nog het Beeld Gods te zijnen waartoe kon dit dan anders leiden, dan dat hij zich zondige goden ging denken. Natuurlijk had die gelijkvormigmaking van God aan den zondaar niet enkel plaats ten opzichte van deze booze zonden, ook de edeler trekken, die door de algemeene genade in onze zondige natuur nawerken, werden op God overgedragen. Maar wat hielp dit? Ook die edeler trekken toch leiden zonder hooger licht op een dwaalspoor. Zelfs de liefde neemt een eenzijdigen, overspannen, onnatuurlijken vorm aan. En naar dit menschelijk beeld van onzuiveren zielenadel vormt men zich nu het beeld van zijn god. Altoos zelf het model; en naar dit model, dat zich in ons zondig hart vormde, maakt men zich het beeld van zijn god; terwijl men den Christus voorbijgaat. Of wel óók zijn heilige beeltenis naar dat eigen gekozen model vervalscht. Zoo is dan de eerste vorm dezer zonde, dat het Beeld van God in den zondaar, in plaats van in den heiligen mensch wordt gezocht. Maar de tweede vorm gaat nog verder. Zoo lang ge het Beeld van God nog in den mensch zoekt, blijft u althans nog de belijdenis van een persoonlijk ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK II. 559 God, en van een God met een hart Maar gaat ge van den mensch af, en poogt ge u het Beeld van God te vormen uit de wereld, dan materialiseert ge het Eeuwige Wezen. God is een Geest, en als Geest schiep Hij een creatuurlijke zichtbare wereld, om in die wereld zijn mogendheid te doen schitteren. Keert ge u nu tot die wereld en neemt ge een vogel uit de lucht, of een visch uit het water, of een klomp goud uit de aarde, om u hiernaar of hieruit een beeld van uw God te maken, dan is al het persoonlijke weg, ge krijgt een god zonder hart, het geestelijke treedt geheel op den achtergrond, en de krachten van de stof gaan boven de krachten van den geest staan. God schiep u naar zijn Beeld, niet voor wat uw lichaam, maar in hoofdzaak voor wat uw ziel aangaat. Geestelijk dus. Maar wie zich om een beeld van God te maken tot de stoffelijke wereld keert, geeft al het geestelijke prijs en moet het Beeld van God en dus het Goddelijk Wezen en de Goddelijke kracht wel in de stof, in de natuur, in het redelooze creatuur gaan zoeken. Omdat wij tevens lichamelijk bestaan, wil men dan ook God lichamelijk gaan maken. God zal wezen zooals wij zijn. En wijl nu de zondaar er toe neigt, om de lichamelijke genieting veel hooger te stellen dan de zielsgenieting, en alzoo zijn lichaam in zijn schatting een overwicht over de waardij zijner ziel erlangt, gaat hij nu ook zijn god almeer in het zichtbare, in het creatuurlijke, in de kracht der natuur intrekken, tot ten leste al het geestelijke uit zijn god weg is, en hij niets overhoudt waarvoor hij knielt, dan óf heel die natuur, óf een brokstuk uit die stoffelijke wereld. Zoo ligt er dus niets vreemds in, dat ge den zondaar eindelijk voor een afbeelding van een roofvogel, of van een stier, of van een krokodil op de knieën ziet liggen. Buiten een beeld van God kan hij niet en nu drijft hem zijn zinlijke natuur als lichamelijk wezen, om iets uit die zinlijke wereld tot een beeld van zijn god te maken, en daartoe kiest hij wat in die stoffelijke natuur hem geweldig en groot en indrukwekkend voorkomt. Beeldendienst is dus niets vreemds, niets verrassends, maar het noodzakelijke waartoe een zondaar, overgelaten aan zijn eigen zondige aandrift, komt; tot hij eindelijk in gaat zien, dat het ware Beeld van God hem in den Christus gegeven is, en dan, ja, werpt hij al die eigengemaakte beelden van zijn God weg, om eeniglijk voor den Immanuël neder te knielen. En als men nu zegt, dat onze eeuw dan toch hooger staat, want dat thans zelfs de ongeloovige, die in Christus het Beeld Gods verwerpt, er niet meer aan denkt, om zelf een beeld van God te gaan maken, dan klinkt dat wel schoon, maar het kan den toets niet doorstaan. Ook toch onder de Heidenen zijn er te allen tijde velen geweest, die zoo zeer 560 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK II. van alle vromer neiging verstoken waren, dat ze met de afgodsbeelden den draak staken, en geheel zonder god in de wereld leefden. Waar ge nu in de Heidenwereld twee menschen ontmoet, waarvan de één niet buiten een beeld van God kan, en er daarom een maakt, en er voor knielt, terwijl de ander zich om geen God bekreunt en aan geen enkelen eisch der religie denkt, en daarom met al den tempeldienst den spot drijft, dan voelt ge toch wel, dat de eerste hooger staat, zelfs te midden zijner zonde. En dit nu is van toepassing ook op de richting onzer eeuw. Onze eeuw, de richting van onzen tijd is door en door onvroom. Ze vraagt naar geen God. Ze bekreunt zich om geen religie. Die dorst zelfs naar een beeld van God is van haar geweken. En daarom nu gaat ze bij het Beeld van God in den Christus voorbij, zonder daarom zelf een beeld van God te maken. Maar hierom staat ze niet hooger; veeleer lager. Ze toont door haar leven zonder behoefte aan een beeld van God, eenvoudig godsdienstloos te zijn. Reeds om wat we boven aanstipten werpt het Mahomedanisme deze stelling niet, omver. Want wel is het volkomen waar, dat het Mahomedanisme zoomin in Christus het Beeld van God erkent, als dat het zelf een Beeld van God zou pogen te maken, en dat het toch een diepen eerbied voor de goddelijke Almogendheid in de harten kweekt; edoch dit is bij het Mahomedanisme geen vrije uiting der menschelijke natuur, maar uitvloeisel van het gebod van den Koran. De Koran nu kent Gods Beeld in den mensch niet; en stelt het geestelijke . en lichamelijke scherp dualistisch tegenover elkander. Allah is de alles beschikkende, alles verpletterende Almachtigheid, die hoog boven al het geschapene staat, maar tot een gemeenschap tusschen dezen Allah en den mensch komt het niet. Van een inwoning des Heiligen Geestes is geen sprake, en zelfs in de zaligheid hier namaals ligt het beginsel der vreugde voor de geloovigen niet in de zielsgemeenschap met den Eeuwige, maar in een tweede wereld, een nieuw paradijs, waarin zelfs de vleeschelijke wellust uit dit aardsche leven wordt overgedragen. De zucht naar gemeenschap met God, die uit ons geschapen zijn naar zijn beeld voortvloeit, en die de behoefte aan een beeld van God in den zondaar doet opkomen, ontbreekt hier dus geheel. Allah is een god van verre maar niet van nabij. En al geven we toe, dat de verafschuwing van alle beeld bij Mahomed rustte op het Tweede Gebod, zoo zelfs* dat alle beeldhouwkunst en schilderkunst door hem gebannen werd, toch is het hoofdzakelijk dit eenzijdig karakter van zijn religie, dat in den god van verre en niet van nabij het best geteekend wordt, Waardoor deze opvatting van het Tweede Gebod in den Islam derwijs overheerschend werd» ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK II. 561 Veel dieper opvatting dan in den Islam vindt ge in de Satanische overegging,. gelijk ons die op Pathmos geopenbaard is. Het is niet alleen s menschen behoefte om een beeld van God te bezitten, maar het is >ok Gode eere, dat er een beeld van Hem besta. Hij zelf was het, die nt vrijen raadslag sprak: „Laat ons menschen maken naar ons Beeld :n onze gelijkenis". God heeft derhalve zelf de afspiegeling van zijn Beeld n het creatuur, en wel bepaaldelijk in den mensch gewild. En hiermee n verband nu is op Pathmos aan Johannes geopenbaard, dat als de stoutste Satanische openbaring ten leste in het Beest zal gekomen zijn, iat Beest een Beeld van zich zal maken en dat Beeld zal laten aanjidden. Kennelijk dus een pogen van Satan om ook hierin het doen Gods ia te bootsen. Gelijk God woning maakt in de ziel des menschen, zoo raren de duivelen of demonen in de bezetenen. Gelijk God de Heere deesch werd in het Kindeke van Maria, zoo wilde Satan vleesch worden n Judas. Gelijk in Christus als Hij op de wolken komt eens de volle najesteit des Heeren zal schitteren, zoo wil Satan dat in den Antichrist djn onheilige macht haar triomf viere. En gelijk God in den geredden sondaar zijn Beeld herstelt, zoo wil de Satan in het beeld zelf worden aangebeden. Hoe zich dit verwerkelijken zal weten we niet. Immers de /ormen zijn op Pathmos apocalyptisch. Maar. in zooverre hangt dan toch )ok deze voorzegging met het Tweede Gebod saam, als ook die profetie leenwijst naar de zondige aandrift van 's menschen gevallen natuur, om ïn zelf als God te zijn, èn zelf zich een beeld te maken. Het zondige n deze aandrift ontvingen wij menschen, evenals elke zondige aandrift, lit Satan. Omdat Satan zich op Gods troon wilde zetten, daarom blies hij sns de zucht in om Gode gelijk te willen wezen. En waar wij menschen aeelddragers Gods naar oorsprong en bestemming zijn, zoekt Satan ook ;en beelddrager. Edoch, en dit is het hoonende, na den gevallen mensch /an zijn God vervreemd, van zijn geluk beroofd en als speeltuig misbruikt te hebben, tergt en hoont hij nu den mensch, door ten slotte zijn sigen beelddrager niet in den mensch te gaan zoeken, maai* in het beest, dat aan den mensch was onderworpen. E Voto III 36 562 ZONDAQ XXXV. HOOFDSTUK iii. DERDE HOOFDSTUK. Want wederspannigheid is een zonde der tooverij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. 1 Sam. 15 : 23a. Voor wat den beeldendienst in eigenlijken zin aangaat, is de positie Van het Tweede Gebod dus volkomen doorzichtig. God schiep u naar zijn Beeld onder verband dat ge Hem dienen zoudt door dit Beeld Gods in uzelven te mainteneeren en ongeschonden te bewaren. Maar gij schondt dit Beeld Gods in uzelven, en hebt het dus onteerd. Ook zoo echter ontkomt ge niet aan de ingeschapen neiging van uw natuur, om een Beeld van God te bezitten, en nu gaat ge zelf een Beeld van God maken. Dit wordt u nu verboden. Dit moogt ge niet doen. Van het Beeld Gods door eigen schuld beroofd, hebt ge veeleer het Beeld van God aan te nemen, dat u in Christus geboden wierd, en alzoo in den Middelaar te gelooven. Negatief ligt dus in dit Tweede Gebod: Maak geen Beeld van God; maar positief gebiedt het: Wees een Beeld van God, of waar ge ophieldt dit te zijn: Geloof in den Heere Jezus Christus en word den beelde des Zoons gelijkvormig. Doch hierbij laat onze Catechismus het zeer terecht niet. God eischt toch, zoo zegt hij: 1°. dat wij Hem in geenerlei wijze afbeelden; maar ook 20. dat we Hem op geen andere wijze vereeren, dan Hij in zijn Woord bevolen heeft. Daarna handelt de Catechismus dan nog van de beelden der heiligen en de vereering dier beelden; doch dit raakt een ander onderwerp, en komt deswege eerst in ons laatste hoofdstuk ter sprake. Hier moet eerst de eigenlijke inhoud van het Gebod worden afgehandeld, en die loopt uitsluitend over de vereering niet van de heiligen, maar van God zelf. Desaangaande nu kent ge het woord van Samuel tot Saul: „Wederspannigheid is een zonde der toovèrij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst", dat we met opzet als motto voor dit hoofdstuk kozen. En het is in dit woord nu, evenals in zoo menige andere uitspraak der Heilige Schrift dat ons altoos weer de vermaning toekomt: In uw vereering van het Eeuwige Wezen zij verre van u alle eigenwilligheid en alle eigendunkelijkheid. God zelf bepaalt, hoe Hij gediend wil wezen; en zóó nu zult ge Hem eeren, en niet anders. Is dit nu uit het Tweede Gebod enkel met de oppervlakkige redeneering afgeleid, dat God hier verbiedt Hem onder beeldvormen te eeren, en u dus niet vrijlaat in uw wijze van Hem te dienen? Zoo wordt het vaak ZONDAQ XXXV. HOOFDSTUK III. 563 voorgesteld; maar natuurlijk ten onrechte. Omdat ik toch mijn kind verbied met een mes te spelen, verbied ik hem niet te spelen met een stok, een bal of een tol. Daaruit dat God u verbiedt, Hem onder beeldvorm te vereeren, volgt op zichzelf nog volstrekt niet, dat Hij u ook verbieden zou Hem te eeren door menschenoffers, lichaamskastijding of het ontsteken van geuren. Daaruit dat het ééne verboden is, kan men nooit afleiden dat ook het andere verboden is. Veeleer zoudt ge uit het feit, dat het ééne wel en het andere niet verboden is, met zeker recht kunnen vermoeden, dat het andere u dus vrij stond. Neen, de klem van dit gebod werkt op heel andere wijze. Als in het Zesde Gebod u verboden wordt iemand te dooden, zou hieruit op zichzelf nog niet volgen, dat ge iemand ook niet kwellen, schoppen of pijnigen mocht. Veeleer zou dit alles op zichzelf geoorloofd zijn, mits ge maar maaktet, dat hij er het leven afbracht. Geen rechter zou in eenig land iemand dan ook ooit veroordeelen op grond van het: „Gij zult niet doodslaan", zoolang het niet tot feitelijken doodslag, voor zooveel aan hem lag, gekomen was. Doch heel anders komt de zaak te staan, zoo ge dit gebod neemt, niet als een artikel uit een strafwetboek, maar als een gebod Gods. Dan toch hebt ge het geestelijk te verstaan. Dus elk verbod te nemen met den achtergrond van wat u geboden wordt. En dan natuurlijk ligt achter het verbod, om iemands leven na te komen, het gebod om den welstand van zijn leven te bevorderen; en hieruit volgt nu weer onmiddellijk, dat alle aandoen van pijn of leed of moeite, ook in lichamelijken zin, ongeoorloofd en dus verboden is. En zoo nu ook is het hier. Ook hier moet ge op den positieven wortel van dit gebod teruggaan, d. w. z. op hetgeen in dit artikel geboden wordt; of om het juister uit te drukken wat is de wille Gods in algemeenen zin, waaruit dit verbod voortvloeit. Die wortel nu ligt, gelijk we zagen, in het feit, dat God ons naar zijn Beeld schiep, en in de hieruit voortvloeiende verplichting, om dit Beeld Gods in ons zeiven te eeren en te mainteneeren. Daarmee in onverzoenlijken strijd is elke poging om zeiven voor ons een beeld van God te maken; en deswege is elk opstellen van een leven van God, om Hem onder dien vorm te eeren, zoo gruwelijke zonde. Doch nu moet dan ook, wie de zaak geestelijk opvat, op den positieven inhoud van dit gebod heel zijn Godsvereering doen rusten, en is alzoo voor u verboden elke wijze van Godsvereering die met dit primordiale feit van uw schepping naar Gods Beeld onvereenigbaar is. Dit nu gaat zeer diep. Het trekt u toch van alle uitwendige Godsvereering, als zoodanig, geheel af, en roept u op om alle waarachtige Godsvereering hierin te stellen, dat het Beeld van God weer in u opleve, 564 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK III. in u doorwerke en in u zijn glans toone. Altoos weer, wat Jezus zei: „De ware aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid". Hetzelfde wat Paulus schreef: „Dit is uw redelijke godsdienst, dat gij uw lichaam stelt tot een levende, Gode welbehaaglijke en heilige offerande". Of wilt ge, hetzelfde wat Jacobus uitriep: „Dit is de onbevlekte godsdienst voor God en den Vader, weduwen en weezen bezoeken in hunne verdrukking en u zeiven rein bewaren van de wereld". Hiermee is dus niet alleen uitgemaakt, dat zekere uitwendige vormen zonder religie van het hart, waardeloos zijn, maar veel meer nog, dat in die vormen nooit Godsvereering liggen kan. Knielen, om dit voorbeeld te kiezen, kan als uiting van de neergebogenheid uwer ziel, symmetrisch de eenheid van ziel en lichaam uitdrukken, maar op zich zelf heeft knielen voor God niet de minste waardij of beteekenis. AI knielde op één dag heel een volk voor God neder, zoo er achter dat buigen van de knie geen buigen van de ziel voor den Eeuwige school, zou dit knielen, als vorm van Godsvereering niet de minste beteekenis hebben. Elke culte, gelijk men dit noemt, d. i. elke vorm van Godsvereering, die als zoodanig waardij wil bezitten, valt hiermee weg. Al worden er duizend offerlammeren geslacht, al gaan de heerlijkste wierookwalmen op, al ruischen de heiligste tonen door het woud of door de tempelgewelven, ja, al worden er duizendmaal duizend gebeden opgezegd, niet één dezer vormen Van Godsvereering kan op zich zelf ook maar de minste waardij voor God bezitten. God wordt nooit door een vorm geëerd, en kan door geen plechtige staatsie of harmonische beweging in zang of maatgezang ooit geëerd worden. Omdat gij mensch zijt kunt gij God alleen eeren door zijn Beeld in u tot zijn recht te doen komen. Deswege heeft alleen de uiting uwer ziel voor Hem beteekenis; en de vormen van uw eeredienst hebben alleen waardij in zooverre ze de uiting uwer ziel met de uiting van anderer zielen in gemeenschap brengen, en uw lichaam symmetrisch doen saamwerken met wat in uw binnenste omgaat. Dit is en blijft het hoog geestelijk karakter van onze menschelijke religie; en het is de onvergankelijke eere onzer Gereformeerde vaderen, dat ze dit geestelijk karakter der religie van alle uitwendige vormen, zonder eenigen vorm te sparen, hebben losgemaakt. Ze vonden in hun dagen in de kerken, die toen nog geheel door Rome's geest beheerscht werden, een vormelijke culte, een keurig ingerichten liturgischen eeredienst, waarin elke vorm bepaald, elke beweging voorgeschreven, elke uiting vastgesteld was; en de uitdrukkende last van dit crphaar. can? en vorm was zoo overwegend, dat ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK III. 565 stellig in de meeste gevallen de spanning der ziel zich er bijna geheel op richtte, om die uitwendige vormen zonder feil of voet waar te nemen. Dit maakte van zelf dat men aan het uitwendig waarnemen van deze vormen als zoodanig waarde ging hechten. Zooveel en zooveel Paternosters, zoo en zooveel Ave Marids, zoo en zooveel Engelsche groetenissen afgepreveld te hebben gold als verdienstelijk. En algemeen was de valsche en onware overtuiging ingedrongen alsof op zichzelf deze uitwendige vorm Gode behagen kon. Daartegen zijn onze vaderen toen ingegaan, en ze hebben al het vrome volk weer naar het Beeld Gods teruggeroepen, dat in Christus gegeven was, dat door het geloof in Christus ook in hen weer kon opleven en ze hebben de heerlijke waarheid weer doen schitteren, dat alle waarachtige religie in niets anders kan bestaan, dan hierin, dat wij, kinderen der menschen, ons uiten, aanstellen, en voor het aangezicht Gods gedragen als geschapen naar den Beelde Gods. Op dien grond hebben ze alle waardij ontzegd aan elk uitwendig werk, dat niet bezield was door het geloof in Christus, als het ons door God herschonken Beeld van Zichzelven; en tevens alle kracht ontzegd aan welken godsdienstvorm ook, die niet door een uiting der ziel gedragen en vervuld werd. Vandaar hun verwerpen van alle religieuse kleeding, alle religieuse kunst, alle religieuse ceremoniën en bewegingen. Zelfs het kruis slaan, de kniebuiging, de handvouwing en wat dies meer zij, kwam bij hen niet in eenige waarde. Al hun roepen was maar, om de vrije zielsuiting van het kind van God voor zijn Vader in de hemelen, d. w. z. om de doorschijning van het Beeld Gods in den verloste van Christus. Steeds» naar den regel: „dat we ons licht zoo zouden doen schijnen voor de menschen, opdat ze onze goede werken zien mochten en onzen Vader die in de hemelen is verheerlijken mochten". Niet, men versta ons wel, alsof onze vaderen op zichzelf in het buigen van de knieën iets verkeerds zagen. Knielen ook in de kerk is zelfs heerlijk. Maar, helaas, de uitkomst had getoond, dat dit buigen van de knieën voor aller oogen den mensch in zijn uitwendigen zin verstrikt en alzoo ten leste schade aanbrengt. Het kruisteeken was ook onzen vaderen heilig, en op zichzelf zou het heerlijk zijn, zoo dit teeken van het kruis allerwegen uit kon komen, maar, helaas, de uitkomst had getoond, dat dit heilig teeken op die wijs niet in de wereld kan worden ingedragen, of het wordt feitelijk tot een amuleet verlaagd of werktuigelijk bespot in zijn heilige beteekenis. En zoo moet ook nu ons standpunt tegenover alle deze vormen van Godsvereering steeds naar den regel onzer vaderen bepaald worden. In geen van deze vormen steekt op zichzelf kwaad. Indien de zielsuiting op de hoogte van deze vormen is, zoodat deze vormen niets 566 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK III. dan openbaring van geestelijke harmonie zijn en die geestelijke harmonie dienen, zijn ze uitstekend. Maar ook overal waar deze vormen als zoodanig en zonder meer voet krijgen, en op die wijs zich in de plaats van het geestelijke dringen daar worden ze schadelijk, daar gaan ze tegen het geestelijk karakter onzer religie in, en eindigen ze met zich aan de eere Gods te bezondigen. De tegenwerping, die in deze materie aan het Oude Testament ontleend wordt, houdt geen steek. Die tegenwerping is bekend. Vooral van Roomsche zijde doet men ons steeds opmerken, dat toch in de dagen der patriarchen allerlei offerande wierd geofferd, en dat in Israëls eeredienst kleeding, gang, gebaar, ceremonie en heilige kunst wel degelijk geboden was, en zelfs tot in het kleine was voorgeschreven. Hieruit nu concludeert men, dat God de Heere deze dingen gewild heeft; dat dus ook de uitwendige vorm als zoodanig waarde voor den Heere onzen God bezit; en dat er alzoo niets onbetamelijks of zondigs in kan liggen, om, mits met de noodige wijziging, ook nu in onze bedehuizen te doen, wat de hoogepriester met zijn helpende priesters en Levieten in Tabernakel en Tempel deed. Hierin nu ligt een deel waarheid, die volkomen geldt tegen den onvromen zin, die meent genoeg gezegd te hebben, indien hij de Roomsche kerk als een poppenkastenboel aan spot en lach heeft prijsgegeven. Immers wie dat doet, zou evenzoo gelachen en gespot hebben, als hij tegenwoordig ware geweest bij den dienst in den Tabernakel. Ook daar ging alles even vormelijk toe en hadden allerlei uitwendigheden plaats, waarbij op zichzelf niets van religie uitkwam. Maar tegen de belijdenis onzer vaderen geldt deze opmerking geenszins. Vooreerst toch weet ook de Roomsche kerk wel, hoe de profeten des Heeren er altoos weer nadruk op leggen, dat al deze offeranden, deze vormen van hèt vasten en wat er verder in den uitwendigen eere-dienst voorkwam, op zichzelf voor God niet de minste waardij bezat. Ze deden dit zelfs zoo scherp en in zoo snijdende taal, dat de moderne critiek, geen religieuse zielkunde verstaande, uit dit profetisch protest afleidt, dat de ceremonieele dienst eerst later wettelijke kracht verkreeg. Doch hoe dit zij, reeds een enkele uitspraak beslist hier. Neem slechts het woord des Heeren in Jesaja LVIII: „Is niet dit het vasten dat Ik verkies, dat gij losmaakt de knoopen der ongerechtigheid, dat gij den hongerige uw brood meedeelt; als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat ge voor uw vleesch u niet verbergt. Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten." In de tweede plaats was de ceremonieele dienst in Israël een schaduw ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK III. 567 van wat in Christus komen zou, en verviel dus en moest ophouden, toen de Christus zijn offer gebracht had. Vandaar dat het voorhangsel scheurde, en heel de Tempel werd verwoest. En wat alles afdoet, nergens kent de Heere Jezus ook maar met één enkel woord, aan het ceremonieele als zoodanig waarde toe; en zijn apostel waarschuwt de kerken van Galatië ten ernstigste, dat ze zich toch niet weer onder dien ceremonieelen dienst der schaduwen zullen laten vangen. Hiermee is natuurlijk noch smakeloosheid bepleit, noch slordig en onordelijk optreden goedgepraat. Als we voor onszelven of saam bidden, alleen of met anderen Gode lofzingen, het Woord of de Sacramenten bedienen, mag de vorm u niet afleiden, maar mag evenmin de vormeloosheid u aanstoot geven. Het lichaam moet de ziel ook in het heilige dienen, en het ideaal wordt ook hier dan pas bereikt, als de actie van het lichaam harmonisch aan de actie van de ziel beantwoordt. Ook geven we volkomen toe, dat zekere vaste usantie hierin ten goede werkt, en dat waar de geloovigen saam vergaderd zijn, de stichting verhoogd wordt, zoo noch hij die voorgaat, noch zij die zich om hem verzamelen, te veel toegeven aan subjectieve wilkeur. Maar bij dit alles moet de geestelijke actie tusschen God en ziel het eenig wezenlijke blijven en mag de vorm nooit anders dan de natuurlijke symmetrische en harmonische uitdrukking van die actie der ziel zijn. Te denken, dat ons vasten, dat ons kniebuigen, of wat ook, op zichzelf Gode behagen zou, en reeds als werktuiglijke verrichting waardij kon bezitten, gaat in tegen het Tweede Gebod. De dienst van God is niet een soort aparte eere-dienst, maar een dienst die Hem in heel ons leven, door heel onzen persoon, moet worden toegebracht; en elke poging om aan den vorm zekere op zichzelf staande waarde toe te kennen, maakt scheiding tusschen onzen eere-dienst en onzen doorgaanden dienst van God, alsof knielen, bidden en lofzingen bij God hooger waardij zou bezitten, dan Hem te dienen in geheel de uiting van ons leven. Dat we óók moeten bidden, óók moeten knielen, óók moeten lofzingen, en óók zijn heilig Sacrament moeten gebruiken, hangt met den aard van onze natuur saam, en is deswege onmisbaar, maar alleen voor zooverre is deze eere-dienst waarlijk religie, als het Beeld Gods in zijn kind er door tot uiting komt. Op dat ééne komt het dus altoos weer neer: Gij zult u geen Beeld van God maken, maar zelf het Beeld van God zijn, en voorzoover ge dit niet meer zelf zijt, het door het geloof in Christus zoeken. Immers de zonde van Aaron in de woestijn en van Jerobeam, den zoon van Nebat, te Dan en Bethel, was volstrekt niet, dat zij een afgod opstelden. Integendeel, zij bedoelden Jehovah te dienen. Hem alleen. Had men Aaron OOÖ IONDAG XXXV. HOOFDSTUK gevraagd: „Bedoelt gij den dienst van Jehovah af te schaffen, en nu dat gouden kalf als afgod te vereeren?" — hij zou u vreemd hebben aangezien, en nauwelijks uw vraag verstaan hebben. Neen, integendeel, dat gouden kalf was voor hem gelijk voor Jerobeam, slechts een symbool. De eere die hij bedoelde, ging niet naar dat beeld, maar naar Jehovah uit. Alleen maar God wilde zoo niet vereerd zijn. Hij verbood het, Hij, de eeuwige Geest, wilde als de Vader der geesten, en als de onzienlijke God zijn aangebeden. En toen straks Jerobeam de zonde van Aaron vernieuwde, heeft de uitkomst dan ook betoond, hoe, tegen alle goede bedoeling, toch vereering van het beeld zelf de practijk wierd, en de dienst van Jehovah welhaast voor den dienst van Baal de vlag moest strijken. Volkomen terecht hebben daarom onze vaderen den stelregel opgezet, dat niet de mensch, maar God zelf alleen bepalen kon, hoe we Hem dienen zullen. En dus, dat alle vorm van eeredienst, dien God niet geboden had, als eigenwillige dienst en eigendunkelijk verzinsel blijft uitgesloten en verboden is. Op dien grond banden ze geheel den ceremonieelen toestel. Door dit motief gedrongen, hergaven ze aan de samenkomsten der gemeente dat karakter van eenvoud, waarin het geestelijk element het sterkst spreken kon. Eenvoudig moesten hun gebouwen zijn, eenvoudig de kleeding van wie voorging, eenvoudig de gang van den dienst. Alle gevoel van benepenheid of beklemdheid in den vorm moest verre worden gehouden. En dan achtte men het hoogste ideaal bereikt, zoo de echt geestelijke prediking den prediker deed vergeten; zoo het gezang uit het zieleleven der geloovigen opklom; en we in het gebed zoo aan onszelven ontrukt werden, dat we nauwelijks meer wisten wie naast ons stond of voor aller oor sprak. In het gebed waren ze daarom niet tegen formuliergebeden. Zeiven stelden ze ze op, en het bidden van het Onze Vader bevalen ze aan. Ze lieten den dienst der Sacramenten volstrekt niet aan individueele wilkeur over, maar regelden dien door schoone formulieren. Ook het votum en de zegenspreuk was bepaald. Zelfs lieten ze, na de eerste reactie, al spoedig het orgel in de kerken weer toe, mits dat orgel dienen en niet heerschen wilde. Men kwam niet in Gods huis saam om schoone muziek te hooren, of het talent van een organist te bewonderen. Een organist, die te veel merken liet, hoe fraai hij spelen kon, brak af en deugde daarom niet. Om dezelfde reden waren ze tegen koorzang, tegen beurtzang en tegen dat nu eens opstaan en dan weer gaan zitten, en wat vormen er meer zijn, waardoor men, als de geest wijkt, de ledigheid van geest poogt aan te vullen. Een koor maakt welhaast de gemeente stom, en het eind ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK IV. 569 is dat niet de ziel zich uit in lof; maar het gehoor door lieflijke klanken gestreeld wordt. Het kost toch reeds zoo ongemeene inspanning, om als men zingt waarlijk met de ziel lof te zingen, dat alle afleiding gemeden moest worden. En ditzelfde beginsel nu heeft onze vaderen ook geleid in hun beperking van het gezang der gemeente tot de psalmen van David. Uitgangspunt was ook hier de overweging, dat wij menschen niet weten, hoe God de Heere wil dat we Hem zullen lofzingen. Dat nu echter de Heere ons in zijn Woord een bundel liederen had gegeven, die voor den publieken eere-dienst bestemd waren. En dat wij derhalve het veiligst gingen met ons aan dezen geijkten bundel lofliederen te houden. Men wist hoe Jezus zelf nog bij de instelling van het Avondmaal uitsluitend psalmen gezongen had. En ook, men had in de toenmalige kerken gezien, hoe de liederen al meer de psalmen hadden verdrongen. Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat er op zichzelf niet ook een ander kerkelijk lied denkbaar ware, dat tot voertuig voor de biddende en aanbiddende ziel kon dienen. Bij ons huiselijk lied is dit herhaaldelijk zoo. Maar met dat al toont de historie der kerk helaas, dat de toelating van het vrije lied reeds zeer spoedig een macht in de kerk schept, die het leven en het bestand der kerk verwringt, en eerlang het psalmgezang in de bedehuizen verstommen doet. VIERDE HOOFDSTUK. Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet: Gij, o Heere t zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is uw naam. JES. 63 : 16. Ons blijft nog over van het gebruik der Beelden in den dienst van onderscheidene kerken te spreken. En dan zij aanstonds opgemerkt, dat men ten onrechte dezen kerkdijken beeldendienst voorstelt als de eigenlijke zonde tegen het Tweede Gebod. Dit toch is niet zoo. Rechtstreeks keert het Tweede Gebod zich tegen het pogen om God den Heere onder eenig beeld of eenige gelijkenis voor te stellen, gelijk Aaron dit in de woestijn deed; en van beelden der heiligen is in dit gebod als zoodanig geen sprake. \A W. .. .* A ltn1„l l«- U«+ rtiar Anr uarl/corrl (YOvïpn IC + 570 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK IV. te bestrijden. Wel terdege toch hangt ook deze beeldendienst met dit gebod saam, en zulks op tweeërlei wijs. Vooreerst hierdoor, dat in dit gebod alle eigendunkelijkheid en eigenwilligheid in den dienst des Heeren wordt verboden, en uit dien hoofde ook de beeldendienst der heiligen moet worden uitgesloten. En ten andere omdat én in de zonde van Aaron en Jerobeam eenerzijds, én in den beeldendienst der heiligen anderzijds, zich de neiging openbaart, om het geestelijk karakter van den dienst des Heeren door het zinlijke van zijn kracht te berooven. Wat nu het eerste punt betreft moet gevraagd, of de Heere onze God in zijn Woord ons eenige aanwijzing geeft, om de beelden van geliefde gestorvenen of van getuigen voor zijn naam een plaats te doen vinden in onze bedehuizen en in den dienst voor zijn naam in te mengen. Alleen indien er zoodanige aanwijzing in de Schrift gegeven is zal ons de invoering van zulke beelden vrij staan; terwijl daarna dan in de tweede plaats de vraag zou rijzen, wat we met zulke beelden doen mochten. Nu is intusschen het feit niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat de Heere in zijn Woord ons niet de minste aanwijzing geeft, waardoor wij tot de invoering van zulke beelden gerechtigd zouden zijn. Bezien we dit afzonderlijk voor het Oude en voor het Nieuwe Verbond. Onder de Oude Bedeeling waren er zeer zeker in den Tabernakel en in den Tempel allerlei afbeeldingen; iets waaruit op zich zelf reeds blijkt, dat het Tweede Gebod geen verbod van alle afbeelding in het heilige kan bedoeld hebben. Er waren afbeeldingen van cherubijnen, van runderen onder de koperen zee, van granaatappelen, van palmboomen en zooveel meer. Maar, en dit toch is het, waarop het voor ons hier aankomt, nergens ontdekt ge zoomin in den Tabernakel, als in den Tempel een spoor van Heiligen. Hoe hoog stond Mozes niet in aller Joden schatting, en toch nooit heeft in Tabernakel of Tempel een beeld van Mozes gestaan. Abraham, Isaak, en Jakob werden door heel Israël als patriarchen en profeten vereerd; maar noch van Abraham, noch van Isaak, noch van jakob bezat Israël beelden. Ook later is er niet aan gedacht om beelden yan David of Salomo in huiselijk of heilig gebruik te nemen. Evenmin komen er beelden van de heiliger koningen of van de profeten voor. Alhoewel het dan ook in Israël allerminst ontbrak aan namen uit de oude traditie, die tot de invoering van zulke beelden aanleiding konden gegeven hebben, nergens komen ze voor. En ook nu nog vindt ge de beeltenis van Mozes en Aaron in de Jodenbuurt te Amsterdam wel in den gevel van een Roomsche kerk, maar niet in den gevel van de Synagoge. De synagoge verwerpt alle beeld, nu niet pas, maar zoolang er synagogen CTPWPPC + 7Ün hooit ootlirr TeroöKnt **r>U Ar. Sn.rrvAMMn. ZONDAQ XXXV. HOOFDSTUK IV. 571 van gestorven personen bij den dienst van het heilige veroorloofd. En komt ge nu op het Nieuwe Testament, dan zou het zeer zeker voor de hand hebben gelegen, om aanstonds beelden van Johannes den Dooper, van den Christus, van Maria en van de reeds als bloedgetuigen gestorven Stephanus en Jacobus in te voeren; maar ook hier ontdekt ge van zulk gebruik niet het allergeringste spoor. Niets wettigt zelfs het vermoeden, dat er van Jozef, van Elisabeth, van Maria, van Stephanus of van wien ook eenig beeld of eenige gelijkenis in de kerken der eerste Christenen aanwezig was. Onze conclusie kan derhalve geen andere zijn, dan dat God de Heere ons nergens in zijn Woord eenige de minste aanduiding gegeven heeft, dat het zijn wil zou zijn, om beelden van gestorven heiligen in zijn eeredienst te mengen. Alle recht en macht, om zulks te doen ontbreekt ons derhalve. En dienvolgens mag er niet anders geoordeeld, of wie zulks toch doet maakt zich schuldig aan de poging om God op eigendunkelijke en eigenwillige manier te dienen, en zondigt alzoo tegen het Tweede Gebod. Maar ook op de tweede bedenking dient nadruk gelegd, inzooverre deze beeldendienst in de kerken in verzet komt tegen het geestelijk karakter van den dienst dien we den Heere onzen God moeten toebrengen. Niet alsof de Roomsche, Grieksche en andere kerken, die desniettegenstaande den beeldendienst in practijk brengen, dit opzettelijk zoo drijven. Veeleer houden alle deze kerken staande, dat ze niettegenstaande haar beeldenvereering, een zuiver geestelijken dienst van den Heere onzen God bedoelen. „De beelden onzer heiligen", zoo ongeveer zeggen ze, „doen slechts dienst, om ons hun persoon te representeeren; om de heugenis aan hen op te wekken; om de herinnering aan hun heilig leven bij ons te vernieuwen; en ons alzoo door hun aanschouwing het geestelijk beeld van hun heilig optreden in onze ziel te prenten". Van een stom aanbidden van de beelden wil men derhalve, dat geen oogenblik sprake zal zijn; ja, zelfs de heiligen, wier beeltenis alzoo in ons herleeft, wil men allerminst, als hielden ze op creaturen te zijn, rechtstreeks aanbidden. Heel de theorie is deze, dat God de Heere deze vrome, heilige personen aan zijn kerk heeft gegeven, om zijn kerk geestelijk te verrijken, en door de herinnering aan deze heiligen tot nieuw betoon van heiligheid op te wekken. Hiervoor heeft de kerk dus te danken; ze heeft de voorbeelden van deze personen in levendige gedachtenis te houden. Iets waar dan nog bijkomt, dat deze gestorven heiligen geacht worden door hun gebed een krachtige werking op den Christus, en door Hem op den Vader, te kunnen doen. Vereeren wij dus deze heiligen met een betamelijke, creatuurlijke vereering (latreia 572 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK IV. niet, maar douleia) en roepen we hen aan, dan mogen we gelooven, da zij ons genegen zullen zijn, dat ze, dank zij deze genegenheid, onze zaal bij den Christus zullen bepleiten, en dat als vrucht van deze tusschen komst, velerlei genade ons van den Vader, door Christus Jezus zal toe komen. Zelfs van Maria leert de kerk, dat ze waarlijk een creatuur is en dat al haar gunste te onswaarts alleen uitwerking heeft door den invloed dien zij op den Christus oefent. Er is dus geen sprake van dat hetzi aan de heiligen zeiven, 't zij aan hun beelden, iets zou worden toegekend dat alleen Gode toekomt. Zonder God zijn ook zij niets, en al hun mach bestaat in „het gebed des rechtvaardigen, dat veel vermag". En in verbanc hiermee is hun vereering dan ook allerminst rechtstreeksche aanbidding wijl deze alleen Gode toekomt; maar alleen die dankbare en ootmoedig! vereering, gelijk een kind die wijdt aan de nagedachtenis zijner moeder door wier liefde de levensgloed in zijn hart is gewekt. Twee vraagstukken moeten hier dus wel onderscheiden: 1°. of de afgestorven heiligen ons hooren en iets voor ons doen kunnen, zoodat hur tusschenkomst bij den Christus voor ons gewenscht en geoorloofd zoi zijn; en 2. of bijaldien dit zoo is, de oprichting en vereering van hur beeld in de kerken ons is toegestaan. De eerste vraag nu is reeds vroegei door ons beantwoord. „Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet", zegt Israël bij Jesaja; wel in andere bedoeling, maar toch in gelijken zin. Nergens komt in het Oude Testament eenig spoor voor var het inroepen van Mozes' tusschenkomst of Abrahams voorbede nadat zij gestorven waren. Geen enkel bewijs is er, dat wie gestorven is, nog hoorl wat op aarde gebeden wordt. En in het nieuwe Testament is noch var een voorbede van Maria noch van een voorbede van eenig gestorven heilige of martelaar ook maar met één woord sprake. Geen der apostelen wekl daartoe op of staat het toe. En de eenige voorspraak bij den Vader waarop we gewezen worden is altoos Christus onze Heiland. Al geven we dus toe, dat op zich zelf zulk een voorspraak ook van gestorvenen denkbaar ware geweest, toch moet op grond der Heilige Schrift uitgesproken, dal het aanroepen van gestorven personen om voor ons te bidden, ijdel spel der verbeelding, zonder eenige realiteit, en door geen enkele aanwijzing gewettigd is. Doch geheel afgescheiden hiervan ligt nu nog de tweede vraag, of de dienst der heiligen, voor zoover die geboden en geoorloofd is, door beelden mag plaats hebben. In de Bisschoppelijke kerk van Engeland b.v. heeft wel zekere dienst der heiligen plaats, en zelfs staan er ook wel beelden van heiligen in de kerken, maar toch wordt aan deze beelden als zoo- ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK IV. 573 danig geen eere bewezen. Onder geoorloofde en geboden dienst der heiligen verstaan we hier, dat de kerke Gods in gedachtenis heeft te houden, wat haar van Godswege in mannen als Abraham en Mozes, David en Salomo, Johannes en Petrus, Paulus en Jacobus geschonken wierd. De dank voor deze gave mag niet verstommen. Het bezielend voorbeeld van deze mannen moet blijven nawerken, uit de wolke der getuigen, die rondom ons ligt. Ook Maria, de gezegende onder de vrouwen, mag niet vergeten worden. En allerminst voegt het ons de heugenis uit te wisschen van de martelaren, die hun bloed voor Jezus' zaak, en dus ook voor onze Belijdenis, vergoten hebben. Liever meden we nu wel het woord „heiligen" hierbij, omdat Rome hieraan een specifieke beteekenis hecht, in den zin van „heilig verklaarden"; maar de Schrift gaat ons zoo telkens in het gebruik van dat woord „heiligen" voor „de uitverkorenen en vromen" voor, dat er op zichzelf geen reden is om dit woord uit te bannen. Zoo echter draagt deze in gedachtenis houding der heiligen een zuiver geestelijk karakter. Men herdenkt met dankzegging wat God ons in hen schonk; wat genade hun verleend is; wat voorbeeld van trouw en geloofsmoed ze gaven; en gevoelt zich alzoo, ook te midden van de geestelijke armoede van het heden, rijk en overrijk in wat eens de kerk van Christus geestelijk heeft gesierd. Mits, en deze voorwaarde mag nooit losgelaten, mits het hierbij nimmer worde toegelegd op een verheerlijking van de menschelijke persoonlijkheid, maar het altoos blijve een groot maken van den Naam des Heeren, die zulk een wonder van genade in zijn uitverkorenen had gewrocht. Het „gedenkt uwe voorgangeren" moet in practijk gebracht, maar altoos staande voor het aangezicht des Heeren. Is het nu goed te keuren, dat de Bisschoppelijke kerk van Engeland om dit doel te bevorderen beelden van Mozes en Aaron, van Johannes en Petrus, en zooveel anderen in haar gebouwen en nissen plaatst ? Stellig niet; en zulks om de eenvoudige reden, dat men geen portretten en geen beelden van deze mannen heeft. Ware destijds de photographie reeds bekend geweest, of ook had in Israël toentertijd de portretschilderkunst gebloeid, zoo zou men zeer waarschijnlijk wezenlijke afbeeldingen van deze mannen bezitten. Maar nu niet. In Israël bestond de gewoonte niet om portretten of beelden te vervaardigen. Alle busten of portretten die men u van deze mannen toont, zijn dus verzonnen. En hoe natuurlijk het nu ook zij, dat ge een wees, die vroeg vader en moeder verloor, een wezenlijk portret van zijn vader boven het ledikantje ophangt, even natuurlijk zou het zijn eenvoudig een vrouwen- en mannenkopje te nemen, en nu tot het kind te zeggen: „Dat was uw moeder en vader". Want wel weten we. dat men gepoogd heeft deze portretten en busten expres- 574 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK IV. sief te maken, zoodat uit deze figuren een persoon sprak, die aan het karakter van Paulus en Petrus enz. beantwoordde; maar dit is nog heel iets anders dan eigenlijke afbeeldingen van den persoon gelijk hij geweest is. Van de afbeeldingen van Maria en den Christus geldt natuurlijk hetzelfde. Hoe schoon ook de legende van Veronica zij, een portret, een wezenlijke afbeelding van den Christus, gelijk de discipelen Hem gezien hebben, is er niet, en van Maria bezit niemand een gewaarmerkt afbeeldsel. Al wat men ons hiervan voorstelt, zijn dus beeltenissen die niet uit de realiteit komen, maar die haar oorsprong vinden in de voorstelling die de onderscheidene kunstenaars zich van deze mannen en vrouwen Gods gevormd hebben. Een enkel Kruis is en blijft daarom altoos veel welsprekender dan een crucifix. Bij een eenvoudig kruis vult ge wat ontbreekt zelf aan, maar bij een crucifix staat het Christusbeeldje u in den weg, om u den wezenlijken Christus voor te stellen. Uit dien hoofde concludeeren we, dat er voor deze phantasiebeelden in de kerk geen plaats is, ook al bepaalde men er zich toe, om deze beelden eenvoudig in de gebouwen neer te zetten, zonder dat er eenige vereering aan wierd toegebracht. Maar ook het laatste geschiedt, en het is hiertegen dat zich tweemaal in beeldenstorm heilige toorn, vermengd met ruwe gemeenheid, gekeerd heeft. Eerst in de bange eeuw die tusschen 726 en 842 verliep; en later in onzen strijd tegen Spanje, vooral in Antwerpen en Vlaanderen. Aanvankelijk was in de kerk van Christus alle gebruik van beelden en dus ook alle beeldenvereering zorgvuldig gemeden, maar toen de kerk tot heerschappij kwam, de weelde insloop, en allerlei groepen zich doopen lieten, die in hun hart nog heidensch waren gebleven, drong al spoedig niet alleen de kunst en het gebruik van beelden, maar ook een hoogst afkeuringswaardige vereering der beelden in. De vormen van deze vereering werden zelfs al stuitender. Niet alleen toch dat men voor de beelden knielde en tot de beelden bad, maar men krabde soms verf van de beelden af, om ze in den wijn voor het heilig Avondmaal te mengen, en lei het Avondmaalsbrood eerst op de beelden, om het als uit hun hand te ontvangen. Daar nu de Islam was opgekomen, en door zijn bestrijding van alle gebruik van beelden zedelijken indruk maakte, ontstond er vooral te Constantinopel een sterke reactie tegen dezen beeldendienst, die keizer Leo III bewoog, zeer zeker ook uit politieke reden, om allen beeldendienst te verbieden. Dit verbod gaf het sein tot een bange en ontzettende worsteling die meer dan een eeuw lang in Oost en West tusschen de verachters en de vereerders der beelden gevoerd is, en het is in dezen ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK IV. 575 strijd dat de kerk van Rome zich voor de beelden verklaard heeft, en ten slotte door de energie van twee vrouwen, eerst van keizerin Irene, en toen van Theodora overwon, en overwinnen moest. Immers hoe goed ook de bedoeling van Leo III was, en door wat machtige groep van ernstige godgeleerden en vromen hij gesteund werd, toch was het vooral de Camarilla en het Leger, dat waarlijk niet uit godsdienstigen zin zich tegen het gebruik van de beelden gekeerd had. De strijd werd dus niet door religieuse motieven, maar door list en geweld eenerzijds, en anderzijds door bigotterie en zinlijke-religieuse neiging beslist, een worsteling even onzuiver als die bij onzen beeldenstorm in Vlaanderen plaats greep. Eerst de Reformatie heeft de zaak op zuiver geestelijk terrein gebracht en op grond van Gods Woord, uit zuiver religieus motief, èn het gebruik èn de vereering der beelden verboden. Immers wat men ook voorwendde, dat de vereering over het beeld heen tot den persoon zou gaan, wiens de beeltenis was, hield geen steek. Hoog geestelijk gestemde personen hadden die hulpe van het beeld niet noodig; en waar die geestelijke stemming ontbrak, bleef men in de practijk wel waarlijk aan het beeld hangen. Vooral de Romaansche volken in Italië, Spanje en Zuid-Frankrijk neigen er toe, om alles zinlijk te vormen en in dit zinlijke op te gaan, De neiging in onze menschelijke natuur, die het heidensche element van zinlijke Godsvereering in het leven riep, werkt daarom in hen sterker dan in de volken van het Noorden. En zoo was het volkomen natuurlijk, dat de Christelijke religie bij deze volken zich meer dan bij andere in had te spannen, om aan dezen trek naar het zinlijke te ontkomen. Die trek naar het zinlijke werd voor deze volken een verzoeking. In die verzoeking zijn ze bezweken. En daar nu juist deze volken, in de dagen toen Rome opkwam, het meest te zeggen hadden, is te kwader ure deze zinlijke stempel destijds op heel den Christelijken eeredienst gedrukt. Het beginsel, dat hierbij in het gedrang geraakte, is dus waarlijk niet van ondergeschikt belang. Van nature neigen wij, om het geestelijke verre te houden en ons in het zinlijk leven der wereld te verliezen. Vandaar de sterke strijd van heel het Evangelie, om het geestelijke uit den bodem van het zinlijke los te maken, en ons althans op heilig terrein aan deze verleidende overheersching te doen ontkomen. Gelukt dit, dan wordt de geest in ons vrij gemaakt, en door dezen triomf van het geestelijke op heilig gebied, wordt dan onze zedelijke veerkracht versterkt, om ook in het leven der wereld het hooger en heiliger ideaal over het zichtbare en zinlijke te doen triomfeeren. Maar sluit men nu, gelijk in den beelden- 576 ZONDAG XXXV. HOOFDSTUK IV. . dienst geschiedt, ook op heilig terrein met dezen zinlijken trek en deze wereldsche neiging een compromis, dan streelt men wel de zinnen, en kan, langs den weg der zinnen, ook wel het religieus gevoel prikkelen, maar de geest wordt daarbij bedwelmd, hij wordt gebonden in stee van vrij, en de dienst des Heeren wordt in vormen gewikkeld, die de zedelijke energie verslappen. De uitkomst toont dan ook, dat bijna alle volken, die aldus de Christelijke religie in doeken en windselen hebben gewonden, zedelijk verslapt en in hun energie gebroken zijn. Spanje en Portugal, heel Zuid-Amerika en Mexico, Italië en ten deele zelfs Frankrijk, kunnen van verre de vergelijking op dit punt met Pruisen, Engeland, en de Vereenigde Staten niet doorstaan. Zelfs heel de Oostersche kerk is voor den Islam, niettegenstaande de valsche eenzijdigheid van den Islam, op dit punt bezweken. Een slotbemerking, die daarom hier ter plaatse is, omdat juist aan dit gebod de bedreiging is toegevoegd: „dat God de misdaden der vaderen bezoeken zal aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht"; een profetie alzoo, dat de verzaking van dit gebod haar nadeelige en noodlottige uitwerking zal hebben op de geheele ontwikkeling der geslachten en op de toekomst der volken. Niet natuurlijk alsof de kunst ons verboden zou zijn, noch ook alsof het oprichten van een beeld op zichzelf zoo fataal gevolg zou hebben; maar overmits dat inhalen van de beelden in de kerken vanzelf tot hun vereering; de vereering der beelden vanzelf tot heidensch misbruik leidt; en dit zondige toegeven aan de zinlijke neiging onzer natuur ook in het heilige de kracht breekt van het geestelijke medicijn, dat ons in de Christelijke religie geboden wordt. De op zichzelf schoone poging, die Rome waagde, om de theorie zuiver te houden, bewijst slechts, hoezeer men zelf het gevaar van afdoling op dit punt inziet; en het mislukken van de poging om de theorie over de practijk te doen heerschen, bewijst onder alle volken, hoe doelloos het opwerpen van dammen en dijken is, zoodra we een stroom in gang brengen die gedreven wordt door den adem van een onheüigen, wijl zinlijken, geest. ZONDAGSAFDEELING XXXVI. Vraag 99. Wat wil het derde gebod? Antwoord. Dat wij niet alleen met vloeken of met valschen eede, maar ook met onnoodig zweren, den naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulker schrikkelijke zonden deelachtig maken, en in summa, dat wij den heiligen Name Gods anders niet dan met vreeze en eerbiedinge gebruiken, opdat Hij van ons recht bekend, aangeroepen en in al onze woorden en werken geprezen worde. Vraag 100. Is het dan zoo groote zonde Gods naam met zweren en vloeken te lasteren, dat God zich ook over die vertoornt, die, zooveel als het hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden ? Antwoord. Ja gewisselijk; want daar is geen grooter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lasteringe zijns Naams, waarom Hij die ook met den dood te straffen bevolen heeft. EERSTE HOOFDSTUK. Geeft den HEERE de eere zijns naams, brengt offer, en komt in zijne voorhoven. Ps. 96 : 8. Ook bij het derde Gebod beginnen we met de woorden van het gebod toe te lichten. Ze luiden in het oorspronkelijke eenigszins anders, dan de Statenoverzetting ze biedt. Letterlijk toch staat er: „Gij zult niet opheffen den Naam van Jehovah uwen God naar het ijdele, want Jehovah zal niet .onschuldig houden, wie zijn Naam naar het ijdele opheft". De toespraak geschiedt, gelijk ook in de andere geboden, in het enkelvoud. Er staat niet: Gijlieden enz., maar gij, van één persoon gezegd; op den man af; en geheel individueel genomen. Wat heeft men nu te verstaan onder „het opheffen van den Naam van Jehovah" ? Stellig mag dit niet, gelijk velen wanen, beperkt tot het letterlijk uitspreken van Gods Naam, zoodat feitelijk dit gebod zich alleen tegen het dusgenaamde vloeken zou keeren. E Voto m 37 578 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK I. Want al lijdt het geen twijfel, of ook deze zonde wordt door dit gebod gestuit, zoo reikt toch de inhoud van dit derde Gebod veel verder. Dit zal terstond blijken, als we ons eerst rekenschap geven van de beteekenis, die dit „opheffen", deze „Naam van Jehovah" en dit „ijdele", hier heeft. Het eerst vestigen we daartoe de aandacht op de uitdrukking: „de Naam van Jehovah", die in dit Gebod het hoofdmoment vormt. Eerst daarna kan onderzocht, wat de zondaar met dezen Naam doet, zoo hij dien „opheft naar het ijdele". Nu weet men uit wat we bij de behandeling van den Naam Jezus over den zin en de beduidenis van den „naam" schreven, dat de naam in de Heilige Schrift volstrekt niet een blooten klank of een conventioneel woord beteekent, waarmee men als bij afspraak iets of iemand noemt. Toen Adam aan de dieren namen gaf, verzon hij niet maar zekere klanken, maar zag hij het wezen van elk dier aan, doorzag elks natuur, en naar den indruk dien zulk een dier op hem maakte, uitte hij een klank, die voor zijn menschelijk besef dien indruk weergaf. Eva ontving haar naam niet als een preutsch naampje, gelijk thans de jonge meisjes er vaak op gesteld zijn onder een vreemd en mooiklinkend naampje bekend te staan, zelfs hoe coquetter hoe liever; maar omdat in dien naam Eva de moeder des levens zich uitsprak. En ook nadat Adam en Eva het paradijs zijn uitgedreven, blijft deze zin en beteekenis van de naamgeving in stand. Zie het maar als Eva haar oudsten zoon den naam Kaïn geeft, „omdat ze een man van den Heere had verworven". Noach heet de Trooster, omdat hij ons „troosten zal van onzen arbeid en onze moeite". En komen we aan de Patriarchen, dan zien we de namen zelfs wisselen als iemands stand in het Koninkrijk Gods wisselt. Abram wordt Abraham en Sarai wordt Sarah, evenals later Jakob in Israël overgaat, terwijl dan tusschen deze beiden in Isaak, evenzoo met een naam vol beduidenis, inligt. Hoe verder en hooger we komen hoe hooger dan de beteekenis van al deze namen klimt, tot eindelijk in den naam van den Gezalfde Gods de volle rijkdom van het wezen van den „naam" zich ontplooit. Ten slotte wordt de „Naam van den Christus", de „Naam van Jezus" zelfs een macht in het midden der gemeente Gods. In dien Naam gaan de gebeden op; voor dien Naam lijdt men; voor dien Naam van Jezus geeft men zich in den dood. En als eindelijk door Jezus al de rijkdom van het mysterie van Gods Drieëenheid is ontvouwd, zal in den Naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest heel Gods kerk gedoopt worden. Onze Verbondsnaam, waarin voor alle heilig werk het begin is, de voortzetting en de voleinding. In dien zin nu droeg de Heere onze God ook bij Israël een Verbondsnaam. Dien Naam had Hij zelf aan Mozes in den braambosch geopenbaard. Stond bii Abraham noe meer de naam van El Sjaddai d. i. God ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK I. 579 de Almachtige, op den voorgrond, en noemde Isaak Hem Pachadi of „mijn Vreeze", sinds die openbaring in den braambosch, was de vaste, de onveranderlijke, die stellige naam van God voor zijn bondsvolk de naam van Jehovah geworden; en God zelf had den zin van dezen naam aldus verklaard: Ik zal zijn die Ik zijn zal. Het is nu bepaaldelijk van dezen Naam, dat ook in dit derde Gebod uitsluitend sprake is. Wat men niet in het ijdele op mag heffen is de naam Jehovah; de Naam die toekwam aan Israëls Verbondsgod. Neemt men dus ook dit gebod als een artikel uit een strafwetboek, dan zou naar de gewone opvatting, voor dit gebod alleen hij schuldig staan, die uitdrukkelijk den naam Jehovah uit ijdelen zin en met ijdele bedoeling op de lippen had genomen. Zelfs het gewone vloeken en lasteren zou er dan niet door worden te keer gegaan, en iemand, die zich slechts wachtte om ooit den naam Jehovah op zijn lippen te nemen, ging dan altoos vrij uit, hoe hij ook overigens zich aan misbruik van allerlei goddelijke namen te buiten ging. De Joden die wel eenigszins tot deze opvatting neigden, hadden zich dan ook gewend, om veiligheidshalve dezen naam Jehovah nooit op hun lippen te nemen, en zoo dikwijls de naam in de Heilige Schrift voorkwam, er den naam van Adonai voor in de plaats te lezen. Deze Joodsche gewoonte is toen overgegaan in het gemeen gebruik der volken, die in hun overzettingen van de Heilige Schrift deze usantie gevolgd hebben; en zoo leest ook onze Statenoverzetting overal, waar in het oorspronkelijk de naam Jehovah staat, den naam HEERE. Ter onderscheiding drukt men dit woord Heere dan met kapitale letters als het in de plaats van Jehovah staat, en met kleine letters als er in het Hebreeuwsch reeds Adonai, d. i. Heere, stond. Het gebruik om de stomme e achter Heere te lezen en uit te spreken heeft dus op zich zelf met dit gebod niets te maken. Of er in het oorspronkelijke JEHOVAH staat, kunt ge alleen zien in de bijbeluitgaven, waar het woord Heere alsdan met kapitale letters als HEERE gedrukt is. Maar ook als de beide woorden bijeen staan, en er dus gelezen wordt Heere, HEERE schrijft men toch beide woorden met de stomme e er achter. En dit wel omdat we nu eenmaal in onze Nederlandsche taal tweeërlei schrijfwijze voor dit woord hebben, zoowel heer, als heere; en zulks met dit onderscheid, dat het woord heer in gemeenzamer zin wordt gebezigd, en het woord Heere in deftiger en eerbiediger stijl. Dit nu zoo zijnde, zoo volgt hieruit, dat wie nochtans, den hoogen God bedoelende, niet Heere, maar Heer schrijft, óf blijk geeft van oneerbiedigheid jegens het hoogste Wezen, óf toont de onderscheidingen van zijn Nederlandsche taal niet te kennen. Goede taalkenners, ook al zijn ze volstrekt geen geloovigen, schrijven, als ze van God soreken. dan ook altoos Mpprp 580 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK I. Stemt nu een ieder toe, dat dit gebod niet uitsluitend het verkeerd gebruik van den bepaalden naam Jehovah kan verbieden, maar in elk geval een meer algemeene strekking heeft, dan rijst de vraag, hoe deze meer algemeene strekking door ons moet bepaald wórden. De naam, dit gevoelt een ieder, dient om iemand mede te noemen, 'tzij ge tot hem, 'tzij ge van hem spreekt. Een woord, een begrip, een denkbeeld, een voorstelling is alles heel iets anders dan een naam. Ge kunt allerlei eigenschappen, allerlei titels voeren, allerlei qualiteiten, maar dat alles is uw naam niet. Uw naam is die korter of langer klank, waarmee uw persoon als zoodanig bedoeld en aangeduid wordt. Noem ik dien naam, dat ziet ge op, zoo ge er bij zijt, en wek ik in anderer geest de herinnering aan uw persoon. Daarom is de naam dan ook zoo teer; voelt iemand de beleediging aan zijn naam aangedaan als een aanranding van zijn eigen persoon; en is een goeden, onbevlekten, onbesmetten naam te bewaren het edelste streven voor veler ziel. Een goede naam is beter dan goede olie, zegt de spreukendichter. Het is zoo, men kan ook te preutsch op zijn naam zijn, en zijn naam hooger dan zijn levensbeginsel stellen, maar op zichzelf is iemand, die niet om zijn naam geeft, een persoon zonder eere. Spreken we dus van den Naam van God dan onderstelt dit, dat de mensch zelf tot God kan spreken, en over God tot anderen kan spreken, en dat hij dit doen kan in dezer voege, dat hij niet alleen enkele eigenschappen, krachten of mogendheden Gods aanduidt, maar dat hij ook rechtstreeks het Wezen Gods, zij het ook altoos op creatuurlijke wijze, uitdrukt. Een zoo eng persoonlijk bestaan, gelijk wij dit hebben, mag men wel nooit op God overbrengen. Het ééne Wezen bestaat in drie Personen. Maar dit onderscheid nu daargelaten, ligt toch in het noemen van God bij zijn Naam dit in: dat ik met God als met een ander Ik te doen krijg, en als zoodanig Hem toespreek en van Hem spreek. Ge ziet dan ook hoe in deze tegenwoordige tijden al diegenen, die nog wel een idéé van het Onzienlijke en een ideaal van het Hoogste Goed aanbidden, maar van den God der Openbaring vervreemd zijn, zijn Naam bijna nooit meer noemen. Het is dan het Opperwezen, soms de Voorzienigheid, de Hoogere zegen, de Onbegrijpelijke, en zooveel meer; maar noch zijn Jehovah-naam, noch zijn Vader-naam blijft bij dezulken in eere. Ontmoet ge nu iemand in het gewone leven, dan kunt ge hem niet bij zijn naam noemen, noch bij zijn naam toespreken, tenzij hij zich eerst aan u kenbaar hebbe gemaakt, of ge door anderen aan hem zijt voorgesteld. Een onbekend persoon is u een X. Dit heeft voor u geen naam. Dien kunt ge met zijn naam niet aanspreken, noch spreken over hem. Vraagt ge hem op den weg naar het uur, of naar het pad dat ge moet ZONDAQ XXXVI. HOOFDSTUK I. 581 inslaan, dan zegt ge: „Lieve vriend", of gebruikt ge een soortgelijken algemeenen term, maar bij zijn naam noemt ge hem niet. En moet ge over hem spreken, dan duidt ge hem aan, als den man, die daar en daar liep, of dit en dat deed, maar met zijn naam kunt ge hem niet noemen. Zoo onderstelt dus het aanspreken van iemand bij zijn naam, of het spreken over iemand met zijn naam, dat deze persoon zich te voren aan u kenbaar gemaakt hebbe, aan u geopenbaard zij, en dat ge weet wie hij is. Dan, maar ook dan alleen, gaat zijn naam in uw gebruik over. En waar dit zelfs nog bij ons menschen geldt, nu de beteekenis van den naam zoo afnam, en de zin van onzen naam geheel uitgesleten en onkenbaar geworden is, daar gold dit natuurlijk nog in veel hooger zin onder de bedeeling der bijzondere Openbaring, toen schier elke naam de wezenheid van den persoon poogde uit te drukken, en in nog hooger mate van dien Naam die boven allen naam is, van den naam des Heeren. Nu kan geen creatuur, geen mensch noch engel, God ooit zóó noemen dat hij het volle Wezen van den Eeuwigen God in zijn naam uitspreke. In zijn Goddelijk Wezen blijft Hij eeuwiglijk de verborgene God. Zichzelf bekend en niemand nader. Die God, dien ge aanbidden kunt en minnen moogt, maar dien ge nooit kunt doorgronden. Tusschen den /Vaam en het Wezen ligt bij God den Heere dus altoos een oneindige afstand. In den Naam kan nooit iets van het Wezen liggen uitgedrukt, dat God zelf u niet-omtrent zijn Wezen en Raad en Werk geopenbaard heeft. Vandaar dat feitelijk de inhoud van den Naam des Heeren gelijk staat met den inhoud der Openbaring omtrent zijn Wezen, en dat de Naam des Heeren is: Die geopenbaarde kennisse Gods, die in deze wereld, of wilt ge in de kerke Gods door God zelf gedeponeerd is. Voor zoover nu die kennisse ook uw persoonlijk bezit werd, kunt ook gij dus God den Heere noemen, Hem met zijn Naam toespreken, en met zijn Naam van Hem spreken. En gelijk Paulus zegt, dat niemand kan zeggen Christus de Heere te zijn dan door den Heiligen Geest, evenzoo moet ook beleden, dat niemand het Eeuwige Wezen bij zijn Naam kan noemen, dan door den Heiligen Geest. Niemand, zegt Jezus, kent den Vader, dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren. Welnu, alleen wie deze openbaring van den Zoon ontving, hij en hij alleen kan God zijn Vader noemen, althans op zulk een wijs dat er in dien naam toon, inhoud en bezieling trilt. We komen dus tot deze slotsom, dat er in deze zondige wereld een heilige macht van kennisse Gods geopenbaard is; dat deze openbaring ons in creatuurlijke mate en op creatuurlijke wijze iets van het Wezen, den Raad en het Werk des Heeren ontsluiert; dat deze openbaring door den 582 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK I. Heiligen Geest aan de zielen betuigd wordt; en dat alzoo de Naam des Heeren, die heerlijk is over de gansche aarde, een heiligen schat vormt, die uit genade aan deze zondige wereld geschonken is. In dien Naam ligt dus de heerlijkheid des Heeren, in dien Naam de kennisse des Almachtigen; in dien Naam ligt saamgevat al de schat van zijn voorwerpelijke en onderwerpelijke openbaring. En draagt deze rijke openbaring thans, na den val, het karakter van zulk een openbaring als de zondaar noodig heeft zoo spreekt het vanzelf, dat gelijke openbaring toch ook in het paradijs bestond vóór den val, en dat Adam zoowel als Abraham, zich rekenschap hadden te geven van hun verplichting jegens den Naam des Heeren. Onze Catechismus heeft dit dan ook gevoeld, waar hij in Vraag 99 de strekking van dit Gebod, positief, zóó verklaart: „dat Hij van ons recht erkend, aangeroepen, en in al onze woorden en werken geprezen worde". Vraagt ge ,nu in de tweede plaats wat het beteekent: „dezen naam des Heeren op te heffen", zoo staat opheffen tegenover laten liggen. Het Hebreeuwsche woord Nasd, dat hier gebezigd wordt, heeft in al zijn beteekenissen deze zelfde grondbeduidenis. Iets is er, het ligt daar neder, maar nu wordt het door dit nasd opgeheven. Blijft dit nasd uit, dan blijft het daar onaangeroerd liggen; doch grijpt het nasd plaats, dan wordt het opgegrepen, opgebeurd, in gebruik genomen. Vandaar dat onze Staten-overzetters het vertaalden: „den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken". Toegepast op den Naam des Heeren wil ebt dus zeggen, dat een zondaar tweeërlei kan doen, óf zich met dien naam inlaten, óf er zich buiten houden. Er zich mee bemoeien, of er zich niet mee bemoeien. Dien Naam liggen laten, of wel aan dien Naam de hand slaan. Dit eerste nu mag de mensch niet doen. Hij moet er zich mee inlaten, want God heeft aan den zondaar, en den zondaar tot heil zijn Openbaring gegeven, en hem daardoor in staat gesteld, Hem met zijn Naam te noemen. Het is dus schandelijke ondank, en er spreekt hooghartige laatdunkendheid in, zoo de zondaar zich om den heerlijken Naam zijns Gods niet bekommert, dien liggen laat, laat voor wat die is, en er niet naar omziet. En toch is er nog erger dan deze laatdunkendheid en achteloosheid, dit namelijk dat de zondaar er in zijn verwatenheid toe komt, om dezen Naam, deze Openbaring, deze kennisse Gods aan te grijpen, niet om Hem te verheerlijken, en niet om er eigen behoud in te vinden, maar om dit heilige aan te randen, er zijn lust aan te koelen, het uit vijandschap te lasteren en tot het mikpunt te kiezen voor zijn spot. En dit nu juist drukt het derde Gebod uit, als het spreekt van een „opheffen van den Naam van Jehovah in hot iirlele. of naar het iidele". Er staat in het Hebreeuwsch Le Schaw ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK I. 583 en dat Schaw is de naam voor heel die atmosfeer der wereld, die buiten deze Openbaring, buiten deze heilige sfeer van den Naam des Heeren ligt. Schaw duidt aan het leugenachtige, het zondige, het duivelsche, dat deze wereld overheerscht, voor zoover ze aan zichzelf is overgelaten. En „den Naam des Heeren ijdellijk gebruiken", of gelijk er letterlijk staat: „den Naam des Heeren opheffen naar dat ijdele", beteekent alzoo: Zich met de Openbaring Gods inlaten, haar aangrijpen, zich met haar bemoeien, niet om haar te verheerlijken of er heil in te zoeken, maar voor een doel dat thuis hoort in het zondige, het leugenachtige en het duivelsche van den geest der wereld. Daarom schreven we bij de indeeling die we van den inhoud der Tien Geboden gaven, dat dit gebod den mensch bestraft, inzooverre hij er door de zonde toe neigt, om als redelijk wezen God almachtig aan te randen in zijn Naam. Alle geopenbaarde kennisse Gods, en dus ook zijn Naam, die deze geopenbaarde kennisse saamvat, en dienst doet om den aldus geopenbaarden God aan te spreken, raakt ons menschelijk bewustzijn. Als zinlijke wezens neigen we tot overtreding van het tweede Gebod; maar als geestelijke wezens tot overtreding van het derde. We bestaan uit ziel en lichaam. Naar ons lichaam zinlijk van aard, plaatst de zonde ons tegenover het tweede Gebod, maar tegenover het derde voorzoover we naar onze ziel geestelijk van aard zijn. De vereeniging van ziel en lichaam ligt in onzen persoon en daarom gaat aan het Tweede en Derde gebod het Eerste vooraf, waarin we tegengestaan worden, voor zoover de zonde ons prikkelt, om als persoonlijke wezens God als God aan te randen. Maar na die eenheid komt de splitsing naar de tweeheid van ons wezen, en bestraft het Tweede gebod de zondige neiging tegen God in onze zinlijke natuur, en daarna dit Derde gebod de zondige neiging tegen God in onze geestelijke natuur. En deze laatste zondige neiging is hierin gelegen, dat wij niet willen buigen voor de Openbaring; dat we niet willen zwichten voor wat God ons van zich zelf openbaart; en dat we alzoo zijn Naam niet eeren maar tegen zijn Naam ingaan. Dat hierin ook het rechtstreeksche misbruik van zijn Naam, in vloek, Godslastering en meineed begrepen is, spreekt dus wel vanzelf, maar het gebod strekt, gelijk ge nu aanstonds gevoelt veel verder; het is van veel breeder omvang; en omvat een geheele zijde van uw menschelijke levensuiting. Dit gebod beheerscht geheel de verhouding waarin ge als zelfbewust en geestelijk wezen staan zult of staat tegenover God den Heere voorzoover Hij kenbaar, wijl geopenbaard, is. Dit nu maakt ook hier de juiste onderscheiding tusschen de strekking van dit gebod in het paradijs en na den val, en evenzoo de onderscheiding van hetgeen verhndpn ph aohnrtor, ,„^^t 584 zondag. xxxvi. hoofdstuk ii. Natuurlijk heeft Adam dit gebod in dien vorm niet gekend. De Verbondsnaam Jehovah is van veel later dagteekening. Maar wel was daarom in Adams ziel ingeplant de juiste betrekking, waarin hij als geestelijk wezen staan moest tegenover de kennisse van zijn God, voor zoover deze zich openbaarde. Doel van het aanzijn in het paradijs was: opdat hij zijn God recht kennen, en op dien grond Hem van harte liefhebben zou. In den eigen levensdrang sprak dus Adam het gebod, dat hij niet onverschillig bij zijn God voorbij mocht gaan, maar zich beijveren moest, om de volle, zuivere kennisse van zijn God te ontvangen, voor zoover het God beliefde, die te openbaren, en ze dus in een Naam was uit te spreken. Maar na den val erlangde deze heilige verplichting een gewijzigd karakter. Nu toch was het niet de menschelijke creatuur, maar de zondaar, die zich wenden moest tot de kennisse van Gods barmhartigheden, om in den Jehovah-naam, en straks in den Vader-naam zijn kennisse van den Ontfermer uit te spreken. Van dat oogenblik af ontstond dus de bijzondere Openbaring; droeg de Naam des Heeren een bijzonder karakter en ontstond de verplichting voor den zondaar, om deze bijzondere openbaring zijns Gods met ijver na te speuren, ze in zich op te nemen, haar in het geloof te omhelzen, en den aldus gekenden God aan te roepen bij zijn Heiligen Naam. Geboden wordt dus in dit derde Gebod, dat wij, gelijk de Catechismus zegt: Hem recht kennen en erkennen zullen, en Hem aanroepen in lofzang en gebed, en prijzen in al onze woorden en werken. Verboden daarentegen is in dit gebod: 1°. alle onverschillig en hooghartig laten liggen van Gods heilige Openbaring; en 2. alle bemoeiing met zijn heilige Openbaring, die niet strekt om Hem te verheerlijken, maar om ze te misbruiken voor een onheilig doel. TWEEDE HOOFDSTUK. Toen lasterde de zoon der Israëlietische vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes. De naam nu zijner moeder was Selomith, de dochter van Dibri, van den stam Dan. Lev. 24 : 11. Neemt ge het derde Gebod als artikel van een strafwet, en vraagt ge u dan af, door welk bepaald feit dit gebod overtreden wordt, dan dient ge- ant.»nn<-/4 Hi+ Aa niroWi-oHirifr iran Hit crphnH ïiifslnitpnrl licrt in tipt ontrnH- zondaq xxxvi. hoofdstuk ii. 585 vruchtig gebruik van den Bondsnaam Jehovah. Wie zich aan dien naam maar speent, kan in uitwendig wettelijken zin nooit met dit gebod in aanraking komen; want het is niet tegen den naam: God en nog minder tegen het gemeene vloeken, dat het derde Gebod, in zijn concreten vorm ingaat, maar zeer bepaaldelijk strekt het om den heiligen Verbondsnaam des Heeren Heeren tegen gemeenmaking te bewaren; > De in het oog springende overtreding tegen dit gebod, waarvan de Schrift meldt, en die ge in Lev. XXIV vindt opgeteekend, bestond dan ook in het „uitdrukkelijk lasteren van den NAAM", waaraan een maar half echte Jood zich had schuldig gemaakt. Hij was toch de zoon van Selomith, een Joodsche vrouw; maar zijn vader was een Egyptenaar. En nu was het, door heidensche vijandschap tegen den God Israëls gedreven dat deze persoon „den NAAM uitdrukkelijk lasterde". Een vermelding waarbij onze Statenoverzetters met opzet het woord NAAM met kapitale letters deden afdrukken, om wel te doen uitkomen, dat hier de heilige Verbondsnaam van Jehovah bedoeld was. Over deze ontzettende gebeurtenis nu heeft de Heere zelf vonnis geveld. We lezen toch vlak daarop in Lev. XXIV : 13—16, dit: „En de Heere sprak tot Mozes, zeggende: „Breng den vloeker uit tot buiten het leger; en allen die het gehoord hebben, zullen hunne handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de geheele vergadering steenigen". En tot de kinderen Israëls zult gij spreken zeggende: „Een ieder, als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen; en die den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden". De nadruk, die hier blijkbaar op het met name lasteren van den naam Jehovah gelegd wordt, mag dus niet door ons verzwakt; en al ontkennen we, dat dit Gebod voor ons in het artikel van een strafwet mag opgaan en al handhaven we ook hier de geestelijke beteekenis der wet, toch mag de scherpste en meest concrete overtreding nooit uit het oog verloren. Als er staat: „Gij zult niet dooden", belijden de kerken, dat God, verbiedende den doodslag, ook tevens verbiedt den wortel van den doodslag en al wat den mensch daartoe brengen mag. En zoo zeggen we ook hier, dat achter dit Gebod geheel de geestelijke achtergrond ligt van het misbruik dat met Gods heilige openbaring gedreven wordt. Maar gelijk we bij het zesde Gebod toch allereerst den doodslag in eigenlijken zin gewraakt vinden, zoo moet ook bij het derde Gebod allereerst gelet op het rechtstreeksch misbruik van den NAAM als naam, niet om hierbij te blijven staan, maar omdat het in deze zonde is, dat de 586 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK II. neiging onzer natuur waartegen dit gebod ingaat, het sterkst uitkomt. En in dien zin nu kan men niet zeggen, dat dit derde Gebod rechtstreeks alle vloeken en alle misbruik van heilige woorden wraakt, maar moet eerst duidelijk uitgesproken, dat de letter, de bewoording, de uitdrukkingsvorm van dit gebod, zich uitsluitend keert tegen het misbruik van den naam Jehovah. Dit wordt natuurlijk volstrekt niet gezegd, om andere roekelooze woorden te verontschuldigen; maar alleen om duidelijk, vóór alle verder onderzoek, te laten uitkomen, wat hier het uitgangspunt is, en dat uitgangspunt ligt in den Verbondsnaam, van Jehovah in het Oude Testament, en, indien ge zoo wilt, van den Drieëenigen God in het Nieuwe Testament. Geheel in aansluiting aan ons vorig hoofdstuk komen we dus tot de slotsom, dat we hier met het misbruik van Gods geopenbaarden Naam te doen hebben: d. i. met het misbruik der openbaring die in dien Naam ligt; en evenzoo met het misbruik van den Naam, waarin die geheele Verbondsopenbaring zich concentreert. Vraagt men nu, waarom zulk ijdel uitspreken van een naam op zichzelf zoo zware zonde is, dan moet geantwoord: Omdat in dien naam de persoon en zijn eere ligt. Reeds in het gemeene leven hebt ge niet het recht iemand bij zijn naam te noemen, dan nadat ge aan hem voorgesteld zijt, en hij zich aldus aan u geopenbaard heeft. En zelfs dan geldt het noemen van uw meerdere bij zijn naam nog dan alleen voor geoorloofd, zoo die meerdere u daartoe verlof schonk. Deze usantie onder menschen gaat uit van het besef, dat ik, iemand met zijn naam aansprekende, mij in zekere intimiteit met hem begeef, en door het noemen van dien naam in zijn persoonlijken levenskring indring. Nu behoort ieder in zijn persoonlijken levenskring vrij te zijn. Hem dient in dien levenskring geen overlast te geschieden. Nog sterker dan om den huislijken kring, ligt om den persoonlijken kring een heilige grens en omtuining. Die te forceeren, daar met geweld binnen te dringen, is alzoo een blijk dat ge alle respect voor hem uit het oog verliest, en ruw en brutaal zijn persoonsrecht miskent. Wel moogt ge daarom zijn naam noemen, als ge tot derden over hem spreekt of van hem schrijft, wijl ge dan zijn naam als aanduiding van zijn persoon bezigt; maar als ge bij banket en drinkgelagen, in spot of scherts zijn naam als een stopwoord gingt gebruiken, zijn naam aan den lachlust overgaaft, of op zijn naam u aardigheden veroorloofdet, zou hij, dit hoorende, ook onder menschen, volle recht hebben u rekenschap af te eischen; want die naam komt hem toe; die naam is zijn eigendom; en gij moogt wat zijns is niet schenden. Onder menschen nu wordt dit te sterker gevoeld, naarmate iemand hooger 592 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK III. dragen; maar in den grond der zaak worden ze toch alle door dit Gebod geoordeeld. Immers dit zijn altemaal uitdrukkingen aan de openbaring Gods in de natuur ontleend, en drukken zaken uit, waarin zijn majesteit het sterkst spreekt. Men zegt niet: „lieve zon", of „wat wolken", of „groote duisternis". Neen, men kiest met opzet woorden, waarin de macht van Gods majesteit ligt uitgesproken. Wel terdege bedoelt men dus die majesteit er bij te halen, en juist dit stempelt al zulk gebruik tot zonde. Uitdrukkingen daarentegen als: God zegene u, Grüss Gott, Adieu en zoo vele andere, danken haar oorsprong aan de eerbiedwaardige gewoonte om elkander Gods hoede toe te wenschen. Wie ze nu met die bedoeling gebruikt, mag dit doen. En het kwaad ontstaat hier eerst, als men ze bezigt zonder hoogere bedoeling, en ze eenvoudig misbruikt als een doode klank. De poging eindelijk, om dan wel niet voluit te vloeken, maar het zoo te doen, dat men den heiligen Naam verdraait en onverstaanbaar maakt, zooals dit in sapperloot, e. a. geschiedt, is wat den vorm betreft onschuldig door lafheid, maar daarom volstrekt niet ganschelijk te verontschuldigen voor de intentie van het hart. DERDE HOOFDSTUK. Ik heb Uwen naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uwe, en Gij hebt ze Mij gegeven; en zij hebben Uw woord bewaard. JOH. 17 : 6. De „Naam" drukt in kort begrip de volheid van Gods Openbaring uit. Het derde Gebod slaat dus volstrekt niet alleen op het gebruik of misbruik van den Naam des Heeren, maar evenzoo liggen in dit gebod de verplichtingen opgesloten, die uit Gods heilige Openbaring voor ons voortvloeien. Te zeggen, dat ge aan dit gebod voldoet, zoo ge maar niet vloekt en steeds met eerbiedenis Gods naam op uw lippen neemt, gaat niet aan. Niet alleen wie zich aan het etiket op de narduskruik vergrijpt, staat schuldig, maar even schuldig hij, die de nardus zelf verderft. En zoo is het ook hier. De Naam des Heeren, is evenals het etiket, op zichzelf niets Han ppn Iflanlf pn hptcrppn aan Hipn Naam pvpnals aan Hat p+ilrpf tIIo ZONDAQ XXXVI. HOOFDSTUK III. 593 hooge beteekenis leent, is de rijke inhoud, die achter Naam en etiket schuilt, en er onder menschen mee wordt aangeduid. Na dus eerst het derde Gebod te hebben uitgelegd, en in ons tweede hoofdstuk bepaaldelijk het rechtstreeksch gebruik van den Naam te hebben besproken, komen we thans op 's menschen verplichting tegenover de Goddelijke Openbaring; d. w. z. op hetgeen hem met opzicht tot die Openbaring eenerzijds geboden en anderzijds verboden wordt. Wat ten deze geboden wordt bespreke het onderhavig hoofdstuk; het verbod volge in het slothoofdstuk daarna. Wat nu het gebodene aangaat, zoo geldt hier drieërlei regel: De Naam des Heeren moet gekend, moet beleden en moet op woeker gezet. Iets wat gold voor Adam die nog slechts de algemeene openbaring had; wat nu nog geldt voor den zondaar, die nog slechts een deel van die openbaring overhield; maar wat met name geldt voor een iegelijk die met de bijzondere openbaring Gods in aanraking komt. Al het gewicht valt hier dus op het feit, dat God zich geopenbaard heeft. Hij is geen God die zich verborgen houdt. Had het Hem niet beliefd zich te openbaren, niemand zou ooit vermoed hebben dat Hij bestond; en geen menschenkind zou ooit iets van den Eeuwige hebben afgeweten. Er is dus allereerst in dit feit der Openbaring een daad van goddelijke liefde en van een nederbuigende goedheid. Immers een hooggeleerd man, die er zich toe leende op een bewaarschool van kleine kinderen, aan elk van die kleinen zijn bestaan en bedoeling duidelijk te maken, zou nog voor geen duizendste part zich zoo diep nederbuigen, als God de Heere doet, waar Hij aan het edelste onder de kinderen der menschen zijn Naam openbaart. Die openbaring van zichzelven aan den mensch begon reeds daarin, dat Hij den mensch schiep naar zijn Beeld. Ware de mensch toch anders geschapen, dan zou het hem niets gebaat hebben, of God hem al zijn Naam geopenbaard had. Hij mocht dan als een papegaai dien naam hebben nagepraat, maar hij zou nooit hebben gevoeld noch begrepen wat in dien naam school. Eerst doordat de mensch naar Gods Beeld geschapen is, is hij in staat, uit zijn eigen zelfbewustzijn op te klimmen tot het recht verstand van wat God ons omtrent zichzelven openbaart. Daarom is het dan ook zoo dwaas, als ge waant, dat iemand het Evangelie wel zou kunnen vatten, ook al was er geen zaad der godsvrucht in zijn hart. Zonder dit semen religionis, gelijk Calvijn het noemde, verkeert ge eenvoudig in de onmogelijkheid, om iets van uw God te verstaan, en indien er niet een „ingeschapen Godskennisse" was, en indien zelfs in den zondaar niet nog een flauw besef van deze ingeschapen Godskennisse ware overgebleven, ja, indien de wedergeboorte 594 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK III. deze ingeschapen Godskennisse niet, wat het vermogen aangaat, herschiep en herstelde, zou al Gods heilige Openbaring als een onverstaanbare massa voor ons liggen, en we zouden er tegenover staan, gelijk een klein kind dat met een Koran in het Arabisch speelt. Uw plicht om u tegenover Gods Openbaring op de rechte wijze te gedragen, vloeit dus voort uit uw schepping naar Gods Beeld. Ook zonder Bijbel of Natuur draagt ge reeds een Openbaring Gods in uw eigen wezen met u om. Dit feit wordt u openbaar, zoo dikwijls er na begane zonde een aanklacht der consciëntie in u spreekt; zoo dikwijls zeker heimwee naar het Oneindige en Eeuwige u overweldigt; zoo dikwijls de huivering van Gods majesteit u door de ziele vaart; of een heimelijke schrik voor wat er na den dood zal komen, u aangrijpt. Er is alzoo in u een oog, dat u in staat moet stellen om de openbaring in Schrift en Natuur te lezen. Dat oog moge door de zonde zóó in u verduisterd zijn, dat ge er nauwlijks nog zekere schemering door ontwaart, toch gevoelt ge ook te midden van uw blindheid nog zeer wel, dat het uw oog is, waardoor ge eindelijk zien moet. En als het God beliefd heeft, u het cataract van het oog te lichten, zoodat ge weer lichtstralen kunt opvangen, dan is dat oog in u uw getuige, dat ge van Godswege geroepen zijt, om op dit licht acht te geven, en te merken op wat ge bij het schijnsel van dat licht ziet. De zorge voor dat oog staat hier dus op den voorgrond. Ook al ligt het cataract er nog bij u op, toch is het uw plicht dat oog helder te behandelen, het te zuiveren en te besehermen; en kwam het bij u tot de genadedaad dat ge „verlicht" wierd dan staat ge onder de verplichting, om dat alsnu ziende oog met alle nauwkeurigheid te verzorgen. Telkens in anderer oog den splinter te zien, is dus niet genoeg. Allereerst moet ge voor uw eigen oog zorg dragen, dat het zich al meer wenne aan Gods rijke openbaring in u, om u, en voor u in de Heilige Schrift. Een zorg die ge als vader en moeder dus ook niet minder bij uw kinderen hebt aan te leggen door ze te wennen aan het gebed, door ze gedurig in de tegenwoordigheid Gods te brengen, door hun consciëntieoordeel te scherpen, ze met uw licht bij te lichten, en ze te gewennen aan het zien op Gods openbaring, zoo in de natuur als in de geschriften van profeten en apostelen. Ouders, die hiervoor niet waken, en hun kinderen gedachteloos en gewetenloos naar inrichtingen van opleiding zenden, waar dit „zaad der godsvrucht" verstikt en dit „oog der religie" geheel verduisterd wordt, vergrijpen zich aan hun kroost en staan schuldig aan dit derde Gebod; daar zij oorzaak zijn, dat hun kind den Naam des Heeren niet meer ontwaart, en dus ook dien Naam niet recht meer gebruiken kan. ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK III. 595 Dit is dus het eerste stuk van wat we noemden, dat Gods Naam, d. i. zijn Openbaring, door ons recht moet gekend worden. Maar natuurlijk hierbij blijft het niet. Gekend toch wordt die Openbaring dan eerst, zoo men haar onderzoekt, achter haar inhoud zoekt te komen, dien inhoud ordent en rangschikt, zoodat ze als een welsamenhangend geheel voor ons trede, en indien we daarna uit die verworvene kennisse opklimmen tot Hem, wiens die kennisse is. Gemoedelijke waarheid volstaat dus niet. Dan toch gaat men de geopenbaarde kennisse Gods eenvoudig voorbij, laat ze liggen voor wat ze is, bladert ze hoogstens eens door en beziet er de prentjes in, maar zonder die inspanning van den geest, die alleen in staat is, om het geopenbaarde in ons op te nemen, en tot ons eigendom te maken. Die inspanning van onzen geest getroosten we ons op elk terrein, waarop we ons wenschen te bewegen, en waar het personen geldt, trachten we door allerlei informatie er achter te komen, wat en wie ze zijn. Maar gaat het dan aan, om, waar ge voor alle wereldsche zaken u inspanning getroost, om tot kennisse te geraken, die inspanning te veel te achten, en na te laten, zoodra er sprake is van den Eeuwige te kennen? Terecht trekt men tegen het intellectualisme te velde, alsof religie ooit bestond in het verstandelijke kennen van eenige historiën of leerstukken. Op al zulk intellectualisme ruste de welverdiende vloek. Maar volgt hier nu uit, dat de religie zonder kennisse bestaan kan? Dat ze mag opgelost in zekere sentimenteele gemoedelijkheid ? En dat ze enkel in aandoeningen of zielsbewegingen bestaat ? Geschil is hier onmogelijk. Indien het zoo ware, zou God ons geen Openbaring hebben gegeven, en zijn Naam niet hebben bekend gemaakt. Nu Hij ons die Openbaring wel gaf, en ons zijn Naam wel liet openbaren, volgt hieruit, zonder meer, dat de religie, om zuiver te loopen, ook de kennisse van die Openbaring eischt. Dat volgt evenzoo uit de instelling van den Dienst des Woords. Die dienst is toch van 's Heerenwege ingesteld, niet om roerende en gemoedelijke toespraken te houden, maar om den Naam des Heeren telkens meer in breeder kring bekend te maken, dieper aan zijn volk in te prenten, en steeds meer in de zijnen te doen wonen. De instandhouding van dien Dienst volgt dus wel terdege uit ditzelfde derde Gebod; en uit ditzelfde gebod volgt dus ook de verplichting om van dien Dienst des Woords profijt te trekken. Iets waarmee saamhangt, dat ook het beginsel der Zending in ditzelfde gebod begrepen ligt, want de zending bedoelt juist, om nog in onwetendheid voortlevende volken en personen met den Naam des Heeren bekend te maken, en ze alzoo tot een recht gebruik van dien Naam op te wekken. Dat ditzelfde ook van de opleiding der gedoopten door middel van de Catechisatie, en niet minder van het Christelijk onderwijs der jeugd geldt, behoeft geen 596 zondag xxxvi. hoofdstuk iii. nadere aanwijzing. Zoowel de Catechisatie als de School toch strekte voor wat het heilig terrein aangaat, tot niets anders, dan om aan het opkomend geslacht den Naam des Heeren bekend te maken. Hoe eindelijk de opleiding tot den Dienst des Woords en de geheele beoefening der heilige Godgeleerdheid op dezen zelfden weg ligt, volgt hieruit vanzelf voor een iegelijk die met ons erkent, dat én die opleiding én die studie steeds de kennisse van den Naam des Heeren Heeren tot haar middenpunt moet hebben. Om kort te gaan, mag dus gezegd, dat uit deze schepping naar Gods Beeld, in verband met het feit dat God ons zijn Naam geopenbaard heeft, voor alle menschenkind de verplichting volgt, om zich de kennisse van den Naam des Heeren eigen te maken, en alles in de hand te werken en te steunen, wat de betere en juistere kennisse van dien Naam bevorderen kan. Maar hiermee is de strekking van dat gebod nog niet ten einde toe doorzien. Kennisse van den Naam des Heeren is niet genoeg. Het doel toch waarom die Naam ons geopenbaard werd, is niet bevrediging van onze weetzucht, maar ligt in onze verplichting om ons aan den alsdan gekenden God toe te wijden. Vandaar dat we schreven, dat deze Naam niet maar gekend, maar ook beleden moet worden, wat onze Catechismus noemt: „opdat hij van ons recht bekend, aangeroepen, en in alle onze woorden en werken geprezen worde" (Vr. 99). Dit belijden bestond reeds in het Paradijs als verplichting, en de oorsprong aller zonde ligt juist daarin, dat Eva zich door Satan in een kritiek oogenblik van die belijdenis liet afbrengen. In den hemel komt geen belijdenis meer te pas. Men kan toch den Naam des Heeren niet belijden tenzij er iemand tegenover ons sta, die dien Naam miskent of loochent. Maar in het paradijs kon dit wel, omdat Satan bestond, en de mensch juist geroepen was, om het paradijs voor het insluipen van de satanische invloeden te beveiligen. Eva begon dan ook goed; ze ving aan met maar te belijden wat God haar gezegd had; maar toen Satan hier zijn voorstelling van de zaak tegenoverstelde, zweeg ze, beleed ze niet meer, en juist in dat niet belijden lag haar val. Omgekeerd lag de overwinning van den Christus in de woestijn juist hierin, dat hij tegenover Satan aldoor en rusteloos de Openbaring Gods beleed, en telkens het woord Gods uit die Openbaring tegen Satans influistering overstelde. Het is dus geen oogenblik twijfelachtig, wat we onder het belijden van den Naam des Heeren te verstaan hebben. De Heere wil, dat we de kennisse van zijn Naam gelijk Hii ons rlie jreonenbaard heeft, duidelijk zullen uitspreken tegenover een ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK III. 597 men ons, of al brengt men ons schade toe, of al staat men ons naar het leven. Het dogma der „belijdenislooze" Christenen, dat men u tegenwoordig aanbeveelt, is dus rechtstreeks door dit gebod geoordeeld. Al het schimpen op wat men noemt een „dogmatisch Christendom" moge zijn gedeeltelijke verontschuldiging vinden in sommiger bloot verstandelijke kennisse, die nooit uit God kan zijn, maar komt toch uit den grond voort uit vijandschap tegen dit derde Gebod. Tegenover Satan staande zouden deze mannen nooit een tekst hebben aangehaald, maar ze zouden zoolang in pantheïstischen trant, met Satan zijn gaan redeneeren, tot het ten leste onzeker werd, of ook Satan eigenlijk niet tot de „lieve geesten", en tot de minnaren van een zeer „vrije vroomheid" behoorde. Belijden onderstelt dus de kennisse van Gods Naam, gelijk die geopenbaard is, en zonder deze voorafgaande kennisse is belijden volstrekt onmogelijk. Deze plicht nu van belijden rust èn op den enkele èn op allen saam, d. w. z. zoowel op de geloovigen in hun particulier, als op de kerk. Een kerk zonder belijdenis is dan ook een cirkel die rondheid mist, en het ijdel roepen der Ethischen, dat de belijdèniskerken haar tijd hebben gehad, toont beter dan iets, hoever de mannen dezer richting zeiven reeds van de beteekenis der Openbaring vervreemd zijn. Een kerk moet belijden, anders is ze geen kerk, en dit belijden kan er natuurlijk nooit in bestaan, dat ze haar belijdenis pro memorie uittrekke, of in de kist legge, want belijden is juist, dat men als kerk voor zijn belijdenis op alle terrein uitkomt. Leervrijheid in de kerk toe te laten, is daarom rechtstreeks ingaande tegen het derde Gebod, en een kerk, die zich hieraan schuldig maakt, abdiceert. Plicht en roeping toch van elke kerk van Christus is het, een bazuin van onvervalscht geluid te doen hooren, en door al haar organen en ambtsdragers voor die ééne welgemikte belijdenis uit en op te komen. Hierin ligt dan ook het onherroepelijk oordeel over alle kerken in onze dagen, die dezen plicht in zijn tegendeel verkeeren, en ja, nog in naam en pro memorie zekere belijdenis heeten te bezitten, maar ze verbergen, er niet voor uitkomen, en door haar eigen organen en ambtsdragers straffeloos allerlei, dat vlak tegen die belijdenis ingaat, laten verkondigen. Tevens volgt hieruit, dat de Tucht in elke kerk dus ook over de belijdenis moet gaan. De voorstelling toch, alsof iemand wel overtrad, zoo hij een mensch een kleed ontsteelt, en niet overtreedt zoo hij Gods heerlijke waarheid schendt, is de volstrekte loochening van dit derde Gebod. Zeker, Gods gebod waakt ook over uw goed, maar nog lang eer de Heere op den Sinaï aan het achtste Gebod toekwam, slingerde Hij zijn banvloek tegen de miskenning van zijn heilige Openbaring en tegen het niet achten van zijn heiligen Naam. Zeer terecht hebben onze vaderen dan ook steeds ZONDAQ XXXVI. HOOFDSTUK IV. 601 eigen eer en winst; of door er uit vijandschap tegen in te gaan, dan heeft hij zich op alle deze manieren zwaarlijk aan deze Openbaring Gods, en dus aan den heiligen Naam des Heeren, bezondigd; ook al vloekt hij uit fatsoen nimmer en al kwam hij nog nooit tot meineed. Die Openbaring van zijn genade nu is door God eenmaal aan de wereld geschonken en door Hem tegen de listen en de leugen van Satan overgesteld, en zulks in een vorm, die geheel op uw menschelijke natuur en uw menschelijke nooden berekend is. Die Openbaring Gods ligt daar dus op uw weg, en omdat ze door God op uw weg gelegd is, brengt ze u den eisch, dat ge u tot haar wenden, haar onderzoeken, haar in u opnemen, haar belijden, haar beleven, en tegenover alle leugen en valsche voorstelling verdedigen zult. Doet ge dit nu niet, en gaat ge, als de priester en Leviet bij den gewonden reiziger, zoo bij deze Openbaring Gods onverschillig voorbij, dan spreekt hierin minachting voor het genadewerk en alzoo verachting van de ontferming Gods. Ge stelt u dan aan als iemand, die denkt: „Wat deert mij God en zijn Naam en zijn Openbaring, ik leef voor mijn genot, voor mijn geld, voor mijn sport, voor mijn kunst, voor mijn wetenschap; en al die diepzinnige leerstukken laat ik aan de oude vrouwkens en het bijgeloovige plebs over!" Feitelijk toont ge dan hierdoor, dat ge u veel om de wereld en uw eigen persoon, maar in niets om de eere van uw God bekommert. Of ge Hem bedroefd en beleedigd hebt, wekt geen oogenblik een gevoel van berouw en leedwezen in uw hart. Of, als uw Vader, die in de hemelen is, zich dan toch in zoekende liefde tot u keert, en zich aan u openbaart in zijn eeuwige ontfermingen, verraadt het in u dan niet het toppunt van zielsverharding, zoo ge door niets van dit alles geroerd of getroffen wordt, maar God praten laat en in zelfgenoegzaamheid uws weegs gaat? Dit nu geldt van een iegelijk onzer voor al die jaren onzes levens, waarin we Gods Openbaring onverschillig lieten liggen; geldt voor alle lieden der wereld, die opstaan en naar bed gaan, zonder zich ooit om Gods heilige Openbaring te bekreunen; en geldt in niet mindere mate van de mannen der kennisse en der wetenschap, die alle dingen onderzoeken en stelsel na stelsel optrekken maar zich hierbij aanstellen, alsof er geen Openbaring Gods bestond. Maar ook onder de Christenen wordt te dezen opzichte gezondigd. Er zijn Christenen, die er zich op beroemen dat ze hun religie wel op een stuivertje kunnen schrijven, en wat steekt ook hierin nu weer anders dan de wilkeur en de gemakzucht, om zich uit Gods rijke Openbaring twee, drie bloemen te plukken, en te denken: „De rest gaat mij niet aan". Dan bouwt de één zijn Christelijke religie op innerlijke gemoedsbewe- 602 ZONDAQ XXXVI. HOOFDSTUK IV. gingen en ingebeelde visioenen, om zich de moeite van het onderzoek van Gods bijzondere Openbaring te sparen; terwijl de ander, in Methodistischen trant, alleen de eerste beginselen van de leer der doode werken en der doopen kent en weigert met den apostel tot de volmaaktheid voort te varen; of ook een derde wel enkele hoofdpunten uit de Openbaring Gods overneemt, maar om ze voorts, gelijk zoo vele Ethischen doen, met allerlei wijsbegeerte van eigen vinding aan te vullen. In dit alles nu is overtreding van het derde Gebod, omdat het gebrek aan eerbied voor Gods heilige Openbaring verraadt; omdat er betweterij in spreekt, die, in plaats van eigen overleggingen gevangen te geven in de gehoorzaamheid Christi, zich het recht aanmatigt, om naar eigen wilkeur met Gods Openbaring om te springen; en omdat wie zoo de Openbaring Gods misbruikt, het geloof ondermijnt aan de kracht ter redding en genezing, die van deze Openbaring Gods kan uitgaan. In de eerste eeuw der Christenheid, en evenzoo in de eerste tijden der Hervorming, wierp men zich op die Openbaring Gods met honger in het hart. Een ieder was er mee doende. Schier in alle kringen werden ze onderzocht. Mannen en vrouwen, ouden en jongen van dagen stelden belang in de diepe mysteriën, die ons in die Openbaring ontrold werden. En niet alleen enkele vrome kringen, maar heel het publiek hield zich met deze vraagstukken bezig. Tóen de ketterij van Arius de kerk verontrustte, werd er op de markt, in de sociëteiten en onder het leger met warmte over de belijdenis van den Christus gesproken. En toen in de 17de eeuw de ketterij van Arminius hier te lande de Christelijke kerk met geestelijke verdorring bedreigde, sprak men in de trekschuit en op de beurs, in de raadzaal en in de leerzaal, in hooger en lager kringen, bij voorkeur over deze diepe vraagstukken. Dat hieraan nu een schaduwzijde verbonden was, ontkennen we niet. Het wierd soms een werpen van de paarlen voor de zwijnen, en het gaf veel te sterk den indruk, alsof Gods Openbaring haar eere had, zoo slechts allerwege een steekspel in woorden over haar beteekenis werd gehouden. In beide eeuwen is ook in dit opzicht Gods Naam ijdellijk gebruikt. Maar al zondigde men toen door overdrijving, daarmee is de zonde der tekortkoming niet verontschuldigd, waaraan thans zoovelen, ook onder de belijdende Christenen zich schuldig maken, die zich nimmer de moeite geven, om de gronden van hun geloof behoorlijk te onderzoeken en zelfs van een leerstuk als dat der rechtvaardigmaking zich nimmer een heldere voorstelling hebben gemaakt. Men leeft dan met de Christenen mee; men sluit zich bij hen aan; men zegt tot hen te behooren; maar nooit bijna leest men iets over Gods ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK IV. 603 Openbaring dat inspanning kost. Een stichtelijk stukje gaat nog; maar den inhoud van Gods Openbaring te leeren kennen, acht men overbodige weelde. En zelfs een predicatie draagt dan slechts de goedkeuring weg, als ze niets onderstelt, geen oogenblik inspant, en zachtkens voortkabbelt met den golfslag van het sentiment. Hiertegenover nu doet dit derde Gebod den eisch hooren, dat elk zondaar, en met name elk kind van God, zich zal inspannen en zich de moeite zal geven, om den naam des Heeren, d. i. zijn heilige Openbaring te leeren kennen, te leeren verstaan, en er persoonlijk met zijn bewustzijn in te dringen. Iets waaruit dan tevens volgt, dat schuldig voor dit gebod staat, elke kerk die er zich niet op toelegt, om deze Openbaring Gods tot de gemeente te brengen; schuldig elk prediker, die den Dienst des Woords niet aan dit verheven doel dienstbaar maakt; schuldig elk onderwijzer, die het onderwijs der jeugd niet strekken laat, om deze geestelijke werkzaamheid voor te bereiden; en schuldig bovenal een iegelijk, die de wonden en breuken van Sion op het lichtste geneest, en de geesten door een oppervlakkig, geestelijk praatje poogt te verwarren. Zoo dikwijls er dan ook zulk een roepen uitgaat, dat men zijn Christendom niet zoeken moet in die diepzinnige leerstukken, noch in allerlei splinterige vragen, maar Jezus moet liefhebben en zijn ziel tot Hem bekeeren, kunt ge altoos zeker zijn, dat ge met een overtreder van dat derde Gebod te doen hebt. Want al wie zoo roept, bedoelt daarmee, dat we Gods heilige Openbaring voor negen tienden ongebruikt zullen laten liggen. En ook dit nu is ij delheid, en een ijdel gebruik van den Naam des Heeren. Niet minder beslist stelt dit derde Gebod zich tegen alle ketterij.' Het woord ketter is geen looze scheldnaam, maar een woord, dat door de kerk aan de Heilige Schrift is ontleend. Uitdrukkelijk gelast Paulus aan Titus: „Verwerp een ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning". In 1 Cor. XI : 19 schrijft de apostel: „Er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen die oprecht zijn, openbaar mogen worden". En Gal. V : 19 en 20 noemt onder de werken des vleesches, naast de venijngeving en afgunstigheden ook de ketterijen op. En Petrus waarschuwt evenzoo (2 Petr. II : 1) tegen „de valsche leeraars die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren". Ge doet dus verkeerd, zoo ge u voor dat woord ketter schaamt, en het gebruik er van mijdt. En toch dat doen de meesten in onze dagen. Ze hebben zich door den hoogen toon der wereld laten intimideeren. De wereld wist het zoover te brengen, dat het enkele verwijt van iemand te „verketteren" tegen u getuigde; dat iemand een ketter te noemen voor liefdeloos gold; ja, heel 604 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK IV. het gebruik van het woord ketter blijk wierd van geestelijke bekrompenheid of hooghartigen zin. Dat de wereld dit gedaan kreeg, was in zooverre de schuld der Christenen, dat de kerken lange eeuwen veel te grif met dit harde woord geweest waren, en er toe neigden, om den naam van ketter toe te passen op een iegelijk, die de waarheid niet juist zoo beleed als zij. Vooral Rome dreef dit op de spits. En daar nu niet alleen de kerken, maar ook de particuliere Christenen al te kwistig dit wapen van den ketterschen naam hanteerden om elkander in de oogen van het publiek om eer en goeden naam te brengen, heeft de wereld van dat misbruik van het woord ketter gebruik gemaakt, om het alzoo in volslagen onbruik te brengen. Toch mag hier niet in berust. Wie dat doet, gaat tegen het derde Gebod in. Dat gebod stelt u den eisch, dat de Naam, d. i. de Openbaring Gods, niet ijdel maar heiliglijk zal gebruikt worden, en door niets zoozeer, als door vervalsching der waarheid wordt Gods heilige Openbaring gehoond. Alle ketterij is namelijk daaruit voortgekomen, dat men de Openbaring Gods vermengd heeft met de heidensche of pseudo-Joodsche voorstellingen. Een Moderne is geen ketter; hij toch verwerpt de Openbaring eenvoudig; en ook moogt ge niet zeggen, dat de Lutherschen of Methodisten ketters zijn, want deze bedoelen wel terdege de Openbaring Gods te belijden, ook al doen ze het óf onzuiver óf onvolledig. Het wezen der ketterij is dan eerst aanwezig wanneer men zich aanstelt, als beleed men den Naam des Heeren en als kwam men uit voor zijn heilige Openbaring, terwijl men feitelijk een deel valschen inhoud, die uit Satan of de wereld genomen is, in zijn belijdenis inmengt. Ketters zijn altoos zooals Petrus zegt: „Valsche leeraren, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren". Mannen dus die zich niet tegen Gods volk stellen, maar zich bij Gods volk indringen; zich aanstellen als brachten ze de waarheid; en die dan ook een goed deel van hun wijsheid uit die Openbaring geput hebben; maar inmiddels haar welbewust vermengen met wat ze aanbrachten uit hun eigen hart of uit de wijsheid der wereld en de leugen van Satan. Het is en blijft dure plicht en roeping der kerken en der ware godgeleerdheid, steeds niet alleen tegen de aanvallen van het ongeloof en bijgeloof, maar ook tegen de ketterijen op haar hoede te zijn. Te zeggen: „De waarheid zal zichzelve verdedigen", dus behoeven wij menschen geen vinger te verroeren, is een leenspreuk der wereldsche wijsheid die vlak tegen de Schrift ingaat. Als een leeuw heeft Paulus voor de waarheid én in de kerken van Galatië én tegen Petrus zelf te Antiochië gestreden. De Schrift wil dat we zelfs den rok haten, die van het vleesch bevlekt is. En wie met dit valsche zeggen, als zou de waarheid zichzelve wel hand- ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK IV. 605 haven, aan komt dragen, miskent heel Gods ordinantie met zijn kerk op aarde, vernietigt den duren plicht van belijdenis, heft in Gods kerk de leertucht op, en verwart hetgeen God doen kon, met hetgeen Hij ons geopenbaard heeft te willen doen. Zeker, in zijn oordeel zal alle waarheid tegen alle leugen gehandhaafd worden; maar dat in Frankrijk de waarheid van het Evangelie is ondergegaan, terwijl ze hier te lande stand hield, bewijst op zichzelve reeds voldingend dat de waarheid Gods zich volstrekt niet in elk land, in eiken tijd, in elk geval en onder alle bijzondere omstandigheden handhaaft uit zich zelve. Als de Calvinisten in de 16e eeuw even dwaze gedachte gekoesterd hadden, zou ook in ons vaderland de koornmaat weer over den kandelaar zijn gegaan. Maar natuurlijk nóg zwaarder oordeel dan de ketters zullen zij dragen, die heel de Openbaring Gods eenvoudig verwerpen; doen alsof er nooit zulk een Openbaring aan ons, zondaars, gegeven ware; en nu de oude stelsels der Grieksche of Indische wijsgeeren in nieuwe vormen gieten en als hoogste wijsheid aan de afvallige Christenheid prediken. Dit is een volstrekt loochenen van de Openbaring Gods; een driest en openlijk staande houden, dat er geen Naam des Heeren geopend is, en dat men dus met dien Naam ook niet heeft te rekenen, en er zich dus niet aan bezondigen kan. In dat ongeloof spreekt het wederoplevend heidendom, dat deels een pantheïstischen, deels een epicureïschen, deels een aesthetischpolytheïstischen vorm aanneemt, maar onder al deze vormen er op uit is, om de Openbaring uit het midden weg te nemen, na vooraf heel de Heilige Schrift voor onecht te hebben verklaard. Toch heeft men bij de mannen van deze richting tweeërlei schakeering wel te onderscheiden. Er zijn er die door louter vijandschap tegen God gedreven worden, en die in spotten met den ernst de zenuw hunner kracht zoeken. Zulke mannen waren de Voltaires en Heines en ten deele Multatuli ten onzent. Maar er zijn onder deze bestrijders en loochenaars der Openbaring ook ernstige mannen die zich in het minst niet aankanten tegen elke Openbaring, maar die alleen de bijzondere Openbaring willen wegnemen, om op de algemeene Openbaring terug te gaan. God in de natuur en God in de consciëntie. Maar dit is dan ook juist het Heidensche standpunt. Immers de Heidenen zijn niet begonnen met uit louter vijandschap tegen God te handelen. Ze bedoelden ook vroom, ze bedoelden ook alleszins godsdienstig te zijn. Alleen maar, juist omdat hun de bijzondere Openbaring ontbrak, en ze alleen op het schijnlicht van de algemeene Openbaring afgingen, zijn ze in al duisterder duisterheid teruggezonken, tot eindelijk God ze overgaf in een verkeerden zin, om te doen dingen 610 ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK I. elkander, dat dit gevaar om misleid en bedrogen te worden, afneemt naarmate het ons gelukt, iemand meer onder den indruk van Gods alomtegenwoordige majesteit te brengen, en dat dit gevaar bijna geheel zal wijken, als we hem bewegen kunnen om dit opzettelijk te doen, en tot óns te spreken voor het aanschijn en in de tegenwoordigheid des Heeren. En die acte nu, waarin we aldus iemand spreken laten, is het afnemen van den Eed. Gelijk onze Catechismus zeer juist zegt: „Een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als die alleen mijn harte kent, der waarheid getuigenis wil geven". Doch hier komt nog iets bij. God de Heere heeft stelliglijk betuigd, dat Hij niet onschuldig zal houden die zijnen naam ijdellijk gebruikt. Nu kunt ge natuurlijk in het ijdellijk misbruiken van 's Heeren naam nooit ijslijker zondigen, dan dat ge meineed pleegt; en zoo ligt dus in den Eed tevens nog dit andere in, dat ge in uw betuiging onder Eede tevens uitspreekt, dat ge Gods straffe als rechtvaardig erkent, indien ge, onder Eede sprekende, spreekt tegen beter weten in. Is dit nu de Eed, dan blijkt hieruit, dat de Eed, genomen als afzonderlijke en exceptioneele handeling, er alleen om der zonde wille is. Zonder zonde zou er geen afzonderlijke eed bestaan kunnen. Elk ja en elk neen zou dë kracht van een eed bezitten, wijl alles toe zou gaan in den Naam des Heeren en als in zijn heilige gemeenschap. Tengevolge van de leugen en de zonde is nu echter de Naam des Heeren als een afzonderlijke openbaring van zijn heiligheid en ontferming de wereld ingedragen; komt thans door het aanroepen van den Naam de eed tot stand; en is dus alle misbruik van dien Naam in den eed, en in nog sterker mate de meineed, een zonde tegen het derde Gebod, omdat het alles uitloopt op een ijdellijk gebruiken van den geopenbaarden Naam des Heeren. Beide gevallen moeten echter onderscheiden. Dat meineed zonde tegen dit gebod is, springt in het oog, gevoelt ieder en behoeft geen nader betoog. Maar wel dient nauwkeurig aangewezen, hoe men een Eed naar waarheid, en niet valschelijk zwerende toch in zijn Eed tegen dit gebod zondigen kan. Dit nu ligt alzoo. Dat ons menschelijk leven in de leugen verstrikt zit, is onze schuld, en ligt niet aan God. Brengt Hij nu zijn heiligen Naam in die wereld vol leugen in, en stelt Hij dien Naam beschikbaar als middel, om waarheid en leugen te onderscheiden, dan doet Hij dit om zijn eigen glorie en tot handhaving van zijn eigen Goddelijk gezag. Volstrekt dus niet als een toovermiddel ons in handen gegeven, om waar onze baatzucht of weetzucht of eerzucht belang heeft bij het kennen van de waarheid den Eed aan te wenden tot ons eigen profijt, of uit gemakzucht om ons zeiven van nader onderzoek te ontslaan. Er is dus ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK L 611 tweeërlei gebruik van den Naam des Heeren in den Eed; ge gebruikt Gods Naam in den Eed óf om daardoor Gods eer en zijn majesteit te dienen, öf om dien Naam dienst te laten doen voor uw eigen gemak of profijt. En nu is alleen het eerste geoorloofd, en het laatste verboden. Ge moogt den Eed doen, als daardoor de eere Gods, de glorie van zijn recht en waarheid, en de majesteit van het door Hem ingestelde gezag kan bevorderd worden; maar ge moogt geen Eed doen, als die Eed alleen zou strekken, om uzelven uit moeilijkheden te redden, uw voordeel te bevorderen, of u te ontslaan van de moeite van onderzoek. Want wel is het soms bitter onder de leugen te moeten lijden; maar dit is een kwaad dat we door de zonde onszelven op den hals hebben gehaald, en waartegen alleen onze waarheidszin in mag gaan. Dit laatste geldt zelfs zoo streng, dat er geen enkele exceptie op mag worden toegelaten. Waar niet de Zake Gods, maar alleen uw belang motief tot den Eed zou zijn, moogt ge nooit den Eed op de lippen nemen, en geldt in vollen zin het strenge woord des Heeren: Zweert ganschelijk niet. De bepaling b.v. van ons Burgerlijk Wetboek, dat de civiele partij bij verjaring van schuld haar wederpartij den Eed kan opleggen is in strijd met het rechte begrip van den Eed, en gaat tegen de verklaring, die Jezus van het derde Gebod gaf, in. In zulk een geval moet men liever schade lijden, dan Gods Naam misbruiken, om aan zijn geld te komen. Onze Catechismus zegt dan ook zeer terecht, dat het zweren van den Eed alleen geoorloofd is, „als de Overheid of de nood het vordert, om daardoor trouw en waarheid te bevestigen, mits tot Gods eere en tot onzes naasten zaligheid". Dit nu wijst tegelijk het standpunt aan, waarop we ons te plaatsen hebben, om de hoogere eenheid te vinden in het schijnbaar tegenstrijdige, dat de Christus alle eedzweren verbiedt, en toch zelf voor Cajaphas den Eed gezworen heeft. Gelijk men weet zijn er telkens in de Christenheid secten opgestaan, die zich eenzijdig aan het woord van Jezus over den Eed vastklemmende, in de consciëntie zich gebonden achtten om eiken eed te weigeren. Ten onzent is dit met name bekend van de oude Mennonieten en nu weer van enkele Darbisten. We zeggen met opzet: „de oudMennonieten", omdat er thans onder de Mennonieten nog slechts enkele groepjes zijn, die aan Gods Woord vasthouden, en dus feitelijk op de gronden van Menno tegen den Eed bezwaar hebben. Het spreekt toch vanzelf, dat lieden die zich nog naar Menno noemen, maar geheel van zijn geest vervreemd zijn en iets volstrekt niet voor uitgemaakt houden, omdat het in den Bijbel staat, of omdat Jezus het gezegd heeft, nooit geacht kunnen worden in zake den Eed het aloude gevoelen van Menno 612 ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK I. voor te staan. Menno was er tegen, omdat hij oordeelde dat Christus er tegen was; maar zulke personen zijn er eenvoudig tegen, omdat ze er zeiven iets verkeerds in vinden. Spreekt men daarentegen van de oude Mennonieten en van de hedéndaagsche Darbisten, dan hebt ge te doen met Christenen, die door verkeerd inzicht op een dwaalspoor gingen, maar niettemin aanspraak hebben op onzen eerbied, omdat ze in de consciëntie zich gebonden gevoelen, en liever boete, en soms gevangenis, ondergingen, dan tegen hun consciëntie in te gaan. Toch mogen wij geen oogenblik aarzelen, om ook hun meening als dwaling te qualificeeren. Niet omdat we wenschen te tornen aan de stellige uitspraak van Matth. V : 36! Als de Heere zegt: „Zweer ganschelijk niet", dan mag op de volle kracht van dit „ganschelijk" niets afgedongen. Slechts dient onderzocht van welk „zweren" hier sprake is, en van welk zweren de Heere uitspreekt, dat het ons ganschelijk verboden is; zoo ganschelijk, dat ons ja moet zijn ja, ons neen neen, en dat al wat daarboven is, uit den booze is. Hierop nu moet niet geantwoord, dat Jezus hier alleen spreekt van het zweren bij het creatuur, en dat zoo vanzelf het zweren bij God buiten deze verklaring zou vallen. Want wel dient erkend dat Jezus in het volgende uitsluitend eedzweringen bij het creatuur opsomt: „Noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch bij Jeruzalem, noch bij uw hoofd" (vs 34, 35, 36); maar dit kan niet in beperkenden zin, en wel uitsluitend van eedzwering bij God zelf bedoeld zijn, omdat Jezus zijn regel juist zet tegen den regel der Farizeën, alsof men alleen de bij den Heere gezworen eeden houden moest, en aan eeden bij het creatuur minder was gebonden. Alle eed toch bij het creatuur, zegt Jezus zelf, is altoos als eedzwering bij God bedoeld. Bij den hemel omdat hij is Gods troon, bij de aarde omdat ze is de voetbank zijner voeten, bij Jeruzalem omdat ze zijn stad was, en bij uw hoofd, omdat het in Gods hand is. Die onderscheiding is dus ten eenen male ongeoorloofd, en met den tekst vóór ons niet te verdedigen. Staat nu desniettemin vast, dat Jezus zelf den Eed gezworen heeft en dies zelf in zonde zou gevallen zijn, indien de bedoeling van zijn „Zweert ganschelijk niet" ware geweest, om dat „ganschelijk" niet enkel op alle eeden van een bepaald soort, maar ook op alle soorten van eeden toe te passen, dan volgt hieruit, dat alleen die uitlegging van Jezus' woord de proef doorstaat, die het ganschelijk volkomen tot zijn recht laat komen, en tegelijk den eed van Jezus zeiven als niet tegen dat gebod ingaande, doet uitkomen. En deze verklaring nu is terstond gevonden, indien ge slechts de onderscheiding toepast, die we zoo straks maakten tusschen een zweren ter bevrediging van uw zelfzucht, en een zweren uit liefde voor God en den ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK fc 613 naaste. Ge kunt op tweeërlei wijs zweren; om uwentwil, en dan is het zondig, maar ook om Gods wil, en dan kan het plichtmatig zijn. Wat deden nu de Joden, in wier midden Jezus optrad ? Ze hadden de gewoonte om den Eed gedurig en aldoor te misbruiken in het private leven, om hun eigen belang te bevorderen. En daarbij zochten ze dan aan het heilig karakter van den Eed te ontkomen, door niet den Naam des Heeren te noemen, maar te zweren bij den tempel, bij Jeruzalem, bij den hemel, bij de aarde, enz. Van dat zweren nu sprekende, en tegen dat soort eeden ingaande, spreekt Jezus het zoo volstrekt mogelijk uit: „Zweert ganschelijk niet", en laat in uw omgang met elkander, uw ja ja, uw neen neen zijn; al wat daarboven is, is uit den booze, omdat ge alzoo Gods naam en zijn heiligheid misbruikt ijdellijk. Van zulk zweren is niet maar dit of dat, maar al zulk zweren is ganschelijk verboden. Een Eed dien ge zweren zoudt voor uw eigen belang of om uzelfs wille, is altoos kwaad. Maar, en dit is natuurlijk heel iets anders, daarmee is nog geen woord gezegd over dat heel ander soort van eedzweren, als het geschiedt niet om uwentwil, maar om den wille Gods. En zoo is er dan geen strijd meer, maar past het volkomen op elkander, dat Jezus van dat eerste soort zweren om uzelfs wil, absolutelijk zegt: „Zweert ganschelijk niet", zonder eenige exceptie; en dat Hij desniettemin zelf tot een heel andere soort van eedzwering, om Gods wil, opgeroepen, geen oogenblik aarzelt, om den Eed te doen. Ge moet dus, als de Mennoniet of de Darbist u op Matth. V : 36 wijst niet verlegen staan, alsof ge met dat woord van Jezus geen weg weet. Neen ge moet dat woord van Jezus zijn volle kracht gunnen en er naar handelen. Edoch tevens den Mennoniet en Darbist aantoonen, dat zijn verdoolde meening voor de Heilige Schrift geen oogenblik kan bestaan. Zij zeiven zaten dan ook in verlegenheid, zoo dikwijls ze op Jezus voor Cajaphas werden gewezen; en poogden dan aan te toonen, dat Jezus geen eed gezworen had. Doch wat is dit anders dan een uitvlucht? De wijze van eedzwering bij de toenmalige Joden was geheel anders dan bij ons. Bij ons spreekt men zelf de woorden uit: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" doch bij de Joden werd de eed voorgezegd, en hij die den Eed zwoer antwoordde niets anders dan: Gij hebt het gezegd of Amen. Waar dus Cajaphas als Overheidspersoon opstaat en zegt: „Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus", en Jezus hierop niet zwijgt, maar aanstonds overluid antwoordt: „Gij hebt het gezegd", daar is deze verklaring van Jezus in rechten een even stellige en beslissende Eed, als de meest plechtige eed, die bij ons in rechten kan worden afgelegd. 614 ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK I. Doch er is meer. Indien Gods Woord zoo moest opgevat dat alle eedzweren, ook waar het uit eigenbelang geschiedt, zondig was, wat dan te zeggen van het geconstateerde feit, dat God zelf in de Schrift als eedzwerende wordt ingevoerd? En toch er staat in Psalm XCV : 11: „Daarom heb ik gezworen in mijnen toorn, zoo zij in mijne ruste zullen ingaan"; in Psalm CX : 4: „De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid"; in Gen. XXII : 16: „Ik zweer bij Mij zeiven, spreekt de Heere, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt en uwen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen" enz. En dat hierbij volstrekt niet te denken valt aan een dichterlijke inkleeding van den schrijver, maar metterdaad een wezenlijke eedzwering bedoeld is, blijkt overduidelijk uit Hebr. VI : 17 v.v. waar we lezen: „waarin God, willende den erfgenamen der beloftenisse overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van zijn raad, met eede daartusschen gekomen is, opdat wij door twee onveranderlijke dingen, waarin het onmogelijk is, dat Qod liegt, eene sterke vertroosting zouden hebben". En nu zégge niemand, dat wel God zweren mag, maar wij niet; want in Hebr. VI : 17 v.v. wordt juist dit eedzweren Gods met het eedzweren des menschen vergeleken, zonder dat in het eedzweren der menschen iets berispelijks gekeurd wordt. Zelfs nog in de visioenen die aan Johannes op Pathmos ten deel vielen, waarin geheel de voorstelling van den Heiligen Geest uitgaat, laat de Heere een engel optreden, waarvan in Openb. X : 6 staat: En hij zwoer bij Dien die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zijn zal". Ja zelfs doet men te kort aan de strekking en de beteekenis van het woord van Jezus, als men het: Voorwaar, voorwaar Ik zegge u, dat zoo telkens aan Jezus' uitspraken voorafgaat, in iets zwakkeren zin, dan in dien van een eed opvat. Amen, Amen, gelijk deze woorden in het oorspronkelijke luiden, had metterdaad de beteekenis van de aanroeping van Gods Naam. Het blijkt dan ook dat de apostelen volstrekt niet voor het zweren van den eed zijn teruggedeinsd, zoo als Paulus in Gal. I : 20 schrijft: „Hetgeen ik nu schrijf, zie ik getuige voor God, dat ik niet liege", en in 1 Thess. 11:5: God is getuige. Uitspraken, waarover men, aan onze bepaalde formule van eedzwering gewoon, dan wel heenleest, maar die toch niets minder dan een eed zijn, daar immers het eigen karakter en het wezen van den Eed juist hierin ligt, dat men God als getuige inroept. Ten slotte dient hier ook gelet op het feit, dat in de bedeeling des Ouden Verbonds de Eed in bepaalde gevallen van Godswege verordend was. Dat ook de Patriarchen en andere Godsmannen den Eed gebruikt hebben (Gen. XIV : 22; XXI : 23, 24; Gen. XXVI : 31; Gen. XXXI : 53; ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK I. 615 1 Sam. XX : 3; 1 Kon. II : 23; 2 Kon. II : 2), zou op zichzelf nog geen bewijs zijn; al moest toch ondersteld, dat zulk een zware zonde, als dit, naar de stelling der Mennonieten en Darbisten, zou geweest zijn, toch nu of dan berispt en afgekeurd zou zijn. Maar heel iets anders wordt het, als de wet die van Godswege aan Israël is gegeven, den Eed gebiedt, gelast en voorschrijft, gelijk dit in Deut. VI : 13 geschiedt: „Gij zult bij zijnen Naam zweren"; in Deut. X : 20: „Gij zult bij zijnen Naam zweren"; in Exod. XXII : 11: „Zoo zal des Heeren eed tusschen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft"; denk ook aan den zuiveringseed der verdachte vrouw. Hier nu is geen uitweg. Want al spreekt het vanzelf, dat de gevallen waarin, en de wijze waarop, de Eed moest gezworen worden, met Israëls bedeeling saamhingen, toch mag in geen geval toegegeven, dat God zelf den Eed als zoodanig zou geboden hebben, zoo elk eedzweren op zichzelf als zondig ware te beschouwen. En blijkt nu alzoo, dat God zelf den Eed zwoer; dat God den Eed gebood; dat Christus den Eed gezworen heeft; dat de Eed gebruikt is door de apostelen; en dat noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament ooit op eenigerlei wijze afkeurend gesproken wordt over het feit dat de Godsmannen hun verklaringen met eede bezworen hebben; — dan is het de Schrift weerstaan, en het gezag des Heeren weerspreken, indien ge de stelling opzet, dat elke eedzwering als zoodanig voor God zonde zou zijn. De regel is en blijft daarom: Nooit zweren om uzelfs wille, maar alleen zweren om Gods wil en uit liefde voor den naaste; en met dezen regel, die uit Gods Woord ontleend is, gaat ge in elk voorkomend geval veilig. Iets wat intusschen niet wegneemt, dat de Eed altoos het karakter blijft dragen van een medicijn om der zonde wille; zoodat het in het paradijs ondenkbaar was, en eens ondenkbaar wordt in het Rijk der heerlijkheid. En dit nu moet er de kerken toe leiden, om ook op eigen kerkelijk terrein, geen exceptioneelen eed, ook niet tegen Simmonie, in te voeren. In de kerken moet elk ja ja, elk neen neen zijn, wijl op het heilig erf der kerk altoos in de tegenwoordigheid des Heeren gesproken wordt, en alzoo elke verzekering met een eed gelijk staat. Als bij den Doop het ja wordt uitgesproken, heeft dit ten volle dezelfde kracht, die een eed voor den rechter heeft, en het is een misbruik, hetwelk nooit had moeten insluipen, dat men eenvoudig het hoofd buigt zonder ja te zeggen. In dat uitgesproken ja toch ligt al de kracht. ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK II. 621 onderdaan in de tegenwoordigheid des Heeren voor zijn eigen besef te bevorderen. Het mengen van het lichaam in deze acte is hiervan nog een zwak overblijfsel. Ten onzent steekt men de vingers van de rechterhand op. In andere landen laat men het lichaam op andere wijze in de acte deelen. Maar welken vorm men hierbij ook kieze, altoos spreekt er de poging in, om den geheelen mensch, naar lichaam en ziel, wakker te maken, opdat hij wel wete wat hij doe. Doch daar liet men het vroeger niet bij. Men riep er oudtijds de kerk bij te hulpe, en liet niet zelden den eed door een kerkelijk persoon afnemen. Men liet aan den eed zekere onderrichting over den eed voorafgaan, opdat het afleggen van den eed in gedachteloosheid zou zijn uitgesloten. Men liet den eed afleggen met de hand op het kruis of op het Evangelie, ook wel op reliquieën. En bovenal men ging van Overheidswege bij het afnemen van den eed zóó te werk, dat de Overheidspersonen toonden zeiven van de heiligheid van den eed doordrongen te zijn. In andere landen is hier nog veel van over. Maar ten onzent is de eed zoo nuchter, schraal en sober gemaakt, als zich slechts denken laat. Zeer dikwijls gaat alles puur machinaal toe. De Overheidspersonen staan niet eens altoos op." Er zijn er die ook zittende den eed afnemen. Er zijn er die al wat op den eed betrekking heeft uitspreken op een toon van dorre onverschilligheid. Het is hun een vorm, waaraan ze niet hechten. Soms verstaat de persoon die den eed moet afleggen, ternauwernood wat hem gezegd wordt. Alle plechtig en gewijd karakter ontbreekt. En er geschiedt letterlijk niets, om hem die den eed zal afleggen, uit zijn alledaagsche stemming over te brengen in de tegenwoordigheid des Heeren. En dan ten slotte heet het: Steek nu de voorste vingers van de rechterhand op, en zeg mij na: „Alzoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" En dan gaat de hand even naar boven, klakkeloos weg worden de woorden uitgesproken, die voor menschen die toch gedurig vloeken, en elk uur den naam van God Almachtig op de lippen nemen, niets vreemds hebben. En ja dan is de eed vormelijk afgeloopen, maar de Overheid die zoo zweren laat, tast de eere Gods, tast de eere van haar eigen waardigheid aan, en demoraliseert haar onderdanen. Helaas, mag niet ontkend, dat ook de kerk hieraan mede schuldig staat. Een kerk die haar plicht verstaat, zal zorg dragen, dat haar leden in de practijk van den eed zijn ingewijd, en op een mogelijken eed, waartoe ze kunnen geroepen worden, zijn voorbereid. Zelfs zou het aanbeveling verdienen, dat de kerk haar leden de gewoonte inprentte, om nooit tot een eed over te gaan, zonder vooraf met den Dienaar des Woords nogmaals over den eed te hebben gesproken, opdat men handelen mocht met 622 ZONDAQ XXXVII. HOOFDSTUK II. klare, heldere bewustheid. Maar wat leert nu de practijk? Dit, helaas, dat op de meeste catechisatiën nooit omstandig en onderwijzend over den eed gehandeld wordt; dat de predicatie des Woords bijna nooit op het onderwerp van den eed ingaat; en dat waar de eed bij de predicatie van den Catechismus ter sprake komt, verreweg de meeste predikers toonen zeiven in het stuk van den eed vreemdelingen te zijn. Want wel handelt men dan over allerlei exegetische en dogmatische verschillen over den eed, maar practische aanwijzing over het gebruik van den eed, zoodat men er in het leven iets aan heeft, ontbreekt meestal ganschelijk. Een kwaad, dat dan weer zijn oorsprong vindt én in de gebrekkige opleiding der Dienaren, én in booze kerkelijke practijk. In gebrekkige opleiding, in zooverre aan onze universiteiten het stuk van den eed bij de moraal bijna nooit meer grondig en principieel behandeld wordt, zoodat de aanstaande Dienaren des Woords feitelijk elke juiste en practisch bruikbare onderrichting op dit punt missen, en er op kerkelijke examina dan ook bijna nooit onderzoek naar den eed gedaan wordt. En niet minder vindt dit kwaad zijn oorsprong in booze kerkelijke practijk, in zooverre de kerk zelve er zich toe leende, om velerlei belofte en heilige betuiging af te nemen, op een machinale, werktuigelijke manier, die allen zedelijken waarborg miste. Met name de grootste kerkelijke inrichting hier te lande, die ten onzent het zedelijk leven 'van bijna de helft der bevolking leidt, staat aan deze booze practijk, en daarmee aan de demoraliseering van ons volk, en de verzwakking van den eed schuldig. Het is toch van algemeene bekendheid, hoe het Hervormd genootschap bij den heiligen Doop en bij het dusgenaamd doen van Belijdenis door honderden en duizenden allerlei plechtige verklaringen laat afleggen, waarvan de publieke opinie weet dat ze alle diepte, zoo maar niet allen ernst missen. Duizenden jonge mannen en jongedochters worden nog altoos geacht een plechtige belofte van gehoorzaamheid aan de Synodale reglementen te hebben afgelegd, zonder dat ze, van achteren ondervraagd, ook maar van verre iets zouden kunnen zeggen, over den inhoud van de belofte die ze heeten te hebben afgelegd. zondag xxxvii. hoofdstuk iii. 623 DERDE HOOFDSTUK. Maar zweer: Zoo waarachtig als de Heere leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid: zoo zullen zich de heidenen in Hem zegenen, en zich in Hem beroemen. Jeremia 4 : 2. De praktijk van den eed is in den loop der eeuwen eerst kerkelijk, en pas daarna staatsrechterlijk ontwikkeld; en het is met name het oude canonieke recht, dat ten deze den weg wees. Deze canonieke rechtsontwikkeling nu ontspon zich uit wat we in Jeremia IV : 2 lezen: Zweer: „Zoo waarachtig als de Heere leeft 1" in waarheid, in recht en in gerechtigheid. Een uitspraak die men dan zoo opvatte dat voor den eed gevorderd werd: 1©. waarheid in het bewustzijn van hem die hem zwoer, 20. een recht inzicht in de beteekenis van den eed, en 3°. een gerechtige zaak, die niet tegen het heilig karakter van den eed indruischte. Zwoer iemand b.v. dat hij een moord niet gezien had, dien hij wel zag, dan ontbreekt de waarheid in zijn bewustzijn, overmits hij iets anders zegt dan hij denkt. Zweert iemand die niet recht bij zinnen is, dan ontbreekt het recht in den zwerende, omdat hij niet weet wat hij doet. En ook zweert iemand om zijn aandeel in een gestolen goed op te eischen dan ontbreekt de zaaksgerechtigheid, daar gestolen goed onheilig is en geen eed gedoogt. Daargelaten nu de vraag, of de aangehaalde woorden bij Jeremia metterdaad deze drieërlei onderscheiding rechtvaardigen, en of deze uit het juiste woord zijn afgeleid, zoo moet toch toegestemd, dat feitelijk in deze drie, alle elementen, die den eed beheerschen, inzitten. Logisch daarentegen kan men ze zoo niet opstellen. Vooreerst toch gaat twee voor één. Eerst moet men weten, of iemand tot den eed bekwaam is, en eerst daarna komt de vraag, of hij naar waarheid zweert, en of de zaak, waarover hij zweert, den eed toelaat. En ook, tot meineed in den eigenlijken zin des woords wordt een eed alleen gestempeld door het ontbreken van waarheid in het gemoed; en niet door onbekwaamheid voor den eed, noch door het zweren in een zaak die geen eed toelaat. Wie onbekwaam is tot den eed en toch zweert, is onvoorzichtig en nog onvoorzichtiger zijn zij die hem zweren laten, maar er volgt volstrekt niet uit dat zijn eed valsch is, en nog minder is er, bij ontstentenis van toerekenbaarheid, sprake van meineed. En zoo iemand zweert in een onheilige zaak van diefstal, spel, of dergelqke, dan 624 ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK III. wordt wel de zonde begaan, dat men den eed ontheiligt, door hem aan te wenden in een onheilige zaak, maar het sluit volstrekt niet met noodzakelijkheid in, dat men valsch zweert. Beter doet men dan ook, met te zeggen, dat de eed, door ontstentenis van een van deze drie rechtskracht mist. Hierop lette men toch wel, de eed is bewijs in rechten. Zoodra iets in rechten onder eede betuigd is, geldt dit in rechten als geheel of gedeeltelijk, al naar de usantiën zijn en de zaak staat, bewezen. Op een eed door een ander afgelegd kunt gij veroordeeld worden; op een eed kunt ge veroordeeld worden tot levenslange gevangenisstraf, ja, tot den dood. Een ambtenaar, die op zijn ambtseed procesverbaal tegen u opmaakt, wordt geloofd. De eed in rechten is alzoo een geducht wapen. Een wapen dat u redden kan, zoo valsche getuigen tegen u opstonden, die ge door den eed ontwapent; maar ook een wapen, dat u, hoewel ge onschuldig zijt, doodelijk treffen kan, zoo uw wederpartijder voor geen meineed terugdeinst. Want natuurlijk zal uw wederpartijder alsdan een schriklijk oordeel voor God dragen, dat hij zijn heiligen naam verachten dorst, zijn eed ontheiligde en den onschuldige liet verdoemen, maar de rechter op aarde gaat voor den eed uit den weg, rekent er mee, en velt op grond van den eed vonnis. De eed is alzoo een macht in de vierschaar, en juist dit heeft de Overheid gedwongen, om den eed te omtuinen, allen meineed, die uitkwam, zwaar te straffen, en zoo juist mogelijk te bepalen, aan welken eed al dan niet rechtsgevolgen konden verbonden worden. En met het oog daarop nu wierd aangenomen, dat een tegen u afgelegde eed rechtskracht verloor, zoo ge kondt aan toonen, dat toen de eed wierd afgelegd, een der drie comités i) ontbraken: de veritas in mente, het jus in jurante of de justitia in objecto, d. w. z. zoo de eed niet verzeld ging met waarheid in het gemoed, bekwaamheid tot den eed in hem die zwoer, en gerechtigheid in de zaak, waarover de eed liep. Kondt ge nu aantoonen, dat hij. anders zwoer, dan hij het in zijn binnenste wist, dan was er meineed. Voerdet ge het bewijs, dat hij niet wel bij het hoofd was, dan verloor zijn eed rechtskracht, omdat hij tot den eed onbekwaam was. En toondet ge aan, dat de zaaksgerechtigheid ontbrak, zoo viel de eed uit, omdat men in zulk een zaak, als het dan gold, niet zweren mocht. Bezien we nu elk dezer drie iets van naderbij, zoo blijkt aanstonds, hoe teeder en uiterst moeilijk het is, om in de zake van den eed, die voor den oppervlakkige zoo eenvoudig lijkt, tot klaarheid en helderheid te komen. x) Gezellen van den eed die bij den eed hooren. ZONDAQ XXXVII. HOOFDSTUK III. 625 Er zal dan zijn moeten waarheid in het gemoed. Dit nu vlot vanzelf in zoover er mee bedoeld is, dat ge niet zweren moogt tegen beter weten in. Doch dit zegt nog niets. Dat weet ieder vanzelf wel. Daar is geen opzettelijke onderwijzing voor noodig. Maar waarheid in het gemoed, mag hier niet subjectief genomen. Dan toch is er geen eed. Een eed is God tot getuige aanroepen als die niet alleen onze werken en woorden, maar ook onze verborgenste gedachten en de geheimste roerselen van ons gemoed kent; kent veel beter dan wij die zeiven kennen. David bad ook: Heere, reinig mij van de verborgen afdwalingen. Heere, zie of mijn gemoed iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt". En reeds hier opent zich een diepte, die bij menigen eed zeer diep zelfonderzoek eischt. Tusschen onze opgewonden voorstelling, en den kalmen achtergrond van ons gemoed ligt vaak zoo groote afstand. En nu komt het er toch bij den eed op aan, niet uit onze voorstelling, maar uit de „waarheid in het gemoed" te spréken. Een ander bezwaar ligt in ons geheugen. Ook dat getuigen is feilbaar. Sommigen leven bijna altoos in zekere geheugenverwarring. Vooral waar het feiten geldt, die eenigen tijd geleden zijn, kost het ons vaak veel moeite, om de voorstelling die we toentertijd met ons namen, weer zuiver op te frisschen, en met nauwkeurigheid ons te herinneren hoe het toeging. En eindelijk, het is vaak zoo ontzettend moeilijk om wat we objectief waarnamen te scheiden van wat we ons subjectief inbeeldden. Is er sprake van een persoon, die te slechter naam en faam bij u bekend stond, die een hoogst ongunstigen indruk op u heeft gemaakt, en van wien ge gerechtigd zijt, het min goede te vermoeden, dan loopt ge zoo licht gevaar, om zijn woorden in kwaden zin mis te verstaan, hem plannen en bedoelingen toe te schrijven, die hij niet had, en hem als door hem gedaan, toe te rekenen, wat buiten hem omging. Zulk een subjectieve voorstelling kan zoo overweldigend sterk worden, dat ge op den eersten indruk terstond bereid zoudt zijn, er op te zweren, en dat toch kalmer overleg en nadenken u van ongelijk overtuigt. Deze eisch van „waarheid in het gemoed" raakt tevens de oude zeer gewichtige quaestie, of een eed ook dan bindt, als ik zwoer in zelfmisleiding. Hiermee hangt tevens de vraag saam of een afgedwongen eed geldt; alsook of een eed geldt, dien ik van achter inzie, dat ik niet had mogen zweren. Om niet te uitvoerig te worden, vatten we daarom deze drie in één vraagstuk saam; in het vraagstuk namelijk, of er gevallen zijn, waarin iemand zich van het houden van een afgelegden eed ontslagen mag en moet houden. En deze vraag nu wordt door alle desbevoegden toestemmend beantwoord. Ze geldt uiteraard niet den „verklarings-eed" maar alleen den eed van belofte; en hierbij nu moet als regel vaststaan, 40 E Voto III 626 ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK III. dat een belofte, die . onder eede bezworen is, niet mag en niet behoeft gehouden te worden, zoo van achteren blijkt, dat we bij het afleggen van dien eed in zelfmisleiding verkeerden, dat men ons onvrij maakte, of dat de zaak ongerëchtig was. Altoos dus weer naar denzelfden regel,' dat er voor een geldenden eed drieërlei vereischt wordt: waarheid in het gemoed, bekwaamheid" tot den eed, en zaaksgerechtigheid. Dit wordt nu natuurlijk niet gezegd, om zekere slapheid of laksheid aan te moedigen, want het spreekt vanzelf, dat het breken van een onder eede gedane belofte nooit op eigen voordeel mag uitloopen of door zelfzuchtige bedoelingen kan gemotiveèfd zijn. In den eed geldt altoos en op elk punt de regel, dat ge Gods eere moet bedoelen, en niet uzelven, ja, dat ge wat uzelven aangaat, liever schade lijdt. Maar desniettemin moet er zeer zeker op den plicht om zelfs' een onder eede gedane belofte te breken, zeer stelliglijk gewezen worden, omdat men anders gevaar loopt, den eed, die alleen Gods eere bevorderen mag, tegen Gods eere te misbruiken. Stel b.v. iemand had hT een onnadenkend oogenblik onder eede beloofd, dat hij zijn dochter uit z"ou huwen aan een slécht, goddeloos en onzedelijk mensch; dan spreekt het toch vanzelf, dat zulk een eed niet geldt, niet bindt, en dat hij door toch dien eed uit te voeren, zich ten tweeden male voor God bezondigen zou, eerst door zoo rbekeloozen eed, in een ongerechtige zaak, en ten tweede door nü, ter wille van dien roekeloozen eed, deze ongerechtige zaak uit te voeren. Zoó hoort men soms van iemand, die bij het aangaan van een gemengd huwelijk, nog weinig aan de religie hechtend, onder eede beloofd heeft, zijn kinderen b.v. modern te laten opvoeden. Maar nu bekeert hij .zich, hij komt tot inzicht van de waarheid, hij merkt, dat zijn kind modern te laten opvoeden, zonde voor God is. En nu spreekt het toch vanzelf, dat zulk een eed niet kan en mag binden, èn zoo hij er zich aan hield, hem dubbel schuldig zou stellen. Nog voor korte jaren kwam soortgelijke quaestie bij de Doleantie ter sprake. Van Synodale zijde beschuldigde men toen de mannen, die met de Hiërarchie braken,'van beloftebreuk; en, waar ze zich op grond van gedane belofte, voor hét kerkegoed te weer stelden, eischte men juist omgekeerd dat ze hun belofte breken zouden. Wat nu toonde dit anders, dan dat alle'.rechtsbegrip van eed en belofte bij de Ethischen en Sync^ dalen ten eenen male was teloor gegaan? De kerkvoogden te.Amsterdam hadden een plechtige gelofte op schrift onderteekend, dat ze hef "kerkgoed bij geschil met de hoogere besturen, nooit anders dan op rechterlijk gewijsde zouden overgeven.. Deze gelofte mochten ze natuurlijk niet.breken, Want hier was waarheid in het gemoed, eedsbekwaamheid en zaaksgerechtigheid geweest.:Wel zouKhet hun veel'smaad en moeite en onaan- ZONDAQ XXXVII. HOOFDSTUK III. 627 genaamheden gespaard hebben, zoo ze hun gelofte niet hadden gehouden. Maar dit mocht niet. Dat alles moest men zich in een gerechtige zaak getroosten. Maar heel anders stond het met den eed van de Dienaren des Woords en Opzieners. Deze hadden voor het aanschijn des Heeren betuigd, Hem in hun ambt te zullen diénen, en in die betuiging zich tevens verbonden, om naar de bestaande orde te leven. Nu van tweeën één, óf deze bestaande orde bood een redmiddel, waardoor ze nooit konden genoodzaakt worden, om ambtelijk het Sacrament te ontheiligen, óf zij bood dat redmiddel niet. Indien niet, dan gold de eed niet, wijl dan de zaaksgerechtigheid ontbrak. En indien wel, dan volgde er uit, dat hun pogen, om het Sacrament te heiligen, niet door hun belofte was uitgesloten. Zoodra men echter de zaak generaliseerde, en zeggen ging: „Gij allen hebt trouw gezworén aan de Synodale reglementen, en moogt ü daar niet tegen verzetten", dan moest worden geoordeeld, dat dit een belofte was, die men niet had mogen afnemen, omdat deze belofte tegen God en zijn eere inging, en bij negenhonderd en negentig van de duizend stuit op ontstentenis van het jus in jurante, d. w. z. dat ze niet wisten wat ze deden, toen ze deze reglementen aannamen. Steeds moet bij eiken eed dè belofte in het oog gehouden, dat elke eed aan God en niet aan menschen gezworen wordt, en dat het deswege zonde is, een eed den mensch te' houden, zoodra dit tegen de waarheid of de eere Gods zou ingaan. En om dit nu uit te maken, moet altoos met de drie bovengenoemde kenmerken gerekend: Waarheid in het gemoed, bekwaamheid tot den eed en zaaksgerechtigheid. En vóórts zij bij het opmaken van zijn oordeel een iegelijk wel in zijn gemoed verzekerd, en roepe hij, bij aarzeling in zijn oordeel, de hulpe en den raad van de broederen, of van zijn kerk in. Wat het tweede punt, de onbekwaamheid tot den eed, betreft, moet steeds de eisch gelden, dat wie zweren zal, wete wat hij doet. Dat sluit dus uit het zweren van wie niet recht bij zinnen, door dronkenschap beneveld of nog te jong is. Maar dit niet alleen. Er volgt toch ook uit, dat iemand onbekwaam tot den eed is, zoo hij niet aan God gelooft, en tenzij de rechter het oog sloot voor recht en rede, zou zeer moeilijk de geldigheid van een afgelegden eed zijn vol te houden, zoo bewezen kon worden dat de man, die den eed had afgelegd, een Godloochenaar was. Ontleent toch juist de eed zijn kracht daaraan, dat de persoon die zweert voor Gods aangezicht wordt hersteld, God als getuige aanroept, en nu geacht wordt, uit vreeze voor Gods heiligheid en alwetendheid de waarheid te spreken, dan volgt hieruit vanzelf, dat Godloochening met elk denkbeeld van den eed onbestaanbaar is. Wie niet gelooft in God en inhoud: Bladz. ZEVEN-EN-TWINTIOSTE ZONDAGSAFDEELING 5— 67 Hoofdst I,- pag. 5—12, Hoofdst. B, pag. 13—19, Hoofdst. III, pag. 20—26, Hoofdst. IV, pag. 27—33, Hoofdst. V, pag. 33—39, Hoofdst. VI, pag. 40—47, Hoofdst. VII, pag. 47—53, Hoofdst. VIII, pag. 54—«0, Hoofdst. IX, pag. 61—67. ACHT-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 68—122 Hoofdst. I, pag. 69—77, Hoofdst. II, pag. 77—84, Hoofdst. III, pag. 84—91, Hoofdst. IV, pag. 92—99, Hoofdst. V, pag. 100—107, Hoofdst. VI, pag 107—115, Hoofdst. VII, pag. 115—122. NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 123—173 Hoofdst. I, pag. 123—131, Hoofdst. II, pag. 131—138, Hoofdst. III, pag. 138—145, Hoofdst. IV, pag. 145—152, Hoofdst. V, pag. 153—159, Hoofdst. VI, pag. 160—167, Hoofdst. VII, pag. 167—173. DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING ö . . . . . ." . . - 174 209 Hoofdst. I, pag. 174—181, Hoofdst. II, pag. 181—188, Hoofdst. III, pag. 188—195, Hoofdst. IV, pag. 195—202, Hoofdst. V, pag. 202—209. DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING b - •. 209 240 Hoofdst. I, pag. 209—217, Hoofdst. II, pag. 217—225, Hoofdst. .; III, pag. 225—232, Hoofdst. IV, pag. 232—240. EEN-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 241 332 Hoofdst. I, pag. 241—248, Hoofdst. II, pag. 249—256, Hoofdst. III, pag. 256—264, Hoofdst. IV, pag. 264—272, Hoofdst. V, pag. 272—280, Hoofdst. VI, pag. 280—288, Hoofdst. VII, pag. 288—295, Hoofdst. VIII, pag. 296—303, Hoofdst. IX, pag. 303—310, Hoofdst. X, pag. 311—318, Hoofdst. XI, pag. 318—325, Hoofdst. XII, pag. 325—332. 632 INHOUD. Bladz. TWEE-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 333—393 Hoofdst. L pag. 333—340, Hoofdst. II, pag. 340—346, Hoofdst. III, pag. 346—352, Hoofdst. IV, pag. 353—360, Hoofdst. V, pag. 360—366, Hoofdst. VI, pag. 366—372, Hoofdst. VII, pag. 372—379, Hoofdst. VIII, pag. 379—386, Hoofdst. IX, pag. 386—393. DRIE-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 394 450 Hoofdst. I, pag. 394—401, Hoofdst. II, pag. 401—407, Hoofdst. III, pag. 408—413, Hoofdst. IV, pag. 414—421, Hoofdst. V, pag. 421—428, Hoofdst. VI, pag. 428—435, Hoofdst. VII, pag. 435-443, Hoofdst. VIII pag. 443—450. VIER-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING O. . 451—503 Hoofdst. I, pag. 451-^459, Hoofdst. II, pag. 459—466, Hoofdst. III, pag. 467-474, Hoofdst. IV, pag. 474—480, Hoofdst. V, pag. 481^488, Hoofdst. VI, pag. 488—495, Hoofdst. VII, pag. 495—503. VIER-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING b 503—546 Hoofdst. I, pag. 503—509, Hoofdst. II, pag. 510—516, Hoofdst. III, pag. 517—524, Hoofdst. IV, pag. 524—532, Hoofdst. V, pag. 532—539, Hoofdst. VI, pag. 539—546. VIJF-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 547—576 Hoofdst. I, pag. 547—554, Hoofdst. II, pag. 554—561, Hoofdst. III, pag. 561—569, Hoofdst. IV, pag. 569—576. ZES-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 577—607 Hoofdst. I, pag. 577—584, Hoofdst. II, pag. 584—592, Hoofdst. III, pag. 592—599, Hoofdst. IV, pag. 600—607. ZEVEN-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 608—629 Hoofdst. I, pag. 608—615, Hoofdst. II, pag. 616—622, Hoofdst. III, pag. 623—629. ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK I. 9 en ook zij moeten voor hun sterven wedergeboren zijn, of ze zullen in eeuwigheid de zaligheid niet zien. Uit de belijdenis der Dordtsche Synode, dat „geloovige ouders niet twijfelen zullen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, die in hun kindsheid uit dit leven worden weggenomen", volgt derhalve dat naar het oordeel der Gereformeerde kerken, God de Heere deze groote menigte der vroegstervende kinderkens, zonder dat wij er iets van ontwaarden, voor hun sterven in het Lichaam van Christus heeft ingelijfd en met het zaad der wedergeboorte begenadigd heeft. Van tweeën één dus. Ge moet óf alle deze kinderkens rampzalig spreken, óf ge moet wel erkennen, dat God de Heere machtig is, om ook in een klein kindeke, dat er niets van merkt, de kiem des eeuwigen levens in te leggen. Zelfs moet ge dit toegeven van de kinderkens in den moederschoot. Anders sluit ge van de eeuwige zaligheid uit alle levenloos aangegevenen, en alle die onder de geboorte bezweken zijn; en toch deze vormen reeds 7 a 8 percent. En klimt ge op tot een leeftijd van 7 a 8 jaar, dan moet ge toegeven dat ook van deze kinderkens reeds een groot deel wedergeborenen moeten zijn, omdat van de geborene kinderkens ruim 45 percent reeds onder dezen leeftijd sterft. Feitelijk moet ge het dus toegeven van de meerderheid dergenen die zalig worden. Want van degenen die in klaar, helder bewustzijn opwassen, zien we zeer wel, dat slechts de kleinere helft afsterft in het geloof aan den Heere. Neemt ge dus met de Synode van Dordt aan, dat de jongstervende kinderen der geloovigen in den regel zalig worden, en dat uit de wederhelft der volwassenen slechts het kleinste deel de zaligheid beërft, dan volgt hieruit vanzelf, dat de geroepenen ten eeuwigen leven voor verreweg het grooter deel juist onder deze kleinen moeten schuilen. Zoo blijkt ons dus: 1°. dat van de geborenen onder het Verbond de grootste helft wegsterft eer ze tot volwassen leeftijd komen; 2°. dat geen mensch deswege recht heeft die vroegstervenden buiten de eeuwige zaligheid te sluiten; 3°. dat nochtans ook zij met ons in zonde ontvangen en geboren en deswege der verdoemenisse onderworpen zijn; 40. dat er om uit deze verdoemenisse tot zaligheid te komen ook voor hen geen andere naam gegeven is, dan den naam van Christus Jezus, en 5°. dat derhalve in deze kleinen het wederbarende werk Gods reeds op zeer vroegen leeftijd moet hebben plaats gegrepen, zullen ze ooit het Koninkrijk Gods zien. En hiermee nu is, gelijk ge vanzelf voelt, de plicht en het recht van den kinderdoop onherroepelijk uitgemaakt. Dit zou desnoods nog niet zoo zijn, indien ge vooraf van elk kind, dat geboren wordt, wiskundig zeker wist, welk kind oud zou worden, en welk to ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK I. kind in zijn vroege jaren sterven zou. Dan toch zoudt ge nog kunnen zeggen: „Die en die kinderen hebben den tijd; zij zullen straks volwassen zijn; met hen kan dus gewacht tot ze zich zeiven kunnen uitspreken". Maar dit is niet zoo. Ge weet nooit vooruit, en niemand weet vooruit, welk kind vroeg zal wegsterven en welk kind groot zal worden. Over allen zweeft de adem des doods, en bij elk kind dat er geboren wordt, moet ge de mogelijkheid onderstellen, dat het nimmer tot volwassen leeftijd komen zal. Keuren of uitkiezen kunt en moogt ge dus niet. Ge moet wel al uw kinderen onder één blik saariivatten, en van elk kind dat u geboren wordt of jong in uw huis leeft, hebt ge uzelven te zeggen: „God kan mij dit kindeke vroeg wegnemen. Dan zou ik het zien heengaan in de hope dat God het gezaligd heeft. Ik moet dus aannemen, dat God reeds nu, reeds vooruit, op geheel verborgene en voor mij onbegrijpelijke wijze in dat kind kan gewerkt hebben. Het kon dus zelfs zijn dat al mijn lievelingen, die om mijn schoot spelen, hoe klein ze ook nog zijn, reeds de eeuwige gifte der wedergeboorte in hun hart ontvangen hebben." Alleen wie zoo met zijn kinderen leeft, is getroost als God ze wegneemt, begrijpt vanzelf dat het zonde en schande zou zijn, zoo ze geen christelijke opvoeding kregen, en leeft met zijn kinderkens saam in de zalige banden van het Genadeverbond. Hieruit nu volgt iets zeer gewichtigs. Hij die de heerlijke Gereformeerde belijdenis niet verstaat, leeft voort in de meening, alsof zijn kinderen die in zijn huis opgroeien, eigenlijk met heidensche kinderen gelijk staan en alsof er van genade bij zijn kinderen geen sprake kon zijn. Hij laat ze dan wel ter catechisatie gaan en onderwijzen. Maar toch al zijn kinderen blijven in zijn schatting doode personen, tot tijd en wijle, zoo hij waant, God de Heere er op later leeftijd een enkele van roept ten eeuwigen leven. En nu, als ge u zoo de zaak voorstelt, dan natuurlijk ware de kinderdoop een klinkklare ongerijmdheid, en zou niemand den heiligen Doop mogen ontvangen dan nadat gebleken was van zijn bekeering. In elk geval toch, zou deze Doop zijn oordeel slechts verzwaren. Dan hebben de Wederdoopers vanouds volkomen gelijk, en is er op de Doopsgezinden aan te merken niet dat ze er te weinig maar dat ze er te veel doopen; want immers bij hen is het gewoonte een kind van 18 a 19 jaar, dat tot belijdenis komt te doopen, zonder dat er van hartgrondige bekeering voldingende bewijzen zijn. Veeleer hadden de oude Rhijsburgers dart gelijk, die slechts hun den heiligen Doop toedienden, van wier bekeering tot den levenden God ze zich meenden overtuigd te hebben. Het standpunt der oude Montanisten, en hoewel niet zoo consequent op den heiligen Doop toegepast, ook dat der Labadisten; althans naar het beginsel. ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK I. 11 Dit is echter het Gereformeerde standpunt volstrekt niet. Een goed Gereformeerde erkent en belijdt, dat het verborgen werk Gods in de ziel altoos aan elke uiting van levend geloof in ons moet voorafgaan. Dat derhalve als er geloof in ons openbaar wordt, tevens blijkt, hoe God de Heere reeds vooraf in ons gewerkt heeft, opdat dit geloof zich openbaren kunne. Het werk Gods gaat dus voor de Gereformeerden aan elke openbaring van geloof of hooger leven vooraf. En dit werk Gods kan zoolang in ons schuilen en verborgen blijven, dat het jarenlang aanwezig was, zonder dat wij er iets van merkten. Voor de Gereformeerden is elk uitverkorene een voortdurend voorwerp van de bijzondere voorzienigheid Gods. Dus niet alsof God zulk een uitverkorene schept en laat geboren worden, en nu jarenlang zich van hem aftrekt, om eerst op een leeftijd van 20 tot 30 jaren zich tot hem te wenden en hem aan te grijpen; maar in dien zin, dat het werk van Gods genade zulk een uitverkorene reeds in moeders schoot, bij zijn geboorte, in zijn kindsheid en bij al zijn opgroeien verzelt. En al is het dan ook dat zulk een uitverkorene met zijn booze natuur hier jarenlang tegen inworstelt, en soms tot zijn ouden dag als een goddelooze loopen blijft, toch is daarom het zaad door God in zijn ziel gestrooid niet verstikt, maar te zijner tijd zal de bekeerende genade ook hem overkomen, en ten leven uitbrengen wat God in de ziel reeds zooveel vroeger, op geheel verborgene wijze, gewrocht had. Zoo trekt dus al het geschil zich op dit ééne punt saam, namelijk of het werk Gods aan een ziel pas begint, als wij het merken, of wel dat dit werk Gods altoos voorafgaat, en soms reeds zóólang kan voorafgaan, dat er een heel leven tusschen ligt. Zegt ge nu: „Neen, maar het werk Gods in mij begint pas, als ik het merk", weet dan ook, dat ge hiermee alle jongstervende kinderkens overgeeft aan eeuwige verdoemenisse en dus met de Synode van Dordrecht en de belijdenis onzer Gereformeerde kerken in onverzoenlijken strijd geraakt. En zegt ge: „Neen, ik geef wel toe, dat er een werk Gods voorafgaat, maar dat kan hoogstens een jaar of twee jaar voorafgaan", merk dan op, vooreerst hoe volstrekt willekeurig zulk een bepaling is, en ten andere, dat dit u bij kinderen die voor hun derde jaar sterven, en die soms ruim 35 percent uitmaken, geen stap verder brengt. Wij handhaven daarom met beslistheid en zonder zweem van aarzeling het oude echt Gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, t. w. dat de zake onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofsuiting, maar aan Gods verborgen werk in onze ziel hangt, en dat 12 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK U er bij ons noch nu noch ooit van geloofsopenbaring of bekeering sprake kan zijn, of het verborgen en geheimzinnige werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt eenige bepaling of beperking te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekeering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrijmacht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moeder schoot. Ten derde, dat alleen dit voorafgaande en reeds vóór of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hope, dat onze kinderen die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. En ten vierde, dat bij de onzekerheid, of de kinderen die ons geboren wierden, vroeg of laat zullen sterven, de mogelijkheid van zulk een genadewerk Gods in de ziel van ons kind, bij al onze kinderen moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit dien hoofde alle kinderen der geloovigen te beschouwen zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk in het Verbond van Gods genade begrepen. Wordt u dus een kind geboren, dan hebt ge u, als geloovige ouders, voor te stellen, dat dit kindeke vroeg uit dit leven kan worden weggeroepen, en alzoo de mogelijkheid in te denken, dat God de Heere reeds voor of bij de geboorte, zijn eeuwig genadewerk, voor u geheel onzichtbaar en verborgen, in dit kindeke kan begonnen hebben. Zekerheid dat het zoo is, hebt ge niet. Maar als ge twee prachtige keursteenen bezit, waarvan gé niet zeker weet, maar toch de mogelijkheid onderstelt, dat het beide echte diamanten van zeer hooge waarde zijn, dan behandelt ge ze niet als stukjes glas, die ge achteloos liggen laat, maar sluit ze zorgvuldig weg en behandelt ze als waren het echte diamanten, ook al blijkt van achteren dat de ééne slechts een stuk fijn geslepen glas was. En zoo hebt ge dus ook met uw geboren kinderkens te doen. Zeker weet ge niet, of uw kind glas of diamant is. Maar het kan zeer wel diamant zijn, en deswege is het uw plicht, er mee om te gaan, en het te behandelen, juist zooals ge doen zoudt, als ge zeker wist, dat het diamant was. Wist ge nu zeker, dit mijn kind is een uitverkorene en God heeft het zaad der wedergeboorte reeds in dit kind op verborgene wijze gewrocht, dan natuurlijk zoudt ge uw kind den Heiligen Doop niet onthouden mogen; en op dien grond nu is het uw plicht, voorzooveel ge in het Verbond leeft, elk uwer kinderen, die u geboren worden, in de onderstelling dat het genadewerk Gods reeds in hen plaats greep, in den Naam van God Drieèenig te laten doopen. ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK II. 13 TWEEDE HOOFDSTUK. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Marc. 16 : 16. Ons vorig hoofdstuk kwam tot de slotsom, dat men geen recht heeft, om de zake der zaligheid uitsluitend te beoordeelen naar hen die op volwassen leeftijd sterven; maar dat het plicht is, om minstens evenzeer te letten op die millioenen die henensterven, zonder nog tot eenige kennisse van goed of kwaad gekomen te zijn. Nu is er niemand die zeggen zal, dat al deze millioenen kinderkens, omdat ze nooit de prediking des heils konden hooren, deswege onherroepelijk verloren gaan. Veeleer neigt het geloof, gelijk zich dit ook op de Synode te Dordrecht in 1619 uitsprak, om de kinderkens der geloovigen, die zoo vroeg wegsterven, voor uitverkorenen aan te zien en dus zalig te spreken. Daar nu echter ook alle deze kinderkens in zonde ontvangen en alzoo allerlei ellende, ja, der verdoemenisse zelve onderworpen zijn, kunnen ook zij, hoe jong ze ook sterven, het licht des eeuwigen levens niet zien zonder Zaligmaker. En daar er nu geen andere naam onder den hemel gegeven is waardoor de menschen kunnen zalig worden dan den naam van Christus Jezus, zoo volgt hieruit, dat dan ook deze millioenen kinderkens hun behoudenis in het zoenbloed van Christus moeten vinden. Nu is het intusschen duidelijk, dat het „bloed des Lams", dat op Golgotha vergoten is, voor niemand ten zegen kan zijn, tenzij dit personeel hem toegeëigend en op hem toegepast worde. Het is niet genoeg, dat het rantsoen verworven zij; maar er moet bijkomen dat onze ziel met dit verworven rantsoen in persoonlijke betrekking trede. Dus moeten ook deze millioenen vroegstervende kinderkens der geloovigen, evengoed als gij, wedergeboren worden, in die wedergeboorte het geloofsvermogen ontvangen, en met dit geloof Christus als hun Heiland aankleven. Waaruit dan wederom volgt, dat God de Heere met zijn almachtige genade, nog eer deze kinderkens sterven, dit werk der wedergeboorte en der inplanting van het geloofsvermogen moet volbracht hebben. Reden waarom het voor het geloof vaststaat, dat God de Heere machtig is, om reeds in een pasgeboren of nog niet geboren wicht dit wondere werk zijner almacht te volbrengen; alsook dat Hij dit daadwerkelijk bij millioenen kinderkens doet. En zoo komen we dan tot deze slotsom, dat het werk Gods in de ziel voorafgaat aan hetgeen wij er van merken, of als vrucht van dit werk 14 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK H. Gods, in ons geloof wordt uitgewerkt; en dat dit voorafgaande werk Gods tweeërlei verloop neemt, al naar gelang een geboren persoon jong sterft, of tot volwassen leeftijd opgroeit. Groeit hij toch tot volwassen leeftijd op dan brengt God de Heere hem onder de predicatie des Woords; door dit Woord tot bewuste geloofswerking en bekeering; en alzoo tot een aannemen van de onuitsprekelijke gave, die Hij in Christus voor zulk een bestemd heeft. Maar beschikt God de Heere over zulk een geboren persoon in wien Hij zijn genadewerk inplantte, een vroegtijdigen dood, zoodat hij niet onder het geklank des Evangelies op aarde kan komen, dan brengt God de Heere zulke een door den dood in de aanschouwing van den Christus en zijn zoenwerk, en onder het geklank des Evangelies, gelijk de engelen dit voor den Troon des Lams uitjubelen, komt hij tot de toeëigening en genieting van zijn zaligmaker en zijn Heere. Het feit moet derhalve erkend en toegegeven, dat in de kerke Gods de wedergeboren persoon zoowel onder de zeer kleine kinderkens kan schuilen als onder de volwassen personen. Dit hangt niet aan wat voor oogen is, maar aan het verborgen werk Gods in het hart, en dit verborgen werk Gods in het hart hangt weer aan zijn verborgen raad. Onze vaderen, en met name Calvijn, wezen er daarom meer dan eens op, dat men toch voorzichtig met zijn oordeelen moet wezen; want dat God de Heere zijn uitverkorenen hebben kan onder degenen die nu nog voor het oog als boeven en schelmen bekend staan, en dat het omgekeerd zeer goed van achteren blijken kon, dat veel deftige en kerksche menschen als kinderen des Satans uitkomen. Laat die onverlaten en schelmen nu nög steenen zijn, Gods almachtige genade kan ook uit deze steenen Abrahams kinderen verwekken. Op den schijn mag men dus nimmer afgaan. Gods uitverkiezing is vrijmacht, en dit staat vast: wie Hij uitverkoor, die brengt Hij ook ter zaligheid, en ter zaligheid door geen anderen weg, dan door den weg Christi. Bij het heilig Sacrament des Doops komt het ei dus maar op aan te weten, of dit Sacrament moet toegediend alleen aan bekeerden, of aan allen die, ook nog zonder tot bekeering te zijn gekomen, door God zijn wedergeboren. Het verschil tusschen wedergeboorte en bekeering behoeft ons hierbij niet op te houden. Ieder toch begrijpt, dat het heel iets anders is, of God de Heere door zijn Heiligen Geest ons op verborgen wijze de kiem van nieuw leven inplant, of wel dat wij, krachtens deze onze wedergeboorte tot bewuste bekeering worden gebracht. Een kindeke dat jong sterft, kan wel wedergeboren, maar nooit bekeerd zijn want om u te bekeeren, moet ge tot bewuste kennis van uw zonde, ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK II. 15 en tot bewuste kennis van het heil zijn gekomen, en zulk een kennisse is in een jeugdig kindeke van 3, 4 maanden, eenvoudig ondenkbaar. De Doop heet daarom ook het bad, niet der bekeering, maar der wedergeboorte. Waaruit volgt, dat zoo de Doop een Sacrament der bekeering ware, alleen volwassen personen zouden mogen gedoopt worden, maar dat nu de Doop het Sacrament der wedergeboorte is, de Doop toekomt aan elk wedergeborene, geheel onverschillig of hij jong zij of oud. Hierin hadden de Wederdoopers en Mennonieten dus volkomen gelijk, dat zij den eisch stelden, dat het werk Gods in den persoon moest voorafgaan en dat eerst daarop de Doop als Sacrament volgen kon. En zij, die thans den kinderdoop voorstaan, achtende dat zulk een kindeke als een natuurlijk mensch met een heiden gelijk staat en gedoopt moet worden als middel om het daardoor een Christelijke opvoeding te verzekeren, zullen, zoo de Heilige Schrift recht zal zijn, steeds tegenover de Mennonieten in den strijd bezwijken. De Heilige Schrift kent geen ander Sacrament, dan zulk een dat strekt, om een voorhanden geloof te sterken; en waar dus geen oorzaak is, om geloof te onderstellen, mag ook niet gedoopt worden. „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden." Maar zoo staan de Gereformeerde kerken in dit geschil niet. Onze Gereformeerde kerken hebben in al heur belijdenisschriften duidelijk uitgesproken, dat zij het Sacrament eeniglijk in dezen Schriftuurlijken zin opvatten, en dus ook nooit het Sacrament met een andere bedoeling toedienen, dan om een vooraf door God gewerkt geloof te sterken. Tegen ons moeten de Doopsgezinden dus niet aanvoeren, dat zij den Doop op het geloof laten volgen, en dat wij den Doop toedienen in hope op een mogelijk toekomstig geloof. Neen, ook onze Gereformeerde kerken houden vast aan den regel dat men slechts daar doopen mag, waar geloof moet ondersteld worden. Deze regel staat dus vast, maar om hem te kunnen toepassen, moet het nu tot tweeërlei bepaling komen. Ten eerste tot een bepaling van wat onder geloof ten deze te verstaan zij. En ten tweede tot een bepaling, höe ik weten kan of het geloof als aanwezig te onderstellen is. En in deze beide bepalingen raakten nu de Doopsgezinden op het dwaalspoor. Zij feilden namelijk én in de bepaling van het geloof én in de bepaling van de wijze waarop moet uitgemaakt, bij welke personen de kerk geloof te onderstellen heeft. Zij feilen vooreerst, zeiden we, in de bepaling van het geloof. Menno Simons was een gemoedelijk, teeder Christen, wiens toon u altoos weldadig aandoet, maar tevens, gelijk het bij gemoedelijke menschen meer 16 ZONDAG XXVH. HOOFDSTUK II. eaat een oppervlakkig denker. Menno ziet den waterspiegel, maar niet ! a- ü H.r wateren die zich onder dien waterspiegel verbergt. Hi] Jet^n boom en z tatken en de vruchten aan die .takken, maar voor het leven" van den wortel onder den grond heeft hij geen oog. Geen • ZZlLrde denkbeelden is dan ook oorspronkelijk. Zijn geheele SkwiS heS h i vafde Duitsche en Zwitsersche Wederdoopers over'g" entls gematigd, gemoedelijk man slech£ de «— metterdaad om te doen was, de wereld te mijden en m stille godsvrucht "ZoÏtJ^T*^™ ™ ^oof aankomt treedt Menno Simot Iinhet voetspoor van zijn voorgangers. Dit voetspoor nu wierd htórdTor^ gekenmerkt, dat de oorspronkelijke Anabaptisten alle verband netweb der natuur en het werk der «tprk^t kwam dit uit in hun beli denis van den Christus. Umtrent aienb u? het'vlTesch en het bloed der maagd Maria aangenomen Neen het v eesch en bloed "an den Christus was ontstaan door schepping u, den hemel Ntegelijk dat van Adam, die geformeerd was uit het stof der ritte de schuld; ons bloed moest dus vergoten worden. En zoo de Christus S o fs Zé, maar een nieuw bloed in de aderen droeg, da^ m niet ons b oed, maar dat nieuwe bloed vergoten, en zal er urt zijn ofe^noevoorW „ooit zaligheid vloeien. Dit bedoelen nu natuurlijk de Wederdoopers en bedoelde ook Menno Simons niet; maar toch volgde w nnnHyakeliik uit hun averechtsch standpunt. E ^ evenze als ze op die wijs eiken band doorsneden tusschen onze En evenzeer ais ze y, Christus voorwerpeliik verscheen, even op dSde" = el %2SZ*da. „af, U der SchHf, «usachen £?%X»>»•*•« »hrf genadewerk"onM ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK II. 17 móet bestaan. Ook het hieuwe leven kwam, buiten samenhang met onzen geschapen persoon, als een nieuw iets uit den hemel in ons; zoodra deze bliksemvonk van den Heiligen Geest in ons sloeg, waren we bekeerd; en wie alzoo bekeerd was geloofde, en moest en mocht gedoopt worden. Maar hierin nu juist gingen ze feil. Ons zielsleven is zoo eenvoudig niet. Als op latef leeftijd in een Luther en in een Calvijn een machtig geloofsheld voor Gods kerk optreedt, zijn deze Luther en Calvijn niet tot op hun twintigste jaar personen geweest als andere personen, in wie eerst op later leeftijd plotseling dit genie, dit talent, deze moed en deze geestkracht invoer; maar reeds toen deze mannen geboren wierden, wist God dat de kiem voor dit alles, voor zooveel het natuurlijke aangaat, in hen school. Alleen geen tnenschenoog zag het nog of kon het ontdekken; maar God had het voor zijn kerk reeds op verborgene wijze in hen bereid. Daarom zegt de Heere tot Jeremia: Eer ik u in uw moeders buik formeerde heb ik u gekend, en eer gij uit de btumnoeder voortkwaamt, heb ik u geheiligd. Ik heb u den volke tot een profeet gesteld (Jer. 1 : 5). En zoo nu ook waren Luther en Calvijn reeds vóór hun geboorte bestemd, en er in hun geboorte op aangelegd, om straks als getuigen des Heeren te kunnen optreden. Alles dus wat reeds in de geboorte den mensch moet zijn meegegeven, om later als zulk een man te kunnen optreden, dat was reeds in hun ontvangenis en geboorte in hen gelegd. Augustinus en een idioot staan niet eerst gelijk, alsof God nu eerst later plotseling dat machtig genie in een Augustinus inblies; maar dit genie lag reeds in zijn aanleg en inborst. Alleen het school nog. Lange dagen toefde het om uit te komen, tot tijd en wijle God het alzoo beschikte, dat alsnu openbaar wordt en naar buiten treedt, wat eerst in het verborgene school. Dit nu noopt en dwingt ons, om bij al wat het geestelijk leven van den mensch aangaat wel te onderscheiden tusschen de kiem, het vermogen en den wortel eener kracht, die in het verborgene van zijn wezen schuilt, en de openbaring van die kracht naar buiten. David is als psalmist geboren, en het vermogen, de wortel, de kiem van zijn psalmodie lag reeds in hem, toen hij in den buik van zijn moeder als een borduursel verscholen lag. Die kunst van het psalmdfchten is niet zoo eens plotseling op later leeftijd in hem gevaren, maar wel eerst op later leeftijd uitgekomen en geopenbaard. Juist evenzoo als het met ons spraakvermogen is. Het vermogen om te kunnen spreken brengt een kind van zijn geboorte met zich, maar eerst later komt dit vermogen, als hij spreken gaat, langzaam en van lieverlede uit. E Voto UI 2 18 ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK II. Hieruit nu volgt, dat we ook bij het geloof wel te onderscheiden hebben tusschen het vermogen in de ziel om te kunnen gelooven en de openbaring van dat geloof naar buiten. Onder den grond schuilt de kiem, de wortel, het vermogen van ons geloof; en naar buiten, boven den grond, wordt slechts de werking van dat geloofsvermogen in het daadwerkelijk geloof openbaar. Nu kan zulk een kiem zeer lang in ons aanwezig zijn, zonder dat er iets van naar buiten komt. In de oude gedenkteekenen van de Egyptische koningen heeft men o. a. ook tarwegraan gevonden, dat allicht tusschen de 3 en 4000 jaren in deze steenen graven gelegen had. Al dien tijd bezat de graankorrel van dit graan de kracht en het vermogen in zich om tot een halm op te schieten en vrucht te dragen; maar het deed dit 3 a 4000 jaren lang niet. En nu eerst, nu eindelijk deze graven geopend werden, en het graan dat er in lag, aan de aarde wierd toevertrouwd, is dit vermogen naar buiten getreden en is er graan uit gegroeid. Zoo kan nu ook het geloofsvermogen, de geloofskiem jarenlang in de diepte van ons steenen hart werkeloos verborgen liggen, zonder dat of gij zelf of een ander er iets van merkt. Alleen God weet het, omdat Hij er zelf die graankorrel van het geloof in besloten heeft. Was nu dat graan in de Egyptische sarcophagen geen graan, omdat het nog niet ontkiemd was ? Zeer stellig, zult ge zeggen, reeds ontkiemd, of nog niet ontkiemd, graan blijft graan. Uitnemend, maar dan is ook geloof geloof, geheel afgescheiden van de vraag, of het nog slechts als een mosterdzaadje verborgen in uw hart schuilt, dan wel of het reeds tot ontkieming en openbaring naar buiten is gekomen. Moet derhalve een iegelijk gedoopt, in wiens hart het geloof aanwezig is, dan moet ge niet alleen hem doopen, in wien gij van dat geloof iets merkt, omdat het ontkiemde opschoot en naar buiten trad; maar moet ge evenzeer doopen een iegelijk, in wiens hart de graankorrel des geloofs nog, voor Gods oog alleen gekend, schuilt. Jong of oud doet er dus niet toe. Tusschen een klein kind en een volwassen man mag geen verschil gemaakt. De vraag van doop of niet-doop hangt alleen maar af van het al of niet aanwezig zijn van het geloof in kiem en wortel. Niet, dit verstaat ge wel, alsof deze geloofskiem ons uit de natuurlijke geboorte kon toekomen. Van nature is elk mensch ongeloovig en tegen alle geloof gekant. Maar God is vrijmachtig om door de tweede of geestelijke geboorte deze graankorrel, die kiem des geloofs, reeds in den moederschoot in ons te brengen, of het te doen kort na onze geboorte. En al is het dan, dat het nog twintig, dertig of zestig jaar duurt eer ZONDAG XXVII. HOOFDSTUK II. 19 de kiem tot ontwikkeling komt en de werking er van naar buiten openbaar wordt, dan is zulk een persoon toch van zijn geboorte af iemand, in wien God geloof gewrocht heeft, en heeft zulk een dus recht op den heiligen Doop. Geldt alzoo voor de kerk de vaste regel dat ze te doopen heeft een iegelijk, in wiens ziel God de Heere het geloof gewrocht heeft, dan komen we hiermee tot de tweede vraag: Hoe zal de kerk dit weten? En op dit punt nu achten de Doopsgezinden, dat ze hun verloren zaak herwinnen kunnen. Want, zeggen ze, toegegeven dat het geloof ook in een kindeke als een verborgen graankorrel aanwezig kan zijn, in elk geval hebt ge desaangaande geen zekerheid. Dat kunt gij gissen, vermoeden, hopen, maar gij weet het niet. En daarom nu, zoo gaan ze dan voort, doopen wij alleen de volwassenen, nadat we, zoodra ze tot belijdenis komen, zekerheid hebben, dat ze de gave des geloofs werkelijk ontvangen hebben. Hierop nu antwoorden we, dat dit volstrekt niet zoo is. Ook al komt toch iemand op volwassen leeftijd zich aanmelden en tot de kerk zeggen: „Ik belijd en ik geloof', daarom heeft de kerk nog niet de minste zekerheid, dat het metterdaad zoo is. De man kan veinzen; de man kan een bijgeloof hebben en zich zelf misleiden; hij kan een bloot historisch geloof voor wezenlijk geloof aanzien. Was nu de kerk een kenster der harten, zoo ware dit niets. Dan toch kon de kerk uitmaken, hoe het met dezen persoon stond. Maar zoo is het niet. De kerk kan de harten niet doorgronden. Dat kan alleen de Heere. En hoe sterk, machtig en overweldigend ook soms de indruk is, dat iemand wezenlijk uit het echte geloof spreekt, zekerheid desaangaande heeft de kerk nooit. Soms zal er een schijngeloovige zijn, die zeer boud spreekt, en een echt geloovige die beklemd in zijn Uitingen is. Ging de kerk dus daarop af, dan zou ze soms juist doopen wie niet geloofde, en den Doop onthouden aan wie het echte geloof had. En de uitkomst toont dan ook, dat de Doopsgezinde kerken ten deze herhaaldelijk allerlei jonge mannen doopen en den Doop aan jongedochters toedienen, van wier geloof eigenlijk niets bleek. Men kan dus niet zeggen: De Doopsgezinden of Baptisten doopen alleen zulke personen van wie het zeker is dat ze geloof hebben, en gij, Gereformeerden, doopt kinderkens, in wie ge het geloof alleen onderstelt. Dit is niet zoo. Zoowel toch bij deze volwassenen als bij deze kinderkens kunt ge het nooit verder dan tot een vermoeden ondersteld geloof brengen. Zekerheid heeft de kerk nooit. 20 zondag xxvh. hoofdstuk iii. DERDE HOOFDSTUK. M aar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens en verhindert hen niet tot Mij te komen: want derzulken is het koninkrijk der hemelen. Matth. 19 : 14. Aan ieder uitverkorene, die het beginsel des nieuwen levens door de verborgene werking van den Heiligen Geest in zijn hart ontving, komt even uit dien hoofde het Sacrament van den heiligen Doop toe. Ziehier onze eerste stelling. En de tweede, die hier onder komt te staan is, dat God de Heere, naar zijn vrijmacht dit beginsel des nieuwen levens of der wedergeboorte, door zijn Heiligen Geest zoowel in den volwassene als in den nog niet volwassene, en tot in het kleine kindeke kan werken; en blijkens het vroeg wegsterven van de helft van het menschdom, feitelijk gewerkt heeft en nog werkt. Doop dus waar wedergeboorte is; en wedergeboorte is denkbaar zoowel in een pasgeboren wicht als in een grijsaard van tachtig jaren. En aan deze twee nu voegen we als derde stelling dit toe: Noch bij den volwassene noch bij het kindeke heeft de kerk, die den heiligen Doop moet toebedienen, ooit wiskunstige zekerheid, dat de zich aanbiedende of aangeboden persoon metterdaad wedergeboren zij. Verder dan tot vermoeden, gissing of onderstelling komt de kerk nooit Op grond van deze drie stellingen komen we dus thans tot de vraag: Welken regel heeft Christus' kerk bij de toelating of niet-toelating tot den heiligen Doop te volgen? Of anders gezegd: Naar welken regel maakt ze uit, wie door haar voor wedergeboren zijn te houden en wie niet? En dan luidt ons antwoord: Dien regel heeft ze niet zelf te verzinnen, maar op te maken uit de Heilige Schrift. Wel brengt de regel dien de Heilige Schrift ons biedt, haar nooit zekerheid, wie al dan met het inwendig werk der wedergeboorte ontving, maar wel zegt hij haar, wie zij als wedergeborene heeft te behandelen en te bejegenen. Het verschil tuswhen dit tweeërlei standpunt springt in het oog. Niets zou natuurlijk gemakkelijker zijn, dan zoo de Heere aan de kerk een orifeöbattn toetssteen had gegeven, om de aanwezigheid van verborgene en ware genade te constateeren, op de manier waarop een goudsmid de aanwezigheid van echt verborgen goud in het erts constateert. Dit zou ook de hoogmoedige zucht des menschen wel in de hand werken. Hij toetste dan, hij zat als rechter, hij kon oordeelen. Maar dit staat God de Heere aan zijn kerk niet toe. Niet zij, Hij zit als rechter, ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK II. 587 staat. Hoe edeler de levensvormen worden, hoe meer het gebruik van iemands naam omtuind wordt. Bij een vorst op aarde zal reeds niemand zich veroorloven hem bij zijn naam toe te spreken, en het was de uitdrukking van de diepste verachting en den smadelijksten hoon, toen de mannen der Fransche Revolutie koning Lodewijk XVI toespraken bij zijn naam, en van hem handelden als van Louis Capet. Niemand zal het ten onzent in den zin komen, om familiaar weg van Emma van Waldeck of van Wilhelmina van Oranje te spreken. Die namen zijn buiten gebruik gesloten. Wie ze bezigt, bedoelt er hoon mee. En wij blijven spreken van de Koningin of de Koningin-Regentes. Bedenkt ge u dat God Almachtig zoo hoog boven den machtigsten vorst op aarde staat, als de hemelen hooger dan de aarde zijn, dan zult ge terstond gevoelen kunnen, waarom het ons, schepselen, niet vrij staat, naar wilkeur met den heiligen Verbondsnaam des Heeren te spelen. Zeker de verlosten mogen het Eeuwige Wezen met dien heiligen Verbondsnaam aanspreken, nadat ze als zijn kinderen zijn aangenomen, en dus den rang erlangden van prinsen in het hemelsch Paleis. Maar zoolang men verre van God staat; niets in zijn hart voor zijn heiligen Naam voelt trillen; en eigenlijk nog uit vijandschap tegen den Ontfermer leeft; staat het gebruik van dien Verbondsnaam, 't zij in de toespraak, 't zij in de vermelding, gelijk met een aanmatiging, die niet te pas komt. En gaat men dan zoover van dien heiligen Verbondsnaam als stopwoord of als klank te misbruiken, om daardoor spot en lach op te wekken, dan ligt hierin een hoonen, een krenking en een lastering van den Naam des Heeren, die een rechtstreeksche verachting van zijn heilsopenbaring en een aanranding van zijn persoonsrecht inhoudt. God zelf alleen heeft over zijn Naam te beschikken. Die Naam is Zijns. En gei schendt roekeloos en vermetel de eere van uw God, als ge, naar gril of boozen inval, u het moedwillig gebruiksrecht van dien Naam aanmatigt. Tot lastering, of nader tot Godslastering schrijdt die hoon voort, als ge dien Naam bezigt niet enkel gedachteloos of in scherts, maar met de booze bedoeling om tegen dien Naam in te gaan, en de waarheid die in dien Naam ligt te miskennen. De zoon van Selomith, die om Godslastering gesteenigd is, „lasterde uitdrukkelijk den NAAM", wat zeggen wil, dat hij uitdrukkelijk loochende dat Jehovah de God van hemel en aarde was. Evenzoo lasterde Rabsaké den Heere. En ook lasterden Hem de Joden in Maleachi's dagen, die riepen dat God er toch niet op merkt, of er kwaad of goed geschiedt. Zoo lastert God wie Hem tot den auteur van het kwaad maakt, of op welke wijze ook Gode iets ongerijmds toeschrijft. Is nu de Jehovah-naam voor ons in den nog rijkeren Verbondsnaam van 588 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK II. Vader, Zoon en Heiligen Geest ontplooid, dan volgt hieruit, dat men ook met het gebruik van dezen Naam eerbiediglijk te werk zal gaan, en dat God lastert al wie Gode toeschrijft, wat met dezen driemaal heiligen Naam en de daarin gelegen Openbaring, in strijd is. Moet nu in dezen zin de letterlijke en eigenlijke beteekenis van de bewoordingen van dit Gebod verstaan, dan volgt hieruit in de tweede plaats, dat evenmin datgene, wat tot zijn heilige Openbaring behoort, in ons ijdel woordenspel misbruikt mag. Iets wat met name geldt van den persoon des Middelaars en zijn heilige Sacramenten. In dien Middelaar openbaart zich onze Verbondsgod. Hij heeft zijn Naam in den Christus gelegd. En evenzoo in de Sacramenten wordt de kracht zijns Naams openbaar. Men mag dus niet zeggen, het gebruik van den naam Jezus, Jezus Maria, of Jezus Christus, of ook die van „Sacrament", voluit of vermomd onder het woord sakkerloot of dergelijke, doelt slechts op creatuurlijke zaken. Als zoodanig toch zou men ze nimmer als vloekwoorden gebruiken. Daarvoor gebruikt men alleen wat een bovennatuurlijk karakter draagt. En daarom valt het roekeloos bezigen van den heiligen naam van Jezus, en van zijn heilige Sacramenten, geheel onder de aanranding van 's Heeren Verbondsnaam, omdat die Middelaar en zijn Sacramenten het licht van Gods Verbondsopenbaring doen uitstralen. AI zulke namen die rechtstreeks uit de Openbaring genomen zijn, behooren tot de heilige sfeer die door den Verbondsnaam des Heeren gedekt wordt, en waarvan die Verbondsnaam de saamvattende uitdrukking is. Al zulk misbruik vloeit dan ook alleen daaruit voort, dat men den Verbondsnaam niet aandurft, en zich nu schadeloos wil stellen, door gedurig van „Jezus", „Jezus Christus" te spreken; denkende dan minder erg te zondigen. Iets wat natuurlijk door den geestelijken zin der wet geoordeeld wordt. Nog op een andere wijze zoeken diegenen aan de klem van dit Gebod te ontkomen, die zeggen: Gods Naam mag ik niet misbruiken, maar dien van den Duivel wel, en die nu gedurig: „Wat Duivel!" roepen, van „Duivelsch" spreken, of „alle duivelen" er bij halen. En in zooverre hebben deze personen natuurlijk volkomen gelijk, dat er bij den Duivel nooit van eerbied sprake kan zijn, en het gebruik van 's Duivels naam op zich zelf nooit zonde kan wezen. Toch ligt hierin een geheel andere zonde, deze namelijk, dat wie in zijn aandrift om te vloeken, den naam van den Duivel in plaats van den naam des Heeren gebruikt, aan den Duivel zekere heerschappij toekent en hem als een wezen van hooge importantie Iaat voorkomen. Rekent men hierbij nu, dat er in de Middeleeuwen kringen waren, die bepaaldelijk den Duivel aanbaden, en zelfs offeranden aan den ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK II. 589 Duivel plengden, en dat juist uit deze kringen dit veelvuldig gebruik van den naam „Duivel" is voortgekomen, dan springt het in het oog, op wat gevaarlijk pad zich begeeft, wie om toch maar „een knoop er op te kunnen leggen", den Duivel er bij haalt. Weer op andere wijze hangt het dusgenaamde „vloeken" met dit derde Gebod saam. Verbiedt God namelijk aan zijn Bondsvolk het ijdel gebruik van zijn Verbondsnaam, dan ligt hieraan de algemeene stelling ten gronde, dat de Heere tegenover zijn creatuur als God staande, niet gedoogt, dat zijn creatuur zijn Naam als Schepper ijdellijk zal gebruiken. Ge moet hier dus van de Verbondsbetrekking tot de algemeene creatuurlijke betrekking, van den Verbondsgod tot den Schepper, en van den Verbondsnaam tot den algemeenen Naam van het eeuwige Wezen teruggaan. Het is namelijk een onloochenbaar feit, dat wij menschen van nature zoo sterk aan het besef, dat er een God en een Goddelijke macht is, gebonden zijn, dat zelfs de zonde dit besef niet heeft kunnen vernietigen. De behoefte om Gods Naam op onze lippen te nemen is daarom ingeschapen. Onder alle volken en in alle eeuwen kwam dit voor. En nu nog zijn er in heel ons land bijna geen menschen te vinden, die niet gedurig den Naam van God over hunne lippen laten komen. Alleen maar de één doet dat in lof en gebed, de ander in vloek en lastering; en dat wel in zulk een evenredigheid, dat de man die God niet vreest in den regel zijn Naam wel tienmaal op de lippen neemt tegen de man die God wel vreest, eens. Het voorgeven alsof dit slechts aan zekere ruwheid zou zijn toe te schrijven, en alsof fatsoenlijker manieren hieraan vanzelf een eind zouden maken, houdt geen steek. In het leger vloeken de superieuren even hard als de minderen. Daar doen de heeren even hard aan mee als de boeren. Op de fijne sociëteiten hoort ge dit vloeken even rusteloos als in de kroeg. Want wel is er verschil van temperament, zoodat de ééne meer dan de andere behoefte gevoelt, om op allerlei wijs kracht aan zijn woorden bij te zetten, maar het gebruik van Gods Naam, als middel om een accent op zijn woorden te zetten, is ook onder de beschaafdste volken algemeen. Bijna alleen in die kringen, waar gebeden wordt, bant het gebed den vloek. Ten deele reeds in kringen, waar het gebed meer bij traditie voortleeft; maar het sterkst in kringen waar het gebed een zoeken der ziel naar haar God werd. Wie sterk vloekt kan niet bidden, en wie goed bidt kan niet vloeken. Want wel komt in drift ook bij menschen die anders bidden, wel eens een onbedacht woord gedachteloos over de lippen, maar zoo is het met elke zonde. Als het geloof slapen gaat, is het kind van God een wereldling en niets meer. Dit echter is nog heel 590 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK II. iets anders dan het vrije vloeken, waaraan sommige Antinomianen zich overgeven, zeggende, dat de oude Adam in hen maar vloeken moet, om zich te meer voor God te verderven. Zulke gruwelijke Godslasterlijke taal staat gelijk met wat de zoon van Selomith in de woestijn deed, en zulke lasterlijke zondaars en zondaressen hebben geen deel in het Koninkrijk van God en zijnen Christus. De drang nu tot zulk vloeken ontstaat uit het gemengd gevoel van onmacht en overmoed. Men wil in zijn overmoed op een ander indruk maken, en voelt toch dat zijn woord daartoe te machteloos is; en nu poogt men de onmacht van zijn woord weg te nemen, en dat woord te sterken, door er een paar knoopen op te leggen. Men grijpt dan naar de verborgen wereld daarboven, steelt daar een naam en een klank uit, werpt dien naam in zijn gesprek of gebod of bedreiging in, en poogt op die wijs meer kracht te oefenen dan men anders doen zou. En metterdaad heeft het gebruik van zware vloeken soms een schrikaanjagend effect. Het is of we het brullen van een leeuw hooren. En als de sergeant op het exercitieplein, of de politieagent bij een oploop, zulke vreeselijke woorden uitstoot, beeft de milicien inwendig en deinst menigeen uit den volkshoop onwillekeurig terug. Zoo is de vloek een soort wapen, waarmee men dreigt en van zich afslaat. Is men nu eenmaal aan zulke vloeken en groote woorden gewend, dan bezigt men die bij elke eenigszins sterke zielsuiting, 't zij om ergernis of banale vreugd uit te drukken. Bij zulk gezelschap doet dan de één dit den ander na. Al spoedig gaat men om den hoogsten toon te kunnen voeren, hierin met elkander wedijveren; en zoo ontstaan die schrikkelijke toestanden, dat er tien, twaalf mannen soms urenlang bijeen zullen zitten, en dat letterlijk elke minuut de Naam van God, onder allerlei verwenschingen en vervloeking, van rechts naar links en van links naar rechts gekaatst wordt. En toch hoe ontzettend dit zij, ook in dat duivelsche vloeken ligt nog een teeken van 's menschen hooger oorsprong. Als de mensch niet naar Gods beeld geschapen was, zou de booze neiging tot dit vloeken'niet in hem zijn. Eenigszins een ander karakter dragen de uitdrukkingen van verwensching, die vooral ten onzent aan het „verdommen" en „verdoemen" worden vastgeknoopt. Voorzoover toch deze uitdrukkingen eigenlijke „verwenschingen" zijn, raken ze het zesde Gebod. Toch vallen ze van den anderen kant ook onder het derde Gebod, en wel in tweeërlei opzicht. Vooreerst inzooverre er de Naam van God bijgevoegd wordt; en ten andere naardien tegen den naaste een macht gekeerd wordt, die uit Gods Openbaring voortvloeit. Uit de openbaring in de consciëntie en in het ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK D. 591 Woord weten we dat er een oordeel zijn zal, en dat God in dat oordeel zal verdoemen, wie tegen Hem staat. Spreekt men dus zulk een verdoemenis van Godswege over een ander uit, dan randt men niet slechts het zesde, maar ook het derde Gebod aan, in zooverre men een kracht Gods, ons uit de openbaring van zijn Naam bekend, als wapen tegen den naaste keert, om hem te treffen. Anders daarentegen staat het weer helaas, in den zeer gewonen vloek, als men de verdoemenis Gods over zich zeiven inroept. Dat draagt natuurlijk een geheel ander karakter, en dat wel in twee stadia. Met zulk een verdoemen van zichzelf wordt toch de ééne maal uitgedrukt: „God verdoeme mij als ik niet doe wat ik zeg en mijn bedreiging niet uitvoer"; en de andermaal veel erger, veel boozer, en veel duivelscher: „Het let mij niet, of God er mij om verdoemt. Ik geef om zijn verdoemenis niet". Het gewone zeggen, waarmee alle ruw misdrijf wordt ingeleid. Schuilt nu in al zulk misbruik van Gods Naam en van de kracht zijner openbaring booze, grove zonde, dan, zoo merkt de Catechismus terecht op, moet ge, zooveel aan u staat, ook anderen van deze zonde pogen af te houden. Geen vader mag ze dulden in zijn huis, geen vrouw onder haar dienstboden, geen patroon bij zijn werkvolk, geen superieur bij zijn soldaten, en geen kapitein op zijn schip. Ook op de school moet streng tegen de overtreding van dit Gebod gewaakt worden. Doch ook waar personen ons bezoeken of in onzen kring komen, die gewoon zijn, zich door zulke woorden te onteeren, mag men niet toestaan, dat ze in onzen kring hun booze gewoonte indragen. Elke toegeeflijkheid hierbij maakt u mede schuldig. Niet alsof het kwaad daardoor zou worden uitgeroeid. Daartoe vloeit het te rechtstreeks uit het wezen zelf der zonde, in verband met onze schepping naar Gods beeld voort. En de ondervinding heeft dan ook geleerd, dat de strengste plakkaten der Overheid niets hebben vermocht, om het vloeken geheel uit de wereld te helpen. Maar wel moet gewaakt, dat het niet verder om zich grijpe, dat het niet geheel den levenskring overheersche, en dat het althans uit den eerbaren en hoogeren levenstoon gebannen blijve. In de Calvinistische landen is dit metterdaad gelukt, en wie nog de Nederlandsche literatuur met Fransche vergelijkt, zal terstond merken, dat er in Frankrijk bijna geen boek zonder allerlei „mon Dieu's" uitkomt, terwijl de goede literatuur ten onzent zich er nog aan speent. En wat nu ten slotte het gebruik van woorden als Bliksem, Donder, lieve Hemel, groote Goedheid, en zooveel meer aangaat, zoo moet wel toegestemd, dat deze niet een zoo rechtstreeksch boosaardig karakter 598 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK III. de belijdenis vooropgesteld, en daarna eerst den wandel laten volgen; eenvoudig omdat de Naam des Heeren hoog verheven is boven alle belang van 's menschen zedelijk saamleven. Doch deze plicht tot belijden van 's Heeren Naam en Openbaring rust niet minder op elk geloovige in het particulier. Tegen elk verleider of verzoeker, dien we op onzen weg ontmoeten, moet altoos beslist en openlijk uitgesproken, wat ons verbiedt hem ter wille te zijn. En ook al komt het niet tot een rechtstreeksche verguizing, reeds de loochening en aanranding van Gods heilige waarheid in onze tegenwoordigheid, mag door ons niet met zwijgen worden beantwoord, maar moet beantwoord door een kloek en dapper getuigenis, onverschillig of men ons daarom uitlacht of desnoods met vuisten slaat. Een plicht tot belijden, die zelf zulk een loochening niet behoeft af te wachten, maar overal plicht is, waar wij weten dat zulk een loochening bestaat. Zoo b.v. in de pers en bij de stembus en in de poëzie. Tegenover een pers, die gedurig den Naam des Heeren poogt terug te dringen, is het uw plicht en roeping een pers mogelijk te maken, die den Naam des Heeren belijdt. Tegenover een politieke actie, die Gods oppermacht en den Naam van Christus loochent, moet gij bij de stembus voor uw God en uw Heiland getuigen. En wat het belijden van den Heere in de wereld der poëzie inhoudt, vraag dat maar aan helden in het lied, gelijk Bilderdijk en Da Costa. Doch ook hiermee is de verplichting, die dit gebod ons met het oog op de Openbaring van 's Heeren Naam oplegt, nog niet voltooid. Er moet ook met die heilige Openbaring gewoekerd worden. Ze is ons een toevertrouwd talent, dat we niet in de aarde mogen begraven, maar waarmee winste moet gedaan. Winste voor u zeiven, voor anderen, en voor het geheel van ons menschelijk leven. Voor uzelven moet die winste komen uit de geestelijke bewerking die uw eigen persoon door de kennisse der Openbaring ondergaat. Bloot verstandelijke kennisse, we spraken het reeds uit, is tot niets nut. Die heeft Satan ook en ze verderft hem. Alle kennisse van God moet ons tot den Eeuwige zeiven opleiden. Het moet altoos kennisse van Hem zijn, die ons Hem nader brengt, voor Hem ons hart in gloed zet, ons Hem doet zoeken, en den aldus geopenbaarden en gekenden God tot het middenpunt van heel ons bestaan maakt. Godskennisse die niet tot Godsvrucht leidt, is ij del. Het is een kennisse die, dor en ongebruikt, buiten ons blijft liggen, die we niet in ons opnemen, en niet verteren. En wijl al zulke dorre kennisse ons hoogmoedig maakt in plaats van klein, schaadt ze aan onze vroomheid, in stee dat ze onze vroomheid zou verwarmen en bezielen. Zoo moet dus de mystiek van het hart deze zondag xxxvi. hoofdstuk iq. 599 kennisse Gods allereerst op ons zeiven toepassen, en er langs dien weg een vrucht voor nu en voor eeuwig uit doen rijpen. De winste voor anderen hangt hiermee saam. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, sprak de Heere, dat ze uw goede werken zien mogen, en uw Vader, die in den hemel is, verheerlijken mogen. Daalt al meer de Naam des Heeren Heeren in uw ziel en in heel uw wezen, dan moet uw eigen persoon en uw eigen verschijning een soort afvloeiende openbaring van den Naam des Heeren voor anderen doen worden. In u moet men iets van uw God zien; uit u iets van uw God merken; uw tegenwoordigheid moet de consciëntie prikkelen; en zoo moet er een kracht van uw kennisse uitgaan, die den wankele sterkt, den bedroefde troost, den afgedoolde terecht brengt, en aan den vijand des Heeren schrik inboezemt. We gebruikten zoo straks het beeld van de nardusflesch, welnu gij zelf, in uw eigen persoon, moet als een schaal zijn, waarop eenige zuivere druppelen van die nardus zijn uitgegoten, en alzoo moet de reuke van de kennisse des Heeren zich onwillekeurig verbreiden dank zij geheel uw optreden en door geheel uw persoon. Ten slotte voegen we er nog aan toe, dat er gewoekerd moet met die kennisse des Heeren voor heel ons menschelijk samenleven. Gij begrijpt wat hiermee bedoeld is, zoo we u slechts herinneren aan den socialen nood dezer dagen, en u afvragen, of Gods heilige Openbaring hier geen woord mee te spreken, en geen zegen te brengen heeft. We wijzen u voorts op wat mannen als Bilderdijk, Groen van Prinsterer en Da Costa deden, om bij het licht dezer Openbaring den weg aan te wijzen, waarlangs de volken en natiën, te midden van den storm en Revolutie, rustig konden voortschrijden. We herinneren u aan wat op allerlei terrein gedaan is, om, bij het licht dezer Openbaring, het huiselijk leven te verbeteren, de opvoeding te veredelen, en allerlei nood, die om hulp schreide, te lenigen. Maar bovenal wijzen we u op de heilige roeping der Christenheid, om tegenover de valsche wetenschap een Christelijke wetenschap uit den wortel der Openbaring op te bouwen. Vergeet het toch niet, de wetenschap vormt het menschelijk bewustzijn, en waar dit menschelijk bewustzijn van de kennisse Gods beroofd wordt, zinkt geheel ons geslacht steeds dieper. 600 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK IV. VIERDE HOOFDSTUK. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij tot heerlijkheid Gods, des Vaders. Filipp. 2 : 11. Wie dusver meende, dat het derde Gebod alleen tegen het vloeken en tegen den meineed ging, sloeg derhalve den bal geheel mis. Ook wie nooit een vloek op de lippen nam, of nimmer valsch zwoer staat desniettemin met al wat uit vrouwen geboren is, aan de overtreding ook van dit derde Gebod schuldig. Niet alleen onder de Wet in 't gemeen, maar ook onder elk gebod op zich zelf genomen, bezwijkt een iegelijk onzer. Ge weet hoe onze Gereformeerde kerken in het antwoord op vraag 61 aan elk kind van God de beteekenis op de lippen leggen: „dat mij mijne consciëntie beklaagt, dat ik tegen alle Gods geboden zwaarlijk gezondigd heb en derzelve geen gehouden heb". Eerst wie zóó voor de Wet komt te staan begint de wonde van zijn hart te peilen; en eerst wie zoo de verbrokenheid zijner ziele kent, roept, uit honger naar eeuwig leven en dorst naar gerechtigheid, de genade van den Middelaar in. Maar dan moet deze belijdenis van schuld ook geen ijle phrase zijn. Ge moet het dan ook meenen, dat ge niet maar tegen de Wet in het algemeen, maar tegen alle hare geboden zwaarlijk gezondigd en geen van deze gehouden hebt. En hiertoe nu komt ge nimmer, zoolang gij bij den uitwendigen vorm van de geboden blijft staan. Er zijn er gelukkig nog honderden die in der waarheid'voor God getuigen kunnen nooit of nimmer zwaarlijk gevloekt of groven meineed begaan te hebben; en hieruit volgt derhalve, dat al deze personen zich voor dit derde Gebod nooit schuldig zullen gevoelen, zoolang ze den diepen, geestelijken zin ook van dit derde Gebod niet hebben leeren verstaan. Maar dat geestelijk verstand van dit derde Gebod gaat dan ook terstond open, zoodra ge u door Gods Woord gezeggen laat, dat in den Naam des Heeren heel zijn heilige Openbaring schuilt, en dat dit derde Gebod dus alle plichten inhoudt, die voor het kind des menschen uit het bestaan zelf van deze Openbaring Gods voortvloeien. Die Openbaring Gods is, blijkens den Jehovah-naam, hier bepaaldelijk als de bijzondere Openbaring op te vatten; een Openbaring die zich opzettelijk tot den zondaar richt en voor den zondaar, hem ter redding gegeven is. Laat nu de zondaar deze Openbaring Gods in Christus Jezus óf uit onverschilligheid liggen, óf wel misbruikt hij haar, door ze te vervalschen; door ze uit te buiten voor 606 ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK IV. die niet betamen. Men ziet dan ook feitelijk aan onze tegenwoordige ongeloovigen, hoe én in Indië én in China én in Griekenland het oude Heidendom ontstaan is. ,We besluiten onze toelichting op het derde Gebod met in te keeren in eigen boezem en de nog belijdende Christenheid te waarschuwen, tegen een ijdel gebruik van den Naam des Heeren, dat de wereld ons gedurig verwijt, en waar in eigen kring veel te weinig op wordt gelet. En dan is niet bedoeld, dat de Naam des Heeren niet ook op de publieke markt en in den maatschappelijken en politieken strijd zou mogen genoemd worden. Dat verwijt men ons alleen, omdat men onze belijdenis niet kan dulden. Maar wel steekt er menigvuldige overtreding van dit derde Gebod in de geestelijke verslapping en de afdwaling van geest, waartoe de usantie van het gebed en de usantie van ons lied en de usantie van zekere Christelijke spreuken vaak aanleiding geeft. Het gebed is zoo teeder en zoo heilig, en juist daarom steekt in het bidden hardop en in het gemeenschappelijk gebed zulk een ernstig gevaar. Wie alleen voor. zichzelven bidt, kan ook wel bloot vormelijk bidden, maar toch niet zoo licht. Maar wie hardop bidt, met en voor anderen, loopt zoo licht gevaar, van veelvuldig ijdel gebruik van den Naam des Heeren te maken. Soms bestaat er zelfs neiging om alle namen des Heeren op elkander te stapelen, en zoo het heilige te overdrijven en in die overdrijving te ontwijden. Predikers vooral, die week aan week, altoos weer, voor moeten bidden, staan in dit opzicht aan zeer ernstige verleiding bloot; en zeker gaat er geen dag voorbij, dat er niet juist in en door het gebed tegen dat derde Gebod gezondigd wordt. Iets wat ten deele ook van het lied geldt. Ook in het geestelijk lied roept men den Naam des Heeren aan, maar natuurlijk wie alleen klanken uitgalmt en meezingt, maar zonder waarlijk zijn ziel tot zijn God te verheffen gebruikt den Naam des Heeren volkomen ijdellijk. En wat ten slotte de Christelijke zegswijzen en spreuken aangaat, zoo behoeft het wel nauwelijks herinnering dat dit ijdel gebruik van den Naam des Heeren ook kan plaats grijpen bij het doopen in den Naam van den Drieëenigen God, bij het uitspreken van den zegen, en evenzoo bij zekere slotphrasen in verjaarbrieven of afscheidsbrieven, of zelfs bij ingestelde dronken toe. Een misbruik waartegen slechts één medicijn bestaat hierin gelegen, dat ge Gods heiligen Naam nooit over uw lippen laat komen of uit uw pen laat vloeien, zonder dat uw ziel waarlijk den levenden God bedoelde. Een laatste opmerking, die niet achterwege mag blijven, betreft de uitvoeringen van gewijde compositiën, gelijk op de dusgenaamde orgelcon- ZONDAG XXXVI. HOOFDSTUK IV. 607 certen vaak ten gehoore worden gebracht. De componist nam dan de hoogste, diepste thema's, zoodat de Naam des Heeren en de Openbaring des Heeren in veel van haar diepte en rijkdom op roerende en aangrijpende wijze vertolkt werden. En op zichzelf is dit schoon; is het heerlijk; is het aangrijpend; en kan het in hooge mate verheffend zijn. Maar als nu de Naam des Heeren in de schoonste klanken en door de zuiverste tonen gedragen, keer op keer onder de gewelven voortrolt, en het is den kunstkenners en het is den hoorders daarbij niet om den Naam des Heeren, veelmin om zijn Openbaring, maar zoogoed als uitsluitend om het muzikaal genot te doen, dan is ook hier de Naam des Heeren ijdellijk gebezigd en zonde begaan tegen het derde Gebod. ZONDAGSAFDEELING XXXVII. Vraag 101. Maar mag men ook godzaliglijk bij den naam Gods eenen eed zweren? Antwoord. Ja, als het de overheid van hare onderdanen of anderszins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eere en des naasten zaligheid; want zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt geweest. Vraag 102. Mag men ook bij de heiligen of bij eenige andere schepselen eenen eed zweren ? Antwoord. Neen, want een recht eedzweren is God aanroepen, dat Hij, als die alleen het harte kent, der waarheid getuigenis wil geven en mij straffen, indien ik valschelijk zwere; welke eer aan geen schepsel toebehoort. EERSTE HOOFDSTUK. Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester, antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus de Zone Gods? Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Matth. 26 : 63, 64a. De Catechismt» bespreekt bij het derde Gebod nog afzonderlijk het vraagstuk van den Eed; iets dat daarom noodwendig is, wijl elk lid der kerk elk oogenblik tot den Eed kan geroepen worden, en de kerk derhalve schuldig aan het bloed zijner ziele zou staan, indien zulk een persoon zich door haar verzuim, in zake den Eed voor God bezondigde. Waarin het eigenlijke wezen van den Eed is gelegen, kan terstond duidelijk gemaakt. Indien Adam in het paradijs niet gevallen ware, en achter Adams val niet de val van Satan in de engelenwereld had gelegen, zou er nooit anders dan waarheid in het hart zijn geweest, nooit anders dan waarheid zijn gesproken, en nooit anders dan waarheid hebben geheerscht. Bij ontstentenis van alle leugen zou er nooit anders dan waar- zondag xxxvii. hoofdstuk U 609 heid in elke verhouding en zielsuiting denkbaar zijn geweest. Geen engel of mensch zou een apart leven buiten Zijn God hebben gehad. Elk bewust creatuur zou bij dagen en bij nachten altoos en bestendiglijk in de onverstoorbare gemeenschap met zijn God hebben geleefd. Eén oogenblik buiten den indruk van Gods alomtegenwoordige majesteit ware ondenkbaar geweest. En alzoo zou alsdan heel het leven juist zóó geweest zijn, als het nu is (of althans ondersteld wordt te zijn) in de oogenblikken dat men een Eed aflegt. In zulk een toestand zou derhalve niet de Eed weg zijn geweest maar heel het leven en het aanzijn, elk woord en elke levensuiting zou onder den Eed hebben gestaan. De Eed zou alleen nooit als exceptie zijn voorgekomen. En elk ja, en elk neen zou dezelfde, ja, nog meer kracht hebben gehad, dan nu het ja of neen, dat bevestigd wordt met een Eed. Vandaar dat ook in het Rijk van glorie dat komt, geen Eed bij wijze van exceptie kan gedacht worden, overmits alsdan weer heel het leven en heel het aanzijn door de alomtegenwoordige majesteit des Heeren Heeren zal worden beheerscht. De zonde echter heeft dit alles anders gemaakt. Door de zonde heeft de zondaar zich een soort eigen leven buiten de gemeenschap met zijn God geschapen. Dat leven doorleeft hij in een gedachtenwereld, die niet uit God, dus niet wezealijk, maar verzonnen, leugenachtig en valsch is. Dit maakt de tegenstelling tusschen leugen en waarheid. Is iemand nu absoluut boos gelijk Satan, dan leeft hij enkel in de leugen, kan uit die leugen nooit meer uitkomen, en kan geen enkel oogenblik meer waar voor God zijn, omdat de gemeenschap met God voor altoos van zijn innerlijk bestaan is afgesneden. Doch zoo is de zondige mensch niet. In hem zijn altoos nog eenige vonkskens van het licht zijner oorspronkelijke schepping over, en God de Heere blaast die door zijn algemeene genade aan, of bewaart ze althans voor algeheele verdooving. Vandaar dat de mensch wel uit den vader der leugen is, maar toch niet absoluut. Een zondig mensch kan nog uit de leugen in de waarheid overgaan. Hij kent het onderscheid tusschen leugen en waarheid nog, en er zijn oogenblikken in zijn leven, dat hij voor Gods alomtegenwoordige majesteit zich stellende, beeft en siddert bij de gedachte, dat hij op zulk een oogenblik liegen zou. Dit nu weten we van elkander. Zijn er dus ernstige zaken tusschen ons menschen in geschil, dan weten we, dat we bloot stonden aan het gevaar, om misleid te worden; dat het licht mogelijk is, dat men ons onwaarheid zal vertellen; of althans denkbaar, dat de beste mensch door iets te verzwijgen of in eenigszins ander licht te stellen, de feitelijke toedracht der zaak voor ons zal vervalschen, 'tzij met opzet 'tzij door gebrek aan energieken waarheidszin. Doch nu weten we ook van E Voto lil 3g 616 ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK II. TWEEDE HOOFDSTUK. Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid een iegelijk met zijnen naaste; want wij zijn malkanders leden. Ef. 4 : 25. De eed raakt het spreken van waarheid of leugen, 'tzij in een verklaring die we afleggen, 'tzij in een belofte, die we doen. Voor den rechter geroepen, om getuigenis in een strafzaak onder eede af te leggen, word ik geroepen tot een eed van verklaring; en wordt mij als voogd' een eed afgenomen, dat ik mijne voogdij met goede trouw voeren zal, dan vergt men mij een eed van belofte af. Tweeërlei soort van eeden' die een zeer onderscheiden karakter dragen, maar toch dit gemeen hebben, dat de eed beide malen strekt, om oprechtheid en waarheid in mijn woord te leggen, en alle valschheid en leugen uit mijn mond weg te nemen. De eed is dus op zich zelf een hard getuigenis tegen onze zondige natuur. Er ligt in het feit zelf, dat er op elk terrein eeden noodig blijken, een aanklacht en oordeel. Het algemeen geijkt gebruik van den eed, is' de algemeen menschelijke bevestiging van het apostolisch woord: „Alle mensch is leugenachtig, God alleen waarachtig" (Rom. III : 4). Indien er geen engel tot Satan ware geworden; indien deze Satan de leugen niet gegenereerd had, en daardoor „vader der leugen" was geworden; en indien deze „vader der leugen" de valschheid en onwaarheid niet 'ook in ons menschelijk bewustzijn had ingedruppeld, zou een eed een geheel ondenkbaar iets wezen, en zou geen eed kunnen bestaan. Dat God zelf met eede gezworen heeft, dat Christus voor Cajaphas zwoer, al Gods heiligen eeden hebben afgelegd, en de Overheid als dienaresse Gods ons tot het afleggen van eeden oproept, is uitsluitend het gevolg van het droeve feit, dat de zonde insloop, en dat door de zonde een onware wereld naast de ware kwam te staan. Als menschen toch hebben we het vermogen, om van een zaak of een gebeurtenis of een gesprek een voorstelling te geven, die niet genomen is uit de werkelijkheid, maar uit onze verbeelding 't zij opzettelijk 't zij onopzettelijk; en zulks nog geheel daargelaten de vraag, of we, om zekeren schijn aan onze voorstelling bij te zetten, er ook ware elementen in mengen. Dit vermogen nu verleent ons de onheilige macht, om als de werkelijkheid op ons nadeel, onze schade of onze schande zou uitloopen, in de plaats van die werkelijkheid een andere voorstelling van zaken te schuiven, die dit nadeel afweert, die ZONDAQ XXXVII. HOOFDSTUK II. 617 schade stuit en die schande in haar tegendeel doet omslaan. En overmits nu de zelfzucht onzer natuur er toe noopt, om altoos voordeel boven nadeel, winste boven schade, en eer boven schande te kiezen, drijft onze zondige natuur ons onophoudelijk, om valschheid en leugen boven waarheid en oprechtheid te kiezen. Tegen die zondige neiging worstelt dan een beter besef in; deels omdat we weten dat we liegen, en deze wetenschap ons ontrust; en deels ook, omdat we door te liegen, ons ontéeren voor ons eigen zelfbesef. En al naar gelang nu onze zedelijke veerkracht gespannen of slap is, zullen we in die pijnlijke worsteling overwinnen of bezwijken. Machtig steunt ons in dien strijd de algemeene verfoeiing die, ook onder menschen buiten genade, tegen valschheid en leugen nog steeds bestaat. Zelfs in landen toch ais Italië en Frankrijk, waar geheel de saamleving één leugenachtig karakter draagt, kan men iemand niet dieper in het oog van het publiek krenken, dan dat men hem openlijk van valschheid en leugen overtuigt. Ja zoo diep wortelt dit besef, dat zelf spelers en goddelooze lieden, die naar God noch zijn gebod vragen, elkander niets zoo euvel duiden, als dat ze in hun zondig bedrijf elkaar bedriegen. Een valsch speler wordt onder de goddelooze lieden nog altoos diep verfoeid en meest uit hun kring uitgestooten. Hij mag een dronkaard, een hoereerder, of wat ook zijn, dat alles doet er niet toe, maar, zoo hij valsch speelt, treft hem het anathema. Dit is Gods bestel, die dezen eerbied voor de waarheid en de verfoeiing van de valschheid zelf in ons gevallen geslacht nog zoo diep houdt ingeprent, opdat er een menschelijke saamlevirig onder ons mogelijk zou zijn. Immers ons menschelijk leven is saamgebonden door het woord. Onder stommen ware geen saamleving denkbaar. Het is door het woord dat de saamleving geboren wordt; en juist daarom moet heel de saamleving gebaseerd zijn op onderling vertrouwen, en op maatregelen, uit wantrouwen geboren, om aan de waarheid steun te verschaffen. Juist hieruit echter volgt dan ook het booze en kwaadaardige karakter van de zonde van valschheid, onoprechtheid en leugen, omdat onze zondige natuur aan deze zondige neiging niet kan toegeven, zonder tegen den zeer sterken prikkel van dit waarheidsbesef in te gaan. Niets zoozeei als leugen en bedrog schroeit daarom de consciëntie toe, overmits we om te kunnen liegen en bedriegen, den sterksten tegenstand te overwinnen hebben. Dat nu als verweermiddel tegen deze booze neiging de eed te hulp werd geroepen, is gansch natuurlijk. Immers de leugen ontstaat juist door het droeve feit, dat we ons innerlijk leven losmaken van de gemeenschap 618 ZONDAQ XXXVH. HOOFDSTUK II. met den Heere onzen God. Zoolang de mensch buiten zonde bestond, was dit ondenkbaar. Hij kon zich toen geen enkel oogenblik van de gemeenschap met zijn God vervreemden. Zijn leven was vanzelf een leven in de gemeenschap met den alomtegenwoordigen en alwetenden God. Maar zóó treedt de zonde niet in, of hij vervreemdt van zijn God, d. w. z. hij krijgt een persoonlijk bestaan, dat niet meer in de gestadige gemeenschap met zijn God verkeert. Van dit oogenblik af is het dus slechts bij uitzondering dat de gemeenschap met zijn God in zijn bewustzijn terugkeert. Regel is, dat hij op zichzelf leeft, denkt zonder zijn God, en in zijn bewustzijn buiten zijn God bestaat. Dit opent dan den weg voor de leugen en voor alle valschheid, en het is op dien boozen, hellenden weg, dat hij afglijdt. En juist nu omdat uit de vervreemding van God alle leugen geboren wordt, is het volkomen natuurlijk, dat de bestrijding van de leugen gezocht wordt in het terugbrengen van den mensch tot de gemeenschap met God. Iemand die geroepen wordt om een eed te zweren, wordt gedwongen een oogenblik uit zijn vervreemding van God uit te gaan, en een oogenblik in de gemeenschap met God terug te keeren. Vandaar dan ook dat God nu reeds op aarde door de Overheid, en eens eeuwiglijk den meineed, zoo zwaar straft. Immers een meineed in een „eed van verklaring" afleggen, is, opzettelijk en met bewustzijn, terwijl men in de tegenwoordigheid en in de gemeenschap .net een alwetend God geplaatst wordt de booze duivelsche kracht in zich ontwikkelen om toch tegen die majesteit Gods in, zijn voordeelige leugen te handhaven. De eed is de hoogste macht die tegen de leugen kan overgesteld worden. Sterker, krachtiger of machtiger dan de eed is er niet; omdat we in en door den eed voor de majesteit van God zeiven geplaatst worden. Wie de onheilige macht bezit, om daartegen in te gaan die is dan ook niet meer te stuiten tenzij zijn leugen uitkomt en de waarheid hem achterhaalt. Juist daarom echter is het zoo volstrekt ongeoorloofd, om aan dit hoogste redmiddel, door lichtvaardig gebruik, zijn hooge en heilige beteekenis te ontnemen. Wie zich aan het zweren en afleggen van den eed in allerlei aangelegenheden went, gevoelt er al minder de kracht van, en het is genoegzaam uit de droeve historie van den meineed bekend, hoe juist personen, die den eed bij alles te pas brachten, en als het ware den eed in hun gewone leven opnamen, ten leste in den waan verkeerden, als ging ook de eed geheel buiten God om. Dan echter is de eed geen eed meer, en heeft men juist door zijn onvoorzichtig gebruik, de werking van den eed gedood. Het is er mee als met een medicijn, dat het snelst en sterkst werkt bij wie het nog nimmer gebruikte, maar bij personen, die ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK II. 619 er zich in het gewone leven aan wenden, bijna alle kracht en uitwerking verloor. Het wordt dan „een ijdellijk gebruik van den Naam des Heeren", omdat de ernst er onder wegglijdt. En het is uit dien hoofde, dat we blijven protesteeren tegen elk gebruik van den eed dat strekken zou om ons privaat voordeel of belang te bevorderen en met onze vaderen blijven belijden, dat de eed alleen geoorloofd is, als de Overheid hem ons afvergt of de nood hem ter eere Gods of uit liefde tot den naaste van ons vergt. Nooit uit zelfzucht, altoos alleen uit liefde is ook hier de regel. En wie dien regel overschrijdt, zondigt. Dat altoos gereed staan met te zeggen: „Ik wil er een eed óp doen", „ik wil er op zweren", vaak in bagatellen van luttel aanbelang, of om maar gelijk te krijgen moet dan ook ten ernstigste, als blijk van lichtvaardigen zin en luchthartige levensopvatting veroordeeld. Wie dat zoo telkens in den mond heeft, zal in den regel een leugenachtig mensch zijn. Immers, zij die de waarheid eeren, onthouden zich van zulke hoogmoedige taal. Van hun lippen hoort ge zulke betuigingen zoo goed als nimmer. Moet zoo de eed opgevat, dan volgt hier van zelf uit, dat de Overheid alleen in hare hoedanigheid als dienaresse Gods, den eed van haar onderdanen kan en mag afeischen. Neemt men hem als een politiemacht buiten God, dan wordt de eed niets anders dan een politiemiddel, gebezigd om zijn doeltreffendheid bij hen die nog aan God, en dus ook aan de beteekenis van den eed vasthouden, maar een middel dat dan ook tevens, als wapen tegen de leugen, bot wordt geslagen, zoodra de Overheid te doen heeft met onderdanen, die het geloof aan een alwetend God en aan een eeuwig oordeel hebben prijsgegeven. In den godsdienstloozen Staat is daarom de eed een ongerijmdheid. Hoe toch zal de Overheid, die zelve niet met God rekent, haren onderdanen de verplichting opleggen, om wel met God te rekenen, in al die gevallen waarin zij den eed oplegt? En legt ze in dien eed niet de verplichting voor haar onderdanen om met God te rekenen, dan vraagt ze een eed, die door haar zelve niet als eed bedoeld is. Zeker terecht heeft men dan ook van meer dan ééne zijde reeds ingezien, dat de Overheid, öf afstand van den eed moet doen óf wel dat zij, bijaldien ze den eed handhaaft, hierin zelve als belijdende Overheid optreedt. We komen in ons slothoofdstuk op dit onderwerp terug, maar constateeren nu reeds, dat uit dien hoofde de Overheid in zake den eed óf den grondslag van haar eigen gezag weggraaft, öf wel op grond van de natuurlijke Godskennis, altoos en in alle landen, 'tzij Christelijke, Heidensche of Mohamedaansche belijdende Overheid, Overheid bij de gratie Gods blijft. Een Overheid, die niet God 620 ZONDAG XXXVII. HOOFDSTUK II. boven zich erkent, en uit God haar macht ontvangt, houdt op Overheid te zijn. Ze verlaagt zichzelve tot één van beide, óf tot een geweldhebster, d. w. z. tot een macht die heerscht, omdat ze zich met geweld staande houdt, óf wel tot lasthebster als aangestelde door het volk. Beide onderstellingen, waarbij alle oorspronkelijk denkbeeld van de zedelijke beteekenis, die in het gezag schuilt, wegvalt. Het recht tot afvordering van den eed kennen wij dus volstrekt niet aan elk machthebber toe, maar alleen aan de Overheid; die Overheid verstaan en begrepen, als regeerende in opdracht van den Heere onzen God, en dies in zijn Naam en bij zijn gratie regeerende. Zoö toch is het God zelf, die door zijn Dienaresse u oproept, om in zijn heilige gemeenschap, voor zijn heilig aangezicht te treden, en nu te spreken, niet zooals ge spreken zoudt in uw vervreemding en afzondering, maar zooals ge spreken zoudt als ge in het oordeel voor den levenden God stondt. Hieruit vloeit tevens voort, dat de Overheid den eed niet zelve verzwakken mag, door hem te zeer te vermenigvuldigen. Een Overheid, die dat doet, gebruikt den Naam des Heeren ijdellijk, en maakt zich schuldig aan zonde tegen het derde Gebod. De eed moet hooge uitzondering blijven, en het best kwijt de Overheid zich ten deze van haar roeping, indien ze het zoo aanlegt, dat de meesten van haar onderdanen noöit tot den eed geroepen worden, en bijaldien zij, die er toe geroepen worden, hiermee werkelijk tot een daad komen die hen aangrijpt. Dit nu is vooral vroeger lang niet genoeg in het oog gehouden. De eed werd letterlijk een stadhuismiddeltje dat overal en bij alle gelegenheden werd toegepast. Men had den eed, door dien eed was de zaak uitgemaakt, en nu kon de Overheid doortasten. En al weten we nu zeer wel, dat de drang om den eed zeldzaam te maken, die in de tweede helft van onze eeuw opkwam, meest zijn oorsprong vond in de neiging, om allengs den eed, wijl men niet meer geloofde, af te schaffen, toch mag ons dit niet verhinderen, om deze beperking van het gebruik van den eed toe te juichen. Hoe zeldzamer de eed is, des te meer innerlijke waarde bezit hij; en ook ten onzent zal men wel doen, met nog heel wat eeden op te ruimen. Doch ook nog bij andere wijze heeft de Overheid door verkeerde practijk niet weinig afbreuk gedaan aan de heiligheid van den eed, namelijk door de wijze waarop ze den eed afnam. Vroeger was dit beter; toen zag men in, dat waar de Overheid als dienaresse Gods haar onderdanen daagt voor het aangezicht des Heeren, de handeling een plechtig karakter behoort te dragen en alles moet aangewend, om het brengen van den 628 ZONDAG XXXVH. HOOFDSTUK III. belijdt dat God alomtegenwoordig en alwetend is, en ook dat God het kwaad straft, moest nooit tot het afleggen van een eed worden toegelaten. Spraken we dus in ons vorig hoofdstuk reeds uit, dat we protesteerden tegen alle noodelooze vermenigvuldiging van den eed en tegen het laten afleggen van den eed op werktuiglijke wijze, we voegen er nu aan toe dat we even sterk, ja nog sterker, protesteeren tegen het laten afleggen van den eed door ongeloovige personen. Wat men keer op keer door personen van macht en aanzien hoorde zéggen: „Ik geloof wel niets, maar zulk een eed moest ik wel zweren, om mijn betrekking te kunnen aanvaarden", is een beleediging van den eed en een ondermijning van de fundamenten van het Staatsleven. Toch nemen we daarom volstrekt geen genoegen met wat anderen willen, dat men om die ontheiliging van den eed te ontgaan er een onschuldige formule: „Ik beloof op mijn eer" of iets dergelijks voor in de plaats zal stellen. Een eed is door niets anders te vervangen, tenzij de persoon die optreedt verklaart, altoos en vanzelf in de tegenwoordigheid Gods te spreken. Dit is het standpunt der Anabaptisten, die zich aanmeldden als lieden wier ja ja en wier neen neen was, en zeiven niet begrepen, in hoe droeve tegenspraak met zoo hooge pretentie de realiteit van hun eigen bestaan was. Maar zoodra deze lieden zich kerkelijk geïncorporeerd hadden en hun belijdenis het afleggen van den eed verbood, uitsprekende dat hun verklaring in rechten voor hen geheel gelijk stond met wat voor gewone stervelingen een eed was, heeft de Overheid zeer terecht hen van den eed ontslagen, edoch ten onrechte verzuimd van hen dan ook in elk voorkomend geval de verklaring te vorderen, dat de verklaring van dezen persoon zou worden afgelegd als in de tegenwoordigheid Gods. Door dit laatste te verzuimen heeft men nu een vrijbrief gegeven aan lieden, die van anabaptistische herkomst waren, om al gelooven ze niets meer, en al staan ze in waarheidsliefde in niets boven hun landgenooten, den eed door een eenvoudige verklaring te vervangen. Nu eenmaal op dien noodlottigen weg geraakt, heeft men toen almeer ingang gegeven aan de valsche voorstelling, alsof een eed noodig was voor het lagere volk, maar alsof fatsoenlijke heeren te hoog stonden voor zulke religieuse praktijken, en alsof men hen op hun woord gelooven moest. En hier nu hebben we niets tegen, mits men maar wel inzie, dat er dan ook geen eed is, en dat er dan niets is dan hun verklaring of belofte. De eed strekte juist, om hen als in de tegenwoordigheid Gods te laten spreken; bij hun verklaring of belofte daarentegen roepen ze God niet als getuige aan, en spreken ze dus op de gewone manier, zooals een ieder dit in het dagelijksch leven doet. Het feit dient dus geconstateerd, dat uit hoofde van de onbekwaamheid tot den eed, ZONDAG XXXVH. HOOFDSTUK III. de eed niet meer af te nemen is van het grootste deel der beschaafde klasse van de maatschappij, en dat men bij deze zich met een verklaring zal moeten tevreden stellen. Een droeve conclusie, maar die niet is te ontwijken; en waaruit volgt dat de Overheid en in casu de rechter, aan de verklaring of belofte van zulke personen niet dezelfde rechtskracht verbinden mag als aan den eed. Wel kan men als middenterm een soort plechtige verklaring invoeren, waarvan gebleken valschheid of schending strafrechterlijk achtervolgd wordt; maar nooit mag de rechtskracht die zulk een verklaring zal hebben, met die van den eed op één lijn gesteld. Een uitweg zou hier nog te vinden zijn in het aloud gebruik van het juramentum credulitatis, waarop schrijver dezes reeds bij de uitlegging van het Antirevolutionaire program wees; maar ons publiek, dat blijkbaar met dat oud gebruik volstrekt onbekend was, bleek in deze uitwerking weinig smaak te hebben. Men had namelijk oudtijds wat men noemde Eedshelpers (consacramentales), d. w. z. mannen van trouw en eere, die onder eede betuigden overtuigd te zijn, dat wat zeker iemand verklaarde, met de waarheid overeenkwam. En op dezelfde manier nu zou men bij personen die zelf tot het afleggen van den eed onbekwaam waren, de hulp van personen die wel geloofden, en hen door en door kenden, kunnen inroepen, om in hun eed een steun te zoeken voor de geldigheid van zijn verklaring en belofte. Doch gelijk gezegd zulk een denkbeeld valt niet in den geest van onzen tijd. Het eerewoord van den mensch weegt zwaarder dan een eed voor God afgelegd, en in deze verlaging van de eere Gods en de verheffing van den mensch ligt het eigenlijk gevaar waardoor de eed bedreigd wordt. Over de „zaaksgerechtigheid" kunnen we ten slotte volstaan met de opmerking, dat bij assertorische eeden, of eeden van verklaring de heiligheid van den eed eischt, dat de zaak van aanbelang zij, en dat men niet in allerlei nietige aangelegenheden den eed uit egoïsme misbruike; en wat de promissore eeden, of eeden van belofte aangaat, dat er niets in de beloofde zaak zij, waardoor we zouden komen te handelen in strijd met Gods eere of tegen zijn geopenbaard gebod. Iets wat vanzelf insluit, dat beloften noch eeden ooit tegen de liefde jegens den naaste mogen indruischen want al zulke eeden gaan in tegen de eere van de wet onzes Gods*). i) In dit laatste ligt tevens het antwoord op een ons gedane vraag, met het oog op wat de Wet zegt: dat de eed tusschen hen beiden zij. Ge moogt in zulk een zaak den eed doen als een ander dien vergt; niet zelf dien te uwen bate vergen van hem.