498 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. hier slechts zij opgemerkt, dat het beroep op Ef. V : 32 niet baat, overmits de uitdrukking in de Roomsche Vulgata „Dit is een Sacrament", alleen te verklaren is uit de algemeene beteekenis, die het woord Sacrament in de eerste tijden der Christelijke kerk bezat, toen het in den zin van mysterie of verborgenheid wierd verstaan. Voorts dat het huwelijk niet tot het Genadeverbond maar tot de burgerlijke bedeeling behoort, blijkens de verzekering van Jezus, dat ze in den hemel niet ten huwelijk worden gegeven noch genomen, en het apostolisch getuigenis, dat er in Christus niet is man of vrouw. Staat het nu vast, dat de Sacramenten Genademiddelen zijn, die dus bij het Genadeverbond hooren en hun plaats alleen in het Koninkrijk der hemelen hebben, dan volgt reeds hieruit, dat het huwelijk nooit als een Sacrament kan noch mag worden aangediend. Wel is het huwelijk een goddelijke inzetting, en wel is het gruwelijk te hooren, hoe velen in onze dagen het verlagen willen tot een menschelijk contract; en ongetwijfeld kan tegen deze oneerbiedige schending van Gods heilige ordinantiën niet streng genoeg gewaakt worden; maar heel iets anders is het te erkennen,, dat het huwelijk als uitgangspunt van alle menschelijke saamleving door God almachtig is ingesteld, en iets anders het daarom op te willen nemen in de reeks der heilige Sacramenten. ZONDAGSAFDEELING XXVI. Vraag 69. Hoe wordt gij in den heiligen Doop vermaand en verzekerd, dat de eenige offerande van Christus, aan het kruis geschied, u ten goede komt? Antwoord. Alzoo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet en daarbij toegezegd heeft, dat ik zoo zekerlijk met zijnen bloede en Geest van de onreinigheid mijner ziele, dat is van al mijne zonden, gewasschen ben, als ik uitwendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt weg te nemen gewasschen ben. Vraag 70. Wat is dat, met den bloede en den Geest van Christus gewasschen te zijn ? Antwoord. Het is vergeving der zonden van God uit genade te hebben om des bloeds Christi wille, hetwelk Hij in zijne offerande aan het kruis voor ons uitgestort heeft daarna ook door den Heiligen Geest vernieuwd en tot lidmaten van Christus geheiligd te zijn, opdat wij hoe langer hoe meer der zonde afsterven en in een godzalig, onstraffelijk leven wandelen. Vraag 71. Waar heeft ons Christus toegezegd, dat Hij ons zoo zekerlijk met zflri bloed en Geest wasschen wil, als wij met het Doopwater gewasschen worden ? Antwoord. In de inzetting des Doops, welke alzoo luidt: Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren, dezelven doopende in den name des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Matth. 28 : 19. En: Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Mare. 16 : 16. Deze beloftenisse wordt ook herhaald, waar de Schrift den Doop het bad der wedergeboorte en de afwasschinge der zonden noemt. Tit 3 • 5Hand. 22 : 16. EERSTE HOOFDSTUK. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Mark. 16 : 16. Met de zes-en-twintigste Zondagsafdeeling is de Catechismus voortgeschreden tot de bepaling van het Sacrament des heiligen Doops. Aan dit Sacrament wordt door den Catechismus ook nog de geheele volgende Zondag gewijd; en daar beide deze Zondagen verre van kort zijn, neemt de heilige Doop, naar evenredigheid, een zeer breede plaats in. Alles ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK I. 501 het teedere van het schouwspel, ja nog een aandoenlijke plechtigheid vond, maar die eigenlijk slechts strekte, om den ouders den plicht der opvoeding van hun kroost eens op ernstige wijze op het hart te drukken. Die kleine; lieve schepseltjes in het midden der gemeente te zien indragen, en de moeder voor het eerst weer in Gods huis te zien, verzeld van vrienden en magen, dat was eigenlijk de hoofdzaak geworden, en de eigenlijke Doop wierd bijzaak. En zoo kon het niet anders, of alle rechte beschouwing over den heiligen Doop moest allengs geheel te loor gaan, en naardien ge toch aan uw denken het zwijgen niet kunt opleggen, moest het te loor gaan der zuivere leer in zake den Doop van lieverleê allerlei kettersche dwaling omtrent den heiligen Doop doen opkomen. Zonder overdrijving mag men dan ook zeggen, dat het ware inzicht in de beteekenis van den heiligen Doop zelfs in geloovige kringen almeer uitsleet, en dat hiervoor allengs een valsche opvatting en voorstelling van den Doop in de plaats trad, die geheel .het wezen der kerk ondermijnde. Dit gevoelden èn prediker èn gemeente dan allengs zóó goed, dat men herhaaldelijk de klacht hoorde van predikers en ouders, die „met het Doopsformulier niet overweg konden", de tweede vraag uit dit formulier zóó niet met ja konden beantwoorden' en het dankgebed na den Doop, als onmogelijk te bidden, weglieten. Dat ons Doopsformulier en met name dit dankgebed geheel strookte én met hetgene onze Confessie, én met hetgene onze Catechismus over den heiligen Doop leert, wierd daarbij zelfs van verre niet vermoed; en veel minder hield men het voor mogelijk, dat, om met Calvijn te beginnen, alle onze goed Gereformeerde theologen uit den bloeitijd onzer kerk metterdaad zóó en niet anders over den heiligen Doop geoordeeld hadden. Deze stand van zaken noopt ons, om het onderwerp van den heiligen Doop zoo nauwkeurig mogelijk te behandelen, en op de hoofdpunten de getuigenissen van onze vaderen over de zuivere belijdenis der waarheid op dit stuk aan te voeren. We doen dit in de heldere bewustheid, dat het Gereformeerde gevoelen van den heiligen Doop, gelijk we dit uiteen gaan zetten, in wezenlijken strijd is met het gevoelen, hetwelk zeer vele dienaren en leden der gemeente desaangaande lange jaren waren toegedaan. Wat meest ingang vond, was wel het doopersche uitgangspunt, gekoppeld aan een methodistische uitlegging. Dit standpunt nu is met de Gereformeerde belijdenis van den heiligen Doop onvereenigbaar. Er kan hier niet geschipperd worden; men moet weten welk standpunt men inneemt. En al stellen we ons dan ook volstrekt niet voor, dat onze artikelen plotséling een geheelen ommekeer in de heerschende overtuiging zullen te weeg brengen, toch durven we vertrouwen, dat onze uiteenzetting tot ernstiger nadenken over dit heilig onderwerp zal leiden; dat tegenover eigen opvatting het eenparig 502 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK ' I. oordeel onzer godzalige vaderen eenig gewicht in de schaal zal werpen; en dat men althans inzien zal en erkennen, hoe het door ons uiteengezette gevoelen door alle Gereformeerde kerken, en zoo ook door de kerken hier te lande, laatstelijk op de Synode van Dordrecht in 1619 erkend en beleden is te zijn het gevoelen en de belijdenis onzer kerken. Toch zullen we zoo weinig mogelijk anderer gevoelen bestrijden. Er ligt ook meer kracht in, om rustig de waarheid gelijk ze naar de Heilige Schrift is, uiteen te zetten. Dat moge dan aanvankelijk bij velen zekere stuiting ondervinden. Niemand toch kan op één dag zulke overtuiging omzetten, die hij jaren lang gekoesterd heeft, waarin hij is opgegroeid, en die met zijn geestelijk leven saamwies. Maar bij een kind van God, dat eenige verlichting des Geestes deelachtig is, vindt ge dan toch den ernstigen toeleg, om op de oude paden acht te geven; om te luisteren naar wat de belijdenis onzer martelaren en onzer Godsmannen is geweest; en om zijn verstand ten slotte gevangen te geven in de belijdenis der Waarheid die naar Christus Jezus is. En komen we nu na dit korte woord ter inleiding tot de zaak zelve, dan trekt het eerst de naam van den heiligen Doop onze aandacht. Nu is dit woord „Doop" voor ons geen vreemde klank, maar uit het woord „indoopen", bijvoorbeeld nog voor een ieder die onze Nederiandsche taal kent, recht goed in zijn zin en bedoeling herkenbaar. Als er bij de ontdekking van Judas' verraad door den Heere gezegd wordt: „Wie de hand met Mij in den schotel indoopt, die is het", kan een ieder zich zonder nadere;ujtlegging van dit „indoopen" een volkomen duidelijke voorstelling maken. En zoo nu komt ook in de Heilige Schrift dit doopen of indoopen gedurig voor, geheel afgescheiden van het heilig Sacrament des Doopsels. Jozefs broeders doopten den veelvervigen rok in bloed; de priester in den tabernakel moest zijn vinger in het bloed van het offerdier doopen; van de twee vogels bij het reinigingsoffer van den melaatsche moest de vogel die vrij uit zou gaan gedoopt worden in het bloed van den geslachten vogel, enz. „Indoopen" is dan ook in den grond hetzelfde woord als ons „indompelen", en geeft te verstaan, dat men een stuk goed of huisraad of wat ook in eenig vocht, hetzij dan water, bloed, olie of dergelijke eerst doet inzinken en het er daarna weder uit optrekt. „Besprenging" met eenige droppelen vochts ligt dus in het woord als zoodanig niet in. „Doop" is een woord dat rechtstreeks samenhangt met ons woord „diep", en mag daarom niet anders verstaan dan als een neerlaten, neerduwen, doen neerzinken in het water; echter nooit met de bedoeling om het onder water te doen blijven. Dat heet bij ons „verdrinken" nooit „doopen". Wie een bete broods in den schotel maaf doopt, doet dit 504 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK I. In den ouden strijd met de Baptisten over de vraag, of de heilige Doop door besprenging of door indompeling zij toe te dienen, moet dus wat de afleiding van den naam en het woord betreft, zonder omwegen geantwoord, dat zoowel het Grieksche als het Nederlandsche woord, waarmede de handeling van dit Sacrament wordt aangeduid, niets hoegenaamd met besprenging te maken heeft, maar zeer stellig doelt op „indompeling" en dat wel het Hebreeuwsche woord het denkbeeld van „indompeling" niet in zich sluit, maar toch ook evenmin het denkbeeld van besprenging, daar het alleen op het feit doelt, dat het te doopen voorwerp met het vocht in aanraking komt. Natuurlijk volgt hieruit volstrekt niet, dat daarom de Baptisten ontvankelijk moeten verklaard in hun eisch, dat ook nu nog alle doop door „indompeling" zou moeten plaats hebben. Hierover wordt later gehandeld. Thans volstaan we met aan te duiden, dat de afleiding van den naam zeer zeker met het begrip indompeling saamhangt, en dat de Doop door indompeling altoos een vollediger acte zal zijn, dan doop door eenvoudige besprenging. Daarbij vergete men niet, dat volstrekt niet enkel de Baptisten deze indompeling in stand houden, maar dat ook de geheele Grieksche kerk, die thans ruim 100 millioen zielen telt, ook den Doop van kleine kinderen nog steeds door indompeling doet plaats hebben. Deze afleiding van het woord „Doop" die ongetwijfeld van belang is, sluif echter een overdrachtelijk gebruik van dit woord geenszins uit. Zoo spreekt Johannes de Dooper van een doopen met vuur, als het in Matth. III : 1 heet: „Ik doop u wel met water tot bekeering, maar die na mij komt is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen". Iets waarbij zeer zeker gedacht kan worden aan den vuurgloed in de smidse, die als een vloed van vuur is, waarin het te smeden stuk ijzer eerst ondergedompeld wordt, om er dan weer uit te worden getrokken; maar een uitdrukking, die door de bijvoeging: „met den Heiligen Geest en met vuur", toch weer bedoeld schijnt, als een overstroomen met vuur van boven. Evenzoo overdrachtelijk is' wat de Heere God zegt van den Doop waarmede Hij moest gedoopt worden, toen Hij aan de zonen van Zebedeüs en hun moeder, op de vraag, of Johannes en Jacobus geen eereplaats in zijn koninkrijk konden erlangen, ten antwoord gaf: „Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt worde?" Ook hier is van geen doop in eigenlijken zin sprake, maar van een zinbeeldig in het lijden en in den dood ingedompeld worden, waarbij de vraag althans overweging verdient of in het denkbeeld: „in den doop ondergedompeld worden" ook niet het denk- ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK I. 505 beeld der opstanding en van het weer opkomen uit dien dood opgesloten lag. Op dit voetspoor der Heilige Schrift heeft dan ook de latere kerk niet zelden dit begrip van den Doop ook uitgebreid tot den dusgenaamden bloeddoop, waarmee men doelde op den martelaarsdood dien sommigen van Gods heiligen den eersten tijd ondergingen, zonder nog het gewone Sacrament des Doops te hebben ontvangen. In zulke gevallen oordeelde men dan vaak, dat deze bloeddoop den waterdoop verving, en dat zulk een martelaar in zijn sterven dezelfde genade verkreeg, als een gewoon doopeling in den gewonen Doop. Nog later zag men ook in de „tranen des berouws" een soort Doop, dien de Heilige Geest ons toediende, door waarachtig berouw en droefheid naar God in onze ziel te verwekken. En aldus geschreide tranen kwamen dan voor het doopwater in plaats, en zoo bediende de Heilige Geest zonder eenig menschelijk toevoegsel ons den Doop, door het zilte nat dat Hij uit ons oog perelen deed. Vandaar dat men veelszins van drieërlei doop sprake vindt, die men dan onderscheidde als Bapüsmus fluminis, flaminis en sanguinis, wat zeggen wil een doop in den stroom, een doop in tranen, of een doop in bloed. In den jongsten tijd is hier nog een andere overdrachtelijke spreekwijze bijgekomen, die uit Engeland ook naar ons land in sommige geschriften overwoei; het spreken namelijk van een „Doop des Heiligen Geestes". Dit gebruik kwam op in de kringen der Kwakers, die den uitwendigen Doop veelal voor niets achten, en daarvoor nu in de plaats het eigenlijke van den Doop zoeken in een daad van den Heiligen Geest, die op later leeftijd aan deze en gene overkomt. Zulk een krachtige aangrijping door den Heiligen Geest of geestelijke verwekking houdt men in die kringen voor den eigenlijken Doop. Hierbij gaat men uit van de onderstelling, dat de eigenlijke Doop van de apostelen en de eerste geloovigen op den Pinksterdag plaats heeft gehad niet door het water, maar door het over hen komen en op hen uitstorten van den Heiligen Geest. Dienzelfden Doop nu, zoo oordeelt men dan, bedient de Heilige Geest nu nog aan de geloovigen. Om dien Doop moet het ons eigenlijk te doen zijn. En om dien Doop moet het gebed der gemeente geduriglijk opgaan. Teneinde dit te verwerven komen zulke geloovigen dan veelvuldig in die samenkomsten des gebeds bijeen, en roepen zoo lang en zoo aanhoudend tot den Troon der genade, tot ook zij ten laatste hun Pinksterdag hebben, gelijk ze het noemen, en ook aan hen de Doop des Heiligen Geestes wordt toegediend. Waarbij is op te merken, dat ze zulk een Doop ook niet eenmaal begeeren, maar na een jaar, of langer, weer op dezelfde wijze saamkomen, en telkens bij vernieuwing dezen Doop des Heiligen Geestes pogen te ontvangen. Nu moet hierbij wel onderscheiden tusschen de zaak en de voorstelling, 506 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK I. die er van gegeven wordt. Het spreekt toch vanzelf, dat wel niemand de voortdurende genadewerking van den Heiligen Geest zal loochenen, noch ook het betwisten zal, dat er in iemands leven, of ook in zekeren kring oogenblikken kunnen komen van bijzonder krachtige opwekking des geestelijken levens. En ook ontkennen we niet, dat het een zeer goede zaak kan zijn, zoo kinderen Gods, die over hun matheid en dofheid klagen, met vasten en gebeden den Heere afzonderlijk en ook gezamenlijk aanroepen, om door een geestelijke verrijking te worden verkwikt. In zoo verre is hierop dus niets aan te merken, en ware het wel te wenschen, dat deze dorst en dit verlangen naar een meerdere gave des Heiligen Geestes over het algemeen sterker bij Gods volk gevoeld wierd. Maar hieruit volgt nog volstrekt niet, dat daarom de voorstelling mag toegelaten, die men in deze Engelsche kringen van deze zaak geeft. Vooreerst toch is het geheel verkeerd gezien, alsof het gebeurde van den Pinksterdag zich nog telkens in de kerk van Christus herhaalde. De uitstorting van den Heiligen Geest in Gods kerk is slechts éénmaal geschied, eh is onder die teekenen, die in Hand. II vermeld worden, nooit op diezelfde wijze herhaald. Nooit mag dus eenige geestelijke opwekking met het gebeurde op den Pinksterdag op één lijn worden geplaatst. Maar ook ten andere gaat het niet aan, zulk een geestelijke opwekking onzen eigenlijken, wezenlijken Doop te noemen. Ongetwijfeld is de Christelijke Doop een Doop, niet enkel gelijk die van Johannes met water, maar altoos een Doop met den Heiligen Geest en met vuur; maar omdat de Doop der Christenheid met de werking van den Heiligen Geest rechtstreeks samen hangt, heeft men nog volstrekt geen recht, om den naam van Doop te geven aan elke werking die van den Heiligen Geest uitgaat. Die werkingen zijn zeer onderscheiden, en dragen overeenkomstig die onderschèiding velerlei namen. En nog minder gaat het aan, in deze werkingen van den Heiligen Geest den eigenlijken Doop te zien, en het dan toch voor te stellen alsof deze Doop zich telkens kon herhalen. Ook aan het heilige Avondmaal heeft een werking van den Heiligen Geest plaats, en zoo zou men dan tot de monsterachtige voorstelling komen, dat men eigenlijk gedoopt wordt onder het gebruik van het heilig Avondmaal. Niemand late zich dus door zulke verwarde voorstellingen op het dwaalspoor leiden. Het overdrachtelijk gebruik van het woord Doop behoeft daarom niet afgesneden; maar men houde wel in het oog, dat zoodra het woord doopen in het Sacrament des Doops op iets anders wordt overgedragen, het dan ook overgaat op iets dat niet het Sacrament van den Heiligen Doop is. ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. 507 TWEEDE HOOFDSTUK. Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben hem na te dragen; die zal a met den Heiligen Geest en met vuur doopen. Matth. 3:11. Waar begint in de Heilige Schrift het Sacrament des Doops ? Eerst bij den Doop, die door de Apostelen wierd bediend, of wel, reeds bij den Doop van Johannes? Daar nu in deze ééne korte, schijnbaar min belangrijke vraag toch feitelijk reeds geheel het mystieke van den Doop inzit, heeft men oudtijds terecht begrepen, dat er niet over mocht heengegleden, en heeft zich op dit punt een zeer scherpe woordenstrijd tusschen onze Gereformeerde theologen en de Roomsche kerk ontwikkeld. Terwijl toch de Roomsche theologen staande hielden, dat de Doop van Johannes niet het Sacrament des Doops was; dat deze Doop dus van geen geestelijke genade verzeld ging; en dat derhalve de gedoopten door Johannes eerst later van Jezus en zijn discipelen den eigenlijken, werkelijken Doop ontvingen, verdedigden onze godgeleerden steeds de meening, dat de Doop van Johannes met onzen Doop één was, en dat er van een overdoopen der door hem gedoopten geen sprake viel. Van Roomsche zijde beriep men zich natuurlijk op de tegenstelling door Johannes zelven gemaakt, als hij zijn eigen Doop „een doop met water" noemt, en hiertegenover stelt, dat die na hem komt, „doopen zal met den Heiligen Geest en met vuur"; een woord, dat op den klank af, en bij minder nadenken, ook nu nog niet weinigen verleidt, om op het eerste gezicht deze vraag in Roomschen zin te beantwoorden. Toch viel het niet moeilijk hiertegen aan te voeren, dat deze tegenstelling niet aldus kan gemeend zijn, en zoo niet mag worden opgevat. Dan toch zou alleen Johannes met water hebben moeten doopen, en zou er in de Christelijke kerk van een waferdoop geen sprake kunnen zijn. Het water zou dan bij Johannes hebben gehoord, en van Christuswege alleen een doopen met den Heiligen Geest en met vuur uitgaan. Een voorstelling die er, met neme in Engeland, dan ook metterdaad bij enkelen toe geleid heeft, om den eigenlijken Doop af te schaffen, en alleen in de bekeering of geestelijke verwekking den Doop met den Heiligen Geest te zien. Ook de berichten, die ons in de Evangeliën en in de Handelingen der apostelen ten dienste staan, steunen de opvatting van de Roomsche godgeleerden niet. Was het metterdaad zoo, dat de Doop van Johannes den Dooper niet het sacrament des Doops ware geweest, en dus de eigenlijke 508 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. Doop later nog pas volgen moest, dan zou er ons toch iets van moeten bericht zijn, waar en hoe de apostelen zelven gedoopt zijn. Want wel verhalen de Roomsche godgeleerden, dat Jezus zelf Maria en Petrus gedoopt zou hebben, en Petrus de overige discipelen; maar in de Evangeliën vindt deze voorstelling niet den minsten steun. Er wordt in éénen adem, en zonder eenig onderscheid van zin, zoo van den Doop van Johannes als den Doop van Jezus gesproken, en van een herdoopen of overdoopen door Jezus, van wie reeds door Johannes gedoopt was, wordt met geen woord melding gemaakt. En wat eigenlijk alles afdoet, Jezus is zelf wel door Johannes gedoopt, en aan dezen Doop door Johannes wordt zeer hooge beteekenis toegekend, maar van een tweeden Doop, dien Jezus zelf zou ondergaan hebben, lezen we niets; terwijl het ook moeilijk valt in te denken, door wien deze tweede, en dan eigenlijke Doop, aan Jezus zou moeten zijn toegediend. En zoo zou men dus tot de ondenkbare slotsom komen, dat Jezus wel den nier-eigenlijken Doop van Johannes zou ondergaan hebben, en dat aan dezen Doop door de Evangelisten het grootste gewicht wordt gehecht, maar dat de vraag, of Jezus ook den eigenlijken Doop onderging, geen der evangelisten ook maar één oogenblik zou hebben bezig gehouden. Want wel sprak Jezus later ook van zijn lijden als van een Doop, toen Hij tot Petrus zei: „Met den Doop waarmede Ik gedoopt word, zult ook gij gedoopt worden", maar het is aan geen redelijken twijfel onderhevig, of we hebben hier met een figuurlijk, overdrachtelijk gebruik van dit woord te doen. Anders toch zou in het lijden van Christus tevens het Sacrament des Avondmaals schuilen, daar Jezus er in één adem bijvoegde: „Den drinkbeker dien Ik drinken zal, zult gij wel drinken". Reden waarom er niet anders kan geoordeeld, dan dat de berichten van de Evangeliën ons omtrent een overdoopen van degenen die reeds door Johannes gedoopt waren, niets melden, en eer het tegendeel waarschijnlijk maken. Anders intusschen schijnt het met het boek der Handelingen te staan. Daarin toch lezen we, Kap. XIX : 1—7, van ruim twaalf mannen, die Paulus te Efeze vond, en aan wie hij, hoewel ze reeds gedoopt waren, niettemin den Christelijken Doop toediende. Het desaangaande ons door Lukas meegedeelde komt neer op het volgende. Bij een bezoek door den apostel Paulus aan de kerk te Efeze gebracht, kwam hij daar in aanraking met een kring van mannen, die zich zonder aarzeling voor den Christus verklaarden en tot de kerk wilden behooren, maar dié in een buitengewone positie verkeerden. Toen namelijk Paulus aan deze godvruchtige mannen vroeg, of ze den Heiligen Geest ontvangen hadden, ontving hij van hen het schijnbaar zonderlinge antwoord. ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. 509 „dat ze zelfs niet gehoord hadden, dat er een Heilige Geest was". Dit zeggen bedoelde natuurlijk niet, dat ze nooit van het bestaan van den Heiligen Geest gehoord hadden, maar heel anders, dat ze nog nooit gehoord hadden, dat de Heilige Geest te verkrijgen was in verband met de toetreding tot de kerk. Dat dit de zin moet zijn, toont Joh. VII : 39, waar de heilige apostel Johannes nog sterker zegt: „Want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was"; woorden die vlak vooraf aldus verklaard worden: „Dit zeide hij van den Heiligen Geest welken ontvangen zouden wie in Hem gelooven". In beide plaatsen, zoowel in Hand. XIX : 2 als in Joh. VI : 39 wordt alzoo gedoeld, niet op het bestaan van den Heiligen Geest, maar op het verkrijgbaar zijn van den Heiligen Geest voor degenen die Jezus' discipelen wierden, nadat Hij verheerlijkt was; eer niet. Het zeggen dezer twaalf mannen: „We hebben zelfs niet gehoord, dat er een Heilige Geest is", beduidt derhalve: „We hebben zelfs niet vernomen van een belofte, dat de Heilige Geest aan hen die in Christus geloofden, was toegezegd". Daarop vroeg Paulus hun nader: „Waarin zijt gij dan gedoopt?" waarop zij ten bescheid gaven: „In den doop van Johannes". Zij waren dus misleid. Ze waren blijkbaar niet door Johannes zelf gedoopt. Dan toch kon dit zoo niet zijn uitgedrukt. Neen, ze waren gedoopt door iemand die hen bij dien Doop op Johannes, als op den hoogsten leeraar had gewezen. Wat hierachter schuilt is niet onduidelijk. Immers de Evangelisten berichten ons, dat er na Jezus' optreden zekere wedijver is gaan werken bij enkele discipelen van Johannes, die weigerden met Jezus te gaan. Niet verstaande, dat met Jezus' optreden de Doop van Johannes zelf wegviel, zetten zij daarom Johannes' arbeid, ook na zijn onthoofding, voort; en zoo ontstond vanzelf de tegenstelling, dat zij in den naam van Johannes doopten, terwijl Jezus' discipelen doopten in den naam van den Christus. Men heeft hier dus met een valsche secte te doen; met een secte van Johannes-mannen, die Johannes zelven niet verstaan hadden, en daarom geheel in strijd met diens bedoeling, zijn werk als een zelfstandige openbaring tegenover den Christus handhaafden. Dat Johannes zelf niet misschien wel eenige aanleiding tot het optreden van deze secte gegeven had, zouden we niet durven betwisten. Toen hij uit zijn kerker eenige discipelen naar Jezus zond met de vraag: „Zijt gij de Christus of verwachten we eenen anderen?" was voorzeker het geloof in dezen Godsgetuige diep weggezonken. En toen kort daarop Johannes den marteldood onderging, was het verre van onnatuurhjk, dat enkele kortzichtigen onder zijn discipelen dezen martelaar bovenmate gingen vereeren en geheel naast, ja boven Jezus gingen stellen. Op die wijs schijnt zich deze secte van 510 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. Johannes-jongeren op kleine schaal te hebben voortgeplant, en gelijk het dan gaat, het ware karakter van Johannes' Doop almeer vervalscht te hebben. Had toch Johannes zelf van meet af in zijn waterdoop slechts het symbool aangewezen van dien meerderen Doop met den Heiligen Geest, dien Jezus schenken zou, dit had deze secte verzwegen, van alle heenwijzing op Jezus was afgelaten, en van den Heiligen Geest was niet eenmaal gerept. Waren alzoo de echte Johannes-jongeren vanzelf tot Jezus overgeleid, deze valsche Johannes-jongeren waren steeds verder van Jezus afgeweken. Johannes zelf was hun het één en al geworden. En zoo doopten ze in den naam van Johannes. Voor den apostel Paulus stond de zaak dus zeer eenvoudig. Al wat hij te doen had was, deze misleide mannen op den echten Johannes en zijn echte prediking wijzen. En dat deed hij. We lezen toch in vers 4, dat Paulus tot hen zeide: „Johannes heeft wel gedoopt den Doop der bekeering, maar zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in dengene, die komen zou na hem", dat is in Christus Jezus. Hierin ligt opgesloten, dat Paulus hun betwist, dat ze den Doop van Johannes zouden ontvangen hebben. Ze waren niet door Johannes zelven gedoopt; en niemand van Johannes' leerlingen bezat recht of macht, om in zijn naam te doopen. Johannes' doop was niet duurzaam, maar voorbijgaande, en volstrekt niet bestemd om na zijn dood te worden voortgezet; maar omgekeerd, om, zoodra Jezus optrad, met Johannes' eigen wegsterven te verdwijnen. Dit toch ligt in Paulus' herinnering aan het feit, dat Johannes de Dooper altoos op den Christus heenwees en zich zelven slechts als een tijdelijk en voorbijgaand wegbereider van den Messias beschouwde. Wat dus ook aan deze goedgezinde mannen, door hoogst onhandige leerlingen van Johannes den Dooper, geheel tegen den zin en de onderwijzing van hun grooten voorganger, bediend mocht zijn, zijn Doop stellig niet. Ze waren derhalve niet gedoopt; niet door Johannes zelven en niet door de discipelen van den Christus; ze konden dus niet anders beschouwd worden dan als ongedoopten. En op dien grond nu ging Paulus er toe over, om diegenen uit hen die geloofden, alsnu voor het eerst te doopen, en hun de handen op te leggen, bij welke gelegenheid er een zichtbare aangrijping van twaalf hunner door den Heiligen Geest plaats had, zoodat het wonder van den Pinksterdag zich op kleine schaal ook onder hen openbaarde. Zoo toch lezen we aan het slot: „En die hem hoorden werden gedoopt in den naam des Heeren Jezus; en als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de. Heilige Geest op hen, en zij spraken met vreemde talen en profeteerden". Hoevelen er nu waren, die weigerden en zich verhardden, staat er niet bij, maar wel, dat het een twaalftal was, dat geloofde. 518 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK III. triómfeeren. Dat stof hecht zich aan zijn huid en brengt dusdoende allerlei onreinheid te weeg. Dat stof ademt hij in en is daardoor oorzaak van allerlei ongemak en krankheid. Dat stof dringt in zijn kleed en in zijn huis, en eindigt met al wat zijn hand gesticht heeft te vernielen. Wie nu nog in oude, verlaten en verwoeste steden binnendringt, vindt alles onder het stof der aarde bedolven, en heel 's menschen levensexistentie door het stof in al zijn vormen vernield. En tegen dit stof nu gaf God in de natuur ons het water als middel van verweer. Water en stof staan als tegenvoeters tegen elkander over. Door het stof is de dood, door het water is het leven. Om het vuil uit huis of kleed te verwijderen, moet water aangewend; om het stof en vuil van onze huid te verwijderen, is water het aangewezen redmiddel; en ook tegen het stof, dat we met onze Iongen inademen ligt alleen in een frissche teug waters ons verweer. Vandaar dat zich te baden, zijn kleed te wasschen en water te drinken, de natuurlijke levensordinantie van alle volk over heel den aardbodem is, bij zijn worsteling met de vernielende macht van het stof. Water zoekt de vogel, in water plast elk dier, zoodra het maar een beek of stroom vinden kan. Doch hierbij bleef het niet. Is vooral in het Oosten, waar de bakermat van ons menschelijk geslacht ligt, het baden zoo dringend noodig, dat men nooit in iemands huis trad om aan te zitten, zonder dat men een voetbad nam, dan was het natuurlijk, dat deze wasschingen en baden vooral wierden toegepast bij het betreden van de heiligdommen. Eischte reeds de beleefdheid en zindelijkheid, dat men de woning van een particulier niet binnentrad zonder zich te baden, hoeveel meer moest dit dat niet gelden in het huis der goden. Vandaar dat bij alle Oostersche volken het binnentreden van de tempels gebonden was aan de voorwaarde, dat men zich vooraf reinigen zou. Zoo kwam dan vanzelf de gewoonte in zwang, om ook in den tempel wasschingen te volbrengen; en toen deze gewoonte eenmaal gold, kon het niet anders, of dit uitwendig waterbad moest als zinbeeld gaan doelen op hooger reinheid. Heel de natuur is symbolisch. D. w. z. omdat wij menschen uit lichaam en ziel bestaan, kunnen we niet nalaten, zekere vergelijking te maken tusschen de dingen van ons uit- en ons inwendig leven. Heel onze taal die we voor ons inwendig leven gebruiken, is zelfs aan dat uitwendig leven ontleend. Kan het lichaam bezoedeld worden, welnu, zoo moest die bezoedeling wel zinbeeld worden van de innerlijke onreinheid der ziel; en dientengevolge het afwasschen van de bezoedeling of vuilheid onzes lichaams evenzoo zinbeeld van de reiniging en ontzondiging van ons inwendig leven. Dit lag zoo voor de hand, en sprak zoo vanzelf, dat er bijna geen volk bekend is, dat niet in mindere of meerdere mate, heilige wasschingen ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK III. 519 als zinbeeld van innerlijke reiniging en ontzondiging heeft ingevoerd. Zoo was het in Babyion en Egypte, zoo was het bij den Griek en Romein, zoo vindt men het nog bij alle heidensche eerediensten. Het waterbad lag in de natuur zelve aangewezen, als het zinbeeld van verlossing van zonde. Hiermee in overeenstemming vinden we de aanwending van onze wasschingen of baden dan ook in de Wet die God aan Israël gaf. Die Wet toch gaat niet buiten de natuur om, maar sluit zich bijna op elk punt, aan Gods ordinantiën in de natuur aan, en strekt slechts om den zin en de beteekenis van het natuurlijke nog te verfijnen en te veredelen. Ge herinnert u uit Lev. XVI : 4 hoe Aaron en zijn zonen bij hun intreden in den heiligen dienst door Mozes moesten gewasschen worden, en hoe, zoowel de priester als de Leviet, zoo dikwijls zij aan het heilige toekwamen, zich opnieuw aan zulk eene wassching onderwerpen moesten. Het koperen waschvat in het heiligdom was zelfs het zichtbare teeken, waardoor dit zinbeeldige wasschen tot een vast bestanddeel' van den eeredienst wierd gemaakt. Vandaar dat deze wassching steeds geboden wordt, zoo dikwijls er sprake is van onreinheid, hetzij bij den melaatsche, hetzij bij hem die een doode had aangeraakt, of door eenige andere oorzaak onrein was geworden. Niet alsof het waterbad op zich zelf genoegzaam was, er kwam bij wezenlijk-schuldige onreinheid altoos de offerande bij, maar het gronddenkbeeld van reiniging door water gaat toch in heel Israëls eeredienst door. Nooit wordt de wassching weggelaten, en steeds komt het water tusschenbeide, om als van God verordend middel en symbool, deels wezenlijk, deels profetisch, de wegneming der zielsonreinheid aan te duiden. En deze grondgedachte nu wordt uit de Wet door de Profetie overgenomen en toegepast op die machtige verandering, die te komen stond, als de Messias onder Israël zou verschijnen. Aldus toch luidt de sprake des Heeren bij Ezechiël, Kap. XXXVI : 25—28: „Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van alle uwe onreinheden en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen; en Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven; en Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u. Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen". Gelijke gedachte ligt in wat de Heere bij Jeremia (IV : 14) aan Israël toeroept: „Wasch uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt". En niet minder stellig ligt deze gedachte uitgesproken in de profetie van Zacharia (XIII : 1): „Te dien dage zal er eene fontein geopend zijn voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinigheid"; terwijl de overgang tusschen het ceremonieele 520 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK III. reinigingsbad en het geestelijk bedoelde door David in Psalm LI : 4 wordt gegeven, als hij uitroept: „Wasch mij wel van ongerechtigheid en reinig mij van mijne zonde; wasch mij en ik zal witter zijn dan sneeuw". Dit saamvattende komen we dus tot de slotsom, dat het wasschen of baden met water, door God zelf in de natuur, als middel is aangewezen tegen uitwendige onreinheid, en tevens als scheppingssymbool is verordend voor de wegneming van de onreinheid der ziel. Dat dienovereenkomstig bij alle volken de reiniging der ziel door water is afgebeeld. Dat God de Heere zelf in zijn Wet aan Israël dit symbool van het water in zijn heenwijzing op de reiniging der ziel geheiligd heeft. En dat eindelijk in de Profetie ditzelfde door den Heiligen Geest is aangevoerd, om heen te duiden naar die verlossing en afwassching van zonden, die de Messias door het vergieten van zijn bloed volbrengen zou. Alle wilkeurigheid valt hier dus weg. Er is geen greep in het wilde gedaan, toen de Doop wierd ingesteld, maar een gedachte Gods, die reeds in de ordinantie der Schepping gegrond lag, toegepast op haar hoogste openbaring in Christus. En zoo verstaat men dan ook, hoe de Joden uit de laatste eeuwen, die aan Jezus' komst voorafgingen, vanzelf en ongezocht bij het opnemen der Proselieten op zulk een waterdoop gekomen waren. Dit toch onderwees hun de natuur. Daarheen wees hen de wet. Daarheen duidde de Profetie. Hun fout was maar, dat zij Wet en Profetie verkeerdelijk verstonden, en er geen denkbeeld van hadden, hoe hun hooggeroemde volksstaat niet het wezenlijke echte, maar slechts een afbeelding en symbool was, en als zoodanig bestemd om onder te gaan, zoodra het echte, wezenlijke Koninkrijk der hemelen kwam. Johannes de Dooper daarentegen verstond Wet en Profetie niet verkeerd, maar gelijk ze door den Heiligen Geest bedoeld zijn. Hem is de voorbijgaande beteekenis van het nationale Israël duidelijk geworden. De Heilige Geest zelf heeft hem onderwezen, dat het eigenlijke, het ware Koninkrijk der hemelen met Christus nog eerst komt. Hij vat en verstaat het uit dien hoofde, dat een iegelijk, hetzij Jood of Heiden, om in dit Koninkrijk der hemelen binnen te gaan, de zondigheid en onreinheid van heel zijn bestaan heeft in te zien, om zich nu eerst te laten doopen, als zinbeeld van de reiniging die in Christus over zijn ziel staat te komen. Al doopt dus Johannes evenzoo als de Proselieten gedoopt wierden, toch doet hij volstrekt niet hetzelfde als de Joden, maar juist het tegendeel van wat zij deden. Zijn doop is dus geen nabootsing van den Proselietendoop, maar beide zijn Doop en die der proselieten zijn ontleend aan de ordinantiën Gods in de natuur, in de Wet en in de Profetie. Alleen maar door Jo- 526 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IV. inwerking op zijn kerk van uit den hemel, die voort zal duren tot aan de voleinding der wereld. *•••.<«•; Eerst dit slotwoord van Jezus verleent ons dan ook het rechte inzicht in de wijze van instelling die hier plaats greep. Men kan toch niet zeggen dat hier voor het eerst de heilige Doop wierd ingesteld. Ook Johannes doopte. Jezus zelf had gedoopt. Zijn discipelen waren reeds lang aan den Doop gewend. Bovenal Jezus zelf had den heiligen Doop ondergaan. Zegt men nu dat de Doop pas in Matth. XXVIII : 19 is ingesteld, dan loochent men hiermede dezen vroegeren Doop; iets wat vooral met het oog op den Doop, dien Jezus zelf onderging, uiteraard niet mag. Of ook, zegt men dat de Doop vroeger reeds op geheel gelijke wijze bestond, dan is Matth. XXVIII : 19 niet langer het woord der instelling, en verliest men den vasten grond voor het Sacrament. De zaak moet daarom iets nauwkeuriger bezien en eenigszins breeder opgevat. „Het Koninkrijk der hemelen" is de naam, dien het rijk van Jezus draagt. Niet in den algemeenen zin van het Godsrijk. Dat toch was er alle eeuwen, en het „Koninkrijk der hemelen" was er nog niet, toen Johannes aan de Jordaan doopte. Hij toch riep uit: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". Het was er dus nog niet. Zelfs mag men ook niet zeggen, dat het Koninkrijk der hemelen kwam, toen Jezus optrad. Want ook Jezus begon zijn prediking met, evenals Johannes, uit te roepen: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen" (Mark. I : 19). Ook toen was het er dus nog niet. Dit Koninkrijk der hemelen was, gelijk Jezus het aan Pilatus verklaarde, niet uit deze wereld, maar uit de hemelen. Het kon dus eerst openbaar worden, nadat Koning Jezus in den hemel aan Gods rechterhand zou zijn gezeten, en van daar uit zijnen Heiligen Geest in zijn kerk zou uitstorten. Feitelijk treedt dus het Koninkrijk der hemelen eerst op met den Pinksterdag. Wel had dit Koninkrijk der hemelen reeds vóór dien tijd zijn wortel en zijn kiem in den Persoon des Middelaars, in den kring zijner jongeren en in de geestelijke krachten die gewerkt werden; maar toch de lijdende Messias is, zoo lang het zoenoffer nog niet volbracht en de kroon der heerlijkheid nog niet verworven is, nog niet daadwerkelijk op den troon verheven. Dit geschiedde eerst na de hemelvaart. Het Koninkrijk onder Israël was dus niet het koninkrijk, dat een hemelsch, maar een aardsch, wijl nationaal karakter droeg. Hemelsch kon dit koninkrijk eerst worden, als het (uit de windselen van Israël losgewikkeld, en over alle volken gespreid) zijn koninklijken troon niet meer te Jeruzalem, maar in de hemelen had. Maar tusschen Jeruzalem en dien troon in de hemelen ligt een tusschenschakel, die bij ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IV. 527 Johannes den Dooper begint en voortduurt totdat Jezus verheerlijkt is. En overmits nu de Doop terstond moest optreden, waar dit Koninkrijk der hemelen, zij het ook nog slechts in zijn voorloopige ontwikkeling intrad, daarom moest er reeds gedoopt worden door Johannes. De Dooper getuigt dan ook zelf, dat hij niet doopte op eigen gezag, maar krachtens een last, dien hij van God ontvangen had. Hij zegt toch, Joh. I : 33: „Die mij gezonden heeft om te doopen met water, die had mij gezegd". Hij doopte dus krachtens goddelijk bevel, en het is deze Doop die door God ingezet was, die ook door Jezus en zijne discipelen is voortgezet, zijnde tot op den Pinksterdag altoos nog de Doop met water, en nog altoos niet de Doop met den Heiligen Geest; want immers de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (Joh. VII : 39). De vraag nu of Jezus ook zelf den waterdoop heeft toegediend, kan hierbij rusten blijven. Wat in Joh. IV : 2 staat: „Hoewel Jezus zelf niet doopte maar zijne discipelen" kan zoo opgevat, maar kan ook in dien zin verstaan, dat deze woorden alleen slaan op het toenmalig geval, daar Joh. III : 22 er voor schijnt te pleiten dat Jezus ook zelf doopte. Dit doet echter ter zake niets; waarschijnlijk is het zelfs dat Jezus het doopen aan zijn jongeren overliet; maar in elk geval staat vast, dat zij dit deden op zijn last, en wel als voortzetting van den Doop van Johannes. Maar noch door dezen Doop van Johannes, noch door dien van Jezus' discipelen vóór zijn hemelvaart, was de heilige Doop tot zijn volheid gekomen. Veeleer had Johannes er van meet af op gewezen, dat deze Doop met water zonder meer, nog onvolkomen was, en dén eerst volkomen zou worden, als de Middelaar tegelijk doopen zou met het vuur van den Heiligen Geest. Dan eerst zou de heilige Doop dus het volle en rijke Sacrament zijn, als de Zoon des menschen verheerlijkt zou zijn, en de Heilige Geest in den Doop zijn werking zou doen. Eerst moest dus het lijden en sterven des Middelaars voorafgaan. En eerst nadat Hij zou zijn opgestaan, en ten hemel gevaren, en den Heiligen Geest zou hebben uitgestort, zou alle onvolledigheid van den heiligen Doop een einde nemen, en het volle Sacrament intreden. En hiermede nu is het geheel in overeenstemming, dat Christus vlak vóór zijn hemelvaart, toen de belofte van den Heiligen Geest in vervulling stond te gaan, eer Hij de aarde verliet den heiligen Doop uit zijn voorloopig stadium overzette in zijn voleinding, en alsnu dien vollen, rijken Doop inzette en instelde, gelijk zijn kerk dien thans bezit. Een enkel woord moet hier nog aan toegevoegd over den heiligen Doop dien de Heere Jezus zelf onderging. Aan dien Doop wordt door de Evangelisten een zeer hooge beteekenis toegekend. De Doop van Jezus is 530 ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK V. deze plechtige woorden zijn Souvereiniteit had bekend gemaakt, stelde. Hij onmiddellijk daarop den heiligen Doop in. De kracht nu van dezen heiligen Doop schuilt hierin, dat de Christus die ten hemel opvoer, om zijn kerk op aarde met genade te voeden, goed heeft gevonden, zekere bepaalde werkingen van die genade te binden aan bepaalde vormen, die Hij aan zijn kerk voorschreef. Hierop hebben wij overgeestelijke lieden die we zijn, dan in onze waanwijsheid weer allerlei aan te merken. „Waarom dat binden van een genadewerking aan bepaalde vormen? Christus is toch machtig om ook zonder die vormen zijn genadewerking te doen uitgaan. Is het niet beneden de waardigheid van den Christus, zijn heilige genade aan wat waters of wat broods te binden ? Kan de Christus dit wel gemeend hebben? Zijn dienst is een aanbidding in geest en waarheid. En daarom zij het al, dat voor de groote schare zulke vormen noodig zijn, voor wezenlijk geestelijk ingeleide kinderen Gods hebben deze uitwendige vormen geen beteekenis!" Zoo klaagt en mort en murmureert dan ons schijn-vroom hart tegen de heiligste instellingen van den Christus. Een blijk, dat juist het geloof, waarop alles aankomt, in ons nog o zoo zwak is; en dat we wel verre van onze zielsvreugde in nederige onderwerping aan 's Heeren wil en woord te zoeken, nog altoos het beter willen weten dan onze Middelaar en Heiland. Wees tegen zoo zondige eigenwijsheid op uw hoede. Immers, in zoo overgeestelijke neiging kondt ge ook wel vragen, waarom God ons niet enkel de ziel geschapen heeft, en waarom Hij ons behalve de ziel ook nog dat lastige en hinderlijke vleesch schonk. Kondt ge ook wel tegenwerpen, dat de Vleeschwording van het Woord niet noodig ware geweest, want dat God door zijn Heiligen Geest toch alle geestelijke werkingen had kunnen doen. En kondt ge even zoowel staande houden, dat wonderen als het veranderen van water in wijn, en het wandelen op de zee, en wat dies meer zij, eigenlijk beneden de waardigheid van den Middelaar waren. Toch wilt ge wel aannemen, dat de Christus zelf vrij wat beter voor de waardigheid van zijn majesteit kan zorgen, dan gij in uw bedilziek peinzen. En het zij u daarom geraden, om, met aflegging van al deze overgeestelijke en daarom juist zeer ongeestelijke overleggingen, liever als een gespeend kind stille voor uw Heiland te zijn, en van Hem met eerbiedenisse af te luisteren, hoe Hij u zijn dienst verordent. En dan komt de instelling van zijn heiligen Doop in hoofdzaak natuurlijk hierop neer, dat Hij, krachtens zijn vrijmachtige Souvereiniteit, zijn kerk bevolen heeft, den vorm van het doopen met water in stand te houden, en dat Hij, krachtens diezelfde vrijmachtige Souvereiniteit, besloten heeft, een zekere bepaalde genadewerking aan deze uitwendige daad van ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK V. 533 koude ziel, een frisschen geest; natuurlijk alles eigenschappen, ontleend aan hetgeen we aan ons lichaam waarnemen. In de keuze van het water, als voertuig en vorm voor een werking die op de ziel gaat, ligt dus niets vreemds. Het is taal in beeld. Ge ziet water. Water doet u aan reiniging denken. En ge weet dat hier niet bedoeld wordt een reiniging van het lichaam, en dat dus moet bedoeld zijn, een reiniging van de ziel. Moeilijker is de zoo gewichtige tweede vraag te beantwoorden: Welke bepaalde genadewerking door Christus' souvereine instelling aan dezen uitwendigen vorm van het Doopwater verbonden is. Voor dit punt verzoeken we dan ook zeer bijzonderlijk de aandacht onzer lezers, omdat juist op dit punt zoo schromelijk misverstand bestaat. Waar dit aan ligt zal u duidelijk worden, zoo ge even indenkt, dat het Doopwater beeld kan zijn, zoowel van een genadewerking, die voorafging aan den Doop, als van zulk eene die bij den Doop zelf plaats heeft; of ook eerst later op dien Doop volgde. Men kan een beeld of symbool, gelijk het Doopwater ongetwijfeld is, beeld laten zijn van iets in het verleden, in het heden of in de toekomst. Dit kan voor niemand onduidelijk wezen; en evenmin zal het tegenspraak vinden, dat men in onzen tijd den Doop bijna algemeen zóó opvat, als sloeg het Sacrament des Doops uitsluitend op een genadewerking in de toekomst. Men zegt dan tot zich zelven, in min of meer bewuste woorden: Ja, waarlijk, de heilige Doop beeldt af de afwassching onzer zonden door het bloed van Christus. Bedien ik nu den Doop aan een jong kindeke, dan spreekt het vanzelf, dat er in dit kindeke nog geen genade werkt. Het ligt ook in den aard der zaak, dat er op dat oogenblik zelf van den Doop geen genade naar zulk een jong wicht in de ziel kan uitgaan. En er blijft dus niet anders over, dan dat de Doop doele op de mogelijkheid, dat ook dit kindeke bij het opwassen tot bekeering kome en alzoo deel aan de reiniging der zonden erlange. Nu doet, zoo gaat men dan voort, de Doop zelf hieraan wel niets af noch toe; maar de Doop is dan toch een plechtigheid, die de ouders opwekt om hun kinderen Christelijk op te voeden, die op later leeftijd dikwijls voor die kinderen zelf een prikkel is om naar Jezus te gaan vragen; en die in de gemeente de verplichting, om het Evangelie in eere te houden, „telkens verlevendigt". Zoo en niet anders wordt thans in den regel de Doop opgevat; en zoo moet hij opgevat worden door een ieder die drijft op de gangbare opinie, zonder het wezen van het Sacrament zelf in te denken en terug te gaan tot de bron der Heilige Schrift, en tot de kostelijke uitlegging van die Schrift, die in den loop der eeuwen door den Heiligen Geest aan de kerk ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK V. 535 elkaar komen en ineensluiten, is de werking van het Sacrament aanwezig, en zoo dikwijls deze werking uit den hemel de toediening van den Sacramentsvorm op aarde niet verzelt, is het Sacrament niet aanwezig, maar slechts een schijnvorm. Dan is èn uw Doop èn uw Avondmaal een lamp zonder licht, een haard zonder vuur, een long zonder ademhaling, een hart dat niet klopt. De Dienaar kan ons niets toebrengen, en evenmin kan van dat water of dat brood aan onze ziel iets toekomen. Die onze ziel bewerken, begenadigen en begiftigen kan, is alleen de Heere. Dit geldt reeds van de prediking des Woords, die ons niet nut en geen bate brengt, zoo de innerlijke prediking van den Heiligen Geest niet door Christus uit den hemel in onze ziel wordt uitgezonden. Maar dit nu geldt in sterker mate nog van het Sacrament, dat puur doode vorm blijft, zoo niet Christus uit den hemel met de werking zijner genade, de bediening van het Water, en zoo ook van het Brood en den Wijn verzelt. Ge moet dus bij het Sacrament, om zijn wezen te verstaan, niet zien op wat voorafging, noch op wat er voor de toekomst uit volgen kan. Dat komt er ook wel bij, en moet wel terdege ter sprake komen, maar dat is het eigenlijke Sacrament niet. Dat raakt wel de veronderstelling van het Sacrament en zijn nakomende vrucht, maar niet zijn wezen en zijn eigenlijk bestand. En van tweeën één, öf er zijn geen Sacramenten, en de Heere heeft niets wat daarop gelijkt ingesteld, öf zoo Hij wel waarlijk een Sacrament heeft ingesteld, dan bestaat het wezen van dit Sacrament altoos hierin, dat Hij tot zijn dienaren en tot zijn kerk zegt: Doe gij dit; richt gij deze uitwendige teekenen aan; en als gij ih gehoorzaamheid aan uw Heere, deze teekenen aldus aanricht, zal Ik uit den hemel, van den troon der genade, de daarbij behoorende. genade in de ziel doen werken. Zoo dikwijls dus de heilige Doop in het midden der gemeente bediend wordt, hebt ge te verstaan, dat op hetzelfde oogenblik, waarop de Dienaar het water van den Doop toedient, uw Middelaar en Heiland uit den hemel, waar Hij aan de rechterhand Gods verhoogd is, een genadewerking werkt in de ziel van het kind of den persoon, die gedoopt wordt. Dat het kan gebeuren, en vaak gebeurt, dat deze genadewerking uitblijft, ontkennen we daarom niet. Dit punt komt later ter sprake. Maar dan volgt er alleen uit, dat er wel de vorm van het Sacrament was, maar niet het Sacrament in zijn wezen; of wil men, dat er geen waarachtig Doopsel plaats had. Dit vloeit voort uit onze beperktheid en menschelijke kortzichtigheid, doordien ons de gave ontbreekt, om bij elk kindeke dat ten Doop wordt aangeboden, te onderscheiden of dit kindeke eens voor den troon eeuwig- 536 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. lijk juichen zal. Maar deze onze kortzichtigheid mag nooit de maatstaf zijn, waarnaar we het Sacrament beoordeelen. Het Sacrament van den Doop is een heilige, een goddelijke instelling, die uitsluitend mag beoordeeld naar den maatstaf van zijn Insteller, en deze maatstaf eischt, dat het niet biijve bij wat de Dienaar doet, maar dat de actie, de werking, de bezieling der hemelsche genade, die door Christus uit den hemel wordt gewerkt, het uitwendige teeken begeleide, navolge en verzelle. Wie het anders leert, snijdt de kerk van den Christus af; stelt het Sacrament op menschenwerk in plaats van op een werking des Heeren; en is er verantwoordelijk voor, zoo door deze onheilige opvatting de kerk in den dood terugzinkt. ZESDE HOOFDSTUK. Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt. 1 Cor. 12 : 13. De geestelijke werking, die in de Doopsbediening van Christuswege uitgaat, moet natuurlijk een genadewerking zijn. Dit kan niet anders, omdat de heilige Doop als Sacrament bij het Genadeverbond behoort. Nu komt het er intusschen op aan, om eenigszins nauwkeuriger in te zien, waarin deze genadewerking bestaat. Niet alsof de genadewerking zelve aan uw inzicht gebonden ware. Immers verreweg de meeste gedoopten zullen nooit in staat blijken, iets dieper in deze heilige mysteriën in te dringen, en toch verhindert dit niet, dat ze in de vrucht van deze deelen. Maar voor hen, aan wie God de Heere ook eenige gave der kennisse en van geestelijk verstand heeft geschonken, mag daarom een toelichting van deze vraag niet achterwege blijven. Ge gevoelt toch, hoe die leden der kerk, in wie God een krachtigen prikkel schonk, om over zijn heiligheden na te denken, zich op de ééne of andere wijze toch een voorstelling van deze zaak maken. En ontbreekt dan de noodige voorlichting, die hen op het goede pad helpt, dan verdwalen ze op gevaarlijke doolpaden, en hieruit wordt allerlei practisch ongerief in de toepassing, en straks iri een volgend geslacht allerlei ketterij geboren. Om nu, zooveel dit ons gegund is, iets dieper in dit Doopsmysterie in ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. 537 te dringen, dient eerst eenigszins breeder uiteengezet en ontleed, wat we onder genadewerking hebben te verstaan. „Genade", gelijk ze in het Genadeverbond voorkomt, is niet eenvoudig liefde of toegenegen gezindheid, maar moet opgevat in den zin van barmhartigheid en ontferming. Neemt men „genade" in den algemeenen zin van „goedgunstigheid", dan kan er van genade ook in het paradijs voor den val sprake zijn; dan kan er genade bewezen worden aan de goede engelen, die hun beginsel bewaard hebben; en gaat de genade ook in den hemel door, als eens de laatste heugenis der zonde in Gods kinderen zal zijn uitgesleten. Maar zoo komt ze hier niet voor. In den Doop is sprake van een genade die bewezen wordt aan den zondaar. In den wijdsten omvang nu beteekent „genade aan den zondaar", dat de zondaar, die niets dan toorn en verbolgenheid van zijn God kon verwachten, in stede van afstootenden toorn, aantrekkend Goddelijk mededoogen ondervindt. Er ligt in „genade", waar ze den „zondaar" geldt, dus altoos deze diepste grondgedachte, dat de persoon, die genade ontvangt, niet alleen niets deed en niets heeft waardoor hij Gods gunst verwerft, maar ook, en evenzeer, dat heel zijn bestaan er toe strekt, om die gunste zijns Gods af te stooten. In dezen zin nu wordt dit woord „genade" op tweeërlei wijs gebruikt, en wel öf ter aanduiding van die goedgunstige, barmhartige gezindheid, die in God te onswaarts is, öf wel om uit te drukken, hetgeen als vrucht van die gezindheid ons van Gods wege geschonken wordt. Het is genade in God, zoo Hij ons niet wil doen naar onze zonden, en wij ontvangen genade, zoo de Heilige ons onze zonden vergeeft, en vrede in de ziel uitstort. Neemt men nu genade in eerstgemelden zin, dan sluit ze in zich alles wat tot onze redding in God gevonden wordt, en dus zijn ontferming en barmhartigheid, den raad zijns heils, met alle daarin verordende middelen, en eindelijk de heilige drijving in het Goddelijk Wezen, om dezen zijn raad te verwezenlijken. Vat men daarentegen „genade" in den tweeden zin op, en verstaat men er onder de genade, niet gelijk ze in God is, maar gelijk ze door Hem voor en in ons gewerkt wordt, dan ligt natuurlijk in dit woord alles besloten, wat onder menschen of voor menschen of in menschen door God gewrocht is te hunner verlossing en verheerlijking. Dan behoort tot de genade al wat God van de ure van den val af tot Adam gesproken en in Adam gedaan heeft, en na hem in heel ons geslacht gewrocht, en in de profetie betuigd, en in zijn wonderen beteekend, en in Christus geschonken en in zijn kerk onderhouden, en in de zielen ingebracht heeft, om zijn uitverkoren zondaren tot de heerlijkheid te leiden. 538 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. Deze ontvangene genade kan dus zeer gevoeglijk onderscheiden, in al die genade, die buiten uw persoon gewrocht wierd, en al die andere genade, die gewrocht wordt of wierd of zal worden in u. Nu hebben we bij den heiligen Doop uit den aard der zaak met deze laatste soort genade te doen, t. w. met die genade die gewrocht wordt in den persoon des zondaars; wat men gemeenlijk noemt de onderwerpelijke genade; waaruit volgt, dat de genadewerking, die Christus in en door den Doop uitoefent, doelen moet op genade in zulk een zin, dat ze ontvangen wordt, en wel ontvangen in ons. Doch ook hiermede is nog niet genoeg gezegd. Ook ons innerlijk wezen' toch is zeer saamgesteld. We bestaan uit twee substantiën, t. w. ziel en lichaam; we hebben in ons zelven te onderscheiden tusschen ons zijn (of ons bestaan), en ons bewustzijn, d. i. hetgeen we weten van ons bestaan. Er is in ons' een verstandelijk en een willend vermogen. We hebben de heugenis van ons verleden, het besef van ons tegenwoordig aanzijn, en een uitzicht in de toekomst. Kortom, ons inwendig bestaan als mensch is een zeer saamgesteld raderwerk, gelijk dit reeds afgebeeld ligt in de fijne en wondere samenstelling van ons lichaam, met zijn spierenweefsel, zijn zenuwnet en zijn aderengestel. Komt dus de genade over ons, om onzen menschelijken persoon in de heerlijkheid in te leiden, dan moet die genade zich over heel dit wondere samenstel van ons menschelijk wezen uitstrekken, en kan niet rusten, eer alle gevolgen van de zonden die in ons aanwezig waren, en verder al de mogelijkheid, dat de zonde ons ten tweeden male in den dood zou doen verzinken, weg te nemen. Hoe goed het dus ook zij, dat ge in algemeenen term jubelt, dat u genade is geschied, toch is daarmee de rijkdom van Gods wondere genade nog niet genoegzaam ontvouwd. Het is er mee als met een kranke, die een medicijn inneemt, en daardoor opleeft. Want natuurlijk ook die kranke weet wel, dat het medicijn middel tot zijn genezing was, maar hiermee is toch nog niet duidelijk geworden, welke onderscheidene krachten in dat medicijn besloten lag; op welke deelen van zijn lichaam dat medicijn gewerkt heeft; en welke werking dat medicijn, op die onderscheidene deelen van zijn lichaam heeft uitgeoefend. Zij het dus al voor de genezing op zich zelf volkomen toereikend, dat hij het medicijn inneemt, voor de bewondering van wat God hem in dat medicijn gaf, is een meerdere kennisse noodig. En zoo ook is het hier. Niet onze kennisse van de genade redt ons. Wat ons redt is alleen het indrinken van de genade met den mond des geloofs. Maar wie nu zijn God voor deze genade verheerlijken wil, en de diepte des rijkdoms zijner ontfermingen wil aanbidden, heeft ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. 539 toch meer noodig, en moet de onderscheidene werkingen van Gods genade afzonderlijk bezien. Om hiertoe nu te geraken, dient aanstonds onderscheiden tusschen hetgeen God in den wortel, hetgeen Hij aan de takken, en hetgeen Hij in de vruchten aan de takken werkt. Men kan toch onzen menschelijken persoon bij een vruchtboom vergelijken. Jezus gaat hier zelf in voor, als Hij zegt, dat een goede boom geen kwade vrucht kan voortbrengen; en onze Catechismus neemt deze heilige beeldspraak over, als hij getuigt, hoe onmogelijk het zij, dat wie van harte tot God bekeerd is, niet zou voortbrengen vruchten der bekeering waardig. Ook bij de genade kunt ge dus onderscheiden tusschen de genade die God u in den wortel van uw wezen geeft; de genade die Hij aan de takken van uw wezen bewijst; en de genade, waardoor Hij de vruchten doet uitkomen. En dan begint het natuurlijk bij het eerste. Uit den wortel komt leven op. In dien wortel heeft de zonde ons leven verkankerd. Alle onderwerpelijke genade in den zondaar moet dus daarmee beginnen, dat God de Heere aan dien door de zonde verkankerden levenswortel genade toebrengt. Deze genade nu heet de wedergeboorte; niet daarin bestaande dat God den wortel van ons eerste leven wegneemt, en er een anderen levenswortel voor in de plaats stelt, maar hierin, dat Hij in de kern van dien wortel, die krank en verkankerd was, nu nieuw leven instort, en daardoor er een macht in brengt, die de zondige ontwikkeling stuit, en een van God gewilde ontwikkeling mogelijk maakt. Doch nu moet ge niet denken, dat het Hiermee uit is, en dat nu voorts de genadewerking Gods zich bepaalt tot het stil laten opwassen van wat op dien herboren levenswortel wil uitschieten. Zonder meer zou er uit dien herboren levenswortel nooit iets komen. Het is er mee als wanneer ge een boom ent. Laat ge dien boom dan verder aan zich zelven over, dan is in een half jaar tijds al het wilde hout weer met kracht opgeschoten, en het kleine stekje dat ge geënt had, verliest zich onder de wilde takken, en krijgt geen kracht. Daarom is het nu in de tweede plaats noodig, dat er na de genadewerking in den wortel, nu ook een genadewerking in de takken kome, en dat het God believe op allerlei wijs het kwade hout in u weg te snoeien, het opschieten van het wilde waterlot te voorkomen en de genadekern die in den wortel schuilt, zoo krachtig te maken, dat er nieuwe takken kunnen uitkomen. Of zonder beeldspraak, door een tweede genade moet God de Heere nu werken gaan op de onderscheidene vermogens van uw wezen, en de verschillende trekken van uw karakter, om zonde uit te bannen en er heiliger genegenheden in te brengen. Was nu de eerste genade, die u in den wortel toekwam, alge- 540 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. meen en eenvoudig, reeds deze genadewerking in de takken is veelzijdig en voor een ieder bijzonder. Allen ontvingen in de wedergeboorte één zelfde leven, maar door de tweede genade ontvangt een iegelijk genade naar zijn aard, overeenkomstig zijn aanleg, in verband met zijn strijd en worsteling en levenspositie, al naar God hem dit verordineerd heeft. Bunyan heel anders dan Augustinus; Calvijn heel anders dan Luther. En nu komt bij deze tweede genade nog een derde, die niet op de takken, maar op de vruchten doelt en die God de Heere aan zijn kinderen, naar de gelegenheid van zijn kerk, óf algemeen, öf speciaal gunt. Onze verdorvenheid toch was zóó diep, en is dit nog, dat, ook al heeft God u herboren in den levenswortel, en al heeft Hij de geestelijke takken in u doen uitkomen, ge toch nog, zonder meer, nooit in staat zoudt zijn, één enkel bloesempje tot vrucht te voldragen. En daarom moet aan de beide eerste daden van genade nog deze derde soort genade toegevoegd, hierin bestaande, dat God de Heere de vrucht aan de takken vormt, die vrucht kweekt en stooft en rijpen doet, en die vrucht tegen vernieling door allerlei insect en guurheid van het weder beveiligt. Zulke vrucht nu kan zijn een bijzondere genadegave (gelijk in den apostolischen tijd er veel wierd gezien) of het kan zijn een gewone genadegave van toewijdende liefde, rijke zelfbeheèrsching enz. Dit maakt geen verschil. Steeds blijft de aard van deze genadegave, dat ze vrucht uitstoot, Gode tot glorie. Is zoo nu de algemeene onderscheiding, die bij de onderwerpelijke genade te maken zij, dan ontstaat thans de vraag, tot welke van deze drie de Doopsgenade behoort. Geeft de heilige Doop ons de wortelgenade ? Moet haar genade in de takken gezocht worden ? Of wel schuilt ze in de vrucht? En dan ontkennen we het eerste. Neen, de heilige Doop geeft niet de wortelgenade en brengt niet de wedergeboorte teweeg. Niemand kan gelooven, tenzij hij eerst wedergeboren zij, en alleen degene in wien geloof is, kan en mag gedoopt worden. „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden!" „Eén Heere is het, één geloof", en dan eerst volgt: en één doop. Op den Pinksterdag wierden gedoopt niet de ongeloovigen, maar zij die geloofden, of gelijk er staat „die zijn woord gaarne aannamen". Symbolisch was ons dit reeds in de Besnijdenis betuigd. Eerst geloofde Abraham, en wierd het hem tot gerechtigheid gerekend, en daarna wierd hij besneden. Hiermee in overeenstemming leert dan ook onze Catechismus, dat het Sacrament, en dus ook de Doop, middel is om het geloof te sterken. Iets waaruit volgt, dat het geloof, eer men tot den Doop komt, er zijn moet, om de eenvoudige reden, die we niet genoeg herhalen ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. 541 kunnen, dat ge niet kunt sterken, wat er niet is, maar nog pas zou moeten komen. Nog minder mag intusschen gezegd, dat de Doopsgenade gezocht moet in de onderscheidene genadewerkingen, die God de Heere in de takken van ons persoonlijk bestaan spreidt; want immers de Doop ziet noch uitsluitend op onzen wil, noch op ons verstand en onze verbeelding, en heeft geen bijzonderen invloed op de eigenaardige talenten van uw persoon, of het sieraad waarmee God u bekleed heeft. De Doopsgenade werkt generaal en is voor allen dezelfde. En nóg veel minder kan er dus sprake van zijn, dat de Doopsgenade in die derde genade zou thuis hooren, die op de vrucht werkt, eenvoudig omdat ze niet keer op keer herhaald wordt, maar slechts éénmaal plaats grijpt. Van het heilig Avondmaal zou dit nog gelden kunnen, van den heiligen Doop niet. We mogen dus tot geen andere slotsom komen, dan dat de Doopsgenade in geen dezer drie kan worden opgenomen, maar een geheel eigen karakter draagt, en dat derhalve de sacramenteele genade, die ook in den heiligen Doop werkt, te beschouwen is, als een aparte genadewerking van een eigen soort, die met geen andere op één lijn kan worden gesteld. Zij het dus al, dat de heilige Doop den Heiligen Geest doet ontvangen, toch moet dit zoo opgevat, dat de Heilige Geest hier in een bijzondere sacramenteele werking voorkomt, die als zoodanig van alle andere werkingen van den Heiligen Geest te onderscheiden is. Vraagt men nu, waar het terrein voor deze geheel bijzondere en eigenaardige sacramenteele genade ligt, dan wijst 1 Cor. XII : 13 ons het spoor. „We zijn door éénen Geest gedoopt tot één lichaam". Juist hetzelfde, waarop ook Ef. IV : 5 wees: „Eén Heere is het, één geloof, één doop". Immers ook hier gaat onmiddellijk vooraf: Eén lichaam is het en één Geest. Om deze sacramenteele genade te verstaan hebt ge dus slechts hierop te Ietten, dat gij als mensch lid van een lichaam zijt. Als schepsel uit Adam lid van het ééne lichaam der menschheid; en als nieuw schepsel in Christus lid van het ééne lichaam der volmaakt rechtvaardigen. Of dus al in u persoonlijk genade gewerkt wordt, dit is niet genoeg. Tot haar recht komt de genade eerst zoo ze niet op u alleen werkt, maar zoo ze u tevens in verband zet met dat lichaam, waar ge organisch bij hoort. Eén man op een onbewoond eiland leeft wel, maar toch hij heeft geen leven. Eenvoudig omdat de mensch er op aangelegd is, om in een organischen saamhang met anderen te leven, en dit in zijn leven te zien uitkomen. En zoo nu ook is het met den nieuwen mensch in Christus 542 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. Jezus. Ook hem is het niet genoeg, dat hij persoonlijk het leven heeft; neen, dit nieuwe leven moet ook hem in organischen saamhang met het mystieke lichaam van Christus worden gegund. Anders heeft hij het leven wel, maar het is voor hem geen leven. Er moet dus, zal het wel zijn, een band gelegd worden tusschen zijn leven, en tusschen het leven van dat mystieke lichaam. Eerst als dat geschied is, en dit voor zijn besef leeft, is waarlijk de volheid des nieuwen levens voor hem opgegaan. Dit toch is het eigenaardige van het leven in hem, dat een kind van God niet alleen bezit, wat hij zelf heeft, maar tevens deel heeft aan al het leven van het geheele lichaam, en aan al wat God aan heel dit lichaam schonk. Niet alleen, maar „met al de heiligen, moest hij bekennen, welke de liefde van Christus zij". Zoo komt het dan nu duidelijk uit, waarom er sacramenteele genade noodig is, die bij de andere genadewerkingen bijkomt. De drie andere genadewerkingen toch zijn persoonlijke genadewerkingen, die u alleen in uw eigen ziel zoeken en zegenen; maar eerst de sacramenteele genade stelt u in verband met het lichaam van Christus; spant u aan; heft uw eenzelvigheid op; maakt uw genade het gemeengoed der anderen, en hun genade gemeen met u. Laat uw arm uit het lid gewrongen worden, en ge merkt opeens welk verschil dit maakt. Uw arm blijft wel uw arm. Het bloed stroomt er wel door. De zenuwen liggen er wel in gereed. Maar de band met het lichaam kan niet werken. En dan eerst begint uw arm weer werkelijk mee te leven, als de heelmeester uw arm weer in het lid zet, en de band met het lichaam aan uw arm mogelijkheid van werking biedt. En dit nu, wat deze arts bij uw arm doet, doet Christus door zijn Doopsgenade aan uwe ziel. Dit is zoo klaar en doorzichtig, dat er nog slechts ééne toelichting aan behoeft toegevoegd, om u elke onzekerheid over de sacramenteele Doopsgenade te doen verdwijnen. Ge moogt het u namelijk niet zóó voorstellen, alsof door de Doopsgenade het verband tusschen u en tusschen het lichaam van Christus eerst ontstaan zou. Dit is ondenkbaar en kan niet. De band toch die u aan het lichaam van Christus verbindt, ligt van eeuwigheid in Gods raad, en is in uw wedergeboorte feitelijk tot stand gekomen. Men kan niet wedergeboren zijn zonder tevens daardoor lid van het mystieke lichaam des Heeren te zijn. Stel, Johannes de Dooper ware na zijn wedergeboorte in zijns moeders schoot gestorven, eer hij geboren was, zoo zou hij toch niet buiten het lichaam des Heeren hebben omgezworven, maar lid van dat lichaam gebleken zijn. Hierover mogen we dus geen oogenblik in twijfel verkeeren, de /evensband met het lichaam van Christus komt uit Gods raad, en bestaat van het oogenblik onzer wedergeboorte mniiiiiiiiii mm ■ ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VI. 543 af. Maar juist daarom kozen we het beeld van dien verdoolden zwerver op het onbewoonde eiland. Ook hij toch is wel terdege organisch aan het menschelijk geslacht verbonden; t. w. door de geboorte uit zijn moeder en vader. Alleen maar, hij heeft er geen besef, geen genieting, geen werkelijkheid van. Hij leeft als een doode, hoewel hij tot het menschelijk geslacht hoort, juist omdat het contact met de menschenwereld voor hem bestaat. Die uit het lid gerukte arm zit wel terdege aan het lichaam vast; maar toch de arm kan geen arm zijn, omdat de werking van dien arm op dat lichaam, en van dat lichaam op dien arm gestoord is. En zoo nu ook is het hier. Dat ge feitelijk organisch door uw wedergeboorte met het lichaam van Christus door mystieken levensband verbonden zijt, is niet genoeg; die /evensband moet ook een geloofsband worden, en evenals uw leven, moet ook uw geloof met dat mystieke lichaam des Heeren in gemeenschap treden. Daardoor eerst komt ge te weten, dat ge geen eenzelvige zaadkorrel, maar lid van een lichaam zijt. Eerst daardoor treedt ge dan ook voor uw bewustzijn met dat levend lichaam in aanraking. Eerst zoo ontwaakt het gemeenschapsbesef, en gaat ge uit de valsche gemeenschap der zondige menschheid over in de ware en zuivere gemeenschap met het lichaam van Christus. Zal dit nu in u tot stand komen, dan is het niet voldoende, dat ge door genade persoonlijk gelooft, maar dan moet evenzeer door genade aan dit uw geloof die hebbelijkheid worden ingeplant, waardoor ge in het gemeenschappelijk geloof ingaat. En deze genade nu, waardoor uw eerst uitsluitend persoonlijk geloof alsnu ook de mogelijkheid, de hebbelijkheid, de neiging en den drang ontvangt, om niet op u zelven voor uw God te staan, maar niet te rusten, eer ge als lid van het lichaam van Christus voor den Heilige treedt, dat is die eigenaardige sacramenteele genade, die de heilige Doop toebrengt. Zoolang ge nog in den waan verkeert, dat gij op eigen gelegenheid, in uw ééntje, voor u zelven gerechtvaardigd en als kind van God gezalfd zijt, verkeert ge in dwaling, en is er in uw geloof, hoe krachtig ook, een valsche, een onware trek. Er is ook voor u geen vergeving van zonden en geen erfenisse voor eeuwig, dan als lid van het lichaam van Christus en met al de heiligen. Het is geen legaat aan A of B dat de Heere vermaakt heeft, maar een bruidschat dien Hij voor zijn Bruid verworven heeft, en alleen in zooverre ook gij van die Bruid zijt en tot dat lichaam der heiligen behoort, kunt gij er uw deel van genieten. Zijt ge nu wedergeboren, en ontvangt ge in die wedergeboorte dus de kiem of het zaad des geloofs, dan is toch het aldus in u levend geloof nog niet wat het zijn moet. Dan moet het nog een sterking ontvangen. Deze sterking, dat uw geloof zich aansluite aan het gemeenschapsgeloof ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VII. 545 heiligen Doop toekomt, zijn geloof duurzaam sterken, dan moet die sterking worden aangebracht, niet in de oefening van zijn geloof, maar in zijn vermogen om te gelooven. Er bestaat toch onderscheid, niet waar, tusschen uw spraakoefening en uw vermogen om te spreken, en een stotteraar is er volstrekt niet mee geholpen, of ge hem al een enkel maal over een moeilijk woord heenhelpt, maar dan eerst redt ge hem, zoo ge zijn spraakvermogen verbetert. En zoo nu ook is het hier. Lag in den Doop een geloofssterking of onze geloofsoefening, dan zou de Doop eiken dag moeten herhaald worden, zoo dikwijls we aan een geloofsoefening toe waren. Maar nu de heilige Doop maar ééns in ons geheele leven voorkomt, is er slechts ééne mogelijkheid dat hij ons duurzaam ten zegen zij, indien namelijk de genadewerking in den Doop ons vermogen zelf om te gelooven verhoogt, sterkt en verrijkt. Want immers, hoe vaak dan ook de geloofsoefening achterwege blijve, zoo het vermogen om te geloóveu maar tot hoogeren stand is opgeheven, staat dit gesterkte en dus stérkere geloofsvermogen u levenslang, altoos weer ten dienste, zoo dikwijls ge tot geloofsoefening of geloofsworsteling geroepen wordt. Niemand zegge dus, dat het bij den kinderdoop slechts een uitvlucht is, om terug te gaan op het geloofsvermogen, overmits kinderen het dadelijk geloof nog niet hebben. Dit is niet zoo. Want ook bij volwassene personen moet de genadewerking wel sterkend op ons geloofsvermogen inwerken, daar het ons anders alleen voor dien eenen dag, en voor dat eene oogenblik, waarop we gedoopt wierden, baten kon. Om te gelooven, moet ik kunnen gelooven, en om te kunnen gelooven moet ik er het vermogen toe bezitten. Is nu dit vermogen zwak en onvolledig, dan kan de werking er van ook niet vol en rijk zijn, gelijk b.v. iemand met onvolledig of belemmerd spraakvermogen nooit vlot en goed spreken kan. En wijl het nu tot den aard van het geloof behoort, dat het niet eenzelvig, maar sociaal of gezellig zij, ontbreekt er iets aan uw geloofsvermogen, zoolang het dit gezellige mist. En dit nu is de sterking van ons vermogen om te gelooven, die we aan den heiligen Doop dank weten, dat de heilige Doop voor ons eens en voor altijd dat rijkere en hoogere aan ons geloofsvermogen toebrengt; en zulks niet door het water als zoodanig, maar door de werking van den Heiligen Geest, die Christus uit den hemel, onderwijl we met water gedoopt worden, ons toebrengt. De vergelijking met ons spraakvermogen is zeer geschikt, om ons dit mysterie eenigszins nader toe te lichten. Het is namelijk meermalen voorgekomen, dat een jonggeboren kind door opzet of bij ongeluk in een bosch E Voto II 546 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VII. of wilde streek, ver van alle menschelijke hulp of gemeenschap liggen bleef; soms zelfs dat het door een dier gezoogd wierd. Zulk een kind groeide dan geheel eenzelvig op en kende het verkeer met menschen niet. Toch had dan zulk een kind een spraakvermogen. En als dan later zulk een kind, tot een leeftijd van twaalf of dertien jaar opgewassen, door menschen gevonden wierd,. dan bleek ook metterdaad dat zulk een kind spreken kon. Maar toch was zijn spraakvermogen het ware niet, om de eenvoudige reden, dat de aard van ons spreken is, dat we een moedertaal aanleeren, daarin opgroeien, en in de gemeenschap en in het verkeer met anderen ons spraakvermogen oefenen en ontwikkelen. Al wat zulk een kind in zijn eenzelvigheid kon, was klanken uitstooten, maar tot eigenlijk spreken kwam het eerst, nadat het in de gemeenschap der menschenwereld was binnengeleid. Eerst toen begon het de kracht, het genot en de heerlijkheid van de menschelijke taal te leeren kennen. En zoo nu is het ook met ons geloof. Denkt ge u een verkoren kind, dat reeds van zijn moeders lijf den Heiligen Geest ontving, gelijk Johannes de Dooper, en stelt ge u voor, dat zulk een kindeke terstond in de Woestijn ware nedergelegd, zonder met Gods volk, of met de Schrift, of met het heilige in aanraking te komen, dan zou zulk een kind toch zeer zeker het geloofsvermogen bezitten. Maar, hoewel het dit vermogen bezat, zou het desniettemin zijn geloof niet kunnen oefenen. Er konden, ja, geloofsritselingen in zijn binnenste zijn, maar tot geloofsbewustzijn of geloofsuiting kon het niet komen. Doch bracht ge nu later zulk een kind midden in de geloofswereld van Gods volk, dan zou het in die geloofswereld de geloofstaal aanleeren, en op die wijs eerst den rijkdom en de heerlijkheid van het geloof leeren verstaan. Welnu, de heilige Doop is nu juist dat Sacrament, waardoor een kindeke of een persoon, die dusver wel het geloofsvermogen voor zich zelf bezat, maar nog buiten gemeenschap met deze geloofswereld, alsnu met die geloofswereld in gemeenschap wordt gezet; en Christus brengt door zijn Heiligen Geest, op eene voor ons verborgen wijze, door dien heiligen Doop zulk een sterking in zijn geloofsvermogen te weeg, waardoor dit van zijn eenzelvige belemmering ontheven wordt, en alsnu de neiging en de overbuiging ontvangt om in gemeenschapsoefening met het Lichaam van Christus zijn kracht en zijn weelde te zoeken. Altoos naar wat de heilige apostel leert, „door éénen Doop tot één Lichaam gedoopt". Toch is ook hiermee nog niet genoeg gezegd. Tweeërlei moet er nog bijgevoegd, om onzen blik op dat heilig mysterie volledig te doen zijn. ' Het eerste is, dat de gemeenschapsoefening van ons geloof, dat ons op ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VII. 547 het Lichaam van Christus richt, altoos beginnen moet met zich te richten op het Hoofd. De aansluiting aan het mysterieke Lichaam des Heeren begint met aansluiting aan het Hoofd van dit Lichaam. Hoor maar wat de heilige apostel Paulus in Rom. VI dienaangaande zegt: „Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door den Doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden; want indien wij met Hem eene plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding." Het Sacrament van den heiligen Doop brengt ons dus allereerst met Christus in gemeenschap, doet ons ééne plante met Hem worden, en schenkt ons zóó eerst de gemeenschap met het Lichaam. Onze Doop brengt ons niet eerst in gemeenschap met de kerk en door de kerk met Christus, maar omgekeerd geeft de Doop ons eerst gemeenschap met Christus, en door Hem, als het Hoofd, met het Lichaam des Heeren. Maar strijdt dit nu niet met de onderstelling van den Doop, dat de te doopen persoon reeds een wedergeborene en dus een aan Christus verbondene is? In het minst niet. Het is toch heel iets anders, of ik met den persoon van een vorst in vriendschapsbetrekking treed, dan wel of ik met hem in gemeenschap treed als Vorst van het land en Hoofd van zijn volk. Het best gevoelt men dit als iemand trouwt met een prins, die eerst later Koning en Hoofd van zijn volk wordt. Zoodra zich een aanzienlijke vrouw met zulk een prins huwt, heeft zij zeker gemeenschap met zijn persoon; maar, als nu deze prins later den troon beklimt en feitelijk als Hoofd van zijn volk aan haar openbaar wordt, dan wordt deze vrouw eerst daardoor koningin, en bezit ze eerst daarna haar gemaal als Koning en Hoofd der natie. En zoo nu hebben de discipelen bij hun eersten omgang met Jezus zeer zeker omgang met zijn persoon gehad, maar toch wierd dit later anders, toen Jezus zijn troon beklommen had, en als Hoofd van zijn volk aan hen openbaar was geworden. Vandaar dat Jezus dan ook tot zijn discipelen zei: „Het is u nut dat ik henenga, want als ik niet henenga kan de Trooster niet komen". Eerst bezaten ze Jezus meer voor zich zelven alleen, en later bezaten ze hem meer op een afstand; maar juist op dien afstand rijker en voller, want nu was Hij hun gekroonde Koning en hun verhoogde en verheerlijkte Heiland, de Priestervorst zijner kerk en het Hoofd des Lichaams. En zoo nu is dus ook bij den doopeling, op volwassen leeftijd, zeer wel te onderscheiden tusschen de eerste gemeenschap met den Redder zijner ziele, waardoor hij met Jezus in gemeenschap treedt als zijn persoonlijken Verlosser en ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IX. 561 Ons antwoord moet dus zijn, dat de Sacramenteele band tusschen de Doopsgenade en het Doopwater ten deele voorwerpelijk, ten deele onderwerpelijk is. Voorwerpelijk 4igt die band in de instelling van Christus, die zulk een teeken verordend heeft, dat den inhoud van ons geloof zou afbeelden; en onderwerpelijk ligt die band in de werkzaamheid van het in ons gesterkte geloof, die zich alsnu op dien afgebeelden inhoud van ons geloof richt Dit nu is het, wat onze Gereformeerde kerken, in navolging van Augustinus verstonden onder het Doopszegel. Bij de bespreking van het Sacrament in het algemeen is dit punt van het zegel breeder uiteengezet, zoodat we thans met de bijzondere toepassing van dit zegel op den heiligen Doop volstaan. De fout van de meesten bij het spreken over dit Doopszegel ligt hierin, dat ze het zegel door een mensch laten zetten, in plaats van in te zien, dat een zegel alleen dan waarde bezit, als de Koning zelf het zet. Wat ik zelf doe, of wat mijn medemensch doet, kan voor mij noch voor iemand anders ooit een goddelijk zegel zijn, dat mijn hemelsche Koning aan zijn Woord hecht. Zal er dus werkelijk in den heiligen Doop een zegel gehecht worden aan Gods beloftenissen, dan moet Hij zelf er dat zegel aan hechten, en moet er dus in den Heiligen Doop, behalve de daad van den mensch, nog een daad Gods zijn. Eerst als Christus zelf uit den hemel, door zijnen Heiligen Geest, onder den Doop, de Doopsgenade in mijn hart werkt, is die daad Gods er, en biedt de Doop mij dus gelijke verzekering als het zegel dat een koning onder zijn diploma afdrukt. Maar juist daaruit volgt dan ook, dat zulk een zegel in den Doop alleen voor hen ligt, die metterdaad deze innerlijke en verborgene Doopsgenade ontvangen, d. i. voor Gods uitverkorenen. De anderen ontvangen wel het uitwendig teeken, maar niet de Doopsgenade, en voor hen kan dus de heilige Doop nooit een „zegel aan hun voorhoofd" zijn. Voor diegenen daarentegen, die overmits ze uitverkoren zijn, onder den Doop deze Doopsgenade door de verborgen werking van den Heiligen Geest ontvangen, is dat zegel in den Doop daadwerkelijk en feilloos aanwezig, ook al is het, dat ze op dat eigen oogenblik van dit zegel nog niets verstaan. Een koning kan zijn zegel zetten onder een diploma, waarbij hij een pas geboren kind in den adelstand verheft. Dan verstaat dit kind hiervan op dat eigen oogenblik nog niets. Maar niettemin is het koninklijk zegel gezet. Zijn besluit heeft kracht en geldigheid. En als dit kind straks opgegroeid, tot jaren van onderscheid, van dat zegel kennis krijgt, heeft het voor hem zijn leven lang dezelfde overtuigende kracht, alsof hij het, toen het gezet wierd, reeds had begrepen. E Voto II 3Q 562 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IX. Ook:zoo echter'hlijft er in den heiligen Doop altoos een dubbele daad; de 'ééns wel van Gods zijde, maar de andere van de zijde van den Doopeling. God de Heere zet het zegel op zijn beloftenissen voor deze ziel persoonlijk, zoo zij uitverkoren is; maar ook de Doopeling, die in den Doop als een personeel reeds geloovende voorkomt, neemt met zijn geloof deze bezegelde beloftenisse aan, en doet hiervan voor heel de kerk getuigenis; een getuigenis dat hij straks door het tweede Sacrament, dat van het heilig Avondmaal, gedurig zal herhalen en bevestigen. Slechts blijft nu nog deze ééne vraag over, of de Heere Christus deze zelfde genade ook niet zonder den uitwendigen Doop kan geven, m. a. w. of de heilige Doop onmisbaar is ter zaligheid. Zelfs de Roomsche kerk heeft dit in den strengsten zin nooit durven beweren. Wel spreekt ze de onmisbaarheid van den Doop ter zaligheid uit, maar onder de temperende bijvoeging, dat het votum ten deze met het Sacrament gelijk staat. Votum wil zeggen de welbewuste wensch om het Sacrament te erlangen, zoodat het enkel door omstandigheden van onzen wil onafhankelijk, achterwege blijft. En dit moest Rome er wel bijvoegen. Hoezeer ze toch door het toelaten van den nood-doop de gevallen dat kinderen ongedoopt sterven tot een zeer klein getal herleid heeft, toch kan niet ontkend, dat er altoos nog enkele kinderkens ongedoopt heengaan, en natuurlijk wilde ook de Roomsche kerk deze deswege niet van de zaligheid uitsluiten. Vandaar haar leer van het votum. De Luthersche kerk, die ook vrij straf op de onmisbaarheid van den heiligen Doop gaat, nam wel de leer van het votum niet over, maar gaf toch ook toe, dat waar de heilige Doop buiten schuld uitbleef, Christus de Doopsgenade ook zonder het uitwendig Sacrament verleent. En de Gereformeerden, die ontkenden dat het water zelf voertuig voor de Doopsgenade was, moesten natuurlijk nog veel beslister leeren, dat God van zijn 'zijde nooit aan iets uitwendigs, en dus ook niet aan den Doop gebonden is. . Dit zou strijden met de belijdenis van Gods vrijmacht. De Geest is als de wind die blaast waarhenen hij wil, en kan dus nooit in volstrekten zin gebonden zijn aan eenige daad des menschen. Wel ging Zwingli hierin te ver, die deswege elke Doopsgenade loochende; omdat, zei Hij, God dan gedwongen zou zijn te werken, zoo dikwijls de mensch den heiligen Doop aanricht (hoewel toch God ook in den Doop nooit verder gebonden is dan Hij zich zelf bond door zijn instelling van het Sacrament); maar in hoofdzaak leeren toch alle Gereformeerde vaderen, dat het met de vrijmacht Gods strijden zou, zoo zijne almacht machteloos wierd, tenzij de mensch zijn almacht opwekte. Hun^stelregel was daarom, dat God machtig ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IX. 563 is dezelfde geloofssterking, die in den régel door het Sacrament geschiedt, óók zonder en buiten het Sacrament te verleenen; maar dat Hij deze macht niet wil gebruiken, zoo dikwijls de mensch zijnerzijds, terwijl hij het Sacrament verkrijgen kan, het Sacrament ongebruikt Iaat, en dus veracht. Omdat het Sacrament door Ood ingesteld is, is het een daad van ongehoorzaamheid, zoo wij het Sacrament ongebruikt laten of voorbijgaan. En te zeggen: Ook al gebruik ik het Sacrament niet, toch zal God mij wel de genade van het Sacrament verleenen, — is niets minder dan den Heere verzoeken. Immers ik verzoek God, als ik zeg: „God kan mij ook zonder spijs wel in het leven behouden, en dus zal ik geen spijze nemén"". En evenzoo nu is het God verzoeken, zoo ik zeg: „God kan mij ook zonder Sacrament zijn genade wel verleenen, en dus zal ik zijn Sacrament ongebruikt laten". In beide gevallen toch is wel de stelling waar, dat God zonder spijs en zonder Sacrament machtig is, u bij het leven te behouden. Maar de zonde ligt hierin, dat gij een van God verordend middel voorbijgaat, en uw achteloosheid of ongehoorzaamheid nu poogt te dekken met een zondig beroep op zijn almacht. Toch moet bij dit vraagstuk eenigszins scherper onderscheiden, dan onze vaderen dit gedaan hebben. Niet alle gevallen toch staan gelijk. Iemand kan ongedoopt sterven, omdat hij sterft eer de tijd van zijn Doop daar was. Hij kan ongedoopt sterven, omdat hij dacht gedoopt te zijn, terwijl hij het niet is. En ook kan hij ongedoopt sterven, omdat zijn Doop verzuimd is, en hij er niet om gaf. In dit laatste geval nu kan er van een Doopsgenade, die toch door Christus zou gewerkt zijn, kwalijk sprake zijn. Doopsgenade toch verleent de Christus alleen aan zijn uitverkorenen, en nu is het toch niet denkbaar dat een kind van God levenslang zóó onverschillig voor de goddelljtt instelling van den heiligen Doop zou gebleven zijn, dat hij maar voort bleef leven zonder er werk van te maken. Zoodanige personen missen dus alle recht en allen grond, om te veronderstellen, dat de Christus hun ook wel zonder den Doop schenken zal, wat Hij beloofd had, hun door den Doop te willen bieden. Anders daarentegen staat de zaak met hen, die in onwillekeurige dwaling verkeeren. Soms komt het voor, dat iemand voortleeft in de vaste onderstelling: Ik ben gedoopt, — en dat deze onderstelling toch op een dwaling berust. In zulk een geval nu is er in zulk een ongedoopte noch verachting van het Sacrament, noch onwil om het te gebruiken; iets wat dan daaruit blijken moet, dat zulk een het Sacrament van het heilig Avondmaal ijverig zoekt. En waar deze gegevens aanwezig zijn, mag metterdaad 568 INHOUD. Bladz. DRIE-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 292—354 Hoofdst I, pag. 292—298, Hoofdst. II, pag. 298—304, Hoofdst. III, pag. 304—311, Hoofdst. IV, pag. 312—318, Hoofdst. V, pag. 319—326, Hoofdst. VI, pag. 326—333, Hoofdst VII, pag. 333—339, Hoofdst. VIII, pag. 340—346, Hoofdst. IX, pag. 346—354. VIER-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 355—398 Hoofdst. I, pag. 355—363, Hoofdst. II, pag. 363—370, Hoofdst. III, pag. 370—377, Hoofdst. IV, pag. 377—384, Hoofdst. V, pag. 384—391, Hoofdst VI, pag. 391—398. VIJF-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 399—498 Hoofdst. I, pag. 399—406, Hoofdst. II, pag. 406-^13, Hoofdst. III, pag. 413—419, Hoofdst. IV, pag. 420-^126, Hoofdst. V, pag. 426—433, Hoofdst. VI, pag. 433—440, Hoofdst. VII, pag. 440—447, Hoofdst. VIII, pag. 447^154, Hoofdst. IX, pag. 454—462, Hoofdst. X, pag. 463—469, Hoofdst. XI, pag. 470—476, Hoofdst. XII, pag. 477—484, Hoofdst. XIII, pag. 484—491, Hoofdst. XIV, pag. 491—498. ZES-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 499—566 Hoofdst. I, pag. 499—507, Hoofdst. II, pag. 507—514, Hoofdst. III, pag. 515—521, Hoofdst. IV, pag. 521—528, Hoofdst. V, pag. 529—536, Hoofdst. VI, pag. 536—544, Hoofdst. VII, pag. 544—551, Hoofdst. VIII, pag. 551—558, Hoofdst IX, pag. 559—566. E VOTO DORDRACENO TWEEDE DEEL E VOTO DORDRACENO TOELICHTING OP DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS DOOR Dr A. KUYPER TWEEDE DEEL DERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN » DE HEIDELBERGSCHE CATECHISMUS ZONDAGSAFDEELING XVIIL Vraag 46. Wat oerstaat gij daarmede: Opgevaren ten hemel? Antwoord. Dat Christus voor de oogen zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en dooden. Vraag 47. Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, alzoo Hij ons beloofd heeft? Antwoord. Christus is waarachtig mensch en waarachtig God. Naar zijne menschelijke natuur is Hij nu niet meer op aarde; maar naar zijne Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons. Vraag 48. Maar zoo de menschheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden? Antwoord. Ganschelijk niet; want mitsdien de Godheid onbegrijpelijk en overal tegenwoordig is, zoo moet volgen, dat zij wel buiten hare aangenomen menschheid is, en nochtans persoonlijk met haar vereenigd blijft. Vraag 49. Wat nut ons de hemelvaart van Christus? Antwoord. Ten eerste, dat Hij in den hemel voor het aangezicht zijns Vaders onze Voorspreker is. Ten andere, dat wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons zijne lidmaten ook tot zich zal nemen. Ten derde, dat Hij ons zijnen Geest tot een tegenpand zendt, door welks kracht wij zoeken dat daarboven is waar Christus is.zittende ter rechterhand Gods, en niet dat op de aarde is. EERSTE HOOFDSTUK. En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en eene wolke nam Hem weg van hunne oogen. Hand. 1 : 9. De Hemelvaart van Christus is in onzen Catechismus veel breeder opgevat dan de Opstanding. Tegenover slechts ééne vraag, die aan de Opstanding is gewijd, staan er vier, die de Hemelvaart bespreken. 6 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK I. Hieruit leide echter niemand af, dat de opstellers van den Catechismus de Hemelvaart in waardij boven de Opstanding plaatsten. Er bestond voor deze ongelijkmatige verdeeling een geheel andere oorzaak. Immers over de Opstanding bestond destijds onder de Christenen geen geschil. Met opzicht tot de Opstanding beleden ze allen eenzelfde belijdenis. Daar viel dus kerkelijk niet zoo over uit te weiden. Daarentegen over de Hemelvaart was meer dan een geschil, was zeer booze twist zelfs en scherpe controvers gerezen; niet tegenover de ongeloovigen, en ook niet tegenover Rome, maar tegenover de broederen, die Luther volgden. Gemeenlijk beeldt men zich in, dat het hoofdverschil tusschen de Lutherschen en de Gereformeerden ligt in de consubstantiatieleer omtrent het heilige Avondmaal; en geen oogenblik ontkennen we natuurlijk, dat op dit punt de breuke viel en het sterkst door het volk gevoeld werd. Maar niettemin is deze voorstelling onjuist. Het geschil over het Avondmaal is slechts afgeleid, ook het geschil over de nederdaling ter helle is bijkomstig, over de praedestinatie bestond oorspronkelijk geen principieel geschil, maar wel was principieel het verschil over den Christus in zijn Hemelvaart. Dit geschil liep in hoofdzaak over de vraag, of de menschheid in den Middelaar thans in den hemel vergoddelijkt is, dan wel of zijn menschelijke natuur ook in den hemel zijn menschelijke en creatuurlijke hoedanigheden zuiver behoudt. Het is alzoo een geschil, niet over iets dat in het verleden ligt, maar over den toestand waarin de Middelaar nog op dit eigen oogenblik verkeert; een geschil dus ook over de wijze waarop ons verheerlijkt Hoofd ook nu nog op zijn kerk en in zijn geloovigen werkt; en alzoo een geschil voor alle eeuwen, met name ook voor de onze, van uiterst actueel belang. Dit voelden Olevianus en Ursinus, en het was daarom dat ze dit stuk zoo uitvoerig ter sprake brachten. Dit heeft men, na hun verscheiden nog een eeuw lang gevoeld, toen men de leden der gemeente zeer breed op dit punt inlichtte. En onaandoenlijk hiervoor is men eerst in de vorige eeuw geworden, toen eigenlijk de vraag naar de levensgemeenschap met den verheerlijkten Heiland almeer onder dorre redeneering en plat zedevermaan begraven wierd. Ook in onze eeuw heeft men in die onverschilligheid volhard. Met de Lutherschen twistte men niet meer. De Lutherschen hier te lande waren te invloedloos om hen te duchten. Meest zelfs waren ze hoogstens nog Luthersch in naam, zonder aan het kenmerkende van hun belijdenis waarde te hechten. Wat zou men dan, aan Jezus' Hemelvaart toegekomen, de ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK I. 7 saamgevloeide gemeente nog bij deze verouderde geschillen ophouden? En zoo sloeg men de 47e en 48e vraag liefst over en sprak enkel over de Hemelvaart en haar vrucht. Dat dit echter een zeer ernstige fout was, springt terstond in het oog, als men er op letten wil, dat de Luthersche kerk in Duitschland een onbeperkten invloed bezit, in Duitschland geheel de theologische ontwikkeling beheerscht, en uit Duitschland ook onze meeste hoogleeraren en predikanten theologisch gevormd heeft. Noch in Leiden, noch in Groningen, noch in Utrecht is een zelfstandige theologie ontwikkeld. Ook is aan geen dezer academiën de oude Gereformeerde lijn voortgezet. Maar aan al deze universiteiten is men als een sloep achter het Duitsche admiraalschip aangekomen. Schleiermacher beheerschte aller geest. En met name wat wijlen de hoogleeraren Hofstede de Groot, Van Oosterzee en Doedes, wat de zoo vroeg gestorven Chantepie de la Saussaye, en nu nog de hoogleeraar Gunning, met zijn vrienden onder allerlei naam als Groninger theologie, Vermittelungs theologie, critische theologie, ethische of apocalyptische theologie gedreven hebben en nog drijven, is altegader uit Duitschland ingevoerd en uit een vreemd Luthersch land tot ons gebracht. Tengevolge hiervan is op hetgeen thans in Nederland voor theologie doorgaat allengs geheel het Duitsch-Luthersche stempel gedrukt, en is het Nederlandsch-Gereformeerde karakter er schier geheel aan ontnomen. En wat er dan nog in onze godgeleerde wereld van Gereformeerde herinneringen over is, sproot veel meer uit de gemeente, dan uit de academiën. Het zijn onze boeren en lastige kleine burgers, die de verduitschte en verlutherste predikanten weer eenige Nederlandsche kruiden en Gereformeerde druppelen hebben toegediend. Had de theologie der Overheidsscholen vrij spel gehad, dan ware er geen schijn of schaduw van een Gereformeerd wezen ten onzent meer te ontdekken, en het is de geloovige gemeente en niet de universiteit die het erfgoed der vaderen tegenover hun voorliefde voor de vreemde theologie bewaard heeft. Want wel dreef historische zin ook aan de academiën, om nu en dan het bewijs te leveren, dat men de historische Gereformeerde paden niet vergat; maar meer dan een zeer oppervlakkigen schijn bood dit niet. Wie toch de geschriften van Van Oosterzee, Chantepie de la Saussaye, Gunning enz. kent, ziet terstond, dat hun voorstelling van de Gereformeerde belijdenis een stellig onjuiste is, en slechts strekt, om bij elk der 8 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK I. groote tegenstellingen het Gereformeerde voor het /i/ef-Gereformeerde te doen wijken. Iets wat daarom zoo onverholen mag en zoo beslist moet uitgesproken, omdat deze reconstructie van het Gereformeerde volstrekt niet schuchter te werk ging, maar doordrong tot het fundament. Heeft men hier nu een oog voor, en ziet men dus, hoe de oude Luthersche dwaling uit de 16e eeuw thans in geheel de ethische theologie onder vreemd etiket hier binnensloop, om eerst onze academiën, en later onze kansels van hun Gereformeerde belijdenis te berooven, dan zal men terstond gevoelen, dat we in de 18e Zondagsafdeeling over Jezus' Hemelvaart volstrekt niet staan tegenover een verouderd verschil, dat ons niet meer zou aangaan, maar tegenover eene dwaling, die op nog veel bedenkelijker wijze dan destijds onze eigen belijdenis bedreigt, die bezig is onze kerk geheel te ontdoen van haar eigenaardig karakter. En voelt men dat, dan is prediken over dezen Catechismus geen gedwongen werk meer, waarbij men over de belangrijkste geschilpunten heenleest, maar integendeel, een in hooge mate bezielende arbeid, waarbij men plotseling midden in de groote tegenstelling van onze eigen levensdagen staat. De diepe vraag, die hier terstond geschil maakt, is de vraag naar wat de hemel is. Jezus voer op van de aarde naar den hemel. Wat nu de aarde is weten we. We weten ook wie Jezus was toen hij opvoer. Maar om tot recht verstand der zaak te komen, moet men natuurlijk ook de derde onbekende in deze formule oplossen, en zich ook rekenschap geven, van wat te verstaan zij onder den hemel. En wat wordt nu desaangaande in onze dagen meest geleeraard? Immers dit, dat de hemel niet zoozeer als een plaats mag gedacht, maar meer begrepen moet als een toestand. In het eind der vorige en het begin van deze eeuw was men nog in de sentimenteele periode. Ook ten onzent ging Feith vooral er ons in voor, om den hemel als een soort van keurig gesierde gaarde voor te stellen, met nog fijner bloemen, met nog reiner geuren, met heerlijker dreven, met nog prachtiger zalen. En in die dreven en in die zalen was het dan vooral om de afgestorvenen te doen. Het was een hemel zonder God geworden. En waar men nog van den Eeuwige repte, was Hij van den hemel meer sieraad, dan dat de hemel om Hem was. Nu, dat de etnische theologie aan die ziekelijkheid een einde gemaakt heeft, nemen we haar in dank af. Dat ziekelijk spelen met de eeuwig- ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK t. 9 heid was ergerlijk. En dat de ethische theologie, dien sentimenteelen droom wegvagend, ons weer opriep om van den hemel niet aardschelijk en van de majesteit Gods niet zinlijk te denken, is een daad die prijs verdient; ook al loopt ze bij velen hunner door hun Chiliasme thans weer gevaar, om door de achterdeur binnen te laten, wat ze door de voordeur uitdreef. Maar hoe hoog we haar verdienste in dit opzicht ook aanslaan, toch mag daarom geen oogenblik het oog gesloten voor de groote schade, die ze op geestelijk terrein aanrichtte, toen ze het begrip van den hemel zwevend maakte. In het zwevende ligt al de kracht der ethische godgeleerdheid. Ze wischt allerwege de scherpe grenzen uit; laat op elk terrein de eene in de andere sfeer overloopen, en verwart op die noodlottige wijze elke voorstelling en elk begrip. Vandaar dan ook haar zeggen, dat eigenlijk de hemel geen plaats, maar een toestand is, en dat dus ook de volstrekte grens tusschen aard en hemel wegvalt. Hiertegen nu sta in naam der Gereformeerde theologie ons zeer ernstig protest. Al wat dert hemel aardsch zou maken; al wat onze grof zinnelijke voorstelling, die aan het aardsche ontleend is, overbrengt in den hemel, is op het voetspoor van Calvijn, steeds door onze Gereformeerde kerken verworpen. Maar onder alles door, hield desniettemin onze Gereformeerde kerk steeds onverbiddelijk aan de openbaring der Heilige Schrift vast, die ons steeds den hemel leert kennen, als een eigen schepping Gods. De hemel is een creatuur. Een creatuur in vollen zin, gelijk deze aarde en het firmament een creatuur Gods. God schiep den hemel en de aarde. Aarde en hemel vormen dus een tegenstelling. Ze zijn niet één, maar twee. Aan den éénen kant staat deze aardsche schepping, waartoe ook zon, maan en starren hooren. En daartegenover staat een geheel andere schepping, wier bestaan ons wordt aangeduid onder den naam hemel. En zoomin iemand Gen. I : 1 lezende, ooit zou denken dat daar stond: „God schiep een toestand en deze aarde", evenmin kan ooit met de Schrift in de hand volgehouden, dat de hemel en een toestand hetzelfde zou zijn. Allerwegen wordt dan ook in de Heilige Schrift van dien hemel als van een afzonderlijke wereld, met een eigen aanzijn, met een eigen leven en met eigen vorm en hoedanigheden gehandeld. De aarde hier en de hemel daarboven. Hier de sfeer der aarde en daarboven de sfeer des hemels. En in dien hemel, evengoed als hier op aarde, een volheid van creaturen en werkingen en krachten. 10 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK I. Aarde en hemel vloeien dus niet inéén, maar zijn van den oorsprong der schepping af twee geheel afzonderlijke levenskringen, die beide hun eigenaardig aanzijn en bestaan danken aan een schepping van Gods Almacht. Toch vatte men dit niet zoo op, alsof volgens de Heilige Schrift, alle overeenkomst en trek van gelijkheid tusschen den hemel en deze aarde ontbreken zou. Dit kan niet. Reeds hierom niet, overmits de menschen van deze aarde worden opgeroepen, om eens dien hemel in te gaan, en omgekeerd de engelen uit den hemel op aarde verschijnen en zich hier aan menschen openbaren in een menschelijk woord. In de woestijn, op den berg, toonde God de Heere dan ook aan Mozes het voorbeeld der hemelsche dingen (Exod. XXV : 40), en beval hem, dat hij een tabernakel naar dit hemelsch model maken zou. Gelijk voorts de Heilige Schrift ons er allerwegen in voorgaat, om zekere overeenstemming tusschen den hemel en de aarde aan te duiden. Let slechts op het Jeruzalem hier beneden en het Jeruzalem daarboven; op het Vaderhuis met zijn vele woningen; en op den troon der majesteit in de hoogste hemelen. Hemel, en aarde zijn dus wel twee onderscheiden scheppingen, maar toch geen twee scheppingen, die niets met elkander uitstaande zouden hebben, of als twee afgesloten sferen niet tevens voor elkander zouden bestaan. Integendeel, hemel en aarde zijn twee deelen van de ééne groote schepping Gods, die uit één raad des willens voortgevloeid, dienstbaar wordt gemaakt aan de volvoering van het ééne groote en aanbiddelijke Godsplan. Slechts met dit vaststaand onderscheid, dat de hemelsche schepping of de hemelsche wereld hooger staat, en het doel van dit aardsche leven niet in de aarde zelve maar in den hemel ligt. Hiermee overeenkomstig is dan ook de tegenwoordigheid van het Eeuwige Wezen wel in beide scheppingen, maar toch in de hemelsche schepping veel klaarder openbaar. In den hemel is zijn troon, en de aarde is slechts de voetbank zijner voeten. En gelijk nu bij een mensch de rijkdom van zijn persoon veel sterker in zijn hoofd en hart dan in zijn voeten is, ook al is ook in die voeten het leven van zijn persoon waarneembaar, zoo ook is op aarde de tegenwoordigheid Gods wel herkenbaar, maar toch op verre na niet zoo sterk als in den hemel. Hij is en blijft, ook waar Hij op aarde ons met zijn ontferming bezoekt, toch altoos onze Vader in de hemelen. Zoo ziet men dus, dat het ontzeggen aan den hemel van een plaatselijk karakter onhoudbaar is. zondag xviii. hoofdstuk ii. 11 Met welke ongelooflijke snelheid de lichtstraal zich ook voortbeweegt, toch is ook de lichtstroom altoos ergens. Geen creatuur, hoe ook gedacht of hoe ook voorgesteld, kan ooit bestaan zonder een creatuurlijk zijn te hebben, en van het creatuurlijke zijn is het begrip van plaats steeds onafscheidelijk. Wat niet ergens is, is overal en overal is alleen God zelf. Zijns is de alom- en overaltegenwoordigheid. Dit is zijn Scheppersmajesteit, de glorie zijner Godheid, zijn m'e/-creatuur zijn. Ook van den hemel moet daarom beleden en erkend, dat hij wel terdege ergens is, dat hij plaatselijk is, dat hij niet alomtegenwoordig is, en volstrekt niet als een blooten toestand mag begrepen. En al is het nu ook, dat we in onze onwetendheid te belijden hebben, dat we elke beschrijving van dit plaatselijk karakter des hemels schuldig moeten blijven, en zeer zeker de mogelijkheid moeten toegeven, dat de plaatselijkheid des hemels een veelszins ander karakter draagt dan de plaatselijkheid dezer aarde, toch mag deswege nooit toegegeven, dat de hemel het onmisbaar kenmerk van het creatuurlijke missen zou. De hemel heeft een grens. Hij is niet God. Hij is niet de chaos. Hij is niet de aarde. Hij heeft een eigen bestaan, een eigen zijn, een eigen levensvorm. God kan zeggen: Daar is de hemel, en daar is de hemel niet. En zoo verklaart het zich dan ook, hoe de Schrift ons leeren en de Catechismus belijden kan: dat Christus van deze aarde naar dien hemel is opgevaren; dat Christus de hemelen is doorgegaan en thans uit dien hemel op ons werkt en ons regeert. TWEEDE HOOFDSTUK. Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zeiven, om nu te verschijnen voor het aangezichte Gods voor ons. ' Hebr. 9 : 24. Staande in de stellige belijdenis van het besliste onderscheid,. dat deze aarde hier beneden en den hemel daarboven tot twee ook plaatselijk verschillende deelen in Gods schepping maakt, waren onze Gereformeerde kerken te allen tijde in staat, om bij het wondere mysterie van Christus' Hemelvaart in het rechte spoor te blijven. Hierdoor toch konden ze, zonder eenig woordenspel, het feit zelf der 12 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK II. Heilige Schrift belijden, dat Christus metterdaad voor het oog zijner jongeren ten hemel is gevaren. Niet dat deze jongeren zich inbeeldden dat Hij opvoer, maar dat ze als getuigen er bij stonden toen Hij opvoer. Dat Hij opvoer en zij het zagen, en omdat ze het gezien en met eigen oogen aanschouwd hebben, er van hebben getuigd. Ze merkten op, hoe de Heilige Schrift, hier onze zwakheid en natuurlijke twijfelzucht te hulpe komende, zich zelfs uitput, om deze plaatselijke hemelvaart zoo duidelijk mogelijk te teekenen. Vooreerst door te zeggen, dat de Christus met zijn apostelen den Olijfberg opging; op den top van den Olijfberg met hen was en met hen sprak; na gesproken te hebben afscheid van hen nam; toen opvoer daar zij het zagen; door een wolk van voor hun oogen wierd weggenomen; dat daarna de apostelen met hun oogen opwaarts in hen hemel ziende, Hem nastaarden en natuurden; dat er toen twee engelen bij hen stonden in menschengedaante, gehuld in witte kleeding; dat deze twee engelen in menschelijke woorden tot hen spraken; nogmaals het feit herhaalden, dat deze Jezus wel wezenlijk ten hemel was opgenomen; en er bijvoegden, dat deze Jezus, gelijkerwijs zij Hem naar dien hemel hadden zien opvaren, zoo ook uit dien hemel eens weder zou komen, naar diezelfde aarde die Hij nu verlaten had. En eindelijk dat daarna deze jongeren, die eerst met Jezus den Olijfberg waren opgestegen, nu zonder Jezus van den Olijfberg terugkeerden, en, in heilige verwachting van de dingen die komen zouden, wegscholen in Jeruzalem. Het denkbeeld, alsof de Heere Jezus in zijn opstijgen door het firmament zijn lichaam zou hebben afgelegd en verloren, om nu voortaan alleen geestelijk in den hemel te verkeeren, kon evenmin bij onze Gereformeerde belijders opkomen. Immers ze hadden van den heiligen apostel Paulus geleerd, dat Christus eenmaal het lichaam zijner geloovigen „gelijkvormig zou maken aan zijn heerlijk lichaam door diezelfde kracht, waardoor Hij ook alle dingen aan zichzelven kan onderwerpen". (Fil. III : 21). Ze wisten en beleden derhalve, dat de Christus niet alleen van deze aarde opvoer, de hemelen doorging, en alzoo in het centrum van den hemel aankwam, maar ook dat Hij sinds dat oogenblik aldoor in zijn lichaam had verkeerd; slechts met deze verandering, dat dit zijn lichaam, dat eertijds het spoor van het vergankelijke droeg, thans wierd een heerlijk lichaam, en dus verheerlijking moest ondergaan hebben. Wel bezien greep er dus een dubbel mysterie plaats, dat wel dient onderscheiden. Vooreerst veranderde de Christus van woonplaats. Aanvankelijk was Hij vleesch geworden en had onder ons gewoond. Nu had Hij ons verlaten, om in te gaan in het heiligdom daarboven. Maar ook, ten tweede, veranderde er iets aan den Christus. Nu wonende ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK II. 13 in den hemel daarboven en zijn Middelaarschap bedienende in het heiligdom, dat niet met handen gemaakt is, is de Christus anders dan Hij op aarde was. Hij is nu verhoogd en verheerlijkt. Deze verhooging of verheerlijking van den Christus had reeds een aanvang genomen met zijn opstanding. Niet, gelijk vele Lutherschen leeren, met zijn nederdalen ter helle, want, gelijk we bij de zestiende Zondagsafdeeling breed aantoonden, de nederdaling ter helle verzinkt diep in zijne vernedering en is van zijne verhooging eer het tegendeel. Neen, er zijn in de verhooging van den Middelaar slechts vier trappen. Ze vangt aan bij de Opstanding, wordt voortgezet in de Hemelvaart, komt tot aanvankelijke rust in zijn gezet worden aan de Rechterhand Gods in de hoogte, en zal haar eindpaal eerst bereiken bij zijn Wederkomst ten gerichte. Zeer juist zegt daarom de Catechismus, dat de Hemelvaart van Christus hierin bestaat, dat „Hij opgeheven is in den hemel en ons ten goede daar is, tot Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden. Hierop moet zelfs nadruk gelegd. Jezus' Hemelvaart mag niet op één lijn gesteld met Henoch's wonderbaar wegvaren van deze aarde, noch met Mozes' verscheiden, noch ook met Elia's opvaren in een vurigen wagen en met vurige paarden. De hemelvaart van Christus is volstrekt niet enkel de aanduiding van de wijze waarop Hij zonder nogmaals te sterven wegvoer van deze aarde. Het is integendeel de aanvang van een lijn die doorgaat tot op den jongsten dag. Op den Olijfberg is het aanvangspunt van die lijn der glorie, maar het eindpunt van die lijn zal eerst bereikt zijn, als de heerlijkheid voor al zijn volk ingaat, en Hoofd en leden saam in heerlijkheid schitteren zullen. Al wat daartusschen ligt komt er dus bij, en wordt door den Catechismus aangeduid met de woorden, dat Hij ons ten goede daar is. Van,ons weg, en toch ons nabij. Van ons gescheiden en toch rusteloos met ons en voor ons bezig. Eén machtige voortzetting van het verlossingswerk, geen oogenblik gestoord noch ooit afgebroken, en reeds in de ure der Hemelvaart profeteerende van die glorieuse einduitkomst, als eens zijn glorie volkomen zal zijn in den triomf over al zijn vijanden en de heerlijkmaking van al zijn verlosten. Maar juist daarom kunnen noch mogen we dan ook bij het enkele feit van Jezus' opvaren ten hemel blijven staan, en rijst met klem de vraag, welke verandering Jezus zelf door zijn hemelvaart onderging. Ook in den hemel daarboven blijft Hij met ons bezig, voor ons arbeidend, voor ons strijdend, ons ten goede daarboven in het heiligdom verkeerende; maar toch in den hemel daarboven verkeert Hij zelf in anderen toestand, dan hier op aarde. Hij is om zijn gehoorzaamheid tot in den dood, ja tot in den dood des kruises, uitermate zeer verhoogd. Hij is door lijden in zijn 14 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK B. heerlijkheid ingegaan. Hij heeft nu ontvangen een naam boven allen naam die genoemd wordt in den hemel en op aarde. Alle machten zijn Hem onderworpen. En het lichaam waarin Hij thans verkeert is niet meer in gelijkheid des zondigen vleesches, maar heerlijk. Verandering greep er dus onmiskenbaar plaats; de vraag is nu maar, wat hebben we van deze wonderbare verandering te denken; en het is juist bij de beantwoording dier vraag dat de kerken die zich naar Luther noemen, een ander pad kiezen dan de kerken der Gereformeerden. Immers hoort men de Lutherschen, dan weerspreken deze broederen wel de zonderlinge voorstelling van Schwenkfeld en andere geestdrijvers, alsof eerst onder het opvaren ten hemel de goddelijke natuur in den Christus zijn menschelijke natuur zou doordrongen hebben, maar dat er zulk een doordringen van de menschelijke door de goddelijke natuur bestond, leerden toch ook zij. Ze vervielen namelijk reeds vroeg in de oude dwaling van Eutyches, alsof de vleeschwording van het Woord eigenlijk een dooreenmenging van de beide naturen zou geweest zijn. Alleen gaven ze toe, dat gedurende zijn omwandeling op aarde deze vermenging en doordringing nog niet uit was gekomen, en leerden dienvolgens, dat nu het wonder der Hemelvaart juist hierin bestond, dat deze doordringing van de menschelijke natuur door de goddelijke, die reeds van de heilige ontvangenis van den Christus af bestond, maar die langen tijd verborgen bleef, en slechts een enkel maal doorstraalde, nu, bij zijn Hemelvaart, tot volle doorbreking kwam. Voor het onderhavig onderwerp doet het er dus niets toe, waar ze stellen dat deze oorspronkelijke vermenging of doordringing begon, want feit blijft toch dat ook volgens hun voorstelling van den Christus, gelijk Hij thans in den hemel verkeert, de goddelijke natuur metterdaad de menschelijke doordrongen heeft. De Middelaar, gelijk zij zich dien thans in den hemel denken, is niet een Christus in wien de beide naturen onderscheiden zijn gebleven, zoodat alleen de goddelijke natuur goddelijke en de menschelijke natuur geen ander dan menschelijke eigenschappen bezit, maar integendeel stellen ze, dat de Middelaar, gelijk die thans in den hemel verkeert, de eigenschappen zijner goddelijke natuur aan zijn menschelijke natuur heeft meegedeeld. Het kwam de Luthersche kerk hierbij voornamelijk aan, op die majestueuse eigenschap der goddelijke natuur, die wij in onze stamelende taal noemen Gods heilige alomtegenwoordigheid. Het Eeuwige Wezen is door niets beperkt of gebonden. „Zoo ik opvoer ten hemel, zie, Gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar!" ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK II. 15 Dat nu deze goddelijke eigenschap van alomtegenwoordigheid ook aan den Zoon met den Vader en den Heiligen Geest gemeen is, spreekt vanzelf, en wordt door alle kerken beleden. Daarover loopt dus het geschil niet. Maar overmits de Zoon het vleesch heeft aangenomen, en dus, God zijnde en God blijvende, thans in onze menschelijke natuur verkeert, rees de vraag, of deze alomtegenwoordigheid, die aan zijn goddelijke natuur ongetwijfeld eigen is, nu ook wierd medegedeeld aan zijn menschelijke natuur; en wel in zulk een zin, dat ook aan het lichaam van Christus alomtegenwoordigheid moet worden toegekend. En op die vraag nu antwoordt de Luthersche kerk even beslist ja, als onze Gereformeerde kerken daarop neen zeggen. Niet, gelijk oppervlakkige taal vaak beweert, alsof de Lutherschen dit enkel zoo leeraarden om hun Avondmaalstheorie te redden. Zoo gaat in geen kerk van Christus het leven en het denken toe. Neen, èn deze Avondmaalstheorie èn deze leer van de alomtegenwoordige eigenschap van Jezus' verheerlijkt lichaam, waren beide gelijkelijk uitvloeisel van éénzelfde gronddwaling, die veel dieper ligt, dan de meeste wanen. God en menschen moeten uit elkander worden gehouden. God en mensch zijn twee. De Schepper en zijn schepsel zijn in den grond van hun wezen en bestaan onderscheiden. Er ligt tusschen God 'en mensch een grens die niemand overschrijden kan. God is en blijft eeuwig God, en het schepsel is en moet eeuwig schepsel blijven. En elke poging om deze grens uit te wisschen of te verflauwen, loopt er altoos op uit, dat de mensch als God wil zijn, en in God en het goddelijke niets dan een verhoogd en verheerlijkt menschelijk aanzijn erkennen wil. Het is de diepe zonde van het Pantheïsme. En nu komt het natuurlijk niet in ons op, om onze Luthersche broederen uit de dagen der Hervorming te beschuldigen, als ware het hun toeleg geweest, om aan het Pantheïsme ingang te verschaffen. Eer streden ze daartegen met al hun macht. Maar desniettemin moet volgehouden, dat ze ongemerkt, onbewust en zonder het te bedoelen, metterdaad dit kwaad in de hand hebben gewerkt. Hoe dit bij de erkende vroomheid des gemoeds, die hen ijveren deed, toeging, valt niet moeilijk in te zien. Als ge u toch goed indenkt, wat het zegt, dat er zulk een grens, zulk een diepgaand onderscheid en dus zulk een afstand tusschen u en uw Schepper bestaat, zult ge ook vatten, hoe in het vroom gemoed de stille bede en de heilige drang kan opkomen, om, kon het en ware het mogelijk, dezen afstand in te korten, en zoo in hooger en inniger zin nabij God te zijn. 16 zondag xviii. hoofdstuk ii. Er is namelijk tweeërlei afstand die ons van den Eeuwige scheidt. Tusschen onzen God en ons gaapt eenerzijds de schrikkelijke kloof der zonde, en ligt anderzijds de onmetelijke afstand die ons als eindige creaturen van den Oneindige scheidt. Nu is die klove der zonde tegennatuurlijk, alleen door onze schuld ontstaan en moet dus weg, maar is die andere tegenstelling tusschen het eindig creatuur en de oneindigheid van het Eeuwige Wezen bestemd om eeuwig te blijven. Die kan nood weg. Staat een kind van God dus zuiver, dan schreit hij in zijn ziel over de klove die hem van den Eeuwige scheidt, voorzoover die klove door eigen zonde ontstond. Daartegen worstelt hij in. Die klove bidt h.j dat zijn Middelaar voor hem dempe. Over die klove heen dorst zijn ziele naar de gemeenschap met den levenden God. Daarentegen die andere klove, die in het onderscheid tusschen zijn kleinheid en eindigheid en de oneindige majesteit des Heeren Heeren gaapt, meet hij, in stee van die te willen dempen, al breeder uit. Hoe verder hij op den weg des levens voortschrijdt, hoe grootscher gedachten hij van de majesteit Gods en hoe kleiner gedachte hij van zijn eigen nietigheid krijgt. Die afstand wordt steeds grooter. En hoe grooter die afstand wordt, noe inniger en zaliger zijn aanbidden van het Eeuwige wezen. Maar, en dit nu is het groote gevaar, waaraan vrome, mystiek-aangelegde zielen steeds bloot staan, die beide zeer onderscheidene kloven worden nu vaak verward. . Omdat de klove die in de zonde gaapt, weg moet, neigt men er nu toe om ook die andere klove te dempen die tusschen 's Heeren oneindigheid en onze eindigheid ligt, en raakt door die bittere verwarring op een schnk- "^In^eTparadijs ziet ge duidelijk, hoe deze laatste klove tusschen God en mensch door God zelf gesteld en verordineerd is, en hoe met God maaTTatan er den mensch toe verleidt, om die tweede klove te overbruggen De mensch moest mensch blijven, en moest met als God zijn. Maar Satan treedt aanstonds op, om hem in het oor te fluisteren: Die klove tusschen u en uw God moet weg. Uw oogen moeten geopend worden, en ook gii moet als God zijn." Wel veJre van daar dus, dat er ooit iets vrooms of heiligs zou gelegen ziin in dit mystieke pogen om den afstand tusschen den oneindigen God Tons eindige wezen op te heffen, ligt veeleer in elk pogen van dien aard het eigen wezen der zonde. Zeer bedekt, het is zoo, maar n.ettemin wezenlijk. In zeer vrome windselen gewonden, maar niettemin zeer onvroom inEfhS"^ ""dat door Eutyches het eerst in de belrjdenis zondag xviii. hoofdstuk ii. 17 van den Christus wierd ingedragen, en dat door de Luthersche godgeleerden overgebracht is op de verhooging van den Middelaar. Christus is metterdaad als Middelaar de geroepene en van God verordineerde, om de klove tusschen den Heere Heere en ons, zijn gevallen schepselen, te dempen. Maar welke klove dempt Christus door zijn Middelaarschap ? Op die vraag komt het alleen aan. En dan zeggen we, dat Christus gekomen is eeniglijk en uitsluitend om die klove te dempen, die de zonde tusschen den heiligen God en ons onheilige zondaren groef; maar in geen enkel opzicht als Middelaar geroepen was, om de klove te dempen die ons, eindige wezens, afscheidt en onderscheidt van den Oneindige. Integendeel, wil men het Middelaarschap van den Christus ook met die tweede klove in verband brengen, dan zeggen we zoo beslist mogelijk, dat Christus door zijn Middelaarschap die tweede klove juist verbreed heeft en weer teruggebracht tot haar oorspronkelijke van God bestelde afmetingen. Onze zonde was het die, op Satans aansporen, die klove had pogen weg te nemen, en Christus is het, die al wat wij in de klove geworpen hadden er weer voor ons uittrok, opdat voor het bewustzijn van Gods kinderen die van God verordineerde klove weer in al haar onpeilbare, bodemlooze diepte zou ontkomen. En al de namelooze ellende, die deze valsche mystiek der geestdrijvers, die de vloek van het Pantheïstisch drijven, en de valsche ader der Vermittelungstheologie over Christus' kerk gebracht heeft, is nu juist hierin gelegen, dat men den Middelaar dienst laat doen, ja, ook om de klove der zonde weg te nemen, maar toch eigenlijk eerst en meer nog om ook die andere klove tusschen Gods oneindigheid en onze eindigheid voor ons zielsbewustzijn te dempen. En dit nu is de zonde, die ook in deze averechtsche leer van de verkeerd voorgestelde verhooging van den Heiland ligt. Christus was God. Deze Christus die God was nam onze natuur aan. Zoolang ik dus belijden blijf, dat de goddelijke en de menschelijke natuur, als oneindig de ééne en eindig de andere, ook in den Christus principieel van elkander onderscheiden blijven, loop ik zuiver. Maar bega ik de fout om in den Christus de grens tusschen die beide op te heffen, en te zeggen dat in den Christus de ééne natuur de andere doordrong en aan de menschelijke natuur een oneindige eigenschap van alomtegenwoordigheid wierd meegedeeld, dan is op dit ééne punt althans de klove, die het creatuurlijke en den Schepper vaneenscheidt, weggenomen, en het „als God zijn" toegekend aan een geschapene menschelijke natuur. E Voto u 2 18 ZONDAG xviii. HOOFDSTUK iii. En daarom blijven we ons met hand en tand tegen zoo diep onware voorstelling verzetten. Christus' menschelijke natuur was evengoed creatuurlijk als de natuur waarin wij leven, want immers onze natuur nam Hij aan. Te zeggen dat in Christus deze menschelijke natuur als Gods natuur wierd, is derhalve zeggen dat onze natuur vergoddelijkt is. En dit te bedoelen of over de lippen te laten komen, wat is het anders dan nog eens, en nu op vrome wijze terugvallen in de oude zonde van het Paradijs? DERDE HOOFDSTUK. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Matth. 28 : 20. De strijd van den Heiligen Geest in de Schrift gaat rusteloos tegen den afgod. Toch was oorspronkelijk dat oprichten van een afgod geen boos opzet, maar gevolg en uitwerksel van een behoefte, die in het afgedoolde hart nawerkte, om de nabijheid des Almachtigen te ontwaren. Een hart dat nog geen zonde kent, heeft geen beeld van God noodig, eenvoudig omdat de mensch zelf naar den beelde Gods geschapen is en alzoo onmiddellijk met deze ingeschapen kennisse en oorspronkelijke wijsheid (naar de mate waarop dit aan een schepsel toekomt) den Eeuwige kent. Maar als de zonde in het hart is geslopen, wordt dit anders. Zelf verloor men dan de trekken van Gods beeld tot onkenbaar wordens toe. Weg week de ingeschapen kennis en de oorspronkelijke inwonende wijsheid tot op enkele nietige overblijfsels, juist genoeg om onze onschuld te benemen, maar tot een wederopbouwen van onze Godskennis onmachtig. En nu, nu gaat het doolgeraakte hart, dat toch altoos inwendig door den prikkel van Gods Majesteit gedreven wordt, God zoeken. God is voor het zondig hart weg. o, Kan ik God niet zien en leven, dat ik tenminste dan het beeld Gods aanschouwe. En omdat dan dit beeld nog toefde, maakte nu de mensch zich zelf een beeld van zijn God, en zoo ontstond beeldendienst en afgoderij. Die afgoderij, d. i. die poging van het doolgeraakte hart om door eigen toedoen het gemis van Gods tegenwoordigheid aan te vullen, is op de ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK III. 19 verderving van onzen hoogeren adel uitgeloopen, en gaat nog voort het grooter deel van de menschen, die op dezen aardbodem leven, naar ziel en lichaam te vergiftigen. Een zondaar kan zelf zijn God niet terugvinden, en hij moet wachten, tot genade zich over hem ontfermt, om tot Hem te komen. Dit nu is geschied in Christus Jezus. Deze Jezus was „het beeld des onzienlijken Gods". „Die Hem gezien had, die had den Vader gezien". Het hooge doel, dat de afgoderij in krankzinnigen eigendunk had nagejaagd en daarom gemist, is in den Rabbi van Nazareth bereikt. De afgoderij wilde zelve den Vader toonen. Filippus bad, dat „de Vader hem getoond mocht worden". Maar Wie in Christus Jezus is, poogt niet het één en bidt niet meer om het ander. Hij heeft den Vader gezien. Nu echter past ons bij onze voorstelling van den Christus hooge voorzichtigheid. Gelijk men weet boetseerde men, met name in Indië, soms afgodsbeelden, die een geheele menigte van armen hadden. Doel hiervan was deze afgoden voor te stellen als goddelijk machtig, om op allerlei plaatsen tegelijk hulpe te bieden. Een soort van afgodische alomtegenwoordigheid. Een poging om de goddelijke eigenschap van het overaltegenwoordige ook aan het menschelijke beeld mee te deelen, en uit het menschelijk beeld de gebondenheid aan plaats en afstand weg te nemen. En ditzelfde gevaar dreigt nu eveneens bij den Christus. Tal van Christelijke kringen hebben metterdaad op den Christus overgebracht dezelfde onware vermenging van goddelijke en menschelijke eigenschappen, die de Indische pantheïst in zijn afgodsbeeld met de vele armen symboliseerde. En wat opmerkelijk is, ook deze Christelijke kringen deden het evenals de bewoners van de Gangesoevers meest onder pantheïstische invloeden. Sommigen, gelijk met name de Hernhutters, gingen zelfs zoover van een soort Panchristisme te kweeken, d. w. z. aan de voorstelling ingang te geven, alsof de Middelaar, juist door zijn goddelijk doorademd menschelijk lichaam, rechtstreeks heel de Schepping doordrong. Het is onder deze Hernhuttersche invloeden, dat ook de kring van Schleiermacher gevormd wierd, en wederom door dezen kring dat de moderne orthodoxie beheerscht wierd. En zoo is het gekomen, dat het kwaad, dat in de oude Luthersche orthodoxie nog slechts in kiem school, thans zoo schriklijk in de kerk van Christus is uitgebroken, en metterdaad tot een dusgenaamde prediking van den Christus geleid heeft, die geen prediking van den Christus meer is. Langs welken weg vond deze misvorming van den Christus ingang ? 20 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK III. Dit toont u onze Catechismus duidelijk. Hij vraagt tochjn art. 47: „Is dan Christus niet met ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij beloofd heeft?" Hier ligt dus het godvruchtig uitgangspunt van deze dwaling. Christus voer op ten hemel. Ja, maar tegelijk bezitten we toch zijn belofte, dat Hij met ons blijft tot aan het einde der wereld. Eilieve, hoe rijmt ge deze twee? Hoe kan de Christus te gelijker tijd van deze aarde weg, en toch op deze zelfde aarde met u zijn? Hierop nu hebben de Gereformeerden steeds geantwoord, met te wijzen op het sterke onderscheid tusschen de goddelijke en de menschelijke eigenschappen van den Middelaar. De menschelijke natuur, zoo zeiden ze zeer terecht, is aan een vaste plaats gebonden, en kan op eenzelfde oogenblik slechts op één plaats te gelijk zijn. Derhalve, zoo hielden ze staande, mag nooit beweerd, dat Christus naar zijn menschelijke natuur èn opvoer èn toch op aarde bleef. Nu Hij opvoer is Hij naar zijn menschelijke natuur niet meer op aarde; en kan Hij op aarde niet weer gezien worden, eer Hij den hemel verlate en tot ons wederkome. Maar, zoo leeraarden ze al verder, dit belet den Christus volstrekt niet, om desniettemin in het midden der zijnen op aarde te zijn, mits ge bij dat „zijn van Christus onder de zijnen op aarde" slechts niet denkt aan zijn menschelijke natuur. Christus zelf verbiedt dit, want hij zegt, dat hij een anderen Trooster zal zenden. Nu Hij heengaat, worden zijn discipelen weezen, d. w. z. veriatenen en van hun Heere beroofde jongeren. En nu zal Hij hen geen weezen laten; neen hun weezenstaat zal straks een einde nemen. Edoch, niet daardoor dat Hij lichamelijk bij hen blijft. Integendeel Hij vaart lichamelijk op. Lichamelijk gaat Hij van deze aarde weg en gaat Hij ten hemel in. Maar dit wondere mysterie zal verwerkelijkt worden door den Heiligen Geest. Die Heilige Geest zal een andere Trooster zijn, en toch zal in dien anderen Trooster de Christus zelf bij hen zijn, want die Heilige Geest zal het zijne nemen en zal Hem verheerlijken. Door dit wijzen op den Heiligen Geest nu wijst Jezus zijn kerk terug op zijn goddelijke natuur. Want wel had Hij ook naar zijn menschelijke natuur den Heiligen Geest zonder mate verkregen, maar op die Hem verleende gave des Heiligen Geestes doelt Jezus hier niet. Immers Hij zegt niet, dat Hij dezen Heiligen Geest zal zenden uit zich zelf, maar van den Vader. Met dit zeggen dringt de Middelaar dus in zijn Wezensverband met de heilige Drievuldigheid terug, en het is deze gemeenschap met den Vader zondag xviii. hoofdstuk iii. 21 en den Heiligen Geest dat de Zoon, die onze Middelaar is, ook nadat Hij lichamelijk scheidde, toch geestelijk en wezenlijk nabij de zijnen blijft. Gelijk Hij, toen Hij op aarde omwandelde, toch verklaarde, dat de Zoon die uit den hemel nedergedaald was en derwaarts weer zou opklimmen, toch te gelijker tijd in den hemel was (Joh. III : 13), zoo ook was Hij en bleef Hij op aarde nadat de Middelaar lichamelijk deze aarde zou verlaten hebben. Tegenover het afgodsbeeld zegt de Heere bij Jeremia: „Ben ik een God van nabij en niet ook van verre? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien, spreekt de Heere? Vervul Ik niet den hemel en de aarde?" Dit geldt dus ook van den Zoon; niet voor zooverre Hij onze beperkte en aan plaats gebondene menschelijke natuur aannam, maar wel in zooverre Hij één is met den Vader en den Heiligen Geest. En daarom is het antwoord van onzen Catechismus even juist als helder: „Christus is waarachtig mensch en waarachtig God. Naar zijne menschelijke natuur is Hij thans niet meer op aarde, maar naar zijne Majesteit, Genade en Geest wijkt Hij nimmer van ons." Hiermee echter is de zaak nog niet ten einde. Immers, aan dit punt toegekomen werpt men ons tegen, dat we op die wijs den Middelaar vernietigen, de goddelijke en menschelijke natuur uiteenrukken, en feitelijk niet meer met den Middelaar, maar slechts met den Tweeden persoon in de Drieëenheid gemeenschap onderhouden. Of, gelijk de Catechismus de vraag stelt (Vr. 48): „Maar zoo de menschheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan die twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden ?" Wat dunkt u, als ik zeg dat een vader, die tevens koning is, een zoon heeft die in gevangenschap van vreemden kwam, en dat hij nu als vader niet bij zijn zoon kan en hem niet kan redden, maar als koning door zijn leger en vloot zijn banier in 's vijands land kan planten en zijn zoon verlossen, — deel ik dan dien vader en dien koning in tweeën, of onderscheid ik dan slechts tusschen de eigenschappen die de vader en de eigenschappen die de koning bezit? En zal niemand er ook maar aan twijfelen of het desniettemin toch niet het vaderhart is, dat in de besluiten en maatregelen van den koning meesprak? En als ik nu evenzoo zeg, dat Christus God en mensch is, en nu als mensch broederen heeft die in 's vijands macht zijn geraakt, en als mensch onmachtig is om ze te verlossen en niet bij hen kan, maar als God alomtegenwoordig werkt en zijn broeder uitredt, ruk ik dan God en mensch uitéén ? of onderscheid ik slechts beider eigenschappen, zonder dat er ook maar bij iemand twijfel kan rijzen, of in 22 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK III. hetgeen Hij als God deed, ook het trekken van zijn menschelijk hart meespreekt ? En nu weten we wel, dat al zulke vergelijking de zaak niet uitput, omdat de onderscheiding hier veel verder reikt, maar ze stopt den tegenspreker toch den mond. Onze ziel en ons lichaam toonen ons dezelfde tegenstelling. Ons lichaam is in zijn loomheid zeer stipt aan één plaats gebonden. Zelfs in ons eigen huis kunnen we maar in één vertrek te gelijk zijn, en in datzelfde vertrek slechts op één stoel te gelijk zitten. Van de tien palmen van een el kan onze hand slechts één palm tegelijk omklemmen. Maar zoo is het met onze ziel reeds niet. Ook onze ziel is wel eindig en gebonden aan perken, maar toch de perken voor de werking onzer ziel zijn zooveel ruimer gesteld. Met onze gedachten leven we in eeuwen achter ons terug en profetisch eeuwen vooruit. Met het lichaam kan ik afwezig van u zijn en toch met de ziel nabij u. Ja, niet zeldzaam komt het zelfs voor, dat iemand geheel in angst of zorgen verzonken, niets bespeurt van wat in het vertrek omgaat waar hij neerzit, en daarentegen geheel leeft in wat voorvalt op verren afstand. Als een moeder de schriklijke tijding overvalt dat het schip, waarop haar kind uitvoer, schipbreuk leed, dan ligt ze 's nachts op haar bed en met het hoofd op een bepaalde plek op haar kussen, en toch is ze daar niet maar ze is daar ginder verre, op die zee, bij die stranding warend langs het wrak heen. Haar ziel is bij haar kind. En waar ons zoo ons menschelijk leven reeds de feitelijke onderscheiding leert van een plaatselijk .gebonden zijn en een te gelijker tijd rondwaren van onze gedachten en van onzen geest op verre afstanden, wat wonders ligt er dan in, dat deze zelfde onderscheiding nog veel sterker uitkomt bij Hem, in wien èn de goddelijke natuur èn de menschelijke haar werking deed? En zegt men dat hier wel iets van aan is, maar dat dit alles alleen nog maar in de gedachten omgaat, terwijl de Christus niet slechts met zijn gedachten bij ons is, maar kracht in en om ons werkt, dan toont toch ook ons menschelijk leven ons reeds zwakke afschaduwingen van zulk een werking in de verte. Ook al zijn wij plaatselijk door ons lichaam gebonden, toch kan door telegraaf en telephoon reeds onze menschelijke liefde op verren alstand helpend en reddend voor de onzen werken. Als uw kind in een ander werelddeel in nood en verlaten zit, en gij zijt hier en hebt wel goud en zilver om hem te redden, maar kunt het hem met uwe hand niet in de zijne leggen, dan kunt gij, nietig menschenkind, door de wondere kracht, die God in een magnetischen draad legde, nu reeds op verren afstand, in dat andere werelddeel, goud en zilver in beweging ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK III. 23 brengen, en maken dat het in de hand van uw kind komt. En waar zoo reeds het eindig schepsel op die wijs plaatselijk gebonden kan zijn, en toch op verren afstand werken, wat zult ge dan twijfel en bedenking opperen, als er sprake is van Hem, die geen metalen draad of magnetische kracht van noode heeft, maar beschikt over goddelijke almogendheid. Dit gaat zoover, dat, ware er van niets anders sprake dan van werkingen die Christus op ons uitoefent, zelfs de vraag zou kunnen rijzen, of wellicht de menschelijke natuur in haar verheerlijkten staat niet metterdaad over ons nog onbekende krachten beschikt, en of de Middelaar niet, ook afgezien van zijn goddelijke natuur, zijn werkingen naar ons kon doen uitgaan. Een vraag waarop we het antwoord natuurlijk schuldig moesten blijven. Maar zoo is het niet. Er is niet alleen sprake van werkingen die Christus op ons uitoefent en gaven die Hij ons toezendt, maar ook van zijn tegenwoordigheid. „Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld", woorden die men verzwakt door ze figuurlijk op te vatten. Waar twee of drie in zijn naam te zamen zijn, daar is Hij in hun midden. Op die tegenwoordigheid komt het dus aan. Niet daarop dat Hij aan ons denkt en voor ons bidt, noch ook daarop dat hij werkingen naar ons laat uitgaan, neen, maar dat Hij bij ons is, en zijn tegenwoordigheid bekend wordt. En dit nu, dit alomtegenwoordig zijn, dit overschrijdt geheel en volstrektelijk het perk van het menschelijke. Zulke alomtegenwoordigheid is een goddelijk merk. Wel is Hij als Hoofd, zoo ge wilt, steeds waar zijn lichaam is, en bestaat reeds hierin een organische tegenwoordigheid. Maar wat de Middelaar ons beloofde is meer. Niet slechts het „Ik in u en gij in mif', d. w. z. de organische tegenwoordigheid, maar ook „Ik ben in uw midden", „Ik ben met u", wat het organische perk geheel te boven gaat. Vandaar dat onze Gereformeerde kerken naast deze organische of immanente tegenwoordigheid, steeds standvastig de transcendente tegenwoordigheid van den Christus hebben beleden door zijn Majesteit, zijn Genade en zijn Geest. En als men nu tegenwerpt, dat dan toch dit goddelijke en menschelijke in den Middelaar uiteen worden gerukt, antwoordt de Catechismus helder en kort, door te wijzen op de miskenning juist van de goddelijke alomtegenwoordigheid die in zulk een tegenwerping schuilt. Uiteenrukken van de goddelijke en menschelijke natuur onderstelt toch, dat de menschelijke natuur een perk of grens aan de goddelijke zou kunnen stellen, en dat men zou kunnen zeggen: Hier is wel de menéchelijke, maar niet de goddelijke natuur. 24 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK IV. Overmits nu echter de goddelijke natuur juist a/omtegenwoordig is, en men dus nooit zeggen kan, dat waar de menschelijke natuur is de goddelijke niet zou zijn, zoo vervalt deze tegenwerping vanzelf. Nooit en nergens kan van de goddelijke natuur gezegd worden, dat ze ergens niet zou zijn. Ze is overal, en dus moet ze ook in de menschelijke natuur des Middelaars zijn. En de Catechismus antwoordt dan ook zeer terecht: „Overmits de Godheid onbegrijpelijk*) is, d. w. z. door niets bevat, besloten of begrensd kan zijn, en dus overal tegenwoordig is, zoo moet volgen dat ze te gelijk én buiten hare aangenomen menschheid is, én nochtans persoonlijk met haar vereenïgd blijft." En wat men hiertegen heeft ingebracht, dat in dien zin de presentie des Heeren ook in de hel en in den duivel is, en dat zulk een redeneering dus óf niets óf te veel zegt, houdt geen steek. Want immers, het is volkomen waar, dat ook al beddet gij u in de hel, God ook daar zijn zou, maar, en dit wordt door wie zoo spreekt uit het oog verloren, God is in zijn schepsel tegenwoordig op zeer onderscheiden manier en in elk schepsel naar zijn aard. Anders is de electrische kracht dan in het groeien van de lelie. Anders in uw lichaam dan in uw ziel. Anders in een goddelooze dan in een godvruchtige. Anders in een engel dan in een duivel. Anders in hen die om Christus' wil worden aangenomen dan in den eeniggeboren Zoon. En overmits het nu in den Middelaar is een persoonlijk zijn van den Zoon in onze aangenomen menschheid, zoo openbaart zich de Godheid in dien Middelaar ook op geheel eigene wijze. Niet inwonend noch instralend, maar zijnde in den Middelaar de Persoon zelf, die onze natuur aannam. VIERDE HOOFDSTUK. Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Col. 3:1. De belijdenis onzer kerken laat dus niets aan duidelijkheid te wenschen over. Op grond der Heilige Schrift gelooven en verkondigen we: ten 1°. 1) Onbegrijpelijk had oudtijds tweeërlei beteekenis, eigenlijk en overdrachtelijk. „De zee is onbegrijpelijk" beduidde: De zee is zoo groot dat ze nergens in kan besloten of begrepen worden. Nu is onbegrijpelijk alleen nog figuurlijk in gebruik. ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK IV. 25 dat Christus in zijn menschelijke natuur, door opvaren, van deze aarde naar den hemel verplaatst is; en wel verplaatst in zulk een eigenlijken zin, dat zijn lichaam voor zijn hemelvaart niet in den hemel maar wel op aarde, en omgekeerd na zijn hemelvaart niet meer op aarde, maar alsnu in den hemel moet gezocht. Belijden en verkondigen we: ten 2°. dat Hij, in dien hemel vertoevende, alsnu geen gemeenschap meer met de zijnen op aarde onderhoudt naar zijn menschelijke natuur, maar aldoor met hen is en blijft naar zijn goddelijke natuur. En belijden we en verkondigen: ten, 3°. dat desniettemin deze gemeenschap een gemeenschap van den éénen Middelaar is, overmits deze werkingen van boven uitgaan van Hem, dia eeuwiglijk Gods Zoon is, maar in éénheid des Persoons onze natuur aannam en nog bezit. Thans echter komt de Catechismus, naar zijn practischen aanleg, in Vraag 49, nog op een vierde punt, t. w. wat deze hemelvaart Christi ons als vrucht in den schoot werpt. Onderscheid hier wel. De Catechismus spreekt hiermee nog volstrekt niet van de vrucht die ons toekomt uit het werk Christi in den hemel, maar nog alleen van zijn zijn in den hemel voor ons. Van zijn werk zal eerst de volgende Zondagsafdeeling handelen, als we toekomen aan het zitten ter rechterhand Gods. Dan eerst zal er gehandeld worden van wat Christus in den hemel doet, om werkingen naar de aarde op de zijnen te laten uitgaan en zijn kerk in stand te houden. Hier daarentegen in de 18e Zondagsafdeeling is nog uitsluitend sprake van het opvaren naar en zijn in den hemel, en van de beteekenis die deze aanwezigheid van Christus in den hemel, ook afgezien van zijn werkingen, voor ons heeft. Ook al deed Christus in den hemel niets, dan nog zou zijn aanwezigheid in den hemel voor ons een zeer hooge beteekenis hebben, en wel, naar luid van den Catechismus, in drieërlei opzicht: 1°. omdat reeds zijn enkele, bloote aanwezigheid ons bij God goed moet doen; 2°. omdat Hij daar niet aanwezig kan zijn, zonder de profetie in zich te dragen, dat wij ook eens bij Hem komen zullen; en 3°. omdat zijn aanwezigheid in den hemel ons de sterkste prikkel is tegen te groote aardschgezindheid. Ook met dit keurig antwoord bevinden we ons dus weer midden in de heerlijke trekkingen en werkingen van de mystieke unie, die Christus als het hoofd en ons als de leden van zijn mystiek lichaam saambindt. Een eerste vrucht van deze mystieke unie is, dat God ons in Hem rekent. Een latere vrucht zal zijn, dat Hij ons naar zich conformeert. Maar de vrucht, waaraan we nu toe zijn, is, dat deze mystieke unie onze positie tegenover den hemel en de aarde geheel omzet en verandert. Houd u, als ge naar de vrucht van een heilsfeit vraagt, toch altoos 26 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK IV. zeer eng en nauw aan dat feit zelf. De hemelvaart is een verplaatsing van de aarde naar den hemel. Alzoo moet haar vrucht ook voor u uw betrekking van dien hemel en die aarde raken. Van nature is die positie, waarin ge tegenover hemel en aarde staat voor u een zeer ongunstige. Voor dien hemel donkere wolken; die hemel zeer verre; in dien hemel al uw zonden bekend; en uit dien hemel het oordeel en de doem u beidende. En daarentegen op aarde een trekken van uw natuur naar heur genietingen; een u thuis gevoelen in haar levenskring; een besef alsof die aarde door haar macht u tegenover den toorn des hemels veilig kon stellen. Een door en door onware en valsche verhouding dus, en die ge toch in uw eigen verleden en bij duizenden om u heen, nog telkens kunt opmerken. Schuw en schuchter om van den hemel te spreken, en gul en het hart open als ge de heerlijkheden der aarde uitstalt. Van die aarde altoos vol, aan dien hemel liefst niet denkend. Thans hier vriend en vreemdeling daarboven. Sterk door de bekoring der wereld getrokken en voor de bekoring van het Jeruzalem dat in den hemel bij God is, onaandoenlijk. En wat het ergst is, niet goed met dien God die uw zonde scherp veroordeelt, en vaak al te goed met uw medemensen die gezondigd heeft als gij; uw lotgenoot. Een zeer verlagende toestand derhalve. Immers, ook al staan we er zoo in ons hart aan toe, daarom weten we toch zeer wel, dat het zoo niet deugt; dat het heel anders moet zijn; dat in den hemel onze adel en op aarde onze schande geboren is; en dat, hoe meer de aarde ons assimileert en we minder geassimileerd worden door den hemel, we des te dieper ontzinken aan onzen oorsprong, aan ons wezen en aan onze bestemming. Vandaar dat soms door deze donkere schaduw de lichtstraal van een stil gebed schiet, en we soms, o, zoo vurig wenschen konden, anders te bestaan; er anders aan toe te zijn; niet zoo door die aarde en meer door den hemel geboeid te worden; daar meer thuis, hier meer vreemdelingen te zijn. En zie, nu zegt de Catechismus zoo verrukkelijk schoon, dat op die bede Jezus' hemelvaart u de verhooring brengt; want dat het feit zelf van Jezus' aanwezigheid, (niet op aarde, maar) in den hemel; en wel zijn aanwezigheid in den hemel, nadat Hij op aarde geweest is; juist het u van God geboden middel is, om uw positie tegenover hemel en aarde op de gewenschte wijze om te zetten, en u dien hemel bevriend en de aarde tegen te maken. ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK IV. 27 Als dan ook de Catechismus als eerste vrucht van Jezus' hemelvaart noemt: „dat Hij in den hemel voor het aangezicht zijns Vaders onze Voorspreker is", dan moet ge wel oppassen om niet terug te vallen in Vraag 31, waarin o. m. Christus' priesterlijk ambt, en dus ook zijn voorbiddinge besproken is. Hier toch moet niet, gelijk daar, gehandeld van de acte zijner intreding voor ons als onze Advocaat en Pleitbezorger, maar moet gelet op het feit van zijn aanwezigheid in den hemel, waardoor Hij vanzelf ons ten goede bij het Eeuwige Wezen is. Dit diepe immers belijden al Gods kinderen op grond van Schriftopenbaring en zielsverandering, dat ze hunnerzijds in hun verzuchtingen en gebeden, tot het Eeuwige Wezen niet anders kunnen doordringen, dan door hun gedachten saam te voegen in de aanschouwing van den Middelaar, om alzoo in „het Beeld des Vaders" den Vader zelf te aanschouwen. Maar dan ook omgekeerd dat ze weten en ervaren, hoe dat eeuwige Wezen zijnerzijds ook hen niet anders meer dan in dien Eénig Geliefde aanschouwt, en hoe, telkens als de Majesteit des Heeren tegen onze Zonde zou uitstralen, altoos die Middelaar tusschen Hem en ons schuift, om het brandpunt te wezen, waarin de uitgangen des Vaders naar ons en de uitgangen van óns hart naar den Vader saamvallen. Zoo is de schrik weg. Weg de vreeze. En de volmaakte liefde sluit al wat afsloot en verwijderen kon buiten. Het groote beletsel, om vriendelijk aan den hemel te denken, om met ruste naar den hemel op te zien, en zonder verschrikking gemeenschap met dien hemel te zoeken, nam Jezus door zijn aanwezigheid in den hemel dus weg. Zoolang .het nog was God daarboven in den hemel en wij hier op aarde was er strijd, schrik en wegvlieding. Nu, nu de Middelaar in onze natuur in dien hemel voor het aangezicht zijns Vaders staat, nu is reeds zijn enkele aanwezigheid in den hemel voor ons een bedekking tegen den stormwind van Gods toorn, een opheffing van den strijd, een oorzaak van ruste en van vrede. Doch daarbij blijft het niet. De Catechismus wijst nog op een tweede vrucht, die 's Heeren hemelvaart ons toebrengt, eveneens reeds enkel door zijn aanwezigheid in den hemel. Zijn vieesch toch 't welk ons vleesch is, verstrekt ons tot een zeker pand dat Hij als het Hoofd, ons, als zijn lidmaten, ook tot zich zal nemen. Ook dit moet streng genomen. Wat toch maakt, dat we in den regel zulk een sterke aantrekkelijkheid 28 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK IV. naar de aarde en zulk een geheimzinnige vreeze voor den hemel koesteren? Immers het feit van den dood. Het feit dat onze weg naar dien hemel gaat door uiteenscheuring van ons wezen. En dat wel onze ziel in kan gaan, maar dat al het zichtbare, al het tastbare, al het werkelijke om dien hemel moet prijsgegeven. Zoo ontstaat de indruk, alsof de hemel wel voor onze ziel, maar niet voor onzen geheelen persoon, niet voor onzen geheelen mensch, naar ziel en lichaam, een levenswereld aanbiedt, en komen we dus voor de keus te staan tusschen een aarde waarop we naar ziel en lichaam leven kunnen, en een hemel die de helft van ons wezen afsnijdt. Nu echter, door Jezus' hemelvaart, wordt dit op eenmaal anders. Hij droeg onze menschelijke natuur naar ziel en lichaam ten hemel in. Hij droeg ze ten hemel in zonder dood. Uit dit feit nu volgt met stellige zekerheid, dat de hemel niet alleen een levenswereld voor een afgescheiden ziel oplevert, maar wel terdege ook een levenswereld heeft voor onzen geheelen mensch, voor onze geheele persoonlijkheid, voor onze ongedeelde natuur naar ziel en lichaam beide. Hierdoor vervalt derhalve de vroegere tegenstelling. Niet langer blijft het, een aarde voor heel mijn menschelijke natuur, en een hemel alleen maar voor mijn ziel. Neen het wordt nu, èn op aarde èn in dien hemel een levenswereld voor ziel en lichaam beide. En als we dan nu die beide levenswerelden vergelijken en denken eenerzijds aan die aarde, waarop wij met onze ziel zoo schriklijk tobben en met ons lichaam zoo vaak kwijnen, en dien hemel, waarin Jezus naar de ziel heerlijk bloeit en naar het lichaam schittert in glorie, dan is al de voorkeur aan de aarde ontnomen en op den hemel overgedragen; mits slechts die hemel ook voor ons kan zijn. En ook hiervoor nu biedt Christus' hemelvaart ons het zekere pand. Immers er bestaat een mystieke unie. Hoofd en leden zijn organisch één. Ze zijn niet daadwerkelijk te scheiden. En zoo is dan Christus' zijn in den hemel naar lichaam en ziel voor ons de stellige profetie, dat ook wij in dien hemel naar lichaam en ziel zijn zullen. En zoo komen we vanzelf op de derde vrucht aldus door den Heidelberger omschreven: „dat Hij ons zijnen Geest als een tegenpand zendt, door welks kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is." Pand en tegenpand zijn hier ontleend aan twee scheidende vrienden, die als teeken van wederzijdsche trouw elkander over en weer bij het scheiden iets meegeven of nazenden. En zoo nu stelt de Catechismus het voor, alsof ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK IV. 29 wij den Christus bij zijn hemelvaart ons vleesch meegaven naar den hemel, en dat Hij ons zijn Geest nazond. Ons vleesch het pand dat Hij van ons meenam: de Geest het tegenpand dat wij van Hem ontvingen. Ook hier mag bij de bespreking van den Geest dus niet de fout begaan om te vervallen in Vraag 51, waar over de krachten en gaven des Heiligen Geestes die Hij ons zendt en in ons uitstort, zal worden gehandeld. Al wat hier te bespreken is, is de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag. Hierop toch en hierop alleen doelt dit antwoord, gelijk ten overvloede blijkt uit de verwijzing naar Hand. II : 34. Bedoeld is hier dus niet de persoonlijke schenking van den Heiligen Geest aan de enkelen, maar het uitzenden van den Heiligen Geest in de kerk van Christus, in heel het lichaam. In Jesaja LXIII : 11 heet het: „Die zijn Heiligen Geest in hun midden stelde", wat daar zag op de heilige tegenwoordigheid Gods, op het verzoendeksel tusschen de cherubijnen, en dus, nog slechts profetie was van de inwoning des Heiligen Geestes in het lichaam der geloovigen. Maar nu met den pinksterdag heeft ook deze uitstorting van den Heiligen Geest in het mystiek lichaam Christi plaats gegrepen. De Heilige Geest woont thans in dit mystieke lichaam als de levensgeest in, gelijk het Avondmaalsformulier zoo juist zegt: „door éénen Geest die in Hem als het Hoofd en in ons als lichaam inwoont", vereenigd. Ware het anders bedoeld, dan zou er alleen troost in liggen voor hen, die ook persoonlijk reeds werkingen des Heiligen Geestes ondergingen, en dan nog wel alleen in die oogenblikken, waarin zij deze werkingen ervoeren. Nu daarentegen nu bedoeld is, de inwoning van den Heiligen Geest niet in de enkelen, maar in het mystieke lichaam, nu is de inwoning een derde vrucht van Jezus' hemelvaart, die strekt om ons den hemel minder vreemd te doen zijn, en ons op aarde minder thuis te doen wezen. Nu toch bewerkt ons niet langer alleen meer de publieke opinie, de geest der aarde, d. i. de geest die in de wereld inwoont, maar werkt ook op ons het verborgen oordeel van den hemel, d. i. de Geest die in het mystieke lichaam Christi inwoont. Dit tempert voor ons de macht van verleiding en de aantrekkelijkheid die van de wereld uitgaat. Het maakt ons tegenover de aarde vrijer en bindt ons sterker aan de levenswereld die in den hemel bij Christus is. En zoo is dan de vrucht van Jezus' hemelvaart, gelijk de Catechismus die zoo precies en zoo keurig teekent saam te vatten in deze ééne belijdenis, dat Jezus' aanwezigheid in den hemel wegneemt wat ons van den hemel deed terugschrikken; en ons integendeel naar dien hemel sterke 30 ZONDAG XVIII. HOOFDSTUK IV. trekkingen geeft; terwijl het omgekeerd ons vervreemdt van de aarde en op die aarde minder thuis doet gevoelen. Denk u een gezin, van man, vrouw en kinderen, dat een tijdlang in ons vaderland leefde, maar waarvan het hoofd straks ons land verliet en naar Amerika overtoog, — zou het dan niet natuurlijk zijn, dat het voor vrouw en kinderen hier eenzaam en vreemd begon te worden; en dat ze omgekeerd met hun gedachten en verlangens zich in Amerika thuis maakten en ten leste hunkerden naar het oogenblik waarop vader hun schreef: „Komt nu allen tot mij over!" En hoe zwak nu dit beeld ook zij, toch zegt het u eenigermate, wat hier de trekkingen der liefde voor den Eenig Dierbare is. Hij was hier met de zijnen. Hij woonde hier met zijn kerk op aarde. Maar nu verliet Hij ons. Hij vertrok naar het beter vaderland. Hij voer op naar den hemel. Is het dan niet natuurlijk, dat het met zijn heengaan voor ons thans leeg en vreemd en verlaten wierd? En getuigt het niet tegen de liefde van ons hart, zoo we, nu Hij daar ginds is, niet onwillekeurig verlangen, om óók van vaderland te mogen verwisselen, en weer te zijn waar ons Hoofd is? En zóo spreekt dan in de vrucht van de hemelvaart Christi een allerteederst trekken der verlatene liefde. „Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij mij zijn die Gij mij gegeven hebt 1" Zoo bidt de Christus. En de kerke op aarde antwoordt: „Ik heb verlangen om ontbonden te wezen en met Christus te zijn." ZONDAGSAFDEELING XIX. Vraag 50. Waarom wordt daartoe gezet: Zittende ter rechterhand Gods? Antwoord. Dat Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij zichzelven daar bewijze als het Hoofd zijner Christelijke Kerke, door hetwelk de Vader alle ding regeert. Vraag 51. Wat nuttigheid brengt ons deze heerlijkheid onzes Hoofds Christus? Antwoord. Eerstelijk, dat Hij door zijnen Heiligen Geest in ons, zijne lidmaten, de hemelsche gaven uitgiet. Daarna, dat Hij ons met zijne macht tegen alle vijanden beschut en bewaart. Vraag 52. Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordeelen de levenden en de dooden? Antwoord. Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even denzelfde, die zich te voren om mijnentwille voor Gods gericht gesteld en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot eenen Rechter uit den hemel verwachte, die al zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenisse werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal. EERSTE HOOFDSTUK. Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt! Psalm 47 : 7. Op het geloofsartikel van de Hemelvaart volgt in de Apostolische ge-' loofsbelijdenis het artikel van „Christus' zitten aan de rechterhand Gods". Dit artikel moet streng van het daaraan voorafgaande onderscheiden en mag niet, gelijk gemeenlijk geschiedt, er mede vereenzelvigd of vermengd. Immers het raakt een geheel andere zaak, een op zich zelf staande trap in de verhooging des Heeren uit zijn onpeilbaar diepe vernedering. Dit springt terstond in het oog, zoo 'ge u slechts de vraag stelt: Als Jezus eens niet aan de rechterhand Gods ware gezet, zou Hij daarom niet ten hemel zijn gevaren? Dan toch antwoordt ge terstond: Natuurlijk wel, en voelt hiermee opeens, hoever de beide groote feiten, t. w. „zijn opvaren 32 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK I. ten hemel" en „zijn gezet zijn aan de rechterhand in de hoogte" uit elkaar liggen. Henoch wierd opgenomen zonder dat hij stierf, en Elia voer ten hemel met vurige paarden en vurige wagens, maar noch bij Henoch noch bij Elia denkt iemand er aan, dat ze deswege zitting aan Gods rechterhand zouden hebben. En als de heilige apostel Paulus profeteert, dat er bij Jezus' wederkomst een geheele schare der geloovigen, die alsdan op aarde leven zal, op zal worden genomen, Hem tegemoet, in de lucht, dan ligt toch ook bij deze heiligen der laatste dagen elk denkbeeld verre, alsof hun „hemelvaart", zonder sterven, daarom door een gezet worden aan Gods rechterhand stond gevolgd te worden. Ook bij den Christus ware het derhalve alleszins onderstelbaar, dat Hij wel als onze Middelaar ten hemel ware gevaren, en wel als ten hemel gevaren Middelaar zijn zoenoffer in het heiligdom had ingedragen; maar zonder dat Hij bovendien nog en afzonderlijk met die geheel buitengewone macht ware bekleed, die uitgedrukt ligt in zijn zitten aan Gods rechterhand. Beide trappen van verhooging dienen dus scherp uiteen te worden gehouden. Een andere is de glorie van zijn Hemelvaart en een andere de Majesteit van zijn gezet zijn aan Gods rechterhand. Zijn Hemelvaart is de machtdaad Gods, waardoor de Christus uit het aardsche in het hemelsche leven is overgebracht, om nu als onze Middelaar het altaar in het heiligdom daarboven te bedienen. Zijn gezet zijn aan Gods rechterhand daarentegen is die vrijmachtige daad van God Drieëenig, waardoor Hij krachtens zijn eeuwig Raadsbesluit den in den hemel verschenen Middelaar alsnu met een aan goddelijke almacht grenzende majesteit heeft bekleed. Toch versta niemand dit zoo, als bedoelden we beide feiten los op elkaar te laten volgen. We onderscheidden ze en stelden ze tegen elkaar over, om de grenzenlooze gedachteloosheid te helpen weren, waarmee in gebed, in prediking en gesprek zoo vaak beide heilsfeiten dooreen worden geward, maar na het onderscheid klaar te hebben aangetoond, keeren we natuurlijk terug tot het onlosmakelijk levensverband, waarin beide feiten mits als twee en niet als één beschouwd, met elkaar staan. Reeds de Heilige Schrift des Ouden Verbonds gaat ons hierin voor, en zoowel in Psalm XLVII als in Psalm LXVIII wordt op de Hemelvaart gedoeld, juist als doorgang tot de bekleeding met Majesteit. Zelfs komt eerst bij deze opvatting Psalm XLVII tot zijn recht, en wordt het begrijpelijk, hoe hier plotseling de Hemelvaart inkomt. Waarvan toch is in dezen Psalm sprake? Gelijk duidelijk blijkt, van de ZONDAG XIX. HOOFDSTUK I. 33 koninklijke heerschappij, die God de Heere als Israëls Koning over alle volken der aarde nu reeds feitelijk oefent en eens in glorie oefenen zal. De toespraak is tot „alle de volken". „Alle gij volken, klapt in de hand, juicht Gode met een stem van vreugdegezang, want de Heere, de Allerhoogste is vreeslijk, een groot Koning over de gansche aarde. Hij brengt de volken onder ons en de natiën onder onze voeten." Blijkbaar dus een profetie van een koninkrijk, dat den Heere luisterrijk zijn zal onder alle volken en natiën en tongen, en dat wel bepaaldelijk als Koning over Israël. Doch waar is nu de troon dezer heerschappij ? Is die plaatse in Babyion? zijn paleis in Rome of Griekenland? Neen, dit regiment van Israëls Koning over alle volken is niet in de laagte, is niet van beneden, maar wordt van boven en uit den hooge uitgeoefend. Dit staan nu van dezen troon in den Hooge en dit schitteren van zijn paleis naar beneden, wierd te Jeruzalem symbolisch beteekend door het staan van den tempel op den top van een berg. Toen dus de arke des Verbonds uit de laagte, naar boven ging en de tente, als voorloopster van den tempel, op Sions bergtop wierd gespannen, toen lag hierin profetisch symbolisch niet slechts het opvaren van Israëls Koning uit de laagte naar den Hooge, d. i. zijn opvaren ten hemel, aanschouwelijk voorgesteld; maar wierd tevens de macht en majesteit over alle volken, ja, over de geheele aarde, waartoe Hij hierdoor opklom, duidelijk geteekend. Immers er volgt: „God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der bazuin. Psalmzingt, psalmzingt, psalmzingt onzen Koning. Want God is een Koning der gansche aarde. God regeert over ■de heidenen. God zit op den troon zijner heiligheid." En bijna op gelijke wijze vindt ge het in Psalm LXVIII. Ook daar is sprake van de heerschappij en macht, die Israëls Koning over de volkeren der aarde uitoefent. „God zal opstaan, zijne vijanden zullen verstrooid worden." Als Hij nadert „vlieden de koningen der heirscharen weg en God verstrooit ze". En nu wordt ook hier Sions bergtop als de symbolische veraanschouwelijking van den troon- in de hemelen tegenover Basan en alle bergen der aarde gesteld. Als het feitelijk om den hoogsten berg te doen ware geweest, had Basan het in het cijfer der voeten gewonnen, en wist bovendien elk Israëliet zeer wel, dat de Libanon met zijn eeuwige sneeuwvelden veel hooger in de wolken stak. Maar bij Gods besluit komt het niet op het cijfer in voeten of meters aan. Het uitsteken van Sion uit de vlakte en het zich opbuigen van zijn top naar de hemelen is dan Voldoende. En nu heet het: „Waarom springt gij op, gij andere bergen? God de Heere heeft dezen berg begeerd tot zijn woning. Ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid." Met de verheffing der arke op Sions bergtop M Voto n 3 34 ZONDAO XIX. HOOFDSTUK L is de heerlijkheid Gods zelve opgeklommen naar de hoogte, en symbolisch de hemel in zijn tegenstelling met de aarde als zetel van de heerlijkheid van Israëls Koning aangeduid. Vandaar, dat in Psalm LXVIII nu ook geen beschrijving volgt van het werk der verzoening, maar alleen een schitterende teekening van koninklijke majesteit: „Gods wagens (d. i. zijn keurmacht) zijn tienmaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen een Sinaï in heiligheid." En nadat op die wijs Sions bergtop als symbolische aanduiding van den troon in de hemelen is gekarakteriseerd, volgt nu, bijna op gelijke wijs als in Psalm XLVII: „God is opgevaren in de hoogte; gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; gij hebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschen, ja, ook de wederhoorigen, om bij u te wonen, o Heere God! " En het eind van den Psalm is evenals in het XLVIIste lied, de lof en de eere die aan Israëls Koning, als heerschappij bezittende over alle volken der aarde toekomt. „Priesterlijke gezanten zullen komen uit Egypte. Moorenland zal zich haasten zijne hand tot God uit te steken. Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt den Heere, Sela!" Geen twijfel dus, of beide heilsfeiten, èn de opvaring van den Middelaar uit de laagte naar de hoogte, èn zijn bekleed worden in die hoogte met majesteit, staan in rechtstreeksch profetisch verband, als uitvloeisel van Gods Raad; en dientengevolge ook in natuurlijk levensverband. De Middelaar, wel opgevaren ten hemel, maar niet gezeten aan Gods rechterhand, zou niet zelf het regiment over zijn Kerk hebben gehad. Wel zou Hij de Middelaar en de Bewerker van onze verlossing geweest zijn, maar de daad, de actie, waardoor dat heil thans, onder de woeling en door de gisting des levens heen, wordt uitgewerkt, zou, als ge zoo wilt, buiten den Middelaar om, door God Drieëenig zijn tot stand gebracht. Gelijk gij als vader of moeder bij uwe kinderen werkt, dat ze wel uw leven in zich dragen, dat ge ze wel voorgaat en toespreekt en bewerkt maar voorts toch wachten moet, 4ot God de Heere, buiten u om, het geestelijk werk èn door instorting van gaven èn door de leiding en sturing van hun leven verwerkelijkt, — zoo eenigermate zou het dan ook met den Middelaar zijn geweest. Wij, als zijn leden, zouden wel zijn leven in ons hebben gedragen; we zouden wel de vrucht van zijn zelf offerande, zijn woord en zijn inspiratie hebben gehad; maar de krachtigmaking van dit alles door de instorting van gaven en de leiding der kerk en der volken zou buiten Hem om, door God Drieëenig rechtstreeksch zijn uitgevoerd. En dit nu, dat deze scheiding tusschen het Middelaarswerk en het werk van God Drieëenig niet is ingetreden, maar dat integendeel alle werking ZONDAG XIX. HOOFDSTUK h 35 van God Drieëenig, èn bij het instorten van gaven èn bij de leiding en de sturing van het leven der kerk en der volken, alleen door den Middelaar uitgaat, dat nu is het wat de Apostolische geloofsbelijdenis aanduidt, door op de Hemelvaart te laten volgen het gezeten zijn ter rechterhand Gods. Een koning kan een ongelukkig dorp, dat door misgewas of pestilentie in nood en dood kwam, op tweeërlei wijs redden. Hij kan er óf een afgezant heen zenden, door wien hij aan deze ellendigen doet aanzeggen, dat hij ze helpen zal, en door wiens woord hij ze alvast troost en verkwikt, maar op beding, dat ze zeiven hun hoofdlieden naar het koninklijk paleis zenden, om daar rechtstreeks uit 's konings eigen hand het goud en zilver te ontvangen; öf wel hij kan tot die dorpelingen een prinselijk afgezant zenden, aan wien hij de schatten van zijn goud en zilver meegeeft, opdat deze zelf, persoonlijk, het werk der redding volvoere. Welnu, was de Middelaar alleen ten hemel gevaren, dan had God Drieëenig zich zeiven het uitdeelen der gaven en de eigenlijke gelukkigmaking voorbehouden. Nu daarentegen, nu God Drieëenig den Middelaar niet alleen laat opvaren ten hemel, maar Hem ook zet aan zijn rechterhand, nu stelt Hij in de hand van dien Middelaar al wat Hij zijn volk ten goede bedacht heeft, en doet wel alles zelf, maar doet niets dan door den Zoon. Eerst zoo voelt en tast men, hoe metterdaad dat „zetten van den Zoon aan zijn rechterhand" een afzonderlijke, geheel opzettelijke, hoogstgewichtige daad van God Drieëenig is; en tevens hoe hierdoor God zelf, als we ons zoo mogen uitdrukken, volstrekt niet op non-activiteit wordt gesteld, om nu voorts alleen den Middelaar te laten werken, maar hoe integendeel in heel de actie, die nu voortaan van den Middelaar uitgaat, God Drieëenig zelf de oorspronkelijke Werker is en blijft. Alleen met dit verschil, dat na het gezet zijn van Christus aan Gods rechterhand, diezelfde werkingen, die eerst onmiddellijk werkten, nu middellijk werken door dengeen, die aan zijn rechterhand is gezet. Ook dan, als een aardsch koning bij overstrooming of andere namelooze ellende zijn zoon naar de geteisterde streken zendt en hem tevens de middelen tot leniging van de rampen meegeeft en zelf uit doet deelen, zal niemand ter wereld zeggen of denken, dat de koning zelf nu niets deed, en dat alles gedaan wierd door den prinselijken zoon. Integendeel, ook bij alle hulde en dank voor den moed en de liefde die deze koninklijke prins betoonde, zal toch ieder moeten bekennen, dat de daad die hen redde van den koning uitging, en dat het zijn vorstelijke mildheid was die hen redde. 36 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK I. Of ook, als in tijden dat de vijand in het land valt, de koning zijn zoon zendt, om tegen den vijand op te trekken, en daartoe heel zijn leger te zijner beschikking stelt, en deze prins met dat leger der vijand terugdringt, dan zal daarom niemand denken of zeggen, dat dus de koning niets, maar de prins alles deed. Neen, ook zoo was en bleef het de koning die zijn leger schiep, de koning die den oorlog verklaarde, de koning die aan zijn zoon deze macht schonk, en die het leger onder zijn bevelen stelde. En hoezeer dan ook deze koninklijke prins door moed en dapperheid en veldheerstalent uitblonk, toch zal het, zoo het bedreigde land verlost wordt van den vijand, de koning zijn die dank en eere van zijn volk ontvangt, en geen oogenblik zal het strijd of moeite kosten, om eenerzijds den veldheer te eeren, die de strijden streed en de slagen sloeg, en toch ook anderzijds den koning, die door zijn majesteit èn het leger schiep en toerustte èn de keuze van dezen veldheer deed. En zoo nu ook is het hier. Dat de Middelaar door gezet te worden aan Gods rechterhand, bekleed wierd met alle macht in hemel en op aarde, en alsnu met die macht regeert en strijdt en overwint, leidt er in het minst niet toe, om eeniglijk op den Zoon te zien en God Drieëenig zich als werkeloos te denken. Immers, denk u God Drieëenig ook maar een oogenblik werkeloos, en terstond houdt alle macht op den Zoon toe te vloeien, en ligt zijn heerschappij gebroken neer. God Drieëenig is en blijft de altoos wellende Fontein, waaruit van oogenblik tot oogenblik aan den verhoogden Middelaar de macht en de mogendheid toevloeit, en hij beschikt er geen oogenblik over dan krachtens last en opdracht van den Heere, wiens de oorspronkelijke majesteit en mogendheid is. Mits men zich de zaak maar helder voorstelle, is er in dit zitten van den Middelaar aan Gods rechterhand dus niets hoegenaamd, wat uw geloofsgemeenschap met God Drieëenig of uw gebedsuiting voor uw Vader in den hemel zou kunnen ontzenuwen. Het is en blijft altoos eeniglijk God, dat eeuwige Wezen, waarvan alle kracht en macht en werking uitgaat, alleen maar het belieft Hem, deze kracht en macht te werken door den Middelaar. Onze zuivere Catechismus zweeg daarom in zijn vragen over de Hemelvaart ook geheel van alles wat op het Koninklijk regiment betrekking heeft, en zegt zoo schoon, waar hij aan het „zitten ter rechterhand Gods" is toegekomen: „Dat Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij zich zeiven bewijze als het Hoofd zijner kerk, door wien de Vader alle dingen regeert." zondag xix. hoofdstuk ii. 37 TWEEDE HOOFDSTUK. De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten. Ps. 110 : h De uitdrukking: „Zittende aan de Rechterhand Gods, des almachtigen Vaders", in onze Apostolische geloofsbelijdenis, is niet van menschelijke vinding, maar uit de Heilige Schrift. Ze omschrijft de macht en heerlijkheid van den verhoogden Middelaar niet, maar toont u die in een beeld. Dit beeld is aan het koningschap op aarde ontleend, met name aan dit koningschap, gelijk dit oudtijds in het Oosten schitterde en er nog gekend is. Zelfs aan ons hof gaat alles nog naar vaste ceremoniën. In 's Konings paleis loopt, doet en spreekt niet een ieder, naar het hem gevalt, maar 's Konings wil beheerscht aller beweging en lippenuiting. Dit is een zwakke maar toch schoone afspiegeling van den strengen eisch die in den dienst des Heeren Heeren geldt, dat ook in zijn paleis en heiligdom niemand eigendunkelijk handelen of naar eigenwilligen dienst streven zal, maar aller daad en woord en dienst zich in volstrekten zin richten zal naar de instelling, de ordinantie en het woord des Heeren. Dit is de eisch der Majesteit, die ten hoogste in den dienst des Heeren geldt, omdat bij Hem die Majesteit in oorspronkelijke glorie blinkt, maar die in zwakkere mate toch ook bij aardsche vorsten valt waar te nemen, omdat op hen een schaduw van die goddelijke majesteit gelegd is. Raadpleegt men nu wat men aan het hof noemt de etikette of de ceremoniën, dan zal een wel onderlegd ceremoniemeester des Konings u weten uit te leggen, hoe al deze ceremoniën en levensregelen, die in het koninklijk paleis worden waargenomen, wel verre van willekeurig te zijn, integendeel een duidelijk sprekende en zinrijke beteekenis hebben. En al is het, dat menige ceremonie, doordien men haar oorsprong vergat, allengs verbasterd is, en daarom thans haar zin en beteekenis niet terstond meer gevoeld wordt, toch hadden al deze ceremoniën bij heur oorsprong een zeer schoone beduidenis, en bezaten alle de strekking, om naar juiste evenredigheid en in schoone harmonie heel het leven in het vorstelijk paleis om den Koning als het middenpunt en de bron van alle hoogheid te schikken. Gelijk in het heiligdom des Heeren, dat in de woestijn door Bezaliël 38 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK II. en Aholiab gebouwd wierd, alle verhouding en soort van stof en afmeting en kleur en versiering stipt bepaald was, tot de lintjes en strikjes toe, waarmee de gordijnen wierden opgenomen; en niemand daar verschijnen mocht dan in het gewaad, door God verordend, om zich uitsluitend bezig te houden met hetgeen diezelfde God en Koning hem als taak had opgelegd; en in dien tabernakel al deze afmetingen en stof soorten en kleuren en kleedingen en verrichtingen een rijke symbolische beteekenis hadden, om alle glorie van het Heilige der heiligen te laten uitstralen en in zuivere harmonie naar God te doen terugvloeien, — zoo ook bedoelde het oorspronkelijke het hooge ceremonieel aan het hof. De tabernakel was gebouwd naar het voorbeeld, het model, het bestek, dat aan Mozes op den berg getoond was, en alzoo een afschaduwing van het Heiligdom in den Hemel. Droeg nu de koning op aarde de majesteit des Heeren in zijn kroon, dan behoorde het alzoo en lag er volstrekt geen aanmatiging in, dat ook het leven in het vorstelijk paleis naar de grondtype van het „geducht paleis" daarboven was ingericht. Brengt dus de Heilige Schrift het voorbeeld van het paleis der aardsche vorsten bij, om ons de heerlijkheid van Christus in het paleis daarboven voor te stellen, dan voegt ze niets vreemdsoortigs bijeen, maar vergelijkt slechts twee zaken, die reeds in oorsprong saamgingen. Het punt van vergelijking raakt hier de hoofdquaestie van alle vorstelijke ceremoniën, t. w. de vraag, wie op den troon naast den koning mag gaan staan of zitten. Let wel, niet achter den koning zijwaarts in zijn dienst, maar naast den koning. En zulks niet op een afstand, om voor zijn zekerheid te waken, maar onmiddellijk naast hem, zoodat hand schier aan hand raakt. Zulk staan of zitten toch duidt aan een deelen in zijn glorie, een deel hebben aan zijn macht, een u overkomen van iets van zijn majesteit. En waar nu de koning twee plaatsen op den troon naast zich heeft, ééne aan zijne linker- en ééne aan zijn rechterhand, bestaat tusschen deze beide weer dit symbolisch verschil, dat de plaats aan 's konings linkerhand wel een deelen in zijn glorie, maar minder in zijn macht, te kennen geeft; maar dat daarentegen de plaats aan de rechterzij naast den koning, en op den troon, meer uitsluitend symbool is van een deelen in zijn Regeermacht en Majesteit. Oorzaak hiervan is, dat in de rechterhand de scepter rust. En wederom dat de scepter in de rechterhand rust, komt daar vandaan, dat de mensch, om zijn macht uit te oefenen, in de eerste plaats de rechterhand opheft. Wel zijn er ook linksche lieden, en zelfs zijn er kleine stammen, bij ZONDAG XIX. HOOFDSTUK II. 39 wie de linkerhand meer ontwikkeld is dan de rechter, maar dit zijn uitzonderingen. In de rechterhand woont physiek de meeste kracht; ze is het vaardigst geoefend: en van nature is het den mensch eigen, in de rechterhand de uiting zijner mogendheid te zoeken. Dit is geen willekeur. In de schepping des menschen heeft God de Heere dit alzoo beschikt. Gelijk iemand die zal gaan loopen, onwillekeurig het eerst den rechtervoet vooruitbrengt, zoo ook steekt ge, zonder er op te letten, het eerst de rechterhand uit, zoo dikwijls ge onvoorbereid of zonder er bij na te denken, tot verweer of krachtsinspanning geroepen wordt. Van Godswege is deze voorkeur; en het hofceremonieel heeft door de plaats op den troon aan 's konings rechterhand te waarmerken als de hoogste plaats der eere, waarop slechts hij recht heeft, die deelt in 's konings macht en majesteit, geen eigendunkelijke bepaling gemaakt, maar een goddelijke gedachte gevolgd. Waar derhalve de Heilige Schrift, en op haar voetspoor de kerk, belijdt, dat Christus na zijn verhooging „gezeten is aan de rechterhand Gods, des almachtigen Vaders", is geen vreemd spraakgebruik gevolgd, maar een zeer duidelijke voorstelling van de zaak gegeven. Als? het in Psalm CX heet: „De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere: Zit aan mijne rechterhandtotdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten", dan is „deze almachtige Vader" de Koning der koningen, die op den trdon zijner Almacht zit, en naast Hem aan zijn rechterhand staat of zit de Middelaar, om hierdoor symbolisch aan te duiden, dat Hij deelt in zijn Mogendheid en Majesteit. Dat hierbij aan „den almachtigen Vader" een rechterhand wordt toegekend, kan ons niet verwonderen, en is allerminst enkel het overbrengen van iets menschelijks op God. De „hand" als instrument om kracht van ons naar buiten te doen uitgaan is een hooger kenmerk van het menschelijke. Bij het dier huist de kracht gemeenlijk meer in den achterpoot. Als het paard slaat, zal het dit zelden met den voorpoot doen. Toch zijn èn de slag dien de zwaan met zijn vleugel geeft, èn de greep dien de arend met zijn klauw doet, èn de schop dien het paard met zijn hoef toebrengt, èn de stoot van den stier met zijn hoorns, slechts verschillende middelen die aan het gedierte ten dienste staan om kracht van zich te doen uitgaan en op anderen over te brengen. En dit nu, het instrument, het middel om kracht van zich te doen uitgaan en op anderen over te brengen, is voor den mensch in de eerste plaats zijn hand. Een mensch die niet de hand maar den voet gebruikt, verlaagt zich in het verweer. 40 zondag xix. hoofdstuk ii. Maar toch ook zelfs die hand is nog altoos een laagstaand middel, en veel hooger is het, zoo in de menschelijke saamleving de hand rust, en het woord der lippen den strijd uitstrijdt. Onder ruwere volksklasse wordt terstond de hand opgeheven, maar onder beschaafder lieden geldt het gebruik van de hand tegen elkander als onteerend. Denkt ge u dus, dat ooit aan den mensch de mogelijkheid wierd gegeven, om rechtstreeks kracht van zich te doen uitgaan en op anderen te laten werken, zonder dat daarbij het gebruik van de hand of eenig ander instrument noodig was, zoo stond de mensch nóg veel hooger. Vandaar dan ook, dat bij God den Heere, die de Allerhoogste is, elk middel wegvalt, elk instrument ondenkbaar is, en alle uitgang van kracht op anderen rechtstreeks toegaat; onmiddellijk. En zoo dikwijls er dus in de Heilige Schrift, naar onze voorstelling en ons spraakgebruik, van een „rechterhand des Heeren" gesproken wordt, duidt dit niets aan dan den uitgang van zijn goddelijke kracht en mogendheid op het schepsel. Nader bepaald beduidt derhalve „het zitten van den Christus aan Gods rechterhand in de hemelen", dat de Middelaar deelt in de goddelijke regeermacht, voorzoover deze een uitgaan beteekent van Gods mogendheid naar zijn schepsel. Deze plaats en deze macht nu bezit de Middelaar niet van nature. Hij bezit deze plaats en deze macht nóch als Tweede Persoon in de Drieeenheid, nóch als aangenomen hebbende onze menschelijkheid. Immers als de Zoon, als de Tweede Persoon in de Drieëenheid, is zijn plaats niet naast de goddelijke Almacht en wordt Hij niet met goddelijke almacht bekleed, maar zit Hij zelf evenals de Vader en de Heilige Geest in het middenpunt van den Troon en bezit Hij die almacht oorspronkelijk, zonder dat ze Hem wordt opgelegd. En evenmin bezit Hij ze van nature als mensch, eenvoudig omdat zijn menschheid geschapen en deze eindig in haar grenzen is, bestemd niet om te heerschen, maar om beheerscht te worden. Vandaar dat de Heilige Schrift dan ook sterk doet uitkomen, hoe deze plaats en macht der eere aan den Middelaar gegeven is. Duidelijk heet het in Psalm CX, dat de Heere Heere tot den Middelaar zegt: „Zit aan mijn rechterhand, zoodat Hij eerst door het woord des Konings het recht erlangt, om den troon te beklimmen. Onbewimpeld zegt de Middelaar zelf: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. En de heilige apostel betuigt in Ef. I : 20 zeer bepaaldelijk, dat God „hem gezet heeft tot zijn rechterhand in de hemelen". Het is alzoo een macht en eere die Hij ontving. „Daarom heeft Hem ZONDAG XIX. HOOFDSTUK II. 41 God uitermate zeer verhoogd en heeft Hem gegeven een naam boven allen naam die genoemd wordt." En de eerste Corintherbrief doet dat in het XVe kapittel nog sterker uitkomen, als Paulus ons spreekt van het oogenblik, waarop de Zoon het Koninkrijk weer aan God den Vader zal overgeven, om zelf onderworpen te worden Dien die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. Vraagt men nu, naar welke natuur Christus deze macht en eere ontving, naar zijn goddelijke of menschelijke natuur, dan moet ongetwijfeld geantwoord: als Middelaar, gelijk Hij als Middelaar beiderlei natuur deelachtig was. Toch is hier een verschil. Naar zijn goddelijke natuur kan Jezus geen eere noch heerlijkheid ontvangen, want het goddelijke is voor toeneming onvatbaar. Toevoeging van eere en macht kan dus alleen aan zijn menschelijke natuur toekomen. Daar intusschen in de vleeschwording de goddelijke natuur des Zoons zichzelve vernederd en vernietigd had en haar glans en glorie had ingetrokken, om ons ten Heiland te kunnen zijn, wierd door deze verhooging op den troon der heerlijkheid de belemmering opgeheven, die in den staat der vernedering den Middelaar belette zijn goddelijken luister te doen uitstralen. Metterdaad verheerlijkte dus deze verhooging aan Gods rechterhand geheel den Persoon des Middelaars. Zij verhoogde den Middelaar naar zijn menschelijke natuur, in zooverre zij die natuur, zonder het eindig perk te doorbreken, opvoerde tot een schittering van glorie, gelijk nóch Adam in het paradijs, nóch ooit één gezaligde eeuwiglijk die glorie toonen kon of zal. Maar ook bood deze verhooging, juist door dit luisterrijk maken der menschelijke natuur aan den Middelaar de verhoogde mogelijkheid, om zijn godheid in die menschelijke natuur zich te luisterrijker te doen openbaren. Er greep dus metterdaad een verandering plaats. Niet slechts dat de Middelaar van de aarde naar den hemel opvoer, en in dien hemel de plaats van macht en eere erlangde; maar ook een verandering in den Middelaar zeiven. Gelijk Hij zich eerst vernederd en vernietigd had, zoo wierd Hij nu verhoogd en verheerlijkt. En of nu die vernedering allengs plaats greep of plotseling doet er niet toe. De ure was gekomen, dat de lang gesloten knop ontlook, en de groene, geur- en kleurlooze knop vervangen wierd door een bloem in haar pracht en schoonheid. Toen was er dat „verheerlijkt lichaam", waarvan Paulus aan de Filippensen schreef. De Christus in zijn glorie. In die glorie heeft Hem Stefanus, heeft Hem Johannes op Patmos gezien, en het is van die glorieuse gestalte dat de laatste apostel schreef: 42 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK III. „Ik zag den Zoon des Menschen bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met eenen gouden gordel; en zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en zijne oogen gelijk eene vlamme vuurs; en zijne voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als eenen oven; en zijne stem als een stem van vele wateren. En Hij had zeven sterren in zijne rechterhand; en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijne voeten; en Hij leide zijne rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid Amen. En Ik heb de sleutelen der hel en des doods". Verrukkelijke taal, die onder bezwijkende beeldspraak ons den indruk poogt weer te geven, van wat het verlichte oog van den ziener op Patmos verblind heeft. Eerst wie iets van die schoonheid grijpt, en van die heerlijkheid van den Middelaar heeft ingedronken, is bekwaam, om een taal als van Psalm XLV te verstaan; in staat ook om tot dat verborgenste heiligdom door te dringen, dat in het wondere, en zoo diep mystieke Hooglied, dien Christus in zijn onverwinlijke glorie aan de bruid zijns welbehagens verbindt. DERDE HOOFDSTUK. En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen; welke zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, die alles in allen vervalt. Efeze 1 : 22, 23. Als doel van het zitten aan Gods rechterhand, d. i. van het bekleed zijn met macht, die aan goddelijke almachtigheid grenst, stelt de Catechismus de roeping van den Middelaar, dat Hij zich bewijzen zal het Hoofd zijner Christelijke kerk. Dit geldt de quaestie der Hiërarchie, en met name die van het pauselijk systema, waarin nog steeds door millioenen bij millioenen Christenen het heil der kerk wordt gezocht. Nu is men ten onzent meestal gewoon, deze zeer gewichtige en ingewikkelde quaestie hoogst oppervlakkig te bespreken. In navolging van ZONDAG XIX. HOOFDSTUK III. 43 enkele Fransche Synoden, ziet men in den paus den Antichrist en acht zich door dit brandmerk van alle dieper onderzoek dezer quaestie ontslagen. Dit nu komt ons voor een zwak standpunt te zijn, en te meer nu de pauselijke macht in de laatste jaren, vooral door de staatkunde van vorst von Bismarck, tot een macht klom, als ze in geen eeuwen over de geesten bezat, schijnt het ons raadzaam, dat ook het Gereformeerde volk een pijl meer op zijn boog neme. De uitlegkundige en historische quaestie over het al of niet optreden van den Antichrist in de elkaar opvolgende pausen, laten we daarbij rusten. Onze kerk deed dit ook; en steeds zijn er onder onze beste exegeten en kerkgeschiedkundigen geweest, die zich tegen het stellige in deze uitspraak verzet hebben. Zelfs mag zeer betwijfeld of de vroegere godgeleerden, die zich op dit punt in de meest krasse bewoordingen uitlieten, hun taal niet zouden getemperd hebben, indien zij het verloop èn der Protestantsche èn der Roomsche kerken, gelijk wij dit thans voor ons hebben liggen, hadden gekend. Wij althans kunnen ons moeilijk een* uitlegger denken die, met de Heilige Schrift voor zich, een historie van den Antichrist zou kunnen denken, gelijk de pauselijke macht deze drie eeuwen heeft opgeleverd. O. i. zal men dan ook wel doen, om voortaan bij dit vraagstuk beter te onderscheiden tusschen twee zeer uiteenloopende quaestiën. Het is toch heel iets anders, of men in den persoon des pausen den vleeschgeworden Antichrist ziet, of wel dat men in het pauselijk systema, gelijk dit door de pausen vertegenwoordigd wordt, de openbaring vindt van een geestesstreven, dat lijnrecht tegen den Christus ingaat, en als zoodanig antichristelijk kan genoemd worden. Doch komen we ter zake. Met de Heilige Schrift voor ons, kunnen wij niet anders oordeelen, of het bestuur der kerk moet presbijteriaal zijn. Maar, verhelen we ons in het minste niet, dat een presbyteriale kerkregeering de allerbezwaarlijkste is, die men zich denken kan. Ze loopt uitnemend en prachtig zoolang men met ideaal-godvruchtige voorgangers en leeken te doen heeft, maar men stuit op ontzettende bezwaren, zoodra men te staan komt voor de werkelijkheid van een aantal kerken, wier leven, wier leden en wier voorgangers aan dit ideaal ontzonken. Dan toch treden aanstonds allerlei persoonlijke gevoeligheden, allerlei eerzuchtige bedoelingen, allerlei eigenzinnigheden en allerlei dwarsdrijverijen op, die een goed, vast ineenzittend, en goed-loopend kerkregiment bijna onmogelijk maken. De historie onzer eigen kerk heeft ook op schriklijk droeve wijze getoond, tot wat caricatuur 44 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK III. zulk een kerkregeering ontaarden kan. En nu in onze eeuw weer op allerlei wijs een stoerer, beter, hooger geest doordrong, is en blijft toch de historie van onze presbyteriale kerkregeering schier overal een onverkwikkelijk toonbeeld van machteloosheid. Moest dan ook het kerkregiment naar de uitkomst en niet naar de Heilige Schrift beoordeeld, dan zouden we voetstoots en onvoorwaardelijk het presbyteriale systema als het meest ongeschikte prijsgeven. Daar echter, naar onze innige overtuiging, niet Gods verborgen, maar alleen zijn geopenbaarde wil richtsnoer van ons handelen mag zijn, en het „blind in de uitkomst maar ziende in het gebod", ons ten regel moet blijven, aarzelen we geen oogenblik, en houden op hope tegen hope aan het presbyteriale systema vast. Het is er mee, als met het gebod der eerlijkheid. We geven voetstoots toe, dat eerlijk, stipt eerlijk in handel en nering te zijn, bijna allen handel onmogelijk maakt. En met niets komt men op handelsterrein beter uit, dan zoo men de lakser moraal aanvaardt, die op dit breede gebied, in bijna alle landen van Europa, Amerika en Azië aanvaard is. Toch geeft dit ons nimmer vrijheid, om Gods gebod krachteloos te maken, en blijven we op hope tegen hope het puristisch-eerlijke systeem ook op handelsgebied bepleiten. Des zeker, dat, al schijnt ook de naaste uitkomst een lakser moraal te begunstigen, toch de einduitkomst de eere van het goddelijk gebod kronen zal. Van het huwelijk kan men hetzelfde zeggen. Maak den band van het huwelijk lakser; begunstig de echtscheiding; sta, gelijk menige niet Christelijke moraal doet, aan de ongehuwden zekere vrijheden toe; en vergun desnoods aan den man het nemen van een tweede vrouw, zoo de eerste uit haar kracht raakte; en geen twijfel, of ge zult, evenals door de reglementeering der prostitutie aan zekere zijde van het sexueele kwaad afbreuk doen. Zelfs de Islam mag zich er op beroemen, dat zonden die in de Christelijke wereld maar al te gemeen zijn, onder de volken die de halve maan volgen, niet of veel zeldzamer voorkomen. Toch denkt geen Christen er aan, om voor deze schikkingen der praktijk ook maar een oogenblik uit den weg te gaan, en de Roomsche kerk is en blijft op dit punt met ons van oordeel, dat men, op gevaar af, dat velerlei zonden en velerlei kwaad er door voortwoekeren, toch geen oogenblik van het heilig ideaal van het huwelijk mag aflaten. En geheel nu in gelijken zin, oordeelen we ook in zake het kerkregiment, dat zeer zeker een hiërarchisch systeem in menig opzicht veel doeltreffender werkt en heel een heirscharé van kwaden'voorkomt, die onder een presbyteriale kerkregeering maar al te welig uitbotten; maar dat desniettemin ZONDAG XIX. HOOFDSTUK III 45 ter wille van de eischen der practijk het ideaal nooit mag prijs gegeven; en een op hope tegen hope vasthouden aan het gebod des Heeren ook hier ten slotte door de uitkomst zal worden gekroond. Toch belet ons dit niet, er een open oog voor te hebben, hoe de kerkelijke hiërarchie niet uit boos opzet, maar uit kleingeloof is voortgekomen. De mannen, die reeds in de tweede en derde eeuw onzer jaartelling de grondslagen voor dit hiërarchisch systeem gelegd hebben, handelden volstrekt niet enkel uit eerzucht en heerschzucht, maar lieten zich meestal leiden door de goede en oprechte bedoeling, om de verbrokkeling der kerk tegen te gaan, de misbruiken die bij de voorgangers inslopen te keeren, en aan heel het kerkelijk lichaam vaster eenheid en deger kracht te schenken. Vandaar dat nauwelijks de eerste inzinking in de gemeente merkbaar wierd of de Bisschops-idee ontkiemt reeds; en deze kon niet ontkiemen, of bij consequente ontwikkeling moest men wel aanlanden bij • het pauselijk systeem; en ten slotte zelfs bij de onfeilbaarheid van den man die op den stoel van Petrus sprak. Eerst op dat standpunt verklaart het zich dan ook, hoe het hiërarchische systeem zoo bijna overal doordrong. Het heerscht in de geheele Roomsche, in de geheele Grieksche, in de geheele Luthersche en in de geheele EngelschEpiscopale kerk, en terwijl de kerken, die heur betere formatie aan Zwingli en Calvijn, aan Bullinger en Knox danken, oorspronkelijk allen hiërarchischen zuurdeesem uitzuiverden, valt toch slechts al te droeve klacht, als men ziet, hoe, zoo hier te lande als elders toch weer allerlei hiërarchische denkbeelden inslopen. Feitelijk is dan ook de strijd, die sinds 1816, en met name in 1834, en 1886, hier te lande, tegen het bestaande kerkregiment gevoerd is, geen andere dan de worsteling van het ideaal tegen de werkelijkheid. Al wie in dien strijd tegen de Gereformeerden overstaat, koos voor de conniventiën der practijk; maar het hoog en heilig ideaal der Heilige Schrift had hij verlaten. Nu heeft men dit hiërarchische systema in de Grieksche, Luthersche en Engelsche kerken niet consequent doorgevoerd, maar er slechts zooveel uit overgenomen, als voor de behoeften der practijk dienstig scheen. Rome daarentegen heeft zich door die halfslachtigheid niet laten ophouden, maar heeft het idee zelve, die in dit hiërarchisch systema school tot de zuiverste en volkomenste openbaring gebracht. Zoodoende is men in de Roomsche kerk ten slotte bij het pauselijk systema uitgekomen, en heeft dit, nogmaals volkomen consequent, door het belijden van 's pausen onfeilbaarheid (zoo dikwijls hij ex cathedra spreekt) ook dogmatisch gekroond. Het verschil tusschen Rome en de andere hiërarchisch-geregeerde 46 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK III. kerken komt dus hierop neer: dat deze overige kerken de hiërarchie slechts als middel gebruiken, om schade in de practijk af te weren, maar zonder dat ze uit beginsel het idealer systema verwierpen; terwijl Rome daarentegen het hiërarchisch systema zei] tot ideaal verhief; het voor het ideaal der Heilige Schrift in de plaats stelde; er in geloofde, niet gerust heeft, eer het in al zijn noodzakelijke en wettige gevolgtrekkingen ontwikkeld was. Vandaar dat onze tegenstelling op kerkrechtelijk gebied tegenover Rome dan ook het scherpst is. Met de overige kerken houden we ons ideaal gemeen, ook al bestrijden we de gedienstigheden der practijk, waarin ze zich verliepen. In Rome daarentegen zien we op kerkrechtelijk gebied het ideaal, dat we in de Schrift vinden, met klare bewustheid prijsgegeven, en is een geheel ander ideaal, dat met de aanwijzingen der Heilige Schrift onvereenigbaar is, er voor in plaats geschoven. '•■ ' Dit komt het sterkst uit, zoo men op de leer let. Eisch in elke kerk is, dit geeft ook Rome toe, dat kerkleer en kerkregeering op elkaar passen. Ontstaat er derhalve tusschen die beide spanning of verschil, dan moet één van beide gebeuren: óf dat de kerkregeering veranderd worde naar den eisch der kerk/eer, óf wel dat de kerk/eer gewijzigd worde naar den eisch der kerkregeering. En wat toont ons nu de historie? Dit, dat Rome, zoodra het pauslij k systema tot krachtiger ontwikkeling kwam, de kerkleer dusdanig gewijzigd heeft dat ze op haar pauselijk systema paste. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts de leer van „den vrijen wil" en van „de genade" te bestudeeren, gelijk die achtereenvolgens in de dagen van Augustïnus, van de Synode van Arausio (529), in den strijd van Godschalck, en in de worsteling tusschen de Thomisten en Scotisten, door den Roomschen stoel bepleit is. Dan toch bespeurt men een gestadig afgaan van het eerst beleden waarachtige standpunt, en moet alle vindingrijkheid der scholastiek te hulpe geroepen, om den langzamen, maar zeer beslisten overgang van het standpunt van Augustinus tot dat der Semipelagianen goed te praten. Nog in zijn laatste Encycliek de Libertate heeft paus Leo XIII, die goed theoloog, en geen Scotist maar bezield Thomist is, juist uit de Semipelagiaansche leer de gevolgtrekkingen opgemaakt, die aan zijn politiek en sociaal systema ten grondslag liggen. En evenzoo nu concentreert zich ook thans weer in onze Gereformeerde kerken alle strijd om die ééne vraag, of de kerken heur kerkregeering in overeenstemming met de Drie Formulieren van eenigheid zullen brengen, ZONDAG XIX. HOOFDSTUK III. 47 of wel dat ze de Drie Formulieren van eenigheid, 't zij formeel 't zij feitelijk, wijzigen zullen naar de eischen van het hiërarchisch kerksysteem. Het is toch oppervlakkig geoordeeld, zoo men waant, dat hierbij alleen de belijdenis van den Christus als het Hoofd der kerk in het spel is. Neen geheel uw beschouwing van den mensch, van de zonde van de genade en van onze verhouding tot de Heilige Schrift en het goddelijk gebod, hangt er onmiddellijk mee saam. En slaan deze kerken gelijk men in Frankrijk reeds deed, den heilloozen weg in, om de kerk/eer ook formeel naar den eisch van heur kerkregeering te gaan wijzigen, dan ligt er tusschen haar en Rome slechts één schrede meer, en betreden ook zij een pad, dat niet door een Christelijken, maar door een anti-Christelijken geest in zijn verloop wordt afgebakend. Juist daarom echter is het zoo van het hoogste belang, dat de Christus weer als het Hoofd zijner Christelijke kerk door de kinderen Gods beleden en geëerd worde. Niet slechts als Koning van het Godsrijk, of als Koning in het rijk der waarheid, want als Koning van het Godsrijk zal Hij eerst na zijn wederkomst openbaar worden in glorie, en Koning in het rijk der waarheid is Hij niet als Middelaar maar als het Eeuwige Woord. Neen, het moet concreet genomen: Christus het Hoofd zijner Christelijke kerk d. i. van die kerk, die deels in den hemel triomfeert — deels nog op aarde strijdt. En dat wel in dien zin, dat de Christus rechtstreeks van uit den hemel, zelf, persoonlijk het regiment over zijn kerk voert, waar die ook op aarde vergaderd is. Niet bij manier van een koning, die een grootvizier voor zich en in zijn plaats laat regeeren; noch ook gelijk Engelands koningin een onderkoning voor Indië benoemt; maar zóó opgevat, dat Hij zelf, als regeerend Vorst, over heel het terrein zijner kerk in hemel en op aarde, de heerschappij en het bewind uitoefent. En juist hiertoe nu strekt zijn „zitten aan Gods rechterhand", d. i. bekleed zijn als Middelaar met een macht, die het Voorzienigheidsbestuur in zich sluit. Ware toch de Christus niet met deze macht bekleed, dan zou Rome's beweren onweerlegbaar zijn. In den hemel zijnde, zou Hij dan wel dat deel zijner kerk dat in den hemel is, zelf kunnen regeeren, maar dat ander deel van zijn kerk, dat op aarde is, zou Hem te ver af zijn. Hij zou er niet bij kunnen. En uit dien hoofde zou van zijnentwege het bewind en de heerschappij over zijn kerk op aarde dan wel moeten uitgeoefend worden door een onderkoning of stedehouder. Althans zoolang men aan de catholiciteit dier kerk blijft vasthouden, d. i. nog belijdt te gelooven in een heilige .algemeene of catholieke, apostolische Christelijke kerk. Nu daarentegen de Heilige Schrift ons betuigt en verzekert, dat aan 48 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK IV. den Christus alle macht is gegeven, niet alleen in den hemel, maar gelijktijdig ook op de aarde, zoodat het voor den Middelaar in het minst geen verschil maakt, of Hij het bewind ovèr zijn kerk in den hemel of op aarde moet uitoefenen; nu Hij om het zoo uit te drukken, er op aarde evengoed als In den hemel bij kan; en nu Hij bekleed is met een macht, om, terwijl Hij in den hemel is, alle ding op aarde, èn in het leven der volkeren, èn in het leven der enkele personen, èn in het leven der kerk zoo te leiden en te stieren, als zijn wil naar Gods raadsbesluit, Hem dit ingeeft, — nu vervalt alle noodzakelijkheid, om zulk een stedehouder te laten optreden. Waar de koning zelf tegenwoordig is kan geen regent in zijn plaats treden. Dit geschiedt op aarde slechts, zoo de koning buitenslands reist, tegen den vijand ,ten oorlog optrekt, of door ziekte buiten staat is geworden zelf de teugels van het bewind te voeren. Maar zóó niet komt hij terug en wijkt de ziekte of de regent valt weg -en de koning zelf regeert weer. Een regent, een onderkoning, een stedehouder, of hoe men het ook noemen wil, is dus altoos de verpersoonlijking van de gedachte, dat de koning zelf bulten staat of onbekwaam is, om zelf, persoonlijk, het bewind uit te oefenen. En overmits nu bij Hem, die allé macht, niet alleen in den hemel, maar ook op aarde ontving, van zulk een buiten staat of onbekwaam zijn nooit sprake kan wezen, zoo vloeit hieruit voort dat elk optreden van zulk een major domus, regent, stedehouder of onderkoning in de kerk van Christus (bewust of onbewust) een rechtstreeksche loochening van zijn „gezet zijn aan Gods rechterhand" inhoudt. VIERDE HOOFDSTUK. Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het hoofd der gemeente is; en Hij is de behouder des Uchaams. Ef. 5 : 23. Met de uitdrukking „Hoofd der kerk" is in de laatste jaren een ongeoorloofd spel gedreven. Om namelijk te ontkomen aan de klemmende kracht van Jezus' koningschap over zijn kerk en ter bevestiging van een onschriftuurlijke Hiërar- ZONDAG XIX. HOOFDSTUK IV. 49 chische macht, heeft men nadruk pogen te leggen op het onderscheid tusschen „Hoofd" en „Koning", en aan de Gereformeerde belijders en strijders toegevoegd: „Gij spreekt ten onrechte van Jezus als Koning der kerk. Hij is van zijn kerk wel het Hoofd, maar niet over zijn kerk de Koning. Koning is Hij alleen van het Godsrijk in geestelijken zin 1" Wat hierachter stak, sprong niet terstond aan een ieder in het oog. Het eischt daarom toelichting. Het woord „hoofd" wordt in onze en anderer taal in tweeërlei zin, t. w. eigenlijk óf overdrachtelijk gebezigd. In eigenlijken zin doelt het op een lichaam dat onder zijn deelen niet alleen een voet en hand, een heup en schouder, maar ook een hoofd heeft. Maar 'omdat nu in ons hoofd onze hersenen zitten, en dientengevolge heel ons lichaam bij zijn loopen en staan, bij zijn liggen en gaan door ons hoofd gestuurd en geleid wordt, bezigt men in alle talen de uitdrukking „hoofd", ook in overdrachtelijken zin, om den persoon aan te duiden die de macht heeft om te beslissen hoe het gaan zal. Een rooverbende heeft een hoofd; niet omdat een rooverbende een lichaam is, waar een hoofd organisch opzit, maar omdat er één onder de roovers is, aan wien de andere gehoorzamen en die hen leidt. Ook een lagere school heeft tegenwoordig een „hoofd"; niet omdat meester en leerlingen saam een lichaam met een hoofd vormen, maar omdat meester op school macht en zeggenschap heeft. Zoo is er een „hoofd" van een firma; een „hoofd" van een onderneming; stond eertijds aan het hoofd van elke compagnie een man die „hoofdman over honderd" heette; en wordt deze uitdrukking van „hoofd" schier op elk terrein des levens gebezigd, om, waar geen bepaalde titel maar het algemeen begrip van macht en zeggenschap moet aangeduid, den man aan te wijzen, in wiens hand de macht gelegd is. Als er derhalve ook in de Heilige Schrift van den Messias als een „Hoofd" gesproken wordt, is het eisch van goede uitlegkunde, dat men wel onderzoeke, in welke van deze twee beteekenissen deze uitdrukking in elk gegeven geval bedoeld wierd; hetzij eigenlijk, hetzij overdrachtelijk. En wat blijkt dan? Dit immers, dat het woord „Hoofd" van Christus in beiderlei zin wordt gebezigd. In eigenlijken zin op al die plaatsen, waar Jezus als Hoofd des lichaams voorkomt en gewezen wordt op den oorsprong, den saamhang en den wasdom van dat lichaam. Maar ook, en niet minder in overdrachtelijken zin, zoo dikwijls Jezus hetzij als „Hoofd" zonder meer, hetzij als „Hoofd des lichaams" voorkomt, niet om den organischen samenhang en wasdom van het lichaam, maar om de macht en het zeggenschap over dat lichaam te verklaren. E Voto II 4 50 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK IV. Leèst ge in Col. I : 18, dat Christus is „het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in alles de eerste zou zijn", dan is dit in eigenlijken zin bedoeld, overmits er op gewezen wordt, hoe het lichaam der gemeente uit Hem die het begin en de eerstgeborene uit de dooden was, opwies. Lezen we daarentegen in Ef. I : 20—22 dat „Christus gezeten is aan de rechterhand Gods in den hemel, verre boven alle overheid en macht; dat alle dingen aan zijn voeten onderworpen zijn; en dat Hij zoo ook der gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle dingen", — dan kan er geen twijfel rijzen, of hier is „hoofd" overdrachtelijk genomen; want hier is sprake van macht, van gezag, van mogendheid, en niet van organischen wasdom. In eigenlijken zin kan aan een lichaam dan ook geen „hoofd" gegeven worden, omdat het lichaam veeleer door het hoofd gevormd is. U apart eerst een lichaam te denken; waar dan later het hoofd op wordt gezet, gaat wel bij een beeld, maar niet in de werkelijkheid. Zoo dikwijls er dus gelijk hier sprake is van een hoofd dat „gezet", „gesteld", „gemaakt" of „gegeven" wordt, weet ge altoos zeker, dat „hoofd" bedoeld is in den zin van machthebber of regeerder. Ook in de Heilige Schrift gaat dit door. Zoo lezen we in Ex. XVIII : 25: „En Mozes verkoos kloeke mannen en maakte hen tot hoofden over het volk", waarmee natuurlijk niet anders bedoeld is, dan dat hij hen tot machthebbers of bestierders over het volk aanstelde. In Num. XIV : 4 roept het morrend volk in de woestijn: „Laat ons een hoofd opwerpen en wederkeeren naar Egypte". In Deut. 1:13 zegt Mozes van de magistraten; „dat ik hen ten hoofd over u stelde". In den strijd van Gilead tegen Ammon heet het Richt. X : 18: „de man die tegen de kinderen Ammons strijden zal, die zal tot een hoofd over alle inwoners van Gilead zijn"; in verband waarmee in hoofdstuk XI : 11 gezegd wordt, dat „het volk Jeftha tot een hoofd stelde". Zoo jubelt David in Ps. XVIII : 44: „Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen, en een volk dat ik niet kende, heeft mij gediend". En van den Messias zelf wordt in Hosea 1:11 beleden: „Dan zullen Juda en Israël saamvergaderd worden en zullen zich een éénig Hoofd stellen; want die dag van Jeruzalem zal groot zijn!" Al gingen we dus niet verder en al liet de Schrift zich niet nóg duidelijker uit, dan zou uit het gezegde reeds zonneklaar blijken, dat de naam „Hoofd der kerk" of „Hoofd der gemeente", die aan Christus gegeven wordt, niet op den wasdom van het lichaam, maar op de majesteit der regeermacht ziet, zoo dikwijls er in den samenhang van macht sprake is, en zoo dikwijls het heet, dat hij tot een „Hoofd" gezet, gemaakt, gesteld of gegeven is. ZONDAG XIX. HOOFDSTUK IV. 51 Doch de Schrift geeft nog klaarder bescheid. Men vindt dit in 1 Cor. XI : 3, waar de heilige apostel zegt: „Ik wil dat gij weet, broederen, dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het Hoofd der vrouw en God het Hoofd van Christus". Nu is het duidelijk en onbetwist, dat er in 1 Cor. XI sprake is niet van organischen oorsprong of wasdom of samenhang, maar alleen van de macht die de man over zijn vrouw bezit. En nu ziet ge hier zelf, hoe deze macht die de man over de vrouw door het huwelijk erlangt, geheel op één lijn wordt gesteld met de macht die Christus over de zijnen uitoefent. Er kan dus geen twijfel meer overblijven: Christus als ons Hoofd, is de over ons aangestelde machthebber. Dienovereenkomstig heet Hij dan ook in Col. II : 10: „Hoofd van alle overheid en macht." En staat er sterker nog in Ef. V : 22, 23: „Gij vrouwen weest uwen eigenen mannen onderdanig, gelijk den Heere, want de man is het Hoofd van de vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeenten is." Er zweeft over dit vraagstuk dus zelfs niet de minste nevel. Jezus is en wordt genoemd Hoofd der gemeente 1°. in eigenlijken zin ter aanduiding van den organischen samenhang, zoo b.v. Ef. IV : 15, 16: „Dat gij zoudt opwassen in Hem die het hoofd is, namelijk Christus, uit welken heel het lichaam naar de werking van een iegelijk deel in zijn mate den wasdom des lichaams bekomt." Maar 2. ook in oneigenlijken en overdrachtelijken zin, om te doelen op de regeermacht over het lichaam. Vraagt men nu in welken zin het 't meest voorkomt, dan moet geantwoord: in het Nieuwe Testament viermaal in den zin van machthebber, en slechts éénmaal in den zin van genereerder van het lichaam der gemeente. Waaruit volgt dat niemand het recht heeft, om de uitdrukking „Hoofd der gemeente" tot den organischen samenhang te beperken; maar dat integendeel de gewone, de meest gebruikelijke zin en beteekenis, dat „Hoofd der gemeente" zeggen wil: „de Regeerder der gemeente; degene die over de gemeente met macht bekleed is." Nog slechts ééne bedenking moet hierbij beantwoord, namelijk deze, waarom juist deze algemeene term van „Hoofd", en niet die van „Koning" gekozen is. Ook dit levert in het minst geen bezwaar op. De regeerders der volken dragen namelijk vooral in het Oosten allerlei namen, gelijk nu nog de Shah van Perzië, de Sultan van Turkije, de Khedive van Egypte, de Czaar van Rusland, de Groote Mogol van Indië, enz. Vandaar de behoefte aan een algemeen begrip, dat afziende van al deze bijzondere titels, bloot den regeerder aanduidt, hem die bekleed is met macht en mogendheid. 52 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK IV. En dit nu drukt de Oosterling, die zich alles figuurlijk voorstelt, uit met het woord: Hoofd. Wie hoofd over een volk, een land, een natie is, die heeft over dat volk en dat land en die natie, onder wat titel dan ook, het volle zeggenschap. Reeds dit moest het woord Hoofd als het meest geschikt doen voorkomen, om de algemeene macht van Christus over zijn kerk aan te duiden. Maar er is meer. Terwijl bij de volken een vorst of koning wel tot hoofd gesteld wordt, maar zonder tevens in eigenlijken zin hoofd van dat volk te zijn, is dit bij den Christus niet zoo. Hij is niet enkel met de macht van een hoofd over zijn kerk en zijn volk bekleed, maar is tevens ook het eigenlijke Hoofd van het lichaam der gemeente, dat uit Hem opwast en in Hem groeit. En overmits nu in deze uitdrukking hoofd beide beteekenissen saamvallen, èn dat Hij met alle macht over de kerk bekleed is, èn dat deze macht Hem niet als een vreemde is opgelegd, maar aan Hem als het organisch hoofd toekomt, — zoo is er geen uitdrukking denkbaar, die derwijs kernachtig en duidelijk als de naam „Hoofd der gemeente of der kerk" de majesteit van Messias uitspreekt. Bovendien is het volstrekt onwaar, dat de naam Koning bij den Christus in verband met zijn eigen volk zou gemeden, en alleen zou gebezigd zijn om zijn geestelijk Koninkrijk in het rijk der waarheid aan te duiden. Hij is de Koning der Joden, d. i. van zijn volk. Aan het volk wordt toegeroepen: „Zie, uw Koning komt, en Hij is een Heiland." In heel de Messiaansche profetie wordt Messias steeds als Koning verheerlijkt. En als de ziener op Pathmos ons Christus in zijn heerlijkheid teekent, jubelt al het schepsel het Lam, dat geslacht wierd, toe als „Heere der heeren en Koning der koningen". We blijven daarom aan het koningschap van Christus over zijn kerk, 'tzij Hij Hoofd, hetzij Hij Heere, hetzij Hij Koning zijner kerk en van zijn volk genoemd wordt, op grond der Heilige Schrift en met onze belijdenis vasthouden. Niemand weert ons den juichtoon van de lippen: En onze Koning is van Israëls God gegeven. Wat echter de Irenischen beweegt, om, in strijd met de Heilige Schrift, de uitdrukking „Koning" opzij te zetten of te vergeestelijken en „Hoofd der gemeente" eeniglijk in geestelijk-organischen zin op te vatten, is volkomen duidelijk. Zoolang ik toch van den Christus alleen spreek als „Koning in het rijk der waarheid", Koning in het „koninkrijk der hemelen", of mijn geestelijk Hoofd, met wien ik in organischen samenhang sta, maar niet tevens belijd dat Christus „ook Hoofd zijner kerk is" in dien zin, dat Hij haar regeert ZONDAG XIX. HOOFDSTUK IV. 53 en het bestuur over haar heeft, is de keuze nog vrij, om op den predikstoel aan den Christus alle eere in het werk der zaligheid te geven, en desniettemin in den Kerkeraad, op de Classes en in de Synode te doen alsof ik met den Christus niet te rekenen had. Jezus is dan in zekeren zin een „Hoofd van de Christelijke familie in gelijken zin, waarin een familiehoofd ook onder menschen wel de oudste en door allen geëerde kan zijn, maar zoo dat toch ieder huisvader in huis zijn eigen gang gaat en het familiehoofd niets over hen te zeggen heeft. Hoofd te zijn over de gemeente wordt dan een zekere geestelijke eerepost, maar zonder macht, gezag of zeggenschap. Een hoofd waaraan in de practijk niemand zich stoort. En dat nu juist is het wat de Irenischen thans zoo gaarne wenschen. o, Ze willen wel den Christus eeren; ze willen wel in geestelijken zin allen nood op Hem werpen; maar als het op kerkelijk handelen aankomt, dan doen zij het, en niet de Heere. Vandaar dat kerkrecht en kerk/eer voor hen geheel uiteengaan. Dat ze naar de leer op den predikstoel zullen belijden en getuigen, dat wie niet gelooft geen deel aan Hem heeft, en dat ze toch in de Synode der kerk aan den loochenaar van den Christus een plaats zullen inruimen, en met hem zullen saamwerken, om echte belijders van den Heere af te snijden. Dat vloeit al voort uit de ééne diepe grondfout, dat ze het eigènlijk regiment van Jezus als Koning over zijn kerk, ook op aarde, niet erkennen, of althans achten dat dit thans in hun hand is gesteld. Vandaar dat ze ook aan het Woord van dezen Koning zich niet gebonden achten, en in hun vergaderingen als kerk niet op dat Woord, maar enkel op de conclusiën van de menschelijke rede bouwen. o, Ons menschelijk hart is zoo arglistig. De lokking van het doolpad is zoo sterk; en genade, niets dan. genade is het, zoo God u voor die bitter-booze, den Christus onteerende dwaling de oogen opende, en u deed inzien, dat wie Hoofd heet dan ook Hoofd zijn en blijven moet, en als Hoofd in zijn gezag, in zijn majesteit en in zijn Koninklijk Woord moet worden geëerd. Na aldus èn de Roomsche èn de Irenische zienswijs op dit stuk bestreden te hebben, keeren we nu tot onzen Catechismus terug, die in de korte belijdenis, dat „Christus gesteld is tot Hoofd zijner kerke, door Wien de Vader alle dingen regeert", zoo kort en zuiver het juiste spoor aanwees. Het begrip van „gemeente", gelijk men het tegenwoordig in tegenstelling met dat van „kerk" bezigt, bracht op het dwaalspoor, en daarom is het zoo uitnemend en zoo kenteekenend, dat onze Catechismus, die 54 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK IV. opgesteld wierd eer deze booze tegenstelling insloop, hier nog zoo duidelijk spreekt van „Hoofd der Christelijke kerk", en daarbij naar Ef. I : 20 enz. (waar in onze vertaling „Hoofd der gemeente" staat) verwijst. Hieruit blijkt toch dat onze Heidelberger in Ef. I : 20 enz. onder het woord „gemeente" niets anders dan de wezenlijke kerk verstaan heeft. En juist nu omdat het lot dezer kerk ingeweven is in het lot der personen, huisgezinnen en volken; en het lot van elk persoon en volk weer saamhangt met de duizenderlei levensomstandigheden die eiken dag wisselen; en het alzoo ondenkbaar was, om het Voorzienigheidsbestuur over het menschelijk leven op aarde af te scheiden van het geestelijk leven der verlosten als kerk; — juist daarom is nu aan het Hoofd der kerk die onbeschrijflijk heerlijke macht verleend, dat heel de schepping, heel deze aarde, alle volk daarop, en onder alle volk alle persoon en alle lotgeval en lotswisseling in zijn hand is gesteld. Niet, gelijk we reeds opmerkten, in dien zin, dat de Vader thans van deze macht afstand zou gedaan hebben, zoodat de Zoon ze nu wel en Hij ze niet had; maar zoo, dat de Christus thans het instrument is door wien de Vader middellijk alle dingen regeert. Op de vraag wat ons dit nut, geeft de Catechismus een tweeledig antwoord. Dit ons Hoofd doet voor ons tweeërlei: 1°. giet Hij in ons de hemelsche gaven uit; en 2. beschut Hij ons tegen al onze vijanden. Het eerste geldt de rechtstreeksche gemeenschap tusschen Christus en ons innerlijk wezen. Hij is hoog en wij zijn hier Op aarde, maar hoe groot ook de afstand zij die ons plaatselijk van Hem scheidt, toch heeft Hij den toegang tot ons hart. Niet gelijk een Evangelisch gezang verkeerdelijk zegt: „tot dat hart, dat Hij als Schepper vormde", maar tot dat hart, waartoe de Vader den Messias den toegang geschonken heeft. Hoe deze gemeenschap en inwerking toegaat is voor ons een gesloten geheim. Wij die reeds de vraag niet kunnen oplossen, hoe de magnetische werking in den telegraafdraad zich van werelddeel naar werelddeel voortplant, hoe zullen wij de wondere gemeenschap ontvouwen, die er tusschen Christus en het menschelijk hart bestaat? Genoeg dat we weten: Er zijn zulke inwerkingen, inwerkingen uit een hoogere wereld, vonken die in ons ontstoken, trillingen die in ons verwekt, aandriften die in ons in gang worden gebracht, en nu komt de Schrift ons verklaren, wat wij noch uit ons hart noch uit zielservaring weten konden, namelijk dat deze inwerkingen en trillingen en aandriften ons toekomen van Christus onzen Heiland. Dat Hij ze in ons werkt. Toch zij men hierbij voorzichtig in uitlating. Het gevaar ligt toch voor ZONDAG XIX. HOOFDSTUK V. 55 de hand, dat het mystiek gestemde gemoed zich op deze inwerkingen eenzijdig verlate, en er de werking van het Woord opzijzette. En dit nu is ten hoogste gevaarlijk, om de eenvoudige reden, dat lang niet alle bewegingen en trillingen en aandriften in ons uit den Christus zijn. o, Er is in den loop der eeuwen zooveel voor ingeving aangezien wat het niet was, en zoo velen hebben gedreven op bevindingen en innerlijke werkingen, meenende dat ze van Christus waren, terwijl het toch niet anders in hen was dan de terugstoot van hun eigen opwellingen, zoo niet drijvinge van Satan. Kon deze misleiding niet bestaan, konden we ons hierin niet vergissen, dan hadden we het Woord niet nöodig; en onze kleine kinderen die vroegtijdig afsterven eer ze tot bewustzijn komen, worden, zoo de Heere ze in zijn Koninkrijk opneemt, reeds in moeders schoot of in de wieg, alleen door deze inwendige werking van den Christus, zonder Woord, bevrucht en bewrocht. Zulk een wicht kan zich niet vergissen, eenvoudig omdat het nog niet denkt. Maar zoodra we denken gaan, werd dit anders. Bij den zondaar komt met het denken zelf de dwaling op, en zoo staan we bloot aan allerlei misverstand. Daarom gaf de Heere ons dan ook zijn Woord, opdat dit Woord ons leeren zou, om de ware en de valsche werkingen in ons te onderscheiden; en daarom ook valt er zoo sterke nadruk op den uitgang van den Heiligen Geest ook uit den Zoon. De Heilige Geest zal het „uit het Zijne nemen, en het u verkondigen". En zoo liggen dan de inwendige instorting van gaven in de ziel en de uitwendige bewerking door het Woord in onlosmakelijk verband saamgevoegd.; en is het de ééne Christus, die tot ons komt in den dienst des Woords èn ons innerlijk bewerkt door den Heiligen Geest. VIJFDE HOOFDSTUK. En lk geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken. Jorfr 10 : 28. Onze vijanden zijn nog levendig. Ware dit niet zoo, en kon er noch door een vijand van binnen noch door een vijand van buiten verzoekend of aanvechtend een aanval op onze ziel worden gedaan,'er zou van een 56 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK V. „beschutten of bewaren" voor Gods kind geen sprake zijn. Het in hem geplante kindschap zou dan onder den dauw der genade ongestoord opbloeien, en zonder strijd of worsteling zou de wasdom in genade voortschrijden tot de volkomenheid die in Christus Jezus is. Maar zoo is de toestand niet. Het heeft Gode behaagd de finale tenonderbrenging en uitroeiing van alle booze, satanische macht niet tijdens de eerste komst van Messias te doen plaats hebben, maar die uit te stellen tot zijn tweede komst; ook wel zijn wederkomst genaamd; zijn komen op de wolken des hemels. Alle profetisch en apostolisch geschrift en met name de Openbaring van Johannes, bereidt daarom de kerke Gods telkens en telkens weer op een bange, langdurige worsteling, waaraan eerst het laatste oordeel een einde zal maken, voor. In meer dan één gelijkenis heeft de Heere zelf dat doorgaan van den ouden paradijsstrijd ons geteekend; denk slechts aan het onkruid in den akker. En wat nog sterker spreekt, in de aangrijpendste bewoordingen heeft de Christus het zijn jongeren aangezegd „dat Satan zeer begeerde ze te ziften als de tarwe, maar dat Hij voor hen gebeden had en daarom alleen hun geloof niet zou ophouden"; en hun straks onder een ander beeld de stellige belofte gegeven, dat niemand hen uit Zijne hand zou rukken. De doodvijanden, waardoor Satan zijn boozen toeleg bij Gods kind poogt te volvoeren, heeten elders de zonde, de wereld en ons eigen hart. Er ligt een wapen voor Satan gereed in ons hart; er ligt een pijl voor Satan in de begeerlijkheid der wereld; en bovendien heeft hij nog zijn eigen giftigen dolk, waarmee hij heimelijk op onze ziele loert. Deze drie zijn wel te onderscheiden. In ons zelve bleef ook na onze bekeering de vuile poel van ongerechtigheid, die niet in de wedergeboorte wierd afgesneden, maar eerst met onzen dood van ons wordt weggenomen. Vandaar gedurig die onheilige opwellingen, die ongerechtige gedachten, die booze voorstellingen, die onzuivere en zelfzuchtige en eerzuchtige neigingen, die gedurig een poging wagen om in onzen wil te sluipen, en onzen wil te bepalen tot het kwade. Die poel der onheiligheid in u wordt slechts door één macht hermetisch gesloten, t. w. door het geloof in Christus Jezus. Zoo dikwijls en voorzoover dat geloof in u werken mag, komt de inspiratie van boven, en kan er geen giftig gas uit die onreine diepte van uw hart ontsnappen. Maar zóó houdt die werking van uw geloof in Christus niet op, en drijft ge niet meer op uzelf, of opeens gaat die onreine poel weer open en al de gedrochtelijke neigingen, die daarin schuilen, maken zich beurtelings, al naar de gelegenheid is, op, om uw wil in booze richting te sturen. Ja zelfs ZONDAG XIX. HOOFDSTUK V. 57 waar ge met ftaZ/geloof werkt, blijft ge aan datzelfde gevaar bloot staan. Halfge\ooi klemt zich wel vast aan den Christus, maar zonder moed, zonder volvaardigheid, zonder geestdrift, en het gevolg is, dat de onreine poel toch op een kier openblijft en aldus zijn verderfelijke uitwaseming door de ziel doet opstijgen. Doch dit is niet al. We zijn geen steentjes in de beek, die zonder rapport met de buitenwereld, als schimmen in die wereld omwandelen, maar die wereld is een deel van ons zelf en wij zijn een deel van die wereld. Vandaar dat die wereld gedurig naar ons trekt en dat onze natuur trekt naar haar. Men kan zich wel als monnik in een cel opsluiten, maar zelfs daardoor houdt de sympathieke saamhoorigheid tusschen ons hart en de wereld niet op te werken. En nu kan zeer zeker die wereld, naar haar oorspronkelijke bestemming, een heerlijk instrument zijn, om God den Heere in zijn schepsel te dienen; en op de nieuwe aarde zal het ook alzoo wezen. Maar thans is dit zoo niet. Satan heeft het gif der zonde ook in die wereld, in haar bekoorlijkheden, in haar sieraad en weelde, die zij van God ontving, ingedruppeld, en nu loert Satan achter het doorzichtig chassinet dier wereld, om ons door haar begeerlijkheid te verlokken. Een verlokking die er op uit is, om ons die wereld te doen misbruiken tegen Gods majesteit, gelijk zij ons gegeven is om ze te gebruiken voor Gods eere. Het sterkst werkt die prikkel op ons door het zeggen en doen van onze medezondaren. In hen krijgt die wereld een mond, heeft ze een sprake, treedt ze op geheel menschelijke wijze op onze ziel aan; en schrikkelijk is de verzoeking en de macht der verleiding die op die wijs van de wereld op ons uitgaat. Die verzoeking mag ons lang niet altoos gespaard, en zeer dikwijls leidt de Heer zijn kind opzettelijk in zulk een verzoeking in. Immers het geloof moet de wereld overwinnen. Het moet blijken, dat de macht des geloofs in Gods kind tegen de sterkste verzoeking bestand is. En ook vaak moet zulk een verzoeking het middel zijn, om den verleider of verzoeker in de consciëntie te grijpen. Vandaar dat de Christus ons bidden leert: „Leid ons niet in verzoeking" als de angstige bede van het kind, dat vreest te zullen bezwijken, en alleen door Gods almogende genade bestaan kan. En nu komt bij deze booze ingeving van het eigen hart en deze verzoekende kracht die van de wereld uitgaat, nog de rechtstreeksche aanvechting van Satan. Aanvechting is iets anders dan booze opwelling uit 58 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK V. ons binnenste, en ook weer iets anders dan verzoeking. Booze opwelling uit ons binnenste is een zondige invloed, die eerst macht op ons krijgt door onzen eigen wil; en verzoeking is een booze macht, die steeds den schijn aanneemt van ons te willen streelen en zegenen; maar aanvechting is een aanval als van den vijand. Bij de booze opwelling is het: „Vergeet een oogenblik uw geloof!"; bij de verzoeking: „Laat uw geloof rustig naast de genieting der wereld spelen!" maar bij de aanvechting is het: „Uw geloof moet uitgeroeid!" En al naar gelang nu uw stand is, en het der moeite waard is, u omver te werpen, komt Satan in den weg dier booze opwelling, dier vleiende verzoeking of dier nijdige aanvechting op uw ziel aan. Nu moet in dien driedubbelen strijd door u gewaakt, gebeden en gestreden worden. Wat Mozes tot Israël aan de Schelfzee riep: „De Heere zal voor u strijden en gij zult stille zijn!" (Exod. XIV : 14) vindt hier volstrekt geen toepassing. Bij de Schelfzee was dit een gansch buitengewoon geval, dat ook voor Israël alleen in dit ééne bijzondere geval gold. En als Israël straks tegen de Edomieten en tegen Ai en tegen Hazor optrekt, moet ook Israël wel terdege zelf den strijd aanbinden, en bevecht het de zege alleen ten prijs van zijn eigen bloed. Geheel m gelijken zin nu zegt de heilige apostel dat ook wij „tegenstaan moeten ten bloede toe, strijdende tegen de zonde", en letterlijk heel het Evangelie en heel de apostolische Schriftuur zou men moeten vernietigen, zoo men er in slagen wilde om den Christen in den strijd tegen de zonde lijdelijk te maken. Strijden moet Gods kind dus; maar wee hem, zoo hij zich inbeeldt, dat hij nu wel alleen en op eigen hand dezen driedubbelen vijand terug zal slaan. Dan is zijn wonde zeker en zijn doodbloeden gewis. Neen, juist als het op strijden tegen de zonde aankomt is er behoefte aan geloofswerking. Door het geloof alleen is hij onoverwinnelijk. Hij vermag alle dingen, maar alleen door Christus die hem kracht geeft. Zonder Hem kan hij niets doen. Vandaar dat het strijden altoos met het bidden in verband wordt gebracht. Zonder gebed en geloofswerking is elk wapen hem bot, elke pijl stomp en is hij wondbaar over heel zijn wezen. Hij kan geen oogenblik tegen de zonde strijden anders dan in de geloofsgemeenschap met zijnen Heer. Buiten Hem, op zichzelf, los van zijn Hoofd, bezit hij geen kracht tot tegenweer. Dan is zijn arm verstijfd, zijn hand stram, ontzinkt hem zijn hart, en is hij bang voor zijn eigen schaduw. Maar is hij aangesloten aan zijn Heere en Heiland; vloeit heiliger kracht hem door den geleiddraad van het geloof in de borst; en weet hij zich ZONDAG XIX. HOOFDSTUK V. 59 één met zijn Heere in het heiligdom daarboven, — dan ontwaart hij opeens een macht in zich, die alle vrees te boven komt en met moed zelfs tegen Satan in eigen persoon ingaat. Al zijn zegepraal hangt dus aan zijn eenheid, zijn gemeenschap, zijn in verband staan met zijn Middelaar. Die Middelaar bidt voor hem; die Middelaar bewerkt hem; die Middelaar is onmisbaar om en bij hem in den strijd dien hij moet aanbinden; die Middelaar stort hem den moed en de geestkracht in; die Middelaar leert zijn vingeren den boog spannen, en richt den pijl voor hem als hij van de pees gaat; van dien Middelaar is al zijn weerstand, zijn veerkracht en zijn heldenaard. En dit gaat nu op tweeërlei wijs toe. Vooreerst toch is het die Middelaar, die in hem de geloofswerking prikkelt en opwekt, en hem daardoor voor den strijd bekwaamt. Ten tweede strijdt die Middelaar zelf tegen Satan, om de macht van den aanval te breken. En ten derde werkt die Middelaar onder het strijden in zijn verloste om hem te sturen en zijn boog te richten en hem voor uitglijden te behoeden. Het is dus niet maar een uitwendig beschutten en bewaren tegen onze doodvijanden, waarvoor we den Middelaar hebben dank te weten, alsof Hij enkel met zijn schild ons dekte, en daardoor maakte dat de aanval van Satan niet tot ons doordrong. Neen, dien aanval laat Hij wel terdege tot ons doordringen, en elk kind van God weet het uit eigen zielservaring hoe bitterlijk het vaak een strijden was als van man tegen man. Zelfs dekt de Heere zijn verlosten volstrekt niet altoos zoo volkomenlijk, dat ze geen enkele wonde bekomen. Altoos ongewond blijvend, zou Gods kind den strijd niet voor ernstig houden en er geen strijd op leven en dood inzien. Vandaar dat elk kind van God op zijn beurt wel terdege gewond wordt, en soms de giftige pijl van Satan in zijn ziel indringt. Het moet een strijd zijn die oefent, een worsteling die klein maakt en ons onze onmacht toont en uitdrijft om heul en heil alleen bij den Middelaar te zoeken. Maar, hoe bevreesd en bang het in dien strijd ook toega, de einduitkomst staat altoos vast. Wonden kan Satan ons, maar niet doodelijk. Voor elke wond die hij sloeg is bij dien Middelaar een balsem die geneest. Dit gaat zoo verre, dat zelfs als wij in geloof loosheid den strijd opgeven en ons zeiven als een willige prooi aan Satan zouden overleveren, de Middelaar toch voor ons waakt, en Satan belet onze ziel te verwonden. Dat is het wat in dat heerlijk woord ligt: „Niemand zal ze uit mijne 60 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK V. hand rukken". Ook al slaapt ons geloof, ook al is het tijdelijk werkeloos, daarom ontviel ons toch het geloofsvermogen in de verborgen diepte des harten niet; wierd toch de levensband aan den Middelaar niet afgesneden; en wierd het zaad der wedergeboorte niet uit ons weggenomen. Het is toch niet alzoo, dat onze saamhoorigheid met den Middelaar hangen zou aan de geloof swerking waarmee wij aan Hem kleven; neen, Hij houdt ons in zijn hand; met zijn hand omklemt Hij ons; door zijn hand belet Hij ons om van Hem te scheiden. Zijns is de werking, niet onzer. Hing het aan onze werking, dan zouden we den éénen dag wel zijn schapen zijn, en morgen weer niet. En zelfs op den eenen dag van heden het eene uur wel, het andere niet. En daarom hangt het niet af van ons geloof, maar van zijn ontferming. De vraag is maar of we door den Vader Hem gegeven zijn, en waar dit feit plaats greep, daar omklemt en houdt zijn hand ons, dat geen macht van hel of duivel ons ooit weer van Hem zou kunnen losrukken. Dat Hij ons desniettemin ook zeiven strijden Iaat, heeft dus volstrekt niet ten doel, om door de uitkomst van dien strijd te laten beslissen, of we al dan niet voor eeuwig de zijnen zullen zijn; maar om door dien strijd ons te oefenen, ons geloof te beproeven, de wereld te overwinnen, en eere en heerlijkheid voor zijn naam te verwerven. En nu zegge niemand, dat, waar het zoo staat, Gods kind dan ook nooit meenens strijden kan; dat hij immers vooruit weet, dat Satan hem toch niet neer kan vellen; en dat, of hij strijdt of niet strijdt, zijn deel toch vastligt voor eeuwig. Want wie zoo spreekt, blijkt zelf nog geen begin van geloofservaring te hebben, en daarom den aard en de werking van het geloof niet te verstaan. Wat toch is het geval? Het is zoo, Jezus heeft het gezegd: „Niemand kan ze uit mijn hand rukken", en de óogenblikken dat we aan die belofte metterdaad met onze geheele ziel kleven, ja, dan biedt ze ons een volzalige vertroosting. Maar bedenk wel, dien troost put ge er alleen uit in de óogenblikken dat ge gelooft. De andere óogenblikken niet. Dan leest ge dat wel, en dan staat er dat wel, maar voor u is het onzeker of het wel voor u geldt, of gij wel een dier gegevenen van den Vader zijt, en of .ook u de hand van den Middelaar wel omklemt. De óogenblikken dat het geloof niet door den Heiligen Geest in u werkt, gelooft ge ook dat woord niet, althans niet in zijn toepassing op uw eigen ziel. Komt daarentegen de geloofswerking niet in historischen zin, maar in geestelijke kracht, welnu, dan klemt dat woord zich aan uw ziel en dringt ZONDAG XIX. HOOFDSTUK V. 61 in u en vertroost u, maar dan werkt ook dat geloof in u op hetzelfde oogenblik den drang der gehoorzaamheid, der liefde en der trouw. Dan weerklinkt het in uw binnenste: „Waak, bid en strijd", en ge vraagt niet meer, waartoe dat strijden dienen zal, of het zonder strijd ook niet wel zou afloopen; maar ge waakt, omdat waken u geboden is; ge bidt, omdat de gebedsdrang in u gewerkt wordt; ge strijdt, omdat ge het u werpen in dien strijd niet kunt laten. Zelfs op wereldsch terrein ziet men dit. Voor niets is de mensch zoo bezorgd als voor zijn leven. En toch als in den oorlog de troepen te velde trekken en de veldheer bindt den slag met den vijand aan, dan komt er man na man aanloopen, die niet thuis kon blijven, die het thuis niet kon uithouden, maar meestrijden wil en moet. En als op het slagveld zelf de soldaat van verre ziet, hoe de veldheer met zijn leger slaags met den vijand is, dan ontwaakt in hem zulk een dapper enthousiasme, dat hij letterlijk hunkert naar het oogenblik waarop ook hij zich in den strijd zal kunnen mengen. En die geestdrift, die geestelijke dapperheid is het, die ook in onzen geestelijken strijd als een kracht in ons opwaakt en van geen overleggen, van geen bangheid, van geen uitrekening of het wel noodig zijn zou, weet. Zoodra deze kracht des hemels in uw borst zich roert, houdt alle redeneeren der lijdelijkheid op. Laf zoudt ge in eigen oog zijn, zoo ge uw veldheer strijden liet en niet met hem streedt. Geweld zoudt ge u zeiven moeten aandoen om van verre te blijven staan. En slechts één macht zou er zijn kunnen, die u van den strijd afhield, indien namelijk uw Middelaar zelf u het stille zijn gebood. Gebood Hij u nog, gelijk aan Israël bij de Schelfzee, om niet het zwaard des Geestes te trekken, maar stille te blijven, dén, ja zoudt ge uit geloofsgehoorzaamheid van den strijd aflaten. Maar nu Hij u dien dwang niet oplegt, maar integendeel u gebiedt om uit te komen, u prikkelt om het zwaard des Geestes aan te gorden, en u oproept om den strijd des Heeren te strijden, nu wordt de drang van de trouw, nu wordt de heilige geestdrift, nu wordt de geestelijke dapperheid in u een macht, waaraan ge geen weerstand kunt bieden, en ge mengt u in den strijd eer ge het weet. Zoo hangen dan die beide, die de Catechismus hier opsomt, èn het uitstorten in u van de geestelijke gave, èn dat Hij u behoudt en beschut en bewaart tegen uw doodvijanden, inniglijk saam. Ook voor dien strijd toch dalen alle krachten uit Hem in u neder. Hij voer op met gaven tot der menschen troost, en van die gaven bedeelt Hij u onderscheidenlijk toe, naar de nood en de stand uwer ziel is. Komt het 62 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. dus op strijd, dan stort Hij in uw ziel, niet de gave der lijdelijkheid, die schenkt Hij u als beleediging of krenking u tot lijdzaamheid nopen moeten; neen, maar de hemelsche gave van trouw en moed, van geestdrift en van dapperheid. En terwijl Hij alzoo u bekwaamt voor de worsteling die ge tegengaat, stelt Hij te uwer beschikking heel de geestelijke wapenrusting, die zoo heerlijk door den heiligen apostel voor u wordt uitgestald, opdat ge met ongewapend in overmoed, maar gewapend naar zijn goddelijk voorschrift, u met bezonnen moed in den strijd werpen zoudt. Maar onderwijl laat Hij u niet aan uzelven over. Hij zendt u met uit als een eenzaam schutter, om u te wagen in het donkere woud, waar de moordenaar uwer ziel op u loert. Neen, onderwijl Hij u tot den strijd aanport en bekwaamt en bezielt, gordt Hij zelf het zwaard, zijn blinkend zwaard, aan zijn zijde, om zegepralend in dien strijd tegen Satan, ook waar het om uw ziel gaat, de vrucht van zijn kruis te doen schitteren. En zoo is het dus niet, alsof wij hier in strijd en moeite waren, en de Christus daarboven ons vergat en slechts weelde indronk in zijn hemelsche heerlijkheid. Neen, van oogenblik tot oogenblik is Hij voor ons doende en met ons bezig. Doende om voor ons het zoenoffer en de vrucht zijns lijdens te bieden. Doende om voor ons te bidden. Doende om in ons de levensgeesten voor verstikking te bewaren. Doende om in ons de hemelsche gaven uit te storten. Maar ook doende om voor ons en met ons te strijden. Hij, Israëls wachter, sluimert nooit 1 ZESDE HOOFDSTUK. En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem dan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. MAT™- 25 : 3L Uit Jezus' „gezet zijn aan Gods rechterhand" volgt rechtstreeks zijn macht om de wereld te berechten. Vandaar in onze Apostolische Geloofsbelijdenis terstond na het „zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders", de bijvoeging: „Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden." ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. 63 In de tweede helft dezer eeuw verscheen keer op keer „een leven van Jezus" en dan waande de schrijver reeds aan het einde van dit leven gekomen te zijn, zoodra Golgotha of de geopende grafspelonk of de hemelvaart van den Olijfberg geboekt was. Doch al zulke biographie van den Middelaar is een zichzelf straffend pogen der vermetelheid. Een brokstuk uit Jezus' leven kan men, en dan nog bloot beschrijvend, geven maar van een biographie is bij den Eénige geen sprake. Om zijn leven te doorgronden in zijn samenhang, zou men het uitgangspunt moeten kiezen in die geheimzinnige „uitgangen vanouds" vóór de grondlegging der wereld; heel den duur der wereld langs moeten naspeuren, hoe heel die wereld alleen door Hem bestond en Hij het licht der menschen was; dan de dagen zijner omwandeling op aarde teekenen; en dan nog voortgaan tot aan den einde toe. Want Jezus' leven is met zijn hemelvaart niet uit. Wat Hij nu deze achttien eeuwen in het Heiligdom geleefd en gedacht, gebeden en gestreden, geschonken en volbracht heeft, is een deel van de historie der kerk, waaronder de diepere zin van de historie dier kerk niet te verstaan is. De hemelvaart kan niet het einde van dit goddelijk drama zijn. In de hemelvaart is geen rustpunt bereikt. Ook daarna gaat de levenslijn van Jezus en de lijn zijner werken nog aldoor. De hemelvaart ontheft Hem uit druk en banden en maakt een einde aan zijn persoonlijke krenking en kwelling. Maar dit is niet genoeg. Jezus is Verlosser. Zaligmaker is zijn naam. Hij is de goede Herder, die zijn leven voor zijn schapen stelde. En hoe nu een Verlosser en Herder te denken, bij wien het uit is, zoodra Hij zelf maar veilig en geborgen is en van lijden verlost? Verlosser is niet hij, die op eigen verlossing zint, maar die zichzelven in de smart werpt om anderen te verlossen, en wiens weg dan pas ten einde kan loopen wanneer hij als vrucht van zijn verlossingswerk al zijn tegenstanders ziet neergeworpen en al zijn verlosten gekroond. Met het „volbracht" van Golgotha was wel de conditie voleind, waarop verlossing komen kon, maar nog volstrekt niet volbracht de verlossing zelve, waarin die conditie wierd vervuld. De lijn moet dus ook na de hemelvaart doorloopen; moet doorloopen al die eeuwen, die sinds Golgotha verliepen en nog na deze eeuw komen mochten; en kan niet rusten eer het op deze wereld met de geheele worsteling tusschen goed en kwaad voor altoos uit is en het eindpunt van het groote werelddrama is gekomen. Zoodra al de uitverkorenen voleind zijn is er geen worsteling op aarde meer en heeft die in haar tegenwoordigen vorm geen reden van bestaan meer. En ook zoolang er nog uit deze wereld moeten toegebracht, kan 64 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. Jezus' werkzaamheid op deze aarde niet gestaakt worden, want ook die laatsten der uitverkorenen worden niet zalig, dan doordien Hij zelf hemelsche gaven in hen uitstort en hen tegen al hun vijanden beschut en bewaart. Het leven van Jezus als Verlosser kan dus niet eindigen, eer de verlossing volkomen uitgewerkt is. En niet de hemelvaart, maar eerst het einde der wereld brengt ons de ontknooping van het Middelaarsdrama. Hij, onze Middelaar, is, uit louter erbarmen, om onzentwil ingewikkeld in onze worsteling met SataA. Hij nam die over. Hij liet zich als de schuldigste der zondaren om onzentwil en in onze plaats krenken en veroordeelen en berechten. En nu brengt dit wel ten leste onze verlossing teweeg, maar ons rechtsbesef zou er geen vrede bij kunnen hebben, zoo het hierbij bleef. Dit kan, dit mag niet zoo blijven. Ons rechtsbesef eischt, dat diezelfde Christus, die door de wereld geoordeeld is alsof haar Overheid als rechter over Jezus kon zitten, nu ten laatste ook daarin triomfeere, dat Hij als rechter optreedt over haar. Eerst in haar veroordeeling door dienzelfden Messias, dien ze aan het kruis sloeg, wordt het schreiend krenkend drama van Golgotha in het licht van Gods gerechtigheid verklaard. Doch er is nog een andere oorzaak, die dit „zitten als rechter over de wereld" in den Middelaar eischt. Hij heeft op aarde in duizend harten geloof gewekt. Geloof in zijn persoon. Vrucht en werking van dat geloof was dat alle eeuwen door in alle land een schare, die niemand tellen kan, zijn zaak tot de hare heeft gemaakt. Hem heeft aangekleefd. Zich met Hem lotgemeen heeft gesteld. En alzoo in den haat, dien de wereld Hem toedroeg, is ingewikkeld. „Ze hebben mij gehaat, ze zullen ook u haten", was profetie die in elke eeuw haar vervulling vond. Gevolg hiervan was, dat de liefhebbers en aanhangers van Jezus, die door het geloof zich met Hem vereenzelvigden, het op aarde vaak zeer hard hebben gehad. Hebreen XI biedt hiervan de roerende teekening. Nu de wolke der getuigen, maar eens op aarde gejaagd als reeën op de bergen. Nameloos wee en bange ellende is door Jezus' volgelingen op aarde om zijns naams wille verduurd. En breed golft de stroom van het menschelijk bloed, het bloed der martelaren en der martelaressen, dat om zijns zaaks wille op. aarde vergoten is. En ook daarin vindt ons rechtsbesef geen rust. Met die nawerking van het kruis onder Jezus' liefhebbers kunnen we slechts dan vrede hebben, als het voor een tijd is, en als het eind hun lijden kroont. Dat lijden der geloovigen zelf eischt dus, dat er een ontknooping, een oplossing van dit mysterie des lijdens kome. Het lijden ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. 65 des rechtvaardigen en zijn krenking onder de hand der goddeloozen is alleen denkbaar en bestaanbaar, zoo het slechts voor een tijd is, en het alles uitloopt op een toekomst waarin de rollen worden omgekeerd, en de 'goddelooze ondergaat, om de door hem vervolgde geloovigen zien te triomfeeren. Jezus zou geen Middelaar, geen heerlijk Hoofd, geen aanbiddelijk Vorst der heirscharen zijn, zoo Hij het er bij liet, dat zijn trouwe volgelingen vertreden werden, of dat Hij niet meer kon doen, dan hen bij hun dood uit hun lijden wegnemen. Met uit het lijden te komen in de eere, is het recht der liefhebbers van Messias nog niet hersteld. Hun is onrecht gedaan. Hun eere is gekrenkt. Om het beste wat in hen was, zijn ze bespot en vertreden. En al brengt ge hen nu ook in een paleis der weelde en al geeft ge hun engelen om hen té dienen, daarmee is die krenking nog niet hersteld en de bitterheid nog niet weggenomen. Die kan eerst dan weggenomen, als eindelijk de macht der goddeloozen gestuit wordt; hun onrecht en ongelijk voor aller oor wordt uitgeroepen; en daarentegen de kinderen Gods in het aangezicht van wie hen kwelden en vervolgden, met eere en heerlijkheid worden gekroond. De melding hier van „Jezus' wederkomst op de wolken" gemaakt, is dus niet maar een aanhangsel omtrent iets wat ook nog komen moet; neen, het hoort er bij; en zonder die wederkomst en het gericht is noch het leven van den Middelaar, noch zijn Verlossingswerk, noch het mysterie des lijdens van Gods kinderen opgeklaard en voleind. Eerst met de Parousie i) en het Oordeel komt de ontknooping, die het tegenstrijdige van dit leven verzoenen zal. Eerst met het laatste gericht komt er een rustpunt voor onze gedachte. Niet alvorens dit gericht voleind is, kan de eeuwige heerlijkheid ingaan. Dan begint iets nieuws. Maar eer niet. De worsteling in het paradijs begonnen moet voortgesponnen, tot heel het kluwen der ongerechtigheid afgewikkeld is, en de laatste vezelen van dien onheiligen draad komen eerst uit in het laatste oordeel. De bespreking van het laatste oordeel moet dus niet aangevat van de zijde der verschrikking, maar van den kant der troosting, gelijk èn onze Catechismus èn onze Confessie (Art. 37) dit dan ook doen. Ge vindt daar niet de theorie der bangmaking. Geen prediking van het oordeel, om de lieden door bangheid braaf te maken en bij de wet te houden. Dit toch is taal van het wer&verbond, maar niet de sprake van het verbond der genade, en de uitkomst heeft dan ook getoond dat 1) Jezus' Wederkomst. _E Voto II 5 66 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. zulk een prediking der verschrikking en der ontzetting eer verhardt en de consciëntie toeschroeit, dan dat ze machtig zijn zou, om van zonde af te houden. Als er metterdaad een macht was, die u door schrik van zonde afhouden en heiligen kon, waartoe dan de Middelaar, waartoe dan het genadewerk ? Het zou dan niet meer door het Evangelie zijn dat we zalig wierden, maar door de Wet. Heel dat systeem van verontrusting der gemoederen met de verschrikking der hel is dan ook steeds door ons, Gereformeerden, verworpen. Bij de voorstelling die we uit de Schrift over het oordeel opnamen, stond steeds de persoon van den Christus en niet ons werk op den voorgrond. Op Hem en op Hem alleen schier werd het oog gericht. Het moest klaar en duidelijk voor aller oor uitgeroepen en voor aller oog geteekend, dat men nu, zoolang dit oordeel toefde, dien Christus nog wel voorbijgaan en verwerpen kon, maar dat dit eens anders zou worden. Dat eens diezelfde Christus, dien men nu voor niets rekende of tegenstond, blijken zou aller lot in handen te hebben, en dat naar gelang men Hem aangekleefd of verworpen had, ons lot voor eeuwig zou beslist worden. Zoo ging alle drang van de Wederkomst en van het Oordeel er op uit om tot geloof te manen, en wel zeer bepaaldelijk tot geloof in Christus Jezus. Het was één rustelooze prediking van de ontzettende waarheid, dat wie voor Jezus partij koos eeuwige zaligheid voor zich had; maar dat wie tegen Hem het op dorst nemen, zelf oorzaak van zijn eeuwige rampspoedigheid wierd. Het was een prikkel voor de vreesachtigen, die thans den smaad en het lijden van Gods volk niet aandorsten, om hen te doen begrijpen: „Dit is slechts voor een tijd, maar straks zullen juist zij, die voor Jezus kozen, de geëerden en verheerlijkten zijn." Het drong al om Jezus als middelpunt. Hij zit daar op den rechterstoel, en het aangrijpende van dit oordeel is nog niet zoozeer, dat een alwetend en almachtig God ten leste de consciëntie oordeelt, dan veelmeer, dat bij dit oordeel als rechter in het gestoelte van macht en eere zitten zal, diezelfde Man van smarten, die èn Sanhedrin èn Gabbatha eens als een gevloekte hebben geoordeeld. Zoo werkt dus die Wederkomst, dat Oordeel rechtstreeks terug op heel den strijd van Christus' kerk, op heel de positie van zijn volk op aarde, en op heel het bange drama, dat nog altoos tusschen de liefhebbers en verwerpers van den Christus wordt afgespeeld. Het is niet meer een voorttobben en kwijnen; en eens is het uit; en dan komt ook nog een oordeel. Neen, maar, omgekeerd, op dat oordeet ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. 67 werkt alles aan. Omdat Gods kinderen weten dat hun Heiland daar triomfeert, daar als rechter zitten, en daar elke traan in een parel van het diadeem hunner glorie zal omzetten, daarom lijden, daarom strijden ze, al de dagen hunner uitwoning, in het vaste uitzicht op die komende vierschaar. Dat oordeel is het rustpunt voor hun blik. Van dat oordeel vallen de stralen der vertroosting op hun gekrenkte ziel neder. En het uitzicht op dat oordeel, waardoor het hun zoo licht valt, het lijden te verduren en gelaten tegenover hun bitterste vijanden te zijn. Nog een kleinen tijd, en dan zal alles omslaan; en wee, wee, en driewerf wee, over een iegelijk, die dén blijken zal een vijand van Christus te zijn geweest. Houd aan deze echt Gereformeerde beschouwing van het oordeel toch streng vast. Met elke andere beschouwing raakt ge ongemerkt weer uit de zaliging door het geloof in de zaliging door verdienste terug. Het gaat dan weer naar de werken, en niet naar genade. Van Christus komt ge af, en wordt weer op u zeiven teruggeworpen. Ja het groote feit, dat niet God zelf onmiddellijk, maar Christus onze Middelaar als rechter zal zitten, verliest voor u alle beteekenis. Eigenlijk verwacht ge dan uw oordeel, buiten den Middelaar om, van God. Iets wat natuurlijk niet bedoeld is, als sloten we God Drieëenig van het oordeel uit, om het, buiten God om, aan den Christus te geven. Dit ware eenvoudig ondenkbaar bij den Middelaar, die ook in zijn vleeschwording steeds zelf „God te prijzen in eeuwigheid" bleef. Maar gelijk bij het zitten aan Gods rechterhand verklaard is hoe God Drieëenig zijn werking bond aan het instrument van den Middelaar, en nu niet anders dan door den Middelaar zijn macht oefent, zoo ook is het hier. Natuurlijk is God zelf de oordeelaar der gedachten en der overleggingen des harten. Hoe zou er een rechtvaardig oordeel zijn, waarin God zelf het recht niet sprak? Dit is reeds op aarde zoo, en nooit wordt er door den aardschen rechter een rechtvaardig oordeel geveld, of het is God die zijn oog verlichtte om het recht te zien, en God de Heere die in zijn rechtspraak de consciëntie van den veroordeelde trof. Vandaar dat bij Israël de rechters soms goden worden genaamd, en dat de Psalmist van de rechtzaal getuigt: „God staat in de vergadering Godes." Zoo kan het dus niet anders, of ook in het laatste oordeel zal God staan in deze zijne vergadering; de Middelaar zal geen inzicht in het recht hebben dan uit de goddelijke alwetendheid; en de overtuiging in de consciëntie zal door God gewerkt zijn. Maar met dat al zal het een 68 ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. oordeel zijn gehouden door den mensch Christus Jezus. In ons vleesch en bloed, onzer natuur deelachtig, zij het ook verheerlijkt, zal Hij zitten op den troon zijner majesteit, en diezelfde Jezus, die zijn menschelijk bloed voor ons vergoten heeft, zal met een menschelijke stem der wereld 't oordeel aanzeggen. Eerst hierdoor wordt dit laatste oordeel concreet i). Op die wijs zweeft het niet meer in algemeene vaagheid, alsof het eigenlijk slechts een herhaling in de eigen consciëntie van ons schuldbesef zou zijn, maar verkrijgt het vorm en gestalte, en ontstaat de noodzakelijkheid om het te binden aan plaats en tijd. Het zal niet maar zijn in een vage eeuwigheid, maar er is „een dag gesteld, waarop God de wereld oordeelen zal". De dooden zullen niet maar in een onbestembare vaagheid opstaan, maar „de ure komt, dat ze de stem van den Zoon des menschen zullen hooren". En ook het zal niet zijn een heel de schepping doordringende consciëntiewerking, die mystiek alleen in ons binnenste omgaat, maar „alle volken zullen voor Hem vergaderd worden". Ook hier moet nadruk op gelegd. Geliefkoosd toch is de meening, alsof al deze uitdrukkingen slechts figuurlijk waren, en slechts dienden om een innerlijke gebeurtenis in de ziel af te spiegelen. Men spreekt dan wel van een oordeel, maar meent eigenlijk geen oordeel. Men spreekt dan wel van een opstanding, maar meent eigenlijk geen opstanding. Men gebruikt dan nog wel het woord wederkomst, maar weet eigenlijk van een komen van Jezus niet af. Dit nu mag niet. Wie 't zoo opvat loochent toch Jezus' menschelijke natuur, of onderstelt, dat Hij bij zijn hemelvaart onze menschelijke natuur weer heeft afgelegd, en nu alleen als geest leeft. En natuurlijk een geest kan niet weerkomen. Een geest spreekt niet. Een geest kan niet zitten als rechter. Houdt men daarentegen beslist vast aan de openbaring der Heilige Schrift, dat Christus bij zijn hemelvaart onze menschelijke natuur niet aflegde, maar nu nog in den hemel in zijn menschelijkheid leeft, dan spreekt het ook evenzoo vanzelf, dat er door Hem geen oordeel kan gehouden worden, of Hij moet wederkomen. In den hemel kan het oordeel niet gehouden, overmits dan de goddeloozen eerst in den hemel zouden moeten ingaan, om geoordeeld te worden. Iets wat zichzelf weerspreekt. Hij moet dus op aarde komen. En overmits nu de mensch Christus 1) Krijgt het vormen, die we ons voorstellen kunnen. ZONDAG XIX. HOOFDSTUK VI. 69 Jezus, in ons vleesch levende, op aarde niet kan komen, of er moet een dag en een uur zijn, waarop Hij komt, en een plaats of plek waar Hij zichtbaar is, zoo volgt hier vanzelf uit, dat niemand recht heeft, zijn wederkomst overdrachtelijk op te vatten. Neen, werkelijk en feitelijk zal Hij uit den hemel uitgaan, neerdalen naar deze aarde, op die aarde aan een bepaalde plaats zichtbaar worden, en op. een bepaalden dag en een aanwijsbaar uur het teeken van den Zoon des menschen doen schitteren in de wolken. Hiermee is nu natuurlijk niet gezegd, dat dit plomp en beperkt moet worden opgevat. Van de middelen ter mededeeling van spraak en gedachten hebben wij nu reeds een gansch andere voorstelling dan de Joden in Jezus' dagen. Dank zij de electriciteit spreken wij nu reeds op mijlen afstands en maken onze gedachten verstaanbaar door de diepte der zee henen. Blijkbaar schuilen er dus in de natuur krachten, die het vermogen bezitten, om nog op heel andere wijs dan de gewone luchtgolf de menschelijke sprake voort te planten. De laatste brengt uw woord niet verder dan honderd passen, de electrische stroom meer dan honderd mijlen ver. En dat weten wij nu al. Maar wie zegt ons, wat machtige werking der natuurkrachten, nog eer het vijftig jaar verder is, den mensch reeds ten dienste zullen staan ? Immers men spreekt ook reeds van de mogelijkheid, om door electriciteit het gezicht voort te planten, zoodat men, blijvende in zijn binnenkamer, klaarlijk hooren en aanschouwen zou, wat op mijlen afstands voorvalt. Neem dit nu aan, en denk nu dan den Christus, die als machthebber in alle verborgenheden der natuur, al haar krachten te zijner beschikking heeft; — en immers al het ondenkbare valt weg, en ge doorziet reeds de mogelijkheid, hoe de mensch Christus Jezus zonder metaaldraad doe wat wij nog slechts met behulp er van vermogen, en zijn stem en zijn verschijning op eenmaal voortplante naar alle oorden der wereld, naar ieders oor en aller hart. ZONDAGSAFDEELING XX. Vraag 53. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest? Antwoord. Eerstelijk, dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is. Ten andere, dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een oprecht geloove Christus en aller zijner weldaden deelachtig ntake, mij trooste en bij mij eeuwiglijk blijve. EERSTE HOOFDSTUK. Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen. Joh. 15 : 26. Van „God den Heiligen Geest" handelt de Heidelberger Catechismus in het oog loopend kort. In ééne Zondagsafdeeling; met ééne vraag en antwoord; en dan nog wel een antwoord van nog geen vier tamelijk korte regels, wordt heel dit heilig mysterie afgedaan. Er wotdt gevraagd: „Wat gelooft gij van den Heiligen Geest?", en hierop kortweg tweeërlei geantwoord: „Eerstelijk (wat zijn Wezen betreft), dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is. En ten andere (wat zijn werk aangaat), dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij, door een oprecht geloof, Christus en aller zijner weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwig blijve!" Er is voor deze kortheid van behandeling tweeërlei oorzaak. Vooreerst toch vergete men niet, dat al onze Hervormers gewonnen en geboren, gedoopt en geconfirmeerd waren in de Roomsche kerk; en dat in de kerk der Middeleeuwen de uitwendige viering en schildering van het Verlossingswerk tot veel sterker ontwikkeling was gekomen, dan de inwendige toepassing er van. Rome was er uitnemend in geslaagd, om door haar zevenweeksch vasten, door haar „evangeliën", door haar „statiën", ZONDAG XX. HOOFDSTUK I. 71 door haar afbeeldingen, en door haar sensualistische bespreking van het „bloed Christi", aan het uitwendig Lijdensdrama een machtige plaats in de voorstelling van ons toenmaals levend geslacht te verzekeren. Elke tot zelfs de kleinste bijzonderheid uit het lijden van Christus had zeer hooge beteekenis gekregen, was door- en ingedacht, en opgenomen in den kring der heilige dingen, waarmee het publiek gemeenzaam wierd. Maar in de uitwerking en de inwendige toepassing van het heil was de toenmalige kerk sober geweest. Wel was er veel van de uitwendige toepassing verhandeld, en waren tot in het minutieuse toe de uitwendige kerkplichten geregeld en aan de schare alle middel ingeprent, waardoor ze aan den heilschat deel kon erlangen; maar dat alles raakte nog het inwendige werk, het eigenlijke werk van den Heiligen Geest niet. Dat inwendige werk zag men wel niet voorbij. Er wierd wel op gewezen. Maar meest in zwevend en dwepend mystieken zin. En zoo ontstonden er in de toenmalige kerk twee zeer duidelijke herkenbare stroomingen; eenerzijds een strooming van hen, die vrede namen met een werktuiglijk en uitwendig zaligmakenden heilschat door biecht, communie, bedevaart en aflaat, en anderzijds een strooming, u uit Thomas a Kempis' „Navolginge Christi" wel bekend, die, zonder dit werktuigelijke te verachten, toch doordrong naar veel inniger opvatting; maar bij die inniger opvatting dan ook alle klaarheid en doorzichtigheid teloor liet gaan, en opzettelijk lust had aan het zwevend en onhelder mystieke. Orrze Hervormers, van ouder tot ouder uit zulk een omgeving herkomstig, trokken, nadat hun de oogen voor Rome's gebrekkige zijde geopend waren, natuurlijk bijna uitsluitend te velde tegen deze werktuigelijke strooming, en al hun scherp gewette wapenen keerden zich tegen biecht, mis en aflaat; terwijl ze omgekeerd tot de mystieke strooming zich sterk aangetrokken gevoelden. Door deze mystieke predikers was het goud bewaard. Uit hun handen en van hun lippen hadden de Hervormers geestelijke schatten ontvangen. Bij hen was nog warmte en bij den gloed dier warmte was ook hun ziel ontdooid. Maar dit bracht dan ook het euvel met zich, dat juist op dit punt het dogma nog minder scherp ontwikkeld was, en men hier meer dreef op bevinding en gewaarwording, dan dat men zich sterk gevoelde door helder inzicht. En nu hebben onze Hervormers ongetwijfeld reeds zeer veel gedaan, om deze leemte aan te vullen, en terstond op het dogma van den Heiligen Geest meer bijzonder hun aandacht gericht; maar toch, de ontwikkeling van een dogma is altoos een werk van eeuwen geweest; en zij konden nog niet anders doen, dan de eerste lijnen trekken, waarlangs eerst na hen deze ontwikkeling zich zou voortbewegen. Zelfs nu, drie eeuwen na hun verscheiden, ontbreekt er aan de zuivere 72 ZONDAG XX. HOOFDSTUK I. en volledige ontwikkeling van dit leerstuk nog, o, zooveel. En onze broederen, die voor nu veertig jaren vertelden, dat de eigenaardige roeping van onze eeuw lag in de ontwikkeling van het eschatologisch dogma, d. i. in de ontwikkeling van het leerstuk over de laatste dingen, zouden der kerke Christi veiliger dienst bewezen hebben, zoo ze eigen kracht, en die van hun tijdgenooten, meer op het leerstuk van den Heiligen Geest hadden saamgetrokken. Toch is er nog een andere oorzaak, die den Heidelberger hier korter dan anders doet zijn. Het is namelijk onmiskenbaar, dat het dogma van den Heiligen Geest nooit voor zoo duidelijke ontleding en breede omschrijving vatbaar zal blijken, als het leerstuk van den Vader en den Zoon. Immers, het dogma van den Vader of van onze Schepping, wordt opgebouwd uit bestanddeelen die het zichtbare raken. De geschiedenis ligt geschreven voor ons. Dit raakt al de waarneembare feiten. En feiten bovendien waarmee ieder mensch, ook de ongeloovige rekent. Een kind weet er reeds van, en gebruikt dit dogma, als 't bidt om een bete dagelij ksch brood, of als moeder krank ligt, smeekt dat God haar geneze. En evenzoo is het met het dogma van den Zoon of onze Verlossing. Ook het Verlossingswerk toch, voor zoover het van den Zoon uitging, heeft zijn uitwendige zijde: Christus en dien gekruist. Dat kruis wordt als voor onze oogen geteekend. En van Bethlehems kribbe tot aan het opvaren ten hemel van den Olijfberg is het al waarneembaar en vatbaar om voorgesteld te worden. Ook hier geldt het, dat een kind er reeds van weten kan. Dreutels van vier jaren zingen reeds van het Kindeke in de kribbe en op Paschen zingen onze kleinen reeds van Jezus' opstanding mee. Maar zoo is het met God, den Heiligen Geest niet. Bij den Heiligen Geest wordt het grootere publiek en worden onze kinderen alleen op den Pinksterdag bepaald, en als het aan dat hooge feest toekomt, ontsnapt hun opeens de glorie en de majesteit van wat geschied is. Ze hooren van „verdeelde tongen als van vuur"; ze lezen van „een spreken in velerlei talen"; dan van een toespraak van Petrus en van een bekeering van drie duizend personen; maar dat alles is nog het eigenlijk komen van den Heiligen Geest niet. De bijzaak boeit hier, voor de hoofdzaak wordt het oog niet ontsloten. En als Pinksteren weer voorbij is, leven ze weer gedachteloos voort, alsof er van den Heiligen Geest nooit gehoord was. Zelfs de prediking op en na Pinksteren schiet dientengevolge meestal tekort in haar roeping, en hoogst zelden kreeg de gemeente een predikatie op dit feest te beluisteren, waarin metterdaad de uitstorting van den Heiligen Geest het feit was, dat indrukwekkend op den voorgrond trad. ZONDAG XX. HOOFDSTUK I. 73 Het is eenmaal niet anders. De werkingen des Heiligen Geestes liggen alle op het verborgen terrein des harten. Ze zijn inwendig. Het bloot zinlijk oog kan ze niet waarnemen. Ze hebben gestalte noch vorm, waardoor ze in de verbeelding kunnen inleven. En dies is, wie zelf de bewerking van den Heiligen Geest niet persoonlijk onderging, bijna geheel onbekwaam om met Zijn werkingen te rekenen. Hoever dan ook de ontwikkeling van het dogma van den Heiligen Geest in de toekomst moge voortschrijden, toch zal deze ontwikkeling nooit de klaarheid en breedheid van het Christologisch dogma kunnen erlangen. De onzienlijke werkingen zijn ons slechts bij benadering en in overdrachtelijke sprake bekend. Een ander punt waarop hier dient gewezen, is, dat deze Catechismusvraag geen dubbel wil geven van wat reeds in de achtste Zondagsafdeeling is afgehandeld. Het dogma van de heilige Drieëenheid hoort niet hier, maar in Vraag 25 thuis; en het zou een fout zijn, zoo de uitlegging van den Catechismus hier ter plaatse herhalen ging, wat daar reeds ten einde wierd gebracht. In de Apostolische geloofsbelijdenis, waaruit hier de woorden: Ik geloof in den Heiligen Geest worden opgenomen, komt de belijdenis van den Heiligen Geest uitsluitend in verband tot onze zaligheid voor. Daarom volgen ze op de belijdenis van de Verlossingsdaden van den Zoon. Het door den Zoon tot stand gebrachte heil moet inwendig aangelegd, ingewerkt en toegepast worden, en het is met het oog op die innerlijke verwerkelijking van het" heil, dat hier de belijdenis van den Heiligen Geest wordt ingevoegd. Dat desniettemin de Catechismus daarbij begint met een uitspraak omtrent het Wezen van den Heiligen Geest, heeft zijn goede oorzaak. Geen gevaar toch ligt meer voor de hand, dan dat men de werking van den Heiligen Geest als de werking van een instrument opvatte. Die ons redt is de Vader, die ons uitredt is de Zoon, en deze beiden gebruiken daarbij, zoo stelt men zich het dan voor, den Heiligen Geest. Vandaar dat de ongelukkige voorstelling, als ware de Heilige Geest slechts een kracht of een gave Gods, zoo diep in veler bewustzijn is doorgedrongen, en dat het den meesten zulk een inspanning kost, om metterdaad tot den Heiligen Geest te bidden zooals ze bidden tot den Vader en den Zoon. Dat de Vader persoonlijk is, spreekt hun vanzelf. Ook dat de Zoon een persoon is, hebben ze nooit betwijfeld. Maar om den Heiligen Geest als persoonlijk God zijnde aan te bidden, valt hun zwaar. Men versta dit niet verkeerd. Het kost toch metterdaad weinig moeite, om op de catechisatie of kansel duidelijk uit de Heilige Schrift aan te toonen, dat de Heilige Geest in de 74 ZONDAG XX. HOOFDSTUK I. Schriftuur als persoon voorkomt. Als gezegd wordt dat de Heilige Geest „zijn gaven deelt aan een iegelijk gelijk Hij wil", is reeds deze ééne toekenning aan den Heiligen Geest van een wil volkomen genoegzaam om de persoonlijkheid van den Heiligen Geest te bewijzen, want een instrument of een kracht kan geen wil hebben. Ook als Paulus in denzelfden eersten Korintherbrief de eene maal zegt dat we „tempelen Gods zijn, die in ons woont", en een ander maal dat we een „tempel zijn van den Heiligen Geest die in ons woont", dan is de openbaring van den Heiligen Geest als God onbetwistbaar. Maar ge vergist u, zoo ge waant, dat ge hiermee uw pleit gewonnen en uw doel bereikt hebt. Teksten op zichzelf hebben wel bewijskracht voor onze overtuiging, maar geven daarom nog geen vorm en wezen aan wat ge belijdt voor uw innerlijk besef. De zaak is dan ook zoo eenvoudig niet. Indien er toch nooit anders in de Heilige Schrift van den Heiligen Geest dan als van een persoon gesproken wierd, zou de gestadige lezing der Heilige Schrift ons veel geleidelijker in die eenig ware voorstelling inleiden. Maar zoo is het niet. Er wordt ook, en zelfs meer, in de Heilige Schrift van den Heiligen Geest gesproken, als van een gave die ontvangen, en van een kracht die ingestort wordt. En overmits nu ook die gave en die kracht herhaaldelijk kortweg met den naam van „Heilige Geest" worden bestempeld, raakt men licht in de war. Als Jezus op zijn discipelen blaast, en tot hen zegt: „Ontvangt den Heiligen Geest", en als dan daarna pas op den Pinksterdag de Heilige Geest op de apostelen en de verzamelde geloovigen wordt uitgestort, voelt men toch terstond, dat in dat eerste zeggen niet een ontvangen van den Heiligen Geest als persoon kan bedoeld zijn. En evenzoo, als het persoonlijk komen van den Heiligen Geest tot zijn kerk pas op den Pinksterdag plaats greep, en David niettemin in Psalm LI bidt: „Heere, neem uwen Heiligen Geest niet van mij I" dan is het toch duidelijk, dat hier niet de persoon, maar slechts de inwerking en de kracht van den Heiligen Geest kan bedoeld zijn. Voor alle dingen is het dus hoog noodig, dat we ons duidelijk en klaar dat onderscheid tusschen de tweeërlei beteekenis van den Heiligen Geest in de Heilige Schrift scherp voor oogen stellen. Het moet ons diep ingeprent, dat de gaven, krachten en werkingen van den Heiligen Geest, juist omdat het geestesgaven, geestelijke krachten en geestelijke werkingen zijn, die met de krachten en werkingen van onzen eigen geest niet mogen verward worden, herhaaldelijk kortweg met den naam van Heilige Geest bestempeld worden. Zoo zeggen ook wij nog: „Hebt ge Brakel, hebt ge Lodenstein gelezen? Kent ge a Marck of Maesfricht?" en dan antwoordt de kenner ZONDAG XX. HOOFDSTUK I. 75 onzer oude godgeleerdheid dankbaar ja, ook al heeft hij noch Brakel, noch Maestricht ooit gezien, noch ook persoonlijk eenig contact met hen gehad. Hij had nooit iets anders te zijner beschikking dan hun boeken, hun werken, de denkbeelden en voorstellingen die van hen zijn overgeleverd. Maar omdat bij een geestelijk persoon die persoon en zijn werkingen voor ons saamvallen, vindt men er toch niets vreemds noch onoirbaars in, om te zeggen, en te zeggen zonder vrees voor misverstand: „Ik ken Brakel, ik ken Voetius 1" En waar dit nu reeds onder menschen zoo gaat en geldt, hoeveel meer moet dit dan niet gelden bij den Heiligen Geest, die eeuwig en alomtegenwoordig nooit van zijn werkingen en kracht is af te scheiden, en in zekeren zin altoos in zijn eigen gaven en werkingen tegenwoordig is. Dat Schriftgebruik is dus in het minst niet storend, noch min juist. Integendeel, omdat de Heilige Geest steeds in zijn eigen werken leeft en tegenwoordig is, moest het zoo worden uitgedrukt. Maar dit neemt niet weg, dat het den minkundigen kenner en Schriftlezer toch vaak in verwarring brengt. En daarom is het nu, dat de Catechismus hier zoo kras en duidelijk de belijdenis op den voorgrond plaatst, dat de Heilige Geest te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is. Dit is de uitlegging van de woorden: „Ik geloof in den Heiligen Geest." Daarna volgt er: „Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke kerk", zonder dat in er bij. En juist in dat zeggen: „Ik geloof in den Heiligen Geest", ligt dus de belijdenis, dat ons geloof zich op den Heiligen Geest als God richt. We kunnen gelooven dat er vergeving van zonde is. We kunnen gelooven aan wederopstanding des vleesches. Maar „gelooven in" kan alleen van het geloof in een Goddelijk Wezen gezegd worden. Zelfs van een mensch, hoe heilig ook, kunt noch moogt ge ooit zeggen: „Ik geloof in u". Ge kunt iemand gelooven. Ge kunt aan iemand gelooven. Maar gelooven in een schepsel, is afgoderij. De bijvoeging dat de Heilige Geest niet maar waarachtig en eeuwig God is, maar dit is „te zamen met den Vader en den Zoon", heeft hier een eigenaardigen zin. Er is toch sprake van het Verlossingswerk. Van dat Verlossingswerk, dat dusver als een daad des Vaders en een daad des Zoons is uiteengezet. Voor de innerlijke verwerkelijking van deze Verlossing treedt nu de Heilige Geest op, en keer op keer meldt ons de Heilige Schrift, dat de Vader en de Zoon deze Verlossing in ons verwerkelijken door den Heiligen Geest. Juist hierin schuilt dus het gevaar, om den Heiligen Geest ons voor te stellen als een dienende macht, die door den Vader en den Zoon bij het werk der Verlossing wordt aangewend. Zij, de Vader en de Zoon, 76 ZONDAG XX. HOOFDSTUK I. blijven dan de eigenlijke werkers, en de Heilige Geest komt in ondergeschikten rang voor, als hun ten dienste staande en door hen gebruikt. Deze dwaling nu moet bij den wortel afgesneden, en het is daarom dat de Heidelberger aanstonds op den voorgrond stelt, dat er tusschen den Vader en den Zoon eenerzijds en den Heiligen Geest anderzijds, geen het minste verschil bestaat van waardigheid of rangorde, want dat Hij wat Hij is, is met den Vader en den Zoon van evengelijke waardigheid en eere. Doch dit is niet genoeg. Er mag toch, hoe ook voor ons besef het werk des heils in deelen uiteenvalt, geen scheiding noch deeling in het werk der Verlossing worden gedacht. Als wij menschen werken, dan ja wordt het ééne stuk na het andere afgewerkt. Eerst wordt een psalmmelodie door den componist gedacht; dan wordt ze door hem in noten gezet; en eerst daarna blaast de orgeltrapper den wind in de pijpen en wordt het stuk uitgevoerd en gespeeld. Hier komt dus de ééne werking na de andere, en zonder noodzakelijke opvolging. Een psalmmelodie kan gedacht zijn door den componist en door zijn muzikaal oor beluisterd, zonder dat hij ze ooit op schrift brengt. En ook, ze kan op schrift zijn gebracht, zonder dat ze ooit wordt bespeeld. Er is hier deeling van actie; in deelen die los van elkaar zijn; en elkaar niet noodzakelijk opvolgen. Ook behoeft hier niet dezelfde componist te bedenken, te schrijven en te spelen. Hij kan bedenken, en het aan een tweede mededeelen, die schrijft, en het weer door een derde spelen laten. Maar zoo mag het Verlossingswerk tusschen Vader, Zoon en Heiligen Geest niet gedeeld. Er is hier goddelijke samenhang en persende goddelijke éénheid en noodzakelijkheid. In het denken des Vaders is reeds de wezenlijkheid van het werk des Zoons in. De Zoon voert niet uit wat Hem vreemd was, maar wat Hij dacht met den Vader. En zoo ook de Heilige Geest past niet een heil toe, waarvan Hij eerst kennis neemt nadat het door den Zoon tot stand was gebracht, maar omgekeerd een heil, dat Hij mededacht in het bedenken van Vader en Zoon, en dat Hij in den Zoon, die als Messias vol des Heiligen Geestes was, medeuitvoerde. Er zijn hier dus niet drie schalmen, die eerst elk afzonderlijk bereid werken, om daarna ineen te worden geklonken, maar het is als de aire en de halm en de stengel. In den stengel, die uit de tarwekorrel opschoot zat in de kiem de halm en de aire reeds in; en de halm kon niet uit den stengel opschieten, zonder dat de air er tegelijk uit opschoot. En zoo nu ook is het in het Verlossingswerk. Het is van eeuwig. Van eeuwigheid af is het volkomen. En de heiligen des Ouden Verbonds, die in het paradijs of in de arke, of bij Mamre, of in het land van Gosen, of ZONDAG XX. HOOFDSTUK II. 77 in Kanaan, of bij Babylons stroomen op het heil des Heeren gestorven zijn, hebben zich niet vertrouwd op iets, dat nog komen moest, maar op iets dat alleen nog maar moest u/fkomen, doch niettemin in Gods raadsbesluit er reeds van eeuwigheid was. En bij het uitkomen van dit heil heeft er geen deeling of scheiding plaats. De halm schiet niet naast den stengel op, maar er uit, en de aire biedt het goudgeel graan niet op zekeren afstand van den korenair, maar er in. En zoo ook komt het Verlossingswerk des Zoons uit het Verlossingswerk van den Vader, en wederom het Verlossingswerk van den Heiligen Geest uit het werk van Vader en Zoon. Dezelfde Heilige Geest, die het Verlossingswerk in u persoonlijk toepast, heeft met den Vader en den Zoon het raadsbesluit der verkiezing gemaakt. De Vader en de Heilige Geest waren in het Verlossingswerk, dat de Zoon volbracht. En als de Heilige Geest tot de toepassing van het verworven heil komt, dan zijn het wederom de Vader en de Zoon, die in en door den Heiligen Geest woning in onze harten maken. Het onderscheid der werkingen valt daarom niet weg; maar geen oogenblik mag door het letten op dit onderscheid een scheiding in deze werkingen worden ingedacht, en het is daarom dat de Heidelberger er zoo noodig en juist nadruk op legt, dat ge mis en feil gaat, zoo ge hier aan den Heiligen Geest als los van Vader en van Zoon wildet denken. En dat ge u integendeel den Heiligen Geest, ook waar Hij u zijn eigen toepassing van het heil teekent, niet anders moogt denken, dan met den Vader en den Zoon geheel en volmaakt één, en met deze beiden te zamen eeuwig en waarachtig God. Ook op dat laatste moet zeer ernstig gelet. God zelf komt in den Heiligen Geest tot u; maakt woning in u; vormt u tot zijn tempel. Doch dit eischt breeder toelichting. Daarover dus in het volgende hoofdstuk. TWEEDE HOOFDSTUK. En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid. JOH. 14 : 16. De onderscheidene naam, die in de Heilige Schrift aan den Heiligen Geest wordt gegeven, is die van „Trooster". „Ik zal u een anderen Trooster zenden", sprak Jezus tot zijn jongeren, „opdat die bij u blijve in der eeuwigheid". 78 ZONDAG XX. HOOFDSTUK II. Wat beteekent nu deze naam: Trooster? In het oorspronkelijke Grieksch staat hier een woord, dat letterlijk beteekent: iemand die er door u bijgeroepen, ingeroepen, te hulp geroepen wordt. Paracletus toch is saamgesteld uit twee woorden. Para beteekent bij en cletus de geroepene. „Trooster" heet dus eigenlijk in het Grieksch: de tehulpgeroepene. Dit „Paracletus" is geheel hetzelfde woord als het woord Advocaat. Ook dit woord beteekent letterlijk: een tehulpgeroepene, en is saamgesteld uit ad, dat bij, en vocaat dat geroepene beteekent. Vandaar dat oude vertalingen, voor dit woord Trooster dan ook wel het woord Advocaat hebben. „Ik zal u een anderen Advocaat zenden, die bij u eeuwiglijk blijft." Toch is de vertaling Trooster, en niet die van Advocaat juist. Niet van een Pleitbezorger, maar alleen van een Trooster is hier sprake. Vraagt ge nu, hoe dit dan saamhangt, dat Paracletus toch eigenlijk „bijgeroepene of advocaat" beteekent, en dat het hier toch niet door Advocaat maar door Trooster moet vertaald worden, dan ligt het antwoord gereed. Er kan toch tweeërlei nood zijn, waarin ik iemand te hulp roep. Of een nood, die mij door anderen wordt aangedaan, en dan heb ik iemand noodig, die optreedt om voor mij bij anderen te spreken, en dus een advocaat; een pleitbezorger. Of het kan een nood zijn, die in mijn eigen binnenste ontstond door de worsteling, waarin ik met mijzelven lag, en dan heb ik iemand noodig, die niet voor mij, maar tot mij spreekt en mij in mijzelven troost. Het uitgangspunt is hier dus een zondaar, die in zijn ongeluk ligt en zijn ellende voelt. In dien nood tast hij rond naar hulp en roept om een die hem helpen kan. Nu heeft hij in dien nood tweeërlei noodig. Vooreerst een Advocaat of Voorspreker, die voor hem intrede bij den Vader, en zijn zaak bij God bepleite. En dien vindt hij in den Zoon, waarvan de heilige apostel Johannes in zijn zendbrief zegt: „Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige." En slaat ge nu het Grieksch op, dan vindt ge hier voor Voorspraak precies hetzelfde woord gebruikt, dat in Joh. XIV : 16 voor Trooster staat. Ook de Immanuël heet hier Paracletus. Maar al bezit nu een zondaar zulk een Voorspraak of Paracleet bij den Vader, om zijn rechtzaak te twisten, daarmee is hij er nog niet. Hem blijft over de innerlijke verscheuring van zijn ziel, zijn gemis aan innerlijke harmonie en vrede, de verbreking van zijn evenwicht. Hij kent nu zijn zonde en juist daarom is hij onder die wetenschap en kennis ZONDAG XX. HOOFDSTUK II. 79 zijner zonde zoo troosteloos ongelukkig. Vandaar dat zijn innerlijk uiteengereten en bloedend hart nu ook behoefte gevoelt aan innerlijke balseming van zijn wonde; dat het in zijn wreede verlatenheid en bange eenzaamheid smacht en snakt naar iemand, die het stille en van vrede spreke. En nu wordt de Heilige Geest de „tehulpgeroepene". En nu komt ook de Heilige Geest hem te hulpe, niet om in Jezus' plaats bij den Vader te gaan pleiten, maar om te pleiten bij zijn eigen hart; hem in de diepte van zijn eigen gemoed den vrede te hergeven; en in het verborgenste zijner ziele hem toe te brengen, wat we bij rouwe en zielsverscheuring noemen Troost. Al zegt Jezus dus: „Ik zal u een anderen Paracleet (Trooster) zenden die bij u blijft in der eeuwigheid", daaruit volgt nog geenszins, dat Jezus zelf daarom ophoudt onze Paracleet te zijn. Immers in 1 Joh. II : 1 wordt Jezus nog altoos uitdrukkelijk onze Paracleet genoemd. Al het verschil is maar, dat Jezus onze Paracleet bij den Vader is, terwijl de Heilige Geest de Paracleet is bij ons eigen hart. De bezorger onzer ziele nu, die voor ons bij den Rechter intreedt, is onze Advocaat; wie daarentegen op ons eigen hart toetreedt en ons verzoent met onszelven en met onzen toestand, is onze Trooster. Advocaat en Trooster zijn dus beiden personen, die door een ellendige te hulp worden geroepen; slechts met dit onderscheid, dat de Advocaat in uw plaats naar den rechter gaat om het pleit over schuld en straf voor u te voeren; terwijl de Trooster niet van u weggaat, maar bij u blijft, niet voor u, maar bij u pleit; niet over u, maar tot u spreekt, en u innerlijk troost over uw smart en rouwe. Roept ge nu in zulken nood dezen pleitbezorger of trooster slechts een enkele maal in, dan zijn ze wel advocaat en trooster, maar ze bekleeden die functie bij u niet duurzaam. Hier echter hangt een altoos doorgaand proces bij God en is een nimmer eindigende smart voor uw ziele. Een zondaar kan geen oogenblik zonder den Middelaar die voor hem intreedt, en een verbrijzelde ziel, die gansch ontbloot is, kan geen oogenblik buiten den Trooster die haar opricht. En omdat nu de zondaar overal elders vruchteloos hulp heeft gezocht, maar door Jezus er is uitgeholpen, belijdt hij, dat Jezus alleen zijn Voorspraak of Advocaat is. En omdat zulk een verslagene van geest wel overal elders troost heeft gezocht, maar alleen door de uitspraak van den Heiligen Geest verlichting van smart heeft ervaren, belijdt hij dat de Heilige Geest alleen zijn innerlijke Toespreker is, en noemt hij dien Geest alleen zijn Trooster. Toch is hiermee nog niet geheel verklaard, waarom de Heere Jezus 80 ZONDAG XX. HOOFDSTUK II. zegt: „Ik zal u een anderen Trooster zenden." Hier ligt duidelijk in opgesloten, dat Jezus zelf dusver deze hun Trooster geweest was; dat Jezus zelf nu ophield het te zijn; en dat in zijn plaats nu de Heilige Geest als een andere Trooster zou komen. En dat wel met dien verstande dat, terwijl Hij zelf een Trooster was geweest, die slechts voor een tijdlang bleef en nu weer heenging, deze andere Trooster nooit weg zou gaan; maar „zou blijven in der eeuwigheid". Op dit laatste valt nu de nadruk, waarom het ook tot tweemaal toe door Jezus herhaald wordt. Eerst zegt hij vs 16: „Ik zal den Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid", en dan herhaalt Hij in vs 17: „De Geest der waarheid, dien de wereld niet kent; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn." Dit nu is zóó te verstaan. Zoolang Jezus zelf op aarde was vervulde Hij de dubbele taak. Hij was paracleet als Advocaat, want Hij trad in bij God voor zijn jongeren en bad dat hun geloof niet mocht ophouden. Maar ook tegelijk was Hij paracleet als Trooster, want Hij sprak henzelven toe en schonk hun woorden van goddelijke vertroosting. Dit laatste echter kon Hij alleen zoolang doen, als Hij persoonlijk op aarde met hen verkeerde. Nu daarentegen de ure gekomen was, dat Hij van hen scheiden en heengaan zou tot den Vader, nu bleef Hij wel hun Advocaat, en zou in dien zin zelfs nog beter dan dusver hun Paracleet of Voorspreker zijn bij den troon der genade; maar hun Paracleet als Trooster was Hij van die ure af niet meer. Iemand kan mijn advocaat zijn, ook al is hij op uren afstands van mij verwijderd; zoo hij maar bij den rechter is waar mijn zaak bepleit wordt; maar iemand kan mijn trooster slechts wezen, als hij bij mij is en mij persoonlijk toespreekt. Vandaar dat er in dit zeggen van Jezus tweeërlei ligt. Vooreerst de aankondiging dat Hij van nu af aan op zal houden in dien engeren zin hun Trooster te wezen; omdat Hij nu niet langer bij hen kan blijven. En ten andere dat voor Hem in de plaats nu de Heilige Geest als Trooster komt, en dat ze aan dezen zooveel meer hebben, omdat deze niet weggaat, maar bij hen blijft in der eeuwigheid. Het heengaan van Jezus, eer zij nog zijn opstanding en zijn hemelvaart kenden, moest een ontzettende breuke in het hart der discipelen slaan. Ze konden niet meer buiten Jezus. Ze hadden zich geheel op Hem geworpen, in alles aan Hem toevertrouwd. Zijn heengaan was hun iets, alsof men aan den visch het element onttrok waarin die visch alleen kan leven. Zonder Jezus waren ze niets. Ze hadden gehoopt dat het zonder ZONDAG XX. HOOFDSTUK II. 81 verbreking of stoornis, altoos zoo in zalig genieten zou doorgaan, tot het Koninkrijk der hemelen geopenbaard wierd. En zie, nu gaat Jezus weg, en laat hen alleen. Deswege is het niet genoeg dat Jezus hun nu zegt: „Ge zult daarom niet van Trooster beroofd worden, want in mijn plaats ontvangt ge den Heiligen Geest als Trooster." Neen, er moet meer bij. Er moet ook de verzekering aan toegevoegd, dat die Heilige Geest niet, evenals Jezus zelf, straks weer van hen weggaat, zoodat het een eindelooze onrust en onzekerheid voor hen zou blijven. Ze moeten thans tweeërlei weten: èn dat er een andere Trooster voor Jezus in plaats komt, èn dat deze andere Trooster hen niet weer zal teleurstellen, door straks weg te gaan; maar bij hen blijft eeuwiglijk. Hieruit blijkt echter tevens, hoe ongerijmd het is, in den Heiligen Geest een Trooster te begroeten, die daarom Trooster zou heeten, overmits Hij de jongeren troosten zou over het heengaan van Jezus. Toch stelt men het zoo niet zelden voor. De jongeren waren nu overgelukkig en rijk in het bezit van hun Heere en Heiland. Nu ze merken dat Hij weggaat, heeft droefheid hun hart bevangen. En over dit leed, over deze smart, over dit heengaan van Jezus, over het verlies dat te lijden stond, zouden ze nu getroost worden door den Heiligen Geest. Deze voorstelling echter moet geheel verworpen en met tak en wortel in de gemeente uitgeroeid. Immers als dat waar was, dat de Heilige Geest alleen Trooster heette, omdat Hij de discipelen over het verlies van hun Heere troostte, dan zou de Heilige Geest uitsluitend een Trooster voor de elf discipelen geweest zijn, en nooit Trooster wezen voor u of mij. Wij genoten nooit Jezus' omgang op aarde. Wij zijn niet aan een kennen van Jezus naar het vleesch gewend. Voor ons trad er dus geen verlies in. Wij kennen hun teleurstelling en dus ook hun angst en zielsheimwee niet. Hün gevoel van eenzaamheid en verlatenheid heeft nooit ons hart bekropen. En zoo spreekt het dus wel vanzelf, dat wij ook geheel onvatbaar zouden zijn, om getroost te worden over een gemis, dat we nooit kenden. Maar er is meer. Als Jezus bedoeld had, dat de Heilige Geest hen troosten zou over zijn heengaan en deswege den naam van Trooster zou dragen, dan had Hij nimmer kunnen zeggen: „De Vader zal u een anderen Trooster zenden." Dan toch hadden ze zoolang Jezus bij hen was nooit aan een Trooster behoefte gehad; en kon de Heilige Geest niet een andere Trooster zijn, maar was Hij de eerste en eenige Trooster, wiens vertroosting ze zouden indrinken. Nu Jezus daarentegen den Heiligen Geest duidelijk „een anderen E Voto II 6 82 ZONDAG XX. HOOFDSTUK II. Trooster" noemt, en dus zichzelven als eersten Trooster qualificeert, volgt hieruit daghelder, dat èn Jezus èn de Heilige Geest beiden Troosters waren, en dat er dus sprake is van een rouw, een smart en zielsheimwee, dat niets met Jezus' heengaan te maken heeft. En eindelijk, heel de onderstelling is valsch, alsof voor de discipelen vertroosting over het heengaan van Jezus noodig zou zijn geweest. Ongetwijfeld behoefden ze die tot aan zijn opstanding en hemelvaart; maar ianger ook niet. Als straks Immanuël verrezen is, is alle droefheid van het hart der jongeren weggenomen en jubelen ze in heerlijke vreugde. En als na veertig dagen hun Heiland ten hemel is gevaren, dan is er niemand onder hen die Jezus op aarde terug bidt, of klaagt over een verlies dat ze leden, maar dan wedijveren allen om de wereld in te gaan en te roemen in den rijkdom hunner hope en hunner roeping, dat ze een Heere en Meester hebben, die nu gezeten is aan Gods rechterhand, aan de Majesteit in de hemelen. De uitdrukkelijke bijvoeging: „Een andere Trooster, die bij u blijft in der eeuwigheid", sluit dus elke mogelijkheid om hier aan een Trooster over het tijdelijk verlies van Jezus' bijzijn te denken, geheel uit. Er is hier van geen weekelijkheid der aandoeningen noch van een smart over verlies van een die heenging sprake. Het geldt hier een smart, een rouwe, een innerlijke verscheuring, die èn tijdens Jezus' zijn op aarde, èn na zijn hemelvaart, tot aan het sterven toe voortduurt. Er is sprake van een eindelooze smart, en die juist te dier oorzake roept om een Trooster, die altoos zal blijven. Van deze smart nu ligt de verklaring in den grond onzer schepping en in het wezen van de godsvrucht, dat daarmee saamhangt. Onze schepping is een schepping naar den beelde en de gelijkenisse Gods geweest. Hierdoor was in onze schepping zelve de teederste en innigste band tusschen het Eeuwige Wezen en onze menschelijke persoonlijkheid gelegd. We waren in zekeren zin genomen: van Gods geslachte. De mogelijkheid onzer roeping om kinderen Gods te worden, ligt uitsluitend in dit geschapen zijn naar Gods beeld. Had nu de mensch zich in 'het paradijs steeds heerlijker ontplooid, en ware hij, zonder val, den hemel ingegaan, dan zou deze schepping naar den beelde Gods vanzelf ongemerkt bij hem geleid hebben tot heerlijker en inniger vertrouwen, tot teederder en vromer gemeenschap, en eindelijk zou het zulk een inleven van den mensch in God en van God in den mensch zijn geworden, dat het „schepsel naar den beelde Gods" metterdaad den rijkdom van dat goddelijk Beeld had vertoond. ZONDAG XX. HOOFDSTUK II. 83 Maar nu door den val ging het omgekeerd, al verder van God af. Innerlijk een drang, een leegte, een heimwee, een bange verscheurdheid, die hij niet begreep, maar die enkel daaruit voortkwam, dat hij er op aangelegd was, om steeds inniger gemeenschap met zijn God te hebben, terwijl hij toch feitelijk steeds verder van Hem afdoolde. Zoolang hij nu bij deze verscheurdheid innerlijk slaapt, in zwijm ligt en bedwelmd is, deert hem dit niet. Soms, een enkel oogenblik, moge er dan als een bliksemglinstering door zijn hart schieten en de donkere diepte zich ijzingwekkend voor hem ontsluiten, dat hij beeft en siddert, maar toch deze óogenblikken van siddering werken zijn bekeering niet. Straks slaapt hij weer in, zijn oog sluit zich en hij weet niet van zijn smart. Maar ging dat oog der ziel door inwerking van wederbarende genade open, en kreeg hij kennis aan zijn innerlijke verbrokenheid, o, dan schrijnt hem dat bange zielswee bij dagen en bij nachten door de wonden van zijn hart, en al zijn ademtocht en al zijn zielzucht is één roepen om een Trooster, om één die met dezen moede een woord te rechter tijd spreken kan. Maar wat baat het zulk een ontdekt zondaar nu, of hij al weet dat de almogende en alomtegenwoordige kracht Gods hem draagt en in stand houdt? En ook wat baat het hem, of hij al weet dat de Middelaar voor hem intreedt bij den Vader en dat zijn zonden verzoend zijn? o, Dat alles is wel kostelijk en goddelijk groot. Maar wat zal het hem baten, als zoo kostelijk goed en zoo goddelijke schat hem niet innerlijk te genieten wordt gegeven aan de ziel ? Uw disch is rijk gedekt en overvloed van spijs en drank dekt uw tafel, maar, ai mij, wat baat mij die weelde en overvloed, zoo de trek, de smaak, de innerlijke harmonie met die spijs mij niet toekomt? Dan verhonger ik bij den rijksten disch, en de blijdschap komt niet. Eer wordt het een terging. En daarom hoe rijk ook het voorwerpelijk heil voor mij zij uitgestald, en hoe hoog ook de lof en de prijs en de eere ga voor wat èn Vader èn Zoon voor mijn heil en redding tot stand brachten, toch werkt het niet en brengt geen juichtoon op de lippen en kan de ziel niet verkwikken, als de Heilige Geest niet innerlijk in ons indringt, om in ons dat heil te begeeren; er trek, er dorst, er honger naar te wekken; het geloof in beweging te zetten om het tot ons te nemen; en bij het tot ons nemen van die spijs des levens ons den smaak te geven voor haar geur en haar sap. Op God zelf is de ziel aangelegd, en daarom kan ze in niets minder dan in God zeiven rusten. En zoo maakt juist ons geschapen zijn naar Gods beeld, dat er geen vrede, geen harmonie, geen evenwicht, geen innerlijke vreugde in ons hart kan wederkeeren, tenzij God zelf tot ons inga, in onze eigen ziel indringe, ons innerlijk toespreke en vertrooste, om door 84 zondag xx. hoofdstuk II. dat rijk bezit van God den Heiligen Geest in ons, aan alle gevoel van gemis een einde te maken, en in ons een fontein te doen ontspringen, wier wateren vloeien met nimmer eindigende weelde. Komt nu eenmaal de ure, dat alle zonde wegvalt en we geheel rein en heilig, zonder vlek of rimpel voor Gods troon zullen staan, dan zal natuurlijk dit inwonen van den Heiligen Geest in ons niets zijn dan een volkomen ontplooiing in ons van het beeld Gods. Nu echter, nu de zonde nog aanhoudt, en nog nawerkt, en nog scheiding in ons teweegbrengt, nu treedt de Heilige Geest in ons eigen hart bij en tegenover onzen eigen geest op. Telkens ervaren we dan ook die tweeheid. We kunnen zeer scherp onderscheiden tusschen de booze tochten en influisteringen van onzen eigen geest, en de heilige goddelijke inspraak in ons van den Geest des Heeren Heeren. Zoo draagt dus dit werken van den Heiligen Geest in ons metterdaad het karakter van een inwoning. Onze eigen geest weet zeer wel, dat er drieërlei sprake in ons hart omgaat. Vooreerst de sprake van onzen eigen Geest. Dan in booze, bange óogenblikken het gefluister van den Geest van Satan. Maar dan ook geduriglijk de inspraak van den Heiligen 066St. Het kwam dus metterdaad, zou er vertroosting meer dan in naam zijn, op een inkomen en inwonen van God zelf in ons eigen binnenste aan. En overmits nu niet de Vader en niet de Zoon, maar de Heilige Geest in het Drieëenig, Wezen die persoon is, die de verborgen levensvonk in het bewustzijn van den enkelen mensch brandende houdt, zoo moet deze inwoning van God in ons wel zeer bepaaldelijk een inwonen van den Heiligen Geest worden. Uit den Vader is het al en de Vader draagt ons en omsluit ons en doordringt ons met zijn almogende en alomtegenwoordige kracht. Door den Zoon zijn alle dingen en de Zoon draagt ons door het Woord zijner kracht, en nam onze menschelijke natuur aan, en is het Hoofd des lichaams geworden. Maar persoonlijk, in het bewustzijn van den enkele, achter het gordijn van de mysteriën onzes gemoeds dringt alleen de Heilige Geest. Niet natuurlijk, alsof dit de heilige presentie van den Vader en den Zoon uitsluit. Van uitsluiting kan hier geen sprake zijn. In het komen van den Heiligen Geest is altoos tegelijk een komen van den Vader en den Zoon. Alleen maar het is altoos de Heilige Geest die komt, en het is alleen door zijn komen dat er ook gemeenschap met den Vader en met den Zoon bestaat. ZONDAG XX. HOOFDSTUK III. 85 DERDE HOOFDSTUK. Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, die in u is, dien ge van God hebt, en dat gij uzelfs niet zijt? 1 COR. 6 : 19. Over het werk van den Heiligen Geest behoeft in deze hoofdstukken niet breedvoerig gehandeld, nadat een afzonderlijke studie over dit onderwerp, in niet minder dan drie deelen, pas onder 's schrijvers naam het licht zag. We wenschen ons daarom tot twee punten te bepalen. De Heilige Geest maakt ons Christus en al zijner weldaden deelachtig. Dat het eerste. En dan van den Heiligen Geest belijdt elk kind van God: Hij is ook mij gegeven. Beginnen we met het eerste. In Christus ligt onze rijkdom. Hij nam onze natuur aan. Stond in onze natuur op. Heeft die natuur in zijn hemelvaart verheerlijkt. En zit nu in deze onze natuur verheerlijkt aan 's Vaders rechterhand. En dat mét de profetie, dat eens al de zijnen in een even heerlijk lichaam bloeien en schitteren zullen. Laat dan op aarde, terwijl we de pelgrimsreis nog voortzetten, krankheid en ongemak ons den welstand des lichaams rooven; laat het zijn dat zwakheid en inzinking van kracht ons soms moedeloos doet neerzijgen; laat met eiken dag die komt de grijsheid banger om u waren en u nader brengen aan het graf; ja, laat straks in dat graf de vertering heel uw lichaam sloopen, — toch ontzet dit niet en stemt het u niet bang, zoo ge dit ééne maar zeker weet, dat ge, na dood en graf, eens, als uw Heiland, in de heerlijkheid van zijn lichaam blinken zult. In Christus ligt nog meerdere rijkdom. Niet slechts uw lichaam, maar heel onze menschelijke natuur, dus ook een menschelijke ziel nam hij aan. En in die menschelijke ziel heeft hij om onzentwil geworsteld; voor ons het bange offer der verzoening gebracht; is weggezonken tot in de diepte des eeuwigen doods; en heeft toen uit de diepte van den eeuwigen dood onze rechtvaardigmaking opgebracht. Laat het dus zijn, dat bang verwijt en innerlijke verscheuring uw consciëntie spant en verontrust; dat alle bergen u aanklagen en hun top en kruin op u neerstorten willen om u te verpletteren; dat Satan van rechtswege u voor eeuwig naar zijn hel roept; en dat een eeuwige dood voor eeuwig tusschen u en uw God scheiding dreigt te maken; — toch 86 ZONDAG XX. HOOFDSTUK III. ontzet u dat niet en verschrikt u niet, zoo ge maar weet dat de „rechtvaardigmaking" die in Christus Jezus is, nu reeds u is toegerekend en eens eeuwiglijk u bekleeden zal. Ook deze rijkdom is in Christus Jezus, dat Hij niet maar aan uw lichaam een verheerlijking en aan uw ziel rechtvaardigmaking verpandt, maar ook is in dien Eenige een schat van heiligmaking. Smadelijk zou het zijn, zoo gij, doemschuldige maar vrijgesprokene, tot in aller eeuwigheid met uw vlek en rimpel, met uw scharlaken smet, ja met uw schrikkelijke melaatschheid tot een spot en aanfluiting voor Satan en al zijn demonen moest blijven liggen. Maar zie, in Christus Jezus is ook voor die nooddruft voorziening. Hij verwierf niet slechts den zoen en bracht het rantsoen, maar Hij weefde in den arbeid zijner ziel ook een onvergankelijk kleed van smettelooze heiligheid; en dat kleed der heiligheden is zonder naad, dat het nimmer kan gedeeld worden; en in de plooien van dat fijne lijnwaad der heiligheden is ruimte om er al Gods kinderen mee te omkleeden. Ook die heiligheden heeft Jezus niet voor zich verworven, ook die heiligheden zijn voor a. Laat dan op aarde, zoolang de pelgrimsreize wordt voortgezet, het stof der aarde ons nog bezoedelen en de spet van het gif uit ons eigen hart tot zelfs de goede werken ontheiligen die God in ons gewrocht had; ja Iaat de allerheiligste uit Gods kinderen tot aan zijn dood toe klagen en jammeren, dat altoos nog de worm van binnen knagen bleef, — wat nood, zoo aan het einde van de baan de volkomen afsterving van de zonde ons maar beiden mag, en dan het witte fijne lijnwaad der heiligheden Christi gereed ligt en ook ons om de schouders glijdt. Ja om ook dit nog te noemen, in Christus Jezus is niet maar heerlijkheid voor uw lichaam, rechtvaardigmaking voor uw ziele en overkleeding met zijn heiligheid u verpand, maar in Christus Jezus is ook een wereld voor uw hart, een rijk van genade en vrede dat als een sfeer van volmaaktheden om u zal zijn. In die heilige wereld zult ge geen eenling, maar een kind van een heel volk zijn; van dat volk Gods, waarin alle uitverkorenen zijn ingelijfd; en waarin enkel broeders en zusters, deelgenooten van eenzelfde lot, maar ook deelgenooten van eenzelfde heerlijkheid, met u jubelen zullen over het door allen saam genoten heil. En daarom laat dan op aarde uw pad eenzaam en uw weg verlaten zijn, en de dampkring der wereld, waarin ge omwandelt, u drukken en benauwen; Iaat het op aarde smaad en spot meer dan eere en lof zijn die ge wegdraagt; ja laat het tot een breuke voor uw hart, tot een breuke met uw beste vrienden, tot een verlaten worden door uw magen en naaste bloedverwanten komen; — wat nood, zoo ge Christus en zijn schat moogt ZONDAG XX. HOOFDSTUK III. 87 bezitten, dan ontvangt wie akkers en huizen, wie vader en moeder 'verlaten heeft om Jezus' wille, eens honderdvoud weer. „Christus en al zijn weldaden" is derhalve de korte, summiere uitdrukking voor heel een wereld van zaligheden. Gij, als mensch, in uw zondestaat en in uw ellende verzonken, gij kunt geen nood, geen leemte, geen heimwee in uw hart hebben, of Christus is er juist op aangelegd, om u bij dezen ganschen nood, bij deze leemte in al haar uitgestrektheid, bij dit heimwee in al zijn bangheid, ter hulpe te komen. Eer gij zelf nog van uw eigen nood wist, was die Christus reeds alzoo besteld, dat hij juist elk gebrek in u vervullen kon. En als ge, na tot kennis van uw ellende gekomen te zijn, uzelven rekenschap gingt geven en u afvroegt: Hoe, op wat wijs, door wat middel zou mijn gelukzaligheid wel volkomen kunnen worden? — dan zoudt ge aan het einde van uw overdenking niet anders kunnen uitvinden, dan juist datgene wat ons Christus is. Doch nu ontstaat ook natuurlijk de vraag: Hoe erlang ik aan al dit heilgoed deel? Let wel, er wordt niet beweerd, dat iemand die er nog geen deel aan heeft, nu eens uit pure belangstelling zou gaan vragen, hoe hij er deel aan erlangen kan. Dit komt nooit voor. Wie nog ganschelijk buiten Christus staat, dien laat de schat die in Christus is koud. Hij taalt er niet naar. En veel minder nog zal hij zich vermoeien met de onderzoeking, hoe hij tot dien schat moet komen. Naar dien schat vraagt alleen de man of vrouw, aan wie door den Heiligen Geest reeds iets uit dien schat is toebedeeld. Maar dit neemt niet weg, dat een begenadigde zich van achteren dan toch rekenschap poogt te geven, hoe deze rijkmaking van zijn ziel toeging, en ook voor het heden en de toekomst weten wil, hoe zijn gelukmaking nog dagelijks toegaat. Zoo vat dan ook de Catechismus het op, die daarom laat voorop gaan de verklaring: „Ten eerste dat Hij ook mij gegeven is"; en eerst daarop volgen laat: „opdat Hij ons Christus en al zijner weldaden deelachtig make". Hierbij hu valt de nadruk op de vooropplaatsing van den Christus zeiven. Oppervlakkig schijngeloof weet daar niet van en bewandelt den omgekeerden weg. Het hoort van Jezus; beluistert zijn belofte; en verneemt van al den schat en rijkdom die in Hem verborgen ligt, en nu strekt het overmoedig de hand uit, om die schatkamer leeg te plunderen en er zich zelf en anderen mee te verrijken. 88 ZONDAG XX. HOOFDSTUK III. Zooals de reiziger, die, naar een vreemde stad getogen, daar ziek wordt, naar den arts en de apotheek zendt, en zich door arts en kruidenmenger allerlei medicijn reiken laat, maar zóó weer beter, ijlings de stad uittrekt, en arts en apotheker tot op den naam toe vergeet, zóó doen ook deze lieden der uitwendigheid met den Christus. Ze nemen wel aan dat er goed van heerlijke waardij bij Hem is, en dat Hij kleinoodiën van groote waarde heeft uit te deelen. Maar Hij zelf is hun daarbij bijzaak. Zoo zij maar gered zijn; indien ze maar in geen oordeel komen; zoo hun heerlijkheid maar gewis is; och, al hoorden ze dan later, dat Christus weer verdwenen was en dat ze van Christus nooit iets merken zouden, dit zou hun geen gemis zijn. Als zij maar uit nood en dood in weelde en heerlijkheid zijn overgezet, wat zou hun dan de Christus deren 1 Ze mochten Hem immers als Middel en niet als Middelaar. Als middel om gered te zijn, maar niet als Middelaar om alleen uit en door Hem te leven. En daarom Christus' weldaden, o, die willen ze met goud opwegen, maar de Christus zelf bezit hun liefde niet. En hier nu juist gaat de Schrift, en op grond van de Schrift, de Catechismus, en aan de hand van den Catechismus heel de kerk en in die kerk de schare van geloovigen tegen in; en als met een stemme veler wateren dreunt het tegen deze oppervlakkige leegplundering van den Christus in, dat niet eerst de weldaad, maar Christus zelf u, die gelooft, dierbaar is, en dat, gelijk men het wel eens paradoxaal uitgedrukt heeft, een hel met Christus u liever zou zijn, dan een hemel, waarin ge den Christus moest derven. En hierop nu kan niet genoeg aangedrongen. Immers alle religie, alle moeite en arbeid voor de zake Gods, al wat ge bepeinst of onderneemt, het brokkelt alles weer af en er komt niets uit, indien dat eenig cement van de persoonlijke liefde voor den eenig dierbaren Middelaar niet aanwezig is en niet werkt. Al wat in deze achttien eeuwen in Christus' kerk, en vóór zijn vleeschwording in de kerk des Ouden Verbonds gewrocht en schier getooverd is, en waardoor de wolke der getuigen de wereld heeft verbaasd, is nooit anders dan uit die wondere macht van de liefde Christi voortgekomen. Waar die liefde van Christus blonk, daar schitterde geestdrift, daar was heilig enthousiasme, daar glinsterde rijke verhevenheid van zin, grootmoedigheid van ziel, willige toewijding en lust in een volkomen offerande. Maar ook waar die persoonlijke liefde van Christus niet werkte, en het slechts ging om „goede bedoeling" en uit „menschenliefde", och, daar sproot het groen wel uit, maar slechts om te verdorren; en zoo er al een bloem ontlook, was het enkel om, eer geur gespeurd wierd, te verwelken. ZONDAG XX. HOOFDSTUK III. 89 Christus' weldaden aangrijpen zonder Hem te begeeren, is geestelijke diefstal, is roof der ziele, is uitschudding en plundering waartoe ge geen recht hebt. Christus is nooit los van zijn weldaden noch zijn weldaden zijn ooit los van Hem. Ge kunt niet den haard uitdooven en toch de warmte van den haard genieten willen. Ge kunt niet de zon blusschen, en u toch verkwikken willen in haar glans. En evenmin nu kunt ge uw aandeel uit Christus' weldaden nemen, zoo ge Hem zelf afsnijdt of u om Hem niet bekreunt. De warmte straalt uit het vuur, het licht glanst niet, tenzij de zon er is om dien glans uit te stralen; en zoo ook is er geen heilschat in Christus, dien ge van Hem weg kunt dragen om dien buiten Hem te genieten, maar is alle heil met zijn persoon één en saamgeweven, en niet te genieten dan in, door, uit en met Hem. Volkomen juist en goed plaatst de Catechismus dus den Christus zelf hier op den voorgrond, en belijdt dat het eerste werk van den Heiligen Geest hierin bestaat, dat Hij ons den Christus zeiven deelachtig make. Waarom is nu de Heilige Geest hiertoe de geroepene? Dit hangt saam met wat ons vorig hoofdstuk uitlegde, dat God de Heilige Geest die persoon in het Heilige Wezen is, die in onzen geest ingaat en zich als met onzen geest verbindt. Wat onze geest is weten we niet. Men kan hier stamelen, maar woorden brengen hier geen licht aan. Genoeg dat elk onzer uit het levensbesef zelf weet, wat met zijn eigen geest bedoeld wordt. En waar nu niet Gods hoogheid, niet Gods barmhartigheid, niet Gods gerechtigheid van buiten op ons werken zal, maar in onzen eigen geest het besef, de wetenschap, de zalige overtuiging en genieting van den Christus zal worden ingeschoven en ingeweven, daar is het alleen God de Heilige Geest, die aldus in onzen geest kan indringen en ingaan, dat Hij van binnen uit ons met den Christus verrijke. Denke nu echter niemand dat dit enkel bestaat in een aanbrengen van wetenschap of kennis, die als iets uitwendigs in ons zou worden aangebracht. Neen, uw eigen geest hangt saam met uw eigen wezen, en wie in uw geest wil ingaan, moet eerst in uw wezen zelf indringen, en kan eerst van daaruit uw bewustzijn bereiken. Er is in u een zijn en een bewustzijn, maar altoos gaat het zijn voorop. Het bewustzijn kan slechts volgen. Bestond er nu tusschen uw wezen en den Heiligen Geest geen strijd, dan zou de Heilige Geest ook aanstonds in u kunnen varen, woning bij u maken en u van binnen uit bewerken kunnen. Maar zoo is het niet. 90 ZONDAG XX. . HOOFDSTUK III. Gij zijt in uw wezen zondig. Dit zondige van uw wezen strijdt tegen het wezen van den Heiligen Geest. En zoo is er dus geen toegang voor den Heiligen Geest in uw binnenste, tenzij de Heilige Geest eerst uw wezen zelf omzette. Daarom moet het altoos met wedergeboorte beginnen. Daardoor gaat uw wezen om en wordt voor de booze kiem een reine zuivere kiem aan uw wezen gegeven. En is op die wijs de poorte in uw hart eenmaal voor den Heiligen Geest ontsloten, dan komt Hij in u, maakt zich bij u thuis, richt uw hart naar zijn aard in, en begint binnen in u het kunstenaarswerk om u aan den beelde van Gods Zoon gelijkvormig te maken. En in dit werk in den wortel ligt nu tevens uw aansluiting aan, uw inlijving in den Christus, uw rijkmaking met Christus' persoon. Want dat ge Christus zelf zult begeeren, en eerst daarna zijn weldaden, wil niet zeggen, dat uwe liefde uitgaat naar een buiten u staanden Christus, dien ge allengs eerst door uwe liefde naar u lokken zult. Neen, de Heilige Geest begint aanstonds met u den Christus zeiven te brengen, te schenken, deelachtig te maken, zoodat de band tusschen u en den Christus er nu ligt en voortaan van uw leven onafscheidelijk is. .Gij zijt ingevoegd in zijn mystiek lichaam. Als weergeborene zijt ge lid onder de leden, en saam met die leden, deel van het lichaam onder het ééne Hoofd geworden. Hij is nu uw Heere, uw Heiland, uw Goël, uw Immanuël geworden. En ook al weet ge nog verder niets van eenig heil, en al kunt ge nog niet één van zijn kleinoodiën in hun schoonheid beschrijven, dat deert u niet. Gij hebt Hem, den Eenige, die de liefde in uw hart verworven heeft, en Hij is u genoeg. Vandaar die warme zalige gloed der liefde na de eerste toebrenging, als er nog niet nagedacht, nog niets uitgelegd, nog niets begrepen is, maar als het warme hart in heilige bezieling Hem tegemoet gaat, die al uw liefde verwon. Maar dan gaat het ook verder. Als de Heilige Geest u Christus deelachtig heeft gemaakt, dan maakt Hij u ook deelachtig al zijner weldaden. Onlangs deed een verhaal de ronde van een persoon, die een stuk had genomen uit een blanke en een zwarte huid. Het geval was dit. Hij wilde weten of de huid van een blanken Europeaan en de huid van een zwarten Neger enkel in kleur of ook in wezen verschilden. Om hier nu achter te komen, sneed hij eerst een stukje huid uit den Neger en voegde dat in een wondgemaakte plek van een blank mensch; en nam daarna een stukje blanke huid, en voegde dat in een wondeplek van een Neger. En zie, de uitkomst was, dat na verloop van ZONDAG XX. HOOFDSTUK IH. 91 zekeren tijd het stukje blanke huid zwart wierd en het stukje zwarte huid blank. Dit voorval kan uitnemend dienst doen, om u uw inlijving in Christus te verklaren. Christus is geheel blank, wit als de lelie op de velden; en gij zijt geheel zwart, door de verduistering van den glans die in het paradijs op u was, maar in uw zonde wierd verdoofd. En zie, nu wordt gij, die zwart zijt, in den Christus, die wit als de lelie is, ingevoegd. En het gevolg is, dat er allengs van den Christus op u, die zwart in Hem wierd ingevoerd, zulk eene werking uitgaat, dat ook gij in het eind zijner blankheid deelachtig zijt geworden, en niet meer tegen de blankheid van zijn heilig lichaam vloekt. Hoe gaat dit nu toe? Zoodra zulk een stukje zwarte huid in den blanken arm is ingevoegd, begint het zich te hechten. Door dat hechten komt het in aanraking met de vezelen en cellen van dien blanken arm. Door die vezelen en cellen komt het in contact met het levensbloed van den persoon van wien die arm is. Door diens bloed met zijn hart en met heel zijn levensbeweging. En wederom door heel deze levensbeweging met het hoofd, dat van seconde tot seconde de ademhaling bewerkstelligt en daardoor den bloedsomloop gaan laat. Immers snijdt men het hoofd van het lichaam af, dan houdt ook de toevoer van het bloed naar den blanken arm op, en dus ook de bewerking van dat stukje zwarte huid. Of ook, belet men dat hoofd adem te halen, zoodat de persoon stikt, dan heeft juist hetzelfde plaats: de bloedsomloop staat stil; de arm krijgt geen toevoer meer; en het eind is, dat het stukje zwarte huid zwart blijft. Daarentegen, leeft de persoon, is het hoofd vrij en haalt het vrij adem, dan wordt van oogenblik tot oogenblik de bloedsomloop aangezet. De zoo ontstane levensbeweging deelt zich ook aan den arm, en uit dien arm aan het stukje ingeschoven zwarte huid mee. En het eind is, dat dit zwarte door gestadige bewerking al de schoonheid ontving van het lichaam, waarin het werd ingevoegd. Welnu, evenzoo is het dan ook hier. Zijt ge in Christus ingevoegd, dan wordt ge geschikt in dit mystieke lichaam, zoodat ge er ongemerkt aan kleeft. Hierdoor komt uw ziel in aanraking met de vezelen en cellen van dit heerlijk lichaam. Door die vezelen en cellen raakt ge in contact met het levensbloed van het lichaam des Heeren. In dit levensbloed werkt de levensbeweging, die van den Christus als het Hoofd op heel het Lichaam uitgaat. En langs die kanalen vloeit alzoo voor u uit den Christus een omzettende en reinigende werking, die maakt dat allengs de zwartheid uit u wegga en de blankheid op u 92 ZONDAG XX. HOOFDSTUK III. kome, tot eens in de heerlijkheid daarboven die blankheid uwer ziele schitteren zal als versch gevallen sneeuw. Feitelijk kan het alzoo niet anders, of zoodra ge door den Heiligen Geest den Christus zeiven deelachtig zijt gemaakt, moeten ook de weldaden Christi u gaan bewerken. Al deze weldaden Christi toch bestaan juist in de levenskracht en levensbeweging, die Hij als Hoofd voor heel zijn lichaam bezit en in heel dit lichaam doet uitgaan. Ge ontvangt dus niet eerst den Christus, en na den Christus nog eens afzonderlijk zijn weldaden. Dat kan niet. In den Christus zijn al zijn weldaden in. Wie Hem heeft, heeft alles. Slechts ontluikt allengs wat eerst, in den knop besloten was. Wat school, komt uit. En ook, gij gaat u meer rekenschap geven. Ge geniet niet meer als een kind aan de moederborst, dat zwelgt zonder zijn weelde te kennen, maar ge ontwaaktet tot bewustzijn en overziet uw schat, en begint er u op andere wijze rijk in te gevoelen. Maar van dit rijker voelen is de toevoer van dien stroom des heils niet afhankelijk. Een man van vele redenen, wien God de sprake gaf, dat hij alles uit weet te leggen, heeft, wat het zielsgenot aangaat, niets hoegenaamd voor boven een eenvoudige en onkundige in den lande, die zijn lippen gesloten houdt. De spraak brengt het voedsel niet aan, maar strekt alleen ter grootmaking van Gods naam en tot stichting der broederen. Doch met of zonder sprake, de Heilige Geest brengt aan allen de weldaden Christi toe. Naar gelang onze nood is, brengt Hij ons in dezen nood heul en schat uit Christus aan. Voor elke wonde vindt Hij in Christus een balsem. Voor eiken traan een macht in Christus die ze drogen kan. Uit Christus brengt Hij ons aan: kracht en moed om te leven, dapperheid in den strijd, hope om vol te houden, en bovenal liefde om lief te hebben, en in dit liefhebben zalig te zijn. En vraagt ge nu, waarom het juist de Heilige Geest is, die dit doet, dan zij verwezen naar wat ons Avondmaalsformulier zoo schoon zegt, en onze Catechismus even schoon in Vraag 76 uitspreekt, dat „de Heilige Geest in Christus als het Hoofd en in ons als zijne lidmaten woont, zoodat we door éénen Geest, gelijk als de leden eens lichaams van ééne ziele geregeerd worden". Dit beeld is rein en teeder. In uw menschelijke persoonlijkheid is een geest, die uw ziel doortintelt en uw lichaam en al zijn leden doortrekt, en alzoo de eenheid van uw persoon, naar lichaam en ziel, tot stand brengt en in stand houdt. En ZONDAG XX. HOOFDSTUK IV. 93 zoo nu ook heeft het mystieke lichaam Christi een levensgeest, en die geest des levens, die het mystieke lichaam Christi doortintelt, saam- en in stand houdt, dat is nu de Heilige Geest. God zelf, die in Christus en in ons woont en ons als leden van één lichaam onder dit ééne Hoofd vereenigt. Is het nu waar, dat in ons lichaam zonder dezen levensgeest geen enkele werking geschiedt, maar elk lichaamsdeel, dat van dezen levensgeest verstoken is, verlamd is of afsterft, wat duisters ligt er dan in, dat ook in het heerlijke mystieke lichaam van Christus aan geen enkel lid een enkele werking kan toekomen, dan door dien Geest des levens, die Hoofd en leden vereenigt? Ook hier geldt het: Zoodra die Geest des levens ophoudt in eenig lid te werken, dan verstijft of verdort het. Heere, neem uw Heiligen Geest niet van mij! VIERDE HOOFDSTUK. In welken ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in welken gij ook, nadat ge geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte; die het onderpand is van onze erfenis tot de verkregene verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid. Efeze 1 : 13, 14. Het andere stuk van het werk des Heiligen Geestes, waarover ten slotte nog afzonderlijk dient gehandeld, is de verzegeling. Volgens den Heldelberger belijdt een Christenmensch, die zegt: „Ik geloof in den Heiligen Geest", niet enkel dat die Heilige Geest samen met den Vader en den Zoon eeuwig en waarachtig God is; noch ook alleen, dat Hij ons „Christus en al zijner weldaden deelachtig maakt"; maar ook en eer zelfs nog, dat die Heilige Geest ook hem is gegeven. Dit geldt alzoo het gewichtig vraagstuk,-of een zondaar reeds op aarde van zijn eeuwige zaligheid zeker en gewis kan zijn. Kind van God te wezen, is heerlijk, maar nog heerlijker is het, te weten, dat ik het ben. Onzekerheid werkt hier zoo doodelijk, angst en bange vrees klemmen het hart toe. En eerst als de ziel in dankbre, heilige verrukking juichen kan: „Wij weten dat we overgezet zijn, uit den dood in het leven", wordt er hemelsche zaligheid reeds op aarde gesmaakt. 94 ZONDAG XX. HOOFDSTUK IV. Bekommerd zijn vanwege zijn zonde is beter dan dat ge zorgeloos in uw zonde voortleeft; maar bekommerd over uw eeuwige zaligheid te blijven, is geen verkwikking noch teeken van vroomheid, maar óf een voorgewende en huichelachtige overteederheid, die geen wortel heeft, óf zoo gij het met uw bekommering waarlijk meent en er oprecht voor God in staat, een band der helle in stee van een liefdekoorde des hemels die uwe ziel omstrengelt. Er is ongetwijfeld in sommiger leven een periode, dat ze met de wereld geen vrede meer hebben, dat hun oog zich eenigszins begint te ontsluiten voor de heerlijkheden van het Godsrijk, en dat ze wel een zin, een zwakke neiging voelen, om naar dat Godsrijk zich te keeren; dat het hen ook wel aantrekt en onder beslag legt; maar dat ze nog van verre niet denken durven aan de vrijmoedigheid, om zich het „heil des Heeren en den schat van zijn vreêverbond" toe te eigenen. „Gestolen goed gedijt niet" fluistert dan een stem in de ziel. En dan eerst zullen ze, maar dan ook op den hoogsten toon, roemen en jubelen in grondelooze barmhartigheid, als ze de armen dier eeuwige Ontferminge met hun volle zielsbesef onder zich hebben gevoeld. Deze soort van bekommering mag nooit bestreden. Wel mag ze niet als eisch aan een iegelijk gesteld worden, want ook door dezen oceaan van liefde heeft God de Heere paden, die alleen Hem bekend zijn en dengenen die Hij er op leidt. Maar toch deze soort bekommering is een geestelijk stadium, waar zeer velen door heengaan; en met name diegenen, die óf in hun jeugd in ongeloof, atheïsme en Godslastering vervielen, óf ook bij een orthodoxe mondbelijdenis toch vervielen in diepe ongerechtigheid. Maar tusschen deze soort van waarachtige, veelszins noodzakelijke en van God gewerkte bekommering, en die andere soort bekommering, die meer op een geestelijk dobbelen en dobberen met de ziel, dan op een van God gewerkt werk lijkt, bestaat dan ook een machtig en sterk sprekend verschil. Echte bekommering is acuut, maar ziekelijke bekommering chronisch. Hier bedoelen we dit mee. Echte bekommering is gelijk aan de barensweeën van een zwangere vrouw. Angst overvalt. Er is een zich krommen in de smarte. Maar het loopt af, hetzij dat na de moedersmart moedervreugd mag gesmaakt worden1, hetzij dat het kraambed in een sterfbed eindigt. En zoo nu loopt ook de echte bekommering af. Wel duurt ze bij den een langer, bij den ander korter, gelijk ook de eene kraamvrouw in nauwlijks een uur doorworstelt wat een andere tot soms drie dagen lang benauwt. Maar ook zelfs tot dien uitersten termijn gerekt, loopt het toch ten einde. De weeën komen, omdat er een vrucht is die werkt. En zoo ook, hoe lang de echte bekommering ook slepende blijve, toch zet ook ZONDAG XX. HOOFDSTUK IV. 95 zij door, eenvoudig omdat het ook bij haar is een vrucht, die kwam, en die de bekommering veroorzaakt. Dit toch staat vast: echte bekommering gaat wél aan het uitkomen, maar niet aan het ontvangen van de vrucht vooraf. Zelfs kan er geen echte bekommering spreken, of de vrucht moet ontvangen en reeds tot aan de geboorte gekomen zijn. Heel anders daarentegen is het bij de ziekelijke namaak van de echte bekommering. Een valsch bekommerde is een ingebeelde zieke. Bij hem is gevoelswerk, maar geen Geesteswerk. Het kruipt en sleept eindeloos. Er is geen lust, geen drang, geen hartstocht, om uit de bekommering in de zekerheid te komen, maar men is met zijn bekommering ingenomen en eert ze als een bijzondere trap van heiligheid. Ze wordt een kwaal der ziele, waarmee men ingenomen is, waarover men gaarne spreekt, waar men den mond van vol heeft. En als er gebaard zal worden, is er niets dan wind. Er is, dit geven we toe, ook nog een derde soort bekommering, die vooral in onze dagen veel voorkomt en niet teeder genoeg kan besproken worden. Ten gevolge namelijk van het verval in menige kerk, de zwakheid van de bediening des Woords en de vele ontstentenis van geestelijke tucht, ontbreken aan heel wat zielen de van God verordende middelen, om haar te verzegelen. Zielen in wie wel terdege ontvangen is; die ook metterdaad vrucht der bekommering voortbrengen, maar die door de ontstentenis van den goeden verloskundige, om nogmaals in het beeld der barende vrouw te spreken, ook nadat het kindeke geboren werd, in lijdenden toestand blijven, en daardoor de moedervreugde derven. En zij, die over de kerkelijke quaestie altoos spreken alsof ze slechts uitwendige regelingen betrof, gissen en vermoeden in hun uitwendigheid en oppervlakkigheid van verre niet, wat geestelijke schade en wat verlies van geestelijke vreugde door dit plichtsverzuim der kerk veroorzaakt wordt. Dat zijn bekommerden, die uit den dood in het leven overgezet zijn; zielen die ontvangen en gebaard hebben, maar door het ontzettend bloedverlies in machteloosheid verzonken, kunnen ze den levenskreet van het kindeke niet hooren, dat daar ginds in de wieg kreunt en krijt. Dezulken zal men vooral niet op één hoop met de valsch-bekommerden werpen. Valschbekommerden zijn dood, en vertoonen slechts een ijdel spel, waar geen Geesteswerk in of achter zit. Maar deze mishandelden, als we ze om het misdadig verzuim der kerk zoo noemen mogen, zijn levend; ze zijn kinderen Gods, ze zijn verkorenen en geroepenen en gerechtvaardigden. Laat ze nog heden sterven, en de engelen Gods zullen hun ziel in de eeuwige heerlijkheid dragen. Alleen maar, ze kennen hun eigen 96 ZONDAG XX. HOOFDSTUK IV. schat niet, en in stee van, God lovend en dankend, met hun kindeke ten doop te gaan, liggen ze krank en machteloos nog altoos op het krankbed ter neder en blijven aan moederweelde gespeend. Onder deze heeft men de teederste zielen; mannen en vrouwen, die innige gebedsgemeenschap kennen; fijnbesnaarden van gemoed; naturen, die er van Godswege op zijn aangelegd om schuchter te verkeeren in het heilige Te weinig wil en te veel gevoel is soms de schaduwzijde van hun zielstoestand; en daarom zal verstandige geestelijke leiding dezulken niet afstooten, noch hard vallen, noch hun bekommering voor onwezenlijk verklaren; maar met vollen eerbied voor hun zielelijden, zonder veel redeneering, door goede, kloeke, manlijke prediking des Woords hun wil zoeken te sterken en hun gevoel bevrijden van zijn overprikkelmg. Te meer is deze hulpe van de bediening des Woords hier noodzakelijk, omdat er tegenover zooveel anderen staan, die aan het tegenovergestelde euvel lijden. Deze zijn wifamenschen, gelijk die anderen gevoe/smenschen. En dóór die sterke ontwikkeling van hun wilskracht hebben ze vaak iets snijdends, iets al te practisch, iets te kouds over zich. Ze behandelen de zake des Koninkrijks zoo vaak als een optelsom. Zoo weinig innig, zoo weinig teer. En dat stoot die anderen dan weer af. Ze trekken zich angstig voor zooveel ruwe behandeling van het heilige terug. De holle toon schrikt hen af. En vruchtbaar zal de prediking des Woords eerst dan weer in de gemeente vallen, als de bediening tweeërlei tegelijk doet. Zoo ze eenerzijds den wat te uitwendigen wi/smensch wat intoomt, verinnigt en warm maakt, en anderzijds den gevoelsmensen wat staalt, van zijn wiegeling afbrengt en vastzet. We zijn in de gemeente Gods niet alle leliën; er bloeien ook rozen; en ook kruipt er een hysop langs den wand. En alle plant vraagt om een eigen verzorging. Slechts worde één zaak streng en stipt volgehouden. Nooit worde toegegeven dat er drieërlei staat zou kunnen zijn. Een soort vagevuur voor de zielen op aarde, waardoor ze tusschen hel en hemel moeten blijven hangen, is in strijd met al Gods openbaring. Ge zijt altoos van tweeën één. Of nog dood en dies een vijand van God en zijn Christus. Of reeds in het leven gezet, en dies een beminde om Christus' wil. Voor God als zijn oogappel. Iets daartusschenin bestaat niet. Doch nu dient teruggegaan op de echte, acute bekommering; die gemeenlijk kort van duur is, en binnen zekeren niet te langen tijd afloopt; om dan over te gaan in soms te uitbundige vreugde. Van deze echte, acute bekommering is tweeërlei te zeggen. ZONDAO XX. HOOFDSTUK IV. 97 Vooreerst dient er gelet op wat we reeds aanstipten, dat ze niet als eisch mag gesteld. Dit zou tegen Gods vrijmacht ingaan. Er is onder de patriarchen een Jacob, maar ook een Abraham en een Izaak. Van Jacob nu komt het sterk uit, wat felle, bange, worstelingen er in zijn ziel doorstreden zijn, tot eindelijk eerst bij Pniël het volle rijke licht voor zijn ziel opging. Toen eerst wierd Jacob door God zelf tot Israël verklaard. Van Abraham lezen we daarentegen zulk een worsteling niet beschreven. Abraham wordt geroepen, en terstond bij de eerste roeping gehoorzaamt hij en trekt uit Ur der Chaldeën. En ook waar later de diepe slaap op Abraham valt, en de worsteling om het kind der belofte, en straks om het gevergde offer van Izaak begint, ziet ge Abraham nergens aarzelen. Zóó als de belofte gegeven is, gelooft hij, en het geloof wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend. En zelfs bij de offerande van Izaak merkt ge geen oogenblik dat zijn geloofsvastheid gestoord of verbroken is. Hij klimt op Moria en heft het mes ter slachting op. De Heere zal het voorzien. En terwijl er op die wijs bij Abraham nog wel een worsteling, maar zonder een oogenblik van onzekerheid, onvastheid of nederlaag was, bespeurt ge bij Izaak zelfs van deze zwakkere worsteling niets. Niet een voorval, niet een periode uit heel Izaaks leven wordt gemeld, waaruit ge met eenigen schijn van grond ook maar, tot zulk een staat van heftige bekommering of doodelijken angst zoudt kunnen besluiten. Het is met de patriarchen evenals met de heilige apostelen. Bij Paulus vindt ge een plotselingen overgang, een heftig worstelen, een in verslagenheid bezwijken. Bij Petrus een vallen en weer opstaan. Bij Thomas een staan voor het geloof zonder het te kunnen begrijpen. Maar bij Johannes is van dit alles geen zweem. Zelfs bij het kruis van zijn Heer kan hij met Maria staan, zonder in te zinken. En als Jezus hem van dat kruis wegzendt, dan gehoorzaamt hij stil en gelaten, en keert met Maria huiswaarts. Ge kunt u Johannes haast niet anders denken, dan aanliggende in Jezus' schoot. Als de discipel, dien Jezus liefhad. Niet dat ook Johannes daarom niet zondigde. De Boanerges is door Jezus in hem bestraft. Maar dit geheel andere punt, dat niets met zijn komen tot het geloof te maken heeft, nu daargelaten, komt hij nooit anders op het Evangelieblad voor, dan als de getrouwe getuige des Heeren, wiens heerlijkheid hij gezien had, als de heerlijkheid van den Eeniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. Zelfs bij Johannes den Dooper ontbreekt deze periode van acute bekommering. Van moeders lijf aan is hij bewerkt door den Heiligen Geest. En ook waar later twijfel in zijn ziel rees, „of deze wel de Christus was, dan of men een anderen verwachtte", heeft deze twijfel toch niets met deze bekommering uitstaande. Zóó als de Christus aan den oever van de E Voto II 7 98 ZONDAG XX. HOOFDSTUK IV. Jordaan verschijnt en gedoopt is, roept hij de zijnen toe: „Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt." Zoo zouden we kunnen voortgaan, en eveneens op het verschil kunnen wijzen tusschen David en Salomo, een Jesaja en Jeremia; ook in de. geschiedenis der kerk op het onderscheid in den bekeeringsweg tusschen een Augustinus en Chrysostomus, een Luther en Melanchton; en zelfs in onze eigen dagen en in onze eigen omgeving op een Da Costa en Groen van Prinsterer; maar waartoe meer? Houden we ons liever aan de wolke der getuigen die de Heilige Schrift ons voorhoudt. En dan staat het vast, dat Gods almachtige en vrijmachtige genade met de heiligen des Ouden en Nieuwen Verbonds zeer onderscheidene wegen gehouden heeft. Wegen wel niet onderscheiden wat hei wezen des heils of des geloofs aangaat, maar zeer onderscheiden in de toepassing der genade. Want wat men hiertegen wel eens heeft aangevoerd, dat van Izaak en Salomo en Jesaja deze heftige bekommering wel niet beschreven staat, maar dat ze er daarom toch wel zal geweest zijn, gaat niet door. Immers, al geven we van harte toe, dat er ook bij deze mannen wel een overgang in hun bewustzijn moet geweest zijn, toch droeg die bij hen, en daar alleen spreken we thans over, nooit het karakter van een heftige worsteling, die voor henzelven en voor anderen duidet#k merkbaar was. De Heilige Schrift is niet door een mensch maar door God ingegeven. En dus moogt ge niet achten alsof vergeetachtigheid of verzuim dezé periode in hun leven zou hebben doen overslaan. Indien er zulk een heftige worsteling geweest was, zou ze beschreven staan. Vandaar dat bij Jesaja zijn heftige worsteling (in Jesaja VI) over zijn roeping tot het profetisch ambt wel terdege beschreven staat, maar die niets gemeen heeft met zijn roeping tot bekeering. Dit nu hangt weer saam met het tweede punt waarop bij de echte bekommering dient gewezen, t. w. dat er scherp onderscheiden moet tusschen het werk Gods in ons, en ons ingaan in dat werk Gods met ons klaar bewustzijn. Het werk Gods in ons begint altoos buiten ons om. Eer het leven in u gezet is kunt ge zelfs niet de allerminste ritseling of beweging ten leven in u gewaar worden. Het begint dus aldoor zonder u, buiten u om, tegen u in. En eerst dan, als eigenlijk alles reeds geschied en voleind is, kunt gij van dit volbrachte werk Gods in u eenige kennis of wetenschap erlangen. Wie dit niet erkent, snijdt alle kinderkens af van de zaligheid, terwijl omgekeerd de Heilige Schrift ons het heerlijk uitzicht opent, dat we in den hemel heel wat uitverkorenen zullen begroeten, die op aarde nooit verder dan de wieg kwamen, dan alleen om gedragen te worden naar het graf. Ook in dezen zin heeft de Heere zich uit den mond der zuigelingen lof ZONDAG XX. HOOFDSTUK IV. 99 bereid. Zelfs onderstelt de kinderdoop, dat al het zaad der kerk reeds vroeg bewerkt is, zonder daarom Gods vrijmacht uit te sluiten van ook later tot zijn kind te komen. Van het werk Gods zal men dus afblijven. Men zal het maat noch perk stellen. Hij doet ook in deze heilige zaak alle ding naar zijn welgevallen. Hij zal den een eerst laten uitloopen op paden van zonde en ongeloof en Godverwerping, om hem daarna plotseling in Bunyans zin te arresteeren. Maar ook Hij zal een ander reeds van der jeugd aan lokken en trekken, hem bewaren voor uitbotting van zonde en twijfel, en hem langs zeer stille wateren winnen voor zijn Koninkrijk. Daarin blijft Hij vrij. En niemand heeft recht om te zeggen: Waarom doet Gij alzoo! Waaruit volgt dat de man of vrouw,'die plotseling, die op aangrijpende wijze door den Heere gearresteerd wierd, niet laag of ongeloovig neer mag zien op een ander dien God ongemerkt gevangen nam. Maar ook de stil en ongemerkt geleide mag niet ongeloovig van hart zijn, als een ander verhaalt van de plotselinge en aangrijpende wijze waarop God de Heere groote dingen aan zijn ziel gedaan heeft. Beide wijzen van toebrenging zijn in Gods weg even aanbiddelijk. En in beide deze wonderen van genade wil God de Heere door zijn heiligen geëerd worden. Maar natuurlijk, daarmee is het einde der zaak nog niet gevonden. Het is den Heere toch niet genoeg goddeloozen te rechtvaardigen en doemschuldige zondaren in zijn Koninkrijk tot eere en heerlijkheid te roepen, maar het is ook zijn heilig bestel, dat de geroepenen te zijner tijd van hun eeuwige zaligheid zullen afweten, er van verzekerd zullen zijn, en er de verzegeling van zullen ontvangen. Dit is niet een toebrengen van iets nieuws, maar slechts een openbaring aan hun ziel van wat hun reeds toegebracht was. Want zelfs voor die zeer enkele gevallen, waarin de toebrenging ten leven en de ontdekking dat ge toegebracht zijt, bijna saamvalt, gaat toch altpos nog het eerste aan het laatste vooraf. Eerst baart God u weder, en dan doet Hiji u weten, dat ge wedergeboren zijt. De tegenstelling van zijn en bewustzijn. Eerst zijt ge Gods kind, en daarna wordt ge er u bewust van, dat ge het zijt. Ook hierin echter gaat het niet bij allen langs eenzelfden weg noch op eenzelfde wijs. Want ook hierbij handhaaft de Heere God zijn vrijmacht, om zich door zijn menschenkind geen wet te laten stellen, maar zelf zijn wegen en gangen te kiezen, en ons uit te noodigen, om eerbiediglijk op deze onderscheiden gangen des Heeren te letten. Ook hierbij namelijk is niet ieder mensch eender. Ze verschillen naar 100 zondag xx. hoofdstuk iv. aanleg en temperament. En ook de tijden der kerk schelen, waarin ze optreden. En meer nog, het scheelt zooveel, hoe onze opvoeding en ons verleden was. Veilig kan men zeggen, dat bij goeden en normalen kerkstaat, indien ook de opvoeding in de gezinnen en op school naar den regel der Schrift is en de hartstochten in evenwicht bleven, — de overgang uit hét nietweten in het weten meest zacht en geleidelijk, zal wezen. Terwijl omgekeerd, als de kerk een slechte moeder wierd en haar kinderen verwaarloosde, en bovendien de opvoeding in huis te wenschen overliet; en het jonge leven met veel zonden bevlekt was; en de omgeving waarin men verkeerde gemeenlijk wereldsch was, deze overgang gemeenlijk met heftige schokken zal toegaan. Waartusschenin dan tal van tusschengevallen liggen, die in sterker of lichter graad den overgang meer of minder merkbaar maken. Is nu de toestand der kerk goed, en daardoor bij de meesten de overgang geleidelijk, zoodat hun bekeering niet zoo plotseling toegaat, dan ontstaat hierdoor het groote gevaar, dat men eigenlijk den eisch tot bekeering opzij gaat zetten, en geen oog meer gaat hebben voor de overzetting uit den dood in het leven. En daarom zien we dan, juist tengevolge van dit zinken in geestelijken zin, de kerk weer achteruitgaan, Gods kinderen ongeestelijk worden, en een uitwendige orthodoxie de plaats innemen van een leven in de kracht des Heeren Heeren. Vandaar, dat God de Heere de zielen dan laat afdolen om ze straks met machtiger aangrijping te arresteeren, en zoo het wonder zijner genade weer machtiger te doen schitteren voor aller oog. De kracht en de glorie en het betrekkelijk recht van het Methodisme. Dit echter brengt dan weer het gevaar met zich, dat men bekeering en wedergeboorte vereenzelvigen gaat; geen onderscheid meer maakt tusschen Gods werk in het verborgene der ziel en de openbaring er van aan ons bewustzijn; en zoo ten laatste er toe komt, om alleen bekeerde dronkaards en echtbrekers en vloekers voor echte bekeerden aan te zien, terwijl de stiller geleiden dan niet meer meetellen. En zoo gaat het om en om in Gods kerk, terwijl God die leeft en leven geeft in al die wisseling, al die worsteling, al die strooming, steeds zijn wil doorzet en zijn eere handhaaft. Hij, groot in zijn genadewerk, en de begenadigde tot niets anders geroepen dan tot het grootmaken van zijn lof. ZONDAG XX. HOOFDSTUK V. 101 VIJFDE HOOFDSTUK. «*■. Onderzoekt u zeiven, of gij in het geloof zijt, beproeft u zeiven. Of kent gij u zeiven niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt? 2 Cor. 13 : 5. Aangaande de „verzekerdheid van onze personeele zaligheid" belijden de Gereformeerde kerken dezer landen dit: „Van hunne eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid 'worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheidene trappen en met ongelijke mate verzekerd. En zulks niet, als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk doorzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord van God aangewezen (als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreeze Gods, droefheid die naar God is over de zonden, honger en dorst naar de gerechtigheid enz.) in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen. Uit welk gevoel en uit welke verzekerdheid van verkiezing de kinderen Gods dan dagelijks meer oorzaak nemen, om zich zeiven voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheden aan te bidden, zich zeiven te reinigen, en Hem, die hen eerst zoo uitnemend heeft liefgehad, wederom vuriglijk te beminnen." (Zie Dordtsche Leerregelen, Hoofdstuk I, artikel 12 en 13). Beslist en stellig wijzen onze kerken dus af elk pogen van den mensch, om buiten de Heilige Schrift en de ervaring des levens om, enkel afgaande op innerlijke gevoelens en aandoeningen, door te willen dringen in Gods raad, het zegel des Boeks te verbreken en op de bladen van dat Boek des levens te begluren, of ook zijn naam onder de namen der verkorenen staat. Niet alsof het Gode onmogelijk zou zijn, om langs dien rechtstreekschen, onmiddellijken weg aan zijn kind bekend te maken, wat Hij werkt. Of waarom zou Hij, die Mozes uit het braambosch en Jesaja van uit het midden der Serafijnen riep, niet thans nog evengoed als toen, zijn verkorenen met name noemen en roepen kunnen; dat de knaap op zijn leger roepen hoorde: Samuël, Samuëll, en dat Samuël van zijn leger opstond en eindelijk antwoordde: Zie, hier ben ik, Heere! Maar (en dit is al, wat onze kerken met deze belijdenis zeggen witten) dien weg koos de Heere wel bij enkele zijner profeten en apostelen, maar dien weg koos Hij voor zijn kerk niet. Nu zijn er echter predikers, die onnadenkend de groote onvoorzichtig- 102 ZONDAG XX. HOOFDSTUK V. heid begaan, om over de bekeering bij voorkeur naar aanleiding van een Schriftverhaal te prediken, waarin juist zulk een buitengewone wijze van roeping bericht is, b. v. naar aanleiding van het gebeurde op den weg naar Damascus. En of ze er dan al bijzeggen of niet bijzeggen dat dit buitengewoon was, dat baat niet. Op het gemoed eri in de voorstelling van de saamvergaderden laat dit dan altoos onwillekeurig den indruk achter, dat het zoo ook bij hen toe zal gaan, en zoo blijven ze wachten op een stem uit den hemel. En overmits er in 's menschen leven allerlei óogenblikken voorkomen, dat er redewisseling in zijn ziel plaats grijpt, en sommige woorden of gedachten met diepen indruk bij hem hangen blijven, en sommigen, die wat levendig van verbeelding zijn, vaak geluiden hooren, die subjectief uit de overspanning der zenuwen voortkomen, staan er dan in de gemeente op, die ook nu nog beweren metterdaad een soört roeping als op den weg naar Damascus ontvangen te hebben. Ze stellen zich dan voor dat dit gebeurde in óogenblikken, dat ze alleen waren. Niemand kan het dus controleeren. Wat ze zeggen is niet gehuicheld, alsof ze er om liegen zouden. Eer mag aangenomen, dat ze in diepe ontroering der ziel metterdaad een indruk ontvingen, waarvan ze zich geen rekenschap kunnen geven, en die zich als een soort roeping aan hen voordeed. Vast hieraan geloovende ontleenen ze hieraan een innerlijke verzekerdheid. En nu gaan ze de gemeente in om deze groote gebeurtenis in hun leven ook aan anderen te vertellen, deze jaloersch te maken, en hun maar al te vaak, niet zonder geestelijke hoovaardij, den eisch op te leggen, dat het met hen eveneens moet toegaan, en dat anders de ware genade hun» ontbreekt. Dit kwaad was vóór de Hervorming zeer sterk in de mystieke kringen ingeslopen; was van daar in de Dooperij overgegleden; en uit de Dooperij is het overgekomen ook in de kerk van later dagen. En omdat de Synode van Dordrecht dit kwaad zag en er al het bedenkelijke van gevoelde, heeft zij toen zoo kras en duidelijk uitgesproken, dat de verzekerdheid voor Gods kind geen vrucht is van „een curieuselijk onderzoeken van de verborgenheden Gods", maar van een merken op de vruchten, die uit den wortel der verkiezing voortvloeien, te keuren naar de merkteekenen ons aangegeven in de Heilige Schrift. Dat hiermee op zichzelf de innerlijke bevindingen niet worden afgesneden zal straks duidelijk genoeg uitkomen. Eerst echter dient onverdeeld de aandacht op het uitgangspunt gevestigd, en dan staat het vast, dat de roeping van Mozes in het braambosch, en, van Samuël in de hut te Silo, van Jesaja uit de Serafijnen of van Paulus op den weg naar Damascus ZONDAG XX. HOOFDSTUK V. 103 gansch buitengewone roepingen, in de bijzondere bedeeling Gods voor heel zijn kerk, waren, maar geen voorbeelden zijn van de wijze, waarop God de Heere thans nog zijn kinderen van hun eeuwige zaligheid verzekert. Steeds moet ge dus een iegelijk, die over zijn eeuwige zaligheid bekommerd is, van zich zeiven af allereerst naar de Heilige Schrift wijzen. Niet gelijk gemeenlijk geschiedt, om hem met beroep op deze rijke en heerlijke beloften Gods zeker gevoel van zekerheid op te dringen. Denk aan den „Toetssteen der ware en valsche genade". Men mag over de vraag of men wel waarlijk een kind van God is, niet maar zoo heenloopen. Immers deze vraag is de ernstigste vraag die zich denken laat; de vraag die ook over uw lot voor eeuwig beslist; en Hebreen VI toont maar al te ontzettend, hoe rijk de geestelijke bevinding kan zijn en hoeverre de genieting van het heil kan gaan, en dat toch de trossen, die ge in uw beker uitdrukt, niet geplukt waren van den waren Wijnstok. Wie over deze ontzettende vraag heenloopt, heeft wél te overwegen of hij in deze slordigheid niet eer een merkteeken van zijn onbekeerlijkheid heeft te zien. Bedenk wel, ook een Judas heeft jarenlang als Jezus' discipel te boek gestaan, zonder dat een der andere discipelen kwaad vermoeden hadden. Judas heeft gepredikt in den naam van Jezus. Is door Hem uitgezonden. Heeft teekenen en krachten in Jezus' naam gedaan. En ook Judas was bij de gelukkige discipelen, toen ze juichend en jubelend van hun missie terugkeerden, en riepen: „Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen geweest". Vooral bedienaren des Woords en met hen ouderlingen en diakenen, en hoofden van scholen en gestichten en zendingsvereenigingen en vereenigingen van barmhartigheid mogen hier wel scherp op letten. Al zulk ambt en al zulke eerepost verleidt er zoo licht toe, om te wanen, dat er bij ons van geen valsche genade sprake kan zijn. De schare ziet tot u op. Ge verkeert dag aan dag in het heilige. Zoo schijnt het immers vanzelf te spreken, dat ook gij des Heeren zijt, geschreven op het boek van Sion. En daarom kan er nooit genoeg op Judas gewezen. Ook hij was bedienaar des Woords. Ook hij was thesaurier van een heilig gezelschap. Ook hij streed voor den Heere en heeft wondere krachten der genezing gedaan. En toch hoe vreeslijk was zijn einde. Wat meer worsteling om zekerheid en verzegeling bij al wie in de gemeente voorgaat, kan dan ook niet genoeg aanbevolen. Chrysostomus zei eens, dat hij vreesde dat het groote deel der priesters in zijn dagen, als hun kudde inging, gevaar liep van zelf teruggezonden te worden. Wat dunkt u, ligt hier geen deel van waarheid in voor elke eeuw ? Zoo merkt ge wel, hoe verre wij er van af zijn, onderzoek naar iemands eeuwig heil, of toetsing van zijn genadestaat te willen afsnijden. Integen- 104 ZONDAG XX. HOOFDSTUK V. deel, we wenschten dat zulk onderzoek en zulke toetsing minder verwaarloosd wierd. Slechts hierop dringen we met de Synode van Dordt aan, dat men dit onderzoek en deze toetsing op de rechte wijze instelle, en geen wegen insla, die uitloopen op misleiding van zich zeiven en op wreedheid jegens den naaste. Het rechte pad loopt hier door de Heilige Schrift. Immers verzekerdheid voor God gaat niet buiten het geloof om, maar is in al zijn deelen een werking en vrucht van het geloof. Nu keert God de Heere alle geloof altoos op zijn Woord. Zelfs moogt ge niet zeggen dat het geloof rechtstreeks op Christus gaat. Het komt bij Christus uit, maar door het Woord; een door het geloof in u opgenomen Christus dus, maar die u in het Woord geopenbaard, voorgeteekend en toegebracht is. Met een Christus van uw phantasie hebt ge niets te maken. Dat loopt onveranderlijk op dweperij, phantastisch fanatisme en ongeestelijke overgeestelijkheid uit. Uw weg is eerst naar den Christus en door den Christus naar de gemeenschap met het eeuwig en volzalig Wezen, den Drieëenigen God. Welke is nu die weg door de Schrift? Ge vindt in de Heilige Schrift toespraken en beloften van uw God gegeven aan zijn volk, en in dat volk aan zijn kinderen. Ge vindt die beloften des Heeren met eedzweringen bevestigd. En ge leest in die Heilige Schrift hoe de Heere ook voor zijn vólk sacramenteele teekenen heeft ingesteld als waarteekenen van het woord zijner belofte. Maar tegenover die beloften, eedzweringen en zegelen vindt ge in diezelfde Schrift een teekening van den mensch, gelijk hij eenerzijds in zijn zonden voor God staat, en anderzijds voor God staan moet. Ge vindt er hem staan in zijn hoogheid, met zijn vijgeblad, met zijn eigengerechtigheid, met zijn eigendunkelijke vroomheid; en ge hoort hoe hij er staan moet als dood in misdaden en ongerechtigheid, God en zijn naaste hatende, niets geheels aan zichzelven hebbende, van den hoofdschedel tot de voetzool gansch melaatsch. En eindelijk vindt ge tusschen dien rijken God met zijn overvloeiende beloften van heil, en tusschen dien zondaar die dood in misdaden en zonden ligt, Christus instaan als Middelaar, en ziet er een iegelijk, die zelf dood is en het bekend te zijn, in dien Middelaar het leven vinden. Hij zelf dwaas, ongerechtig, onheilig en ellendig; maar Christus hem gegeven tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en volkomen verlossing. En nu is het voor u de vraag, of ge die Schrift lezende en in die Schrift u verdiepend, merkt dat ge eerst behagen hadt in dien mensch ZONDAG XX. HOOFDSTUK V. 105 gelijk hij er stond, die zich ophield, die het vijgeblad in de hand nam, die zijn eigen gerechtigheden had en die vroom scheen; en of ge daarna almeer lust gaat hebben, om u zelven terug te vinden in den zondaar gelijk hij staan moet voor God als zich bekennende dood en doemschuldig, een vijand Gods en der menschen, en eigenlijk een vriend alleen van zijn eigen ik, een handlanger en instrument van Satan; en of ge, na zoo u zelven bekend te hebben, alsnu u zelven in u zelven geheel verliezende een ander ik terugvindt in dien heerlijken Christus. Edoch daar blijft het niet bij. De Schrift toont u dat kind van God als een levend plantje dat opschiet en vrucht draagt. Heel andere vrucht dan de wilde wingerd. Niet alsof dat vrucht dragen ongestoord doorging, o, Neen, de Schrift toont u dat plantje van Gods kind, als gedurig door wind en storm geschud, door booze vijanden leeg geplukt, soms door giftige wormen gestoken. Maar als het plantje echt is, toont de Schrift u hoe de Landman dan altoos komt, om dat plantje weer op te binden, te zuiveren, er een steunsel bij te zetten, mest aan den wortel te leggen en het te besproeien, zoodat aan het eind toch altoos de vrucht weer uitbot. De Schrift toont u dat plantje in zijn winter- en zomerstaat; nu eens in de lente als de vrucht pas uitbot, en dan weer in den herfst als de bladeren gelen en de vrucht u tegenblonk, maar zóó dat in het eind de plant toch altoos aan de vrucht herkenbaar blijft. Van die vrucht geeft ze u de afbeelding, de teekening, de omschrijving. Vruchten zoo, heel anders dan van een bloot burgerlijke gerechtigheid, bestaande in nederigheid voor God, in ootmoed en deemoed, in zelfwegwerping gepaard aan een zoeken van de eere Gods, in teederheid van liefde, in bereidwilligheid om te vergeven, in verlangen naar de heerlijkheid die komt, in een zachten gloed van stille liefde voor den eenig Dierbare. En nu zegt de belijdenis onzer kerken, dat het God den Heere belieft, om met toeneming en op onderscheidene wijze, langs dien weg der Heilige Schrift, zijn geroepenen van hun staat te verzekeren. Niet dus opeens, maar gaandeweg en bij trappen. Naar gelang ge inniger in de Schrift wierd ingeleid, te sterker; en naar gelang ge verder op den weg zijt, te machtiger; ja naar gelang uw strijd voor Christus sterker wordt, te overvloediger. En zulks bij den één meer, door hem op den wortel van dat plantje meer te doen merken, en bij den ander door hem meer bij de vrucht te bepalen. Zoo het veel zomert in uw leven door u de vrucht te doen tegenglanzen. Zoo het veel winter bij u is, door u op den duur van kiem en wortel te doen merken. Maar toch altoos bij beiden zóó dat wortel en vrucht saam deze zekerheid in u sterken. 106 ZONDAG XX. HOOFDSTUK V. Toch is dit niet al, en hiermede komen we op verzegeling, in engeren zin terug. Als ik een brief keuren zal of hij echt is, kan ik letten op het handschrift, op den inhoud en op het zegel. Let nu een kind van God meer op het handschrift, dan onderzoekt hij de Schrift; merkt hij op den inhoud, dan ziet hij de vrucht der bekeering aan; maar ook na op deze beide gelet te hebben, onderzoekt hij dan nog het zegel. De barmhartigheden des Heeren zijn zoo rijk en overvloedig. Hij weet wat worsteling het voor een zondaar, dien Hij roept, is, om, tegen de aanklacht van Satan en zijn eigen boos hart in, toch aan genade te gelooven. En daarom laat Hij het niet bij het echte handschrift, en bij den zuiveren inhoud, maar drukt er ook een zegel op. En dit zegel nu werkt door de inwendige indrukking en stempeling van den Heiligen Geest in verband met de heilige Sacramenten. Er is een Geest die met onzen geest getuigt, dat we kinderen Gods zijn; door wien we roepen Abba Vader; die ons eerstelingen van den oogst der zaligheid toebedeelt, en in ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen. En wee den bloot voorwerpelijken prediker, die voor dit bevindelijk werk van den Heiligen Geest geen oog noch oor heeft. Orthodoxie is nooit dood. In orthodoxie is altoos leven en heerlijkheid en tinteling der liefde. En een orthodoxie, waarin dit niet gekend wordt, is /zeferodoxie, geen rechtzinnigheid, maar afval van het Woord. En er is wel terdege geestelijke bevinding en die moet er zijn. Niet een bevinding die in allerlei phantasie speelt en heele verhalen weet op te disschen; maar een heilige bevinding van de werkingen der vertroostingen van den Heiligen Geest in het diepste des gemoeds, werkende in ervaringen en genietingen van zalige liefde; onze ziel opheffende tot in de sferen der majesteit; en ons doortintelende met een heilig Pinkstervuur. Wel zijn ook deze innerlijke werkingen des Heiligen Geestes niet bij een ieder gelijk in maat en wijze. Hoe dor en schraal komt een Jacobus niet uit, zoo ge hem vergelijkt bij een Johannes, een Petrus, een Paulus. Wat zijn Salomo's spreuken, zoo ge er den kostelijken psalmbundel naast legt. Niemand mag dus de maat en de wijze van zijn eigen bevindingen aan anderen opleggen. Ook zal hij er niet mee pralen tot eigen verheerlijking alsof hij zeggen wilde: „Zoo rijk ben ik, en dus wel een bijzonder geliefd kind van mijn God." Dat zou even onbarmhartig zijn, als dat de rijke man al zijn schat voor het oog van den armen Lazarus uitstalde, als om hem te doen gevoelen, hoeveel hooger hij dan die arme Lazarus in de gunste van zijn God stond. Maar ook ontving hij ze niet om ze voor zich te houden. Schuchterheid blijft hier eisch, maar toch is alle gave aan een kind van God geschonken, hem geschonken voor heel de ZONDAG XX. HOOFDSTUK V. 107 kerk. En de bevindingen der heiligen strekken wel terdege, om ook anderen te troosten, rijker te maken en tot helderder inzicht te brengen. En dit effect bereiken ze ook, mits de begenadigde maar uit liefde spreke, in liefde op een ander nederzie, en zich wil spenen aan alle betweterij, Zelfverheffing en zucht tot geestelijke pralerij. Daarom is het heilig Sacrament bij de eerstelingen des Geestes gevoegd, om eerst door zijn kracht het zegel des Geestes waarlijk tot een zegel te maken. Bij het Sacrament toch komen allen saam, gaan allen onder één wolke door, en valt het sterke onderscheid tusschen Gods kinderen weer weg. Het is één Doop waarmee we gedoopt zijn, het is één Brood dat we breken, en één Beker die onder allen rondgaat. En nu is dit de wonderlijke ordonnantie Gods, dat het Hem belieft, die sacramenteele teekenen te gebruiken als een instrument des Heiligen Geestes, waardoor Hij de zekerheid der zaligheid in zijn Sionieten versterkt. Geestelijke bevinding die los van het Sacrament is, blijft halverwege staan, en is blootgesteld aan onheilige werking. Maar voegt geestelijke bevinding zich saam met het sacramenteele teeken, dan belieft het den Heere soms in wondersterke mate het zegel op de zielen te drukken, en het einde is één zielverrukkend jubelen in de liefde onzes Gods. Want, en dit is het kostelijke, het zegel des Geestes geeft niet maar verzekering van een werk Gods dat achter ons ligt, en voor een zalige bevinding in het oogenblik van het heden, maar heeft ook een onderpand voor de bange toekomst die ons wacht. Het zegel des Geestes is profetisch. Wie verzegeld is kan niet uitvallen. God houdt hem, en niemand, zelfs geen Satan, kan hem uit de hand des Vaders rukken. l) x) Slechts volledigheidshalve wordt hier herinnerd, dat de verzegeling, waarvan in Openbaring XXI sprake is, een geheel ander karakter draagt. Deze doelt op een bevrijd blijven van de weeën der laatste dagen. ZONDAGSAFDEELING XXI. Vraag 54. Wat gelooft gij van de heilige algemeene Christelijke Kerke? Antwoord. Dat de Zone Gods uit het gansche menschelijke geslacht zich eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord in eenigheid des waren geloofs van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levendig lidmaat ben en eeuwig zal blijven. Vraag 55. Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen? Antwoord. Eerstelijk, dat alle en elk geloovige als lidmaten aan den Heere Christus en alle zijne schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te leggen. Vraag 56. Wat gelooft gij van de vergevinge der zonden? Antwoord. Dat God, om het genoegdoen van Christus' wille, al mijne zonden, ook mijnen zondelijken aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome. EERSTE HOOFDSTUK. En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Matth. 16 : 18. In de XXIste afdeeling van den Catechismus wordt van de kerk gehandeld; en trekt het aanstonds de opmerkzaamheid, dat de Heidelberger in dezen Zondag drie artikelen saamvoegt, en handelt, niet alleen over de Kerk, maar over de Gemeenschap der heiligen, en over de Vergeving der zonden. Toch is dit geen gedachtelooze aaneenrijging, enkel dienstdoende omdat het voor de indeeling zoo beter uitkwam. De bijeenvoeging is opzettelijk, en duidt aan, dat de „vergeving der zonden" niet anders dan in de gemeenschap der kerk gesmaakt wordt. Wie buiten de kerk van Christus staat, is afgescheurd van het Lichaam Christi, en derft het heilgoed, dat ZONDAQ XXI. HOOFDSTUK I. 109 alleen krachtens de inlijving in dit Lichaam genoten wordt. Iets wat natuurlijk niet doelt op de toevallige gemeenschap met eenig kerkgenootschap. Dat heeft voor het geestelijk heilgoed niet de minste beteekenis. Maar op de aanhoorigheid tot die echte, waarachtige kerke Christi, die Hij als Middelaar verwierf ten prijs van zijn bloed. Een zondaar wordt niet als een eenling, die op zich zelf staat, afzonderlijk gerechtvaardigd. Zijn eenlingschap, zijn op zich zelf staan en zijne afzondering waren juist gevolgen van zijne zonde. De zonde scheidt, splitst en doet uiteenspatten. Komt er dus genade, dan moet deze genade van meet af dit eenlingschap opheffen, aan deze afzondering een einde maken, en dit op zich zelf staan doen ophouden. Genade kan u alleen toekomen, door u te gelijker tijd uit uw zelfzucht los te rukken, en weer in organisch verband, thans met uw medebegenadigden, te plaatsen. Dit is eenerzijds het mysterie van het Lichaam Christi, en anderzijds het hoog gebod der wondere Christelijke Liefde. Genieting van het heilgoed, hier saamgevat in de „vergeving der zonden", is dan alleen voor u denkbaar, als ge eerst uit uw eenlingschap in het Lichaam Christi zijt overgetreden en uit uw zelfzucht in de „gemeenschap der heiligen". Wie zich daarvan weer losscheurt (stel het kon), houdt dan ook op te smaken wat hij in die gemeenschap genoot, en derft het zoet der verzoening. Zijns is geen vrede meer met zijn God. Dit over het noodzakelijk verband, waarin deze drie artikelen van het Lichaam Christi of „de Kerk" van de „Gemeenschap der heiligen" en de „Vergeving der zonden" met elkander staan. Komen we thans tot het eerste der drie: ons geloof dat er is een heilige, algemeene, Christelijke kerk. Bij de weeropwaking van het Christelijk leven in den aanvang dezer eeuw was men tamelijk algemeen over dit artikel heengegleden. De dusgenaamde Reveil ging er op uit, om zielen te redden; was dus methodistisch in uitgangspunt; en moest door de voleinding van zijn fout wel uitloopen in het Darbisme. Hoofdkaraktertrek toch van het Darbisme is de principieele loochening van het bestaan van zulk een kerk. Darby, overigens een vroom en teeder man, loochende haar bestaan op grond van Rom. XI : 22. Daar, zoo zegt hij, verklaart de heilige apostel aan de kerk des Nieuwen Verbonds: „Zie dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods: de gestrengheid wel over degenen, die gevallen zijn: maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij afgehouwen worden." En nu redeneert Darby op grond van deze apostolische uitspraak aldus. Eerst bestond de kerk des Ouden Verbonds, en deze kerk van Israël is ten slotte verworpen en afgehouwen, omdat ze haar Heiland verwierp. Daarna kwam de kerk des Nieuwen Verbonds, die nog rijker heilgoed ontving. Maar ook aan deze kerk is 110 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK I. gezegd, dat ze afgehouwen en verworpen zou worden, bijaldien ze Israël volgde in zijn ongeloof en afval. Welnu, ook die kerk des Nieuwen Verbonds is tot afval gekomen. Krachtens deze apostolische verklaring moet dus aangenomen, dat ook zij thans afgehouwen en verworpen is; en dat God de Heere, naar zijnen Raad, thans nog wel eenlingen redt en afzonderlijke zielen zaligt, maar dat er van een organische kerk geen sprake meer kan zijn. Ongetwijfeld komt aan Darby de eere toe, dat hij te dezen opzichte dieper dacht en verder zag dan de coryphaeëri van den Reveil. Feitelijk toch rekenden deze mannen even weinig met de kerk als Darby, maar ze gaven zich geen rekenschap van hun doen; ze waren geen denkers en zagen niet tot op den grond door. Maar dat deed Darby wel. Hem was het behoefte, om als kind van den Reveil, er tot klaarheid over te komen, hoe het kon saamgaan, dat er zoo stellig en omstandig in de Heilige Schrift van een kerk gehandeld wierd, en dat hij en zijn mede-Christenen zich toch over geen kerk bekreunden, ja, er eer vijandig tegenover stonden. En deze noodzakelijke drang der gedachten dreef hem toen naar de overtuiging, dat er wel een kerk des Nieuwen Verbonds geweest was, maar sinds wegzonk en afviel, en dat hetgeen zich nu nog kerk noemde, niets van de eens echte kerk was dan een zondige caricatuur. In de dagen der Hervorming had zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan. Ook toen stond de kerk aanvankelijk vijandig tegen de weeropwaking van het geestelijke over en poogde dit te onderdrukken, en ook toen traden in de Wederdoopers mannen op, die feitelijk de kerk loochenden; gelijk zelfs nu nog de Mennonieten of Doopsgezinden in beginsel eigenlijk van geen kerk weten willen. Maar naast en tegenover hen stonden toen de Hervormers, die evengoed als de Wederdoopers de diepe gezonkenheid der kerk inzagen, en zelfs toegaven dat hetgeen zich als kerk nog aandiende „valsche kerk" was geworden; maar niettemin, in plaats van de kerk op te geven, zich opmaakten om haar te reformeeren. Maar dien drang juist kende de Reveil niet. De Reveil gaf de kerk op, zonder principieel tegenover haar positie te nemen, en plaatste naast en buiten de kerk zijn veelbezige werkzaamheid, om zondaren tot Jezus te roepen en in zijn naam werken van barmhartigheid te doen. Het waren het eerst de mannen van 1834, die ten onzent de onhoudbaarheid van dit standpunt inzagen, en half tastend half zoekend den strijd weer op kerkelijk terrein overbrachten, zonder nog aanstonds met bewustheid het beginsel van Reformatie uit de 16de eeuw op te nemen. Dank zij hun veerkracht is toen ook in kringen, die hen bestreden, het kerkelijk leven weer ópgewaakt. Zoo is tweeërlei beweging, die van den Reveil en die van de Reformatie, tegenover elkaar komen te staan, en wierd onder 's Heeren wonderbare leiding de eens zoo ZONDAG XXI. HOOFDSTUK I. 111 verachte kerk, waar Gods vroomste kinderen in hun overgeestelijkheid zich nauwlijks meer om bekreunden, weer voorwerp van allerlei belangstelling. Door den loop van zaken kon het intusschen kwalijk anders, of de belijdenis moest op het stuk der kerk wel allengs vervalscht zijn. Gods volk voelt zich dan ook zelfs nu nog in het stuk der kerk niet recht thuis. Het begint pas er weer in te leven. Zoo staat de ééne broeder tegen den anderen over. En er zal nog heel wat gebeds gebeden, en heel wat strijds gestreden moeten worden, eer 's Heeren volk in deze landen ook op het stuk der kerk weer rechte paden gebaand ziet en er als een eenparig volk op gaat. Juist met het oog daarop is het dan ook van belang, aan de hand van den Catechismus, dit stuk der kerk eenigszins nauwkeuriger te onderzoeken, en dan zult ge wel doen met er in de eerste plaats op te letten, hoe de Catechismus de kerk niet laat oprichten door menschen, maar allereerst uitspreekt en op den voorgrond stelt, dat die dit doet de Christus zelf is. Zoo immers begint de verklaring: „Dat de Zone Gods een gemeente of kerk vergadert, beschermt en onderhoudt." Reeds deze ééne gedachte verheft dus de kerk, die voorwerp van ons geloof zal zijn, boven al het aardsche, en dus ook in haar wezen boven den aardschen vorm, waarin dit haar wezen tot openbaring komt. Machtige rijken zijn op aarde gesticht: Alexander de Groote gold voor vorst van heel het Oosten met een deel van Griekenland er bij. Keizer Augustus zwaaide zijn scepter over heel de toenmaals bekende wereld. Ook Napoleons kroon blonk eens met ongekenden luister. Maar toch, al deze rijken waren door menschen gesticht. Hun oorsprong was uit de wereld. Ze vormden een deel van het leven der wereld. Dies deelden ze ook het lot van de dingen dezer wereld. En zoo zijn al deze rijken weer ondergegaan. Maar zoo is het met dat rijk, dat we Kerk noemen, niet. Die dit rijk stichtte was geen mensch, maar de Zone Gods. Het had dus zijn oorsprong niet uit de aarde, maar uit den hemel. Niet van beneden, maar van boven. Het was gesticht niet met medewerking der wereld, maar na breking van haar feilen en principieelen tegenstand. Deze kerk daalde alzoo als een hemelsche macht in dit leven der wereld in. Van anderen oorsprong dan die wereld zelve, handhaafde die kerk zich in haar'midden als een vreemde macht, die telkens met haar in botsing moest komen. En als eens die wereld niet meer zijn zou en alle heerlijkheid die uit haar was voortgekomen, zou zijn ondergegaan, zou die kerk eeuwig blijven en klimmen in glorie, eenvoudig omdat ze uit de wereld niet was. Wie dit niet klaar en helder inziet vat de heerlijkheid der kerk niet en kan nooit in verrukking komen voor haar glorie. 112 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK I. Meet ge toch de verschijning der kerk in dit aardsche leven naar aardschen maatstaf, dan moet ge óf Roomsen worden en uw lust hebben aan de uitwendige schittering, waarmee de pauselijke kerk op het Vaticaan, in haar diocesen en kathedralen optreedt, óf ge moet wel toestemmen, dat het optreden der kerk erbarmelijk klein en onooglijk is en zeer verre bij den glans van de wereldsche rijken achterstaat. En ziet ge dan niet dieper, gluurt uw oog niet achter het gordijn, en mist ge den zin, om de kerke Christi in haar geestelijke verborgenheid aan te zien, dan kan het niet uitblijven, of ge moet haar ten laatste wel minachtend aanzien, u van haar afwenden, en u terugtrekken in de geestelijke bevinding van uw eigen ziel of kring. . Verstaat ge daarentegen eens voor altoos die majesteit der belijdenis op het stuk der kerk, die uitgesproken ligt in het feit, dat de Zone Gods en niet een mensch haar sticht, opricht of vergadert, en dat het die Zone Gods en Hij alleen is, die haar nog voortdurend beschermt en onderhoudt; — o, dan keeren zich opeens alle verhoudingen voor u om. Dan kunt en zult ge niets meer kunnen hechten aan eenig Genootschap, d. w. z. aan den steiger die eenige kerkelijke mannen met behulp van de wereldsche Overheid, voor die kerke Christi hebben opgetrokken, maar, door die steigers heen, het geestelijk gebouw zelf aanzien, dat met veel hooger schoonheid dan de wereld ooit geven kan, voor 's werelds oog verborgen, alle eeuwen door steeds hooger rijst en zijn spitse verheft in de hemelen. Uw kerk is dan een kolonie die uit den hemel in deze aarde inleeft. Ze heeft dan een eigen, zelfstandig bestaan, rustend op een eigen fondament; is opgetrokken in eigen stijl; gebouwd uit heel andere steen, dan de mijnen der wereld aanbieden; en in haar toestand en inrichting afhankelijk niet van de wetten der natuur, noch van de wetgeving van aardsche wetgevers, maar eeniglflk van de levenswet van haar goddelijken Stichter. Haar strijd met die wereld bevreemdt u dan niet meer, want ge weet dan dat zij in beginsel tegen het beginsel dier wereld overs'taat. Ge verwondert u, niet daarover dat de strijd soms zoo scherp is, maar eer hierover, dat die strijd vaak zoo lang rust. En, met het historieblad en de les van het heden voor u, verstaat ge het opeens, hoe het komt, dat zoodra de kerk geestelijk opwaakt, die strijd weer zoo fel losbrandt, maar ook, dat, als die kerk geestelijk inzonk, de vrede haar door die wereld gegund wierd. Meer nog, als ge dan van dien strijd en de moeite en de bangheden van Jezus' kerk hoort, dan denkt ge niet meer: „Daar houd ik mij buiten, ik trek mij in geestelijke zielsgenieting terug"; maar dan drijft en prikkelt u de hooge en heilige eere, om in die nimmer eindigende worsteling, waarin de Zone Gods al doorgaat zijn kerk te vergaderen, mee het zwaard ZONDAG XXI. HOOFDSTUK I. 113 des Geestes te mogen trekken, en mee uw offer te mogen brengen voor wat u dan geworden is „de zake van den Zone Gods", voortzetting van den triomf, dien Hij eens op Golgotha tegenover en op die wereld behaald heeft. Om deze nauwe verwantschap vallen echter Kerk en Rijk Gods niet saam. Van beide wordt in de Heilige Schrift afzonderlijk gesproken, en ge stelt u zelven aan allerlei misvatting bloot, zoolang ge deze beide verwart. Een rijk wordt gesticht, de kerk wordt vergaderd. Toen Alexander de Groote zijn rijk stichten ging, vergaderde hij eerst een leger, en met dat leger heeft hij toen zijn rijk gesticht. En gelijk nu bij Alexander den Groote de onderscheiding tusschen zijn leger en zijn rijk niet moeilijk valt, evenmin kan het u moeite baren om duidelijk te onderscheiden tusschen het Koninkrijk der hemelen en de kerke Christi. De kerke Christi toch bestaat uit personen. Dit ligt in de uitdrukking dat ze vergaderd wordt. Deze personen worden in deze kerk saamgevoegd tot een vast kader, tot een onverbrekelijk korps of lichaam. Aan het hoofd van dit korps of lichaam staat de Christus als Veldheer. En onder dien Veldheer heeft nu dit leger, hetwelk de kerk is, den strijd des Heeren te strijden, om als vrucht van dien strijd het Godsrijk te doen geboren worden. Wel verre van saam te vallen staan Kerk en Godsrijk dua tot op zekere hoogte zelfs tegen elkander over. Een rijk onderstelt heerschappij. Het Godsrijk zal dus dan eerst ten volle gekomen zijn, als al wat in hemel en op aarde zich aan God als Koning der koningen onderwerpt. Een rijk onderstelt organischen samenhang en saamwerking van alle krachten en machten die ter beschikking zijn. Het Godsrijk zal dus dan eerst in glorie schitteren, als alle kracht en macht, die de Schepper in zijn creatuur heeft gelegd, in onderlinge harmonie en juiste evenredigheid, naar zijn bestel en bestek, op elkaar zullen werken. En eindelijk, een rijk onderstelt een rijkswet, die gehoorzaamd en waarvan de overtreder gestraft en gevonnist wordt. En ook het Godsrijk zal dus dan eerst in zijn majesteit blinken kunnen, als de wet onzes Gods in heel zijn schepping zal gehoorzaamd worden, en de overtreder van zijn heilige wet in Zijn oordeel zal zijn ondergegaan. Uitbreken kan dat Godsrijk dus dan eerst in volle heerlijkheid, als het einde der dagen gekomen, het laatste oordeel geveld, alle tegenstand gebroken is, en God alles in allen zal zijn. Wat dan schitteren zal — en dat alleen — is het Godsrijk; het Koninkrijk der hemelen. Nu is er intusschen ook voor dat Godsrijk een uitgangspunt. Eerst na den dag des oordeels wordt het voleind, maar reeds veel vroeger begon E Voto II 8 114 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK I. het gesticht te worden. En de Heilige Schrift laat ons volstrekt niet in het onzekere over het tijdstip, waarin deze aanvang te stellen zij, maar zegt ons zeer duidelijk, dat het begon te komen met de komst van Christus. Toen was het, dat Johannes de Dooper riep: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Toen was het, dat Immanuël zelf met gelijke aankondiging optrad; zijn discipelen met geheel dezelfde aankondiging onder Israël uitzond; en aan Pilatus betuigde, dat hij om dat rijk te stichten in de wereld was gekomen. In het Paradijs had dat Godsrijk potentieel bestaan. Door den opstand van Satan en van den mensch wierd het geschonken en verbroken. Onder Israël is er een aanschouwelijk beeld van vertoond in het prachtig rijk van Salomo en in heel Israëls nationaal bestaan. Maar in werkelijkheid kwam het eerst met de kribbe en het kruis. Wel was er van het paradijs af, na den val, een Kerke Christi, maar het Godsrijk kwam eerst veertig eeuwen later. Iets wat anders altoos verward, terstond klaar en duidelijk wordt, zoo men maar let op de onderscheiding, die we straks aangaven tusschen de kerk als de heilige slagorde van den Veldheer, waarmee het rijk gesticht moet worden en de stichting van dat rijk door dit leger. Zijn heirscharen is de Zone Gods begonnen te vormen in het paradijs, in de arke, in Ur der Chaldeën, in Egypte, onder Mozes, straks onder de Richteren, nog machtiger onder David en zijn koninklijk geslacht. Maar deze kerk des Ouden Verbonds was en bleef nog altoos opgesloten binnen enge grenzen, en de optreding van deze kerke Gods in de wereld, als macht om haar voor Christus te veroveren, toefde nog. In Israël hebt ge dus de formatie van de heilige slagorde, de oefening van het leger, de in gereedheid brenging van deze heirschare voor het oogenblik waarop ze de wereld in zal moeten; maar tot den grooten strijd trekt het nog niet uit. Israël is apart gevormd, is door de wondere geboorte van Izaak als een eigen schepping Gods, en blijft streng opgesloten binnen zijn nationale omtuining. Wel is het en vertoont het in dit nationale leven de afschaduwing en type van het Godsrijk, waarom de strijd eens gaan zal; maar wel verre vandaar, dat het reeds zelf het Godsrijk zou geweest zijn, mag het zelfs, eer Immanuël zich aan het hoofd zal gesteld hebben, den strijd om dit Godsrijk nog niet eens beginnen. Dit duurt tot aan de Vleeschwording en de ontzettende tragedie van Golgotha. En nu is de Veldheer aan het hoofd der zijnen getreden; en nu wordt de nationale omtuining weggeworpen; de kerke Christi treedt de wereld in; en nu in die kerke als een heilig leger voor den Heere zondag xxi. hoofdstuk ii. 115 optredende, aanvaarden zijn verkorenen en geroepenen de ontzaglijke worsteling, om onder Hem als hun Hoofd, den kamp voor de stichting van het Godsrijk te wagen. Bij elke overwinning die deze kerke Christi behaalt, is er iets van dat Godsrijk te aanschouwen. Er is een begin van stichting. Die beginselen breiden zich uit. Steeds breeder strekt het terrein, waarop de banier des Heeren Heeren geplant zal worden. En zoo gaat, onder nederlaag en triomf, de strijd voort en verder, om eens te reiken tot aan het einde der wereld en tot aan den jongsten dag. Dan zal de laatste vijand vernietigd worden. De laatste tegenstander zal gebonden worden. En dén zal Christus als de Veldheer van het Godsrijk de banier van Jehova op den top der bergen planten, ten teeken dat nu het heelal weer aan God onderworpen is. En zoo zal God zijn alles en in allen. Zoo ziet ge, hoe volkomen juist de uitdrukking van onzen Catechismus is, dat Christus zijn kerk, als een heilige slagorde des levenden Gods, vergadert. Hij vergadert zijn kerk, om door haar als zijn leger het Godsrijk te stichten. Daarom heet dat leger dan ook kerk, d. i. Ecclesia of uitgeroepen Keurbende. De kerke Christi is zijn heerlijke lijfwacht, het korps zijner lijftrawanten, onder Hem als aller Hoofd geïncorporeerd. Iets waar, om onjuiste opvatting af te snijden, nog kortelijk dit aan toe zij gevoegd. Christus strijdt niet enkel met en door zijn kerk. Hij heeft nog een ander korps lijftrawanten in zijn engelen. En het zijn deze beide heirscharen, die van de keurbende zijner uitverkorenen, en die van de heirschare der engelen, die onder Hem den strijd strijden, die eens op onderwerping van alle inacht in hemel en op aarde aan de majesteit des Heeren Heeren uitloopt. TWEEDE HOOFDSTUK. Dit is het, wat den Levieten aangaat: van vijf en twintig jaren oud en daarboven zullen zij inkomen om den strijd te strijden, in den dienst van de Tente der Samenkomst. Num. 8 : 24. De Kerk het leger, en het Godsrijk of het Koninkrijk der hemelen het rijk dat met behulp van dit leger wordt gesticht; — aldus omschreven we, met beroep op Psalm CX, het verschil tusschen „Kerk" en „Gods- 116 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK II. ■ rijk". Thans behoort de juistheid van deze onderscheiding nader te worden aangetoond. In oude tijden, toen de tegenstelling tusschen Christus en de wereld nog bij iederen voetstap gevoeld wierd, kende elk kind van God den eeretitel van strijdende Kerk, die aan Christus' kerk naar ieders overtuiging toekwam, en was elks uitzicht en hope, om uit die „strijdende" eens in de triomfeerende kerk over te gaan. Men dacht zich de kerk niet anders. Men kon ze zich niet anders denken. En een kerk van Christus, die niet als een heilige heirmacht voor Christus' zaak en naam optrad en streed, zou destijds op alles anders behalve op een kerk geleken hebben. Eerst later toen in de Staats- en Volkskerken de wereld een vergelijk met de kerk sloot, en ten slotte in de Middeleeuwen alle tegenstelling tusschen Christus en de wereld wegviel, zonk dat hooge bewustzijn, en wierd de naam en eeretitel van „strijdende kerk" niet meer verstaan. Op den klank af gebruikte men de oude betiteling nog. Uit- gewoonte bleef men ze naspreken, maar de zin en beteekenis was er uit weg. Iets wat ten slotte zóóver ging, dat men den term van „strijdende kerk" geheel op liet gaan in den strijd dien elk mensch van edeler zin op aarde heeft te voeren. „Strijdende kerk" wilde toen zeggen, een zeker aantal menschen, die nog innerlijke worstelingen hebben, die nog kampen tegen lot en neiging, en elk op hun wijs nog te strijden hebben met boezemzonde. In tegenstelling waarmee „triomfeerende" kerk dan de beduidenis kreeg van afgestorvenen, die uit deze worsteling met leed en kruis, nu waren weggenomen en geen strijd met innerlijke zonde meer kenden. Slechts vergat men, dat hiermee heel het denkbeeld van een „strijdende kerk" geheel dood was geloopen. Immers strijd met tegenspoed en zonde heeft ook de Chinees en Mahomedaan, heeft ook de Jood en de ongeloovige. Zoodat ge bij die opvatting van tweeën één doet: óf Jood, Chinees, Turk en atheïst tot leden van uw „strijdende kerk" maken, óf wel heel het begrip van „strijdende kerk" opheffen om niets dan den gewonen strijd van alle menschelijk leven over te houden. Hier mag ook in de prediking wel op gelet worden. Zult ge recht hebben om van een strijdende kerk te spreken, dan moet duidelijk uitkomen, welk onderscheid er bestaat tusschen dien dagelijkschen strijd, die, van ons menschelijk aanzijn onafscheidelijk, aan alle menschen gemeen is, en dien anderen strijd, dien niet enkele personen, maar dien de kerk van Christus als een geheel gedacht, te voeren heeft tegen de wereld. Slaat ge nu het Oude Verbond op, dat vindt ge, dat onder Israëls ceremonieele bedeeling de heilige dienst in enger zin van de elf stammen ZONDAG XXI. HOOFDSTUK II. 117 was afgenomen en gelegd was op den éénen stam van Levi. Levi treedt plaatsbekleedend voor heel Israël op, en zijn dienst is in het heiligdom des Heeren. En hoe wordt nu door de Schrift zelve deze dienst van Levi in het heiligdom ons geteekend? Lees het slechts in Num. VIII : 23—26. Daar staat: „En de Heere sprak tot Mozes, zeggende: Dit is het wat den Levieten aangaat, van vijf en twintig jaar oud en daarboven zullen zij inkomen, om den strijd te strijden in den dienst van de Tente der samenkomst. Maar van dat hij vijftig jaren oud is zal hij van den strijd van dezen dienst .afgaan, en hij zal niet meer dienen; doch hij zal met zijne broederen dienen in de Tente der samenkomst, om de wacht waar te nemen." En zoo nu wordt niet alleen op deze plaats, maar in heel de wet, steeds de dienst der Levieten ons op militaire wijze voorgesteld. Ze vormen een leger waarin een iegelijk' van zijn 25e tot 50e jaar dienstplichtig is, om mee op te trekken in den strijd; en is hij de 50 jaar voorbij, dan gaat de Leviet over in de reserve, die wel niet meer optrekt, maar toch in dienst blijft, om alsnu de wacht te betrekken. „De wacht des Heeren waarnemen", „de wacht in den Tabernakel waarnemen", „de wacht van de kinderen Israëls waarnemen", „de wacht des heiligdoms waarnemen", of „de wacht van de Tente der samenkomst waarnemen", zijn dan ook vaste uitdrukkingen die telkens in de Levietische wetgeving terugkeeren. Wat beteekent dit nu? Israël was het volk der voorafschaduwing. In zijn volk was de kerk, en in zijn nationaal bestaan het Godsrijk voorgeteekend. Nu had Israël twee legers, het ééne de militaire macht om tegen Edom en Syrië en Egypte te strijden, en het andere het heilige leger van de Levieten, om den strijd des Heeren te strijden in den Tabernakel. We hebben hier dus volstrekt niet te doen met een bloot figuurlijke of overdrachtelijke manier van spreken. Het is niet maar een beeldspraak, een wijze van uitdrukking van zeer wezenlijke beteekenis. En die beteekenis is, dat in den stam van Levi en zijn heiligen strijd en wacht voorgeteekend en afgeschaduwd lag die andere strijd en die andere wacht, die straks, als de kerk wereldkerk zou geworden zijn, door de kerk van Christus zou zijn waar te nemen in de worsteling tusschen Christus en de wereld. Hiermee stemt het dan ook geheel overeen, dat in het Nieuwe Testament de roeping der kerk voortdurend als een strijd wordt voorgesteld, die eerst met de wederkomst des Heeren op de wolken een einde neemt; waarin de kerk zekerlijk overwinnaresse zal zijn, en waarop eens een heerlijke triomf zal volgen, als de Christus, onder wien als Hoofd van 118 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK II. 's hemels legermacht die strijd gevoerd wierd, de kroon zal uitreiken aan wie Hem getrouw bleef tot in den dood. Paulus zelf getuigt er tegen het einde zijns levens van: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag geven zal." Een betuiging die wel aan het beeld van het worstelperk wordt vastgeknoopt, maar om juist daardoor het denkbeeld van de worsteling slechts te wezenlijker te doen uitkomen. Evenzoo vermaant hij Timotheüs, dat hij toch den goeden strijd strijden moge. Aan de kerk van Filippi roept hij toe, dat ze toch staan moge in éénen geest, „met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Evangelies". Van Euodia en Syntyche verklaart hij, dat ze met hem gestreden hebben in het Evangelie. Zelf arbeidt hij strijdende naar de werking (van Christus) die in hem werkt met kracht. Aan Epafras geeft hij het getuigenis, dat deze dienstknecht des Heeren te allen tijde strijdende is in den gebede. Strijd, roept hij aan Timotheüs toe, strijd den goeden strijd des geloofs. En ook volgens Judas (zie zijn brief vers 3) is strijden voor het geloof de taak der kerke Gods. Zelfs noemt Paulus den belijder des Heeren „een soldaat" of „krijgsknecht". „Gij dan lijdt verdrukking, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus" (2 Tim. II : 3). In den krijg dien ze met de wereld te voeren heeft, ligt dan ook heel het leven der kerk. „Wandelende in het vleesch", zegt Paulus, voeren wij den krijg niet naar het vleesch. En nu komt hij op de wapenen die in dien krijg gehanteerd worden, en gaat dan voort: „want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maar geestelijk", en juist daarom „krachtig door God tot nederwerping der sterkten". Zoo is het dan onze roeping onze leden te stellen tot wapenen der gerechtigheid, en aan te doen de wapenen des lichts. Ja zelfs geheel de wapenrusting van een krijgsknecht des Heeren wordt ons voorgeteekend. „Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen van den Duivel. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers dezer eeuw. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods. Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid, en de voeten geschoeid hebbende met de bereidheid des Evangelies; bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs. En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, 't welk is Gods Woord." Deze strijd nu, deze krijg, dien de kerk van Christus te voeren heeft, ZONDAG XXI. HOOFDSTUK II. 119 gaat door tot den einde, en alleen wie volharden zal tot den einde toe zal de kroon ontvangen. Die overwint zal deelen in den buit, zal eere en lof in het voltooide Godsrijk ontvangen. Christus triumfator zal aan al zijn heirmacht, aan zijn lijfgarde, aan zijn dappere, trouwe krijgsknechten, geven met Hem te zitten in den troon, te eten van den boom des levens, te dragen een witten keursteen, macht te hebben over de onderworpenen, bekleed te worden met witte kleederen, den naam zijns Gods te dragen, kortom te deelen in al de heerlijkheid van zijn triomfeerenden Koning. Dit karakter van de kerk als „strijdende macht", d. i. als leger en heirmacht des Heeren vloeit voort uit het strijdend karakter, waarin de Christus zelf optreedt. Hij is het Hoofd van 's Heeren legermacht. In zijn mond is een scherpsnijdend zwaard. Hij voert krijg in gerechtigheid. Hij rijdt voorspoedig op het zuivere woord der waarheid, om over zijn vijanden te triomfeeren. Hij is gekomen niet om den vrede te brengen, maar om het zwaard op aarde te werpen. Potentieel heeft Hij reeds op Golgotha „de wereld overwonnen". Wat tegen Hem over staat zijn zijn vijanden. Die vijanden moeten ten onder gebracht en gesteld tot een voetbank zijner voeten. En eerst als de laatste vijand zal zijn tenietgedaan, en elke tegenstand gebroken, gaat het volle rijk der heerlijkheid in. Christus is Veldheer, Krijgsoverste, gelijk Hij dan ook aan Jozua als een krijgsman verscheen. Door Satan, zonde en wereld wierd en wordt een krijg aan God aangedaan. In dien alzoo ontstanen krijg staan de engelen Gods tegen de engelen van Satan over, en aan Christus is het opperbevel in dezen ontzettenden krijg. Hij leidt al de heirmachten Gods ter overwinning en alle zegepraal die bevochten wordt is uit Hem. Eerst was er niets dan het rijk Gods. De zonde brak dat rijk en stichtte er een rijk der duisternis tegenover. Vandaar dat elk zondaar, die onbekeerd bleef, bewust of onbewust, als krijgsknecht van Satan dienst doet om 's Heeren rijk te bestrijden. Toch moet dat rijk des Heeren weerkomen; het wordt gewisselijk hersteld. Die het herstelt is de Christus. En het is voor die herstelling van het Godsrijk, dat Hij krijgsknechten bezigt, die eerst in Satans dienst waren, maar die Hij uit Satans dienst losbreekt, naar zich toe lokt, nu wapent met de wapenrusting Gods, en alzoo gewapend mee doet optrekken in zijn heirschare. Zoo is Jezus een „strijdbaar held", een Koning die krijg voert, en niet aflaat eer de vijanden Gods volkomen verpletterd en vernietigd zijn. Maar al is de overwinning op die vijanden aan Golgotha's 'kruis reeds in beginsel bevochten, toch duurt die strijd nog voort en voort, en zal hij eerst 120 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK II. dan een einde nemen, als deze Veldheer Gods op de wolken wederkomt, en feitelijk heel de schepping aan zich zal onderwerpen. Tot op dien tijd toe woedt de krijg dus. De strijd gaat aldoor. En hoe zou het nu denkbaar wezen, dat onze Jezus aldoor den strijd streed, en dat zijn Kerk, zijn volk op aarde, zich dit niet aantrok, Hem alleen liet strijden, en zichzelf van strijd onthield? Neen, is de kerk met Jezus één, Hij haar Hoofd en zij zijn lichaam, dan is het ondenkbaar, dat zij van verre dit zou aanzien, zonder zich in den strijd te mengen. Waar de Koning strijd voert, strijdt al het volk met Hem, en wie met het volk niet meestrijdt, is een lafaard, die buiten wordt geworpen. En zoo springt het in het oog, hoe, omdat we een strijdenden Messias hebben, ook zijn volk geen andere roeping kan hebben, dan om een strijdende kerk op aarde te zijn. Dit voert ons vanzelf op de benaming van „Volk des Heeren", die zoo gedurig in de Schrift voorkomt, en die velen thans in onbruik zoeken te brengen. Om goed de verhouding tusschen den naam „Volk des Heeren" en „Kerk" in te zien, dient er op gewezen, dat in Israël het leger al het volk, en al het volk het leger was. In nog sterker zin dan nu in Pruisen elk man soldaat is, moest in Israël elk volwassen man mee ten strijde optrekken. Er was geen huurleger. Geen gerecruteerd leger. Er was in Israël algemeene en persoonlijke dienstplicht. Volk en leger waren dus één, en beurtelings kon men voor de heirscharen Israëls zoowel den naam van leger, als den naam van volk bezigen. Dit komt vooral uit in tijden van oorlog. Komt men in Pruisen in vredestijd; dan treedt het volk meer op den voorgrond en schijnt het leger iets aparts. Maar breekt de oorlog uit, dan gaat heel het volk in het leger op, en valt elk onderscheid weg. Zoo nu was het ook in Israël. En zoo is het ook nu nog met het Volk des Heeren. Immers voor dat volk is het altoos krijg. Er wordt met Satan nooit ook maar een wapenstilstand gesloten. Het volk is altoos niet alleen op voet van oorlog, maar in werkelijken oorlog. En als het soms anders schijnt, is dit alleen omdat een deel van het Volk ontrouw wierd, de zaak zijns Heeren verliet en overliep naar den vijand. Vandaar dat het „Volk des Heeren" nooit anders dan als een „volk in de wapenen" gedacht kan worden; steeds in den strijd ingewikkeld en krijg voerende onder zijn Heere en Koning. Toch is er tusschen de namen „Kerk" en „Volk" verschil. ZONDAQ XXI. HOOFDSTUK II. 121 „Kerk" of Ecclesia heeft haar naam van „uitroepen". De Kerk is de schare der „uitgeroepenen", der „opgeroepenen" tot den krijg. Het beteekent hetzelfde als keurbende. Het zijn de getrouwen, die Hem door den Vader gegeven zijn, en die Hij nu uitroept uit de wereld, tot zich roept, en om zich vergadert. „Volk" daarentegen ziet op de organische verhouding van „koning" en „onderdaan". Eens als de laatste strijd zal zijn uitgestreden, eh het Godsrijk voleind, zal ook dit rijk ingezetenen, inwoners hebben, en deze ingezetenen van het Godsrijk zullen geen losse menschenmassa vormen, maar een organisch geheel, een natie, een volk. Zoo hangen dan al de geroepenen des Heeren onderling saam. Ze zijn door onderlinge banden verkocht en verbonden, en saam staan ze in onderworpenheid en gehoorzaamheid aan hun souvereinen Vorst en Koning, om te deelen in zijn vrede en zijn heil. En dit „Volk" nu is maar niet onder een Koning gebracht, maar als uit zijn Koning voortgekomen. Het staat met zijn Koning in levensverband. Hun Koning is uit hen, en zij zijn uit hun Koning. Koning en Volk zijn saam één. Hij is hun Hoofd en zij zijn leden van zijn lichaam. En hierin nu juist ligt de waarborg voor de eenheid van dit „Volk" voor zijn eenheid door alle eeuwen en geslachten; want omdat het organisch saamhangt, draagt het zijn zaad in zich, en worden uit het Volk voor den Koning steeds nieuwe onderdanen geboren. Zoo staat tegenover de veelheid der volken en der natiën dit ééne Volk des Heeren als een eigen, een verkregen volk over. Zoo kan er dus nooit een volkskerk zijn, en is het enkele begrip van een volkskerk reeds een geheele omverwerping van wat de Heilige Schrift ons én omtrent de Kerk én omtrent het Volk des Heeren leert. Een volkskerk in Israël, o, gewislijk, omdat dit ééne volk niet uit de volken en natiën, maar als een apart volk expresselijk door den Heere geschapen was, om èn het Godsrijk èn 's Heeren volk af te beelden. Maar buiten Israël is er niets dan de wereldkerk, is er niets dan het ééne Volk des Heeren, uit alle geslachten en natiën en tongen gemengd. En al wie nu nog hangen blijft aan het valsche begrip van een „volkskerk", blijft bij den torenbouw van Babel staan, en verzuimt terug te gaan tot die hoogere eenheid, die in het paradijs ontsproot en in den Zaligmaker der wereld hersteld is. Wil men nu scherp onderscheiden, dan is Jezus Koning over dit zijn Volk en Hoofd van zijn Kerk, even gelijk ook onze laatste Vorst uit het huis van Oranje koning over het volk van Nederland en opperbevelhebber of hoofd van zijn leger was. Overmits echter „het Volk des Heeren" en de Kerk of zijn keurbende, in dezen toestand van nimmer eindigenden 122 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK II. krijg geheel saamvallen en één zijn, en het volk al het leger en het leger al het volk is, doet deze spitsvondige onderscheiding er niets toe. Slechts strekt deze schoone benaming van Hoofd des Lichaams om krachtig en kernachtig den organischen saamhang tusschen dezen Koning en zijn Volk, tusschen dezen Veldheer en zijn Leger te doen uitkomen. Het is geen aangesteld „hoofd" van een „gehuurd leger", maar een Hoofd van 's hemels legermacht, dat ziende op zijn getrouwen, zeggen mag: Vleesch van mijn vleesch en door mijn eigen bloed verworven. Van aanbelang wordt deze onderscheiding tusschen „Volk" en „Kerk'^ dan eerst, wanneer zich als „kerk" aandient en met den naam van „kerk" siert eene menigte van personen, die slechts voor een deel echt en voor een ander deel onecht van oorsprong zijn. In het leger van Jezus moet elk krijgsknecht van zijn Volk zijn. Mengen er zich dus in zijn heirscharen vreemden die niet tot zijn Volk behooren, maar ingeslopenen zijn, dan spreekt het vanzelf, dat er in dit leger onderscheid moet gemaakt tusschen degenen die wel en die niet van 's Heeren Volk zijn. En daarom was het een goed instinct, dat de kinderen Gods dreef, om steeds op den naam van 's Heeren Volk hoogen prijs te stellen, en te weerstaan elke poging om het gebruik van die benaming uit te roeien. Belang bij het in onbruik komen van dien naam hebben slechts zij, die de Kerk met de wereld willen vermengen, en den strijd tusschen de Kerk en de wereld willen opheffen. Zij daarentegen, die staan in de overtuiging dat alleen hij den strijd des Heeren kan strijden, die van bovgn geboren en in 's Heeren Volk is ingelijfd, moeten aan dezen eerenaam wel blijven vasthouden. Juist 'daarin toch dat Jezus een Koning is die zijn eigen onderdanen heeft en dus een Volk bezit waarover Hij regeert, ligt al de klem onzer heilige belijdenis. Het hoog belang om aan deze Schriftuurlijke voorstelling van een „Volk des Heeren" als strijdende Kerk", en dus als een „heirschare Christi" de hand te houden, komt in onze dagen weer te sterker uit, nu in het dusgenaamde „Leger des heils" een caricatuur optrad van wat de Kerk des Heeren zijn moet. De fout toch van dit „Leger des heils" is niet, dat het de idee van strijd opnam, en zeet goed inzag, dat wie in een'strijd zouden optrekken saam ook een leger vormen. Slechts hierin ging het feil, dat het, in plaats van de Kerk zelve weer als „strijdende Kerk" op te laten trekken, een soort nieuwe „strijdmacht" naast de Kerk ging vormen, met een mensch tot „generaal" in stede van met Christus tot Veldoverste. Al de uitwendige drukte van het „Leger des heils" hangt met deze ZONDAG XXI. HOOFDSTUK III. 123 grondfout saam. En de bestrijding van dat verschijnsel mag onzerzijds dan ook niet gevoerd door minachting en spot. Immers dit „Leger des heils" heeft wel terdege iets aan de Kerk van Christus te verwijten. En dan eerst zal deze ziekelijke verschijning vanzelf te niet gaan, als de Kerk van Christus zelve weer als „strijdende Kerk" optreedt; en in stee van zich öf zondig met de wereld te vereenigen als volkskerk, óf zich in vrome kringetjes tot onderlinge geestelijke genieting terug te trekken, zich weer bewust wordt van haar heilige en hooge roeping, om als een Slagorde des Heeren, één van zin en één van bedoelen, staande in haar geestelijke wapenrusting, onder haar Koning, Hoofd en Veldheer, den strijd aan te binden met de machten der duisternis. DERDE HOOFDSTUK. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternisse dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Efeze 6 : 12. Zoo is dan het onderscheid aangegeven tusschen het begrip van Kerk, het begrip van Godsrijk, en het begrip van volk des Heeren, die we geen van drieën missen kunnen, omdat elk dier drie het karakter van onzen strijd bepaalt. We zijn een uit God geboren volk, dat als kerk of keurbende, dus als leger onder Christus, zijn Veldheer, te strijden heeft, tot eens het reeds bij aanvang gesticht Godsrijk heersche in gansch de schepping. Het denkbeeld van den strijd, den krijg, den oorlog, dien we te voeren hebben, moet bij elke bespreking van het leerstuk der kerk dus krachtig op den voorgrond staan. Laat ge toch dit beginsel van onzen strijd uit het begrip der kerk weg, dan mist ge uw actieve drijfkracht en boet als kerk uw veerkracht in. Er was dan eigenlijk geen reden voor, dat een goddelooze na wedergeboren te zijn, nog op aarde blijft vertoeven. Hij is gereed voor den hemel. Hij kan dadelijk afreizen. Immers al zijn strijd op aarde en al zijn goede werken zullen noch aan zijn zaligheid noch aan zijn heiligmaking ooit het allergeringste toebrengen. Hij is gereinigd, hij is afgewasschen, hij is geheiligd in den Middelaar. In Christus lag er voor elk kind van God een volbracht werk. Er hoep niets en er kan niets meer bij. Onze Heiland is een volkomen Zaligmaker. 124 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK III. Hebt ge nu geen oog voor de Kerk als „strijdende kerk" als „leger des Heeren" en „slagorde des levenden Gods", dan vat ge ter wereld niet, wat zulk een gereed en van zijn zaligheid zeker persoon nog op aarde toeven blijft. Hij wordt dan niets dan een pelgrim; een op zich zelf schoone gedachte, maar die in de prediking en in de letterkunde toch schrikkelijk misbruikt is. Immers een pelgrim is een reiziger door een vreemd land, dat hem geen belangstelling inboezemt, waar hij slechts doortrekt om er doorheen te komen, en waarvan elke nieuwe mijl op den langen weg hem te lang valt. De pelgrim laat in het land waardoor hij heentrekt, niets achter, hij doet er niets voor, hij kent er niets van, en al zijn blik is maar bekoord,en geboeid door dat hooge bergland, dat ginds van verre daagt en waar zijn tocht heengaat. En omdat zóó de pelgrim is, was het natuurlijk dat ook dit beeld van den pelgrim op den Christen is toegepast. Ook hij toch is vreemdeling op. aarde. Ook hij. heeft hier geen blijvende stad, maar strekt zich uit naar de toekomende. Ook hij hecht zich niet aan deze aarde, maar heeft begeerte om ontbonden te worden en bij Christus te zijn. Ook hij reist en trekt, en het doel der reis is niet een stad op aarde, maar het nieuwe Jeruzalem. Wil ik dus de diepe klove aanduiden die tusschen de discipelen des Heeren en de wereld gaapt; is het mijn doel aardschgezindheid te bestrijden; en om het Volk des Heeren op zijn weg naar de eeuwigheid moed in te spreken en het te troosten door zijn schitterend vooruitzicht, — dan is er metterdaad geen schooner beeld dan van den pelgrim, die door vreemde dorre woestenijen optrekt naar de stad van zijn heiligdom. Maar zie toe, dat ge daarom dit heerlijk beeld niet misbruikt De sentimentaliteit toch heeft zich ook van dit beeld meester gemaakt, om op de aandoenlijkheid vooral der vrouw te werken, en fanatieke onverschilligheid voor 's Heeren schepping te kweeken. Vooral het kloosterwezen is uit deze misvatting van het beeld van den pelgrim voortgekomen, en alle valsche mystiek is uit datzelfde misbruik voortgekomen. In Gods heilig Woord treedt dit beeld van den pelgrim het eerst voor ons, maar niet alleen. De Heilige Geest gebruikt in de Schrift heel een reeks van beelden, om aan Gods kind zijn aardsche existentie op allerlei manier toe te lichten. Nu is een dier beelden zeker het beeld van den „vreemdeling op aarde", die als de Vader der geloovigen trok van plek tot plek om het beloofde land te aanschouwen, en is heel Israël in de woestijn één volk van pelgrims, die naar het land der belofte, een land „van melk en honig", door een vale woestenij en over onherbergzame rotsklippen optrekken. Maar daarnaast staat in de Heilige Schrift het beeld van den „getrouwen huisbezorger", van den „dapperen krijgsknecht", ZONDAG XXI. HOOFDSTUK III. 125 van de maagd met de lamp in de hand, van de visschers die hun net in de zee werpen, van den koopman die schoone perelen zoekt, van den landman die zijn land bezaait, van bruiloftskinderen die in jubel uitbarsten, van speellieden die lofzingen, en zooveel meer. Roeping der predikatie is het derhalve om beurtelings al deze trekken op het hart van Gods volk te binden, al naar gelang van de zonde die bestreden of den troost die toebedeeld moet. En indien nu de predikatie in plaats van deze Schriftuurlijke volheid en rijkdom uit te storten, zich te veel opsluit in de pelgrimsidée, dan kan het gevolg niet uitblijven, of als noodlottig gevolg van zoo onvolledige prediking wordt de veerkracht in Gods volk gebroken, het actief beginsel in de Kerk van Christus gedood, en wordt de heerlijke, levende, strijdende kerk des Heeren al meer omgezet in een half slapenden, half droomenden kring van teleurgestelden, die eigenlijk reeds in den hemel moesten zijn, maar, ze weten niet waarom, nog niet afgelost en nog niet afgehaald zijn door Gods engelen. Dat teloor gaan van het veerkrachtige en bezielende begrip der strijdende kerk danken we aan keizer Constantijn den Groote, een machtig vorst en ernstig Christen, maar die ongemeen veel kwaad over Christus' kerk heeft gebracht. Te kwader ure toch sloop in zijn ziel de gedachte, dat de kerk van Christus reeds hier op aarde heerschende kerk moest zijn. Hem scheen het toe, dat, zoo de vorsten en koningen der aarde het Kruis van Christus door staatsinvloed en desnoods door wapengeweld maar voortplantten, de strijd der kerk spoedig uit zou zijn en de kerk reeds op aarde kon triomfeeren. Naar dat denkbeeld handelde hij dan ook, en de kerk, den langen bangen strijd moede, greep gretig dat machtig denkbeeld aan, en gaf van toen af de leiding over aan het keizerlijk paleis. Toen is de wereld dan ook spoedig overwonnen. Volk na volk is toegebracht. Het heidendom is met geweld uitgeroeid. En de kerk is met hulp van staatsgeld, staatsmacht en staatsgeweld in heel Europa, en, totdat de Islam opkwam, in Azië en Afrika geplant. Toen viel er niet meer te strijden. Het doel van den strijd was bereikt. Het rijk dat gesticht moest was gesticht. En zoo wierd het Godsrijk met de Kerk verward en vereenzelvigd. Men had gestreden, men streed niet meer. Thans heerschte men. En terwijl Jezus gezegd had: „Mijn rijk is niet uit deze wereld, anders zouden mijn dienaren voor mij gestreden hebben", achtte nu de Kerk dit Evangelie des Koninkrijks vlak te mogen omkeeren, en toch in een Staatskerk of Kerkstaat heul en heil te zoeken. Toch bleef er onder dit boos gesternte, zoolang de Reformatie nog toefde, altoos een beginsel van strijd in de kerk over. Immers op dit toppunt van macht en heerschappij bleef nog altoos de inspanning en worsteling 126 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK III. om zich in die wereldheerschappij te handhaven. Onder de pausen der Midden eeuwen vindt ge de Christelijke kerk dan ook steeds worstelend en strijdend, wel niet in den zin door het Evangelie bedoeld, maar dan toch gedwongen tot gestadige inspanning. Ook in den aanvang der Reformatie blijft dat karakter nog, omdat de Protestantsche regeeringen gedurende de lange en veelvormige godsdienstoorlogen, al haar krachten hebben in te spannen om het veld te behouden. Maar wederom is het een strijd met de wapenen. De strijd der kerk is antipapisme geworden. Doch zóózeer, helaas in ongeestelijken zin, dat, om ons tot ons eigen land te bepalen, ons volk wel schatten opbracht en legers en vloten uitzond, om de macht van Rome in het Europeesche evenwicht te fnuiken, maar de kerk onderwijl de Roomsche bevolking in zijn boezem onbekeerd voort liet leven. En toen nu ook deze godsdienstoorlogen ten leste een einde namen, en andere worstelingen op staatkundig gebied aanvingen, ging dit strijdend karakter der kerk dan ook ganschelijk teloor. Ook hier te lande was men heerschende kerk geworden, en naarmate men het karakter der kerk al minder geestelijk opvatte en vrede nam met een loozen schijn van heerschappij, kostte het al minder moeite om zich, in dezen waan van heerschende kerk te zijn, zalig te droomen. Men bleef om plakkaten tegen de Papisten vragen, men bleef aandringen op allerlei staatsprivilegiën, maar van den strijd tegen Satan en tegen de geestelijke boosheden in de lucht was ten leste geen spoor meer te ontdekken. Door deze dwaling der kerk misleid hebben toen de vrome kinderen Gods zich in vrome kringen teruggetrokken; in onloochenbare geestelijke zelfzucht bijna enkel op eigen zaligheid gelet; en is door heel ons land die geest van onverschilligheid en onaandoenlijkheid in 's Heeren volk gevaren, die met alles vrede nam, mits men hun slechts vrijheid voor hun conventieartikelen liet en in eigen dorp of in de nabuurschap een rechtzinnige predikatie verzekerde. Vandaar dat het zoo weinig moeite kostte aan de revolutionaire machthebbers om aan het einde der vorige , eeuw zonder slag of stoot de heerschende kerk hier te lande af te schaffen, en dat het verzet zoo luttel was, toen koning Willem I in 1816 heel de kerk in een staatsorganisatie opsloot. En is er daarna al strijd in de kerk gekomen, toch in het standpunt nog niet bereikt, waarop er weer strijd van de kerk tegen de wereld kan uitgaan. Daartoe bleef het nog veel te veel een strijd om de verloren macht te herwinnen, hielden tal van geloovigen nog steeds te zeer aan de valsche gedachte van keizer Constantijn vast; en is de heilige geestdrift om als Volk des Heeren voor het Godsrijk den strijd aan te binden nog veel te weinig opgegloord. ZONDAG XXI. HOOFDSTUK III. 127 Oorzaak van al dezen jammer was, dat de Kerk van Christus den juisten blik verloor op den strijd dien ze te voeren had. Ze vergiste zich omtrent aard en doel van dien strijd en tastte daardoor mis in de keuze harer wapenen, en de keuze van haar bondgenooten. Haar wapenrusting zou enkel geestelijk zijn, en zie, ze zocht heul in staatsbegunstiging in staatsgeld en in steun van de staatspolitie. Haar bondgenooten mochten alleen Gods engelen en de heiligen op aarde zijn, en zie, ze zocht hulp bij de machtigen en aanzienlijken der aarde, ook op het gebied der wetenschap. Haar strijd moest een strijd met Satan en de geestelijke boosheden in de lucht wezen, en zie, ze ging haar vijand zien in het trouwste deel van Gods volk. Het is daarom van het uiterst belang, dat men bij de bepaling van wat de kerk zijn moet, zich duidelijk rekenschap geve van den vijand, waartegen ze den strijd heeft te voeren. Dien vijand nu omschrijft de heilige apostel als niet zijnde „vleesch en bloed", maar de overheden, de machten de geweldhebbers der wereld, de duisternis dezer eeuwe, de seesteliike boosheden in de lucht. / Wat hebben we hieronder te verstaan? Stellig niet enkel de zonde, gelijk het door menig prediker misduid en verwaterd wordt. Niet alsof strijd tegen de zonde een oogenblik mocht uitblijven, maar de zonde is slechts een der werkingen van de eigenlijke macht waartegen de strijd moet aangebonden. Wie zegt: de strijd der kerk gaat tegen de zonde, vat de zaak niet diep genoeg, en weerspreekt lijnrecht Paulus' uitspraak. Wat zulke oppervlakkige predikers toch met „de zonde" bedoelen, is juist wat Paulus hier aanduidt met „vleesch en bloed". „Vleesch en bloed" zijn hier de verleidingen van zingenot en wellust, van drift en toorn en van allerlei zonden en zondige gedachten en begeerten, waartoe vleesch en bloed ons verlokt. En nu zegt Paulus met, dat hiertegen de hoofdstrijd der kerk moet gericht, maar juist omgekeerd, dat dit niet de hoofdstrijd is, en dat de eigenlijke strijd der kerk gaat tegen een veel machtiger vijand, die achter al deze en vele andere zonden schuilt en in deze zonden slechts zijn macht uitwerkt. De strijd staat tusschen Christus en Satan. Satan viel eerst; na en door hem pas Adam. De wortel van het kwaad schuilt dus niet in deze wereld en met in ons menschelijk hart. Dan toch zou geen mensch voor verlossing vatbaar zijn. Neen, de springader en bronwel, grondoorzaak en wortel van het kwade ligt buiten deze wereld in Satan. Dat toont de historie van het paradijs; dat ziet ge in Jezus, die eer Hij de wereld ingaat, Satan in de woestnn opzoekt; en dat blijkt uit de Openbaringen, die ons het eind van den strijd teekenen in de ternederwerping van Satan en zijn trawanten 128 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK III. Satan nu is, als we duidelijkheidshalve het zoo zeggen mogen, niet een enkel persoon of een enkele op zich zelf staande geest — maar Satan is een Vorst. Hij is een gebieder. Hij is het hoofd van een rijk. Duizenden bij duizenden geesten staan als trawanten onder hem. En juist door die ontzettende heerschappij is Satan zulk een macht. Vandaar dat Paulus ons zijn rijk en heerschappij beschrijft als een rijk van „overheden, machten, geweldhebbers, duisternis en geestelijke boosheden." Deze macht nu rust op de aarde. Ze drong in deze wereld in, en ze heeft deze wereld beheerscht. Men stelle zich deze zaak duidelijk voor. Onze wereld op aarde is geen zelfstandige wereld en heeft geen eigen leven. Ge kunt ze eenigermate vergelijken bij die vele doode landstreken in het hart van Afrika en Azië, die onmachtig zijn om tot een eigen leven op te waken. Maar wat wel kan is, dat uit het machtige Europa 'tzij de Engelschen, 'tzij de Duitschers naar deze landen toekomen, er hun invloed, hun banier, hun taal, hun macht vestigen; alsnu de hulpbronnen van zulk een land ontwikkelen; er uit halen wat er inzat; en er op die wijs hun heerschappij vestigen. Zoo nu ongeveer is ook onze wereld op aarde, en de machten die naar deze wereld toekomen om er haar invloed en heerschappij te vestigen, moeten óf komen uit den hemel óf komen uit de hel. Twee Vorsten zenden nu naar deze wereld hun zendelingen, hun heirscharen en hun machten uit, om in deze doode wereld hun heerschappij te vestigen. Eenerzijds doet dat Koning Jezus, de Vorst van 's hemels legermacht, en anderzijds doet het de Satan, de Vorst van de heirmacht der hel. Eerst drong de macht des hemels in deze wereld in. Dat was het Paradijs op aarde. En op het indringen van die hemelsche macht was deze wereld aangelegd; daarvoor waren we geschapen. Maar dit kon de Vorst van de heirmachten der hel niet dulden. Ook hij zond zijn machten. Aan die machten gaf de mensch gehoor. En zoo had er toen een inbreuk plaats. Satans heirtiacht drong binnen, en het duurde niet lang, of werkelijk was Satans heerschappij op deze aarde gegrondvest. Jezus zelf stemt dit toe, als Hij Satan noemt „den Souvereine of den Overste dezer wereld". Dit blijkt ook uit het karakter van Jezus' verzoeking. Wil Jezus Satan aanbidden, d. w. z. Satans souvereiniteit over deze wereld erkennen, dan is Satan bereid Jezus tot zijn onderkoning of gouverrteur-generaal aan te stellen en hem al deze koninkrijken en al hun heerlijkheid te geven. En daarin juist, dat Jezus dit afslaat en heel de aarde weer voor zijn God opeischt, ligt de oorlogsverklaring. Van daar af gaat eerst de eigenlijke strijd in. ZONDAG XXI. HOOFDSTUK III. 129 Doch nu strekt de tegenstelling tusschen Satan en Christus dan ook veel verder. Als Duitschers of Engelschen op koloniaal terrein hun macht willen vergrooten, dan zenden ze immers niet enkel een vloot en troepen, maar pogen ze ook in het hart van het land in te dringen; de instellingen van het volk aan zich te trekken; en zelf de wet te geven en recht te spreken, en allengs derwijs over den geest van het volk en zijn gewoonten te gaan heerschen, dat ze elke macht en kracht en werking in. het volk omzetten en ombuigen naar hun belang. En dit nu heeft ook Satan gedaan. Hij heeft er zich niet mede tevreden gesteld, om de harten der menschen van God af te trekken, maar hij is ingedrongen in het organisch samenstel van ons menschelijk leven. Hij heeft zijn geest geblazen in alle instellingen en vormen en gewoonten des levens. Hij is ingedrongen in al die invloeden, machten en werkingen, die ons menschelijk leven beheerschen. Hij heeft aan zich en zijn macht dienstbaar gemaakt alle verbindingen en verhoudingen, alle regelingen en gangen, waarin zich ons menschelijk leven beweegt. En zoodoende eerst is hij er in geslaagd om óp aarde zijn heerschappij te vestigen door allerlei „overheden en machten, door allerlei duisternis en geestelijke boosheden". Van al die machten en werkingen, van al die krachten en heerschappijen ondergaat nu de enkele mensch allerlei overweldigenden invloed. We worden beheerscht door allerlei invloed van onze wetgeving, van onze rechtspraak, van onze gewoonten en usantiën, van de publieke opinie en den heerschenden toon, van de machten, die op de beurs en in den handel, bij bedrijf en nering den gang van zaken bepalen, van de machten der valsche philosophie, van lasterenden praat, van spot en hoon, van onware literatuur en van machtige persoonlijkheden. En overmits nu Satan al deze kanalen en geleiddraden en voertuigen, of wilt ge al deze cilinders, veeren en raderen van ons menschelijk leven aangrijpt, om zijn heerschappij op ons te doen werken, is aan de kerk de ontzaglijke taak opgelegd, om in al deze gangen, werkingen en uitingen van ons menschelijk leven den invloed van Satan op ons menschelijk hart te breken en er den goddelijken invloed van Christus voor in de plaats te brengen. Dit zou nu niets baten, zoo God de Heere niet het wonder der wedergeboorte wrocht in het hart zijner uitverkorenen. Want welke betere invloeden ge op een menschenziel ook werken laat, zoolang de zondaar met de vezelen van zijn hart aan Satan vastligt, baat uw bewerking ten principieele toch niets, en kunt ge hoogstens verguldsel op hem tooveren, maar nooit goud doen schitteren in zijn ziel. E Voto II 9 130 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK IV. Vandaar dat de kerk altoos het corkcclesiae in de uitverkiezing blijft eeren, en altoos uitgaat van het wondere werk des Heeren dat gewrocht wordt in de toebrenging van den afgedoolde, in de rechtvaardiging van een goddelooze en in het levendmaken van een die dood was. Maar, dit werk Gods onderstelt zijnde, en de kerk uit die daad Gods opkomende, zoo is en blijft het dan toch de taak en de hooge roeping dier kerk, om in een wereld, in wier gansche organisatie deze heerschappij van Satan nestelt, tegen die heerschappij moedig op te komen, tegen die heerschappij het zwaard aan te gorden; en zonder kwartier of wapenstilstand, rusteloos en zonder verpoozen, nu en altoos, tot aan 's Heeren wederkomst den strijd, den krijg, den oorlog op leven en dood met deze Satanische heerschappij door te zetten. Van vroom in de kerk, maar zonder Christelijke belijdenis of Christelijken strijd in de wereld, kan dus geen oogenblik sprake zijn. De vrede komt op aarde nooit, en kan er nooit komen, om de eenvoudige reden, dat er nooit een vergelijk noch verzoening met Satan mag tot stand komen, en er dus van geen vrede sprake kan zijn, alvorens Satan ganschelijk teruggedreven, neergeveld en verpletterd is. En overmits ge nu uit Gods Woord weet, dat de kerk «dve dit niet vermag, en dat Christus zich zelven de eere heeft voorbehouden, om in de laatste ontzettende worsteling Satan eindelijk den genadeslag toe te brengen, zoo is het immers uitgemaakt, dat de kerk van Jezus strijdende kerk moet blijven, eiken dag en eiken nacht in openbaren oorlog met den vijand Gods en der menschen, d. i. met Satan en zijn rijk eh heerschappij en alzijdige macht en invloed. VIERDE HOOFDSTUK. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben ? En hoe zullen zij hooren, zonder die Hem predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? ROM. 10 : 14, 15a. De zaak is dus deze, dat God deze wereld in bezit had voor het paradijs; dat toen Satan, doordien de mensch zich verleiden liet, deze wereld aan God ontwrong en ze bij zijn rijk inlijfde; maar dat daarop de Heere be- ZONDAG XXI. HOOFDSTUK IV. 131 gonnen is, deze Hem ontwrongene wereld terug te eischen, en zich daartoe in Immanuël een Overste der heirscharen en in zijn Kerk een leger voorzien heeft; een leger dat door de bovennatuurlijke daad van de wedergeboorte als „Volk des Heeren" ontstond, en bestemd is, onder zijn Hoofd en Koning, het Godsrijk in heel de sfeer dezer schepping, op Satan, die Gods vijand is, te heroveren. Thans dient nagegaan, op wat wijze dit leger, deze heirschare, deze keurbende, deze slagorde des levenden Gods ontstond en voortbestaat tot op heden. De Catechismus zegt toch, dat de Kerk is een gemeente, d. i. uitgelezen schare, die ten eeuwigen leven verkoren is en die de Zone Gods door zijn Geest en zijn Woord vergadert, beschermt ën onderhoudt, en zulks wel van den aanbeginne der wereld, tot den einde toe. Letten we eerst op dit laatste. God de Heere had den hof van Eden aan Adam toevertrouwd, om dien, gelijk Gen. II : 15 zegt, niet alleen te bebouwen, maar ook om dien te bewaken; wat natuurlijk zeggen wil te bewaken tegen Satan. Dit deed Adam echter niet. Laf en schandelijk pleegde hij verraad en gaf deze veste Gods zonder slag of stoot aan Satan over. Juist daarom moest het nu alzoo, dat er terstond van Gods wege weer bezetting in deze wereld gelegd wierd. Satan mocht de wereld geen oogenblik onbetwist bezitten. En zoo zien we dan ook in Abel (om nu van Adam en Eva, omtrent wie ons verder geen geestelijke zaak is meegedeeld, te zwijgen) reeds in den eersten aanvang een krijgsknecht des Heeren optreden, een held des geloofs, gelijk Hebreën XI ons leert, die zijn bloed stort voor de zaak zijns Gods. En van die ure af voert de Heilige Schrift ons aldoor een wolke der getuigen voor, die onafgebroken tot op Abraham, den Vader der geloovigen, doorgaat. Bij Noach grijpt in de verhouding van deze kerk tot de wereld plotseling een machtige verandering plaats. Was het dusver geweest een bijna onvindbaar kerkje tegenover een ontelbare menigte der wereld, nu verdrinkt opeens al wat van de wereld was, en alleen het kleine kerkje des Heeren schuilt in de arke en drijft op de wateren. De overmacht der wereld is zoodoende gestuit, de kerk voor overweldiging beschut, en na den Zondvloed begint er een nieuw leven onder gunstiger omstandigheden. Toch niet zoo alsof Satans rijk nu uit had, want de zonde is mee in de arke ingegaan; en terstond na den Zondvloed ligt Noach dronken van den wijn en begaat Cham zijn schandelijkheid. Het kwaad kruipt en sluipt dan ook spoedig weer voort. De afgod komt weer op. Bij Babel is de opstand tegen God reeds volkomen. En zoo snel verloopt de goede stroom, dat Abraham en Melchizedek, de één in Ur, de andere in Kanaan, schier eenlingen zijn, om den dienst huns Gods te bewaren. 132 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK IV. Weer zou dus de kerk zijn ondergegaan, en er moest thans derhalve óf weer een zondvloed óf een ander middel komen, om de kerk te redden. Nu had God beloofd geen vloed der wateren meer over de aarde te zullen brengen; die kwam dus niet; maar wel had de Heere een ander middel verordend. Hij zonderde namelijk zijn kerk van de wereld af; sloot ze op in een volksbestaan, dat Hij expresselijk daartoe in het leven riep; en bereidde zich op die wondere manier een krachtige heirschare, die straks in de volheid der tijden, als Messias verscheen, uit dat enge volksbestaan zou uitbreken, om alsdan zijn goddelijke banier onder alle volken te planten, en met de leuze: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen", aan de kerke Gods haar wereWformatie hergeven zou. Zoo is er dan een kerke Gods op aarde van den aanbeginne af, eerst in enkele personen en familiën, maar behoorende tot alle deelen van het menschelijk geslacht; daarna afgezonderd in de opzettelijk daarvoor geschapen volkskerk van Israël; voor nu achttien eeuwen, toen de Christus Verschenen was, uit die Joodsche volkskerk uitgetreden, en nu wereldkerk geworden door den Pinksterdag; en thans den strijd des Heeren voortplantende in steeds nieuwe deelen der wereld; tot eens de Veldheer zelf Verschijnen zal met zijn hemelsche heirscharen, om den strijd met Satan finaal te beslechten en het Godsrijk in al zijn glorie te doen uitbreken. Hoe is nu (en hiermee komen we op de tegenstelling van zichtbare en onzichtbare kerk) deze kerk, deze heirschare des levenden Gods, op deze aarde geformeerd en in stand gehouden? De Catechismus zegt, dat de Zone Gods dit gedaan heeft. Dit onderstelt dus, gelijk bij Zondag XIX breedvoerig door ons is aangetoond, dat Christus niet eerst na zijn hemelvaart Hoofd van zijn kerk geworden is, maar het van den aanbeginne was. Reeds in de dagen des Ouden Verbonds heet het van Messias: „In al hun benauwdheden was Hij benauwd en de Engel ' zijns aangezichts heeft hen behouden." Zoo echter, dat de Zone Gods de krijgsknechten van zijn keurbende wel vergadert, maar niet kiest; wel aanwerft, maar niet keurt. Daarom staat er bij, dat de Zone Gods slechts vergadert wie ten leven uitverkoren zijn. Aan de saamvergadering van het leger gaat dus de kiezing der personen vooraf die het zullen saamstellen; en alzoo wijst het ontstaan der kerk terug naar die eeuwige daad van den Drieëenigen God, waardoor Hij zich uit al het menschelijk geslacht en door alle eeuwen heen de zijnen heeft uitverkoren, die Hij bestemd heeft, om in zijn keurbende te worden ingelijfd, mee in zijn strijden te strijden, en eens eeuwiglijk te deelen in de glorie van het Godsrijk. ZONDAG XXI. HOOFDSTUK IV. 133 Deze door God Drieëenig uitverkorenen worden nu te hunner tijd door den Zone Gods vergaderd, en zulks wel door zijn Geest en Woord. Let er op, dat er niet staat: door zijn Woord en Geest, maar: door zijn Geest en Woord. De Geest gaat voorop; daarna eerst volgt het Woord. Het gaat toch bij de aanwerving van deze heilige legerschare anders toe dan bij aardsche legers. Aardsche veldoversten nemen hun soldaten gelijk ze zijn en trekken hun alleen een andere uniform aan. Maar deze Overste der heirscharen Gods niet alzoo. Een uitwendige uniform dragen de zijnen niet, en elke poging om hetzij in de monnikspij, hetzij in het Kwakerskostuum, hetzij nu weer in de uniform van het Leger des heils, een uitwendige uniform in te voeren, liep steeds op schade voor de zaak des Heeren uit. Hij vraagt geen uitwendige uniform, omdat Hij de zijnen inwendig omzet, anders maakt en wederbaart. Deze omzetting, vernieuwing en wederbaring nu vangt aan door een daad des Heiligen Geestes, die hierin bestaat, dat de kiem des nieuwen levens, het vermogen des geloofs en de zin voor het Godsrijk potentieel wordt ingeplant in het hart van menschen, die eerst Satans trawanten waren. Dit toch versta men wel, dat er in dezen strijd geen neutrale personen zijn. Wie niet tegen Jezus is, is voor; wie niet voor is, is tegen. Ieder persoon dus, die niet voor de zaak van Jezus strijdt, steunt feitelijk, of hij het bedoelt of niet, de zaak van Satan. Jezus vergadert dus degenen die Hem van den Vader gegeven zijn, maar Hij vergadert ze uit de heirschare van Satan. Elk persoon die in Jezus' kerk wordt ingelijfd, was vooraf ingeleid in de slagorde van den Vijand Gods. Ze worden overgezet uit het rijk der Duisternis, d. i. van onder de souvereiniteit van den Vorst der Duisternis, in het Koninkrijk d. i. van onder de Souvereiniteit van den Zoon zijner liefde. Dit echter is niet genoeg. Door deze daad des Heiligen Geestes toch zijn deze personen nu wel, wat hun zielsvermogen aangaat, omgezet; maar, zonder meer, gaat hiervan nog geen werking uit. Als iemand wiens oog blind was, door chloroform in slaap gemaakt, geopereerd, en zijn oog hersteld wordt, dan kreeg hij wel het gezichtsvermogen terug, maar daarom ziet hij nog niet en neemt hij nog niets waar. Daartoe komt het eerst, als hij nu ook uit dien schriklijken slaap wakker wordt, opwaakt en zijn oog allengs aan het licht gewent. En zoo nu is het ook hier. Van nature zijn we blind. In Satans rijk is geen licht. Het is een rijk der Duisternis. Zal iemand dus in Jezus' dienst komen, dan moet hem het gezichtsvermogen aangebracht, opdat hij zien kan, want in het rijk van Jezus is alles Licht. In Hem is geen Duisternis. 134 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK IV. Welnu, daartoe strekt de eerste daad, die uit de uitverkiezing vloeit, t. w. de wedergeboorte, die bovennatuurlijk door den Heiligen Geest op eene voor ons onnaspeurbare wijze tot stand komt. Maar nu moet er dan ook nog meer gebeuren. Nu toch moet deze persoon, die zien kan, maar nog niet ziet, wakker geroepen, opdat hij opsta en mee optrekke. „Ontwaakt gij die slaapt, en staat op uit de dooden en Christus zal over u lichten!" Dit wakker roepen nu geschiedt door het Woord. Niet in dien zin, alsof het Woord nu gescheiden van den Geest wierd gedacht. Integendeel, zonder den Geest is alle Woord machteloos. Eer is het, dat eerst de Geest zonder het Woord op bovennatuurlijke wijze het geloofsvermogen inplant, en nu dezelfde Geest door het Woord dit geloofsvermogen werkzaam maakt. Hoe dit zielkundig toegaat, hoort bij de leer der Verlossing thuis; niet bij die van de Kerk, en kan hier dus niet verder uitgelegd. Hier is het ons alleen te doen om de vraag, op welke wijze de Zone Gods dit Woord laat uitgaan. En dan geeft Rom. X ons vrij vertaald dit antwoord: „Hoe zullen ze aanroepen een Christus, in wien ze niet gelooven? Hoe zullen ze gelooven in een Christus, van wien ze niet gehoord hebben? Hoe zullen ze van Christus hooren, zoo hun die Christus niet gepredikt is? En hoe zal de Christus hun gepredikt worden, indien er geen predikers worden gezonden?" In deze woorden ligt de zichtbare Kerk. Het is namelijk alzoo, dat de Kerk of keurbende van Christus, én om vergaderd te worden, én om gevoed en onderhouden, én om gewapend en geoefend, én om in de geslachten voortgeplant te worden, een instituut of instelling noodig heeft, waardoor de Dienst des Woords kan plaats hebben. Meer is de zichtbare kerk niet. Ze is eenvoudig een Instituut voor den Dienst des Woords. Ze is dus volstrekt niet al de kerk, niet de wezenlijke kerk, niet de kerk zelve, maar een instituut door de kerk en voor de kerk ingesteld, opdat de Dienst des Woords in haar midden zijn werking doe. Neem dien Dienst des Woords weg en er is geen zichtbare kerk meer; het instituut vervalt. Alleen in den Dienst des Woords vindt het instituut der zichtbare kerk zijn oorzaak en oorsprong. Daarom alleen bestaat zij, en alle redeneering over de zichtbare kerk gaat valsch, zoo ge niet altoos en onveranderlijk en onvoorwaardelijk weer tot dit beginsel van den Dienst des Woords terugkeert. De eigenlijke strijd tegen Satan geschiedt niet door dit zichtbare instituut; o, op verre na niet. Die ontzettende strijd, dien het leger onder zijn Veldheer tegen Satan strijdt, om het Godsrijk te stichten, breidt zich ZONDAG XXI. HOOFDSTUK IV. 135 uit over heel het terrein van ons menschelijk leven op aarde. Die strijd wordt gestreden in de harten, in de huisgezinnen, in de familiën, in de gesprekken, in de publieke opinie, bij handel en nering, in bedrijf en beroep, in wetenschap en kunst, bij wieg en graf, kortom, zoover uw menschelijk leven strekt* strekt ook die strijd. En die strijd wordt nooit anders gevoerd dan door Jezus zelf. Hij, de levende Heere, is het, die in de harten zijner uitverkorenen, zijn trouwe krijgsknechten, zin en inzicht inlegt, geestdrift en bezieling wekt, werkingen, krachten en gaven inbrengt, toewijding en liefde doet ontstaan, en zelfs het woord op de lippen doet komen. Dit terrein van den strijd, dien de geestelijke kerk onder haar Veldheer strijdt, is dus onvergelijkelijk veel grooter dan dat van het instituut der zichtbare kerk. Hulpe voor Jezus in dezen strijd zijn uitsluitend de verkorenen, de geestelijke persoonlijkheden; nooit de hypocrieten; en in dezen ontzaglijken strijd wordt nooit slag geleverd of Jezus zelf leidt en bestuurt den strijd; en hij bekwaamt en bezielt er toe. Deze geestelijke kerk, waarvan de Catechismus spreekt, is zijn geestelijk Lichaam, dat door Hem als het Hoofd bezield en bewogen wordt, en dat geen vreemde elementen in zich toelaat. Schijngeloovigen kent deze geestelijke kerk niet. Een schijngeloovige is geen krijgsknecht van Jezus, maar een spion van Satan. Het diepgaand onderscheid tusschen deze geestelijke of onzichtbare kerk die voorwerp van geloof is, en wier bestaan in onze Geloofsartikelen beleden, en door den Catechismus in Zondag XXI uitgelegd wordt, — en die heel andere verschijning, die we het instituut der zichtbare kerk noemen, mag dus geen oogenblik uit het oog verloren. Om het door een beeld te verduidelijken: Een Veldheer kan een legerkamp hebben, waarin hij zijn leger vergadert, voedt, wapent en oefent, maar daarom is dat leger in het kamp toch wel van het leger op het slagveld te onderscheiden. En zoo ongeveer nu is het instituut der zichtbare kerk ons legerkamp, waarin de Veldheer ons vergadert, bestendig voedt, wapent en oefent, maar de eigenlijke strijd vangt pas aan, als we dat legerkamp uitgetreden nu den vijand op het slagveld te gemoet gaan. Houdt men dit onderscheid nief scherp in het oog, dan verzeilt men öf op de klip van het kerkisme, óf op de bank der onkerkelijkheid. Kerkisme is de poging, om het zichtbare instituut der kerk voor de eigenlijke, wezenlijke kerk zelve te laten doorgaan, en dientengevolge de wereld te willen verkerken. Alles moet dan onder de kerk gebracht en van de kerk uitgaan. Van de kerk de school, van de kerk de wetenschap, van de kerk de kunst. Liefst zelfs een geheel ingekerkte en van de kerk 136 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK IV. Uitgaande maatschappij, gelijk het eens in Paraguay beproefd is. Dien weg ging Rome op, al bleef het halverwege staan. Het is juist de Reformatie die aan dezen kerkistischen zin een einde heeft gemaakt en die even daarom het Anabaptisme of de Dooperij zoo fel heeft bestreden. Oorspronkelijk trad het zichtbare instituut van de kerk onder leiding der Apostelen uitsluitend als Instituut voor den Dienst des Woords in het leven. De Reformatie herstelde dit karakter. En ook nu zal het welslagen der nieuwe Reformatie er slechts van afhangen, of ze dit scherp begrensd karakter van Instituut voor den Dienst des Woords weet te herstellen. Het tegenovergesteld gevaar ligt in de onkerkelijkheid, het wegcijferen van de kerk, de fout van den Réveil. Uit verzet tegen het kerkisme komt men dan op voor het Godsrijk. Men voelt en tast dat er nog iets anders te doen is, dan ter kerk te gaan en predikatiën aan te hooren; dat er gestreden moet voor de eere Gods op elk terrein van het rijke menschenleven. En zoo komt men er toe, om het zichtbare Instituut van den Dienst des Woords te minachten, de „kerk" als iets overtolligs te beschouwen, en al zijn kracht te wijden aan wat men dan noemt de bevordering en uitbreiding van het Godsrijk. Bij juiste onderscheiding daarentegen wordt zoowel dit hoogstgevaarlijk kerkisme als deze doodende onkerkelijkheid gemeden. Men ziet dan in, dat het Lichaam van Christus, door hem als het Hoofd gesteund, bezield en geëerd, in het organisme dezer menschenwereld inzit, en er op allerlei wijzen den strijd in voert, om Satan en zijn rijk uit te drijven en het Godsrijk te stichten; en dat er alzoo geen enkel terrein van menschelijk leven is, waarop deze strijd van de geestelijke kerk tegen Satan uitgestreden wordt. Maar men erkent dan tevens, dat deze kerk, dit Lichaam van Christus, ook een Instituut heeft, waarin ze zichtbaar optreedt, een Instituut dat tot eenig doel den Dienst des Woords heeft, en men ziet in, hoe de kerk dit Instituut van den Dienst des Woords geen oogenblik kan missen. Verwarring is dan afgesneden. Men weet dan, dat dit Instituut als zichtbare kerk zich met niets anders heeft bezig te houden dan met hetgeen uit den Dienst des Woords voortvloeit, en al het andere heeft over te laten aan de kerk als geestelijk lichaam, in haar organischen samenhang met het leven van ons menschelijk geslacht. Maar ook dat dit geestelijk lichaam, juist bm in het organisme van ons menschelijk leven dezen strijd met hope op goed gevolg te kunnen voeren, dit zichtbaar Instituut van den-Dienst des Woords behoeft. Niet in het legerkamp wordt de slag geleverd, maar toch om straks slag te kunnen leveren, moet het leger in het kamp verzameld, geordend, gevoed, gewapend en geoefend zijn. Iets waardoor dan vanzelf leven en actie in de prediking komt. ZONDAG XXI. HOOFDSTUK V. 137 Immers de Dienst des Woords strekt dan alleen om te bekwamen voor den strijd tegen Satan en voor het Godsrijk. Deze Dienst des Woords nu heeft niet alleen de predikatie des Woords, maar ook de bediening van het zegel des Woords in de Sacramenten, en evenzoo het antwoord op dat Woord in de Gebeden en in den Lofzang. Ja, meer nog, Dienst des Woords is veel meer dan enkele verkondiging van het Woord. Het Woord is het woord van onzen Koning. Het is eeri woord dat met gezag en macht komt. Zij, die gezonden worden om het te verkondigen, zijn derhalve door hun koning met geestelijke autoriteit bekleed, om naar dit Woord vrij te spreken of te vonnissen. Vandaar dat het één dienst is van de sleutelen des hemelrijks, die èn in den publieken Dienst èn in de Discipline de macht van dit Woord handhaaft. Bovendien is deze Dienst des Woord missionair. Er moet steeds meer aangeworven. De formatie van het leger moet steeds uitgebreid. En zoo mag men niet rusten bij wie kwam, maar moet men opzoeken wat van verre bleef. Vandaar in eigen stad en dorp, maar ook naar verre landen de missie. En eindelijk, omdat de Dienst des Woords de geloovigen saambrengt en ze als saamvergadering tot actie van offerande en liefde dringt, is van den Dienst des Woords evenzoo de Inzameling onafscheidelijk. Niet om in allen nood te voorzien, want volstrekt niet alle liefdewerk moet van het instituut der zichtbare kerk uitgaan, maar om een offerande des Heeren te offeren, en uit die offerande door des Heeren gemeenschap de liefde te doen geuren, die rijk en arm in één door God gewekte liefde saamverbindt. VIJFDE HOOFDSTUK. En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Matth. 16 : 18. Zoo zagen we dan, dat de „zichtbare kerk" niets is dan een Instituut voor den Dienst des Woords, met dén aankleve van dien in de Sacramenten, Gebeden, Lofzangen en Offeranden. Hierbij zie men echter wel toe, dat men den Dienst des Woords niet verwarre met een Bijbellezing of stichtelijke toespraak. „Dienst des Woords" is dienst. Hij geschiedt in 138 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK V. opdracht van onzen Koning en ons Legerhoofd. Hij is deswege bekleed met goddelijke autoriteit. Reden waarom deze Dienst dan ook niet door den eersten den besten persoon op eigen gezag en naar eigen inzicht kan geschieden, maar ambtelijk behoort toe te gaan en in het verband van den kerkeraad. Dit verschil vatten velen niet, en toch is het zoo duidelijk. Drie voorbeelden zullen ten overvloede alle onduidelijkheid wegnemen. Als een rechter thuis op zijn studeerkamer iemand, om hem bang te maken, een vonnis voorleest, dan mag dat de uitwerking hebben, om hem tot bekentenis te brengen, maar de kracht van een vonnis heeft het volstrekt niet. Maar als diezelfde rechter datzelfde vonnis over dienzelfden persoon tien dagen later in openbare terechtzitting voorleest, dan is het wel terdege een vonnis, dan bindt het en heeft het voor den schuldige de bitterste gevolgen. Zoo ook als een kapitein in den tuin van een sociëteit zijn luitenants bij zich heeft, en hij bindt ze een en ander op het hart en spreekt ze toe, om ze op iets verkeerds te wijzen, dan kan het wel een goede uitwerking hebben, maar het is niet in dienst gesproken, en komt dus niet met gezag; slechts vermanenderwijs. Maar wanneer diezelfde kapitein morgen voor het front van zijn compagnie zijn orders geeft, dan is elk luitenant daaraan gebonden en wee hem, die niet gehoorzaamt. En zoo ook, om bij deze drie voorbeelden te blijven, als een stuurman drie van zijn matrozen op straat ontmoet, en vindt dat ze zich te brooddronken aanstellen, en ze met een vroolijk lachje hierop wijst, dan kan dit wel ten goede werken, maar zoo dan janmaat den kop tegen den wind inzet, kan hij deswege niet gestraft. Wanneer daarentegen diezelfde stuurman tien dagen later met diezelfde matrozen aan boord is, en hij commandeert ze bij een jagenden storm de bovenbramra in, en ze gehoorzamen dan niet, dan gaan ze naar het cachot. Het verschil tusschen wat in dienst en buiten dienst geschiedt, gaat dus allerwegen door, en zoo ook door in de kerk. Ook op kerkelijk terrein kan er gesproken in den Dienst des Woords en buiten den Dienst des Woords. Wat nu buiten den Dienst des Woords in Evangelisatie of conventikel gesproken wordt, kan daarom wel een zeer nuttige uitwerking hebben, maar het is geen Dienst. En wanneer dezelfde dominee 's morgens in een Evangelisatie optreedt en 's avonds in een openbare vergadering der geloovigen, en hij houdt precies dezelfde toespraak, dan is toch dat eerste buiten dienst, en alleen dat laatste Dienst des Woords. Dienst des Woords ontstaat dus op zich zelf nog niet, doordien een predikant optreedt, maar dan eerst als een daartoe geordend persoon , in de vergadering der geloovigen en in het kader door den kerkeraad verordend, in naam van Koning Jezus en ZONDAG XXI. HOOFDSTUK V. 139 met zijn autoriteit bekleed, als een ambassadeur van Christus' wege het Woord verkondigt. Vandaar komt het dan ook, dat Huisbezoek en Catechisatie iets anders zijn in en iets anders buiten Dienst. Er is niet het minste bezwaar tegen, dat iemand bij zijn buurman aanschelt en hem aanspreekt over zijn belijdenis en wandel; en evenmin steekt er kwaad in, dat iemand een kind een en ander uit den Bijbel leert. Eer ware te wenschen dat het meer geschiedde. Maar toch, wat goede vrucht dit alles buiten Dienst ook dragen kan, het mag niettemin nimmer met de Catechisatie en het Huisbezoek dat van de kerk in Dienst uitgaat, verward. Als de drager van het ambt, op last en in naam van den kerkeraad, en alzoo in naam en op last van Koning Jezus, u onderwijst op de catechisatie en u vermaant in uw huis, dan draagt beide een geheel ander karakter en heeft voor u bindende kracht. Deze dienst des Woords is dus volstrekt niet tot de predikatie in engeren zin beperkt. In den Dienst des Woords kan ook de Catechismus voor de vergadering der geloovigen uitgelegd, en in den Dienst des Woords moet ook de Discipline onderhouden. En dit alles saam: 1°. de Dienst in de gewone vergadering der geloovigen met verkondiging van het Woord, uitlegging van den Catechismus, bediening der Sacramenten, Gebeden, Lofzangen en Aalmoezen; 2°. de onderwijzing in Catechisatiën; 3°. het Huisbezoek tot vermaan, ontdekking en vertroosting; en 4. het oefenen der kerkelijke Discipline, — maakt te zamen dien éénen veelomvattenden Dienst des Woords uit, waarvoor Christus het instituut van zijn zichtbare kerk wil onderhouden hebben. Ware nu bij de overzetting uit het Rijk der Duisternis in het Rijk van Jezus, de ommekeering die bij ons plaats greep een volstrekte en opeens volmaakte, zoo zou deze oprichting en instandhouding van het Instituut der zichtbare kerk geen bezwaar of moeite opleveren. Dan toch zouden tot het instituut van deze zichtbare kerk uitsluitend zulke personen behooren, die door den Vader aan den Zoon gegeven zijn; en niet één enkel hypocriet. In de tweede plaats zouden deze volstrekt bekeerde personen geheel, uitsluitend en standvastig voor Jezus strijden en nooit meer met Satan heulen. En in de derde plaats zou de bediening der ambten in deze zichtbare kerk dan steeds zuiver en onberispelijk zijn. Zoo echter is het niet. Zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven nog slechts een klein beginsel van deze volmaakte gehoorzaamheid. Een bekeerd mensch roept met Paulus uit dat, als hij het goede doen wil, het kwade hem bijligt. En het 140 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK V. schriklijk voorbeeld van Petrus toont, hoe ver de tijdelijke verloochening gaan kan. En hieruit, uit dit droeve feit, dat er geen zekere en onbedrieglijke keur bestaat, om Góds kinderen voor ons menschelijk oordeel ontwijfelbaar van de kinderen des Duivels te onderscheiden, en dat ook de echte kinderen Gods nog allerlei smet en rimpel aan zich hebben, ontstaat nu de droeve en pijnlijke noodzakelijkheid, dat het instituut der zichtbare kerk niet anders dan in een onvolmaakten toestand kan optreden. Nu toch ontstaat deze vierderlei ongelegenheid: 1°. dat er in de zichtbare kerk altoos kinderen des duivels bij Gods kinderen vermengd zullen zijn; 20. dat de kinderen Gods in de zichtbare kerk nog op allerlei daden van ontrouw te betrappen zijn; en 3°: dat de dragers van het ambt in deze zichtbare kerk, zelfs in Dienst allerlei daden van verloochening kunnen doen, waardoor ze Jezus' rijk tegenhouden en Satans rijk helpen steunen. Een drieledig kwaad, dat nog verergerd wordt door het feit, dat de Heirschare of Keurbendé van Jezus saam een volk uitmaakt, van eeuw op eeuw in de geslachten voortteelt, en men dus ook te rekenen heeft met de kinderen die veeltijds nog onbekeerd zijn, ook al mochten ze tot de uitverkorenen behóoren. Dit toch noopt het Instituut der zichtbare kerk om ook met deze kinderen rekening te houden, en niet dan in het uiterste geval, en bij gebleken hardnekkigheid in ongeloof en wangedrag tot hun afsnijding van de gemeente over te gaan. Ten gevolge van deze velerlei omstandigheden bestaat er dus een zeer aanmerkelijk onderscheid tusschen het eigenlijke leger van Jezus, zijn wezenlijke Keurbende, zijn geestelijk Lichaam of zijn eigenlijke Kerk eenerzijds, en anderzijds het Instituut der zichtbare kerk, dat voor den Dienst des Woords, met al den aankleve van dien, wordt ingesteld. Is de eigenlijke kerk van Christus zuiver, volmaakt en onvermengd, dit Instituut der zichtbare kerk daarentegen is onzuiver, zeer onvolmaakt en vermengd met allerlei onheilige bestanddeelen. Dit is niet maar zoo, maar moet zoo zijn; en elke poging door Montanisten, Donatisteh, Novatianen, Katharen, Wederdoopers en Labadisten aangewend, om geen ander Instituut der zichtbare kerk, dan zulk een dat zuiver, onvermengd en heilig was, op te richten, ging principieel tegen de ordinantiën des Heeren in, en moest dus schipbreuk lijden. Ja, zoo verre is het er vandaan, dat dit Labadistisch dorsten naar een zuiver Instituut op aarde verzadiging kan vinden, dat soms het Instituut zelfs derwijs ontaarden kan, dat het ten deele afgebroken en nieuw gebouwd moet worden; soms zelfs geheel geslecht, om het uit den grond nieuw op te trekken. ZONDAG XXI. HOOFDSTUK V. 141 Juist daarom echter mag dit Instituut der zichtbare kerk nooit gedacht afgescheiden van den heiligen plicht tot bestendige Reformatie. Brengt de geaardheid van het Instituut der zichtbare kerk mede, dat het bestendig neigt tot misvorming, er moet dan een actie tegenover staan, om het gedurig in den goeden vorm terug te dringen. Dit nu gaat goed en geleidelijk zoolang het kwaad nog niet te sterk insloop in het kader van het ambt. Staat het ambt nog trouw aan onzen Veldheer, is het officierskorps, om het zoo uit te drukken, nog houw en trouw aan het Legerhoofd, dan gaat de reformatie van de manschappen nog geleidelijk en aldoor. Dit is de oefening der kerkelijke Discipline. Maar sloop het kwaad ook in het kader of verband; is de organisatie zelve aangetast; en is ontrouw in het officierskorps gevaren, — dan natuurlijk is geen reformatie van het leger zonder hevige schokken meer mogelijk. Dan toch moet de Discipline niet van de officieren op de manschappen, maar omgekeerd van de getrouwe manschappen op de officieren uitgaan. En al zijn er dan nog enkele getrouwe officieren overgebleven, die de manschappen in dit opkomen voor hun Veldheer steunen, dan zal toch het ontrouw geworden officierskorps al zijn kracht inspannen om deze beweging te onderdrukken, en te beletten dat het geroep voor ons Hoofd, en onzen Veldheer, doorga. • Overmits echter deze tegenstand de getrouwe officieren en manschappen niet van plichtsbetrachting ontslaat, en dus de reformatie van het legerinstituut moet doorgaan, mag dan de schok niet uitblijven. Er komt breuke. Het oude, verbasterde en vervalschte Instituut geeft het niet op, slaagt er zelfs in een deel der menschappen te bedwelmen of door dwang terug te houden, en de getrouwe krijgsknechten zijn wel gedwongen in eigen kracht op te treden, de opengevallen officiersplaatsen weer aan te vullen, en alzoo in trouw aan Jezus als hun Veldheer op te treden. De ongelegenheid hieruit geboren zou nog minder groot zijn, indien de Keurbende van 's Heeren krijgsknechten een huurleger, en geen volksleger was. Dit is echter niet zoo. Het Godsrijk dat gesticht wordt en op Satan wordt veroverd, moet zeer zeker ook in geestelijke krachten en glorieuse heerlijkheden bloeien, maar toch, het bestaat allereerst uit personen. Een Godsrijk zonder een volk Gods is ondenkbaar. Dit maakt dat de strijd tegen Satan niet slechts bestaat in de verovering op Satan van de geestelijke schatten van ons menschelijk leven, maar allereerst zelfs in de verovering op Satan van menschelijke personen, naar ziel en lichaam beide. Dit nu leent aan de kerk een dubbel karakter. Ze is een keurbende, een heirschare des Heeren, een slagorde des levenden Gods, om den strijd des Heeren 142 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK V. tegen Satan onder Jezus als hun Hoofd te strijden, maar ze is ook te gelijk een volk dat bestemd is om onder Jezus als zijn Koning te leven en te genieten. Iets waaruit men ziet, hoe ondiep zij oordeelen, die loochenen dat Jezus niet alleen Hoofd, maar ook Koning van zijn kerk zou zijn. Onder Jezus als ons Hoofd strijden we, maar onder Jezus als onzen Koning leven we. Hieruit vloeit nu echter voort, dat de kerk voor tweeërlei te zorgen heeft, èn daarvoor dat het leger slagvaardig zij en den strijd doorzette, èn daarvoor dat het volk reeds bij aanvang onder zijn Koning leve en rijpe voor de heerlijkheid van het Godsrijk. Hierdoor erlangt het Instituut der zichtbare kerk een driedubbele bestemming. Het dient 1°. om personen op Satan te veroveren; 2". om Satan in het organisme van heel ons menschelijk leven terug te slaan; en 3°. om het volk des Heeren onder zijn Koning te doen leven en te doen rijpen voor het rijk zijner heerlijkheid. Dit alles nu geschiedt door den Dienst des Woords met den aankleve van dien. Immers deze Dienst des Woords heeft ten doel: R om de roeping te doen uitgaan, opdat zij wier oor door den Heiligen Geest geopend wierd, de stem van den Christus mochten hooren en van Satan naar Jezus overgaan; 2». om hen, die zich aansloten bij Jezus' Dienst, te voeden, te wapenen en te oefenen; en 3°. om dat volk des Heeren hier reeds voorsmaak van Christus' heil te geven, het te troosten en het te doen rijpen voor eeuwig. Geen dezer drie mag verzuimd, of de Dienst des Woords faalt. Een Dienst des Woords die niet leidt tot bekeering van personen die dusver (zij het ook onder den schijn der kerk) met Satan liepen, schiet te kort in vrucht. Een Dienst des Woords die niet voedt, wapent en oefent voor den strijd tegen den Booze, mist pit en veerkracht. En ook, een Dienst des Woords die niet troost, genieten doet en heiligend werkt, is afgesneden van eeuwige bestemming. Noch met één van deze drie, noch met twee, kan de Dienst des Woords volstaan; elk dezer drie moet tot zijn recht komen; en dat zoo menig prediker verlegen staat, wat hij zeggen zal, in allerlei herhalingen vervalt, en door zijn leege prediking de kerken ontledigt, ligt eenvoudig daaraan, dat men dit drieledig doel van den Dienst des Woords zich niet helder voor oogen stelt. Wie niet anders kan dan zalvend en stichtelijk spreken, wint en wapent niet. Wie alleen methodistisch poogt te werken, wapent en troost niet. En wie alleen de krijgsklaroen doet hooren en de boetbazuin aan de lippen zet, wint niet noch troost. ZONDAG XXI. HOOFDSTUK V. 143 Winnen, wapenen en troosten, in deze drie ligt de eenheid, en in deze eenheid van juiste proportie de kracht der prediking. Want al spreekt het vanzelf, dat de ééne prediker meer talent ontving om te winnen, de ander om te wapenen, en een derde om te troosten; alsook dat naar de gelegenheid des tijds, de ééne maal de poging om te winnen, een ander maal die dm te wapenen, een derden keer die om te troosten op den voorgrond treedt; ontbreken mag nooit één dezer bestanddeelen. De Dienst des Woords hangt aan deze drie. Winnen door het Geloof, wapenen door de Hoop, troosten door de Liefde. Doch hieruit vloeit dan ook voor het zichtbaar Instituut der kerk en haar bestendige reformatie, deze gewichtige gevolgtrekking voort, dat de Dienst des Woords met den aankleve van dien in Sacramentsbediening en Discipline op afdoende wijze voor de te dulden of niet te dulden onzuiverheid der zichtbare kerk beslist. Niet de Belijdenis geldt hier. Immers de Belijdenis is niet de Dienst des Woords, maar slechts het manifest dat als oorlogsverklaring aan Satan uitgaat, en dood is, zoodra het in den Dienst des Woords verloochend wordt. Volkomen juist hebben daarom onze vaderen er steeds op aangedrongen dat men de te dulden of niet te dulden onzuiverheid der kerken in het zichtbare eeniglijk naar den Dienst des Woords meten zou. Hierbij nu komt tweeërlei in aanmerking waarop scherp te letten is. Bij Dienst des Woords komt tweeërlei voor: 1°. de inhoud dien ge brengt en 2°. de autoriteit, krachtens welke ge het brengt. Om nu te weten of de inhoud zuiver is, hebt ge slechts te vragen of die naar de drie boven gemelde doeleinden overeenkomt met het Woord. Wat geen Dienst des Woords is, moet onverbiddelijk verworpen. Maar ook het moet Dienst des Woords zijn. En gelijk we boven zagen, dat Evangelisatie heel iets anders is dan Dienst des Woords, zoo is men er ook niet van af, met te zeggen: „Ik predik het zuivere Evangelie en predik dat in naam van Jezus." Dat toch doet de Evangelist ook. Neen uw Dienst des Woords ontstaat, voor wat uw autoriteit aanbelangt, uit den last van uw kerkeraad, en deze bezit het recht om u dezen last te geven alleen in verband met de organisatie van heel het Instituut der zichtbare kerk. Leeft ge dus in een kerkverband, dat van Jezus afviel, het Hoofd verloochende, en den Veldheer ontrouw wierd en een menschelijke autoriteit voor zijn autoriteit in de plaats stelde, dan bezit uw kerkeraad geen macht 144 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VI. namens Jezus; dan kan uw kerkeraad ook op u geen macht namens Jezus overdragen; en kunt gij alzoo wel evangeliseeren, maar niet den Dienst des Woords vervullen. Dit is dan ook de reden, waarom de geloovigen er volstrekt niet mee van af zijn, indien ze maar zorgen, dat ze in hun plaatselijke kerk een predikant hebben die geen onwaarheid predikt. Ze moeten een Dienst des Woords oprichten, zoo die ontbreekt. En naardien nu Dienst des Woords alleen plaats heeft, zoo: 1°. de inhoud der predikatie, naar de drie boven gestelde eischen, door het Woord Gods wint, wapent en troost; 2°. de autoriteit waarmee ge dat Woord brengt van Jezus komt; en 3. deze autoriteit niet in uw persoon kleeft, maar u toekomt uit den kerkeraad, zoo is het zonneklaar dat de Dienst des Woords faalt, niet slechts zoo de inhoud onzuiver is, maar ook zoo de kerkeraad op valschen bodem staat en door valsch kerkverband feitelijk, in haar organisatie zelve, het gezag van Koning Jezus verloochent. ZESDE HOOFDSTUK. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen die u uit de duisternisse geroepen heeft tot zijn wonderbaar UchL 1 Petr. 2 : 9. Zoo is dan het Godsrijk in zijn voleinding het Rijk der heerlijkheid; de Kerk het Leger of de heirschare, die voor de stichting en uitbreiding van dit Rijk zich overgeeft aan Jezus als haar Hoofd en Veldheer; is dit Leger tegelijk een Volk, dat uit alle natiën, tongen en geslachten saamgevloeid, eens in dit Godsrijk bloeien zal en nu als Leger voor zijn Koning strijdt; en is de Dienst des Woords met den aankleve van dien een instelling door dien Koning voor zijn kerk verordend, om als instrument in zijn hand, deze kerk, deze Heirschare, dit voor hem strijdend Leger te vergaderen, te beschermen en te onderhouden. Hierbij echter moet nu gewaakt tegen een grove misvatting. Verblind toch door den valschen schijn onzer gezonken kerken zou een min nadenkend lezer het zich kunnen gaan inbeelden, als ware nu dit Instituut voor den Dienst des Woords één en hetzelfde als de zichtbare kerk; met ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VI. 145 dien verstande dat er dan zijn zou een onzichtbare kerk in het geestelijke, en voorts in het zichtbare en waarneembare niet dan dit Instituut; Nam men dus dit Instituut van den Dienst des Woords weg, dan bleef er naar het onoordeelkundig zeggen van deze oppervlakkige lieden, niets over dan het mysterieuse en verborgene, en dies onzichtbare Lichaam des Heeren, maar zonder dat dit zich openbaren kon of waarneembaar wierd. En dan natuurlijk (en dit ware nog veel bedenkelijker) zou men weer moeten vervallen in een feil en dwaling, die we reeds zoo herhaaldelijk bestreden, alsof de zichtbare kerk iets anders, een soort andere kerk was dan de onzichtbare. Wat nu deze laatste dwaling aangaat, is in ons tractaat van Reformatie en keer op keer in de Heraut, duidelijk genoeg uitgesproken, dat dit niet kan noch mag, want dat het de eene zelfde kerke Christi is, die geestelijk onzichtbaar is en in het uitwendige waarneembaar wordt, om ons thans van verdere uitweiding hierover te onthouden. Doch staat nu eenmaal muurvast en twijfelt geen Gereformeerde hier ooit aan, of de kerk die zichtbaar wordt is die eigen en zelfde kerk, die van haar geestelijken kant onzichtbaar blijft, dan staat ge toch nog altoos bloot aan de misvatting, alsof de kerk van Christus in het zichtbare het zelfde was als het Instituut voor den Dienst des Woords. En dit nu is grovelijk gedwaald. Immers hieruit zou volgen, dat als de Dienst des Woords er nog niet is, tijdelijk schuilt of weer weggaat, ook de kerk op zou gehouden hebben zichtbaar te zijn. En hiervan nu moet ons volk voor goed afgebracht. Het moet weer voor een ieder duidelijk worden, dat integendeel de kerk om een Instituut voor den Dienst des Woords te kunnen oprichten, zelve eerst zichtbaar moet geworden zijn, en dat, al raakt tijdelijk de Dienst des Woords in het ongereede, ja, al sloeg de Dienst voor een korten tijd geheel neer, de kerk van Christus daarom nog volstrekt niet onwaarneembaar of onzichtbaar zou hoeven te blijven. Zij er toch eenvoud en helderheid in onze opvatting. De onzichtbare zijde der kerk wordt nooit zichtbaar, want nooit en nimmer zal een geestelijk wezen of geestelijke werking als zoodanig waarneembaar zijn. Zoomin als uw ziel ooit zichtbaar kan worden, zoomin kan de geestelijke zijde van Jezus' kerk ooit door onze zintuigen worden waargenomen. Wel heeft evenals de kerk ook uw persoon een zichtbare zijde in uw gelaat en uw gestalte, en wel stralen hierin trekken en uitingen van uw ziel door, maar het wezen van uw ziel valt nu niet en nooit onder het bereik der zinnen. Om te weten of de kerk van Christus in eenig land of in eenige plaats zichtbaar is, behoeft dus slechts één vraag beantwoord; deze namelijk: E Voto II 10 146 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VI. Merkt gij, en merkt een ander, dat ze er is? Zoo ja, welnu dan is ze te dier plaatse zichtbaar. Bijaldien niet, maar immers dan bleef ze onzichtbaar. Dit is zoo doorzichtig als glas. Kon nu alleen aan den Dienst des Woords, met den aankleve van dien, gemerkt of de kerk van Christus in eenige plaats aanwezig was, dan natuurlijk, zou de zichtbare kerk en de instelling voor den Dienst des Woords een en hetzelfde zijn. Maar dit is volstrekt niet zoo. Zoodra er in eenige plaats personen zijn, die er voor uitkomen, dat zij den Heere Jezus belijden, en dit voor elkander en aan anderen merken laten, merkt en ziet wie er op letten wil, dat de kerk van Jezus ook in deze plaatse inschoof. Want immers de kerk is het Lichaam van Christus, en zoodra er in een plaats, al ware het slechts twee of drie personen wonen, die tot dit Lichaam behooren, is dit Lichaam niet alleen elders, maar ook in die plaats; en zoodra deze twee of drie personen in zijn Naam saamkomen, is Hij in hun midden, en wordt in hun belijdenis het Lichaam des Heeren openbaar of zichtbaar. Let er toch wel op, dat heel de Dienst des Woords met al den aankleve van dien niet eens tot het Lichaam van Christus in zijn wezen behoort. Zoodra het toch hier op aarde uit zal zijn, valt deze Dienst des Woords voor eeuwig weg, maar het Lichaam blijft, ja, zal dan eerst recht heerlijk uitkomen. De personen daarentegen behooren wel terdege tot het wezen van de onzichtbare kerk, want zij zijn leden van het Lichaam en hooren er dus blijvend toe. De zaak staat derhalve zoo, dat er 1». een Lichaam Christi is, zijnde de kerk onzichtbaar genomen, bestaande onder haar Hoofd uit de verkoren personen; welk Lichaam voorgekend is geweest van vóór de grondlegging der wereld en eeuwig blijft. Dat 2. in allerlei plaatsen de aanwezigheid van dit Lichaam openbaar, merkbaar, waarneembaar en zichtbaar wordt, zoodra er ook maar twee of drie personen zijn, die openlijk uitkomen voor hun belijdenis van den Naam des Heeren Jezus. En dat 30. deze personen, in wier belijdenis en wandel de onzichtbare kerk zichtbaar wordt, alsnu terstond van Christus' wege gehouden zijn een Instituut voor den Dienst des Woords met den aankleve van dien op te richten, zoover mogelijk in verband en gemeenschap met andere openbaringen van ditzelfde Lichaam des Heeren in andere plaatsen. Onze latere Gereformeerde schrijvers uit het laatst der 17e en vooral in de 18e eeuw waren hierin niet zoo helder meer. Maar deskundige en diep ingeleide Gereformeerde godgeleerden, als de geheel eenige Voetius, ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VI. 147 wisten dit uitnemend en spraken het. klaar en duidelijk uit. Het uitwendig Instituut hoort volgens hen tot het welwezen, niet tot het wezen van de zichtbare kerk. En zoo ook de kerk wordt niet eerst met en door het Instituut zichtbaar, maar is reeds zichtbaar als ze tot de oprichting van den Dienst des Woords overgaat. Deze onderscheiding tusschen de zichtbare kerk en het Instituut des Woords dat door haar moet opgericht en in stand gehouden, is uiterst gemakkelijk. Als in een plaats, een stad of dorp, waar men dusver nog niets van de kerk van Christus gemerkt had, een man of eene vrouw staat, die openlijk den Heere Jezus belijdt, en een tweede en derde doet dit ook, en ze hooren dat van elkander, dan is de kerk van Christus daar openbaar geworden. Maar dit is nog heel iets anders, dan hun toelating tot het heilig Avondmaal en hun inschrijving in een Lidmatenboek. Dit laatste toch wordt eerst mogelijk, zoodra de kerk niet slechts zichtbaar wierd, maar ook een Instituut verkreeg. Gaat toch de in eenige plaats zichtbaar gewordene kerk, krachtens den last des Heeren, over tot de oprichting van den Dienst des Woords met den aankleve van dien, dan moet er een handeling geschieden door allen saam. Dit kan niet, of het moet uitgemaakt zijn, wie handelen zullen en op wat wijs ze samen zullen handelen. Samen moeten ze zich in verband stellen met wat reeds elders geschiedde. En nu moet er een verkiezing en aanwijzing plaats hebben van personen voor het ambt, en een inzetting van deze personen in dit ambt. En opdat dit ambt geen wilkeur of heerschappij oefene, moet er een regeling of ordening gemaakt, en in deze ordening nu ligt het eigenaardig karakter van het Instituut. Of hierbij ook banden met de Overheid worden gezocht, is een geheel andere quaestie, die we thans liggen laten. Maar ook al heeft men met de Overheid niets uitstaande, dan moet toch elke plaatselijke kerk, die zichtbaar wierd door Belijdenis, er ijlings toe overgaan, om haar welwezen te zoeken, daartoe in verband met en in aansluiting aan andere kerken, een Instituut voor den Dienst des Woords met den aankleve van dien oprichten. Bestond nu dit Instituut uitsluitend uit de ambten, zoo zouden de personen zelven met dit Instituut niets ter wereld te maken hebben, dan in lijdelijken zin. Maar dit is niet zoo. In dit Instituut moeten ook de personen zelven optreden. Ook zij hebben in dit Instituut een publieke roeping en in dien zin een ambt. Zoo moet het dan ook voor dit Instituut uitgemaakt zijn, wie gerekend worden er toe mede te werken en er voor in te staan. Dit noopt om een boek aan te leggen, en uit dit boek blijkt de aansluiting aan het kerkverband, voor zoover het Instituut reikt. 148 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VI. Loopt alles wel, dan moet derhalve een Christenmensch behooren tot de kerk van Christus, 1°. doordien hij van God verkoren en door den Heiland toegebracht is tot zijn Lichaam; 2. doordien hij openlijk voor de belijdenis van den Heere uitkomt, en alzoo voor zijn deel deze kerk openbaar en zichtbaar maakt, in vereeniging met andere personen die te dier zelfde plaatse den Heere Jezus belijden; en 3. doordien hij zich aansluit bij een Instituut voor den Dienst des Woords, dat er reeds is, of het met anderen helpt oprichten. Onze ouden noemden dit, dat de kerk invisibilis, visibilis en formata was d.w.z. onzichtbaar, zichtbaar en als Instituut geformeerd of tot formatie gekomen. Men kan dus tot'de onzichtbare kerk behooren, zonder dat men zelf nog in een zichtbare kerk leefde; en ook de kerk kan zichtbaar geworden zijn, zonder dat ze nog een formatie had erlangd. Maar liep alles wel, dan moest het toch tot deze drie komen. Men moest zijn van de onzichtbare, behooren tot de zichtbare kerk, en aangesloten zijn aan een geformeerde kerkformatie of opgericht Instituut. Dit maakt dan ook, dat de formatie in het ongereede kan raken, zonder dat de kerk één oogenblik ophoudt zichtbaar te zijn; maar ook dat de formatie alsdan aanstonds hersteld moet worden, en dat het derhalve van deformatie of gemis aan formatie moet komen tot herstel van de formatie; iets wat gemeenlijk reformatie genoemd wordt. Slaat men nu onzen Catechismus op, dan bevindt men, dat van de onzichtbare kerk gehandeld wordt in Vraag 54, van de zichtbare in Vraag 55, en van het Instituut van den Dienst des Woords of de geformeerde kerk in een heel andere Zondagsafdeeling, t. w. in Vraag 65—85, handelende van den Dienst des Woords en de Sacramenten. De zaak der geformeerde kerk uitstellende tot onze bespreking aan Zondag XXV zal zijn toegekomen, bepalen we ons thans derhalve tot twee punten die in de XXIe Zondagsafdeeling nog de onzichtbare en zichtbare kerk raken, namelijk: 10. de belijdenis omtrent de onzichtbare kerk dat ik daarvan een levendig lidmaat ben en eeuwig zal blijven; en 2. belijdenis omtrent de zichtbare kerk, dat er zijn moet gemeenschap der heiligen. Geheel onze Christelijke religie steunt op het geloof, en ons Christelijk geloof is niet alleen een toestemming tot de waarheid, maar ook een bezit van verzekerdheid. Daarvan wierd in Vraag 26 beleden, dat ons Christelijk geloof ook is een vast en zeker vertrouwen, dat niet alleen aan anderen maar ook aan mij de heilgoederen van het Genadeverbond geschonken zijn Deze verzekerdheid is van het geloof onafscheidelijk, en zonder deze ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VI. 149 verzekerdheid is het geloof geen geloof. Niet, dit is vroeger reeds besproken, alsof hiertoe elk oogenblik onzes levens een klare, heldere en onbenevelde werking van dit geloof vereischt wierd, op straffe van rampzaligheid; maar zóó dat in de kiem, in den wortel en in den bloemknop van het ons ingeplante geloof toch wel terdege én deze toestemming tot de waarheid én deze verzekerdheid inligt. Met dien verstande, dat zoodra dit ons ingeplante geloofsvermogen door de genade des Heiligen Geestes krachtig in ons werken gaat, vanzelf en in vasten samenhang deze twee er altoos uitkomen. Dit is het dan ook, wat de Catechismus hier nader op het Lichaam van Christus toepast. In den wortel van ons geloofsvermogen ligt altoos tweeërlei: 1°. de ontdekking en erkentenis dat er een Lichaam des Heeren bestaat, en 2°. het besef van verzekerdheid van onze persoonlijke aanhoorigheid tot dat Lichaam. Niet alsof elk Christen nu elk oogenblik zijns levens met helderen blik geestelijk dat Lichaam Christi aanschouwen en zich zelf daarin bevinden zou. Dit is er verre vandaan. Maar in dien zin, dat zoodra door de genade des Heiligen Geestes dit geloofsvermogen in ons opspruit, en stengel schiet en werken gaat, het zich altoos ongedwongen en vanzelf zal opbuigen, én tot de erkentenis dat er zulk een Lichaam des Heeren bestaat, én tot de zalige bevinding dat de geloovende persoon van dit Lichaam een onafscheidelijk en wezenlijk lid is. Van de geformeerde kerk kan een geloovige zich om allerlei oorzaak los voelen. Ook aan de zichtbare kerk kan het geloof een tijdlang nog geen band hebben. Maar op de onzichtbare kerk richt het zich onmiddellijk, vanzelf en rechtdraads. Geloof in Christus dat niet tevens geloof aan zijn Lichaam zijn zou, is ondenkbaar en bestaat niet. Eenigszins anders is het met de gemeenschap der heiligen gesteld. Ook op dit stuk heeft de ongelukkige en jammerlijke dwaling van alle Hiërarchen en Clericalen, alsof het Instituut des Woords of de gereformeerde kerk zelve de zichtbare kerk ware, en niet veeleer door de zichtbare kerk was opgericht, het wezen der zaak ongemeen verduisterd, en het kwaad veroorzaakt, dat tal van personen er tevreden mee zijn, zoo ze maar aan een geformeerde kerk zijn aangesloten, zonder iets voor de gemeenschap der heiligen te gevoelen. Men vervalt dan in enghartig kerkisme, en bant, ontzet en snijdt af, zonder iets maar te beseffen van wat de gemeenschap der heiligen van eiken broeder en elke zuster eischt. Toch is ook hierin het terugkeeren tot een zuiverder pad niet moeilijk, mits men zich slechts even de moeite gunne, om onze schoone Belijdenis in te denken. 150 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VI. De gemeenschap der heiligen is de tusschenschakel tusschen de onzichtbare kerk en haar zichtbare zijde. Twee stukken zegt onze Catechismus, liggen hierin: 1°. dat elk geloovige aan Christus en al zijn schat deel heeft, en 2°. dat ze schuldig zijn de hun verleende gaven gemeenschappelijk, niet individueel, maar communaal, te bezitten. Dit eerste nu, het deel hebben aan Christus en zijn heilschat, raakt de onzichtbare kerk, het communaal bezitten van de verleende gaven de kerk in het zichtbare. De aard der zaak toont dit. Immers, deelhebben aan Christus en zijn heilschat is een geestelijke zaak, die in het verborgene schuilt. Het is de verborgen genade van het heilgeheim en van Gods vreêverbond. Het keert zich naar binnen, het komt van boven, het is wat Paulus noemt, dat ons leven met Christus verborgen is in God. Dies doelt het op onzen wandel in de hemelen, en niet op ons verkeer hier beneden op deze aarde. Maar heel anders staat het met het tweede stuk waarop onze Catechismus wijst, t. w. met onzen schuldigen plicht om de verleende genadegaven gemeenschappelijk te bezitten. Verleende gaven zijn uit den hemel tot ons neergedaald, afkomende van den Vader der lichten. Deze gaven des Heiligen Geestes werken dus in de personen op aarde. En in deze neergedaalde en op aarde in ons gelegde gaven des Heiligen Geestes zegt ons de Catechismus, dat een iegelijk zich moet schuldig weten, om deze zijne gaven ten nutte en ter zaligheid van de andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te leggen. Dit nu raakt niet de onzichtbare maar de zichtbare kerk, wel te onderscheiden van de gereformeerde kerk of Instituut. Immers, zal ik de gaven des Heiligen Geestes die mij verleend zijn aanwenden tot het nut van andere lidmaten van het Lichaam des Heeren, dan onderstelt dit, dat ik bij name personen ken, van wie ik geloof en onderstel, dat ze lidmaten van dit Lichaam zijn. Hoe toch zou ik ten nutte en ter zaligheid van iemand bezig kunnen zijn, zoo ik niet weet wie hij is? Dit toont dus, dat we met dit tweede stuk van de gemeenschap der heiligen op eens midden in de zichtbare kerk staan. Vanzelf ligt hierin dus eene beperking. Niemand is in staat, om de verleende gaven aan te wenden ten nutte van alle lidmaten van Christus' Lichaam, die op aarde zijn, maar alleen ten nutte van diegenen die hij óf persoonlijk kent óf onderstelt. Hieruit vloeit dus voort, dat een iegelijk Christenmensch geroepen is, ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VII. 151 te onderzoeken welke gaven des Heiligen Geestes hem verleend zijn, gaven van algemeenen aard, als daar zijn geloof en hoop en liefde, nader gespreid in ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, en in door nederigheid uitstralende ontferming; maar ook gaven van bij zonderen aard, als daar zijn gaven des gebeds, gaven van lof en dankzegging, gaven van profetie, gaven van onderscheiding der geesten, en gaven van het zieldoordringend woord, uitstralende in ontdekking, vermaan en vertroosting. Vloeit evenzeer voort, dat gij, staande onder het gebod, om deze gaven niet te begraven in de aarde, maar er mee te woekeren, deze niet voor u zelven moogt houden, maar geroepen zijt ze in uw omgeving, voor zoover gij aanraking vinden kunt, ten nutte en ter zaligheid van andere lidmaten van het zelfde Lichaam des Heeren aan te wenden. En vloeit dus eindelijk voort, dat ge die anderen hebt te zoeken, u aan die anderen hebt te openbaren, met die anderen gemeenschap hebt te oefenen, en zulks niet enkel om hen te zegenen, maar evenzoo om een zegen van hen te ontvangen. Zoo worden dan door de belijdenis van het persoonlijk geloof en door de openbaring der persoonlijke gaven de Leden van het Lichaam van Christus voor elkander openbaar en waarneembaar, en wordt de kerk voor hen zichtbaar. ZEVENDE HOOFDSTUK. Tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde: in welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden. Efeze 1 : 6, 7a. In de Apostolische Geloofsbelijdenis volgt op de belijdenis van „den Heiligen Geest", de „Kerk" en de „Gemeenschap der Heiligen", alvorens tot de „Opstanding des vleesches" wordt overgegaan, nog een apart stuk aangeduid met de woorden: Vergeving der zonden. De behandeling van dit gewichtig geloofsartikel in onzen Heidelbergschen Catechismus is niet gelukkig, en ook in Ursinus' Schatboek loopt het met een korte bespreking af. Oorzaak hiervan is, dat de Heidelbergsche Catechismus in Zondag XXIII dit stuk opzettelijk in den breede behandelt 152 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VII. onder de leer der Rechtvaardigmaking, waar Ursinus dan ook naar verwijst. Ten einde niet tweemaal hetzelfde te zeggen, wierd over dit geloofsartikel dus tamelijk kort heengegleden, en hebben Ursinus en Olevianus het als een aanhangsel op het stuk der Kerk behandeld. Dit maakt, dat er bij de uitlegging van onzen Catechismus op den kansel gemeenlijk nog minder van terecht komt. Immers als in een enkele predikatie reeds het stuk der „Kerk" en van de „Gemeenschap der heiligen" te behandelen is, schiet er voor dit 10e geloofsartikel eenvoudig geen tijd over. En dat te minder, daar de Heidelberger ook het stuk van de Uitverkiezing in Vraag 54 heeft ingelascht, en dus ook dit cor ecclesiae bij de behandeling van de 54e Vraag kortelijk dient besproken. Bij deze schijnbaar nietige en puur formeele quaestie moet toch een oogenblik stilgestaan, en dient aangetoond, hoe dit artikel van de „Vergeving der zonden" juist op deze plaats in de Apostolische Geloofsbelijdenis inkwam; alsook wat oorzaak was dat onze uitleggers desniettemin den inhoud ervan verschoven naar een afzonderlijke Zondagsafdeeling over de Rechtvaardigmaking. Toen namelijk de Christelijke kerk pas opkwam en uit Israël de wereld intoog, kwam ze uit den „Dienst der schaduwen". In dezen Dienst der schaduwen was al datgene wat geestelijk en onzichtbaar bedoeld is, tastbaar en uitwendig voorgesteld. De verlossing van Satan was het verlost worden uit het diensthuis van Egypte. Het land der belofte was niet de hemel, maar het zichtbare KanaSn, overvloeiende van melk en honig. De reiniging was een wezenlijk waterbad. De verzoening wierd gezocht in een dier, welks bloed men vergoot. Kortom, alle geestelijke zaak was onder den Dienst der schaduwen afgebeeld in iets dat men met de zintuigen kon waarnemen en uitkwam in het uitwendige. Zoo nu ook was het onder dezen Dienst der schaduwen met de zonde. De geestelijke zonde wierd verzinnebeeld in de stoffelijke Levietische onreinheid. Alle smet van deze Levietische onreinheid maakte onheilig en vervreemdde van de gemeenschap met den heiligen God. Om met dezen heiligen God in gemeenschap te treden, moest deze Levietische onreinheid dus vooraf weggenomen. Dit nu deed de priesterlijke bediening. En zoo ontstond er tweeërlei terrein. God maakte scheiding door zijn priesters tusschen het reine en onreine, het heilige en onheilige terrein. En al de drang van een Israëliet, die God vreesde, was maar om alle gemeenschap of aanraking met het onreine of onheilige te schuwen, en in het heilige en reine te zijn opgenomen. Vandaar dat een hoogepriester zijns vaders lijk, wijl het dood en dus onrein was, niet eenmaal mocht begraven. Tot op zekere hoogte bestond de heugenis van iets dergelijks ook in ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VII. 153 de Heidenwereld. Ook daar hadden allerlei wijdingen en reinigingen plaats, die alle uitgingen van de onderstelling: 1°. dat er onderscheid bestond tusschen een heilig en zeker onheilig gebied: 2°. dat de menschen van nature in het onheilige lagen; 3°. dat ze door den priesterlijken dienst op het heilig erf moesten worden overgezet. Toen derhalve de beker van het nieuwe Testament in Jezus' bloed was opgenomen, en hiermee de „Dienst der schaduwen" ten einde ging, en overging in den Dienst der vervulling, ontstond de vraag, waarin thans onder de nieuwe bedeeling deze onderscheiding tusschen het Heilige en onheilige in het Heilige gezocht moest. De Heere zelf had hiertoe geprikkeld door zijn zeggen tot zijn jongeren: „Gijlieden zijt heilig door het woord dat Ik tot u gesproken heb"; wat terugsloeg op het gezegde bij het heilige Nachtmaal; en niet minder door zijn verzekering bij de voetwassching: „Die gewasschen is, heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein." En ook de heilige Apostelen hebben in hun prediking deze diepe grondgedachte telkens op den voorgrond geschoven, zoo dikwijls zij de gemeente der geloovigen toespraken als heiligen, of haar toeriepen: „Gijlieden zijt af gewasschen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods" (1 Cor. VI : 11) een „heiligen", waarmee blijkbaar niet de heiligmaking bedoeld is, want „heiligmaking" volgt op de rechtvaardigmaking, en hier in 1 Cor. VI : 11 gaat ze aan de rechtvaardigmaking vooraf. Op deze wijze nu vormde zich de voorstelling van een heilige Kerk. Immers onder Israël wierd men van onrein rein, zoodra men deel erlangde aan de priesterlijke reiniging, die verloste van de Levietische onreinheid. En ook de Christenen uit de heidenen kenden uit hun verleden priesterlijke besprengingen en reinigingsformulen, die hen uit den ongewijden in den gewijden kring overbrachten. Vandaar de zoo natuurlijke vraag aan de eerste Christenen, wat nu voor hen het gewijde erf, het heilige terrein was. Op die vraag nu antwoordden ze zeer juist, dat de Dienst der schaduwen voorbij en opgegaan was in den Dienst der vervulling; dat dus ook geen uitwendige reinheid meer gold, maar alleen geestelijke reiniging in Christus, en dat derhalve het gewijde erf en het heilige terrein voor hen alleen daar was te zoeken, waar de krachten van het zoenoffer des Heeren werkten, d. i. in zijn Kerk. De heilige Doop sterkte dit inzicht. Immers door een „heiligen" Doop, als waterbad wierd reiniging van schuld en onreinheid afgebeeld; en wijl 154 ZONDAÜ XXI. HOOFDSTUK VII. deze Doop het sacrament van de inlijving in de Kerk des Heeren was, moest ook daardoor de overtuiging bevestigd worden, dat metterdaad de wereld bilden de Kerk het ongewijde en onheilige terrein was, en dat alleen in de Kerk van Christus het heilige terrein wierd betreden. Zoolang dit nu geestelijk bedoeld en verstaan wierd, liep alles goed. Men beleed en erkende dan, dat het Lichaam des Heeren heilig en rein in zijn heilig Hoofd was; dat al wie tot dit Lichaam des Heeren behoorde, daardoor ook vanzelf ontkomen was aan de zonde; niet meer zondigen kon, omdat het zaad Gods in hen bleef, en volkomen vergeving had én van zonden die geschied waren, én van den zondigen aard die ieder aankleefde. Het was hetgeen reeds Paulus beleed: „Zoo doe ik zulks niet meer, maar de zonde die in mij woont." Spoedig echter geraakte men met deze heerlijke belijdenis op het dwaalspoor. Toen het aantal hypocrieten in de kerk dat der waarachtige geloovigen begon te overtreffen, was dit hoog-geestelijk standpunt niet meer vol te houden. Het gedurig uitbreken der zonde was daartoe te kennelijk en openbaar. En dit nu leidde tot tweeërlei misbruik, ten eerste tot de wijdingen en ten tweede tot de biecht; beide door tusschenkomst van den priesterlijken dienst aan de wezenlijke geloovigen of naamgeloovigen toegediend. Terugvallende in de ceremoniën van den Dienst der schaduwen, ging men zoodoende weer heilige plaatsen en onheilige plaatsen onderscheiden, en gaf ingang aan de voorstelling, alsof een sprengen met wijwater de onreinheid kon wegnemen. Dit kwam op in den Doop door Exorcisme of de uitbanning van den Duivel. Het kwam op bij het wijden van kerken, kapellen en kloosters. En het kwam op bij het binnentreden in het heiligdom, door het wijwater waarmee de binnentredenden zich besprengden. Het heerlijk denkbeeld van een heilig erf dat geestelijk door Christus ontzondigd was, daalde op die wijs tot het lage begrip van een uitwendige smet die door uitwendige besprenging wierd weggenomen. Maar hiermee was men er nog niet. Ook met de zonde die telkens zoo ruw en schriklijk uitbrak, had men te rekenen, en er moest dus een middel uitgedacht, om deze telkens uitbrekende zonden, die de heiligheid verstoorden, weg te nemen en daardoor de heiligheid te herstellen. Dat middel nu vond men in de Oorbiecht, die onderstelde, dat de leden der kerk die uit haar heiligheid uitvielen, alsnu tot den priester moesten komen, om herstelling van hun heiligheid te vragen; en deze erlangen dan de absolutie van alle beleden zonden. Zoo wierd het denkbeeld, dat de Kerk het heilige terrein is, gered. Alle smet van onreinheid wierd weggenomen door de wijding, en alle ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VII. 155 smet der zonde door de biecht. En het einde was, dat de geestelijke Kerk veruitwendigd wierd, en dat toch de Kerk het erf bleef, waarop de Vergeving der zonden koninklijk heerschte. Heilig is de Kerk, omdat ze het Lichaam des Heeren is, en wel in den absoluten zin van 1 Joh. III : 9, dat een geloovige niet zondigen kan, omdat hij uit God geboren is. Maar natuurlijk potentieel; d. i. niet in zichzelven, maar in Christus; niet door haar belijdenis, maar door „het Woord dat Hij tot haar gesproken heeft". Geheel gelijk ons Avondmaalsformulier het zegt: „dat wij zelven midden in den dood liggen, en daarom ons leven buiten onszelven, in Christus Jezus zoeken." Thans echter verloor men dit geestelijk gezichtspunt uit het oog, en ging dit heilig karakter zoeken, deels in priesterlijke wijdingen, en deels in de onderwerpelijke heiligmaking van de personen. Hieruit kwam toen de aflaathandel voort. Door dit valsche standpunt wierd geheel de leer van de zonde, van den mensch en van de verlossing op verkeerde paden geleid, en het einde was, dat, toen de Reformatie der 16e eeuw opkwam, geheel het begrip van de Vergeving der zonden opgegaan was in een kerkdijken handel. Het ging buiten Christus, en ten leste ook buiten de ziel om. Dit greep Luther zoo machtig in de ontruste consciëntie aan, en vandaar dat hij heel deze vergeving der zonden, gelijk de kerk die praetendeerde en aanbood, verwierp, om nu, achter den rug der kerk om, den grond voor de „Vergeving der zonden" te zoeken in de rechtvaardigmaking door het geloof. En dit was juist gezien, in zooverre het drong tot een teruggaan uit de zichtbare in de onzichtbare Kerk. De vergeving der zonden is een geestelijk heilgoed, dat inklevende is in de onzichtbare Kerk als het Lichaam des Heeren. Wie daartoe hoort, heeft er deel aan; wie daar buiten omdoolt, mist het; en slechts in zooverre ge u van uwe aanhoorigheid tot het Lichaam des Heeren bewust zijt, smaakt ge van die Vergeving der zonden al den volzaligen troost. Dit verband echter hield Luther niet aldoor vast, en vooral de latere Lutheranen hebben de „Vergeving der zonden" maar al te zeer tot een persoonlijke zaak tusschen God en hun hart gemaakt, buiten de aanhoorigheid tot het Lichaam van Christus om. Zoodoende wierd met een handeling tusschen de ziel van A en haar God, en de ziel van B en haar God, en van een saambezitten van dezen heilschat als Gemeente des levenden Gods wierd ternauwernood meer iets gevoeld. Reactie tegen de dwaling van Rome had op haar beurt tot een tegenovergestelde eenzijdigheid geleid. 156 ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VII. Aan deze eenzijdigheid leden dan ook alle kerken der Hervorming, maar toch de Gereformeerde het minst, doordien bij haar de wedergeboorte en bekeering veel meer dan de rechtvaardigmaking op den voorgrond drong. Onder ons Gereformeerden voelt men zeer wel, dat de heilschat van de Vergeving der Zonden eerst dan uw deel is, als ge ingelijfd zijt in Christus, een kind van God zijt geworden, en als lid zijt ingevoegd in zijn heerlijk lichaam. Onder ons weet en beseft men, dat een zondaar veranderd en bekeerd moet worden, zal hij het Koninkrijk van God en in dat Koninkrijk de Vergeving der zonden vinden. Zonder tusschentredende daad Gods aan de ziel, wordt deze troost door ons, Gereformeerden, niet gesmaakt. Dit maakt dan ook, dat de leer der Rechtvaardigmaking onder ons zeer zeker hoog gewicht hield, en dat zonder deze heerlijke belijdenis geen ziel gerust kan zijn, maar dat toch het geloof in de Rechtvaardigmaking onder ons, Gereformeerden, meer vrucht van het ingeplante geloof en van de wedergeboorte is, dan dat deze leer op zichzelf het één en al voor ons geestelijk leven zou zijn. Het best merkt men dit aan het verzet van ons volk tegen het NeoKohlbrüggianisme, dat juist ook te dezen opzichte meer Luthers dan Gereformeerd is, en evenals in andere leerstukken zijn Duitschen, en onNederlandschen oorsprong verraadt. Dit neemt echter niet weg, dat onze Heidelberger, aan dit punt toegekomen, er tegen op zag, om de eigenlijke leer van de „Vergeving der zonden" bij de leer van de Kerk te behandelen, er hier dus overheen liep en ze eerst tot haar recht deed komen ten deele in Vraag 21 van het'Geloof, ten deele in Vraag 61 van de Rechtvaardigmaking, en ten deele in de leer van de Sacramenten. Mits de historische gang van deze aangelegenheid helder voor ieders oogen sta, is er voor ons geen reden noch oorzaak, om ten deze van de behandelingswijze van den Heidelberger af te wijken; ook al zouden we aan de wijze van behandeling die Calvijn en die onze Confessie volgt, de voorkeur geven. Vooral het behandelen van de leer der Uitverkiezing, even terloops bij de leer der Kerk, blijft in onzen Heidelberger een moeilijkheid. Doch hierbij vergete men nimmer, dat zulk een geschrift als onze Catechismus onder bepaalde geschiedkundige moeilijkheden in de wereld trad, en dat destijds de hoop nog niet was opgegeven, dat men door soberder in zijn uitlatingen te zijn, allicht de ineensmelting der Luthersche en Gereformeerde kerken nog wel zou kunnen verkrijgen. Bezwaar levert dit echter te minder op, doordien onze Catechismus," zij het dan ook kort, toch de „Vergeving der zonden" ook te dezer plaats ZONDAG XXI. HOOFDSTUK VII. 157 in Vraag 56 wel terdege nog behandelt, en daardoor gezorgd heeft, dat de schoone harmonie en volgorde in de Apostolische Geloofsbelijdenis niet verbroken werd. Waarin ligt het schoone van deze harmonie? Let er, om dit te gevoelen, op, hoe terstond na de „Vergeving der zonden" de belijdenis volgt van de Opstanding des vleesches en van het Eeuwige leven. Tusschen de Kerk op aarde en het overgaan in de Kerk daarboven staat dus het geloofsartikel van de „Vergeving der zonden" midden in, en wel op die plaats, waar anders de belijdenis van het Laatste oordeel zou hooren. Voor de ongeloovigen is het dus: 1°. een leven uit de wereld; 2". een gemeenschap aan de werken der duisternis; 3°. het laatste oordeel; en 4°. eeuwige rampzaligheid. En daartegenover plaatst de Apostolische Geloofsbelijdenis nu voor de geloovigen deze vier: 1°. Een leven niet uit de wereld, maar uit de kerk of het Lichaam van Christus; 2. gemeenschap niet met de booze werken der duisternis, maar gemeenschap der heiligen; 3°. een komen niet in het oordeel, maar een hebben van Vergeving der zonden; en 4°. een overgang niet in eeuwige rampzaligheid, maar in het eeuwige leven. De „Vergeving der zonden" is de heilschat dien het Lichaam van Christus bezit. Het is de rijke gave der genade, die in de gemeenschap der heiligen wordt genoten. En het is de schakel, die de kerk op aarde verbindt aan de kerk daarboven in het eeuwige leven. Deze schakel kan dus niet gemist, en verre van overtollig of bijkomstig is deze „Vergeving der zonden" de genadegift en belofte Gods die de kerk hier beneden reeds in het eeuwige doet vooruitleven. Met de „Vergeving der zonden" begint het in de kerk, en ze wordt reeds bij het Sacrament van den Doop aan de kleine kinderen der geloovigen bezegeld. Dat er „Vergeving van zonden" is vormt den grondslag, waarop heel de kerk leeft en arbeidt. „Vergeving van zonden" te bezitten is wat haar onderscheidt van wie niet van de kerk zijn. De „vergeving van zonden" is de heerlijke prediking, waarmee ze de wereld ingaat, om zondaren en goddeloozen naar den hemel te lokken. Ze is de korte uitdrukking voor het goddelijke feit, dat er een Evangelie en dat er bij God genade is. Kaïn komt daartegen op. Ezau vindt haar niet. Ze is voor den mensch die oprecht staat, het ontzaglijkste stuk om te gelooven en aan te nemen. Maar juist daarom is ze het summier van heel ons Christelijk belijden. Een „Vergeving van zonden" die ge niet najaagt; waar ge niet iets 158 zondag xxi&. hoofdstuk i. voor doet; die ge niet als einddoel op den weg u voorstelt, maar een „Vergeving van zonden" waarmee alles begint. Eerst komt Johannes de Dooper, en zijn Doop is een Doop tot bekeering en vergeving der zonden. Dan komt de Christus, en de beker der dankzegging dien Hij opheft, is-het Nieuwe Testament in zijn bloed dat voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden. En als Hij opvaart gaan zijn apostelen de wereld in, roepende en getuigende: „In denwelken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden." Vandaar dat de kerk van Christus alle eeuwen door, rechtloopende of dwalende, zich altoos om deze „Vergeving der zonden" als om haar middelpunt heeft bewogen; dat Luther, toen zijn ziele in banden des doods lag, de ware Vergeving der zonden weer tegenover de gehuichelde en nagebootste heeft gegrepen, en dat nog in alle kerk in alle werelddeel de hoofdvraag, die voor den bloei of voor den ondergang van het kerkelijk leven beslist, altoos die ééne is en blijft: „Is er macht om aan de ontruste zielen zekerheid te bieden, dat er vergeving voor heur zonden bij God is ? Dit kon en kan niet anders. En dat wel om de diepe oorzaak, dat zonde een afval van God is, en dat er voor uw ziel geen gemeenschap met het eeuwige Wezen, en dus ook geen rust noch troost noch heilsgenieting kan zijn, eer gij weet, zekerlijk weet, dat ook uw zonden en heel uw zondige aard u persoonlijk vergeven zijn. VAN DE VERKIEZINGE GODS. EERSTE HOOFDSTUK. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde. Ef. 1 : 4. De uitleggers van den Catechismus volgen gemeenlijk het voorbeeld van Ursinus zelf in zijn Schatboek, om bij de Zondagsafdeeling van de Kerk tegelijk het stuk der Uitverkiezing te behandelen. Deze gewoonte volgen ook wij. Reden hiervan is, dat in een belijdenis- ZONDAG XXI*V. HOOFDSTUK I. 159 schrift der Gereformeerde kerken de belijdenis der Uitverkiezing niet kan wegblijven, en dat de opstellers van den Catechismus, kennelijk niet zonder goede oorzaak, juist bij dit artikel en schier bij dit artikel alleen, de Uitverkiezing met name ter sprake brengen. Wel wordt de zaak der Uitverkiezing in Vraag 20 en zoo vele andere ondersteld, en in Vraag 52 het woord uitverkorenen evengoed als in Vraag 54 gebezigd, maar toch als uitgangspunt komt het alleen in Antw. 54 voor. En overmits nu Ursinus, die met Olevianus dit leerboek opstelde, zelf in zijn Schatboek het voorbeeld geeft om bij deze Zondagsafdeeling breedvoeriger van de verkiezing te handelen, zoo weet men dat het metterdaad de bedoeling van de opstellers was, om door deze Vraag de leer der Uitverkiezing in hun Catechismus te fundeeren. Nu worde intusschen bij elke bespreking van dit allergewichtigst leerstuk van meet af drieërlei wel in het oog gehouden. Ten eerste, dat wel bezien door niet ééne Christelijke kerk het feit ontkend of betwist wordt, dat metterdaad de Heilige Schriftuur ons het bestaan van een Verkiezinge Gods geopenbaard heeft. Noch de Roomsche, noch de Luthersche, noch de Remonstrantsche kerken hebben aan zulk een stoute ontkenning zich ooit gewaagd. Eer integendeel hebben alle kerken en alle godgeleerden, dien naam waard, steeds onomwonden toegegeven, dat in de Heilige Schriftuur wel zeer zeker eene Verkiezinge Gods geleerd wordt. Het ging dan ook niet aan dit feit te betwisten. De uitspraken der Heilige Schriftuur op dit punt zijn zoo stellig en onloochenbaar, dat men de Schrift dicht zou moeten doen, om er niets van de Uitverkiezing in te lezen. Men stelle zich derhalve van Gereformeerde zijde in zijn gesprekken en redetwisten met andersdenkenden nooit aan, als moest men hun eerst nog duidelijk maken, dat door de Schrift wel wezenlijk een Verkiezing geleeraard wordt; maar plaatse steeds en onvoorwaardelijk als uitgangspunt het feit op den voorgrond, dat over dit punt als zoodanig geen verschil van gevoelen mogelijk is; en toone desnoods aan, hoe alle kerken en alle confessiën zonder onderscheid of uitzondering dat feit steeds onomwonden hebben beleden en toegestemd. De oppervlakkige moge het zich gemakkelijk maken door over die uitspraken der Heilige Schrift kortweg heen te lezen; de sektarische prediker moge het veld meenen te heroveren, door nooit ofte nimmer een dier stellige uitspraken tot tekst te kiezen; toch zwijgt men met dit kleinzielig zwijgen het feit zelf niet dood. Wie in de Schrift niet van een Uitverkiezing leest, op zijn catechisatiën niet van de Uitverkiezing handelt, in zijn predikatiën niet van de Uitverkiezing spreekt, en in zijn geestelijke 160 ZONDAG XXlf>. HOOFDSTUK I. overdenking of levensbeschouwing niet met de Verkiezinge Gods rekent, is kort en goed een struisvogel, die zijn kop achter een boom versteekt, en waant, daardoor aan het oog van den jager te ontkomen. Wat hij niet ziet, zoo oordeelt deze domme vogel, ziet ook hem niet. Zoo algemeen echter als moet toegegeven, dat het feit der Schriftuurlijke openbaring van de Uitverkiezing door geen kerk, geen godgeleerde noch deskundigen leek zal ontkend worden, zoo verre loopen ook de positiën uiteen, die men oordeelt tegenover dit feit te moeten innemen. In twee hoofdgroepen gaat men hierbij uit elkaar. Aan den éénen kant staan allen, die in den grond van hun hart van geen Uitverkiezing weten willen, en aan den anderen kant al diegenen, die ze om Gods wille van harte belijden, er hun troost in zoeken, en er in roemen tot prijs van 's Heeren heerlijkheid. Die laatsten nu zijn niet alleen de Gereformeerden. Reeds- lang eer de kerk gedeformeerd, en straks gereformeerd was, is in de vierde en vijfde eeuw onzer jaartelling over dit punt een zeer ernstig geding in de Christelijke kerk gevoerd, waarin het pleit voor de Schrift aan Augustinus' onsterfelijken naam verbonden is. Monica's zoon was de van God geroepene en bestemde om het eerst dit kostelijk stuk onzer belijdenis grondig en in zijn diepte op te vatten, en tegen de dwalingen van Pelagius en zijn aanhang te verdedigen. Het was aan zijn helder inzicht, aan zijn hoogen moed en ongeëvenaarde doortastendheid te danken, dat destijds de Christelijke kerk bijna eenparig tot de belijdenis van deze heilige waarheid toetrad en keer op keer alle halve en heele ontkenning van dit leerstuk verwierp. Drie eeuwen zijn er, sedert Augustinus optrad, dan ook noodig geweest eer het satan gelukte deze troostrijke belijdenis weer aan de kerken van Christus te ontwringen. En toen het eindelijk aan den Vijand der waarheid gelukt was, onder het deksel van een nieuw Semipelagianisme deze schoone belijdenis onzichtbaar te maken, zijn er toch in elke eeuw nog altoos enkele mannen van naam en enkele vrome groepen van grooter of kleiner omvang opgestaan, die altoos weer den sluier poogden weg te nemen. Zoo duurde het tot in Luthers dagen, en nauwlijks brak met het moedig optreden van dezen geloofsheld het licht der waarheid weer in Gods kerke door, of ook de leer der Uitverkiezing wierd in eere hersteld en door Luther met onkreukbare trouw en volstandig beleden. Ontkend mag intusschen niet dat de godgeleerden, die straks Luthers taak overnamen en er aan voortsponnen, hierin niet met hem homogeen stonden, en al spoedig allerlei pogingen aanwendden, om aan de klem van deze waarheid te ontkomen. ZONDAG XXIÖ. HOOFDSTUK I. 161 En toen was het, dat voor Calvijn de schoone taak bleek weggelegd, om met krachtige hand en helder bewustzijn, het verdonkerd goud van dit belijdenisartikel nogmaals van het stof der menschelijke vondsten te reinigen, en met zulk een kracht op den voorgrond te schuiven, dat heel een reeks van kerken, het uitnemend gewicht van dit leerstuk inziende, het niet slechts in heur belijdenis opnamen, maar er geheel hare belijdenis door beheerschen lieten. Eerst door Calvijns machtig initiatief is de leer der Uitverkiezing het cor ecclesiae of „het hart der kerk" geworden. Waar Augustinus nog vrede nam met óók deze waarheid in het licht te stellen, oordeelde Calvijn op grond van de ervaring der Middeleeuwen, dat zelfs dit nog niet genoeg was, en dat er voor de kerk van Christus geen andere keuze overbleef, dan om óf deze heerlijke belijdenis tot het middelpunt harer gansche Confessie te maken, óf reeds bij den aanvang den dag voor te bereiden, waarop nogmaals het wondere feit der Uitverkiezing onder het stof der vergetelheid zou worden begraven. Dit inziende heeft Calvijn deswege, met volkomen bewustheid van wat hij deed, wel wezenlijk het feit der Verkiezinge Gods op den voorgrond geplaatst. Zij die ook in onze dagen dit feit wel erkennen willen, maar er altoos bijvoegen, dat het toch niet op den voorgrond moge geplaatst worden, reageeren dus wel terdege tegen het uitgangspunt der Gereformeerde kerken. En dat Calvijn jaist en zijn bedillers onjuist zagen, blijkt wel op onomstootelijke wijze uit het feit, dat ook thans weer de belijdenis der Uitverkiezing èn in Engeland, èn ten deele zelfs in Amerika en Schotland, èn niet minder in ons eigen vaderland, weer bijna spoorloos verdween uit alle kringen en groepen der kerken, waar men met Calvijn deze op den voorgrond plaatsing niet aandorst. Feitelijk is aan alle overige groepen en kringen nu reeds weer overkomen, wat aan de kerk na Augustinus overkwam, t. w. dat ze pro memorie nog altoos de Verkiezing op de reeks harer artikelen plaatsen, maar om er schier nimmer mee te rekenen; terwijl alleen in die kringen van geloovigen, waar men met Calvijn het op den voorgrond plaatsen van de Verkiezing plicht achtte, nog altoos in een onverzwakt mainteneeren van deze belijdenis te roemen valt. Toch mogen daarom niet alle tegenstanders van het Gereformeerde standpunt over één kam worden geschoren. Er zijn onder hen sophisten, ondiepe lieden, halve vrienden en verklaarde vijanden, die wel te onderscheiden zijn. Sophisten noemen we al diegenen, voor wie het stuk der Verkiezing E Voto II 11 162 ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK I. geert zaak van het hart, maar puur van verstandelijke redeneering is. Intellectueele goochelaars, verstandelijke acrobaten en koordedansers, die zich aan halsbrekende toeren wagen, om u te beredeneeren, dat een cirkel vierkant of een ruit rond is, en zoo ook op dit stuk u haarfijn voorpluizen, hoe al wat de Schrift van de Uitverkiezing leert, uiteraard wel bestaan kan met haar algeheele wegcijfering en verwerping. Houd u van dit soort lieden liefst op een afstand. Redeneer met hen nooit, tenzij ge het met bestraffende overmacht kunt doen, om met één ruk het rag van hun spinsel te verscheuren. Bij de zwijnen vergeleek de Heere dit soort menschen, voor wie men de paarlen van zijn heiligheid niet te grabbel zal werpen. Heel anders daarentegen zijn de ondiepe lieden. De leer der Verkiezing is een ïvorfe/studie. En nu zijn er, helaas, maar al te veel lieden, die niets van het onderzoek van den wortel houden, en zich maar aldoor vermaken met twijg en blad. Zoo doen ze bij de leer der zonden, waarbij ze nooit tot Adam doordringen. Zoo doen ze bij de leer der verlossing, waarbij ze nooit duiken in de diepte van Gods raad. Zoo doen ze bij de kerk, waarbij ze nooit rekenen met het Lichaam Christi. En zoo nu doen ze ook met de leer der persoonlijke genade, waarbij ze nooit talen naar de Verkiezinge Gods. Dit soort menschen is van alle duiken afkeerig en stelt zich tevree met het dobberen in den waterspiegel. Ze minnen de oppervlakte en schuwen dieper onderzoek. Ze wonen in hun huis, en sterven in hun huis, zonder ooit te vragen naar de fundamenten. Bij deze lieden schuilt het kwaad dus niet in onaandoenlijkheid noch in verklaarde vijandschap, maar in zekere geestelijke traagheid. Hun vang is te klein en te kort. Ze scheepten zich in zonder een dieplood mee te nemen, en kunnen daarom den bodem onder de wateren niet peilen. Het naast aan deze staan de halve vrienden. Dit zijn menschen, die wel terdege iets gevoelen voor de eere Gods, die bij dit vraagstuk betrokken is, maar die toch ook weer te veel voelen voor de eere van den mensch, die er bij dit vraagstuk ganschelijk onder moet, om uit de volle borst en blij van toon de hymne der Uitverkiezing met u mee te zingen. Ze zijn geboren schipperaars. Lieden die zich het best er bij bevonden, zoo dikwijls ze het op een akkoord wierpen. Een vergelijk is voor hen steeds goud waard. En zoo schijnt hun ook ten deze de steen der wijzen gevonden te zijn, zoo men noch te veel links noch te veel rechts gaat, maar met bedachtzamen tred op het middenpaadje voortstrompelt. Half geven ze dus het ééne toe, maar half houden ze ook het andere vast, en zoo hebben ze niets geheel. Als deze lieden een man ZONDAG XXlb. HOOFDSTUK I. 163 uit één stuk op hun weg ontmoeten, steken ze onwillekeurig hun voelhorens uit, en speuren al spoedig, dat mijden van dien man voor hen het veiligst is. En dan komen in het laatste ressort nog de verklaarde vijanden. Dit zijn mannen die ook op hun beurt aan ivorfe/studie doen, en volstrekt met geen zoetsappig praatje vrede nemen. Ook zij eischen eenheid en veerkracht in de belijdenis onzer beginselen. Ze schuwen met ons èn de sophisten, èn den twijg- en bladplukker, èn den man van het middenpaadje. Wat ook zij bedoelen is, leven uit één beginsel en spreken met één mond. Alleen maar, deze prijslijke doortastendheid en beginselvastheid keert zich bij hen beslist tegen de eere Gods. Zij gelooven niet in God, maar in den mensch. En deswege kan het niet anders, of ook zij leeren wel met ons een verkiezing, maar een verkiezing waarbij gekozen wordt niet door den Schepper, maar door het schepsel. Met deze vierderlei soort van bedillaars en tegenstribbelaars en leuteraars en vijanden hadden reeds onze vaderen in de 16e en 17e eeuw te doen, en daarom is en blijft het de onvergankelijke roem van de Synode, die in 1618 te Dordrecht daagde, dat zij met vaste hand het rag der sophisten verscheurd, de oppervlakkigheid dezer ondiepe lieden gebrandmerkt, de halfheid dezer middenmannen op de kaak gesteld, de principieele vijandschap dezer tegenstanders gewraakt, en tegenover allen saam de vrijmachtige Souvereiniteit Gods en de Almacht des Heeren in het genadewerk op het schoonst verheerlijkt heeft. Ten tweede zij opgemerkt, dat alle bespreking van de Uitverkiezinge Gods een doordringen is tot de grondlegging en fundeering der elementen, waaruit het God beliefd heeft zijn geducht paleis op te trekken. Men laat, zoodra het aan deze quaestie toekomt, het dieplood tot op den diepsten bodem zakken, en heeft plotseling met een dier ondoorgrondelijke mysteriën te doen, waarbij ons eindig bewustzijn rechtstreeks in aanraking komt met dat eeuwige en oneindige in den Heere onzen God, dat buiten het bereik en de bevatting van onze eindige begrippen valt. Van een beredeneeren, van een klaarlijk uiteenleggèn, van een begrijpen en doorzien der Uitverkiezing kan dus nimmer sprake zijn. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, wat en wie God de Heere in zijn Eeuwig en Volzalig Wezen is. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, wat in dat Eeuwige Wezen het drievuldig bestaan der Goddelijke Personen is. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, wat de schepping van een creatuur door de wilsmacht van den Schepper is. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, hoe de Zone Gods het vleesch aannam, en tegelijk God 164 ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK I. en mensch was. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, hoe gij zelf geboren zijt, hoe ge in ziel en lichaam bestaat, en na de scheiding van beide nog kunt voortbestaan. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, hoe uw denken in uw bewustzijn ontstaat en bestaat. Ge kunt noch begrijpen noch bevatten, wat het wezen der liefde, wat het wezen des levens, wat het wezen van den dood is. Kortom, alle begrip en alle bevatting, als werkende met eindige middelen, schiet te kort en moet zijn onmacht belijden, zoodra ge in het wezen der dingen doordringt, en dus de grens en het perk van het eindige overschreden hebt. „o, Diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondo'orzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijn zijne wegen!" blijft daarom de uitroep, die van de lippen des apostels voortgeplant moet op onzer aller lippen, zoodra we ons tot de overdenking van dat heilig mysterie nederzetten. En ten derde worde steeds in het oog gehouden, dat God de Heere voor ons zedelijk leven een eigen wet en ordinantie heeft ingesteld, die wij met ons zedelijk bewustzijn nimmer overschrijden kunnen, zonder aanstonds alle recht in te boeten, om over het zedelijke mee te spreken. Het kenmerk van ons zedelijk leven is het besef van verantwoordelijkheid. Overal waar dit niet werkt, is het zedelijk leven öf weg, óf slaapt het, óf zwijgt met opzet. Zoo dikwijls daarentegen onze persoonlijke zedelijke overtuiging leeft, wakker is en spreekt, komt onverbiddelijk altoos en aanstonds het onuitroeibaar besef van verantwoordelijkheid in het spel, dat door geen drogreden is weg te cijferen. Was nu het zedelijk besef ons gegeven, om daarop onze religie te bouwen, en daaruit te concludeeren tot het bestaan van God en den aard van zijn goddelijk werk, dan spreekt het vanzelf, dat wij nooit of nimmer tot een belijden van Gods uitverkiezende genade komen zouden noch konden; eenvoudig omdat de verantwoordelijkheid in ons nooit iemand 'anders dan ons zelven verantwoordelijk stelt, en aldus nooit tot een hoogere oorzaak kan opklimmen. Nu dit echter niet zoo is, en de zedelijke ordinantie alleen voor het zedelijk leven geldt, d. i. voor ons doen en laten beslist, en God de Heere daarentegen voor de kennis van zijn Wezen en Werk ons een openbaring gegeven heeft, opdat we door de schatten dier openbaring tot de kennisse van zijn genade zouden doordringen; zoo is het duidelijk, dat de Uitverkiezing alleen uit de openbaring en niet uit ons zedelijk besef moet toegelicht. Die beide staan zelfs zoo scherp tegen elkander over, dat ge nooit eenige ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK I. 165 gevolgtrekking uit uw zedelijk besef kunt afleiden, of ge moet aanstonds in botsing komen met wat God u in zijn Woord over zijn Wezen en Werk heeft geopenbaard. En alle poging die ge dus mocht willen aanwenden om deze beide te rijmen en overeen te brengen, is vooruit met volstrekte onvruchtbaarheid geslagen. Dit nu is een strijd niet enkel tusschen uw zedelijk besef en Gods Woord, maar evenzeer in dat Woord zelf tusschen al die uitspraken, die u het Wezen en werk Gods openbaren, èn al die andere uitspraken die zich richten tot uw zedelijk besef, om dat besef te zuiveren en te prikkelen. Als het op de ééne plaats heet „Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen," en op een andere plaats: „De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel," dan is het tijdverspillen, zoo ge deze twee rijmen wilt. „Bekeer u", is de prikkel die het zedelijk besef opwekt. „De Heere bekeert de ziel door zijn wet" is de openbaring van de wijze waarop het feit der bekeering door God in u gewrocht wordt. Waaruit volgt, dat èn de kerk èn de godgeleerde, zoowel de prediker als de leek, elk recht mist, om óf ter wille van het zedelijk besef ook maar een korrel op het goud der openbaring af te dingen, óf ook omgekeerd, om ter wille van de openbaring, het zedelijk besef tot zwijgen te brengen. Beide moeten in haar geheelheid, in haar volheid, in haar volle kracht beleden en gehandhaafd worden. Niet om het onmogelijke van ons te vorderen, dat we ja en neen te gelijkertijd zullen belijden. Dit kan niet. Dat verbiedt God ons in ons bewustzijn. Maar wel opdat we inzien, erkennen en belijden zouden, dat het terrein onzes zedelijken levens een apart gecreëerd terrein is, waarop eigenaardige wetten gelden, die God de Heere voor dit zedelijk leven verordineerd heeft. En dat, wijl het Wezen en Werk Gods hoog boven dit beperkt terrein des zedelijken levens ligt, naardien het er aanzijn aan gaf en er de levenswet over bepaalde, geen onzer recht heeft, om naar den maatstaf van dit geschapen zedelijk leven het Wezen en Werk van den Schepper te meten. Op de beroemde Synode van Dordrecht is dit dan ook niet geschied. Men heeft op deze kerkvergadering in niets aan de eischen van het zedelijk leven tekort gedaan. Veeleer wierd de eisch van dit leven hooglijk geëerd. Alleen maar, men heeft, en zeer terecht, geweigerd, ethisch in kwaden zin te zijn, d. w. z. men heeft volstandig geweigerd, eenzijdig het Wezen en het Werk Gods uit één zijner scheppingen, tegen zijn geopenbaarde kennisse in, te beoordeelen. 166 zondag xxi&. hoofdstuk h. TWEEDE HOOFDSTUK. In Hem, in welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, die alle dingen werkt naar den raad zijns willens. Ef. 1 : 11. Reeds in het denkbeeld en in het woord van „Uitverkiezing" ligt iets, dat licht op het dwaalspoor leidt. „Uitverkiezing" maakt toch op het eerste hooren den indruk, alsof heel het menschelijk geslacht, d. i. alle kinderen der menschen, reeds voor het aangezicht des Heeren Heeren stonden, en alsof de Verkiezende God toen eerst bij zichzelven overlegd had, om, zeg een derde, een vierde deel van die allen te behouden; en ter volvoering van dien raad nu geheel willekeurig er een aantal had uitgekozen, die Hij zalig zou maken, terwijl Hij al de overigen liet voor wat ze waren en straks neerstiet in eeuwig verderf. Zooals gij in een fruitwinkel een tiental appelen of perziken uitkiest die u het beste aanstaan, of een koning uit zijn soldaten een honderdtal uitkiest om zijn lijfwacht te zijn, zoo ook zou God dan uit den onmetelijken hoop van verlorene en verdoemelijke personen, geheel naar greep en wilkeur er hier een en daar een zijn merkteeken hebben gegeven; deze personen in het Boek des levens hebben ingeschreven; en die aldus geteekenden dat waren dan de uitverkorenen, en al het andere bleef om weg te werpen. Het is daarom goed, terstond op te merken, dat ons woord „Uitverkiezing" in den Hebreeuwschen tekst staat uitgedrukt door het woord Bachar, waar dit denkbeeld van kiezen uit een hoop, die er reeds is, volstrekt niet inzit. Als Mozes in Deut. VII : 7 tot het volk Israël zegt: „De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uwe veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken, maar omdat de Heere u liefhad, en opdat Hij hield den eed dien Hij aan uw vaderen gezworen had," — dant toont reeds het woord „lust hebben aan u" dat hier aan „verkiezen" voorafgaat, hoe de oorspronkelijke gedachte hier niet schuilt in een „verkiezen uit een groote menigte", maar in het „goddelijk verleenen van zijn welgevallen". Het woord dat in het Oude Testament onveranderlijk en zonder uitzondering hiervoor gebezigd wordt, beduidt dan op zich zelf ook niet anders dan: toetsen, keuren, proeven, en wordt slechts in afgeleide beteekenis voor „uitverkiezing" ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK II. 167 gebezigd. Men vergelijke Job XV : 5: „Gij hebt de tong der arglistigheid verkoren", Ps. CXIX : 30: „Ik heb verkoren den weg der waarheid"; Ps. CXIX : 173: „Ik heb verkoren uw bevelen"; Spreuk. I : 29: „Ze hebben de vreeze des Heeren niet verkoren". En lette vooral op de leerrijke toespraak des Heeren in Jesaja LVI : 4: „Alzoo zegt de Heere van de gesnedenen, die mijne Sabbaten houden en verkiezen hetgeen waartoe Ik lust heb en vasthouden aan mijn verbond." In het Nieuwe Testament staat de zaak eenigszins anders. Het Grieksch heeft een eigen woord, dat zinrijk en beeldrijk het Oud Testamentisch denkbeeld van Bachar uitdrukt, en bezigt nu een geheel ander woord, dat uitlezen beteekent: eklegein, saamgesteld uit ek, dat uit, en legeln, dat lezen beduidt. Toch hebben de heilige apostelen soms zelven gevoeld, dat dit niet genoeg zei, en deswege meermalen het begrip van „verkiezen" uitgedrukt door andere woorden, die eigenlijk „voor zich nemen" enz. beteekenen. Waar echter in onze Statenoverzetting „uitverkoren" of uitverkiezing" staat, bezigen zij vast en zonder uitzondering het woord: uitlezen en bedoelen dus kennelijk dat er meerderen zijn, en dat aan een deel van deze velen voorkeur wordt gegeven. „Voorkeur" echter niet in den zin, waarin gij, een magazijn binnengetreden, om tien paarlen uit te kiezen, er u honderd laat voorleggen, om uit die honderd uit te nemen, wat u het beste aanstaat, het meest toelacht, en het schoonste dunkt; maar in den zin van majesteit, zooals den vorst uit eene menigte armen, zonder eenige voorkeur in de personen zelf, er een tiental uitkiest, om ze met zijn vorstelijke gunst te begenadigen en ze eerst daardoor boven de anderen te verheffen. „Voorkeur" is er dus zeer zeker, maar, en hierop dient van meet af gelet, voorkeur die er niet, eer de Heere kiest, in is, maar die er door zijn keuze inkomt. Hij schenkt geen voorkeur aan wat er is, maar maakt dat er voorkeur komt door zijn keuze. De Verkiezing gaat daarom in het Oude Testament uit van Abraham op IsaSk en Jacob; zoo op Israël; in Israël op Juda en Levi; in Juda op den wortel Isaï; en onder Davids heerschappij op Jeruzalem. Maar in elk dezer verkiezingen ligt in de verkiezingen zelve de scheppende daad, waardoor de voorkeur ontstaat. In Abraham lag zoo weinig de profetie van een heerlijk zaad, dat Abraham veeleer met Sara kinderloos bleef. Isaak komt alleen door een wonder Gods uit de verkiezing zelve voort. Jacob en Ezau omstrengelden elkaar in eenzelfden moederschoot, en Jacob is de verkorene eer de kinderen noch goed noch kwaad gedaan hadden. Juda was minder machtig dan 168 ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK II, Efraïm. Isaï's geslacht was uit Bethlehem, een der kleinere kantons van Juda. Kortom het is alles een verkiezing niet om wat er is, maar opdat het er kome. Verkiezing niet uit baatzucht om zich te verrijken met het beste wat gevonden wordt, maar verkiezing uit majesteit, om het eelste en beste wat de Heere heeft, aan het voorwerp zijner keuze te schenken. Dit is dan ook de reden, waarom de Verkiezing altoos en onveranderlijk verbonden wordt aan het woord der Belofte of des Verbonds. Verkiezing heeft plaats niet als het gekozen voorwerp er is en zijn schoonheid uitstalt, maar eer het er is en eer het iets begeerlijks hebben kan. En nu wordt straks deze Verkiezing uitgewerkt, omdat God het alzoo aangekondigd en beloofd heeft en opdat het woord zijner belofte niet fale. Alle denkbeeld en gedachte, alsof eerst de wereld zou geschapen zijn; toen de mensch in zonde gevallen; en alsof God de Heere daarna, ziende hoe daar nu deze millioenen menschen in hun verderf lagen, er, om wat reden dan ook, een zeker getal uit had uitverkoren, en de anderen had laten liggen, moet met tak en wortel uitgeroeid. Zoo kent de Schrift het nergens en geheel deze voorstelling is onhoudbaar. Toen de Heere Israël uit Egypte riep en verkoor boven alle volken van rondom, had deze verkiezing van Israël niet plaats op grond van eene vergelijking tusschen dat volk Israël en de Hethieten, Pheresieten, Amorieten enz., maar uitsluitend krachtens eene belofte die reeds vier eeuwen vroeger aan Abraham gegeven was. De Uitverkiezing komt nooit na, maar ligt altoos achter de Schepping. Tot zijn verkorenen zegt de Heere: „Ik heb u van eeuwigheid liefgehad, eer Ik u in uws moeders schoot formeerde." En de heilige apostel roept: „Uitverkoren van voor de grondlegging der wereld." Dit is dan ook de oorzaak, waarom onze vaderen steeds van een „eeuwige verkiezing" spraken. De „Verkiezinge Gods" gaat niet alleen aan de Schepping, maar aan allen tijd vooraf. Op dit punt nu komt het geschil in van de Supralapsarii en Infralapsarii, of, gelijk men het op zijn Nederlandsch vrij onsmakelijk genoemd heeft, het geding tusschen de Bovenvaldrijvers en Benedenvaldrijvers. Immers reeds deze naam toont, dat een vijand hem gaf. „Drijven" is altoos iets verkeerds. Een „drijver" is een lakenswaardig persoon. En zoo voelt men reeds aan deze woorden, hoe er mee bedoeld is om een brandmerk te zetten op de kleingeestigheid van godgeleerden, die over zulke nietigheden twisten. Toch is de zaak die het hier geldt volstrekt niet zoo onbeduidend en nietig. ZONDAG XXI*. HOOFDSTUK II. 169 Ziehier wat dit geschil beduidt. De Uitverkiezing is eeuwig, kwam dus niet na de Schepping, maar voor de grondlegging der wereld. De Uitverkiezing was een daad die, gelijk men het uitdrukt, nog in het Eeuwige Wezen inbleef, en eerst later uitging en werkte. Kortom, de Uitverkiezing is een deel van het Besluit of van den Raad des Heeren, waaruit en waardoor alle ding geworden is. Doch nu kan men zich dit op tweeërlei manier voorstellen. Men kan óf zeggen: Toen God de Heere in zijn eeuwig Raadsbesluit bepaald had, dat Hij menschen zou scheppen, besloot Hij dien mensch zóó te scheppen, dat hij zou kunnen vallen. En toen Hij nu in zijn goddelijk vooruitzien de menschheid alzoo feitelijk gevallen voor zich zag liggen, heeft Hij al deze gevallen en verloren personen zich voorstellende, alsnu daarna uit deze tallooze menigte, die in zijn goddelijke gedachte als gevallen en verloren voor Hem lag, er een zeker aantal uitverkoren, die Hij besloot te behouden, terwijl Hij de overigen overliet aan hun eeuwig verderf. Dit is het gevoelen van de Infralapsarii of voorstanders van de meening, dat de Uitverkiezing plaats greep, nadat God zich de menschheid eerst als gevallen voorgesteld had. Maar andere godgeleerden konden met deze voorstelling geen vrede nemen en merkten op: dat de kinderen Gods dan in hun schepping als niet uitverkorenen optreden; maar eerst geschapen worden, daarna vallen, en eerst na hun val voorwerpen van de goddelijke Uitverkiezing worden. Hier hokte iets. Er kwam een dubbel Besluit Gods. Eerst een besluit om de personen A en B te scheppen, en wel met de dubbele mogelijkheid: óf dat ze vielen óf dat ze staande bleven. En ten tweede een ander besluit, om, nu God vooruit had. gezien dat ze niet staande zouden blijven, ze uit te verkiezen tot zaligheid door genade. Deze besluiten nu stonden los naast elkander. Ze werkten niet door van het een op het ander. Want tusschen beide in lag de vrije.wilskeus des menschen. Viel die keuze goed uit, dan was alle verkiezing overbodig, en slechts voor het geval, dat de mensch slecht koos, kon al de heerlijkheid der Verkiezing uitkomen. En dit nu, of de Verkiezing door zou gaan of achterwege blijven, hing af van een bloot vooruitzien. God zag vooruit hoe die mensch kiezen zou, en zag dat hij vallen zou. En daarna nu kwam de Uitverkiezing. Ze was dus feitelijk niet eeuwig, maar in de gedachte pas na den val intredend, en ze wierd gaande gemaakt niet door het eeuwig welbehagen, maar door een booze daad des menschen, waarvan God vooruitzag, dat ze komen zou. Dit nu dorsten deze godgeleerden niet aan. Bij de verkiezing van Jacob en de verwerping van Ezau is er in de Heilige Schrift geen spoor noch zweem te ontdekken van een vooruitzien van Jakobs geloof of Ezau's af- 170 ZONDAG XXlf>. HOOFDSTUK II. val. Er wordt met geen syllabe zelfs op gezinspeeld. En er staat eenvoudig: „Als de kinderen nog niet geboren waren en noch iets goeds noch iets kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezinge is, vast bleve, niet uit den werkende, maar uit den roepende, zoo werd tot Rebekka gezegd: De meerdere zal den mindere dienen." En het beeld straks door den heiligen apostel gebezigd om dit heilig mysterie uit te leggen, is het beeld van het leem in de hand des pottebakkers, die den éénen klomp leem verkiest tot een vat der eere, en den anderen klomp tot een vat der oneere; niet omdat er in dat leem verschil, of dat leem ontaard was, maar omdat hij vrijelijk over dit leem beschikt tot glorie van zijn kunst. Terwijl, als tot overmaat van duidelijkheid verwezen wierd naar Mal. I : 2, waar de Heere tot zijn verkoren volk zegt: „Ik heb u liefgehad, zegt de Heere; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de Heere; nochtans heb Ik Jakob liefgehad en Ezau heb Ik gehaat, en zijn bergen gesteld tot een verwoesting en zijn erve voor de draken der woestijn." Zij waren daarom Supralapsarii, d. i. voorstanders van de stelling dat de Verkiezing in het eeuwig Raadsbesluit Gods niet pas intreedt na een vooruitgezienen val, maar eeniglijk rust in het eeuwig welbehagen. En dat wel met dien verstande, dat God de Heere zijn uitverkorenen van eeuwigheid mint, als voorwerpen zijner liefde ze besluit te scheppen, en ze nu door den val heen, toch tot eeuwige gelukzaligheid brengt. Wij nu aarzelen geen oogenblik uit te spreken, dat deze laatste gedachte ons dunkt meer in overeenstemming mét de Heilige Schrift te zijn; Gode waardiger is; en op den duur niet kan worden tegengestaan. Toch verbloemê men geenszins de ontzaglijke bezwaren waardoor ook deze voorstelling gedrukt wordt. Ze zijn van tweeërlei aard. Vooreerst deze, dat de val in zonde dan niet enkel uit den mensch wordt afgeleid, maar een schakel wordt in het goddelijk besluit. En ten andere, dat men dus te staan komt voor de schriklijke moeilijkheid, dat dus ook de verderving der verlorenen rechtstreeks uit het goddelijk Raadsbesluit voortvloeit, en God derhalve de verlorenen schiep als bestemd ten verderve. Nu spreekt het wel vanzelf, dat beide deze voorstellingen onhoudbaar zijn. Te zeggen: „God besloot van eeuwig dat er zonde moest komen. Dus kon de mensch niet anders dan vallen; en die val leidde tot zijn eeuwig verderf", is God tot auteur van de zonde maken; hetwelk een gruwel is ook maar te denken. En evenzoo de tweede voorstelling, alsof God de Heere millioenen wezens expresselijk in het leven zou hebben geroepen, om ze eeuwiglijk ZONDAG XXI*>. HOOFDSTUK II. 171 in de hel te laten versmoren, is lijnrecht in strijd met elk begrip of denkbeeld van liefde, en hoeveel meer dan niet met elk besef van Gods ondoorgrondelijke barmhartigheden. Edoch, en hierop heeft men veel te weinig gelet, deze zelfde bezwaren ontkomen de Infralapsarü evenmin. Ook hun stelsel wordt er bijna even zwaar door gedrukt. Stel u toch voor dat er een reeder is, die een schip, bemand met honderd koppen, in zee wil zenden, en 's nachts een gezicht krijgt, waardoor hij zeker weet: Midden in de zee zullen de opvarenden brand in het schip doen ontstaan en alle opvarenden zullen omkomen, tenzij ik eenige afzonderlijke voorzorg tref. En die nu, dit zeker wetende en vooruitziende, toch het schip met zijn ontplofbare lading in zee stuurt en slechts aan tien van de opvarenden een zwemgordel meegeeft, denkende: De overigen moeten maar in de vlammen omkomen. Maar immers zulk een reeder zou de onmenschelijkheid zelve zijn, en elk rechtgeaard man zou tot zulk een barbaar zeggen: „Zeker wetende dat die lading, door de schuld der opvarenden, ontploffen zou, hadt gij het schip die lading niet mogen meegeven. En ook al hadt ge dit gedaan, dan hadt ge in geen geval slechts aan tien, maar hadt ge aan alle honderd zwemgordels moeten uitreiken." Met hun theorie van den vooruitgezienen val komen de Infralapsarü dus geen stap verder. Heeft God de Heere zeker geweten, dat, indien Hij den mensch alzoo schiep, die mensch en met hem heel de menschheid stellig en zeker vallen zou; en heeft Hij na dien stelligen val, dien Hij heeft laten begaan, dan slechts enkelen gered in plaats van allen, waar Hij allen redden kon; — dan is er van ondoorgrondelijke barmhartigheden geen sprake, maar zou God gehouden geweest zijn door zijn liefde den mensch anders te scheppen, en alzoo dien stellig vooruitgezienen val te voorkomen. De Infralapsarü vorderen dus met hun stelsel geen stroospier. Noch in het stelsel der Infralapsarü noch in dat der Supralapsarii is een verklaring van het raadsel geboden, hoe de schuld van den val geheel en volstrekt voor rekening van den mensch kan blijven, terwijl toch alles naar het eeuwig Raadsbesluit gaat. Of een reeder een schip uitzendt met het doel om een deel der bemanning te doen omkomen, of met de stellige wetenschap dat het omkomen zal, terwijl hij het kan verhinderen, verschilt voor de uitkomst ternauwernood. Maar ook al geeft men toe, dat het denkbeeld der Infralapsarü het gruwelijke iets minder hard maakt, gruwelijk blijft het voor ons besef toch beide malen, en dan hebben de Supralapsarii toch in elk geval dit 172 ZONDAG XXlb. HOOFDSTUK II. machtig voordeel, dat zij, waar het op de voorstelling van Gods doen in zijn eeuwig Besluit aankomt, dat besluit als goddelijk besluit tot zijn recht laten komen, terwijl de Infralapsarü het in twee stukken snijden, en het dus als besluit opheffen. Het zal er dus op aankomen, hier wel te onderscheiden tusschen hetgeen voor ons verklaarbaar is, omdat het geopenbaard wierd, en hetgeen onverklaard moet blijven, omdat het al ons begrip te boven gaat. En dan sta onwrikbaar onder alle belijders vast, dat de samenhang tusschen Gods eeuwig Besluit en den Val voor ons ondoorgrondelijk is. Men kan niet uit het Besluit tot den Val komen, of alle schuld gaat weg. En ook, men kan niet uit den Val tot het Besluit concludeeren, of er is igeen Raadsbesluit meer, en het einde is dat ge uw God verliest. Alle stelsels die een oplossing van dit mysterie beproefd hebben, loopen dan ook alle uit, öf op een verzwakking van het Schuldgevoel, óf op een verzwakking van de Vrijmachtigheid en Zelfgenoegzaamheid van God. En overmits nu de Heilige Schrift ons nooit, ook maar een oogenblik toelaat, iets, hoe gering ook, op de Vrijmachtigheid Gods, noch ook iets, hoe nietig ook, op het volle en onvoorwaardelijke schuldbesef af te dingen, voegt het ons voor dit onoplosbaar raadsel eerbiedig het hoofd te buigen; en beide, zoowel de volstrekte Vrijmachtigheid Gods, als de volstrektheid onzer Schuld, volmondig te belijden, erkennende, dat het verband tusschen deze beide ons niet is geopenbaard. Maar (en hiermee scharen we ons in hoofdzaak aan de zijde der Supralapsarii) voor zooveel de Heilige Schrift ons de Uitverkiezing ontsluiert, dwingt en noopt ze ons allerwege te erkennen, dat de eigenlijke zaligheid van de uitverkorenen vrucht en resultaat zal zijn van een eeuwige Liefde, die hen krachtens deze Verkiezing schiep, krachtens deze Verkiezing formeerde, en krachtens deze Verkiezing zaligen zal. De lijn der Verkiezing, en dit is het wat we moeten vasthouden, loopt, ook in het Besluit, tot achter den Val en achter de Schepping door. Hoe nu hierbij den Val als Schakel in het Besluit zij in te denken, weet niemand, en zal nooit iemand weten, zoolang we niet anders dan met onze eindige begrippen redeneeren kunnen. Een besef mogen we hiervan hebben, maar nooit is het in klare voorstelling te brengen. Hier zoomin, als op eenig ander punt der levenslijn, kunt ge met uw eindige begrippen tot in den wortel van het Oneindige doordringen. Het baat u daarom ook niets, of ge al met de Vermittelungs-theologen onzer dagen uw toevlucht neemt tot een pantheïstisch getinte opvatting zondag xxiö. hoofdstuk iii. 173 van Gods eeuwigheid, als zou deze eeuwigheid Gods elke tijdsorde, en dus ook elk vroeger en later, in Gods werken uitsluiten; wat neer zou komen op de stelling: God heeft u niet uitverkoren, maar is de steeds en ook nu nog de u verkiezende God. Toegegeven toch, dat het ongerijmd is, Gods eeuwigheid te verstaan als louter eindelooze uitbreiding van aanzijn voor en na den Tijd; alsmede dat Gods eeuwigheid het volle zijn van zijn Wezen op elk oogenblik insluit; zoo baat u dit toch niets, zoodra ge toekomt aan onze menschelijke voorstelling van Gods werk. Immers God schiep zelf den Tijd; deelt zelf in de Schrift zijn werken naar tijdsorde in; en stelt de verkiezing zeer beslist als buiten den Tijd liggende, vóór de grondlegging der wereld. En ook al ware dit niet zoo, dan nog zou een kind des menschen nooit anders eenige voorstelling van de zaak kunnen krijgen. Ons denken houdt op, zoodra de opvolging der óogenblikken en de onderscheiding der tijdsorde voor ons ophoudt. En zoo blijkt dat de Ethischen ook op dit punt ons geen stap verder brengen, en hooglijk gevaar loopen om de grenslijn tusschen het eeuwige zijn des Heeren Heeren, en ons gestadig worden, uit te wisschen. DERDE HOOFDSTUK. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht. 1 Petr. 2 : 9. Veel misverstand zou in het stuk der Eeuwige Verkiezing voorkomen zijn, indien men ernstiger rekenschap had gehouden met het veelzeggend feit, dat de Heere niet enkele losse, op zichzelf staande personen, maar een volk heeft verkoren, een geslacht, een lichaam onder een Hoofd, een geestelijk organisme. Dat dit zoo is, blijkt uit drie feiten. Vooreerst uit het volk van Israël. Uit heel het Oude Testament blijkt namelijk, dat Israëls volksverkiezing de Eeuwige Verkiezing tot zaligheid afschaduwde en verzinbeeldde. Telkens en telkens wordt in de Heilige Schrift op de verkiezing van Israël gedoeld; niet als op de verkiezing van enkele personen, maar als geldende de verkiezing van heel het volk. Niet van het volk in een verre toekomst, maar van het volk in heel zijn bestaan, al de eeuwen door, tot op het oogenblik van zijn tijdelijke verwerping. 174 ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK III. Uitverkoren was heel het volk als zoodanig, niet naar de individuën, maar als volksgeheel. En de tegenstelling is dan ook nooit: U heb Ik uitverkoren en niet Socrates of Plato; maar: U, o volk van Israël, heb Ik uitverkoren, en niet de volkeren der heidenen. Altoos staat het volk tegenover de volkeren. Israël tegenover de heidensche natiën. Voortdurend is het zaad Jacobs staande tegenover de volkeren van rondom. Deze verkiezing van Israël als volk is niet eene verkiezing tot zaligheid. Dit kan niet, omdat hieruit volgen zou, dat dan elk Jodenpersoon tot op de komst des Heeren een erfenisse had moeten hebben onder de heiligen. Op eeuwige zaligheid wordt, zoo dikwijls Israëls verkiezing als volk ter sprake komt, dan ook nooit gedoeld. Het is het volk, dat verkoren is om 's Heeren eigendom te zijn, om zijn naam te dragen, om verrijkt te worden met zijn geboden en inzettingen, maar ook om voorts zijn heilschat geheel in tijdelijken, aardschen zegen te zien opgaan. Het ontvangt een land „overvloeiende van melk en honig", het zal „de landpalen zijner vijanden erfelijk bezitten", het zal rekenen kunnen op „den uitgestrekten arm" des Heeren, en achter het schild zijner Almachtigheid veilig zijn. Maar hoe mild ook de zegen vloeie, of bij afval en ontrouw de vloek dreige, beide, zegen en vloek, blijven geheel in het tijdelijke besloten, en de eeuwige verdoemenis of eeuwige zaligheid komt er niet in voor. Deze volksverkiezing was dus niet eene verkiezing tot zaligheid, maar schaduwde de verkiezing tot zaligheid af. En dat wel op zulk een wijs, dat de verkiezing tot zaligheid reeds lang werkte eer Israël optrad; toen lange eeuwen bijna uitsluitend door de bedding van Israël heenvloeide; en straks, als Israël zijn volkseere op Golgotha wegwerpt, zich uitspreidt onder alle volkeren. Uit en onder die volken echter schept en vormt de eeuwige verkiezing tot zaligheid Gode een nieuw en eigen volk, dat niet slechts in figuurlijken maar in zeer eigenlijken zin, als het volk des Heeren van het Paradijs af bestaat, en dit volk des Heeren nu was in het volksbestaan van Israël verzinnebeeld. Het tweede feit, waarop we wijzen is de zake des Verbonds. Het Verbond is in de Heilige Schrift nergens een soort vriendschapsbetrekking als tusschen twee enkele personen. Dat zou ook geen verbond zijn. Overdrachtelijk, en bij manier van spreken, kan men dit wel zoo zeggen, en zoo vertellen jongens op school u al, dat ze nu met dezen of dien knaap een verbond hebben gesloten; maar hierbij voelt ieder terstond, dat dit onjuiste grootspraak is. In eigenlijken goeden zin, kan ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK III. 175 alleen een vorst of een machtige der aarde, die zeggenschap heeft om door zijn bedingen anderen te verbinden, een verbond sluiten. Zoo sluiten keizers en koningen een verbond voor de bescherming van hun rijken. Zoo sloten de Zwitsersche helden een verbond om hun vaderland te bevrijden. Zoo de Edelen die, hun landzaten ten beste, Spanje wilden weerstaan. En zoo nu is het ook in de Heilige Schrift. Het Verbond Gods met zijn uitverkorenen is nooit een verbond met A of B hoofdelijk, maar altoos een verbond met Abraham en zijn zaad; een verbond met Israël en al zijn geslachten; een verbond met David en met zijn erven op den troon na hem en in zijn qualiteit van koning. Dit verbond is dan ook ondenkbaar zoolang ge u de uitverkorenen als verspreide eenlingen denkt, en verkrijgt eerst kracht, zoo ge ze saamgevat ziet onder hun Verbondshoofd en Heere. En dat deze saamvatting onder hun Verbondshoofd niet is een saamvatting nadat ze bekeerd zijn, maar eer er ook maar van verre van bekeering sprake kon zijn, dat ziet ge aan de jonge kinderen, dat predikt u de heilige Doop, dat toont u de band der geslachten, dat ligt in heel het begrip van een „zaad der kerk", en staat, doordien we van eeuwigheid „in Christus verkoren zijn", onherroepelijk vast. Eindelijk het derde feit, waarop gelet dient is: de redding der wereld. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe!" De Middelaar heet: „het Licht der wereld". Het Lam Gods „draagt de zonde der wereld". Christus heet „de Zaligmaker der wereld". (Joh. IV : 42). Hij zal zijn vleesch en bloed geven „voor het leven der wereld". „De val van Israël is", zegt Paulus, „de rijkdom der wereld". (Rom. XI : 12), en zijn verwerping „de verzoening der wereld". „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende." Dientengevolge is Christus een verzoening, niet alleen voor onze zonden, maar voor de zonden der geheele wereld. En de eindelijke triomfkreet bij de wederkomst des Heeren zal zijn: „Nu zijn de koninkrijken der wereld geworden onzes Gods." Hieruit met de Arminianen van alle gading af te willen leiden, dat de genade niet particulier en dus het heil van Christus bestemd zou zijn voor alle menschen, is natuurlijk ongerijmd. Duidelijk toch kent de Heilige Schrift tweeërlei soort beteekenis van het ééne woord wereld. Eenerzijds komt wereld voor alle inbegrip van Gods Schepping, toen Hij hemel en aarde schiep, en in zooverre heeft God zijn eigen wereld, zijn eigen werk, zijn eigen Schepping lief; lief ook nog in haar ontredderden en verloren toestand; zoo zelfs, dat Hij haar nooit prijs geeft, maar straks herschept 176 ZONDAG XXI*». HOOFDSTUK III. in nieuwen luister. Maar ook anderzijds komt wereld voor als de tegen God vijandige macht, die Hem zijn Schepping hoopt te ontrooven, en dan is ze voorwerp niet van Gods liefde, maar van Gods toorn en verbolgenheid. Zoo staat het tegenover elkander. „Alzoo lief heeft God de wereld." En daartegenover: „Hebt de wereld niet lief'. Zoo ook: „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende". En daartegenover, „dat heel de wereld in het booze ligf'. Of wilt ge, dat „Christus een verzoening is voor de zonde der geheele wereld", en daartegenover: „Ik bid met voor de wereld". Deze tegenstelling te willen wegcijferen is blindemanswerk. Dat is de Heilige Schrift op hoogst oneerbiedige wijze met zichzelve in tegenspraak brengen. Zoo doet een man niet die in de wegen zijns Gods staat, maar knutselt de eigendunkelijkheid, die niet buigen wil voor de mysteriën van het heilgeheim. Toch wordt daarom het rijke woord: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad", nog op verre na niet in zijn diepte uitgeput, door te zeggen: „De wereld beteekent hier de uitverkorenen". Neen, om dit woord te verstaan, moet ge er u rekenschap van geven, waarom dan de „uitverkorenen" hier met dien vreemden titel van „de wereld" worden aangeduid. En wat blijkt dan? Dit immers, dat de uitverkorenen hier in rechtstreeksch verband met de „Schepping" worden gesteld; evenals Paulus elders den eersten en tweeden Adam om straks den „aardschen" geestelijken mensch" in verband zet. God schiep een wonder heelal, met deze kleine wereld tot middelpunt; en op deze kleine wereld schiep Hij ons menschelijk geslacht, niet als een vreemden bewoner, maar als een geslacht, dat heel de schepping dezer wereld in zijn lichaam en in zijn natuur saamyatte, droeg en vertoonde. Dit geslacht der menschen schiep Hij als een rijk, heerlijk organisme, en legde in dit ons geslacht de schatten van zijn Beeld, en daarmee al de heerlijkheden van een huislijk, maatschappelijk, zedelijk, denkend en voor indrukken van schoonheid vatbaar leven. Zoo hoorde die wereld bij den mensch. Dat menschelijk geslacht droeg geheel die wereld aan zich, gelijk een oester zijn schelp of eenig ander weekdier zijn schaal. Vrage dus, of God de Heere na den val, deze zijn heerlijke schepping, dat menschelijk geslacht met al de schatten van zijn Beeld, kortom deze zijn wereld prijs gaf, om na haar wegwerping, een geheel nieuw iets te scheppen uit en voor de uitverkorenen. En hierop nu antwoordt de Heilige Schrift beslist ontkennend. Zoo leerde het wel de Wederdooper en ten deele ook de Methodist, maar niet wie door de Heilige Schrift ook in zijn denken gereformeerd is. Zulk een toch weet, dat God niet liet varen het werk zijner handen; dat Hij zijn prachtige schepping niet prijs gaf, ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK JU, 177 dat Hij ons geslacht niet als een mislukt kunstproduct in de hel der vernietiging en der verdoemenis liet wegglijden; en deze zijn wereld niet als voortaan onbruikbaar van zich stiet. Maar integendeel, dat Hij die wereld lief, zoo liefhad, omdat ze zijn schepping, zijn maaksel, zijn kunstwerk was, dat Hij zijn eengeboren Zoon voor haar gaf, en door al de schriklijke worsteling heen toch zijn schepping triomfeeren deed, door te Zierscheppen en niet nieuw te scheppen, en alzoo zich te betoonen een Behouder van zijn eigen wereld. Vergelijkt ge dus de menschheid, gelijk ze uit Adam opgroeide, bij een boom, dan zijn de uitverkorenen niet blaadjes die van dien boom worden afgeplukt, om er een lauwerkrans voor Gods glorie uit te vlechten, terwijl de boom zelf gekapt, ontworteld en ten vure gedoemd zou worden; maar, juist omgekeerd, zijn de verlorenen de takken, twijgen en bladen die van den stam der menschheid afvallen, en alleen de uitverkorenen blijven er aan zitten. Niet heel de stam gaat in de hel, om slechts enkele goudblaadjes in de zalen des eeuwigen lichts te strooien. Maar omgekeerd de stam, de boom, het geslacht, en wat verloren gaat, raakt van dien stam af en verliest zijn organischen samenhang. Alles is het uwe, sprak de heilige apostel, d. w. z. niets uit de schaften van zijn Beeld die Hij in ons geslacht gelegd had, is voor de hel. En zoo nu komen dus de uitverkorenen voor, niet als de twijgen en takken die afgehouwen worden, maar juist als degenen die gespaard worden. Hunner is de straks herschapen wereld. Zij zullen het aardrijk beërven. Voegen we deze drie feiten nu saam: 1°. dat de Verkiezing tot zaligheid afgeschaduwd en verzinbeeld was in de volksverkiezing van Israël; 2». dat alle verkiezing in een Verbond plaats greep, en dat alle verbond des Heeren niet met de enkelen, maar steeds met allen saam onder hun Hoofd gesloten is; en 3«. dat God uit zijn uitverkorenen geen nieuwe wereld formeert, maar door herschepping, juist krachtens zijn uitverkiezing, zijn oorspronkelijke wereld liefheeft, terugbrengt, handhaaft en redt; — dan blijkt reeds hieruit overtuigend, dat de uitverkiezing geen uitlezing van enkele losse personen is, maar de uitverkiezing van een volk Gods, van een koninklijk priesterdom, van een heilig geslacht; kortom van zijn kerk, door alle eeuwen heen als één geheel gedacht. Wel, en dit spreekt vanzelf, grijpt er een vergadering een saamvergadering van Gods uitverkorenen plaats, en kan het voor ons menschelijk bewustzijn niet anders, of wij zien'éénling na éénling ten leven komen; maar zoo gaat het aan de stengels van de bloemplant eveneens. Sterft met den herfst alle blad en bloem weg, en komt met de lente het nieuwe E Voto n 12 178 ZONDAG XXIÖ. HOOFDSTUK UI. leven weder uit, dan zien we ook aan die plant hier een knopje en daar een knopje uitbotten, en komt elk blaadje en bloempje op zichzelf voort, en naderen ze eerst bij het uitbotten en uitgroeien tot elkander, om eerst alzoo heel de plant als een schoon geheel van blad en bloem te doen prijken. Maar al zien we met ons oog op die manier elk knopje afzonderlijk uitbotten en zich ontplooien, en eerst daarna tot de andere blaadjes en bloesems naderen, toch weet de kenner zeer wel, dat dit slechts schijn is. Immers in den wortel van die plant waren deze blaadjes en bloemen reeds saam geweest. Ze komen alle uit dien éénen wortel op, en door denzelfden stengel schoot het levenssap opwaarts, dat ze deed ontluiken. En zoo nu ook is het hier. Wij zien wel elk kind van God op zichzelf uitbotten en ontluiken, maar de geestelijk ingeleide weet toch zeer goed, dat al deze uitverkorene kinderen des Heeren, die achtereenvolgens elk op hun plek uitbotten en hun bloem ontplooien, om eerst daarna vergaderd te worden, vooraf reeds één zijn geweest en saam zijn geweest in den wortel Isaï en uit het ééne Lichaam voortkomen. Dit beeld van het Lichaam beslist dan ook de zaak. Ieder weet dat een lichaam niet gevormd wordt doordien men een arm en een been, een oog en oor saamvergadert en in elkaar zet, maar dat alle deelen en leden des lichaams uit de ééne kiem van het lichaam opkomen. En overmits nu de Heilige Geest opzettelijk het beeld des lichaams bezigt om ons den samenhang van de uitverkorenen onderling en saam onder hun Hoofd uit te drukken en klaarlijk voor oogen te stellen, zoo wordt hierdoor ten volle onze voorstelling bevestigd, dat de uitverkorenen niet als eenlingen worden saamgeraapt en tot een pijlbundel saamgebonden, maar dat ze in hun Wortel, reeds eer ze uitkomen, een organische eenheid vormen; en, als ze straks ook uitwendig in eenheid saamgroeien, uitwendig slechts die diepe, oorspronkelijke eenheid schitteren doen, die ze in Christus reeds van voor de grondlegging der wereld bezaten. Vandaar de stellige en doorgaande leer der Heilige Schrift waarop onze vaderen steeds zoo sterken nadruk legden, dat alle uitverkiezing in Christus is. „Ze zijn gezegend met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus." „Hij heeft ons uitverkoren in Hem van voor de grondlegging der wereld." „Hij heeft ons te voren verordineerd tot aanneming tot kinderen door Christus Jezus." „Ze zijn, toen Christus opstond, in Hem opgestaan." „Ze zijn met Christus gezet in den hemel." „Hun leven is met Christus verborgen in God." Ze hebben noch eigen wijsheid, noch eigen gerechtigheid, noch eigen heiligheid, maar „Christus is hun gegeven van ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK III. 179 God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing." Zoo dringt dus het aanbiddelijk werk der Verkiezing in het heerlijk werk der Schepping in. God de Heere verkiest in zijn vrijmachtig welbehagen een geslacht, een volk, een lichaam, een kerk, waarin eens zijn glorie zal schitteren, en dit volk en dit lichaam verkiest Hij in Christus. In dien zin heet dan ook Christus de Uitverkorene. Niet, gelijk het op het laatst der vorige eeuw ten onrechte wierd voorgesteld, alsof zekere „man Jezus" als één der uitverkorenen, zij het ook als de uitnemendste, bij de overige uitverkorenen bij zou komen. Nergens toch leert de Heilige Schrift dat de Zone Gods een „man Jezus" heeft aangenomen. Zoo leerden het wel allerlei Doceten en Gnostieken. Maar de Heilige Schrift, en op grond van de Heilige Schrift, de kerk, leerde steeds dat de Zone Gods onze menschelijke natuur uit het vleesch en bloed van de maagd Maria heeft aangenomen. Zoo is dan Christus de Uitverkorene, omdat Hij tot Hoofd gesteld is van het geslacht, het volk, het Lichaam der verkorenen. Verkoren is al wat aan dit Lichaam is; heel dit Lichaam is uitverkoren; en zoo dus ook zijn heerlijk Hoofd. Doch, en hiermee komen we nu op de uitverkiezing van enkele personen terug, nooit mag deze uitverkiezing van het volk, van het geslacht, van het Lichaam zoo verstaan, alsof God wel zeker kader zou hebben verkoren, maar alsof het nu van 's menschen vrijen wil zou afhangen, wie al dan niet in dit kader zou ingaan. Dit ware een gansch goddelooze voorstelling, waarmee God als God wegviel, van zijn vrijmacht beroofd, in de almacht zijner genade miskend wierd, en de onhoudbare voorstelling wierd verkregen, alsof God de Heere de glorie van zijn Koninkrijk niet aan eigen wilsbeschikking, welbehagen en alles voleindende genade, maar aan de weigering of instemming van den mensch zou te danken hebben. En daarom nu leert de Schrift en leerde onze kerk steeds, dat de uitverkiezing van het Volk en het Geslacht en het Lichaam altoos tegelijk is een persoonlijke verkiezing. Ze zijn met name gekenden. Hun namen staan in het boek des levens. Hunner is een vast getal, en eerst als dit getal der uitverkiezing vol zal zijn, gaat de eeuwige heerlijkheid in. Zoo eischt het de volmaaktheid van het Eeuwige Wezen. Zijn volk, het door Hem uitverkoren Geslacht, het door Hem geschapen Lichaam is Hem geen half verborgene of onzekere hoegrootheid, maar Hij kent dit zijn volk, dit geschapen geslacht, dit heerlijk Lichaam, in al zijn saamstellende deelen, en in alle leden, die er aan zullen uitgroeien. Elk lid dat er aan uitkomt, komt er aan uit krachtens zijn persoonlijke verkiezing, en al wat er aan deze uitkomende leden straks schittert, schittert er aan krachtens zijne vrijmachtige voorverordineering. 180 ZONDAG XXIÖ. HOOFDSTUK IV. Er komt nooit iets aan dit volk of dit Lichaam uit, dat buiten Gods toedoen tot stand komt, Hem verrast, en waarvan Hij eerst, nadat het «tkwam, kennis neemt. Het werkt al op uit den wortel. En de wortel der zake, waarvan hier alle werking uitgaat, is juist de Raad des welbehagens, de vrijmachtige Verkiezinge Gods. Zoo is er dus eene Verkiezing van het volk, en er is eene persoonlijke Verkiezing. Alleen maar de orde en samenhang tusschen deze twee mag niet verkeerd genomen. Ge moogt niet zeggen: Er is een verkiezing van personen, en omdat nu deze personen tot een volk samengroeien, is er in zooverre óók eene verkiezing van het volk. Neen, maar aldus moet het voor den blik van uw geest staan: Er is eene verkiezing van het volk, van het geslacht en van het Lichaam des Heeren onder het Hoofd Christus; en in deze verkiezing van het volk is in eene verkiezing van de enkele personen. Alles is aan dit Lichaam vrucht van de Uitverkiezing. Verkoren is het Hoofd, verkoren is het Lichaam, en verkoren zijn de leden die er aan uitkomen. VIERDE HOOFDSTUK. En of God, willende zijnen toorn bewijzen en zijne macht bekend maken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid; en opdat Hij zou bekend maken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid? ROM. 9 : 22, 23. Waaraan is het toe te schrijven, dat het altoos onoplosbaar raadsel, hetwelk in de leer der praedestinatie overblijft, de gemoederen zoo weinig schokt ? Ons dunkt hieraan, dat de verworpenen er voor hun dood nimmer aan gelooven, en dat de uitverkorenen er zich nooit aan vastklemmen, dan reeds liggende midden in het besef van hun verlorenheid. Spreken we eerst over den gang der zielbevinding bij Gods uitverkorenen. Deze beginnen niet met wijsgeerige betoogen, noch gaan uit van diepzinnige berekeningen, maar van eene zielsbeving, die de fundamenten van hun ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK IV. 181 inwendig bestaan schokt en loswrikt. Er gebeurt iets met hen. Iets wat niet als een donderslag van buitenaf hun overkomt, maar uit de verborgen diepte van hun binnenste opwerkt. En daargelaten nu de vraag (die thans rusten kan) of aan deze losbarsting in hun binnenste niet reeds een vroegere genadedaad voorafging, zooveel staat vast, dat ze in hun binnenste ontzet worden. En wat nu het vreemdst is, op het eigen oogenblik, dat het eerste spoor van wezenlijke genade in hun zielsbesef inkomt, gaan ze niet roemen en niet jubelen en niet uitgalmen in dank en prijs en lof, maar beginnen ze bitterlijk te weenen, in bange verbrijzeling neer te vallen en zich beklemd en beangst te gevoelen voor hun God. De eerste geloofswerking is niet prijs en aanbidding, maar boetvaardigheid en verbrijzeling. Het is dan wel een offer dat Gode gebracht wordt, want de offeranden Gods zijn juist „een verbroken hart en een verslagen geest"; maar dat weet en merkt ge op dat oogenblik zelf nog niet. Uw eerste zielsbesef in het eeuwige leven is pijn, geen vreugde. Zoo leert het de Heilige Schrift, zoo getuigt het de wolke der getuigen uit alle eeuwen. Zoo onderwees de kerk van Christus het. En eerst latere sekten, die zondigden door oppervlakkigheid, plaveiden weer een breeder weg, waarop de heraut uitging om te roepen: „Kom! Al wat ge te doen hebt, is maar in Jezus te gelooven l"; en dat de menigte dan toeliep en uitriep: „Nu, wij willen gelooven 1" om terstond daarop de menigte dezer dusgenaamd bekeerden te doen losbarsten in aanbidding en lof. Dit kan niet. De verbrijzeling moet vooropgaan, omdat de genade tot ons als zondaren komt. Niet alsof de verbrijzeling een conditie voor geloof zou wezen, zekere daad des menschen die zijnerzijds moest volbracht worden, eer het geloof in hem door kon breken. Niets er van. Alles is en blijft Gods gave, en eene verbrijzeling buiten geloof is een vleeschelijk berouw dat u niet nut. Terwijl omgekeerd zulk eene „verbrijzeling", waarin „droefheid naar God" zal spreken, nooit uit uzelf kan zijn, maar altoos door genade in u moet gewerkt worden. Er kan uit uzelf wel bittere spijt, wrevel over slechtheid, en soms zelfs hartstochtelijke zelfontevredenheid opkomen; maar dat is daarom nog het verslagen hart en de verbrijzelde geest niet, die Gode behagen kunnen. Een onderscheid, dat hieraan uitkomt, dat de geestelijke „droefheid naar de wereld" wijkt als ge maar afleiding krijgt of eens een nattig en edeler iets doen moogt, terwijl de geestelijke „droefheid naar God" schreit met een oneindig heimwee en niet tot vertroosting kan komen, tenzij het getroost worde door den Heiligen Geest. Daarom is de verbrijzeling zelve reeds eene werking, een beweging in 182 ZONDAG XXlb. HOOFDSTUK IV. ons die uit het geloof opkomt. Gelijk het wichtje dat uit den moederschoot geboren wordt, nog eer het voor de eerste maal de moederborst genieten zal, niet begint met te lachen, maar met bitterlijk te weenen, zoo ook gaat het in deze geestelijke verwekking ten leven. Straks zal ook het kind van God met hemelschen lach om de lippen aan de volle borsten der Genade zuigen; maar eer het zoover komt, schreit en schreeuwt het van pijn en weedom des harten, en kermt in het overstelpend gevoel zijner verlorenheid om ontferming naar zijn God. En rekent ge nu met dit machtig feit ook bij de Uitverkiezing, dan volgt hieruit, dat een kind van God den blankwitten lichtstraal der Eeuwige genade nooit anders opvangt dan door het prisma van den val heen. Wel kan het zijn, dat hij daarvan vroeger op de catechisatie, in de kerk of bij lectuur, of ook, zoo hij op de hoogeschool studeerde, bij theologische onderzoekingen, over het verband van de verkiezing met de bekeering, allerlei betoog en tegenbetoog vernam, maar in al dit betoogen schuilt het werk des Geestes nog in het minst niet. Lezen over storm op zee, is nog zoo heel iets anders dan midden in den orkaan op de hooge zeeën heren derwaarts geslingerd worden. Eerst nu komt het aan hem toe. Eerst nu worden die vreeslijke elementen, waarvan hij vroeger wel eens las, feitelijk voor hem ontbonden. Eerst thans maakt hij met de ontzaglijke realiteit van Gods mogendheden kennis. En op dit ontzettend oogenblik nu, waarop voor het eerst die dusver doodsche batterijen voor hem dreunen en donderen gaan, op dit aangrijpend oogenblik is er voor hem geen inzicht in genade dan door de donkere wolken van het zwerk, is er voor zijn zielsoog geen lijn van Uitverkiezing dan door zijn eigen val en verlorenheid heen. Een kind van God klimt niet eerst in het Eeuwige Wezen op, om in te zien hoe deze heilige dingen in God en voor zijn heilig aangezicht liggen om nu voorts uit dat Eeuwige Wezen, over den val heen, in zich zelven af te dalen. Neen, maar hij ligt beneden. Diep, al dieper zinkt hij weg in de diepte van den afgrond. En uit dien ruischenden kuil zonder water staart en tuurt hij nu opwaarts naar het schoon en heerlijk der Eeuwige genade, maar vindt die Eeuwige genade omfloerst en omwerkt en verduisterd door de aanklacht van het eigen hart, door eigen schuldbesef en eigen verbrijzeling der ziel. Gelijk de eerste roering in de wateren het slijk en drab van den bodem doet opkomen, zoo is het ook in zijn binnenste. Er kan geen diepe roering in zijn gemoed komen, die tot op den bodem zijner ziel doorgaat, of alle wateren daarbinnen worden troebel. Zoo ziet hij door zijn zondig bevinden van het oogenblik terug in heel ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK IV. 183 zijn zondig verleden; door zijn zondig verleden in zijn zondige ontvangenis en geboorte; door zijn geboorte in zonde terug in de zonde zijner ouders en voorouders; en eindelijk door de zonde van heel ons geslacht tot in de wortelzonde, waarin Adam alles verdorven heeft. En dien stroom van ongerechtigheden en dien schriklijken last van schuld en zonde, ervaart en ondergaat hij als een wederpartij digheid tegen God, die hem aanklaagt, verwijt en neerwerpt in zich zelf, en die zijn verbrijzelde ziel schier helsche benauwdheid ondergaan doet. Het zou u dan ook niets baten, of gij hem al beduiden woudt, dat deze zonde uit noodzakelijkheid ontstond en hem dus niet toerekenbaar is. Of wat meent ge, dat uw klaarst en helderst betoog ook maar vermogen zou tegen de onweerstandelijke overtuiging van schuld, die door den Heiligen Geest in hem gewerkt is? Neen, neen, dat hij, hij de schuldige, de wederspannige, de opstandige mensch is, die met opgezetten wil al deze vermetelheid tegen zijn God bestaan heeft en nog bestaat, dat ziet, dat weet hij zekerder en vaster dan het licht dat aan den hemel schijnt: ja met een zekerheid waarbij vergeleken elk tegenbetoog als een spinrag is, dat ge met enkelen vinger wegvaagt. Tegen de „overtuigende" macht van den Heiligen Geest is niets bestand. Zulk een overtuiging van zonde, als u van den Heiligen Geest komt, zit u als met stalen schroef in het hart geboord, en is door niets er uit te wrikken. En dit nu maakt, dat Gods kind voor zijn eigen zielsbesef in de pijnlijke raadselen der uitverkiezing nooit verstrikt raakt. Dat kan bij geestelijk kranken het geval zijn. Dat kan u overkomen, als ge te curieuselijk de diepten Gods met uw verstand woudt indenken, en u eindelijk de kracht der hersenen bezwijkt. Maar als het werk des Heiligen Geestes in u werkende wierd, betreedt ge dien weg niet. Integendeel, dan is kennisse van zonde en ellende de eerste vrucht der genade, en als dan uit dit bang gevoel van verdoemelijkheid en verlorenheid de vertroostingen des Heiligen Geestes u uitheffen, tot de wolken trekken en ge een klein inzicht der eeuwige liefde van den Middelaar moogt erlangen, o, dan is alle denkbeeld om zelf iets aan uwe zaligheid toe te brengen zoo onmetelijk verre van u, en beseft ge zoo onuitroeibaar diep, dat het u alles toewelt uit de eeuwige Fontein aller goeden, uit die Bron van het eeuwige licht, uit die hemelsche Springader van ondoorgrondelijke ontfermingen, dat uw dankend en jubelend geloof niet kan rusten, eer ge tot achter uw val, ja tot achter uw schepping, doorgluurt in die onpeilbare diepte van ontferming en goddelijk mededoogen, waarin vrijmachtig welbehagen u van eeuwig verkoor. In de geestelijke ervaring begint het dus nooit met de Uitverkiezing, 184 ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK IV. maar is de Uitverkiezing altoos het eindpunt van de lichtlijn, waarin het zoekend oog ten leste rust. En vandaar dat de bange moettijkheid om het inkomen van den val met het eeuwig Raadsbesluit in harmonie te brengen, aan den geestelijken horizont van Gods kind nooit opduikt. De val ligt er, en den wortel van den val voelt hij in zijn eigen boozen wil. En bijna op soortgelijke wijze gaat het bij den verworpene toe. Immers, dat de praedestinatie evenzoo een verwerping als een uitverkiezing insluit, zal geen oprechte van hart loochenen. Ook openbaart de Heilige Schrift het ons zeer stellig. „Eer de kindsren nog iets goeds of kwaads gedaan hadden, heette het: „Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat." „Tot ditzelve, zegt de Heere, heb Ik Farao verwekt, opdat Ik In hem mijne kracht bewijzen zou." „Hij ontfermt zich diens Hij wil en Hij verhardt dien Hij wil." Judas is heengegaan „naar zijne eigene plaats", „Die zich aan het Woord stootende, ongehoorzaam zijn, zijn hiertoe van te voren gezet' (1 Petr. II : 8). Er zijn er „die tot dit oordeel van te voren opgeschreven zijn" (Jud. vs 4). Er zijn schapen van de kudde, maar er zijn ook personen, die niet als schapen tot deze kudde behooren. Er is een boek des levens, waar de namen van 'alle verkorenen in staan, maar de namen der anderen staan daarin niet. Hoe vreeselijk bang en ontzettend dit voot ons menschelijk oor dus ook klinken moge, het feit is niet weg te cijferen, dat er wel wezenlijk een verwerping is; en dat wel een verwerping die niet haar grond vindt m de meerdere slechtheid van deze personen boven de slechtheid van die andere personen die ten leven gaan; maar die eeniglijk hangt aan het ontbreken van een Raadsbesluit Gods, om ook deze personen te begenadigen met die bijzondere genade, die voor den zondaar onmisbaar is, om na zijn val, weder ten leven te kunnen komen. Deze personen wandelen dus buiten het licht des levens. Het is er wel. Het bestraalt ook hun woning wel. Maar de luiken en vensters hunner woning zijn gesloten en ze willen niet dat het licht des levens tot hen doordringe. Zij zijn daarom volstrekt niet allen moordenaars of dieven of echtbrekers, o, Neen, verre van dien. In hun stand zijn het soms zeer rechtschapen personen, die maar al te dikwijls de ontfermden beschamen door hun burgerlijke gerechtigheid. Maar met dat al, voor het licht des levens hebben ze geen oog. Wel wordt het soms gezien, dat ze zich met het licht des levens bezig houden; het achten als een schoone poëzie; er een streelend spel mee drijven; en soms smaken en proeven hoe schoon het is (zie Hebr. VI); maar niettemin blijven de schellen hun op de oogen zitten; en de levenskreet van het uit God geboren kindeke: „o, God ZONDAG XXI*>. HOOFDSTUK IV. 185 wees mij arm zondaar genadig!" komt over hun geestelijk stramme lippen nooit. Die kan er niet over komen, omdat de zondige prop van hoovaardij, die ons allen uit de zonde aangeboren is, hun in de keel zit. Het is ééne zonde, waardoor zij en wij, wij met hen en zij met ons, geparalyseerd zijn in onze geestelijke bewegingen; en het jammerst en schriklijkst in dien toestand is, dat al het kostelijke en edele en rechtschapene, wat dan soms nog schitteren mag, altoos nieuw voedsel geeft aan het vuur van eigen zelfverheffing en dusdoende de zonde niet bestrijdt en ten onder brengt, maar voedt en sterkt. Het is met een zondaar een wanhopende toestand. Er is door de zonde eenmaal een opening in zijn ziel geboord, waaronder de afgrond van het eeuwig verderf gaapt. En wat nu zijn ziel ook wordt toegevoerd, en hoe kostelijk en schoon dat ook wezen moge, ach het glijdt alles door die zondige gaping naar dien diepen afgrond, en verergert zijn toestand in stee van dien te beteren. En als dan eindelijk de uitwendige roeping des Evangelies komt, en het Kruis van Christus wordt voor zijn zielsoog geplant, en het licht van de Zonne der gerechtigheid vangt aan voor hem te schitteren, dan baat hem dat niet, maar het schaadt hem. Want het oog knijpt zich voor dien lichtglans nog dieper dicht. De bodem van zijn hart wordt onder het felle stralen van die Zon nog harder. Christus, omdat Hij hun niet tot opstanding wordt, wordt hun ten val. Hij is hun de steen der ergernis, waartegen ze aanstooten en waarover ze struikelen. Een reuke, die ten leven zijn moest, maar hun wordt een reuke des doods ten doode. Dat is het afgrijslijke wezen der zonde. Zoolang Christus nog verre blijft, komt dat zoo niet uit. Dan waakt de woede van de macht der diepte van het verbasterd hart op. Maar als dan eindelijk de volle openbaring van de ontfermingen Gods komt, en Christus doet zijn licht over hem schijnen, dan eerst toont dat booze hart wat er in school, en dan eerst grijpt het al zijn onheilige macht saam, om de eeuwige ontfermingen te weerstaan. Let wel, dit komt zoo niet enkel bij de verworpenen, maar evenzeer bij de verkorenen. Maar het verscÈffl tusschen deze beiden bestaat nu hierin, dat terwijl ze, aan zichzelven overgelaten, beiden alzoo doen zouden, en precies hetzelfde zouden doen, Gods eeuwige ontferming nu bij de uitverkorenen tusschen beide trad of treedt, om hun wil om te buigen, een anderen zin in hun hart te geven, hun verstand te verlichten, hun het zielsoog te openen, en hen zóó naar den Christus te keeren, opdat Hij hen wassche in zijn bloed. 186 ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK IV. Dat nu God de Heere deze zelfde bijzondere weldaad niet ook aan de verworpenen doet is in God geen onrecht. Hij toch was er niet toe gehouden, zoomin bij de uitverkorenen als bij de verworpenen. En uit het feit, dat Hij tegen de vreeslijke verharding der zonde in, nu deze weldaad toch bij de uitverkorenen doet, volgt in het minst niet, dat Hij deswege ook verplicht zou zijn, hetzelfde te doen bij de verworpenen. Genade is, omdat ze genade is, vrij. Juist daardoor echter gebeurt het nu, dat de verworpenen hier op aarde er ook geen weet noch deernis van hebben. Een verworpene gelooft niet aan de praedestinatie Gods. Hij gelooft alleen aan zijn eigen wilsbeschikking. En als hij de uitverkorenen jubelen hoort van de genade aan hen geschied, dan benijdt hij ze niet, en denkt er niet aan, God te betichten, omdat Hij hem niet gelijke genade bewees; maar hij verklaart kort en goed dezen jubel van Gods kinderen voor hoogmoedige inbeelding en voor onnoozel zelfbedrog. Hij hunkert er niet naar, maar lacht er om en spot er soms mee, en van bekommering om eeuwig zieleheil is er bij den verworpene nooit sprake. Slechts één enkel maal komt het voor, dat de doodelijke zielsangst zulke personen aangrijpt, zooals het voorbeeld van een Ezau en van een Judas toont. Doch ook dan is het niet heimwee naar eenige genade die hen drijft of een hunkeren der ziel om in het geval van Gods uitverkorenen besloten • te mogen zijn. Och, „het bundelken der levenden" kennen ze niet. Neen, wat dezulken dan beangst en de keel toenijpt, is schriklijke wroeging in de consciëntie. Wroeging waar geen verademing voor is en waarin geen lucht is te krijgen. Helsche benauwing als om te stikken. Want conscientiewerkingen, wel te onderscheiden van een geestelijke verbrijzeling des harten, en droefheid naar God, ja, die hebben ook de verworpenen wel zeer zeker. Dat getuigt u genoegzaam zoo menig verwilderde van geest, zoo menig omdolende in onrust en wanhoop, zoo menigeen die de hand aan eigen leven sloeg, en ook zoo menig verworpene die een schriklijk sterfbed heeft. Ook dit laatste gaat- niet altoos door. Bij duizenden sterven ze heen, die buiten Jezus sterven, en die toch kalm en gelaten den adem uitblazen, dat men zeggen zou, hoe is het mogelijk, zonder een borg voor zijn zièl en een hope des beteren levens zoo onaandoenlijk en gevoelloos de eeuwigheid in te gaan! En toch zoo komt het gedurig voor. Voor zelfs, dat als er twee sterven de ééne begenadigd en de andere onbegenadigd, en dat dan toch de begenadigde veel zwaarder doodstrijd heeft dan de verworpene, die alsof hij geen ziel te verliezen had, wegsterft als een hond, zonder te kreunen of te blaffen. ZONDAG XXI*. HOOFDSTUK IV. 187 Maar soms is dit toch anders. Soms is het sterfbed van zulk een persoon, die buiten Christus sterft, vreeselijk, en het is gezien hoe zulke rampzaligen onder de vreeselijkste vervloekingen, die hun lippen uitbraakten, nog met hun laatsten ademtocht God gruwelijk lasterden, tot ze eindelijk machteloos ineenzonken, en hun tong verstijfde in hun mond. Toch is aan deze zijde van het graf volle en klare ontdekking over hun toestand voor dezulken niet mogelijk; want geestelijk licht ving hun ziel niet op; en de sluier van het aardsche leven bleef tot aan hun jongsten snik voor hun oogen hangen. Dit is altoos de uitwerking van dit aardsche leven. We zien hier schijn gestalten en onware verhoudingen, maar de wezenlijkheid der dingen zien we hier niet. Gods algemeene genade wrocht dat zoo, omdat het leven op aarde voor den zondaar niet zou zijn uit te houden, zoo die sluier voor hem wierd weggenomen, en hij de dingen zag gelijk ze waren. Maar met den dood heeft dat uit. Als eindelijk, eindelijk dan die sluier van het aardsche leven wegvalt, en onze ziel van het lichaam scheidt, en we in de klare eeuwigheid ingaan, dan ziet, ook zonder geestelijk licht, de verlorene de wezenlijkheid der dingen, gelijk ze voor God bestaan, en wijkt het zelfbedrog, waarmede hij waande zich aan de hand van den levenden God te kunnen onttrekken. Dan valt hij in de handen van dien levenden God en voelt hoe schrikkelijk het is. Want God is hem dan een verterend vuur. En toch is er dan geen roepen, dat God onrechtvaardig is. Neen ook hij dringt dan niet uit God en het besluit zijner verwerping, maar alle verworpenen zien in dat vreeselijk besluit door het prisma van hun verschrikte consciëntie. Ze voelen, weten en bekennen dan, hoe ze al de dagen van hun aanzijn dien God gehoond, verworpen en miskend hebben. Ze zien dan klaar-* lijk tegen wat liefde ze zich hebben verhard. En het eind is, dat de innerlijke zelfverscheuring tot hun inwendig getuigt: Ik heb mijn God verworpen, en daarom verwerpt Hij mij ! i) *) Men vraagt ons of we wel terecht de uitverkiezing in onderscheiding van de praedestinatie op den Christus toepasten. Hierop diene ten antwoord dat de Christus niet uit velen verkozen is en dus in dien zin niet uitverkoren kan heeten. Maar dat de daad der uitverkiezing, in zooverre ze is een aanzien in eeuwig welbehagen, ook van Hem geldt. 188 ZONDAG XXIÖ. HOOFDSTUK V. VIJFDE HOOFDSTUK. En lk geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken. Joh. 10 : 28. Het laatste punt, waarop klem valt, is de vastheid en onveranderlijkheid der praedestinatie. Omdat ze een werk van Goddelijk Welbehagen, van almogende Majesteit en onnaspeurlijke Wijsheid is, kan geen creatuur de werking van de praedestinatie verijdelen of stuiten. Ze werkt door alle hindernis en stuiting heen; en ook, waar ze eenmaal doorbrak, daar kan ze nimmer weer ongedaan worden gemaakt. Hier steekt tweeërlei in: 1°. dat de praedestinatie niet alleen het einddoel, maar ook den weg naar dat einddoel inhoudt, en 2°. dat de verkiezinge Gods onberouwelijk is. Bepalen we eerst onze aandacht tot de praedestinatie niet slechts van het einddoel, maar ook van den weg die op dit einddoel uitloopt. Ge kent de gemeene tegenbedenking: „Als de verkorenen dan toch eenmaal gepraedestineerd zijn, waartoe dan nog de roeping, de prediking, het vermaan ? Immers, zoo werpt men tegen, dan kon dit alles vrij achterwege gelaten; want of ge al roept en predikt en vermaant, of wel u van roeping, prediking en vermaan onthoudt, de uitverkorene komt er toch. En zoo sluipt dan de zondige lijdelijkheid in, die allen ijver bluscht, de geestdrift uitdoof^ zwijgt waar gesproken moet worden en uitziet of de bekeering den zondaar ook overkomen zal, gelijk het hert dat door het wilde woud rent, het schot van den jager. Geheel deze dwaze en valsche voorstelling nu, moet met tak en wortel uitgeroeid; niet door den Arminiaan, die tegen de lijdelijkheid ingaat om aan den afgod van zijn vrijen wil te wierooken, maar door den Gereformeerde, die tegen al zulke lijdelijkheid zich met hand en tand verzet, omdat de Heere onze God geen Mohamedaansche Allah is, maar de levende en altoos werkende Vader van onzen Heere Jezus Christus. Den Arminiaan moet de mond gestopt, niet door de verantwoordelijkheid van het zedelijk leven weg te nemen, noch ook door de werking van den overgebogen wil in Gods kind te loochenen. Integendeel, voor die beide stukken neemt de echte Gereformeerde het nog vrij wat krasser op dan de Remonstrant. Maar weerstaan moet de Arminiaan, omdat hij ZONDAG XXIÖ. HOOFDSTUK V. 189 de diepste oorzakelijkheid van den eindelijken afloop van hemel en aarde uit God uitlicht en overtilt in den wil des menschen. De Arminiaan maakt God afhankelijk van den mensch, in stede dat hij den mensch van God afhankelijk zou stellen. Of liever nog, de Arminiaan laat wel aan God het bestuur en beheer van spijs en drank, ziekte en gezondheid, maar het bestuur en beheer over het geestelijk heilgoed rooft hij Gode, om het den mensch in handen te stellen. In het aardsche beslist dus de Heere, maar in het eeuwigblijvende en hemelsche hangt de beslissing aan den mensch. God blijft God voor het leven dezer wereld dat voorbijgaat, maar voor de uitkomst van het hemelsche, dat eeuwig duren zal, draagt hij de oorzakelijkheid op het schepsel over. Uit dien hoofde randt de Arminiaan God in zijn Godzijn aan, en het is om de geschonden eere Gods te handhaven, en daarom alleen, dat wij Gereformeerden zoo onverzoenlijk tegen hen overstaan. Maar, en hier lette men nu wel op, om even dezelfde reden bestrijden we even beslist en onverzoenlijk de zondige lijdelijkheid; want ook zij randt de eere Gods aan. We zeggen de zondige lijdelijkheid. Immers voor zooverre onder lijdelijkheid verstaan wordt, dat een zondaar in de zake der eerste wedergeboorte volkomen lijdelijk is; in dien zin, dat hij daar niets aan toebrengt, in niets toe medewerkt, maar ze geheel en volkomen lijdelijk ondergaat; alsmede dat ook na de inplanting van het zaad der wedergeboorte, geen enkele werking van het geloofsvermogen op kan komen dan door prikkeling van Gods zij; — in zooverre beamen we deze lijdelijkheid niet alleen onvoorwaardelijk, maar stellen ons tot wederpartijder van een iegelijk die op wat verfijnde wijze ook, iets, hoe weinig het zij, op deze volstrekte lijdelijkheid zou willen afdingen. Bij het inbrengen van het zaad der wedergeboorte kan de zondaar noch mede- noch tegenwerken. God de Heere doet dit werk op zijn tijd en op zijn wijze, in ons, maar geheel buiten ons om. Maar als men nu deze goede en gezonde leer, die bij het inbrengen van het zaad der wedergeboorte stipt en strikt doorgaat, nu ook toepast op de dadelijke werkingen des geloofs, en voor het uitkomen van het geloof en het werken van het geloof roeping, prediking en vermaan overtollig keurt, en acht dat een wedergeborene eenvoudig aan zijn lot moet worden overgelaten, dan komen we hier met alle kracht tegen op, overmits dit een totale miskenning is van het bevel en de voorzienige werking van den levenden God. In het aardsche kon de Heere onze God ons aldoor, in stee van brood, manna uit den hemel hebben gegeven. Maar zoo deed Hij niet, Zijn 190 ZONDAG XXl6. HOOFDSTUK V. bestel was anders. Zijn ordinantie hield in, dat er een zaad in de vore zou worden gestrooid, en dat daarna dit uitgestrooide zaad ontkiemen zou, niet uit zichzelf, maar door de werking van zon en regen. Dat daarna het gerijpte koren tot meel gemalen, dit meel tot deeg gekneed, en uit dit deeg door vuur brood zou gebakken worden. En wel met dien verstande, dat Hij, de Heere onze God, niet alleen het zaad om uit te strooien schonk, maar dat ook Hij het is die koesterende warmte uit zijn zon en malschen regen uit zijn wolken neerzendt. Ja, meer nog, diezelfde God, die ook den molenaar voor het werk des malens, en de hand voor het werk des knedens, en het vuur in den oven voor het bakken bereid heeft. Een alvoorzienige werking Gods dus, die voor het uitgestrooide zaad besteld is en het verzelt totdat er ten leste uit dat zaad voedzaam brood voor den eter bereid is. En zoo nu ook gaat het in de praedestinatie toe. Ook hier strooit God het zaad der wedergeboorte niet in de ziel uit, om het nu voorts aan zich zelf over te laten; er zich niet meer om te bekreunen; en af te wachten of het uit zich zelf opschiet en het koren doet rijpen. Neen, maar ook nu is er voor dit zaad een bestel en een ordinantie van alle tusschenkomende middelen, die in dit geloofszaad het vermogen zullen doen ontkiemen, tot werking en tot vrucht zullen brengen; en het zullen bewaren voor versteening en versterf. En hier opent zich nu deze heerlijke beschikking Gods in de altoos saamgehuwde werking van zijn Heiligen Geest en van zijn heilig Woord. En nu gaat de predikatie van dat Woord uit, en de roeping wordt door het geopende oor verstaan, en de Heilige Geest past innerlijk het Woord toe en onder deze vereenigde werking van Geest en Woord volbrengt de Vader der geesten zijn welbehagen. Geroepen, gepredikt en vermaand moet er dus worden, niet alsof wij daardoor bij manier van spreken, het zaad in brood konden veranderen; maar uit gehoorzaamheid. God de Heere beveelt ons in zijn Woord, dat dit Woord zal gepredikt worden; beveelt het ons dat het tot alle natiën zal gebracht; beveelt dat de roeping dag aan dag zal uitgaan, om den goddelooze het oordeel aan te zeggen en den rechtvaardige het leven; en beveelt eveneens dat we rusteloos elkander vermanen zullen. En wat zin, bidden we u, zou het nu hebben, om op grond van het Woord in uitverkiezing te gelooven, en te gelijkertijd het stellige bevel van dit Woord, om te roepen, te prediken en te vermanen, voor doelloos en overtollig te verklaren? Wie zoo denkt en belijdt, belijdt niet den levenden God, in wien wij ons bewegen en leven en zijn, maar een Deïstischen God, die wel van ZONDAG XXr&. HOOFDSTUK V. 191 eeuwigheid zeker besluit nam, maar zich nu voorts ook niet met ons inlaat, noch ook werken kan in het werk zijner schepselen. En het is alzoo in het minst niet, om het werk der zaligheid tusschen God en den mensch te deelen, maar alleen en eeniglijk, om bij den levenden God te blijven, en om het werk zijner middelen te eeren, en in gehoorzaamheid aan zijn bevelen te wandelen, dat de kerk van Christus de prediking en het vermaan rusteloos, als door God verordend middel laat doorwerken. Hoe vreeslijk het zij, om in te denken, naar luid der Schrift, staat het dan ook vast, dat zelfs voor dat ander deel der praedestinatie, dat in de verwerping ligt, evenzeer de middelen verordend zijn, waardoor de verwerping van den zondaar wordt uitgewerkt. „De Heere heeft alle dingen om zich zelfs wil gewrocht; ook den goddelooze tot den dag des kwaads" (Spreuk. XVI : 4). „Het eeuwige vuur is den duivel en zijnen engelen bereid" (Matth. XXV : 41). „De vaten des toorns zijn tot het verderf toebereid" (Rom. IX : 22). „Ze zijn eertijds tot ditzelfde oordeel te voren opgeschreven" (Jud. vs 4). „Ze zijn er toe gezet" (1 Petr. II : 8). „Hij verhardt dien Hij wil" (Rom. IX : 18). En waar de kennisse der zaligheid aan de kinderkens geopenbaard is, daar is zij door eenzelfde welbehagen „voor de wijzen en verstandigen verborgen" (Matth. XI : 25, 26). Soms zelfs bezigt God hetzelfde middel èn om de verkorenen tot de kennisse der zaligheid te brengen, èn om de verworpenen te verharden. Eenzelfde woord wordt reuke des levens voor wie ten leven gaat, en reuke des doods voor wie ten verderve keert. De ééne zelfde Christus is val en opstanding tegelijk. Het tweede punt zit hier vanzelf in, en wordt door onzen Catechismus met het zeggen beleden: „dat ik van de ware kerk een levendig lidmaat ben en eeuwig zal blijven." Indien er toch niet maar een eeuwige praedestinatie tot zaligheid, maar tevens in die praedestinatie een aanwijzing van alle middelen is, om uit de verkiezing de zaligheid te doen voortkomen, dan moet de verkiezing wel onberouwelijk en kan ze niet veranderlijk zijn. Immers de praedestinatie der middelen houdt in, dat God de Heere ook alle middelen bereid heeft, om elke hindernis te overwinnen en de struikelblokken uit den weg te ruimen. Dat is het wat Jezus zoo sterk leerde: „dat niemand de verkorenen rukken kan uit de hand zijns Vaders." Dit veronderstelt natuurlijk de geloofsverzekering. Immers ging het toe gelijk allerlei dwaalleeraren het voorstelden, en moest de verkorene tot aan zijn dood toe over zijn verkiezing in onzekerheid en twijfel blijven, dan zou zelfs de vraag, of deze genade weer verkiesbaar zou zijn, niet bij 192 ZONDAG XXI*. HOOFDSTUK V. hem kunnen opkomen. Deze vraag doemt pas dan op, als er eerst in de ziel geloofszekerheid geweest is, en wanneer daarna nevelen van twijfe om de ziel trekken, en de eens zoo gelukkige zich nu afvraagt: of me weer alles weg is. Dan toch antwoordt de Heilige Schrift en vertroost hem zijn Heiland, door hem toe te fluisteren dat de verkiezingen Gods onberouwelijk zijn, dat het zaad Gods in hem blijft, en dat niemand hem rukken kan uit de hand zijns Vaders. Zoo buigt zijn ongeloof zich dan op het steunsel van dit Woord der vertroosting weer opwaarts, en het is de omerliesbaarheid der genade, die hem weer aan den twijfel ontrukt en der eeuwige ontfermingen in de armen werpt. Aan deze beide worde dus steeds meer vastgehouden: 1. dat het welwezen van het geloof altoos de gelooisverzekerdheid insluit, „dat niet alleen aan anderen maar ook aan mif' genade geschonken *%; doordien God te zijner tijd elk van zijn uitverkorenen van deze hun eeuwige roeping en verkiezing verzekert; en 2. dat men niet kan gelooven dat „ook mij de Heilige Geest geschonken zij", of men gelooft er vanzelf bij, dat „Hij eeuwig bij mij zal blijven". Zoo alleen hangt ons geloof aan onze wisselende bevindingen en gemoedstoestanden, waardoor we den éénen dag wel, den anderen weer niet zouden verkoren zijn; maar vindt ons geloof, ook door alle slingeringen van ongeloof en kleingeloof en bangen twijfel heen, zijn eenig, onwrikbaar en onveranderlijk steunpunt in het werk, dat God zelf in onze ziele wrocht en werkt; ook dan als wij in slaap vielen of nabij schenen aan den eeuwigen dood. De Verbondsgenade steunt hierbij de zwakheid van ons geestelijk leven. Ziehier op wat wijs dit bedoeld is. Natuurlijk is het Verbond der genade nooit de grond onzer verkiezing maar slechts een machtige saamvatting van alle genademiddelen in den Verbondsvorm. Nu had het uiteraard kunnen zijn, dat God de Heere een geheel anderen weg der behoudenis had verordend, en nu eens onder de Samojeden, dan onder de Kaffers, dan onder de Chineezen, dan in Japan en dan weer in Kamschatka zijn uitverkorenen zich besteld had, zoodat gelijkelijk onder alle volk en stam der aarde de schare zijner gekenden verdeeld ware geweest. Doch zoo was zijn hoog bestel niet. Uit het geslacht van Sem is thans de uitverkiezing bijna geheel geweken. Slechts een zeer enkele zoon Abrahams komt over, en de bekeerlingen uit den Islam zijn nog zeldzamer. Ook onder de geslachten van Cham is het getal der bekeerden uiterst Mem. En terwijl nu de kerke Gods zich bijna geheel uit Sem terugtrok, en over ZONDAG XXI&. HOOFDSTUK V. 193 Cham nog niet is uitgebreid, trok zij zich bijna geheel onder de kinderen Japhets terug. Onder die kinderen Japhets met name onder die volken die thans Europa en Amerika bevolken. Onder die volken verkoos ze voor haar zuiverder openbaringen de meer noordelijke natiën. In den schoot dier natiën zijn het aanwijsbare geslachten, die in de wegen Gods wandelen van vader op kind, terwijl in diezelfde natiën andere geslachten schier geheel zijn voorbijgegaan. En zoo is van eeuwen her de heilige lijn bijna altoos door bepaalde geslachten loopend, niet omdat de personen van deze geslachten zooveel beter zijn; maar omdat de verkiezing achter de schepping der geslachten ligt, en God de Heere in zijn welbehagen zijn verkorenen ook in de geslachten aaneen heeft geschakeld, en alzoo een Verbondsgenade in deze geslachten legde. Niet dat allen uit zulk een geslacht verkoren zijn. Dan zou het aan het geslacht worden toegeschreven; maar wel zoo, dat er in het ééne geslacht een successie van vrome vaderen en vrome kinderen en vrome kindskinderen is, om de continuïteit te toonen van een genade, die er lust in had zich in deze geslachten meer dan in andere te openbaren. Daarop steunt dan ook de kracht der gebeden van ouders voor hun kinderen, als gebeden door God zelf krachtens de praedestinatie als middel verordend en gewerkt. Daarop steunt de kinderdoop als omvattende de genade „der geloovigen met hun zaad". Daarop steunt de Christelijke opvoeding, als onderstellende den voortgang der genade. Een erfzegen, als ge wilt, niet alsof genade een erfgoed ware, maar in dien zin, dat de Verkiezing zich meestal concentreert in enkele geslachten en het reeds genade is uit deze geslachten geboren te zijn. Vandaar dan ook dat onze zuiverste godgeleerden gemeenlijk de daad der wedergeboorte bij de kleine kinderen reeds als vóór den Doop geschied onderstellen, voorzooverre deze kleine kinderen verkorenen zijn; en vandaar dat onze Liturgie het uitspreekt, dat deze kleine wichtjes als onderstelde „lidmaten van Christus" en in „Hem geheiligd" moeten gedoopt worden. Deze Verbondsgenade nu, die niet met praedestinatie gekoppeld wordt, maar er als een van God bestemd middel uit voortvloeit, heeft onder meer deze kostelijke vrucht, dat ze de ontkieming van het geloof en van de zekerheid in het geloof bevordert en steunt. Een zekerheid die we alleen voor onszelven hebben te bezitten, wortelt altoos veel bezwaarlijker in ons hart. En daarentegen een zekerheid, die we met velen te gelijk kunnen dragen, schiet zooveel spoediger wortel. Vandaar dat de Doop onzer jeugd, en de gebeden onzer voorouders en ouders en de herinnering aan verkorenen Gods in ons eigen vroeger geslacht, en het bezit van geloovige ouders en broeders en zusters, zoo & Voto n 13 194 ZONDAG XXlfc. HOOFDSTUK V. machtigen steun aanbieden voor de vastheid van eigen zielsovertuiging. En waar desniettemin ook zoo nog de slingering ons zou aangrijpen en de bange twijfel den vrede onzer ziel zou moorden, daar komt dan het woord der belofte en het woord der toezegging, en toont ons de Heiland die almachtige hand zijrts Vaders waarin we omklemd liggen, en Hij zelf vraagt u, of iets, of eenige macht in hemel of op aarde u uit die almachtige hand zou kunnen uitrukken. En vraagt men nu ten slotte, of de prediking van deze praedestinatie gesmoord moet om misverstand te voorkomen, dan wel vrijelijk moet uitgaan, zoo wijst de Schrift zelve deze zaak uit. Natuurlijk, zweeg de Schrift er van,.zoo zouden ook wij er van moeten zwijgen, want dan wisten we er niets hoegenaamd van. Maar nu de Schrift deze praedestinatie openlijk predikt en de heilige apostel Paulus die aan heel de kerken van Rome en Efeze enz. leeraart, nu is deze quaestie hiermee uitgemaakt. Immers de Schrift is een licht, dat ge niet onder de korenmaat moogt zetten, maar dat bestemd is om te schijnen voor allen die in het huis zijn. Zoo hoort dan de praedestinatie tot het Evangelie zelf. Het is er de goddelijke wortel van. En wie zou zich dan vermeten, om een stuk, en nog wel het grondstuk des Evangelies, het cor ecclesiae gelijk onze vaderen het zoo terecht noemden, verborgen te houden. Dit mag niet, dit kan niet. En de fout onzer hedendaagsche predikers is dan ook volstrekt niet, dat er te veel, maar juist omgekeerd, dat er veel te weinig over gepredikt wordt. Juist doordien men zich meestal bepaalt tot een algemeene toespeling op de verkiezing, en het stuk der praedestinatie zoo weinig in zijn omvang, wortel en vrucht uitlegt, en dien tengevolge dus zoo weinig de tegenbedenkingen uit Gods Woord weerlegt, sluipen er allerlei dwalingen omtrent dit leerstuk in, die metterdaad een wrange vrucht telen. Dit moet niet alzoo. Vooral niet in een Gereformeerde kerk. En zal onze kerk weer opbloeien, dan is het hoog tijd, dat ook hierin verandering kome en de gemeente des Heeren ook in dit stuk weer diep, gezond en kloek worde ingeleid. Juist door dit te mijden en altoos in algemeenheden te blijven hangen, maakt men zijn prediking dor en arm. Eerst als het microscoop wordt ter hand genomen, wordt elk object uit Gods heiligheden onuitputtelijk rijk. Gepredikt moet dus de praedestinatie wel terdege. Mits, en dit beding worde nimmer uit het oog verloren, mits de prediking der praedestinatie Boom ZONDAG XXlb. HOOFDSTUK V. 195 ook de prediking der gepraedestineerde middelen in zich sluite, en men ter wille van een valsch opgevatte praedestinatie niet weer een andere helft van het Evangelie ongebruikt late liggen. Op het volle Evangelie heeft Gods kerke recht. Op een Evangelie dat in de praedestinatie zijn wortel, in Christus zijn volheid toont, en in de van God gepraedestineerde middelen van Woord en Sacrament, van gebed en goede werken, zijn voleinding en vervulling tegengaat. ZONDAGSAFDEELING XXII. Vraag 57. Wat troost u de opstanding des vleesches? Antwoord. Dat niet alleen mijne ziel na dit leven van stonden aan tot Christus haar Hoofd zal opgenomen worden, maar dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziel vereenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus zal gelijkvormig worden. Vraag 58. Wat troost schept gij uit het artikel van het eeuwige leven? Antwoord. Dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugd in mijn hart gevoele, ik na dit leven volkomene zaligheid bezitten zal, die geen ooge gezien, geen oore gehoord heeft, en in geens menschen hart gekomen is, en dat om God daarin eeuwiglijk te prijzen. EERSTE HOOFDSTUK. Deze Jezus die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren. Hand. 1 .: 116. Met de XXIIste Zondagsafdeeling komt de Catechismus aan de laatste twee Geloofsartikelen toe, die luiden: „Ik geloof de Wederopstanding des vleesches en een Eeuwig leven." Bij de uitlegging schakelt de Catechismus hier aanstonds de zaligheid ook der ziel na het sterven in, en dit is uitnemend; mits men maar wel versta en inzie, dat naar de oorspronkelijke bedoeling der Twaalf Geloofsartikelen hier niet de zaligheid der ziel na den dood, maar uitsluitend de Wederopstanding des Vleesches wordt beleden. ■ Immers over de zaligheid der ziel is reeds gehandeld in de leer der Kerk. Die kerk is de vergadering dergenen, die ten eeuwigen leven verkoren zijn; en van die kerk beleed Gods kind, dat hij een lid is en eeuwig zal blijven. Voor een afzonderlijk geloofsartikel, om nu nogmaals te belijden dat de ziel na den dood voortbestaat, en, ook bij dit voortbestaan, terstond ZONDAG XXII. HOOFDSTUK I. 197 na den dood in de verkiezende genade Gods besloten blijft, is uit dieiï hoofde in deze Apostolische Geloofsbelijdenis geen plaats. Reeds het artikel over de „Vergeving der zonden" liep uit in het oordeel. En het is niet naar het oogenblik van uw sterven, maar naar den grooten en doorluchtigen dag van de wederkomst des Heeren, dat dit voorlaatste geloofsartikel u verplaatst. Dit uitgangspunt worde hier scherp vastgehouden. Niet alsof onze Catechismus ten onrechte ook de zaligheid der ziel hier inlaschte. Waarom zou men ook deze hier met retrospectief mogen bespreken? Ook hierbij toch zijn er tal van vragen, waarop de Heilige Schrift ons niet alle antwoord onthield, en die geleidelijk in verband met de Wederkomst des Heeren kunnen te berde komen. Maar het uitgangspunt voor dit artikel moet in de Wederkomst zelve genomen. Daarbij was de belijdenis van den Zoon blijven staan, toen het heette: „Van waar Hij wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden". En toen is daarop wel de belijdenis van den Heiligen Geest en de Kerk en de in haar klevende vergeving der zonden gevolgd, maar toch altoos in dien zin, dat in die Kerk het werk van Christus zou openbaar worden en nu ten slotte zou worden beleden, hoe dit werk afliep. Het is de verhoogde Heiland, die den Heiligen Geest heeft uitgestort, het is de verhoogde Heiland, die zijn kerk in stand houdt; het is de verhoogde Heiland, die de vergeving der zonden als vrucht van zijn rantsoen geldende maakt bij den Vader; en zoo ook is het de verhoogde Heiland, van wien eens de Wederopstanding des vleesches en de ingang in de eeuwige heerlijkheid zal uitgaan. Duidelijk toch schrijft de heilige apostel ook de Wederopstanding des vleesches aan den Christus toe, waar hij in Pil. III : 21 schrijft: „Onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan zijn verheerlijkt lichaam, naar de werking der kracht, waardoor Hij ook alle dingen aan zich zelf kan onderwerpen." Op den voorgrond sta hier dus dat het gewichtig stuk, hetwelk in dit slot onzer XII artikelen wordt beleden, nog steeds voorwerp onzer hope blijft; dat het er nog niet is; dat de vervulling ervan nog niet kwam; dat ook wij te dezen opzichte nog onder de profetie leven; en dat eerst aan het einde der eeuwen de volheid kan ingaan. Natuurlijk hoe verder we komen, des te meer krimpt de profetie in en te rijker wordt de vervulling. Dat ligt in den aard van elk proces. In het paradijs was het nog alles profetie wat de Heere van het zaad der vrouw 198 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK I. sprak. Onder Israëls bedeeling was reeds veel getoond en geopenbaard, wat Adam en Noach nog derfden. Reeds een deel profetie was vervuld. Maar toch het groote middelpunt van alle profetie, de komst van den Christus tot deze aarde toefde nog. Het reeds vervulde deel was voor Israël dus klein, het nog te vervullen deel onmetelijk groot. Voor ons, die in de bedeeling des Nieuwen Testaments leven, staat dit nu weer anders. Voor ons ligt de Vleeschwording, ligt Golgotha, ligt de opstanding van Christus, reeds achter ons. Dat machtig deel der profetie ging dus in vervulling en hield bp voor ons profetie te zijn. Maar toen Jezus stierf op Golgotha en straks opvoer van den Olijfberg, was daarom lang nog niet heel de profetie vervuld. Ze was zeer ingekrompen, doordien een telkens grooter deel van haar erf naar dat der vervulling overschoot. Maar niettemin begon er toen een nieuwe worsteling, een nieuwe gisting, een nieuw levensproces, welks ontwikkeling en eindafloop er nog niet was en dus nog in de profetie school. Een profetie die vooral het boek der Openbaringen van Johannes, als sluitboek van de Heilige Schrift ons zoo Waarlijk voorlegt. Sinds verliepen weer achttien, straks negentien eeuwen, en het spreekt wel vanzelf, dat ook in deze negentien eeuwen weer heel wat profetie in vervulling ging en een breed stuk, dat voor een Polycarpus, een Augustinus, een Thomas a Kempis nog in windselen lei, allengs door de historie ontrold is, en ophield profetie te zijn. Doch hoeverre wij ook in onzen tijd het einde der dingen mogen genaderd zijn, toch is het einde van den weg er nog niet. Nog een eind weegs ligt voor ons open. Dat verdere stuk van den weg en hetgeen op het eind van den weg ons beidt, blijft dus ook nu nog profetie, die voor ons enkel in de belofte hangt, en eerst de groote en doorluchtige dag des Heeren zal ons dat einde aller dingen in vervulling doen gaan. Men gaat dus feil, zoo men van de profetie spreekt als een afgesloten terrein, dat wel voor Israël als profetie bestond, maar niet meer als profetie voor ons zou bestaan. Integendeel, heel de Schrift wijst ons niet slechts achterwaarts naar het Paradijs en Golgotha, maar ook voorwaarts naar de Parousie en het rijk van eeuwige glorie. In de wezenlijke profetie onder de onvervulde belofte leven ook wij nog. Vraagt men waar deze nog niet vervulde profetie dan geboekt staat, dan wijzen we in de eerste plaats op het boek der Openbaringen; maar ook vooral op hetgeen al de heilige apostelen omtrent de toekomende dingen te boek stelden; en niet minder naar wat de Heiland, in zijn redenen over de einduitkomst van den strijd tusschen Licht en Duisternis geprofeteerd heeft. Ja, zelfs daar mogen we nog volstrekt niet staan blijven. Tot in het Oud Verbond moeten we terug. Want schier niet één profeet ZONDAG XXII. HOOFDSTUK I. 199 kunt ge opslaan, of zijn vergezichten reiken verre over Golgotha en den Olijfberg heen. Schier alle profeteeren u niet alleen van den lijdenden Messias in .smaadheden, maar evenzeer en schier nog sterker van den Koninklijken Vorst die in zijn glorie komen zal. Zij kennen niet maar een David, die als een ree op de bergen vliedt, maar ook een David die zegevierend Jeruzalem binnentrekt, en een Salomo, die in het rijk van vrede en gerechtigheid met vorstelijken luister schittert. De Gemeente des levenden Gods mag dus niet alleen bij Bethlehem en Golgotha leven, als ging de profetie dier toekomst heur niet aan. Doet ze dit, dan begaat ze dezelfde fout, waaraan Israël zich schuldig maakte, toen het wel het morgenoffer en het reukwerk op Zion aanstak, maar in den Messias die komen zou niet inleefde, en dies, toen Hij kwam, voor zijn majesteit geen oog had. Neen, we mogen geen vrede hebben met den smaad die nog steeds den Naam des Heeren achtervolgt, met de verwerping en hooning van Jezus' naam door negen tienden van de kinderen der menschen. Heel deze Schepping is Godes. Zijns moet ook de glorie van deze Schepping wezen. En even smadelijk als deze wereld eens den Zoon van God uitwierp, even majestueus moet eenmaal op deze zelfde wereld zijn luister geopenbaard en gehuldigd worden. Inleven in de Toekomst des Heeren is daarom voor de kerk des Heeren plicht. Een geloof dat hier geen behoefte aan kent, is niet kerngezond; is te zeer uitsluitend bedacht op eigen zielezaligheid; en mist het ware oog voor wat den Christus toekomt en eens uit deze wereld rijpen moei Vandaar dat, toen de kerk deze belijdenis van de Toekomst des Heeren maar al te zeer vergat, allerlei sekten aan de buitenwacht zijn opgetreden, om eenzijdig die Toekomst op den voorgrond te schuiven, en in apocalyptische dweperij heil te zoeken. Reeds de enkele herinnering aan de Heiligen der laatste dagen zegt hier genoeg van, en opmerkelijk is het hoe bijna alle later opgekomen sekten, tot die der Mormonen inkluis, altoos den mond over de Wederkomst des Heeren vol hebben. Dit toont, dat er bij de belijdenis van deze Wederkomst des Heeren eene klip ligt, die de rechtzinnige kerk heeft te mijden, en de historische kerk toont ons duidelijk genoeg waarin deze klip bestaat. Het zien namelijk op de Wederkomst des Heeren brengt de verleiding met zich, om zich aan den strijd van het heden te onttrekken. In tweeërlei opzicht komt dit voor. Bij sommige sekten in dien zin, dat ze den strijd tusschen vleesch en geest te bang vinden, en om zich aan dien harden strijd te onttrekken zich alvast indroomen in de toekomst die er nog niet is, en daaraan een vrijbrief ontleenen tot allerlei inschikkelijkheid voor het vleesch. Men weet wat de Wederdoopers in Munster, wat de Naaktloopers in Amsterdam, 200 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK I. wat nog in deze eeuw soortgelijke sekten in Brazilië, wat in Zuid-Afrika de „Heiligen der laatste dagen" bedreven. Doch ook bij andere kettersche richtingen, die wel verre van het vleesch in te willigen veeleer in ascetische strengheid het lichaam tot onderwerping brengen, doet zich toch een verwant verschijnsel voor. Zij namelijk, ontzien niet den strijd tegen het vleesch, maar deinzen wel terug voor den strijd met de geleerden, de aanzienlijken, de edelen, de veelszins rechtschapen tegenstanders van den Christus, die in het philosofenkleed tot hen uitgaan. Tegen deze mannen op het gebied van kerk en staat en maatschappij te strijden vinden ze pijnlijk. Ze leven zoo gaarne met hen op goeden voet. Ze stellen zelfs prijs op hun omgang en vriendschap. Ze zijn irenisch jegens hen gezind, onverschillig of ze hen op kerkelijk of wetenschappelijk gebied zien optreden. En overmits nu de werkelijkheid van het heden hen nopen zou met deze edelen van ons geslacht te breken, en zich zoo allerlei onverkwikkelijkheid als gevolg van de breuke op den hals te halen, trekken ze zich liever in de Apocalyptiek terug, richten aller oog op de wederkomst des Heeren, en boeien de dwepende zielen en nieuwsgierigen van geest, met allerlei bijzonderheid over de dingen die komen zullen. Ook de nieuwsgierigheid speelt daarbij een hoofdrol. Het ligt in onze menschelijke natuur, dat wij, o, zoo gaarne de profetie misbruiken zouden als een middel om onze weetgierigheid te bevredigen. Het liefst hadden wij een profetie, die tot in de kleinste details, tot met jaar en dag en uur ons in staat stelde, om te voorzeggen wat er straks gebeuren zou. Een soort profetie in den geest der heidensche waarzeggerij. Zoo is echter de profetie des Heeren niet. De echte goddelijke profetie biedt vergezichten, die u een algemeen besef, een algemeenen indruk geven van wat komen zal, maar in grilligen, wisselenden, dioramatischen vorm, zoodat al de bijzonderheden er wel in schuilen, maar dat ge eerst van achteren als de profetie vervuld wierd, er de bijzonderheden met vasten blik in kunt weervinden. Altoos naar den stelregel, dat de profetie ons gegeven is, opdat, als het zal geschied zijn, heel de kerk bekennen moge, dat de Heere het alzoo gesproken heeft. Hiermee echter niet tevreden, doen thans vele dezer sekten, wat oudtijds de rabbijnen deden, en pogen kleine bijzonderheden te voorspellen, en uit allerlei detail-trekken in de profetie nauwkeurige berekeningen af te leiden omtrent hetgeen te gebeuren staat. En of de Schrift nu al nog zoo duidelijk zegt, dat de Zoon des menschen komen zal als een dief in den nacht, dat hielp alles niet; en keer op keer heeft men gewaand^ het jaar van den ondergang der wereld zoo vast en stellig te kunnen uitrekenen, dat er bij duizenden waren, die hun goed verkochten en hun geld ZONDAG XXII. HOOFDSTUK I. 201 opmaakten, denkende: straks heb ik er toch niet meer aan. Het Chiliasme bewandelde steeds denzelfden weg en was er evenzeer steeds op uit, om allerlei speciale voorspellingen in de Schrift te vinden, en zulks tegen den vasten zetregel van alle echte profetie in. En zoo zijn er dan ook nu weer kringen, waarin men over den grond der zaligheid heenglijdt en nauwlijks meer ernst maakt met de zuivere belijdenis der rechtvaardigmaking, maar waarin men alle gesprek schier rusteloos loopen laat over tal van vragen rakende de toekomst, waarop toch geen kind des menschen antwoorden kan. Ons zeggen, dat de kerk des Heeren meer dan dusver in de wederkomst des Heeren heeft in te leven, vatte men dus vooral niet op in den zin, als gaven we daardoor eenigen prikkel of eenige aanmoediging aan deze ongezonde en in den grond ongeestelijke Apocalyptiek. Neen, staande in de rijke, heerlijke genieting van wat ons in Bethlehem en Golgotha is toegebracht, heeft de kerke Gods thans op elk gebied den harden strijd te strijden, zoo juist door Golgotha feller dan ooit tusschen hen die den Zoon kussen, en die anderen die zijn kroon in het stof neerwerpen ontbrand is. En zoo daarbij het heerlijk vergezicht van de Toekomst des Heeren voor ons ontsloten is, dan wierd ons dit gegund, niet om als rabbijnen op jaren en uren en detailtrekken te suffen, maar om midden in den strijd des levens, juist voor dien strijd bezield te worden door de zegepraal die aanbreekt; in dien strijd gesterkt en gestaald te worden door de zekerheid van den eindtriomf; en onder dien strijd, als we struikelen en vallen, den zoeten troost in te drinken, dat de laatste overwinning toch aan Christus en zijn volk blijft, Maar in dien zin dringen we dan ook met onze Geloofsbelijdenis zeer sterk op dit in eere herstellen van de verwachting van 's Heeren toekomst aan. En dit is noodig. Verreweg de meeste Christenen toch denken niet veel verder dan hun eigen dood. Dat boezemt hun belangstelling in, hoe het in die ontzettende ure voor hen gaan zal. Hoe als het lichaam koud wordt en verstijft, en straks een prooi der ontbinding en der graven wordt, de ziel afgescheiden van dat lichaam dan toch voort kan leven, en wat in dat komend leven haar lot zal zijn. En hebben ze nu eenmaal grond om te mogen hopen, dat dan ook hun lot met de gezaligden zal zijn, nu, dan vragen ze ook niet verder. Dit is hun reeds genoeg en te over. En dan denken ze zich na den dood een gelijkmatig, rusteloos durend voortbestaan, waarin hun ziel bij Jezus is, — en verder vragen ze niet. En dit nu juist moet bestreden, omdat het wortelt in geestelijke zelfzucht; in, als we zoo zéggen mogen, een hemelsch egoïsme, dat 202 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK I. zich verder om de eere Gods en den afloop der dingen niet bekreunt. Mocht dit zoo van Christuswege, dan zou ons in de Heilige Schrift ook verder niets geopenbaard, over niets gesproken, van niets gerept zijn. Maar zoo is het niet. De Heilige Schrift spreekt over de zaligheid der ziel onmiddellijk na den dood zelfs zeer weinig, en spreekt daarentegen veel en breedvoerig over de dingen die aan het einde komen zullen. Dit heeft hierin zijn oorzaak, dat de Heilige Schrift ons afleert, schier uitsluitend over en om ons zelf te denken, en er ons toe nopen wil om alle dingen in verband met Gods eere te bezien. Nu heeft God deze wereld geschapen. In die wereld en in dit heelal is opstand tegen zijn majesteit uitgebroken. En deswege is nu de hoofdvraag voor den eindafloop niet, of gij er bij behouden wordt, maar of God Almachtig ten leste over eiken tegenstand en opstand zal triomfeeren. Die wereld is zijn Schepping, die van Hem afviel. En daarom is het de capitale vraag, of God de Heere weer over dit zijn schepsel triomfeeren zal, en de eere van zijn wereld zal hebben of niet. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon aan haar gegeven heeft; maar die wereld heeft dien Zoon van zijn welbehagen aan het kruis geslagen en gedood. Vandaar de hoofdvraag: Moet dat zoo blijven? Of wel, komt eens de ure, dat God de Heere, die zijn Zoon aan die wereld schonk, ook de eere van dien Zoon over de wereld zal doen uitbreken. Hard is de strijd die tusschen het geslacht dat God vreest en dat Hem niet vreest om den wille van den Zoon in de wereld gestreden wordt. En gedurig schijnt het alsof de wereld de sterkere is, en het volk des Heeren onderligt. En daarom is het hoofdvraag of dit blijven zal, dan wel of eens de dag en het uur komt, waarop men weer zal zien het onderscheid tusschen dien die God vreest en dien die Hem loochent in zijn hart. Zalig, is er uitgeroepen, zijn de zachtmoedigen want zij zullen het aardrijk beërven en bij duizenden zijn de zachtmoedigen des Heeren op het schavot omgebracht en is het martelaarslot hun deel geworden. Vrage daarom, moet dit zoo blijven, of zal God de Heere zijn rechtvaardigen wreken en hen redden van dien smaad? Op deze vragen, en op deze vragen alleen komt het aan. En overmits nu juist deze vragen zich persoonlijk concentreeren in de vraag, of uw lichaam, dat God schiep, terecht komt dan wel prooi der ontbinding blijft, daarom juist leidt de Belijdenis dit stuk der waarheid in met dien juichtoon, dat er wederopstanding is des vleesches. ZONDAG XXII. HOOFDSTUK Ih 203 TWEEDE HOOFDSTUK. Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, en bij 'den Heere in te wonen. 2 Cor. 5 : 8. Is bij de XlXe Zondagsafdeeling, die van het Laatste oordeel handelde, de eindelij ke afloop der wereld met het oog op den Christus besproken, bij deze XXIIe Zondagsafdeeling vraagt nogmaals diezelfde eindafloop der wereld onze aandacht, maar nu met het oog op die wereld zelve en den mensch, dien God haar ten koning in het Paradijs gesteld had. Deze ontwikkeling nu der toekomstige dingen begint voor den mensch bij zijn dood. Niet alsof de mensch eerst door zijn wegsterven in het graf met de ontzettende macht des Doods kennis maakte. Gelijk we vroeger toch zagen, volgde de Dood aanstonds de zonde op de hielen, sloop in het paradijs in, tastte daar den mensch in zijn wezen aan, onderwierp zich in Adam heel ons geslacht, en bewerkte dat een iegelijk onzer reeds met den Dood in zich ter wereld komt. Die kiem des Doods bracht het gif van den Dood over onzen geheelen persoon naar ziel en lichaam beide; en wat er gedurende ons verkeer op deze wereld (buiten een tweede geboorte) nog levends aan ons gezien wordt, is niets dan het nabloeien van de twijg aan den omgehouwen stam. Dood is elke onwedergeboren ziel in zonde en misdaden. En dood is en was en blijft evenzoo ons lichaam in zijn wortel en bestand. Maar toch dit neemt niet weg, dat er én voor de ziel én voor het lichaam daar nog een oogenblik van eigenlijk sterven komt, waarin de bezoldiging des Doods aan ziel en lichaam voleind wordt. Bij sommigen grijpt dat finale sterven van de ziel reeds hier op aarde plaats, als ze met een brandijzer hun consciëntie toeschroeien, den Heiligen Geest lasteren en zich levend aan den Duivel verkoopen; maar bij vele anderen komt het tot dit finale sterven van de ziel eerst met hun laatsten ademtocht. Dit versta men niet verkeerd. Hiermee toch is niet bedoeld, alsof eerst bij hun laatsten ademtocht uitgemaakt zou worden of ze dood of levend zijn; immers zij zijn dood in schuld en zonde geboren. Maar al is een omgehouwen boom kind des doods, en al kan er uit dien boom nooit eenig leven meer komen, toch duurt het nog eenigen tijd eer hij geheel gestorven is en het laatste teeken van gewezen leven er uit wijkt. En nu is de algemeene genade, die in het Natuurverbond voortleeft, oorzaak, dat de doorwerking van 204 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK II. de zonde en den dood in velen een tijdlang gebreideld wordt, zoodat ze eerst bij hun dood, met het uitvallen uit deze algemeene genade, het laatste groene blad aan den omgehouwen stam verdorren laten. Hierop dient gelet, om ongeloof te keeren. Als men er toch zoovelen waarneemt die tot in hun jongsten snik den Zoon der eeuwige Liefde blijven verwerpen, en die toch tot in hun ouderdom nog zooveel rechtschapenheid en menschenmin betoonen, dan brengt dit menig zwak geloovige soms in de war, alsof er ook zonder en buiten den Christus nog wel een overgang in de zaligheid zou zijn. En daarom nu moet er op gewezen, dat dit nablinken van vroegeren luister in den persoon niets dan een nawerking van de algemeene genade is, en dat daarom in hun sterven met die algemeene genade ook de vrucht er van wijkt en ondergaat. En evenzoo is het nu met het lichaam. Ook in ons lichaam dragen we de kiem des Doods van onze geboorte af; en telkens ziet men in de zwakheid van ons menschelijk geslacht, in allerlei ziekte en kwaal, in vermoeidheid en uitgeputheid, in de behoefte aan gestadige spijziging en prikkeling, en veel erger in vreeselijke pestilentie en plagen, den klauw van den Dood uitkomen. Maar ook hier werkt een algemeene genade, die ons tijdelijk ophoudt. Ware die algemeene genade niet tusschenbeide getreden, zoo zouden Adam en Eva in het paradijs terstond niet slechts de kiem des Doods in zich hebben ontvangen, maar ook terstond in den Dood zijn weggestorven. Doch zoo ging het niet toe. De werking van den Dood wierd in haar vaart gestuit. De Dood werkte wel door, maar langzaam. Vandaar dat er ook in onzen gevallen toestand nog een dusgenaamde „gezondheid" is, d. w. z. niet een toestand, waarin de macht des Doods uit ons wijkt; maar zulk een toestand waarin de doorwerking van de macht des Doods tot dien langzamen gang gedwongen wordt, dat de levenskracht met de kracht des Doods in evenwicht blijft. Dat doet de algemeene genade, die echter én in personen én in geslachten zeer onderscheidenlijk wordt toebedeeld. Er zijn familiën en personen die het teeken des Doods op hun zwak gelaat en in hun geknakt lichaam steeds met zich omdragen; maar er zijn ook personen en familiën, die in den blos der gezondheid en in de veerkracht van hun bloed en spieren met de inwerkingen des Doods schijnen te spotten. Zelfs naar de tijden verschilt dit. Er zijn tijden, dat de werkingen des Doods allerlei plagen en pestilentie schriklijk uitkomen, en er zijn andere tijden, waarin algemeene welstand een ieder verheugt. Vandaar ook de vrije bedeeling van onze levensjaren. In den één werkt de Dood reeds door en voleindt zijn vrucht in dè wieg of nog eer het Kindeke uit zijns moeders lijf in de wieg wierd overgedragen; terwijl een ander honderd en meer jaren de worste- ZONDAG XXII. HOOFDSTUK II. 205 ling tegen den Dood uithoudt. De vernielende en genezende krachten die God de Heere in de natuur gelegd en besloten heeft, behooren tot dit terrein. De Dood werkt door allerlei schadelijken invloed uit bodem, lucht en water, door allerlei gif uit dieren- en plantenrijk. Maar ook de algemeene genade werkt tegen dien Dood in door allerlei spijs en drank, door lucht en licht, door artsenijkruid en metaal, en heel de geneeskundige wetenschap vormt een onderdeel van deze algemeen behoudende genade voor zooveel de worsteling van ons lichaam aangaat. Ja, zelfs door zedelijke werkingen werkt én deze macht des Doods om te vernielen én deze macht der algemeene genade om te behouden. Satan werkt om den Dood in ons te voleinden door onvoorzichtigheid, onmatigheid en roekeloosheid, en God de Heere werkt om de voleinding van den Dood tegen te houden door voorzichtigheid, matigheid en ingetogenheid ook in onwedergeborenen te werken. Wel blijft Hij hierbij de Vrijmachtige, die aan niemand iets schuldig is, en deswege aller levenslot onderscheiden bepaalt. Maar, in het groot geheel genomen, is nochtans deze worsteling tusschen de macht des Doods, die zijn werk in ons voleinden wil, en de macht der tegenhoudende genade, die de doorwerking van den Dood vertragen wil, onmiskenbaar. Hierop berust dan ook onze verplichting om matig en ingetogen te leven, voor ons eigen leven en dat van anderen behoedzaam te wezen, en door het ontwikkelen van de vooruitwakende hygiëne en de herstellende geneeskunst, God in zijn werken te eeren. Zelfs nu bij rijker ontwikkeling blijkt hoe het principieel verschil tusschen een geneeskunde buiten God en in den dienst des Heeren in de belijdenis van deze inwerking van den Dood en van deze algemeene genade die tegen deze inwerking ingaat, te zoeken zij. Toch, en dit is het punt, waar we thans aan toe komen, houdt eenmaal de bewarende kracht van deze algemeene genade op. Eens komt het oogenblik, waarop de Dood zijn werk in ons voleinden zal. Voleinden zal voor onze ziel, zoo er geen tweede geboorte reddend tusschen inkomt, en voleinden voor ons lichaam, zoo we sterven eer Jezus wederkomt. Immers voor hen die alsdan nog leven zullen, maakt de heilige apostel eene uitzondering. Hij spreekt het in stellige bewoordingen uit, dat de kinderen Gods die op aarde leven zullen, als de laatste bazuin klinkt, niet sterven, maar in een oogenblik des tijds zullen veranderd worden. Eene uitzondering die in Henoch en Elia voorgeteekend schijnt te zijn; en hoe wonderbaar ook, voor de uitkomst toch op gelijke heerlijkheid zal uitkomen, als den reeds ontslapene wacht. Hun „veranderd worden" toch, waarvan Paulus spreekt, zal bestaan in het omzetten in een oogenblik des tijds van hun verderfelijk lichaam in een lichaam der heerlijkheid. Iets wat 206 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK II. op vergelijkbare wijze ook plaats greep met het lichaam onzes Heeren. Doch deze uitzondering nu daargelaten, komt het bij alle kinderen der menschen eenmaal tot een sterven. Hoe schoon ook lange jaren de bloem des velds geschitterd hebbe, eens Iaat de wind zich over het land hooren, en dan knakt haar steel; ze valt af om te verdorren, en men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Dat is wat we gemeenlijk het sterven noemen en wat op den wereldling den indruk maakt, alsof de Dood dusver nog geen part of deel aan hem had gehad en in dat oogenblik hem pas op den schouder tikt en hem komt halen; maar waarvan een Christen weet, dat het niet anders is dan het door- en uitwerken van diezelfde kiem des Doods, die hij reeds van zijn geboorte af met zich droeg. Hij weet, dat wij kinderen der menschen eigenlijk slechts leven om te sterven; dat we eiken dag onzes levens in de macht en onder de bewerking van den Dood liggen; en dat bij hetgeen in den jongsten snik slechts in ons voMnd wordt, wat al de jaren onzes levens reeds in ons gistte en wrocht. Sterven nu, gelijk we dit vroeger bij het bespreken van het opkomen van den Dood zagen, is scheiden. Alle leven bestaat in een verbinding, eene vereeniging, eene wondere saamvoeging, die door Gods scheppende hand gewrocht wordt. Het leven onzer ziel is de vereeniging onzer ziel met haar God, en de dood onzer ziel is het verbreken van den band, die onze ziel aan haar God verbond. En zoo ook is ons eindelijk sterven een verbreken van den band tusschen ziel en lichaam, dien God als Schepper in ons wezen gelegd had. Lichaam en ziel zijn de twee bestanddeelen van onze menschelijke persoonlijkheid. We bestaan niet, gelijk op het voetspoor van heidensche wijsgeeren enkele ketters geleerd hebben, uit drie deelen: lichaam, ziel en geest; maar uit twee substaatiën: lichaam en ziel. Iets waar onze Gereformeerde kerken steeds stipt en streng aan vasthielden, en waar ook thans de Gereformeerde kerken zeer nauw op zien moeten, nu de Duitsche godgeleerden, door philosofen op het dwaalspoor gebracht, ook thans weer de driedeeling van onze menschelijke persoonlijkheid bij velen onzer predikanten binnenloodsten. Wel is van ons lichaam en onze ziel nog te onderscheiden ons ik dat dit lichaam en deze ziel bezit; maar dat ik is geen derde substantie; geen nieuw deel. Gelijk de Christus God en mensch is, en in deze twee naturen de Persoon des Middelaars bestaat, zonder dat deze Persoon een derde iets is, dat bij de twee bijkomt, zoo ook is onze menschelijke persoon wel in lichaam en ziel bestaande, maar daarom nog geen derde iets, dat als nieuwe substantie aan de substantie van ons lichaam en onze ziel is toegevoegd. ZONDAG XXII. HOOFDSTUK II. 207 Ons sterven is en blijft dus een losmaken van den band, die de substantie van ons lichaam aan de substantie van onze ziel verbond, een scheiden van ziel en lichaam. Is nu deze scheiding in ons sterven, bij onzen jongsten snik, volkomen, dan gaat deze scheiding en ontbinding op ons lichaam nog verder door. Ook voor ons lichaam toch school het leven in de saambinding van de krachten die in ons lichaam werken; maar na den dood treedt ook hier de scheiding in; ook de banden die de deelen van ons lichaam saamhielden, worden ontbonden, en zoo gaat het lijk in ontbinding over, tot er ten leste nauwelijks iets waarneembaars van ons lichaam meer overblijft. Nu had het, en dit dient duidelijk uitgesproken, kunnen zijn, dat God de Heere, als Hij een mensch wederbaart, hem opeens wedergebaard had, naar lichaam en ziel beide. Dat dit kan, blijkt uit wat Paulus zegt van de kinderen Gods die de wederkomst des Heeren beleven zullen, en alsdan zonder sterven in de zaligheid zullen ingaan. Het blijkt ook aan Henoch en Elia. Maar evenzeer staat vast dat zoo in den regel de weg des Heeren niet is. Hij baart ons niet aanstonds in volkomenheid weer naar de ziel, maar begint met slechts een zaad Gods in onze ziel te leggen, welk zaad dan opschiet en wortelt tegen de oude natuur in. En evenzoo schiep Hij door de wedergeboorte ons ook wel de kiem in van het straks herboren en verheerlijkt lichaam, maar niettemin blijft het lichaam nog aan dood en kwaal onderhevig, en ook Gods kinderen komen eenmaal aan hun sterven toe. Dit sterven nu is ook voor hen, dit ligt in den aard der zaak, een scheiding tusschen ziel en lichaam. Ja meer dan dat. Het is toch te weinig gezegd, zoo men het sterven bepaalt tot deze enkele scheiding. Immers, scheiding van het lichaam sluit voor de ziel ook in een afscheiding van al datgene waarmee het lichaam ons gemeenschap schonk. Door het lichaam zijn we verwant met deze heele zichtbare schepping. Door ons lichaam hebben we gemeenschap met de wereld. Alleen door het lichaam zien en kennen en onderscheiden we. Door ons lichaam staan we in verband met ons geslacht, met ons volk, met ons vaderland, met de strijdende kerk Gods op aarde. Döor ons lichaam houden we op aarde gemeenschap met heel het menschelijk leven en wetenschap en gezelligheid en maatschappelijk bedrijf. Alleen door ons lichaam bezitten we onze goederen, onzen naam en onze positie op aarde. Niet alsof op dit alles ook onze geest niet inwerkte, en alsof er geen geestelijke banden doorheen gevlochten lagen, maar desniettemin was ons lichaam toch het onmisbaar instrument, om met dit alles levende, bewuste gemeenschap te onderhouden. En vandaar dat ons sterven niet maar het scheiden van de ziel uit het lichaam is, 208 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK II. maar tevens een afscheiding van al datgene waarmee dat lichaam als instrument ons gemeenschap schonk. En daarom is het sterven een scheiden ook van onze gelieven, een scheiden van ons goed en onzen levenskring van ons beroep en onze werkzaamheid; een scheiden van ons geslacht en ons volk en dus ook van ons vaderland; een scheiden van al het menschelijk leven, dat op aarde onze wereld uitmaakte. Heel de aarde is om den mensch, en in het menschelijk lichaam vindt alle rijk der natuur zijn kroon en voleinding. Het loopt alles op het menschelijk lichaam uit. Het menschelijk lichaam is het hoogste wat uit de schepping der zichtbare wereld is opgekomen. En daarom, als onze ziel van dit lichaam uitvaart, neemt ze tevens afscheid van geheel deze aardsche bedeeling. Niet, dit zullen we later zien, voorgoed. Alles wat wezen. lijk bestand heeft, komt weer. De scheiding is slechts tot aan de wederkomst des Heeren. Maar in het sterven zelf gaat die scheiding toch volstrekt door. Wie sterft houdt op niet slechts in zijn lichaam, maar ook om voor deze aarde te leven. Hier bestaat hij niet meer. En al moge de vrucht van zijn zonde en van zijn goede werken nog nabloeien en elk onzer een spoor ten goede of ten kwade in dit aardsche leven achterlaten, wij zelf, voor onze bewuste persoonlijkheid, zijn met ons sterven heel die wereld en al wat in die wereld ons lief was, kwijt. Zeer natuurlijk rijst dan de vraag, wat er na dezen dood, na dat afsterven ' na deze afscheiding van het lichaam met onze ziel gebeurt. En op die vraag antwoordt de een, dat de ziel na den dood in een soort van slaap ingaat en onbewust voortbestaat tot aan de wederkomst des Heeren; antwoordt een ander dat de ziel na den dood nog een soort louteringsproces heeft te doorloopen; en antwoordt de Heilige Schrift, dat de ad na den dood, zoo ze in Christus besloten is, van stonde aan een deel heeft aan de zaligheid, en zoo ze sterft buiten Christus, van stonde aan wegzinkt in rampzaligheid. De voorstelling van een slaap der ziel is thans minder gemeen dan ze eertijds was. Dit komt daar vandaan, dat zoo velen thans ganschelijk niet aan het bestaan van een ziel gelooven; althans niet aan haar voortbestaan na den dood, en daarom heil zoeken in den weg der roekeloozen, die zeggen- „Met den dood is het uit." Maar vroeger, toen deze loochening van een leven na den dood nog niet zoover was voortgeschreden vond de voorstelling van een zieleslaap na den dood in tamelijk uitgebraden kring ingang, en Calvijn schreef er nog een afzonderlijk traktaat tegen. Den machtigen invloed dezer richting en zienswijze ontdekt men dan ook thans nog in menig grafschrift, en in menige uitdrukking die men van ajo dooden bezigt. De gewone uitdrukking: „Hier ligt begraven." „Hier rust ZONDAG XXII. HOOFDSTUK II. 209 N. N." is overblijfsel van die onschriftuurlijke voorstelling. En heel de drang om het graf op te sieren, veel naar de graven zijner afgestorvenen toe te gaan, op die graven lijkdiensten te houden, en wat dies meer zij, hangt altegader met deze voorstelling saam. En als men in graftoespraken hoort van de ruste, die thans de gestorvene in zijn graf zal genieten, en van de tegenstelling tusschen die kalme ruste in het graf en zijn woelig leven, heeft men altoos weder met de nawerking van deze ongezonde voorstelling te doen. Reden waarom onze Gereformeerde vaderen dan ook steeds zoo streng tegen deze grafverheerlijking zijn opgekomen. Zij kenden geen kransen op de lijkbaar. Zij kenden geen zoeken van de afgestorvenen in de graven. Zij weerden de lijkdiensten. Zijn toch, zoo zeiden ze, en terecht, uw lieve dooden bij den Heere, zoek dan hun gedachtenis en hun aanzijn daar boven; en zijn ze in vijandschap tegen den Heere de eeuwigheid ingegaan, breek af dan den band, die van dat oogenblik af voor u geen bekoring meer hebben mag. Toch was het zoo onbegrijpelijk niet, dat deze voorstelling opkwam en ingang vond, en ten deele heeft ze zekere waarheid. Ze zocht namelijk haar steun in de voorstelling die de Heilige Schrift van den Dood geeft als van een rast, een slaap, en een verzameld worden tot zijn vaderen. En hoewel het nu vanzelf spreekt, dat deze schriftuurlijke uitdrukkingen niet anders mogen verklaard worden dan in overeenstemming met wat diezelfde Schrift elders zoo stellig en zoo duidelijk leert over de "zaligheid der ziel terstond na den dood, zoo is het toch begrijpelijk hoe men, door altoos op die ruste en dien slaap te wijzen, allengs de belijdenis vervalschen kon. Doch er is meer, en gelijk we zeiden, schuilt ook in deze ketterij een deel waarheid, die maar al te dikwijls voorbijgezien is. Op aarde is de slaap een toestand, die scherp onderscheiden is van den wakenden toestand waarin we weten wat we doen en wat er met ons gebeurt. In den slaap zijn we er nog, we leven, straks weten we weer dat we bestaan, maar zoolang wij slapen schijnen we voor de buitenwereld dood. We weten niet noch merken wat er om ons voorvalt, en straks ontwakende hebben we dikwijls geen heugenis van wat zelfs in den droom met ons voorviel. Hieruit blijkt dus, dat er tweeërlei bewustzijn voor ons bestaat. Eén bewustzijn in den wakenden, en één bewustzijn in den slapenden vorm, en dat we maar zelden, bij het ontwaken, ons duidelijk kunnen voorstellen wat er in den slaap in ons omging. En in zoover nu als ook ons voortbestaan na den dood een voortbestaan zonder lichaam en dus niet in ons wakend bewustzijn zal wezen, bestaat er zeer zeker tusschen den slaap en tusschen den toestand van de ziel na den dood B Voto II 14 210 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK III. een niet te miskennen overeenstemming, waarop we later terugkomen. En ten andere, als onze ziel van het lichaam scheidt, geeft men daarom dat lichaam nog niet prijs. Dat lichaam is en blijft ons lichaam. Eens ontvangen we het weer. En al is het nu ook, dat het lichaam bij het weer ontvangen heel anders zijn zal dan het lichaam dat in de groeve wordt neergelegd, toch zal het niet een nieuw lichaam zijn, maar hetzelfde lichaam, in heerlijken staat. Zoo blijft dus onze ziel betrekking op het lichaam, en daardoor ook betrekking op ons graf behouden; en het is in dien zin dat de Schrift ons leert, dat Christus de graven openen zal, en dat die de stem van den Zoon des menschen hooren, uit hun graven zullen uitkomen. Beide, de overeenkomst tusschen den dood en den slaap, en de samenhang tusschen het lichaam, dat prooi der ontbinding wordt, en het lichaam dat heerlijk opstaat, zijn dus Schriftuurlijke waarheden, die aan deze ongerijmde voorstelling van een zieleslaap steun boden, en dan eerst zal de kerk deze dwaling van den zieleslaap geheel te boven komen, als ze deze beide waarheden op grond der Schrift weer tot volle recht in haar belijdenis uitbrengt. DERDE HOOFDSTUK. Maar wij gelooven, door de genade van den Heere Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij. Hand. 15 : 11. De tweede dwaling, die bestrijding eischt, komt het sterkst uit in Rome's leer van het vagevuur. In den grond toch berust veler Protestanten voorstelling omtrent den staat der afgestorvenen onder het Oude Verbond op dezelfde dwaling. Ja, in het wezen der zaak gaat elk Protestant, die na den dood nog een weg ter zaligheid of een voortgang van volmaking aanneemt, mank aan hetzelfde euvel. De hoofdvraag toch, waarop het hier aankomt, is maar, of met den dood onze staat voor eeuwig beslist is, en zoo ja, of er bij Gods kinderen in hun sterven een wonder plaats grijpt. Deze vraag nu wordt door de helden der Reformatie, en met name door onze Gereformeerde vaderen, in beiderlei opzicht toestemmend beantwoord. ZONDAG XXII. HOOFDSTUK III. 211 Ze leerden op grond van Gods Woord, zoowel dat bij het sterven de beslissing voor eeuwig gevallen is, als dat in den dood het wonder der algeheele heiliging aan al Gods kinderen voltrokken wordt. Maar dit neemt niet weg, dat er alle eeuwen door denkende geesten zijn geweest, die hierop een ander bescheid gaven, en elk op hunne wijze, den weg dien we op aarde bewandelden, ook over het graf lieten doorloopen. Gelijk hier op aarde de mogelijkheid bestaat, dat een zondaar zich bekeert, zoo oordeelde de een, moet ook op dien weg, die achter het graf ligt, gelijke mogelijkheid overblijven, en leerde uit dien hoofde, dat er ook na den dood bekeering van den verlorene tot Christus plaats grijpt. Gelijk hier op aarde, zoo leerde een ander, de zielen der verlosten voortschrijden van gerechtigheid tot gerechtigheid, zoo moet ook aan de andere zijde van het graf gestadige voortgang in heiligmaking mogelijk blijven. En gelijk hier op aarde, zoo leerde een derde, in velerlei leed en plage schuld geboet wordt, zoo ook moet aan de overzijde van het graf een plaats gesteld, waar de beker des lijdens de medicijn blijft, om door lijden in te gaan tot heerlijkheid. Gelijk men ziet, is aan elk dezer drie voorstellingen het denkbeeld gemeen, dat er in den dood wel een overgang plaats grijpt uit het tijdelijke in het eeuwige, maar geen verandering in de personen der verlosten. Zooals ze hier inslapen, zoo ontwaken ze in de eeuwigheid. Op dezelfde trap van heiligmaking, waarop ze bij hun sterven stonden, vinden ze zich in de eeuwigheid weer. En hiermede overeenkomstig blijft in den hemel mogelijk wat op aarde mogelijk was, hetzij bekeering, hetzij heiligmaking, hetzij boeting en zoen. Uit deze algemeene dwaling nu is ook in Rome's leer aangaande het vagevuur en Rome's voorstelling van den voorburcht der helle voortgekomen, ook al dient toegegeven, dat beide een onderscheidene strekking hebben. Van een voorburcht der helle spreken de Roomsche kerkleeraren met het oog op de geloovigen van het Oude Testament. Met Coccejus zijn ook zij van oordeel, dat de weg in het heiligdom voor allen niet gelijk is; en geen oog hebbende voor de Middelaarswerkzaamheid van den Zone Gods vóór zijn vleeschwording, achten zij, dat de geloovige vaderen onder het Oude Verbond nog geen toegang in de eeuwige zaligheid hebben gehad; maar na hun dood in een aparte plaats zijn saamvergaderd, en dat wel in een plaats, die ze „onder de aarde" stellen, en gemeenlijk „voorburcht", „gevangenisse" of „herberg" noemen. Hierin, zoo wanen ze, zijn de geloovigen van het Oude Testament opgenomen, tot na de graflegging van Christus, die toen ter helle nedervoer, straks opstond en ten hemel steeg"} en in dit opvaren „deze gevangenisse gevankelijk wegvoerde" naar den 212 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK III. hemel (Ps. LXVIII : 19). Een zienswijze waaraan de Luthersche voorstelling van de Nederdaling ter helle zeer na komt; en die haar parallel vindt in wat Rome omtrent de jong gestorven kinderen leert, die het insgelijks in een aparte plaats denkt, waaraan men dan den naam geeft van Limbus infantium. Bij de beoordeeling van deze denkwijze komt blijkbaar alles neer op de vraag, of er onderscheid in den weg der behoudenis is. Dat er op aarde onderscheid in de genadebedeeling is, spreekt van zelf. De genadebedeeling was een andere voor Seth dan voor Noach, voor Noach dan voor Abraham, voor Abraham dan voor Mozes, en zoo ook onder het Nieuwe Verbond is ze een ander voor wie jong sterft en nooit het Evangelie hoorde, dan voor wie, oud zijnde, sterft en het Evangelie gekend heeft. Er is in ons aardsche leven historie, een proces, een verloop, een ontwikkeling van toestanden, die maakt dat veler weg uiteenloopt. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat men dit historisch onderscheid van toestanden ook aan de andere zijde van het graf mag overbrengen. Het verschil tusschen tijd en eeuwigheid bestaat juist hierin, dat de tijd opeenvolging van oogenblikken kent, maar in de eeuwigheid het tikken van de klok ondenkbaar is. Hoe verschillend op het vaste land ook de loop en de kronkeling der rivieren zij, in den oceaan vloeien alle wateren ineen. En al staat het dan ook vast, dat de verlosten voor Abraham, en onder Israël eenigszins een anderen geloofsweg bewandelden dan wij, toch mag hieruit geen verschil voor de eeuwigheid afgeleid. Eenmaal in den oceaan der eeuwigheid ingegleden, valt het onderscheid van loop en gang weg. Zoowel de voorstelling van Rome, als de Luthersche zienswijze en de opinie van Coccejus dient daarom verworpen. Op aarde is er onderscheid van loop en richting, maar deze deeling en splitsing der historie valt in de eeuwigheid weg. De kerk dagteekent van het paradijs, en nog eer het paradijs er was, leefde en waakte de Middelaar. Van meer gewicht intusschen is Rome's leer omtrent het vagevuur. In het opkomen van deze leer is zeer duidelijk het spoor van het Manichaeïsme herkenbaar. De Manichaeën zijn in de eerste eeuwen der Christelijke kerk ongeveer even machtig en gevaarlijk geweest als de Mahomedanen thans. Uit Perzië herkomstig stichtten zij kerken tegenover de Christelijke kerken; beleden evenals de Koran van Mahomed, zoo in hun evangelie Ertenki-Mani dat in Manes of Mani een nog hooger Godsgezant dan Christus gekomen was, en wiesen zoo snel aan, dat reeds in de tweede helft der derde eeuw hun kerken zich uitstrekten van Perzië tot in Cartbago. Metterdaad stond het zelfs een tijdlang te bezien, of niet deze kerk ZONDAG XXII. HOOFDSTUK III. 213 van Mani allengs heel de kerk van Christus overvleugelen en verdringen zou. Gelijk men weet is niemand minder dan Augustinus negen jaren lid dezer kerk van Mani geweest, en is deze uitnemende kerkvader niet minder door zijn strijd tegen Mani dan door zijn worsteling tegen Pelagius en Coelestius een zoo machtige steunpilaar der kerk geworden. Deze Manichaeën nu leerden, dat de kerk in twee deelen te splitsen was, in de Uitverkorenen en in de Toehoorders. Onder de Uitverkorenen verstonden ze een apart soort menschen, die reeds in dit leven tot volkomen staat van heiligheid gekomen waren; en onder de Toehoorders de gewone belijders, die nog op lage trap stonden. En nu was hun voorstelling, dat na den dood deze Uitverkorenen terstond in de eeuwige heerlijkheid wierden ingedragen, maar dat de Toehoorders na hun dood nog een langdurig louteringsproces moesten doorloopen, om eerst daarna in hooger heerlijkheid in te gaan. Niet het minst om en door deze geheel menschelijke voorstelling vond het Manichaeïsme zoo gereeden ingang. Het feit is toch niet te weerspreken, dat er een machtig onderscheid bestaat tusschen den toestand waarin enkele dieper ingeleide vromen wegsterven, en dien van de meeste belijders, aan wie men de zaligheid nog wel niet ontzeggen wil, maar die toch in menig opzicht nog zoo achterlijk bleven. Gelooft en belijdt men nu niet, dat er aan deze achterlijke belijders, mits ze tot bekeering kwamen, in den dood een wonder geschiedt, dan natuurlijk moet men zich ook na den dood wel een soort overgangstijdperk denken, waarin deze achterlijke personen inhalen wat ze tekortschoten. De leer van Mani sprak op die wijs het gewone menschenverstand toe; vond daardoor ongemeen veel ingang; beheerschte op die wijs de geesten. Zoo drong ongemerkt deze dwaalleer ook onder de belijders van de kerk van Christus door, en zóó is het verklaarbaar, hoe de voorstelling van het vagevuur allengs ook in de Katholieke kerk kon opkomen. Onder vagevuur verstaat de Roomsche kerk een plaats der pijniging, waarin de zielen der geloovigen na den dood door Gods engelen gedragen worden, om de één korter, de ander langer, naarmate iemands toestand bij zijn sterven is, door een langdurig louteringsproces gereinigd en geheiligd en zoo voor hooger heerlijkheid bereid te worden. Deze voorstelling hangt saam met Rome's leer aangaande de genoegdoening, die wij, ook na het rantsoen door Christus voor ons gebracht, nog zeiven Gode schuldig zijn. Eenmaal aangenomen toch dat wij, menschen, zeiven nog zulk een aanvullende genoegdoening aan Gods gerechtigheid te leveren hebben, is het duidelijk, dat de een het hierin op aarde veel verder brengt dan de ander; met dit gevolg, dat slechts een zeer enkele hier op aarde zijn 214 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK III. taak van genoegdoening afkrijgt (de heiligen); een ander er reeds veel, een derde slechts een deel, en weer een ander slechts zeer weinig van afwerkt. Toch moet aller taak van genoegdoening afgewerkt. En wijl dit vóór den dood niet geschiedt, zoo kan het wel niet anders of er moet na den dood kans op zijn. En die kans nu biedt het vagevuur. En toen nu de Roomsche kerk bij deze leer van het vagevuur nog bovendien de leer voegde, dat ook de achtergeblevenen, op aarde werkzaam konden zijn, om het lijden der zielen in het vagevuur te bekorten, zoo door gebeden, als door het laten lezen van zielmissen, toen wierd hiermee die veelsoortige werkzaamheid ontsloten, die soms iets teeders en aandoenlijks heeft, maar in verreweg de meeste gevallen zich verliep in een geldhandel, door den verkoop der aflaten zoo befaamd. Het beroep op de Heilige Schrift, waarmede Roomsche kerkleeraren deze leer van het vagevuur zochten te verdedigen, is dan ook geheel bijkomstig. Die plaatsen, waarop men zich beroept, zijn er met de haren bijgesleept, en zijn volstrekt niet de bron, waaruit deze leer gevloeid is. De oorsprong dezer leer was, gelijk we dien aanwezen, en eerst daarna heeft men omgezien, of er in de Schrift ook een enkel woord stond, dat er bij te pas kon gebracht. Zoo beriep men zich op Jesaja IV ! 4, waar staat: „Als de Heere zal afgewasschen hebben den drek der dochteren Sions, en de bloedschulden van Jeruzalem zal verdreven hebben uit derzelver midden, door den Geest des oordeels, en door den geest der uitbranding"; een uitspraak die van Sion en volstrekt van geen vagevuur spreekt, en betrekking heeft niet op wat na den dood geschiedt, maar op wat geschieden zou na Israëls verlossing uit de ballingschap. Voorts op Micha VII : 8: „Verblijd u niet over mij, o mijne vijandin: wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn." Op Zach. IX : 11: „U ook aangaande, o Sion I door het bloed uws verbonds heb ik uwe gebondenen uit den kuil, daar geen water in is, uitgelaten." Op Mal. III : 2, 3: „Maar wie zal den dag zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan, als hij verschijnt? Want hij zal zijn als het vuur van eenen goudsmid, en als zeep der vollers. En Hij zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver: dan zullen zij den Heere spijsoffer toebrengen in gerechtigheid." Op Matth. III : 11: „Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt, is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen." Op Matth. V : 26: „Voorwaar Ik zeg u: gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten ZONDAG XXII. HOOFDSTUK III. 215 penning zult betaald hebben." Op 1 Cor. III : 13, 14, 15: „Eens iegelijk? werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven. Zoo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzoo als door vuur." Op 1 Cor. XV : 29: „Anders, wat zullen zij doen, die voor de dooden gedoopt worden? Indien de dooden ganschelijk niet opgewekt worden, waarom worden zij voor de dooden ook gedoopt?", welkè laatste plaats doelt op personen in de eerste Christelijke kerk, die, als er iemand gestorven was, eer hij door belijden tot de kerk was toegelaten, en men toch mocht onderstellen dat hij bekeerd was, zich lieten doopen in zijn plaats. En wat de andere plaatsen aangaat, zoo behoeft het wel geen betoog, dat in geen van deze alle een zekere aparte plaats wordt aangewezen, noch van een zekeren tijd van loutering sprake is, maar deels gedoeld wordt op reiniging in dit leven, deels op wat geschieden zal, niet vóór het oordeel, maar in het oordeel. De Heilige Schrift biedt dus aan Rome hier geen den minsten steun, terwijl heel hare voorstelling moet verworpen, als ware de voldoening van Christus niet volkomen genoegzaam, en als kwam bij zijn rantsoen onzerzijds nog zekere genoegdoening in dit of in het volgend leven bij. Verworpen de voorstelling als konden de gebeden voor de afgestorvenen hun eenig nut aanbrengen*. En verworpen evenzeer de grondstelling alsof het lezen van zielmissen hun zoen bevorderen kon. Daargelaten nog, dat het sterven voor Gods kinderen dan een ingaan in schriklijke smart zou zijn, en het: „o, Dood, waar is uw prikkel, o graf, waar is uw overwinning 1" op hun lippen versterven zou. In samenhang hiermee moet intusschen nog kortelijk drieërlei andere dwaling besproken worden, die vooral in deze eeuw onder geloovige belijders ingang vond. Het zijn de dwalingen: 1». alsof er een eindelijke zaliging aller zielen zou zijn; 2». alsof ook na den dood de weg der bekeering'nog open bleef; en 3. alsof de zielen der verlorenen niet in de hel gingen, maar vernietigd wierden. Om met de laatste dwaling te beginnen, deze noemt men gemeenlijk de leer der conditioneele onsterfelijkheid, gelijk ze van Ethische zijde ook hier te lande in publieken geschrifte voorspraak vond, maar toch vooral in Engeland opgang maakte. Zij die deze leer voorstaan, bedoelen, dat de ziel eens menschen slechts dan onsterfelijk zou zijn, als ze in Christus gelooft; maar omgekeerd, als 216 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK III. ze ten einde toe zich tegen Christus verhardt, niet onsterfelijk zou zijn maar vernietigd worden, zoodat ze ophield te bestaan. Deze leer is een poging om aan de ontzettende gedachte te ontkomen, dat zoo tal van personen in aller eeuwen eeuwigheid der rampzaligheid ter prooi zouden zijn, en berust voorts op de bitterste verwarring tusschen sterfelijkheid en vernietiging van bestaan. Wat nu het eerste aangaat, zoo is die gedachte ook schriklijk en vreeslijk, maar wat vermogen wij tegen het woord van Christus, dat zoo stellig en beslist de eeuwigheid der hellestraf uitspreekt ? En wat het tweede aangaat, zoo is het duidelijk, dat sterven niet is ophouden te bestaan, maar terwijl men bestaat, in zijn existentie gekrenkt wordt. De ziel van een onwedergeborene is dood en toch bestaat ze. Bij al wat de Schrift ons van den- eeuwigen dood leert, leert ze nergens een ophouden van bestaan; maar een voortbestaan in schriklijke verderving. Anders had ook Christus zich voor ons niet in den eeuwigen dood kunnen werpen. Immers dan had ook Hij opgehouden te bestaan, wat ondenkbaar is. De tweede dwaling is het stellen van de mogelijkheid ter bekeering ook na dit leven. Een dwaalleer die insgelijks ingegeven is door de zucht, om voor de velen die onbekeerd wegsterven, nog na hun dood een weg ter zaligheid te openen. Hierbij nu onderscheide men wel tusschen hen, die onder het Evangelie geleefd hebben, en die vele millioenen die nimmer iets van de prediking van het Evangelie vernamen. Of er voor de laatsten nog een oogenblik komt, waarin ook zij voor de keuze: voor of tegen den Christus, zullen geplaatst worden, blijve, met de Schrift in de hand, eenigermate onbeslist; maar dit is zeker, dat niemand, met de Schrift voor zich kan staande houden, dat wie gedoopt was en onder het Evangelie leefde, op eenige wijze kan ontkomen, zoo hij tot den einde toe in zijn ongeloof volhardt. Dat er, voor ons ongemerkt, nog in den jongsten snik iets met den zondaar gebeuren kan, ontkennen we daarom niet; maar gaat hij de eeuwigheid in zonder Christus, dan blijft hij ook zonder den Christus eeuwig!ijk.„Twee zullen op den akker zijn, de één zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden." En wat eindelijk de laatste dwaling aangaat, die van de eindelijke zaliging aller zielen, ook hierbij hebben we ons niet lang op te houden. Ook hierbij is dezelfde dwaling in het spel, om aan de ontzettendheid van het eeuwig verderf te ontkomen; en voorts beroept men zich op uitspraken als 1 Cor. XV : 28: „Opdat God zij alles in allen"; of Joh. XII : 32: „En zoo Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal Ik ze allen tot mij trekken." Op het eerste nu geldt hetzelfde antwoord, dat we straks gaven: wij mogen niet barmhartiger zijn dan de Heere zelf in zijn Woord. En ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IV. 217 wat het beroep op de Schrift aangaat, zoo zal toch wel vaststaan, dat Schrift Schrift uitlegt, en als nu in die Schrift zoo stellig en beslist geleerd wordt, dat „velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren," en dat de goddeloozen gaan zullen waar de buitenste duisternis is en eeuwig afgrijzen, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat allen hier niet op alle „menschen" kan maar op alle „geloovigen" moet slaan. VIERDE HOOFDSTUK. En dat het stof wederom tot de aarde keert als het geweest is; en de geest weder tot God keert, die hem gegeven heeft. Pred. 12 : 7. In tegenstelling met velerlei dwaling is dan, naar luid van onzen Catechismus, dit de Gereformeerde belijdenis, dat de ziel, die in gemeenschap met Christus uit dit leven scheidt, terstond na den dood in een aanvankelijken toestand van gelukzaligheid overgaat; en na in dezen toestand tot op 's Heeren wederkomst verbleven te zijn, in dien doorluchtigen dag hereenigd wordt met haar alsdan te verheerlijken lichaam. Hierbij hangt nu natuurlijk alles af van de vraag, als hoedanig we den mensch te beschouwen hebben, als saamgesteld uit ziel en lichaam, dan wel als organisch één. Thans oordeelen de meeste wijsgeeren, en op hun voetspoor een aanzienlijk aantal godgeleerden, dat van eene samenstelling van den mensch uit ziel en lichaam niet langer sprake kan zijn, en dat ons niets anders overblijft, dan in den mensch een organische eenheid aan te nemen. Iets waaronder dan verstaan wordt, dat öf het lichaam uit de ziel voortkomt, óf de ziel uit het lichaam, of wel, dat ziel en lichaam beide slechts twee onderscheidene uitingen zijn van het ééne menschelijke wezen. Uiteraard gaat dit verschil diep. Zijn we toch geestelijk van Gods geslacht en lichamelijk aan de tastbare schepping verwant, en stelt men, dat nochtans ziel en lichaam organisch één in ons zijn, dan heft men hiermee feitelijk het volstrekte onderscheid tusschen God en zijn schepping op. Gelijk in ons dan ziel en lichaam in den grond hetzelfde zijn, valt dan alle onderscheid tusschen geest en stof weg. Geest en stof blijken dan slechts twee woorden voor eenzelfde zaak te zijn, twee verschijningen van 218 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IV. eenzelfde wezenheid. En zoo is het einde, dat wie begint met in ziel en lichaam een organische eenheid te zien, eindigen moet met zijn God te verliezen. Want wel blijft dan nog de mogelijkheid open, om, op de wijze der hedendaagsche wijsgeeren, zich een pantheïstischen god te droomen, die altoos bezig is om uit geest stof of uit stof geest te worden; maar zulk een pantheïstische afgod hoort bij de Buddhisten thuis en heeft met den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus den naam zelfs niet gemeen. Men late zich dus ongemerkt op geen dwaalspoor leiden. Alles hangt hier saam. Is, gelijk thans de meeste geleerden zich de zaak voorstellen, uit het bloote stof allengs het delfstoffenrijk; hieruit ongemerkt de plant; dan uit de plant weer het lagere dier; uit het lagere dier het hoog bewerktuigde dier; en uit dit dierlijk wezen, hetzij dan gewone aap of Chimpansee, de wilde Boschjesman; uit dien wildeman de neger, en zoo eindelijk uit deze lagere volken het hoogstaande Europeesche ras voortgekomen; — dan sluit dit in zich, dat ziel en lichaam niet in den wortel onderscheiden zijn; dat de ziel geen afzonderlijk bestaan heeft; en hieruit volgt dan weer, dat er dus ook geen God onderscheiden van zijn schepping bestaat; maar dat ook God en zijn schepping slechts twee namen zijn voor wat in den grond hetzelfde is. En zoo keert dan langs onmetelijken omweg de beschaafde en geleerde man der negentiende eeuw terug tot dezelfde natuuraanbidding, waarin de volkeren van Mesopotamië en Kanaan reeds verzonken lagen in de dagen van Mozes. Men ziet hieruit welk een machtige prediking in 's menschen dood ligt, zoolang het aan den Vader der leugen niet gelukt, het vast bewustzijn van een leven na den dood in uw binnenste te vernietigen. Immers voor uw oogen ziet ge, dat daar het lichaam van den gestorvene ligt. Ge ziet dat lichaam veranderen en tot ontbinding overgaan. Ge ziet het: daar in dat lijk is de persoon, die stierf, niet meer. Bestaat nu die persoon toch nog en leeft hij, dan tast en ziet ge hieraan, hoe lichaam en ziel bij hem wel terdege gescheiden wierden, uiteen werden gelicht, en nu in hun gescheidenheid voortbestaan. En staat dit eenmaal voor u vast, dan is hiermee tevens uitgemaakt, dat ge door een samenstelling van die twee ontstaan zijt; dat uw zienlijk en onzienlijk deel elk een eigen wezenheid hebben; dat derhalve geest en stof niet één en hetzelfde zijn; en alzoo de Heere uw God niet met zijn schepping ineenvloeit. Vandaar dat de valsche wijsbegeerte, die door tal van godgeleerden, helaas, nog steeds toegejuicht en ingehaald in stede van verfoeid en bestreden wordt, niet kan rusten, eer ze ook de hope der onsterfelijkheid uit ons bewustzijn heeft uitgeroeid. Zoolang haar dit nog niet gelukt, blijft de dood nog steeds scheiding, onderscheid, tweeheid en alzoo een ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IV. 219 Schepper en een schepsel prediken. En eerst als een kind onzer eeuw gelooft, dat zijn geslachtslinie uit het dierenrijk komt en het na den dood uit is, heeft deze valsche wijsbegeerte haar volkomen triomf gevierd en wierd het schepsel Gods haar prooi. Bij het bespreken van het mysterie des Doods worde daarom dit scheiden dat tusschen ziel en lichaam plaats heeft, altoos scherp in het oog gevat. Onze Confessie spreekt het zoo klaar uit in Art. 37: „De zielen zullen in den oordeelsdag weer saamgevoegd en vereenigd worden met het lichaam, waarin ze geleefd hebben." Dit nu kan niet of er moet scheiding aan zijn voorafgegaan. En deswege belijdt dan ook onze Catechismus in de Zondagsafdeeling die ons thans bezig houdt, „dat mijn vleesch, eenmaal opgewekt zijnde wederom met mij vereenigd zal worden". Wat sommigen thans prediken, dat bij het sterven onzer lieven niet enkel hun ziel van ons gaat, maar dat ze in hun ziel zekere lichaamskiem meenemen, waaruit zich dan in later eeuwen een nieuw en heerlijk lichaam zou ontwikkelen, moge nog zoo schoon en poëtisch gedacht zijn, maar is lijnrecht in strijd met onze Belijdenis, die geheel gegrond is op de Schrift. In de Schrift toch wordt telkens en duidelijk gesproken van „een ure, waarin allen die in de graven zijn, de stem van den Zoon des menschen zullen hooren en zullen uitgaan". Ook deze voorstelling van een lichaamskiem, die, in de ziel berustend, met onze ziel bij het sterven hemelwaarts zou klimmen, moet uit dien hoofde verworpen. En dat te meer, daar ze feitelijk niet anders is dan een poging om toch de eenheid van ziel en lichaam te handhaven; de scheiding bij het sterven te loochenen; en alzoo het eigenlijk karakter van den Dood teniet te doen. Wij blijven daarom onverbiddelijk vasthouden aan de aloude belijdenis der kerk van Christus, gelijk ze door zijn heilige apostelen is uitgesproken, en sinds alle eeuwen door beleden wierd, t.w. 1». dat lichaam en ziel twee onderscheiden wezenheden zijn, die God Almachtig elk afzonderlijk schiep en toen door goddelijke mogendheid saamvoegde; 2«. dat juist in deze saamvoeging het eigenaardig karakter van ons volle menschelijk leven ligt; 3°. dat het sterven bestaat in een uitéénscheuren van ziel en lichaam als noodzakelijke doorwerking van de gevolgen der zonde; 40. dat na deze scheiding lichaam en ziel weer een afzonderlijk bestaan erlangen; en 5". dat in den dag des oordeels deze beide weer hereenigd zullen worden, hetzij om te verzinken in een staat van ,eeuwige afgrijzing, hetzij om opgenomen te worden in een staat van eeuwige heerlijkheid. 220 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IV. Wat nu onze ziel in dit afzonderlijk bestaan aangaat, is ons niet dan in zeer zwevende trekken geopenbaard, welk haar lot zal zijn. Over het algemeen mint de Schrift de graf aandoenlijkheden niet, en ze wil dat óók bij het graf, niet de bevrediging van veel weetgierigheid, maar de lof des Heeren op den voorgrond zal staan. Slechts een enkel maal wordt er een tip van den sluier voor ons opgelicht, en dan spreidt een beeldspreukig woord meest een wonder helder licht. Zoo is het met het aangrijpend kruiswoord tot den bekeerden moordenaar: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!" Zoo met Jezus' schildering van wat den rijken man en den armen Lazarus overkwam, waarin vader Abraham tot den rijken man, onmiddellijk na zijn dood zegt: „Nu wordt Lazarus vertroost, en gij lijdt smarte." Hetzelfde geldt van Jezus' uitspraak tegen de Sadduceën, met beroep op het woord uit het braambosch: „Ik ben de God van Abraham, Izaak en Jacob", waaruit de Heere de slotsom trekt: „God is geen God der dooden, maar der levenden." Gelijk licht spreidt Paulus' verklaring aan de kerk van Filippi: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn", en aan die van Corinthe: „Ik heb meer behagen, om uit het lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wonen." En de eenige Schriftuurplaats, die met zekere voorzichtigheid te bezigen is, is juist de meest aangehaalde uit Openb. XIV : 13, waar het heet: „En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf: Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat ze rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen." Hier toch hangt alles aan de beteekenis der woorden van nu aan, die dan gemeenlijk worden opgevat, als lag hierin: „Nu, na Christus' opstanding en hemelvaart, nu zijn de dooden zalig terstond na hun sterven". Hiertegen bestaat echter reeds de ernstige bedenking, dat de geloovigen onder het Oude Verbond dan volgens de Roomsche voorstelling eeuwenlang in een tusschenstaat zouden zijn opgehouden. Maar wat alles afdoet, de woorden van nu aan komen voor in het gezicht over Babylons val, na den engelenzang van het laatste gericht. Dientengevolge ligt het voor de hand, dat van nu aan op dat tijdstip terugslaat en volstrekt niet op Jezus' opstanding en hemelvaart. Het komt voor als een ingeschakeld tusschenbedrijf in het hemelsche drama dat aan Johannes op Patmos wordt te aanschouwen gegeven. En voor zoover men uit zulk een tijdsbepaling iets op wil maken, dient er dus nauwkeurig op gelet, in welk verband zulk een tijdsbepaling voortkomt. Wil men derhalve ook uit dezen jubeltoon in Openbaring XIV : 13 iets omtrent den toestand na den dood afleiden, zoo bestaat hier, naar de analogie des geloofs, ongetwijfeld geen bezwaar tegen; mits men dan den klemtoon maar niet late vallen op ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IV. 221 dat van nu aan, en aan zijn hoorders niet den indruk geve, alsof met dit van nu aan de zaak juist beslist ware; want „van nu aan", in een apocalyptisch vergezicht gebezigd, is uiteraard geen tijdsbepaling voor ons. Maar afgezien hiervan zijn reeds deze enkele uitspraken der Heilige Schrift waarop we wezen, van hooge, rijke beteekenis; vooral wat Jezus tot den moordenaar aan het kruis zei. Hier toch is drieërlei: een tijdsbepaling, een plaatsbepaling en verbinding met Jezus' persoon. Er is een ///rfsbepaling: Heden; waarmee afgesneden is elke voorstelling, alsof de zielen der afgestorvenen nog zekeren tijd in het sterfhuis, om hun lijk, of op het graf zouden rondwaren, om eerst door langzame scheiding en opstijging in te gaan in zaligheid. Met dit ééne zeggen: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn" valt al dit zoet gekeuvel over half- en halftoestanden, die bij een lijk en op Het graf de verbeelding zoo prikkelen, onherroepelijk weg. Zóó als de dood is ingetreden, richt Jezus onzen blik van het lijk en van het graf af naar boven. Nog den sterfdag zelf is de ziel van wie in Jezus sterft, niet meer op aarde, maar in het Paradijs. Er is ten tweede een p/aafsbepaling: in net Paradijs. Blijkbaar een met opzet gekozen beeldspreukige uitdrukking. Aan het paradijs hing de heugenis van een zaligen gelukstaat. In het paradijs was eens de mensch van zonde vrij en vrij van ellende geweest. En toen Jezus nu, zelf aan het kruis geklonken, daar dién moordenaar zich aan zijn eigen kruis zag wringen, als toonbeeld van wat zonde en ellende over den mensch gebracht had, toen riep Jezus dien ellendige van dit zijn kruis naar het Paradijs terug. Nog heden, nog dien eigen dag, zou het voor dezen boetvaardige met zonde en ellende uit hebben, en zou het weer zijn als eens in het paradijs, eer Satan insloop. Ligt nu deze geheele wereld in het booze, dan is hiermee uitgesproken dat deze moordenaar dit Paradijs alleen buiten deze wereld kon vinden, en door een wondere macht uit deze wereld, waaraan allerwege zonde èn ellende kleeft, over zou geplaatst worden in een oord, waar noch het ééne noch het andere kwaad meer kon kwellen. En ten derde ligt er een verklaring in van een verbinding met Jezus, die we ook bij den heiligen apostel terugvinden: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met den Heere te zijn." Ook hierin ligt een heerlijke openbaring. Dit zeggen toch sluit uit de meening, alsof de ziel, na haar scheiding van het lichaam, ja, wel zou voortbestaan, maar in onbewusten toestand, zonder van zichzelf of anderen af te weten. Immers, ware dit zoo, dan zou deze uitverkorene niet in hef Paradijs met Jezus hebben kunnen zijn. „Met Jezus in het Paradijs zijn" onderstelt toch, dat 222 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IV. de ziel van dezen man, ook in haar afgescheiden staat, bewustheid hebbe van de plaats waar ze verkeert (in het Paradijs), en wete dat ze bij Jezus is. Intusschen worde steeds wel vastgehouden, dat zulk een afgestorvene voorshands geen lickaam heeft, en zich alleen uiten kan door zijn ziel. Dit is dan ook de reden waarom men het gesprokene in de gelijkenis van Lazarus en den rijken man nooit te ver mag trekken; want al wat in deze gelijkenis lichamelijks voorkomt, van het opheffen der oogen, en het zien van Abraham, en de branding der tong, en den vinger om in het water te doopen, kan niet dan louter figuurlijk bedoeld zijn, bij pas gestorven personen, wier lijk in het graf rustte. Vandaar dan ook dat de verheerlijking van deze gestorven personen nog pas een aanvankelijke kan zijn en de vergeldinge pas in den dag des oordeels komt. De ziel toch geeft ons wel geestelijke gemeenschap en dus ook geestelijke genieting, maar geen uitwendige gemeenschap, geen genieting buiten onzen persoon. Die uitwendige gemeenschap met de schepping Gods en de genieting van Uitwendige heerlijkheid toeft dus tot aan de opstanding der dooden. Dan ontvangt Gods kind zijn lichaam terug; ontvangt het terug in staat van verheerlijking; en dan zal hem, uit genade, het loon worden toegevoegd, voor wat hij op aarde leed en deed om Jezus' wil. Maar hiervan is de geestelijke gemeenschap en de geestelijke genieting volstrekt niet afhankelijk, ook al is ons de wijze onbekend, waarop die kan plaats hebben. Want wel biedt de slaap ons het voorbeeld van den toestand, waarin we van de buitenwereld zijn afgesloten, en toch inwendig voortbestaan en voortleven en soms verrijkt worden met innerlijke genade en innerlijke kennis; maar hoe dit toegaat weten we niet; eenvoudig omdat bij het wakker worden voor dat alles een gordijn schuift en we weer terug zijn in dit zichtbare leven. Maar de zaak als zaak staat niettemin vast. Toen op Jezus' sterfdag zijn lichaam in het graf was gelegd en van het lichaam van den moordenaar de beenen waren gebroken en ook dat was weggeborgen, en dus zoowel Jezus als die moordenaar van hun lichaam beroofd waren, heeft nog dienzelfden dag de ziel van dien moordenaar in het Paradijs gemeenschap met Jezus en genieting van zijn liefde gehad. En hiermede zullen we ons vergenoegen laten, zonder curieuselijk te willen onderzoeken, op wat wijs dit bestaan kan. Of is het voor een zondaar, die alles verbeurd heeft, niet reeds een onuitsprekelijke genade, zoo hij weten mag: Indien ik met Jezus in mijn sterven ben, zal ik terstond na mijn sterven, in afgescheidenheid van mijn lichaam, vrij van zonde en ellende, in geestelijke gemeenschap met Jezus zijn, met Hem leven en zalig zijn in de genieting zijner liefde. Hierin toch ligt opgesloten, dat er bij een kind van God in zijn sterven een waarlijk wonder zondag xxii. hoofdstuk v. 223 geschiedt. Dit wonder namelijk, dat de gemeenschap aan de zonde, waarin hij dusver geleefd heeft, opeens in den dood zelf voor hem wordt afgesneden, en dat de dusver belemmerde en telkens gestoorde werking van zijn ingeplant geloofsvermogen, opeens tot volle kracht bij hem ontwikkeld wordt. Er grijpt dus niet maar een overbrenging door Gods engelen van zijn sterfbed naar het Paradijs plaats, neen, God zelf is in dit sterven van zijn kinderen werkzaam. Hun sterven is het oogenblik waarin God de Heere komt, om een nieuwe tweeledige genadedaad aan hen te volbrengen, door én het afsterven van den ouden mensch én de opstanding van den nieuwen mensch in hen tot volkomenheid te brengen. Wel scheelt dit bij den één en bij den ander. Nu eens sterft een jong wicht dat wel de genade der wedergeboorte, maar nog nimmer geloofswerking noch geestelijk licht ontving. Welnu, bij het sterven van zulk een wicht is de afsnijding der zonde opeens voltooid, en hoopt zich in het sterven zelf die velerlei genade opeen, die aan den volwassene deels in zijn leven, deels in zijn sterven wordt toebeschikt. Is het daarentegen een volwassene die sterft, na reeds vroeger tot bekeering en heiligmaking gekomen te zijn, dan ontvangt zulk een in zijn sterven slechts datgene wat hem nog ontbrak. En sterft er een uitverkorene, die wel was wedergeboren, maar nog niet tot bekeering doorgedrongen, dan voegt zich voor zulk een de bekeerende genade in het afsterven bij de voleindende genade. Maar hoe ook aller stand uiteenliep, na den dood is in allen het genadewerk volkomen. Nog den dag zelf van het sterven met Jezus in het Paradijs. VIJFDE HOOFDSTUK. Gij zult rusten en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen. Dan. 12 : 13. Luttel of niet is het antwoord der Heilige Schrift op de vele vragen, die plegen te rijzen omtrent de bezigheid van de zielen der in Christus ontslapenen, gedurende den staat hunner berooving van het lichaam. Wel staat vast, dat ze niet in een doodslaap verkeeren; en ook vast, dat ze niet bewusteloos zijn; eer blijkt duidelijk dat ze bewustzijn en kennis, bemoeienis en genieting hebben; alleen maar de nauwkeurige uitwerking van deze geestelijke werkzaamheid ontbreekt. Zij die in den dood geweest waren 224 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK V. en weer in het leven terugkeeren, hadden blijkbaar geen heugenis van wat met hen voorgevallen was. Anders zouden één of meer der vele dooden, die door een profetisch of apostolisch wonder in het leven wierden teruggeroepen, wel klaar en duidelijk geantwoord hebben op één der vele vragen, die hun ongetwijfeld door magen en vrienden gedaan zijn. Ook de drie personen, die Jezus uit den dood opwekte, zijn stellig wel ondervraagd, en zoo ze besliste antwoorden gegeven hadden, zou hiervan de heugenis wel tot ons gekomen zijn. Maar zelfs van Lazarus vernemen we niets. En toen, na Jezus' kruisiging, „de graven geopend werden en vele lichamen der heiligen die ontslapen waren uit de graven zijn uitgegaan en na zijne opstanding in de heilige stad kwamen en aan velen verschenen zijn" (Matth. XXVII : 52 v.v.), lijdt het wel geen twijfel, of de gewone menschelijke nieuwsgierigheid heeft ook bij deze „velen" bevrediging gezocht; doch blijkbaar zonder een stap verder te komen. Zelfs, en hier vooral dient nadruk op gelegd, de Middelaar, die in eigen persoon in dezen staat van berooving des lichaams verkeerd heeft, en daarna weer op aarde onder menschen verscheen en met hen sprak, heeft na zijn opstanding op dit aantrekkelijk en belangwekkend vraagstuk geen enkelen lichtstraal doen vallen. Men heeft zich hierover verbaasd, en niet zelden van ongeloovige zijde getracht hieraan een bewijsgrond te ontleenen, om den terugkeer in het leven van deze vele dooden in twijfel te trekken. Toch geschiedde dit ten onrechte. Reeds bij den overgang uit den slapenden in den wakenden toestand overkomt het ons in den regel, dat we 's morgens ons met alle inspanning van ons geheugen toch niets te binnen kunnen brengen van al wat er die zeven a acht uur in ons nachtbewustzijn omging en doorleefd is. En toch zeven a acht uur is zoo lang. Evenzoo nu laat het zich zeer goed denken, dat een doode, die tijdelijk, gelijk Lazarus, in het leven terugkeert, een gewaarwording heeft als van een, die opwaakt uit een diepen slaap, en wel voelt: „Er is iets doorleefd, er is gedacht, er is geleden, er is genoten", maar met den besten wil de macht niet kon inspannen, om het in zijn dagbewustzijn over te leiden. Zelfs is het veler ervaring, dat, hoe meer ze zich inspannen om uit een diepen droom iets in hun dagbewustzijn over te leiden, des te onherroepelijker de heugenis er van wegglipt. Eerst is er dan nog een vaag besef van wat doordroomd is; men meent het nog te kunnen grijpen; maar zóó als ons denken er de hand naar uitstrekt om het op te werken, vliedt het schaduwbeeld achterwaarts, er schuift een gordijn voor, en we zien niets meer. Voor onze nadere kennis aangaande dit raadselachtig deel van onze existentie, zijn we dus geheel en uitsluitend verwezen naar de enkele uit- ZONDAG XXII. HOOFDSTUK V. 225 spraken, die te hooi en te gras in de Heilige Schrift voorkomen. Maar ook bij die uitspraken hebben we slechts een zeer enkel maal geheel vasten grond onder den voet. Zoo is het b. v. als Jezus tot den moordenaar aan het kruis zegt: „dat hij heden met Hem in het Paradijs zal zijn." En dat wel, omdat in deze uitspraak tijd en plaats zoo ongevraagd duidelijk zijn aangegeven; het korte der uitspraak de gedachte aan beeldspraak uitsluit; en de ontzettende ernst van het oogenblik zulk een woord tot een bespotting van den plotseling bekeerden kruiseling zou gemaakt hebben, indien er geen dege, ernstig gemeende, voor hem verstaanbare belofte in lag opgesloten. Maar anders is het reeds met de gelijkenis van Lazarus en den rijken man. Hier toch hebben we met een gelijkenis te doen, die vanzelf tot teekening in beeld aanleiding gaf, en ligt dus het vermoeden voor de hand, dat de figuren en gestalten, die hier voor ons treden, slechts dienst doen, om de geestelijke waarheid die Jezus wil inprenten, in beeld voor te stellen. Iets, wat bijna zekerheid wordt, zoo men er op let, dat de rijke man, Lazarus en Abraham na den dood als nog met hun lichaam bekleed voorkomen. Iets wat toch strijdt met hun doodsstaat. Juist dat er gesproken wordt van een tong die brandt, en een vinger dien men in het water wil doopen enz., bewijst duidelijk, dat men te ver gaat, zoo men uit de afzonderlijke trekken van deze gelijkenis eenig gevolg wil afleiden voor onzen toestand na den dood, hangende de berooving van ons lichaam. We gaan dus veiligst met niet wijs te willen wezen boven hetgeen ons geopenbaard is, en mysterie te laten wat toch een raadsel voor ons blijft. Immers wat sommigen op grond van 2 Cor. V : 1—6 geleerd hebben, dat de ontslapenen, in afwachting van de wederopstanding des vleesches, die eerst men den jongsten dag komt, inmiddels in den hemel een tijdelijk hulplichaam van God zouden ontvangen, is niets dan een spel der verbeelding. „Het gebouw, waarvan de heilige apostel zegt, dat we een woonstede bij God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen," doelt volstrekt niet op een „tijdelijk hulplichaam", maar op het lichaam der heerlijkheid, gelijk hij dit in 1 Cor. XV : 40 v.v. teekent. Iets wat reeds afdoende blijkt uit de bijvoeging, dat dit een gebouw is, „eeuwig in de hemelen". Evenmin eindelijk mag te sterke nadruk gelegd op wat Israël in Jesaja LXIII : 16 klaagt: „Want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet: Gij, o Heere, zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is uw naam." Want al blijkt hieruit ongetwijfeld, dat Israël zelf niets merkte van iets dat Abraham of Jacob voor hen ter verlossing deed, toch is hiermee nog niet gezegd, dat daarom Abraham en Jacob van alle kennisse omtrent hetgeen met Israël voorviel, verstoken waren. Dit zou wel zoo zijn, E Voto II '5 226 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK V. als er stond, dat de Heere tot Israël zei: „Abraham weet van u niet": maar gaat niet door, nu het geen uitspraak des Heeren, maar slechts een klacht van Israël is, steunende op de ontstentenis van alle bemoeiing van Abraham tot zijn verlossing. Een korte opsomming, waar ten slotte nog slechts ten overvloede aan zij toegevoegd, dat ook het gebeurde in de tent van de waarzeggeres van Endor nooit in de verste verte als grond van leering kan dienst doen. Hetgeen ons toch omtrent Sauls heul zoeken bij de waarzeggerij gemeld wordt, staat niet op het terrein der goddelijke openbaring, maar op dat der heidensche afgoderij. De vrouw van Endor is eene toovenaresse, eene vrouw die ingeleid is in de duivelsche kunstenarijen, en die door de middelen, die deze kunstenarijen aan de hand doen, voor Saul een verschijning van Samuël optoovert. Had men hier werkelijk met een verschijning van Samuël te doen, zoo zou Samuël als een geest in staat van afgescheidenheid, verschenen zijn. Maar dit was niet zoo. Samuël verscheen in de gedaante van „een oud man, bekleed met een profetenmantel". Op welke wijze nu de heidensche mysteriën zulke beelden opriepen, blijve in het midden gelaten. Allerwegen komt in de Heilige Schrift deze waarzeggerij en doodenbezwering der heidenen als een feit voor, maar als een feitelijk iets, dat God vloekt; waar Israël zich niet mee vermengen mag; en dat zijn wortel heeft in werkingen van Satan. Al neemt men dus aan, wat ook ons niet twijfelachtig voorkomt, dat metterdaad te Endor een schrikkelijke verschijning aan Saul te beurt viel, zoo blijkt toch uit niets, dat metterdaad Samuël hem verscheen, en is derhalve uit hetgeen omtrent Samuël kwansuis vermeld staat, niets af te leiden omtrent diens werkelijken toestand na den dood. Onze hedendaagsche doodenbezweerders mogen dit wel ter harte nemen. Niemand ontkent, dat er metterdaad een geheimzinnige gemeenschap te erlangen is met voor ons onbekende verschijnselen, die zich voordoen als gedaanten of stemmen van over het graf. Heel de heidenwereld is vol van dergelijk gerucht en de Heilige Schrift erkent niet slechts dat dit zoo voorgewend wierd, maar geeft veeleer grond aan het denkbeeld, dat er wel terdege booze, duivelsche kunstenarijen bij zulk pogen in het spel waren, waaraan volstrekt niet alle werkelijkheid mag worden ontzegd. Maar, — en dit is de hooge en gewichtige beteekenis van Deut. XVIII — tegenover al deze heidensche en in den grond duivelsche kunstenarijen, Stelt de Heilige Schrift de openbaring in Christus Jezus over. Duidelijk erkent de Heere door Mozes in Deut. XVIII, dat er een dorst in 's menschen hart leeft, om in de onzekere toekomst in te zien, en met het zoekend ZONDAO XXII. HOOFDSTUK V. 227 oog door te dringen achter het gordijn, dat het eeuwige aan ons oog onttrekt. Dit verlangen, dit heimwee, deze dorst is aan de heidenen met Israël gemeen. Maar terwijl nu de heidenen bevrediging voor dezen natuurlijken dorst zoeken in duivelsche kunstenarijen, wordt het toevlucht nemen tot al zulke middelen aan Israël streng verboden; en daartegenover Israël op den grooten Profeet gewezen, dien de Heere voor zijn volk verwekken zou. Het staat er in vs 11 v.v. zoo kernachtig en zoo streng: „Onder u zal niet gevonden worden een bezweerder, die met bezwering omgaat, of een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelkunstenaar, of die de dooden vraagt. Want al wie zulks doet is den Heere een gruwel. Want deze volken hooren naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heere, uw God, heeft u zulks niet toegelaten; u zal de Heere een Profeet uit het midden van u, uit uw broederen verwekken; naar Hem zult ge hooren 1" En als dan zoovele eeuwen later, bij den heiligen Doop van Jezus en bij zijne verheerlijking op Thabor de stemme Gods uit de hoogheilige heerlijkheid weerklinkt: „Deze is mijn geliefde Zoon, Hem zult gij hooren," dan is hierin voor het Christenvolk nog sterker dan voor Israël alle waarzeggerij en duivelskunstenarij afgesneden, en is 's Heeren volk onder het Nieuw Verbond zoo mogelijk nog strenger dan Israël aan Christus als aan den eenigen Profeet gebonden. Zij, die in onze dagen deze oude duivelskunstenarijen hernieuwen, mogen dus bedenken, dat ze hiermede rechtstreeks den Heere Christus verloochenen, en doen wat den Heere onzen God een gruwel is. En toch is hun aantal reeds zoo onnoemlijk groot. In korte jaren nam het Spiritisme, gelijk men deze doodenbezwering thans met een nieuwen naam noemt, zelfs zoo hand over hand toe, dat er stellig minstens tienmaal zooveel Christenen tot het Spiritisme vervallen zijn, als er heidenen tot het Christendom in die jaren bekeerd zijn. Vooral in Engeland en Amerika is hun aanhang reeds invloedrijk, ert in sommige kringen heerschend. En wie waant dat althans hier te lande dit booze kwaad niet gevonden wordt, dien zij gezegd, dat tal van dusgenaamde Bedienaren des Woords zich aan deze zelfde zonde verslaven, en dat met name onder onze hoogere kringen de dweepzucht met deze duivelskunstenarij hand over hand toeneemt. Men achte het gevaar, dat ons hierin op de hielen zit, dus geenszins gering. Aangenomen toch al, dat er in verscheidene van deze seances metterdaad boerenbedrog gepleegd wordt, en dat de geluiden die men hooren doet opzettelijk en kunstmatig zijn voortgebracht, gelijk meer dan eens uitkwam, toch is het verschijnsel, waarop we doelen te algemeen 228 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK V. om enkel uit goochelarij verklaard te worden. En veeleer dient aangenomen, dat dezelfde onheilige machten, die oudtijds bij de heidensche volken ongemeene werkingen te voorschijn riepen, ook thans weer losbraken over een Christelijk erf, waarop de Naam des Heeren steeds meer miskend wordt. Er mag dus ondersteld, dat men metterdaad in dit Spiritisme, wat zijn algemeene uitbreiding betreft, te doen heeft met een ontzettende werkelijkheid, d. w. z. met een openbaring van wezenlijke booze machten, die de ziel misleiden, en die er op uit zijn, om de Christenvolken steeds verder van den Christus te vervreemden. Een gevaar dat te sterker dreigt omdat de Satan zich ook hierbij voordoet als een engel des lichts. Immers het heet dan, dat het Spiritisme juist het geloof versterkt, in zooverre het bewijs levert van het bestaan van een wereld aan de overzijde van het graf. Men hoort dan van mannen die niets meer geloofden, maar nu, dank zij dit Spiritisme in al zijn vertakkingen, weer veel en velerlei uit de Heilige Schrift met hartelijke instemming bevestigen. Zelfs ging de roep meer dan eens uit, dat het Spiritisme een door God gewrocht wonder zou zijn, om ons ongeloovig geslacht weer tot het geloof terug te leiden. Strikken waarin, o, reeds zoo velen hun ziel vangen lieten. Vooral dusgenaamde Bedienaren des Woords. Och, altoos nog de oude listen van Endor. En metterdaad, hij die de vastigheid van Gods Woord verliet, verkeert te dezen in gevaar. Hij heeft geen grond onder den voet cn geen zeker steunpunt, en is nu, o, zoo gelukkig, dat die geesten der afgestorvenen hem dat lang gezochte steunpunt bieden komen. Maar wie nog op den bodem van Gods Woord mag staan, aarzelt hier geen oogenblik. Ook dit booze verschijnsel is hem in Gods Woord duidelijk geteekend. Het is hem onomwonden aangezegd, dat al zulke werking, hoe schoon ze ook schijne, uit den Booze is; dat God verfoeit, zoo een van zijn volk er zich mee inlaat, en dat al wat de heidenen aan deze bezweringen en waarzeggerijen vragen, door een Christenmensch te zoeken is bij zijn Heiland en Heere. Laat dus elk kind van God op zijn hoede zijn. Niet in den terugkeer van onze dooden om ons te verschijnen, maar in de verschijning van den Christus nadat Hij gestorven was, ligt voor ons de openbaring van onzen God, en voorts zullen we de dingen aan de overzij van het graf niet curieuselij k onderzoeken, maar ons vergenoegen laten met wat de Heilige Schrift ons dienaangaande meldt. Uit die Schrift nu weten we, dat de ontslapenen, die in Christus afstierven, ook in hun staat van berooving van het lichaam, toch naar de ziel wakker, bewust en zalig in hun God zijn. We weten dat ze gemeenschap met den Middelaar oefenen. En de Openbaring van Johannes geeft allen grond voor de onderstelling, dat de ontslapen geloovigen ook zekere ZONDAG XXII. HOOFDSTUK V. 229 gemeenschap onderling oefenen. Maar voorts is ons niets duidelijk geopenbaard. In hoeverre ze kennis dragen van wat op aarde in Gods kerke voorvalt, blijft voor ons een geheimnis, en wel een geheimnis, waarvan de ontsluiering voor ons zelfs geen waarde zou hebben, omdat zij toch het lichaam missen, en dus geen instrument bezitten om eenige werking op ons te laten uitgaan. De vraag van het wederzien ontvangt hierdoor een eigenaardig licht. Zij, die deze vraag stellen, zondigen meest hierdoor, dat ze te aardsch van den hemel denken, en zich geen rekenschap geven van het feit, hoe er voor de gezaligden des Heeren aan de overzij van het graf geen andere gemeenschap dan in Christus Jezus zijn kan. Er is daar boven geen geslacht, ze nemen niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk genomen, maar zijn als engelen Gods. Alle aardsche band, die enkel aardsch was en bleef en niet in Christus geheiligd wierd, valt dus met den dood van Gods kinderen weg. Al wat blijft zijn de banden, die in Christus gelegd zijn. Van een weerzien van wat niet in Christus verbonden was, valt dus geen sprake. Wie in Christus sterft, breekt in zijn sterven met alle aardsche banden, die buiten Christus liggen. Die bestaan voor hem in eeuwigheid niet meer. En beperkt men nu de vraag tot die in Christus wel geheiligde banden, ook dan moet hier nog onderscheid gemaakt. Onderscheid namelijk tusschen den staat der afgescheiden zielen tot aan hun wederopstanding, en den staat der verheerlijkten na de wederopstanding. Voorzooverre elk weerzien onderstelt de gemeenschap met de personen in het lichaam, kan er dus van weerzien geen sprake komen, alvorens de dooden uit hun graven zijn opgestaan. Dan eerst zal er volle weerzien en herkenning plaats grijpen voor ons helder en klaar besef en voor onze heilige waarneming. Maar dan ook een weerzien niet enkel van de trouwste en beste vrienden die we in Christus op aarde bezeten hebben, rhaar eveneens van al Gods kinderen; ook van hen met wie we op aarde slechts zwakke gemeenschap oefenden. In den tusschenstaat daarentegen, die verloopt van ons sterven tot aan de wederkomst des Heeren, grijpt een eigenlijk wederzien niet plaats en kan er alleen bestaan een innerlijke zielsgemeenschap der heiligen. Op wat wijs dit kan, verduidelijkt Jezus ons, door ons te verwijzen naar de engelen Gods. Ook de engelen zijn onlichamelijk, en in zooverre dus gelijk aan een kind van God na zijn dood in den tusschenstaat, alléén met dit verschil, dat deze onlichamelijkheid voor de engelen hun gewoon natuurlijk bestaan is, terwijl het voor Gods kinderen tegennatuurlijk is en een staat vormt van berooving. In zooverre echter heldert het leven der engelen onzen toestand in dien tusschenstaat op, dat we weten, hoe de engelen, ook zonder lichaam, nochtans gemeenschap met elkander 230 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK V. oefenen en tot eendrachtigen geestesarbeid bestemd zijn. En nu mag' uit het zeggen van Jezus: „Ze zijn als engelen Gods in den hemel" afgeleid, dat soortgelijke gemeenschap en gemeenschappelijke werkzaamheid ook voor de ontslapenen in hun tusschenstaat mogelijk zal zijn. Hoofdzaak is en blijft maar, dat we bij al onze overdenkingen van den staat na den dood, God den Heere tot middelpunt onzer gedachten kiezen en alle aardsche overdenking varen laten. Om Hem, om zijn glorie moet het ons te doen zijn. De heerlijkheid van den hemel, voorzoover het een uitwendige zal zijn. De heerlijkheid van den hemel, voorzoover het kroon en de gouden harp en de palmtak komen eerst later. Tot aan de weeropstanding der dooden zal er een enkel geestelijk bestaan, een enkel geestelijke genieting, een enkel geestelijke werkzaamheid zijn, en juist hiermee saamhangend dan ook een enkel geestelijke gemeenschap. Hebt ge dus op aarde met iemand sterke uitwendige gemeenschap gehad, en sterft ge beiden in Christus, dan vloeit hieruit volstrekt niet voort, dat ge ook aan de overzij van het graf juist met dezen persoon in zoo schoone gemeenschap zult verkeeren. Zijn er daarentegen anderen met wie ge, in het uitwendige minder vertrouwd, geestelijk warme, innige, sterke gemeenschap hebt gevoeld, dan laat het zich aanzien, dat over het graf de gemeenschap juist met deze personen de genieting uws leve)Bs zal zijn. En zoo zal er dan een aanzijn wezen, voor den één van eeuwen, voor den ander van korter duur, al naar gelang de dag van uw sterven viel, maar voor uw besef zal dit verschil wegvallen, evengoed als ge bij het ontwaken er u nauwlijks rekenschap van kunt geven, of ge drie dan wel acht uren in den slaap doorbracht, en eerst van het uurwerk leeren moet hoe laat het is. Slechts ééne drukkende herinnering van langen duur is aan de overzij van het graf aan al Gods heiligen gemeen, in zooverre ze zuchten en verlangen naar de wederkomst des Heeren en de openbaring van zijne heerlijkheid. Met het oog daarop roepen ze: „Tot hoe lang, Heere!" en wordt hun steeds gezegd dat ze nog een weinig tijds toeven zouden. Tot eens de eeuwige morgen aanbreekt, en ook over hun graf de glorie van den Zoon des menschen opgaat. ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VI. 231 ZESDE HOOFDSTUK. Want zie, lk schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; en de vorige dingen zulten niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen, JES. 65 : 17. Van de ziel komen we thans op het lichaam. Immers ook de geschiedenis van dat lichaam is met onzen tijdelijken dood niet uit. Bij het sterven roept, wie gelooft, ook aan zijn lichaam een „tot weerziens" toe. Er volgt na het sterven iets nóg geweldigers. Achter ons liggen ontzettende gebeurtenissen, waarvan de Heilige Schrift ons verhaalt, zooals de ommekeer dien de aarde onderging, toen het paradijs ons ontnomen wierd; de Zondvloed, die bijna heel ons geslacht verdelgde; de beveati^ ging onder wonderen en teekenen van Israël; en straks onder nog machtiger teekenen en wonderen de komst van Israëls Messias. Maar hiermee is de wondere Openbaring Gods volstrekt nog niet ten einde. Dat alles is nog slechts het eerste bedrijf. En het tweede bedrijf, dat nog veel ontzettender zal zijn, staat nog te komen. Toch staat niet alleen dit eerste bedrijf, dat achter ons ligt, in de Heilige Schrift opgeteekend, maar is ons in die Heilige Schrift ook getoond wat dit tweede bedrijf zijn zal. Al wat van dit eerste bedrijf gemeld staat is Historie, al wat ons het tweede toont, dat nog te komen staat, is nog slechts Profetie. Nu scheelt dit echter natuurlijk naar den tijd waarin men leefde of leeft. Voor ons toch, die na Christus' hemelvaart leven, is het eerste bedrijf nu geheel afgeloopen; vormt dit eerste bedrijf dus niets dan Historie'; en is alleen het tweede bedrijf, dat nog te komen staat, Profetie. Maar zoo was het uiteraard niet voor Jesaja en de andere zieners des Ouden Verbonds. Zij toch leefden in een tijd, toen ook van het eerste bedrijf nog slechts een deel verwezenlijkt was, en het belangrijkste deel, de verschijning van den Messias, nog stond te komen. Voor hen was dus alleen Historie, wat in het Paradijs, bij den Zondvloed en onder Israël geschied was, maar bleef Profetie vooreerst het groote -stuk van het eerste bedrijf, dat in Christus' komst tot de kribbe van Bethlehem zou vervuld worden; en ten tweede heel de inhoud van het tweede bedrijf, als Hij wederkomen zal op de wolken. Vandaar dat bij Jesaja en andere profeten des Ouden Verbonds die twee stukken ineenvloeien, wat menig Bijbellezer thans, zoo hij verzuimt na te denken, geheel in de war brengt. Om 232 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VI. het kort saam te vatten, voor ons vallen Historie en Profetie juist bij het eerste en tweede bedrijf uiteen. Historie vormt óns al wat aan Bethlehem voorafging en er op volgde; en is Profetie alleen wat bij de wederkomst van Jezus nog te wachten staat. Daarentegen voor Jesaja en de zijnen lag het geheel anders. Voor hen was Historie nog enkel wat in het paradijs, bij den Zondvloed en aan de Roode Zee was geschied, maar lag èn Bethlehem èn Golgotha evenals de Wederkomst des Heeren nog van verre. Wilt ge nu die beide, de komst en de wederkomst des Heeren principieel onderscheiden, houdt dan in het oog, dat die komst met uw ziel, en die wederkomst met uw lichaam in verband staat. De Messias, die bij Bethlehem verschijnt en op Golgotha sterft is een redder uwer ziel, maar die juist daarom van uw lichaam harde dingen vergt, uw lichaam niet spaart, en niet zelden van u eischt, dat ge uw lichaam in den dood zult geven. Daarentegen de Christus, die op de wolken zal wederkomen, heeft voor uw ziel niets, wat 41 ij u niet reeds schonk, maar komt juist om uw lichaam te redden. Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat de Messias van Bethlehem niet zijdelings ook het lichaam zegent, in zooverre matigheid en godzaligheid ook het lichaam ten goede komen; noch ook dat in de wonderen van genezing en opwekking geen beduidenis ook voor het lichaam zou liggen; maar toch, het lichaam staat bij de eerste komst van Jezus niet op den voorgrond. Op Golgotha redt Hij uw ziel, en wat Hij aan het menschelijk lichaam doet door genezing en opwekking blijft juist een wonder, een exceptie, meer een profetie van wat later te volgen staat, dan een belofte dat het heel de kerk door zoo zijn zou. Vandaar dan ook dat de gaven der gezondmaking tot den eersten tijd beperkt zijn. Want wat velen voorgeven, dat deze gaven der gezondmakingen nog steeds voortgaan, weerspreekt zichzelf: 1». daardoor dat Jezus allerlei soort van ziekten genas, terwijl de genezingen waarop men thans wijst, enkel zulke ziekten betreffen, die met het zenuwleven saamhangen en dus psychologisch te bereiken zijn; en 2°. daardoor dat de opwekking van dooden, die er bij hoort, niet meer voorkomt. Goed bezien hebben we het dus daarvoor te houden, dat Christus bij zijn eerste komst op aarde zakelijk alleen om het werk van de verlossing der ziel kwam, maar tegelijk in zijn teekenen en wonderen de profetie schonk van wat het eens bij zijn tweede komst voor al zijn geloovigen ook naar het lichaam zou worden. Dat daarop nu de tusschentijd van de kerk volgt, waarin deze wonderen en teekenen ophielden, en ons als profetie daarvoor in plaats de Openbaring van Pathmos wierd gegeven, terwijl inmiddels slechts in zoover ook het lichaam ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VI. 233 een zegen ontving dat: 1°. matigheid gezondheid kweekt; 2. de door het Christendom ontloken wetenschap de geneeskunde vooruit deed schrijden; en 3o. zijdelings door de ziel ook op zenuwziekten wierd gewerkt. Maar dat de volle redding, die in den Christus ook voor ons lichaam is geboden, nog toeft, en eerst dan komt, als Hij, verschijnend op de wolken, het lichaam dat in oneere gezaaid wierd in heerlijkheid zal doen opstaan. Band tusschen die beide vormt het Sacrament, dat geestelijk van bedoelen, nochtans op het lichaam wordt toegediend in den Doop en in het lichaam wordt opgenomen bij het heilig Avondmaal; reden waarom de heilige apostel Petrus het Sacrament van den heiligen Doop in verband brengt met de opstanding van Christus (1 Petr. III : 21); en waarom de heilige apostel Paulus het Sacrament van het heilig Avondmaal in verband zet met 's Heeren wederkomst. „Gedenkt den dood des Heeren totdat Hij komt." Gelijk ook de Heere tot zijn jongeren gezegd had: „dat Hij niet meer zou drinken van deze vrucht des wijnstoks, totdat Hij die nieuw zou drinken in het Koninkrijk zijns Vaders." Uit dit alles blijkt dat de gestelde tegenstelling in beginsel zuiver was genomen; Jezus' eerste komst bij Bethlehem en Golgotha voor de ziel, Jezus' tweede komst voor het lichaam. Ook dit laatste natuurlijk weer niet in een zin, alsof de ziel in deze toekomst niet mede zou genieten. Hoe zou dit? Maar zóó, dat er aan de ziel alsdan geen enkele nieuwe genade wordt toegevoegd. Of een ziel zalig wordt, is op aarde beslist, eer ze sterft, en hangt eeniglijk aan de vraag, of het groote werk der wedergeboorte door God in haar gewrocht is. Maar is dit werk Gods aan uw ziel gewrocht, dan is uw ziel ook zalig en ontvangt zij in de wederkomt! des Heeren niets nieuws. Het nieuwe is dan alleen voor uw lichaam, en voor uw ziel slechts zijdelings in zooverre het uit den staat van onlichamelijkheid en berooving uitkomt. Er is namelijk tweeërlei wedergeboorte waarvan de Heilige Schrift spreekt. Eenerzijds eene wedergeboorte die alleen 's menschen ziel betreft en waarvan Jezus spreekt in Joh. III, maar dan ook in de tweede plaats eene wedergeboorte niet van uw ziel, maar van de uitwendige wereld waarvan sprake is in Matth. XIX : 28, waar Jezus tot Petrus en zijne medediscipelen zegt: „Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, (straks) in de wedergeboorte, als de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, met Hem zult zitten op twaalf tronen." Ge moet dus niet lezen: „die Mij gevolgd zijt in de wedergeboorte", want er staat een leesteeken achter zijt, wat aanduidt dat de woorden „in de wedergeboorte" hooren bij het volgende, iets wat wij duidelijkheidshalve door inlassching van het woordeke „straks" aangaven. Hieruit 234 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VI. blijkt dus dat er niet alleen een wedergeboorte van uw ziel, maar ook straks een tweede wedergeboorte van heel de wereld zal zijn, en dat deze komt met Jezus' wederkomst op de wolken. Voeg nu deze beide saam, en het is of er een helder licht voor ons opgaat. Vooreerst, Jezus' wederkomst hangt saam met uw lichaam, en ten tweede: Jezus' wederkomst zal de wedergeboorte van het zichtbaar heelal zijn. Want immers deze twee beduiden in hun onderling verband, dat uw lichaam lotgemeen met het zichtbaar heelal is, en niet weer tot zijn recht kan komen, eer de eere en de glorie des Heeren ook weer in heel dit zichtbaar heelal opgaat. Aan een opwekking van uw lichaam zonder een gelijktijdige wedergeboorte van het heelal zoudt ge zelfs niets hebben. Zie het maar aan Lazarus en de heiligen die na Golgotha in Jeruzalem uit de graven verschenen; ze zijn allen weer in het graf ingegaan. Dit nu steunt op de groote waarheid, die ook het wetenschappelijk onderzoek van het verband tusschen ons lichaam en de wereld steeds meer in het licht stelt, dat namelijk ons lichaam een saamtrekking van heel de wereld in het klein is. Al de natuurrijken zijn in ons menschelijk lichaam geresumeerd. Zoowel het metaal en de kalk uit het delfstoffenrijk, als de aard van het plantaardig leven en de structuur van het dierlijk aanzijn. Er is in al deze rijken een geleidelijke ontwikkeling en opklimming en de rijkste resumtie van wat in elk dezer rijken der natuur kenteekenends was, vindt ge, als in een kroon der schepping, in den mensch. Hierdoor bestaat er een onverbrekelijke saamhang tusschen ons en die wereld. Want juist omdat ons lichaam tot ons wezen behoort, zijn we ook voor eeuwig aan die geschapen wereld gebonden. Het is onze wereld en wij hooren bij die wereld. Wij zijn zonder die wereld incompleet en die wereld is incompleet zonder den mensch. Dit ziet men niet in, zoolang men valsch spiritualistisch, na den dood enkel van een zaligheid der ziel droomt, en zich voorts niets anders denkt dan een eindeloos hemelsch geluk voor de ziel. Dan toch heeft die wereld, en heeft ons lichaam voor ons slechts voorbijgaande beteekenis. Als we sterven is dat dan uit en hebben we nu voortaan met ons lichaam en met die wereld niets meer te maken. Gevolg waarvan is, dat men op het standpunt voor de Wederkomst des Heeren dan ook noch oor noch oog heeft. Waartoe zou die wederkomst ook dienen? Ze is geheel overtollig op dit standpunt. Uw ziel is na uw sterven zalig. Eilieve, wat wilt ge nog meer? Maar heel anders wordt dat alles, zoo ge weet: Mijn lichaam behoort tot mijn wezen als mensch. Dat lichaam is uit die wereld genomen, en door mijn lichaam ben ik met die wereld en is die wereld met mij lotgemeen. Als ik dus door den dood van dat lichaam word afgescheurd, ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VI. 235 scheid ik uit mijn wereld, en geraak ik in een toestand die nog tegennatuurlijk is. Derhalve postuleert mijn sterven, dat er eenmaal iets gebeure, waardoor ik met dat lichaam en in dat lichaam met die wereld hereenigd worde. Zoo echter, dat deze hereeniging met mijn lichaam niet een terugkeer zij in wat zonde en ellende aan dit lichaam en in die wereld bedierf. Hierdoor ontstaat dan de noodzakelijkheid, dat God de Heere tusschen beide trede, om twee dingen te doen: 1". deze wereld en mijn lichaam, dat ik in de wereld heb, van vloek en zonde en ellende te zuiveren; en 2o. mijn ziel met dat verheerlijkte lichaam te vereenigen. Dus wordt dan de wederkomst des Heeren een strikte noodzakelijkheid; en is hierdoor tevens het karakter van het groote wonder dat te komen staat aangegeven. Door de zonde wierd èn wereld èn lichaam onder de macht van den vloek gebracht. Deswege moest ik in den dood van wereld en lichaam óm dien vloek scheiden. En wat nu gebeuren moet is, dat de Messias eerst dien vloek uit wereld en lichaam wegneme, en alsdan mijn geredde en gezaligde ziel met die verheerlijkte wereld door dat verheerlijkte lichaam vereenige. Reeds hieruit ziet men, hoe diep de belijdenis van de wederopstanding des vleesches in heel onze Belijdenis ingrijpt; en hoe ze teruggaat naar het paradijs, om onverbiddelijk aan deze twee vast te houden, dat God de Heere ons lichaam als integreerend deel van ons wezen schiep, en wel schiep uit het stof der aarde. En dat ten andere door de zonde èn lichaam èn wereld van haar glans beroofd onder den vloek gebracht werden. De noodzakelijkheid van Jezus' tweede komst en van het groote wonder dat dan te wachten staat, ligt dus aan wat de Heere in het paradijs sprak: „Het aardrijk is vervloekt om uwentwil. Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeeren." Beide nu èn de vernieuwing van heel het aardrijk èn de vernieuwing vaa ons afgestorven lichaam wordt Waarlijk in Gods Woord ons geopenbaard. Van de vernieuwing der geheele aarde zegt de Heere reeds bij Jesaja: „Ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden", en de heilige Apostel Petrus, dit nader uitwerkend, zegt in 2 Petr. III : 13: „Maar wij verwachten naar zijne belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont", en voorts van de geweldige catastrophe, waardoor dit gewrocht zal worden: „Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden." Terwijl evenwijdig met deze belofte van een geheele vernieuwing van het zichtbare heelal, de even stellige belofte loopt van een geheele vernieuwing van ons lichaam, als de heilige apostel Paulus 236 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VII. profeteert: dat „Christus ons vernederd lichaam veranderen zal, en het gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam, door de kracht waardoor hij ook alle dingen aan zichzelf onderwerpt" (Fil. III : 21). Toch lag de waarborg van het onderpand van deze heerlijkheid, die komt, reeds in zijn eerste komst daardoor gegeven, dat de Messias ons vleesch en ons bloed aannam. Hierdoor toch verbond ook Hij zich aan dit zichtbaar heelal en kwam door onze lichamelijke natuur met deze zichtbare wereld in aanraking. Van dit oogenblik af was de Messias dus ook IS'eigen persoon met deze wereld lotgemeen, en was hij niet alleen aan de zielen, maar wel terdege ook aan de wereld gegeven. Hij was niet alleen een Heiland die zijn volk zou zalig maken van zonden, maar ook een Heiland der wereld; een woord dat letterlijk moet verstaan. Hieruit echter wierd de noodzakelijkheid van zijn Opstanding ten derden dage geboren. Nu Hij eenmaal onze natuur had aangenomen, moest óf die natuur Hem ten onder houden, en dat beproefde Satan, óf Hij moest die natuur in zijn eigen persoon profetisch verheerlijken, en dat is zijn Opstanding. In zijn ©pstanding onttrekt Hij dus dat deel van onze natuur, van deze wereld, van dit zichtbare heelal, dat Hij had aangenomen, feitelijk aan den vloek en aan de ellende, en plaatst het over in heerlijkheid en glorie. Zoo is dan nu deze wereld en met die wereld ook ons lichaam in kiem en kern reeds verheerlijkt door de heerlijkheid van het lichaam Christi. Maar wat alzoo in Hem nog slechts in kiem en kern bestaat, dat zal ten volle ontplooid en rijkelijk ontwikkeld worden, als dat nieuwe, groote wonder, als het wonder komt, waarvan alle andere wonderen nog slechts profetie waren, en Christus, op de wolken verschijnend, heel het zichtbaar heelal uit den staat van vloek in den staat van heerlijkheid overzet. ZEVENDE HOOFDSTUK. Alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. 1 COR. 15 : 42. Onze Belijdenis, dat er een „wederopstanding des vleesches" zal zijn, komt dus kort gezegd hierop neer, dat God de Heere een dubbele wereld geschapen heeft, zoowel een onzichtbare of geestelijke, als een zichtbare of stoffelijke, en dat deze beide werelden eeuwigdurende beteekenis hebben. ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VII. 237 De nog tamelijk veel voorkomende voorstelling is, dat alleen de geestelqke of onzichtbare wereld een blijvende beteekenis heeft, en dat de zichtbare of stoffelijke wereld, waarin we thans leven, slechts een tente is, die voor een tijdlang dienst doet, maar die straks als de eeuwigheid ingaat, weerkeert tot vernietiging; die dan ophoudt te bestaan; en in eeuwigheid niet meer gedacht zal worden. Maar de Heilige Schrift verbiedt ons zulke gedachten van de schepping onzes Gods te koesteren. Zijn schepping gaat niet weer te niet. En waar het Hem behaagd heeft, die schepping eenmaal tweezijdig, deels geestelijk en deels stoffelijk^ in het leven te roepen, daar blijft het zijn glorie, zich eeuwiglijk in deze dubbele of tweezijdige schepping te verheerlijken. Want wel zegt de Heere Jezus, dat „hemel en aarde zullen voorbij gaan", in tegenstelling met „het Woord van God, dat eeuwig blijft", maar de duidelijke profetie, dat God scheppen zal „een nieuwen hemel en een nieuwe aarde" verbiedt ons, dit op te vatten "alsof er eenmaal gansch geen hemel en geen aarde meer zijn zal. Jezus kan hier dus niet anders bedoelen, dan dat deze aarde en deze hemel, in den vorm, waarin die thans bestaan, zullen voorbijgaan, om veranderd te worden in een even zichtbare wereld, maar van heerlijker formatie. Dit blijkt daghelder uit Psalm CII : 26—28, waar even stellig in vs 27 gezegd wordt: „Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen; die zullen vergaan, maar gij zult staande blijven"; doch waar, als ter uitlegging van deze woorden, onmiddellijk op volgt: „Zij alle zullen als een kleed verouderen. Gij zult ze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn; maar Gij zijt dezelfde en uwe jaren zullen niet geëindigd worden." Hieruit ziet ge dus, dat met het vergaan van hemel en aarde niet is bedoeld een vernietigd worden, maar een anders worden, een tegenstelling tusschen de veranderlijkheid der geschapen dingen en de onveranderlijkheid Gods. Reden waarom er dan ook bij staat, niet: „Maar Gij zult eeuwig zijn; neen, maar: „Gij blijft dezelfde." In gelijken zin moet dan ook het zeggen van Johannes den apostel verstaan, als hij schrijft in 1 Joh. II : 17: „En de wereld gaat voorbij en al haar begeerlijkheid"; een uitspraak die zoo schoon wordt toegelicht door wat de heilige Apostel Paulus in 1 Cor. VII : 31 zegt: „De gedaante dezer wereld gaat voorbij." Dat toch is het. Ge moet onderscheid maken tusschen de wereld en haar tegenwoordige gedaante. Die gedaante is nu anders dan ze in het paradijs was, toen God ze schiep, en ze nog niet onder den vloek lag, en de aarde nog nimmer doornen en distelen had voortgebracht. Die „gedaante" is thans zondig, en draagt daardoor den prikkel voor de begeerlijkheid in zich. Maar eens, als de zonde uit zal 238 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VII. hebben, en de laatste vijand, de Dood, zal worden teniet gedaan, dan zal nogmaals ook die gedaante der aarde veranderd worden. Nu in beter, in heerlijker staat. Niet slechts beter en heerlijker dan ze thans is; maar heerlijker en beter zelfs dan ze in het paradijs was. Toen toch in het paradijs was ze in beginsel der veranderlijkheid onderworpen, en kon haar tlf vloek treffen, terwijl'alsdan eeuwige geduurzaamheid en heerlijkheid als een goddelijke glans op haar zal rusten. Vergeet hierbij nu niet, dat het Woord Gods heel deze zichtbare schepping schiep en draagt. „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest zijn monds al hun heir." Maar ook, Hij is het „die alle dingen draagt door het Woord zijner kracht". Ge ziet dan ook hoe bij Jezus en zijn apostelen altoos de veranderlijkheid der aardsche zichtbare dingen tegen de eeuwige gedurigheid van dat Woord des Heeren wordt overgesteld. Hieruit nu volgt, dat de gedaante der wereld rust in haar stoffelijke substantie; maar dat deze stoffelijke substantie wederom rust, niet op iets stoffelijks, maar rechtstreeks op het Woord van God; bij haar ontstaan op het scheppend woord, en bij haar voortbestaan op het onderhoudend en in stand houdend woord des Heeren. Hij is het dus, die van oogenblik tot oogenblik door dit zijn scheppend en onderhoudend woord van goddelijke Almachtigheid heel deze zichtbare schepping met al haar stofMijke substantie, inwonende kracht en uitschijnende gedaante in stand houdt. Denkt ge u ook maar één oogenblik, dat dit „Woord zijner kracht" ophield te spreken of te werken, dan zou op datzelfde oogenblik èn stof èn kracht èn gedaante van deze zichtbare wereld ophouden te zijn. Er zou eenvoudig niets itteer wezen. Stelt ge u dit nu eenmaal klaar en helder voor, dan zult ge daaruit tevens beseffen, hoe volkomen begrijpelijk het is, dat door den vloek de gedaante van deze zichtbare wereld aanmerkelijk veranderd kon worden. De vloek toch is ook het „Woord van God"; datzelfde Woord van God, dat in schepping wonderen deed en nog steeds heel de wereld in stand houdt; alleen maar, als dat Woord van God in vloek verkeert, dan werkt het niet naar de oorspronkelijke bestemming, maar gaat het tegen die bestemming in. Het doet niet gedijen, maar krimpt in, beperkt en verbreekt de harmonie. Vandaar thans, onder den vloek, die schriklijke tegenstrijdigheden, die op zich zelf nooit te rijmen zijn, b. v. het bestaan van het ongedierte in erger zin, het bestaan van doodelijke vergiften, het bestaan van verscheurende dieren voor wie andere dieren ten voedsel moeten strekken, enzooveel meer als in deze tegenwoordige gedaante der wereld onvereenigbaar is met de erkentenis van Gods wijsheid en Gods liefde. Die vloek is dus niet iets anders dan het „Woord zijner kracht", maar ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VII. 239 dat „Woord zijner kracht" zelf, alleen maar nu werkende in verstorenden zin. Maar juist daarom springt het dan ook in het oog, hoe, als die vloek weer in zegen omslaat, diezelfde God met datzelfde „Woord zijner kracht" weer vanzelf al deze storingen doet ophouden, en het schoonste gedijen van heel zijn schepping er voor in plaats stelt. Iets waaruit ge tevens vat, hoe èn deze vloek èn deze zegen, die te komen staat, heel deze Schepping als in merg en been moet doortrekken, juist omdat èn die vloek èn die zegen in het „Woord zijner kracht" schuilt, en dat „Woord zijner kracht" eigenlijk het merg van heel deze zichtbare schepping is; de kern van haar wortel, waarop ze stoelt; de innerlijke levenskracht die door al haar aderen en vezelen heentrekt. Op wat de Heilige Schrift en het kerkelijk spraakgebruik de hel noemt, wordt hierdoor vanzelf het noodige licht geworpen. De zonde heeft nu eenmaal in heel Gods zedelijke schepping een breuke geslagen. Er zijn goede engelen en goede menschen, maar ook kwade engelen en kwade menschen. Van die kwade engelen zegt de Schrift ons, dat ze nooit weer goed kunnen worden, en ook voor de kinderen der menschen wijst de Heilige Schrift op de ontzettende mogelijkheid, dat er duizenden bij duizenden voor eeuwig in het kwaad zullen volharden. Naardien deze laatsten nu ook in dien staat van eeuwige verlorenheid menschen zullen zijn en blijven, en het wezen van een mensch ons eenmaal waarborgt, dat hij tweezijdig uit een ziel en een lichaam bestaat, zoo kan het niet anders, of ook deze verlorenen moeten eenmaal hun lichaam terug erlangen. Dienovereenkomstig leert dan ook de Heilige Schrift volstrekt niet alleen een opstanding der vromen, maar ook wel terdege een opstanding der verlorenen. „Allen die in de graven zijn, zullen de stem van den Zoon des menschen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis". Geheel in gelijken zin als het reeds bij Daniël geopenbaard was, dat zij „die in de aarde slapen, zullen opstaan, deze ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en eeuwige afgrijzing". Dit kan ook niet anders; het volgt uit het feit, dat ook de verlorenen menschen blijven, en dat tot het wezen van den mensch ook een lichamelijk bestaan behoort. Doch hieruit volgt dan alsmede, dat er ook wel terdege een hel zijn moet, d. w. z. een deel der zichtbare schepping, waarin de verlorenen lichamelijk verkeeren zullen, en waar de vloek, die thans nog slechts even in de gedaante dezer schepping inzoog, alsdan geheel en met volle kracht door zal werken, om dat deel der schepping te maken tot een plaats van eeuwige afgrijzing. Een breking, een splitsing dus. Nu de zichtbare 240 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VII. schepping nog één, maar alsdan zichtbare schepping in twee deelen gescheiden. In twee deelen, die nog wel beide door het „Woord zijner kracht" gedragen worden, maar zoo, dat in dat deel der zichtbare schepping dat we hel noemen, alsdan dit „Woord zijner kracht" de volle vloek zal werken; terwijl omgekeerd in dat ander deel der schepping, dat we alsdan bij uitnemendheid en bij tegenstelling „den hemel" zullen noemen, uit datzelfde „Woord zijner kracht" zich alsdan de volle zegen tot heerlijkheid openbaren zal. Al geeft dan ook de Heilige Schrift ons de voorstelling van de hel nooit anders dan in beeldspraak, ons sprekende van een „plaats van eeuwige afgrijzing", een „buitenste duisternis", een „onuitblusschelijk vuur", den grooten „afgrond" enz., toch is het in al deze beelden duidelijk, dat met „hel" niet een geestelijk lijden, maar wel terdege een deel der zichtbare, waarneembare schepping bedoeld is, hetwelk ter schouwplaats zal worden van het bitterst, schriklijkst lijden, dat zich voor een kind des menschen, naar ziel en lichaam, denken laat. Men zij daarom wel op zijn hoede, om graf en hel in de Heilige Schrift niet te verwarren; iets wat maar al te vaak geschied is. Velen stellen het zich namelijk voor alsof de verlorenen nu reeds, vóór den dag des oordeels, in de wezenlijke hel verkeeren. Toch is dit niet de leer der Heilige Schrift, en het kan ook niet waar zijn. Verstaat men toch onder hel een plaats der afgrijzing en een deel der zichtbare schepping, waarin de vloek geheel en al doorwerkt, dan kan er niet zulk een hel voor engelen bestaan, overmits de engelen „geesten" zijn; en kan er evenmin zulk een plaats voor de verlorenen zijn, die dusver wegstierven, overmits deze thans allen in anlichaamlijken toestand verkeeren, en als afgescheiden zielen bestaan. En overmits nu „een geest' of „een ziel in den staat van afgescheidenheid" geen gemeenschap, welke ook, met een zichtbare schepping kan hebben, zoo spreekt het vanzelf, dat er op dezen oogenblik nog niemand in het „onuitblusschelijk vuur" zijn kan. Duidelijk leert de Heilige Schrift ons dan ook, dat de verlorenen bij hun sterven afgescheiden worden van hun lichaam; dat ze eerst bij de opstanding hun lichaam zullen terug erlangen; dat ze eerst daarna hun eindoordeel ontvangen; en dat eerst dan tot hen gezegd zal worden: „Gij gevloekten, gaat weg van mij in het eeuwige vuur", en dat ze alsdan eerst „gaan zullen in de eeuwige pijn" (Matth. XXV : 41 en 46). Tot op die ure toe zijn daarom deze verlorenen wel rampzalig, en figuurlijk gesproken in een geestelijke hel, maar zoo ge van de hel niet overdrachtelijk, maar in stoffelijken zin spreekt, opent en ontsluit die zich eerst na den dag des oordeels. ZONDAO XXII. HOOFDSTUK VII. 241 En nu moet ge niet zeggen, dat Jezus in de gelijkenis van den armen Lazarus en den rijken man toch van dien rijken man zegt: „dat hij stierf en zijn oogen opendeed in de hel"; want heel deze gelijkenis toont, dat we hier met een overdrachtelijke voorstelling te doen hebben, die eene geestelijke zaak in tastbaren vorm afbeeldt. Want woudt ge deze gelijkenis letterlijk opvatten, dan zou er uit volgen, dat èn de rijke man èn de arme Lazarus reeds terstond na den dood weer met hun lichaam vereenigd werden, en daardoor brandende lippen konden hebben, en een vinger om in het water te doopen. Vat ge daarentegen dat dit niet kan, omdat een gestorvene zijn lichaam eerst na den jongsten dag terug erlangt, dan blijkt hieruit, dat Jezus hier overdrachtelijk spreekt; maar moogt ge dan ook die woorden: „Hij deed zijn oogen op in de hel", niet in lichamelijken zin opvatten. De oogen die hij in de hel opendeed waren niet de oogen van zijn lichaam, maar van zijn ziel, en de hel waarin hij terstond na zijn dood kwam, was niet de zichtbare plaats van eeuwig afgrijzen, maar de geestelijke hel van schriklijke zieteangst en van wanhoop, die het deel moet zijn van al wie sterft buiten zijnen Heere. Nu ligt er echter, en hiermee komen we op het graf terug, een zekere voorsmaak van de plaats der afgrijzing in het nederdalen in den kuil of in de groeve. Die kuil, die groeve, dat graf is als het ware de poorte, waardoor men het donker portaal intreedt, dat, zoo God niet een zijweg voor ons ontsluit, rechtstreeks op de hel uitloopt. Er is, wel bezien, uit het graf maar één uitgang, en die uitgang voert niet naar den hemel, maar naar de plaats der afgrijzing; en alleen als Gods wondermacht tusschen beide treedt, om dien rechten gang te breken en een zijweg opent, komen we uit den kuil en uit de groeve eens in den hemel. De zaak staat dus zoo, dat, als er geen wonder geschiedt, het graf het voorportaal der hel is en blijft, en dat alleen, zoo er een wonder van genade aan ons geschiedt, een zijweg ontsloten wordt naar den hemel. De kuil en de groeve dragen dan ook in elk opzicht het karakter van smaad en ellende en schriklijke vernedering. Het is om en bij en in het graf en in den kuil alles bang en benauwend. Er is ontbinding, er is verderf, er is wat ons met walging en afgrijzing vervult. Hemelsch is er aan het graf op zich zelf niets, en met de schoonste bloemen en de rijkste grafmonumenten kunt ge nooit aan den kuil of aan de groeve heur ontzettend karakter ontnemen. Het is en blijft iets ijselijks, dat we voor zooveel ons lichaam aangaat, in dien kuil in moeten, en daar de prooi van het graf en de buit van het wiemelend gedierte moeten worden, en dat al onze lichaamsschoonheid in walging en stank vergaat. We drukken dit opzettelijk zoo sterk uit, om voelbaar te maken, wat E Voto u 16 242 ZONDAG 30(11. HOOFDSTUK VII. de Heilige Schrift met de sjeol, met den kuil, met de groeve en met het graf bedoelt. Met elk dezer woorden is nog niet de het in eigenlijke» zin aangeduid; maar dan toch de ingang van de poort, het voorportaal, dat eens op die hel uitloopt, en dat daarom niet zoo ten onrechte door onze Bijbelvertalers vaak met het woord hel is overgezet,1). Als er in onze steden een breede poort is, die toegang geeft tot een lange gang, door welke gang men ten leste in een kerker of gevangenis of tuchthuis terecht komt, dan zetten ook wij daar niet op: Poort van de gang van den kerker, maar eenvoudig: Gevangenis of kerker of tuchthuis, al weten we zeer goed, dat de poort iets anders is dan de gang en de gang iets anders dan de kerker zelf. En zoo nu ook noemt de Heilige Schrift herhaaldelijk het „graf de hel, al weet elk Bijbellezer daarom zeer wel, dat het graf nog slechts de poort is, en dat daarachter de lange gang zich in kuil en groeve ontsluit, en dat eerst daarna de plaats der afgrijzing komt. Men behoeft hier dus volstrekt niet van een spraakverwarring bij de oude Joden te spreken. Eer is de spraakverwarring bij ons en drukten zij. zich zeer juist en zuiver uit. Zij gevoelden zeer goed, dat al ging hun ziel naar God, om zich met eeuwige vreugde te verblijden, ze toch wat hun lichaam aanging zeiven wel terdege in het graf, naar den kant vande hel gingen. Ze beseften uitnemend, dat ze wat hun lichaam aangaat, in dien kuil en in die groeve te vertoeven hadden, totdat de Heere hen uit dien kuil weer zou uitroepen. Ze doorzagen uitnemend, dat ze, voor wat het lichaam aangaat, in dien kuil, in die groeve der vertering, saam zouden zijn met de boozen en goeden. Ze wisten «ituemend, dat dit neerdalen in den kuil een bang iets was, een aankloppen aan en doorgaan door de poort, die door kuil en groeve eens in de hel zou uitloopen, en dat alleen Gods genade en wondermacht hen uit dien kuil zou kunnen uitredden. En eindelijk, ze leden er onder, dat ze al dezen tijd van hun afscheiding van hun lichaam wel in den geest nabij hun God zoude» zijn, maar dan toch het lichaam, de openbaring, de uiting van persoon missen zouden, en dus den Heere hun God niet met hun lippen zouden kunnen loven. Vandaar hun gruwen van het graf, hun vreeze voor de groeve, en vandaar ook hun gestadige klacht: „In den kuil, o God, zaï U niemand loven!" Wel verre van uit de hoogte op deze sombere gedachte „van tot devaderen verzameld te worden" en „in den kuil neder te dalen" neer te zien, zal de Christelijke kerk dan ook wel doen, zoo ze de beteeken is van het B.v. waar sprake is van „een levend ter helle varen" of in Ps. 16 : 10: „Qi| zult mijn ziel in de hel niet verlaten". ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VII. 243 graf weer in helderder licht plaatst. De thans meest heerschende gedachte, alsof we na het sterven met het lichaam eigenlijk niets meer te doen hadden, alsof dat voor altoos weg en voor de aarde was, en alsof we dus bij onzen dood eeniglijk en alleen aan onze ziel en aan hetgeen boven is te denken hadden, is door en door onschriftuurlijk en onwaar. We bestaan uit twee deelen. En nu gaan we wel wat ons ééne deel betreft, d. w. z. met onze ziel de eeuwigheid in, en zoo we in Jezus sterven, zullen we naar de ziel terstond na onzen dood heerlijke zaligheid genieten. Maar voor wat ons ander deel, d. w. z. ons lichaam, aangaat, gaan wij in het graf. Wij worden begraven. En wij rusten daar en toeven, beidende de opstanding die komt. Jezus zegt zelf: De ure komt, „dat allen die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren en zullen uitgaan" en als Lazarus opgewekt wordt, keert Jezus zich tot het graf, en roept niet naar den hemel, maar in de richting waar dit graf was: „Lazarus, kom uit." Eens in de wederopstanding der dooden zullen de gestorvenen dan ook niet uit den hemel nederdalen, maar zullen uit hun graven uitkomen. Iets waarbij ge nu juist niet denken moet aan die bepaalde plek van het graf, waarin het lijk is ingelegd. Dan toch komt ge op al die dwaze vragen, hoe het dan gaat met martelaren die door leeuwen verscheurd zijn, met personen wier lijk naar de snijkamer ging of verbrand wierd. En óók, dan komt ge vanzelf tot de usantie der Roomsche kerk, om gewijde en ongewijde aarde te onderscheiden, en eigenlijk een plek in een kerkgebouw de eenig veilige plaats te oordeelen voor uw lijk. Neen, als er van het graf, van den kuil, van de groeve wordt gesproken, dan bedoelt de Heilige Schrift daarmee geheel die aarde, die stof is, wier macht in het stof bestaat, die u opwacht en die u in haar ingewand op zal nemen, om u tot stof te doen wederkeeren. Juist zooals Jezus het bedoelde, toen Hij zijn graf noemde: het hart der aarde, waarin Hij besloten zou zijn gelijk Jonas in het ingewand van den visch. Dat graf, die groeve, die kuil als zoodanig is dus een schriklijke macht, een macht die evenals de Dood, ons overheerscht en over ons triomfeert. En het is tegen die macht van het Graf, als de macht van het stof, die ons verslindt, en ons een voorportaal der helle wil zijn, dat de profetie in Hosea en de Apostel des Heeren getuigt: „Dood waar is uw prikkel, graf waar is uw overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heere V* 244 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. ACHTSTE HOOFDSTUK. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk leven wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk tichaam. 1 COR. 15 : 44. Wat nu aangaat de wedervereeniging van de afgestorvenen met hun lichamen, zoo moet elk Christen zich hoeden voor twee uitersten. Eenerzijds hebt ge u te wachten voor elke voorstelling, als zou elk afgestorvene met zijn lichaam hereenigd worden juist in die bepaalde gestalte, waarin dat lichaam lijk wierd: en anderzijds hebt ge op uw hoede te zijn tegen een vergeestelijking van het nieuwe lichaam, waardoor het eigenlijk ophouden zou een „lichaam" te wezen, of althans eiken trek van gelijkheid met het afgelegde lichaam zou inboeten. Bespreken we eerst de al te grove en te zinlijke voorstelling. Daarna de overgeestelijke. Om in de derde plaats de Schriftuurlijke voorstelling uiteen te zetten. . . Er zijn alle eeuwen door goede vrome mannen geweest, die, weinig nadenkend, en elk woord bij de letter nemend, zich heuschelijk gingen inbeelden, dat in den dag der opstanding een iegelijk onzer uit zijn graf zou komen, gelijk hij er ingegaan is. Men dacht zich dit zoo, dat door een bevel van Gods wondermacht alle verstrooide beenderen weer plotseling in hun graf zouden terugkeeren; in dat graf zich weer tot skelet ineen zetten; en dat aan dit aaneengezette skelet door een nog grooter wondermacht' Gods de deeltjes die eens vleesch en bloed en huid vormden uit den bodem of uit den dampkring weder zouden keeren. En dat alzoo het oude lichaam, dat eens lijk wierd, na met de ziel die uit den hemel nederdaalde hereenigd te zijn, in diezelfde gestalte uit het graf zou uitkomen, als waarmee het eenmaal in dat graf was bijgezet. Dit zou dan de opstanding zin. In deze gestalte zou een iegelijk in het oordeel verschijnen. En eerst daarna, als dat oordeel ons zalig had gesproken, zou ons lichaam in heerlijkheid veranderd worden, of ook, bij aldien dit oordeel ons verdoemde, ons lichaam in *en schriklijke monstergestalte worden verlaagd. Tegen deze voorstelling nu bestaan de volgende bedenkingen: Ten eerste strookt deze voorstelling niet met de stellige openbaring der Heilige Schrift. Duidelijk toch zegt de heilige apostel in 1 Cor. XV : 35—44: dat de verhouding tusschen hetgeen in het graf indaalt en straks urf ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. 245 het graf utfkomt, nagenoeg dezelfde is als tusschen een tarwekorrel die gezaaid wordt en een korenhalm die er uit opschiet. De geheele zinsnede bij den apostel toont dit. Hij zegt toch: „Maar zal iemand zeggen: Hoe zullen de dooden opgewekt worden ? En met hoedanig een lichaam zullen zij komen? Gij dwaas! hetgeen zij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven zij; en hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet dat worden zal, maar een bloot graan, naar het voorvalt, van tarwe, of van eenig der andere granen. Maar God geeft hetzelve een lichaam, gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam. Alle vleesch is niet hetzelfde vleesch; maar een ander is het vleesch der menschen, en een ander is het vleesch der beesten, en een ander der visschen, en een ander der vogelen. En er zijn hemelsche lichamen, en er zijn aardsche lichamen; maar eene andere is de heerlijkheid der hemelsche, en eene andere der aardsche. Eene andere is de heerlijkheid der zon, en eene andere is de heerlijkheid der maan, en eene andere is de heerlijkheid der sterren; want de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster. Alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam." En als ware het nog niet genoeg, waarschuwt hij nog opzettelijk in vers 50 tegen de grove, zinlijke opvatting, als Hij zegt: „Doch dit zeg Ik, broederen, dat vleesch en bloed het Koninkrijk van God niet beërven zullen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet." Ten tweede vloeit deze voorstelling kennelijk voort uit hetgeen Ezechiël in zijn Gezicht van de Doodenvallei vertoont; en voorts uit hetgeen de Heilige Schrift ons mededeelt omtrent de opstanding van Lazarus en van Christus zeiven. In het gezicht van Ezechiël XXXVII toch wordt het beeld ontworpen van een woesternij vol doodsbeenderen, die verstrooid door elkaar liggen; waarin straks beweging komt; die door die beweging weer tot een skelet aaneenschuiven; nu met een spier-, ader- en zenuwweefsel overvlochten; straks met een huid overtogen worden; en ten leste, met „geest" bezield, opstaan en voor God verschijnen als een gansch groot heir. Toch mist men elk recht, om hieruit iets af te leiden voor de juiste toedracht der opstanding. Immers in dit gezicht keert juist niet het oude lichaam weer, maar zijn alleen de beenderen dezelfde. Al het overige is geheel nieuw: spieren, zenuwen en huid. En ten andere mist ge elk recht om bij een voorstelling in beeld ooit te concludeeren tot eiken trek van 246 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. hetgeen te komen staat. Evenmin geldt een beroep op Lazarus, overmits Lazarus ten tweeden male gestorven is, en zijn opwekking in niets gelijken tred hield met de opstanding ten laatsten dage. En wat de opstanding van Christus aangaat, zoo wordt grif toegegeven, dat dit wezenlijke opstanding was, en ook dat metterdaad uit het graf opstond, wat er was in gelegd; zoo zelfs, dat de wonden in de zijde en de openingen in de doorboorde handen niet ontbraken, maar toch gaat het niet op, om uit deze opstanding tot de onze te besluiten. Vergelijkt men toch de gestalte waarin Jezus op aarde door de Emmausgangeren, en waarin Hij straks door Paulus bij Damascus en door Johannes op Patmos is gezien, dan blijkt op overtuigende wijze, hoe Jezus' lichaam na zijn opstanding, onder zijn hemelvaart en in zijn zitten aan 's Vaders rechterhand nog een gestadige verheerlijking heeft ondergaan; terwijl Paulus uitdrukkelijk in Fil. III : 25 zegt, niet dat we gelijk zullen zijn aan zijn lichaam gelijk dit was, toen Hij opstond, maar gelijkvormig aan zijn verheertyfó lichaam. Ten derde stuit deze voorstelling af op de onmogelijkheid, dat vleesch en bloed de zaligheid zou kunnen beërven. Niet alsof we perken willen stellen aan de almacht Gods; maar omdat niemand recht heeft de door God zelf gestelde perken weg te schuiven. En overmits nu onze lichamen waarmee we sterven, de lichamen der zonde zijn, zoo zou het enkele denkbeeld van weer met dit „lichaam der zonde" hereenigd te worden, een gezaligd kind van God doen sidderen en beven van angst. Immers met den terugkeer van zijn ziel in dit „lichaam der zonde" zou terstond de oude ellende hernieuwd worden. En waar het immers het roepen van al Gods kinderen is: „Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods", en ook: „Ik heb verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn", hoe wilt ge daar dat een gezaligd kind des Heeren, dat reeds eeuwenlang hemelsche genieting in de gemeenschap met zijn Goël heeft gesmaakt, terug zou keeren in datzelfde lichaam des doods, waarvan af te komen al zijn zielzucht was? En ten vierde eindelijk stuit deze grove, zinlijke voorstelling ten eenen male af op een practische onmogelijkheid van tweeërlei aard. Vooreerst toch sterft de ééne mensch reeds in de wieg, als er nog haast geen lichaampje is, en de andere in volwassen staat. Nu moet natuurlijk met beider soort menschen gerekend, en mag dus geen regel gesteld, die wel voor de volwassenen door zou gaan, maar zou afstuiten op de duizenden bij duizenden die zeer jong stierven. En dit toch zou hier het geval zijn. Immers wichtjes, die op den eersten of derden dag huns levens stierven zouden kunnen staan nog gaan, noch ook eeuwiglijk in zulke miniatuur- ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. 247 lichaampjes kunnen vertoeven. Maar ook ten andere, de stofdeeltjes die van ons lijk in de aarde dringen, worden in lucht en bodem opgenomen; gaan uit lucfct en bodem in plant en dier over; worden op die wij* door andere menschen als voedsel gebezigd, en vormen alzoo een bestanddeel van hun bloed en hun spieren. Hieruit volgt, dat eenzelfde deeltje stof in den loop der eeuwen soms wel in tién, twaalf verschillende menschelijke lichamen kan inkomen, en er op het oogenblik van hun sterven in aanwezig zijn. En overmits nu naar Gods vast bestel een stofje nooit anders dan op één plaats te gelijk zijn kan, vervalt alle mogelijkheid, dat ieder in zijn opstanding dezelfde stofdeeltjes zou terug ontvangen, die hij in zijn lijk achterliet. Doch even beslist als we op de aangegeven gronden deze grove zinlijke voorstelling verwerpen, even beslist bestrijden we het andere uiterste, waarbij de gelijksoortigheid van het opgewekte met het in het graf gelegde lichaam teloor gaat. En toch, ook die over geestelijke voorstelling vond alle eeuwen door haar voorstanders. Men beeldde zich dan in, dat er eigenlijk niets op zou staan, maar dat uit zekere verborgen iichaamskiem, die de ziel ongezien verzelde, in den hemel vroeg of laat een doorzichtig aetherisch licht-lichaam zou voortkomen, dat, geheel onstoffelijk, slechts een geestelijk praecipitaat zou zijn. Men grondde deze voorstelling vooral op Paulus' zeggen, dat er een aardsch Hchaam gezaaid wordt, maar een geestelijk hemelsch lichaam gemaaid. Een geestelijk Hchaam nu, zoo redeneerde men, moest dan ook eigenlijk van geest zijn, en toen men op zielkundig gebied al meer aannam, dat ook de ziel een zekere fluïde, een zekere vloeiende lichtstof was, lag de weg open, om van deze vloeiende lichtziel tot de stolling aan dezen lichtaether in een aetherisch lichaam te komen. Dat leek zeer schoon. Dat greep aan door de stoutheid der gedachte. En bovenal het voldeed aan de behoefte om attes geestelijk te maken en eigenlijk geen plaats te laten aan het stol Ook geheel deze voorstelling echter dient bestreden en verworpen. Vooreerst, omdat ze het principieele verschil tusschen ziel en lichaam opheft, en daarmee feitelijk de grens tusschen stof en geest uitwischt. Alle ziel en alle geest wordt dan min of meer stoffelijk, en alle stof wordt óf grover en ongeestelijk óf fijner en geestelijk. Nergens een grens, een klove, maar overal gestadige overgangen. Een soort geestelijk DarwiniSttie^ dat ons onvermijdelijk het Pantheïsme in de armen werpt. Ten tweede druischt deze voorstelling lijnrecht in tegen al wat de Heilige Schrift ons aangaande de Opstanding betuigt, en de Christelijke kerk, op grond van het Getuigenis, alle eeuwen door beleden beeft. Eens 248 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. zegt de Schrift, zullen degenen die Jezus gekruist hebben, zien wien ze doorstoken hebben (Openb. 1:7). Iets waaruit vermoed mag, dat zelfs zulk een verwonding nog een, alsdan heerlijk teeken zal achterlaten in het opgestane lichaam. Een kleine trek, maar die kennelijk vordert, dat de gelijksoortigheid van het lichaam blijve. Ten derde zou, waar alle eigenlijk lichaam wegviel, alle herkenning ondenkbaar zijn. Er zou dan een geestelijke denking zija$?een zich omwentelen in zijn eigen bewustzijn; een soort Fichte-aansche hemel zijn. Maar van een kerke Gods die eeuwig blijft; van een vergadering der volmaakt rechtvaardigen en van een samen leven van heel het lichaam Christi zou geen sprake kunnen zijn. En ten vierde, wie derwijs het eigenlijk wezen van ons lichaam in het graf laat ondergaan en vergeestelijkt, ontneemt alle waardij aan de zichtbare schepping, die alsdan alle duurzaamheid en eeuwige beduidenis verliest. Iets wat niet bestaan kan voor de Heilige Schrift, die, gelijk we in onze vorige hoofdstukken zagen, wel terdege óók de zichtbare schepping voor Gods glorie opeisCht, en een nieuwen hemel en een nieuwe aarde in het verschiet stelt. Tegen beide deze voorstellingen ons aankantende, blijven wij daarom belijdenis der Christelijke kerk handhaven, die, op grond van de Heilige Schrift, steeds geleerd heeft, dat er wezenlijke opstanding van dezelfde lichamen zal zijn, maar in gewijzigde gestalte. Reeds de onderwijzing van den éénen Corintherbrief is hiervoor afdoende, te meer nu ze door 2 Cor. V bevestigd wordt. In 2 Cor. V : 1 toch zegt de heilige apostel zeer duidelijk, dat ons lichaam of onze tabernakel, dien we in de opstanding zullen erlangen, „een gebouw niet met handen gemaakt zal zijn, maar eeuwig in de hemelen"; iets wat geheel strookt met zijne openbaring in 1 Cor. XV, waar hij scherp het onderscheid tusschen lichaam en ziel vasthoudt, maar tevens er met nadruk op wijst, hoe het „lichaam" onderscheidene gestalten kan aannemen. Dit laatste niet alleen in den zin, dat het ééne lichaam een ander vleesch en andere gestalte kan hebben dan het andere; maar ook zóó, dat één en hetzelfde lichaam onderscheidene gestalten kan dragen. Zoo stelt hij vooreerst een verschil tusschen het vleesch van visschen en vogelen en dieren; maar ook ten tweede een onderscheid tusschen de gestalte van het lichaam in de zaadkorrel die gezaaid wordt en van den korenhalm die er uit opschiet. „Alzoo nu zal het ook in de opstanding der dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid." Uitgangspunt in de Christelijke belijdenis is dus: 1°. dat ziel en lichaam ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. 249 twee eigenaardige bestanddeelen van ons menschelijk wezen zijn, die niet ineen vloeien, maar door een vaste grens van elkander gescheiden zijn; 20. dat in onze schepping deze twee bestanddeelen door Goddelijk Alvermogen *qn saamgevoegd; 3». dat de zonde deze saamvoeging in den dood weer losmaakt; 4. dat na deze losmaking de persoon een tijdlang alleen in zijn ziel bestaat en het lichaam derft; 5». dat hij bij de wederkomst de* Heeren zijn eigen lichaam terug erlangt, hetwelk alsdan weer door Gods Almacht met zijn ziel hereenigd wordt; en 6°. dat hij zijn eigen lichaam terug erlangt, niet in de gestalte van het „lichaam der zonde", maar in een gestalte die, van de inwerking der zonde vrijgemaakt, past en voegt bij den staat van!heerlijkheid waartoe hij ingaat. Dat voor wie verkoren is en in „Jezus sterft". Terwijl omgekeerd de verlorenen in hun sterven lo. in afgescheidenheid van hun lichaam een tijdlang alleen in hun ziel bestaan en aanvankelijk rampzalig zijn; 20. bij de wederkomst des Heeren met hun eigen lichaam vereenigd zullen worden; en 3°. dat het lichaam waarmee de verlorenen hereenigd zullen worden, niet zal zijn de lichaamsgestalte waarin de zonde nog door genade getemperd wierd, maar een lichaamsgestalte, waarin het schriklijk wezen der zonde in eindeloozen jammer geheel doorwerkt. Alles komt hier dus aan op de vraag, hoe een lichaam hetzelfde ka» blijven en toch een andere gestalte kan aannemen, of korter gezegd op devraag: Is er gedaanteverwisseling? Nu weet men uit de heidensche overlevering, hoe heel de heugenis der oudheid van gedaanteverwisseling vervuld was, en hoe met name de „gedaanteverwisselingen" van Ovidius, in alle talen overgezet, ons deze heugenis der oudheid in allerlei misvorming^ voorstellen. Grondtrek toch van al deze heidensche overlevering is, dat er gedaanteverwisseling zou zijn van het ééne soort wezen in de gedaante van het andere sdort wezen. Alsof b. v. een vogel een visch, een mensch een zwaan, een vrouw een boom kon worden. Kortom alsof de grens der wezensoorten niet volstrekt ware, en het ééne wezen in het andere kon overgaan. Dit nu echter bedoelt de Heilige Schrift volstrekt niet. Duidelijk toch verklaart de heilige apostel van de opstanding van een mensch of van een tarwekorrel: „God geeft hetzelve een lichaam gelijk Hij wil, maar aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam." Er is dus niet bedoeld een overgang van soort in soort. Een aap wordt nooit een mensch, en een menschr wordt nooit een engel. Wie als mensch geschapen wierd, blijft mensch eeuwiglijk. Alleen dit heeft plaats, dat God de Heere aan één zelfde wezen de mogelijkheid inschiep van onderscheiden bestaansvormen, maar die alle bij zijn eigen wezen hooren. Het ééne graan kan bestaan óf in den vorm van kiem en lot, óf in den vorm van halm en aire; en al lijken nu ee» •250 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. halm en een graankorrel zoo goed als niets op elkaar, toch is en biijft het hetzelfde wezen. Zoo heeft een eik niets van een eikel, en toch zijn beide slechts twee bestaansvormen voor hetzelfde wezen. Leg een fazantenei naast een prachtige goud lakenschen fazant, en noch in vorm noch in tint ziet ge ook maar eenige overeenkomst, en toch zijn beide één. Vooral in de rups, de pop en de kapel, heeft God ons een sprekend getuigenis van deze zijn scheppingsordening gegeven. Hier toch zijn drie vormen alle drie van hetzelfde wezen, en toch is er tusschen elk dier drie vormen nauwlijks eenige overeenkomst merkbaar. Aan dezen grondregel van Gods schepping moet dus vastgehouden: Eenzelfde schepsel kan onderscheiden bestaansvormen hebben, en in zijn bestaansvorm wisselen. Dit ziét ge overal. Een pasgeboren kindje is heel iets anders dan de gebaarde, gespierde krijgsheld van herculeïsche kracht En toch is het niet in wezen, alleen in de gestalte gewijzigd. Een struik van meer dan een meter hoog kunt ge afsnijden bij den wortel, en toch komt er in het voorjaar weer jong tof uit, dat in frischheid het verdorde loover vervangt. Zoo is er overal wisseling, niet van wezen, maar van bestaansvorm. Steenkool is verkoold hout. Ijs is bevroren water. Kortom in heel de natuur is er bijna geen grondregel die duidelijker uitkomt en dus sterker gepredikt wordt dan deze ééne gedachte, dat er gestadige wisseling van vorm en gestalte is, daar waar wezen van het lichaam in den wortel één en hetzelfde blijft. En past ge dit nu ook op den mensch toe, dan toont u de physiologie uw lichaam eerst m de gestaltelooze gedaante van het embryo, kort na onze ontvangenis. Dan van den ongevormden klomp, toen ge, gelijk David in Psalm CXXXIX zegt, als een borduursel geweven zijt. Toen getreden in het levenslicht, maar klein en machteloos. Straks opgegroeid en omkleed met glans en frischheid» Totdat ook aan u de verderving kwam, en uw huid vergeelde, en uw spieren slonken, en uw gestalte krom boog, en ge eindelijk als oude man of oude vrouw nauwelijks meer leekt op wat ge waart als kind. Vooral een photographie helpt ons hierbij. Wie toch zijn •eigen portret ziet, gelijk het geweest is, toen hq 3, 6, 12, 18 jaar was en het nu vergelijkt met zijn portret op 60 of 70 jarigen leeftijd, put zich vruchteloos uit in de moeite, om de gelijkheid van trekken te ontdekken. Maar nu gaat deze gedaanteverwisseling ook in het sterven en na den dood voort. Er ontstaat een scheiding tusschen hetgeen de kiem of de kern van ons lichaam is en hetgeen uit die kern als gestalte opgroeide. De opgeschoten struik wordt, als • ware het, bij den wortel afgesneden. Heel den langen winter nu is er dan niets in den bodem dan die wortel, ZONDAG XXII. HOOFDSTUK VIII. 251 -en wat zich aan ons als struik vertoonde, is reeds lang met vuur verbrand. Zoo duurt het totdat de lente weerkeert, of, om zonder beeld te spreken, totdat Christus op de wolken weerkomt. En dan schiet er weer een rijsje -van den afgehouwen tronk uit, en uit die kiem des lichaams komt een nieuw lichaam voort, dat één en hetzelfde lichaam is met het lichaam waarin we begraven werden, maar in gestalte nieuw. Gelijk eens uit het embryo ons lichaam opschoot, zoo keert het in zijn embryo terug, om nogmaals uit die kiem een nieuw lichaam te doen opschieten. De vraag waar deze kiem van ons lichaam, waarin toch ons eigenlijk lichaam schuilt, al die tijd gezocht moet worden, is daarbij onverschillig. Slechts tweeërlei moet daarbij vastgehouden: Ten eerste, dat deze kiem niet met onze ziel mee naar den hemel gaat, maar op aarde blijft. Anders ioch, zou er geen scheiding tusschen ziel en lichaam en dus ook geen werkelijke dood zqn. En ten andere, dat deze kiem van ons hchaam voor den physioloog of scheikundige even onvindbaar is als de lichaamskiem van het kind onvindbaar is in het embroy van zijn vader. Zoo bleef dus de mogelijkheid, dat de lichaamsgestalte, waarin we verrijzen zullen, een geheel andere gedaante zal zijn dan de gestalte van het lichaam dat we in ons sterven aflegden. Halm en graankorrel, kapel en rups, schelen zoo ontzaglijk veel. Toch pleit het getuigenis der Heilige 'Schrift er veeleer voor, dat het onderscheid tusschen de lichaamsgestalte waarin we zullen verrijzen, en de lichaamsgestalte waarin we sterven, niet zoo sterk uiteen zullen loopen. Vooreerst omdat hetgeen Johannes op Patmos van den Christus zag, wel een andere gestalte was, maar toch een kenbare gestalte. Ten tweede omdat de verheerlijking op Thabor den Christus volstrekt niet onkenbaar maakte. Ten derde omdat de kinderen Gods, die bij 's Heeren wederkomst zullen leven, zonder te sterven zullen overgaan in hun nieuwe gedaante. En ten vierde, omdat de mensch, als naar Gods beeld geschapen, in de trekken van zijn wezen wel wijziging kan ondergaan, maar geen wisseling van vormen die de gelijkenis met Adam in het paradijs geheel zouden doen verdwijnen. 252 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IX. NEGENDE HOOFDSTUK. De ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis. Joh. 5 : 28, 29. Het ingewikkeld vraagstuk van het Chiliasme kan in het verband van deze hoofdstukken niet wel geheel buiten bespreking blijven. En hoe moeilijk het dan ook zij, in enkele korte trekken dit belangwekkend verschijnsel te teekenen en in zijn ijlheid en onhoudbaarheid te doen uitkomen, toch mogen we ons aan deze taak niet onttrekken. Chiliasme is een teeder punt, omdat, onder Engelsche en Duitsche invloeden, allengs een goed deel onzer Belijders lust aan deze voorstelling heeft gekregen en vooral zij, die een warm hart hebben voor de bekeering der Joden, er een steunpunt in vinden voor hun sympathie. Bovendien prikkelt het altoos de weetzucht, indien men voet geeft aan het denkbeeld, alsof we de ontzaglijke gebeurtenissen, die bij het einde dezer bedeeling te wachten staan, schier haarfijn en op jaar en dag af elkander voorrekenen konden. Terwijl, wat ook niet licht is te tellen, de bezigheid van den Christelijken Geest met de dingen die nog staan te komen, aan meer dan één vrijbrief bood, om zich over de worsteling van onzen eigen tijd heen te zetten. Vindt men zich nu genoodzaakt, om ter wille van de waarheid tegen zulke geliefkoosde voorstellingen in te gaan, dan doet dit allicht zeer, slaat een breuke in veler belijdenis, en wordt allicht met de wedervraag bejegend: Waarom ook dit geschilpunt nu weer aangeroerd ? We willen daarom onzen lezers en lezeressen, die van lieverleê in enger of in wijder zin met de denkbeelden van het Chiliasme waren afgedoold, vriendelijk gebeden hebben, ons met een toegeeflijk oor te willen aanhooren en wel overtuigd te willen zijn, dat we niet dan noode en uit drang van waarheid tot de summiere bespreking van dit onderwerp overgaan. Vooral die korte behandeling hindert ons daarbij. Juist deze kortheid toch maakt het ons onmogelijk, om duidelijk en breed onze gronden op dit punt bloot te leggen en genoegzaam acht te geven op elke tegenspraak. Onder Chiliasme verstaat men gemeenlijk de voorstelling, alsof de Christus, eer het oordeel ingaat, een rijk van aardsche heerlijkheid zou ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IX. 253 komen oprichten, waarin zijn uitverkorenen duizend jaren lang met Hem regeeren, en de zaligste genietingen met Hem smaken zouden. Dit is de algemeenste opvatting, die dan veelal nader bepaald wordt door de verwachting, alsof dit rijk op aarde, en wel in Palestina, met Jeruzalem tot hoofdstad, zou gevestigd worden, en hiermee saamhangend, alsof het volk der Joden in dit rijk als natie herleven, en er de eereplaats innemen zou. Toch zijn deze laatste denkbeelden niet rechtstreeks met het Chiliasme verbonden. Het Chiliasme is geen vast begrip. Er bestaan bijna zooveel voorstellingen van als er woordvoerders voor zijn opgetreden. Zoo zelfs dat er ook Chiliasten geweest zijn, die dit rijk der heerlijkheid, dat aan den oordeelsdag zou voorafgaan, niet eens op aarde stellen; anderen die den termijn van duizend jaren als overdrachtelijk en figuurlijk opvatten; en anderen weer, die bij hun voorstellingen met de Joden gansch geen rekening houden. Bijna niemand waagt er zich dan ook aan, om een juiste begripsbepaling van dit Chiliasme te geven, en slechts zooveel mag in het algemeen als onloochenbare en onmisbare grondtrek worden vastgesteld: 1. dat er een rijk van glorie zal komen, dat aan den oordeelsdag vooraf gaat, en weer verdwijnt eer die doorluchte dag invalt; 2». dat dit rijk van glorie niet zal zijn het rijk van hemelsche glorie, dat na den oordeelsdag komt maar nog behooren zal tot deze aardsche huishouding; en 30. dat in dit rijk der voorbijgaande aardsche glorie als deelgenooten optreden een aantal zaliglijk afgestorvenen, die afzonderlijk in hun lichaam weer zullen keeren; iets waarbij de één dan enkel aan de martelaren, een ander vooral aan de geloovigen van het Oude Verbond, weer anderen aan alle uitverkorenen denken, maar zonder éénheid van voorstelling of vastheid van lijn. Geschiedkundig is dit Chiliasme opgekomen onder de Christenen uit de Joden. Bij de Joden bestond, ook zonder dieper geloof, een sterk gespannen Messiasverwachting. En doordien de zonde der Joden juist hierin school, dat ze, hetgeen symbolisch bedoeld was, letterlijk en uitwendig pleegden op te vatten, nam hun Messiasverwachting almeer een geheel aardschen vorm aan. Dit blijkt helder en overtuigend uit wat we van de valsche messiassen en de kleine volksopstanden in Jezus' dagen lezen; uit wat de Joden met Johannes den Dooper verhandelden; uit wat Jezus niet enkel met de Farizeën, maar zelfs met zijn eigen discipelen over den aard van zijn Koninkrijk te twisten had; en zelfs als zijn voet reeds de helling van den Olijfberg drukt, om straks ten hemel te stijgen, is nóg de geest van zijn apostelen meer dan Hij billijkt met deze wederoprichting van het Koninkrijk in Israël bezig. 254 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IX. Niet lang na zijn Hemelvaart zien we dan ook in de pas opgetreden kerken een diepe scheur getrokken en een harde twist gevoerd, tusschen de Christenen uh de Joden en de Christenen uit de heidenen. Blijkbaar konden de gewezen Joden zich nog maar niet wennen aan het denkbeeld dat de Dienst der Schaduwen voorbij was, nu de Dienst der Vervulbug was gekomen. Nog steeds poogden zij een goed deel uit dien Dienst der Schaduwen als wezenlijk en onmisbaar bestanddeel ook in de Christelijke rehgie te handhaven. De Joodsche natie bleef voor hen nog eenigermate de eigenlijke kerk, en wel mochten ook anderen in die kerk ingaan, mits door de poorte van den Jood. Het bleef in den grond het stelsel van de Proselieten. Doch toen heeft het den Heere beliefd, op den weg naar Damaskus zijn apostel Paulus te roepen, en dezen aan te gorden voor de redding van het geestelijk element zijner duur gekochte kerk. En toen nu Paulus eenmaal de groote gedachte van het geestetijk Israël tegen het vleeschdijk Israël had overgesteld, en in Rom. III : 29 had uitgeroepen: „Is God een God der Joden? En is Hij.niet ook een God der heidenen? Ja ook der heidenen; en in Rom. IX : 6 v.v. verklaard had: „Die zijn niet allen Israël die uit Israël zijn, noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar de kinderen der beloftenisse worden voor het zaad gerekend"; — toen was op een wijze, om het nooit weer ongedaan te maken, het deksel van het aangezicht afgerukt; en aan de verwachting van het aardsch Messiasrijk voorgoed de bodem ingeslagen. Maar toch — dit Wijkt genoegzaam uit den heftigen tegenstand waarop Paulus stuitte, en waarvan in het boek der Handelingen en de brieven aan de kerken van Galatië, van Rome, van Filippi enz. de sporen zichtbaar zijn — toch was hiermee de eenzijdige voorstelling der Joodsche Christenen nog niet opgegeven, o, Het heeft zoo lang geduurd, eer de Christenen uit de Joden werkelijk zich van deze aardsche verwachtingep konden losmaken, en wie in de geschiedenis der kerk de optreding van de Ebionieten, Elkesaieten, en zoo menige andere sekte nagaat, staat verbaasd over de taaiheid, waarmee hun verwachting zich wist te handhaven. En toen daarbij nu de hitte der vervolging kwam, en alle hope voor het tegenwoordige scheen afgesneden, kon het haast niet anders, of ook vele anders goed gezinde Christenen, moesten zich allengs indroomen in den toestand, dien oudtijds de Joden in de dagen hunner harde en bittere verdrukking doorleefd hadden, en evenals deze lust krijgen in de »eïwachting van de aardsche herstelling der dingen, waarin het hun nog eenmaal gegund zou worden in aardsche glorie, over hun vijanden en verdrukkers te triomfeeren. ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IX. 255* Vandaar dat men bij Barnabas, van wien Paulus scheidde, in den Hermas en bij zoovele anderen, die onder Joodsche invloeden stonden, reeds vroeg sporen van dit Chiliasme ontdekken kan, terwijl omgekeerd bij zuiverder scribenten, als Clemens, Romanus, Polycarpus, Ignatius, en anderen, deze voorstelling geheel ontbreekt. Niet licht zou deze Chiliastische voorstelling dan ook kracht hebben erlangd, indien de sekte der Montanisten ze niet had aangegrepen en in haar apocalyptisch fanatisme verbreid; maar om juist daardoor dan ook de orthodoxe kerk almeer lont te doen ruiken, en zich met steeds helderder bewustheid tegen dit Chiliasme te doen uitspreken. En sinds blijft het alle- eeuwen door dan ook vaste stelregel, dat de kerk van Christus in haar rechtzinnige ontwikkeling dit Chiliasme als kettersch veroordeelt, terwijl omgekeerd, zoo dikwijls de sekte opkomt en afwijking van het geloof doordringt, altoos ook weer dit oudeChiliasme opkomt, Reeds: in de derde eeuw staat het dan ook vast, dat de stroom der Christelijke waarheid het Chiliasme als vreemd bestanddeel heeft uitgeworpen, en al vond het tot in de dagen van Augustinus bij; sommigevreemdsoortige leeraars, en niet minder in sommige kringen uit het volk, nog warme pleitbezorgers, toch heeft Augustinus dezen zonderlingen droom* zoo ernstig en zoo afdoende bestreden, dat men veilig zeggen kan, dat na zijn protest het Chiliasme eeuwenlang het hoofd niet weder opstak. Eerst tegen het einde der Middeleeuwen duikt het met de dweepziekesekten, die onder Joachim van Floris, Peter de Olivea e. a. zich vormden, weer in ouden trant op. En toen in de dagen der Hervorming nogmaals het sektewezen in de Wederdoopers herleefde, was het met name David Joris, een geheel kettersche dweper uit Delft, die den ouden strijd voor het Chiliasme hernieuwde. De echte Hervormers daarentegen hielden er zich verre van; Noch Luther, noch Zwingli, noch Calvijn hebben ook maar met één enkel woord aan deze oude dwaling voet gegeven; maar steeds,, in het spoor der oude kerk wandelend en Augustinus' voetspoor drukkend, het Chiliasme als. vrucht van Joodsch-vleeschelijken zin bestreden. En voor zooveel de kerken der Hervorming zich in haar Belijdenis of op haar Synoden uitspraken, is er nooit ééne stem uit haar midden opgegaan, om de Chiliastischevoorstelling te verdedigen. Integendeel, al wat in deze Belijdenisgeschriften over de tegenstelling tusschen, den Dienst der Schaduwen en der VerwaV ling, over het geestelijk karakter van Jezus' Koninkrijk en over de laatste dingen voorkomt» sluit evenals onze Nederlandsche Confessie, de mogelijkheid van een Chiliastische verwachting beslist uit. Dit kos ook niet anders. Waar onze Hervormers', het juist in Rome wraakten, dat Rome's. kerk de 256 ZÓNDAG XXII. HOOFDSTUK IX. symboliek van het Oude Testament liet nawerken, ook nadat de vervulling er van in Christus gekomen was, stonden zij tegenover Rome eenigermate in de positie, waarin de heilige apostel Paulus tegenover de Joden-Chris-tenen uit zijn dagen stond, en moesten ook zij wel elke gedachte aan •een Chiliastische toekomst bij den wortel afsnijden. Eerst lang na de Hervorming is het Chiliasme toen weer aan het woord gekomen door allerlei sektarische en vreemdsoortige geesten, zooals in de Theosophie van Paracelsus en Jacob Böhme, in de droomerijen van Wiegel •en Ezechiël Meth, in de zinlijke exegese van Pierre Jurieu wan Sedan en ten onzent door de sekte der Labadisten; terwijl de Piëtisten onder Spener en met de Hernhutters niet te loochenen valt, ging op dien weg allen -voor, en wie verder de namen noemt van Nitsch en P. Lange, van Hoffman en Keerl, van Meyer, Delitsch, Rothe en wie niet al, voelf terstond dat tlij midden onder de Vermittelungstheologen staat, en ziet zich tegelijk «omringd door heel een schare van geleerde en achtingswaardige pleitbezorgers van het Chiliasme. Ook ten onzent zou men uit de school van wijlen Dr Chantepie de la Saussaye en van Dr J. H. Gunning ten deze namen kunnen noemen, maar om alle persoonlijk geschil te mijden, bepalen we ons liefst tot de Duitsche theologen. Toch zou door deze actie op zich zelf het Chiliasme nog nimmer zoo ZONDAO XXII. HOOFDSTUK IX. 257 vasten voet hebben gekregen, naardien het geloovige volk fijne voelhorens genoeg had, om bij wat door de Vermittelungstheologen wierd aangeboden zich recht van keur voor te behouden. Maar evenwijdig hiermee liep nog een andere beweging, die meer uit Engeland dan uit Duitschland kwam, en verwant was aan den Reveil. In Engeland ging men volstrekt niet als in Duitschland philosophisch te werk, maar beeldde zich in, zonder de les der historie en met overspringing van de onderwijzing des Heiligen Geestes in den loop der eeuwen, zich eenvoudig practisch op de Heilige Schrift te kunnen werpen. En toen nu de ontzettende tijden onder Napoleon den Eerste, en de schrikkelijke achteruitgang van het Christendom in die dagen, vanzelf apocalyptisch stemden, is uit deze beweging der geesten een dubbele neiging ontstaan, die op het onverwachtst de philosophische liefde der Duitsche Vermittelungstheologen voor het Chiliasme ontmoette. Eenerzijds kenteekende die neiging zich in lust aan een onhistorische uitlegging van de Heilige Schrift gelijk de Reveil die bevorderde, en anderzijds in den opgewekten zendingsgeest, die zich met name ook de bekeering der Joden ten doel stelde, en in de bekeering van eenige „Vorsten uit Israël" zoo onverwachten als natuurlijken steun vond. Het is uit deze Engelsche strooming dat o. a. ook ten onzent het optreden van mannen als Capadose, da Costa en Dr Schwartz als pleitbezorgers van het Chiliasme moet verklaard worden; mannen die met de Duitsche Vermittelungstheologen noch in aanleg noch in streven ook maar de minste verwantschap hadden, maar desniettemin op het terrein van het Chiliasme met deze godgeleerden gemeene zaak maakten. Toch zijn, zelfs op Chiliastisch terrein, deze beide categorieën van godgeleerden van geheel onderscheiden geest. Chiliasten in strengen letterlijken zin zijn eigenlijk alleen de Engelsche pleitbezorgers, terwijl 'de Duitsche meer wijsgeerig gevormde voorstanders dezer richting bijna alle bepaaldheid uit de Chiliastische voorstelling wegnemen, en er slechts steun in zoeken voor hun verklaring van het wereldproces in zijn samenhang met de heerlijkheid die komt. Bij Rothe vooral is dit merkbaar, die nog in naam het Chiliasme bepleit, maar juist het karakteristieke er van, de breuke die het in den gang der geschiedenis brengen zal, zoogoed als opheft. Uit deze korte herinnering blijkt derhalve: 1°. dat het Chiliasme van Joodsch-Christelijke herkomst is; 2°. dat het van meet af door de zuiverder kerkleeraren bestreden wierd en door de rechtzinnige kerk steeds is uitgesloten, zoo vóór als na de Hervorming; 3°. dat het in den loop der eeuwen telkens weer opdook, maar steeds bij de fanatieke sekten; 4A dat E Voto n 17 258 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK IX. het geloof er aan telkens weer gevoed wordt door achteruitgang der kerk en door zeer zware verdrukking die over de kerk van Christus uitbreekt; 50. dat het juist in de eerste helft dezer eeuw, toen de kerken machteloos waren, en eenerzijds het phflosophische en anderzijds het methodistische element in onze Christelijke kringen binnendrong, zijn nieuwen opgang maakte; en 6». dat het thans zijn verdedigers vindt bij twee zeer uiteenloopende en elkander in den grond vijandige richtingen, die men als de Duitsche en de Engelsche qualificeeren kan. Dieper opgevat spreken we dit liefst in dezen vorm uit. De belijders des Heeren Jezus hebben alle eeuwen op aarde als een klein kuddeke te midden der wolven te verkeeren, maar koesteren telkens weer hope, alsof het hun welhaast gelukken zou toch weer de machtigen in deze wereld te worden, en de wereld uitwendig te veroveren. Zoo dikwijls nu deze hope hun weer uit de hand wordt geslagen, en de uitwendige glans der kerk bezwijkt, gebeurt tweeërlei. Eenerzijds dit, dat ze in innerlijke ontevredenheid over dezen loop der zaken, troost zoeken m de voorstelling, dat ze eens hun schade zullen inhalen. En anderzijds, dat ze zich van de uitwendige kerk terugtrekken in geestelijke zelfgenoegzaamheid. Daaruit komt dan telkens het Chiliasme weer op, als noodzakelijk gevolg van den onwil om zich in de Christelijke ordinantiën te schHÜ&n, en als spoedig geslaagde poging om zich over de verdrietelijkheden en moeilijkheden van den dagelijkschen strijd heen te zetten. Feitetijk daarentegen trekt de strijd voor of tegen het Chiliasme zich samen tot drieërlei vraagstuk: 1°. tot de vraag, in welken zin de profetieën van het Oude Verbond haar vervulling beidden; 2. wat te houden zij van de beteekenis der Joodsche natie na de verwoesting van Jeruzalem en 3°. hoe de Openbaringen van Johannes en met name Openbaringen XX : 1—6 zijn op te vatten. Drie vragen die onderling op het nauwst saamhangen en eigenlijk reeds alle drie, door het antwoord, dat op de eerste gegeven wordt, tot beslissing zijn gebracht. Wie de verhouding tusschen den Dienst der Schaduwen en der Vervulling recht opvat, kan geen Chiliast zijn. En omgekeerd, hij die welbewust Chiliast is, verlaat in zijn beschouwing over den samenhang tusschen beide bedeelingen, het spoor der waarheid. ZONDAO XXII. HOOFDSTUK X. 259 TIENDE HOOFDSTUK. Want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten, en schijnt tot het Westen, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menschen wezen. Matth. 24 : 27. De lezing van wat de heilige apostel Johannes ons in Openb. XX : 1—7 mededeelt, kan, gelijk het daar in zijn heilige beeldspraak ligt ongetwijfeld strekken, om het geloof aan het Chiliasme ingang te doen vinden. Er wordt ons toch in dat stuk uit Op'ehb. XX geopenbaard, dat op zeker tijdstip de Satanas duizend jaren lang zou gebonden worden; dat op ditzelfde tijdstip een deel der dooden levend wierden en met Christus duizend jaren lang heerschten; dat dit de eerste opstanding was, waaraan de anderen geen deel hadden; en dat nu, na afloop van deze duizend jaren Satan nog voor een kleinen tijd moest losgelaten, om eerst daarna voorgoed ten onder te worden gebracht, en zoodoende de tweede opstanding en de openbaring van hét rijk van eeuwige glorie mogelijk te maken. Neemt men hierbij r.u als bewezen aan, dat deze „duizend jaren" letterlijk zijn op te vatten; dat deze duizend jaren nog komen moeten, en dat deze opstanding lichamelijk bedoeld is, dan is, voor zooveel Openbaring XX aangaat, de quaestie natuurlijk uitgemaakt, en dient toegestemd, dat hier het Chiliasme in zijn vollen omvang beleden wordt. Eer men zich echter over den zin en de beduidenis van deze woorden een beslissend oordeel vormt, is men verplicht zich af te vragen, of de Heilige Schrift zich ook op andere plaatsen over dezen eindafloop van deze wereld uitspreekt; en zoo ja, in welken zin. En bij die vraag denkt elk kenner der Heilige Schrift natuurlijk allereerst aan hetgeen door den Heere Christus zeiven, nog tijdens zijne omwandeling op aarde, zoo breed en in scherp geteekende trekken over het einde aller dingen geprofeteerd is; en wel geprofeteerd is in een vorm die de mogelijkheid van zulk een duizendjarig rijk, van een tweeërlei opstanding en van een rijk van aardsche glorie, dat aan het oordeel zou voorafgaan, ten eenen male uitsluit. De duidelijkste uitspraken der Evangelisten dulden desaangaande geen den minsten twijfel. Zoo spreekt Jezus in Joh. V : 28 niet m een apocalyptisch visioen, maar in kalme rede tot de Joden bij Bethesda: „Verwondert u daar niet over, want de ure komt, in dewelke allen die in de grcn>en zijn, de stem van 260 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK X. den Zoon des menschen zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis." Hier is dus sprake niet van een tijdperk, niet van een jarenreeks, maar van een uur; en wordt ons gezegd, dat in dit uur, d. w. z. op dit tijdstip, de geheele opstanding van alle dooden tegelijk zal plaats hebben, zoowel van de goeden als van de boozen, zoo van de verkorenen als van de verlorenen. Allen, die in de graven zijn, staan op in eenzelfde ure. In Matth. XXV : 31 enz. wordt door Jezus aan zijne discipelen geheel dezelfde voorstelling» gegeven. Plotseling verschijnt de Zoon des menschen en met zijn verschijning dalen de engelen neder, die alle volken bijeen vergaderen, boozen en goeden, en terstond volgt het oordeel. Immers dat in Matth. XXV dit plotselinge bedoeld is, blijkt daghelder en onbetwistbaar uit hetgeen in Matth. XXIV voorafgaat. Daar toch zegt Jezus, dat na de periode van zeer bange verdrukking, snel als de bliksem, het teeken van den Zoon des menschen aan den hemel zal verschijnen, en dat alsdan Gods engelen met een bazuin de dooden verzamelen zullen van de vier winden der aarde. In gelijken zin verbindt ook de heilige apostel Paulus de opstanding van alle uitverkorenen rechtstreeks met de wederkomst des Heeren. „Allen zullen in Christus weder levend gemaakt worden, maar een iegelijk in zijne orde. De eersteling Christus; daarna die van Christus zijn in zijn toekomst' (1 Cor. XV : 22). En dat ook Paulus hier geen speelruimte voor een aardsch rijk van tien eeuwen laat, blijkt duidelijk uit wat hij volgen laat in vs 52: „In één punt des tijds, in één oogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden." Een voorstelling, die geheel strookt met hetgeen Jezus in Joh. V : 28 zegt van „een ure, waarin allen, die in de graven zijn, zullen opstaan"; en die we nogmaals terugvinden in 1 Thess. IV : 16, waar Paulus profeteert: „De Heere zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel, en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere te gemoet." Ook hier toch snijdt de laatste bijvoeging elke mogelijkheid voor een tusschentijdvak van duizend jaren tusschen de opstanding der uitverkorenen en het laatste gericht af, doordien de opgestane personen met de nog levende uitverkorenen terstond in de lucht opgenomen worden. Maar er is meer. Om het Chiliasme te redden, moet men een dubbele wederkomst des Heeren aannemen. Eerst eene Wederkomst des Heeren, om in Jeruzalem ZONDAG XXII. HOOFDSTUK X. 261 het rijk van aardsche glorie te stichten; en als dit, na afloop der duizend jaren, weer zal zijn ondergegaan, moet men dan aannemen, dat Christus nogmaals ten hemel vaart, om eerst daarna ten tweeden male neder te dalen, ten einde het gericht te houden en het rijk van hemelsche heerlijkheid te doen ingaan. Ook dit echter is met de doorloopende en duidelijke voorstelling, die Jezus zelf ons geeft, in onverzoenlijken strijd. Nergens wordt ooit ook maar met één enkel woord anders dan van ééne wederkomst des Heeren, en dat wel van eene wederkomst ten gerichte gesproken. En van een tweede hemelvaart, die op de eerste volgen zou, weet de Schrift niets. En toch, deze moet men op Chiliastisch standpunt wel aannemen, want al wat ons van de Wederkomst des Heeren gemeld wordt, eischt nadrukkelijk, dat deze met het wereldgericht onmiddellijk saamvalle, en wel zoo, dat Hij dan niet uit Jeruzalem, maar uit den hemel komt, om het oordeel te houden. In de derde plaats stelt de Chiliastische leer, dat er reeds meer dan duizend jaren vóór het einde der' wereld eene scheiding tusschen de boozen en goeden zal plaats hebben. Stel voor een oogenblik, dat het einde der wereld in het jaar 3000 komt, en dat de worsteling tusschen den weer losgelaten Satan, na het duizendjarig rijk, een eeuw bedraagt, dan zou in het elfhonderdste jaar vóór het einde der wereld, en dus in het jaar 1900, een eerste scheiding tusschen boozen en goeden volgen, die daarna in het eindgericht door een tweede schifting stond gevolgd te worden. — Maar ook deze voorstelling is in strijd met wat Jezus ons in de gelijkenissen van het Vischnet en van den Akker openbaarde. In die beide gelijkenissen toch stelt Jezus, dat de schifting slechts éénmaal zal plaats hebben, en wel in het oogenblik der voleinding, als de visschers of de maaiers, d. w. z. Gods engelen, zullen uitgaan. En eindelijk, wie voorstander van het Chiliasme is, neemt aan, dat er aan Jezus' wederkomst vooraf zal gaan een lange tijd van tien eeuwen, waarin alle lijden en druk van Gods kerk zal zijn weggenomen, en Gods kinderen op aard in stoorloozen jubel genieten zullen, en dat daarna nog wel een periode van worsteling volgt, maar een worsteling die zeer kort zal zijn, en door een ingrijpen van Hooger hand veeleer op een verdrukking van Satan zal uitloopen. Ook dit nu is met hetgeen de Heere Jezus ons in de duidelijkste bewoordingen over het lot der zijnen bij zijn wederkomst ten gerichte gemeld heeft, onvereenigbaar. Geheel in strijd toch met deze voorstelling, teekent Jezus ons de dagen van zijn Wederkomst, als een periode, „waarin Hij nauwelijks geloof zal vinden op aarde"; als een toestand, waarin de 262 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK X. verdrukking en benauwing van zijn volk derwijs klimt, dat als die dagen niet verkort wierden, zelfs de uitverkorenen zouden verleid worden, en is de profetie van kruis en smaad en druk zóó volstandig en tot den einde toe doorgaande, dat eerst zijn wederkomst ten gerichte aan dezen gedrukten toestand een einde maakt. Kortom, wat Petrus ons zegt, dat „de dag des Heeren komen zal als een dief in den nacht", en dat tegelijk met dien dag, het einde der tegenwoordige wereld zal gekomen zijn, om plaats te maken voor „den nieuwen hemel en de nieuwe aarde", is grondtoon van al wat Jezus zelf ons geopenbaard heeft. Niet een ontknooping van het kerkelijk drama, door ons nog hier op aarde een rijk van glorie te brengen; maar integendeel een steeds klimmen van de overmacht der ongerechtigheid, tot plotseling de Christus op de wolken verschijnt; allen die in de graven zijn, opwaken; de stoel des gerichts gezet wordt, en na dit laatste oordeel de eeuwige heerlijkheid ingaat. Geldt nu bij goede Schriftuitlegging de regel, dat men al wat raadselachtig is verklaren moet naar het duidelijk geopenbaarde; dat met name de duidelijke bewoordingen van Jezus' eigen uitspraken de uitlegging beheerschen van wat zijn profeten en apostelen hebben gezegd; en dat de beteekenré van een visioen zich regelt naar wat elders, zonder visioen, in klare rede, geopenbaard is, dan beseft men wat hieruit voor Openb. XX vs 1—7 volgt Dit namelijk, dat, waar de letterlijke opvatting van dit visioen u m openbaren strijd brengt met al hetgeen Jezus over elk der punten die hier in aanmerking komen, gezegd hééft, het uitgangspunt voor onze uitlegging ten dezen nooit in dit visioen zelf kan gezocht, maar moet gezocht in Jezus' beslissende uitspraken. Zij, die bij het vraagstuk van het Chiliasme zich aanstellen, alsof met een verwijzing naar Openb. XX : 1—7 de zaak uit ware, vergissen zich dus zeer. Met zulk een verwijzing kunnen ze wel de onvaste naturen verleiden, die van Schriftuitlegging geen' flauw begrip hebben. Maar de ingeleide en de kenner oordeelt anders. Die zegt: Aan Openbaringen kwam ik eerst toe, na heel de overige Schrift achter mij te hebben, en deswege kan geen uitlegging van de Openbaringen standhouden, die al hetgeen in de Schrift voorafgaat, weerspreekt. Wie teederder oordeelt, kan niet eenerzijds de duidelijke uitspraken van Jezus zelf, en anderzijds dit apocalyptisch visioen naast elkaar leggen, zonder te beseffen, hoe eerbied voor Jezus ons noopt om, bij verschil van voorstelling, meer waarde toe te kennen aan Jezus' woord, dan aan een visionaire schildering. En ook, de man wiens oog geopend is voor het eigenaardig karakter van het profetisch, ZONDAG. XXII. HOOFDSTUK X. 263 en in het bijzonder van het apocalyptisch visioen, zal begrijpen, dat hij de waarheid in het aangezicht zou slaan, zoo hij hetgeen in zulk een visioen trek van teekening is, opvatte als een summiere kroniek van wat in dat jaar en op dien dag te komen staat. Deze onmogelijkheid, om de letterlijke opvatting van deze visioenen in de Openbaringen van Johannes met de duidelijke uitspraken van Jezus te rijmen, is dan ook oorzaak geweest, dat het zoo lang geduurd heeft, eer het boek der Openbaringen van Johannes voor goed in den Bijbel-canon wierd opgenomen. Het heeft eeuwen geduurd, eer de Openbaringen van Johannes algemeen als echt erkend wierd. En toen in de 16e eeuw de Reformatie doorbrak, heeft niet alleen Zwingli weer ernstigen twijfel geopperd, maar met name Luther, in zijn uitgave van het Nieuwe Testament in 1522 heel dit boek als noch profetisch geheel verworpen. Zelfs in 1530 was zijn oordeel over de Apocalypse nog in menig opzicht hard en streng. En al is het nu dat Luther hierbij kennelijk mistastte en zelfs van aanranding van het heilige niet geheel is vrij te pleiten, toch strekt het hem tot eere, dat hij een open oog had voor den openbaren strijd tusschen de letterlijke opvatting van deze visioenen en Jezus' klare woorden. En dat hij, waar die strijd eenmaal niet te loochenen viel, liever de Apocalypse prijs gaf, dan met de Chiliasten aan Jezus' woorden geweld aan te doen, ten einde hun geliefkoosde voorstelling van het apocalyptisch visioen te redden. Men stond hier voor een keuze. Er moest van tweeën één geschieden» Te ontkennen dat de uitspraken van Jezus in strijd waren met hetgeen uit de letterlijke opvatting van dit visioen zou volgen, ging nu eenmaal niet. De hulpmiddeltjes der harmonistiek hielden geen steek. En dit nü eenmaal vaststaande, mocht natuurlijk Jezus' woord niet aan het visioen opgeofferd, maar moest óf dit visioen zóó uitgelegd, dat het ophield Jezus' woord te weerspreken, óf heel de Apocalypse, waarin dit visioen voorkwam, viel uit de Schrift weg. Luther, die de rechte methode van uitlegging voor het visioen nog niet bezat, had den moed de laatste keuze te doen. Nu echter almeer een juistere uitlegging van het visioen de letterlijke opvatting ervan verdrongen heeft, vervalt voor ons de noodzakelijkheid, om met Luther de Apocalypse te verwerpen. De Apocalypse blijft, maar ze mag niet langer door haar letterlijke, d. i. ongeestelijke en onwetenschappelijke uitlegging in strijd geraken met het woord van onzen Heere, Want wel heeft men gepoogd de zaak om te keeren, en de woorden van Jezus naar de letterlijke opvatting van deze visioenen om te duiden; 264 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK X. maar de steunsels die men hiervoor meende gevonden te hebben, missen alle draagkracht. Men wees namelijk met zekere voorliefde op wat Jezus in Luc. XXII : 16 en Matth. XXVI : 29 van het Pascha en den drinkbeker in het koninkrijk zijns Vaders sprak. Volgens Luc. XXII : 16 sprak Jezus bij zijn laatste Pascha deze woorden tot zijn jongeren: „Ik heb grootelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lij de; want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het koninkrijk Góds." En volgens Matth. XXVI : 29 voegde Hij er, na het drinken van den drinkbeker aan toe: „Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, dat Ik met u dien nieuw zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders." Zie, zegt men nu, hier spreekt Jezus zelf het uit, dat Hij nog eenmaal met zijn jongeren brood eten en wijn drinken zal op aarde. Dit kan niet slaan op zijn aanzitten met zijn jongeren na zijn opstanding, want nog bij de hemelvaart vragen ze: wanneer het koninkrijk Gods zal komen. En het kan ook niet slaan op het rijk van hemelsche heerlijkheid, waar geen brood gebroken wordt en geen beker meer rondgaat. Dus volgt hieruit, dat Jezus zelf geprofeteerd heeft van een tijd, waarop Hij nogmaals op aarde in een toestand van heerlijkheid met zijn discipelen zou aanzitten; en wat is dit anders dan een klare aanwijzing van het duizendjarig rijk? Toch verbaast men zich schier over zoo ongegrond beroep op uitspraken des Heeren, die reeds volgens de duidelijke bewoording hier elke toepassing missen. Het Chiliasme toch onderscheidt tusschen twee koninkrijken die staan te komen: het ééne het Koninkrijk van Christus, dat tien eeuwen duren zal en zijn zetel zal hebben te Jeruzalem, en het andere, het Koninkrijk des Vaders, dat eerst na het laatste oordeel zal ingaan. En terwijl Jezus nu met zoovele woorden zegt, dat Hij doelt op het „Koninkrijk van God" het „Koninkrijk des Vaders", doet men het nu voorkomen, als sprak Jezus van het aardsche koninkrijk te Jeruzalem. Dat men zich ook maar een oogenblik op deze uitspraak heeft kunnen beroepen, heeft dan ook een geheel andere oorzaak. Er zijn kringen waarin men van de eeuwigheid geen andere dan een louter geestelijke voorstelling heeft, en dies ook feitelijk niet gelooft aan een wederopstanding des vleesches. Voor wie in zulke kringen leeft is het nu natuurlijk onverstaanbaar, hoe Jezus nog eenmaal brood zou eten en wijn drinken in het Koninkrijk Gods. En van de verlegenheid waarin zulke overgeestelijke denkers door deze beide uitspraken van Jezus gebracht wierden, trekt de Chiliast dan partij, om zijn denkbeelden ingang te doen vinden. zondag xxii. hoofdstuk xi. 265 Hem daarentegen, die uit de Schrift geleerd heeft, hoe ook deze wereld in een „nieuwe aarde" herschapen zal worden, en hoe ook in het Jeruzalem daarboven, de grondtypen van dit aardsche leven, in verheerlijkten vorm, blinken zullen, is het volkomen verklaarbaar, hoe de Heere Jezus ook met het oog op het „Koninkrijk zijns Vaders" dat komen zou, tot zijn jongeren sprak van een met hen aanzitten, en van een heerlijken maaltijd waarin het Pascha vervuld zou worden, en nieuw zou gedronken worden wat thans gedronken wierd van de vrucht des wijnstoks. Metterdaad vordert de Chiliast met het beroep op zulke uitspraken dan ook niets. Reeds de woorden „Koninkrijk van God" en „Koninkrijk des Vaders" zijn tegen hem; daargelaten nu nog, dat het toch nimmer aan zou gaan, uit zulke raadselachtige woorden tot de uitlegging van Jezus" duidelijke uitspraken te concludeeren; daar toch elke goede uitlegging van het bekende tot het onbekende, en niet omgekeerd, opklimt. Slechts volledigheidshalve voegen we hier nog aan toe, dat ook Matth. VIII : 11 eer tegen dan voor hen pleit. Jezus zegt daar, dat ze zullen komen van Oosten en Westen, om met „Abraham, Izaak en Jacob aan te zitten in het koninkrijk der hemelen"; een uitdrukking die zoo duidelijk mogelijk op het rijk van toekomstige hemelsche glorie duidt, en de gedachte aan een aanzitten met Abraham, Izaak en Jacob in een aardsch koninkrijk veeleer uitsluit. ELFDE HOOFDSTUK. En dat alle engelen Gods Hem aanbidden. Hebr. 1 : 6a. Reeds één ding bleek ons dus: De letterlijke opvatting van het visioen in Openbaring XX geraakt in openlijken strijd met geheel de voorstelling die ons door Jezus, en door de apostelen in hun zendbrieven, van de laatste dingen gegeven wierd. En overmits nu bij strijd Jezus' eigen woord steeds beslist, en de klare rede altijd voorkeur heeft voor het visioen, is reeds hiermee de Chiliastische kracht van Openbaring XX gebroken. Toch moet dit vraagstuk nog dieper opgevat. Immers de Chiliast beroept zich volstrekt niet enkel op hetgeen in Apocalypse XX staat, maar veel meer nog op tal van onvervuld gebleven stukken in Oud-Testamentische ZONDAO XXII. HOOFDSTUK XI. profetie en op hetgeen de heilige apostel Paulus in Rom. XI over de toekomst van Israël zegt. En zij het al, dat het visioen van Openb. XX aan het Chiliasme zijn meer concreten vorm leende, althans voor de Chiliasten van Engelsche herkomst, weegt het bewijs uit de Oud-Testamentische profetie en uit Rom. XI veel zwaarder. Zoo zelfs, dat voor hen eigenlijk heel.het Chiliasme zich om de quaestie van „Israëls" toekomst beweegt. Dit punt is voor velen hunner zelfs in zulk een mate hoofdzaak, dat meer dan één de belijdenis van den Christus als zeer onvolkomen beschouwt en stellig als gebrekkig veroordeelt, indien er ook niet een artikel in die belijdenis voorkomt over de toekomst van „Israël". Ook hier te lande nam dit zelfs zulke evenredigheden aan, dat velen de belijdenis van Israëls toekomst het nu pas recht geopenbaarde zaligmakende Geloofsartikel van de 19de eeuw noemden. En metterdaad, het is zoo, voor de quaestie van het Chiliasme heeft het Oude Testament ons ongetwijfeld veel meer te zeggen dan Openb. XX. Dat voelt en merkt de oppervlakkige wel niet, die toch maar blijft vinden dat het in Openb. XX zoo letterlijk staat; maar dan toch wel de kenner der profetie, die inzag, hoe ontzaglijk veel er ons aan gelegen is, om het eigenaardig karakter der profetie niet te laten verwateren door een bodemloos idealisme. De profetie in de Heilige Schriftuur is een rechtstreeksch getuigenis Gods; en wat men er ook tegen insprak, altoos weer dringt zich de overtuiging op, dat de „voorzegging van toekomende dingen" wel terdege tot het karakter van den profeet behoort. Er is een raad Gods. Die raad Gods wordt volvoerd. Die raad is Gode alleen bekend. En nu is het de profetie, waarin ons de lijnen van het proces, dat in dezen raad Gods ligt bezegeld, worden voorgeteekend. In het Hebreeuwsche Oude Testament behooren ook de boeken van Samuel en Koningen evenals Jozua en Richteren tot profetische boeken; iets wat wel op den eersten oogopslag vreemd schijnt, maar toch, na hetgeen we zeiden, volkomen natuurlijk is. Is toch de profetie de openbaring van den raad Gods, dan spreekt het vanzelf, dat die openbaring deels ligt in het verleden, en deels in de toekomst. En zoo hoort het tot de taak der profetie, zoowel om in dat verleden den gang van 's Heeren raad aan te toonen, als om voor de toekomst „den weg des Heeren" te ontdekken. De dusgenoemde „ideëele" opvatting van de profetie moet deswege zoo beslist mogelijk verworpen. Het is niet waar, dat de profeten mannen waren, die evenals wij, hunne idealen hadden, hunne hoopvolle verwachtingen van de toekomst, en dat ze deze in beeldspraak inkleedden. Dan toch ware een profeet niets bijzonders geweest; niets meer dan een redenaar ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XI. 267 of scribent over idealen in onze dagen. En hiertegenover nu houden we vast aan de ontwijfelbaar Schriftuurlijke voorstelling, dat uit het bewustzijn Gods in het bewustzijn des profeten inzichten in den raad Gods wierden overgedragen, die hij straks als profeet uitsprak in den Naam des Heeren. . Doch dan volgt er ook vanzelf uit, dat hetgeen geprofeteerd «, moet komen. Zonder vervulling van het geprofeteerde is de profetie niets. Dit versta men wel. Als een profeet iets profeteert, is hij slechts orgaan, en de eigenlijke Spreker die in hem spreekt is God zelf. Als nu God spreekt over dingen die komen zullen, is zijn spreken een scheppend spreken. „Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er." „Daar is een woord gevallen in Israël." „Het Woord des Heeren kan niet ledig wederkeeren." Tot op zekere hoogte is dus de profetie, in zooverre het Woord Gods m haar is, tegelijk het bevel aan de geprofeteerde dingen, dat ze komen zullen. Als een veldheer'een woord doet uitgaan, dat zijn legerscharen het beleg om de vestingmuren van den vijand zullen slaan, dan is zulk een woord tot op zekere hoogte een profetie, dat de vesting zal belegerd worden; maar óók het is door dit woord zelf, dat het tot een belegering van de vesting komt. En zoo nu is ook Gods heilig profetisch Woord, wel eenerzijds voorzegging van wat komt, maar tegelijk het scheppend woord, waardoor het komt. Nu scheelt het intusschen natuurlijk veel, wat aan een profeet uit Gods raad wordt te voorzeggen gegeven. Leefde een profeet voor nu zes en twintig eeuwen, en wierd hem een profetie gegeven voor wat nog in diezelfde eeuw stond te gebeuren, dan kreeg zulk een profetie een veel scherper geteekend karakter, dan zoo het .een tijd gold die nog twintig of dertig eeuwen toeft. En ook geldt de profetie een bepaald persoon in een bepaalde plaats, onder een bepaalde omstandigheid, dan leent dit vanzelf aan de profetie een heel ander karakter, veel meer bepaald en herkenbaar, dan zoo de profetie doelt op algemeene toestanden en algemeene verhoudingen. Als Abraham de profetie krijgt van Izaaks geboorte, dan wordt zelfs de spanne tijds bepaald: „om dezen tijd des jaars"; heel anders dan de profetie over de geboorte van den Messias. Als Jesaja aan Hiskia de profetie van levensverlenging brengt, wordt de tijd van vijftien jaren duidelijk afgeperkt; heel anders dan bij de omschrijving van de toekomst van Davids troon. En, om niet meer te noemen, als Jesaja de komst van den redder der Joden uit Perzië profeteert, wordt Kores of Cyrus zelfs met name genoemd; heel anders dan waar hij profeteert van kristallijnen vensteren en de poorten van robijnsteen. 268 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XI. Dit sterksprekende onderscheid nu is oorzaak, dat er bij de vervulling der profetie wel dient onderscheiden te worden tusschen hetgeen tot in bijzondere trekken geteekend is, en hetgeen slechts een algemeene schildering bevat. Niet (dit merken we ter voorkoming van misverstand op) alsof bij de uitkomst niet blijken zou, hoe ook in deze algemeene schildering de enkele trekken met juistheid en zorg gekozen waren, maar zóó, dat men, alvorens die uitkomst er is, hier niets uit af kan leiden. Een voorbeeld heldere dit op. Geen Jood in oude dagen had bij de lezing van Psalm LXIX : 26 of Psalm CIX : 8 ook maar van verre kunnen gissen, dat in deze plaatsen gedoeld wierd op een discipel van Jezus, die Hem verraden zou, die zijn ambt zou verlaten, en door een ander apostel zou vervangen worden. En toch in Hand. I : 20 v.v. ontvangen we desaangaande zekerheid, want de woorden: „Zijne woonstede worde woest", en „Een ander neme zijn opzienersambt" worden daar rechtstreeks op Judas toegepast. Iets waarbij we tevens opmerken, dat Jezus zelf ons voor alle profetieën dezen regel stelt: „Ik zeg het u eer het geschied is, opdat gij, wanneer het geschied zal zijn, bekennen moogt dat Ik het ben." Een grondregel waarmee duidelijk is uitgesproken, dat de profetie niet zoozeer strekt, om vooraf onze weetzucht te bevredigen, als veeleer, om, na de uitkomst, God te verheerlijken die de profetie gaf. Dit wel eenigszins voorbijziende heeft men nu echter, vooral sinds de dagen van Coccejus de fatale gewoonte in zwang gebracht, om bij elke profetie van het Oude Verbond haarfijn te willen aanwijzen, waarin en wanneer deze profetie vervuld was, om, zoo men dit niet kon aanwijzen, alsnu te constateeren, dat en op wat wijs deze profetie alsnog stond vervuld te worden. Eens dien weg op, is men te dezen opzichte steeds krasser eischen gaan stellen, en het gevolg was, dat men in zijn letterlijkheidszucht al meer het zielsoog voor de geestelijke grootheid en hemelsche majesteit voor de profetie sloot. Dat er veel meer uit het Oude Verbond vervuld is, dan wij van verre vermoeden, blijkt wel het duidelijkst uit voorbeelden, als we straks omtrent Judas uit Psalm LXIX en CIX aanhaalden. Bij zulke uitspraken zou, zoo we Hand. I : 20 niet bezaten, niemand onzer aan een profetie, en veel minder aan stipte en correcte vervulling gedacht hebben, gsti» Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat er niet een groot aantal concrete profetieën zijn, waarin we tot onzen troost en tot verheerlijking van Gods naam en tot beschaming der vijanden, de preciese vervulling kunnen aanwijzen. Wie van Cyrus in de geschiedenis las, of ooit teekeningen voor zich had van de puinhoopen van Babyion en Jeruzalems tempel, weet beter. En ook is hiermee niet ontkend, dat we bij tal van profetieën ZONDAO XXII. HOOFDSTUK XI. 269 constateeren mogen en moeten, dat ze nog niet tot absolute vervulling zijn gekomen. Immers het tegendeel hiervan blijkt uit Godspraak na Godspraak. Maar wel is hiermee de vinger op tweeërlei zeer gelegd. Vooreerst hierop, dat profetie over algemeene toestanden van verre eeuwen niet mogen gezift en ontleed worden, als waren ze geen schildering maar een bestek. En ten tweede, dat de vervulling van profetie over algemeene toestanden en over een verloop van eeuwen niet slechts ééne vervulling beiden, maar heel een reeks van vervullingen erlangen, die elkander completeeren. Dit nu vergetend, heeft men er zich reeds sinds Coccejus' dagen, en vooral in deze eeuw, in sommige kringen op toegelegd, om alle profetie, die in het Oude Testament omtrent Israëls toekomstig lot voorkomen, in letterlijken zin op te vatten, te duiden op het vleeschelijk Israël, en te beschouwen als nog wachtende op haar vervulling. Hoe spaak dit liep en moest loopen, toone een enkel voorbeeld. Gelijk men weet biedt de Godspraak ons bij Ezechiël in hoofdstuk XL—XLVIII een prachtig visioen. Eerst was in kap. XXXIV—XLVII geteekend, hoe heel Israël weer levend zou worden gemaakt. En als nu heel Israël in Kanaan is teruggekeerd, wordt niet op Sion, maar in het midden des lands een heilige erve afgezonderd van 25.000 roeden lang en breed, en op een berg, middenin dit vierkant, verrijst een heilige tempel, waarin al het volk opkomt, om onder de leiding der priesters en Levieten den heiligen eeredienst te vervullen. Wat zou men, bij eene letterlijke opvatting nu met dit visioen uitrichten ? Puur wilkeurig den éénen trek wel laten gelden en den anderen niet? Wel aannemen, dat Kanaan weer door het Joodsche volk zou bewoord worden, maar niet dat een vijfde des lands, middenin Efraïm, voor den tempeldienst zou worden afgezonderd? Natuurlijk dit ging niet. En het is dan in Auberlen en M. Baumgarten ook slechts te prijzen, dat ze, eenmaal op dit standpunt der letterlijke en uitwendige vervulling staande, den zeldzamen moed hadden, om uit Ezechiël XL—XLVIII af te leiden, niet slechts dat Israël naar Kanaan zou terugkeeren, maar ook, dat werkelijk de Tempel weer gebouwd zou worden, en dat in dien Tempel de oude Joodsche ceremonieele offerdienst van rammen en varren weer zou worden hersteld. En zulks wel in dien zin, dat in die Joodsche toekomst wij, Christenen uit de heidenen, ons weer in deze Joodsche ceremoniën zouden te schikken hebben, om eerst daardoor deel te erlangen aan het volle heil. Zoo zegt b. v. M. Baumgarten: „Als Israël zich als volk weer tot God bekeert, hoe zou het dan zijn gehoorzaamheid aan God anders kunnen of durven betoonen, dan in dien vorm en op die wijze, die God 270 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XI. zelf in den Thorah aan Israël voorschreef? Ja, spreekt het niet vanzelf, dat de Wet van Mozes eerst na deze bekeering van heel Israël tot die volkomen vervulling kan komen, die zij bi} het oude volk nooit vond? En hoe zou de weeropricbting van tempeldienst, priesterschap, offercultus, sabbat en nieuwe maan, ooit in strijd kunnen zijn met de openbaring des Heeren in Christus Jezus?" Voor hen, die alle Oud-Testamentische profetie letterlijk wenschen verklaard te zien, is hiertegen natuurlijk niets in te brengen. Ezechiël XL—XLVIII is twintigmaal zoo uitvoerig als Apoc. XXII : 1—6. De teekening is zoo afgewerkt mogelijk. Elke trek er in is met studie gepenseeld. En gaat ge nu eenmaal uit van het standpunt, dat men al zulke profetieën in vleeschelijken, uitwendigen, letterlijken zin van het vleeschelijk Israël heeft te verstaan, dan spreekt het vanzelf, dan mist ge ook elk recht, om willekeurig den tempeldienst weg te cijferen. Immers die tempel is hier zelfs hoofdzaak in de schildering. Doch nu ziet ge ook reeds aan deze ééne profetie, hoe volkomen onhoudbaar deze geheele voorstelling is. Om tweeërlei oorzaak: Ten eerste omdat in alle andere profetieën steeds en onveranderlijk de berg Sion het middelpunt der Godsvereering en de berg van Gods heiligheid was; terwijl hier bij Ezechiël in het Tempelvisioen Sion uitvalt, en een der eens verworpen bergen van Efraïm tot drager van Gods tempel wordt gekozen. En ten tweede, en dat veel sterker nog, omdat de letterlijke opvatting van de profetie dezen Christen, genaamd Baumgarten, tot de zonde verleid heeft, die de heilige apostel zoo schriklijk wraakt, van namelijk terug te vallen in het Jodendom. Want dat en niets anders is het, als Baumgarten en met hem Auberlen, nadat eenmaal het bloed van den Goël op Golgotha gevloeid heeft, en niettegenstaande de uitdrukkelijke waarschuwing in den brief aan de Galaten en aan de Hebreën, ons, Christenen uit de heidenen, toch weer toe durft roepen, dat we naar de Aaronietische bedeeling terug moeten; dat het einde toch weer zijn zal, dat God lust heeft aan het bloed van stieren en rammen; en dat dus feitelijk heel de heerlijke belijdenis, dat de Dienst der Schaduwen in het werk van den Middelaar afgedaan is, als logen of zelfbedrog wordt ten toon gesteld. Reeds op deze ééne profetie van Ezechiël XL—XLVIII lijdt dan ook heel deze Chiliastische wijze van de Oud-Testamentische profetie te willen verklaren, schipbreuk. En dit is natuurlijk. Dit kan niet anders. Immers heel het Chihasme dankt zijn oorsprong aan de eenzijdigheid van de Jodenchristenen, die na Jezus' hemelvaart hun vleeschelijke verwachtingen in de Christelijke Religie wilden indragen. Hiertegen trok niemand sterker ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XI. 271 dan de heilige apostel Paulus te velde, die Juist met de heilige roeping om dit Joodsch-vleeschelijk element te breken, op den weg naar Damaseus door den Middelaar zelf geroepen was. Dank zij Paulus' veerkrachtig en niets sparend optreden, is toen ook dit Joodsdi-vleeschelijk bestanddeel in den wortel overwonnen, en niemand heeft ooit vollediger dan Paatas m zijn brieven aan de Galaten en aan de Hebreen aangetoond, welk een afgrond de Christelijke Religie van deze Joodschrvleeschelijke verwachtingen scheidt. Het later weer opkomen van het Chiliasme in de dagen van Joachhn Ftoris en de Anabaptisten en de Labadisten droeg dan ook een heel ander karakter. Het was er deze sekten meer om te doen, om geheel afgescheiden van de toekomst der Joodsche naties, zeiven nog eens op aarde hun schade in te halen voor de geleden achteruitzetting en verdrukking. Maar nu (als een der wrange vruchten van Coccejus' leeringen) dit CMiasme, in onze dagen althans in zijn Engelschen en ten deele ook in zijn Duitschen vorm, het Joodsch-vleeschelijke element weer tot steunpunt koos, en door letterlijke uitlegging van de Oud-Testamentische profetie weer zocht te concludeeren tot een toekomst, waarin toch weer de wet van Mozes zou gelden, — nu tast deze in het oog loopende dwaling niets minder dan het wezen zelf van onze Christelijke Religie aan; geeft den apostel Paulus tegenover zijn verwoede tegenstanders ongelijk en doet het besluit der Synode van Jeruzalem uit Hand. XX evenals het gezicht van Petrus op het dak van Simon den lederbereider, geheel te niet. Want wel weten we, dat verreweg de meesten, die dezen weg opgingen, de consequentie van Baumgarten niet toegeven en halverwege op hun weg staan blijven. En natuurlijk verheugt ons dit om dezer broederen wil en om de kerken van Christus, waarop ze invloed oefenen, maar voor hun standpunt als standpunt helpt dit niets. Wie toch eenmaal dit onhoudbaar standpunt inneemt, heeft het recht niet, om bij Ezechiël XL—XLVIII plotseling rechtsomkeer te maken. Of hij het wil of niet wil, drijft bij" toch de kerken in een spoor, waar langs ze bij het oude Joodsche Christendom, dat Paulus zoo fel bestreed, moeten uitkomen. En wat óók iets zegt: Herschenkt men eenmaal aan Israël naar het vleesch de plaats die het eenmaal als symbolisch volk innam, dan gaat het natuurlijk niet aan, Israël wel vleeschelijk (dit bedoelt niet zondig, maar naar vleeschelijke afstamming) zijn glorie te hergeven, maar het te ontnemen, wat juist zijn sieraad was en zijn eere: t. w. zijn heiligen tempeldienst. En zoo trekt zich dus heel het vraagstuk van het Chiliasme almeer in die ééne vraag terug: Hoe we op grond der Heilige Schrift te oordeelen hebben over de van God gewilde beteekenis van het volk dat naar vleesche- 272 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XII. Hjke afstamming uit Abraham is gesproten, en over het eeuwige zaad dat hem beloofd was. Immers blijkt dan, dat het zaad Abrahams, het Israël van God, niet duurzaam gebonden is aan vleeschelijke afstamming uit dezen patriarch; dat dus het vleeschelijk uit hem gesproten volk, in den Dienst der Schaduwen, slechts symbolische beduidenis had; en dat (al is het ook, dat onder de natiën aan „de natie der Joden", voor zoover ze tot den Christus bekeerd is of wordt, een blijvende eerrang toekomt) toch het volk Gods voor nu en voor eeuwig niet de Joden, maar de geroepenen uit alle natiën en volken en tongen zijn, — dan volgt hier ook uit, dat de profetieën, die in het Oude Testament over het volk Gods aan het einde der eeuwen voorkomen, wel gehuld moesten worden in Joodsch coloriet, maar nochtans niet anders mogen verstaan worden dan van de kerke des Heeren, „het volk dat Hij zich ten eigendom gekocht heeft", en dat Hij „als zijn bruid zonder vlek of rimpel eens den Vader zal voorstellen". TWAALFDE HOOFDSTUK. Welker zijn de vaderen, en uit welke Christus is zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God boven alles te prijzen in der eeuwigheid. ROM. 9 : 5. Het recht verstand van de Oud-Testamentische ontsluiering van Gods Raad, voor zooveel de toekomst betreft, hangt aan het juiste inzicht in de beteekenis, die Israël in het rijk der Genade heeft. Desaangaande nu meldt de Heilige Schrift ons, dat Israël niet behoort tot de „natiën en volkeren", onder welke de aarde verdeeld is. Immers Israël is er nog niet, als de eerste tafel der volkeren in Gen. X geboekt wordt; en in het visioen, dat aan Johannes op Patmos ten deel viel (zie Openb. VII) worden de 144.000 verzegelden uit de twaalf stammen van Israël niet gerekend onder de „schare uit alle natie en geslachten en volken en talen, die niemand tellen kan" (zie vs 9), maar apart. In de tweede plaats vernemen we, dat de oorsprong van Israël een andere was dan van andere natiën. Terwijl toch andere natiën óf door vermenging en verhuizing ontstonden, óf doordien een man van energie stamvader van een eigen volk was, zien we bij Israël de daad en de macht des zondag xxii. hoofdstuk xii. 273 Heeren Heeren tusschenbeide treden. Heel Israël is uit Izaak. Izaak is geboren door een wonder. Zijn moeder was verre boven de jaren om kinderen te krijgen. Ook Abraham was oud en weibedaagd. En in Rom. IV verheelt de heilige apostel Paulus ons dan ook niet, dat de geboorte van Izaak „een wekken was van leven uit den dood". Ten derde leert de Schrift ons, dat dit door een wonder in het leven geroepen volk het volk was, dat God zich boven alle volken der aarde had uitverkoren; het eenige volk, dat van den Horeb Gods eigen stem uit het vuur gehoord heeft; en niet minder het volk, dat geëerd is met de groote daden van Gods almachtige bescherming. Terwijl we ten leste reeds in de Schrift vinden aangeduid, dat nog heden ten dage in de Joden bewaarheid wordt, dat het een volk is van ongemeene vruchtbaarheid en dat in zijn voorkomen, lichaamsbouw en eigenaardig nationaal karakter iets heeft, waardoor het zich van alle andere volken onderscheidt. Toch ligt in dit alles nog niet de eigenlijke voorkeur en eminentie van het oude Israël. Op de vraag toch: „Welk is dan het voordeel van den Jood ? Of welke is de nuttigheid van de besnijdenis ?" antwoordt de heilige apostel Paulus niet door ons op Israëls oorsprong, noch door ons op zijn idiosyncrasie te wijzen, maar in dezer voege: „Vele in alle manier, want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd" (Rom. IV : 2). Iets wat hij in Rom. IX nader aldus uitwerkt: „Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst van God en de beloftenisse, welker zijn de vaderen", — en dan komt eindelijk het hoogste en alles overtreffend heerlijke — en uit welke Christus is zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Iets wat slechts in anderen vorm uitspreekt wat Jezus zelf aan de Samaritaansche waterputster uit Sichar aldus betuigde: De zaligheid is uit de Joden. Na dit op den voorgrond te hebben geplaatst, dient thans onderzocht welke dan de beteekenis van Israël voor het Genadeverbond is. Bestaat die enkel hierin, dat uit Israël de Christus is zooveel het vleesch aangaat, zoodat het als kaf wordt weggeworpen, nadat de rijpe air uit den halm is uitgedorscht en ook vooraf geen anderen dienst doet dan om de aire te dragen. Ook hierop moet het antwoord stellig ontkennend luiden, want hiermee ware niet in overeenstemming de Tempeldienst die aan Christus' komst voorafging, noch de eigen plaats die het visioen der Openbaring ook in de toekomst aan de Joden laat. B Voto II 18 274 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XII. Moet het dan zoo opgevat, dat uit Abraham geboren te zijn reeds als zoodanig tot een kind van God maakte en inbracht in het Koninkrijk der hemelen; of althans dat alleen voor Israël de toegang tot dat Koninkrijk voor de heidenen openstaat? De Farizeën dachten het, maar onverbiddelijk is deze valsche waan afgesneden door het woord van den Dooper: „Ik zeg u dat God ook uit deze steenen Abraham kinderen verwekken kan, en wat zoudt ge dan gaan zeggen: „We hebben Abraham tot eenen vader!" Daargelaten dus de vraag of, voorzooveel de voorbereidende genade ook onze nationaliteit kan betreffen, een vleeschelijke zoon van Abraham een meerdere praedispositie bezit dan een zoon van Izaak of Ismaël, staat in elk geval vast, dat een Jood evenmin als een heiden, door iets anders dan door de wederbarende en vrijmachtige genade Gods zalig wordt. Zelfs kunnen er gevallen zijn, waarin de lieden van Sodom en Gomorra, en in het algemeen de heidenen en tollenaars, hem zullen voorgaan in het Koninkrijk der hemelen. Voor de geestelijke zijde van het Genadeverbond telt dan ook voor de komst van den Messias volstrekt niet heel het volk der twaalf stammen mee. Veeleer blijkt gedurig, dat slechts een uitverkoren deel uit dit uitverkoren volk zalig wordt. Ongeloof en afval en afgoderij is, over de meeste jaren genomen, bij het meerendeel des volks zelfs overheerschend. In Elia'S dagen zijn er op 4 a 5 millioen zonen Abrahams, die het heilige land bewonen, alles saam weinig meer dan 7000, die de knie voor Baal niet gebogen hebben. In Salomo's dagen waren tien van de twaalf stammen reeds tot openbaren afval gekomen. Jesaja ontvangt den last om het Getuigenis toe te binden onder zijn leerlingen; een zeer kleine schaar. En waar in het roepingsgezicht van Jesaja XI de profetie een beeld van vertroosting en bemoediging aan den horizont laat opkomen, heet het nog altoos, dat negen tienden van het volk te loor gaat, dat slechts één tiende weer opleeft; dat dit ééne tiende nog zal zijn om af te weiden, en dat er in dit ééne tiende dan nog een heilig zaad zal schuilen, om er het steunsel van te zijn (XI : 13). En als na de ballingschap dat ééne tiende is teruggekeerd (natuurlijk niet op den tel af, maar om een denkbeeld van de sterkteverhouding te geven), zegt de Heilige Geest in Zacharia XIII : 8, dat van dit ééne tiende wederom twee deelen zullen uitvallen, en slechts één deel zal zijn, om over te blijven. Iets wat in Jezus' dagen dan ook volkomen bevestigd wordt, in zooverre Juda zich bijna geheel tegen den Messias verhardt en het meest lieden uit Naftali en Zebulon, en voorts proselieten uit de Cretensen en Arabieren zijn, die de drie en vijf duizend bij de spijziging leveren, of de drie en vijf duizend na den Pinksterdag. Tot eindelijk na het kruis van Golgotha Israëls voorkeur in ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XII. 275 een vermindering overslaat, de verharding over heel Israël trekt en het Israël des Nieuwen verbonds bijna geheel uit de heidenen gerecruteerd wordt, slechts op uiterst kleine schaal door enkele bekeerlingen uit de Joden verstrekt. Hieruit blijkt derhalve, dat een Jood evengoed als een Heiden voor God verdoemelijk ligt, en dat Joden en Heidenen saam „gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven". Geboorte uit Abraham geeft dus niets; wat zaligt is niet de geboorte uit Abraham maar uit God. En wel verre dat heel de natie der Joden of ook maar heur grooter deel, eer de verharding over hen kwam, het Koninkrijk Gods zou zijn ingegaan, vinden we veeleer dézen toestand: dat van oudsher het grooter deel van Abrahams nakomelingen in ongeloof verloren ging; dat slechts het kleiner deel behouden is; en dat in dit kleiner deel steeds enkele geloovigen uit de heidenen inkwamen. Dan echter dient nogmaals de vraag gedaan: Waarin school dan hun voorkeur en hun uitnemendheid? En dan is er geen ander antwoord dan hetgeen Psalm CXLVII reeds gaf: „Hij maakte Jacob zijn woorden bekend, Israël zijne inzettingen en rechten. Alzoo heeft Hij geen ander volk gedaan en zijn rechten die kennen ze niet. Hallelujah!" Hoe nu is dit te verstaan? Hiertoe wijzen we op drieërlei. Vooreerst het groote en alles te boven gaande, dat uit hen de Christus is. Wat dit beteekent worde aldus ingezien. De Middelaar moest onze menschelijke natuur aannemen. Hij moest die zoo aannemen, dat hij niet een enkel volk toebehoorde maar de geheele menschheid. Dit nu zou niet geschied zijn, zoo hij geboren ware uit een Grieksche, Egyptische of Perzische vrouw. Er moest dus, zou de Christus de menschelijke natuur niet van een bepaald volk, maar van heel de menschheid aannemen, midden in die menschheid een nieuw volk optreden, dat niet als natie naast de andere natiën stond, maar midden in de natiën een centrale positie innam. Vandaar de schepping van Israëls volk door een nieuwe machtsdaad Gods, en zijn geheel eenige positie onder de volken. Ten tweede, toen in de eerste periode der wereld „het gedichtsel van het hart des menschen alleenlijk boos bleek" en de ongerechtigheid de overhand kreeg, heeft God de Heere zijn kerk gered door in den zondvloed al het overige te verdelgen. Maar na den zondvloed kan dit niet meer. De regenboog stond als teeken, dat zulk een verdelging zich niet herhalen zou. Vandaar de noodzakelijkheid en de behoefte om voor de Kerke Gods een afzonderlijk erf te vormen een eigen volk waaronder ze wonen kon, 276 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XII. en in dit volk de concentratie van Gods uitverkorenen, op enkele uitzonderingen na voor deze eeuwen totdat de Christus kwam. En ten derde, de Messias kon niet reeds in het Paradijs komen, omdat aan zijn komst een genadebedeeling moest voorafgaan, die zijn komst voorbereidde, opdat als Hij kwam, het wonder van zijn komst en van zijn Middelaarswerk zou kunnen begrepen worden. Eerst moet zijn beeld en het beeld van zijn werk getoond, opdat, als Hij kwam, de Messias uit dit beeld zou kunnen herkend worden, om alzoo voorwerp te zijn des geloofs. En hieruit nu vloeit voort de veelzeggende symbolische beduidenis van Israël als volk der Schaduwen. In en met den Messias komt de Dienst der Vervulling, en al wat voorafgaat draagt in Israël slechts één karakter, het symbolisch karakter van den Dienst der Schaduwen. Symbolisch wil zeggen, dat een gedachte, een denkbeeld, een onzichtbaar-geestelijke zaak ons aanschouwelijk voor oogen wordt gesteld in iets stoffelijks en grijpbaar. Zoo is een ring een symbolische uitdrukking van de trouw. Een slang, wier staart in den bek terugkeert, het symbolisch teeken van de eeuwigheid. Het anker een symbolisch teeken van de hoop, Een vlammend hart de symbolische uitdrukking van de liefde, enz. Israël als symbolisch volk moet dus in heel zijn bestaan en optreden als volk der symbolische, d. i. uitwendige en aanschouwelijke uitdrukking zijn van den geestelijken inhoud van het Genadeverbond. En zoo vinden we het dan ook. De heiligheid wordt er symbolisch voorgesteld in de Levietische reinheid, de zonde in de Levietische smet. Gods troon is afgebeeld in het Heilige der heiligen. Zijn komen tot zijn volk en het komen van zijn volk tot Hem in de „Tente der samenkomst". De gebeden zijn er symbolisch voorgesteld in wierookwalmen. De verzoening is er symbolisch afgebeeld in offeranden. De wedergeboorte in de besnijdenis. Ja, alles is in Israël symbolisch. In zijn helden, profeten en Godsmannen wordt een beeld van den Christus getoond. In al Israëls lotgevallen, in heel zijn historie en de historie zijner groote mannen ligt symbolisch het lijden van den Christus afgebeeld en zijn ingaan in heerlijkheid. Zoo is het volk Zelf symbolisch de afschaduwing èn van Gods Kerk èn van den Man van smarten. Zijn uitleiding uit het diensthuis uit Egypte is de symbolische duiding van den uitgang uit het diensthuis der zonde. In de Roode zee wordt het gedoopt onder de wolk. De woestijnreis is het beeld van de pelgrimsreis door het leven. Israëls vijanden waren symbool van den Satanischen weerstand tegen Christus. Het gaan over den Jordaan wordt de symbolische afbeelding van het overtrekken van den oever des doods. Kanaan zelf wordt beeld van het ZONDAQ XXII. HOOFDSTUK XII. 277 hemelsche Kanaan. Jeruzalem is slechts een schaduw van het ware Jeruzalem dat boven is. In dat Jeruzalem is Sion het symbolisch teeken van de heerlijkheid waarin het Eeuwige Wezen op den troon der Almacht zetelt. Kortom Israël zelf, al wat aan en in Israël is, al wat met Israël geschiedt, heel zijn volksbestand en heel Israëls historie, het maakt alles saam het ééne geheel uit van dat schitterend aanschouwelijk beeld, dat ons in den Dienst der Schaduwen van den geestelijken inhoud van het Qenadeverbond gegeven is. Doch hier volgt dan ook uit, dat zoodra de Christus komt en de Dienst der Vervulling begint, heel deze Dienst der Schaduwen met noodzakelijkheid wegvalt, om geheel in den Christus en den Dienst der Vervulling op te gaan; en dat elke poging om ook na de komst van Christus nog altoos dezen Dienst der Schaduwen te willen aanhouden, niets anders is noch kan zijn dan stuiting van den Dienst der Vervulling en alzoo verloochening van den Christus. Niet alsof deze Dienst der Schaduwen, gelijk hij in de Wet en de Profeten geteekend ligt, deswege voor ons haar beteekenis verloren had. Dat ganschelijk niet. Deze Dienst der Schaduwen had een driedubbel doel: 1°. om aan de uitverkorenen die vóór de Vleeschwording van het Woord leefden, het heil te bedienen; 20. om op de komst van den Messias voor te bereiden; 3°. om ook na zijn komst ons door aanschouwelijk onderricht den persoon en het Werk van den Middelaar te doen verstaan. Wat alleen bestreden moet is elke poging om het symbolische als zoodanig nog te willen handhaven, en nog te blijven hangen aan den stoffelijken, aardschen vorm, waarin de symbolische bedeeling wel moest gevat. Dit alles toch is nu „oud gemaakt en verouderd" (Hebr. VIII : 13), en wij die nu onder de Nieuw-Testamentische bedeeling leven, zijn niet meer gekomen tot de aardsche symbolen en typen, maar tot het hemelsche Sion en de stad des levenden Gods, d. i. tot het hemelsche Jeruzalem en de vele duizenden der engelen. En dus ook niet meer tot de volkskerk onder Israël, maar tot de hemelsche kerk, die de apostel omschrijft als „de algemeene vergadering of kerk en de gemeente der eerstgeborenen", en dat alleen, omdat we nu gekomen zijn tot den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus Christus, en het bloed der besprenging van het heilig Godslam. Hieruit nu volgt, ten eerste, dat onder den Dienst der Schaduwen alle zonen Abrahams saam een volkskerk uitmaakten, en dus allen uitwendige bondelingen waren; waarom het aan de Joden, die zich niet bekeerden, ondraaglijker zal zijn in den dag des oordeels, dan aan de heidenen uit Ninevé. 278 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XII. Ten tweede, dat het geestelijk volk Gods, de ware kerk der uitverkorenen, oudtijds wel onder het vleeschelijk Israël woonde, maar er slechts een deel van uitmaakte en altoos met enkele heidenen vermengd was. Ten derde, dat na Jezus' komst dat geestelijk volk Gods deze ware kerk omgekeerd slechts uit zeer enkele bekeerde Joden bestaat, maar nu grootendeels uit de heidenen is geroepen. Ten vierde, dat voor zoover de symbolische naam van Israël ook nu gebezigd wordt als uitdrukking van de ware kerk en het echte volk des Heeren dat Israël niet onder de Joden te zoeken is, maar in een kerk die God zich uit de heidenen verzameld heeft, en die slechts voor een zeer gering deel uit bekeerde Joden bestaat. Dit blijkt 1. uit de profetie zelve dat Loammi tot Ammi zou worden; 2. uit al wat de heilige apostelen ons openbaren over het „volk des Heeren" onder het Nieuwe Testament Hiertoe toch heeft de Middelaar geleden, „opdat Hij zich een eigen volk reinigen zou". De kerk uit de heidenen heet „een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk". Die eertijds geen volk waren, zijn nu zijn volk geworden; en 3. uit wat de heilige apostel zelf over het geestelijk Israël zegt: „Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn. Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: in Izaak zal u het zaad genoemd worden. D. i. niet de kinderen des vleesches, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend" (Rom IX : 6—8). Als er dan ook in Gal. VI : 16 staat: „Over deze zal zijn vrede en barmhartigheid en over het Israël Gods", dan is met dit „Israël Gods" niet de natie der Joden bedoeld, maar de „vergadering der geloovigen", het „lichaam van Christus", de „kerke Gods". Ten vijfde volgt hieruit, dat men heden ten dage verkeerd doet met van de afstammelingen van Abraham als Israël en van de zending onder Israël en de bekeering van Israël te spreken. „Israël" is de naam voor het volk van God dat bekeerd is; en wat thans nog door zending bearbeid en tot Christus bekeerd moet worden, dat is niet Israël, maar dat zijn de Joden; iets wat de Engelschen nog meest juist inzien, maar ten onzent door spraakverwarring op vervalsching en misverstand uitliep. En ten zesde, en hiermee keeren we tot ons uitgangspunt terug, dat derhalve alle profetieën, die over Israël en Jeruzalem en Sion spreken, en die ook na de komst van Christus heur vervulling nog beiden, niet te verstaan zijn van het symbolisch Sion op Moria's heuveltop, maar van de geestelijke heerlijkheid van de ware kerk des Heeren na zijn wederkomst. Elke andere uitlegging van de profetieën is niets anders noch kan niets anders zijn, dan een teruggaan in den Dienst der Schaduwen, die nu voor eeuwig en altoos is afgedaan en niet kan terugkeeren zonder den ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XII. 279 Christen weer tot Jood te maken, d. w. z. zonder te verloochenen de vervulling van alle profetie in Christus Jezus onzen Heere. En overmits nu de verwachtingen van een Duizendjarig rijk van aardsche heerlijkheid, voor wat de profetieën aangaat, geheel rust op de valsche opvatting, als ware deze dienst der Schaduwen nog niet af gedaan^ maar als zou hij nogmaals in aanschouwd ij ken vorm terugkeeren, door een zitten van Jezus op den troon te Jeruzalem, waar de Joodsche natie dan nogmaals zou vergaderd worden, mag niet anders geoordeeld of heel deze voorstelling rust op een verwarring van de Schaduwen met de Vervulling, en dus in den diepsten grond op een onvolkomen geloof aan de volkomenheid van het werk van den Middelaar. Zoo beslist als we dus elke uitlegging van de Oud-Testamentische profetie verwerpen, die ons op het aardsche in steê van op het hemelsche Jeruzalem wil wijzen, zoo verre zijn we er intusschen vandaan om deswege aan de Joodsche natie voor de toekomst alle beteekenis te ontzeggen. Veeleer moet hierbij aan tweeërlei vastgehouden: Ten eerste hieraan, dat volgens Rom. XI : 25, als eenmaal de zending van Gods kerk onder de heidenen zal zijn afgeloopen, een groote bekeering uit de Joodsche natie tot den Christus mag worden tegemoet gezien. Van welken omvang deze bekeering zijn zal, weten we niet. Maar zooveel staat vast, dat terwijl Moabiet en Edomiet reeds spoorloosraierdween, de Joodsche natie nog altoos in 10 a 11 millioen voortleeft, niet zonder nog een doel in de toekomst te hebben, maar om eenmaal op Gods tijd nog met den Geest der genade en der gebeden verrijkt te worden. Dan zullen ook deze in massa bekeerde Joden echter niet weer iets aparts zijn, maar, gelijk Paulus duidelijk zegt, worden ingeënt op den stam der kerk. En ten tweede, dat er niet hier op aarde, maar wel in de heerlijkheid der hemelen voor de kinderen Gods uit Abrahams stam een eigen plaats blijft. Heel de Openbaring toch leert ons, dat de onderscheiding in natiën en geslachten en volken duurzame beduidenis ook in de triomfeerende kerk heeft, en dat bij deze onderscheiding de eigenaardige positie, die de Joodsche natie door haar geheel eenige geboorte en door haar geheel eenigen band aan den Middelaar heeft, niet te loor gaat. Al wat er dus vleeschelijks, aards en uitwendigs aan deze Joodsche verwachtingen en deze droomerijen over een toekomst in een aardsch rijk onder Jezus als Koning is, verwerpen we beslist als vrucht van ongeloof. Maar geestelijk blijven we den voorrang erkennen, die in heel de Schriftuur aan de Joden onder de natiën gegeven is, als van duurzame beduidenis. 280 zondao xxii. hoofdstuk xiii. De vraag of de Joden het land Kanaan nog eens zullen bewonen heeft niets met dit vraagstuk te maken. Zeer mogelijk dat zij dat land koopen, er weer heen verhuizen, en er weer een volksstaat oprichten. Maar dan zal die volksstaat een Joodsche, den Christus verwerpende zijn, en niet een volksstaat waarin het rijk van David nu onder Davids grooten Zoon herleeft. Wij, als Christenen, hebben derhalve met dezen altoos mogelijken, maar altoos ook geheel bijkomstigen terugkeer van de Joden naar Palestina niets uitstaande. Als ze er terugkeeren keeren ze er terug, gelijk ze er uit togen, zonder hun Koning en Heere. DERTIENDE HOOFDSTUK. Die deze dingen getuigt, zegt: Ja Ik kom haastetijk. Amen. Ja, kom Heere Jezus. Openb. 22 : 20. Reeds door de uitkomst van het drieledig onderzoek, dat voorafging, is alzoo het vraagstuk van het Chiliasme beslist. Dit drieledig resultaat was: 1°. dat de Christus slechts één rijk der heerlijkheid predikt, en wel zulk een, dat op het gericht volgt en er niet aan voorafgaat; dienovereenkomstig slechts één gelijktijdige opstanding van boozen en goeden kent; en tot op dien tijd toe voor zijn kerk op aarde het kruis profeteert en eerst daarboven de kroon. Ten 2. dat de Oud-Testamentische profetie, voorzooverre ze in Christus' komst tot de wereld en de daarop gevolgde verwoesting van Jeruzalem nog niet vervuld is, naar den aard van den Dienst der Schaduwen, geen letterlijk, maar een typisch en symbolisch karakter draagt. En ten 3». dat (afgescheiden van de vraag, of de Joodsche natie als natie, in het nationale organisme der volkeren, niet ook eeuwiglijk een voorrang zal hebben) onder „het volk" of „Israël" na den ondergang der oude bedeeling niet meer de vleeschelijke afstammelingen van Abraham, maar de wereldkerk of de vergadering der geloovigen te verstaan is; dat „volk", hetwelk de Heere zich ten erfdeel heeft verkoren. Loammi, tot hetwelk Hij gezegd heeft Ammi. Een volk door den Middelaar verworven tot den prijs van zijn eigen bloed. Alle denkbeeld van een duizendjarige heerschappij nog vóór het laatste oordeel, op den troon te Jeruzalem, in verbinding met de vooraf opgewekte, tot hem bekeerde Joden en Heidenen, moet dus ten eenemale, als met heel de huishouding der Heilige Schrift in strijd, verworpen, en door ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. 281 ernstige gestadige prediking en mannelijke, mits broederlijke bestrijding, met tak en wortel uit het hart der broederen uitgeroeid. Er is voor zulk een denkbeeld geen oogenblik plaats in de toekomst, gelijk de Heilige Schrift ons die voorspiegelt. Er is voor zulk een gedachte geen plaats in onze Belijdenis van den Christus. Er is voor zulk een voorstelling geen mogelijkheid van ruimte in wat de Profetie van Israël, naar luid der oeconomie van de Openbaring, beteekent. Al wat ons rest is dus nog een opzettelijk woord over Openbaring XX : 1—6, waarin, gelijk men beweert, desalniettemin dit Chiliasme zoo duidelijk geleerd wordt. Om dit punt naar vereischte toe te lichten, zou heel wat meer noodig zijn, dan dit korte opstel geven kan. Het zou toch aankomen op een juiste ontleding van het wezen der Apocalypüek (waartoe immers het boek der Openbaringen behoort) in haar onderscheiding van de Profetie. Daarna op een ampele bespreking van heel het plan der Openbaring van Johannes en over de beteekenis van haar onderscheidene visioenen. En eindelijk op een breedvoerige uiteenzetting van de onderscheidene bestanddeelen, die in Openbaring XX : 1—6 verborgen liggen. Nu dit, naar den aard dezer opstellen, niet kan, en we reeds breeder over dit onderwerp uitweidden, dan het perk van het geheel toelaat, mogen we volstaan met zóóveel licht over deze raadselachtige zinsnede te spreiden, als noodig is om haar niet langer een steen des aanstoots te doen zijn. Dit spreekt toch vanzelf: stond hier werkelijk, wat de Chiliasten er in lezen, dan kon het boek der Openbaringen niet echt zijn, en zou de kerk nogmaals, gelijk Luther in de 16de eeuw deed, dit Boek onvoorwaardelijk hebben te verwerpen. Maar bestaat hiertoe noodzaak? Naar onze innige overtuiging in het allerminst niet, mits men ook dit Boek slechts naar eisch van zijn eigen aard verklare. En dan sta op den voorgrond, dat er in hoofdzaak drieërlei poging is aangewend, om tot recht verstand van het Boek der Openbaringen te geraken. De meest platte opvatting is, dat het Boek geen openbaring zou zijn, maar een kunststuk van vrome verdichting. Een vriend van Gods volk zou, in de dagen der bange vervolging, dit stuk hebben opgesteld, om op het gezag van den apostel Johannes aan zijn medebroederen en aan de kerk een breede teekening voor te leggen, waarin van stukje tot beetje al de vervolgingen der eerste Christenen voorzegd stonden, en waaraan hij dan een profetie van een wrake der Christenen over de Heidenen en van Jezus' spoedige wederkomst zou hebben toegevoegd, om het volk des 282 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. Heeren te troosten en te bemoedigen. Naar luid dezer exegese zou voor ons het Boek dus alle waarde verloren hebben, en zouden al de visioenen terugslaan op gebeurtenissen:/: die reeds in de eerste eeuwen van het bestaan der Christelijke Kerk afliepen. Ook zou de verdere profetie dan voor ons waardeloos zijn, als niet door God ingegeven, maar verzonnen door een mensch. Natuurlijk houden we ons bij deze ongeloovige voorstelling geen oogenblik op, en schrijden terstond voort tot de tweede, die vooral door Augustinus in zwang kwam, in onze kantteekenaren een schoone en bezielde vertolking vond, en nog door de meeste rechtzinnige uitleggers is bijgehouden. Naar deze tweede voorstelling bevat dit Boek echte, ontwijfelbare profetieën, en wel de profetieën van de lotgevallen der kerk, voorzoover die tusschen de verwoesting van Jeruzalem en de wederkomst des Heeren liggen. Niet enkel dus de wederkomst des Heeren en de onmiddellijk daaraan voorafgaande gebeurtenissen zijn dan in dit boek geprofeteerd, maar het bevat een verkorte Kerkgeschiedenis in beeldrijke visioenen. Er is dan in voorzegd alle ketterij die zou opkomen, alle vervolging die zou uitbreken, alle hiërarchie die de kerk verderven zou; en tevens, hoe, niettegenstaande deze ketterijen, vervolgingen en hiërarchische misvormingen, Christus toch zijn kerk in stand houden en door het laatste oordeel der eeuwige glorie * zou tegenvoeren. Terwijl eindelijk een derde voorstelling noch van een pseudo apocalypa, noch van een korte kerkgeschiedenis in beelden weten wil, maar den idealen weg inslaat, en ons aanpredikt, hoe in de visioenen der Openbaringen allerlei schilderijen ons in onderling verband worden voorgeschoven, die achtereenvolgens allerlei worstelingen en uitkomsten in schets brengen, waartoe de principieele strijd tusschen Christus en den Satan, tusschen den Middelaar en den Anti-Christus, zoo op aarde als in den hemel, zoo in de wereld der menschenkinderen als in die der geesten leiden zal; gevolgd door een voorafschaduwing van de eindelijke ontknooping waar die reusachtige worsteling zal uitloopen. Toch kunnen we ook in deze twee laatste opvattingen, elk op zichzelve genomen, den richtigen weg niet erkennen. Wie onze kantteekening op het Boek der Openbaringen ooit met eenige studie volgde, zal zelf gemerkt hebben, hoe onzeker de uitkomsten zijn, waartoe Augustinus' wijze van verklaring leidt. Telkens leest ge, dat eenigen dit en anderen dat er in vinden. Bij allerlei figuren die optreden, verkeert de uitlegger in onzekerheid of er die of een ander koning, deze of een andere paus, de eerst aangeduide of een nog komende verdrukking en vervolging mee bedoeld zij. Ook stoort het de stichtelijke lezing, als ge telkens af wordt geleid ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. 283 naar allerlei geschiedkundige berekeningen en becijferingen van jaartallen, die als losse schijven heen en weer geschoven of op elkaar gestapeld worden, en in elk geval geheel buiten den gezichtskring van de vromen onder Gods volk liggen. Waar dan eindelijk nog bij komt, dat deze verklaringswijs gedurig tot andere resultaten geraakt, en naar gelang van den tijd, waarin de uitlegger leeft. Augustinus, die van de pauselijke hiërarchie nog niets wist, denkt vooral aan de eerste vervolgers der kerk en aan de eerste groote ketterijen, terwijl onze kantteekenaren, die opgroeiden in de worsteling met Rome, schier uitsluitend het oog vestigen op wat van Rome's stoel tegen Gods bestel was uitgegaan. Op die wijs heerscht er dus onzekerheid en onvastheid. Het wordt een kunstig spel van vindingrijkheid. En als ge mannen als de vrome Bengel zelfs jaren van zijn leven ziet wijden aan de uitrekening dat de eindperiode in 1836 moest beginnen; of ook beurtelings het einde der wereld ziet voorspellen op een jaarcijfer dat reeds lang achter ons ligt; dan voelt en tast ge toch, hoe zulk een uitlegging geen bevrediging kan schenken, aan wat Gods kerk van zulk een stuk der Heilige Schrift verwacht. Toch geven we ook niet gaarne aan de ideale uitlegging tegenover die van Augustinus gelijk. Wel stemmen we haar in zooverre ten volle toe, dat ze de vromen bevrijdt van de ijdele berekeningen en vragen der nieuwsgierigheid, om ze naar den geestelijken inhoud der Openbaringen terug te voeren, maar toch ook zij is op haar beurt te eenzijdig en miskent het alleszins ware bestanddeel dat in Augustinus' methode, die ook door onze kantteekenaren en meeste godgeleerden gevolgd is, ontwijfelbaar inzit. Veiliger gaat en verder komt men dan ook, zoo men niet uit deze tweeërlei opvatting kiest, maar het ware bestanddeel, dat in elk dezer beide zienswijzen schuilt, vereenigt. Men komt dan tot een resultaat, dat we, in uiterst kort bestek, aldus zouden willen saamvatten. lo. Dit Boek is een apocalyptisch boek. Nu is het verschil tusschen profetie en apocalypse hierin gelegen, dat de profetie u de toekomstige dingen toont, gelijk ze bezig zijn uit hetgeen op aarde bestaat en reeds aanwezig is voort te komen; terwijl omgekeerd de apocalypse u de beelden der toekomst niet uit de aarde laat opkomen, maar uit den hemel laat neerdalen, zonder te rekenen met het verband dat deze toekomstige dingen aan het heden verbindt. Gevolg hiervan is, dat in de profetie het bewustzijn van den profeet zelf sterk meewerkt, terwijl in de apocalypse alles, als vreemd bestanddeel, hem van buiten toekomt. En ook, dat de profetie in beelden voor ons treedt, die we uit de aardsche toestanden verklaren 284 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. kunnen, terwijl omgekeerd de hemelsche visioenen der apocalypse in vormen zijn ingekleed, die ons bewustzijn vreemd aandoen. Ten 20. Hoofddoel van deze Openbaring is de lijdende en strijdende kerk te vertroosten, en te bemoedigen door haar blik te richten op Christus, die eens als Koning van zijn kerk over al zijne en onze vijanden heerlijk triomfeeren zal. Maar overmits deze glorieuse einduitkomst zich reeds voorteekent in wat voorafgaat, wortelt in heel de geschiedenis der kerk, en slechts de oplossing bieden zal van dien principieelen strijd der geesten, die van het Paradijs uitgegaan, en door de Vleeschwording des Woords tot het beslissend bestanddeel van heel de rijke geschiedenis der wereld, ja zelfs van het gansche heelal is gestempeld, worden u in dit Boek achtereenvolgens een reeks visioenen getoond, waarin de onderscheidene stukken van dien strijd in afzonderlijk beeld zijn gebracht. Elk dezer schetsen of etsen is op zichzelf afgerond, maar staat toch weer met de overige visioenen in organisch verband, en wordt saam met deze beheerscht door den Raad Gods over zijn kerk op aarde en in den hemel. Vandaar dat deze losse visioenen of etsen ons in een symbolische groepeering getoond worden. Zeven zegels, zeven bazuinen, zeven fiolen, en telkens een der nieuwe zevens na de zes die voorafgingen intredend. Een heerlijke ineenschakeling dus, daarom met het zevental aangeduid, omdat ze geschakeld ligt door Gods heiligen wil. Ten 3°. Deze visioenen, beelden of apocalyptische etsen zijn dioramatisch ineengezet. D. w. z. ze volgen niet op elkander in volgorde van een bepaalden tijd, waarop ze doelen zouden, maar duiden elk voor zich groepen of partijen uit de machtige worsteling aan, die wel verre van tot één tijd beperkt te zijn, veeleer in elke periode terugkeeren, en de grondtypen zijn en blijven waarin deze worsteling alle eeuwen door wordt afgeteekend. Ten 4°. De cijfers en aanduidingen van personen, die in dit Boek voorkomen, zijn geen eigenlijke cijfers, maar figuurlijke getallen. Er waren meer kerken in Klein-Azië dan zeven. Het getal 144,000 beduidt niet, dat dit op den kop af het getal der eerst gezaligden zal zijn. De 1600 stadiën van den bloedplas, die tot aan den toom der paarden reikt, is geen geographische bepaling. Al deze cijfers zijn symbolisch te verstaan, naar gelang ze of het heilige of het onheilige, de volheid of een gedeelte, de afbreking of de voltooiing van eenig proces aanduiden. Ten 5°. Hieruit volgt, dat Augustinus en de Idealisten beiden ten deele gelijk hadden. De Idealisten hebben gelijk, in zoover deze visioenen op algemeene typen uit de worsteling tusschen den Christus en den Antichrist doelen, en dus nooit uitsluitend op één bepaalde gebeurtenis zien. Maar ook Augustinus heeft gelijk, en gelijk hadden onze kantteekenaren, ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. 285 dat ook in de geschiedenis van het verleden, en in de geschiedenis der kerk en der volken, die we zeiven beleven, deze grondtypen zich telkens herhalen en gedurig herkenbaar zijn. Ten 6°. De volle beteekenis der Apocalypse zal eerst doorzien worden, als het alles geschied is. Dan zal blijken, hoe volkomen juist en waarachtig in deze visioenen het grondkarakter van deze worstelingen geteekend was. Dan. zal zijn uit te maken in welk deel der geschiedenis elk van deze grondtypen haar sterkste en zuiverste uitdrukking vond. En dan zal het tot de glorie des Heeren duidelijk zijn, hoe ook de enkele trekken van deze visioenen veel scherper en juister gekozen waren, dan thans kan vermoed. Dit alles naar den regel dien Jezus zelf stelde: „Ik zeg het u, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij bekennen moogt dat Ik het ben." Een voorbeeld make duidelijk, in welken zin we dit bedoelen. Stel u voor dat iemand in een heldendicht de machtige worsteling teekenen wilde, die in 1870 tusschen de Duitsche en de Fransche natie is uitgevochten. Niet waar, dan zou het volstrekt niet vreemd zijn, zoo hij dit deed in den vorm van losse episoden, die ons achtereenvolgens de onderscheidene hoofdmomenten van deze worsteling in het paleis, op het slagveld, in de ambulance, in de raadzaal, in het verlaten en beroofde huisgezin, bij het beleg of de inneming van een stad, bij de vredesluiting en bij den glorieusen intocht van het overwinnend heir voor oogen stelden. Beurtelings zou u dan een tafereel uit elk dezer episoden worden voorgehouden. Saam zouden deze episoden in zekere volgorde bijeen worden gevoegd, en uit deze saamvoeging zou een geheel ontstaan, niet om nu uit te drukken dat er in elk gevecht juist, op den kop af, zóó en zóóveel batterijen en regimenten optraden, en dat het tijdrekenkundig alzoo en alzoo verliep; maar om u in deze tafereelen en haar opeenvolging een groot geheel voor oogen te stellen, waarvan de beschouwing een indruk bij u achterliet, die het zuiverst met de waarheid overeenkwam. Was nu deze dichter een deskundige, nauwkeurig met alle personen en feiten bekend, dan zou hij tevens zorg dragen, dat de enkele feiten en voorvallen zóó werden geteekend, dat de kenner er de juistheid tot in bijzonderheden van herkende. Maar als hij dan een ruitergevecht had geteekend, en men vroeg hem nu: „Op welk uur, door welke escadrons en met welke paarden is dit gevecht uitgestreden?" dan zou hij antwoorden: „Er is niet één, maar er zijn wel honderd ruitergevechten geleverd. Ik schreef geen kroniek, maar een epos. En daarom is het een beeld van al deze ruitergevechten saam, dat ik in mijn tableau weergaf." 286 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. Gunne men ons dit nu over te brengen op de samenstelling van het Boek der Openbaringen. Ook dit Boek is één machtig epos; alleen maar dat het ons zingt van een worsteling, die nog niet had plaats gegrepen, maar nog te komen stond en eeuwen lang zou duren, tot ze in de laatste heftige uitbarsting tot een finale beslissing zou leiden. Daarom biedt ook dit episch-profetisch en daarom apocalyptisch Boek, ons een reeks episoden of tafereelen uit deze machtige, deze ontzettende worsteling. Het verplaatst ons beurtelings in het Paleis onzes Gods, waar het Boek met de zegelen ontsloten wordt, en beurtelings op aarde midden in de bange benarring van den strijd. Het stelt ons de woeling van den vijand voor oogen, in wat de Draak en het Beest en het Beeld en heel zijn aanhang machineerde. Het laat ons de verschriklijke uitwerking zien, die de openbaring van Gods toorn in haar onderscheidene momenten op aarde en in heel het zichtbare heelal uitwerkt. Het schildert ons de toestanden, die de kerke Gods onder deze worstelingen doorleeft. Het maakt ons getuige van het deel dat de gezaligden in den hemel in deze worsteling nemen. Het stelt ons tot onzen troost voor oogen met wat koninklijke majesteit de Christus, door zijn engelen omstuwd, in dezen strijd optrekt. Het schildert ons de verademing en vertroosting, die gedurig, reeds na gedeeltelijke overwinning, Gods volk met zijn Koning smaakt, en de heerschappij die zij met Hem uitoefenen. En eindelijk teekent het ons in machtige trekken, de eind-catastrophe, die in overweldigende majesteit al wat voorafging zal te boven gaan; tot eindelijk het hemelsch Jeruzalem neerdaalt en de belofte Gods voleind wordt. Toch schildert het ons deze tafereelen niet bont dooreen, maar in een vaste orde en in een saamhang, die niet wilkeurig gekozen zijn, maar in het verloop en den aard van deze worsteling hun grond vinden. En ook het teekent ons die tafereelen niet bij wijze van vermoeden en op den gis af, maar met de juistheid van den kenner, die alles weet; zoodat van achteren eens heel de kerk zien zal, hoe elke trek in deze tafereelen volkomen juist en volledig was. Maar als ge nu gaat vragen: „Wanneer is precies dit en wanneer dat vervuld en wanneer zal dat komen?" en de cijfers op den tel gaat nemen, dan miskent ge op eenmaal den aard van deze Apocalypse en verwart ge haar met een vooruit opgemaakte kroniek. En dat nu mogen we niet. Duidelijk zegt de apostel dat deze dingen terstond een aanvang nemen. Het zijn dingen die haastelijk moeten geschieden (Openb. I : 1). D. w. z. de machtige worsteling, die in deze profetische tafereelen geteekend wordt, zal niet eerst over honderden jaren pas beginnen, maar ving terstond reeds in de eerste eeuw aan. Nog gaat ZONDAG XXII.. HOOFDSTUK XIII. 287 die worsteling al door. Misschien eerst eeuwen later zal die worsteling tot finale beslissing komen. Maar in al de perioden van deze reusachtige, eeuwen omvattende worsteling, herhalen zich op telkens andere wijs en in telkens anderen vorm altoos weer dezelfde grondgedachten; met dien verstande, dat ze op niet één gebeurtenis uitsluitend zien, maar ons den grondtrek in al deze gelijksoortige, zich gedurig herhalende gebeurtenissen voor oogen stellen. En is dit zoo, dan mag uiteraard ook bij Openb. XX : 1—6 niet aan één enkele gebeurtenis, juist in een bestek van duizend jaren, gedacht, maar is ons in dit tafereel met een symbolisch getal slechts aangeduid, hoe de bange worsteling gedurig afgebroken wordt door heerlijke perioden van overwinning, waarin Christus met zijn heiligen voor een tijdlang Satans macht gebroken en gebonden zal hebben, om hen nu reeds als bij voorsmaak die heerschappij te doen genieten, die straks wel weer verbroken wordt, maar die eens toch in volle heerlijkheid komt. Naar deze wijze van uitlegging blijkt dus, dat Apoc. XX : 1—6 niet mag verstaan worden van een tijdvak dat juist tien eeuwen duren zou; dat er niet in geprofeteerd is een zekere gebeurtenis die juist vlak aan de komst van Christus ten oordeel zou voorafgaan; en dat er ook bij dit visioen niet mag gedacht worden aan één enkel moment, waarin het letterlijk zoo zou toegaan als dit visioen het in beeld brengt. Er ligt in dit visioen dan alleen dit uitgesproken: 1. dat tot de grondtype in deze worsteling tusschen Christus en den Antichrist ook dit behoort, dat er oasen in de woestijn zijn; dat soms de strijd wordt afgebroken door oogenblikken van verademing; en dat reeds aan deze zijde van het graf de strijdende kerk op aarde soms oogenblikken van triomf kent. Ten 2». dat deze oogenblikken van triomf zulk een eeuwigen rijkdom in zich verbergen, dat ze niet anders dan door het volle cijfer van duizend symbolisch konden worden aangeduid. Ten 3°. dat Augustinus en de kantteekenaren gelijk hadden, toen ze Apoc. XX ook duidden van de korte perioden van triomf, die de kerk te midden van haar worsteling reeds doorleefd heeft. Ten 4". dat toch deze profetie van triomf eenmaal een nog rijker vervulling verwacht, over wier karakter men eerst daarna zal kunnen oordeelen. En 5°. dar zich in deze profetie van triomf voor Christus' kerk inmengt een machtsoefening van de triomfeerende kerk daarboven, die gezegd wordt in zulk een tijdperk van glorie met den Christus op aarde te heerschen. Op deze wijs is uw geest voor altijd bevrijd van de afmattende foltering om naar cijfers te gissen en jaartallen als een raadsel in uw geest te brengen. Gij zijt af van de ongeestelijke weetzucht, die thuis hoort bij de waarzeggers en droomuitleggers, en uw godvruchtigen zin van dè practijk 288 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. der godzaligheid afleidt naar allerlei onzekere gissingen. Ge neemt dan elk visioen op zich zelf als een vertroostend vergezicht, dat uw Heiland u ontsloot, en in dit vergezicht spitst ge uw blik niet op de symbolische figuur, maar op de geestelijke grondgedachte, die er in spreekt. Op die wijs wordt dan het Boek der Openbaringen weer een Schrift vol vertroosting voor den gewonen Bijbellezer. Het ontsluit zijn rijken inhoud weer voor de Bediening des Woords. Het wordt u weer een gave der genade van den Trooster uwer ziele. En als ge, na in de Openbaringen gelezen te hebben, terugkeert tot wat de heilige apostel Paulus u op het hart drukt, vindt ge u niet meer bestraft door zijn ernstig vermaan, om „de dwaze vragen te wederstaan" en u „niet te begeven tot de fabelen en oneindelijke geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbrengen, dan stichting Gods, die in het geloof is" (1 Tim. 1:4). Laat onze broederen, die dusver den door ons afgekeurden weg bewandelden toch op hun hoede zijn. Een geleerd en overmoedig Duitsch opperrabbijn schreef onlangs aan iemand, die roemde op de bekeering van enkele Joden zijner Parochie, dit: „Deze bekrompen en kortzichtige Christenen geven zich moeite, ons hier en daar een ziel te ontrukken, en verheugen zich koninklijk, wanneer zij het gedaan hebben. Zij bemerken echter niet, dat wij ook Zendingswerk doen, en beter, geschikter en rijker in de gevolgen zijn dan zij, en dat wij op hun eigen gebied het eene terrein voor en het andere na veroveren. Nog korten tijd, en al wat waarlijk beschaafd is onder de Christenen, heeft Christus niet meer noodig, en kan evengoed als wij zonder Christus klaar komen. De tijd nadert dat de groote meerderheid der Christenen tot ons Godsbegrip, ons Monotheïsme zal teruggekeerd zijn. De toekomst behoort ons. Wij bekeeren in massa en ongemerkt." Ligt in wat deze opperrabbijn schreef niet een ontzettende waarheid? Ons gelukt het soms enkele Joden tot onze kerk over te brengen, maar wie telt de duizenden en tienduizenden Christenen, die in alle deelen der wereld door den invloed van den Joodschen geest in de liberalistische dagbladpers, naar een leven zonder den Messias worden teruggeleid ? En ook vergeet de vermaning niet, die onlangs uit Hamburg tot ons kwam en ons toeriep: „Zie toch toe, dat ge bij uw ijver om den Jood te kerstenen niet zeiven als Christen door den Jood verjoodscht wordt." Hoever Baumgarten hierin reeds verliep, bleek uit ons Hoofdstuk over de Profetie. Doch niet hij alleen is de schuldige. Reeds nu is in tamelijk breeden kring het onderscheid en de tegenstelling tusschen den Dienst der Schaduwen en den Dienst der Vervulling in verwarring gebracht. En wat de Joden zelf betreft, o, we zouden aan al onze vrienden, die voor hun bekeering ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. 289 ijveren, wel willen toeroepen: „Spreekt toch niet meer van een zending onder Israël. Die is ondenkbaar. Een Jood is niet van Israël alvorens hij bekeerd is. En zoodra hij Israël wierd is zending voor hem niet meer noodig." Ga uw zending onder de Joden uit. En wilt gij dit met uitzicht op zegen doen, begin dan niet met den vleeschelijken trots van den Jood te streelen. Ook voor hem toch geldt de regel, dat „alleen de nederige genade voor genade ontvangt". En terwijl ge al uw kracht inspant om een enkelen Jood te gewinnen, vergeet de duizenden en tienduizenden niet, die onder uw gedoopte volkeren in het Jodendom terugvielen door af te gaan van hun Heere. Over wat de Catechismus ons ten slotte nog voorspiegelt van de heerlijkheid die komt, als eens alle verkorenen „een volkomen zaligheid bezitten zullen, die geen oog gezien noch geen oor gehoord heeft, noch in eenig menschenharf is opgeklommen", kunnen noch mogen we uitweiden. Alle poging om den hemel en zijn heerlijkheid ons zóó voor oogen te stellen, dat we ons van diens heerlijkheid een denkbeeld zouden kunnen vormen, is vooruit geoordeeld, doordien het „een zaligheid zijn zal, die in geens menschen hart is opgeklommen". Al wat de Schrift dan ook doet, is ons in rijke beelden van een bruiloft, van een hemelsch gastmaal, of van een stad met paarlen poorten een beeld voor oogen tooveren van onuitsprekelijke majesteit en heerlijkheid, maar zonder dat wij deswege eenig recht hebben, uit de enkele trekken van dit beeld tot den toestand, gelijk die in werkelijkheid zijn zal, te besluiten. De Mahomedaan, die ja, is er op uit, om door zulk een tastbare beschrijving van de heerlijkheid des hemels de verkorenen te lokken tot een overgave van hun ziel aan Allah. Maar zoo doet de Christen niet. Wel is dit een tijdlang onder de ziekelijke sentimenteele prediking gewoonte geweest, en wel poogt het Spiritisme ons ook thans weer denzelfden weg op te leiden, maar althans een Gereformeerd Christen blijft aan het begin van dien weg staan, en hij weigert dien af te loopen. Immers voor hem wordt de machtige aantrekkingskracht die van den hemel uitgaat, niet uitgeoefend door de weelde die hem beidt, noch door de engelen die hem omringen zullen, noch zelfs door de ontslapenen die hij weer zal zien, maar door God en zijn Christus. Om dien en dien alleen is het hem te doen. Zonder dien zou de hemel hem een hel zijn, en alle glorie hem koud laten. Reeds op aarde heeft hij geleerd het Eeuwige Wezen als zijn hoogste goed en zijn eenig deel te bezitten, en hoe zou hij dan „op aarde buiten Hem niets bezitten", maar voor de eeuwigheid een vreugde buiten zijn God kennen? E Voto II 19 290 ZONDAG XXII. HOOFDSTUK XIII. Slechts zooveel belijdt hij en dit is hem genoeg, dat de hemel een Vaderhuis is, d. w. z., een huis, waar hij den Vader bezitten zal; een Vaderhuis met vele woningen, waarin de verlatenheid die hem op aarde drukte, zijn hart niet meer beklemmen zal; en eindelijk een Vaderhuis, waar al Gods kinderen saam zijn, en waar het hem aan niets zal ontbreken. Wat wil hij meer? Als hij zijn God maar heeft en door geen ziekte noch lijden ooit meer gekweld wordt, ja, als hij weet dat er daarboven loon zijn zal, ook voor wat hij op aarde om Jezus' wil gestreden en geleden heeft, wat vraag der nieuwsgierigheid zou er in zijn hart dan nog oprijzen? Dit immers is en blijft hem hoofdzaak: „De troon Gods en van het Lam zullen daarin zijn, en zijne dienstknechten zullen Hem dienen, en zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. En aldaar zal geen nacht wezen, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben, want de Heere God verlicht hen, en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid. Amen, ja, Amen!" NASCHRIFT. Van meer dan ééne zijde wierd na lezing van het bovenstaande, ons de vraag voorgelegd, in wat zin we bedoelden, dat we geen volstrekt recht bezaten, om alle heidenen die God niet kennen, als stellig en onherroepelijk verloren te beschouwen. Hierop diene ten antwoord, dat we met geen enkel woord het tegendeel staande hielden, maar alleen zoo spraken, opdat niemand in zijn verzekeringen bij een zoo schriWijk iets als de eeuwige rampzaligheid van millioenen ook maar één stap verder zou gaan dan de Heilige Schrift stellig en gebiedend eischt. Nu eischt de Heilige Schrift wel, dat we een iegelijk als verloren zullen beschouwen, die onder het geklank des Evangelies geboren, dit Evangelie verworpen heeft. Dan is het hem een reuke des doods. Maar hierin ligt nog niet stellig, dat zoo ook zonder onderscheid te oordeelen is, waar alle prediking van het Evangelie nog geheel en ten eenen male ontbrak. Want wel is de eisch om zalig te worden geloof; maat onze eigen Belijdenis, dat ook jonggestorvene kinderen zalig kunnen worden, bij wie van een bewust geloof in den Christus nooit sprake viel, toont, dat onder geloof in dit opzicht alleen de inplanting van het geloofsvermogen te verstaan is. Of dit feit in zulk een kind al dan niet heeft plaats gegrepen NASCHRIFT. 291 weten we niet. We kunnen er niets van zeggen; maar de Leerregels van Dordt raden ons aan hier niet te klein te denken van de barmhartigheden Gods. En met het oog hierop blijft het nu een open vraag, of er niet ook wel onder de heidenen zulk een daad Gods bij den één of ander kan plaats grijpen. Hierop nu moet geantwoord, dat dit metterdaad geschiedt, want als de zending onder de heidenen uitgaat, kan niet één hunner gelooven, tenzij God de Heere hem vooraf het vermogen hiertoe verleent. En indien dit nu metterdaad gebeurt bij de bekeerlingen, wie zal dan stellig verzekeren kunnen, dat het ook niet nog wel bij anderen plaats grijpt? Een der stichters van een onzer eerste Gereformeerde kerken, Johannes a Lasco, wees er in de eeuw der Hervorming reeds op, dat we toch vooral geen slagboom op den weg der barmhartigheden Gods in zake de heidenen zouden leggen, waar de Heilige Schrift dit niet stellig gebood. Hieraan gedachtig, wilden ook wij hier niets stellig verzekeren. En vraagt men ons, of zulke personen dan c. q. hun dood zouden ontvangen, wat wij op aarde bij ons leven erlangen, dan zij ons antwoord, dat ge slechts te vragen hebt, hoe dit bij wedergeboren kinderkens toegaat, die in hun eerste levensjaren sterven, om ook op die vraag de oplossing in handen te hebben. Echter houde men wel in het oog, dat wij hier niets verzekeren, maar er slechts tegen opkomen, dat men zoo stellig het tegendeel zou staande houden, waar ons hiervoor geen gebiedende noodzakelijkheid is opgelegd. ZONDAGSAFDEELING XXIII. Vraag 59. Maar wat baat het nu, dat gij dit al gelooft? Antwoord. Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens. Vraag 60. Hoe zijt ge rechtvaardig voor God? Antwoord. Alleen door een oprecht geloove in Jezus Christus, alzoo dat, al is het dat mij mijne consciëntie beklaagt, dat ik tegen alle de geboden Gods zwaarlijk gezondigd heb en derzelven geen gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige mijne verdienste, uit loutere genade mij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zooverre ik zulke weldaad met geloovigen harte aanneem. Vraag 61. Waarom zegt gij, dat gij alleen door het geloove rechtvaardig zijt? Antwoord. Niet dat ik vanwege de waardigheid mijns geloofs Gode aangenaam zij; maar daarom, dat alleen de genoegdoeninge, gerechtigheid en heiligheid van Christus mijne gerechtigheid voor God is, en dat ik die niet anders dan alleen door het geloove aannemen en mij toeëigenen kan. EERSTE HOOFDSTUK. Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods. En worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. ROM. 3 : 24 en 25. Met de 59ste vraag, die het stuk der Rechtvaardigmaking inleidt, springt onze Catechismus op vraag 21, over het Geloof, terug. Al wat tusschen die beide vragen ligt, bood ons de uitlegging van de Twaalf Geloofsartikelen; maar nu die met het slotartikel over het „Eeuwige leven" ten einde liep, vat de Catechismus den draad weer op, waaraan hij de leer der Verlossing vastspon, en keert terug tot de bespreking van het Geloof. Heette het in Vraag 20, dat alleen zij zalig worden die door een geloof van den echten stempel den Middelaar worden ingelijfd; wierd daarop in ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK I. 293 Vraag 21 onderzocht, waarin de aard en het wezen van zulk een geloof bestond; en ten slotte in Vraag 22 de inhoud van zulk een echt geloof voor ons bewustzijn aangeduid; thans, nadat in Vraag 22—59 geheel die inhoud aan de hand der Twaalf Geloofsartikelen ontleed en toegelicht is, keert de Catechismus tot zijn bespreking van het geloof zelf terug, zet voort wat bij Vraag 22 afgebroken wierd, en komt nu allereerst in Vraag 59 te spreken over de vrucht, en bate, de winste, het heilig profijt, dat zulk een echt geloof teelt. In vraag 21 heette het: Wat is echt (oprecht) geloof? In Vraag 22: Wat is een Christen noodig te gelooven? En nu, met overspringing van Vraag 23—58 opeens weer in Vraag 59: Wat baat het u na, dat gij dit al gelooft? Op dit verband dient gelet. Immers ge vergist u, zoo ge in dit weer opvatten van de geloofsvraag, slechts een gezochten overgang ziet, om van de Twaalf Geloofsartikelen op de leer Sier Rechtvaardigmaking te komen. Zie maar, hoe in Zondag XXV het stuk der Sacramenten nogmaals met de geloofsquaestie wordt ingeleid, als bij de vraag: „Vanwaar komt zulk een echt geloof?" nu niet de vrucht, maar de oorsprong van het geloof voorwerp van onderzoek gaat worden. Het mag dan ook niet voorgesteld, alsof onze Catechismus de zake des geloofs in Vraag 58 had afgedaan. Wie dat drijft, geeft voedsel aan de onware en gevaarlijke voorstelling, alsof onze Gereformeerde kerken in een verstandelijk geloof heil hadden gezocht. Dat deden ze geenszins. Ze hadden den schat van het geloof door bange worsteling op Rome heroverd. Niet alsof Rome het geloof weg had geworpen, maar het was door Rome als een doovekool onder de aschlaag weggeborgen. Zoolang Rome de geesten leidde, rook de ziel den levensgeur van het geloof niet meer. Het geloof school daarom wel in het verborgene. Ook blonk er de kostelijke vrucht van in veel betoon van toewijding en zelfverloochenende liefde. Maar van de heerlijkheid van het geloof voor ons menschelijk bewustzijn was men vervreemd. Het geloof was als macht uit het bewuste leven weggenomen. En dat was in onze Gereformeerde kerken nu anders geworden. Niet zonder gevaar voor eenzijdigheid door een overslaan naar den anderen kant had men zich in deze Gereformeerde kerken met heel zijn hart en ziel juist op dat geloofsbewustzijn geworpen. Al wat het toedekte, moest er af. Vrij en fier moest het in al zijn heiligheid schitteren, tot in den wortel toe moest het bewonderd kunnen worden, en de ziel moest er den levensgeur rechtstreeks van kunnen indrinken. En zoo was het dan natuurlijk, dat ook de Heidelbergsche Catechismus schier heel zijn belijdenis uit deze goudader van het geloof afleidt, en schier alle stof, die te behandelen is, in dit kader van het geloof saamvat. 294 ZONDAG. XXIII. HOOFDSTUK I. Om nu deze herovering van den geloofsschat op Rome, die heel het standpunt onzer Gereformeerde kerken bepaalde, helder in te zien, moet ge intusschen alle enghartige opvatting van het geloof ten eenen male varen laten. Met den valschen waan toch, alsof ge rechtvaardig voor God zoudt zijn, door tamelijk onnadenkend ja en amen op eenige onbegrepen en mystieke geloofsartikelen te zeggen, zijt ge weg. En evenmin komt ge iets verder met de mystieke voorstelling, alsof het geloof een soort zesde zintuig zou wezen, dat God de Heere door zijn Heiligen Geest in enkele uitverkoren personen inplantte. Zoolang ge aan een van deze beide ondiepe voorstellingen hangen blijft, is uw macht gebroken en steekt Rome door haar consequentie u de loef af. Veilig gaat ge eerst, zoo ge, aan de hand der Heilige Schrift, achter de zonde om, naar het paradijs teruggaat, en u de vraag stelt: „Heeft Adam in het paradijs, toen hij nog was, zooals God hem schiep, geloofd al dan niet?" Antwoordt ge hierop: Neen, welnu, dan behoort het „geloof" ook niet tot de menschelijke natuur in haar volkomenheid; dan is „geloof' slechts een tijdelijk hulpmiddel, dat evenals de pleister op de wonde van buiten wordt aangebracht; en dan moet Rome het winnen, krachtens haar belijdenis, dat de menschelijke natuur op zichzelve van neutrale geaardheid is, en dat alle genade, zelfs de oorspronkelijke gerechtigheid in het paradijs, als vreemd aan onze natuur, ons van buiten af was toegevoegd. Bij de oorspronkelijke gerechtigheid noemde Rome dit „den gouden teugel"; een gelukkig gekozen uitdrukking, die ons duidelijk doet inzien wat bedoeld wierd. Denkt ge u toch een getuigd paard met het gebit in den bek en den teugel op den nek, dan hoort tot het wezen en de natuur van dat paard wel het gebit waarmee hij den toom omklemt, en wel de manen, waarop de teugel hangt, maar niet die toom en niet die teugel zeiven. Die komen bij het paard bij. En zoo nu ook leerde Rome en leert Rome nog, dat de oorspronkelijke mensch in het paradijs wel goddelijke gerechtigheid aan zich had, maar als zulk een aangegespten teugel, en dus als iets dat niet tot onze eigen natuur en niet tot ons menschelijk wezen behoorde. Op dit punt nu kwam het Christelijk zelfbesef allengs tegen Rome's voorstelling in verzet. Zoo toch verloor men den menschelijken bodem waarop het geloof werken moest en wierd geheel het werk der zaligheid los van onze menschelijke natuur gemaakt. Dit kon niet. Ook als kind van God moest men zich mensch weten. In het allerminst niet, om onze verkeerde natuur tegenover God te handhaven, maar juist om tot het inzicht van onze diepe verdorvenheid te komen. Dat toch Rome zooveel minder diepe opvatting van de zonde heeft ZONDAG XXIH. HOOFDSTUK I. 295 dan bij ons heerscht, hangt rechtstreeks met die onware voorstelling van Adam vóór den val saam. Behoorde toch oorspronkelijk de gerechtigheid niet tot 's menschen natuur, gelijk God die schiep, dan wierd door het verlies dier oorspronkelijke gerechtigheid ook de menschelijke natuur zelve niet aangetast. Een paard, dat den teugel afwierp, is als paard ongedeerd en ongeschonden gebleven. Leg het den teugel weer aan, en alles is in orde. Behoorde daarentegen de oorspronkelijke gerechtigheid wel tot onze menschelijke natuur, zoodat ze tot onzen aard als mensch behoorde, dan spreekt het ook vanzelf, dat de mensch door het verlies van deze oorspronkelijke gerechtigheid wel terdege in zijn natuur wierd aangetast, en nu in die natuur zelve geschonden en verdorven is. Naar Rome's voorstelling kan het werk der genade dan ook volstaan met een bijkomende herstelling. Hij verloor slechts wat bij onze natuur bijkwam. Herschenk dus aan den gevallen mensch dat verlorene, en hij zal gered zijn. Maar belijdt ge dat hetgeen in het paradijs verloren wierd; niet iets was dat bij onze natuur zelve behoorde, dan springt het evenzeer in het oog, dat redding onmogelijk en ondenkbaar is, tenzij deze gevallene mensch door een wonder Gods inwendig in zijne natuur hersteld en weer gaaf gemaakt worde. En hierin nu ligt de diepste oorzaak, waarom op Gereformeerd terrein een puur verstandelijk geloof nooit reddende kracht kan bezitten. Wie eenmaal belijdt, dat onze natuur zelve oorspronkelijk gerechtigheid bezat, en door het verliezen van deze gerechtigheid in haar wortel verdorven wierd, die kan aan geen geloof waarde hechten, tenzij dat geloof nu ook aan dien wortel zeiven van onze natuur uitkome in oorspronkelijke gaafheid. Doch hier volgt dan ook uit, dat men weer naar Rome toezwenkt en aan de kracht zijner eigen belijdenis te kort doet, zoo men zich Adam in de oorspronkelijke schepping voorstelt als zijnde zonder geloof. Is het geloof ons het één en al ter zaligheid, en zal de herstellende genade ons hergeven wat God Adam in de schepping schonk, maar door den val te loor ging, dan spreekt het vanzelf, dat het geloof ook in het paradijs bestond en in den oorspronkelijken staat des menschen van zijne natuur onafscheidelijk was. Het moet weer ingezien en begrepen, dat „geloof' een onmisbaar bestanddeel is, dat van onze menschelijke natuur niet is weg te denken, zonder dat die natuur verminkt en geschonden is; en dat dus ook omgekeerd het geloof niet iets is, dat thans als een tijdelijk hulpmiddel uitwendig bij onze natuur bijkomt, maar dat het integendeel de ademtocht onzer ziel is, waarmee we eeuwiglijk de liefde Gods zullen indrinken. Wie geen geloof bezit is een geschonden mensch, en eerst wie het geloof herkreeg, is als mensch in zijn natuur hersteld. 296 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK I. Eerst zoo vat ge dan ook de zonde van het ongeloof. Zoolang het geloof iets uitwendigs blijft, dat bij uw natuur bijkomt, schijnt het aan uw believen te staan, of ge gelooven wilt al dan niet. Nu ja, gij gelooft, maar die ander gelooft nu eenmaal niet, en toch is hij zoo goed mensch als gij. Behoort daarentegen het geloof tot uw menschelijke natuur in haar gaafheid, dan is niet te gelooven een vergrijp aan uw menschelijke natuur, en wordt ongeloof een schending van die natuur. Ge zijt dus geschapen om te gelooven, bestemd om uit het geloof te leven. Dit niet doende schiet ge derhalve als mensch te kort, verzaakt uw natuur, en schendt uw menschelijk bestaan, gelijk dit naar Gods bestel en bestek zijn moest. Ja, meer nog. Is geloof de natuurlijke ademtocht der menschelijke ziel, gelijk ze in normale verhouding naar Gods bestek zich uiten moet, dan is „niet te gelooven" niet maar een te kort schieten in uw normale levensfunctie, maar een doen omslaan van die levensfunctie in haar tegendeel. Ongeloof is nog heel iets anders en iets veel ergers dan niet te gelooven. Eenvoudig niet gelooven kunt ge niet. Ge moet èf geloof hebben, óf in u woedt en heerscht het ongeloof. Een ieder die niet het geloof heeft, is bezet en beheerscht door het ongeloof. Het is hier pool en tegenpool. Van tweeën één moet in u werken, óf het geloof naar Gods bestel, öf het ongeloof naar de wet der zonde. Voor zoo ver de zonde nog in u heerschappij voert, zijt ge ter prooi aan het ongeloof, en slechts zoo verre de zonde in u gebroken wierd, herkreeg het geloof in u macht. Vandaar dan ook, dat de Heilige Schrift bijna nimmer spreekt van niet te gelooven, maar schier altoos het ongeloof, als een stellig kwaad in den zondaar bestraft. Het is er mede als met den honger en als met den dorst. Spijze en drank te nemen is de ons verordende wet. En wie nu geen spijs neemt en geen drank drinkt, blijft niet die hij is, maar die ontstentenis van spijs en drank wordt in hem tot een vreeselijke macht, die als honger en dorst hem inwendig verteren en vernielen moet. En zoo nu ook is uw ziel er op aangelegd om door het geloof leven uit God in te drinken. Maar verzet nu uw ziel zich tegen die wet; weigert ze dit goddelijk voedsel en dezen goddelijken drank met eiken ademtocht tot zich te nemen, dan wordt ze niet maar mat en dor; neen, maar die ontstentenis wordt dan in uw ziel tot een vreeslijke macht, die u derwijs vernielt en verteert, tot ge sterft en in zelfontbinding overslaat. De zaak is dus deze, dat God de Heere het geloof verordende als de hoogere levensfunctie, die tot onze menschelijke natuur behoort. Aan den eersten mensch in het paradijs schiep Hij de levensfunctie in, en door het geloof dronk Adam leven uit zijn God in. Niet meer te gelooven was ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK I. 297 zijn val, Satan prikkelde hem daartoe. Wat God gezegd had, moest Adam niet meer gelooven. Maar hier liet Satan het niet bij. Hij wist zeer wel, dat het geloof bij den onzondige blijft, zoolang het ongeloof er niet voor in de plaats getreden is, en daarom prikkelde hij Adam nog veel meer, om niet alleen God niet, maar hem, Satan, wel te gelooven. „Uwe oogen zullen geopend worden, en gij zult als God zijn." En hiermee kwam de kentering in Adam. Het geloof aan God liet hij los, en op hetzelfde oogenblik sloeg hij over in positief ongeloof, d. i. in geloof aan zichzelf en Satan. Dit toont ons duidelijk, wat oorspronkelijk de grondtrek van het eerste geloof in Adam was. Niet, dit spreekt vanzelf, het geloof in den Middelaar, en evenmin het geloof in de vergeving der zonde. Dezen vorm nam het geloof eerst aan en kon het eerst aannemen, toen de mensch zondaar geworden was, en alsnu de vraag ontstond, hoe een zondaar weer gered kon worden. In de oorspronkelijke schepping hebben we bij Adam nog niet met den zondaar, maar nog alleen met den mensch te rekenen. In dien mensch schiep God twee dingen in. Eén ding dat hem met alle schepselen gemeen was, t. w. zijn aanzijn, zijn wezen, zijn creatuurlijk bestaan. Maar ook ten tweede iets, dat noch de star, noch het firmament, noch de planeet, noch het dier bezit, t. w. een bewustzijn. Een weten dat hij bestond en de kennisse dat hij bestond als schepsel van zijn God. Dit immers was alleen aan den mensch en den engel gemeen; reden waarom de mensch ook alleen door een gevallen engel ten val kon worden gebracht. Welnu, dit bewustzijn, deze kennisse, deze heerlijke wetenschap, dat ik als mensch niet voor mij zeiven, maar als schepsel van mijn God ook alleen voor mijn God besta, dat is de diepste grondtrek van het geloof, gelijk het als inklevend vermogen van onze menschelijke natuur, den mensch oorspronkelijk wierd ingeschapen. De wetenschap en het besef, de kennisse, dat de mensch als mensch leeft en bestaat in de volstrektste afhankelijkheid van een God die hem de Fontein van alle goed en alle kracht en alle leven is, en alsnu zelfbewust alle goed en alle kracht en alle leven, met de diepste teugen der ziel, uit dien God en dien God alleen in te drinken, dat was en is en blijft eeuwiglijk het diepe wezen van ons menschelijk geloof, gelijk het, nog geheel afgezien van de zonde en de herstelling door de genade, tot onze menschelijke natuur behoort. Maar juist daarom moet de verbreking van dit geloof dan ook terstond in ongeloof omslaan. Immers, zoodra ge, als mensch, dien creatuurlijken band aan uw God ontkent of niet meer eert, en dus niet meer uit uw 298 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK II. God leeft, dan moet ge terstond een ander steunpunt kiezen, hetzij in u zelf, hetzij in Satan. Zoolang het schepsel God als God, met name over zichzelf, eert en huldigt, gelooft hij; maar zoodra heeft hij dezen band des geloofs niet afgesneden, of hij moet wel een steunpunt in zichzelf zoeken, en dien God als God loochenen; hetzij in woorden, hetzij in de practijk. Met of zonder klare bewustheid. En dit nu is ongeloof. Het kan dus niet anders, of niet meer aan God gelooven slaat terstond in positief ongeloof om. Het wordt terstond de diepst mogelijke zonde. Een aantasten van Gods majesteit en eeuwige heerlijkheid, om die majesteit en heerlijkheid, die alleen Gode toekomt, voor zichzelven, voor zijn medeschepselen of voor Satan te rooven. TWEEDE HOOFDSTUK. Ze zijn door ongeloof afgebroken. ROM. 10 : 20. Teruggebracht, tot de oorspronkelijke gerechtigheid in onze menschelijke natuur, schittert het wezen des geloofs dus nu weer in zijn merk van goddelijken oorsprong. God de Heere, die ons schiep als zijn schepselen naar zijn beeld, van Hem geheel afhankelijk, en uit Hem alle volmaakt en geestelijk goed ontvangende, plantte ons hiervan ook het bewustzijn in, en het ademen der ziel uit dit bewustzijn of dit zielsbesef is het geloof. Wel te verstaan, geloof, niet in zijn zaligmakende, maar meest algemeene grondbeteekenis. Te gelooven is te weten en te erkennen: ik besta niet uit en door mijzelf, maar ben van iemand, en hoor bij iemand, en besta alleen door diens daad en werk. God zelf kan niet gelooven, omdat Hij zich zelf genoegzaam is, uit en om en door zich zeiven bestaat en alle volmaakt goed in zich zelf bezit en uit zich zeiven voortbrengt. Ware dus de mensch als God, dan zou er ook bij den mensch van geen geloof sprake kunnen zijn. Maar nu de mensch schepsel en geen Schepper, afhankelijk en niet zijn eigen meester, innerlijk van alles ontbloot en niet zelfgenoegzaam is, nu moet er geloof in hem zijn, d. w. z. nu moet hij inzien en erkennen, dat hij niet om zich zeiven noch door zich zeiven, maar alleen om en door God bestaat, en evenzoo dat alle goede gave niet uit hem zelf als uit een fontein opwelt, maar uit God als een Fontein aller goeden hem toevloeit ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK II. 299 Niet alsof dit alles anders zou worden, zoo de mensch weigert te gelooven. Dit toch kan niet. Kaïn was en bleef even afhankelijk van God als Adam vóór zijn val. De kracht in zijn spier waarmee hij Abel doodsloeg, was kracht uit God in hem gewerkt, ja zelfs de kracht in de tongspier en de kracht der redeneering, waarmee hij Gods vergevende liefde lasterde, was kracht Gods die hij misbruikte. Of wij dus gelooven, of niet gelooven, dit verandert in het wezen der zaak niets. Ook een goddeloos zondaar blijft in Gods hand en kan zich zonder zijn wil niet verroeren noch bewegen. Ook de ruwste spotter leeft dag aan dag bij Gods gratie. En zelfs bij de ontzettendste zonde wordt nooit een kracht aangewend, dan die God voortbracht. Het hout voor den kruispaal, waaraan Gods lieve Zoon genagèld is, had God en niet Satan laten groeien. Maar, en hier moet wel op gelet, God schiep den mensch naar zijn beeld. En overmits nu God de Heere geen onbewuste kracht, maar een zelfbewust Wezen is, zoo hoort het ook tot het wezen van den mensch om te weten, waar hij aan toe is; in te zien hoe hij bestaat, en zijn gedachten en overleggingen met dezen zijn waren toestand te vereenigen. Het hoort dus bij den mensch en is eisch van zijn wezen, dat hij niet alleen als schepsel Gods, in diepe afhankelijkheid van Hem besta, en uit Hem alleen leve, maar ook, dat hij dit alles wete, erkenne, wille en zijn innerlijk bewustzijn daarmee in overeenstemming brenge. En dit nu juist is het onderscheid tusschen de goddelooze en dien die God vreest. Beiden én de goddelooze én de Godvreezende zijn beiden schepselen, beiden even afhankelijk van God, en beiden geen kracht bezittend dan die uit de Fontein aller goeden gevloeid is. Maar hierin staan ze lijnrecht tegenover elkander, dat de Godvreezende dit alles weet, erkent, inziet, wil en er zich naar richt, terwijl omgekeerd, de goddelooze het bestrijdt, er tegen ingaat, het niet wil en er een leugen tegenover stelt. Bij beiden werkt dus wel het bewustzijn, maar bij den rechtvaardige is de werking van dat bewustzijn, dat hij het inziet en erkent zooals het is, en dus gelooft, terwijl de goddelooze het betwist, het ontkent, het loochent, en nu de waarheid zooals zij bestaat niet gelooft, maar er een leugen voor in de plaats fantaseert, de leugen namelijk dat hij niet afhankelijk, dat hij zijn eigen meester is, en dat de kracht waarmee hij leeft en werkt niet uit God is. Want of hij nu zijn steunpunt en de bron zijner kracht zoekt in de natuur, in de rede, in zich zelf of in Satan, dit is al om het even. De waarheid dat hij alleen uit, door en voor God bestaat, gelooft hij niet, en de leugen dat hij uit, door en voor iets anders bestaat, neemt hij aan. Dat is zijn ongeloof en in dat ongeloof is zijn zonde. 300 zondag xxiii. hoofdstuk u. Nu echter dient er wel op gelet, dat dit geloof en dit ongeloof terstond een geheel gewijzigd karakter aanneemt, zoodra ge niet meer met den mensch, maar met den zondaar te doen hebt. Is toch ons geloof in algemeenen zin de wetenschap en de erkentenis dat God onze God, d. i. onze Schepper en Heere en de eenige Bron onzer kracht is, dan spreekt het vanzelf, dat de zonde dit bewustzijn breekt en verstoort. Immers de zonde snijdt den geleiddraad, die ons zielsbesef met God verbindt, door. Zoodra de zonde in ons levendig wordt, gevoelen we ons niet meer met God vereend maar van Hem afgestooten, en er komt een besef in ons, dat wel die God er nog is, en dat die God nog even machtig is, maar we leven onder den indruk, dat die Fontein aller goeden haar springader voor ons toestopt, en dat de macht des Heeren Heeren niet meer zegenend, maar eer verdervend naar ons ingaat. Hiermee is dus het geloof in ons gestoord en vernietigd. Het is nog wel alzoo, dat in God de Fontein aller goeden is, maar naar ons vloeit dat goed niet meer af. Eer is het of de wateren die ons toevloeien en die ons drenken moesten als een verzwelgende stroom voor ons wierden en ons bedelven. Uit dien hoofde nu moet het geloof, zoo het in den zondaar leven zal, een geheel ander en eigenaardig karakter aannemen. Was het voor den oorspronkelijkèn mensch genoeg dat hij wist: „Ik als schepsel ben in de hand van mijn Schepper, in dien Schepper is de Fontein aller goeden, en met die Fontein heeft mijn ziel gemeenschap om er dat goed uit in te drinken", — thans, in den toestand zijner zonde baat hem dit niet meer. Nu toch komt het er op aan te weten, niet wie de Schepper voor zijn schepsel, maar heel anders, wie de heilige God voor den zondaar is; welke werking er van dien God op den zondaar uitgaat; en op wat wijs er voor den zondaar weer herstel van gemeenschap met die Eeuwige Majesteit mogelijk is. Op deze vragen nu geeft God de Heere het antwoord in zijn Christus. De Middelaar treedt tusschenbeide. Het Evangelie wordt openbaar gemaakt. En dit Evangelie heeft geen anderen inhoud, dan het antwoord op de vraag: hoe een zondaar die in zonde viel weer tot een zalig leven in zelfbewuste gemeenschap met den hoogen God kan geraken. Zelf kan de zondaar hier niets aan doen. Nu eenmaal door zijn zonde de geleiddraad die zijn zielsbesef met zijn God verbond, was afgesneden, waren alle zondaren saam niet meer in staat, dien draad weer aan te binden. Juist omdat naar den grondslag der schepping alle kracht van den Heere naar het schepsel moet uitgaan, kon ook deze kracht om de zielsgemeenschap met den Eeuwige te herstellen, nooit uitgaan van den afgesneden mensch. Deze toch had geen kracht uit zich zelf en ontving geen kracht meer ter beschikking van zijn God, en voor zooveel hij nog over kracht beschikt, ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK II. 301 was dit juist het noodlottige der zonde, dat hij door een duivelsche noodzakelijkheid al deze kracht verspilde en misbruikte. Alleen van God kon dus het heil komen. God zelf moest zich weer naar den mensch toe bewegen. Van Hem moest de zoekende liefde uitgaan. Hij, onze God, moest zich verklaren, en het openbaren, of er voor een zondaar die Hem ontviel nog een weg kon geopend, om hem weer tot de zielsgemeenschap met Hem, zijn God, te brengen. Kortom, het moest door God zelf geopenbaard, of dat zalige bewustzijn, dat in het gelooi werkte, hersteld kon worden in een mensch die zondaar wierd en dus het oorspronkelijk geloof afsneed. Hierop nu was de Christus het antwoord. In den Christus toch werd dit Evangelie gewrocht, getoond en geopenbaard, dat er in God is barmhartigheid, ontferming en Goddelijk mededoogen. Daarvan kon in het paradijs natuurlijk geen sprake zijn. Zoolang er niemand is, die mij iets in den weg legt, kan niet openbaar worden, of ik vergevensgezind ben. En eerst als er iemand is, die mij grieft, verdriet en beleedigt, kan ik juist aan dien vijand doen zien, of de zachte zin van verzoening in mij is. Zoo nu ook bij den Heere. Zoolang Adam in stil geloof voor Gods aangezicht wandelde, kon er van Gods liefde, van Gods heerlijkheid, van Gods almacht, van Gods wijsheid veel in en voor zijn ziel schitteren, maar vergeven en hem in ontferming genadig zijn, kon de Heere niet. De vraag stond dus open, en Adam wist het niet en geen zondaar wist het, of God de Heere een zondaar opeens en zonder hope voor eeuwig afsnijdt, dan wel of er in God den Heere nog gedachten des vredes zijn; of Hij wil den dood eens zondaars, of dit, dat hij leve. En dit nu is in Christus openbaar geworden. Een weg des heils is ontsloten. God de Heere is openbaar geworden, als barmhartig, genadig en groot van goedertierenheid, en tot den mensch is de sprake uitgegaan, dat hij ook als zondaar weer bewuste zielsgemeenschap met zijn God kan erlangen, want dat uit die Fontein aller goeden niet alleen alle overig geestelijk goed welt, maar dat van den Vader der lichten óók afdaalt de glans zijner verzoenende, verlossende en herstellende genade; kortom dat ook een zondaar, omdat God een genadig God is, tot geloof aan God komen kan. Dit laatste echter altoos zoo, dat ook hierbij de grondslag der schepping blijft doorgaan, en ook dit geloof in den zondaar niet als vrucht van eigen inspanning, maar alleen als Gods gave openbaar kan worden. De aard toch van ons wezen als schepsel en van onze ontaarding als zondaar is, dat wij altoos als Kaïn blijven roepen: „Mijne zonde is grooter dan dat ze vergeven worde." Niet natuurlijk in die oogenblikken, dat we met God niet rekenen, aan onze zonden niet denken, en niet eens vermoeden, dat we verzoening van noode hebben. Och, in die gedachte- 302 ZONDAQ XXIII. HOOFDSTUK II. looze oogenblikken zinken we nog ver beneden Kaïn weg. Maar als er onrust in het gemoed komt, als God ons aanspreekt gelijk Hij Kaïn aansprak, en de vraag van vergeving of niet-vergeving voor onze ziel treedt, dan zegt de consciëntie in den zondaar altoos: Het kan niet, en is zijn zielsbesef onbekwaam, om de aangebodene verlossing aan te nemen, eenvoudig omdat hij niet gelooft dat er in God zulk een ondoorgrondelijke barmhartigheid is. Dan zijn de armen der eeuwige ontfermingen wel onder hem, en is Gods verborgenheid wel over zijne tente, maar hij heeft er geen gemeenschap mee. Zijn ziel stoot ze af. Daad Gods blijft het dus, niet alleen om ons den Christus te schenken, en in dien Christus zich als een God van goedertierenheid vol ontferming te openbaren, maar ook om in den zondaar door zijn Heiligen Geest het zielsbesef weer zoo om te zetten, dat hij deze waarheid niet van zich stoote, maar aanneme, en krachtens de aanneming van deze waarheid weer in zielsgemeenschap met zijn Vader in de hemelen trede. Dit nu is het in den grond der zaak dat de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof, en dat de rechtvaardige, gelijk Habakuk jubelt, uit dit geloof leeft. Op die wijs wordt dus het verloren geloof in den zondaar hersteld, maar nu toont het zich dan ook op een heel andere wijze; het is nu geworden: het geloof in den Heere Jezus Christus. Niet om dit te blijven, maar als overgang. Het doel is om te maken, dat de zondaar eens geen zondaar meer zij. Het moet naar het paradijs terug, en dan boven het paradijs uit. De zonde en heugenis der zonde zelfs moet uitgeroeid. Er mag niets, geen spoor zelfs van den opstand tegen God overblijven. Satans werk moet geheel en al verbroken. Maar dit gaat niet opeens. De reddende genade begint met den zondaar nog als zondaar te vinden; moet hem dus nemen zooals hij daar in zijn afval en zelfverwerping ligt; en moet hem van dit punt af overbrengen naar een staat van eeuwige gelukzaligheid, op vlekkelooze heiligheid gegrond. Dit vordert dus een tusschenperiode. Een periode dat de verlossing werkt, maar haar werk nog niet voleind heeft. Dit nu duurt bij den één een korte wijle, bij den ander vele jaren, maar eischt altoos zekeren tijd. Tot eindelijk de dood komt en met dien dood de volkomen afsterving der zonde, de verlossing uit het lichaam der zonde en des doods. En zoo gaat het dan die eeuwigheid tegen, waarin het werk der verlossing zijn doel bereikt heeft, en wel dit doel, dat de zondaar in den zondaar geheel vernietigd zij; geheel van hem zij afgesneden, en hij in niets meer iets zondag xxiii. hoofdstuk ii. 303 met den zondaar uitstaande heeft, dan alleen dit, dat hij eenmaal tot hem behoord heeft. Zal nu eenmaal dit heerlijke bereikt zijn, dat de zondaar én in- én uitwendig van alle nawerking en gevolg der zonde bevrijd is, zoodat hij niet alleen als Adam weer onzondig, maar meer nog dan Adam voor zonde onvatbaar zij, dan natuurlijk zal ook het geloof weer zijn oorspronkelijken vorm herwinnen, en niets dan bewuste zielsgemeenschap met het Eeuwige Wezen zijn. Maar in dien tijd van overgang, terwijl de genade haar werk nog werkt, kan het tot dien voleinden vorm nog niet komen. Al dien tijd is er geen gemeenschap met den Eeuwige dan door den Middelaar, en zoo moet dan het geloof in God wel den vorm aannemen van het geloof in den Heere Jezus Christus. Niet alsof hier het geloof in God bij ontbrak. Dit kan alleen opkomen bij den twijfelaar, die de heerlijkheid niet belijdt van den God geopenbaard in het vleesch. Neen, in Christus' eigen wezen dringt het geloof des zondaars tot het geloof in God door. Anders zou het schepselvergoding zijn, en alle ziel die in Christus zegt te gelooven en toch ook maar iets afdingt op zijn volstrekte eenswezenheid met den Vader, eert niet God in Christus, maar aanbidt in den Zaligmaker het schepsel, wat een gansch goddelooze afgoderij is; de zonde van het Arianisme. Maar dit is dan toch voor den zondaar noodzakelijk, dat de band der zielsgemeenschap niet rechtstreeks van zijn ziel op God ga, maar, als we ons zoo mogen uitdrukken, loope over en door den Middelaar. De Middelaar is daartoe besteld, alleen in Hem opende God den weg der behoudenis, alleen door dien Middelaar heeft Hij zich als een gaarne vergevend en verzoenend God, als een God van alle barmhartigheid geopenbaard. Niet bij den onzondigen mensch, maar bij den zondaar moet dus alle geloof in God van geloof in den Heere Jezus Christus uitgaan, en dit is de oorzaak en grond van den stelregel des Evangelies: Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, d. w. z. zoodra uw zielsbesef op zulk een wijs aan den Christus is aangesloten, dat ge aan geen ander heil ten eeuwigen leven dan door Hem gelooft; gelooft dat ge bij dit werk uwer verlossing geheel van Hem afhankelijk zijt; en dat Hij de Fontein des heils is, uit wien alleen de afwassching uwer zonde en de toevloeiing van eeuwig leven u kan toekomen, — zoodra ge er zoo aan toestaat, dan ja, richt uw ziel zich weer uit haar verlorenheid op, en zult ge door den Middelaar weer gemeenschap erlangen met de eeuwige Majesteit des Heeren Heeren. Ge zult door dit geloof gerechtvaardigd zijn. Doch nu ook omgekeerd, niet in den Christus te gelooven, is dan nu ook de schrikkelijkste openbaring en verharding van het ongeloof. 304 zondag xxiii. hoofdstuk iii. Het ongeloof toch begint wel met nog alleen van God af te vallen, maar als Christus verschijnt moet het openbaar worden, dat deze afval van God zoo schriklijk en ontzettend is, dat zelfs waar die genadige God zijn grenzenlooze barmhartigheden openbaart, de ziel onmachtig is om haar God terug te vinden, en veeleer nog te boozer zich tegen God aankant. Als eindelijk de Christus Gods verschijnt, knielt al wat zondaar is met voor Hem neder, maar ze roepen Hem na, zeggen dat Hij uit den duivel is ze willen Hem steenigen, en eindelijk maakt de rechter der aarde zich op om Hem te kruisigen, terwijl al het volk roept: Zijn bloed kome over ons! Ziedaar de ontzaglijke zonde van het ongeloof, waarin de wereld door haar afval van God verzonk. Als God zijn Christus aan de wereld schenkt, hangt de wereld dien Christus aan het vloekhout. En datzelfde nu wat op Golgotha door heel de wereld geschied is, datzelfde herhaalt zich bi] eiken zondaar, die met den Christus in aanraking komt. Dan wil de zondaar den Christus niet. De Christus is hem een hinder. Heel de verschijning van den Christus is hem een beleediging voor den hoogen dunk waarin hij omtrent zich zeiven omwandelt. En het einde is dat hij dien Christus verwerpt Wel te verstaan, zoo doen alle zondaren, en zoo heeft ook elk kind van God gedaan. Niet één is er die God zocht, niet één die goed deed, niet één die den Christus aannam. Allen zijn ze afgeweken, allen hebben ze den Christus verworpen. En het eenige verschil tusschen hen die Christus zijn ingelijfd en hen die in hun ongeloof en verwerping van den Christus volharden, bestaat hierin, dat God de Heere door een gansch ongehoudene genade in die verlosten nog bovendien door een wonder die inlijving van Christus gewrocht heeft, en evenzoo door een wonder hun het geloove in den Heere Jezus Christus heeft ingeplant. DERDE HOOFDSTUK. Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Hebr. 11 : 1. Het dusver gevondene komt dus hierop neer: R dat het geloof (in algemeenen zin) in zat in de oorspronkelijke gerechtigheid; 2. dat het geloof gelijk God het oorspronkelijk in onze menschelijke natuur inschiep, bestond in die werking van ons bewustzijn, waardoor we God als God ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK III. 305 erkenden en bij Hem alleen alle goeds zochten; 3°. dat de zonde dit geloof in ongeloof deed omslaan, omdat ongeloof meer is dan nief-gelooven, en bestaat in het verwerpen van God als God en het stellen van zijn vertrouwen op het creatuur; 4. dat de ongeloovige zondaar volstrekt onbekwaam is, om tot het geloof in God terug te keeren; 5. dat God alleen door een wonder dit geloof in hem herstellen kan; 6». dat bij den zondaar dit geloof een geheel eigen en ander karakter aanneemt, daar het zich richt, niet op God zonder meer, maar op God als den ondoorgrondelijke in barmhartigheden; dienvolgens zonder Middelaar niet bestaan kan; en uit dien hoofde wordt: geloof in den Heere Jezus Christus; 70. dat elk zondaar, omdat hij een ongeloovige is, juist deswege den Christus verwerpt en in zijn ongeloof te schrikkelijker uitkomt; en 8°. dat God alleen door een wonder zijner genade bij den verloren zondaar dit ongeloof in geloof omzet. Nu echter rijst de vraag: Leert metterdaad de Heilige Schrift zelve, dat er bij geloof tusschen dezen meer algemeenen vorm voor den mensch en dezen bijzonderen vorm voor den zondaar moet onderscheiden worden? Dit toch geven we voetstoots toe, dat de Schrift in den regel alleen van het zondaarsgeloof spreekt, en bijna altijd het geloof in den Heere Jezus Christus bedoelt. Want wel volgt de oorspronkelijkheid van het geloof uit de oorspronkelijke gerechtigheid, als niet bij onze natuur bijkomende, gelijk Rome leert, maar als in onze natuur inklevende, maar toch is het van belang te onderzoeken, of ook de Schrift tot dit diepste uitgangspunt van het geloof doordringt. En dan verwijzen we naar Hebr. XI : 1. Wat staat daar als meest algemeene motie van het geloof aangegeven? Dit, „dat het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs van de zaken, die men niet ziet". Voorts, dat we door het geloof verstaan, „dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden". En eindelijk: „dat wie tot God komt, gelooven moet, dat Hij is, en een belooner dergenen, die Hem zoeken". Is ons nu in deze drie uitspraken, zoo vragen we, het bijzonder en eigenaardig wezen van het rechtvaardigmakend zondaarsgeloof geopenbaard, of wel is hier het wezen blootgelegd van dat algemeen geloof, dat, ook afgezien van onzen staat als zondaar, in het wezen en de natuur van den mensch als mensch niet ontbreken mag? En dan kan, dunkt ons, het antwoord niet twijfelachtig zijn. En dat wel om de navolgende redenen: Vooreerst is in deze drie uitspraken noch van den zondaar ,noch van de zonde, noch van den Christus, noch van genade ook maar met een enkel woord sprake. Iets wat bij hét rechtvaardigmakend geloof niet uitblijven E Voto 11 20 306 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK III. kon. Ten tweede raakt al wat hier wordt opgesomd den mensch als mensch zeer gewisselijk reeds in den staat der rechtheid. Ook Adam vóór zijn val moest een vasten grond hebben voor de wezenlijkheid der onzichtbare dingen en voor de eeuwige zaligheid waarop hij hoopte. Ook Adam moest gelooven dat God de wereld door zijn Woord had toebereid, zoodat hij nooit den oorsprong der dingen anders dan uit God verklaarde. En eindelijk, ook Adam moest gelooven, dat God is, en een belooner is dergenen die Hem zoeken. Waaraan ten derde nog zij toegevoegd, dat deze uitspraken tot achter den val gaan, daar ze gewagen: 1. van den grond aller dingen, 2°. van de schepping der wereld, en 3°. van de algemeene betrekking, waarin de mensch tot God moet staan. Uit dien hoofde is het voor ons aan geen twijfel onderhevig, of in deze meest pertinente uitspraken, die we in de Heilige Schrift over het geloof bezitten, wordt ons niet het eigenaardig en bijzonder karakter van het door een wonder gewrocht zondaarsgeloof geteekend, maar ontvangen we onderricht omtrent den algemeeneh aard van het geloof als grondtrek van dat bewustzijn, gelijk het oorspronkelijk door God den mensch was ingeschapen. Vandaar dat steeds alle uitleggingen en predikatiën mislukt zijn, die deze teekening in Hebr. XI : 1, 3 en 6 bepaaldelijk van het zaligmakend zondaarsgeloof poogden te verklaren. Immers, dan kon men dit niet uit de woorden die er stonden halen, maar moest er dit van elders inschuiven. En ook, dan ziet men in dat de ketters en rationalisten zich altoos bij voorkeur op deze uitspraken beroepen hebben, om van het geloof in Christus af te komen om buiten den Middelaar zaligheid te zoeken. Geeft men toch toe, dat Hebr. XI : 1, 3 en 6 het rechtvaardigmakend geloof van den zondaar omschrijft, dan ligt het voor de hand, dat men er de conclusie uit trekt: In deze omschrijving of teekening is met geen woord van de offerande Christi, van den Middelaar, of van de genade Gods sprake. Is dit dus metterdaad het geloof waar onze zaligheid aan hangt, welnu, dan kan ik dit ook buiten den Christus erlangen. Iets waarbij nog herinnerd zij aan het feit, dat Satan den mensch tot zonde bracht, door hem het geloof aan Gods Woord te ontnemen; er ongeloof aan dat Woord voor in de plaats te stellen, door zijn zeggen: „God weet dat ten dage als gij daarvan eet, ge den dood niet zult sterven"; en er geloof aan zijn eigen Satanisch woord voor in de plaats te schuiven: „Gij zult als God zijn". Terwijl het dan ook onze opmerkzaamheid verdient, dat de lieden van Ninevé, bij wie van zaligmakend zondaarsgeloof geen sprake kon zijn, toch gezegd kon worden: „aan God geloofd te hebben". ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK III. 307 Het gaat dus niet tegen de Heilige Schrift in, maar volgt uit de onderwijzing der Heilige Schrift, als we stellen, dat het geloof te verstaan is in een algemeene grondbeteekenis, die den mensch als mensch raakt, en in een bijzonderen en geheel eigenaardigen zin, voorzoover het een geloof in den zondaar zal zijn. En nu is het wel waar, dat wij, die zondaren zijn, alleen met dit laatste te maken hebben, en dat daarom ook de Heilige Schrift in negen van de tien gevallen dit laatste bedoelt als zij zonder meer van geloof spreekt, maar dit ontslaat ons geenszins van de verplichting, om ook op die algemeene beteekenis het oog te vestigen. Dit zou niet zoo zijn, bijaldien zondaarsgeloof met dit geloof in zijn algemeen menschelijke opvatting niets uitstaande had. Maar dit heeft het wel. Immers dit algemeen menschelijke geloof is en blijft de door God in onze natuur ingeschapen grondtrek, waarvan het zondaarsgeloof een bepaalde wijziging is, overeenkomstig de behoefte van den dood en nood, die in den zondaar heerschen. We kunnen er niet van tusschen, omdat anders het geloof dat zalig maakt iets wordt, dat bij onze oorspronkelijke natuur bijkomt, en dus op Roomsche paden leidt. En ook het doet ons verstaan hoe het zondaarsgeloof eens zal ophouden, zonder dat daarom in de gezaligden geheel wegvalt, wat het geloof voor ons was. Zelfs het woord, dat voor deze zaak gekozen wierd, dwingt ons tot die opvatting. Immers, in beide de talen, waarin de Openbaring tot ons kwam, is om geloof uit te drukken, een woord gekozen, dat niets anders aanduidt dan: vastheid of band. Ook ons woord: geloof, heeft soortgelijke afleiding, zoo men op den oudsten vorm teruggaat. En nu nog is en blijft altoos in de gemeene saamleving dit het gronddenkbeeld dat we aan gelooven hechten: Waar een tastbaar bewijs voor de waarheid van iets ontbreekt, een anderen grond voor deze waarheid aan te nemen. En zegt men, dat geloof toch altoos aan Gods Woord gebonden is, dan stemmen we dit van heeler harte toe mits men maar opmerke, dat dit Woord Gods op velerlei wijze tot den mensch is gekomen, tot ons in de Heilige Schrift, tot Abraham en de Patriarchen door verschijningen maar ook in het paradijs door rechtstreeksche inspraak. Op dien grond blijven we er dus aan vasthouden, dat geloof in algemeenen zin aan onze oorspronkelijke natuur eigen was en de zaligheid nimmer van ons wezen zal zijn af te scheiden; maar dat het zaligmakend zondaarsgeloof een geheel eigenaardigen vorm aanneemt, slechts eigen is aan de verkorenen, in wie God het door een wonder inplant; en dien eigenaardigen vorm weer verliest, zoodra eens alle zonde zal zijn afgestorven en de eeuwige zaligheid ingegaan. Het zeggen: „Geloof in den 308 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK III. Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden", toont reeds dat deze zaligheid het einddoel is, waarop dit bijzondere soort van geloof uitloopt. Dit echter mag niet zoo voorgesteld, alsof er dan niets meer wat op geloof leek in den gezaligde werken zou. Ook in- den gezaligde blijft het bewustzijn leven. Ook in zijn bewustzijn leeft de erkentenis dat God God is. En ook hij kan en wil geen goed dan uit de Fontein aller goeden. Slechts klimt die grondtrek onzer natuur in den gezaligde tot nog hooger vorm op en gaat over in aanschouwen. „We wandelen nu", zegt de heilige apostel, „nog niet door aanschouwing maar door geloof'. Men zij dus tegen verwarring op zijn hoede. Bedoelt ge geloof, gelijk dit den zondaar redt; gelijk zich dit op den Middelaar richt, en gelijk dit in de Heilige Schrift in negen van de tien gevallen, zonder eenige bijvoeging, genoemd wordt, dan is er noch bij Adam, noch bij Christus, noch bij de gezaligden van zulk geloof ook maar eenige sprake. Dit kan niet. Dit is ondenkbaar. Dit ware omverwerping van het heilgeheim. Geloof in dien engeren en specifieken zin genomen, komt alleen in den geredde voor; wordt alleen in den verkoren zondaar door een wonder Gods ingeplant; en ziet niet op den grond der dingen, maar alleen op den grond van onze rechtvaardigmaking als zondaren. Hebt ge daarentegen met Hebr. XI : 1 het oog op den band van ons bewustzijn aan het bewuste leven Gods, gelijk dat tot 's menschen wezen behoort, en zoo schriklijk door de zonde verwoest wierd, tot het in ongeloof omsloeg, dan ja, geloofde Adam in dien zin zeer zeker, en leeft zelfs in den gezaligde deze trek onzer natuur in den hoogeren vorm van aanschouwing voort. Maar neem u dan ook wel in acht, om het nimmer voor te stellen, als kon zulk een algemeen geloof ooit eenige zaligmakende kracht voor den zondaar hebben. Dit is de fout van de Ethischen, niet dat ze op dezen algemeenen grondtrek van het geloof in onze natuur gewezen hebben; dit toch doen in meerdere of mindere mate al onze godgeleerden; maar hierin doolden ze van het spoor der waarheid af, dat ze het zaligmakend zondaarsgeloof hiermee verwarden, en ook dit voorstelden als ware het niets anders dan de ademtocht der ziel. Om uit onze oude godgeleerden alleen maar Prof. De Moor aan te halen, zoo zegt deze zoo klaar en onomwonden in Deel IV. p. 299 van zijn Commentaar op a Marck: „In dezen algemeenen zin kan het geloof noch aan Adam betwist worden in den staat der rechtheid, noch aan Christus. Niet aan Adam, omdat er een woord der belofte tot hem geschied was en hij in een verbond met God stond, dat hij in geloof te ontvangen had ; en niet aan Christus ter oorzake van zijn geloof aan de waarachtigheid der Hem door den Vader gedane belofte, en ter oorzake ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK III. 309 van zijn vertrouwen op Hem, gelijk wij tegen de pauselijke godgeleerden verdedigd hebben." Dit had ons Gereformeerde volk dan ook nooit uit het oog moeten verliezen, al is het zeer begrijpelijk, dat het in zijn verzet tegen de Ethische godgeleerden hiertoe kwam. Zoodra toch de neiging der Ethischen openbaar wierd, om dit geloof in algemeenen zin voor het zaligmakend geloof irt de plaats te schuiven, gevoelde ons volk met zijn fijne voelhorens, dat hiermee de volstrekte klove tusschen den staat der rechtheid en na den val, en alzoo de volstrektheid der zonde min of meer geloochend werd; zag het in, dat hier een poging geschiedde om het wonder van de wedergeboorte en van de inplanting des geloofs te verzwakken; duchtte het dat in Christus de volmaakte heiligheid mocht worden aangerand; en doorzag het gevaar, dat op die wijs allengs geheel ons Christelijk geloof van zijn wortel afgescheurd en in zijn wezen vervalscht zou worden. Ons volk kon dus niet anders doen, dan aanvankelijk heel deze voorstelling verwerpen, en zoolang er alleen sprake is van het zaligmakend zondaarsgeloof, moet het dit blijven doen. Dit toch was niet in Adam, noch in Christus, en kan niet zijn in de gezaligden. Maar om weer op het rechte pad te komen, moet ons volk nog een schrede verder gaan, en nu weer doordringen naar de oorspronkelijke gerechtigheid; zich afvragen, of Adam niet in God en zijn Woord te gelooven had; en of dit geloofsbewustzijn in Adam niet behoorde tot zijn ingeschapen natuur. Doet het dit, dan zal het met onze godgeleerden vanouds weer tusschen geloof in algemeenen menschelijken zin en geloof in zaligmakenden zin voor den zondaar leeren onderscheiden, en leeren inzien, dat God de Heere in het wonder van de inplanting van het geloofsvermogen den zondaar niet iets toebrengt, dat geheel vreemd aan zijn oorspronkelijke natuur was, maar iets inplant, dat in den grondtrek van zijn oorspronkelijke natuur voegt, en ons door Hebr. XI : 1, 3 en 6 duidelijk onderwezen wordt. Dat we hierop niet bij Vraag 23, maar bij Vraag 54 aandringen, heeft een voor de hand liggende oorzaak. Eerst met Vraag 54 toch staan we voor de vraag naar het verband tusschen het geloof en onze rechtvaardigmaking, en daarom moest hier wel eerst op het verband tusschen het geloof en de oorspronkelijke gerechtigheid worden teruggegaan. En dit te meer nu de Catechismus schijnbaar de vraag in zoo uitwendig verstandelijken zin stelt: „Wat baat het u, of ge dit al, d. i. deze Twaalf artikelen, gelooft? en er op antwoordt: „Dit, dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben en een erfgenaam des eeuwigen levens". Zal men dit toch verstaan en helder inzien, dan is het volstrekt nood- 310 ZONDAG XXIH. HOOFDSTUK III. zakelijk, dat ge vat, hoe het geloof werkzaam is op het terrein van ons bewustzijn, iets wat heel iets anders is dan ons verstand, en zeer scherp van ons verstand moet onderscheiden. Verstand is bij ons en naar ons spraakgebruik een functie van de hersenen van het hoofd, van ons denken, en dat als zoodanig buiten het hart om en tegen het hart in kan gaan. Maar zoo is ons bewustzijn niet. Ons bewustzijn is het tot helderheid gebrachte besef van ons leven, in verband ook met wat buiten ons is. Vandaar dat de Heilige Schrift dit „bewustzijn" meest aanduidt door op het hart te wijzen en van het hoofd bijna altoos zwijgt. Er is in den mensch een leven, en er is voorzoover hij tot zelfbesef komt in hem een bewustzijn van dit leven. Niet dit bewustzijn maakt het leven, al heeft het er invloed op, maar uit het leven komt ons bewustzijn op. Niet op de manier van een geur, die uit de bloemen, of van damp, die uit het water vanzelf opkomt,, Neen, ook ons bewustzijn is een opzettelijk door God ons ingeschapen besef. Toen en omdat Hij ons naar zijn beeld schiep, heeft Hij, die zelf bewust is, ook aan den mensch dezen trek van gelijkheid met zich zeiven ingeschapen. Ons bewustzijn is in ons derhalve een trek van gelijkheid, die uit ons geschapen zijn naar het beeld Gods vloeit. Overmits nu ons bewustzijn van ons leven gebrekkig en onvolledig bleef, zoolang we ons ook niet bewust waren van ons geschapen zijn naar Gods beeld, van ons hooren bij God, van ons bestaan alleen om God, en dus van wat het zegt in God een God te bezitten, moest Adam in zijn bewustzijn ook deze wetenschap bezitten, en deze wetenschap en het aanvaarden van die wetenschap en het leven naar die wetenschap, dat was in hem het geloof. Bij een zondaar daarentegen is èn leven, èn dus ook zijn bewustzijn heel anders geworden. Zijn leven is een caricatuur van Gods beeld geworden. Hij kan dus niet meer het besef hebben van naar Gods beeld te bestaan. Voor zoover hij tot zelfbesef komt, voelt hij zich als een verwrongen en verdorven wezen. Komt dus in zijn bewustzijn de gedachte aan God, dan werkt die niet bindend maar afstootend. Hij voelt niet dat hij bij God hoort, hij wil niet aan God behooren, hij voelt God als een tegenover hem staande macht, hij is Gode een vijand. Is toch waar wat God beweert te zijn en zegt, dan is hij weg en verloren. En wijl hij niet weg noch verloren wil zijn, maar zich ophoudt, gaat hij tegen God in, gelooft niet dat God God is en gelooft niet wat God sprak. Door leugen brengt hij een geheel andere wereld van voorstellingen en gedachten in zijn bewustzijn in. Hij maakt een ander systeem, dat tegen de waarheid Gods overstaat. En dit systeem is zoo aangelegd, dat hij gelijk krijgt en God ongelijk. Maar nu komt de reddende genade. ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK III. 311 Die reddende genade herstelt in kiem in den zondaar het ware leven door de wedergeboorte. Gods kind bestaat in den wortel weer naar den beelde Gods. Doch hiermee is zijn bewustzijn, zijn zelfbesef zijn wereld van gedachten en voorstellingen, is heel zijn leugenachtig en goddeloos systeem nog niet uit hem weg, en is veel minder de wereld van ware gedachten en het ware systeem weer in zijn bewustzijn ingebracht. Hiertoe komt het eerst als de reddende genade Gods alsnu ook in dit bewustzijn het geloof te» brengt, een geloof waarvoor het zaad wel in de wedergeboorte ontvangen was, maar dat toch zonder een eigen genade Gods niet tot een kiem kan worden. En als God nu dit ingeplante geloofsvermogen tot werking uitbrengt, wat moet dan geschieden ? Moet dan zijn valsch bewustzijn opeens verdrongen en een heel ander bewustzijn er voor in de plaats geschoven? Dat ware tooverij, maar geen reddende genade. Neen, nu moet in zijn bewustzijn, dat nog in deze wereld van valsche voorstellingen leeft, zulk een wereld ingeschoven, dat hij, als zondaar toch aan God gelooven kan. En dit nu is die rijke volzalige wereld van gedachten, die in het mysterie van Christus en zijn werk, of wilt ge in het Evangelie ligt. Die rijke wereld van gedachten, feiten, voorstellingen en gevolgen, moet dus in hem ingaan en zijn ziel vervullen, en het is die wereld van gedachten, die in de Twaalf geloofsartikelen is saamgevat. De vraag of ge deze artikelen gelooft beduidt dus: Heeft in uw zielsleven, en voorts heeft in uw bewustzijn door Gods wondere genade die machtige omkeer plaats gegrepen, dat alsnu in uw besef, in uw bewustzijn, als betrouwbaar, onwankelbaar en waarachtig die wereld van gedachten, feiten en voorstellingen vaststaat, die in de Twaalf artikelen wordt geresumeerd ? Niet dus: Handhaaft ge uw vroeger bewustzijn met zijn valsche wereld, en neemt ge door geheugenwerk er nu ook die Twaalf artikelen bij op? Neen maar, is het zoo met u geworden, dat krachtens hetgeen God aan uwe ziel en in uw bewustzijn deed, alsnu deze rijke wereld van Gods barmhartigheden, die in Christus en zijn Evangelie geopenbaard, en in de Twaalf artikelen ontleed is, thans leeft in uw bewustzijn, als iets dat vaster voor u staat, dan uw leven zelf? Zoo, men gevoelt het, valt alle klacht over verstandelijke uitwendigheid weg, en wordt de 54e Vraag een vraag van zeer diepe beteekenis. En bedoelt nu de Catechismus het zoo? Ongetwijfeld, immers aan die vraag gaat een breede uitlegging van elk der Twaalf artikelen vooraf, waarin juist die geestelijke diepte van elk artikel ontvouwd is. 312 ZONDAO XXIII. HOOFDSTUK IV. VIERDE HOOFDSTUK. En worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. Rom. 5 : 24. Vraag 59 en Vraag 60 van den Catechismus klemmen kruiselings in elkaar. In de eerste wordt gevraagd naar het geloof, en gezegd dat dit rechtvaardig maakt; en in de tweede wordt gevraagd naar uw rechtvaardig zijn, en geantwoord, dat dit hangt aan uw geloof. Alles komt hier dus aan op het juiste verband, dat tusschen beide, t.w. tusschen het geloof en de rechtvaardigmaking gelegd wordt. Dit verband is niet oorzakelijk. Immers het geloof is niet de wortel Waaruit onze gerechtigheid voor God opkomt, Integendeel de wortel van ónze rechtvaardigmaking kan, evenals van zulke genadegave, niet anders dan buiten ons, in den Raad der behoudenis liggen, en voor zooverre deze Raad met het Wezen Gods in verband staat, in dit Wezen Qods zelf. Toch kan het verband, dat tusschen ons geloof en onze rechtvaardigmaking bestaat, ook weer niet bijkomstig en uitwendig *ijn; dan toch kan „de rechtvaardigmaking door het geloof' niet het middelpunt van onze Belijdenis vormen. De noodwendigheid kan van dit verband niet weggedacht. Om nu op te sporen, waarin dit verband schuilt, opende zich voor ons slechts één weg; en die bestaat hierin, dat we ons eerst duidelijk maakten wat te verstaan zij onder geloof ; daarna onderzoeken wat bedoeld wordt met rechtvaardigmaking; en dat we ten slotte nagaan, hoe deze twee in elkander sluiten. Daarom zijn we begonnen met uit de verklaring van het geloof zóóveel op te nemen, als hier noodig was om de bedoeling van den Catechismus toe te lichten, en in Vraag 23 niet ter sprake kwam. Thans echter dient dit in verband gezet met wat we vroeger over het wezen van het zaligmakend zondaarsgeloof vonden, om duidelijk te doen uitkomen, van wien gezegd kan, dat hij dit zaligmakend geloof als zijn eigendom heeft en bezit. Dit nu komt hierop neer: 1°. dat het zaad, waaruit dit zondaarsgeloof opkomt, in de wedergeboorte zelve gegeven is, en dat derhalve geen enkele van Gods uitverkorenen, hetzij oud of jong, of zelfs in de wieg sterft of dit zaad des geloofs is hem toegebracht. 2. Dat dit zaad des geloofs daarin van het nieuwe leven zelf der wedergeboorte onderscheiden is, dat het zaad des geloofs nog slechts bestaat in de ons toegebrachte mogelijkheid ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IV. 313 om ons van dit nieuwe leven te zijner tijd met helderheid en zekerheid bewust te worden. 3°. Dat dit zaad des geloofs niet vanzelf tot ontkieming en ontwikkeling komt, maar eerst door een nieuwe genadedaad Gods, die met de bekeering saamvalt en allengs tot wasdom gedijt. 40. Dat dit ontkiemde en tot ontwikkeling gebrachte geloof in ons bewustzijn een wereld van feiten, voorstellingen en overtuigingen inbrengt, waarvan de Christus het bezielend middelpunt is, en dat in deze nieuwe wereld van beseffen en gedachten voor ons bewustzijn onze eigen persoon mede wordt ingesloten. 5. Dat naardien de Twaalf Artikelen des geloofs mits geestelijk en Schriftuurlijk en met toepassing op ons zeiven verklaard, niets anders zijn dan de saam vatting en ontleding van deze nieuwe wereld van gedachten, hij die zegt: „dat al te gelooven", daarmee dan ook verklaart dat door Gods genade zulk eene omzetting in zijn bewustzijn, als gevolg van deze omzetting in zijn zielsleven, is tot stand gekomen. 6°. Dat, overmits dit nieuwe geloofsbewustzijn in den geredden en bekeerden zondaar slechts de lijn rechtbuigt en doortrekt, die hij door zijn zonde kromboog en afsneed, en die God als Schepper oorspronkelijk in onze oorspronkelijkheid getrokken had, dit zaligmakend zondaarsgeloof zich niet bepaalt tot de belijdenis van den Christus, maar uitgaat van de belijdenis: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde." En 7°. dat, zoodra die zondaar in dit hem toegebrachte geloofsbewustzijn de wereld der heiligheden weer begint te zien, gelijk ze voor God bestaat, hij ook zich zeiven in die wereld terugvindt, niet gelijk hij in zijn zonde zich zeiven kende, maar gelijk hij in die wereld der heiligheden door God aanschouwd en gekend wordt. Hieruit nu volgt tevens, dat dit geloof, voorzoover het in een jong kind nog slechts als „zaad des geloofs" bestaat, wel de kiem van de Twaalf Artikelen des geloofs in zich draagt, maar zonder dat dit kind zelf hier nog het allerminste van afweet. Sterft het dus, eer het tot jaren van kennis en onderscheid kwam, dan geraakt dat zaad des geloofs in dat kind op deze aarde niet tot ontwikkeling, maar erlangt in, door en na den dood, een geheel anderen wasdom, die het aanstonds in den hoogsten vorm van aanschouwing doet overgaan. Er volgt óók uit, dat een kind, en zelfs een volwassene, in uitwendige aanraking met de belijdenis van de Twaalf Artikelen des geloofs kan gekomen zijn, zonder dat daarom óf het zaad des geloofs nog in hem uitgestrooid óf dit uitgestrooide zaad tot ontkieming zij gekomen. Dan is er historische kennis van deze wereld der heiligheden, maar de geestelijke kennis is afwezig, en de insluiting van zich zelf in deze wereld ontbreekt. 314 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IV. Er volgt almeê uit, dat iemand bij wien in de bekeering dit zaad des geloofs ontkiemde en tot begin van wasdom kwam, daarmee wel in beginsel deze wereld van Gods heiligheden in zijn bewustzijn opnam, er geestelijk inzicht in ontving, en er zich zelf in terug vond, maar dat hiermede toeneming in helderheid en wasdom in zekerheid voor dit geloof geenszins is uitgesloten. Een bekeerde moet veeleer nog steeds rijpen en opwassen, zoo wat de ontplooiing van zijn zielsleven, als wat de verheldering en bezegeling van zijn bewustzijn aangaat. Iets, waaruit volgt, dat evenals de ontplooiing van dit nieuwe leven, zoo ook de verheldering van dit nieuwe geloofsbewustzijn hier op aarde steeds onvolkomen en gebrekkig en door ongeloof verduisterd zal blijven, om eerst in, voor en na den dood in de volle klaarheid van de aanschouwing te ontluiken. Doch onder al deze vormen van gedaanteverwisseling is en blijft dit toch de hoofdzaak, dat de zondaar door de zonde van geloof in ongeloof omsloeg, hierdoor zijn bewustzijn vervaischte, en nu met zijn bewustzijn inleeft in een wereld van gedachten en voorstellingen omtrent zich zeiven en omtrent God, die niet waar is; dat hij zonder dat God een wonder in hem werkt, noch van dit valsche bewustzijn los kan komen, noch met zijn bewustzijn tot een geestelijke kennis van den waren stand der dingen, 'tzij wat God, 'tzij wat hem zelf aangaat, geraken kan; en dat nu het wonder van de inplanting van het geloofsvermogen en het wonder van de ontkieming van het geloofsbewustzijn hierin bestaat, dat hierdoor die valsche wereld van gedachten, waarin hij leefde, voor hem wegvalt en de ware wereld der wezenlijkheden zich voor hem ontsluit en hém insluit. De Twaalf Artikelen des geloofs zijn, zoo ge wilt, slechts de kaart van het heilige land; maar als ge zegt: „Ik geloof", dan betuigt ge hiermede, dat dit heilige land niet alleen bestaat, maar dat gij u zelf kent als een der burgers van dit heilige land, gerechtigd in dit land der heiligheden te wonen. w-Mfj-ï Stellen we hier nu de rechtvaardigmaking naast, dan blijkt uit het gezegde reeds terstond, dat alles hier aankomt op de vraag, hoe zulk een geloovige, wat zijn eigen persoon aangaat, in die ware wereld, in dat land der heiligheden, in die wezenlijke voorstelling der dingen leeft en bestaat en gerekend wordt. Komt hij in die nieuwe, ware, wezenlijke wereld voor als een zondaar en dus als een ongerechtig man, welnu, dan kan zijn geloof, d. i. zijn helder en verzekerd inzicht in die wezenlijke wereld der dingen hem ook nooit iets anders aanbrengen dan de verzekering, dat hij een ongerechtige is. Maar ook omgekeerd, komt hij in die nieuwe, ware, wezenlijke wereld ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IV. 315 waarvoor het geloofsoog zich ontsloot, voor als een rechtvaardige en als een kind van God, dan, het spreekt vanzelf kan hij in dit geloofsbewustzijn ook nooit zich zeiven insluiten en zich zeiven zien, of hij ontdekt zich zeiven als een rechtvaardige. Zoo dikwijls toch als hij dan door het geloofsoog in die wezenlijke wereld in mag zien, ziet hij zichzelf als een rechtvaardige voor God staan. Op de vraag: „Wat baat het u nu, dat ge dit al gelooft?" d.w. z. dat ge door uw geloof met uw zielsbesef in de wezenlijke wereld inziet en inleeft? kan dus niet anders geantwoord dan: „Dat ik mij zeiven in die wereld ontdek als in Christus rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens". Zoo toch en niet anders ziet hij zich zeiven in die wereld, en overmits zijn zien in die wereld niet is een van buiten inzien, maar een zien omdat hij er zelf in leeft, antwoordt hij niet alleen: Dat ik mij zeiven. als een rechtvaardige in Christus ontdek, maar dat ik het ben. Immers dit is het kenmerkende van dit geloofsbewustzijn, dat hij belijdt: Alle dingen zijn niet, gelijk ik ze zag in mijn zondige gedachtenwereld, maar ze zijn, gelijk God ze mij toont in die nieuwe wereld van feiten, gedachten en voorstellingen, waarvoor Hij door genade mijn zielsoog ontsloot. Zoo voelt men dan reeds, hoe het volstrekt onmogelijk is, in echten zin te gelooven, en niet tevens te belijden, dat men een rechtvaardige in Christus en een erfgenaam des eeuwigen levens is. Toch is hiermee de draad tusschen de bewustheid van zonde en schuld en de ontdekking van zich zeiven als een rechtvaardige niet doorgesneden. Dit toch is het eigenaardige van deze nieuwe wereld zijns bewustzijns, dat hij er zich zeiven in ziet, niet als een rechtvaardige, maar als een gerechtvaardigde; reden waarom er bijstaat: „Dat ik in Christus rechtvaardig ben". En evenzoo dat hij zich zeiven ontdekt, nog niet als in het bezit des eeuwigen levens, maar nog slechts als bestemd om dit eeuwige leven te erlangen. En daarom: in Christus rechtvaardig en van het eeuwige leven een erfgenaam. Maar hiermee is dan ook de toelichting der 59e Vraag uitgeput, en moet nu de zaak van de andere zijde aangevat, door met Vraag 60 door te dringen tot de rechtvaardigmaking zelve. Schooner antwoord dan op deze Vraag door den Catechismus gegeven wordt, is niet denkbaar; en heeft men vaak den onvergelijkelijken rijkdom geroemd van het antwoord over den Troost in leven en sterven in de eerste Zondagsafdeeling, voor een ingeleid kind van God is dit antwoord op Vraag 60 nog zieldoordringender, omdat het hem dien troost niet 316 ZONDAO XXIII. HOOFDSTUK IV. slechts voorhoudt, maar het hart en de kern en de pit van dezen troost smaken doet. Het luidt in de prachtige taal van den Catechismus aldus. Gevraagd wordt: Hoe zijt gij rechtvaardig voor God ? en daarop volgt dit. antwoord: Alleen door een oprecht geloof in Jezus, Christus: alzoo dat al is 't dat wij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaar gezondigd en van dezelve geen gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige verdienste, uit loutere genade, mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, Ja als had ik ook al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zoover ik zulk eene weldaad met geloovig hart aanneem. In verband met deze toelichting van Vraag 59 moet hier dus onderzocht, hoe het komt, dat ik, die in het paradijs tegen God opstond, in zonde van Hem afviel en in het gedichtsel mijns harten te allen dage alleenlijk boos ben, mij zeiven nu opeens in die nieuwe wereld, waarvoor God mijn geloofsoog ontsloot, staan zie, als een voor God gerechtvaardigde. Door het geloof zie ik het, dat het zoo is, maar, eilieve, hoe is dit mogelijk geworden? hoe is dit toegegaan? En hoe kan het bestaan, dat ik, die mij in mij zeiven bevind als een verloren en verdoemelijk zondaar, nu opeens mij zeiven in die nieuwe voor mij ontdekte wereld, als een rechtvaardige voor God zie staan, en dus rechtvaardig ben? Om dit in te zien, dient onderzocht, wat rechtvaardig hier beteekent. En nu gedoogt ons bestek wel niet, om te diep in dit Schriftuurlijk begrip in te dringen, maar toch, dient even bij het begrip van dit woord stil gestaan. En dan aarzelen we geen oogenblik uit te spreken, dat rechtvaardig hier beteekent: Bij rechterlijk onderzoek alzoo bevinden, dat vrijspraak volgen moest. Dat de Catechismus het zoo en niet anders opvat is duidelijk. Hij stelt toch een aangeklaagde: „al is het dat mij mijn consciëntie beklaagt'. Hij stelt een aangeklaagde, die niets tot zijn verontschuldiging heeft in te brengen, en nog slecht is: „tegen al Gods geboden gezondigd, zwaarlijk gezondigd zelfs; geen derzelve gehouden, en nog steeds tot alle boosheid geneigd." En hij stelt ten derde dat deze zelfde persoon nu uitgaat uit het gericht, „als had hij nooit zonde gedaan, ja, als had hij het al volbracht". Aan dat uitgangspunt moet dus streng en onverbiddelijk vastgehouden. Rechtvaardig is hier niet hetzelfde als heilig. Het is iets anders. Het wil ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IV. 317 zéggen, dat er aanklacht was, dat er op die aanklacht een oordeel volgde, en dat de uitspraak van dit oordeel niet is veroordeeling, maar vrijspraak en belooning. De persoon die hier spreekt gaat als schuldige in de vierschaar, en komt er met vrijspraak en met een heerlijke erfenisse uit. Deze keur zit in het begrip van rechtvaardig in en is er onafscheidelijk van. Het grondbegrip van rechtvaardig zit niet in heilig, maar in recht; en recht onderstelt drie dingen: 1°. dat er een is, die recht op mij heeft, mij kan opeischen en over mij kan beschikken; 2°. dat deze op mij recht hebbende bepaalt wat hij van mij verlangt, en 3°. dat ik dit gevorderde hem moet geven. Over God bestaat er geen recht; om de eenvoudige reden, dat niemand over God te beschikken heeft. Wel kan er recht tegenover God ontstaan, maar alleen op tweeërlei wijs. Vooreerst daardoor, dat Hij zich bindt aan zijn eigen verordening, en dus het recht zou schenden, zoo Hij in strijd met zijn eigen ordonnantiën oordeel sprak. In dien zin is God de rechtvaardige Rechter. En ten tweede in zooverre God zich bindt door het verbond dat Hij met den mensch aangaat en de beloften die Hij in dit verbond geeft. In dien zin is God gehouden om recht te doen. Maar in volstrekten zin, als door een macht boven Hem aan Hem opgelegd, bestaat er voor God geen recht. Hij alleen is de bron van het recht. Hij bepaalt het recht. Hij geeft het recht. Hij waakt over het recht. Maar onder een recht staat God niet. Hij is als God tot niets gehouden. Over Hem kan dus geen oordeel gaan. En zelfs waar Hij zich in rechten bond door het stellen van zijn recht en het geven van zijn beloften, is en blijft Hij zelf de eenig bevoegde om over dit recht uitspraak te doen. Bestond er nu enkel een rechtstreeks goddelijke bepaling van wat recht is in volstrekten zin, dan kon rechtvaardig ook maar ééne beteekenis hebben, die van door God alzoo bevonden te zijn, dat men aan zijn recht had voldaan. Maar dit is niet zoo. God stelde ook op aarde overheden in. In zijn naam verordenen deze ook op aarde een betrekkelijk recht. En over dit betrekkelijk recht zitten deze overheden, in naam des Heeren, zerven als rechters. Hierdoor ontstond een beteekenis van rechtvaardig in betrekkelijken zin. Vooreerst in zooverre die rechters rechtvaardig genoemd worden, die stipt naar recht vonnis staan, en ten andere in zoover die burgers voor rechtvaardig gelden, die niet openlijk tegen dit uitwendig recht in verzet komen. En gelijk er niet alleen een beschreven recht is dat de Overheid geeft, 318 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IV. maar er op aarde ook een onbeschreven recht bestaat, waarover de publieke consciëntie als rechter zit, heet óók rechtvaardig in zijn geslacht de mensch, die dit onbeschreven recht eerbiedigt en het rechtvaardiglijk in zijn oordeelen toepast. En eindelijk dient nog opzettelijk op Israël gewezen. In Israël had God zijn heilstaat afgeschaduwd in Israëls kerkelijk, burgerlijk en nationaal leven, en daarbij de offeranden gevoegd als afschaduwing van de verzoening. Nu waren er in Israël tweeërlei soort personen. Er waren menschen die zich hier niet aan stoorden, die er tegen ingingen, God niet vreesden, en deze afschaduwing van het goddelijk recht trotseerden. Deze worden genoemd: goddeloozen, dwazen, kinderen Belials. Maar er waren ook personen onder Israël die deze afschaduwing van het recht eerbiedigden, er zich in het uitwendige stipt aan hielden, vergeving voor hun zonden zochten, en in hun hart God gelijk gaven. Deze nu heetten rechtvaardigen. Niet om uit te drukken, dat ze smetteloos heilig waren, noch ook om te kennen te geven dat ze gerechtvaardigd waren in Christus, maar om uit te drukken, dat ze in de bedeeling der schaduwen, naar den aard dezer bedeeling, Gods recht eerden. Hier moet bij de prediking wel op gelet, en wel op gelet bij de lezing van het Oud Verbond. Anders vervalt men in de fout, om dit gebruik van rechtvaardig in het Oud Verbond op alle plaatsen te verklaren van de rechtvaardigheid des geloofs, wat bezijden de waarheid gaat en de leer der rechtvaardigmaking geheel vervalscht. Met al deze overige beteekenissen van rechtvaardig hebben we hier echter niets van doen. Rechtvaardig in Vraag 59 en 60 is bedoeld als rechtstreeks voor God rechtvaardig, gelijk er uitdrukkelijk bijstaat; en in dien zin nu beduidt deze vraag: 1». dat ik onder Gods recht sta, 2. dat ik van schending van Gods recht ben aangeklaagd; 3. dat ik in mijn consciëntie mij als een overtreder van dit recht weet; 4. dat God mij als Rechter oordeelt en 5o. dat ik nochtans door zijn oordeel niet veroordeeld, maar vrijgesproken word, en nu uitga als een rechtvaardige, niet doordien God de oogen voor mijn rechtschending sloot, maar doordien Hij een weg ontsloot in Christus, om een doemschuldige in zich zelf toch rechtvaardig in den Middelaar te doen zijn. ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK V. 319 VIJFDE HOOFDSTUK. Want God was in Christus de wereld met zich zeiven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. 2 Cor. 5 : 19; Ge staat dus onder het recht Gods en moet naar eisch van dat recht door God als uw Rechter geoordeeld worden. Luidt nu het oordeel van God in zijn rechtspraak, dat ge bevonden zijt aan dat recht niet te hebben voldaan, zoo blijkt ge een ongerechtig man te zijn en kan u niet anders wachten dan eeuwige verdoemenis. Maar ook luidt dit oordeel Gods in zijn rechtspraak, dat ge bevonden zijt aan dat recht volkomen voldaan te hebben, zoo blijkt ge een rechtvaardige te zijn, en kan u niet anders wachten dan eeuwige heerlijkheid. Wanneer velt God nu dit oordeel? Ten finale natuurlijk eerst in den dag des oordeels. Op dien oordeelsdag loopt heel het leven dezer wereld uit, en het is die oordeelsdag, die het leven dezer wereld afscheidt van het leven der eeuwigheid, dat dan staat te komen. Maar, en dit mag nooit vergeten, God de Heere verkeert hierbij n*et gelijk een rechter op aarde. De rechter op aarde weet niet wat de uitspraak van zijn vonnis zal zijn, eer de dag aanbreekt waarop hij dit vonnis moet vellen. Tot op dien dag is hij bezig met het onderzoek van de processtukken, het hooren van de getuigen en het nazien van de artikelen van zijn boek van strafrecht. Maar bij God den Heere is dit niet alzoo. Hem zijn alle dingen van eeuwigheid bekend. Zijn wetenschap rust niet op onderzoek en het hooren van getuigen, maar is een onmiddellijke wetenschap, waarmee zijn alziend oog het wezen en den stand aller dingen van eeuwigheid af doorziet. Sterker nog, heel het verloop der wereld en van haar geschiedenis lag van eeuwigheid in den Raad des Heeren besloten, en in dien Raad des Heeren lag dus ook besloten de einduitspraak van zijn recht, die eerst in den dag des oordeels volgen zal. Al komt die einduitspraak van Gods oordeel over ons dus eerst aan het einde der dagen, voor God ligt ze van den aanbeginne gereed. Hij kent ieders wezen en lot en toekomst, en van een iegelijk menschenkind op aarde weet Hij, onze God, nog eer we geboren waren, wat de einduitspraak over een iegelijk onzer in dien dag des oordeels zijn zal. 320 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK V. God weet dus nu reeds wie van ons in den dag des oordeels blijken zal voor eeuwig verloren te zijn, maar Hij weet ook nu reeds, wie van ons in den dag des oordeels blijken zal voor eeuwig behouden te zijn. Hij gist dus niet, maar weet nog eer ge geboren wierdt, of gij in den dag des oordeels een rechtvaardige zult gekeurd worden, dan wel een onrechtvaardige. Weet Hij nu van u, dat gij in dien dag een rechtvaardige zult bevonden worden, dan spreekt het van zelf, dat Hij u dan ook niet anders dan als een rechtvaardige kent; dat gij nu reeds een rechtvaardige voor Hem zijt, en dat Hij met u als met een rechtvaardige handelt. ' .. . Stel nu dat een rechter op aarde weet: die van moord aangeklaagde persoon zal, als over drie maanden het vonnis gewezen wordt, blijken dien moord niet te hebben bedreven, en dus vrij uitgaan, en het spreekt immers vanzelf, dat hij hem terstond als een nier-schuldige zou beschouwen, en hem terstond vrij zou laten uitgaan. Een rechter, die vooraf weet die en die aangeklaagde is vast en zeker onschuldig, en die hem nochtans als een schuldige behandelen bleef, zou als rechter zijn rechtsbesef geschonden hebben. En dit geval nu is bij een rechter op aarde wel ondenkbaar, maar het is feitelijk zoo bij God den Heere. Hij weet niet pas in den dag des oordeels, maar reeds nu, als hoedanig ge in den dag des oordeels zult blijken Weet Hij dus van u, dat gij alsdan blijken zult: een gerechtig man te zijn, dan kan Hij u ook niet anders dan als een gerechtig man aanzien en reeds nu als zoodanig bejegenen. Er kan dus nooit sprake van zijn, dat de kinderen Gods eerst op zekeren leeftijd, als ze tot geloof komen, rechtvaardig voor God zouden worden; al wie een rechtvaardige voor God in den dag des oordeels zal blBken, dien kent Hij als een rechtvaardige van eeuwig. Vandaar, dat onze beste godgeleerden er steeds zulk een nadruk op legden dat de daad der rechtvaardigmaking, niet eerst bij het doorbreken van ons geloof plaats grijpt, maar eer we geboren wierden, bij God plaats heeft En dat wel in dien zin, dat niet de oorzaak van onze rechtvaardigmaking in ons geloof schuilt, maar dat omgekeerd de gave des geloofs ons uit genade geschonken wierd, omdat we rechtvaardig voor God zijn. , ' . „ Op dit punt wordt later teruggekomen, maar toch moest nu reeds elke voorstelling afgesneden, alsof onze rechtvaardigmaking eerst ontstaan zou op het oogenblik dat we gelooven. Neen, ook onze rechtvaardigmaking ligt, gelijk heel de beschikking des heils over onzen persoon, van eeuwigheid in Gods Raad. ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK V. 321 Is dit zoo, dan ligt hierin vanzelf opgesloten, dat gij zelf aan uwe rechtvaardigmaking ook niets kondt toebrengen, en is elke poging van den zondaar afgesneden om zelf in het werk der rechtvaardigmaking werkzaam op te treden. Val ik in de valsche leer, om de daad der rechtvaardigmaking eerst op het oogenblik te stellen dat mijn geloof doorbreekt, dan kom ik er licht toe, om in dit geloof min of meer de bewerkende oorzaak van mijn rechtvaardigheid voor God te zoeken. Maar staat het vast, dat mijn rechtvaardigmaking reeds bij God gereed lag, eer ik nog zelfs geboren was, dan is het hiermee ook uitgemaakt, dat ik er zelf niet het allergeringste aan toebracht; want iets te werken eer men geboren is, is ongerijmd. Deze wondere zaak, dat een overtreder van Gods wet en een schender van zijn recht, in de vierschaar Gods toch een rechtvaardige wordt bevonden, moet dus buiten mij om tot stand zijn gekomen. „God was het die in Christus de wereld met zich zeiven verzoende, haar zonden haar niet toerekenende." Waarin ligt nu voor deze wondere rechtvaardigverklaring van een ongerechtig man de grond? Is er mee bedoeld, dat God u wel als Rechter veroordeelt, maar nu als Souverein Koning gratie verleent van de straf die over u was uitgesproken ? Zoo heeft men het wel voorgesteld, en metterdaad gaat het zoo bij aardsche vorsten toe. Er is een schuldige. De Rechter veroordeelt hem en spreekt zijn straf uit. Maar de macht van den souverein gaat boven deze rechterlijke uitspraak uit, en nu ontvangt hij gratie. Dit nu op God toepassende, heeft men ook in God scheiding gemaakt tusschen den rechter, die naar stipt en strikt recht vonnissen moest, en den meelijdenden Koning, die uit goede gunste gratie schonk. Toch moet deze gansche voorstelling met tak en wortel uitgeroeid. Ziehier waarom. Dat een vorst op aarde gratie van een gewezen vonnis verleent, gaat uit van de onderstelling, dat de aardsche rechtspraak tot op zekere hoogte buiten staat is, om wezenlijk recht te doen; dat het hierdoor gebeuren kan, dat een aardsche rechter verplicht is iemand te veroordeelen die bij hooger rechtspraak niet op die wijs zou veroordeeld zijn; en dat alsnu de souvereine vorst, deze gebrekkigheid van de aardsche rechtspraak te hulpe komende, door het verkenen van gratie het recht herstelt. Dit kan ook niet anders, want de rechter en de souverein zijn niet twee personen* maar één. Een rechter spreekt op aarde recht in naam des konings, en het is dus zoogoed alsof de koning zelf in eigen persoon in elke rechtbank vonnis sloeg. David en Salomo zaten daarom ook zelf E Voto II 21 322 ZONDAG XXHI. HOOFDSTUK V. als rechter. En al komt dit thans niet meer voor, toch blijft het beginsel hetzelfde. Als er recht gesproken en vonnis geslagen wordt, doet dit de koning zelf. Die gratie verleent is dus dezelfde als die vonnis sloeg, en zoo ziet ge, hoe het verleenen van gratie nooit ten'doel kan hebben, om den loop van het recht te stuiten, maar juist strekt om een onzuiveren loop van het recht weer recht te buigen. Doch hieruit blijkt dan ook tevens, waarom heel deze voorstelling nooit op God den Heere kan worden toegepast. De „genade" Gods in dien zin als „gratie" op te vatten onderstelt toch, dat er in de rechtspraak van God een gebrek zou zijn, en dat Hij dit gebrek in zijn oordeel door zijn besluit van gratie zou willen goedmaken. Daar nu Gods oordeelen volmaakt zijn als al zijn werk, en er dus geen gebrek in kan zijn, zoo volgt hieruit, dat God de Heere ook nooit „gratie" kan verleenen op de manier van een aardsch koning. Wil het dus zeggen, dat God de Heere in zijn oordeel de schuld door de vingers ziet? Vindt Hij den zondaar wel schuldig, maar zet Hij, door ontferming bewogen, dit schuldig in onschuldig om ? Beteekent rechtvaardigmaking, dat God van „ongerechtig" zoo maar „rechtvaardig" maakt? Ook dit kan niet. Immers dat zou zijn duisternis licht noemen, het kwade goed heeten, en het ongerechtige gerechtigheid keuren. Dus juist datgene wat de profeet Jesaja als de diepste onzedelijkheid brandmerkt. Zoo kan God niet doen. Dit ware in God zelf ongerechtig worden, en zijn eeretitel als „rechtvaardig Rechter" van zich werpen. Ging het zoo toe, dan zou God zelf de zedelijke wereldorde loswrikken; alle vastheid van het recht losmaken; en leugen voor waarheid doen gelden. Van alle poging om de goedheid en vriendelijkheid en de liefde Gods tegen zijn heilig recht uit te spelen, moet dus eens voorgoed worden afgezien. Een liefde, die het recht krom buigt, is geen liefde. Want zoo God zelf door zijn daad de zedelijke wereldorde verbrak, ware daarmee ook aan ons menschen voor eeuwig geroofd wat de adel van ons leven moet zijn. Meer nog, ging God zóó te werk, dan hield Hij daarmee op de Heilige en Onveranderlijke in zich zelf te zijn; en zulk een liefde zou er dus op neerkomen, dat God ons van zich zelf beroofde, onzen God aan ons hart ontstal en ons daarmee van ons hoogste goed en ons eeuwig deel beroofde. Immers, een God, die de zedelijke wereldorde ophief, en zelf brak, kan onze God niet meer zijn. ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK V. 323 Neen, zal God in den dag des oordeels u rechtvaardig keuren, dan moet ge in den dag des oordeels ook als een rechtvaardige voor zijn vierschaar staan. En dit is dan ook de leer der Heilige Schrift, dat metterdaad al Gods kinderen in den dag des oordeels feitelijk zonder smet of vlek van eigen zonde in zijn vierschaar verschijnen zullen. Ze zijn aan alle zonde afgestorven; ze zijn der volkomen heiligheid deelachtig; en ze staan voor God als lichtende starren. De rechtvaardigspreking in den dag des oordeels zal dus zijn het vrij laten uitgaan van personen, die op dat oogenblik ook metterdaad heilig zijn. Houd hier streng aan vast, want zoo eerst voelt ge hoe er in de rechtvaardigmaking geen fictie, maar wezenlijke waarheid is. Elk kind van God, dat in den dag des oordeels vrij uitgaat, staat in Gods vierschaar als een gewezen zondaar, maar die nu geen zondaar meer is. Hij verschijnt in het fijne lijnwaad der heiligen. Hij staat er zonder vlek of rimpel. Reden waarom de Heere Jezus het zelfs zóó uitdrukt, dat zulk een niet meer in het oordeel komt. Wat niet zeggen wil, dat hij niet in Gods vierschaar verschijnt. Er staat toch duidelijk, „dat wij allen voor den rechterstoel van Christus moeten geopenbaard worden". Maar het wil zeggen, dat Gods kinderen in deze vierschaar ingaan, niet met het angstzweet van den schuldige op het gelaat, maar met den jubel der verlosten op de lippen. Dusver heeft men bij de uitlegging der „rechtvaardigmaking" veel te weinig op dit verband van de „rechtvaardigmaking" met het laatste oordeel gelet, en heeft daarom steun in allerlei fictie gezocht. Doch herstelt men dit verband, en ziet men in, hoe de rechtvaardigmaking van eeuwig rust op de voorkennisse Gods van het eindoordeel, en houdt men in het oog, dat in dit eindoordeel alle kind van God ook wezenlijk heilig en rechtvaardig zal bevonden worden, dan kunt ge alle fictie opzij zetten en inzien hoe alles recht loopt. De vraag waar alles op aankomt is dus maar: Door welk wonder van zijn genade heeft God, onze Ontfermer, het teweeg gebracht, dat ik, overtreder van al Gods geboden en schender van zijn recht, nochtans in zijn heilige vierschaar op den dag des oordeels, zonder schuld en zonder smet van zonde zal verschijnen? En hierop nu luidt het antwoord: Dit bewerkte Gods genade door de gifte van den Middelaar en door de gifte aan u persoonlijk van wedergeboorte en geloof. Hoe is dit te verstaan ? Wil dit zeggen, dat God de Heere onze straf op een ander heeft gelegd en ons nu, omdat een ander persoon gestraft is, vrijspreekt? 324 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK V. Het is niet zelden zoo voorgesteld, maar altoos is de consciëntie tegen deze voorstelling in verzet gekomen. Men zag in, dit kon geen recht zijn. Maar dit is dan ook niet de voorstelling der Heilige Schrift. De Heilige Schrift stelt het heel anders voor. De Heilige Schrift leert ons: 1°. dat wij menschen geen losse individuën zijn, maar dat we saam tot één geslacht behooren, en in dit menschelijk geslacht allen organisch saamhangen, zoodat de ééne zonde van Adam aller zonde was, en zijn verderf ons allen in het verderf meesleepte. Adam was niet als onzer één, maar was aller hoofd. Hij rekende voor allen, en allen zijn in hem gerekend, gelijk nu nog door een buitenlandsch vijand elk onderdaan in den koning gerekend wordt, en in een leger elk soldaat het lot deelt van den veldheer. Wij menschen zijn dus ook als zedelijke wezens, niet gelijk losse zandkorrels naast elkaar neergelegd, maar als de twijgen en bladen van eenzelfden boom in organisch verband geschapen. Adam was onzer aller wortel, en als de wortel van een boom verkankert, kankert heel de boom met al zijn takken. Zoolang dus Adam ons hoofd en onze wortel blijft, blijven wij deelen in al de bittere gevolgen van zijn geestelijken dood. En redding kan en zal er niet zijn, tenzij het mogelijk blijkt, om ons een nieuw Hoofd en een nieuwen Wortel te geven, en ons uit dit Hoofd en op dien nieuwen Wortel te laten bestaan en te laten leven. Ware dit niet mogelijk geweest, zoo waren we voor eeuwig reddeloos weg geweest. En alleen daarin, dat dit wel mogelijk bleek en metterdaad geschied is, ligt al onze behoudenis. Dit toch is het heerlijk Evangelie der Heilige Schrift, dat God de Heere ons menschen schiep, als een zedelijk organisme, dat onder één hoofd bloeide, en dat, toen ons oorspronkelijk hoofd, in stee van te bloeien, verdorde én daardoor ons allen verdorren deed, God Almachtig door een daad zijner genade dit zedelijk organisme der menschheid zóó omschiep, dat Adam als hoofd wegviel en Christus als Hoofd in zijn plaats kwam, en dus niet meer Adam, maar Christus de Wortel wierd, waarop dit nieuwe organisme van ons geslacht bloeien kon. Dit herschapen menschelijk geslacht is de kerk, het Lichaam van Christus, of de vergadering der volmaakt rechtvaardigen. In dit nieuwe organisme gaat het oude op. En gelijk het oude in Adam was saamgevat en door Adam als hoofd en wortel beheerscht wierd, zoo staat nu dit nieuwe organisme onder Christus als het Hoofd en wordt in heel zijn leven en bestaan door Christus als Wortel beheerscht. Gelijk nu Adam door zijn verkankering ons aller leven verkankerde, zoo ook spreekt het vanzelf dat Christus, door zijn leven te heiligen, ons ZONDAG XX1H. HOOFDSTUK V. 325 allen geheiligd heeft. Gelijk Adam voor ons allen rekende, zoo rekent ook Christus voor ons allen. We kunnen nooit een eigen rekening hebben. We rekenen altoos naar ons Hoofd. Zoolang we nog in Adam zijn naar Adam, maar ook zoodra we in Christus zijn ingeplant naar Christus. Indien Christus, gelijk zoovelen thans door dwaling leeren, een mensch naast andere menschen, een persoon onder andere personen ware geweest, dan is de aanklacht van „bloedtheologie", die men ons naar het hoofd slingert, volkomen in haar recht. Ware toch Christus een persoon naast andere en onder andere personen, dan kon Christus nooit voor u de wet volbracht hebben, maar kon Hij die alleen volbrengen voor zich zelf, en ware het dus ondenkbaar geweest, dat Hij voor u gestorven ware, want het dooden van een onschuldig persoon in de plaats van een schuldige is nooit recht, maar stuitend onrecht. Maar juist daarom heeft de Gereformeerde kerk er dan ook steeds zoo op gestaan, dat we nooit zouden zeggen: „Gods Zoon heeft een menschelijken persoon, neen, maar heeft de menschelijke natuur aangenomen". De persoon in Hem bleef de Persoon des Zoons, en wat Hij aannam, was niet één menschelijk individu, maar onzer aller menschelijke natuur. Zoo alleen kon Hij ons Hoofd en onze Wortel zijn. Deze nieuwe wortel nu van het herschapen en herboren menschelijk geslacht was volkomen gaaf en heilig. Daarom is Hij ontvangen van den Heiligen Geest. Wat uit Maria geboren wierd was heilig. En omdat dit kindeke van Maria Gods eigen Zoon was, kon deze wortel nooit ongaaf worden noch verkankeren. Hij was heilig en bezat den goddelijken waarborg van eeuwig heilig te zullen blijven. En overmits hetgeen op een heiligen wortel bloeit zelf niet anders dan heilig zijn kan, zoo lag in dezen heiligen wortel tevens de waarborg, dat al wie Hem zou zijn ingeplant, heilig, als Hij zelf heilig was, zou opwassen. De wetsvolbrenging spreekt dus vanzelf. Christus kon niet anders dan naar het recht Gods leven. De volbrenging der wet was in zijn heilig wezen gegeven. Slechts op tweeërlei kwam het dus aan. Vooreerst hierop, dat de schending van Gods recht in Adam geboet zou worden, en ten tweede, dat de geroepen kinderen Gods in dien nieuwen wortel zouden worden ingeplant. Ter wille van het eerste kon het niet anders, of de Middelaar moest, toen Hij onze natuur had aangenomen, door den dood, dien wij in Adam over ons hadden ingeroepen, overkomen worden. Hij stierf om onzer zonde wil. En toen is het, niet een bijzaak, maar de doorbreking van almachtige genade geweest, dat God zijn Middelaar niet in dien dood ge- 326 zondag xxiii. hoofdstuk vi. laten, maar Hem door de grootheid der sterkte zijner kracht uit dien dood ten leven verwekt heeft. Anders ware de Wortel van ons leven weg geweest. Door die opstanding uit de dooden wierd de Wortel van ons leven behouden. Zoo is Hij opgewekt om onze rechtvaardigmaking. En voorts ten tweede, naardien nu die Wortel van ons leven in de verrijzenis van Christus behouden was, komt nu de derde daad van almogende genade en plant elkeen van Gods uitverkorenen in dien nieuwen Wortel in. De eerste genadedaad is dus, dat God zijn Zoon aan de wereld geeft, d. w. z. het Hoofd Adam door het Hoofd Christus vervangt. De tweede genadedaad is, dat toen deze nieuwe Wortel van ons geslacht in den dood lag, God hem het leven herschonk door zijn verrijzenis. En de derde genadedaad is, dat God als nu zijn kinderen in dezen nieuwen Wortel inplant. ZESDE HOOFDSTUK. En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. Rom. 8 : 30. Drieërlei staat dan nu vast: 1°. dat in den dag des oordeels alle uitverkorenen, van alle smet vrij, als „volmaakt rechtvaardigen" (Hebr. XII : 23) in Gods vierschaar zullen staan, en dus rechtvaardig zullen moeten verklaard worden; 2°. dat het God is, die uit loutere genade dit voor, aan en in den zondaar teweeg brengt, dat deze alzoo „volmaakt rechtvaardig" zal kunnen verschijnen; en 3°. dat deze einduitspraak, die eens in den dag des oordeels volgt, Gode van eeuwigheid bekend is, zoodat Hij, de Heere, in zijn eeuwige aanschouwing de uitverkorenen, die in zijn vierschaar eens volmaakt rechtvaardig zullen bevonden worden, reeds nu voor rechtvaardig houdt en rekent. Slechts één punt vraagt hier nog om een korte toelichting. We toonden in ons vorig hoofdstuk aan, dat God de Heere geen gratie van de straf verleent op de manier van een aardsch vorst; maar hoe kan dan toch gezegd, dat deze rechtvaardigmaking en rechtvaardigstelling plaats grijpt uit loutere genade? De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VI. 327 ligt in tweeërlei beteekenis, die genade of gratie bezit. „Gratie" kan gebruikt, althans bij een aardsch koning, van de kwijtschelding van de straf, die bij rechterlijk vonnis was opgelegd. Maar „genade" beteekent in de Heilige Schrift bijna altoos: de ongehoudene goedertierenheid Gods, waardoor Hij, die als onze Schepper ons niets schuldig is, ons nochtans allerlei tijdelijk en geestelijk goed toebrengt. Als de engel tot Maria zegt: „vrees niet Maria, want gij hebt genade bij God gevonden", beduidt dit volstrekt niet, dat haar straf haar is kwijtgescholden, maar alleen, dat God naar zijn vrijmacht haar de zeer bijzondere gunste heeft toebereid, om onder alle vrouwen de gezegendste, moeder van den Messias te worden. Als van den Messias onder het Oud Verbond gezegd wordt: „dat Hij benauwd was in hunne benauwdheden, en dat Hij ze door zijn liefde en genade verlost heeft", wil dit zeggen, dat Hij zonder daartoe gehouden te zijn, zijn gunste ter verlossing van zijn volk gewend heeft. En als het in Efeze II : 5 en 8 heet: „Uit genade zijt gij zalig geworden", dan staat hier tegenover: „niet uit u", maar „het is Gods gave". Wel ligt er tevens in, dat het genadige van deze genade te sterker in het licht treedt, waar ze naar een doemschuldig zondaar uitgaat; maar dit ligt alleen hieraan, dat bij een zondaar dit ongehoudene van Gods gunste nog zooveel te krasser uitkomt. Op zich zelf onderstelt genade volstrekt niet, dat degeen aan wien ze bewezen wordt, een zondaar is. Hoe toch zou anders van den Middelaar kunnen gezegd worden dat de genade Gods over hem was? (Lukas II : 40). De „genade" staat daarom in de Heilige Schrift niet tegenover de doemschuld, maar tegenover de Wet. Neem ik toch de Wet, gelijk ze in het Werkverbond stond, dan treedt de mensch zelf werkzaam op, volbrengt zijn taak, en krijgt daardoor recht op het loon des eeuwigen levens. Had nu de mensch dit kunnen volbrengen, dan ware God niet meer vrij geweest, om hem „het eeuwige leven" te schenken of te onthouden. God de Heere ware dan verplicht en gehouden geweest, om hem dit „eeuwige leven" te doen toekomen. En van „genade" ware geen sprake. Nu echter de mensch bleek dit niet te kunnen, en het Werkverbond brak, nu vervalt elk beding, nu ontgaat hem elk recht, nu heeft hij niets te vorderen dan eeuwige verdoemenis, en is elke toebrenging van eeuwig leven aan eenig mensch „loutere genade", ongehoudene gunste en goedheid, uitvloeisel van Gods vrijmacht. „Genade" beduidt dus, dat God het even vrijmachtig had kunnen laten, om u te schenken, wat Hij u schenkt, en dat de gift die Hij u desniettemin toebeschikt, uit zijn ongehoudene, geheel onverplichte en volmaakt vrijmachtige goedertierenheid vloeit. 328 ZONDAO XXIII. HOOFDSTUK VI. Bij de „genade" moet ge dus altoos op „God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde" teruggaan. Als Schepper staat Hij geheel ongehouden tegenover het schepsel. Niets bond of dwong Hem, om u te scheppen. Reeds dat Hij u schiep is loutere genade. En nu Hij u als zedelijk wezen eenmaal onder de Wet schiep, is het alleen maar de vraag: staat God boven de Wet of de Wet boven God. Staat toch God machteloos tegenover de Wet, dan is uiteraard alle redding van een zondaar, d. i. een Wetsovertreder, onmogelijk en ondenkbaar. Dit immers is het eigenaardige van de Wet, dat ze u, na één enkele overtreding, onherroepelijk ten verderve voert. Want natuurlijk vóór de eerste overtreding was uw kracht veel sterker dan na de eerste overtreding. Dat leert de dagelijksche ondervinding. Wie eenmaal voor een zonde bezweek, bezwijkt daarna veel lichter. De Franschen zeggen niet ten onrechte: Ce riest que le premier pas qui cöute, d. i.: Na den eesten stap gaat de zonde vanzelf. Eischte nu die Wet van den zwakker geworden overtreder minder, dan ware er nog hope. Maar dit is niet zoo. De Wet toch laat nooit één enkele van haar eischen los, en eischt nu bovendien nog genoegdoening voor de eerste overtreding. Bij al minder kracht wordt dus de eisch al hooger, en het gevolg is dat de overtreder er nooit kan komen, maar al dieper zinkt. De Wet behoedt den overtreder niet; maar doodt en vermoordt hem, en kan niet rusten eer hij geheel verdorven is. Vandaar dat we de vraag stelden: Staat God onder de Wet of er boven ? hnmers, staat God onder de Wet en is Hij machteloos tegenover de Wet, dan kan ook God u niet redden, maar moet Hij het aanzien, dat de Wet heel een menschelijk geslacht naar het verderf trekt. De Wet is, zoodra we overtreders geworden zijn, onze vijand. Vandaar dat een zondaar die dit beseffen gaat, zich ook tegen de Wet keert, en óf antinormaansch, door opzettelijk te zondigen, de majesteit der Wet breken wil, óf wel, gelijk de Vermittelungstheologen veelszins doen, door „recht" in „heiligheid" te laten opgaan, de starheid der Wet smelten en vlottend maken. En daartoe moest het wel komen. Wie den prikkel van de Wet als zondaar voelt, wil er van af en poogt dien prikkel af te stompen. Wil die Wet mij verderven, dan is het natuurlijk, dat ik die Wet poog te verderven. Het wordt dan tusschen den zondaar en die Wet een worsteling op leven en dood. Die Wet er onder of ik er onder. Een derde is er niet. Stond het nu ook zoo met God den Heere, dan spreekt het vanzelf, dat God, om ons te redden, die Wet zou moeten dooden, of wel machte- ZONDAG XXIH. HOOFDSTUK VI. 329 loos tegenover die Wet zou blijven staan, en onzer aller eeuwig verderf zou moeten aanzien. Maar dit nu is juist niet zoo. Ook de Wet is een scheppinge Gods. De Wet houdt God niet, maar God houdt de Wet staande. Ze is zijn Wet. Ze is wat ze is, omdat zijn wijsheid ze aldus gewild heeft. Niet alsof Hij morgen den dag deze Wet opzij zetten en een andere Wet geven kon. Maar dan toch in dien zin, dat deze Wet niet door een vreemde macht aan God opgelegd, maar uit zijn wijsheid door zijn wil alzoo Wet geworden is. Juist daarom echter kan ze niet opzij gezet. Dit zou tegen de wijsheid en de onveranderlijkheid des Heeren strijden. Zijn Wet, eenmaal gegeven, blijft eeuwiglijk, en God houdt zich aan zijn Wet, niet omdat een nog hooger macht Hem hiertoe dwingt, maar omdat Hij zelf niet anders wil, en krachtens zijn volmaaktheid niet anders kan. Maar, en hierin hgt de oplossing van het raadsel, God die de Wet gaf, gaf ze wetende, dat ééne overtreding onherroepelijk eeuwig verderf na zich zou sleepen. Ware nu deze Wet, zonder meer, zóó in de Schepping ingeworpen, dan ware deze Wet de vonk in het buskruit, die bijna zeker heel Gods Schepping vernielen moest, en dus heel de Schepping niet slechts doelloos zou maken, maar rechtstreeks heel het scheppingswerk zou doen neerkomen op een creëeren van niets dan verderf en rampzaligheid. En dit nu kan niet om de wijsheid Gods. De Wet ware geen uitvloeisel van Gods hoogste wijsheid geweest, indien ze zóó, zonder meer, zonder nadere voorziening in de Schepping ware ingedrongen als een wigge, die haar terstond kon doen splijten en vernielen. Doch nu staat de Wet onder God. D. w. z. ze is zijn instrument, dat Hij schiep en verordineerde om Hem te dienen ter bereiking van zijn hoogste doeleinde; en daarom is er bij het geven en instellen van die Wet op de mogelijkheid van overtreding en de daaruit onverbiddelijk voortvloeiende gevolgen gerekend. Die Wet is op zich zelve niets dan de levensregel voor den naar Gods beeld geschapen mensch. Evenals er een wet is voor onze ademhaling, voor onzen bloedsomloop, voor ons spraakvermogen, zoo ook is er een levensregel voor ons zedelijk leven. De wet van uw ademhaling zegt u alleen, hoe ge adem moet halen, om niet benauwd te zijn of te stikken. De wet van uw bloedsomloop zegt u alleen, hoe uw bloed moet loopen om u geen congestie te doen krijgen. De wet van uw spraakgebruik bepaalt alleen, hoe uw spraakorganen werken moeten om u vloeiend en vlot te doen spreken. En zoo nu ook is de zedewet niet anders dan de bepaling en aanwijzing van Godswege, hoe ge als zedelijk wezen voor uw 330 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VI. God moet leven, om zedelijken welstand en gelukzaligheid te genieten. Wordt nu de wet van uw ademhaling gestoord, dan stikt ge. Gestoord de wet van uw bloedsomloop, dat krijgt ge congestie. Gestoord de wet van uw spraakvermogen, dan stottert ge. En zoo ook, stoort ge de wet van uw zedelijk leven, dan komt ge zedelijk om. De Wet is dus niet bedoeld als een macht, om u te bemoeilijken, maar juist omgekeerd, als een aanwijzing van Gods wege, hoe ge leven moet om in zedelijken welstand te verkeeren. Die zedelijke welstand is dus Gods doel, de Wet slechts het instrument of middel. En zoo blijft het dus alleen de vraag, of God deze ordinantie zoo heeft gegeven, dat er bij storing redres mogelijk is, of niet. Als de wet van uw ademhaling gestoord is, of van uw bloedsomloop of van uw spraakvermogen, dan biedt de arts of medicijnmeester u hulp. En dat niet door zijn vinding, maar omdat God deze wetten zóó gaf, dat er bij storing veelszins hulp mogelijk zou zijn. Welnu, zoo nu ook gaf God zijn Wet voor het zedelijk leven. Hij stelde ze namelijk zóó in, dat, wierd die Wet in haar werking gestoord en gebroken, Hij als de Opperste Medicijnmeester toch nog hulpe zou kunnen aanbrengen. Er is dus tweeërlei ordinantie Gods. De ééne, dat alzoo de wet des zedelijken levens zal zijn. En de andere, dat, bijaldien er storing intreedt, bij Hem voorziening tegen die storing bestaat. En dat niet, doordien Hij die Wet alsdan opzij zet, maar naardien Hij door een daad zijnerzijds die storing wegneemt; en maakt dat het vanzelf weer naar die Wet gaat Neem iemand die in zijn ademhaling gestoord is. Zoolang die gestoorde zijn best doet, om zelf de ademhaling te volbrengen, krijgt hij het hoe langer hoe benauwder. Maar komt nu de arts en brengt deze kunstmatig vrije lucht in de longen, dan komt er reeds aanvankelijk lucht; straks herneemt de ademhaling haar gewonen gang; en niet lang meer of de ademhaling gaat vanzelf, zonder dat de patiënt er om denkt. — Met den stotteraar gaat het evenzoo. Zoolang de wet van zijn spraakvermogen gestoord is, doet hij zijn best en spant zich in, om die wet toch te volbrengen, maar hij krijgt het al benauwder en stottert hoe langer hoe erger. Op het laatst kan hij niet meer. Maar komt nu een arts, die door aangebrachte hulp hem zijn rust hergeeft, dan is het gevolg, dat het spraakvermogen weer werken gaat, en dat hij ten leste vanzelf goed spreekt, haast zonder om de wet van zijn spraakvermogen te denken. — En zoo nu ook is het met de wet van het zedelijk leven. Is deze gestoord dan gaan wij ons best doen, om het kwaad te herstellen, maar met het ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VI. 331 droef gevolg, dat we hoe langer hoe verder van de wijs raken. Maar komt nu de Opperste Medicijnmeester; brengt Hij hulp van buiten aan; hergeeft Hij ons hierdoor de ruste, en doet Hij door zijn kracht de Wet weer in ons werken, dan volgt ons zedelijk leven zijn ordinantie weer, en ten leste leeft het naar die Wet vanzelf. „Ik zal maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt." En hierin nu is „de rijkdom van Gods genade". Hij, die ons uit loutere goedertierenheid schiep, uit loutere goedertierenheid zijn Wet als regel des zedelijken levens gaf, laat ons, zoo we die Wet breken, niet ons zeiven aan die gebroken Wet dood werken, maar heeft uit geheel ongehouden goedertierenheid, en zonder dat we eenig recht hadden dit te eischen, te gelijk met zijn Wet in zijn eeuwigen Raad het middel te onzer genezing besteld, en een heilsordening vastgezet, waardoor Hij een goddelooze, een wetschender en doemschuldige toch weer tot zijn Wet terugbrengt en eeuwig zaligt. Dit is het heilgeheim, en dat heilgeheim rust geheel in Gods almogendheid in verband met de schepping van ons menschen als een geslacht, dat uit éénen bloede opkomt, op één wortel bloeit, en onder één hoofd is saamgevat. Ware toch elk mensch apart geschapen, dan zou er geen Middelaarschap mogelijk zijn. Maar nu alle menschen geschapen zijn als twijgen en bladen van één stam, die op één wortel bloeit, nu was het slechts de vraag, of Gods almogendheid in staat was, om onder dien stam een nieuwen wortel te brengén. Dit nu bleek mogelijk. In Gods Raad was het zóó beschikt, dat, groeide de boom verkeerd en ging de boom verkankeren, een nieuwe wortel onder den boom zou kunnen worden aangebracht, en dat heeft God gedaan, toen Hij Adam als hoofd der menschheid afsneed, en Christus als nieuw Hoofd er voor in de plaats stelde. De diepere grond hiervoor ligt in de schepping van den mensch naar Gods beeld. Zou er toch een nieuwe wortel onder den verkankerden boom van ons geslacht komen, dan kon God niet een ander mensch nemen, om als hoofd dienst te doen, maar moest Hij zelf in ons geslacht ingaan. En dit nu was alleen daardoor mogelijk, dat onze menschelijke natuur oorspronkelijk naar den beelde en de gelijkenisse Gods geschapen was. De rijkdom zijner genade schittert daarom in de gifte zijns Zoons; en die Zoon is niet buiten Hem, maar eenswezens met Hem, zoodat Hij in die gifte zijns Zoons zich zeiven geeft, en in het wonder der Vleeschwording een geheel nieuwe kiem in dien stam der menschheid inbrengt. Juist dit toch heeft ten gevolge, dat alsnu geen tweede verbreking van de Wet mogelijk is, overmits Hij, die zelf God is, die Wet niet verbreken 332 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VI. kan, maar vanzelf houdt en sterkt. En overmits nu tusschen dien nieuwen wortel en wat er met de levensvezel aan kleeft, dit noodzakelijk levensverband ontstaat, dat in elke twijg en in elk blad aan den stam, hetwelk aan dien wortel verbonden wordt, moet opkomen wat in dien wortel schuilt, is de gezonde en volmaakte groei en bloei van elke rank en twijg en tak verzekerd. „Eén plante met Christus geworden in zijn dood en daarom ook ééne plante met Hem in zijne opstanding." Het is toch niet zoo, dat élke twijg en élk blad van den boom zich met een eigen vezel aan dien nieuwen wortel vastklemt. Daartoe moet de levensvezel, die op die twijg of dat blad uitloopt, heel den stam doorloopen om zoo eerst met dien nieuwen wortel in verband te worden gezet. Alleen wat die bewerking ondergaat leeft, voor al het andere blijft de dood. Ook dit nu doet God naar zijn vrijmacht uit ongehoudene genade. En dat niet naar losse greep, maar naar vaste uitverkiezing. Zoo zijn het dan alleen deze uitverkoren bladen en twijgen aan den ouden stam, die met den nieuwen wortel in levensverband worden ingezet, en in deze alleen komt uit dien nieuwen wortel vanzelf het leven op. Ging dit nu zóó toe, dat deze verkoren twijgen en takken van den ouden stam eerst wierden afgesneden, en dan elders, op een andere plek, op den nieuwen wortel ingeënt, dan zouden zij alle terstond geheel gaaf en gezond d. i. heilig zijn, en het rechtvaardig zijn zou terstond uitkomen. Maar zoo is het heilgeheim niet. De nieuwe wortel wordt niet naast den verkankerden stam gezet, om alsnu op dien nieuwen wortel de afgesneden twijgen en bladeren te hechten; neen, maar de nieuwe wortel wordt onder den ouden stam ondergeschoven, en door dien ouden stam loopen de vezelen, waardoor de uitverkoren bladen en twijgen met den nieuwen wortel in levensverband worden gezet. Gevolg hiervan is, dat de kankering nog nawerkt, dat het nieuwe leven door deze kankering heendringt, en dat eerst in den dood alle gemeenschap met den ouden stam wegvalt. Feitelijk zijn ze dus nog niet gaaf, maar zeer ongaaf, of wilt ge, nog niet heilig, maar zeer onheilig. Ze bestaan dus nog niet naar Gods recht, maar gaan met hun bestaan tegen dat recht in. Feitelijk zijn ze nog 'ongerechtig en voelen den prikkel van deze ongerechtigheid in hun consciëntie. Zoo verschilt dan de blik dien God op hen heelt van het besef dat ze in hun, binnenste omdragen. God heeft ze verkoren, en weet dat Hij te zijner tijd ze in den nieuwen wortel zal inplanten, en dat ze, eens in dien nieuwen wortel ingeplant, zekerlijk gaaf worden zullen en eens als ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VII. 333 volmaakt rechtvaardigen in zijn vierschaar zullen staan. Hij kent ze dus als doemschuldige zondaren, maar die Hij zelf recht zal buigen, en die, hoewel feitelijk en tijdelijk nog met ongerechtigheid bekleed, in Christus rechtvaardigen zijn. Hield God nu deze kennis voor zich zelf, dan zouden wij voor ons besef ongerechtig blijven, tot op het oogenblik dat in Gods vierschaar de vrijspraak weerklonk. Maar dit doet God niet. Hij deelt deze zijn goddelijke wetenschap en de uitspraak van zijn goddelijk bewustzijn mede. En dat is zijn Evangelie. En waar wij, ook zóó, nog buiten staat zouden zijn, om dit aan te nemen, schept Hij in ons het geloof, en het is door dat geloof dat wij het besef en de wetenschap ontvangen, dat we, niettegenstaande dezen ongerechtigen toestand, toch rechtvaardig voor God zijn. ZEVENDE HOOFDSTUK. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus. Rom. 5:1. Van oudsher bestond er onder de belijders, des Heeren verschil over de vraag, of de rechtvaardigmaking aan het geloof, of het geloof aan de rechtvaardigmaking voorafgaat. In de dagen van Comrie, die het eerste staande hield, dreigde dit verschil van inzicht zelfs tot scheuring onder de broederen aanleiding te geven, en hoewel hedendaags over dit punt minder woorden vallen, de gedeeldheid van inzicht is daarom nog niet weg. Toch behoeft althans deze vraag niet duurzaam de geesten te verdeelen, en mits men het werk Gods in de rechtvaardigmaking voor zooverre het buiten ons en voor zooverre het in ons gewrocht wordt, maar juist onderscheidt en na het onderscheiden te hebben, in verband zet, zullen de Gereformeerde belijders, althans wat dit punt aangaat, niet langer met twee monden spreken. De moeilijkheid, die een tijdlang rees, ontstond alleen hieruit, dat het aan menschen nu eenmaal volstrekt onmogelijk is, om buiten den tijd te denken. En daar nu toch het werk Gods, voor wat Hem, den eeuwige zeiven aanbelangt, in geen tijd gedeeld is, maar in het eeuwige ligt saamgevat, raakt men zoo licht in de war, bij het overbrengen van dit werk 334 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VII. Gods in zijn kerk en zijn toepassing er van op de enkele personen. Dan toch gaat het eeuwige werk Gods wel in den tijd in, en is dus aan de opeenvolging van oogenblikken gebonden. Nu staat het met deze zaak zoo, dat de rechtvaardigmaking, evenals elke genadegifte Gods, ons toevloeit uit den Raad der behoudenis. Niet één Gereformeerde zal staande houden, dat de rechtvaardigmaking iets is dat buiten dezen Raad lag. In verband met de uitverkiezing, die evenzoo door alle Gereformeerden in den Raad der behoudenis gesteld wordt, beteekent dit dus, dat God de Heere van eeuwigheid met zeker voornemen heeft vastgesteld, om te rechtvaardigen al wie gelooft, maar bepaalde personen, die Hij verkoor, in die rechtvaardigmaking besloot. Niet slechts het denkbeeld van rechtvaardigmaking lag dus in dien Raad, maar ook de bestemming van die rechtvaardigmaking voor alle uitverkorenen, hoofd voor hoofd. Hieruit volgt dus dat alle deze uitverkorenen, wijl Gods Raad van eeuwig is, van eeuwigheid al als gerechtvaardigden voor Hem staan in zijn eeuwige eindaanschouwing. Moest nu deze „rechtvaardigmaking" in Roomschen zin opgevat als een recht maken van wat in ons krom was, dan zou deze „rechtvaardigmaking" op ons persoonlijk eerst toepasselijk worden van het oogenblik af, dat God de hand aan ons legde en het kromme in ons metterdaad rechtgezet was. Vergelijk het slechts met de wedergeboorte, en het zal u duidelijk zijn. Ook de inplanting van het nieuwe leven vloeit uit den Raad der behoudenis; is bestemd voor alle uitverkorenen en voor de uitverkorenen alleen; en is uit dien hoofde van eeuwigheid. Maar overmits de inplanting des nieuwen levens een daad is die in ons persoonlijk een verandering moet teweeg brengen, kan ze eerst plaats grijpen in den tijd, op het oogenblik dat God ons wederbaart door zijn Heiligen Geest. Alle Gereformeerden zijn het er dan ook over eens, dat we niet wedergeboren zijn, zoolang God de Heere dit wonder niet in ons gewrocht heeft. Zoo echter staat het met de rechtvaardigmaking niet. Dat zult ge terstond gevoelen zoo ge voor „rechtvaardigmaking" het juiste woord „rechtvaardigverWar/ng" of „rechtvaardigste/Zing" in de plaats schrijft. Het woord „rechtvaardigmaking" is ons uit de Roomsche theologie toegekomen, is een minder juiste vertaling van de uitdrukking, die in het Grieksch van het Nieuwe Testament wordt gebezigd, en heeft tot veel misverstand aanleiding gegeven. Wij zeggen daarom niet, dat het woord „rechtvaardigmaAring" weg moet. Straks zullen we zien, dat het zeer goed kan behouden worden. Maar duidelijkheidshalve beginnen we met er „rechtvaardigste/Zing?' voor in de ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VII. 335 plaats te schrijven. Dit is in overeenstemming met Rom. V : 19, waar evenzoo staats „Alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden". De vaste uitdrukking der Heilige Schrift is zelfs: dat men rechtvaardig gesteld of gerekend wordt. Zoo Rom. IV : 6: „Gelijk ook David den mensch zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder de werken". Geheel in den zin van wat Job zegt (XIII : 18): „Ziet nu heb ik het recht ordentlijk gesteld; ik weet dat ik rechtvaardig zal verklaard worden". De inzage van Jac. II : 23, Gen. XV : 6, Gal. III : 6, Rom. IV : 3 enz. zal dit nader bevestigen. Het is alzoo een rechtvaardig stellen, verklaren, rekenen, en nooit in eigenlijken zin een „rechtvaardigmaAren". Het beroep der Roomsche godgeleerden op Jesaja LUI : 11 en Dan. XII : 3 verandert hier niets aan. In beide plaatsen toch is geen sprake van een bovennatuurlijke inwerking, waardoor in den zondaar een omzetting van onheilig in heilig zou worden tot stand gebracht, maar beide malen van een onderwijzing, waardoor het feit der rechtvaardigmaking aan de uitverkorenen betuigd en ontdekt wordt. In jesaja LUI : 11 is het de Messias, „die door zijn kennis er velen zal rechtvaardigen", en in Dan. XII : 3 zijn het de leeraars, die de rechtvaardigmaking aan den zondaar hebben aangeboden. Hiermee is natuurlijk niet ontkend, dat er rechtstreeksch verband bestaat tusschen het ééne feit, dat God ons rechtvaardig verklaart, en het andere, dat Hij ons omzet van onheilig in heilig, en kan Beza wel gelijk hebben, dat in Titus III : 7: „opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens," niet op de rechtvaardigver/c/aring, maar op het vernietigen van de zonde in ons gedoeld wordt. Maar dit stoot allerminst de waarheid omver dat, zoo dikwijls de Heilige Schrift van de „rechtvaardigmaking des geloofs" spreekt, ze altoos bedoelt: een houden, een rekenen voor rechtvaardig, een rechtvaardig verklaren en rechtvaardig stellen. Reken ik nu iemand rechtvaardig, dan ligt hier vanzelf in opgesloten, dat hij het niet is. Anders toch zou ik hem niet voor rechtvaardig kunnen rekenen, maar voor een rechtvaardige moeten erkennen. Hij die voor God rechtvaardig gerekend wordt, is dus feitelijk in zich zeiven nog een onrechtvaardige. Vandaar dat de Heere onze God een God is die „de goddeloozen rechtvaardigt en rechtvaardigt om niet". Voor de vraag of God u rechtvaardig kan rekenen, doet het er dus niets toe, of ge reeds wedergeboren, reeds bekeerd of reeds tot het geloof zijt gekomen. Op zich zelf heeft het gerekend worden als rechtvaardige hier niets mee uitstaande. Het rekenen als rechtvaardige onderstelt veeleer, dat ge niet rechtvaardig, maar in u zeiven nog een goddelooze zijt. 336 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VII. Het is er mee als met de tegenstelling tusschen een eerloos en eerzaam burger. Een eerzaam burger is gerechtigd om alle burgerlijke handelingen te verrichten, een eerloos burger niet. Maar wie is nu eerzaam en wie is eerloos? Hangt dat in den burgerstaat af van wat ge metterdaad in uw binnenste zijt? In het minst niet. Ge weet toch ook wel, wat honderden oneerlijke burgers er zijn, die toch voor eerzame burgers doorgaan en vrij en ongestoord alle burgerrechten uitoefenen. Neen, dit hangt uitsluitend af van de verklaring van den rechter. Heeft de rechter u voor eerloos verklaard, dan stuit dit voor u alle burgerlijke handeling. Niet alsof daardoor bewezen ware, dat ge wezenlijk oneerlijk waart. Ook bij zulke vonnissen toch kan de aardsche rechter zich vergissen. En het is meer dan eens voorgekomen, dat een eerlijk man eerloos wierd verklaard, terwijl een wezenlijke bedrieger voor eerzaam doorging en als eerzaam door de overheid gehandhaafd wierd. Het is dus de uitspraak en beslissing van de overheid, en deze alleen, die beslist of ge in den burgerstaat gelden zult en gerekend zult worden als een eerlooze of eerzame. Dat kon niet anders. Dit moet zoo. Alleen de overheid toch bepaalt uw staat in de burgermaatschappij. Breng dat nu op God den Heere over, en de zaak zal u duidelijk zijn. Gelijk de overheid op aarde uitmaakt of iemand voor eerlijk of voor eerloos zal te boek staan, zoo ook maakt alleen God als Koning der koningen uit, of gij in het boek van het koninkrijk der hemelen bekend zult staan als een „gerechtvaardigde" of als een „goddelooke"; en naar dat God dat uitmaakt, geldt ge en wordt ge gerekend. Slechts grijpt hierbij dit onderscheid plaats, dat in de burgermaatschappij een ieder als eerlijk geldt tot hij eerloos verklaard is; en dat omgekeerd in het koninkrijk der hemelen een iegelijk die uit Adam geboren is, als een goddelooze geldt, tenzij de Koning hem voor rechtvaardig verklaart. Maar overigens blijft de zaak dezelfde: Het is God en God alleen, die als Koning der koningen uitmaakt, of gij zult te boek staan als een „goddelooze" of als een „rechtvaardige". Naar dat Hij in zijn boek schrijft, geldt ge en wordt ge gerekend. Nu berust dit inschrijven in zijn boek bij God den Heere natuurlijk niet op wilkeur. Integendeel, toen Hij u als „rechtvaardige" inschreef, schiep Hij zelf alle genadekracht die eens dit zijn woord waar zou maken. Maar dit neemt niet weg, dat toch de daad zelve van de „rechtvaardigverklaring" slechts een souvereine daad van uwen Koning was, waardoor Hij u, hoewel ge in u zelf een goddelooze waart, nochtans uit den staat der goddeloozen overboekte op den staat der rechtvaardigen. Juist echter omdat dit woord van uw God een scheppend woord over u ZONDAQ XXIII. HOOFDSTUK VII. 337 was, en er uit voortvloeide dat ge ook van de zonde verlost zoudt worden, is dit rechtvaardigmaking genoemd. En in dien zin kon en mag het woord dan ook gebruikt. Als een aardsche koning iemand, die niet van adel is, in den adelstand verheft, dan maakt hij hem van adel, zonder dat er aan zijn bloed of bezit of positie iets veranderd is. Dezelfde man is als hij opstaat nog niet van adel, maar als hij naar bed gaat is hij van adel gemaakt. Het gaat geheel buiten hem om. En zoo nu ook is het met de rechtvaardigmaking. Zonder dat er nog iets, wat dan ook, in u veranderd is, verklaart God u rechtvaardig, en zoo rekent ge dan nu voortaan voor een rechtvaardige in zijn eeuwige eindaanschouwing. Voor wat Hem aangaat, treedt ge dus in al de voorrechten van een rechtvaardige. En dit is zoo, ook al weet gij er zelf nog niets van. Als de Koning van Nederland iemand van adel maakt, die in Indië is, dan bereikt hem het bericht er van misschien pas een maand later, maar toch rekent zijn adeldom niet pas van den dag af, dat hij het wist, maar van den dag af dat de Koning het hem maakte. Stel b.v. iemand was op 1 Januari in den erfelijken adelstand verheven, en hem wierd dit pas op 1 Februari bekend, maar op 10 Januari was hem een zoon geboren, dan zou toch die zoon, die geboren wierd, eer de vader wist dat hij van adel was, zelf van adel zijn, en reeds van 10 Januari af in den adel rekenen. En zoo nu ook hangt het feit, dat God u „rechtvaardig" verklaart en dus maakt en dat gij voor een rechtvaardige gerekend wordt, niet aan de vraag wat gij zijt, noch ook aan de vraag, of gij er van ai weet, maar alleen aan de vraag: wat God over u beslist, omtrent u bepaald, en aangaande u verklaard heeft. Alzoo is dus de „rechtvaardigverklaring" van den goddelooze niet een genadedaad, die pas intreedt op het oogenblik van de wedergeboorte of geloofsontplooiing, maar die afrekent van dat God als Koning zijn besluit over u nam. Ze is dus eeuwig. Maar hiermee is de zaak nog niet uit en nog niet afgedaan. Als een koning op aarde iemand in den adel verheft, dan oefent dit zijn besluit geen werking, zoolang hij dat besluit op zijn schrijftafel laat liggen. Er moet nu nog tweeërlei gebeuren: 1°. moet er mededeeling van dit besluit aan den betrokken persoon gezonden; en 2°. moet dit besluit algemeen bekend gemaakt. En zoo dus ook is het niet genoeg, dat God bij zich zeiven besluit, u als een rechtvaardige te rekenen, maar moet ook dit besluit u aangezegd en openlijk afgekondigd. Dit eerste nu geschiedt, wanneer God de Heere aan zulk een persoon zijn Evangelie laat aankondigen en persoonlijk in hem het geloof verwekt» E Voto II 22 338 ZONDAO XXIII. HOOFDSTUK VII. waardoor hij de toepassing van dit Evangelie op zijn eigen persoon ontvangt. En het tweede, publieke afkondiging, zal eens in den dag des oordeels geschieden, wanneer God de Heere voor alle engelen en machten en creaturen uw recht zal uitbrengen. Niet zonder recht kan men dus zeggen, dat de daad der rechtvaardigmaking niet geheel voldongen is, zoolang deze mededeeling aan den persoon, wien het aangaat, niet plaats greep; en wijl dit eerst met het geloof komt, kan in dien zin gezegd, dat God de Heere eerst door het geloof in u te wekken zijn rechtvaardigmaking aan u voltrekt. Slechts houde men daarbij scherp in het oog, dat door de mededeeling van afkondiging niets plaats grijpt dan een noodzakelijk uitvloeisel van zijn raad, en dat er door deze mededeeling of afkondiging aan de zaak als zaak nóch iets veranderd wordt. Gij staat niet pas als rechtvaardige bij God te boek van het oogenblik af dat deze mededeeling u bereikt heeft en door u ontvangen is, maar uwe positie als een rechtvaardige rekent van het oogenblik af dat God zijn besluit nam. Toen ging uw rechtvaardigmaking bij uw God in. Let ook hier nog op. Er is bij de rechtvaardigmaking, gelijk Brakel en Van der Groe zeer juist inzagen, ook sprake van éen aanneming, gelijk dan ook onze Catechismus er nadruk op legt, dat ik deze rechtvaardigmaking slechts in zooverre geniet, als ik ze met een geloovig hart aanneem. Stel, een koning heeft iemand tot gouverneur van Indië benoemd, dan moet hem dit medegedeeld, het moet afgekondigd, en men moet ook weten of de benoemde het aanneemt. Zonder dat toch hielp de benoeming niet. En zoo nu ook, of God al een „goddelooze" als een „rechtvaardige" in zijn boek schrijft, hem dit aanzegt en het publiek afkondigt, dit is nog niet genoeg. Deze goddelooze moet het ook aannemen. Er heeft dus in het geloof tweeërlei plaats: Vooreerst dat hij door dit geloof de zekerheid erlangt, dat het hem persoonlijk geldt, maar ook ten andere dat hij door het geloof deze weldaad aanneemt. Stond dit nu aan uw believen, dan zou dit de zaak onzeker maken. Maar dit staat het niet. Diezelfde God toch, die u rechtvaardig verklaarde en als zoodanig in zijn boek schreef, is ook de God die u wederbaart, die het geloof in u werkt en die u door dit geloof tot de aanneming van zijn weldaad beweegt. Niet werktuigelijk, maar zoo dat Hij uw wil om- en overbuigt, en alzoo te weeg brengt, dat het aangenomen wordt door u zeiven. Hij maakt dat gij het kunt doen, het wilt doen en het doet. Het is God, die ook te dezen opzichte in u werkt den wil en de daad zelve, het willen en het werken. ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VII. 339 Zegt dus de Heilige Schrift en belijdt de kerk van Christus en betuigt elk geloovige; dat de rechtvaardigmaking door het geloof is, dan beteekent dit: 10. dat God de Heere van eeuwig een besluit nam, waarin Hij zijn uitverkorenen verklaarde „rechtvaardig" te zijn, en ze als zoodanig in zijn boek schreef; 20. dat van dit zijn besluit u mededeeling geschiedt in de predikatie des Evangelies; 3°. dat Hij in u het geloof wrocht, waardoor ge inzaagt, dat dit besluit u persoonlijk gold; en 4«. dat gij door het geloof deze uwe rechtvaardigverklaring aanneemt. Zoo is dan de „rechtvaardigmaking" van eeuwig, en omdat ge persoonlijk bij God als een „rechtvaardige" in zijn boek stond, bracht Hij te zijner tijd u het geloof toe, om u in dat geloof dé persoonlijke overtuiging van uw eigen rechtvaardigmaking te schenken. Eerst van dit oogenblik af begon ze dus voor u te bestaan en kondt gij er mee rekenen; en eerst doordien gij ze aannaamt wierd ze een feit voor u zelf. Maar wat neemt ge nu door het geloof aan? Dat ge pas gerechtvaardigd wordt van dit oogenblik af? Neen, maar dit immers neemt ge door het geloof aan, dat ge door uw God, zonder eenig toedoen uwerzijds, toen ge nog een goddelooze waart, rechtvaardig verklaard zijt, en bij Hem dienvolgens als een rechtvaardige zijt gerekend. Voor God bestaat dus rechtvaardigmaking van eeuwig. Voor u begint ze pas te gelden van het oogenblik af dat ge ze in het geloof aanneemt. Maar als ge ze aanneemt, neemt ge ze aan, als reeds van eeuwig geldende. Geheel deze strijd over de vraag, of men gerechtvaardigd moet zijn, om te kunnen gelooven, dan wel gelooven moet om gerechtvaardigd te kunnen worden, kan dus als afgedaan worden beschouwd. Rekent ge van Gods zijde, dan staat ge van eeuwig in zijn besluit als een gerechtvaardigde, en komt krachtens datzelfde besluit u straks ook het geloof toe. Ge ontvangt dan de gave des geloofs, omdat ge voor Hem als een rechtvaardige wierdt gerekend. Dan volgt het geloof en de rechtvaardigmaking gaat vooraf. Maar rekent ge naar u zelf, dan waart ge eerst niets dan een goddelooze; in dien goddelooze wierd het geloof gewrocht; door het geloof bekende deze goddelooze dat God hem gerechtvaardigd had; en met het instrument van dat geloof nam hij de rechtvaardigmaking aan. In dezen zin nu gaat het geloof voorop, en volgt op het geloof eerst het zalig bewustzijn van gerechtvaardigd te zijn. 340 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VIII. ACHTSTE HOOFDSTUK. Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. ROM. 4 : 25. Op de vraag: wanneer en op welk oogenblik kwam uwe rechtvaardigmaking tot stand? moet dus onderscheidenlijk geantwoord. Bedoelt ge, wanneer uwe rechtvaardigmaking voor God begon te bestaan, dan luidt het antwoord: In zijn eeuwig Raadsbesluit. Onderzoekt ge daarentegen wanneer ze verheerlijkt wierd voor allen saam, dan vindt ge uw antwoord in de opstanding van Christus, die opgewekt is om onze rechtvaardigmaking. Vraagt ge nader, wanneer ze in u persoonlijk werkelijkheid begon te worden, dan moet gewezen op het eerste oogenblik dat God met zijn wederbarende genade de hand aan u sloeg. Bedoelt ge, wanneer ze voor u, zoodat gij het wist, ging bestaan, dan luidt het antwoord: toen het geloof in u doorbrak. En vraagt ge eindelijk, wanneer uw rechtvaardigmaking voor het heelal werkelijkheid zal worden en bekend zijn, dan moet ge verwezen naar het laatste oordeel. Vijf stadia doorloopt deze rechtvaardigmaking derhalve: 1°. neemt ze haar oorsprong in Gods vrijmachtig Raadsbesluit, die én de rechtvaardigmaking bepaalt, én de middelen bestelt om haar ten einde toe te verwerkelijken; 2o. wordt deze rechtvaardigmaking werkelijk in objectieven zin d. i. buiten u, door de opstanding van Christus; 3°. wordt deze rechtvaardigmaking werkelijk in u, als God de hand aan u slaat en u het geloofsvermogen inplant; 4". gaat ze voor u zelf, d. i. voor uw bewustzijn bestaan als ge daadwerkelijk gelooft; en zal ze 5. eens voor alle engelen en menschen en duivelen worden uitgeroepen in den dag des oordeels. Verwart men deze vijf beteekenissen nu, en spreekt de één van de eeuwige rechtvaardigmaking voor God, terwijl de ander bezig is met de rechtvaardigmaking gelijk ze u door het geloof toekomt, dan rijst er een noodeloos geschil, dat terstond wegvalt, zoodra men dezen vijfderlei zin van het ééne woord behoorlijk onderscheidt. Het is daarom noodzakelijk deze vijf stadia van de rechtvaardigmaking in kort overzicht geregeld af te loopen. En dan is het eerste stadium dit, dat God de Heere in zijn eeuwig Raadsbesluit u uitverkoor, ter wille van die uitverkiezing het middel verordent, om u van een zondaar, die ge zijt, zijn heilig kind te maken; en nu, om dit te verwezenlijken, het herscheppend woord spreekt: „Dezen ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VIII. 341 mensch stel Ik tot een rechtvaardige". Juist echter omdat dit een herscheppend woord is, keert het niet ledig tot Hem weder, maar doet al wat Hem behaagt. Het is niet zoo, dat God, omdat ge rechtvaardig wordt, zegt dat ge rechtvaardig zijt; maar omgekeerd, omdat God zegt: „Gij zijt rechtvaardig", daarom wordt ge rechtvaardig. Hij is die God, die de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren en opdat ze er komen zouden. Waar de dood is schept Hij door zijn scheppend woord het leven. Ge moogt dan ook niet zeggen: „Omdat Christus voor ons voldaan heeft, daarom verklaart God ons rechtvaardig"; want het ging juist omgekeerd toe: omdat God u tot een rechtvaardige gesteld had, daarom heeft Christus voor u voldaan. De grond blijft dus liggen in Gods vrijmachtig welbehagen. Hij verkoor u; hieruit vloeide rechtstreeks voort, dat ge rechtvaardig zoudt zijn. Dit nu verklaart God u te wezen, en krachtens deze verklaring, door de werking van dit goddelijk machtwoord, komt nu alles tot stand, waardoor ge een rechtvaardige zult blijken, en als een rechtvaardige voor Gods vierschaar zult staan. Dit zijn woord nu spreekt de Heere niet enkel bij zich zelf, maar het gaat ook uit, Hij maakt het bekend, en hiermee kwam tot alle mensch de eisch, dat de mensch dit woord, zonder meer, zonder eenige nadere aanwijzing, alleen omdat God het sprak, gelooven en aannemen zou. Al volgt dus de verwerkelijking in Christus pas aan het einde van het Oud Verbond, toch moesten de kinderen Gods in de dagen der patriarchen en van Israëls volksbestaan, dit woord als zoodanig aannemen. Ons geloof aan onze persoonlijke rechtvaardigmaking wordt ons wel in den Middelaar toegebracht, maar het steunt ten slotte toch altoos uitsluitend op het woord van God, op zijn uitspraak en goddelijke verklaring. Hij zegt het, en hoewel ge u nog een zondaar weet, moet ge toch gelooven dat God het beter weet, en op zijn zeggen, en op dat zeggen alleen, ook zelf gelooven dat ge voor God rechtvaardig zijt. Maar natuurlijk blijft het hierbij niet. Juist omdat als God spreekt, het ook geschiedt en er komt, moet uw rechtvaardigmaking dan nu ook aan het licht komen. God zag u als een doemschuldig zondaar. Tot dezen doemschuldigen zondaar zegt Hij: Gij zijt een rechtvaardige. Dit druischt vlak tegen elkaar in. En omdat God een God van waarheid is, moet het dus nu uitkomen, dat wat God sprak ook werkelijk zoo is en alzoo uitkomt. Daartoe nu verschijnt de Middelaar. Deze Middelaar treedt plaatsbekleedend niet voor één persoon en dus niet voor u alleen, maar voor allen tegelijk op. Hij gaat in aller plaats staan; neemt aller schuld en zonde over; en met deze schuld en vloek beladen, zinkt Hij weg in den 342 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VIII. eeuwigen dood. Zou het nu recht zijn, indien dat zoo bleef? Neen, zegt élks consciëntie, dat zou het vreeslijkste onrecht zijn. Recht en rechtvaardig is het, dat de Middelaar niet alleen uit den dood worde teruggebracht, maar bovendien nog voor zijn liefde zonder wederga een eeuwig leven der heerlijkheid ontvange. Maar hoe zal dit nu geschieden ? Zal Hij, die met al Gods verkorenen in zijn hart den dood tegen ging en met u in den dood wegzonk, zich, eer Hij opstaat, dan weer van u scheiden, u in den dood laten liggen, en zelf van u los uit dien dood uitgaan? Onmogelijk^ dan toch verliet Hem zijn liefde en bleef Hij zelf rechtvaardiglijk in den dood. Met u in zijn dood verbonden, moet Hij dus met u verbonden blijven ook als Hij opstaat. En nu klimt Hij uit dien eeuwigen dood op, niet alléén, maar met al Gods uitverkorenen verbonden, en zoo zijn ze door zijn opstanding gerechtvaardigd. „U heeft Hij mede opgewekt." Dit is dus het tweede stadium der rechtvaardigmaking. De Zone Gods heeft onze natuur aangenomen; in die natuur onze schuld en vloek op zich geladen; heeft als zoodanig in den eeuwigen dood het rantsoen betaald en de wet voor zijn volk volbracht. Voor zooveel dit buiten u kon omgaan is door Hem dus, u ten behoeve, aan Gods wet voldaan. En als Hij nu opstaat uit den dood en uw zonde en schuld en vloek in die verrijzenis van zich afschudt, om in zuivere gerechtigheid voor zijn God te verschijnen, dan is in objectieven zin, d. i. voor het recht, Gods uitspraak in zijn Raad reeds waar gemaakt. Uw zonde is van u weggenomen, uw recht is verworven, en al wat tot uw volkomen vrijspraak door het recht geëischt wïerd, is aanwezig. Toch is ook dit nog niet genoeg. Omdat God eenmaal in zijn eeuwig besluit sprak: „Dezen doemschuldigen zondaar verklaar Ik rechtvaardig", is het niet voldoende, dat buiten u om de rechtsstrijd uitgestreden worde, maar moet ook persoonlijk in uw eigen wezen en bewustzijn dat woord van uw God waar worden gemaakt. Tweeërlei moet dus geschieden. Er moet in u een werk der wedergeboorte, der bekeering en der heiligmaking tot stand komen, waardoor ten leste ook de strijd tusschen uw onheilig bestaan en dit woord van uw God wegvalt. Omdat God u rechtvaardig sprak, daarom moet ge ook persoonlijk een mensch conform aan zijn recht worden. Hij verklaart u dus niet rechtvaardig, omdat Hij weet dat ge eens wedergeboren zult worden, maar omdat Hij u rechtvaardig spreekt, daarom Volgt nu ook de verwezenlijking van Gods recht in uw eigen persoon. Dit nu is het derde stadium der rechtvaardigmaking. Het eerste lag eeuwig in Gods Raad. Het tweede ligt in de opstanding van den Midde- ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VIII. 343 laar. Maar het derde komt dan eerst, als God de hand aan u slaat. Tot dusver vloekte uw persoon en wezen nog tegen Gods rechtvaardigverklaring in. Maar nu slaat Hij de hand aan u, het zaad Gods zinkt in uw ziel neer, en de kiem van een heilig, onverderfelijk bestaan komt in u uit. Daarna blijft ge nog wel met zonde schriklijk omhangen en is het nieuwe leven nog wel niet in u ontloken. Maar dit doet er niet toe. De landman, die weet dat zijn akker bezaaid is, weet tegelijk, dat de halmen en de volle airen er inzitten en er dus ook uit zullen komen. En al is derhalve een wedergeborene nog slechts in kiem geheiligd, dat doet er niet toe, naar die kiem rekent hij dan toch; uit die kiem zal het eens vast en zeker rijpen; en de wortel van zijn rechtvaardig bestaan voor God is dan in den bodem van zijn hart gedrongen. Niet alsof hij hierdoor nu eerst bij God als een rechtvaardige zou gelden. Bij God geldt ge nooit voor wat ge zijt, maar voor datgene wat God u verklaart te zijn. Maar dit is het onderscheid. Terwijl ge tot op het oogenblik uwer wedergeboorte wel als rechtvaardig bij God te boek stond maar tegelijk als zondaar en gevloekte door uw God gezien wierdt, is nü door de wedergeboorte dit teweeg gebracht, dat God de Heere u nu ook in kiem ziet, gelijk ge in het boek des levens staat. Zijn Raadsbesluit kwam in u tot een begin van werkelijkheid. Het geloofsvermogen is u ingeplant. Dit alles echter ging geheel buiten het daadwerkelijk geloof om. Dit alles deed God de Heere voor en in u, maar zonder dat gij er zelf van wist. Lang eer ge geboren wierdt sprak Hij u rechtvaardig. Eeuwen lang eer ge het aanzijn ontvingt heeft Hij den Middelaar-te uwer rechtvaardigmaking opgewekt uit de dooden. En ook zonder dat gij er aanvankelijk iets van merktet, heeft Hij de kiem des eeuwigen levens in uw ziel gedragen. Dat alles deed Hij zonder u, buiten u om, in u, maar buiten uw weten. Doch hierbij blijft het niet. God heeft u als mensch gerechtvaardigd en de aard van den mensch ligt in zijn schepping naar Gods bééld, onder andere daarin uitkomende, dat de mensch geroepen is om zijn God en zijn staat voor God te kennen. Deze zaak moet dus u zelf in uw eigen ziel bekend gemaakt, en zóó bekend gemaakt, dat gij er met uw besef indringt, het aanvaardt, het onvoorwaardelijk aanneemt en het vastelijk gelooft. Een mensch wordt niet werktuiglijk bewerkt. Een zondaar is geen blok of steen. Hij zelf, in zijn eigen persoonlijk bewustzijn, moet de kennis van deze uitspraak van zijn God over hem ontvangen, en het moet er 344 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK VIII. toe komen, dat hij zelf deze heerlijke gunste van zijn God blijmoedig gelooft, dankbaar aanneemt en met heel zijn ziel aangrijpt. Dit is dus het vierde stadium, als God de Heere nu ons menschelijk bewustzijn zoo begint te bewerken, dat ons oog voor zijn genadewerk opengaat; dat wij het zien; er van vreugde bij in de handen klappen; en, het van harte geloovende, nu zalig in zijn ondoorgrondelijke ontfermingen zijn. Hiertoe nu doet de Heere tweeërlei. Uitwendig brengt Hij ons door de Heilige Schrift de kennisse van wat Hij over ons besloot en voor ons deed door zijn Woord toe, en inwendig ontwikkelt Hij de geloofskiem of het geloofsvermogen dat ons door de wedergeboorte was ingeplant. Twee goddelijke stralen, die ten leste in de kern onzer ziel als in een brandpunt saamvallen. En dan gaan de schellen van de oogen, de nevelen scheuren en de doemwaardige zondaar, die nog steeds tot alle boosheid geneigd is, roept het jubelend en dankend uit: „Ik ben voor God een rechtvaardige". Niet: ik zal het worden of ik wierd het nu pas. Neen, maar ik was het, ik ben het en ik zal het zijn eeuwiglijk. En dat gelooft hij, niet op grond van wat hij in zich bevindt, want dan zou hij omgekeerd belijden moeten: „Ik ben een gansch ongerechtig man". Neen, dit zegt hij, dit gelooft hij, dit belijdt hij, eeniglijk en alleen omdat zijn God het zegt. Hij gelooft God op zijn woord; en wel op een woord dat hem uitwendig door de Heilige Schriftuur en inwendig door den Heiligen Geest gepredikt is. Eigenlijk kan hij het niet gelooven; want hij bevindt het in zich zelven gansch anders. Maar nu hij tusschen de keus staat, om óf op zijn eigen toestand af te gaan, maar dan ook Gods Woord leugen te heeten, óf om Gods Woord eere te geven, maar dan ook zijn eigen toestand voor niets te rekenen, nu kan hij om Gods wil zijn eigen toestand niet vasthouden. Hij laat zich zelven los, en grijpt het Woord van zijn God vast; en in dat Woord van zijn God vindt hij zich zelven als een rechtvaardige weder. Dit nu is de rechtvaardigmaking door het geloof. Niet die door het geloof ontstaat. Niet die door het geloof eerst begint te werken. Ook niet die door het geloof eerst voltooid wordt, als ware ze nog gebrekkig, o, Neen, uw rechtvaardigmaking lag geheel gereed buiten u, toen gij er met uw geloof aan toekwaamt. Al wat uw geloof er bij doet, is ze te gelooven en dus in den geloove aan te nemen. Hierbij echter is het nu duidelijk, dat, hoe niets afdoende voor uw wezenlijke rechtvaardigmaking uw geloof ook zij, bij die rechtvaardigmaking uw geloof voor u zelven persoonlijk het alles afdoende is. Immers eerst door uw geloof begint ze voor u te bestaan en begint gij er mede te rekenen. ZONDAQ XXIII. HOOFDSTUK VIII. 345 Zöólang uw geloof ontbrak bestond ze wel, maar gij wist er niets van af en het was voor u dus zoo goéd alsof ze niet bestond. Of ook, ge hadt er wel door uitwendige predikatie van gehoord, maar ze geloochend, althans in de toepassing op u zelven. In beide gevallen bestond ze dus voor u persoonlijk feitelijk niet, maar nu door het daadwerkelijk geloof gaat het licht in uw ziel op. Nu ziet ge ze. Nu bestaat ze voor u. En van nu af aan rekent ge er mede. Daar vandaan komt het dan ook, dat de Catechismus de rechtvaardigmaking bijna uitsluitend in dit vierde stadium bespreekt. De vraag: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" beteekent niet: „Hoe zijt ge rechtvaardig voor Gods eeuwige aanschouwing?" maar: „Hoe bestaat dat voor u, dat ge, u voor Gods aangezicht stellende, u als een rechtvaardige weet ?" Ook in het antwoord op de 60ste Vraag wordt dus zelfs niet gezinspeeld op wat God in zijn eeuwigen Raad deed, en de opstanding van Christus niet genoemd en van uw wedergeboorte geen melding gemaakt, maar uitsluitend de zaak besproken van uit het standpunt van uw daadwerkelijk geloof. En dit kon niet anders, want de Catechismus is een persoonlijk getuigenis van den geloovige, die de wonderen van Góds genade terugkaatst uit het spiegelvlak van zijn ziel, waarin hij ze opving. Dat ziet ge ook, aan het slot van het antwoord, als het daar heet: „zoover ik zulk een weldaad met een geloovig harte aanneem". Immers letterlijk opgevat, zou dit beteekenen, dat de één meer gerechtvaardigd is dan de ander. Hij, die ten volle geloofde, ten volle; en die nog maar weinig geloofde, nog slechts een weinig. En dit nu kan natuurlijk niet, want ge zijt van tweeën één: „rechtvaardig" of „niet rechtvaardig", en zoolang er aan uw „rechtvaardigheid" ook nog maar een korrel ontbreekt, zijt en blijft ge een onrechtvaardige. Het beduidt dan ook heel iets anders en wil zeggen: dat de zalige genieting van uw rechtvaardigmaking voor u alleen bestaat, zoo dikwijls en voor zooveel ge ze gelooft. Als ge slaapt werkt uw geloof niet, maar in uw slaap hebt ge van uw rechtvaardigmaking dan ook geen genieting, al zal een kind Gods nooit zeggen, dat hij alleen bij den dag voor God rechtvaardig is. Soms kwijnt zijn geloof, dan weer is het sterk, en dienovereenkomstig zal hij ook overdag de ééne maal rijk zijn en volop in zijn rechtvaardigmaking genieten, en een ander maal er nauwelijks aan denken; maar toch weet hij zeer wel dat zijn rechtvaardigmaking al dien tijd bij zijn God doorgaat. Gaandeweg zal hij toenemen in geloofskracht en geloofswerking, en naar diezelfde mate zal ook zijn rechtvaardigmaking heerlijker voor zijn zielsoog gaan schitteren; maar nooit zal daarom een kind van God zeggen, dat gaandeweg zijn rechtvaardigmaking toeneemt. Die rechtvaardigmaking ligt als een gave gifte van Gods ongehoudene 346 zondag xxiii. hoofdstuk ix. genade voor zijn zielsoog; daar gaat nooit iets af en komt nooit iets bij; die ligt vast en onwrikbaar en onveranderlijk als een rotssteen; maar wat wel wisselt en af- of toeneemt is zijn geloofswerking, en naar diezelfde mate daalt of klimt zijn innerlijke rijkdom. Nu is er één oogenblik in uw leven, dat het geloof doorbreekt. Op dat oogenblik hebt ge u voor het eerst als een rechtvaardige voor uw God geweten. En dit is dat geloof nu, waarmee ge voor het eerst en ten principale u als een rechtvaardige voor uw God bekend hebt, dat is het, waarvan de Catechismus in Vraag 60 handelt. En zoo gaat het dan eindelijk door naar het laatste stadium in den dag des oordeels. In dien dag zult gij niets nieuws hooren, want wie gelooft komt als zoodanig niet in het oordeel. Uw vrijbrief hadt ge reeds lang en ge weet vastelijk, dat deze vrijbrief onder het zegel Gods ook in het laatste oordeel gelden zal. Maar toch gebeurt er tweeërlei. Ten eerste, dat ge in uw dood het lichaam der zonde uittrekt, en alle zonde afsterft, en nu, gelijk ge door God rechtvaardig gesproken en verklaard en gesteld en gerekend wordt, zoo nu ook als een rechtvaardige den hemel ingaat. En ten tweede, dat deze uwe rechtvaardigheid, die wel van eeuwig voor uw God gold, en die van het oogenblik af dat uw geloof doorbrak ook voor u ging gelden, maar die Satan en de wereld u nog steeds betwist hadden, in dat laatste oordeel eens voor heel de wereld zal worden uitgeroepen, en zoo uitgeroepen dat Satan en de wereld, ook al gelooven ze het niet, het om wat feitelijk aanwezig is, zullen moeten erkennen, want als een gansch heilige en rechtvaardige zult ge in die vierschaar voor God en alle creaturen staan. NEGENDE HOOFDSTUK. En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus; zoo wij anders met Hem tijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden, Rom. 8 : 17. Het tweede punt in deze Zondagsafdeeling, dat nog afzonderlijke bespreking vraagt, ligt in de heerlijke betuiging, dat deze belijder zich niet slechts rechtvaardig voor God weet, maar ook een erfgenaam des eeuwigen levens. ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. 347 Op dit beeld van de erfenisse van den erfgenaam komt de Heilige Schrift, en met name de heilige apostel Paulus, gedurig terug, en dat wel in een zin, waar men gemeenlijk overheen leest. In eigenlijken zin, dit spreekt vanzelf, kan dit beeld niet bedoeld zijn. In geval van erfenisse toch moet de dood des erflaters tusschenbeide zijn getreden. Nu zegt Rom. VIII i 17 ons: „En indien wij kinderen zijn, zoo zijn we ook erfgenamen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus; zoo we anders met Hem lijden, opdat we ook met Hem verheerlijkt worden". God nu, die hier de testamentmaker en erflater is, sterft niet, maar leeft eeuwig! Hierbij mag dus niet gedacht aan Hebr. IX : 16 en 17, waar Paulus schreef: „Waar een testament is, daar is het noodzaak 'dat de dood des testamentmakers tusschenbeide kome, want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft". Dit toch komt in een geheel ander verband voor en neemt den Middelaar in een geheel andere verhouding. In Hebr. IX : 16 is de Middelaar degene, die zelf het testament maakt in zijn bloed, maar in Rom. VIII : 17 is de Middelaar met ons erfgenaam. Juist dus het tegenovergestelde. Er staat toch dat Gods kinderen medeerfgenamen van Christus zijn; iets wat uiteraard niet kan, of Christus zelf moet erfgenaam ten principale zijn. De erflater is in Rom. VIII : 17, en doorgaande in alle uitspraken der Schrift over ons heilig erfrecht, God zelf. „Zoo zijn we dan erfgenamen Gods." En daar er nu bij God geen sprake kan zijn van sterven, noch van een erfenisse die na zijn dood ons toe zou komen, zoo blijkt hieruit, dat van een erfenisse in eigenlijken zin hier geen sprake valt. Neen, dit beeld van den erfgenaam doet hier een geheel anderen dienst. Het strekt namelijk, om ons te doen beseffen, hoe we met leege handen kunnen staan en toch schatrijk zijn. Iemand, die in iemands testament voor tien millioen staat, is eigenaar van die tien millioen van het oogenblik af, dat de erflater sterft. Maar daarom heeft hij ze nog niet. Eerst moeten nog allerlei formaliteiten doorloopen, en moet hij nog bewijzen de echtheid van het testament en de identiteit van zijn persoon. Zelfs kan het gebeuren, dat er verzet tegen het terstament komt en er een proces uit voortspruit. Ja de gevallen zijn er geweest, dat een erfgenaam van een groot fortuin, die korte jaren na den erflater stierf, heenging zonder ooit iets van zijn erfenis in handen te hebben gekregen, ook al bleek het van achteren, dat hij wel waarlijk de wezenlijke erfgenaam was, zoodat hij dan ook de erfenis, die hij zelf nooit met zijn vinger had aangeroerd, op zijn kinderen overbracht. Zoo is „erfgenaam" dus een beeldsprakige uitdrukking Voor het hebben 348 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. van eigendomsrecht in een zaak, zonder dat ge nog in het bezit er van zijt. Van het oogenblik af toch, dat ge er in het bezit van komt, houdt ge op erfgenaam te zijn en zijt ge bezitter. En daarom nu gebruikt de Heilige Schrift dit beeld van Gods kinderen, voor den tijd van hun pelgrimsreis op aarde. Immers ook hun recht op de eeuwige heerlijkheid staat vast, even vast als het recht van een erfgenaam op zijn erfenisse; maar zoolang Gods kind op aarde wandelt, heeft hij deze eeuwige heerlijkheid nog niet. Deze komt eerst later. En om dit nu beide tegelijk uit te drukken, èn dat zijn recht op die heerlijkheid onwankelbaar vaststaat, èn dat hij nog het bezit er van derft, noemt de Schrift Gods kind een „erfgenaam". Hierin toch ligt opgesloten, dat aan uw recht op die erfenisse zelfs door God niets meer kan veranderd worden. Zoodra toch het recht op de erfenis is ingegaan, kan de erflater er niets meer in wijzigen. Zoolang de erflater nog testamentmaker is kan hij zijn uitersten wil wijzigen; maar is de dood tusschenbeide gekomen en het testament van kracht geworden, dan staat de beschikking van het testament muurvast en is er niets meer aan te veranderen. En zoo nu drukt „erfgenaam des eeuwigen levens" uit: 1°. dat ge recht op het eeuwige leven hebt; 2«. dat aan dit uw recht door niemand meer kan getornd worden; en 3°. dat ge wel dit recht ontvingt, maar daarom de erfenisse zelve, d. i. hier het eeuwige leven, nog derft; waarbij dan ten 4°. nog komt, dat ge zelf niets verricht hebt om dit recht te verwerven, want juist aan een erfenis is het eigen, dat ge er zelf niets voor deedt en dat ze u uit louter gunste of krachtens uw afstamming toekwam. Neemt nu God u uit louter genade als zijn kind aan, en zijt ge uit God geboren, dan, zoo zegt de Heilige Schrift, bezit ge dat onveranderlijk recht op het eeuwige leven zonder eenig toedoen uwerzijds, en blijft uw recht onwrikbaar vaststaan, ook al is het, dat ge feitelijk nog in armoede omdoolt en van de eeuwige heerlijkheid verstoken blijft. Daarom dan ook verbindt de Catechismus dit „erfrecht op het eeuwige leven" met het geloof. Zoodra, zoolang en voor zooveel het geloof in u opwerkt Uit het u ingeplante geloofsvermogen, weet ge dat ge dit recht bezit, en voor zooveel dit geloof in u bezwijkt, gaat ook uw zalige overtuiging van uw heilig erfrecht te loor. „Eeuwig leven" beduidt hier niet het ,,geestelijk leven" als zoodanig, want „eeuwig leven" in dien zin bezit Gods kind op aarde reeds; nog wel niet in de ontplooiing, maar dan toch in kiem. Doch wat Gods kind nog niét bezit is „een leven in het eeuwige" of „dé eéuwige heerlijkheid". Integendeel zijn toestand is deze, dat hij 1°. nog slechts een klein begin der ware gehoorzaamheid in zich bevindt, en 20. het kruis draagt en nog niet de kroon. Maar dat blijft zoo ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. 349 niet duren. Eens komt de tijd, dat na den dood, deze gehoorzaamheid in hem volkomen zal worden, en dat in Jezus' vierschaar het kruis voor de kroon zal verwisseld worden. En op het „eeuwige leven" in dien zin genomen bezit nu Gods kind een onvervreemdbaar recht. Zoo is hij dan erfgenaam Gods, maar ook „mede-erfgenaam Christi", iets wat niet zeggen wil, dat hij eeuwig met Christus zal zijn. Want dit is wel waar, maar is hier niet bedoeld. Bedoeld is, dat Christus, die ook erfgenaam was, nu reeds bezitter is geworden. Dat dus blijkt, hoe dit erfrecht uitkomt. En dat, nu de Christus, die erfgenaam was, feitelijk nu reeds zijn erfenisse gekregen heeft en bezitter is geworden, Gods kind aan dien Christus zien kan, hoe vast zijn erfenisse ligt en hoe reëel die erfenisse aanwezig was* Daarom volgt er dan ook: „zoo we anders met Hem leven, opdat we ook met Hem verheerlijkt worden". De toestand van een die zegt: „Ik ben voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens" is dus deze, dat hij zelf nog midden in den dood ligt en zich dagelijks ergert aan zijn boos hart. Zooals onze Catechismus het zoo roerend uitdrukt: „al is het dat mij mijn consciëntie beklaagt 1°. dat ik tegen alle Gods geboden gezondigd heb, 2°. dat ik geen derzelve heb gehouden, en 3°. dat ik nog steeds tot alle boosheid geneigd ben." Beduidt dit nu dat een kind van God er alzoo wezenlijk in zijn hart aan toeligt? Dat volstrekt niet. Dan toch ware hij niet wedergeboren; dan ware er geen zaad Gods in hem ontvangen, dan ware zijn hart geen tempel van den Heiligen Geest; dan ware er lust noch liefde voor Gods geboden in hem; en dan zou er zelfs geen klein beginsel zijn van de ware gehoorzaamheid. Elk kind van God weet dan ook wel beter. Neen, God zij lof, er zijn werkingen van den Heiligen Geest in Gods kinderen. Er is een levende gemeenschap met ons heerlijk Hoofd, waardoor ons de krachten des Koninkrijks toevloeien. Zooals Jezus het uitdrukt: „Wie drinken zal van het water dat Ik hem geven zal, het zal in hem worden tot een fontein, en stroomen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien". Hoe zouden er anders ook „goede werken" bestaan, en hoe ons licht schijnen, dat de menschen het zien mochten en onzen Vader die in de hemelen is, verheerlijken? Er is wel waarlijk heiligmaking in de gekochten door Jezus' bloed. En toch, hier staat onze Catechismus stokstijf op, en daar mogen we als goed Gereformeerden niet van aflaten, noch deze wedergeboorte, noch deze inwoning van den Heiligen Geest, noch deze aanvankelijke gehoor* zaamheid, noch deze gemeenschap met den Heilige en zijn zalving, noch deze goede werken, komen in het stuk der rechtvaardig/na/ring ook maar 350 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. eenigszins in aanmerking, eenvoudig om reden dat dit alles op de rechtvaardigmaking volgt en er niet aan voorafgaat; sterker nog er uit voortvloeit en er niet op uitloopt; er de vrucht van is en niet de wortel. Ge zijt niet rechtvaardig voor God, omdat de Heilige Geest in u woont en gij goede werken doet, maar de Heilige Geest maakte woning bij u en dreef goede werken in u uit, omdat ge rechtvaardig voor God zijt. Alle inklevende en inwonende en van ons uitgaande heiligheid komt dus gansch niet in aanmerking voor onze rechtvaardigmaking, maar wordt er uit geboren. En hierin nu juist ligt de fout van Rome. Niet dat de Roomsche kerk ten onrechte verband zoekt tusschen onze rechtvaardigspre/ring en ons wezenlijk rechtvaardig zijn. Dat verband mag nooit losgelaten. De vraag is alleen maar, spreekt God ons rechtvaardig, omdat wij op eene of andere wijze rechtvaardig worden, of wel is zijn rechtvaardigspreking een scheppend spreken, waar onze rechtvaardigwording uit volgt? Nu belijdt de Gereformeerde kerk op grond van de Heilige Schrift, dat Gods daad is lo. ons rechtvaardig te spreken, en 2°. krachtens en dus door dat scheppend spreken, straks en daarna, de rechtvaardigheid in ons teweeg te brengen. Rome daarentegen verstaat „rechtvaardigmaking" van dit teweeg brengen der gerechtigheid zelve, en vindt hiervoor ongelukkigerwijs in den klank van het woord „rechtvaardigmaAr/ng" eenigen steun; een steun, die echter geheel wegvalt, zoo we van het Latijnsche justificatio, waarvan ons woord de vertolking is, teruggaan op het Grieksche woord, waarvan de Heilige Schrift en met name de apostel Paulus zich bedient, en waar dit begrip van maken op zich zelf volstrekt niet inzit. Toch is het deze Roomsche dwaling, waarvoor de Roomsche theologen zich ten onrechte op 2 Cor. V : 10, Matth. XVI : 27, Ps. LXII : 13, Matth. XXV : 34 enz., beroepen, die nog steeds in de kerken der hervorming is blijven voortwoelen. Reeds Ostiander ging dien weg op door te leeren, dat de gerechtigheid Christi als een soort heilige tinctuur ons wïerd ingegoten, en dat in deze ingieting van Christus' gerechtigheid het werk der rechtvaardigmaking school. Ook de Arminianen dreven, hoewel op andere wijze, naar denzelfden kant. En als men heden ten dage de predikatiën en geschriften leest van Ethische, Irenische en Methodistische herkomst, bespeurt men telkens hoe het eigenlijke stuk der „rechtvaardigmaking" er bij hen uit is, en altoos de heiligmaking wordt te hulp geroepen als het wezenlijke, waarin dan ook hun rechtvaardigmaking opgaat. Zelfs Da Costa is in zijn strijd over dat stuk met Kohlbrügge minstens even eenzijdig links gegaan als Kohlbrügge rechts, zoo zelfs dat men, zij het ook onder zekere critiek, aan Kohlbrügge in dien strijd ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. 351 onvoorwaardelijk tegenover Da Costa gelijk moet geven. Het feit zelf toch der „rechtvaardigspreking" valt weg en wordt zinloos, zoodra men, op wat manier dan ook, ze op iets anders rusten laat dan op het welbehagen en den eeuwigen Raad Gods. Zelfs mag men nooit het offer van Christus laten vooropgaan. Het is niet omdat Christus zijn offer bracht, dat God ons rechtvaardig spreekt. Maar de Middelaar wierd besteld en het werk des Middelaars volbracht opdat deze rechtvaardigspreking mogelijk zou zijn. Iets wat het scherpst uitkomt in den strijd, dien de aanhangers van Voetius met Coccejus en de zijnen gevoerd hebben over de rechtvaardigmaking van de geloovigen in het Oude Verbond. Coccejus oordeelde dat deze geloovigen niet in gelijken zin als de geloovigen onder het Nieuwe Testament door het geloof rechtvaardig konden zijn, overmits de offerande van Christus nog niet volbracht was en dus ook nog niet kon worden geschonken en toegerekend. En dit is ook volkomen waar voor de uitwerking; dan bestaat er een niet te loochenen verschil. Maar niet voor de zaak zelve. Beiden, de geloovigen des Ouden en des Nieuwen Testaments zijn rechtvaardig, doordien God ze rechtvaardig sprak, en deze daad is van eeuwig, om eerst daarna in Christus' offerande en straks in hun eigen toebrenging uitgewerkt te worden. Dit is dan ook de reden, waarom het kind van God in de rechtvaardigmaking als een „goddelooze" verschijnt, die tegen al Gods geboden gezondigd heeft, er geen heeft gehouden en nog steeds tot alle boosheid geneigd is. Neemt men het toch anders, dan hoeft hij niet rechtvaardig gesproken te worden. Dan is hij het nu reeds ten deele, en krachtens de volmaking der heiligen eens zeker geheel. Rechtvaardigspreking onderstelt dus dat degene die er het voorwerp van is een goddelooze zij. Zoo ge dit anders neemt, is er geen rechtvaardigmaking denkbaar. En al is het nu, dat ge als kind van God reeds gaven van leven en de inwoning des Heiligen Geestes bezit, dan blijft ge toch ook zoo nog zeggen en belijden, wat de Catechismus op Vraag 60 antwoordt. Niet alsof ge daarmee nu Gods werk loochenen, of op de manier der Neo-Kohlbrüggianen en den Arminianen elke wezenlijke verandering in den wedergeborene loochenen woudt, maar omdat ge in de rechtvaardigmaking u zelven altoos te zien hebt, zooals ge buiten Christus in u zelven zijt en als zoodanig midden in den dood ligt. En dat nu gaat tot in Gods vierschaar door. Want als in die vierschaar uw vrijspraak van de wet volgt, dan gaat ge vrij uit, niet op grond van de goede werken die gij na uw bekeering gedaan hebt, noch op grond van de inwerking des Heiligen Geestes in u, maar eeniglijk op grond van de plaatsbekleedende genoegdoening en wetsvolbrenging, die Christus in 352 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. uw plaats volbracht heeft. Voor uwe goede werken zult ge een „loon uit genade" ontvangen, maar uw vrijspraak voor de wet berust et niet op. Die berust eenig en alleenlijk op het offer van Christus, of wilt ge op zijn actieve en passieve gehoorzaamheid. Daarom staat er dan ook in den Catechismus, dat God ons schenkt en toerekent niet alleen de genoegdoening, maar ook de gerechtigheid en heiligheid van Christus, en dat wel alle drie volkomen. Hierbij brenge echter deze uitdrukking heiligheid u niet op een dwaalspoor. Er is namelijk niet mee bedoeld de in Christus inklevende heiligheid, maar gelijk Art. 22 van onze Confessie het duidelijk verklaart: „de heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats gedaan heeft". De genoegdoening ziet er op, dat Christus onze schuld verzoend heeft door het dragen van onze straf; de gerechtigheid dat Hij God in zijn recht geëerd heeft; en de heiligheid op zijn volbrenging van de wet. De inklevende heiligheid daarentegen, die in Christus is, wordt ons niet in de rechtvaardigmaking, maar in de heiligmaking medegedeeld. En het is op dit punt vooral, dat de groote afdwaling der Neo-Kohlbrüggianen ligt, die ook de „inklevende heiligheid" bij manier van toerekening laten gaan, en deswege de realiteit van de „verandering en vernieuwing van de wedergeboorte en het kindschap" loochenen; om op hun beurt nog weer overtroffen te worden door nog verder afgedoolde Antinomianen, die hier en daar in ons land leeren, dat we niet eens zelf te gelooven hebben, noch ook zelf tot bekeering moeten komen, want dat Christus plaatsbekleedend voor ons geloofd en de bekeering voor ons volbracht heeft. Zoo gaat dan ten slotte alles buiten den persoon des zondaars om, en kan deze zondaar een ruwe vloeker, een bewuste uitbreker in alle ongerechtigheid blijven, zonder dat dit hem in iets beletten zou, om al zondigende te roemen dat hij toch rechtvaardig voor God is. Schrikkelijke en roekelooze voorstellingen, waarmee men de eenvoudigen vangt en wegsleept, maar die diepgaande verwoestingen onder het erfdeel des Heeren aanrichten. En dit alles komt toch eeniglijk voort uit de vervalsching van de rechtvaardigmaking. Verstaat men toch eenmaal wel, dat de rechtvaardigmaking niet iemands toestand, maar alleen zijn stand voor God raakt, en eeniglijk hierop doelt dat God de Heere hem als goddelooze overzet in den stand der rechtvaardigen; en alsnu om dit uit te werken den Middelaar zendt en dezen zijn offerande laat brengen; om straks ook persoonlijk in den gerechtvaardigde door scheppende almacht zijn heilig werk uit te werken; dan vervalt de mogelijkheid van dwaling naar beide zijden. Gij kunt dan niet met de Roomschen, Ethischen enz. leeren, dat de rechtvaardigmaking zelve in de heiligmaking zou bestaan, want aan alle ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. 353 heiligmaking moet juist de rechtvaardigmaking als een voldongen feit voorafgaan. En ook, ge kunt dan niet met de Neo-Kohlbrüggianen en Antinomianen ter wille van de rechtvaardigmaking de heiligmaking afsnijden, want uit de rechtvaardigmaking van een levend en scheppend God vloeit de heiligmaking juist voort. Ten slotte nog een woord over de ketterij ten deze met het geloof gedreven. Meer dan één toch beging de fout, om de rechtvaardigmaking door het geloof in dien zin op te vatten, alsof ons geloof aan de rechtvaardigmaking iets toebracht. Zoo stelden de Arminianen het meest voor, alsof Christus door zijn zelfofferande God gunstig voor ons gestemd had, en alsof God nu, door deze offerande van Christus bewogen, ons geloof aanzag als een goed werk, en dat „goede werk des geloofs" nu voor de werken der wet als vergoeding gelden liet. Daartegen komt de Catechismus dan ook op, als hij in Vraag 61 zegt, dat we niet vanwege de waardigheid van ons geloof Gode aangenaam zijn, maar dat het geloof alleen de mond of het instrument is, waarmede wij „de genoegdoening, de gerechtigheid en heiligheid" van Christus, die alleen onze gerechtigheid voor God is, aannemen en ons toeëigenen. Wie iemand die hongerig is, spijzigen wil, kan dat niet doen zoo deze hongerige geen mond heeft om die spijs te nemen. En zoo nu blijft de rechtvaardigmaking buiten aanneming en toeëigening, zoolang het geloof niet actief optreedt en als instrument zijn dienst doet. Daarom zeiden we in den aanvang, dat een rechterlijke vrijspraak nog niet voldongen is, tenzij ze ook aan den vrijgesprokene zóó zij bekend gemaakt, dat hij er kennis van hebbe. Voor ons besef en ons bewustzijn is er dus alleen in zoover van deze rechtvaardigmaking sprake, als wij tot geloofsovertuiging kwamen en door geloofswer/a'ng de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus aannamen en ons toeëigenden. Slechts deswege is hierbij een beding te voegen, omdat Gods daad van onze daad nooit afhankelijk mag gesteld; de fout waarin b.v. De Groe nog verviel in den brief aan zijn gemeenteleden, die wel niet in druk verscheen, maar toch nog genoegzaam bekend is. Dit mag niet om deze reden: Vooreerst omdat dan toch weer de beslissing bij den mensch zou staan, en dus de mensch het in zijn macht zou hebben, om geheel de rechtvaardigmaking te vernietigen en werkeloos te maken. Ten tweede omdat God die rechtvaardig maakt, ook dezelfde God is die den mond des geloofs bij ons opent. En ten derde niet, omdat jong gestorven kinderen, die vóór hun dood nooit tot eigen gélooiswerking kwamen, dan buiten de rechtvaardigmaking zouden zijn gesloten. E Voto II 23 354 ZONDAG XXIII. HOOFDSTUK IX. En daarom houden we er aan vast, dat ook de band tusschen het geloof en onze rechtvaardigmaking niet door ons maar door God wordt gevlochten. Hij, die rechtvaardig maakt, is ook de God, die het geloofswwnogen zelfs aan jong stervende kinderen, zoo ze uitverkoren zijn, inplant; en Hij is de God, die in den volwassene uit dit geloofsvermogen door zijn Heiligen Geest het daadwerkelijk geloof opwekt, en ons beweegt en onzen wil ombuigt, om aan te nemen en ons toe te eigenen wat Hij ons in Christus schonk en toerekende. ZONDAGSAFDEELING XXIV. Vraag 62. Maar waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God of een stuk derzeive zijn? Antwoord. Daarom dat de gerechtigheid, die voor Gods gericht bestaan kan, gansch volkomen en der Wet Gods in alle stukken gelijkmatig zijn moet, en dat ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt «fln. Vraag 63. Hoe? Verdienen onze goede werken niet, die nochtans God in dit en in het toekomende leven wil beloonen? Antwoord. Deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade. Vraag 64. Maar maakt deze leer niet zorgelooze en goddelooze menschen? Antwoord. Neen zij; want het is onmogelijk, dat, zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid. EERSTE HOOFDSTUK. Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind. Jesaja 64 : 6. In de XXIVe Zondagsafdeeling, waartoe we thans overgaan, komen wel de „goede werken" ter sprake, maar wordt toch geenszins volledig en opzettelijk van de goede werken gehandeld. Het stuk der „goede werken" ligt in den Catechismus over drie Zondagsafdeelingen verspreid. Ten deele wordt er iets van gezegd in deze XXIVe; dan wordt er van gehandeld in Zondag XXXII; en eindelijk in Vraag 91 van de XXXIIIe afdeeling. Dit verband houde men ook bij de predikatie scherp in het oog, daar men anders in herhalingen vervalt en den Catechismus in zijn gedachtenloop niet volgen kan. Drie punten vooral boezemden onzen vaderen op 't stuk der „goede 356 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK f. werken" belangstelling in: 1». de regel der „goede werken"; 2. de verdienstelijkheid der „goede werken"; en 3". de noodzakelijkheid der „goede werken". Nu wordt de regel in de XXXIIIe, de noodzakelijkheid in de XXXIIe en de verdienstelijkheid in deze XXIVe afdeeling besproken. Het beloop van den Catechismus hierbij is aldus: Na van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen te hebben gehandeld, stuit de Catechismus op de tegenspraak der Roomsche kerk, die onze rechtvaardigheid voor God ten deele ook uit de goede werken afleidt. Tegenover die onzuivere leer handhaaft de Catechismus dan de rechtvaardigheid Gods die door het geloof is. Dit leidt dan vanzelf tot de natuurlijke vraag: hoe dit geloof in de uitverkorenen ontstaat? En zoo komt dan de Catechismus op de beide genademiddelen van het Woord en de Sacramenten, waardoor dit geloof gewekt en bevestigd wordt. In het k©rt wordt dan de predikatie des Woords behandeld, waarover bijna geen verschil van gevoelen bestond, en daarna zeer in den breede de leer der Sacramenten, waarover de kerk van Christus steeds zoo bitter verdeeld was in eigen boezem. Aan beide de genademiddelen saam zijn dan Vraag 65—85 gewijd; en hiermede loopt het tweede deel van den Catechismus, dat van onze Verlossing handelde, ten einde. En alsnu overgaande tot het derde deel, dat van de Dankbaarheid handelt, sluit de Catechismus weer aan Vraag 64 aan; doet alsof heel het tusschenstuk over de genademiddelen slechts een ingevoegde schakel ware, en neemt nu uit Vraag 64, waarin over de „goede werken" gehandeld was, de vanzelf oprijzende bedenking op: „Waarom moeten wij nog goede werken doen, zoo toch al ons heil in Christus gereed ligt?" En zoo van de verdienstelijkheid op de noodzakelijkheid der „goede werken" komende, dringt hij dan ten slotte tot den wortel der „goede werken" door, en handelt van de bekeering des menschen, om daaruit den regel der „goede werken" af te leiden. Ge vergist u dus en haalt den Catechismus uit zijn verband, zoo ge bij Zondag XXIV reeds geheel het stuk der „goede werken" gaat behandelen. Dit komt eerst later aan de orde. Hier wordt uitsluitend gesproken over hunne verdienstelijkheid. De XXIVe Zondagsafdeeling keert zich dus niet tegen de Antinomianen, maar tegen den aflaathandel, die bij Rome ongemerkt uit haar toekennen van verdienstelijkheid aan de „goede werken" was opgekomen. Dat we htefbij op den aflaathandel wijzen geschiedt met opzet. Raadpleegt men toch de officieele verklaringen van de Roomsche kerk op dit stuk, dan zijrt de uitlatingen zóó voorzichtig gesteld, dat een gewoon lezer ternauwernood een adder onder het gras ontdekken zou; en eerst als men in den aflaathandel, ook gelijk die thans nog gedreven wordt, ziet wat er uit deze bedekte afwijking van de waarheid opspruit, gevoelt men de ernstige roeping, om op dit punt tegen Rome partij te kiezen. ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK I. 357 De uitspraken van het Concilie van Trente op dit punt zijn in den Canon over de rechtvaardigmaking opgenomen en luiden in Canon XXX en v.v. van de 6de Zitting aldus: „Vervloekt zij een iegelijk, die leert, dat aan elk berouwhebbend zondaar, die de genade der rechtvaardigmaking ontving, de schuld en de doem der eeuwige straf op zulk een wijze kwijtgescholden zij, dat er geen kwijting van tijdelijke straffen meer door hem te volbrengen zij, noch in dit leven noch in het toekomstige vagevuur, om zich den toegang tot het koninkrijk der hemelen ontsloten te zien". Canon XXXI: „Vervloekt zij een iegelijk, die leert, dat een gerechtvaardigde zondigt, zoo hij goede werken doet met het oog op het eeuwig leven". Canon XXXII: „Vervloekt zij een iegelijk, die leert, dat de goede werken van den gerechtvaardigde in zulk een zin gaven Gods zijn, dat ze niet tevens goede verdiensten zijn, die den gerechtvaardigde ten goede komen; of ook dat een gerechtvaardigde door zijn goede werken, die hij volbrengt door de genade Gods en de verdienste van Jezus Christus, wiens levend lid hij is, niet wezenlijk voor hem verdienen eene vermeerdering van genade, het eeuwige leven, en, zoo hij in genade sterft, de verwerving van dit eeuwig leven en ook een vermeerdering van heerlijkheid". En Canon XXXIII: „Vervloekt zij een iegelijk, die leert, dat door deze Catholieke leer, gelijk die thans door het Concilie van Trente is uitgedrukt, ook maar eenigszins aan de eere Gods of aan de verdienste van Jezus Christus onzen Heere, wordt tekort gedaan, en niet veeleer de waarheid van ons geloof en de eere van God en Christus Jezus wordt opgeluisterd". Wie nu sterk tegenover Rome wil staan, beginne niet met aanstonds den ernst dezer welgewikte formuleeringen te verdenken. Metterdaad spreekt in de aangehaalde Canones, die we volledigheidshalve aan den voet van deze bladzijde in het oorspronkelijk Latijn geven 1), een ernstige poging, *) XXX. Si quis bost acceptam justificationis gratiam cuilibet peccatori npenitenti ita culpam remitti, et reatum aeternae poenae deleri dixerit: ut nullus remaneat reatus poenae tem poralis exsolvendae, vel in hoe saeculo, vel in futuro in purgatorio, antequam ad regna caelorum aditus patere possit; anathema sit. XXXI. Si quis dixerit, justificatum peccare, dum intuitu aeternae mercedis bene operatur-anathema sit. XXXII. Si quis dixerit, hominis justificati bona opera ita esse dona Dei, ut non sint etiam bona ipsius justificati merita; aut ipsum justificatum bonis operibus, quae ab eo per Dei gratiam, et Jesu Christi meritum, cujus vivum membrum est, fiunt, non vere mereri augmentum gratiae, vitam aeternam, et ipsius vitae aeternae, si tarnen in gratia decesserit, consecutionem, atque etiam gloriae augmentum; anathema sit. XXXIII. Si quis dixerit, per hanc doctrinam catholicam de justificatione a sancta synodo hoe praesenti decreto expressam, aliqua ex parte gloriae Dei, vel meritis Jesu Christi, Domini nostri derogari, et non potius veritatem fidei nostrae, Dei denique, ac Christi Jesu gloriam illustrari; anathema sit. 358 ZONDAO XXIV. HOOFDSTUK I. om een uiterst moeilijk en ingewikkeld vraagstuk zóó op te lossen, dat de beide strijdige belangen, die men verzoenen wilde hierdoor tot hun recht komen. Eenerzijds toch wil men de vrije genade Gods en de verdienste van Christus' Middelaarswerk handhaven, en toch ook anderzijds een prikkel tot goede werken in het verdienend karakter van 's menschen daad blijven zoeken. Dit hebben de opstellers van onzen Catechismus dan ook uitnemend gevoeld, en toen zij in 1562 en 1563, nadat in 1547 het Concilie van Trente op deze wijs gesproken had, hunnerzijds de leer der rechtvaardigmaking in hun Catechismus wilden uiteenzetten, voelden ze terdege wel de noodzakelijkheid, om tegen deze Trentsche voorstelling op te komen. Dit merkt men terstond aan de drie vragen die ze stellen. Rome toch had tegen ons de bedenking ingebracht, dat de goede werken wel niet onze gerechtigheid voor God, maar toch een stuk er van waren; had staande gehouden, dat de goede werken wel verdienen, daar God ze beloonen wil; en eindelijk, dat onze leer tot goddeloosheid leidt, in zoover ze den mensch zorgeloos maakt en doet voortleven in zijn zonde. Welnu, daartegenover stelt nu de Catechismus 'dit drietal vragen: „Waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God of een stuk derzelve zijn? Verdienen onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het volgend leven beloonen wil? En eindelijk, maakt deze leer geen zorgelooze en goddelooze menschen?" Wat nu het eerste punt aangaat, zoo heeft Rome noch te Trente noch ooit geleerd, dat onze goede werken onze geheele gerechtigheid voor God zouden zijn. Die dit leerden waren de Pelagianen, die door Rome steeds veroordeeld zijn, en tegenover welke het steeds staande hield, dat de verdienste ' van Christus' Middelaarswerk onze gerechtigheid voor God is. Toch bespraken onze Catechismusschrijvers ook dit punt, omdat er ook in ons land nog steeds tal van heele en halve Pelagianen rondliepen (en nog loopen), wier dwaalleer evengoed weerstaan moest worden. Tegen de Roomsche leer daarentegen trekt de Catechismus te velde met de vraag, of onze goede werken niet een stuk van onze gerechtigheid voor God zijn. Desaangaande namelijk hield Rome staande, dat er onderscheid moest gemaakt tusschen tweeërlei straf, die ons om onzer zonde wil was opgelegd, t. w. tusschen de eeuwige en de tijdelijke straf; en dat de Middelaar nu wel voldaan had voor onze eeuwige straf, maar dat de tijdelijke straf alsnog door ons zelven moest gedragen worden, hetzij door lijden, hetzij door boetedoeningen, en dat wel óf in ons leven op aarde, óf na den dood in het vagevuur. Een stelsel, waaruit geheel de aflaathandel ontsproten is. Al noemt dus de Trentsche kerkvergadering in Canon XXXI ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK I. 359 en XXXII den Christen telkens een „gerechtvaardigde", toch is hij dit, naar Rome's voorstelling, nog slechts ten deele. Hij is gerechtvaardigd van de eeuwige straf, maar van de tijdelijke straf en de „reatus" of schuldplichtigheid moet hij nog óf door eigen lijden en boetedoening, óf door het lijden en de boetedoening van anderen verlost en gerechtvaardigd worden. De stelling, waarvan Rome uitgaat, is dus wel terdege, dat de gerechtigheid, die Christus ons aanbracht, niet volledig is, maar nog door onze boetedoening moet worden aangevuld. Hiertegenover nu plaatst de Catechismus deze opmerking: Gesteld al, dat de gerechtigheid van Christus niet volledig ware, om èn voor onze eeuwige èn voor onze tijdelijke straf te voldoen, zoo zou toch onze boetedoening nooit het ontbrekende kunnen aanvullen, om de eenvoudige reden dat het onvolkomene voor God niet geldt, en onze boetedoening nooit anders dan een zeer onvolkomen karakter kan dragen. De hoofdtegenwerping, dat aldus het Middelaarswerk zelf verkleind wordt, laat de Catechismus hier weg, omdat deze reeds breedvoerig behandeld was, toen hij leerde hoe „van tweeën één moet gelden, óf dat Jezus geen volkomen Zaligmaker is, óf dat allen die Hem met een oprecht geloof aanhangen, alles in Hem hebben, wat te hunner zaligheid van noode is". Doch Rome gaat nog verder. Niet alleen toch, dat het de lijdende gehoorzaamheid van Christus als onvolledig aanmerkt en laat aanvullen door onze boetedoeningen, hetzij hier op aarde, of in het vagevuur; maar ook de daadwerkelijke gehoorzaamheid van Christus, waardoor we niet van schuld verlost, maar tot het eeuwige leven gerechtigd worden, laat het Concilie van Trente aanvullen door onze goede werken. De XXXIe en XXXIIe Canon, die we straks mededeelden, toonen dit klaarlijk. Rome toch leert niet alleen, dat God ook onze werken beloonen wil, maar zeer bepaaldelijk: 1°. dat ze een verdienste constitueeren; en 2°. dat hetgeen verdiend wordt bestaat in een vermeerdering van genade, in het eeuwig leven, in een verwerving van het eeuwig leven, en in vermeerdering van heerlijkheid. En hiertegenover nu merkt de Catechismus aan, dat God zeer zeker onze goede werken beloont, maar dat deze belooning geschiedt, niet uit verdienste, maar uit genade. Terwijl eindelijk tegenover Rome's verwijt, dat onze leer over de rechtvaardigmaking zorgelooze en goddelooze menschen maakt, en dat het daarom een wee u! en een vloek moet uitspreken over een iegelijk, die deze leer aanhangt, door onzen Catechismus gewezen wordt op de innerlijke drijving van Gods almachtige genade in de verlosten, waardoor het geschiedt, dat wie Christus door een oprecht geloof is ingeplant, noodzakelijk ook vrucht, en wel vrucht der dankbaarheid voortbrengt. 360 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK I. Is nu hierdoor de tegenstelling tusschen Rome en den gedachtengang van deze Zondagsafdeeling genoegzaam toegelicht, dan komen we nu op de quaestie zelve. Deze raakt een uiterst gewichtig, maar tevens zeer moeilijk probleem; het probleem namelijk om eenerzijds de almacht van Gods werking in den mensch, en toch anderzijds de verantwoordelijkheid van den mensch zelf tot haar recht te doen komen. Stelt men zich op zedelijk standpunt en voert men van uit dit standpunt zijn bewijs, dan staan God en mensch los naast of zelfs tegenover elkander. Aan den eenen kant staat dan God, die zijn Wet geeft, zijn gebod oplegt, zijn bedingen stelt, en den mensch aanzegt, op wat conditie hij eeuwige zaligheid en heerlijkheid genieten kan, en ook door wat middel hij de overtreding van zijn gebod weer zal kunnen uitdelgen; — en aan den anderen kant de mensch, die om vrede te vinden, dit alles volbrengen moet. De mensch die overtrad en zondaar wierd, weet dus: ik ben of verloren, of, ik moet de tijdelijke en eeuwige straf boeten; en hij weet ook: wil ik behalve vrijdom van straf, ook nog bovendien recht op eeuwige zaligheid hebben, dan moet de Wet Gods door mij volbracht. Zonder meer is hierop echter geen raad. Immers de eindige en beperkte mensch kan een eeuwige straf niet in minder dan een eeuwigheid dragen, en die straf laat hem dus geen uitweg. Dan doet hij eeuwig over die straf en bereikt dus nooit het punt dat hij zeggen kan: Nu is de straf uit. Hier treedt dan de Middelaar in, die, omdat Hij, „uit een vrouw geboren is" en ons Hoofd wierd en zelf onnoozel is, lijden en dulden kon in onze plaats, en omdat Hij God is, op intensieve wijze in één oogenblik des tijds een eeuwige straf dragen kon. Door dien Middelaar wordt dan dit teweeg gebracht, dat een ander buiten mij en voor mij die eeuwige straf op zich neemt en in den tijd volbrengt. Op die wijs kom ik dan van die eeuwige straf af en ontstaat de mogelijkheid van zaligheid. Maar, zoo oordeelt Rome nu, deze plaatsbekleeding is niet noodig voor de tijdelijke straf; deze toch loopt in den tijd af; staat dus niet aan mijn eeuwige zaligheid in den weg; en zoo is er dan ook geen oorzaak, om ook deze op den Middelaar te leggen. Alzoo die straf blijft dan voor mijn eigen rekening. Die boet ik zelf. En merkt men dan al spoedig, dat ook dit toch niet gaat, want dat verreweg de meesten aan deze boetedoeningen (stel al ze konden waarlijk de straf boeten) niet aan willen, en wegsterven zonder dat deze boetedoening voor hun tijdelijke schuldverplichting (reatus, niet culpa) heeft plaats gehad; welnu, ook dan weet men raad. De eindbeslissing komt eerst met den jongsten dag. Er verloopt dus tusschen het stervensuur der meesten en den dag des oordeels nog ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK I. 361 een periode van vele eeuwen. Waarom zouden deze afgestorven zielen, die in den dood gingen zonder dat hun boete gekweten was, niet zeer wel na den dood hun schade kunnen inhalen? Zoo bezien wordt het vagevuur dan eigenlijk een genade. Immers het is een louteringsvuur, waardoor God hen loutert en zuivert van de reatus die hun voor hun tijdelijke straf nog aankleeft. Hindert ons hierbij nu de gedachte, dat onze lieve afgestorvenen na hun dood in zulk een plaats der pijniging zijn, dan laat men ook ten deze de plaatsbekleeding intreden. De ééne geloovige, die nog op aarde is, neemt het op voor den anderen geloovige, die nog in het vagevuur is. En gaat het nu niet aan, dat deze achtergebleven geloovige zóóveel boete zou lijden, dat hij nog voor anderen overhield, dan kan immers de intentie des harten voor de daad in de plaats treden, mits die intentie des harten zich dan slechts in eenige daad uite. Er zijn aflaten veil. Heeft men daar nu zijn geld voor over, dan toont men door dit geldelijk offer, dat men het meent. En deze intentie des harten, die alzoo met de daad als oprecht uitkwam, wordt dan het middel om den afgestorvene de pijnen in het vagevuur te verkorten. Zoo ligt alles wel ineengeschakeld, en komt men rechtstreeks bij den aflaathandel uit. Uit dit zelfde standpunt nu volgt voor de „goede werken", dat een zondaar die door Christus van de eeuwige straf verlost is, en van de tijdelijke schuldverplichting door zijn boetedoening in dit leven of in het vagevuur, of ook door andere liefde wordt afgeholpen, nu toch nog in het werkverbond tegenover Gods Wet staat. Hij moet dus nog altoos die Wet Gods volbrengen; door die wetsvolbrenging wordt hij zalig; en door zeer ijverige wetsvolbrenging verhoogt hij zijn kans op meerdere glorie. Overtreedt hij nog nu en dan die Wet, dit schaadt niet, want daarvoor blijft de regel gelden, dat de eeuwige straf door Christus voldaan is, en dat hij de tijdelijke zelf boet. Maar volbrengt hij de Wet, en bovenal is hij ijverig in het volbrengen van die nog hoogere geboden, die de kerk voorschrijft, dan verdient hij hierdoor. Niet alsof hij hiertoe uit zich zelf in staat ware! o, Neen, ook hierbij moet goddelijke genade zijn zwakheid te hulpe komen, en die genade komt hem te hulp ter oorzake van de verdienste van den Middelaar. Maar toch blijft hij ook zoo tegenover God staan als de volbrenger van het werk, en staat God tegenover hem als de uitreiker van het verdiende loon. Hoe meer goede werken men dus doet, hoe hooger de verdienste klimt en hoe grooter het verdiende loon zal zijn. En ook, als ge geen goede werken doet en dus niets verdient, welnu dan krijgt ge ook geen loon en verwerft dus uw eeuwige zaligheid niet. 362 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK I. Op die wijs is dus de lijn van 's menschen zedelijke verantwoordelijkheid doorgetrokken. God en mensch blijven twee. De mensch, staande buiten en tegenover God, maakt zijn rekening op, boekt als hem ten goede komende de verdienste Christi en zijn eigen verdienste, en legt nu aan God een schuldbrief voor, waaruit blijkt, dat God niets meer van hem te vorderen heeft, overmits alle schuld voldaan is; — maar dat hij omgekeerd nog zeer veel van zijn God te vorderen heeft, voor al den dienst dien hij God bewees en het werk, dat hij tegen vasten prijs, door God zelf vastgesteld, als afgewerkt aan God presenteert. Er is dan wel genade, maar enkel een genade, die van Godswege aan den mensch bewezen wordt, om hem in staat te stellen, een rekening met een goed slot voor zich zelf op den dag des oordeels te kunnen indienen. De consequentie van het standpunt gaat dus ten einde toe door. Het is en blijft een tweeheid. Het wordt alleen van uit 's menschen zedelijke verantwoordelijkheid tegenover God beredeneerd, maar de inwerking van God op 's menschen zedelijk leven blijft buiten spraak, of komt althans nooit als almachtige genade tot haar recht. Gaat men nu om deze tot haar recht te doen komen van het tegenovergestelde standpunt uit, dan verloopt men eveneens in eenzijdigheid. Immers alle zedelijke verantwoordelijkheid wordt dan bloot schijn, en gelijk Ritschl, in Duitschland leeraarde, was het eigenlijk slechts zelfmisleiding, zoo de mensch ooit gemeend heeft, dat God vertoornd op hem was en straf van hem eischte. Heel dit begrip van straf was een spooksel van 's menschen onthutste consciëntie. En al de rechtvaardigmaking bestaat nu slechts hierin, dat de mensch tot de ontdekking komt: Ik had God nooit begrepen, ik dacht dat Hij een strafvorderend rechter was, en zie Hij is een God die aan geen straffen doet of denkt. En zoo moet het op die wijs ook wel opgevat. Immers heel het Middelaarswerk is dan eigenlijk een overbodige vertooning geweest. God, die met zijn almachtige genade allen doordringt, komt eenvoudig met zijn Heiligen Geest in de ziel zijner uitverkorenen, vernieuwt en heiligt ze, en zet deze almacht zijner genade zoo onwederstandelijk door, dat zij, mét hun wil of tegen hun wil, toch uitkomen op het punt waar Hij ze heen dringt. Alle poging om nog Gods Wet te willen volbrengen, wordt dan een onding. Eer integendeel is alle poging om een goed werk te doen dan niets dan een ijdele inbeelding, en in den grond een miskenning van de almacht en genoegzaamheid van Gods genade. Hoe eer hoe beter hebt ge dus van dat doen van goede werken af te laten. Alleen in het Antino- zondag xxiv. hoofdstuk ii. 363 mianisme is de ware eerbiedenisse van Gods majesteit. Ge zijt dan geen zedelijk verantwoordelijk mensch, maar als een plant, waarin de natuur de sappen opstuwt, en waaraan de bloemen toch uitbotten en de vruchten toch schitteren zullen, ook al omwoelt ge die plant om haar groei te beletten. Ge vernietigt dan het zedelijk leven en zet het werk der genade in een natuurproces om. Ge ondergaat dan de genade mét uw bewustzijn of zonder uw bewustzijn, dat doet er niet toe; maar in elk geval kunt gij u in dat genadewerk niet inmengen. Ge kunt het noch bederven noch bevorderen. Wat ge doet of niet doet, het gaat toch door of niet door, gelijk de werking van Gods almacht zonder u er persoonlijk in te mengen, goed vond. En het consequentst zijt ge, zoo ge leeraart, wat vóór eenige jaren een nu atheïst geworden dweper in een onzer groote steden verkondigde, dat ge u ook niet bekeeren moet, en ook niet te gelooven hebt, want dat ook dit alles buiten u voor u volbracht is; — kortom dat al uw heil eeniglijk ligt in niets doen, niets gelooven, niets werken, en u aan te stellen, als wist ge van niets. TWEEDE HOOFDSTUK. Want het is God, die in a werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Filipp. 2 : 13. Beide klippen, zoo die van het Semi-Pelagianisme als van het Antinomianisme, ontzeilt de belijdenis van den Calvinist door de Verbondsleer. Wat toch is de diepste gedachte, die aan het Werkverbond ten grondslag ligt? Deze immers, dat het recht op loon den mensch, zoo hij Gods wet volbrengt, niet toekomt krachtens een ordinantie,* waaraan God zelf onderworpen zou zijn, maar ingevolge een Verbondsbepaling, die God de Heere eigener beweging heeft vastgesteld. Trek ik de lijn van onze zedelijke verantwoordelijkheid, en dus ook van de verdienste en van het loon, ten einde toe door, dan blijft de mensch ten einde toe als eischer tegen God overstaan. Hij, mensch, heeft dan de wet volbracht; hierdoor is zóó en zooveel verdienste ontstaan; en die verdienste heeft recht op zóó en zooveel loon. Zoolang God de Heere den mensch dit loon nog niet naar zijn verdienste heeft uitbetaald, blijft God dus, het zij met allen eerbied gesproken, 's menschen schuldenaar. Aldoor blijven God en mensch tot den einde toe dualistisch tegenover 364 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK II. elkander staan. Eerst heeft God van den mensch te eischen; maar als de mensch aan dien eisch voldaan heeft, komt de beurt aan den mensch om van zijn God te eischen. En als nu de mensch de wet volbracht heeft, en God heeft dezen mensch zijn loon uitbetaald, dan is het contract afgeloopen en is alle vordering uit. Eene koude, stuitende voorstelling; maar die ge u toch even getroosten moet, om tot de kern der zaak door te dringen; want zoo ge niet met woorden speelt, maar aan de woorden hun volle beteekenis laat, ligt dit stuitende metterdaad in deze opvatting van de zedelijke verantwoordelijkheid in. Het „zedelijk goed" wordt dan een wettig betaalmiddel, waarmee gij een uitwendig goed koopt. Ge maakt er u zelven door tot een verfijnd Epicureër. Want wel zijt ge braaf en vroom, maar uw braafheid en vrome zin is u slechts middel, om er een staat van uitwendige heerlijkheid mee te verwerven. Zoo verlaagt deze geheele voorstelling u tot een persoon die de deugd misbruikt om er genot door te werven. En is er dan eenmaal zóóveel deugd of goed werk bij u in voorraad, dat ge er een overvloed van geluk mee kunt koopen, dan vervalt ook alle prikkel voor u, om het goede te doen. Waartoe zoudt ge nog meer kapitaal aan deugd opleggen? Gelukkiger dan volkomen gelukkig kunt ge toch immers niet zijn? En al stelt ge een oogenblik met Rome, dat deze overtollige goede werken (een voor u zelf onbruikbaar kapitaal) dan aan uw geestelijk armer broederen ten goede komen, dan hebt ge, het is zoo, voor een tijdlang nog een plaatsing voor dit deugdenkapitaal gevonden, maar toch helpt u dit slechts voor een tijd. Eens toch zijn allen zalig, die zalig worden zullen, en als aller nood dan vervuld is, valt voor u elke gelegenheid, om uw deugd in geluk om te zetten weg, en is er geen oorzaak meer om goed te doen. Denk nu intusschen niet, dat de Roomsche schrijvers dit stuitende standpunt ten einde toe blijven innemen. Integendeel ook in hun geschriften vindt ge zeer schoone lofprijzingen van het goed als in zich zelf beminlijk, als met God zelf één zijnde; en in den volzaligen gelukstaat hiernamaals houden ook zij u als hoogste geluk voor, het van alle zonde en onreinheid ontslagen en ontdaan zijn, om eeniglijk te leven in smettelooze zuiverheden. Dit ontneemt echter niets aan de klem van wat gezegd is. Al is het toch dat de beste en vroomste Roomsche scribenten naderhand de mystiek door de achterdeur inlaten, om het machinale, uitwendige en eudaemonische uit hun zedeleer weg te nemen, hiermee is hun SemiPelagiaansche leer van de goede werken, als verdienend middel om bij God loon te verwerven, nog geenszins goedgepraat. Er is toch nergens een punt, waar zij dit Semi-Pelagianisme, na het eenmaal aanvaard te ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK II. 365 hebben, op wettige wijze kunnen kwijt raken, en, tot in de eeuwigheid doorgetrokken, loopt het, gelijk we zagen, metterdaad op prijsgeving van alle deugd en alle zedelijk goed uit. De deugd is dan middel ter doelsbereiking, en verliest, zoodra dit doel bereikt is, haar waardij. Ja, er is meer, want immers dit Semi-Pelagianisme stelt een macht boven God en vernietigt alzoo Gods souvereine onafhankelijkheid. Is het toch waar, dat God gehouden en verplicht is, om mij voor volbrachte deugd loon te schenken, en vloeit deze verplichting niet uit een vrijwillig door God aangegaan verbond voort, dan moet deze verplichting van elders aan God zijn opgelegd. Want wat men gemeenlijk hierop antwoordt, dat deze noodzakelijkheid uit Gods eigen Wezen geboren wordt, houdt geen steek. Immers uit Gods eigen Wezen kan wel een noodwendigheid voor God, maar nooit een recht voor u voortvloeien. Zal er voor u een recht bestaan, om voor volbrachte deugd, loon van God te eischen, en verklaart ge dit niet uit het werkverbond, dan moet er wel een macht buiten God door u gedacht worden, die u recht op dezen eisch tegenover God heeft toegekend. Zoo komt men er dan toe, om, evenals de heidenen, zekere noodwendigheid van zedelijke orde boven het Eeuwige Wezen te denken, waaraan èn God èn gij saam onderworpen zijt. En wat nog het ergste is, op dit Semi-Pelagiaansche standpunt is op een zondaar, en zelfs op den Satan, eigenlijk niets aan te merken. Het is zoo, ze hadden loon kunnen verwerven, maar stond het niet aan hen, of ze dit wilden of niet? Zijn zij nu eenmaal niet op eeuwige gelukzaligheid gesteld, dan moeten zij dit immers zelf weten. Zij plegen dan geen deugd, en God is hun dus ook geen loon schuldig, maar hierin waren zij vrij. Indien ze dit zelven eenmaal zoo verkozen, is hier niets op aan te merken, en kan hun geen enkel verwijt worden gedaan. Want wel komt de theorie van de straf hier onverklaarbaar tusschenbeide, maar ook daarmee komt ge tot hetzelfde resultaat. Eigenlijk, dit springt in het oog, is er voor straf op dit Semi-Pelagiaansche standpunt geen plaats. Voor elk goed werk zóó en zóóveel loon wegens zóó en zóóveel verdienste; maar dan moet ik ook vrij zijn, om het te doen of niet te doen, en komt geen straf te pas. De Overheid straft moord, maar beloont u niet, zoo ge niet moordt, of zelfs de hongerigen, die stierven, voedt. Straf komt eigenlijk slechts te pas, waar ge gehouden zijt tot plichtsbetrachting, zonder eenig uitzicht op het loon. Voor gedaan werk krijgt de arbeider loon, maar hij is dan ook niet strafbaar zoo hij het niet werkt. Door te erkennen dat God rechtvaardiglijk elke overtreding straft, is dus eigenlijk de geheele theorie van het „goede werk, dat dat loon verdient", reeds omvergeworpen. Straf onderstelt dat ge doen moet wat u is opge- 366 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK II. legd, ook afgezien van elke belooning. En komt er in zulk een geval van belooning sprake, zooals ook de Overheid soms aan zeer uitnemende burgers een bewijs van gunste biedt, dan wordt die eerebelooning verleend niet om verdienste te betalen, maar ter aanmoediging en als blijk van waardeering. Maar, dit nu daargelaten, als metterdaad de straf een afweging van schuld is, welnu dan moet de zondaar en de Satan het ook zelf maar weten, of zij tegen deze straf al dan niet opzien; en indien de fierheid en overmoed, om tegen God in verzet te komen, hun die straf wel waard is, welnu, dan ondergaan ze die straf en is hun voorts niets te verwijten. Het ondergaan van die straf bewijst dan nog niet, dat ze slecht zijn. Evenmin als b.v. het beklimmen van den brandstapel door een martelaar uitmaakt dat hij slecht is geweest; eer integendeel blijk kan zijn van veel uitnemendheid. Zoo ziet men, hoe metterdaad, van welken kant men het ook beziet, door dit Semi-Pelagianisme de wortel van alle echte godzaligheid wordt doorgesneden, 's Menschen believen treedt er door op den voorgrond. Hij zelf moet weten wat hij wil of niet wil. En slechts dit ééne blijkt, dat hij door zich te conformeeren naar het gebod een gelukstaat tegengaat, en door het niet te volbrengen straf beloopt; maar wat van deze twee wezenlijk te verkiezen is, staat ter beslissing aan hem zelf. Zoo zijn de fundamenten losgewoeld. Er is geen zedelijke vastigheid meer. Daarom nu legden onze vaderen zulk een nadruk op de Verbondsgedachte, die ons in de Heilige Schrift telkens en telkens geopenbaard wordt. Hierdoor toch wordt de geheele loontheorie slechts een ingeschoven genadedaad, en is ze niet meer de grondslag van heel onze zedeleer. Nu toch komt de zaak zoo te staan, dat de mensch als een schepsel in Gods hand is en tegenover God als zijn almachtigen Schepper geen enkel recht kan doen gelden; ja, dat hij omgekeerd tot de meest volstrekte gehoorzaamheid aan zijn God gehouden is, ook al beliefde het God hem eeuwiglijk van alle hooger geluk te versteken. De vraag, of er in God zelf geen drang van zijn Wezen is, waardoor Hij onmogelijk, wat waarachtig goed is, in eeuwigen jammer kan laten, ligt geheel hierbuiten. Dit toch raakt eene verplichting van God jegens zich zelven, en niet zijn gehoudenheid tegenover u. Wat u aangaat is Hij volstrekt vrij en vrijmachtig, en zoolang Hij u geen recht tegenover zich zelven geeft, kunt gij nooit of nimmer eenig recht tegenover Hem doen gelden. Hierdoor verwerft ge dus reeds het groote voordeel, dat de verplichting om Gods wet te volbrengen, absoluut voor u vaststaat, ook zonder dat er nog van eenig loon of straf sprake is; Gods wet niet te volbrengen, is in u altoos ZONDAQ XXIV. HOOFDSTUK II. 367 slecht, en in u altoos onrecht, omdat God als uw Schepper, afgezien van alle verdere gevolgen voor u, recht op uw volkomen liefde en volstrekte gehoorzaamheid heeft. Al wat ge hierin tekort schiet, is dus op zich zelf rechtskrenking; uw God onthouden wat Hem toekomt; en in zedelijken zin u zelf verlagen. Het maakt u, ook afgezien van alle straf, in hoogeren zin eerloos. Daar nu komt het Werkverbond tusschenbeide. Maar hoe? Als een verbond of contract tusschen twee vrije personen of onafhankelijke machten ? In het minste niet. Diezelfde Adam, aan wien God zijn Werkverbond gaf, was ook zonder dit verbond toch in volstrekten zin gehouden, om Gods Wet te volbrengen, en te volbrengen uit liefde. Er ontstaat dus door het Verbond geen enkele verplichting, die niet reeds aanwezig was, maar al wat er geschiedt, is dat er aan de bestaande verplichting zekere voorwaarde wordt verbonden. Waar de volstrekte verplichting allicht niet sterk genoeg zou geprikkeld hebben, voegt God de Heere er in zijn Werkverbond een nieuwen prikkel aan toe. En nu komt de aanbieding aan den mensch van het loon, maar van een loon dat in niets anders bestaan zal dan in een eeuwige zalige gemeenschap met zijn God. Geen loon dus dat als uitwendig voordeel van zijn God aftrekt, maar hem juist op de genieting van zijn God richt. Het is dan ook geen gesloten, maar een aangeboden Verbond. Geen overeenkomst, waarover beiderzijds onderhandeld is, maar een declaratie van Gods zijde, waaruit alsnu voor den mensch een recht ontstaat. Edoch zulk een recht, dat daarom in niets aan Gods Souvereiniteit te kort doet, omdat God geheel vrijwillig dit recht toekent; onverkort zijn goddelijk recht handhaaft; om ook, afgezien van alle loon, van ons zuivere wetsbetrachting te eischen, en in zijn Raad het middel gereed heeft, om, als dit verbond geen doel treft, de zijnen toch ter zaligheid te geleiden. Nu is dit Werkverbond nooit, gelijk sommigen het voorstellen, afgeschaft. Het Verbond dat oud, verouderd en nabij der verdwijning is, zooals de brief aan de Hebreën zegt, was niet het Werkverbond, maar het Genadeverbond in zijn bedeeling der schaduwen. Dat viel weg toen het Genadeverbond in de bedeeling der vervulling overging. Maar het Werkverbond staat nog eeuwiglijk. Slechts dit is ten aanzien van het Werkverbond geschied: Terwijl de mensch zich inbeeldde dat er maar één wijs en manier was, om het Werkverbond na te komen, en wel daardoor dat hij het zelf in eigen persoon volbracht, had God een heel andere manier besteld, en wel organisch door den Middelaar. Dit wierd niet pas zoo in Christus, maar het was reeds zoo in ons Hoofd Adam. Daarom heet het niet een Contract, als tusschen twee personen, maar een Verbond, als 368 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK H. tusschen twee Vorsten, t.w. tusschen God, den Heere des hemels en der aarde, en Adam, den Vorst van het menschelijk geslacht. Het was dus niet bedoeld als een verbond tusschen God en u persoonlijk, maar tusschen God en heel uw geslacht onder zijn wettig Hoofd. Adams val was daarom verbreking van het verbond voor heel uw geslacht en in dat geslacht ook voor u. Maar dan ook was het mogelijk, dat dit uw geslacht een ander Hoofd kreeg, dat dit nieuwe Hoofd dat verbond wel nakwam, en dat het in dit nieuwe Hoofd volbracht wierd ook voor u en voor een iegelijk, die met dit nieuwe Hoofd in organisch levensverband kwam te staan. Welnu dit nieuwe Hoofd is in Christus aan ons geslacht gegeven..Dit nieuwe Hoofd heeft de wet volbracht en alle conditiën, die God voor het Werkverbond gesteld had, vervuld, en dientengevolge is ook het loön Hem wettig toegekomen. Het eeuwige leven is verworven, en een iegelijk die organisch met dit nieuwe Verbondshoofd in betrekking komt te staan, heeft op dat eeuwige leven recht. Recht, niet alsof eenig schepsel ooit een eigen recht tegenover God kon doen gelden, maar omdat God de Heere bij de declaratie van dit Werkverbond hem dit recht had toegekeM. Het Genadeverbond toch staat niet tegen het Werkverbond over, maar is een redmiddel door God besteld, om het Werkverbond dat onzerzijds gebroken lag, zijnerzijds toch te handhaven en waar te maken. Daarom is het zoo noodzakelijk om niet alleen op de lijdelijk^ maar ook op de daadwerkelijke gehoorzaamheid van den Middelaar nadruk te leggen Hij toch heeft niet alleen onze schuld gedragen en onze straf geboet maar ook de wet Gods voor ons en in onze plaats volbracht; met lm als persoon met ons persoonlijk de rollen om te wisselen, maar om als Vorst en Hoofd van ons geslacht in den wortel van ons aller leven te volbrengen, wat alleen in dien wortel kon worden volbracht. Doch daarmee is dan ook de zaak der verdienste en van het loon, evenals de zaak van schuld en straf uit, voor zoövèr deze uit het Werkverbond voortvloeiden. Er kan nu krachtens het Werkverbond geen schuld meer bestaan, want Christus nam ze op zich. Er kan geen straf meer geleden, want Christus heeft ze geboet. Maar dan ook kan er geen werk meer krachtens het Werkverbond verricht, want het is volbracht. Er kan geen verdienste meer aan Christus" verdienste toegevoegd, want JHjn verdienste is volkomen. En dus kan er ook geen loon meer naar recht geëischt, want in hem is het volkomen loon voor hem en de zijnen toe- het eenige wat nu overblijft is, dat er waarborg geboden worde, dat Christus zoo machtig op de zijnen inwerke, dat zij metterdaad ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK II. 369 krachtens den organischen levensband waarin ze met Hem staan, zijner heiligheid en zijner zaligheid deelachtig worden. Zoo was het in' omgekeerden zin bij Adam. Tusschen dit ons eerste Hoofd en ons bestond deze dwingende samenhang, dat Adam door staande te blijven ons allen zou hebben opgehouden, en dus ook door te vallen ons allen in zijn val meesleepte en ons allen zijner onheiligheid en rampzaligheid deelachtig maakte. En daarop nu komt ook de mystieke unie tusschen Christus, ons nieuwe Hoofd, en de zijnen te rusten. Een mystieke unie waardoor we één plante met Hem worden, en krachtens deze saamhoorigheid zoowel naar zijn beeld veranderd worden, als deel erlangen in zijn eeuwige gelukzaligheid. Hoe dit toegaat, is elders bij het geloof en de rechtvaardigmaking verklaard, en komt later nog ter sprake. Hier mogen we ons van de hoofdzaak niet laten afleiden, en die hoofdzaak is: R dat God zijn Werkverbond niet had behoeven te geven, omdat we ook zonder dat als schepselen verplicht en gehouden waren Hem eèuwiglijk te dienen, lief te hebben en te gehoorzamen; 20. dat Hij zijn Werkverbond gegeven heeft als goddelijke declaratie om ons te prikkelen, en wel zóó gegeven, dat ons Hoofd over ons wel of wee zou beschikken, en wij krachtens onzen organischen saamhang met ons Hoofd in het wel of wee van ons Hoofd zouden deelen; 3». dat ons eerste Hoofd Adam dit verbond geschonden heeft, en daardoor ons in zijn onheiligheid en rampzaligheid had meegesleept; 40. dat daarop God de Heere ons een nieuw Hoofd in Christus schonk, welk Hoofd al onze schuld gedragen, al onze straf geboet, al ons werk gewerkt, al onze verdienste verdiend en al ons loon verworven heeft; 5. dat wij, die met dit nieuwe Hoofd in organisch verband staan, alzoo door Hem bewerkt worden, dat we nu zijner heiligheid en gelukzaligheid deelachtig worden; en 6. dat er voor ons derhalve noch van schuld noch van straf, en zoo ook evenmin van verdienste als van loon sprake kan zijn. Vloeit hieruit nu voort, dat er voor ons geen verplichting meer bestaat ? Hoe kunt ge het vragen! Want immers die verplichting zou voor ons niet meer bestaan, zoo onze verplichting jegens God eerst door het Werkverbond ontstaan ware. Maar nu dit niet zoo is, nu onze gehoudenheid om God te dienen, lief te hebben en te gehoorzamen reeds vóór het Werkverbond, krachtens ons creatuurlijk bestaan tegenover den Schepper, bestond en eèuwiglijk blijft voortduren, nu volgt hieruit rechtstreeks, dat nooit of nimmer eenige macht in hemel of op aarde ons ontslaan kan van onze verplichting om Gode te leven. Slechts dit is het verschil, dat terwijl dit Gode leven, eertijds, hoe vaak ook beproefd, ons ondoenlijk B Voto II 370 zondag xxiv. hoofdstuk UI. bleek het óns nu in toenemende mate door onzen Middelaar mogelijk wordt gemaakt. Dat dit nog slechts ten deele het geval is, is booze nawerking van ons zondig verleden, en eerst als we van deze zondige wereld geheel zullen afgescheiden zijn, zal dit „Gode leven" ons volkomen mogelijk zijn. En nu is dit ons zeker tot schuld voor onze consciëntie, maar niet meer als een verdoemende schuld van het Werkverbond; we worden er voor gestraft in onze consciëntie, maar niet meer met de uitwendige aardsche of eeuwige verdoemenis. En het zalige van Gods kind is dat het zich nu aangespannen voelt aan de zegekar van Christus, en ziet en tast hoe hij door Christus tot eeuwigen triomf wordt geleid. Zoo is dan de eeuwige verdoemenis weg, en de straf op aarde is kastijding geworden. En vraagt ge of er dan nu nog goede werken te doen zijn dan moet geantwoord: Krachtens het Werkverbond, om verdiensten te verwerven, en het loon van het Werkverbond te erlangen met een enkel meer. , Dat kan niet. Wat Christus volbracht kunt gij niet nogmaals volbrengen. Wat Christus verwierf is en blijft verworven. Het loon des eeuwigen levens is u verzekerd in Christus, en kan u niet nogmaals verzekerd worden. " , Alleen maar, daarmee is de quaestie van andere goede werken en van ander loon niet uit. DERDE HOOFDSTUK. Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wü allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind. Jesaja 64 : 6. Er is nog een ander oogpunt, waaruit het Werkverbond moet bezien, en dat onze Catechismus hier zelfs op den voorgrond plaatst: Als gij uw best doet, is dat voor God genoeg ? Hierop is ons menschelijk hart geneigd met ja te antwoorden; zelfs gaat in dit stelsel van zijn „best doen" al het zedelijk woelen der wereld 'oo Wat wilt ge ook meer van iemand vergen? Als iemand het goede najaagt, maar het nog niet grijpt, is toch dat streven zelf reeds lofwaardig Meer dan iemand kan, kan hij toch niet. En als hij nu haast nog ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK III. 371 meer doet dan hij kan, en zijn „best" doet, en dus zich zelven schier overtreft, wat is op zulk een zeloot voor het goede dan aan te merken? Och, waren slechts alle menschen zoo, wat hemel zou het op aarde wezen! En zou God dan anders oordeelen? Zou Hij u onmogelijke eischen stellen? Zou Hij, de God en Vader van alle barmhartigheid, dan geen oog voor uw goede bedoelingen hebben? Niet loven wat ge u voornaamt? En niet zegenend neerzien op uw streven om wat schoon en goed en lieflijk is, te verwerkelijken? Onmogelijk, roept de moderne vrome uit! En als zulk nobel streven u maar in waarheid bezielde, ban dan alle onrust uit uw hart, en weet dat ge vrede met uw God hebt. Wij menschen zijn nu eenmaal geen volmaakte wezens. Eer zijn we klein en teer van kracht, en velerlei verleiding lokt op den weg dien we te gaan hebben. In velerlei zult ge daarom struikelen, in veel ook te kort schieten, in nog meer u zelven niet voldoen. Maar wat schaadt dit? Zoolang het zedelijk ideaal u maar toewenkt, gaat het altoos excelsius. En immers de eeuwen en de eeuwigheden liggen voor u; eindeloos is het verschiet dat zich voor uw zielsoog opent; ge zijt pas aan het begin van den weg; verheugt u dus veeleer, dat ge reeds zulke schreden voorwaarts deedt; denk u twee, drie eeuwen verder, en hoe na aan de volmaaktheid toe zult ge niet dan reeds wezen; en wie weet, eens wordt ge Gode gelijk! Eritis sicuti Deus, d. i. gij zult als God wezen, dus heet de giftige angel dien onze Catechismus te goeder ure op Augustinus' voetspoor in heel deze valsche theorie van zijn „best doen" heeft herkend. Neen, zeggen daarom de opstellers in het antwoord op Vraag 62: „Wat voor God bestaan kan, moet gansch volkomen en der wet Gods in alle stukken gelijkmatig zijn, en daartoe komt ge met al uw „best doen" toch niet, want helaas „ook onze beste werken zijn in dit leven alle onvolkomen en met zonden besmet". Naklank van dat roerend zeggen bij Jesaja: „Wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; wij allen vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons henen". Of, wilt ge, echo op wat Jacobus uitroept: „Wie de geheele wet zal houden, en ook maar in één gebod zal struikelen, is schuldig aan alle geboden". Altoos naar den grondtoon van wat God door Mozes openbaarde: „Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in alles wat er geschreven is in het boek der wet, dat hij dat doe". Een grondregel van het zedelijk leven, die Bilderdijks vrouw in haar puntdicht van het Parelsnoer aldus weergaf: 372 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK III. Breekt één der perelen los uit 't Jkóstlijk halssieraad, Licht gaat het gansche snoer, nog eer ge 't weet, verloren, Zoo dreigt hij, die slechts ééns één enkele plicht versmaadt, Den wortel zelf der plicht in 't roekloos hart te smoren. Feitelijk staat ook hier dus tweeërlei standpunt tegenover elkander. Eenerzijds het stelsel, dat ge volstaan kunt met uw ernstig streven naar het ideaal; en anderzijds het stelsel, dat voor God niets geldt, wat niet stipt en in den strengsten zin aan dit ideaal beantwoordt. Toch vatte men dit niet zoo op, alsof het streven naar het ideaal niet prijslijk zou zijn, en als zou de man niet zondigen, die, echt antinomiaansch, dacht: „Een volmaakt werk kan ik toch niet leveren, waartoe dan gestreefd naar wat toch doelloos is en bij God niet geldt ? Dat streven geef ik op!" Zoo te spreken ware eenvoudig goddeloos; een toeschroeien van uw consciëntie, en een verkrachten van wat Gods genade ook in den gevallen zondaar aan edele aandrift liet. Integendeel, de liefde voor het zedelijk ideaal mag nooit in u verdooven. Het streven naar het goede mag nooit ophouden. De drang om wat schoon en lieflijk is en wel luidt, te bevorderen, mag nooit in uw borst gesmoord. Wat uw hand vindt om te doen, doe dat met alle kracht. Meer nog, ge zult lof in uw hart en waardeering in uw woord hebben voor alle pogen van uw naaste, om in een weg van deugd en eer te wandelen, ook al is de wandelaar op dezen weg een godloochenaar of een ketter. Met dezelfde aandrift van uw hart, waarmee ge al wat laag en onedel en uit den booze is, zult verafschuwen, met dienzelfden drang uwer ziel zult ge liefhebben en eeren al wat tegen het booze ingaat en zich uitstrekt naar wat goed is en schoon. Daarin schuilt dan ook de tegenstelling tusschen het streven der oude en der hedendaagsche heidenen met het standpunt der Heilige Schrift niet. Neen, aan die tegenstelling komt ge dan eerst toe, als deze heidenen van vroeger en later tijd, nu op dit stelsel hun voluisse sat est toepassen d. w. z. als ze dit streven nu voor de daad zelf nemen, en orakelen, dat God dezen goeden wil aanneemt als gold hij voor volmaaktheid, en als kon het schepsel er voor Hem mee volstaan. Dit beweert de antieke en de moderne heiden, en dit loochent de Heilige Schrift zoo sterk en zoo scherp en zoo beslist mogelijk, en stelt er daarom kras en verpletterend haar: Vervloekt! tegenover. Het beeld van den boom, waarop Vraag 64 doelt, licht die tegenstelling toe. Is een boom eenmaal in den wortel verkankerd, dan kan er niet één enkele gave vrucht aan komen. En omgekeerd, is een boom gaaf in m ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK III. 373 den wortel, dan heeft ook de kleinste en minst ontwikkelde vrucht waardij. En zoo nu komt het ook bij u maar op de vraag aan, in welken dier twee boomen ge uw beeld hebt. Is de plant uwer ziel gaaf en zuiver in den wortel, dan heeft deze antieke en moderne heiden gelijk; maar ook is de wortel van de plant uwer ziel innerlijk verkankerd, dan helpt noch baat de teederste verzorging, en blijft elke vrucht die aan de beschimmelde takken uitbot, onbruikbaar voor verkoop. Hier beslist dus de ontzettende vraag naar het wezen en den aard der zonde. Zegt uw consciëntie u, dat de zonde niet is dan nog gebrekkige ontwikkeling, dan kunt ge van uw antiek of modern heidensch standpunt niet afkomen, en is er slechts oorzaak tot dank in, dat God de Heere ook in zijn algemeene genade u nog zooveel dorst naar het edele in de ziel liet, dat het u blijft boeien; maar verder komen kunt ge op dat standpunt niet. Geeft daarentegen uw consciëntie u een ander getuigenis; klaagt het u aan; en stelt het u voor God schuldig; zoodat de zonde in u een kwaad is, dat er niet zijn mocht, een krankheid, die u ondermijnt, een gif dat u langzaam sloopt, — dan gaat ge vroeg of laat naar Gods heilige Wet, om eerst door die Wet u over het schriklijk en ontzettend karakter van die zonde te laten inlichten; en alsnu, in den spiegel van het Woord u zelven beziende, zekerlijk te ontdekken, hoe alle vrucht, die aan uw takken rijpt, wormstekig is en niet één dier vruchten (zelfs het edelste en beste niet uitgezonderd) voor God kan staan. En dan laat ge daarom uw streven en pogen wel niet varen, en bluscht de vonk van geestdrift voor het ideaal in uw borst niet. o Neen, ge blijft uw best doen, ge blijft worstelen, op hoop tegen hoop; maar ook als ten laatste al uw kracht verbruikt en uitgeput is, valt ge nog in schuldbelijdenis voor uw God neder, en dankt Hem voor de aanbieding van het koord der algemeene genade, waardoor Hij u ophield en voor dieper wegzinking in het slijk der zonde bewaarde; maar belijdt niet minder in de verscheuring uwer ziel, dat ook alzoo al uw gerechtigheid voor Hem, den Heilige, verwerpelijk is, en dat niet één uwer daden of overleggingen,' in de weegschaal van het heiligdom gewogen, voor Hem uw God kan bestaan. Ook hier komt het dus maar op het Werkverbond aan. In dit Verbond der werken is verdienste; wat zeggen wil, dat Adam, toen God hem het Werkverbond gaf, heilig en gaaf in den wortel was en volkomen vrucht kon voortbrengen. Zijn natuur was ongeschonden. Zijn staat potentieel die van volkomen heiligheid. Het werkverbond drukt 374 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK III. dus uit, dat de mensch die rein en gaaf in zijn wortel staat, zich in Gods Wet het spoor ziet voorgeteekend, waarlangs hij te loopen heeft, om bij zijn God uit te komen, als één, die bij zijn God hoort, op zijn God past en in de zaligheid van zijn God deelen kan. Verdienste is hier slechts een menschelijke vorm van uitdrukking, om aan te duiden, dat Adam, zoo hij zich van dat heilige punt uit, langs dat volmaakt zuivere spoor, naar zijn God toe bewoog, met noodwendigheid, en zonder dat God iets door de vingers zag, zoo onafscheidelijk bij het eeuwige leven, en het eeuwige leven bij hem zou hooren, dat het hem niet ontgaan kon, en hem niets zou zijn kwijt te schelden, noch iets te vergeven. Hij ware dan de „mensch Gods" geweest en het eeuwige deel dat God voor dien mensch bestemd had, ware hem krachtens die bestemming Gods, rechtens toegekomen. Zaligheid hoort bij Deugd. Die twee scheiden kan wel de zondaar, maar niet God de Heere. In zijn eigen Wezen ligt de band, die zijn onwrikbare heiligheid met eeuwige volzaligheid verbindt. Volheilig en volzalig is één begrip. Die beide saamgevoegd drukken het Wezen Gods uit. Komt dus het Werkverbond nu ook voor den mensch den regel vaststellen, dat 's menschen heiligheid even zeker met menschelijke gelukzaligheid verbonden ligt, als in God zelf de volheiligheid met zijn volzaligheid is vereenigd, dan' gebeurt er niets anders dan dat God de Heere het stempel van zijn eigen Wezen op ons menschelijk leven zet. Dat Werkverbond is dus niet een mechanisch ingeschoven iets, dat er zoo bij komt, maar dat ook had kunnen uitblijven, of weer weg kon gaan. Wie dat nog altoos waant, vat niet wat het is. Er is nooit een oogenblik geweest dat God Adam riep en zei: „Wilt gij een verbond met mij aangaan; zoo ja, dan zou Ik u voor dit verbond deze en die conditiën kunnen aanbieden!"; en dat Adam toen zou geantwoord hebben: „Heere, ik neem deze conditiën aan, en sluit dus het verbond"; en dat de Heere daarop verklaard zou hebben, dat dus van dit oogenblik af dit verbond was aangegaan, en nu voortaan gelden zou; althans zoolang Adam het niet brak. Zoo zouden menschen moeten doen, maar zoo doet God niet. Neen, het Werkverbond vloeit rechtstreeks uit Gods eigen wil voort. De band die in zijn Wezen volheiligheid en volzaligheid onlosmakelijk saamsnoert, moet omdat Hij God is, gelden voor heel zijn zedelijke wereld, en voor alle schepsel dat in die zedelijke wereld door Hem geschapen wordt. Dat Werkverbond is er dus niet eerst later als iets vreemds bijgekomen, maar was er toen Adam geschapen wierd. Adam wierd er in geschapen. En nooit, nooit is er ook maar één ondenkbaar oogenblik in het paradijs geweest, waarin dat Verbond der werken voor Adam niet ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK III. 375 zou gegolden hebben. Ware Adam eerst geschapen, had hij daarna een tijdlang zonder Werkverbond geleefd en ware hem daarna eerst dit Werkverbond aangeboden, dan zou de oprichting van dit Werkverbond in het paradijsverhaal ook moeten vermeld staan. En toch, dit is niet zoo. Er geschiedt met geen woord melding van, het bestaat vanzelf. En ook ware door Adams bondsbreuke dit verbond vervallen, en het Verbond der genade er voor in de plaats gekomen, dan zou bij de rechtspraak Gods over Adams overtreding en opstand, ook een opzegging van het verbond hebben moeten volgen en de verbreking van het verbond moeten zijn uitgesproken. Maar ook hiervan is geen spoor te ontdekken. Het Verbond der werken blijft. Maar is dit nu ook eenmaal helder ingezien, dat het Verbond der werken niets anders is dan het zetten van het goddelijk stempel op ons menschelijk leven, door de ordinantie dat vo/zaligheid alleen met vo/komenheid gepaard gaat; dan volgt hier ook uit: 1°. dat reeds door ééne zonde die volkomenheid weg en dus het uitzicht op volzaligheid verloren was; 2°. dat de gevallen mensch met al zijn streven en pogen dit gedane nooit ongedaan kan maken; 3°. dat het Genadeverbond alsnu intreedt om de waarheid van het Werkverbond door den Middelaar te handhaven; en 4°. dat dus ook én onze volkomenheid én onze volzaligheid ons nooit anders dan door den Middelaar kan toekomen. De onverbreekbare band tusschen onzen persoon en de eeuwige gelukzaligheid, ziedaar wat door het woord „verdienste" ten deze wordt uitgedrukt. Gij zijt nog niet welgelukzalig. Zult ge ooit welgelukzalig worden, dat moet er dus een band zijn, die u aan deze volzaligheid verbindt. Die band moet niet los, maar vast, moet niet verbreekbaar, maar onlosmakelijk zijn; de kracht van dien band moet voor u gelijk staan met wat voor een schuldeischer tegenover zijn schuldenaar zijn recht is; een recht voortvloeiend uit zijn verdienste. En die verdienste, dit recht, die band, of hoe ge het noemen wilt, die kan nooit anders dan in een volmaakt werk rusten, omdat de eeuwige gelukzaligheid een volkomen zaligheid is. Toekenning van zaligheid aan het onvolkomene zou Gods Majesteit aanranden en het stempel van zijn eigen Wezen smaden, dat hij op ons menschelijk leven heeft afgedrukt. En daarom nu kan er van recht, van verdienste of van een band, die u voor vast en onherroepelijk aan eeuwige zaligheid bindt, geen sprake ooit zijn of komen, zoolang er ontbreekt het volkomen werk; en dat niet een volkomen werk voor een enkél oogenblik, maar een volkomen werk voor heel uw existentie. Dit nu kunt ge zelf niet leveren. Ook uw beste werk blijft onvolkomen en besmet; en tusschen 376 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK III. de reeks van uw goede werken schakelt zich telkens een reeks van booze werken. Het parelsnoer is dus verbroken. De volkomenheid is niet in u en kan niet in u komen. En daarom nu kan er bij u ook nooit van verdienste sprake zijn; in geen enkel opzicht; onder geen voorwendsel. Moest ge met niets dan deze uw werken de eeuwigheid ingaan, alle band tusschen u en de eeuwige gelukzaligheid zou ontbreken. Uw existentie zou bij die zaligheid niet passen, en die zaligheid niet bij u. Hiermede valt dus weg, niet de betrekkelijke lof waar elk edeler streven recht op heeft, noch ook de betrekkelijke waardij van uw pogen om uw God te dienen, noch zelfs het karakter van een „goed werk" dat aan enkele uwer daden toekomt; maar wat wegvalt en nooit kan hersteld is de verdienstelijkheid van dit uw werk in dien zin, alsof de eeuwige zaligheid ooit vrucht voor u van deze uw daden zijn kon. Neen, voor God blijven ze altoos gebrekkig en besmet. En zal er voor u een geldende verdienste, rustende op een volkomen werk zijn om aldus een vasten band tusschen u en de eeuwige gelukzaligheid te leggen, dan moet ge die verdienste zoeken niet in uw eigen daad, maar in een plaatsbekleedende daad van Christus, en moet het geloof u de zekerheid geven, dat ook gij metterdaad dien Christus zijt ingeplant, en alzoo aan die plaatsbekleeding deel hebt. Zoo blijkt dus, dat het protest onzer vaderen tegen de verdienstelijkheid der goede werken streng moet volgehouden. Niet om de verdienstelijkheid van veel goede werken onder menschen te loochenen; alsof het een leugen ware, zoo men van een dapper soldaat verklaart: „Ge hebt u verdienstelijk gemaakt jegens het vaderland". Van verdienste onder menschen mag wel zeer zeker gesproken, en onder alle rangen en standen, onder Gereformeerden zoowel als onder Roomschen, doet men dit dan ook. Maar hierover liep dan ook het geschil niet. De vraag was niet, of uw goede werken u recht en aanspraak geven op de toegenegenheid en de dankbaarheid van uw naaste, maar alleen of uw goede werken u, in welk opzicht dan ook, ooit recht en aanspraak zouden geven op de toegenegenheid en de loonende erkentelijkheid van uw God. En dit nu moet ten nadrukkelijkste geloochend, want zóoals de Confessie zoo schoon in Art. 24 zegt: „Wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij doen, en niet God in ons", wat naar de taal onzer dagen beteekent: „Wij staan bij God als schuldenaren te boek voor de goede werken die wij doen, en niet God bij ons." Hij altoos de schuldeischer, wij de schuldenaars. Want hetzij ge nog onbekend zijt en dus nog slechts het streven naar het ideaal bekent; hetzij ge wierdt toegebracht en reeds werkingen des Heiligen ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK IV. 377 Geestes in u hebt, — altoos blijft het de gunste des Heeren die u én die algemeene, én die bijzondere genade toebracht. Hij de Fontein aller goeden. Alle goede gaven afdalende van den Vader der lichten. En dus nooit iets in u of door u gewrocht, waarvan ge zeggen kunt: „Mijn hand heeft dit gewrocht", en waarvoor God u ook maar één druppel zaligheid schuldig zou zijn. Met het toelaten van het stelsel van verdienste, ook al is het in nog zoo beperkten zin of zijdelings, wordt altoos het volbrachte werk van Christus opzij gedrongen en keeren wij naar de paden der Heidenen terug. En wel verre van op onze goede werken ons ook maar iets te laten voorstaan, voegt ons daarom veel meer de ootmoedige belijdenis, dat het goede werk dat God in ons wrocht, door ons nog verwrongen en bezoedeld wordt. Ja, wat nog meer zegt, dat elk pogen om tot goede werken te manen uit zucht naar verdienste, reeds daardoor het goede werk slecht maakt. Immers, dan doelt ge met uw dusgenaamde goede werken niet op de eere van uw God, maar enkel op eigen gelukzaligheid. En nu, zich zelf en niet zijn God te bedoelen, is dit niet uit den wortel van het kwaad. VIERDE HOOFDSTUK. Uw Vader die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. Matth. 6 : 4. „Maar", zoo vraagt de Catechismus, „verdienen dan onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het toekomend leven wil beloonen?" en het antwoord luidt: „Die belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade t" Hiermee staan we derhalve voor de diep ingrijpende loonquaestie, die zonder eenigen twijfel door onze Gereformeerde schrijvers en predikers veel te lang verwaarloosd is. Uit vreeze dat door de achterdeur toch weer de „verdienende goede werken" van Rome zouden binnensluipen, hebben namelijk onze Gereformeerden er zich veelal aan gewend, om deze quaestie van het beloofde loon eigenlijk zoo goed als dood te zwijgen, en voor geen gering deel den prikkel tot godzaligheid af te stompen, dien ons de Heilige Schrift in de rijke en veelvuldige belofte van het loon biedt. En dit nu mag niet. Een goed Gereformeerd Christen toch acht zich 378 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK IV. niet vrij, om eenig stuk der Heilige Schrift te verwaarloozen, en regelt zijn levensbeschouwing niet naar de controvers met Rome, maar eeniglijk naar den inhoud van Gods Woord. Dat Woord en dat alleen is de regel en het richtshoer van wat hij te gelooven en te doen heeft. De eerste vraag, die thans aan de orde komt, is of de Heilige Schrift ons ook in het Genadeverbond een loon toezegt al dan niet. Daarop nu antwoordt de Catechismus in stelligen zin. Gij erkent toch dat er een belooning plaats grijpt, en voegt er alleen, ter voorkoming van misverstand bij dat deze belooning geschiedt niet naar verdienste, maar uit genade. En ook onze belijdenis houdt aan dit denkbeeld van belooning of vergelding vast, als het in art. 37 heet, dat de uitverkorenen in den dag des oordeels ontvangen zullen de vrucht des arbeids en der moede, die zij zullen gedragen hebben; alsook dat de Middelaar „hen tot een genadige vergelding zal doen bezitten, zulk een heerlijkheid, als het hart des menschen nimmer zal kunnen bedenken". Onze Formulieren van eenigheid hebben zich derhalve door de controvers met Rome niet laten beheerschen, maar het klaar en duidelijk uitgesproken, dat zij wel terdege een „vergelding des loons" kennen en op grond van de Heilige Schrift belijden. Al is het dan ook dat in sommige Gereformeerde kringen het bespreken van dit loon contrabande -is, en er eigenlijk met geduld wordt, nochtans mogen we uit gehoorzaamheid aan Gods woord hiervoor niet uit den weg gaan, maar zijn veeleer verplicht, onze medebelijders van de Gereformeerde beginselen, met Gods Woord in de hand, op te roepen, om toch deze eenzijdigheid weer te laten varen, en Gods Woord te nemen in de volheid gelijk het daar ligt. Juist daarom echter dient in de eerste plaats eenigszins omstandig aangetoond, dat metterdaad de Heilige Schrift de vergelding des loons toezegt; en dat wel niet enkel in het Werkverbond, wat vanzelf spreekt, maar wel terdege ook in het Genadeverbond. En dan herinneren we allereerst aan wat de Heere Jezus daarvan zelf zeer omstandelijk in de Bergrede zegt. Zoo heet het van de aalmoezen in Mark. VI : 1: „Hebt acht, dat gij uwe aalmoezen niet doet voor de menschen, om van hen gezien te worden, anders zoo hebt gij geen loon bij uwen Vader, die in de hemelen is"; en straks in vers 4: „Opdat uw aalmoes in het verborgen zij, en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden". Datzelfde nu wat in vs 1 en 4 van de aalmoezen staat, wordt bijna letterlijk herhaald van de gebeden. Ook daarvan toch heet het: „Wanneer gij bidt, gaat in uw binnenkamer, en de deure gesloten hebbende, bid uwen Vader die in het verborgene is, ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK IV. 379 en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden". En nogmaals spreekt de Heere Jezus hetzelfde van het vasten uit: „Als gij vast, zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien worde, maar van uwen Vader die in het verborgene is, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden". En alsnu deze drie in ééne gedachte saamvattende, voegt de Heere Jezus er deze sterke uitspraak aan toe: „Vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft; want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." Geheel in gelijken geest laat de Heere zich uit over het loon dat Gods kinderen wacht voor het lijden dat ze op aarde geduld hebben. „Zalig zijt ge, als de menschen u smaden en liegende allerlei kwaad tegen u spreken om mijnentwil; verblijd u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen" (Matth. V : 12). Loon volgt evenzoo op het liefhebben van zijn vijanden: „Indien gij alleen lief hebt die u liefhebben, wat loon hebt gij?" (Matth. V : 46). Loon, en zelfs in zekeren zin een evenredig loon, is er zelfs dan als dat lijden bestaat in een vrijwillige berooving, die we om Jezus' wil over ons lieten komen: „Zoo wie verlaten zal hebben huizen of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om mijns naams wil, die zal honderdvoud wederontvangeri' (Matth. XIX : 29). Terwijl ook de heerlijke profetie van het jongste oordeel, waarin de Heere zeggen zal: „Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en ge zijt tot Mij gekomen; komt, gij gezegende mijns Vaders, en beërft het Koninkrijk", — op gelijke belofte heenwijst. De heilige apostelen verklaren het dan ook in geen anderen zin. Zoo schrijft Paulus aan de kerk van Colosse: „AI wat gij doet, doet dat van harte als den Heere, en niet den menschen, wetende dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenisse" (III : 23, 24). Evenzoo heet het in Hebr. X : 35: „Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke een groote vergelding des loon heeft'. Zelfs- heet het in Hebr. XI : 6 in algemeenen zin: „Die tot God komt, moet niet alleen gelooven dat Hij is, maar ook dat Hij een belooner is van degenen die Hem zoeken". En van Mozes, die in het geloof de schatten van Egypte versmaadde, om het lot van Gods arme volk te deelen, staat er uitdrukkelijk bij: Want hij zag op de vergelding des loons (vs 26). Vooral waar van het oordeel sprake komt, keert die gedachte der „vergelding" dan ook altoos weer. De Heere Jezus zelf sprak het uit: „De Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, om een iegelijk te vergelden naar zijn doen" (Matth. XVI : 27). Iets wat de heilige 380 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK IV. apostel Paulus aldus vertolkt: „Wij moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage wat door het lichaam geschied is, 'tzij goed, 'tzij kwaad". In gelijken zin laat Jezus aan de kerk van Thyatire (Openb. II : 23) schrijven: „Ik ben het, die harten en nieren proef, ik zal een iegelijk vergelden naar uwe werken"; en heet het in Openb. XX : 12: „Ik zag de dooden klein en groot, staande voor God, en de boeken wierden geopend, en een ander boek wierd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hunne werken". Of korter nog in Openb. XXII : 12: „Ziet, Ik kom haastelijk, en Mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zijn". Een gedachte die Paulus in 2 Thess. 1 : 6 aldus vertolkt: „Alzoo het recht is voor God de verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken, maar u, die verdrukt wordt, verkwikking met ons in de openbaring van den Heere Jezus Christus". Zoo zelfs dat hij niet aarzelt van zich zelf te getuigen: „Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal" (2 Tim. IV : 8). Een roem, die steunde op de stellige belofte des Heeren: „Voorwaar zeg ik u, dat gij die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte (namelijk van hemel en aarde) wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls" (Matth. XIX : 28). Om het kort saam te vatten, er zal in den oordeelsdag een vergelding van straf, maar ook een vergelding van loon plaats grijpen, gelijk het in Openb. XI : 17, 18 zoo roerend heet: „Wij danken U, Heere God almachtig, dat Gij uwe groote kracht hebt aangenomen en als Koning hebt geheerscht, en dat uw toorn is gekomen en de tijd der dooden om geoordeeld te worden, en om loon te geven uwen dienstknechten de profeten en den heiligen en dengenen die uwen naam vreezen, den kleinen en den grooten". Het is uit de Heilige Schrift niet weg te nemen. Het staat er duidelijk in, in 1 Cor. III : 8: Een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid. Immers „eens iegelijks werk zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren, en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven, en zoo iemands werk dan blijft, die zal loon ontvangen". Niet alsof de andere, wiens werk verbrand, daarom verloren zou zijn. Neen van de „zaligheid" is hier geen sprake. Immers het volgt er in 1 Cor. III : 15 terstond op: „Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden, maar zelf zal hij behouden werden, doch alzoo als door vuur". Over de vraag, of de Heilige Schrift een vergelding des loons óók in het Genadeverbond leert, kan dus geen verschil van gevoelen bestaan. Veeleer zijn de uitspraken van den Heere Jezus en zijn apostelen op ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK IV. 381 weinige punten zoo vele in aantal en derwijs duidelijk als hier. Iets wat te meer klemt, nu we ons uitsluitend tot het Nieuwe Testament bepaalden, en het Oude Testament rusten lieten. Natuurlijk niet, alsof de uitspraak van het Oude Testament hier minder gezag had, overmits in het Oude Verbond het standpunt van de Wet te zeer door het Genadeverbond ligt heengevlochten, om de ontkenners van „de belofte des loons", door eenvoudige aanhaling van uitspraken uit dit Testament te overtuigen. Toch dient ook het standpunt van het Oude Testament te dezen met een enkel woord besproken, omdat meer dan één uitspraak van het Oude Verbond op dit punt vreemd aandoet en vaak tot misverstand leidt. De meesten verstaan het niet wat het zeggen wil: „Richt mij, Heere, naar mijne gerechtigheid en naar mijne oprechtheid die bij mij is" (Ps. VII : 9), of als de Psalmist roemt in Ps. XVIII : 21: „De Heere vergold mij naar mijne gerechtigheid, Hij gaf mij weer naar de reinigheid mijner handen". Of als het in Nehemia XIII : 14 heet: „Gedenk mijner, mijn God, in dezen en delg mijne weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijne wachten gedaan heb". En als er nóg onbegrijpelijker in Psalm XLIV door Gods volk geklaagd wordt: „Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij uwen Naam niet vergeten, noch valschelijk gehandeld tegen Uw Verbond; ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad. Zoo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten en onze handen tot een vreemden God uitgestrekt, zou God zulks niet onderzoeken, want Hij weet de verborgenheden des harten. Maar om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood, en worden geacht als slachtschapen." Bij deze en dergelijke uitspraken van het Oude Verbond nu is tot recht verstand drieërlei in het oog te houden. Ten eerste, wat onze ouden noemden: de zaaksgerechtigheid. Als Job tegen zijn vrienden pleit, bedoelt hij niet te zeggen, dat hij rein van zonde is, maar alleen, dat hij zich niet bewust is van eenige ergerlijke uitbreking in zonde, waarom hém nu juist meer dan anderen, dit ontzettend zware lijden zou overkomen zijn. Gelijk in Jezus' dagen de Farizeën meenden, dat die menschen, op wie de toren van Siloam gevallen was, wel zeer erge zondaars moesten geweest zijn, zoo oordeelden ook Zofar, Bildad en Elifaz, dat Job zeker schuldig moest staan aan een zeer groote, gruwelijke zonde, want dat God, die rechtvaardig is, hem anders met zoo schriklijk bezoeken zou. Uit hun eigen voorspoed, in tegenstelling met Jobs ontzettend lijden, trokken zij de conclusie, dat Job, bij hen vergeleken, een schrikkelijk zondaar moest zijn. En daartegen nu kwam Job 382 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK IV. met al de energie van zijn consciëntie op. Neen, van zulk een gruwel was hij zich niets bewust. Zondaar als de overige zondaren, kon ook hij alleen door genade leven, maar dit bijzondere lijden was geen bewijs van bijzondere schuld. En zoo nu komt het telkens in het leven voor, dat iemand een ontzaglijke ramp treft; en dat zijn vijanden, vooral zoo hij vroom is, dan aanstonds gereed zijn met te zeggen, dat er dan ook wel een groote schuld bij hem moet liggen. En daartegen nu kwam in Israël het heilig besef van eigen onschuld op. Vergeleken met deze heidenen, waren zij de God-getrouwen, die alleen onder alle volken der aarde aan Jehova vasthielden. En als zij dan toch, vaak meer dan de omliggende volken van Moab en Edom, door God geslagen wierden, dan kon dit niet zijn om hun afval, want immers, bij al hun tekortkoming en overtreding, waren zij toch ondar alle volken altoos het eenige volk, dat God vreesde. Het moest dus een andere oorzaak hebben; een oorzaak die eerst ten volle in het kruis van Golgotha zou openbaar worden, als hij, die geen zonde gekend had, sterven zou om onzentwil. En dit nu geldt voor elk kind van God. Gedurig overkomt hem een lijden en ongeval, waarin wel zijn consciëntie wordt wakker geschud, maar waarvan hij toch weet, dat dit meerdere lijden hem niet overkomt, omdat hij in meerdere zonde viel. En als de vrienden van verdacht allooi of openbare vijanden, hem dan zijn ongelijk daaruit willen bewijzen, dat God hem geslagen heeft, dan komt al wat in hem is, hiertegen op, en mainteneert hij tegenover zulk een aanklacht zijn zaaksgerechtigheid. Wat zeggen wil, dat hij wel in stof en assche voor zijn God neerknielt, maar in deze bepaalde zaak, waarin men hem tot schuldbekentenis wil dwingen, zijn onschuld staande houdt. Ten tweede zij opgemerkt, dat het Genadeverbond met Israël voor het volk als natie een ander karakter droeg dan voor ons. Het was voor Israël een wandelen in de schaduwen, en dit in schaduw wandelend Israël moest in zijn volksbestaan het Verbond des Heeren uitwendig afbeelden. Geheel afgezien dus van de rechtvaardigheid des geloofs die zalig maakte, viel er voor Israël als volk ook sprake van een uitwendige afbeeldende gerechtigheid, die op zich zelf geheel buiten de zaligheid omging. Een man in Israël, die uitwendig naar het gebod leefde, de offerande offerde en zich stipt aan den ceremonieelen eeredienst hield, had daarin nog niet den minsten waarborg voor eeuwige zaligheid en was daardoor nog in het minst niet geestelijk rechtvaardig voor God; maar wel was hij daardoor uitwendig een rechtvaardige in nationalen zin. Deze typische rechtvaardigheid mag dus nooit of nimmer met de wezenlijke rechtvaardigheid voor God verward worden, en zoo bij de lezing als bij de prediking van het Oud Verbond moet men wel toezien, dat men deze ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK IV. 383 uitwendige rechtvaardigheid in nationalen zin nooit opvat als in de plaats tredende voor de geestelijke gerechtigheid in den Messias. Dan toch zou men den valschen indruk ontvangen, alsof Israël eertijds door het Werkverbond zalig wierd, en alsof tenminste sommigen in Israël hun gerechtigheid door dit Werkverbond verworven hadden; iets wat door den apostel Paulus ten sterkste geloochend wordt. „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één." En eindelijk, het derde waarop hier gelet moet, is de Messiaansche strekking van al deze uitspraken, die vanzelf uit het typisch karakter van Israëls nationale bedeeling volgde. Die ontzettende uitspraak: „We worden den ganschen dag om uwentwil gedood, we zijn geacht als slachtschapen", vindt haar volle vervulling eerst in het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Er was reeds in Israël een lijden van den „Knecht Gods"; een naam die doelt op den Messias, maar die desniettemin reeds in het Oude Verbond gegeven wierd aan dat geestelijke Israël in het nationale Israël, dat zoo bang gesmaad wierd en zoo bitter leed, juist omdat het aan de vreeze van zijn God vasthield. Zelfs heel Jesaja LUI, hoezeer ook op den Christus doelende, gaat toch uit van het lijden van den Knecht Gods in Israël. Het overige Israël viel van zijn God af en begreep zijn heiligen dienst niet en vergat zijnen Heere. Maar dit geestelijk Israël hield aan Hem vast en kon van zijn God niet goddelooslijk afgaan. En nu juist om die trouw, waarmee ze aan hun God kleefden, leden ze zoo bitter, wierden ze zoo schandelijk belasterd, gesmaad, gekrenkt, gehoond en gehavend. Zij waren die Wolke van getuigen, waarvan straks de apostel in Hebr. XI zou roemen, die „bespottingen en geeselingen hebben beproefd, zijn getergd, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard gedood, verlaten, verdrukt en kwalijk gehandeld, hebben in woestijnen gedoold en op de bergen en in spelonken en in de holen der aarde, en die toch door het geloof getuigenis bekomen hadden, dat hunner de belofte zou zijn". De martelaren dus, die als de lijdende knechten Gods het lijden verduurden, om in hun lijden te profeteeren van het lijden dat op Christus komen zou. Men gaat daarom veiliger, zoo men bij de bespreking der /oon-quaestie deze uitspraken van het Oude Verbond rusten laat, en om misverstand te voorkomen zich uitsluitend houdt aan de stellige en duidelijke uitspraken van den Heere Jezus en zijn apostelen. Doch deze uitspraken zijn dan ook zoo talrijk en deswege overweldigend in klaarheid, dat men de Heilige Schrift geweld aandoet, zoo men op Gereformeerd terrein van geen „vergelding des loons" weten wil. 384 zondag xxiv. hoofdstuk v. Dit is een pseudo-Gereformeerdheid, die het spoor der Schrift verlaat, en zich juist daardoor tegenover Rome verzwakt. Zoolang toch Rome ons op een aanmerkelijk deel uitspraken der Heilige Schrift kan wijzen, waarvan zij de beteekenis eert en die ze tot haar recht laat komen, terwijl wij er over heen lezen, er van zwijgen en er liefst niet op gewezen zijn, verdedigt zij een deel der waarheid, dat door ons verwaarloosd wordt en staat ze sterk tegenover ons met het: „Daar staat geschreven". Aan de hand van den Catechismus dient dit vergeten punt dus weer in het licht gesteld. We moeten den moed grijpen, om met vollen ernst ook op deze vergelding des loons te wijzen. En als er dan geestelijke lieden zijn, die voorgeven, zelven te hoog te staan, om nog door loon gelokt te worden, dan roepe men ook deze overgeestelijke lieden weer naar de gehoorzaamheid des Woords terug. Immers Gods Woord weet beter, wat voor hun natuur, hun stand in het koninkrijk, en hun verwekking tot ijver noodig is. VIJFDE HOOFDSTUK. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn. Matth. 5 : 12. Over het feit zelf, dat de Heilige Schrift een Loon niet enkel in het Verbond der werken, maar ook in het genadeverbond kent, kan dus kwalijk verschil van gevoelen bestaan. De Schrift spreekt op dit punt te herhaaldelijk en te klaar. Maar een geheel andere en veel gewichtiger vraag is het, hoe dit loon in het Genadeverbond te verstaan zij; te meer daar er op „vergelding des loons" wordt gedoeld; en gesproken wordt van „een verschijnen voor den rechterstoel van Christus, om weg te dragen wat we in het leven gedaan hebben, 't zij goed, 't zij kwaad". Hierbij nu moet van meet af een onderscheid gesteld tusschen ,»het eeuwige leven" zelf en een bijzondere eere of genieting in dit eeuwige leven. Zonder dit onderscheid komt men hier geen stap verder. Staat het toch vast, dat Christus voor al zijn verlosten het eeuwige leven heeft verworven; en komt daar nu bij, dat toch enkele verlosten nog een genadeloon bovendien ontvangen; — dan springt het in het oog, dat dit ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK V. 385 genadeloon niet hetzelfde kan zijn als het eeuwige leven. Immers, dit eeuwige leven ontvangen allen; dit genadeloon alleen degenen die er aanspraak op hebben. Het eeuwige leven is voor allen in het wezen gelijk; maar het genadeloon voor een ieder verschillend. Het eeuwige leven krijgt ook een vroeg gestorven kind, zoo het uitverkoren was, maar genadeloon ontvangt zulk een kind nimmer. Dit verschil houde men dus scherp in het oog: het genadeloon is nooit het eeuwige leven zelf, maar iets dat bij het eeuwige leven bijkomt. Maar hierin is dan ook de dubbele lijn gestippeld, die vanzelf het Werkverbond en het Genadeverbond uiteen houdt. „Doe dit en gij zult leven", heet het in het Werkverbond. In dat Verbond was dus niets dan „eeuwig leven" te gewinnen. Maar in het Genadeverbond ontvangt men het eeuwige leven om niet, zonder prijs en zonder geld; en wordt toch tot u gezegd: „Leg u een schat weg in den hemel, want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn". Hier komt dus het genadeloon tot zijn recht. Deze onderscheiding nu is eenvoudig, voor een ieder begrijpelijk en doorzichtig. Wat Christus voor u verwierf is het „eeuwige leven"; wat gij als schat in de hemelen kunt wegleggen is niet het eeuwige leven, noch een vermeerdering van dat eeuwige leven, maar een genadeloon, dat bij het eeuwige leven bijkomt. Bedenking hiertegen levert alleen Matth. XIX : 29 op, waar staat: „Zoo wie verlaten zal hebben huizen of broeder of zuster of vader of moeder, of vrouw of kinderen of akker om Mijns naams wil, die zal het honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven"; wat echter niet kan beduiden, dat het eeuwige leven zelf een genadeloon voor zijn dragen van het kruis zou zijn, overmits immers niet het kruis, dat hij Jezus nadraagt, maar het kruis, waaraan de Middelaar zelf stierf, hem oorzaak van eeuwig leven geworden is. Deze woorden kunnen dan ook kwalijk anders verstaan dan in dezen zin, dat hij behalve de erfenisse des eeuwigen levens, die hem nimmer kan ontnomen worden, bovendien nog dat genadeloon ontvangt. Een genadeloon, dat blijkens den teksttin Marcus X : 29, 30 reeds hier op aarde kan aanvangen. De eenige moeilijkheid die dus overblijft, is maar, om een eenigszins heldere voorstelling te vormen van wat dit genadeloon in onderscheiding van het eeuwige leven zijn zal. Zien we daartoe eerst, wat onder „eeuwig leven" zij te verstaan. Eeuwig leven voor een zondaar beteekent allereerst in tegenstelling met den eeuwigen dood dien hij verdiend had, de vergeving en kwijtschelding zijner doemschuld. Hij krijgt gratie. Zijn exeeutie gaat niet door. Hij zat op den dood, maar zie, de Koning van het Godsrijk verordineert hem het B Voto II 25 386 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK V. leven. Ware nu de straf voor zijn zonde alleen de tijdelijke dood geweest, zoo zou deze acte van gratie hem alleen verlenging van tijdelijk leven brengen. Maar zoo is het niet. Zijn straf was de eeuwige dood, en dienovereenkomstig is zijn gratie die hij nu ook ontvangt het eeuwige leven, dat wel terdege allereerst als tegenstelling met het tijdelijk leven moet genomen worden. Van den tijdelijken dood toch wordt hij niet ontheven. Ook een verloste in Christus sterft vroeg of laat. Zelfs kan zijn geloof hem het sterven van den martelaarsdood ten plicht stellen. Belijdt nu een kind Gods: „dat ik voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens ben", dan doelt dit in hoofdzaak op dat leven, waarvan de genieting in volheid eerst na dit aardsche leven aanvangt; anders zou hij er geen erfgenaam van heeten. Dit neemt echter niet weg, dat dit „eeuwige leven" reeds hier op aarde in de ziel wortelen kan. In dien zin sprak Jezus: „Een iegelijk, die in Mij gelooft, die heeft het eeuwige leven", niet enkel in dien zin, dat wie in Hem gelooft den waarborg heeft van een eeuwig leven hiernamaals, maar zoo, dat ook in dit leven reeds iets van dat eeuwige leven wordt voorgesmaakt. Meer dan voorsmaak echter is dit niet, en kan dit niet zijn. Gelijk Jezus zelf op aarde zijn heerlijkheid dierf en eerst na zijn opstanding weer in zijn heerlijkheid is ingegaan, maar desniettemin ook op aarde een heerlijkheid in de kern bezat die gedurig uitstraalde en dan weer onderging, zoo ook bezit Gods kind reeds hier op aarde een kern des eeuwigen levens in zich, ook al staat het vast, dat hij hier nog dagelijks in den dood moet, en eerst hiernamaals tot het volle genot des eeuwigen levens zal doorbreken. Waarin dit eeuwige leven bestaat, heeft Jezus zelf duidelijk te kennen gegeven. Het is „dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien-Gij gezonden hebt". Geen leven dus buiten God, geen genieting waar de genieting van Gods liefde nog bovendien bij zou komen, maar een leven, dat in het kennen van God bestaat. Wordt ge in een vreemd gezin ingeleid en verkeert ge daar, zonder dat ge gemeenschap hebt met het hoofd en de leden van dat gezin, zoo leeft ge als in een gevangenis en hebt ge aan het leven van dat gezin geen deel; en om deel aan het leven van dat gezin te hebben, om het te verstaan, om het te kunnen genieten, om er in mee te kunnen leven, moet ge het hoofd en de leden van dat gezin leeren kennen; moet ge te weten Tcomen wie ze zijn, wat ze bedoelen en wat hun bestaan is; en eerst zoo ge dan uw eigen zin en neiging met hun zin en neiging conformeert, zoodat hun leven uw leven wierd, leeft ge ook zelf het leven van dat gezin en leeft ge met hen mee. En zoo nu zal het ook in het Vaderhuis daarboven ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK V. 387 zijn. Denkt ge u iemand die in dat Vaderhuis verkeerde zonder God te kennen; iemand die vreemd was aan Christus en zijn heiligen; maar immers dan zou zulk een als eene doode in dat Vaderhuis zijn; hij zou niets van het leven in dat Vaderhuis verstaan; hij zou er buiten blijven; en van een meeleven in dat Vaderhuis zou geen sprake zijn. Dat komt eerst als zulk een verloste God kent, en zijn Christus met zijn heiligen begrijpt, en in zulk een heilige sympathie met hen verkeert, dat hun leven zijn leven is geworden, en hij in het leven van dat Vaderhuis is opgenomen. Met te zeggen: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God", is dus niet bedoeld een afgetrokkene kennis van God, noch ook een verborgen zielsgemeenschap; maar wel terdege een opgenomen zijn in het volle, rijke leven van het Vaderhuis daarboven, en een kunnen meeleven van het leven dat daarin doorleefd wordt, omdat men niet langer als vreemdeling tegenover God en zijn Christus staat, maar in het leven van God en zijn Christus? indrong en in dit leven geniet. Toch volgt hieruit nog geenszins, dat dit leven voor een iegelijk verloste precies hetzelfde zal wezen. Dat kan niet. Ware dit zoo, dan zouden al Gods kinderen als druppelen waters op elkaar gelijken moeten. Maar nu de Schrift en de ervaring ons daarentegen leert, dat er onder Gods kinderen geen twee gelijk zijn; dat ze allen een onderscheiden aanleg, aard en karakter ontvingen; en dat aan den een één, aan den ander drie en aan een derde vijf talenten zijn toevertrouwd, — spreekt het vanzelf dat ze in hun sterven niet op eenmaal allen gelijk worden gemaakt. Als er een neger in Afrika sterft, die tot Christus bekeerd wierd, en zulk een neger doet in de eeuwigheid zijn oogen open, dan staat daarom zulk een neger nog niet plotseling op één lijn met den Apostel Johannes. Ook hij kent God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, maar toch zijn kennis is een veel geringere dan de heerlijke, diepe en volle kennisse, die aan den apostel Johannes geschonken wierd. Toch zal dit daarom aan de zaligheid van dezen neger niets tekort doen. De vraag immers is maar, of ook deze neger zulk een leven ontvangt dat hem voor zijn besef niets meer te wenschen overblijft. Een paard heeft veel fijnere behoeften dan een schaap; omdat het paard gevoelig voor koude is, waar het schaap vanzelf door zijn wol gedekt is. Ge maakt dus een schaap niets gelukkiger of ge het al een dek omhangt, terwijl het paard, zoo het zich warm liep en de wind blaast, dat dek niet kan missen. Maar al ontvangt nu het paard het dek wel en het schaap 388 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK V. niet daarom is het schaap niets minder gelukkig, eenvoudig omdat bij het schaap de behoefte aan zulk een dek niet bestond. En zoo nu is het ook onder menschen. Een mensch met veel muzikaal talent zoudt ge heel wat doen missen, zoo ge hem een werkkring gaaft, waarin hij van alle muziek was afgesloten, terwijl een ander, die deze behoefte niet kent, er niets rijker door zou worden, of ge al een orgel en een harp in zijn vertrek woudt plaatsen, hij zou ze toch onaangeroerd laten staan. Iemands vol geluk, zijn rijke vreugde en weelde bestaat dus niet daarin, dat ge allerlei genieting om hem opstapelt, maar slechts hierin, dat hij al datgene bezitte, wat beantwoordt aan een door hem gekende en ondervondene behoefte. ,, En is die gekende behoefte volkomen en geheel vervuld, zoodat hem niets meer te verlangen of te wenschen overblijft, dan is hij zalig in een toestand, waarin een ander nog niet zalig zou zijn, omdat er voor hem nog onvervulde behoeften zouden overblijven. Schiep God nu zijn menschenkinderen ongelijk, d.w.z. met zeer verschillende uiteenloopende behoeften, dan moet ook het eeuwige leven aan elk hunner een verschillende vervulling brengen, zich regelende naar hun aard en de diepte van hun wezen, en bij een iegelijk van hen op zijn bepaalde vatbaarheid voor zaligheid berekend. In de volle rijke bezigheid van het Vaderhuis zal niet een ieder hetzelfde werk te werken hebben, maar een iegelijk zal juist daarin zijn vrede smaken, dat hij een taak ontvangt die past bij zijn aanleg, bij zijn karakter, en in overeenstemming met zijn talent. Ware er nu in dat Vaderhuis nog plaats voor benijding en valsch begeeren zoo zou deze ongelijkheid zeer zeker de zaligheid storen kunnen; maar nu elke nijd daar ondenkbaar en elk valsch begeeren daar gebluscht zal zijn, en niemand hooger zaligheid zal kennen, dan om zijn God naar zijn aard en zijn aanleg te dienen, is ook deze storing van geluk volstrekt uitgesloten. Het eeuwige leven is God te kennen, te kennen ook in zijn predestinatie; en heeft nu God de Heere, naar zijn gansch vrijmachtige voorverordineering, niet allen naar één maat verordineerd, maar elks mate onderscheiden toegemeten, dan is het een stuk der zaligheid ook in die praedestinatie des Heeren in te leven, en zijn eigen plek en stand zoo te vinden, als ze in die praedestinatie bepaald was. God te kennen is ook zijn wil te kennen; dien wil te kennen als goddelijk; en in dien goddelijken wil het richtsnoer van zijn begeeren en verlangen te vinden. Wat Christus voor al de zijnen verwierf, is dan dat ze van schuld en zonde vrij, niet ter prooi zullen zijn aan eeuwig gemis en een eeuwigen ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK V. 389 dood, maar dat ze eèuwiglijk zullen erlangen de volle verzadiging van het heil, waarvoor ze krachtens hun praedestinatie vatbaar zijn. Zoo echter, dat ze daarbij leden van het Lichaam van Christus blijven, en dat dit Lichaam besta niet uit enkel oogen, maar uit oor en oog, uit voet en hand, uit zenuw en uit spier, en dat elk van deze leden van het Lichaam een zaligheid en een werking ontvange, die aan zijn oog-zijn of oor-zijn of voet-zijn beantwoordt. Geheel anders daarentegen is het Genadeloon, dat voorkomt als een vergelding voor de goede werken, die Gods kinderen uit het geloof gedaan hebben, hetzij door te doen of door te lijden. In het Werkverbond zijn de kinderen der menschen huurknechten, die dienen om loon, en die, zoo ze hun dienst leveren, hun loon als een recht eischen kunnen, overmits God de Heere hun dat recht heeft toegekend. Maar heel anders is het in het Genadeverbond. In het Genadeverbond komen de verlosten van Christus niet voor als dienstknechten, maar als kinderen van één huisgezin. Om het verschil tusschen die beiden te vatten, hebt ge dus maar te letten op het verschil in uw eigen woning tusschen een dienstbode en een kind. De dienstbode bedingt loon; moet voor dat loon werken; en heeft ze dit werk volbracht, dan ontvangt ze haar loon. Heel anders daarentegen staat het met een kind van ons huisgezin. Zulk een kind werkt ook; maar eenvoudig omdat vader of moeder hem dat werk opgeven, en het de lust van dit kind is om met vader of moeder mede te werken. Al krijgen kinderen dus geen enkele belooning, dan werken ze toch. Ja, zoo ze het om loon gingen doen, zou hun kindseere weg zijn, en ze zouden zich vernederd hebben alsof ze dienstboden waren. Maar omdat zij nu niet op beding van loon werken, daarom zitten ze niet met de handen over elkaar; integendeel zijn zij altoos geroepen om het werk hunner moeder te doen, ook ontvangen ze er niets extra's voor. En als vader of moeder hun dan toch iets beloven, 'tzij ter aanmoediging, of om hun toewijding en liefde te eeren, dan gaan ze niet werken om de belooning, maar spannen ze zich te ijveriger in, om bij zooveel rijker liefdesopenbaring van hun ouders, hunnerzijds niet in liefde tekort te schieten. En zoo nu ook staat het met het genadeloon in het Koninkrijk der hemelen. Een verloste is geen dienstknecht meer, maar een kind bij Vader thuis. Zulk een verloste zegt dus niet: „Ik ga stil zitten en werk niet", maar al wat Vader hem beveelt en oplegt, dat doet hij van harte, als des Heeren. Hij werkt als een kind in huis. Niet enkele uren zooals een huisknecht, maar altoos door. Niet om er van af te zijn, maar omdat er 390 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK V. zijn lust in is. Niet om iets te verdienen, maar omdat het hem aantrekt, en omdat zijn Vader in de hemelen het van hem vraagt. Ook zonder „genadeloon" zou deze arbeid van het kind in huis toch altoos doorgaan, en als morgen den dag alle genadeloon wierd afgesneden, zou de arbeid van Gods echte kinderen er in niets minder om zijn. Maar nu belooft God genadeloon. D. w. z. gelijk een moeder tot haar dochter en een vader tot zijn zoon zegt: „Als ge dit en dat, waar bijzondere inspanning toe vereischt wordt, nu eens recht goed doet, zult ge dat en dat „extra" van mjj hebben", zoo ook zegt uw Vader die in de hemelen is tot zijn kinderen op aarde: „Indien gij dit en dat zware offer, waartoe veel inspanning vereischt wordt, recht goed, en vroolijk Christus zijn kruis nadragend, volbrengt, dan zal Ik u uit vrije gunste daarvoor een heerlijke belooning geven". Dit nu ligt zoo: Hoe meer een kind van God zich Gode op aarde toewijdt, ook door kruis en leed en smaad te dragen, hoe dieper de bedding in zijn ziel wordt uitgegraven, en voor hoe meer en rijker genieting hij vatbaar wordt. Welnu, in dat vatbaar worden voor nog rijker geluk, ontvangt men den waarborg van Godswege, dat er ook een rijker vervulling op volgen zat. Eén voorbeeld geeft Jezus ons hiervan aan. Zijn apostelen hadden meer dan anderen de hitte des daags gedragen; daarvoor wachtte hun een „vergelding des loons"; en deze nu bestond, niet in het eeuwige leven, dat Jezus hun door zijn dood zou verdienen, maar hierin, dat zij zitten zouden op twaalf tronen, oordeelende de twaalf stammen van Israël. Dezelfde gedachte spreekt de Heere Jezus uit in de gelijkenis van de talenten. De één wordt gezet over meer dan de ander. En wie met opmerkzaamheid de zeven zendbrieven van Jezus in de Openbaring van Johannes aan de kerken in Klein-Azië leest, zal zien, hoe Jezus aan elk dier zeven kerken een eigen kroon biedt, en voor elk van de zeven overwinnaars een eigenaardigen gelukstaat teekent. Welnu, dit meerder geluk, dat als kroon en sieraad bij het eeuwige leven bijkomt, dat is de „schat in de hemelen", waar Jezus ons in de Bergrede op wijst, en waarvan Hij ons zegt, dat deze schat door onze gebeden en aalmoezen en door het lijden dat we om zijns naams wil dragen dan alleen verrijkt wordt, zoo we van alle eere onder menschen afzien, en eeniglijk doelen op de eere die God geeft. En staat het nu zóó met het „eeuwige leven", dat Jezus als loon verwierf, en zóó met het „genadeloon" van de kinderen, die in het huis van hun Vader werken, dan is het tevens duidelijk' hoe het te verstaan zij, ZONDAO XXIV. HOOFDSTUK VI. 391 dat wij allen voor den rechterstoel van Christus moeten geopenbaard worden, om weg te dragen wat we in dit leven gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad. Dan toch ligt hierin uitgedrukt: 1°. dat tot op Jezus' wederkomst de worsteling blijft aanhouden en de definitieve beslissing toeft; 2°. dat met Jezus' wederkomst het lot van een iegelijk kind des Heeren voor eeuwig zal beslist zijn; 3°. dat de eeuwige dood zal worden toegewezen aan een iegelijk, die geen deel heeft aan de zelfofferande van Christus; 4°. dat een iegelijk die alsdan deel aan Christus heeft, ontvangen zal het eeuwige leven, en wel een iegelijk in die mate waarvoor hij vatbaar is; en 5°. dat alsdan de toegezegde belooning, de weggelegde schat in de hemelen zal worden uitgereikt, die God zal toewijzen aan eiken verloste, die zich door zijn gebeden en aalmoezen en door zijn zelfverloochening en zijn vroolijk dragen van het kruis, een schat in de hemelen heeft weggelegd. ZESDE HOOFDSTUK. Ik ben de wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht: want zonder Mij kunt gij niets doen. Joh. 15 : 5. „Loon" en „belooning" drukken niet zoo onjuist het verschil uit tusschen hetgeen Adam krachtens het Werkverbond zou hebben ontvangen en hetgeen een kind van God thans ontvangt in het Genadeverbond. Loon gaat om verdienste naar recht. Loon moet men betalen, als de arbeid geleverd is. Maar in het geven van een „belooning" is men vrij. Die kan men geven of ook niet geven. Daar heeft niemand recht op. Die staat in iemands ongehoudene vrijheid. Zeer terecht heeft onze Catechismus dan ook in Vraag 63 en het antwoord niet van „loon", maar van „belooning" gesproken, en ware het raadzaam, dat men dit in het Genadeverbond steeds deed. Ook voor het leven heeft dit beteekenis. Almeer toch wint de schadelijke overtuiging veld, dat men alle „belooning" moet afschaffen, en vooral in onze onderwijzerswereld raakt men almeer den weg op, om elk denkbeeld van een prijs of belooning in de antiquiteitenkast weg te bergen. Nu is het zeer natuurlijk, dat men dien weg opging. Men redeneerde namelijk aldus: „Als ik een kind een prijs toezeg, dan gaat het werken, 392 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK VI. niet omdat het werken moet; niet uit plichtsbesef; niet om zijn ouders; niet om Godswil; maar om dien prijs. En in dien prijs weer niet om het boek zelf, maar om de eer die er in steekt; en dus eigenlijk om zijn eigen ik; uit zucht naar zelfverheffing en hoogheid. De deugd, zegt men dan, moet om zich zelf gezocht. Weg met alle aanmoediging en belooning! Wie op het standpunt van belooning nog staat, staat laag!" Kortom, men loopt de lijn af van het oude StoïÖsme, en terwijl men waant, den hoogmoed uit het kinderhart te bannen, merkt men niet, hoe men juist bezig is, een nog gevaarf|ker soort hoogmoed, den geestelijken hoogmoed, te kweeken. Ook hierin komt de tegenstelling tusschen Christelijk en niet-Christelijk onderwijs weer zoo duidelijk uit. Een Christenmensch wil niet wijzer dan zijn God wezen. En als hij nu in de Heilige Schrift ziet, hoe God Israël lokt door het land „overvloeiende van melk en honig", en in het Nieuwe Verbond de zijnen naar zijn hemel trekt door de schetsing van het Nieuw Jeruzalem, en door het toezeggen van allerlei „belooning", ja, door het beloven van een „kroon", dan besluit hij daaruit, dat het niet onzedelijk zijn kan, om een belooning of prijs uit te reiken; want dat zijn God het anders niet doen zou. Sterker nog, hij leest in de Heilige Schrift, dat Christus Jezus niet alleen „loon", maar ook „belooning" heeft ontvangen en aangenomen. Zijn „loon" voor den arbeid zijner ziele, was hetgeen Hij voor ons in onze plaats verwierf. Maar bovendien schonk de Vader Hem nog een „belooning", toen het toekwam aan wat Paulus aldus omschrijft: „Daarom heeft Hem God uitermate zeer verhoogd en heeft Hem gegeven een naam boven allen naam, die genoemd wordt in den hemel of op de aarde". En als deze Christus, die zelf zulk een belooning ontving en aannam, zich in de zeven brieven der Openbaring tot de kerken in Klein-Azië richt, dan verzuimt hij niet, om elk dezer kerken een rijke belooning voor te houden. „Die overwint, zal eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is; hij zal eten van het verborgen manna; hij zal een witten keursteen ontvangen, waarin zijn eigen mystieke naam gegrift is; hij zal macht ontvangen over de heidenen; hij zal bekleed worden met witte kleederen; hij zal een pilaar worden in het huis zijns Gods; ja, hij zal met Christus zitten in zijnen troon." En van dit alles zegt de Christus, dat de zijnen dit van Hem zullen ontvangen, gelijk Hij het ontving van zijnen Vader. Hieruit blijkt dus voor den Christen, dat God de menschelijke natuur op zulk een „belooning" heeft aangelegd, dat de aard van het zedelijke leven zulk een belooning niet slechts toelaat, maar eischt; en dat het niet is een Christelijk, maar een Heidensch ideaal najagen, als men het ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK VI. 393 uitreiken en aannemen van zulk een belooning als zelfzuchtig en min edel afkeurt. Dat klinke dan zeer fraai en vroom, en toch gaat het lijnrecht tegen de Schrift in; en leidt er consequent toe, om te oordeelen, dat de zedeleer van het Evangelie laag staat; dat Christus zijn belooning niet had moeten aannemen; en dat de wijze waarop Hij de kerken van Klein-Azië lokt, niet naar den eisch van het Heiligdom is. Maar wat een Christen wel zal doen, dat is, ook hier „belooning" niet met „loon" verwarren. En dus te keer, en streng te keer gaan, elk denkbeeld, alsof een kind niet, ook afgezien van alle prijs en belooning, gehouden ware zijn plicht te doen. Wie een belooning tot loon voor verdienste verlangt, ja, die gaat tegen den eisch van alle hooger leven in en kweekt zelfzucht in stee van hooger leven. Maar als „belooning" mag de prijs of het erfra-geschenk uit het leven niet weg. Niet weg van de school, en niet weg uit het huisgezin, en niet weg uit het burgerlijk leven. Zelfs de thans zoo van alle kanten bestreden „fooi" moge door het misbruik, dat er van gemaakt is, felle bestrijding hebben uitgelokt, maar rust in beginsel op een gezonde gedachte. Mits men, en daar komt het maar op aan, er maar nooit een recht aan laat ontleenen, en ze nooit als een opslag op het loon beschouwt. Dan toch gaat de „belooning" weer het karakter van een stilzwijgend bedongen „loon" dragen, en ontaardt hierdoor. En hoe moeilijk het nu ook zij, om in dit alles de lijn zuiver te laten loopen, toch mag nooit toegegeven, dat het uit de wereld helpen van elke „belooning" een eisch der hoogere zedelijkheid zou worden. Wie dat zegt, wil het beter dan de Heere in zijn Woord weten, en jaagt een zedelijk ideaal na, dat wortelt in geestelijke hoovaardij, en waaraan juist daarom het kinderlijk karakter van het leven van Gods kinderen ontbreekt. Vergete men maar nooit de scherpe lijn, die onze Catechismus trok met de woorden: „Belooning geschiedt niet naar verdienste, maar uit genade", en hebbe men den moed, om door het onthouden van „belooning" zoo dikwijls men dit noodig acht, het karakter van ongehoudenheid, dat van elke „belooning" onafscheidelijk is, streng te handhaven. Iemand toch die zeggen zou: „Had ik geweten, dat ik geen belooning kreeg, dan had ik mij die inspanning niet getroost", die werkt niet als een kind van God, maar slooft als een huurling. Op dit punt nu gaat de Catechismus in de 64ste Vraag in, door te onderzoeken of deze leer geen zorgelooze en goddelooze menschen maakt; van welk onderzoek de uitkomst is: „Neen zij, want het is onmogelijk, dat zoo wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid". 394 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK VI. Bilderdijk greep deze waarheid, toen hij in den eersten Bundel zijner Krekelzangen, van den Vrijen wil zong: Hij, hij alleen is vrij, die door zich zelf bepaald, Gewijzigd, en bestemd, en zelfgenoegzaam Wezen, Van nergens ingevloeid op alles uitgestraald, In 't nietigst stofken — zelfs zijn indruk geeft te lezen. Vermeet ge 't u o Mensch? Gij vrij zijn in uw wil? Afhangling van 't heelal, en vreemdling aan u zelven, Met lijf en ziel geboeid aan d'ijzeren molenspil, En machtloos om den grond uws aanzijns op te delven I o Ja, gij kunt het. — Ja; maar met uw God hereend. In God, en met dien God door God als God bewogen, Zie daar u 't dierbaar pand der Vrijheid weer verleend! Wie andre Vrijheid roemt, roemt zelfbedrog en logen. Neen, stervling, neem den band van Wet en Zeden aan, Of laat uw hals in 't juk van Hel en Waereld klinken; De Christen slechts is vrij, en streeft ten hemelbaan, Zijn wil is 't, die 't gestarnf aan 's hemels trans doet blinken. Dit nu is het, waar het op aankomt. Een volstrekt „vrijen wil" te hebben, is wat Gode alleen toekomt, en is voor elk schepsel volstrekt ondenkbaar. De mensch is een deel van het heelal; in dat heelal ingevoegd; in de beweging van dit machtig raderwerk mee bewogen; en zoolang dus het streven des menschen tegen den wil van zijn God ingaat, is hij onvrij, worstelt hij voor niets, en wordt hij onwillig toch meegeslingerd. En dan eerst is er van vrijheid voor den mensch weer sprake, als hij „met zijn God hereend" en „eenswillend" met zijn Schepper geworden, nu wil gelijk God wil dat het machtig raderwerk loopen zal, en dus niet langer regenstreeft, maar meestreeft in het werken van zijn God. Ziet men dit nu niet in, dan stelt men zich nog altoos voor, dat een mensch een op zich zelf staand wezen is, een oliedrop op de wateren, een geïsoleerd rad, draaiend om een spil, die in zich zelven rust. En natuurlijk, zoolang men die dwaze voorstelling handhaaft, dan draagt men dit ongerijmde denkbeeld ook op den geloovige over, en stelt het zich voor, alsof een kind van God, op even dezelfde wijs, een los op zich zelf staand wezen ware, dat geheel vrijmachtig over zich zelf en zijn zedelijke krachten kon beschikken, en dus doen kon, wat hij wilde. En van dit valsche standpunt uitgaande redeneert men dan aldus: „Dat kind van God is nu zeker van zijn zaligheid, Jezus heeft alles voor hem volbracht. Wat ter wereld zou dus dat kind van God nog kunnen bewegen, om het goede te doen en het kwade te haten, vooral zoo het hem inspanning en strijd en opoffering kost. Zalig wordt hij toch! Waarom zou hij dan de moeite ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK VI. 395 van dien strijd niet sparen, en niet eenvoudig zorgeloos weg, naar den lust zijns harten voortleven!" En is dit zoo, dan ziet ge immers hoe deze leer van de volkomen plaatsbekleedende voldoening, die in Christus Jezus is, er noodzakelijk toe leidt, om iemand zorgeloos, en dus ook goddeloos te maken. Vooral zoo ge dan ook nog de volharding der heiligen belijdt, en dus er bijvoegt, dat een eens bekeerd mensch, ook al viel hij in diepe zonde, toch nooit vervallen kan van zijn staat als kind van God, eilieve, wat zou zulk een geloovige dan nog van zonden afhouden? Veeleer zal hij met een vrije consciëntie op het pad der zonde voorthollen!" Rome's kerk, die min of meer dit stelsel van de pelagiaansch vrije spil voor 's menschen vrijen wil verdedigt, heeft dit aan ons Calvinisten dan ook steeds voorgehouden; en de heele en halve Arminianen, die in onze dagen Roomsche leer op Protestantsche kansels drijven, zeggen het op hun beurt evenzoo. Dan belijden ze de dusgenaamde „lijdelijkheid"; hebben op allerlei „fijnen" dit en dat aan te merken; en trekken er de conclusie uit, dat de leer der „rechtvaardigmaking" veilig verzwegen kan worden, mits men de leer der „heiligmaking" maar op allerlei wijs op den voorgrond schuift. En zoo komt men dan tot Protestantsche werkheiligheid. Wordt onzerzijds nu beweerd, dat deze leer nooit tot „zorgeloosheid en goddeloosheid" geleid heeft? In het minst niet. Zoo ge een medicijn, u door uw arts voorgeschreven, op verkeerde wijze gebruikt, kan het u doodelijk zijn. En zoo ook lag het in den aard der zaak, dat de leer der vrije genade, zoo ze in strijd met het voorschrift van den oppersten Medicijnmeester gebruikt wierd, tot allerlei onheiligheid moest leiden. Reeds in de dagen der apostelen deed ze dat, en Paulus kende ze uitnemend wel die riepen: „Laat ons zondigen, opdat de genade meerder worde !" Het Arminianisme is zoo oud als het Evangelie. Het is zijn donkere schaduw, die altoos het Evangelie verzelt. Lees den tweeden brief van Petrus, lees den brief van Judas, lees de brieven aan de Cretenzen in Klein-Azië maar, en ge hoort telkens èn Judas èn de apostelen er tegen opkomen, dat men toch dit schandelijke misbruik van de leer der „vrije genade" uit Gods kerk banne. Natuurlijk, waar een onbekeerd en onwedergeboren mensch deze vrije genade niet indrinkt, maar als verguldsel op zijn borst laat schitteren, daar moet ze schadelijk werken, en de voorbeelden zijn lang niet zeldzaam, dat onbekeerde en onbekeerlijke lieden deze heilige leer hebben aangegrepen, om onder vertoon van veel uitwendige vroomheid en vrome geleerdheid, te wilder en onbezorgder aan hun zondige hartstochten te kunnen botvieren. Zelfs geven we toe, dat er een bange prediking van 396 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK VI. vrije genade is, die den moed mist, om de Wet als het juiste spoor des levens ook aan Gods kinderen te prediken, en die op hoogst schuldige wijze veler zedelijk leven verzwakt. Dit alles echter raakt de zaak als zaak niet. Van een onbekeerde leert de Schrift nergens, dat hij grond heeft, om in Christus te roemen, en de schuldige predikers, die ziekelijke dwalingen in de kerk vleien, in stee van het volle Woord Gods te prediken, zal God straffen. Doch komt men op de leer van vrije-genade, gelijk de Schrift ons die voorhoudt, dan vervalt dit booze verwijt geheel. Nergens toch kent de Schrift een kind van God, dat als een eigen wezen los op zich zelf staat. Een kind van God is volgens de Schrift altoos een lid van het mystieke Lichaam van Christus. Nooit een losse plant op eigen wortel bloeiend, maar altoos een tak of twijg of rank aan den stam, die op den wortel Davids in Christus Jezus tiert. De Schrift kent geen zedelijk leven dat op eigen spil draait, noch een spil die in de lucht hangt, maar aldoor leert ze ons, dat de spil van ons zedelijk leven in Christus ligt, en door Hem wordt bewogen. Hiermee vervalt dus de mogelijkheid, dat een kind van God aldus goddelooslijk redeneeren, en, ten gevolge dier redeneering, ook zoo goddeloos handelen zou. Niet alsof zoo goddelooze redeneering aan Gods kind niet wel zou worden ingeblazen. Och, Satan blaast ons allerlei leelijke stukken in. Maar als Satan macht over Gods kinderen heeft, Christus nog veel meer. En als de Satan hun booze dingen inblaast, dan blaast Jezus hun met nog veel sterker kracht betere dingen in, die met de zaligheid gevoegd zijn. En waar ons boos hart toch voortging met zoo zondige redeneering te koesteren, daar zou uit zulk een redeneering nog volstrekt geen goddelooze daad volgen; want of we zus of zoo zullen handelen hangt volstrekt niet enkel af van onze redeneering, maar in veel sterker zin zelfs van de innerlijke aandrift die ons prikkelt en van den geest in ons. Ons zedelijk leven heeft dus tweeërlei: het heeft een leven in den tak en een leven in den wortel, en die wortel is Christus. En gelijk nu bij een plant, uit den wortel het sap opstijgt en in de twijgen indringt en ze tieren doet, zoo ook is het bij Gods kind. Ook zijn zedelijk leven begint niet in de takken en twijgen van zijn eigen overlegging en neiging, maar komt uit den wortel op. Niet die takken beheerschen den wortel, maar die wortel beheerscht de takken. En alzoo komt het, dat het werk Gods in zijn kind doorgaat. „We zijn één plant met Christus geworden"; en op grond daarvan leert onze Catechismus, dat een kind van God, dat is een mensch, die Christus werkelijk is ingeplant, niet met dorre takken kan blijven, want ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK VI. 397 dat het levenssap uit den wortel met noodzakelijkheid blad en bloem aan de twijgen doet uitbotten. Toch is hiermee nog niet genoeg gezegd. Men mag het toch ook weer niet zoo voorstellen, als stond het zedelijk leven van Gods kind met het leven van een plant gelijk. Een plant is een schepsel Gods zonder redelijk of zedelijk besef. Hier heerscht slechts natuurdwang. En zoo gaat het bij Gods kind niet toe. Daarom spreekt de Catechismus zeer terecht van het Christus ingeplant zijn „door een waarachtig geloof', waarmee hier ter plaatse zeer stellig bedoeld is, niet het geloofsvermogen, maar het daadwerkelijk geloof; overmits het geloofsvermogen op zich zelf nog niet tot dankbaarheid verwekt. Zoolang dus de kiem der wedergeboorte nog in ons sluimert, groeien de wilde takken nog onbesnoeid over de heilige kiem heen, en is er van een roemen in Christus nog geen sprake. Maar dreef het leven der wedergeboorte tot bekeering uit, en is dientengevolge het echte, het waarachtige geloof in ons bewustzijn ópgewaakt en de bezieling onzes levens geworden, dan prikkelt het besef van dankbaarheid voor Godes onuitsprekelijke gave, en perst het levenssap uit den wijnstok in de rank. Vandaar dat Christus tweeërlei bewerking aan zijn verlosten doet ondergaan. Van binnen uit werkt Hij op zijn verlosten door zijn Heiligen Geest en van buiten werkt Hij op hun bewustzijn door den Dienst des Woords. Het levenssap ritselt door de vezelen van de rank, en door het vermaan des Woords bewerkt de Christus u uitwendig. Deze twee nu gaan altoos gepaard. Niet alleen de prediking des Woords, zonder de innerlijke werking van den Heiligen Geest; want dan komt er niets. En ook niet de innerlijke werking van den Heiligen Geest, zonder de klaarheid van het Woord; want dan verzinkt ge in mystieke weigeringen des gevoels. Neen, beide heeft de Heere saamgevoegd, en gij zult ze niet scheiden. Ge hebt een inwendig leven in uw ziel en een uitwendig leven door uw bewustzijn, en die twee worden gelijktijdig bewerkt. De geest werkt van binnen in uw ziel, het Woord van buiten op uw bewustzijn. En beide passen op elkander, sluiten zich aan elkander aan. De tanden van het ééne rad grijpen in de tanden van het andere rad. En nu gaat dit niet zoo toe, dat de Christus door die beide machten Gods kind voor elke vlek bewaart. Integendeel, soms is het noodig dat hij door vallen zijn hoogheid verlieze; weer teruggebracht worde naar ootmoed en teederen zin; en door te struikelen veerkracht ontvange om te beter den Rotssteen te bestijgen. Dat zien we zelfs bij de apostelen. Ook in hun leven is er struikeling en val, als doorgang naar hooger heerlijkheid en steeds rijker genade. 398 ZONDAG XXIV. HOOFDSTUK VI. Doch daar handelt de Catechismus hier niet over. Dat hoort bij de volharding der heiligen. Wat de Catechismus hier bespreekt is de bedenking, dat een kind van God, steunende op het volbrachte werk van Christus, nu stelselmatig in de zonde zou gaan leven, gelijk de Antinomiaan het doet. En daartegen nu staat de heerlijke belijdenis, dat een kind van God een rank in den Wijnstok is, en dat het niet aan de rank staat, om het levenssap dat uit den Wijnstok opklimt, te stuiten. Een lid van het lichaam kan niet den stroom van het bloed keeren, maar wordt door de levenswarmte van dien stroom telkens zelf warm. Doch juist daarom moet er dan ook zoo ernstig op aangedrongen, dat de Dienst des Woords toch krachtig doorga. Want hier heeft de Semipelagiaan volkomen gelijk in, zoo de dienst des Woords het laat bij de aanzegging, dat het in Christus alles voor ons volbracht is, en niet zeer beslist het juiste spoor des levens aanwijst, waarin Gods kind alsnu wandelen zal; zoo met andere woorden, de bestraffing en de waarschuwing en het vermaan uitblijft, — dan ontbreekt er iets, dat God naar zijn Woord gewild heeft dat er zijn zou. En dan behaagt men door zulk een prediking ja, den heimelijken zondaar, maar Gods echte kinderen bedroeven zich. Want zij hebben Psalm CIX niet voor niet gelezen; en kunnen er geen vrede mee hebben, als er op den kansel een toon des gejubels over alles vernomen wordt, maar als er geen roem en prijs en lof is voor de onnaspeurlijke schoonheid van Gods heilige Wet. ZONDAGSAFDEELING XXV. Vraag 65. Aangezien dan alleen het geloove ons Christus en al zijner weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk geloove? Antwoord. Van den Heiligen Geest, die het geloove in onze harten werkt door de verkondiging des heiligen Evangeliums en het sterkt door het gebruiken van de Sacramenten. Vraag 66. Wat zqn de Sacramenten? Antwoord. De Sacramenten zijn heilige zichtbare waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangeliums des te beter te verstaan geve en verzegde: namelijk, dat Hij ons vanwege des eenigen slachtoffers van Christus, aan het kruis volbracht, vergevinge der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt. Vraag 67. Zijn dan beide, het Woord en de Sacramenten, daarhenen gericht, of daartoe verordend, dat zij ons geloove op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den eenigen grond onzer zaligheid, wijzen? Antwoord. Ja zij toch; want de Heilige Geest leert ons in het Evangelie en verzekert ons door de Sacramenten, dat onze volkomene zaligheid in de eenige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is. Vraag 68. Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Verbond of Testament ingezet ? Antwoord. Twee: den heiligen Doop en het heilige Avondmaal. EERSTE HOOFDSTUK. En Jezus, bij hen komende sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat Ik geboden heb. En zie, Ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld. Matth. 28 : 18, 19, 20. Ten onrechte draagt het stuk van den Catechismus, waar we thans aan toe zijn, tot opschrift: Van de Sacramenten. Immers er wordt in dit 400 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK I. stuk wel op het breedst van den heiligen Doop en het heilig Avondmaal maar toch ook, zoowel in den aanvang als op het slot van het heilige Woord gehandeld. Dit geschiedt in de 65e Vraag, waar het heilige Woord genoemd wordt als het middel, waardoor de Heilige Geest het geloof werkt; in Vraag 66, waarin de hoofdsomma van het heilig Woord wordt saamgevat; in Vraag 67, waarin beide het heilig Woord en het heilig Sacrament, worden saamgevoegd; en na alsdan in de Vragen 68—82 de leer van het Sacrament te hebben afgedaan, keert de uitlegger in Vraag 83 weer op het heilig Woord terug als hij toekomt aan de twee sleutelen van het hemelrijk, t. w. de predikatie des Evangelies en de kerkelijke Discipline. De titel van de Sacramenten, die boven dit brokstuk staat, heeft dan ook kwaad gedaan. Door dien titel toch is de aandacht van den Dienst des Woords geheel afgetrokken; en het is voor geen gering deel aan dien onjuisten titel toe te schrijven, dat de heldere voorstelling over den Dienst des Woords zoek is geraakt. Juister zou het daarom zijn, indien men hier sprak: Van de Genademiddelen. Dit toch is het eigenaardig en gemeenschappelijk kenmerk zoo van den Dienst des Woords als van dien der Sacramenten, dat deze beide saam het stel genademiddelen vormen, dat opzettelijk door Christus in zijn kerk ingezet en besteld is. Het is daarom onder dezen titel, dat ook wij achtereenvolgens het heilige Woord en het heilige Sacrament gaan bespreken. Een bespreking, die om de veelheid der stof uiteraard niet anders dan vluchtig kan wezen; wat niet schaadt, mits de lijnen maar zuiver getrokken worden-.» „Genademiddelen" is een oude kerkelijke term, die eigenlijk pas in de vorige eeuw in onbruik geraakte. Dit verlies van crediet was te wijten aan geheel bijkomstige oorzaak. De Roomsche kerk had zich namelijk gewend, om onder de „genademiddelen" ook te rangschikken eenige kerkelijke plechtigheden, die zij gewoon is aan en bij stervende leden der kerk te verrichten. Dit wierd er, zoo de „bediende persoon" kwam te overlijden, dan meest in de dagbladen bijgezet: „Na bediend te zijn van de genademiddelen der heilige Kerk". Dusdoende vond onder Protestanten, die niets meer van de heilige Kerk begrepen, en schier uitsluitend door zulke advertentiën met haar bedrijf kennis maakten, de meening ingang, alsof „de genademiddelen" een vaste term was voor het „laatste oliesel" en de daarmee gepaard gaande kerkelijke handeling. En natuurlijk, meer behoefde ons in negatief anti-Papisme opgegroeid geslacht niet, om aanstonds heel die uitdrukking van „genademiddelen" te wantrouwen en te schuwen. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK I. 401 Thans, nu men in eenigszins uitgebreiden kring die positie der bangheid tegenover Rome heeft opgegeven, en weer tamelijk helder begint in te zien, welk stuk der waarheid ons met haar gemeen is, en welk ander stuk der waarheid we tegenover haar te verdedigen hebben, schaamt men zich voor de lafheid, om een zoo kerkelijk woord als „genademiddel", enkel omdat óók Rome het gebruikt, op den Index te plaatsen. Genade te ontvangen is toch ook éénig doel. Zonder genade kan niemand in de kerk van Christus een stap vorderen. Wordt nu die genade door God den Drieëenige deels onmiddellijk en rechtstreeks, maar ook ten deele door ingezette en verordende middelen aan den zondaar toegebracht, dan vloeit hieruit onmiddellijk voort, dat er in de kerk ook middelen voor genade, dat is: genademiddelen zijn moeten. Het verschil tusschen de Gereformeerde en de Roomsche kerk schuilt slechts in tweeërlei: 10. hierin, dat deze genademiddelen voor ons middelen zijn, waarvan de Heilige Geest, en voor Rome middelen, waarvan de kerk zich bedient; en 2». dat deze genademiddelen zich voor ons bepalen tot den Dienst des Woords en den Dienst van Doop en Avondmaal, terwijl Rome deze middelen aanmerkelijk verveelvuldigd heeft. Het laatstgenoemd verschil is overbekend. Rome toch heeft vijf Sacramenten meer. Over het eerste verschil daarentegen een kort woord ter toelichting. Dat Rome altoos „van de genademiddelen der heilige kerk" spreekt is niet toevallig. Volgens haar voorstelling toch is de kerk, gelijk ze over heel de aarde onder de hoogheid van den Paus als wereldkerk in het zichtbare optreedt, één goddelijk organisme, waarin alle krachten des hefls en der genade besloten liggen. God heeft ze aan de kerk gegeven, zegt Rome, en alzoo, wie ze ontvangen wil moet ze van de kerk aannemen. Daarom spreekt een Roomsche dan ook altoos van de heilige kerk, en staat er zeer op, dat dit woord kerk met een groote K geschreven wordt Immers die kerk is in zijn oog een soort godin, waarin de goddelijke majesteit en barmhartigheid neergelegd is. Zelfs kan men de Mariavereering op Rome's erf verstaan noch begrijpen, indien men met eerst indringt in deze voorstelling, die de Roomsche van de kerk heeft. Op de vraag: Wie gebruikt deze middelen om genade te doen toevloeien? antwoordt daarom Rome: De kerk, en noemt ze dienovereenkomstig: „genademiddelen der heilige Kerk", terwijl wij met Vraag 65 van den Catechismus antwoorden: „De Heilige Geest", en dan bedoelen, niet genademiddelen, waardoor de kerk, maar genademiddelen, waardoor de Heilige Geest de genade bedient Let hier wel op. Dit verschil toch gaat diep. Volgens onze belijdenis namelijk vermag noch de Dienst des Woords noch die der Sacramenten, E Voto II jg 402 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK I. ook maar iets in het genadewerk, tenzij God de Heilige Geest zelf deze middelen aangrijpe en gebruike om er door te zegenen. Voor ons is de Heilige Schrift zonder de bijkomende werking van den Heiligen Geest een dood boek, en zijn evenzoo de bestanddeelen van de Sacramenten gewone natuurproducten, zoodat er nooit of nimmer genadewerking kan plaats hebben dan door den Heiligen Geest. De Roomsche kerk daarentegen, die beweert dat in de kerk zelve, als goddelijk organisme, de bovennatuurlijke krachten gedeponeerd zijn, beschikt over die macht des Heiligen 'Geestes, heeft ze altoos tot haar dispositie, en deelt alzoo zelve genade uit. Bij haar staat dus feitelijk de kerk tusschen God en den geloovige in, en de geloovige heeft alleen door die kerk met God gemeenschap, ja God alleen gemeenschap met den geloovige, door die kerk. En hiertegenover nu hielden de Gereformeerden steeds staande, dat God de Heilige Geest zelf de Werker blijft, zonder wiens werking er geen genade geschiedt. Dieper mag hierin thans niet doorgedrongen, maar het hoofdpunt van verschil dient toch duidelijk in het oog gevat. Bij Rome heeft de kerk de beschikking gekregen over de werkingen van den in haar wonenden Heiligen Geest, zoodat haar daad en handeling altoos het gewilde effect had. Waartegenover de Gereformeerde kerk staande houdt, dat de Heilige Geest wel woont in het mystieke Lichaam van Christus, maar zonder dat daarom de kerk in het zichtbare daarvoor op kan treden, en dan nog altoos met dien verstande, dat de verhoogde Christus als Hoofd van dit mystieke Lichaam, zijn kerk zelf regeert, en alzoo den Heiligen Geest werken laat, niet gelijk de kerk goedvindt, maar gelijk Hij wil. Een derde opinie naast en tegenover deze twee, is de meening der geestdrijvers en mystieken, die schier door alle eeuw heen tegenover de kerk zijn opgetreden. Hun standpunt toch is, dat de Heilige Geest zich niet alleen aan de kerk niet gebonden heeft, maar dat de Heilige Geest geheel buiten de kerk om werkt. Zij ontkennen dus het bestaan van alle genademiddel in eigenlijken zin. Want wel zijn er ook onder deze geestdrijvers of mystieken, die nog zekere waarde toekennen aan de Heilige Schrift, of ook zich doopen laten en onder elkander een soort nabootsing van het Avondmaal houden, maar bij de meesten raakt ook dit alles na korte dagen in onbruik, om hen alleen en uitsluitend op ingeving en visioen te laten drijven. En waar deze genademiddelen dan nog in zekere waardij worden gehouden, eert men ze hoogstens als een a.b.c.-boek voor eerstbeginnenden, als melk voor de kinderkens en als een kruk om het loopen te leeren, maar acht ze voor de „volmaakten", en „ingewijden" en „innerlijk verlichten" niet slechts overbodig, maar schadelijk. Het ware ZONDAG XXV. HOOFDSTUK I. 403 op dit standpunt is, dat men geen Kerk en geen Bijbel en geen Sacrament hebbe, dat kortom alle middelen terzij worden geworpen, en dat alles zich bepaalt tot de rechtstreeksche inwerking en inspreking in ons van den Heiligen Geest. Nemen we de Roomsche, de Gereformeerde en der Enthousiasten opiniën bijéén, dan belijden allen, dat de eigenlijke kracht en werking uitgaat van den Heiligen Geest, maar met dit onderscheid, dat R de Roomsche kerk deze werking van den Heiligen Geest geheel bindt aan de werking der kerk; 2o. dat de Enthousiast deze werking van den Heiligen Geest van de kerk geheel losmaakt; en 3. dat de Gereformeerde den Heiligen Geest bij deze werking deels rechtstreeks en deels door het middel der kerk laat werken. Bij Rome nimmer een rechtstreeksche werking, maar altoos de werking der kerk. Bij den Enthousiast nimmer een werking der kerk, maar alle werking, onmiddellijk en rechtstreeks. En bij ons daarentegen tweeërlei werking, de ééne rechtstreeks, en de andere middellijk, door de genademiddelen die Christus heeft ingesteld. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat én de Roomsche kerk, én de onze, beide op Augustinus teruggaan. Het kan toch niet ontkend, dat de kerkvader Augustinus metterdaad tweeërlei kind in zijn schoot droeg. Eenerzijds beleed hij een werking van het Drieëenig Wezen, zoo allesbeheerschend en overweldigend, dat zelfs de Synode van Dordrecht niet schooner noch heerlijker dan Augustinus, Gods vrijmachtige souvereiniteit geleeraard heeft; maar ook anderzijds leidde hij den stroom van deze goddelijke werking, vrij onverhoeds in de bedding der kerk af, en vernietigde ze daardoor voor het persoonlijk geestelijk leven. Dit Godsbegrip en dit kerkbegrip van Augustinus moesten daarom ten leste in botsing geraken, en misschien kan niet onjuist gezegd, dat het kerkbegrip van dezen machtigen geest almeer de gestalte der Roomsche kerk heeft bepaald, terwijl omgekeerd zijn Godsbegrip het aanzijn schonk aan de kern der Reformatie. Wat in Augustinus om de geheel eenige uitnemendheid van zijn geniale godsvrucht saam kon wonen, moest uiteengaan, zoodra de gevolgtrekkingen uit zijn Godsbegrip met de consequentiën van zijn kerkbegrip in strijd kwamen. Ons houdende aan de zuivere lijn door onzen Catechismus getrokken, bespreken ook wij dan de genademiddelen, niet als genademiddelen waarvan de kerk, maar als genademiddelen waarvan de Heilige Geest zich bedient, en waarbij de kerk slechts in ambtelijken dienst optreedt. Hierbij echter streng er aan vasthoudend, dat de Heilige Geest, die zich van deze genademiddelen bedient, er slechts voorzóóver aan gebonden is, 404 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK I. als dit van Godswege is verordineerd, zoodat we de rechtstreeksche werking van den Heiligen Geest naast de middellijke noch uitsluiten noch beperken. Dit laatste dient daarom vooral duidelijk uitgesproken, overmits niet weinigen juist uit Vraag 65 en het antwoord, wanen te kunnen afleiden, dat ook de Gereformeerde kerk, de rechtstreeksche en onmiddellijke werking van den Heiligen Geest ontkent. Als toch, zoo redeneert men, alle zaligheid van een oprecht geloof wordt afhankelijk gesteld, en hier nu staat, dat ja de Heilige Geest dit geloof werkt en sterkt, maar zoo, dat Hij het in ons teweeg brengt door het genademiddel van het Woord, en het in ons sterkt door het gebruik der Sacramenten, dan blijkt ook hier alles middellijk toe te gaan. Dit misverstand moet daarom vooraf uit den weg geruimd. Duidelijk zegt de Catechismus, dat de Heilige Geest het geloof werkt, niet onmiddellijk door de verkondiging van het heilig Evangelie, en daarna dit geloof sterkt door het gebruik der Sacramenten. Wat is hier nu met „geloof" bedoeld? Is bedoeld, dat verborgen geloof, dat om ons als geloofsvermogen wordt ingeplant bij de eerste levendmaking, of wel is bedoeld dat bewuste geloof, waarmee we, nu ook helder de waarheid inziende, die waarheid omhelzen en aannemen? Zegt men, dat bedoeld is alleen het bewuste en daadwerkelijke geloof dan loopt men spaak met de Sacramenten. Dan toch kan het Sacrament des Doops, bijaldien men, gelijk de Catechismus doet, den kinderdoop verdedigt, onmogelijk zulk een geloof sterken; om de afdoende reden, dat zulk een daadwerkelijk en bewust geloof in een kindeke, dat pas geboren wierd, nog niet aanwezig zijn kan. En omgekeerd, zegt men dat geloof hier beduidt niet het bewuste, maar het onbewuste geloof; niet het geloof dat reeds daadwerkelijk uitkwam, maar het ingeplante geloofsvermogen, dan gaat weer niet op, wat van de verkondiging des heiligen Evangelies gezegd wordt; want natuurlijk, kinderen die pas geboren wierden, hooren noch verstaan de predikatie van het Evangelie. Zoolang men dus onder „geloof" in Vraag 65 óf alleen het geloofsvermogen, óf alleen het bewuste geloof verstaat, dat in de bekeering uitbreekt, stuit men altoos óf op wat hier van de verkondiging van het Evangelie, óf op hetgeen hier van de werking der Sacramenten gezegd wordt. Opgevat alleen van het geloofsvermogen, zou er moeten staan: „Van den Heiligen Geest, die het ingeplante geloofsvermogen in onze harten tot bewust geloof uitbrengt, door de verkondiging van het heilig Evangelie, en dit sterkt door het Sacrament van den heiligen Doop. En ZONDAG XXV. HOOFDSTUK I. 405 omgekeerd opgevat alleen van het bewuste geloof, zou het moeten luiden„Van den Heiligen Geest, die dit bewuste geloof in ons opwekt door de verkondiging van het heilige Evangelie en het versterkt door het Sacrament des heiligen Avondmaals". Hieruit blijkt op overtuigende wijze, dat noch zij die oordeelden dat hier alleen van het „geloofsvermogen" sprake viel, gelijk hadden, noch zij die van meening waren, dat hier alleen gesproken wierd van het bewuste geloof. Bij geen dezer twee onderstellingen toch komt het antwoord uit En de eenige opvatting, die tot recht verstand van dit antwoord van den Catechismus overblijft is, dat de Catechismus van geloof sprekende dit beurtelings bedoeld heeft en als geloof in den wortel en als geloof in de bloem, juist evenzoo als ook wij van een roos sprekende, hieronder de eene maal alleen de bloem, maar een ander maal evenzeer heel de rozenstruik met twijg, stengel en wortel verstaan. En dan loopt alles wel. Dan toch ware het antwoord van den Catechismus aldus te omschrijven. „Van den Heiligen Geest, die het geloofsvermogen ons m de wedergeboorte inplant en het bewust geloof in onze harten uitbrengt door de verkondiging van het heilige Evangelie; en evenzoo het ingeplante geloofsvermogen bevestigt door het Sacrament van den kinderdoop, en het bewust geloof versterkt en door den Doop van bejaarde personen, en door het Sacrament van het heilig Avondmaal." Eerst als we aan het Sacrament van den heiligen Doop, en meer bijzonder aan den kinderdoop toekomen, kan dit breeder uiteengezet; maar toch mag ook nu reeds niet verzwegen, hoe de loochening van de rechtstreeksche werking van den Heiligen Geest, waartoe velen ook nu weer de gemeente Gods verleiden willen, de zenuw van het leven der religie doorsnijdt en voor Rome weer het pad effent; en we kunnen er niet genoeg voor danken, dat juist bij de kern der gemeente de handhaving van die rechtstreeksche werking des Heiligen Geestes zoo warm en teeder op ieders ziel wierd gedrongen. Het gevaar waarvoor men stond was verre van gering. Van den éénen kant naderde ons het Rationalisme, dat van niets anders weten wilde, dan van vernieuwing des gemoeds door zedelijk vermaan en raadgeving teweeg gebracht; en van den anderen kant poogde men ook van Luthersche zijde den overgang uit den dood in het leven te binden door zekere miraculeuse kracht, die dan komen zou uit het Sacrament des Doops of uit het Woord. In beide voorstellingen woelde het Pantheïsme, en door beide wierd de majesteit en het werk Gods in de harten zijner menschenkinderen aangerand. En daarom was het zoo kostelijk, dat er steeds met dapperheid en onverzettelijken ernst op wierd 406 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK II. aangedrongen, dat het doen overgaan van den dood in het leven, Gods eigen privilegie was, hetwelk Hij aan geen schepsel had afgestaan, en waarbij Hij zich aan geen daad van eenig schepsel had gebonden. Uit dien hoofde ging men in tegen de Roomsche voorstelling, alsof deze daad der wedergeboorte gebonden ware aan de bediening van den heiligen Doop, met dien verstande, dat elk gedoopt kind wedergeboren zou zijn, en dat deze wedergeboorte, door middel van den Doop, tot stand kwam. Maar men ging ook in tegen de in hoofdzaak Luthersche voorstelling, alsof het geloof, ja, wel door God den Heere gewerkt wierd, maar op zulk een wijs dat het alleen door het Woord tot stand kwam. De belijdenis van Gods vrijmachtige souvereiniteit duldde niet, dat het werk Gods op zulk een wijs aan 's menschen dienst wierd gebonden. En daarom was men niet af te brengen van de belijdenis, dat er, ja, ook genademiddelen waren, waarvan de Heilige Geest zich bij het werk der genade bediende; maar dat hetgeen door deze middelen gewerkt wierd, volstrekt niet al het werk van den Heiligen Geest was; dat de Heilige Geest óók zonder middelen werkte; en dat met name het herscheppen van den dood in het leven, evenals de schepping zelve, elk gebruik van middelen uitsloot. TWEEDE HOOFDSTUK. Zou Hij, die het oor plant, niet hooren? Zou Hij die het oog formeert, niet aanschouwen? Psalm 94 : 9. Van de twee Genademiddelen, die de Heere heeft ingesteld, moet thans eerst het Woord besproken worden. Nog niet de Dienst des Woords in kerkdijken zin. Die komt pas aan de orde, als de Catechismus van de Sleutelen des hemelrijks gaat handelen, en dus Zondag XXXI. Maar wel moet thans het genademiddel van het Woord toegelicht; want zij het al dat Ursinus en Olevianus, naar de behoefte der kerken in 1563, breeder van het Sacrament, dan van het Woord hebben gesproken, toch zit de leer van het Woord in Zondag XXV in. De Catechismus heeft niet zooals de één den ander navertelde, de Heilige Schrift onbehandeld gelaten maar toch haar uitsluitend als genademiddel doen voorkomen. Vandaar dat er niet gerept wordt van den Canon, noch van de ingeving ZONDAG XXV. HOOFDSTUK II. 407 der Heilige Schrift, noch van de onderscheiding der Testamenten, en dat zoomin haar „noodzakelijkheid" en haar „gezag" als haar „doorzichtigheid" en „volkomenheid" ter sprake komt. De Catechismus had reden om de Heilige Schrift alleen in haar effect op ons geestelijk leven te bespreken, en hield zich daar stipt aan. En metterdaad viel voor deze opvatting van de Catechismustaak veel te zeggen. De Heilige Schrift toch is voor heel den Catechismus uitgangspunt en onderstelling, en daarom redeneert de Catechismus niet over de Heilige Schrift, gelijk de Confessie, maar poneert ze; stalt er den goddelijken inhoud van uit, en toont ze in haar wonderbare werking. Ook wij houden ons hieraan bij de uitlegging. De Schrift-quaestie als zoodanig in haar omvang te bespreken, zou wel aan de orde zijn bij de uitlegging van Art. 2—7 onzer Belijdenis, maar niet hier. Hier is alleen een toelichting der Heilige Schrift als Genademiddel op haar plaats. Om nu dit stuk wel te verstaan, lette men van meetaf op het feit, dat God de Heere den mensch met een oor en een oog heeft geschapen. Grondgedachte is hier Psalm XCIV : 9, waar de Heilige Geest den psalmist zingen Iaat: „Zou Hij, die het oor geplant heeft, zelf niet hooren? Zou Hij, die het oog formeert, zelf niet aanschouwen?" Oog en oor worden dus hier saam aangeduid, als twee instrumenten, waarmee God de Heere den mensch in rapport met zijn eigen Wezen schiep. Omdat God zelf hoort, plantte Hij ook den mensch het oor in, opdat er ook in hem gehoor zou zijn; en omdat God zelf aanschouwt, formeerde Hij ook in den mensch het oog, opdat ook de mensch zien zou. Nu tast ge terstond, hoe juist deze twee, het oor en het oog (en wel het oor voorop) slaan op het Woord en het Sacrament. Het Woord wordt met het oor gehoord, het Sacrament wordt met het oog gezien. De onderscheiding en saamvoeging van Woord en Sacrament is dus geenszins toevallig of willekeurig, maar hangt saam met onze schepping. Omdat we geschapen zijn als hoorende en ziende wezens, daarom maakt God de Heere, als Hij ons bewerken wil, èn van dit gehoor èn van dat gezicht gebruik, en werkt op ons met het Woord in ons gehoor en op ons gezicht door het Sacrament. Gelijk nu ons oor en oog bij elkaar hoort, zoo ook hooren Woord en Sacrament bijeen. Deze twee, en geen meer, eenvoudig omdat we slechts twee en geen drie hoogere zintuigen van God in onze schepping ontvangen hebben. Bij de bespreking van het Sacrament komen we hier op terug! Hier is het genoeg dezen samenhang te hebben aangeduid, en zoo den grond voor de bijeenvoeging van Woord en Sacrament in onze menschelijke natuur zelve te hebben aangegeven. 408 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK II. Slechts ééne bedenking dient hier weggenomen. Men kan namelijk tegenwerpen, dat het Woord thans voor ons ligt in de Heilige Schrift, en dat de Heilige Schrift, als Schrift niet met het oor gehoord, maar met het oog gelezen wordt. En dit is ook metterdaad zoo. Ook als we de Schrift met ons oor hooren, wordt er door een ander met zijn oog voorgelezen. Op het Woord als Schrift komen we vervolgens terug. Reeds hier echter zij opgemerkt, dat een boek lezen heel iets anders is, dan een plaat zien. Als ge een plaat of teekening, b.v. Abrahams offerande ziet, werkt dit rechtstreeks op uw verbeelding, en door die plaat ziet ge de voorstelling van de zaak met uw oog. Als ge daarentegen het verhaal van Abrahams offerande leest, heeft er geen rechtstreeksche werking op uw verbeelding plaats, maar is het of het u van het papier in het oor gefluisterd wordt; werkt het door uw oor op uw rede; en kan eerst langs dien weg een voorstelling in u gewekt. Ons schrift, zoo onze letters als woorden, zijn dan ook niets dan een soort herkenningsteekenen. Gij hebt een gedachte en wilt mij die gedachte mededeelen. Nu kunt gij dit doen door het mij te zeggen in het oor. Maar als ik te ver af ben, kunt gij het ook schrijven, en daartoe bezigt ge dan een reeks van teekenen, die gij weet dat ik versta, en waarvan ge weet, dat ik bij het zien van die teekenen, dezelfde gedachte in mij zal voelen oprijzen, als ik had voelen oprijzen in mij zelven. Schrijven is dus niets dan een hulpmiddel, om als het gehoor, 'tzij om den afstand, 'tzij om andere reden, niet werken kan, toch hetzelfde teweeg te brengen, wat anders het gehoor teweeg brengt. Het oog handelt dan niet als oog, maar treedt plaatsvervangend voor het oor in dienst. Het is evenals met het verschil tusschen telegraaf en telephoon. Bij de telephoon verbindt de electrische draad mijn stem met uw oor, maar bij de telegraaf verbindt de electrische draad mijn hand met uw oog, door middel van u en mij gemeenzame teekens, die uitdrukking zijn van de gedachte, niet van het beeld, dat ik u wilde meedeelen. Het onderscheid blijft dus in beginsel gehandhaafd. Onze geest heeft twee velden van innerlijke kennismaking, t. w. mijn rede en mijn verbeelding. Nu werkt mijn rede met gedachten, en mijn verbeelding met beelden. En dienovereenkomstig heb ik nu ook twee onderscheidene zintuigen: het oor voor de waarneming der gedachten, en mijn oog voor het waarnemen van beelden. Overmits echter die beide uitloopen op mijnen éénen geest, is er tevens een overgang van het ééne op het andere mogelijk, zoodat het oog hulpdienst kan doen voor mijn gedachte, en het oor hulpdienst kan doen voor mijn verbeelding. Niettemin blijft het grondverschil tusschen beide in onze schepping gefundeerd, en Psalm XCIV : 9 blijft ZONDAG XXV. HOOFDSTUK II. 409 de grondslag, waarop de onderscheiding en tegenstelling, en toch weer de eenheid en saamhoorigheid, van Woord en Sacrament steunt. Evenwel is hiermee nog niet genoeg gezegd. Als toch velen van God lezen, dat Hij hoorde of zag, komt het hun voor, alsof dit slechts overdrachtelijke spreekwijzen waren, zoodat God niet eigenlijk zou hooren, noch in eigenlijken zin zien; maar alsof het eigenlijke zien en hooren bij ons menschen was, en we dit nu, bij manier van spreken, op God overbrachten. Dit nu is onschriftuurlijk. De Schrift toch vraagt uitdrukkelijk, „of God, die het oor geplant heeft, dan zelf niet zou hooren, en of Hij, die het oog geformeerd heeft, dan zelf niet zou zien?" Hierin ligt kennelijk uitgesproken, dat het ongerijmd is, een hooren of zien in het schepsel te onderstellen, dat niet door God in hem gelegd ware, en dat het dwaasheid is te stellen, dat God in den mensch het hooren en zien zou inplanten, zonder dat dit hooren en zien in Hem zelven op goddelijke wijze bestond. In den mensch is geen enkele grondtrek oorspronkelijk. Oorspronkelijk is alle ding alleen in God. Bij ons, schepselen, bestaat van dat oorspronkelijke in God slechts een creatuurlijk afdruksel. Merk nu op, hoe God de Heere het oor en het oog niet enkel in den mensch formeerde, maar ook in het dier. Want wel is het leven van het dier ons een raadsel, en moet het altoos een geheimnis voor ons blijven; omdat alleen een dier het dierlijk leven doorleeft in vollen zin; maar de inplanting van oor en oog in ten dier toont dan toch, dat Gód de Heere in de dierenwereld een voorfonnatie schiep van wat eerst in den mensch zijn volkomen bestemming zou bereiken. Bij het dier toch zijn wel oor en oog aanwezig, en ook het dier hoort en ziet wel, maar in het dier ontbreekt de hoogere geest, die zich van dat oor en dit oog als instrumenten voor een hooger doel bedienen kan. Dat ligt daaraan, dat wel de mensch, maar niet het dier, naar Gods beeld geschapen is; en dat derhalve de innerlijke verwantschap met God bij het dier ontbreekt, maar bij den mensch aanwezig is. De Schrift drukt dit uit door te spreken van het „doorboren van het oor". Denk slechts aan het roepen van den Messias in Psalm XL: „Mij hebt gij het oor doorboord", wat niet ziet op het doorpriemen van het oor bij den slaaf, die verkoos bij zijn meester te blijven, maar op het verwekken in het oor van het eigenlijke en hoogere gehoor. Een oor kan eerst dicht zijn. Dat wel de uitwendige functie er is, maar dat de innerlijke opening van het oor ontbreekt, zoodat het aan hooger gehoor geen geleiddraad biedt. Dan doorboort God het oor. Hij maakt het open. En nu gaat de gedachte er 410 zondag xxv. hoofdstuk ii. tot het einde toe door en bereikt alzoo den geest in ons. Vóór de zonde had Adam een doorboord oor, maar in den val wierd ook zijn oor toegestopt. En nu blijkt de zondaar buiten de mogelijkheid om de stem van zijn God op te vangen en tot zijn innerlijk wezen te laten doordringen, tenzij het God belieft, hem het toegestopte oor weer open te boren. En dat nu is het, wat de Messias zegt: „Ik heb een geopend oor, Ik heb uw wil verstaan, en daarom kom Ik om uw wil te doen." Drie trappen krijgt ge dus: het oor bij het dier dat slechts uitwendig de geluiden opvangt en niets meer opvangen kan; het oor van den zondaar, dat wel was aangelegd op rijker mededeeling en krachtiger vermogen, maar nu verminkt is; en eindelijk het oor in zijn volle, rijke, geestelijke werking, hetzij gelijk God het oorspronkelijke in Adam schiep, hetzij gelijk het in Christus werkte en in de wedergeborenen hersteld wordt, doordien God het doorboort en alzoo het beletsel wegneemt. Zooals Salomo in Spreuken XX : 12 zegt: „Een hoorend oor en een ziend oog heeft de Heere gemaakt, ja die beide". Bij den mensch staat het dus alzoo, dat God hem schiep met den aanleg om te kunnen hooren en te zien op een wijze, die verwant is aan Gods eigen hooren en zien; en hierop rust de mogelijkheid, dat de mensch God hooren, God den mensch hooren, en evenzoo de mensch in den staat van glorie God aanschouwen kan. Dit nu zou tot niets leiden, indien God den mensch niet zoo innerlijk naar zijn beeld geschapen had. Indien toch 's menschen geest onvatbaar ware om gedachten, die God denkt, in zich op te nemen, zou hij wel eigen gedachten kunnen hebben, maar de gedachten Gods zouden hem vreemd blijven, en of God al tot hem sprak, hij zou God niet verstaan. Als een philosoof als Plato aan een kind van drie jaar zijn idealen had meegedeeld, zou zulk een kind klanken hebben gehoord, maar er niets van gevat hebben. Zal dus het oor en het gehoor zijn dienst doen, dan moet er bovendien verwantschap van geest tusschen spreker en hoorder bestaan. Anders werkt het gehoor niet; wel mechanisch, maar niet wezenlijk. Dat God, die zelf hoort, ons het oor inplantte, gaat dus uit van de onderstelling, dat er in den mensch eveneens een geest is ingeschapen, die vatbaarheid bezit, om op creatuurlijke wijze de gedachten Gods in zich op te nemen, en te verstaan. En overmits nu ons spreken het middel is, waardoor de gedachten ons en anderer oor bereiken, zoo volgt hier tevens uit, dat ons spreken niet anders zijn kan dan een afdruksel van het spreken Gods. God denkt, God spreekt, God hoort, en toen Hij nu den mensch naar zijn beeld schiep, schiep Hij aan den mensch het vermogen, om te denken, te spreken, en te hooren, in; en op deze verwantschap ZONDAG XXV. HOOFDSTUK II. 411 berust al onze bewuste gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Er steekt dus niets vreemds in, dat God tot menschen gesproken heeft; veeleer is heel onze schepping er op aangelegd, dat we tot het hooren en verstaan van dit spreken Gods in staat en bekwaam zouden zijn. Had God niet gesproken, dan zou het hoogste doel, waarom ons het denken, spreken en hooren was ingeschapen, niet bereikt zijn. Men zie dus wel in, dat de voorstelling der Heilige Schrift van een God, die eens den mensch naar zijn beeld schiep, en hem het denken, spreken en hooren inplantte, en daarna ook een woord tot hem liet uitgaan en tot hem sprak, volkomen natuurlijk is; terwijl omgekeerd de voorstelling der ongeloovigen, dat we wel gedachten, spraak en gehoor in onze schepping ontvangen hebben, maar dat desniettemin God zweeg, klinkklare ongerijmdheid is. Hierbij echter hoort nog ééne noodige opmerking. God is een Geest; wij daarentegen zijn ziel en lichaam. Bij God kan dus geen sprake zijn van een lichamelijk oor, dat hoort, noch van spraakorganen die spreken, noch van hersenen, waardoor zich zijn denken beweegt. Hieruit blijkt, dat God die denkt, spreekt en hoort, hoewel Hij een Geest is, dit denken, spreken en hooren volbrengt zonder deze lichamelijke hulpmiddelen; en dit nu verwart de meesten. Spreken ze toch van een mensch, dan denken ze bij de gedachten aan de hersenen, bij het gehoor aan het lichamelijk oor, en bij het spreken aan de spraakorganen, en stellen zich nu voor, alsof in die hersenen, in dat oor en in die spraakorganen het wezenlijke lag. Toch is dit niet zoo, en reeds aan ons zelven kunnen we dit waarnemen. Als iemand verdiept in zijn studiën zit, kan er allerlei in de kamer waar hij zit, gebeuren, zonder dat hij er iets van hoort. Is nu daarom zijn oor weg of toegenepen ? In het minste niet. Zijn oor is onveranderd gebleven, en toch hoort hij niet, eenvoudig omdat het gehoor niet in zijn geest werkt. In den slaap gebeurt hetzelfde. Als we ons te slapen leggen, stoppen we onze ooren niet toe, maar onze geest sluimert in. Hieruit ziet men dus, dat het gehoor tweeledig bestaat naar ziel en lichaam, en dat het lichamelijke oor hierbij slechts als voertuig dient, terwijl het zielsoor eigenlijk hoort. Het is er mee als met een telegraaf. Een kind, dat nooit een telegraafstation zag, denkt dat die palen en die lijn, die er langs gespannen is, de eigenlijke telegraaf vormen; maar de kenner weet beter, en beseft zeer goed, dat die palen de lijn slechts dragen, dat die lijn slechts den stroom laat doorvloeien, en dat het eigenlijk seinen in het telegraafstation gebeurt. En zoo nu ook is het bij ons met het gehoor. Het lichamelijk oor doet slechts uitwendigen dienst; het eigen- 412 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK II. lijke hooren is een daad van onze ziel; en het eigenlijke gehoor is een vermogen van ons inwendig wezen. Vandaar dan ook dat we in den droom inwendig gesprekken hooren, zonder dat het lichamelijk oor er in betrokken was. Zij, die de ziel na den dood, in den staat der afscheiding, als bewusteloos denken, miskennen deze duidelijke waarheid geheel. Doch hieruit nu vloeit een zeer gewichtige gevolgtrekking voort. Deze namelijk, dat God, om tot ons te spreken, niet gebonden is aan ons lichamelijk oor, en om ons zijne gedachten mede te deelen, alleen te werken heeft op ons innerlijk, wezenlijk z/e/sgehoor. Dat innerlijk gehoor in den mensch kan op tweeërlei wijze werkzaam worden: eensdeels door middel van het lichamelijk oor, maar ook anderdeels door innerlijke aanraking. Alle wezenlijk gehoor toch bestaat hierin, dat de luchtgolven in trilling komen; dat deze trillende golf uw gehoorvlies aandoet; dat uw gehoorvlies deze trilling overbrengt op uw gehoorzenuw; en dat deze gehoorzenuw deze trilling overbrengt op uw ziel. Er is dus een zeker punt, waarop de zenuwtop aan uw ziel raakt, en eerst door die aanraking hoort ge. Ontbreekt die aanraking, dan hoort ge niets. Dat ziet ge bij een gechloroformiseerd persoon. Trommel maar vlak bij zijn oor, hij merkt er niets van. Alles komt dus aan op dien allerlaatsten overgang, waardoor de zenuwtop de trilling of aandoening aan de ziel meedeelt. Kondt gij derhalve, buiten dat gehoorvlies en dien zenuwtop om, iemands ziel precies op datzelfde punt en op dezelfde wijs aanraken, waarop dit thans door de luchtgolf geschiedt, dan zoudt ge met iemand spreken kunnen, niet buiten zijn gehoor, maar wel buiten zijn lichamelijk oor om, en zou hij precies dezelfde klanken opvangen. Dat kunt gij nu niet, maar God kan dit wel. En van daar dat er tweeërlei spreken Gods tot een mensch is, beide malen in klare woorden, die heldere gedachten wekken. Het ééne als God de Heere, gelijk op den Sinai, de luchtgolven in trilling brengt en door het lichamelijk oor op uw innerlijk gehoor werkt, gelijk gij met uw naasten spreekt. En het andere, als God de Heere dat lichamelijk oor ongebruikt laat, en binnen in den mensch zijn ziel op dezelfde wijze rechtstreeks aandoet, zooals die zou zijn aangedaan, bijaldien God het lichamelijk oor wel gebruikt had. En het is dit laatste spreken, dat ons de ingeving van de profeten verklaart. En zoo komen we tot deze slotsom. God is een God, die denkt, spreekt en hoort. Als zoodanig nu schiep Hij den mensch naar zijn beeld, en plantte daarom ook den mensch het vermogen om te denken, te spreken en te hooren in, en dat wel op een wijze die aan zijn eigen denken, spreken- en hooren verwant is. Omdat de mensch niet enkel ziel, maar ook lichaam is, gaf Hij bij den mensch aan dit denken een lichamelijk ZONDAG XXV. HOOFDSTUK Hl. 413 voertuig in de hersenen, aan dit spreken een lichamelijk instrument in de spraakorganen, en aan uw hooren een lichamelijk orgaan in het oor. Overmits God echter een Geest is, kan Hij spreken tot den mensch zonder die lichamelijke instrumenten. En dit nu, dat God spreekt, denkt en hoort, en dat Hij den mensch schiep om te kunnen spreken, denken en hooren, stelt den eisch, dat een Woord van God naar den menSch uitga, en dat de mensch met zijn woord God antwoorde. DERDE HOOFDSTUK. Schrijft hetgeen gij gezien hebt, en heigeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen. Openb. l : 19. De ongerijmde tegenwerping, alsof God de Heere, die ons èn het spraakvermogen èn het gehoor inschiep, zelf onmachtig zou zijn, om zich in ons menschelijk bewustzijn op verstaanbare wijze uit te drukken, behoeft ons na de toelichting, ih het vorig hoofdstuk gegeven, niet langer op te houden. Die het oor plantte en doorboorde kan hooren, evenals de Schepper van het oog een alziend God is; en zoo ook moet er sprake, ook voor menschen verstaanbare sprake zijn in Hem, die ons het spraakvermogen in al zijn fijnheid schonk, en die door het Woord alle dingen schiep. De „ingeving" te willen loochenen, alsof God de Heere ons geen goddelijke inspraak in ons bewustzijn kon laten toekomen, tast dan ook heel onze verhouding tot onzen Schepper aan, en is met het geloof en de belijdenis, dat we ook onze vermogens ontvingen van dien God, naar wiens beeld we geschapen zijn, onbestaanbaar. Er kan niets in het afgebeelde zijn, dat ook niet was in het oorspronkelijke. En dit worde nu niet in misleidenden zin gezegd, gelijk velen in onze dagen, ja, het woord „ingeving" nog wel bezigen, maar om er feitelijk heel iets anders onder te verstaan. Bepaaldelijk op tweeërlei dwaalleer hebben we, dit zeggend, het oog; ten eerste op de Modernen, en ten tweede op de Ethischen. Een normaal Moderne erkent nog wel terdege, dat God tot den mensch heeft gesproken en nog spreekt, mits ge dat spreken Gods maar beperken wilt tot zijn spreken in de natuur en in -de consciëntie en (naar sommigen hunner nog toegeven) ten deeie ook in het levensverloop van natiën en personen. Dit echter is overdrachtelijk spreken. Als ge iemand een prachtig boek met platen laat zien, noemt 414 zondag xxv. hoofdstuk iii. ge dat geen „spreken"; en toch zóó doet God in de natuur. Als ge door een blik van uw oog iemands zonde ontdekt en een blos van schaamte op zijn aangezicht brengt, hebt ge juist zonder spreken zijn consciëntie geraakt. En als ge op allerlei wijs aan iemand door de manier, waarop ge hem behandelt, uw belangstelling en sympathie toont, kan nooit anders dan overdrachtelijk gezegd, dat hierin een sprake van uw hart ligt. Deze geheele moderne voorstelling loochent dus het spreken Gods, maar bezigt niettemin, om zich aan de traditie der kerk aan te sluiten, nog altoos de overdrachtelijke uitdrukking, dat in dit alles een Woord Gods openbaar wordt. En evenzoo staat het met den Ethischen dwaalleeraar, die vooreerst ook het moderne register opentrekt en van een sprake Gods in de natuur, de consciëntie en de historie gewaagt, maar er dan nog een tweede eigen register bij heeft. Dit tweede register is door de Ethischen aan de Mystieken ontleend. Gelijk ge weet, legt elke mystieke er nadruk op, dat er ook een spreken van Gods zijde is in het menschelijke gemoed. Onder „gemoed" wordt dan verstaan die diepste bodem van ons menschelijk léven, waarin nog geen bewust besef doordrong, maar waaruit de eerste bewegingen en trillingen van ons innerlijk leven opstijgen. Het feit nu, dat we metterdaad in deze diepte van ons gemoed aandoeningen en gewaarwordingen ontvangen die rechtstreeks uit de heilige tegenwoordigheid van den Heere onzen God voortvloeien, erkent elk kind van God. In zoo verre dus bestaat er tusschen den Ethische en den Gereformeerde geen verschil. Die aandoeningen grijpen plaats. De tegenwoordigheid des Heeren Heeren ontroert ons soms innerlijk op geweldige, en dan weer op zeer lieflijke wijze, en wie er ooit aan dacht om deze heilige mystiek van het gemoedsleven tegen te staan, zou zijn eigen ziel doen verarmen. Maar, en dit nu is het punt, waarop we uit elkaar gaan, deze gemoedsaandoeningen zijn óns met de profeten en apostelen geheel op dezelfde wijze gemeen, en kunnen dus nooit, naar luid onzer belijdenis, het eigenlijk karakter der „ingeving" bepalen. Nu van tweeën één: de „ingeving" die de profeten en apostelen ontvingen, was hun óf met ons gemeen, óf aan hen alleen eigen. Waren ze hun met ons gemeen, dan natuurlijk komt ook aan hun woord geen hoogere waardij toe, dan later aan het woord van een Augustinus, een Luther, een Calvijn, een Schleiermacher. Dan is er dus geen Bijbel, die als zoodanig van alle andere geschriften kan onderscheiden z$n. Of wel, is hun woord gezaghebbend op geheel andere wijze dan het woord van een Augustinus of Chrysostomus, dan moet de ingeving die zij ontvingen, ook geheel onderscheiden zijn geweest van de mystieke inwerking van Gods Geest op ons eigen gemoedsleven. Uit dien hoofde ZONDAG XXV. HOOFDSTUK III. 415 nu betwisten we aan de Ethischen het recht, om op hun standpunt van „Gods Woord" te spreken. Zij toch bedoelen hiermede, dat God de Heere, gelijk Hij in ons gemoedsaandoeningen teweeg brengt, zoo ook in het hart der profeten en apostelen gewaarwordingen verwekte, en dat deze oude mannen nu voorts zelven, op hun wijs en naar hun beste inzicht, deze aandoeningen en gewaarwordingen eigener autoriteit in hun woorden vertolkt hebben. Principieel nu is deze voorstelling niet van de voorstelling der Modernen onderscheiden. Beiden toch kennen aan God slechts in overdrachtelijken zin een spreken toe. Eigenlijk geen spreken, maar een onbewuste inwerking op ons innerlijk leven, dat wij in figuurlijken zin een spreken noemen. En hiertegenover nu beleed de Christelijke kerk van alle eeuwen en belijdt elke wezenlijk Gereformeerde kerk nog, dat de „ingeving" niet slechts aandoeningen en gewaarwordingen teweeg bracht, maar wel terdege ingeving van bewuste gedachten was, die uit het bewustzijn Gods in bewusten vorm naar het bewustzijn van den mensch overgingen. Hiermee echter zijn wij nog niet aan de Heilige Schrift toe. Gesteld toch al, dat God de Heere wel waarlijk, door goddelijke inspraak of toespraak, het Evangelie in het Paradijs, in dien bepaalden vorm, aan Adam en Eva heeft afgekondigd; dat God de Heere wel wezenlijk door goddelijke inspraak of toespraak Noach gelast heeft de arke te bouwen; Abram gelast om uit Ur der Chaldeën te trekken en op Moria zijn zoon te offeren; en aan Mozes om zijn staf voor Farao neer te werpen, opdat hij in een slang mocht veranderen; en dat zoo ook de psalmisten en profeten en apostelen (elk naar den eigen aard van hun optreden, en in verband met hun persoonlijke ontwikkeling en hun eigenaardig karakter) een „ingeving" van hun God ontvingen, dan geeft ons dit nog altoos de Heilige Schrift niet. Dan toch is het veeleer waarschijnlijk, dat er tal van zulke ingevingen in het leven dezer heilige mannen zullen zijn voorgekomen, waarvan ons niets is opgeteekend; liet het zich zelfs denken, dat zij geen dezer goddelijke inspraken hadden opgeteekend; en staat niets ons borg, dat, voorzooveel deze opteekening in schrift metterdaad geschied is, hun geheugen hen niet bedroog en dus deze opteekening betrouwbaar is. Om de Heilige Schrift als zoodanig te doen geboren worden, was er dus een tweede wonder noodig. Niet alleen toch wierd hiertoe vereischt, dat er van Godswege op allerlei manier en wijs, in velerlei tijden, tot allerlei mannen en vrouwen een inspraak of toespraak was uitgegaan, maar wierd er bovendien vereischt een geheel andere daad Gods, waardoor Hij de schrijvers dezer boeken bekwaamde voor hun taak als teboekstellers, 416 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK III. en deze onderscheidene teboekstellers zóó op elkander deed aanwerken, dat uit hun gezamenlijken arbeid de ééne Heilige Schrift ontstond. Tweeërlei ingeving dus. Vooreerst die ingeving, waardoor God de Heere aan de patriarchen, profeten, psalmisten, evangelisten en apostelen zijn wil openbaarde; en ten tweed» een geheel andere ingeving, waardoor God de Heere eenige personen, in zeer verschillende tijden levende, bekwaamd heeft, om door hun gezamenlijken arbeid af te leveren en tot stand te brengen, die verzameling van schrifturen, die wij thans noemen de Heilige Schrift. Deze beide ingevingen moeten dus wel onderscheiden, en het hopeloos dooreenhaspelen van deze twee heeft tot zoo namelooze verwarring geleid, dat bijna elke gedachtenwisseling over de Heilige Schrift ten leste op een quiproquo uitliep. Denk u, om u dit duidelijk te maken, een gebouw als de Keulsche dom, waar in onderscheidene eeuwen door personen, die elkander niet gekend noch gesproken hebben, aan gearbeid is, dan begrijpt ge toch wel, dat niet de ééne arbeider slechts aanvullend te werk ging, om te voltooien wat de andere begonnen had, maar dat er voor den bouw van dezen dom een oorspronkelijk plan moet hebben bestaan; en dat de eerste architect of bouwmeester het geheel in zijn verbeelding voltooid voor zich moet hebben gezien. Of om een nog eenvoudiger beeld te bezigen, als ge uit allerlei verschillende hoeken en gaten allerlei stukjes van een legkaart ziet saambrengen, die, bij elkander gelegd, blijken juist in elkander te passen, en in elkander gevoegd ééne volledige teekening op te leveren, dan zult ge toch niet zoo dwaas zijn, hierbij aan toeval te denken, maar dan weet ge met volle zekerheid, dat eerst die teekening wierd ontworpen, dat daarna die teekening op hout is geplakt, dat voorts dat beplakte hout uiteen is gezaagd, en dat zoo alleen de legkaart ontstaan kon. Levert ons nu in gelijken zin de Heilige Schrift één machtig schoon geheel op, zóó dat het één gouden draad is, die van Gen. I : 1 tot het slot van Openbaringen doorloopt, dan vervalt hiermee ook bij de Heilige Schriftuur de mogelijkheid, dat slechts het toeval deze geschriften bijeen zou hebben gevoegd. Dan ziet ge dat ge in die Schrift een schoon in elkaar gevoegden bouw voor u hebt; een keurig organisch geheel; en dat derhalve deze Schrift niet is kunnen ontstaan, tenzij het plan voor heel deze Schrift, reeds eer er een enkele bladzijde van beschreven wierd, gereed lag. En daar nu de personen die haar te boek stelden, van Mozes af tot op den apostel Johannes, meestal niets van elkaar afwisten, zoo kan hier niet aan onderlinge afspraak gedacht, en moet ge dus wel erkennen dat de Bouwmeester ook van dit kunstwerk de Heere was. Erkennen, dat heel het plan van de Heilige Schrift, die Hij aan zijn kerk schenken ZONDAG XXV. HOOFDSTUK III. 417 zou, voor Hem gereed lag, eer Mozes Gen. I : 1 opschreef, en dat dus de eigenlijke ontwerper van deze geheele Schriftuur niet Mozes, of Samuël, of David, of Jesaja was, maar de Heere zelf. Dit drukten onze vaderen uit door de onderscheiding tusschen tweeërlei schrijvers; de auctor primarius of hoofdschrijver was hun dan de Heilige Geest, en de auctores secundarii of ondergeschikte teboekstellers waren hun dan de profeten en apostelen. Zoo is dan die Hoofdauteur dezelfde in alle boeken, en zijn de ondergeschikte teboekstellers slechts zijn uitvoerende dienstknechten geweest. Niet alsof deze laatsten daarom slechts als stomme machines dienst deden. Wanneer eenzelfde virtuoos de ééne maal op een hoorn, de andere maal op een fluit, en dan weer op een bazuin, trompet of klarinet blaast, is het één en dezelfde adem, maar die juist daardoor zoo verschillende tonen te weeg brengt, dat hij telkens een zeer onderscheiden instrument koos. Het is dus volstrekt onwaar, dat de ingeving van den Heiligen Geest de persoonlijke eigenaardigheden van de profeten, psalmisten en apostelen zou vernietigd of onderdrukt hebben. Integendeel, elk dezer mannen en elk dezer soort van mannen was door den Heiligen Geest juist op zeer onderscheidene wijze geschapen, bereid en toegerust voor de onderscheidene diensten die ze zouden te volvoeren hebben. Vandaar dat Spreuken een geheel ander geluid geeft dan de Openbaringen, de Psalmen dan de boeken van Mozes, Jesaja dan Paulus, en Petrus dan Jacobus. Veeleer moesten deze mannen in hun zielsbestaan, in hun persoonlijk karakter en tot in hun woordkeus en stijl toe, elk een geheel eigenaardig type dragen, om saam voor de voltooiing van dit groote werk bekwaam te zijn. Ook het zeggen dat er zooveel geschriften zijn te loor gegaan, vervalt op dit standpunt geheel. Immers dan geven we voetstoots toe, dat Mozes wel tien- en twintigmaal zooveel kan en zal geschreven hebben, als wij nu van hem hebben; dat Paulus misschien wel drie- en vierhonderd brieven op het perkament heeft gebracht; en dat David allicht wel driemaal zooveel psalmen heeft gezongen als we van hem bezitten; maar dan houden we staande dat naar het organisch bestek van de Heilige Schrift alleen deze boeken en geschriften, alleen deze psalmen en brieven in de Schriftuur thuishoorden, en dat er voor al dien overigen voorraad geen plaats in was. En dat wel in dien zin, dat al wierd er morgen in een oud Oostersch klooster wie weet hoeveel Schriftuur nog ontdekt, die van David of Paulus afkomstig was, deze toch geen deel van de Heilige Schrift zou mogen of kunnen uitmaken. Gelijk Johannes aan het slot van het laatste hoofdstuk van zijn Evangelie zegt: „Jezus heeft nog wel vele E Voto II „ 418 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK III. andere teekenen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooven zoudt", zoo zeggen ook wij: „Ongetwijfeld hebben deze profeten, psalmisten en apostelen nog vele andere stukken in schrift gebracht, maar deze zijn in de Heilige Schriftuur saamgevoegd, opdat gij, o kerk des Heeren, gelooven zoudt!" Leg op dit laatste den nadruk. De Heilige Schriftuur is aan Gods kerk gegeven, en wel in haar voleinding pas aan de groote wereldkerk van alle volken en natiën. De patriarchale kerk had de Schriftuur nog niet en kon daarom de rechtstreeksche goddelijke toespraken niet ontberen. De kerk onder Israël heeft de Schriftuur in onontwikkelden en onvoltooiden vorm bezeten, en bezat ze daarom tegelijk met de profetische ingeving; en eerst in de vier laatste eeuwen vóór Christus' komst op aarde was de toenmalige Schriftuur des Ouden Testaments voleind. Maar ook hierbij bleef het niet. De kerk zou uit de windselen van Israël voor natiën en dus als wereldkerk geboren worden, en deze heilige algemeene Christelijke kerk zou niet meer de rechtstreeksche toespraak van haar God bezitten, en ontving juist daarom de voleinde Heilige Schriftuur in haar Oud- en Nieuw-testamentische voltooiing. Waarom dit zoo moest, valt niet moeilijk in te zien. Het schrijven is een door God zelf ons menschelijk geslacht gegeven middel, om bij het uiteengaan in den loop der jaren en bij de verspreiding van ons geslacht over de onderscheidene landen der wereld toch zijn eenheid te bewaren. Is er nog niets dan een gesproken woord, dan geldt dat in zijn volle kracht alleen voor dat ééne oogenblik dat het gesproken wierd, en voor die duizend of twee duizend personen die het zelf aanhoorden. Maar wordt datzelfde woord niet gesproken, maar geschreven, dan blijft het eeuw in eeuw uit in denzelfden vorm voortbestaan en kan nu, straks over alle einden der aarde verspreid, door millioenen tegelijk genoten worden. Mondelinge toespraak van 's Heeren wege had dus nooit het bewustzijn van eenheid in de kerk kunnen bewaren. Dan toch had God in elk dorp en in elk jaar opnieuw moeten spreken, en nooit zouden al Gods kinderen saam één woord hebben bezeten. Want wat men bazelt van de mondelinge overlevering snijdt geen hout. Daarmee zou men het kunnen doen, zoo alle getuigen onfeilbaar waren, en zoo de leugen zich niet mengde in alle menschelijke traditie. Nu daarentegen alle mensch feilbaar en leugenachtig is, spreekt het vanzelf, dat alle mondelinge overlevering deels wilkeurig, deels onopzettelijk verloopt en vervalscht wordt. Zou dus de kerke Gods in den loop der eeuwen en na haar verspreiding onder de verschillende natiën en volken, in eenzelfde heilig ZONDAG XXV. HOOFDSTUK III. 419 bewustzijn leven en eener zelfde openbaring deelachtig zijn, dan bestond hiertoe maar één middel, en dat middel was, dat de openbaring van Godswege aan zijn kerk geschonken, te boek wierd gesteld en in één Heilige Schriftuur aan de kerk wierd overgeleverd. Zoo bezit dan de Heilige Schriftuur de macht om het Woord Gods in den loop der eeuwen te vereeuwigen, en tegelijk tot alle natie en volk te brengen. Plaats en tijd zijn de ontzettende machten, die de kerken aller eeuwen verdeelen en uiteenwerpen, en het is juist door de Heilige Schriftuur dat deze schade van de verdeeling over den tijd en deze schade door de verdeeling naar plaats te niete wordt gedaan. Juist door de Heilige Schriftuur is de kerk van alle tijden en van alle plaatsen in het bezit van een zelfde openbaring Gods, alsof God tot de kerk van alle tijden en van alle plaatsen aldoor éénzelfde Woord sprak. Dit noodzakelijk doel kan echter niet bereikt, dan door een wonder van Gods almogende liefde, en dit wonder nu bestaat in de Schrift-inspiratie, genomen in engeren zin. God heeft namelijk de Heilige Schriftuur, dié reeds in het paradijs voor Hem zoo gereed lag, dat Hij wist wat in elk boek tot in het laatste vers van de Openbaringen zou geschreven worden, alsnu achtereenvolgens in den loop der eeuwen door zijn knechten laten te boek stellen. Sommigen hebben dit met bewustzijn gedaan, anderen zijn ongemerkt voor dit heilig doel gebruikt. Maar niet één is verwaardigd in dit heilig werk gebruikt te worden, dan na er door God toe uitverkoren en door God voor bereid te zijn. God heeft aan een iegelijk toegebracht die kennisse, en die bevinding, en die levenservaring, die voor hun taak noodig was. Voor het schrijven der historie heeft' Hij onder hun bereik gebracht de documenten, die zij behoefden. En toen zij, van hun roeping bewust of onbewust, zich neerzetten om te schrijven! wat Hij wilde, dat ze te boek zouden stellen, heeft Hij hun geest in hen zoo beheerscht en op zulk een wijs geleid, dat het product van hun arbeid beantwoordde aan zijn ordinantie, en geschikt was, om in het geheel zijner Schriftuur te worden ingevoegd. Er ligt dus in die Heilige Schrift een kunstproduct van Gods Heiligen Geest voor ons, dat van alle andere boeken en schrifturen principieel onderscheiden is, en daarom den naam draagt van Heilige Schriftuur. Want heilig beduidt in deze saamvoeging, niet dat er niet ook zeer onheilige dingen in den Bijbel voorkwamen, maar dat deze Schriftuur van heiligen oorsprong is en voor een heilig doel in het leven trad. 420 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IV. VIERDE HOOFDSTUK. Uw Woord is eene lamp voor mijnen voet, en een licht op mijn pad. Ps. 119 : 105. Om misverstand te voorkomen, moet wel onderscheiden tusschen het Woord Gods in volstrekten zin, en het Woord Gods gelijk het ons geopenbaard en aan de kerk in de Heilige Schrift gegeven is. In volstrekten zin genomen, verstaan we onder het Woord Gods zijn raad bestellend en scheppend spreken. Er ging een Woord Gods uit toen God sprak: „Daar zij licht!" en daar licht was. Er valt een Woord Gods te beluisteren „als Hij roept de dingen die niet zijn alsof ze waren" (Rom. IV : 17). „Door het Woord des Heeren", zegt de psalmist, „zijn de hemelen gemaakt". Even ditzelfde Woord Gods is werkend in de instandhouding en de leiding der geschapene dingen. Zoo heet het van den orkaan die over de zeeën loeit: „Gij stormwind die zijn Woord doet!" (Ps. CXLVIII : 8). Zijn Woord doet het ijs smelten. „Hij werpt zijn ijs henen als stukken, wie zou bestaan voor zijne koude? Hij zendt zijn Woord en doet ze smelten" (Ps. CXLVII : 17, 18. Als Hij over Israël een raad beschikt en dien uitvoert, heet het „dat de Heere een Woord heeft gezonden in Israël" (Jesaja IX : 7). En in gelijken zin lezen we in Jesaja LV : 11, dat, gelijk de sneeuw en de regen in stilte hun verborgen werking doen, „alzoo zal mijn Woord dat uit mijnen mond uitgaat, ook zijn. Het zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar het zal doen hetgeen mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zende". Iets wat dan wordt toegepast op Israëls verlossing en op de mysterieuse herschepping van een distel in een mirteboom. Geheel op gelijke wijze vinden we in het Nieuwe Testament herhaaldelijk gewag gemaakt van het Woord Gods, zonder dat er ook maar van verre aan de Heilige Schrift te denken valt. Zoo b.v. in Matth. IV : 4, waar Christus tot den duivel zegt: „dat de mensch niet alleen bij brood zal leven, maar bij alle Woord dat uit den mond Gods uitgaaf'. Gelijk toch uit Deut. XIII : 3, waarnaar de Heere hier verwijst, duidelijk blijkt, bedoelt dit zeggen, dat brood op zich zelf geen voedende kracht bezit, maar die eerst ontvangt van den zegen, dien de Heere er toe spreekt. Zoo heet het in Hebr. 1:3: „Die alle dingen draagt door het Woord zijner kracht". In Hebr. XI : 3: „dat de wereld door het Woord Gods is toebereid". En in gelijken zin heet het in Hebr. IV : 12 van het al- ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IV. 421 besturend en allesdoordringend bestel in Gods zedelijke wereldorde: „Het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan een tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziele en des geestes en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten". Evenmin mag onder Woord Gods de Heilige Schrift verstaan, als we in 1 Petr. I • 23 lezen: „Gij, die wedergeboren zijt niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God"; waar kennelijk gedoeld wordt op de innerlijke, geestelijke roeping, waardoor Hij een zondaar wederbaart. Gelijk het ook in Jacobus I : 18 heet: „Naar zijn wil heeft Hij ons wedergebaard, door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen zijner schepping". In al deze uitspraken mag niet in de eerste plaats aan de Heilige Schrift gedacht, maar moet de ziel zich opheffen tot die, naar Gods raad, met ondoorgrondelijke wijsheid uitgaande, eeuwige en almogende kracht des Heeren, waardoor Hij schept en herschept, doodt en levend maakt, in stand houdt en verderft. De Heilige Schrift gaat eens weg. Als eens het einde aller dingen zal bereikt zijn, en de elementen brandende zullen bevonden worden, zal ook de Heilige Schrift met heel deze aarde te niet gaan. Vandaar dan ook dat we reeds vroeger schreven, dat de Heilige Schrift op zich zelf dood is, hiermede bedoelende het boek als boek, waar dat levende Woord Gods doorheen ruischt, hetwelk door den Heiligen Geest levend aan onze harten wordt gemaakt. Hierop moet nadruk gelegd tegenover het beweren van sommige Lutherschen, alsof in de Heilige Schrift als boek zekere magische kracht besloten was, die als zoodanig, ook zonder de inwerking van den Heiligen Geest, reeds zijn werking deed. Dit nu is niet alzoo. Het boek als boek is een verzameling papier met letters. Wat daarin kracht bezit is alleen het Woord Gods dat er doorheen ruischt, en dit Woord Gods wordt voor ons alleen kennelijk door de verlichtende en verzekerende werking van den Heiligen Geest. Wanneer we dus van de Heilige Schrift als Woord Gods spreken, is hiermee niet het gansche Woord Gods bedoeld. B.v. niet Het Woord Gods waardoor Hij de wereld schiep, of den stormwind doet bedaren, of het ijs smelt, of u den zegen bij uw fcrood geeft, of u ook wederbaart, daar alle deze werkingen uit de Heilige Schrift, als zoodanig, en zonder meer, niet voortvloeien. Neen, als we van de Heilige Schrift als Woord Gods spreken, bedoelen we één bepaald Woord Gods, en wel dat Woord Gods, waardoor Hij zijn 422 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IV. genade of zijn Evangelie heeft geopenbaard, met al de kennisse, die voor het recht verstand van dat Evangelie, of inzicht in die genadebedeeling noodzakelijk is. Vandaar ons sterk protest tegen het voorgeven, als zou er wel in de Heilige Schrift een Woord Gods, maar niet, die Heilige Schrift zelve, Gods Woord zijn. Dit is onzin. Want wel ziet ieder bij den eersten oogopslag, dat er op onderscheidene plaatsen in de Heilige Schrift uitspraken, woorden, betuigingen en beloften Gods voorkomen, en dat daarnaast allerlei verhalen van gebeurde zaken en soms zeer booze betuigingen en verklaringen van menschen of Satan staan; en erkennen we dus ten volle, dat er in de Heilige Schrift een menigte verzen en soms heele kapittelen staan, waarin geen opzettelijke woorden Gods voorkomen. Maar dit heeft niets te maken met onze belijdenis dat de Heilige Schrift gelijk Gods Woord is. Deze belijdenis toch houdt in, dat God Almachtig het Woord zijner genade in een Heilige Schriftuur aan zijn kerk heeft geschonken; en dat Hij, om hiermee zijn kerk te verrijken, een kunstig in elkander geweven boek aan zijn volk heeft geschonken, hetwelk onder het vermelden van allerlei feiten, verhalen en gebeurtenissen, en onder het mededeelen van allerlei uitspraken Gods en uitspraken des menschen, één zoodanig geheel oplevert, dat juist al zulk licht en al zulke schaduw bevat, als wij behoeven, om dit ééne machtige Woord van zijn genade te verstaan. Al blijft dus wat de mensch sprak, een woord eens menschen, en al wat Satan sprak, een woord van Satan, toch strekt dit alles, om bij tegenstelling en als een schaduw ons het ééne Woord van Gods genade in zijn rijkdom, in zijn tegenstelling en in zijn werking op ons hart te leeren verstaan. En overmits nu die geheele Schrift als de Heilige Schriftuur ons van Godswege geschonken is, als draagster, instrument en geleiddraad, om dat volle, rijke, machtige Woord van Gods genade in de kerk en tot onze zielen te doen doordreunen, daarom mogen we niet aflaten, van de gelijkenis, dat deze Heilige Schrift zelve, en als zoodanig, Gods Woord is. Een uitdrukking, die dan nog sterker aangebonden wordt door de goddelijke ingeving der Heilige Schrift, overmits deze goddelijke ingeving, ook zelfs waar het woorden van Satan of van den mensch geldt, ons den waarborg biedt, dat metterdaad alzoo de uitspraak van Satan of van dien mensch was. Vat men nu aldus de Heilige Schrift, dan voelt men tevens in hoeverre de uitdrukkingen, die we straks over het „levende en eeuwig blijvende" Woord Gods vonden, wel en in hoeverre ze niet op de Heilige Schrift toepasselijk zijn. Wanneer de apostel Petrus in 1 Petr. I : 25 zegt: „Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen, maar het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid, en dit is het Woord dat onder u verkondigd is", dan be- ZONDAQ XXV. HOOFDSTUK IV. 423 doelde hij hiermee de prediking van het vervulde Evangelie, dat destijds in het Nieuwe Testament nog niet haar schriftuurlijken vorm ontvangen had, maar nog pas bezig was dien te krijgen; terwijl voor ons die schriftuurlijke vorm in het Nieuwe Testament reeds gegeven is. Juist hieruit echter blijkt, dat hetgeen geloof wekt, wederbaart, levend en eeuwig blijvend is, niet is het boek der Schriftuur als zoodanig, maar wel het Woord van almachtige genade, dat het tot onze wetenschap en te onzer kennisse brengt. Wie de Heilige Schrift, als ze op zijn tafel ligt, ook maar één oogenblik zich los denkt van den levenden God, voor dien hield ze op Gods Woord te zijn. Voor een iegelijk daarentegen, die als hij de Heilige Schrift openslaat, deze in rechtstreeksch verband met den levenden God weet, zoodat het niet Mozes of Jesaja, niet Petrus of Paulus, maar God zelf is, die hem deze verhalen verhaalt, deze zielsbevindingen meedeelt en deze beloften en openbaringen brengt, voor dien leeft die Schrift, voor dien tintelt ze van heerlijken glans, dien is ze een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad. Natuurlijk kon God de Heere voortgegaan zijn tot een iegelijk onzer afzonderlijk te spreken, gelijk Hij het eens deed tot Noach en Abraham; maar Hij heeft goedgevonden dit niet te doen. Het heeft Hem beliefd, een geschiedenis van het Genadeverbond in het leven te roepen, en deze geschiedenis van het Genadeverbond voor ons in photographie te brengen op het blad der Heilige Schriftuur. Het is dus ijdel pogen en reageeren tegen het doen Gods, indien thans de mensch nog langs den gevoelsweg eigen openbaringen van God zoekt te erlangen, of erger nog, door het oproepen van dooden, kennis poogt te erlangen van de dingen aan de overzijde van het graf. De Heilige Schriftuur snijdt dit alles af en sluit het uit. Niet alsof er geen persoonlijke openbaring meer van den Heiligen Geest in het hart van Gods kinderen zou zijn; maar deze werking van den Heiligen Geest is thans nooit anders dan ontdekkend, verzoenend en vertroostend, en het heil, waarvan de Schrift getuigt, in al zijn omvang, toepassend. Nooit is die werking thans los van de Heilige Schrift; altoos veronderstelt ze die Heilige Schrift; nooit gaat ze boven die Heilige Schrift uit; of voegt er iets aan toe. Het zou dus gruwelijk zijn, zoo er ooit voorwerpelijke leeraars opstonden, die het werk van de toeëigening en de toepassing van den Heiligen Geest niet in al zijn rijkdom naspeurden, en tot troost der geloovigen wisten uit te leggen. Maar ook het zou een onderstbovenkeering van Gods ordinantiën zijn, indien er mystieke stroomingen opkwamen, die een werk des Heiligen Geestes voorgaven buiten de Heilige Schrift om, en boven de Heilige Schrift uitgaande. Bevinding 424 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IV. is voor Oods kind onmisbaar. Ze moet er zijn. Ze moet er rijk en volheerlijk wezen. Maar nooit mag de bevinding iets anders zijn, dan bevinding van datgene wat in de Schrift wordt geopenbaard. Zoodra ze Ontaardt in een dusgenaamde bevinding, die iets naast of buiten of boven de Schrift zou worden, zou ze geen werk van den Heiligen Geest meer zijn, maar product van eigen inbeelding. Immers in de Heilige Schrift heeft God de Heere ons thans een verzameling van boeken gegeven, die saam één schitterend geheel uitmaken, en die, gelijk ze daar liggen, een kunstproduct van Gods heilig kunstwerk zijn, om aan de kerk van alle eeuwen en alle natiën, voor alle standen en leeftijden, in alle nooden en toestanden, zulk een volheid en rijkdom van zijn openbaring te verzekeren dat, onder de verlichting en toepassing van den Heiligen Geest, dit goddelijk kunstwerk voor alle eeuwen en natiën, voor alle standen en leeftijden, voor alle nooden en toestanden, juist datgene biedt wat de kerk noodig heeft. Juist daarom echter is het zoo volstrekt onmogelijk, om tot het geloof aan de Heilige Schrift ooit door menschelijke redeneering te geraken. Tegen al wat men tot prijs van die Heilige Schrift met opzicht tot haar teederheid, waarheid, majesteit en verhevenheid zegt, zal de ongeloovige altoos duizend bedenkingen hebben over te stellen. Dat de wereld door schepping moet ontstaan zijn, is zoo klaar als de dag, voor wie gelooft, en toch hebben de ongeloovigen van alle eeuw liever, den mensch wegvagende verzinselen uitgedacht, dan deze eenvoudige waarheid toe te geven. Dit kon niet anders. Een goddelijk werk kan nooit berusten op menschelijke redeneering, en juist omdat in de Heilige Schrift evenals in de Schepping een goddelijk kunstwerk voor ons ligt, moet elk ongeloovige er aan tornen, en al naar de gelegenheden zijn, ze openlijk of bedektelijk verwerpen. Onze vaderen hebben er daarom steeds nadruk op gelegd, dat alleen het Testimonium Spiritus Sancti i) ons de verzekering van de waarachtigheid der Heilige Schrift kan geven. En zoo is het. Alleen dezelfde Heilige Geest die de Heilige Schrift deed ontstaan, en ze alle eeuwen door begeleidt, uitlegt en werken doet, is machtig voor zijn eigen werk getuigenis in onze ziel af te leggen. Het is daarom zoo dwaas wat velen aanvingen, om tegen alle bedenkingen en bezwaren van het ongeloof hun verdediging van de Heilige Schrift te willen overstellen. Immers, dit doende, maakt men die ongeloovige tegensprekers tot rechters, die natuurlijk nooit met uw verdediging *) Het getuigenis van den Heiligen Geest. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IV. 425 voldaan waren, en, na u eenmaal op dit pad gelokt te hebben, u al verder van uw Christelijke belijdenis afvoerden. Duizenderlei zijn de bedenkingen, die tegen de Heilige Schrift in haar saamstelling, in haar wijze van uitdrukking, in haar volgorde enz. zijn ingebracht. Men is nu reeds zoover, dat wie nog aan de echtheid van eenig stuk van Mozes of eenigen brief van Paulus gelooft, een achterblijver heet. De tegenspraak rust niet en kan niet rusten, eer heel de Schrift onecht is verklaard, en er ter slotte blijkt, hoe de Heilige Schrift het minst vertrouwbare van alle boeken ter wereld is. Daartegenover nu heeft de Christen de roeping, om zich zelf af te vragen, of hij het getuigenis des Heiligen Geestes in zijn hart ontving, dat de Heilige Schrift hem van zijn God is toegekomen, met den eisch dat hij er zich aan zal onderwerpen. Zegt hij neen, dan moet hij niet gaan trachten allerlei bedenkingen te weerleggen, maar wel om de gemeenschap van den Heiligen Geest te zoeken, opdat die hem leide. En zegt hij ja, dan moet hij ook den heiligen moed grijpen, om dit goddelijk getuigenis wel waarlijk kloek en kras tegen alle wijsheid der wereld over te stellen. Niet half, maar heel. Niet met gedempte stem, maar luidkeels. Niet in schijn, maar in der waarheid! En is op die wijs de levenskring herwonnen, waarin waarachtiglijk de goddelijke autoriteit der Heilige Schrift vaststaat, en keert er dan een tijd van betrekkelijke ruste weder, waarin de studiën van de Heilige Schrift weer kunnen worden opgenomen, laat men dan ook de tegenspraak der Schriftbestrijders beantwoorden, niet als bedelende om hun toestemming, maar als getuigenis gevende, omdat men gelooft. Onderscheidt nu een iegelijk mensch wel tusschen de herschepping van zijn leven uit den dood en de verwekking zijner ziel tot geloof, dan zal hij inzien, hoe God de Heere een ziel uit den dood ten leven wederbaart door zijn Heiligen Geest; rechtstreeks en onmiddellijk, gelijk Hij dit doet bij elk klein kind, dat wegsterft eer het tot bewustheid kwam, en toch geroepen is tot zaligheid. Maar hoe ook het geloof, d. i. de bewustheid van dit heil in ons nooit kan uitbreken, dan door het Woord. Wel schept Hij ons het vermogen om te kunnen gelooven in de wedergeboorte in, gelijk Hij een kind het vermogen om te kunnen spreken inschiep toen het het levenslicht zag. Maar het gebruik en de aanwending van dit vermogen, zoodat ge nu gaat gelooven en metterdaad gelooft, werkt God de Heere alleen door het Woord; altoos onder de leiding en bezieling van den Heiligen Geest. En nu zouden wij wel wenschen, dat God de Heilige Oeest de verklaring 426 zondag xxv. hoofdstuk v. en de toelichting van dat Woord op onfeilbare wijze gaf, gelijk Rome beweert die verklaring en toelichting te bezitten; maar 1°. geeft de Schrift ons nergens de toezegging van zulk een onfeilbare uitlegging; 2. toont de historie dat Rome zelf oudtijds op allerlei punten geaarzeld heeft; en 3°. dat Rome's uitlegging niet naar de Schrift toe, maar van de Schrift af voert, zóó zelfs, dat bij Rome alle geloof in een geloof aan de kerk is overgegaan. En daarom nu belijden de Gereformeerden, dat wel waarlijk de Heilige Geest in de kerk de uitlegging der Heilige Schrift geeft; en hechten ze daarom wel terdege, aan wat de Heilige Geest in den loop der eeuwen als het pad der waarheid heeft aangewezen; maar ze erkennen niettemin volmondig, dat deze leiding des Heiligen Geestes, door allerlei strijd en worsteling is doorgegaan en nóg doorgaat, en dat alleen een innerlijke leiding van dienzelfden Geest ons kan doen erkennen, wat de waarheid zij. Geen oogenblik nemen we dus de Heilige Schrift als los van den Heiligen Geest en als op zich zelf staande. Het is de Heilige Geest die haar voortbracht; de Heilige Geest die ons van haar goddelijkheid verzekert; de Heilige Geest die haar in den loop der eeuwen heeft uitgelegd en tegen allerlei dwaling verdedigt; en diezelfde Heilige Geest, die nu nog aan elk kind van God de geestelijke aanwijzing biedt, van wat in die uitlegging, die wordt rondverteld, goddelijk waar en menschelijk leugenachtig is. Welke roeping hierbij nu de Dienst des Woords heeft, kan eerst bij de Sleutelen des hemelrijks besproken. Na het Woord volge thans het tweede middel van het Sacrament. VIJFDE HOOFDSTUK. Dat zal tot een teeken zijn van het verbond tusschen Mij en tusschen u. Gen. 17 : lift. We komen thans toe aan het tweede genademiddel, gemeenlijk het Sacrament genoemd. Gelijk de lezer zich herinnert, berust de omstandigheid, dat er slechts twee genademiddelen, en niet drie of vier zijn, op het eenvoudige feit, dat God de Heere den mensch slechts twee hoogere zintuigen inschiep, t. w. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK V. 427 het gehoor en het gezicht. Juist immers bij deze twee zintuigen behooren de twee genademiddelen, het Woord bij het gehoor, en het Sacrament bij het gezichtsorgaan. Dat de lagere zintuigen van den smaak, den reuk en de betasting hierbij niet in aanmerking komen, kan niet bevreemden. Reeds buiten de religie in alle hooger menschelijk leven is dit zoo; en het sterkst komt dit wel uit in de kunst, die eveneens uitsluitend op de twee hoogere zintuigen van het gehoor en het gezicht is aangelegd. De bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst, tooveren met en voor het oog; en de dichtkunst, zangkunst en toonkunst, richten zich eeniglijk op het oor. De drie overige zintuigen blijven daarom niet buiten aanmerking. De apostelen roemen er ook in dat ze den Heere „getast" hebben, zoo in 1 Joh. I : 1 en 3. „Hetgeen wij gehoord, hetgeen wij gezien hebben, en onze handen getast hebben van het Woord des levens, dat verkondigen wij u." Zoo wordt ook het reukorgaan vermeld in „de lieflijke reuke der offerande", die den Heere in ons leven en in ons geheel moet worden toegebracht, en wordt er zelfs gewag gemaakt van een „smaken en proeven" dat de Heere goedertieren is. Maar al rekent de Schrift ook met den heelen mensch, en dus ook met al zijn zintuigen en vermogens, dit neemt niet weg, dat ook de Heilige Schrift doorgaande de beide hoogere zintuigen op den voorgrond laat treden, en de drie lagere geheel op den achtergrond stelt. Voor het werk der genade, en voor het bewerken van den mensch met die genade, komen deswege alleen het oor en het oog in aanmerking, en vandaar dat er niet meer dan twee genademiddelen (altoos om op 's menschen bewustzijn in te werken) kunnen zijn, en dat we deze vinden in het Woord, passende bij het oor, en in het Sacrament, zich voegend naar het oog. Dit neme men echter niet zoo, alsof bij het Woord alle andere zintuig dan het oor en bij het Sacrament alle andere zintuig dan het oog werke loos bleef. Doordien het Woord tot Schrift geworden is, wordt het met het oog afgelezen van het blad; en zelfs als het luid voorgelezen of gepredikt wordt, scheelt het u heel wat, of ge den spreker alleen hoort, of dat ge hem ook zien kunt. Om den vollen indruk van het gesproken woord te hebben, moet men den spreker hooren en zien, beide; reden waarom de spreker gehouden is, om ook door geheel zijn voorkomen en optreden, en zeker ook door zijn bewegingen, den indruk van zijn woord te versterken. Maar dit alles neemt niet weg, dat bij het Woord het gehoor toch hoofdzaak en uitgangspunt blijft, omdat lezen eigenlijk slechts een hulpmiddel is, om voor den lezer het gesproken woord te vervangen en overmits het zien van den spreker slechts strekt om den indruk van wat hij spreekt te versterken. 428 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK V. En zoo nu staat het ook met het Sacrament. Ook bij het Sacrament is volstrekt niet uitsluitend het oog werkzaam. Er wordt bij het Sacrament ook gesproken en dus met het oor gehoord. In den heiligen Doop werkt het tastgevoel wel terdege mede, zoodra het water ontvangen is op de gevoelige huid; en bij het heilig Avondmaal wordt het brood en de wijn niet genoten buiten den smaak om. Er is dus ongetwijfeld medewerking ook van andere zintuigen; maar dit neemt niet weg, dat het oog dat ziet bij het Sacrament, altoos hoofdzaak blijft en op den voorgrond treedt. Het Sacrament is het genademiddel, dat God verordineerd heeft voor het zintuig van het gezicht. Reeds onze vaderen hebben, zonder dit nu juist op deze wijze uit te drukken en toe te lichten, het belangwekkende van dit feit gevoeld. Gevoeld, omdat zoo eerst de noodzakelijkheid wordt begrepen, waarom voor den mensch, die fivee hoogere zintuigen bezit, bij het Woord nog een tweede genademiddel bij moest komen. Gevoeld, toen ze eischten dat alle Sacrament, in het midden van de vergadering der geloovigen, zoo zou bediend worden, dat het door heel de vergadering kon worden gezien. En gevoeld niet minder, toen ze als eerste beding voor alle Sacramentsverklaring den eisch stelden, dat het Sacrament zou worden begrepen als een teeken, of zooals ze meestal zeiden: „een heilig waarteeken". Ze hielden hieraan vast, tegenover Rome's afdwaling, die er toe geleid had, om het Sacrament te verstaan als een daad of actie; iets waaraan ook de Lutherschen nog ten deele vasthielden. En al ontkennen we nu niet, dat van Gereformeerde zijde in dezen strijd de actie wel eens te zeer op den achtergrond is gedrongen, en dat zelfs in weerwil van Calvijns energiek protest hiertegen, toch was het in hoofdzaak juist gezien, dat onze vaderen het soortbegrip van het Sacrament in het teeken zochten, d. w. z. in iets dat met het oog wordt gezien. Om het verschil tusschen deze Gereformeerde en de Roomsche opvatting helder in het oog te vatten, herinnere men zich wel hoe Rome de kerk opvat. Ze bleef ten deze getrouw aan Augustinus, die, hoe zuiver ook in het leerstuk van de zonde en de genade, nochtans in het stuk der kerk wel terdege de Roomsche zienswijze huldigde. Ook hij toch verstond onder de kerk, niet de vergadering der geloovigen, maar een goddelijk instituut, en beleed, dat alle krachten van goddelijke genade in dit instituut der kerk besloten waren. Wel was de genade oorspronkelijk door Gods vrijmachtig bestel in het leven geroepen en door de zending zijns Zoons werkelijk gemaakt, maar de aldus verworvene genade vormde dan nu ook een schat van heil of een thesaurus gratiae, die in de kerk gedeponeerd ZONDAG XXV. HOOFDSTUK V. 429 was en die door de organen der kerk wierd uitgedeeld. Wie de genade deelachtig wilde worden, moest dus bij die kerk aankloppen, en uit die kerk moest de genade hem toevloeien. En het middel nu, waardoor de kerk iemand deel aan deze genade schonk, was het Sacrament. Vandaar dat voor Augustinus ten leste de Doop onmisbaar tot zaligheid wierd. en de zaligheid van een ongedoopte eigenlijk ook door hem ontkend wierd. Op dit standpunt nu, dat in hoofdzaak ook thans nog door de Roomsche kerk wordt beleden, bestaat de wedergeboorte dus hierin, dat de kerk door het genademiddel van den Doop u aansluit aan het heilsinstituut der kerk en aan het daarin beslotene nieuwe leven. Elk gedoopte is daarom metterdaad wedergeboren, ook al is het, dat de gedoopte door zijn ongeloof en zijn breuke met de kerk, deze wedergeboorte weer verliezen kan; altoos met de mogelijkheid om later door het Sacrament van de Biecht en het laatste oliesel het verlorene te herwinnen. Zoo ziet men dus hoe voor Rome de opvatting van het Sacrament als een kerkelijke actie hoofdzaak moest zijn. Het Sacrament zelf is voor Rome het middel, waardoor de kerk een werking doet aan dengene die het ontvangt. Er geschiedt volgens Rome iets in het Sacrament, en dat iets is een werking niet van den verheerlijkten Heere uit den hemel, maar van de kerk op aarde, gerepresenteerd in haar geestelijkheid. Onze Gereformeerden daarentegen, die heel deze opvatting van de kerk, gelijk Augustinus die het eerst volledig in schets bracht, verwierpen, moesten er juist daarom zulk een nadruk op leggen, dat het Sacrament geen actie maar een teeken was. Hierin toch weken zij zoo principieel mogelijk van Augustinus en de Roomsche kerk af, dat ze alle vermogen, om een zaligmakende werking te doen, aan de kerk ontzeiden, en mainteneerden, dat de zaligmakende werking alleen van den Middelaar zelven door den Heiligen Geest, kon uitgaan. Naar luid hunner belijdenis, die ook nu nog door alle Gereformeerden beaamd wordt, gaat alle daad van zaligmakende genade, die het heil ons aanbrengt, toeeigent en op ons toepast, van den Troon der genade uit. Wie dus dit heil deelachtig wil worden, met het zoeken niet bij de kerk, die het niet uitdeden kan, maar bij den Redder van zondaren, die alle macht in hemel en op aarde ontving, en nu nog, uit dien hemel, het heil toebedient aan een iegelijk, die daartoe door Gods heilig welbehagen geroepen is. Het Sacrament kon dus nooit voor onze Gereformeerden een soort genademiddel zijn, waarin aan de kerk volmacht was verleend, om zaligmakend op de ziel van een zondaar te werken. Er kan van de actie der kerk in het Sacrament als 430 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK V. zoodanig geen zaligmakende werking uitgaan. En juist daarom moest er ten ernstigste tegen geprotesteerd, dat het Sacrament niet langer als een actie der kerk zou worden aangezien maar zou verstaan worden als een teeken, waarin de actie van Christus wierd afgebeeld en bezegeld. Toch kon dit licht tot een tegenovergestelde eenzijdigheid leiden en heeft er toe geleid. Men kon namelijk uit reactie tegen Rome in het Sacrament een „bloot teeken" gaan zien; niets dan een zinbeeldige voorstelling of afschaduwing; en alzoo het Sacrament gaan opvatten als een hulpceremonie, die alleen strekte om het Evangelie, dat in het Woord gepredikt wierd, nu ook op zekere wijze aan het oog voor te stellen. Zwingli is metterdaad tot deze jammerlijke voorstelling vervallen, en ook hier te lande zijn er te allen tijde, en ook reeds in de eeuw der Reformatie, overnuchtere en verstandelijk aangelegde lieden geweest, die zonder gevoel voor het mysterie, in het Sacrament niets dan zulk een zinbeeldige voorstelling erkennen wilden. Een opvatting die er vanzelf toe leiden moest, om allengs aan het Sacrament geheel zijn beteekenis te ontnemen, en ingang te schenken aan de meening, als kon een kind van God zeer wel zonder het gebruik van het Sacrament voortleven. Immers zulk een „zinbeeldige voorstelling" van het heil in Christus moge dan goed zijn voor pasbeginnenden, maar is geheel overbodig voor hen die het heil reeds deelachtig zijn. Zij toch kennen dat heil uit het Woord en kunnen zich ook thuis zeer goed voorstellen, hoe brood en wijn het lichaam en het bloed des Heeren afbeelden. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat in alle kringen, die door deze jammerlijke en eenzijdige voorstelling op het dwaalspoor wierden geleid, het Sacrament al minder beduidenis kreeg; en dat men een „kindeke" nu ja nog doopen liet, omdat men zijn kind dat niet onthouden wilde, maar voorts voor zich zelf geen behoefte meer aan een Avondmaal had, dat uitsluitend diende om af te beelden, wat men ook zonder die afbeelding recht goed verstond. Bij dien noodstand is Calvijn door God als' instrument gebruikt, om zijn kerk tegen zoo merkelijke vervalsching te beveiligen. Want wel moet aan Luther de eere verblijven, dat hij, met diep-mystiek gevoel voor de rijke beteekenis en de hooge waardij van het Sacrament, ver boven Zwingli's nuchtere simpelheid stond; maar evenmin mag ontkend, dat Luther, juist door Zwingli's exces, dat ook in Duitschland navolging vond, veel te ver naar de Roomsche voorstelling is teruggedreven; in zooverre ook hij er aan bleef vasthouden, dat de genade werkelijk door de elementen van het Sacrament heenging, zoodat het Doopwater nog iets anders dan ZONDAG XXV. HOOFDSTUK V. 431 water wierd, en het brood en de wijn nog iets anders dan het product van meel en beziën. Wel ging Luther oorspronkelijk zoover niet en is hij eerst van Iieverleê, naar den invloed der gebeurtenissen, dezen hoogkerkelijken weg opgeraakt, maar de Luthersche kerk heeft als zoodanig deze ten deele Roomsche voorstelling dan toch bijgehouden, en juist daardoor de kerkelijke vereeniging met de Gereformeerden onmogeliik gemaakt. & J Ware dus destijds Calvijn niet opgestaan, dan ware niet anders te verwachten geweest, dan dat de Gereformeerden almeer naar Zwingli's verstandelijke, en de Lutherschen almeer naar Rome's kerkelijke, opvatting zouden zijn afgedoold. Nu echter heeft Calvijn juist hierdoor de zaak gered, dat hij eerst met volkomen helderheid en aaiverheid de actie der kerk aan de actie van Christus ondergeschikt heeft gemaakt en deze actie van Christus aan het Sacrament zelf heeft verbonden. Calvijn zag in, dat het teeken van Sacrament bloot teeken blijft, maar dat op hetzelfde oogenblik, dat het Sacrament, in gehoorzaamheid aan Christus' ordinantie gebruikt wordt, de Christus uit den hemel door den Heiligen Geest de werking in de ziel volbrengt. Een volkomen juiste uitlegging die hij met alleen op het Sacrament van het heilig Avondmaal, maar wel terdege ook op het Sacrament van den heiligen Doop heeft toegepast, en die in onze Confessie en Catechismus zoowel als in onze Liturgische formulieren, heerlijk naklinkt. Steeds moet betreurd, dat onze latere godgeleerden, in hun dogmatische uiteenzetting den rijkdom van deze opvatting niet genoeg tot zijn recht lieten komen, en wel met name, dat ze, het Sacrament te uitsluitend als een teeken opvattend, niet genoeg nadruk hebben gelegd op de actie in het Sacrament, niet zoozeer van de kerk, maar van Christus. Slechts ten deele slaagden ze hierin, door naast het begrip van teeken ook het begrip van Bondszegel vast te houden. Immers teeken en zegel verschillen juist hierin, dat bij het teeken alles hangt aan de juiste voorstelling der af te beelden zaak, terwijl het zegel insluit, dat het gezet moet worden, en dat het recht, om dit zegel op iets te zetten, slechts aan den Koning zelven toekomt, ook al bedient hij zich hierbij van zijn ondergeschikte dienaren. Op dit begrip van zegel komen we dan ook later terug. Hier kan het slechts terloops vermeld. Immers al is het zegel een teeken van een bijzonder soort, toch valt ook het zegel onder het soortbegrip der teekenen. Alle „zegel" is een „teeken", en „teeken" blijft dus het hoofdbegrip, waarvan we hebben uit te gaan. 432 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK V. Hierbij zij echter aanstonds opgemerkt, dat „teeken" hier te nemen is in den Schriftuurlijken zin. Niet alsof een „Teeken" in de Schrift, op zich zelf genomen, iets anders was dan een „teeken" in het dagelijksche leven. Dit kan natuurlijk niet. De grondtrek van alle „teeken", moet ook in het „teeken" der Heilige Schrift terug zijn te vinden; daargelaten nog dat ook in de Schrift het woord „teeken" herhaaldelijk in den gemeenen zin voorkomt. Zoo b.v. als we van Judas lezen, dat hij de bende een „teeken" had gegeven, zeggende: „Dien ik kussen zal, die is het, grijpt Hem!" Neen, als we van „teekenen" in Schriftuurlijken zin gewagen, dan is hiermee bedoeld, dat er naar den aard der Heilige Schrift, als openbaring van Godswege aan zijn kerk, herhaaldelijk „teekenen" voorkomen die met deze openbaring in verband staan en als middelen in dit werk der openbaring zijn ingevlochten. In dien zin zijn dus met deze Schriftuurlijke teekenen bedoeld al zulke teekens, die door God den Heere aangewezen, verordineerd of gesteld zijn, opdat de kerk of de geloovige in die kerk daardoor zijn Naam te beter hooren en verstaan zou en er meerdere zekerheid door ontvangen zou voor zijn geloof. Het zijn openbaringsteekenen; teekenen die niet een mensch verzint, of naar wilkeur duiden kan, maar die door den Heere zelf verordineerd werden en wier belijdenis en strekking door Hem is bepaald. Is nu een „teeken" in het algemeen genomen, een waarneembaar iets dat ingevolge afspraak of door de afbeelding zelve strekt om zekere gedachte in ons te wekken, te verlevendigen of te verzekeren, dan zijn ook deze Schriftuurlijke teekenen in het algemeen genomen, een waarneembaar iets; iets dat men ziet, opmerkt en waardoor men geboeid wordt; en dat van'dien aard is, dat het óf vanzelf zekere gedachte in ons opwekt, óf wel door gemaakte afspraak ons een verzekering biedt. Als God b.v. aan Noach het teeken van den regenboog geeft, dan is die regenboog een zichtbaar iets, waaruit we zonder meer niets kunnen opmaken, maar dat volgens afspraak van Gods zijde, zoo dikwijls het in de wolken verschijnt, de zekere gedachte in ons wekt van Gods trouw en van zijn belofte, om het aardrijk niet meer met den zondvloed te slaan. Stelt daarentegen de Heere een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg een iegelijk die hem vond, dan moet dit teeken vanzelf, zonder afspraak, gewerkt hebben, overmits het ter waarschuwing voor een iegelijk zou zijn. Onder deze schriftuurlijke „teekenen" nu zijn er tweeërlei soort, t.w. teekenen, die op de openbaring van Gods Naam in het algemeen betrekking hebben, en teekenen die bepaaldelijk op zijn duurzaam „genadeverbond" doelen; en deze laatste nu zijn in eigenlijken zin onze Sacramenten. Niet teekenen in het gemeen van Gods openbaring; want b.v. alle zondag xxv. hoofdstuk vi. 433 wonderteekenen des Heeren zien wel op zijn openbaring, en ook de teekenen, die de Christus deed, strekken wel alle om Gods Naam te openbaren, maar ze zijn daarom nog geen Sacramenten. Sacramenten zijn alleen dié bepaalde openbaringsteekenen, die hooren bij het Genadeverbond in zijn blijvenden vorm. Ook dit laatste moet er bij. Want de starrenhemel en het zand aan den oever der zee waren wel openbaringsteekenen, die voor Abraham op het verbond der genade doelden; maar ze zijn geen Sacramenten, omdat ze slechts voorbijgaande beteekenis voor Abraham hadden. ZESDE HOOFDSTUK. En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zyn een vader van allen die gelooven, in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardig* heid toegerekend worde. Rom. 4 : 11. Een Sacrament is dan, naar de uitlegging van onzen Catechismus een heilig, zichtbaar waarteeken en zegel; een omschrijving waaraan niets behoeft veranderd te worden, en die ook thans nog uitnemend dienst doet, mits elk der termen er van goed worde verstaan. Een Sacrament heet „heilig" in gelijken zin als de Schriftuur „heilig" heet, en er gesproken wordt van „heilige" apostelen en een „heilig" Evangelium. Zoo spreken we dan ook van den heiligen Doop en van het heilig Avondmaal; en het is zelfs afkeurenswaard, indien men opzettelijk dit „heilig" voor Doop en Avondmaal weglaat. Natuurlijk is er geen bezwaar tegen om evengoed van „de Schrift" als van „de Heilige Schrift" te spreken; immers die Schrift zelve gaat ons hierin voor. Het zou dus onnatuurlijke stijfheid en gewrongenheid worden, indien men waande nooit anders te mogen spreken dan van „de Schrift" met een H. er voor. Dit is niet zoo. Van „de Schrift" zonder meer te spreken is volkomen geoorloofd, mits er slechts nooit anders dan „de H. Schrift" onder worde verstaan. Niet een „heilige Belijdenis"; nimmer een „heilige Catechismus", en evenmin „heilige leerredenen van Dordt". Dit ware misbruik van het woord „heilig", en zou aan de Formulieren van eenheid iets toekennen, wat hun niet toekomt. Maar juist omdat de Schriftuur van al deze E Voto II 434 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VI. menschelijke en kerkelijke geschriften principieel onderscheiden is, komt dan aan die Heilige Schriftuur ook de eeretitel van Heilig toe, om daarmee uit te drukken haar goddelijken oorsprong en haar goddelijke autoriteit. Is er nu geen wolkje aan de lucht, en wordt zoo die goddelijke oorsprong als die goddelijke autoriteit der Schriftuur algemeen beleden, dan doet het er natuurlijk niets toe, of men dat „heilig" al soms weglaat. Maar komt er een geest van verloochening op, die dit goddelijk gezag der Heilige Schrift aanrandt, en haar goddelijken oorsprong loochent, en zijn er die daarom juist dat Heilig voor Schriftuur weglaten, dan natuurlijk mag een goed Christen den schijn zelfs niet op zich laden, als deed hij hieraan mee, en wordt het juist zijn plicht, om nog volhardender dan anders schier altoos van de Heilige Schrift te gewagen. Wie in onze dagen dit „heilige" voor Schrift weglaat, heult met de bestrijders der waarheid; en wie het er bijvoegt, doet daarin belijdenis. Dit is de reden, waarom het ook aan te raden is, op het voetspoor onzer vaderen, weer meer dan gewoonlijk te spreken van de „heilige profeten", de „heilige apostelen" en „heilige evangelisten". Een tijdlang heeft men zich hieraan ontwend, omdat men er een Roomsche hebbelijkheid in zag; en we ontkennen niet, dat hier iets van aan was, in zooverre de Roomsch-Katholieken dit spreken van „heilige profeten, evangelisten en apostelen" onnadenkend veelal opvatten in den zin, alsof deze mannen gecanoniseerd waren. Dat doen hun „godgeleerden" niet. Die kennen het onderscheid tusschen de „heilige profeten" en de „heiligen" der kerk zeer goed. Maar het volk, dit kan kwalijk ontkend, verwarde die beide. Als protest daartegen nu had het zijn goede zijde, dat onder onze godgeleerden en op onze kansels, dit „heilige" voor „profeten", „apostelen" en „evangelisten" een tijdlang wegbleef. Maar thans mag dit niet meer. Immers thans staan we veel minder tegenover het gevaar der Roomsche verwarring, dan tegenover het gevaar van de verwoesting des ongeloofs. Thans gaat er een sprake rond, alsof de profeten, evangelisten en apostelen eigenlijk in niets van onze gewone godgeleerden onderscheiden waren, en alsof het daarom dwaas zou zijn, hun den eeretitel van heilig te geven. Thans heeft het weglaten van dit woord „heilig" dus een beteekenis gekregen. En juist daarom is het in de nu gegeven omstandigheden onze dure verplichting, om door het herstel van dat woord „heilig" onzerzijds belijdenis te doen van de goddelijke ingeving, die aan deze mannen ten deel viel. Mits, en hier leggen we nadruk op, aan dit „heilig" maar nooit de zin worde gehecht, alsof deze mannen in zich zelven zondeloos waren, of ook de zonde ganschelijk waren te boven gekomen, maar dat met „heilig" uitsluitend worde bedoeld de goddelijke oorsprong van hun werk. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VI. 435 Ditzelfde nu passen we ook op de Sacramenten toe. Ook van de Sacramenten geldt, wat van het Woord geldt, dat ze een goddelijk karakter dragen, en hierin van alle andere teekenen of ceremoniën onderscheiden zijn. Vandaar dan ook dat men oudtijds schier altijd van de heilige Sacramenten sprak, en er zoo goed als altoos bijvoegde: de heilige Doop en het heilig Avondmaal, evenals men bijna altoos sprak van de heilige kerk. Ook van dit gebruik echter is men een tijdlang afgegaan. Niet in de dagen der Reformatie, gelijk onze Formulieren dit herhaaldelijk toonen. Maar wel daarna, toen men uit reactie tegen Rome zich op eenvoudiger taal ging toeleggen. En een tijdlang school hier dan ook geen kwaad in, omdat er geen loochening van het heilig en goddelijk karakter der Sacramenten in lag. Maar sinds wierd dit anders. Gelijk het ongeloof het goddelijk karakter van de Schriftuur heeft aangerand, heeft ze dat goddelijk karakter ook al meer ontnomen aan de Sacramenten, om ten slotte ook in deze Sacramenten niets over te laten, dan zekere menschelijke plechtigheden, die geen ander dan een stichtelijk karakter dragen. Als uitdrukking van dit gevoelen wierd het heilig, voor Doop en Avondmaal, toen stelselmatig weggelaten, en vele belijders des Heeren gingen hierin onnadenkend mee. Maar juist daarom is het thans onze plicht, om op dit heilig voor het woord Sacrament weer vollen nadruk te leggen, en met opzet te spreken van den „heiligen Doop" en het „heilig Avondmaal", en daarmee belijdenis te doen van het goddelijk karakter, dat in deze Sacramenten ligt. Zoo heeft dus de betuiging van den Catechismus dat de Sacramenten niet slechts „teekenen", maar „heilige waarteekenen" zijn, in onze dagen een versterkte beteekenis erlangd, en wordt hiermee voor ons uitgedrukt, dat deze „teekenen" die we Sacramenten noemen, gelijk de Catechismus er bijvoegt, „door God ingezet" zijn, en men kan er bijvoegen, alleen aan de goddelijke inwerking hun kracht ontleenen. Dat er bij staat: „zichtbare waarteekenen" schijnt eigenlijk overtollig, in zooverre „hoorbare teekenen" welbezien slechts een overdrachtelijke uitdrukking is. Men kan natuurlijk spreken van een klok, die geluid wordt als teeken, dat de schutterij op het appèl moet komen; men kan gewagen van een kanonschot, dat gelost zal worden, als teeken, dat de aanval op den vijand begint; maar in soortgelijke gevallen wordt toch het woord „teeken" slechts in overdrachtelijken zin gebezigd. Uit zijn aard en krachtens zijn afleiding, gelijk ons woord „teekenen, teekenaar, teekening" dit reeds uitwijst, is een teeken altoos een teeken voor het oog, en is dus een „zichtbaar teeken" een pleonastische spreekwijs. Geschiedkundig heeft deze bijvoeging van „zichtbaar" voor „teeken" echter eene geheel andere 436 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VI. beduidenis. „Zichtbaar" is hier namelijk niet bedoeld in zijn tegenstelling tegen „hoorbaar", maar in zijn tegenstelling met „onzichtbaar". Gelijk er gesproken wordt van een „onzichtbare en zichtbare kerk", zoo ook was er in het Sacrament een „zichtbare en een onzichtbare zaak"; een innerlijke „genade", die onzichtbaar gewerkt, en een uitwendig Sacrament, dat zichtbaar geschonken wierd. Augustinus paste deze tegenstelling zelfs op de Heilige Schrift toe, en meende in het geestelijke altoos tusschen de verborgene zaak en het zichtbaar teeken van de zaak te moeten onderscheiden. Vandaar dat hij ook in de Schrift slechts een zichtbaar teeken zag van een verborgen mysterie dat er achter school; ja, alle woorden en alle letteren waren hem niets dan zulk een soort „zichtbare teekenen" die dienst deden om de onzichtbare genade te geleiden en aan te duiden. Deze tegenstelling nu is in den loop der eeuwen ook op de heilige Sacramenten toegepast, en schier al de strijd op dit gebied handelde eeniglijk van de vraag, hoe we ons ook bij het heilig Sacrament den samenhang tusschen hetgeen uitwendig gezien en uitwendig genoten wierd, hadden voor te stellen. En dit nu was oorzaak, dat men steeds meer bij het heilig Sacrament onderscheiden ging tusschen de „onzichtbare genade", die de Heilige Geest werkte, en het zichtbare waarteeken, dat bediend wierd door de kerk. Als „zichtbaar waarteeken" hangt het heilig Sacrament dus rechtstreeks met de „zichtbare kerk" saam. In de geestelijk verborgen kerk is geen Sacrament denkbaar. In den hemel zich nog Sacramenten te denken, is een ongerijmdheid. Het Sacrament hoort juist tot het wezen der kerk, die zichtbaar wordt in een zondige wereld; en het is juist door deze heilige Sacramenten, dat de aard en het wezen der kerk in het zichtbare aan het licht treedt, dat ze geformeerd wordt en in stand blijft. In niets is dit zoo sterk gevoeld, als toen een tijdlang allerlei „Evangelisatiën" en „Oefeningen" tegenover de Gereformeerde kerken wierden opgericht. Immers in die „Evangelisatie" zoo waande men, wierd al bezeten wat men noodig had; alleen maar, men had den „heiligen" Doop niet. Ook eigenlijk wel het heilig Avondmaal niet, maar dat wierd dan door een soort Liefdemaal vervangen; en dat de Dienst des Woords heel iets anders was dan een Evangelisatie, verstond men ganschelijk niet. Doch op het punt van den H. Doop bleef men het bezwaar voelen. Doopen dorst men niet. Daar was kerkformatie voor noodig, en juist hierin trad de band tusschen het zichtbare teeken en de „zichtbare kerk" recht helder in het licht. Moeilijker daarentegen is het recht te vatten, wat onze kerken met de uitdrukking een „waarteeken of zegel" bedoeld hebben. Wij gebruiken ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VI. 437 thans meer het woord „waarmerk" dan „-waarteeken", welk laatste woord in de gemeene taal ganschelijk niet meer voorkomt. Nu is een „waarmerk" vooral in den handel een zeer gewone zaak. Levert een fabriek stukken linnen of geweven zijde af, dan weeft de fabrikant, gewoonlijk in den kop van het stuk linnen of zijde een soort figuur, met of zonder letters, dat het merk van zijn fabriek is. Onze huismoeders hechten daar gewoonlijk weinig aan, en vinden het vaak jammer dat er zulk een reep moet afgesneden, maar de koopman op de markt let op dat merk wel terdege. De ééne fabriek heeft een betere waar dan de andere, en levert waar af, die van degelijker qualiteit is. Kon men dit nu terstond en zeker aan de waar zelf zien, dan ware zulk een merk of merkteeken of waarmerk overbodig. Maar dit is niet zoo. Het oog misleidt en allerlei bedriegers zijn er steeds op uit, om van die gebrekkige werking van ons oog misbruik te maken, en ons, onder valschen schijn, waar van mindere qualiteit in handen te stoppen. Daartegen nu wapenen de fabrikanten zich door hun merk, dat thans ook wel den naam van handelsmerk draagt; en dat ook wel wordt nagemaakt, maar toch niet zoo licht. Vooreerst omdat zulk een merk meestal een fijnigheid is, die niet zoo gemakkelijk is na te bootsen; maar vooral in de tweede plaats, omdat het namaken van zulk een handelsmerk of merkteeken strafbaar gesteld is bij de wet. Vandaar dat het gebruik van zulke handelsmerken of waarmerken steeds meer uitbreiding heeft genomen, en er thans geen tak van nijverheid of handel is, die niet door zulk een merk tegen de concurrentie van de namaak zoekt te waken. Men kent deze merken op ons papier, op onze botervaten, op elk instrument dat wordt uitgevonden. Toch zijn er nog bijzondere merken, waarop in verband met het Sacrament de aandacht dient gevestigd, omdat ze nog nader aan de bedoelde zaak komen. We bedoelen allereerst de keur van het goud en het zilver, ook hier misleidt het oog. Echt en valsch goud, echt en valsch zilvfT kan een gewoon gebruiker niet onderscheiden. De zilversmid heeft zijn toetssteen. Ook zijn er andere middelen om het verschil uit te maken, maar alleen de kenner is hiertoe in staat. Daar nu goud en zilver algemeene handelsartikelen zijn, en het van belang voor de burgerij is, om te weten, of wat ze koopt nu echte of valsche waar is, heeft de Overheid een bureel van keuring ingevoerd. Op dit bureel wordt alle gouden en zilveren waar getoetst en onderzocht, en na echt bevonden te zijn, wordt er dan een keur of merk of stempel op gezet. Gemakshalve heeft men zelfs om het fijnere van het grovere gehalte te onderscheiden, een groote en een kleine keur ingevoerd, om de burgerij te believen. Alleen de 438 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VI. diamanten en andere keursteenen zijn hiervoor niet vatbaar; iets wat dan ook min noodig is, omdat het gebruik er van minder algemeen is. Hiermee bijna op één lijn staat nog een ander soort merk of waarmerk, dat men ijk noemt, en eveneens bij het Sacrament in aanmerking komt. Er moet gemeten en gewogen, en hiervoor bestaan meet- en weegmiddelen. Zoo heeft men de el, zoo heeft men onze gewichten, zoo heeft men het mud en de kan. Nu is het natuurlijk van het hoogste belang voor de burgerij, dat hierbij geen bedrog in het spel zij. Wie koopt moet zeker zijn, dat hij zijn maat en gewicht krijgt. Om nu deze zekerheid aan de burgerij te verschaffen, heeft de Overheid de ijk ingesteld, en dat naar een recht, haar van Godswege toekomende. Ook de Schrift immers getuigt, dat de gewichten op de weegschaal des Heeren zijn, omdat zijn goddelijk recht aan die weegmiddelen hangt. De Overheid als dienaresse Gods is dus gerechtigd en gehouden om voor de betrouwbaarheid van deze weegmiddelen te waken. Daartoe nu worden deze meet- en weegmiddelen van tijd tot tijd onderzocht, en wordt er, zoo ze goed zijn bevonden, een zeker merk, een stempel, een teeken, een keur op gezet, en dit teeken noemt men in dit geval gemeenlijk de ijk; welke ijk, dus evenals het handelsmerk, en evenals de keur van het goud en zilver, in vollen zin een „waarteeken" is. Bijna ditzelfde nu geldt ook van het zegel, vooral gelijk dit vroeger wierd gebruikt. Oorspronkelijk ontstond het gebruik van zulk een zegel doordien de koningen niet zelf hun naam konden zetten. In plaats van hun naam zetten ze dan onder een uitgaand stuk hun zegel, en dit zegel gaf aan zulk een stuk zijn kracht. Ten tweede ontstond de behoefte aan zulk een zegel toen er vereenigingen en corporatiën optraden, die onpersoonlijk waren, en dus zelf niet teekenen konden. Dan kon wel de voorzitter of de rector er zijn naam onder zetten, maar dit was toch de vereeniging, de gilde of corporatie niet. Vandaar dat men toen aan de gewoonte ingang schonk, om voor zulk een vereeniging, gilde of corporatie een zegel te laten snijden, en dit zegel op de officieele diploma's en documenten der corporatie af liet drukken. Allengs ging deze gewoonte ook op het Rijk over. Ook een koninkrijk was iets blijvends, terwijl de koningen wisselden. Ook al kon dus een koning zijn naam zetten, toch drukte die naam des konings het wezen des Rijks nog niet uit. Het rijk was het duurzame, het blijvende, het aldoor bestaande. En om nu ook aan dit duurzame en aan deze eenheid van het Rijk uitdrukking te geven, sneed men zulk een zegel ook voor het Rijk, en drukte dit Rijkszegel af op alle stukken van gewicht die van de Regeering, vooral naar buiten ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VI. 439 uitgingen. Zulk een Rijkszegel was dan een stuk van het uiterste gewicht. Vandaar dat de Rijkszegelbewaarder in onderscheidene Staten een der Hoogste betrekkingen bekleedde. Van de Rijken ging deze gewoonte later op de provinciën en op de gemeenten over, tot ten leste elke stad en elk dorp zijn wapen of zegel had. En omdat de ridders oorspronkelijk een positie van eigen recht innamen, en dus met de steden min of meer op één lijn stonden, kwam reeds van oudsher de gewoonte in zwang, dat ook ridders een zegel voerden. De wapens, die men thans nog bezigt; hebben deze beteekenis ganschelijk verloren, en zijn thans niet meer dan een stempel, om de eenheid der familie uit te drukken. Zulk een zegel nu was dan een teeken, een waarteeken, een soort merk, of stempel, dat op officieele stukken gezet wordt, om er de echtheid van te waarborgen en ze van kracht te doen worden. Waarbij ten slotte nog moet gewezen op de munt van het Rijk Toen men ais ruilmiddel stukjes goud, zilver of koper ging bezigen, die men geld noemde, moest er waarborg voor de burgerij bestaan, dat deze stukjes goud, zilver of koper van het juiste gewicht waren. Te dien einde nu heeft men ook op deze stukjes goud, zilver en koper een merkteeken gezet of een stempel afgedrukt. In het Oosten deed men dat anders dan in Europa; maar in hoofdzaak komt het „waarteeken" bij de munt toch hierop neer, dat het Rijk evenals de fabrikant een merk op zijn waar zet, en nu als merk wordt het zegel van het Rijk meest nog van de afbeelding van den vorst, randschrift enz. verzeld. Op soortgelijke wijze nu zijn er ten leste ook een soort „merkteekens", die niet aan een waar, of een akte-stuk, of een munt, maar aan levende personen worden gehecht. Vooral in tweeërlei opzicht kwam dit uit, t. w. bij de livrei der bedienden en bij de soldaten in het leger. Die livjlïi toch was oudtijds het dragen van de kleuren van een vorst of graaf of baron, meest verzeld van zijn wapenketen. Maar het duidelijkst zien we dit nog bij het leger, waarin elk soldaat herkenbaar is aan zijn uniform, en alle soldaten van een zelfde leger herkenbaar zijn aan de kokarde; een soort merkteeken, waardoor zij van de soldaten van andere legers onderscheiden zijn. En omdat nu in een leger niet alleen de personen der enkele soldaten, maar ook de onderscheidene compagnieën, bataljons enz. een gezamenlijk teeken moesten hebben, verzon men daarvoor het vaandel, de vlag, de banier of de standaard. Kokarde en vaandel zijn dus de merken veldteekenen van een uittrekkend leger. Van zulk een leger ging zulk een vaandel of standaard dan ook als merk- ef veldteeken op vestingen en schansen, en evenzoo op de oorlogsvloot over. Doch onder al deze 440 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VII. vormen is zulk een uniform, kokarde of vaandel, altoos het waarteeken, merkteeken, waardoor zekerheid wordt gegeven dat men met een soldaat, een schip of een afdeeling van het leger van den vorst, wiens teeken zij vertoonen, te doen heeft. Al deze waarteekenen nu, hetzij als handelsmerk, als keur van goud of zilver, als ijk van maat en weegwerktuigen, als muntslag op het geld, als zegel onder aktestukken, of als kokarde en uniform voor enkele, of als vaandel en vlag voor vele soldaten, zijn hierin van alle gewone teekenen onderscheiden, dat ze niet strekken om iets te herinneren, maar om zekerheid te geven. En nu is het de bedoeling van den Catechismus, dat, gelijk een fabrikant, een vorst, een stad, een corporatie, een veldheer of een vlootvoogd zulke „teekenen" gebruiken, om valschheid te voorkomen en echtheid te waarborgen, zoo ook God de Heere ons zijn Sacramenten verleend heeft om ze in genade te stempelen met het goddelijk zegel. ZEVENDE HOOFDSTUK. En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren. Openb. 7 : 4. Dit denkbeeld, om de Sacramenten als een zegel te verstaan is uit de Schrift zelve genomen. In Rom. IV : 11 toch lezen we van den patriarch Abraham dit: „Hij heeft het teeken der besnijdenisse ontvangen tot een ZEGEL der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhÉtid was toegerekend". Uitdrukkelijk wordt hier derhalve van de besnijdenis (die tot op zekere hoogte althans een Sacrament was) uitgesproken, dat ze de beteekenis van een „zegel" had. Nu komt dit begrip van een „zegel" herhaaldelijk in de Heilige Schriftuur voor, en het is daarom noodzakelijk, dit Schriftuurlijk gebruik van het woord „zegel" kortelijk na te gaan, om wel te verstaan wat met de benaming van „zegel" voor het Sacrament bedoeld wordt. Tusschen een gewoon teeken en een zegelteeken bestaat toch een in het oog loopend verschil, en zoodra maar het besef herleeft, dat we wel waarlijk in het Sacrament van den heiligen Doop en het heilig Avondmaal met zulk een zegelteeken te doen hebben, is reeds daardoor de onheilige voorstelling, als ware het Sacrament slechts een ceremonieele plechtigheid, voorgoed afgesneden. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VU. 441 Het veelvuldig gebruik van het woord „zegel" in de Heilige SchrJftÉÉl moet verklaard uit de veelvuldige aanwending van het zegel in de dagen, waarin de schriften des Bijbels te boek zijn gesteld. Thans hecht men aan een zegel weinig, omdat bij de veranderde levensomstandigheden, vooral tengevolge van de uitvinding van de boekdrukkunst en de snellere communicatie, het zegel er minder toe afdoet. Thans is het eigenlijk ondenkbaar, dat iemand een valsch stuk, waarvan hij voorgaf, dat het van den Koning was uitgegaan, in de wereld zou brengen. Immers elk bedrog van dien aard zou op staanden voet worden ontdekt. Maar oudtijds was dat anders. Vervalsching van officieele stukken, nabootsing van koninklijke akten, was toen zeer wel denkbaar, en kwam lang niet zoo spoedig uit. Vandaar dat destijds naar alle middelen moest worden omgezien, om de echtheid van zulk een stuk te waarborgen, en dien waarborg zocht men toen vooral in het zegel. Eer men er toch toe overging om het koninklijk zegel na te bootsen, bedacht men zich wel tienmaal, overmits op niets bijna zoo zware straf was gesteld. Het zegel van den koning was in die tijden derhalve een stuk van uitnemende waardij, en vandaar dat de man, die dat zegel van den Koning of van het rijk bewaren moest, als grootzegelbewaarder een der gewichtigste posten in het rijk bekleedde. Denkt men dit goed in, dan zal men ook begrijpen, hoe er in Openb. VII : 2 kan gezegd worden, dat ook God als Koning zulk een zegel heeft. Daar toch lezen we: „En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods. Deze engel wordt daar voorgesteld als de „grootzegelbewaarder" in het koninkrijk Gods. En nu lezen we omtrent het gebruik van dat „zegel des levenden Gods" zesderlei: R Dat met dit zegel de Christus als Messias verzegeld was. Zie slechts in Joh. VI : 27, waar staat: „Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om de spijze, die blijft in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen ulieden geven zal; want dezen heeft God de Vader verzegeld". Een tekst waarvan de zin niet twijfelachtig is. Immers de zondaar wordt er voorgesteld als zoekende naar spijs, en als allerlei personen ontmoetende, die hem spijze aanbieden. Er moet dus een keuze gedaan worden tusschen deze aanbieders van de spijze. En nu zegt Christus, dat ge deswege niet de spijze van die anderen, maar de spijs die Jezus u biedt, behoort aan te nemen, omdat Hij, bij dat aanbieden, voor u treedt, met het merkteeken en zegelteeken des levenden Gods aan zich; ten bewijze dat Hij alleen in staat en bekwaam is, om u een spijze van goddelijken oorsprong te bieden, die blijft tot in het eeuwige leven. Dit 442 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VII. zegel nu kwam uit: ten eerste in de getuigenisse die de Vader aangaande den Messias in de profetie, bij den Doop aan de Jordaan enz. gegeven had; ten tweede in de wonderteekenen die zijn prediking verzelden; en ten derde in het optreden van zijn goddelijken persoon zelf, waardoor Hij sprak, niet als de Schriftgeleerden, maar als machtkébbende, d. i. met goddelijke autoriteit. — 2°. Wordt van dit zegel des levenden Gods melding gemaakt bij het fondament der waarheid. Ge leest hiervan in 2 Tim. II : 19, waar de heilige apostel Paulus zegt: „Evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: „De Heere kent degenen, die de zijnen zijn", en „Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid". Hier wordt dus de waarheid Gods bij een gebouw vergeleken, dat rust op een onwrikbaar fondament, en dit fondament wordt gezegd bezegeld te zijn in zijn eeuwigen en onwrikbaren raad, die èn zijn verborgen èn zijn geopenbaarden wil inhoudt. Die verborgen wil immers ligt betuigd in de verkiezinge Gods, waardoor de Heere „kent degenen die de zijnen zijn", en die geopenbaarde wil ligt in zijn heilige ordinantiën, die onvoorwaardelijk alle ongerechtigheid verdoemen. Over de beteekenis van deze uitspraak kan dus geen geschil rijzen. En wat den vorm van voorstelling aangaat, zoo zij herinnerd, dat het oudtijds gewoonte was, den hoeksteen van een fondament voor een paleis of tempel te teekenen, door er een afbeelding van het zegel of een opschrift op uit te beitelen; en het is met terugslag op deze gewoonte, dat nu de heilige apostel ons ook het gebouw van Gods heilige Openbaring voorstelt, als gemerkt en geteekend, en daardoor als echt gewaarborgd door het zegel Gods. Aan den goeden juisten hoeksteen hing de vastheid van het fondament, en aan de vastheid van het fondament de vastheid van heel het gebouw. Tegen vergissingen of bedrog moest dus ook hier waarborg geboden. Alleen de echte hoeksteen mocht gebruikt worden, en ten bewijze nu, dat deze hoeksteen onderzocht en goedgekeurd was, en alzoo van het echte steen en van de zuivere lijnen was, ontving zulk een hoeksteen het zegelteeken. — 3°. Wordt van dit zegel melding gemaakt bij het Boek van Gods almachtigen raad, waarvan we zelfs lezen, dat het met zeven zegelen verzegeld was, en dat alleen het Lam, dat geslacht was, waardig wierd geacht, om dit Boek te openen en de zégels die er aan hingen te verbreken. Dit beeld is ontleend aan de „verzegelde lastbrieven", die nu nog in oorlogstijd door den koning aan zijn admiraal worden meegegeven, als hij met de oorlogsvloot in zee gaat. Dan ontvangt hij „lastbrieven" mee, waarin staat omschreven wat hij te doen heeft. Maar deze „lastbrieven" zijn verzegeld, en eerst als hij in volle zee is, mag hij ze openen; en wel hij alleen; niemand anders. Ook bij het uitzenden van legers komt dit voor, dat aan den ZONDAQ XXV. HOOFDSTUK VII. 443 veldheer zulke verzegelde instructiën worden meegegeven. En zoo nu ook, zegt de heilige Openbaring, was er een „Boek", waarin de heilige lastbrief stond, waarin God had vastgesteld, wat er geschieden moest. Maar ook dit „Boek van goddelijke lastgeving" was niet open, maar verzegeld; zeer sterk verzegeld zelfs, want er hingen zeven zegelen aan. En natuurlijk moesten en konden deze zegelen alleen geopend worden door dengene, aan wien God de uitvoering van zijn raadsbesluit had toevertrouwd. Vandaar dat deze zeven zegelen dicht blijven, tot op het oogenblik dat de Veldheer des levenden Gods optreedt in het Lam dat geslacht is, en alsnu te zijner tijd en in juiste volgorde dit Boek van de goddelijke raadslagen opent en op staanden voet volgen Iaat, wat er in stond dat geschieden moest. — 40. Komt dit zegel des levenden Gods voor, bij de redding en bewaring der uitverkorenen uit de groote verdrukking, die aan het einde der dagen komen zal. Een engel toch ontvangt last, om door dit „zegel des levenden Gods" alle „dienstknechten" des levenden Gods te verzegelen met een teeken aan hun voorhoofden. Dat zegelteeken zou dus een aanduiding zijn, dat de verdervende engel hen voorbijgaan moest en sparen, en zoo lag in dat zegelteeken, evenals in het bloedteeken op de deurposten van Israël in Egypte, een waarborg van behoudenis. — 50. Wordt van dit zegel in overdrachtelijken zin melding gemaakt, waar sprake is van de echtheid van Paulus' apostelschap. Dit apostelschap wierd aan Paulus door velen betwist. Wel de elven zoo meende men, en de nieuwgekozen Matthias, maar niet de later ingekomen Paulus kon als apostel gelden. En met het oog daarop nu betuigt Paulus in 1 Cor. IX : 2: „Het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere". Ook hier heeft het „zegel" dus weer dezelfde beteekenis als in de vier vorige gevallen. Er is geschil over echtheid of valschheid door nabootsing, en nu treedt het zegel tusschen beide, om waarborg van echtheid te bieden. En dezen waarborg zoekt en vindt de heilige apostel hierin, dat er een daad van den Christus is uitgegaan, een goddelijk werk door het instrument van zijn dienst in de stad van Corinthe verricht, en in dit werk des Heeren, uit den hemel, begroet hij het zegel, dat Christus zelf op zijn apostelschap gedrukt heeft. — En zoo komen we dan ten 6. tot het óns meer aangaande gebruik van dit „zegel des levenden Gods", waarvan sprake is in 2 Cor. I : 22, Ef. I : 13 en Ef. IV : 30. Want wel wordt ook in andere uitspraken der Heilige Schrift, als in Matth. XVII : 66, Joh. III : 33, Rom. V : 28, Openb. X : 4 en Openb. XXII : 10 van „verzegelen" gewag gemaakt, maar in deze vijf uitspraken wordt gesproken niet van een zegel dat God, maar van een verzegeling die plaats heeft door menschen; weshalve ze hier buiten beschouwing blijven. Daaren- 444 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VII. tegen is in 2 Cor. I : 22, Ef. I : 13 en Ef. IV : 30 sprake van een zegel door God gezet, en wel gezet op de zijnen. Op deze uitspraken moet hier dus wel terdege gelet. Nu lezen we in 2 Cor. I : 21, 22 dit: „Maar die ons met u bevestigt in Christus en die ons gezalfd heeft, is God; die ons ook verzegeld heeft en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven heeff'. In gelijken zin heet het in Ef. I : 13: „Christus, in welken ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenisse". En eindelijk is van gelijke strekking en zin wat wij lezen in Ef. IV : 30, als het heet: „Bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij zijt verzegeld tot den dag der verlossing". In hoeverre nu deze uitspraken op den heiligen Doop doelen en met den heiligen Doop saamhangen, kan eerst later, als we aan het Sacrament des Doops toekomen, worden uiteengezet. Thans kan er slechts in het algemeen op gewezen: ten eerste hoe ook hier sprake is van het zegel van den levenden God; want Hij, die deze verzegeling doet is de Heere; ten tweede, hoe ook hier dit zegel strekt om het nagebootste van het echte te onderscheiden, zoodat alleen hij, die dat zegel des levenden Gods draagt, deel erlangt aan de eeuwige zaligheid; en ten derde, hoe dit zegel gezegd wordt daarin te bestaan, dat de Heilige Geest in hen inging en woning in hen maakte. De schare te Jeruzalem ontving dus dit zegel op den Pinksterdag, toen voor het eerst de Heilige Geest zich in dezer voege openbaarde; en zoo dikwijls er voorts in het boek der Handelingen na en bij den Doop sprake van is, dat de Heilige Geest over een- gedoopte kwam, ligt telkens in dit komen van den Heiligen Geest uitgesproken, dat het zegel Gods op dezen gedoopte gezet wierd. En vraagt men nu hoe de Heilige Geest het zegel des levenden Gods kan heeten, dan is ook dit niet moeilijk te vatten. Gelijk men weet staat op het koninklijk zegel veelal de beeldenaar, gelijk men het noemt, d. w. z. de afbeelding van de buste van een vorst: gelijk nu nog op onze rijksmunt van grooter afmeting, aan de ééne zijde het rijkswapen staat en op de andere zijde de afbeelding van den vorst. Dit had de bedoeling, om den Koning in zijn eigen zegel tegenwoordig te laten zijn, en te doen gevoelen, dat wie dit zegel schond, de majesteit zelve des Konings aanrandde. In aansluiting hieraan nu was het natuurlijk, dat de Heilige Geest, die met den Vader en den Zoon één eenig God is, zelf als de Beeldenaar van het Eeuwige Wezen op de zielen der verlosten wierd ingedrukt. In den Heiligen Geest was het Eeuwige Wezen ZONDAO XXV. HOOFDSTUK VII. 445 zelf in de zielen der verlosten ingeprent en afgedrukt. We hebben hier dus niet met een slordige beeldspraak, maar met een keurige overbrenging van gedachten te doen. Waar de Heilige Geest in de harten is ingegaan, Hf het zegel des levenden Gods afgedrukt, en het merk van echtheid gezegeld. Zoo vonden we dus dat het zegel des levenden Gods gezet wordt: lo. om den Christus aan te wijzen als den eenigen waren Godsgezant, in tegenstelling met de valsche profeten, die niet door de deur van den stal ingaan, maar van buiten inklimmen; 2. om de Waarheid Gods als de eenig echte openbaring voor te stellen, in tegenstelling met de valsche leer, die op allerlei wijs is uitgegaan; 30. om het Boek van Gods raad** besluiten, als voor ons verborgen en alleen door het Lam te openen, voor te stellen; 40. om in de groote verdrukking die komt de „dienstknechten des Heeren" te onderscheiden van degenen die verloren gaan; 50. om het apostelschap van Paulus als echt te waarmerken; en eindelijk 60. om de in waarheid geloovigen door het merkteeken des Heiligen Geestes te onderscheiden van de ongeloovigen of schijngeloovigen. Wanneer dus de Heilige Schriftuur, en op haar voetspoor, de kerk van Christus ons nu ook de heilige Sacramenten als een zegelteeken voorstelt, dan ligt hierin uitgedrukt, dat het Sacrament niet iets is, dat een mensch kan maken, maar dat alleen de daad van God in het Sacrament aan het Sacrament zijn waarheid geeft, en dat het eerst door deze daad Gods een merkteeken opdrukt, dat strekt om hen die het ontvingen als echt te onderscheiden van alle valsche nabootsing of onwaren schijn. Naar deze opvatting nu is het Sacrament dus heel iets anders dan een bloot zinbeeldige voorstelling, of een bloot uitwendig teeken, dat wij menschen aanrichten, om ons de waarheid van het Evangelie onder zichtbaren vorm voor oogen te stellen. Aldus opgevat komt het bij het Sacrament veeleer in hoofdzaak aan op wat God doet, of wel, op wat Christus uit den hemel op onze zielen werkt. Hoe dit te verstaan zij, en waarin deze daad van den Christus bestaat, kan eerst later toegelichj; mits nu slechts wel en duidelijk vaststa, dat de eigenlijke Sacramentsbedienaar niet de Dienaar des Woords, maar de Heere uit den hemel is. Het teeken is hier niets .tfonder de zaak, die het beteekent. En nu kan de kerk door haar Dienaren ons wel het teeken geven, maar nooit de zaak. De zaak van het Sacrament is een genade, en deze verborgen genade werkt niet de mensch, en ook niet het teeken, maar alleen de Heere uit den hemel. Hieraan heeft onze Gereformeerde Belijdenis steeds met hand en tand vastgehouden, door het Sacrament altoos als een heiuo, d. i. door God 446 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VII. gemerkt Sacrament, voor te stellen, en niet minder door in onze Hollandsche taal dit woord Sacrament te vertalen door Bondszegel, waaronder dan verstaan wierd een zegel des Verbonds; iets wat objectief zeker bedoelt het bezegelen der Belofte, maar hetwelk ook subjectief beduiden kan, dat aan dengene die het Sacrament niet slechts uitwendig maar ook inwendig ontvangt, het Verbond Gods door den Heere zelven bezegeld wordt. Hiermee hangt saam de strijd, die in onderscheidene eeuwen gevoerd is over het gebruik van het woord Sacrament. Dit gebruik is door velen afgekeurd, en telkens weer zijn er pogingen aangewend, om dit uitheemsche woord te bannen. De één sprak van de „Geheimteekenen"; de ander van de „Bondszegelen"; en de derde alleen van „Teekenen". Hoofdbedenking was dan steeds dat het woord Sacrament niet in de Schrift zelve voorkwam, en deswege ook door ons niet zou mogen gebezigd worden; en de tweede bedenking keerde zich tegen het vreemde van deze uitdrukking. Over elk dezer beide bedenkingen een kort woord. De regel dat wij nooit een woord of uitdrukking zouden mogen bezigen, om de zaken der religie uit te drukken, tenzij dat woord of die term ook in de Schrift voorkwam, is nooit door de kerken, ook niet door de Gereformeerden geleerd, maar alleen door de onkerkelijke sekten gedreven, gelijk nu nog de Kwakers daarin het verst gaan, en eigenlijk alleen de Methodisten hierin hun voetspoor volgen. Nergens wordt in de Heilige Schrift de Heilige Drieeenheid van het Eeuwige Wezen met name uitgedrukt, en toch hebben de kerken steeds de behoefte gevoeld, om in de belijdenis van den Drieëenigen God de volheid dezer openbaring weer te geven. Geldt dit nu van de belijdenis van het hoogste Wezen, wat bedenking zou er dan bestaan, om in gelijken zin, de beide Bondszegelen saam te vatten onder een term, die wel niet letterlijk in de Heilige Schrift voorkomt, maar toch geheel weergeeft, wat de Heilige Schrift met een Bondszegel bedoelt. Dit wat het eerste bezwaar betreft; en wat aangaat de tweede bedenking, dat het woord Sacrament van uitheemschen oorsprong is, zoo zij opgemerkt, dat een ieder evenzoo spreekt van een catechismus, van het nieuwe testament, van onze consciëntie, van de religie, van een kerk, van een tempel en zooveel meer, al te gader woorden, die wel allengs burgerrecht bij ons erlangen, maar nochtans niet van Nederlandschen oorsprong zijn. Dit heeft hierin zijn oorzaak, dat de Christelijke religie door God den Heere niet in Nederland het eerste geopenbaard is, maar in Palestina, en uit Palestina het eerst in de Grieksche en Romeinsche wereld is overgegaan. Wij hebben dus onze Christelijke religie van andere volken gekregen, die een geheel andere taal spraken. En gelijk nu op ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VIII. 447 elk gebied de regel geldt, dat hetgeen ons van een vreemd volk toekomt ook sommige woorden van dit volk in onze taal meebrengt, en we daarom spreken van peper, foelie, notemuskaat, tram, locomotief enz., zoo gold deze regel ook op het stuk der religie. Er ligt dus in dit vreemde woord een herinnering, dat het God beliefd heeft, om onze vaderen, die afgodisch waren, door de hulpe van een vreemd volk zijn heil te openbaren. En wat nu bepaaldelijk het woord Sacrament aangaat, zoo mag dit daarom vooral niet prijsgegeven, omdat het Sacrament meer dan iets anders de gemeenschap van onze kerken met de „algemeene, heilige apostolische kerk" uitdrukt. Met name de heilige Doop lijft nooit in een bepaalde plaatselijke of landskerk, maar lijft in de oecumenische kerk van alle eeuwen en volkeren. En juist deswege is het gewenscht en goed, hiervoor een term te bezigen, die onder alle volken verstaan wordt en door het gebruik der eeuwen geijkt is; en aan deze vereischten nu voldoet het woord Sacrament. Immers het is eeuwenoud en heeft gelijken klank bij alle Duitsdfci Engelsche, Fransche, Italiaansche en Spaansche volken, die saam bijna de geheelheid van deze kerk uitmaken. ACHTSTE HOOFDSTUK. Dit is mijn verbond dat gijlieden houden zult tusschen Mij en tusschen u. Gen. 17 • 10. Het woord Sacrament is een Latijnsch woord, dat letterlijk beduidde: het middel waardoor men iets uit den gewonen levenskring der wereld overbrengt in den heiligen kring der goden. Het meest bekend was het gebruik van dit woord in de Romeinsche rechtspleging. Als twee Romeinsche burgers geschil met elkander hadden, of wat wij zouden noemen, zoo ze in civiele actie tegenover elkaar geraakten, dan bracht men veelal beiderzijds zekere som gelds naar den heidenschen hoogepriester, en dit bundelke gelds wierd dan een „sacrament" genoemd. De bedoeling van deze handelwijze was waarschijnlijk, om door dit deponeeren van een geldsom, die bij verlies van het proces aan de goden verbleef, te voorkomen, dat niet van allerlei onbeduidende geschillen een civiele wierd gemaakt. Dan toch zou aan de processen geen eind te voorzien zijn 448 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VIII. geweest. Wie won kreeg zijn geld terug; wie verloor boette het in. Wel is onlangs een ander denkbeeld over den oorsprong van dit gebruik geopperd; maar er schijnt reden te bestaan, om zich voorshands aan de oude uitlegging te houden. Onder sacrament verstond men dus oorspronkelijk een zekere geldsom, waardoor men aan een te voeren proces een karakter van heiligen ernst leende. Vandaar ging later deze benaming over op het proces zelf, zoodat men toen een proces, waarbij zulk een inbewaarstelling van geld had plaats gehad, kortweg zelf een sacrament noemde. Zoo kwam dat allengs „sacrament" ging heeten, elk geschil of geding, dat onder de hoede der goden wierd gesteld. En daar elke eed eigenlijk ditzelfde bedoelt, wierd toen het woord sacrament overgebracht op eiken officieelen eed. En overmits bovenal de krijgseed met bijzondere plechtigheid wierd afgenomen, vinden we in den Keizertijd dit woord sacramentum zeer dikwijls van den krijgseed der militairen gebezigd. In al deze beteekenissen echter had Sacrament steeds een handelenden en niet een lijdelijken zin. Men onderging of ontving het Sacrament niet, maar men bracht of deed het. En hoezeer ook dit woord in velerlei zin gebezigd wierd, toch was en bleef de grondbeteekenis die telkens terugkeerde, dat onder Sacrament verstaan wierd iets, waardoor men een zaak of een persoon op bijzondere wijze aan de goden verbond. Toen nu de prediking van het Evangelie allengs in de Romeinsche wereld doordrong, en men dus genoodzaakt wierd, om de Christelijke waarheid ook in de Romeinsche taal uit te drukken, was het volkomen begrijpelijk, dat men ook tot dit woord Sacrament zijn toevlucht nam. Immers heel het Christendom trad juist op met de bewering, dat er tweeërlei levenskring was, de eene die der wereld, en de andere die van het koninkrijk der hemelen. Die levenskring der wereld stond onder den Overste der wereld; dat koninkrijk der hemelen stond onder Koning Jezus. En wie Christen wierd ging dus over in een levenskring, die Gode geheiligd was, en heiligde, door dien overgang, zich zelven. Vandaar dat er behoefte bestond aan een woord om dit zijn in- of overbrengen naar den levenskring van het koninkrijk der hemelen uit te drukken, en dat het woord Sacrament, krachtens zijn afleiding en zijn doorgaand gebruik, zich hiertoe als vanzélf aanbood. Reeds bij den kerkvader Tertulliaan vinden we dit woord Sacrament dan ook gedurig aangewend, hetzij om een heilig mysterie, hetzij om een heilige handeling uit te drukken. Met name bezigt Tertulliaan het ook van Doop en Avondmaal. En niet minder vergelijkt hij het Sacrament als krijgseed bij de gelofte van trouw, die de nieuwe bekeerling aan Christus deed. Toch was het in zijn dagen (omstreeks 140 jaar na ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VIII. 449 Christus' hemelvaart) nog niet het uitsluitende woord om de beide sacramenten van Doop en Avondmaal uit te drukken. Het wierd nog in ruimeren zin, voor al het heilige gebezigd. Eerst bij Cypriaan, die een halve eeuw later leefde vinden we gewag gemaakt van „het Evangelie en het Sacrament", wat overeenkomt met de beide genademiddelen, die bij ons gewoonlijk „Woord en Sacrament" heeten. Deze nadere bepaling schijnt het woord „Sacrament" eerst gekregen te hebben toen het in verband wierd gezet met de Mysteriën; en het is daarom noodig met een kort woord aan te geven, wat onder deze Mysteriën door de Romeinen verstaan wierd. Van oudsher waren er bij de Grieken en Romeinen ernstig gestemde lieden, die met de gewone, luchthartige levensopvatting der groote menigte geen vrede hadden en er op bedacht waren, om door nauwere verbinding en eigenaardige plechtigheden, een hooger levensdoel na te jagen. Vöóral de dusgenaamde Eleusinische mystediën hadden oorspronkelijk zulk een ernstig karakter. Men trok dan tien dagen in het najaar en drie in het voorjaar de groote steden uit, en begaf zich naar het stille.Eleussis, waar een groot gebouw, met dubbelen omgang was opgetrokken, en waarbinnen dan toespraken wierden gehouden en voorstellingen wierden gegeven, die strekten om den edelen zin der deelnemers te verhoogen, en hun de gelukzaligheid van het leven der verlosten, en de verdoemenis, van die verloren gingen, in levendige kleuren af te schilderen. Eer men nu in dezen heiligenkring wierd toegelaten, moest men zich herhaaldelijk baden in de golven; bij den ingang wierd nogmaals uitgeroepen, dat elk onreine van deze heilige plaats verre had te blijven; en ook daarna wierd men eerst bij trappen, en na allengs meerder waarborg voor zijn ernst te hebben gegeven, tot de aanschouwing der diepere mysteriën toegelaten. En zocht men zoo door afwasschingen en plechtigheden den toegang te verzwaren en te bemoeilijken, in den heiligen kring poogde men den gemeenschapszin op te wekken, door o. a. gemeenschappelijke maaltijden. Metterdaad vond men derhalve in deze Mysteriën het driedubbele denkbeeld: R van een heiligen levenskring; 2. van wasschingen die den ingang tot dezen kring ontsloten; en 3°. van een gemeenschappelijken maaltijd. Hadden deze Mysteriën der Grieken zich dus op dit hooge en edele standpunt kunnen handhaven, dan zou het niets vreemds zijn geweest, zoo personen uit deze kringen, die tot het Christendom overgingen, op de heiligheden van het Christendom, ook de zegswijze van de oude Mysteriën hadden overgebracht. Ook het Christendom toch stichtte zulk een heiligen levenskring. Ook in dien levenskring trad men binnen na een dompeling in water. E Voto II 29 450 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VIII. En ook in dien hoogsten levenskring vond het gevoel van gemeenschap zijn hoogste uitdrukking in een gemeenschappelijken maaltijd. Toch was het verloop dezer zaak niet zoo eenvoudig. Al spoedig toch verbasterden deze heidensche Mysteriën; zelfs de Eleusinische konden zich in hun oorspronkelijke reinheid niet handhaven. Maar vooral kwam er bederf in deze Mysteriën, toen naar Griekenland uit Klein-Azië de eeredienst van Orpheus en Cybele wierd overgebracht, waarin wel de Eleusinische Mysteriën wierden nagebootst, maar met geheel tegenovergestelde bedoeling. In deze latere Mysteriën toch wierd geen hooger zin nagestreefd maar een verborgene gelegenheid gezocht, om op schandelijke wijze, en onder den dekmantel van den godsdienst, zich aan zwelgerij en brooddronkenheid over te geven. Een kwaad, dat uit Griekenland naar Italië overgebracht, reeds omstreeks 186 vóór Christus den Senaat van Rome tot het besluit noopte, om alle Mysteriën van dien aard kortweg te verbieden en op te ruimen. Een gelegenheid, waarbij zooveel schandelijks en schelmachtigs aan het licht kwam, dat het schavot langen tijd geen rust kreeg. Natuurlijk bracht dit de Mysteriën in kwaad gerucht, en langen tijd scheen het dan ook, of hun rol in Italië was afgeloopen. Toch was dit niet het geval. In de dagen namelijk toen uit Palestina de Christelijke religie naar Rome zou worden overgebracht, was de ijdelheid des levens in de keizerstad derwijs toegenomen, dat vele ernstiger gestemden er geen vrede mee namen; en daar ze ook in de doodgebloeide afgoderij van het oude Rome geen rust voor hun consciëntie vonden, ontstond er destijds zekere neiging, om deze leemte aan te vullen, door het inhalen te Rome van allerlei Oostersche priesters en wijzen. Onder deze nu, vooral onder degenen, die uit Perzië kwamen, waren mannen van hoogen ernst. Vooral zij die den dienst van Mithra voorstonden, maakten dan ook te Rome grooten opgang, en zoo opende zich metterdaad in de Romeinsche keizerstad meer dan één kring, waarin de stiller en ernstiger gestemde Heidenen bevrediging zochten voor de hooger en heiliger aandrift van hun gemoedsleven. Ook deze kringen nu droegen den naam van Mysteriën, en ook in deze kringen vond men bijna en altoos deze drie weer: dat R in deze kringen op het eeuwige gedoeld wierd; 2. dat men, om er in te komen, zich aan plechtige wasschingen moest onderwerpen; en 3°. dat men, in die kringen toegelaten, deelnam aan heilige maaltijden. Mag nu ondersteld, dat er juist onder hen, die later tot de Christelijke religie overtraden, velen zullen gevonden zijn, die, met het edeler deel der burgerij, aanvankelijk in deze Mysteriën van Mithra enz., rust voor ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VIII. 451 hun gemoed en voldoening voor de aandrift van hun geest zochten, dan staan we voor het feit, dat invloedrijke personen, die lange jaren in deze Mysteriën hadden verkeerd, alsnu deze Mysteriën verliéten en overgingen in het koninkrijk der hemelen, door zich aan te sluiten bij de kerk van Christus. En houdt men in het oog, dat deze zelfde personen ook eertijds zulk een overgang van kring in kring hadden gemaakt; ook eertijds om in dien kring te komen een soort doop hadden ondergaan; en ook in dien heidenschen kring met geestverwanten aan een soort maaltijd hadden aangezeten, — wat is dan natuurlijker, dan dat zij onwilkeurig het spraakgebruik van deze Mysteriën nu aanwendden om woorden te vinden voor de nieuwe wereld waar ze intraden. Het moet hun te moede zijn geweest, alsof ze vroeger in valsche Mysteriën waren geweest, en nu eerst in de echte Mysteriën ingingen. En is deze onderstelling juist, wat is dan natuurlijker, dan dat het begrip van Mysterie, dat men destijds (blijkens Ef. V : 26 in de Vulgaat en de Itala) door Sacrament vertolkte, ook op den geheimen eeredienst van den Christen wierd overgedragen? Het is toch uit de historie genoegzaam bekend, hoe de oudste Christenen zich door de vervolging en vrees voor verraad, genoodzaakt zagen, om aan hun godsdienstoefeningen zeker geheimzinnig karakter te geven. Wel had hun prediking meest op een wijze plaats, dat een ieder ze hooren kon; maar tot de bediening van Doop en Avondmaal werden enkel de ingewijden toegelaten. En zoo kan alles hebben saamgewerkt, om allengs dit woord van Sacrament, in den zin van Mysterie, ter aanduiding van de teekenen van Doop en Avondmaal, in zwang te brengen. Iets wat nog te waarschijnlijker wordt, zoo men in aanmerking neemt, dat de Grieksche kerk, die natuurlijk geen Latijnsch woord nam, maar Grieksche termen bleef bezigen, Doop en Avondmaal nu nog uitdrukt door het woord Mysterie; of ook wel de uitdrukking Telete bezigt, die wijdingsplechtigheid beteekent, en ingelijks aan de oude Mysteriën ontleend is. En al heeft het dan ook betrekkelijk lang geduurd eer het woord Sacrament uitsluitend voor Doop en Avondmaal wierd gebezigd, en al vinden we nog in de vijfde eeuw het woord Sacrament gebruikt, om de heilige Drieëenheid uit te drukken, toch heeft het kerkelijk gebruik allengs dit woord zoo scherp belijnd en in zoo uitsluitenden zin voor Doop en Avondmaal gestempeld, dat eerlang heel de Christenheid bij het hooren van dit woord aan niets anders dan aan Doop en Avondmaal dacht. Elke voorslag die sinds gedaan is, om dit vreemde woord door een Nederlandsch woord te vervangen, is dan ook telkens mislukt. Wat Burman in zijn commentaar op den eersten brief aan de kerk van Corinthe wil, 452 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VIII. om ze geheimteekens te noemen, ging daarom niet, omdat het woord geheimUeken ook voor een parool en dergelijke gebezigd wordt, en de genade die in en bij het Sacrament werkt, niet tot haar recht laat komen. En wel is bondszegel een niet ongelukkig gekozen woord, maar toch ook deze uitdrukking geeft het volle denkbeeld niet weer, en laat een gewichtig deel van de sacramenteele werking buiten rekening. Onze Formulieren van eenigheid en onze Liturgische geschriften hebben daarom wijs gedaan, om geen dezer woorden in gebruik te brengen, maar zich aan het oude, welbeproefde woord van Sacrament te houden. En zelfs de laatstelijk door Prof. Doedes aangewende poging, om dit woord in onbruik te doen komen, zal in dezen stand van zaken geen de minste verandering brengen. Zelfs zijn eigen aanhangers gaan nog steeds voort van Sacrament te spreken. En dit is goed ook. Woorden gelden nu eenmaal door het gebruik, en nu eenmaal het schoonklinkende woord van Sacrament voor Doop en Avondmaal inheemsch is geworden, bezit dit het driedubbele voordeel, dat het 1». den geschiedkundigen salttnhang bewaart met de kerk der eerste eeuwen; 2. dat het ons Doop en Avondmaal doet aanduiden door eenzelfde woord dat de Christenen in bijna alle talen van Europa en Amerika bezigen; en 3». dat het, juist door zijn vreemden klank, de gepaste benaming is voor een zaak, die om haar geheimzinnig karakter alle scherpe begripsbepaling ontwijkt. Zij dus aan de Kwakers en de Wesleyanen, en met hen aan Prof. Doedes het genot gegund, om elk op hun wijze tegen het woord Sacrament te protesteeren. Zelfs onze Doopsgezinden hebben op den duur hun verzet niet kunnen handhaven. En zoo iemand de droeve ervaring heeft opgedaan, hoe doelloos en vruchteloos het is tegen een eeuwenoud gebruik te reageeren, zoo viel dit lot wel aan Schleiermacher ten deel. Ook deze "godgeleerde toch ondernam het om het woord Sacrament door Geheimnisse te vervangen, maar welk een onmetelijken invloed hij ook op het geslacht onzer hedendaagsche godgeleerden oefende, het woord Sacrament bleef, en Schleiermacher is voortgegaan met het ook zelf weer te gebruiken. De strijd over dit woord mag dan ook als afgedaan worden beschouwd. Pruttelaars zullen nooit ontbreken, ook niet in de eeuwen die komen zullen, maar zij sterven weg, en met hen het woord van hun protest, maar het woord Sacrament blijft. Daarbij worde echter wel in het oog gehouden, dat men onder Sacrament nlèt verstaan mag alleen hetgeen men ziet, maar met Sacrament bedoelt, zoowel hetgeen gezien, als hetgeen niet gezien wordt. Onderdompeling in water en het uitspreken van eenige woorden zijn op zich zelf geen sacra- ZONDAG XXV. HOOFDSTUK VIII. 453 ment, en evenmin is het een sacrament als eenige Christenen aan een tafel gaan aanzitten, om brood te breken en den beker te laten rondgaan, onder het uitspreken van eenige Schriftuurlijke woorden. Veeleer wordt alles wat saam moet komen, om den Doop een wezenlijken Doop en het Avondmaal een wezenlijk Avondmaal te doen zijn, onder dien éénen naam Sacrament saamgevat. AI moet dus toegegeven, dat het Sacrament de ééne maal vollediger tot zijn recht komt dan de andere maal, zoo blijft toch vaststaan, dat de volle omvang van het woord Sacrament eerst dan gevonden is, zoo al wat tot het Sacrament behoort, metterdaad aanwezig is. Tot het Sacrament behoort dus niet alleen het zichtbare teeken en het hoorbare woord, dat er bij wordt uitgesproken, maar eveneens de handeling, die er bij moet plaats grijpen, om het in vollen zin tot Sacrament te maken. Deze handeling nu is van velerlei aard. Want vooreerst is voor het Sacrament noodig een handeling van Gods zijde. Dit drukt de CatechiMGÉT reeds daardoor uit, dat hij onder Sacramenten alleen verstaat zoodanige waarteekenen of zegelen, die van God zijn ingezet. Dit inzetten echter sluit veel meer in zich, dan het formeele instellen en verordenen. Gelijk God de Heere toch in zijn raad niet enkel de zaligheid verordineert voor zijn uitverkorenen, maar ook tevens in dien raad al de middelen beschikt, waardoor ze tot de zaligheid daadwerkelijk zullen komen, zoo ook is het bij de inzetting van het Sacrament. Ook hier grijpt niet alleen een verordening plaats, dat het Sacrament er zijn moet; maar tegelijk een «olledige beschikking van al de middelen, die vereischt worden om het Sacrament een wezenlijk Sacrament te laten zijn. Hiertoe nu behoort de instelling van het Genadeverbond en de verordineering van den Messias, met alle krachten, alle genade en alle werkingen die van den Messias zullen uitgaan. Of, om het nu concreet aan te geven, van Gods zijde grijpt plaats 1°. dat Hij den Messias beschikt, die in zijn naam het Sacrament van Doop en Avondmaal verordent; 2. door dien Messias de afkondiging van het Nieuwe Testament, waardoor de kerk in dien vorm kan optreden, die haar voor de uitvoering van Doop en Avondmaal bekwamen kon; 30. de instelling door den Messias van de opzieners zijner kerk, die zijn bevel konden uitvoeren, door de teekenen aan te richten; en 40. de werking van den Messias, door zijn Heiligen Geest, uit den hemel, waardoor Hij bij het zichtbare teeken de onzichtbare genade te werk kan stellen. Eerst waar dit alles saamloopt is het Sacrament in vollen zin aanwezig, en waar één dezer factoren ontbreekt, is het gebrekkig. Doch zelfs hiermee is nog niet alles gezegd. Immers het Sacrament onderstelt niet alleen een daad van Gods zijde, maar ook een daad van de zijde des menschen. Ieder lezer vat uitnemend wel, dat geheel deze goddelijke 454 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. inzetting nog geen Doop en nog geen Avondmaal is, zoolang de personen ontbreken, die gedoopt zullen worden, of aan dit Avondmaal zullen aanzitten. Als er geen doopeling is, kan er niet gedoopt worden en dus ook geen Doop zijn; en als er geen aanzittenden zijn, is geheel de aanrichting van disch en brood en wijn nog geen Avondmaal. Er is voor het Sacrament dus ook noodig een handeling van de zijde der geloovigen. Het zijn Bondszegelen, en overmits in een verbond twee deelen begrepen zijn, zoo moet in elk Sacrament altoos de handeling van Gods zijde, de handeling van 's menschen zijde ontmoeten. Niet natuurlijk, alsof deze handeling van 's menschen zijde buiten God zou omgaan, of zonder zijn toedoen tot stand komen. Er kan zich geen geschikt voorwerp voor den Doop aanbieden, en er kunnen geen geschikte personen aan het Avondmaal gaan aanzitten, of God de Heere moet die geschiktheid in hen gewrocht hebben. Maar desniettemin is het toch ook zoo een handeling of daad van deze door Gods genade geschikt gemaakte personen, waardoor zij tot den Doop of tot het Avondmaal toetreden, en er deel aan erlangen. En zelfs hiermee is nog niet alles gezegd. Immers de Kerk als kerk heeft hier ook haar handeling door de Tucht, overmits zij te waken heeft, dat het Verbond des Heeren door misbruik van de Bondszegelen niet ontheiligd worde. Neemt men dus het woord Sacrament in zijn volsten omvang, dan moet daaronder worden verstaan: 1°. het teeken met het Woord; 2. de daad Gods; 3°. de daad van den Messias uit den hemel; 4. de daad der geloovigen; en 5°. de daad der kerk. NEGENDE HOOFDSTUK. Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel. Joh. 6 : 32. Onze Gereformeerde Geloofsbelijdenis zegt in art. 33, dat de Sacramenten door God zijn ingezet, naardien Hij „acht had op onze grovigheid en zwakheid", en dat wel ten einde „te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zoowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten". Deze opvatting nu heeft ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. 455 op meer dan één den indruk gemaakt, dat het Sacrament eigenlijk slechts een hulpmiddel was voor de zwakgeloovigen, en alsof de geestelijk dieper ingeleide uitnemend wel zonder Sacrament kon en mocht voortleven. Toch ligt dit in de woorden van deze Confessie geenszins in: gelijk bij eenig nader bezien van deze woorden op overtuigende wijze zal blijken. Drieërlei spreekt de Confessie in art. 33 uit, en wel dat de Sacramenten in verband staan met R onze grovigheid; 2. met onze zwakheid, en 3o. met onze uiterlijke zinnen. Gaan we nu uit van het laatste, dan behoeft het geen betoog, dat deze uiterlijke zinnen tot het wezen van onze schepping behooren. De Heere formeerde Adams lichaam uit het stof der aarde en blies in zijn neusgaten den adem des levens. De mensch was juist daarin van den engel onderscheiden, dat het leven in het lichaam tot zijn bestaan behoort; en elke voorstelling, alsof onze ziel ons geheele wezen zou zijn, en als ware ons lichaam slechts een soort bijkomend kleed, dat ons voor korten tijd omhulde, is in lijnrechte tegenspraak met de Heilige Schrift. De Heilige Schrift leert, dat ons lichaam en onze ziel beide duurzaam bij ons behooren; dat de dood slechts voor een tijd een altoos gewelddadige scheiding tusschen die beide maakt; en dat in den staat der heerlijkheid ziel en lichaam weer hereenigd worden. Iets wat niet het minst sterk uitkomt in de Vleeschwording des Woords, toen Christus niet alleen onze ziel, maar ook ons lichaam aannam; in zijn opstanding, waarin het juist om dat lichaam ging; en in zijn zitten aan Gods rechterhand in ons vleesch in den hemel. En dat niet enkel de Heilige Schrift dit zoo openbaart, maar dat ook de Confessie zelve dat alzoo verstond, merkt ge wel uit wat diezelfde Confessie in art. 12 zegt: „Dat onze zaligheid en verrijzenisse mede hangen aan de waarheid zijns llchaams". De omstandigheid, dat wij schepselen zijn met uiterlijke zinnen, is derhalve iets, dat naar Gods hooge wijsheid in onze schepping zelve alzoo gefundeerd ligt; en voorzoover de Sacramenten met deze „uiterlijke zinnen" saamhangen, hangen ze dus met onze schepping als menschen saam, en kan niemand, die mensch is, er zich aan onttrekken, of er zich boven verheven achten. En wat aangaat de „grovigheid onzer natuur" en onze zwakheid, zoo stemmen we natuurlijk gaaf toe, dat hierin rechtstreeks op de gevolgen der zonde gedoeld wordt, mits men ook hierbij de menschelijke eigenaardigheid van onze natuur maar niet uit het oog verlieze. Door de zonde is onze natuur, die in den staat der rechtheid fijner en sterker was, ongetwijfeld grover en zwakker geworden; en terecht merkt de Confessie op, dat de Sacramenten wel terdege met dezen zondigen staat saamhangen. Reden waarom het dan ook onjuist gezien was van latere theologen, dat ze den Boom des levens en den Boom der kennisse 456 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. in het paradijs op één lijn stelden met de Sacramenten van Doop en Avondmaal. Van tweeën één toch: óf in den staat der rechtheid hebben Adam en Eva geen eigenlijk gezegde Sacramenten bezeten, maar ontvingen ze die eerst ter stuiting van de gevolgen der zonde; óf wel, ze bezaten ook reeds in het paradijs wezenlijke Sacramenten, maar dan zijn ze ook niet eerst „om onze grovigheid en zwakheid" ingesteld. Met onzen Catechismus belijdende, dat de Sacramenten genademiddelen zijn, den zondaar te zijner redding aangeboden, nemen we daarom het spreken van Sacramenten in het paradijs niet over, en belijden met de Dordtsche Synode, dat wel terdege de beweegreden voor de instelling der Sacramenten in de zonde ligt. Hieruit echter volgt nog geenszins, dat de Sacramenten daarom iets minder zouden zijn dan het Woord. Immers, indien er geen zonde ware gekomen, zou het Evangelie evenmin verkondigd zijn, en zou de Heilige Schriftuur nimmer zijn ontstaan. Dit is derhalve aan het Woord zoowel als aan het Sacrament gemeen. Beide zijn om der zonden wil. En ook hierin ligt dus geen oorzaak om zich boven het Sacrament verheven te gevoelen. Slechts dan zou een kind van God dus zeggen mogen: „Ik heb het Sacrament niet noodig", indien hij reeds op aarde een „heilige" in volstrekten zin ware geworden. Belijdt hij daarentegen, dat we eerst in den dood het lichaam der zonde, en alzoo der zonde afsterven, en dat we dus tot onzen dood toe met zwakheden omhangen blijven, dan is hiermee elke verontschuldiging afgesneden, en volgt hieruit Waarlijk, dat elk kind van God tot op zijn dood toe de genademiddelen beide van het Woord en van het Sacrament van noode heeft. Slechts in één opzicht is de voorstelling van de Confessie dan ook eenigszins onjuist en zou ze tot misverstand aanleiding kunnen geven. Wie de Confessie in art. 33 leest, ontvangt namelijk dertxtadruk, alsof het Sacrament alleen, en niet ook de Heilige Schrift op onze uiterlijke zinnen was aangelegd. Dit nu is blijkbaar niet zoo, overmits de Heilige Schrift op ons evengoed alleen door onze uiterlijke zinnen werken kan. Wie zijn uiterlijke zinnen mist en nóch met zijn oor hoort, nóch met zijn oog lezen kan, kan evenmin de Schrift verstaan, als het Sacrament ten volle genieten. We hebben daarom in een vorig hoofdstuk met opzet in den breede aangetoond, dat het Woord Gods op ons oor is aangelegd, gelijk het Sacrament op het oog. Toch bedoelt de Confessie het goed, mits men maar lette op de bijvoeging „uiterlijke zinnen". Men kan namelijk bij onze zintuigen nog zeker onderscheid maken tusschen het oor, dat slechts klanken opvangt, en ons gezicht- en tastgevoel, waardoor we de dingen zelve waarnemen, en deze laatste de „uiterlijke zintuigen" noemen. En alzóó verstaan, dan ja, is het volkomen juist wat de Confessie zegt, ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. 457 dat het Sacrament zich in hoofdzaak tot het meer uiterlijke zintuig richt, dat de Heilige Geest inwendig werkt, en dat het Woord tusschen beide in staat, als dragende eensdeels een geestelijk karakter, dat zich op het geestelijk verstand richt, en anderdeels een zinlijk karakter' in zooverre het wordt opgevangen door het oor. Alle oorzaak vervalt dus, waarom men in deze voorstelling van de Confessie een zekere onderschatting of mindere waardeering van het Sacrament zou zien. Integendeel; juist door deze voorstelling komen we tot de schoone slotsom, dat de noodzakelijkheid van het Sacrament gegrond ligt, deels in onze schepping „met uiterlijke zinnen" en deels in de gevolgen, die de zonde op onze oorspronkelijke schepping heeft uitgeoefend. Toch komt deze noodzakelijke samenhang tusschen onze schepping en het Sacrament op een ander punt nog veel sterker uit, t. w. in de Teekenén zelve, of wilt ge het Water, in het Brood en den Wijn, die bij het Sacrament gebezigd worden. Natuurlijk is deze keuze van de elementen die bij het Sacrament gebruikt worden, niet toevallig. Het moest Water, Brood en' Wijn wezen, en het kon niet anders zijn. Want wel zien we bij Israël een soort schaduwachtige Sacramenten in gebruik, die uit andere elementen waren saamgesteld; maar dit verandert in niets den gestelden regel, daar deze bedeeling der Sacramenten een geheel eigenaardig karakter draagt, en men dan ook nooit mag zeggen, dat de Besnijdenis en het Pascha Sacramenten in vollen, werkelijken zin waren. Evenmin als de offerande op het brandaltaar de volle werkelijke offerande was, maar slechts de afschaduwing er van, zoo ook stond het met Besnijdenis en Pascha. Ze traden wel bij Israël in de plaats van datgene wat voor ons de Sacramenten zijn, maar zonder deswege met onze Sacramenten geheel op één lijn te staan. Op dit punt wordt later teruggekomen. Hier kan dus volstaan, met het aan te stippen. Hoofdzaak is ons hier, dat de volle werkelijke Sacramenten juist door de keuze van het Water, het Brood en den Wijn in rechtstreeksche betrekking tot de oorspronkelijke schepping staan-. Om in te zien, wat hiermee bedoeld wordt, lette men wel op het groote onderscheid, dat er tusschen de velerlei soort Teekenen bestaat, waarvan God de Heere zich bediend heeft. Deze teekenen nu zijn in hoofdzaak van drieërlei aard. In de eerste plaats vinden we een soort teekenen genomen van dingen die er zijn, maar die zonder andere aanwijzing voor ons geen sprake hebben. Zulke teekenen waren b.v. voor Abraham de starrenhemel en het zand aan den oever der zee, evenals voor Noach de regenboog. Wie 458 ZONDAO XXV. HOOFDSTUK IX. den regenboog aanziet, zonder Gods belofte aan Noach te kennen, kan daaruit nooit afleiden, dat de regenboog een sprake heeft van Gods trouw en van zijn belofte, om de aarde niet meer door een zondvloed te verdelgen. Wie het uit de Openbaring niet geleerd heeft, kan uit de aanschouwing van den starrenhemel nooit opmaken, dat ze beeld van Gods kerk zou zijn, zoo in haar getal en haar schittering als in haar onderscheiding en indeeling. En wie langs het strand der zee loopt, zal zonder nadere aanwijzing nooit verstaan, dat in dit oeverzand een beeld ligt van Abrahams nakomelingschap. Dat zijn dus een soort teekenen, waartoe niet iets nieuws geschapen wordt, noch in elkander wordt gezet noch aangericht, maar die een openbaring vereischen, om te verstaan wat God de Heere er ons in afbeeldt en er ons door beteekent. Een tweede soort teekenen daarentegen draagt een geheel ander karakter, omdat ze genomen worden niet uit wat bestaat, maar opzettelijk worden aangericht. Onder deze soort teekenen vallen b.v. het vlies van Gideon, het teeken voor Achas, de teekenen die de profeten stelden, en zelfs de doorgaande teekenen van de Besnijdenis en het Pascha, van de steenen in de Jordaan (Jozua IV : 6), van den staf van Aaron (Num. XVII : 10) enz., die alle „teekenen" genaamd worden, en opzettelijk om een „teeken" te zijn wierden aangericht. En bij deze beide nu komt als derde soort teekenen, de teekenen van het eigenlijk Sacrament, die niet nieuw geschapen worden, maar genomen zijn uit de schepping, en die zelve hun sprake reeds uit de schepping met zich brengen. Het is tot die laatste soort dat we ons thans bepalen. In heel de schepping is dit wonderbare, dat ze symbolisch is. Hieronder verstaat men, dat God de Heere, toen Hij deze dingen schiep, niet maar zichtbare en tastbare stof in het leven riep, maar in al zijn creaturen of schepselen iets heeft uitgedrukt, zekere sprake heeft gelegd en er een. rijkdom van gedachten in belichaamd heeft. Wie niet geheel stompzinnig is, verstaat van die sprake Gods in zijn schepping altoos iets. Vandaar dat we in Psalm XIX zingen: „Er is geen spraak of oord, er is geen volk bekend, dat zelfs tot 's werelds end der heemlen stem niet hoort". Vandaar ook dat onze Confessie ons leert, hoe heel de schepping als een groot boek is, waarin alle creaturen als letterkens zijn, die ons de goddelijke gedachten te verstaan geven. En vandaar dat alle: heilige poëzie altoos in beelden zingt. Zie het maar aan de Psalmen en aan de Profetieën, en leer het vooral uit de taal die Jezus spreekt. Bij Hem is schier alle beeld aan de schepping ontleend. Aan de leliën die niet arbeiden noch spinnen, en toch schooner bekleed zijn dan Salomo in zijn heerlijkheid; en aan de vogelen des hemels, die niet zaaien noch maaien, en toch door ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. 459 God gevoed worden. Maar het sterkst komt dit uit in de gelijkenissen. Gelijkenissen, die niet eerst van Jezus' lippen tot ons komen, maar die in het Oude Testament evenzoo gevonden worden. Denk slechts aan Nathans strafrede tot David, of aan het lied van den wijngaard bij Jesaja. Toch is het volkomen waar, dat eerst bij den Heere zelf deze gelijkenissen tot heur hoogste toppunt worden opgevoerd, en het zenith van heur schoonheid bereiken. En nu is het opmerkelijk, dat de Heere Jezus, waar Hij in Matth. XIII de breede reeks zijner gelijkenissen opent, er juist zoo met nadruk door zijn Evangelist op wijst, dat al deze heilige gedachten reeds in de schepping besloten waren, en door Hem slechts uit die schepping worden afgelezen. Er staat toch in Matth. XIII : 34: „Al deze dingen heeft Jezus tot de schare gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenissen sprak hij tot haar niet, opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door den profeet Jesaja, zeggende: „Ik zal mijn mond openen door gelijkenissen, Ik zal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld". Verstaan we nu deze woorden wel, dan ligt hierin, dat God de Heere, wien zijn gedachten en raadslagen van eeuwigheid bekend zijn, en wien ze dan ook bekend waren, toen Hij de wereld schiep, in die wereld, toen Hij ze schiep, zijn goddelijke gedachten heeft ingedrukt en als het ware verborgen, totdat Jezus kwam, die deze gedachten verstond en ze dan ook uit die schepping aflas en aan zijn volk uit die schepping liet aflezen. Zoo is het ons nu niet mogelijk, een herder met zijn kudde te zien, zonder dat door dat beeld vanzelf de gedachte aan Jezus en zijn kudde bij ons opkomt, en toch is het immers God de Heere, die reeds bij de schepping in het schaap dien eigenaardigen trek gelegd heeft, waaruit de bijzondere verhouding van den herder tot zijn kudde geboren werd? En evenzoo is het met den wijnstok. Jezus zegt: „Ik ben de ware wijnstok" en wat wil dit anders beduiden, dan dat de gedachte, die God bij zijn schepping in den wijnstok uitdrukte, van meet af doelde op den Middelaar, zoodat eerst in Hem ten volle is uitgekomen, en alleen Hij in waarheid is, wat de gewone wijnstok slechts in beeld afschaduwt? Doch hiermee gewinnen we voor het Sacrament dan ook een geheel anderen grondslag dan men gemeenlijk vermoedt. Zoo opgevat toch, is ook het Sacrament zelf een soort gelijkenis, een ons voorgesteld beeld, een tafereel dat aan onze aanschouwing wordt aangeboden, en waarvan evengoed als van de gelijkenissen van Jezus geldt, dat ze dienen om uit te drukken, wat verborgen was van de grondlegging der wereld. Let er hierbij op, hoe ook die elementen van Water, Brood en Wijn, die in de Sacramenten voorkomen, elk beurtelings door den Heere genomen zijn 460 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. als beeld van hetgeen Hij zelf voor zijn volk aanbracht. Van den wijn herinnerden we dit reeds uit het zeggen van Jezus: „Ik ben de ware wijnstok"; maar ook van het brood herinnert ge u dit uit /«zus' gesprek te Kapernaüm in Joh. VI, waar hij er herhaaldelijk nadruk op legt, dat hij zelf het ware brood is, dat uit den hemel is nedergedaald. En wat het water betreft, zoo sprak Hij immers tot de Samaritaansche vrouw: „Wie drinken zal van het water dat Ik hem geven zal, die zal nimmer meer dorsten, maar het zal in hem worden tot een fontein, springende tot in het eeuwige leven" (Joh. IV : 14). Doch er is meer. Ook hierin toch staan water, brood en wijn met de gelijkenissen des Heeren op ééne lijn, dat ze uit de Schepping zelve genomen zijn, en uit die Schepping zelve hun sprake met zich brengen. Het Water is door God geschapen en ontving in die Schepping zijn eigenaardige eigenschappen, die we ook zonder openbaring duidelijk uit die Schepping zelve kunnen aflezen. Water strekt om wat onrein is af te wasschen en van de aanklevende vuilheid te ontdoen. Die sprake van het water is dan ook zoo duidelijk, dat alle volk ze verstaan heeft, en dat er niet één stam is uit te denken, zoo stomp of onnoozel, dat hij deze bedoeling Gods in de schepping van het water niet zou hebben verstaan. Ja, zeker nog. Deze eigenschap om het onreine weg te nemen, heeft alle volk zoo duidelijk toegesproken, dat in bijna alle afgodische religiën het water als zinnebeeld optreedt voor de reiniging of afwassching van zonde. Schier geen volk is er, of het heeft in mindere of meerdere mate besef gekregen van de zonde, en steeds de zonde beschouwd als iets dat het best kon vergeleken worden met de vuilheid die ons lichaam of ons kleed bezoedelt. En waar nu het denkbeeld oprees, om zich van deze zonde te ontdoen en te zuiveren, is schier bij alle volken het water genomen, als zinnebeeldige aanduiding van de wegneming of reiniging van deze zonde. Men mag dus vrijelijk zeggen, dat het water, reeds krachtens de Schepping, een sprake met zich brengt, die den zondaar wijst op de reiniging zijner ziel. Dat het water nog andere symbolen in zich draagt, en met name ook de lessching van dorst aanduidt, en door het bad op de sterking en verfrissching van het ingezonken leven duidt, is hiermee niet ontkend. Zelfs spelen deze twee beteekenissen ook in de Heilige Schrift duidelijk door en spreken ook in den Doop mee. Maar toch, hoofdzaak blijft de reinigende kracht van het water, en het is in dezen zin, dat schier alle volken de aanwending van het water in de zaken der religie hebben verstaan. Als dus de Heilige Schrift ons ten slotte het Sacrament van den heiligen Doop, door indompeling in of besprenging met water biedt, dan wordt ons hier slechts geopenbaard, wat ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. 461 van de Schepping der wereld af reeds in dat wondere water lag uitgesproken, en God kiest voor zijn Sacrament een geschapen iets, waarin ieder menschenkind, ook zonder nadere aanwijzing, de gedachte van afwassching der zonde lezen kon, en las. En ditzelfde nu geldt ook van het Brood en van den Wijn. Het Brood is eveneens een schepsel Gods, dat bij alle volken voorkomt en door alle volken gebezigd wordt, om zich te voeden. Wie in den algemeensten zin van spijs of voedsel spreken wil, spreekt van brood. Alle andere spijs is verschillend onder de volken, maar het brood is allen gemeen. Zoolang de mensch nog brood en water heeft kan hij het leven rekken. In dat wondere brood ligt alles in wat de zwakke mensch noodig heeft voor de herstelling van zijn ingenomen lichaamskracht. En toen dan ook Adam uit het paradijs uitging, kreeg hij dezen last mee: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten". Wil de Heilige Schrift dan ook uitdrukken, hoe God een volk straffen zal en het aan zijn leven slaan, dan heet het, dat God den staf en stok des broods zal wegnemen. Er heerscht dus niet de minste onzekerheid over, of brood is evenals water, een schepsel Gods, dat een voor alle mensch verstaanbare gedachte in zich draagt. Gelijk het water de gedachte brengt van reiniging, zoo brengt brood het denkbeeld van voeding, en beide op het geestelijk terrein overgebracht, brengen ons een sprake, het water van de afwassching der zonde, en het brood van de voeding des geestelijken levens. En bij deze beide komt nu de Wijn, die in zijn beteekenis even ontwijfelbaar en ondubbelzinnig is; alleen met dit verschil, dat de wijn in onze landen minder algemeen dan water is, en daarom bij ons de schare minder toespreekt. Weet men daarentegen, dat in de landstreek, waar het paradijs stond, en heel de Openbaring door God gegeven is, en Jezus leefde, en de kerk der eerste eeuwen gebloeid heeft, de wijn algemeene volksdrank is, zoodat de armste nog eiken dag zijn glas wijn drinkt, dan vervalt ook deze bedenking geheel. En wat den zin en de beteekenis van den wijn betreft, zoo springt het terstond in het oog, dat wijn strekt om de levenskracht te prikkelen en te verhoogen. Water, Brood en Wijn in hun onderling verband, zijn dus drie elementen, die uit de Schepping Gods tot ons komen, en in die Schepping een last van God ontvingen; het water om het leven te reinigen, het brood om het leven te onderhouden, en de wijn om het leven te verhoogen, en wel in dien zin, dat niet eerst de Openbaring er deze beteekenis aanhecht, maar dat deze beteekenis in hun schepping zelve inlag en er door alle volken uit is verstaan. Iets waarbij we ten slotte nog op tweeërlei omstandigheid wijzen. En 462 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK IX. wel ten eerste hierop, dat water, brood en wijn geschapen zijn met het oog op den mensch, en alzoo tevens zekere betrekking op ons menschelijk wezen uitdrukken. Ze zijn voertuigen van Gods almogende kracht om ons leven in stand te houden. Niet toch bij brood alleen leven we, maar het brood is slechts voertuig of instrument, waardoor het Woord, dat van Gods mond uitgaat, in ons dringt, om ons leven te vernieuwen en te versterken. Zie Deut. VIII. En ook in zooverre zijn deze elementen dus natuurlijke zinbeelden van de Sacramenten, die eveneens middelen in Gods hand zijn, waarvan Hij zich bedient, om ons geestelijk leven te sterken. Ook toch van het Sacrament kan men zeggen, dat de mensch niet door het water, het brood en den wijn alleen behouden wordt, maar dat deze sacramenteele teekenen dan slechts kracht oefenen, als Gods Woord uit zijnen mond uitgaat en het Sacrament zegent. En in de tweede plaats zij er* op gewezen, dat althans het water en de wijn ook in de nieuwe schepping hun beteekenis zullen erlangen. Iets wat van den wijn blijkt uit wat Jezus in Mare. XIV : 25 zegt: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, dat Ik niet meer drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat Ik die nieuw met u zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders". Van het water blijkt dit duidelijk uit de beschrijving van den stroom, die door het paradijs Gods zal vloeien. En wat het brood aangaat komt dit zeker niet in de beschrijving van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde voor; maar niettemin hebben we desaangaande deze raadselachtige uitspraak des Heeren: „Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods", en hooren we Jezus herhaaldelijk betuigen van het Brood dat uit den hemel is neergedaald. Het gevondene kortelijk saamvattend, mogen we dus zeggen, dat de Sacramenten zeer zeker als genademiddelen eerst om der zonde wille zijn ingesteld, maar dat ze ons niettemin elementen voorstellen, die reeds in de Schepping gegeven waren en die reeds in hun schepping een sprake of gedachte meekregen, die ook zonder nadere openbaring er uit kan worden verstaan, in zooverre reiniging, voeding en verhooging van het leven, ook op geestelijk gebied overgebracht, de bedoeling aanduidt, waarmee deze elementen onder alle volken in de religie zijn aangewend. Voorts dat die elementen van water, brood en wijn van nature met onze menschelijke natuur in rapport staan. En eindelijk dat de beteekenis van deze elementen nog verder reikt dan deze tegenwoordige bedeeling, en dus ook iets te zeggen heeft voor de nieuwe bedeeling die komt. zondag xxv. hoofdstuk x. 463 TIENDE HOOFDSTUK. En ziet, Ik ben met olieden al de dagen, tot de voleinding der wereld. Amen. Matth. 28 : 20. Over de „Teekenen" in het Sacrament (Water, Brood en Wijn) is dusver genoeg gezegd; komen we thans tot de vraag, welke genade door middel van het Sacrament ons toekomt. Rekent toch het Sacrament onder de twee „genademiddelen", dan volgt hieruit noodzakelijk, dat er uit het gebruik van het Sacrament een verrijking in genade moet kunnen voortvloeien. Reeds hierom moet met de oppervlakkige voorstelling, als beeldde het Sacrament de genade slechts af, voor altoos gebroken worden. Wat baat het den dorstige, of ge hem al op een schilderij een kabbelenden stroom laat zien? Hij wil geen water zien, maar drinken. En zoo ook is het bij het Sacrament. Een afbeelding van genade kan uw ziel niet vet maken; wat ge 6ehoeft is de zalfolie der genade zelf. Bij Doop en Avondmaal beide moet het dus steeds de hoofdvraag blijven, wat ons door deze Sacramenten aan genade toekomt. Niet alsof we waanden dat in den Doop het op ons gesprengde water, of bij het Avondmaal het brood en de wijn, die men ons toereikt, op zich zelf ons eenige genade zouden kunnen aanbrengen. Noch ook als stelden we ons voor, dat de bedienaar des Woords een soort miraculeus persoon, was, die genade van zijn vingertoppen kon laten vloeien. Tegen al zulke vermenging, van een geestelijk met een lichamelijk goed, komen we uit beginsel op. Ons lichaam en onze ziel staan zeer zeker met elkander in het nauwste verband; maar toch is het lichaam iets anders dan de ziel, en de ziel dan het lichaam; en daarom kan iets bloot lichamelijks of stoffelijks, gelijk water, brood en wijn immers zijn, ons op zich zelf nooit het geestelijk goed der genade toevoeren. „Genade" is Goddelijke genade, en kan ons daarom alleen van Godswege toekomen. Onder „genade" verstaat de kerk van Christus de ons toegekeerde gunste onzes Gods. Deze gunste onzes Gods neemt voor den zondaar meer bepaaldelijk het karakter aan van ontferming en barmhartigheid. En deze genade, die God aan den zondaar bewijst, bestaat in tweeërlei: 1. in hetgeen God over ons denkt en oordeelt; en 2». in hetgeen God aan en in ons doet of werkt. Deze beide moeten gelijkelijk vastgehouden, en er mag volstrekt niet enkel gerekend met hetgeen God in of aan ons werkt of doet. 464 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK X. In de eerste plaats zelfs komt het aan op hetgeen in het hart en in de gedachten Gods over ons omgaat; op de vraag wat God in zijn raad over ons bepaald heeft; of Hij ons als goddeloozen verdoemt of als rechtvaardigen in welgevallen aanziet; of Hij ons zich ten vijand stelt of aanneemt als zijn kinderen. Hierin schuilt de eerste genade en de wortel van alle genade. En daarna eerst komt de tweede genade, die uit de eerste voortvloeit, en alsnu een hemelsch werk in ons tot stand brengt, beginnende met onze wedergeboorte en eindigende met onze volkomene verheerlijking. Nu staat het Sacrament met deze beide graden van genade in rechtstreeksche betrekking. Het staat in betrekking met de eerste genade, die in het harte Gods over ons is; èn ih zooverre uit die genade de instelling van het Sacrament voortkwam, èn in zooverre het ons die gezindheid Gods te onswaarts betuigt en verzegelt, èn in zooverre het Sacrament alleen zaligmakend werkt op dengene, naar wien het harte Gods in genade is toegekeerd. En evenzoo staat het Sacrament in verband met de tweede genade, doordien God het als middel gebruikt, om in de zielen dergenen, aan wie Hij in gunst denkt, een genadekracht te werken. Alles komt er dus bij het Sacrament maar op aan, dat ons oog, voor die door het Sacrament gewrochte genade, geopend zij. Heeft men daar een oog voor, dan zoekt men het Sacrament wel. Maar blijft men wanen, dat het Sacrament slechts een schilderij of een tableau vivant is, om de genade voor te stellen, dan is het volkomen natuurlijk, dat men denkt: „Die Schilderij behoef ik niet meer. Ook zonder hulp van die afbeelding kan ik mij de zaak evengoed voorstellen". En ook, maakt men zich diets, dat men bij het Sacrament slechts verschijnt, om zijnerzijds belijdenis te doen of te verklaren, dat men een uitverkoren en veranderd mensch is; dan is ten volle begrijpelijk, hoe men jarenlang voor zulk een belijdenis terugdeinst en soms, tot zijn dood toe, zonder het heilig Avondmaal blijft voortleven. Ziet men daarentegen in, dat het Sacrament een middel is, dat door God verordend is, om ons een heerlijke genade toe te voeren, dan zal een iegelijk, die naar genade dorst, en voelt dat het hem aan genade ontbreek^ drang en behoefte gevoelen, om het Sacrament te zoeken. Het groote middel, om der gemeente, die het Sacrament verwaarloost, weer liefde voor het Sacrament in te storten, bestaat niet daarin, dat men de leden der kerk, als met de zweep naar het Sacrament toedrijft, maar wel, dat men hun de overtuiging schenkt, dat er door en in het Sacrament een heerlijke genade voor hun ziel verkrijgbaar is. Voelen ze dat eens, dan komen ze vanzelf wel. Het moet altoos naar den regel gaan: „o, Alle gij dOrstigen, komt tot de wateren!" ZONDAG XXV. HOOFDSTUK X. 465 Vraagt men nu, waarin deze genade bestaat, dan-sta op den voorgrond, dat het Sacrament nooit strekt of dient, om een ongeloovige geloovig te maken of een dood mensch ten leven te brengen. Onze Catechismus spreekt het zoo duidelijk mogelijk uit: het Sacrament dient niet om het geloof in u te werken, maar om, als ge gelooft, dat geloof in u te sterken. Als ge aan het Sacrament toekomt, moet dus de genade, die u van dood levend maakt, vooraf zijn gegaan. Iemand, die nog geheel natuurlijk is, niet enkel voor zijn eigen besef, maar ook in zijn innerlijk verborgen wezen; d. w. z. een persoon in wiens ziel de Heere God nog geen genade gewerkt heeft, rekent bij het Sacrament niet mee; voor zulk een kan het Sacrament geen voertuig van genade zijn; hij heeft aan het Sacrament niets; eer zal het Sacrament hem het oordeel verzwaren. Omdat de roeping en het doel van het Sacrament is, het geloof te sterken kan het niet anders dan voor de geloovigen zijn. Iets wat natuurlijk voor beide Sacramenten gelijkelijk geldt, zoowel voor het heilig Avondnwii als voor den heiligen Doop. Op die beide leggen we vollen nadruk. Als we aan de behandeling van den heiligen Doop zijn toegekomen, zullen w* omstandig aantoonen, dat ook het kleinste kind alleen gedoopt wordt in de onderstelling, dat God de Heere reeds de kiem des geloofs heeft gewerkt. Thans kunnen we daarover nog niet uitweiden. We bespreken nu de Sacramenten slechts in het algemeen. Maar juist daarom dringen we er op aan, dat men al hetgeen hier van het Sacrament in het algemeen gezegd wordt, toch goed en deugdelijk van Avondmaal en Doop beide versta. Dit moet er ter voorkoming van misverstand wel nadrukkelijk bijgevoegd. Immers niets is meer gewoon, dan leden der kerk te ontmoeten, die heden ten dage over den Doop heel anders oordeelen dan over het Avondmaal. Ter Doop brengt ieder zijn kind, en bekent daarmee dat het een „kind der geloovigen" is; maar als men aan het Avondmaal toekomt, deinst diezelfde man en diezelfde vrouw plotseling terug. Dit nu is een meten met twee maten, wat niet aangaat. Komt men zijn kind ten Doop presenteeren, op grond dat men het aanziet voor het kind uit „geloovige ouders" geboren, welnu dan komen die „geloovige ouders" ook aan het Avondmaal. Of wel verklaren die oudere'bij het Avondmaal geene geloovigen te zijn, dan natuurlijk mogen ze hun kind ook niet ten Doop presenteeren, want kinderen van ongeloovige ouders mogen niet gedoopt worden. Het een sluit het andere uit. De regel voor den Doop moet ook de regel voor het Avondmaal zijn; want beide zijn Sacramenten, en het komt juist op het algemeen karakter van het Sacrament hier aan. E Voto II 466 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK X. Hieruit volgt dan ook, dat de genade, die God door het Sacrament in zijn geloovigen werkt, zoowel in den Doop werkt als in het heilig Avondmaal. Nu wordt dit van het heilig Avondmaal nog wel beseft. Wie het brood nam en uit den heiligen beker dronk, kwam soms wonderbaar gesterkt in zijn geloof van den Disch des Heeren terug, of merkte soms lang daarna wat verborgene en ongemerkte genade de Heere hem aan de Tafel des Nieuwen Verbonds bewezen had. Maar van den Doop is dit er bij verreweg de meeste leden onzer kerk uit. Als men zijn kind van den heiligen Doop thuis brengt en weer in de wieg legt, denkt bijna niemand er aan, dat er een werking van God op de ziel van dat kindeke kan zijn uitgegaan. Men vat het meer op in den zin, dat het kindeke nu ook plechtiglijk in de kerk is ingelijfd; en dat het bij zijn later opgroeien er aan denken kan, hoe God het reeds als kindeke zijn Evangelie betuigde; ook dat vader en moeder nu te zorgen hebben, dat het Christelijk worde opgevoed. Maar dat God de Heere, door zijnen Heiligen Geest in dat kindeke zelf onder den Doop zou werken, dat is uit het bewustzijn der gemeente bijna meest geheel uit. Ter voorkoming van misverstand, herinneren we er daarom opzettelijk aan, dat Doop en Avondmaal bejde genademiddelen zijn, en dat een genademiddel altoos een middel is, waardoor God de Heere genade toebrengt. Daarom moet bij een Sacrament steeds gevoeld en beseft, dat het niet in water, brood en wijn ligt, en dat het eigenlijke ook niet van den dienaar des Woords komt, maar dat het wezenlijke in het Sacrament uitgaat van den Heere in den hemel, en zijn werking doet niet op ons zinlijk oog, maar in onze ziel. Gelijk het genademiddel van het Woord zonder vrucht blijft, zoolang er niets dan het woord van den prediker in ons oor is, en de vrucht eerst komt, zoo de Heere uit den hemel het Woord begeleidt met een werking, die door den Heiligen Geest in ons binnenste werkt, zoo ook staat het met het Sacrament. Ook bij het Sacrament is het God Drieëenig, die de zaak doorzet en uitwerkt in het verborgene van uw hart. Wagen we nu een poging, om in het Sacrament deze werking van God Drieëenig toe te lichten, dan is hiermee geenszins ontkend, dat de pertinente werking van het Sacrament van den Middelaar uitgaat. De Sacramenten hooren niet bij de ontzondigde kinderen Gods in den hemel, maar bij de geloovigen op aarde, die in zonde ontvangen en geboren waren. Vandaar dat ons Doopsformulier dan ook opzettelijk vraagt: „Of gij niet bekent, dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn ?" en dringt het formulier van het heilig Avondmaal er op aan, dat in de eerste plaats „een iegelijk overdenke zijne zonde". ZONDAG XXV. HOOFDSTUK X. 467 Op dien grond is het dan ook niet aan te raden om van Sacramenten in het paradijs vóór den val te spreken. De Heilige Schrift doet dit nergens. En het kan nooit anders dan in overdrachtelijken zin, nimmer in eigenlijken zin geschieden. De genademiddelen zijn voor den gevallen mensch, en dus ook het Sacrament. Want evenmin als er ooit een Heilige Schriftuur zou gekomen zijn, zoo Adam niet ware gevallen, evenmin zou er een Sacrament van Doop of Avondmaal zijn geweest. Reeds hieruit volgt dus, dat de werking van het Sacrament van den Messias moet uitgaan, overmits alle genade Gods den zondaar door den Middelaar toekomt. Daarover zij dus geen verschil. Maar al is het, dat wij de vergeving onzer zonden door den Middelaar hebben, toch voegt en betaamt het ons van den Middelaar altoos op te zien tot God Drieëenig, die Hem als Middelaar voor ons bestelde en zond. En zoo is het dan ook betamelijk, dat we bij het Sacrament tot God Drieëenig opzien, gelijk in ons Doopsformulier zoo schoon geschiedt. Vandaar dat ook de Catechismus zegt, dat de Sacramenten „van God ingezet zijn"; niet van Christus. Want wel wist de Catechismus zeer goed, dat Christus ze ingesteld had, maar hij wilde aanduiden, dat de Middelaar dit slechts deed krachtens den last en den wil van het eeuwige Wezen. Al wat Christus als Middelaar in het Sacrament doet, doet hij dus als uitvoerder van de opdracht die God zelf Hem gaf. Hij blijft Middelaar; die in en door Hem werkt is God Drieëenig. Wenscht men nu, gelijk ons Doopsformulier dat waagt, nog een schrede verder te gaan, en het Sacrament ook onderscheidenlijk met de werking van de Drie Personen in het Eeuwige Wezen in verband te zetten, dan manen we tot de uiterste omzichtigheid, omdat geen onderwerp heiliger en teederder en voor ons menschelijk oog meer omsluierd is. Ook wij bepalen ons daarom tot die algemeene aanduiding, die uit de gemeene onderscheiding der Drie Personen kan worden afgeleid. En dan is het duidelijk, dat van God den Vader meer bijzonderlijk wordt afgeleid: ten eerste, de ordinantie van het Sacrament als schakel in den raad des heils; ten tweede, de schepping van de elementen van water, brood en wijn, die in de Sacramenten voorkomen; en ten derde, de bestelling van den Middelaar, door wien de Sacramenten zouden worden aangericht. Wat aangaat den Tweeden Persoon in het Eeuwig Wezen, zoo leert de Heilige Schrift ons, dat alle dingen zijn uit den Vader, maar door den Zoon, die als het Eeuwige Woord de gedachte in alle schepsel draagt. Nu is er ook, gelijk een vorig hoofdstuk aantoonde, in water, brood en wijn, van de grondlegging der wereld af een gedachte, een woord, t. w. de gedachte van de reiniging, de voeding en de verhooging van onze levenskracht. 468 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK X. Draagt nu de Zoon ook ons geestelijk leven in de gedachte, die in dit geestelijk leven schuilt, dan begrijpt men waarom bij het Sacrament altoos het Woord bijkomt, om aan de sprake, die in de elementen ligt, deze geestelijke sprake toe te voegen. En wat aanbelangt den Derden Persoon in het Drieëenig Wezen, zoo leert ons de Heilige Schrift, dat God de Heilige Geest zoowel in het lichamelijk als geestelijk leven de Bezieler is. Toen nog de elementen in den chaos scholen, zweefde de Heilige Geest er over. Ook in water, brood en wijn is dus de Heilige Geest degene, die de hun ingeschapen kracht in werking brengt. En overmits nu diezelfde Heilige Geest ook de Bezieler is van ons geestelijk leven, zoo verstaat men, hoe ook de Heilige Geest in het Sacrament werkt, zoowel in het element als in onze ziele. En hoe weifelend deze aanduidingen dan ook nog zijn mogen, toch spreekt het vanzelf, dat men minder dan ergens bij het Sacrament verzuimen mag den blik der geloovigen op het Drieëenig Wezen te richten. Immers bij de instelling van den heiligen Doop doet de Christus dit zelf met zooveel nadruk, als Hij ons beveelt te doopen in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Het Sacrament daalt niet af in de vertakking van de Christelijke belijdenis; maar blijft in het groote middelpunt er van, dat juist uitgesproken ligt in de aan alle Christelijke kerken gemeene belijdenis van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Toch mag daarom de bijzondere werking, die bij het Sacrament aan den Middelaar toekomt, onzerzijds niet uit het oog verloren worden. Van God Drieëenig gaat de bestelling van het heil en van den Middelaar uit, en onder al het werk van den Middelaar gaat het eigen werk van Vader, Zoon en Heiligen Geest naar de heilige Scheppingsordinantie in lichaam en ziel door. Maar voorzoover er rechtstreeks en bijzonderlijk moet gehandeld, is in heel het genadewerk de Middelaar de uitvoerder van Gods Raad. En dit nu geldt ook van de Sacramenten. Desaangaande merken we op: Ten eerste dat de Middelaar wel in Israël door typen, ceremoniën en plaatsvervangende priesters en profeten werkte, maar dat hij eerst door zijn Vleeschwording die wondere vereeniging tusschen den Eeuwige en onze natuur, zoowel naar ziel als lichaam, tot stand bracht. In zooverre nu elk Sacrament in zekeren zin diezelfde vereeniging van een Goddelijke zaak met een aardsch teeken tot stand brengt, zoo is Christus zelf „een Teeken", gelijk de Heilige Schrift Hem herhaaldelijk noemt, zelf het Brood, het Water en de Wijnstok, zelf het Sacrament, en is eerst door zijn Vleeschwording het eigenlijke, wezenlijke Sacrament, in vollen zin, mogelijk geworden. Ook Israël had wel zijn ZONDAG XXV. HOOFDSTUK X. 469 Sacramenten van Besnijdenis en Pascha, maar deze droegen, gelijk heel Israëls bedeeling, toch altoos een schaduwachtig karakter, en mogen nooit met de volle Sacramenten van Doop en Avondmaal geheel gelijk worden gesteld. In de tweede plaats is door Christus als Middelaar, zoowel het Sacrament van den heiligen Doop als het Sacrament van het heilig Avondmaal ingesteld. En wel ingesteld, niet gelijk een heraut den last van zijn zender meedeelt, maar ingesteld in verband met zijn persoon en leven. Het heilig Avondmaal toen Hij zijn bloed vergieten zou tot vergeving der zonde; en den heiligen Doop, toen Hij de aarde verliet, en dus de wereldkerk losbrak uit de windselen der Israëlietische bedeehng. Ten derde heeft de Middelaar den vorm zijner Sacramenten bepaald. Hij gaf niet maar last, om twee Sacramenten aan te richten; maar toonde en bepaalde, wat deze Sacramenten zijn zouden, zoo in het teeken, als in het woord en in de handeling. Willekeur sloot Hij uit. Ten vierde heeft de Middelaar deze Sacramenten zoo ingesteld, dat Hij zelf ze alle eeuwen door bedient. Dat Hij ze niet enkel gaf, gelijk sommigen beweren, voor dien tijd, maar voor alle eeuwen, blijkt klaarlijk uit zijn zeggen tot de apostelen: „Gaat heen en doopt alle volken", waar toch de twaalf Apostelen onmogelijk alle volken doopen konden, en ze in de meeste landen, waar thans de hoofdzetel van Gods kerk is gevestigd, zelfs nooit zijn geweest. Maar dit is niet al. Zoo dikwijls er gedoopt wordt, doopt niet de Dienaar of de Kerk, «aar Christus zelf. Alleen maar, omdat Hij opvoer ten hemel, gebruikt Hij hiervoor thans zijn Dienaren. Daarom zijn de Dienaren dan ook niet eigenmachtig opgetreden, maar is Hij het, de Middelaar, die er alle eeuwen door sommigen tot leeraren enz. stelt. Zij zijn dus geen priesters, die plaatsvervangend doen wat Christus zelf moest doen, maar Christus zelf werkt door hen. Ten vijfde is het de Middelaar, die door zija regeering, die over zijn kerk gaat, de booze raadslagen bestrijdt en verijdelt, waardoor Satan zijn Sacrament zoekt te vernielen of onzuiver te maken, en die het zóó leidt, dat altoos weer ten slotte de zuivere bediening der Sacramenten gehandhaafd blijft. En ten zesde eindelijk is het de Middelaar, die als het Sacrament, nu door zijn Dienaren als zijn instrumenten bediend wordt, tegelijk met zijnen Heiligen Geest in de zielen werkt, 't zij om genade aan te brengen, zoo het Sacrament genoten wordt door zijn geloovigen, 'tzij om toorn te wekken, zoo het Sacrament genoten wordt door ongeloovigen, die den Geest van Christus niet hebben, en dus Hem niet toekomen. 470 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XI. ELFDE HOOFDSTUK. Wij zien onze teekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang. Ps. 74 : 9. Voor wie is het Sacrament? Kort en schijnbaar afdoende, zou men hierop kunnen antwoorden: Voor de uitverkorenen. Want zóó en niet anders is het metterdaad. Het staat ten deze met den Dienst van het Sacrament evenzoo als met den Dienst des Woords. Ook de Dienst des Woords kan men zeggen, is voor de uitverkorenen. Dit klinkt wel vreemd op het eerste hooren; maar het is toch zoo klaar als de dag, en elk goed Gereformeerde zal het onmiddellijk moeten toestemmen. Vraag u zelven, om u hiervan te overtuigen, slechts af, of eenig prediker door zijn Dienst in het Woord ooit één enkele ziel ten leven zal kunnen roepen, tenzij de Heilige Geest zijn prediking door de inwendige roeping doe voorafgaan, er mee begeleide, of ze doe volgen. Immers neen. Dat kan niet. Want kon dit, dan zou onze natuur niet verdorven moeten zijn, maar nog altoos bekwaam tot zaligmakend goed. Dit nu niet zoo ziin'de, zoo volgt hieruit, dat de prediking des Woords niemand eenig ' . . •• i_ ii-i! j. J„„ ...... zaligmakend goed kan doen aannemen, tenzij ae nemge vjccsi ucu van nature bedorven mensch bekwame, door hem inwendig te wederbaren en te roepen. En belijdt ge nu tevens, dat de Heilige Geest niemand inwendig roept of wederbaart, tenzij God Drieëenig in zijn vrijmachtig welbehagen hem ten eeuwigen leven verkoren hebbe, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat ook de Dienst des Woords alleen aan de uitverkorenen ten goede komt. Wel kan van den Dienst des Woords zekere algemeene invloed ten goede uitgaan, om een uiterlijke godsdienstigheid aan te kweeken, om van een uitbreken in velerlei zonde terug te houden en aan menigerlei deugd te gewennen; maar overmits „het zonder gelooi onmogelijk is Gode te behagen", en dit alles nog niets met het gelooi uitstaande heeft, zoo leidt dit nooit tot een vrucht voor het eeuwige leven. Evenmin wordt ontkend, dat de Dienst des Woords een ontzettende verantwoordelijkheid schept voor degenen, die niet ten leven gaan, en hun een reuke des doods en oorzaak van verharding kan worden; maar deze wrange, bittere vrucht, zal door niemand als een vrucht ten leven beschouwd worden; en ook dit feit vermindert dus in niets de waarheid ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XI. 471 van ons zeggen, dat de Dienst des Woords alleen aan de uitverkorenen ten goede komt. Het staat met den Dienst des Woords gelijk met de zending van den Middelaar zelven. Ook van den Middelaar toch moet beleden, dat zijn komst alleen voor Gods uitverkorenen is. Hij weet wie de zijnen zijn, Hij kent zijn schapen, en uit degenen die Hem de Vader gegeven heeft, uit die zal Hij niemand verliezen. De Vader geeft ze aan den Zoon. De Zoon bewaart ze in den naam des Vaders. En zoo komen ze door den Dienst des Zoons ten eeuwigen leven. Geheel in den zin van wat onze Catechismus van de heilige algemeene Christelijke kerk zegt: „Dat de Zone Gods zich een gemeente, ten eeuwigen leven uitverkoren, door Geest en Woord vergadert, beschermt en onderhoudt". Uit dit feit nu, dat de Middelaar zelf alleen voor de uitverkorenen gekomen is, en dat alleen zijn schapen zijn stem kennen, volgt rechtstreeks dat zijn ingestelde Dienst, zoo van het Woord als van het Sacrament, uitsluitend doelt op de zaliging der uitverkorenen. Want wel is de Christus niet enkel ter opstanding gesteld, maar ook ten val; en is de Dienst des Woords niet enkel een reuke ten leven, maar brengt hij ook een reake des doods; en kan de Dienst van het Sacrament evenzoo niet alleen het geloof sterken, maar ook een oordeel brengen. Edoch, dit alles is gevolg niet van Gods werk, maar van 's menschen zonde en ongeloof. Onderzoekt men dus naar de beweegredenen, waartoe de Middelaar gekomen, en de Dienst zoo van het Woord als van het Sacrament ingesteld is, dan mag van Gods zijde nooit op iets anders gewezen, dan op zijn liefde voor zijn uitverkorenen. Met opzet voegen we in dit verband den Dienst der Sacramenten met den Dienst des Woords saam, en scheiden Doop en Avondmaal niet, maar nemen beide als Sacrament. Feitelijk toch bestaat in de gemeente desaangaande de geheel verkeerde voorstelling, alsof men wel bij het heilig Avondmaal zóó spreken moest, maar alsof bij den heiligen Doop zulk zeggen reeds wegviel, en als of er bij den Dienst des Woords gansch geen sprake van kon zijn. Bij het heilig Avondmaal toch werpt men wel terdege de vraag op: Wie mag daar komen ? en is men niet zelden op dit punt zoo overgeestëlijk streng, dat men zulk een Avondmaal eerst heilig keurt, waarbij zoogoed als niemand aanzit. Maar zij die op zoo strenge wijze bij het Sacrament van het heilig Avondmaal oordeelen, passen nu bij den heiligen Doop plotseling een geheel anderen maatstaf toe. Dan toch komt de vraag, of een kindeke op den Doop recht heeft, ternauwernood op, en zonder aarzeling of bedenken wordt elk jonggeboren wicht ten Doop gebracht. En nog 472 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XI. erger wordt het als men aan den Dienst des Woords toekomt. Dan toch komt zelfs heel deze quaestie niet te berde, en eer stelt men het zich voor, alsof de Dienst des Woords eigenlijk een soort aankondiging van den Christus onder geheel wilde, van nature doode en met heidenen gelijkstaande personen ware. Personen, onder wie dan ja ook enkelen nederzaten, die dichtbij het Koninkrijk stonden, maar zonder er in te zijn; en misschien ook zeer enkelen, die als kinderen Gods er in waren; maar dan toch altoos met dien verstande, dat het groote kerkelijke publiek als zoodanig met heidenen en tollenaren op één lijn ware te stellen. Om ten deze nu de waarheid weer op het spoor te komen, moet teruggegaan naar de belijdenis van onzen Catechismus, dat de Dienst van het Woord en de Dienst van het Sacrament beide genademiddelen zijn, en dat de heilige Doop met het heilig Avondmaal, als zijnde beide Sacramenten, onder één zelfden regel valt. Natuurlijk bestaat er verschil tusschen de wijze van bediening, en dus ook onderscheid in de toepassing van dezen regel; maar in hoofdzaak dient toch vastgehouden aan den onomstootelijken regel der Heilige Schrift, dat God zijn genademiddelen voor zijn uitverkorenen heeft ingesteld, en dat dit dus doorgaat voor het Woord, den Doop en het Avondmaal. En wel doorgaat voor het Woord, den Doop en het Avondmaal, eenvoudig omdat het doorgaat voor de zending van den Christus zelven. Hij is het genademiddel, en alle genademiddelen van Woord, Doop of Avondmaal zijn niets dan door Hem en voorzoover ze Hem brengen en tot inhoud hebben. En staat het nu vast, dat de gifte des Zoons een gave der genade voor Gods uitverkorenen is, dan kan noch mag er ooit anders over geoordeeld, of God de Heere doet ook nu nog aldoor zijn Woord en zijn Sacrament bedienen, om zijn uitverkorenen ten eeuwigen leven te vergaderen. Een Bedienaar des Woords, die zich ging inbeelden, dat hij door zijn roerende prediking ooit één enkele ziel ten leven zou kunnen brengen, tenzij God ze had verkoren, en die dus bij den Dienst des Woords op iets anders dan op die onderstelling van uitverkiezing zijn oproeping en vermaan wilde gronden, zou zich zelven en zijn gehoor den Arminiaanschen strop om den hals halen. En geheel ditzelfde geldt nu ook van het heilig Sacrament. Een Bedienaar, die bij het toedienen van den heiligen Doop, of bij het uitreiken van het heilige Avondmaal zich ooit inbeeldde, dat hij door dien Doop of door dat Avondmaal ooit het geloof kon sterken van personen, die door God niet waren uitverkoren, zou ophouden een Dienaar van Christus te zijn en zich boven zijn Heiland stellen. Waar toch de Middelaar zelf betuigde: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke", ZONDAQ XXV. HOOFDSTUK XI. 473 hoe zal daar de Dienaar van Christus zich gaan inbeelden, dat hij ze wel tot Jezus zal brengen, ook al trekt ze de Vader niet Dit alles is dan ook zoo klaar en doorzichtig, dat men er zich niet genoeg over verwonderen kan, hoe desaangaande zoo ergerlijke dwaling bij de gemeente kon insluipen en bij vele Dienaren kon post vatten; zelfs bij Dienaren van rechtzinnige belijdenis. En toch is dit zoo. Niet alsof ze ooit zouden uitspreken, dat zij meenen de zaliging der zielen in hun macht te hebben. Daar denkt geen hunner aan. Maar ze verkeeren dan toch maar al te vaak in de verbeelding, alsof hun dienst, ook waar geen uitverkiezing bestaat, toch wel iets ten goede zou kunnen uitrichten. En dat nu is in lijnrechten strijd met wat Jezus zegt van het getrokken worden door zijn Vader. Natuurlijk komen we bij de afzonderlijke bespreking van den heiligen Doop en het heilig Avondmaal op dit punt terug, om afzonderlijk door beide Sacramenten aan te toonen, in welken zin het te verstaan zij, dat èn de heilige Doop èn het heilig Avondmaal alleen voor de uitverkorenen is. Thans bespreken we nog slechts het Sacrament in het algemeen en dus den algemeenen regel. Staat er daarbij nu bij vast, dat het Sacrament alleen voor Gods uitverkorenen is, dan ontstaat hierbij natuurlijk aanstonds de vraag, of de kerk onbedriegelijke kenteekenen bezit om uit te maken, wie al dan niet door God uitverkoren zijn. Ware dit zoo, dan volgde al het andere geleidelijk en vanzelf. De kerk had dien onbedriegelijken maatstaf dan slechts aan te leggen; daardoor uit te maken welke van de thans levende personen op een dorp of in een stad uitverkoren waren; en deze allen en deze alleen tot den Dienst van den heiligen Doop en van het heilige Avondmaal toe te laten. Slechts die kinderen zouden dan mogen gedoopt worden, waarvan bleek dat ze uitverkoren zijn, en slechts die personen mochten dan tot het heilig Avondmaal toegelaten, van wie even hetzelfde vaststond. Dit is echter niet het geval. Waarom het zoo is, behoeven we thans niet te onderzoeken, maar het feit staat vast, dat het Gode behaagd heeft dit voor zijn kerk verborgen te houden. Het kan zijn, dat een kind van zeer godvruchtige ouders eenmaal blijken zal niet van Christus te zijn, en dat daarentegen een kind in ontucht uit zeer goddelooze ouders geboren eeuwig juichen zal voor den Troon. Het welbehagen des Heeren is vrijmachtig en souverein. Vandaar dan ook dat de kerk van Christus alle eeuwen door ootmoedig beleden heeft: Ik ben buiten staat om over de inwendige gesteldheid des harten te oordeelen. Een regel gewoonlijk in 474 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XI. het Latijn met deze woorden uitgedrukt: De intimus non indicat ecclesia, d. w. z. over de verborgen dingen des harten oordeelt de kerk niet. En geldt dit van de kerk, het geldt ook van de bijzondere personen. Wezenlijk teedere en godvruchtige personen hebben altoos verklaard: „Van uw staat blijf ik af". Een zeggen waarmee ze bedoelden, dat hun het recht niet toekwam, om te beoordeelen of ge in uw innerlijk wezen voor God in den staat des levens of des doods stond. Slechts van u zelven, als ge over u zelven oordeelt, geldt dit niet. De uitverkorenen zelven worden te hunner tijd door God van hun eigen zaligheid verzekerd, gelijk de Synode van Dordrecht het in haar Canones zoo schoon en duidelijk uitsprak. Maar zelfs dit persoonlijk verzekerd worden leidt nog volstrekt niet tot het gevolg, dat daarom nu ook ieder mensch persoonlijk weet hoe het met hem zelven staat. Wel volgt er uit dat hij, iemand, na verzekerd te zijn, verzekerd is; maar volstrekt niet, dat hij, zoolang die verzekering toeft, het recht zou hebben om te zeggen: Ik ben niet uitverkoren. Het zegt alleen, dat hij na de verzekering ontvangen te hebben, alsnu weet dat hij wel uitverkoren is. Maar tot een ontkennende uitspraak heeft met één eenig mensch voor zich zelven recht. De feiten liggen er toch toe, dat soms nog kort voor hun sterven verstokte zondaren van innerlijk leven getuigd hebben. Zoolang er leven is, is er hoop. En tot op den jongsten snik blijft Gods weg open. Doch voor de kerk, en voor het verkeer der geloovigen onderling, baat dit niet. De kerk heeft van God geen onbedrieglijken keursteen ontvangen, en de geloovigen bezitten zulk een onbedrieglijken keursteen onder malkanderen evenmin. Wel is er een oordeel der liefde en der geloofsgemeenschap; en zeer zeker zijn er onder uw omgeving personen, zoo mannen als vrouwen, van wie ge een bijna zekeren indruk ontvingt, dat het ware geestelijke leven u uit hen toesprak. En evenzoo verkeert ge wel met tal van personen, van wie u, ook bij hun rechtzinnige belijdems, nooit een reuke des levens tegenkwam. Maar met dan al onbedrieglijk is die keursteen niet. Het is en blijft een oordeel der liefde en der geloofsgemeenschap; eenvoudig omdat niemand in eens anders hart kan lezen. En wat in Hebr. VI zoo aangrijpend plechtig beschreven staat van menschen die „verlicht zijn geweest, en de hemelsche gaven gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig zijn geworden, en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw", en die toch afvallig worden en voor eeuwig verloren gaan, maant ons steeds bij ons oordeel tot zeer groote omzichtigheid. Dit staat düs vast, dat de kerk bij de bediening van Doop en Avondmaal nooit of nimmer volstrekte zekerheid bezit, of de kinderen en personen ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XI. 475 aan wie ze deze heilige Bondszegelen bedient, metterdaad uitverkoren zijn. De kerk kan deze Bondszegelen dus nooit bedienen, dan in de wetenschap dat haar oordeel falen kan, en dat ze dus gehouden is een regel te volgen, die haar niet tot volstrekte zekerheid brengt, maar haar van God geboden is. Verder dan een onderstelling van uitverkiezing kan ze het nooit brengen, al moet die onderstelling altoos en in elk geval aanwezig zijn naardien alleen deze onderstelling de grond is, waarop het Sacrament mag uitgereikt. Maar de vraag of deze onderstelling geacht mag worden en moet worden aanwezig te zijn, heeft ze te beantwoorden niet naar eigen inzicht of opmerking, maar naar den regel, die haar van God gesteld is. Volgt ze dien regel naar haar beste weten en vermogen, dan gaat ze vrij uit; verzaakt ze dien, dan staat ze schuldig; niet omdat ze zich vergist heeft, maar overmits ze den van God haar gestelden regel niet heeft toegepast. Een geheele menigte van personen heeft de Besnijdenis ontvangen, zonder uitverkoren te zijn, en een gansche schare heeft het Pascha ontvangen, zonder in de uitverkiezing gefundeerd te staan. Toch stelt dit de kerk des Ouden Verbonds niet schuldig. Haar was de regel gegeven, om elk jongske van acht dagen oud, te besnijden, en al wat besneden was tot het Pascha toe te laten, met de vrouwen. Zoolang zij als kerk zich naar dien regel gedroeg, was ze dus onschuldig, en ze zou schuldig gestaan hebben, zoo ze aan dit of aan dat kind de Besnijdenis geweigerd had omdat ze twijfelde aan zijn uitverkiezing. Toch was ook de Besnijdenis, zonder nu met den Doop geheel op één lijn te staan, evengoed als de Doop ,een „zegel van de gerechtigheid des geloofs". Ook hier snijdt de Schriftuurlijke en daarom Gereformeerde regeling dus alle wilkeur en eigen inzicht der personen af. God regeert, Hij stelt zijn Sacramenten in. Hij geeft ons die Sacramenten als zegelen. En al wat nu aan de kerk blijft is, om die van God gestelde ordinantie getrouwelijk en eerbiediglijk toe te passen. Deze ordinantie nu gaf God ten deze in zijn Verbondsregeling, waarbij tweeërlei valt op te merken. Ten eerste dat het Verbond Gods niet geestelijk schuilt, maar ook in het zichtbare uitkomt, en dus ook een uitwendige gestalte aanneemt. Dit heeft ten gevolge dat het Verbond in het uitwendige het geestelijk of inwendig Verbond niet volkomen dekt. Beide kringen verschillen. Die van het uitwendig Verbond is veel grooter en wijder; en zelfs kan het voorkomen dat er leden van het inwendig en geestelijk Verbond zijn, die, om wat oorzaak ook, tijdelijk buiten het uitwendig Verbond leven. En overmits nu het Sacrament, geheel in overeenstemming hiermede, eveneens een verborgen geestelijke genade 476 ZONOAO XXV. HOOFDSTUK XI. heeft, die van zijn uitwendigen vorm stipt moet onderscheiden worden, maar welke zonder dien uitwendigen vorm niët bestaat, en door dien uitwendigen vorm aan het uitwendig Verbond vast is gemaakt, zoo volgt hieruit, dat de kerk het Sacrament moet bedienen, aan allen die in het uitwendig Verbond begrepen zijn; en de tweede regel is, dat het Verbond Qods niet hoofdelijk en personeel is, maar organisch in de geslachten ligt gefundeerd. Altoos als de Heere God zijn Verbondsbelofte openbaart, heet het: U en uwen zade. Wat hier de diepere zin en strekking van is, wordt bij het Sacrament van den heiligen Doop breeder besproken. Doch nu reeds diende ook op dezen regel van het Verbond gewezen. God verklaart zijn uitverkorenen ook onder het zaad der kerk te hebben. En overmits het nu zijn wil is, dat zijn Sacrament aan geen zijner uitverkorenen zal onthouden worden, zoo onderwijst de Heilige Schrift ons, om ook aan het zaad der kerk zijn Sacrament te bedienen. Wel is het blijkens deze beide regelen zeker, dat het Sacrament op die wijs tevens aan vele «/er-verkorenen zal bediend worden, maar het blijkt de wille Gods te zijn, dat liever het Sacrament aan tien personen zal bediend worden, wien het niet toekomt, dan dat één zijner uitverkorenen er van verstoken zou blijven. Gods ontfermingen staan dus ook bij het Sacrament op den voorgrond. Ze zijn een genademiddel door Hem voor zijn oogappels bereid en ingesteld. En daarom moet in de eerste plaats zorg gedragen, en de zaak zoo ingericht, dat het aan geen van Gods lievelingen onthouden worde. Kan nu dit doel niet anders bereikt, dan doordien het tevens worde uitgereikt aan velen, die Hij niet uitverkoor, dan aanvaardt de Heilige Schrift deze gevolgtrekking, met drieërlei voorbehoud, waarop de kerk telkens te wijzen heeft. Ten eerste dat God de Heere, zoo dikwijls het Sacrament aan niet-verkorenen wordt uitgereikt, er zijn genade van terugtrekt, zoodat ze het eigenlijke Sacrament toch niet ontvangen. Ten tweede, dat zulk een ontvangen van het uitwendig teeken zijn oordeel met zich brengt, naar den regel dat het Ninevé verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan Kapernaüm dat zoovele teekenen ontvangen had. En ten derde, dat de kerk verplicht is, door de kerkelijke tucht, buiten het Verbond te sluiten een iegelijk, die door belijdenis en wandel openlijk en met opgezetten wille of opgeheven hand de heiligheden des Heeren tegenstaat. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XII. 477 TWAALFDE HOOFDSTUK. Het brood, dat wij breken, is dat niet eene gemeenschap des lichaams van Christus? 1 Cor. 10 : 16. Staat eenmaal vast, dat het Sacrament niet ingesteld is, om een ongeloovige geloovig te maken, maar om een geloovige in zijn geloof te sterken dan dient thans onderzocht, wat we onder deze sterking van het geloof te verstaan hebben. Een onderzoek dus naar de genadewerken die in of door het Sacrament plaats grijpt Velen loochenen feitelijk die genadewerking. Zwingli ging hierin voor. Ook hier te lande vond hij tal van geestverwanten en navolgers. En na nog is de kring wijd van hen, die in het Sacrament niets anders zien dan een zinlijke of zinbeeldige voorstelling van een geloofszaak. Op dat standpunt nu heeft het Sacrament uiteraard geen reden van bestaan. Strekt toch het Sacrament nergens anders toe, dan om onze gebrekkigheid te hulp te komen, en ons de verzoening door het bloed van Christus nog eens duidelijkheidshalve in beeld voor te stellen, dan kan ditzelfde doel door heel andere middelen nog veel beter worden bereikt. Op zich zelf, zonder meer toch, geven Doop en Avondmaal voor dit doel zeer weinig. Wie, zonder er meer van te weten, een Doop ziet bedienen of een Avondmaal ziet houden, zal daaruit op zich zelf nooit het mysterie der Verzoening raden. Menig kunststuk van het penseel deed dan veel beter dienst. En zelfs indien men door een zinbeeldige handeling dit mysterie wilde voorstellen, kon die veel zinrijker, duidelijker en meer uitgedrukt in haar vorm zijn. Doch er is meer. Zulk een zinnebeeldige voorstelling toch van zoo hoogst eenvoudigen aard, als onze Sacramenten dan zouden zijn, geeft men wel aan eerstbeginnende, maar niet meer aan geoefende personen. Aan kinderen geven we zoo boeken met platen, om uit te leeren; maar wie volleerd is, behoeft die niet meer. In dien zin verstaan, zou dus het Sacrament nog wel reden van bestaan voor pasbeginnenden kunnen hebben, maar geestelijk geoefende leden der kerk zouden boven het Sacrament verheven zijn. Ze zouden allengs aan het Sacrament ontgroeid zijn. Ook zonder toch den Doop of het Avondmaal juist te zien bedienen, konden zij zich van die uiterst eenvoudige handeling zeer goed, ook al bleven ze thuis, een duidelijke voorstelling maken, en verkregen daardoor hetzelfde effect. En wat men zegt, dat zulk een Sacrament dan toch uitnemenden dienst zou doen, als middel om het geheugen tegemoet te komen en te 478 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XII. maken, dat men weer aan Jezus denkt, gaat ook niet door. Immers om naar het Avondmaal te gaan, moet ik vooraf reeds aan Jezus en zijn lijden gedacht hebben, anders ga ik er niet heen. En is het enkel te doen, om te midden van de veelvuldigheden des levens aan Jezus herinnerd te worden, sla dan den Roomschen weg in, en plaats allerwegen een crucifix, en hetzelfde doel zal nog veel beter bereikt zijn. Langs dien weg is dus nooit voor het Sacrament een afdoende beteekenis te gewinnen. Want wel voegt men er dan bij, dat God ons door dit Sacrament weer van zijn ontferming getuigenis geeft en van zijn genade verzekert. Maar ook hiermee komt men niet uit. Immers, diezelfde betuigingen en verzekeringen heb ik ook reeds in het Woord, en voorzoover het Sacrament heeten zal mij die te geven, moet ik ze er toch uit het Woord bijhalen. Bovendien kan een door menschen aangerichte plechtigheid, zonder meer, mij reeds daarom nooit deze verzekering van Gods zijde brengen, omdat een verzekering, die ik mij zelven verschaf, nooit een verzekering van Godswege zijn kan. De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat, allerwegen waar deze opvatting doordrong, het Sacrament al meer verlaten en verwaarloosd wierd, tot het ten slotte geheel in onbruik raakte. Het is om deze reden, dat Calvijn zoo dringend ernstig tegen deze Sacramentvernietigende voorstelling is opgekomen, en er zoo met hand en tand voor gestreden heeft, dat toch de genadewerking in het Sacrament voor onze ziele leven mocht. Richt de mensch het Sacrament aan, en is wat de mensch aanricht, heel het Sacrament, dan nut het niet en baat het niet en is het een ijdele, onbeduidende vorm. Maar is hetgeen de mensch aanricht en doet slechts de vorm van het Sacrament, en bestaat het wezenlijke van het Sacrament in de werking die Christus door den Heiligen Geest uit den hemel in onze harten werkt, dan natuurlijk komt de zaak heel anders te staan. Dan strekt de eenvoudige vorm van het Sacrament slechts om voertuig te zijn voor de Goddelijke werking, en hangt bij het Sacrament alles aan het geloof in ons, waardoor we die Goddelijke werking aannemen en gelooven. Op die genadewerking, die door den Heiligen Geest van Christus, die in den hemel is, naar onze zielen uitgaat, komt het dus bij het Sacrament eigenlijk aan. Heeft Christus het eenmaal zoo verordend, dat Hij deze bijzondere sacramenteele genade verbonden heeft aan de gehoorzaamheid, waarmee zijn kerk deze plechtigheden zou aanrichten, dan verkrijgt de eenvoudige aanrichting van en toetreding tot het Sacrament reeds als zoodanig de beteekenis van een daad van gehoorzaamheid; en ziet wie het ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XII. 479 Sacrament aanricht of gebruikt, niet op het Sacrament alsof het heil daaruit komen moet, maar ziet hij van het Sacrament opwaarts naar zijn Heere in den hemel, van wien de geheimzinnige genadewerking naar zijn ziel moet uitgaan. Zoo bij Doop als Avondmaal is die genadewerking van Christus dus de hoofdzaak, en moet in die daad van Christus het eigenlijke en wezenlijke van het Sacrament worden gezocht. Algemeen uitgedrukt kan men nu zeggen, dat deze genadewerking daarin bestaat, dat Christus door zijnen Heiligen Geest bij en onder het Sacrament ons geloof versterkt; en ook wie niets meer weet, noch dieper ziet, vindt hierin reeds oorzaak te over, om het Sacrament te zoeken. Immers ons geloof is gedurig zoo zwak, en de worsteling om aan ons geloof niet te ontzinken, is soms zoo overweldigend, dat ge reeds uit dien hoofde dankbaar elk middel moet aangrijpen, dat u door uw Heiland geboden wordt, om dit zwakke geloof sterker te maken. Al weet ik dus niets meer (mits ik het slechts oprechtelijk geloof) dan dat het Sacrament daartoe dienstig is, dan is dit reeds drangreden te over, om tot aan mijn dood toe het Sacrament op het ijverigst te zoeken. Want natuurlijk, wie dan het Sacrament verwaarloost, betuigt daardoor één van deze twee: óf dat hij geen geloofssterking noodig heeft, óf wel dat hij geen geloofssterking begeert. Twee dingen, die beide even goddeloos zijn. Toch kan de denkende geest ook hierin nog niefi rusten, maar stelt zich de natuurlijke vraag, waarin het eigenaardig karakter van deze sacramenteele geloofssterking gelegen is. Immers het kan ontkend noch geloochend, dat Christus ook op allerlei wijze ons geloof versterkt. Hij doet het door den Dienst des Woords; Hij doet het door eigen lezing van de Heilige Schrift; Hij doet het door en onder de gebeden; Hij doet het door anderer toespraak en vermaan; Hij doet het door de gebeurtenissen in anderer en ons eigen leven; Hij doet het ook door allerlei genadige inwerking van zijnen Heiligen Geest. Er moet dus in het Sacrament, zal het wezenlijk reden van bestaan hebben, een eigenaardige, een eenigszins andere sterking van ons geloof tot stand komen, die juist omdat ze een eigenaardig karakter draagt, op zoo buitengemeene wijze plaats grijpf» Vraagt men nu, waar dit bijzondere, dit eigenaardige, dit ongewone en onderscheidene van de geloofssterking door het Sacrament in gelegen is, dan moet dit ongetwijfeld gezocht in de gemeenschap aan het Lichaam van Christus. De heilige Doop leidt ons geloof in deze gemeenschap in, en het heilig Avondmaal voedt en onderhoudt deze gemeenschap. De noodzakelijkheid nu om ook deze bijzondere sterking aan ons geloof toe te brengen, vloeit rechtstreeks uit den aard van het geloof voort. Ons 480 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XII. geloof toch is niet maar een persoonlijke betrekking van ons hart tot onzen God, maar een betrekking tot onzen God, die ons met anderen gemeen is, en alleen in die gemeenschap zich ten volle onderscheidt. Gelijk wij in Adam één geslacht uit éénen bloede vormen, en dus saam als één geheel, ééne menschheid, als één organisch verbonden menschelijk geslacht, voor onzen God staan, en daarom lotgemeen in vloek en zegen zijn, zoo ook is het in de nieuwe menschheid, die Christus tot haar Hoofd heeft. De Heilige Schrift legt er telkens nadruk op, dat we niet als geloovigen los op ons zelven staan, maar saam levende, saam van eenzelfde geestelijk huis zijn, saam bij elkaar hoorende leden van één geestelijk lichaam. Het geloof is dus niet voor elk kind van God iets afzonderlijks, waardoor hij apart staat en een eigen bestaan voor God heeft. Neen, Gods kinderen bestaan allen saam in den éénen Christus, onder Hem als hun Hoofd saamgevoegd, en zóó eerst vormen ze dat ééne mystieke Lichaam des Heeren, dat Hij eens als de Bruid aan zijnen Vader zal voorstellen. Vandaar de gemeenschap der heiligen. Vandaar de Verbondsgenade. Vandaar het saamleven in ééne kerk van Christus. Het spreekt dus vanzelf, dat ook ons geloof niet op zich zelf kan staan, maar dat het geloof van den één, met het geloof van den ander moet zijn saamgeweven, en dat het geloof van Gods kind eerst in die heilige gemeenschap zijn ware voeding en besproeiing erlangt, waardoor het kan opbloeien en vrucht dragen. Wel heeft ieders geloof een persoonlijke kern; andërs zou hij niet kunnen gelooven; maar toch dat persoonlijke mag nooit een los, afgezonderd en op zich zelf staand geloof worden. Dan kwijnt het en kan het niet tieren. Nu ligt het echter in den aard der zaak, dat onder de nawerking der zonde het geloof in ons juist het meest te kampen heeft met de verzoeking, om op zich zelf te gaan staan. De zonde heeft ons eigen ik losgemaakt uit het organisch verband, waarin God de Heere het naar zijn scheppingsordinantiën gezet had. De zonde is zelfzucht, het zoeken van eigen ik, het niet achten der liefde, die dringt naar gemeenschap. Uit dien hoofde was het dus niet vreemd, dat onze Heere en Heiland juist tegen dit kwaad een medicijn zocht, en tegen dit gevaar ons een middel ter beveiliging bood. Het geloof in ons had behoefte aan allerlei sterking, maar bovenal, en m geheel bijzonderen zin, aan die bepaalde sterking, waardoor het uit zijn eenzelvigheid wierd uitgehaald en in de gemeenschap der heiligen ingeleid en gehouden. En dit nu is de oorzaak, waarom het Sacrament ons juist deze eigenaardige versterking van ons geloof toebrengt. Er moet tusschen ons persoonlijk geloof én dat van 's Heeren Lichaam gedurig en gestadig een band geweven. Dien band legt en weeft niet een mensch, ook niet een Dienaar, maar de Heere uit den hemel. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XII. 481 En het middel dat Hij bezigt om dien band te leggen en in stand te houden, is het Sacrament van Doop en Avondmaal. Dit versta men echter niet mis. Er is toch niet mee bedoeld dat eerst het Sacrament ons in gemeenschap met het Lichaam van Christus zou brengen. Dit kan niet; want een ieder die eenig Sacrament, welk ook, gebruikt, wordt ondersteld vooraf wedergeboren te zijn, en dus krachtens die tweede geboorte in levend verband met het Lichaam van Christus te staan. Onze kinderen, zegt het Doopsformulier, worden als lidmaten van Christus gedoopt, d. w. z. omdat ze beschouwd en ondersteld worden als zijnde reeds lidmaten van Christus, daarom worden ze gedoopt. Ze worden niet gedoopt, opdat ze eerst daardoor lidmaten van Christus worden zouden; maar in de onderstelling dat ze het vooruit reeds wierden, en dus als ze ten Doop komen, reeds zijn, ontvangen ze het Sacrament des Doopsels. En ook beduidt het niet, dat ze door het Sacrament eerst het geloof ontvangen, want hoe zou het Sacrament een geloof sterken kunnen, dat niet vooraf reeds aanwezig was? Gelijk de hoogleeraren uit de dagen der Dordtsche Synode het uitdrukten: „wij vereischen van hen, die een Sacrament ontvangen zullen, het vooraf aanwezig zijn èn van het geloof èn van de boete; en waar dit niet mag ondersteld worden, mag geen Sacrament worden toegediend of uitgereikt. Immers de Bondszegelen zijn uitsluitend voor de geloovigen". Neen, de sterking van het geloof door het Sacrament ziet uitsluitend hierop, dat de Heere uit den hemel door zijnen Heiligen Geest, onder en door het gebruik van het Sacrament, ons zulk een innerlijke, verborgene en geheimzinnige bewerking doet ondergaan, als waardoor ons geloofsbewustzijn van zijn zondige eenzelvigheid worde afgebracht en in de gemeenschap der heiligen worde ingeleid of bevestigd. Zoolang uw geloof op zich zelf staat, is het zwak. Door geloofsgemeenschap met Gods heiligen wordt het krachtig. En nu komt de genadewerking des Heeren in het Sacrament op verborgene wijze dit teweegbrengen, dat het in die geloofsgemeenschap steeds meer inga en daardoor gesterkt worde. Het is dus niet zoo, alsof eerst door het Sacrament de Heilige Geest aan onze ziele toekwame. Dit kan niet, want wie niet reeds des Heiligen Geestes deelachtig is, is niet wedergeboren, bezit geen geloof, en kan dus het Sacrament niet ontvangen. Maar terwijl de Heilige Geest allerlei onderscheidene genadewerkingen in ons teweegbrengt, oefent de Heilige Geest nu in het Sacrament deze eigenaardige en bijzondere werking, dat hijons geloofsbewustzijn losmaakt uit zijn zondige eenzelvigheid en verrijkt en sterkt door de geloofsgemeenschap der heiligen. E Voto II 31 482 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XII. Dit vatte intusschen niemand op, als ware hiermee bedoeld, dat een kind van God door het Sacrament leert, om ook met zijn broederen en zusteren te rekenen. Van zulk een uitwendige opvatting kan geen sprake zijn. Immers op heilig erf mag noch kan iets uitwendigs gelden. Alles moet uit den wortel opgebracht, en die wortel is hier de Christus zelf. Gelijk ge uw eenheid met uw medemensch gevoelt niet door aan A, B en C te gaan denken, maar alleen door tot in Adam terug te zinken, en in dien wortel van uw geslacht de gemeenschap met uw geslacht te beseffen, zoo ook is het op dit heilig erf. Uw gemeenschap met het Lichaam des Heeren gaat niet bij den tel. Dat ware veel te eng genomen, en zou alleen tot een gemeenschap met enkele kinderen Gods in de plaats uwer inwoning leiden. Neen, om uw gemeenschap met het Lichaam van Christus te beseffen, en in die gemeenschap met uw ziel in te dringen, moet ge ook hier op den Christus teruggaan; in Hem uw Hoofd erkennen; om den wille van dit Hoofd het Lichaam minnen; en met al de leden des Lichaams u in Hem één gevoelen. En daar ge niet als volmaakte heiligen maar als verloste zondaren toetreedt, moet gij den Christus aangrijpen in datgene, wat de verlossing van zonde en daardoor de oprichting en afzondering van zijn mystiek Lichaam teweegbracht, t. w. in zijn verzoenend sterven. Dit is het wat de Catechismus zegt, dat de afwassching door het bloed van Christus op den voorgrond treedt. Immers juist deze afwassching door het bloed van Christus, maakt al het onderscheid tusschen het Lichaam van Christus en de wereld, en er kan zoomin persoonlijk geloof als geloofsgemeenschap ontstaan of bestaan, tenzij als vrucht van dit zoenoffer en op het Lam Gods, dat als zoenoffer stierf, gericht. Voor zoover er dus licht op zulk een verborgene en geheimzinnige genadewerking vallen kan, mag gezegd, dat het Sacrament aan wedergeborenen en geloovigen bediend wordt, opdat Christus uit den hemel door zijnen Heiligen Geest hun deze genadewerking doe: dat Hij hun geloofsbewustzijn in de geloofsgemeenschap met Gods heiligen inleide door het te richten op Hem, die aller Hoofd is, en uit wien heel het Lichaam als vrucht van zijn lijden en sterven, is saamgevoegd. Slechts ééne vraag blijft hierbij nog over, of namelijk deze genadewerking zich van de bestanddeelen van het Sacrament (water, brood en wijn) als voertuig bedient. Tweeërlei is toch denkbaar, óf dat de Heere ons beveelt deze teekenen aan te richten, en daardoor onze gehoorzaamheid te betoonen, onderwijl Hij nu uit den hemel, buiten deze teekenen om, ons zijn genade in de ziele werke; óf wel, dat Hij dit water, dit brood en dezen wijn bezigt als middelen, waardoor Hij ons deze genade doet ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XII. 483 toekomen. Het laatste nu beweren de Roomschen en de Lutherschen, zij het ook elk op onderscheidene wijs. Volgens de leer der Roomsche kerk is het Doopwater zelf drager en voertuig van de wederbarende genade, en het brood en de wijn zelf voertuig van de genade die ons Christus ten eigendom maakt. En ook de Luthersche kerk leert, wel niet zoo sterk, maar dan toch in gelijken zin, dat de genade in en onder het water werkt, en dat we bij het heilig Avondmaal de genade Christi door onzen mond ons toeëigenen, en in, onder en met het brood en den wijn aan onze ziel toevoeren. Tegen geheel deze voorstelling nu zijn de Gereformeerden van meet af met kracht opgekomen, en aan Calvijn komt de verdienste toe, deze magische voorstelling geheel gemeden te hebben. Water, zoo leerde hij, bleef gewoon water, zoo vóór als onder het Sacrament, en het brood en de wijn bleven brood en wijn, zoo vóór als onder en na de Bediening; en de genadewerking van Christus, die door den Heiligen Geest gewerkt wierd, had noch met dat brood en dien wijn, noch met dat water eenige de minste vermenging of gemeenschap. Het was de muziek, die in heilige harmonie de stem van den zanger ondersteunde, maar de zangstem kwam niet uit het orgel, maar wierd er slechts door begeleid. En al ontkennen we nu niet, dat onze oude godgeleerden de scheiding soms wel wat te sterk dreven, en vaak in gebreke bleven, om de harmonie tusschen het teeken en het genadewerk genoegzaam in' het licht te stellen, toch is er oorzaak van dank, dat onze Gereformeerde theologen zich op dit punt zoo klaar en duidelijk uitspraken. Waren de Luthersche kerken williger geweest, om dit in te zien, dan zou het nooit tot zoo finale breuke tusschen hen en ons gekomen zijn. Nu van achteren, na drie eeuwen, erkennen de meeste Luthersche theologen wel, dat Calvijn in hoofdzaak gelijk had, en er is onder hen nog slechts een kleine groep, die „het eten van de genade met den mond" volhoudt; maar dit neemt het gewerkte kwaad niet meer weg. De kerken zijn nu beiderzijds eenmaal uiteengescheurd. Beider leer en overtuiging heeft zich in eigen paden ontwikkeld. En ons Gereformeerden, rest niet anders, dan dankbaar de verplichting te erkennen, die voor ons uit het zuiverder licht, dat ons reeds sinds de 16e eeuw bescheen, blijft voortvloeien. En in die verplichting nu zijn we maar al te zeer tekort geschoten. Van Calvijn is men veelal op Zwingli teruggezonken, of heeft in Dooperschen en Labadistischen zin, het Sacrament van het Verbond Gods losgemaakt, en op persoonlijk keur van menschen gesteld. Gevolg hiervan is, dat het Sacrament in onze kerken almeer in beteekenis verloor; dat de Formulieren voor onze Sacramenten niet meer verstaan worden; en dat tal van kinderen Gods, jaar in jaar uit voortleven, zonder te gedenken 484 zondag xxv. hoofdstuk xiii. aan het vermaan van hun Heere, dat ze zijn dood gedenken zouden totdat Hij komt. De eerste Christenen gebruikten eiken dag het heilig Avondmaal. Toen deed men het eiken Zondag. Bij verslapping liep het op de maand. Toen op het jaar. En nu is het zoo ver gekomen, dat ge godvruchtige belijders vinden kunt, die van hun achttiende tot hun tachtigste jaar zonder Sacrament hebben voortgeleefd. Een verwildering waarvan de wrange vrucht dan ook niet uitbleef. Er bleef wel geloof, maar er ontbrak geloofsgemeenschap, omdat de sacramenteele genadewerking des Heeren versmaad wierd. En vandaar dat de liefde kwijnde en het kwaad van scheuring en verdeeldheid steeds verder voortsloop. DERTIENDE HOOFDSTUK. Deze wordt gezet tot eenen val en opstanding. Luk. 2 I 34. Gaf ons vorig hoofdstuk een helder inzicht in de werking, die van den Middelaar (altoos door den Heiligen Geest) onder het Sacrament uitgaat, dan rest thans ter bespreking nog een andere vraag, die ook onze vaderen in hun strijd met Rome en Wittenberg voortdurend bezig hield, of namelijk deze gewerkte genade en het Sacramenteele teeken los naast elkaar loopen, dan wel in daadwerkelijk verband staan. Dienaangaande nu leert Rome dat de genade door het teeken zelf gewerkt wordt. Het geconsacreerde water reinigt geestelijk; brood en wijn zijn Christus zelf. En ook zoo leerde de Luthersche kerk, dat de genade het water als instrument of voertuig bezigt, en dat bij het Avondmaal Christus met den mond genoten wordt. Dit eten met den mond (de dusgenaamde manducatio oralis) was voor de Luthersche godgeleerden steeds het fijne puntje, waarvan ze niet waren af te brengen. Maar heel dit stelsel nu wierd, zoowel in zijn Roomschen als in zijn Lutherschen vorm, door onze vaderen weersproken. Neen, zeiden ze, de genade is een geestelijk goed, en nooit mogen het geestelijke en het lichamelijke worden vermengd. Water blijft water, brood blijft brood, wijn blijft wijn; en de Heilige Geest heeft zijn eigen paden en gangen in en tot ons hart, zoodat Hij niet eerst in water, brood of wijn behoeft te sluipen om de verlosten ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIII. 485 van Christus in de ziel te bereiken. Dienvolgens leeraarden ze, dat de genadewerking van den Heiligen Geest wel onder en bij het Sacrament plaats greep, maar niet in noch door het teeken. Ook dit echter eischte een nadere uitlegging. Zonder meer toch kon hierbij het vermoeden rijzen, dat er tusschen de Sacramenteele genade en het Sacramenteele teeken gansch geen wezenlijk verband bestond; en dit bedoelden onze Gereformeerde kerken volstrekt niet. Iets wat op het duidelijkst bleek uit het karakter van een zegel dat ze aan beide Sacramenten toekenden. Vraagt men nu, hoe die beide saam kunnen gaan, dat eenerzijds de Sacramenteele genade wel bij maar niet door het Sacramenteele teeken werkt, en dat toch anderzijds het Sacramenteele teeken niet bijkomstig maar onmisbaar is, dan lette men op het navolgende. Bij het Sacrament hebben we uitsluitend te doen met „geloovigen", d. i. met de zoodanigen in wier hart het geloof door God zelf gewrocht is. Zij toch, in wier hart het geloof niet door God gewrocht wierd, ontvangen het Sacrament niet wezenlijk. Van de volle, eigenlijke, wezenlijke Sacramenten is dus alleen sprake bij hen, die inderdaad in waarheid reeds vooraf geestelijk door den Heiligen Geest in de ziel bevrucht en bewrocht zijn; altoos daargelaten de vraag, of ze enkel nog maar het geloofszaad ontvingen, of wel dat ze ook reeds werden uitgebracht tot een dadelijk en een bewust geloof. Maar hoe ge dit ook neemt, het geloof in uw hart is en blijft altoos het onmisbaar aansluitingspunt voor elk Sacrament. Dat geloof onderstelt het en dat geloof komt het sterken. Vergeet dezen vasten zetregel nooit. Nu is het geloof intusschen van dien aard, dat het een werking van twee zijden onderstelt, eensdeels een werking van Gods zijde, als die het geloof in ons werkt en in stand houdt, maar ook anderzijds onderstelt het een werking bij den mensch zelf, eene werking, die uit Gods werk voortvloeide, en maakt, dat hij alsnog zelf gelooft. Daar nu het Sacrament geheel en uitsluitend in de sfeer des geloofs optreedt, ligt het dus in den aard der zaak, dat ook in het Sacrament op tweeërlei werking dient gelet, eenerzijds op een werking van Gods zijde, als die het ingeplante geloof sterkt, en anderzijds op een werking aan 's menschen zijde, als die dezer geloofssterking deelachtig wordt. En is deze onderscheiding eenmaal goed gevat, dan volgt hieruit de eenvoudige regel, dat het Sacramenteele teeken niet noodig is voor de werking van Gods zijde, als die door zijnen Heiligen Geest rechtstreeks het hart onder het gebruik van het Sacrament bewerkt; maar wel noodig is van 's menschen zijde, om R hem gehoorzaamheid te doen betoonen en 2. om hem der geloofssterking ook in zijn bewustzijn deelachtig te doen worden. 486 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIII. De Roomsche en Luthersche kerken verwarren dit, door te stellen, dat het Sacrament des Doops niet het geloof sterkt maar de wedergeboorte zelf werkt. Dusdoende raken ze buiten de geloofsleer. En natuurlijk bij de wedergeboorte komt dan geen werking van 's menschen zijde te pas. Onder de wedergeboorte kan de mensch niet anders dan volkomen lijdelijk zijn. En wijl op die wijs het Sacramenteele teeken niet in verband kan gebracht met 's menschen bewustzijn, moeten èn de Roomschen en de Lutherschen het wel in verband brengen met de genadewerking zelve, en water, brood en wijn voor de voertuigen van geestelijke genade aanzien. Maar wij, Gereformeerden, die anders oordeelen, en zeggen, dat Sacrament op het geloof ziet, het geioof onderstelt en dit sterkt, geraken in die moeilijkheid niet. Voor ons toch is er in het Sacrament niet enkel een daad Gods, die het geloof sterkt, maar ook een daad des menschen, die het geloof heeft en der geloofssterking deelachtig wordt; en voor ons bestaat er dus geen enkele aanleiding, om de geestelijke genade door middel van eenige droppelen water, of door een bete broods met een teug wijns in het hart te laten ingaan. Voor ons zijn derhalve de Sacramenteele teekenen onmisbaar en noodzakelijk, niet voor de werking Gods, die zijn genade in ons hart doet ingaan, maar wel voor ons menschen, om de uitwerking van deze geloofssterking voor ons besef te verwerkelijken; en dit nu is het wat onze vaderen de bezegeling noemden. Over den zin van dit woord zegel, is in de voorafgaande artikelen genoeg gezegd. We komen daarop dus thans niet terug. Veeleer bepalen we er ons toe, om aan te toonen, hoe voor het effect van het Sacrament, deze Sacramenteele teekenen een wezenlijken dienst doen en voor ons noodzakelijk zijn. Het geloof in zijn uitwerking is onderhevig aan gestadige slingeringen, omdat het leeft te midden van een tegenstrijdige wereld, die ons geloof moet geestelijk houden, en de zichtbare wereld gaat tegen dat geloof in. Dat zal niet altoos zoo blijven. Eens komt de tijd, dat deze worsteling ophoudt en dat het geloof juist daardoor aan zijn spanning zal ontkomen, dat het alsdan aanschouwt. Zal dus het geloof bij dezen strijd tegen het zichtbare gesterkt worden, dan moet het ook hier op aarde reeds iets te aanschouwen ontvangen; dan moet het iets zien; en door dat zien een tegenwicht tegen de overmacht van de zichtbare wereld ontvangen. Vandaar nu dat in het Sacrament ons van Godswege iets getoond, iets te zien, iets te aanschouwen wordt gegeven. Bij elk Sacrament is het de Heere Christus zelf, die door zijn dienaren u iets zien laat; iets zichtbaars van zijnentwege tegen de overmacht der zichtbare wereld overstelt; en door dat doen zien u het vast- ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIII. 487 houden aan de werkelijkheid der eeuwige wereld gemakkelijker maakt. Indien bij elk Sacrament Christus zelf Uit den hemel nederdaalde en zich ons vertoonde, zou de geloofssterking volkomen zijn. Nu dit niet kan, vertoont de Heere u niet zich zelven, maar toont Hij eenige teekenen, die we kunnen bezien, die van Hem zijn ingezet, en die Hij u voor laat houden; en deze teekenen nu zijn zoo gekozen dat zij het u te moede doen zijn, alsof Hij zelf in uw midden was. Voor het heilig Avondmaal is dit duidelijk. Een kind van God weet, hoe de zalige bekoring van het heilig Avondmaal juist daarin gelegen is, dat onder brood en wijn de Heere zóó onze ziel bewerkt, dat een onweerstaanbaar besef van gemeenschap met den Eénig Dierbare onze ziel overweldigt. Een teeder besef, waaruit gereedelijk verklaard wordt, hoe de Roomsch-Luthersche dwaling in de wereld is gekomen. Van den heiligen Doop daarentegen springt dit niet zoo terstond in het oog, omdat bij ons thans bijna uitsluitend jonge kinderen gedoopt worden, in wie het besef wel sluimert, maar nog niet is ópgewaakt. Natuurlijk kan dit speciale punt eerst toegelicht als we opzettelijk van den Doop handelen. Thans echter zij er reeds zooveel van gezegd, dat niemand een jong kind, omdat het nog niet spreken kan, met een hond gelijk stelt, maar heel wel onderscheid maakt tusschen een hond, die voor het spreken elk orgaan mist, en een jong kind, dat wel het spraakvermogen mee ter wereld bracht maar nog te jong is, om dit spraakvermogen te oefenen en te gebruiken. Welnu, evenzoo staat het met het geloof. Omdat een jong kind nog niets hoegenaamd van geloof openbaart, daarom mag een wedergeboren kind nog volstrekt niet op één lijn gesteld met een heiden. Immers tusschen beiden bestaat dit alles afdoend onderscheid, dat een heiden, zoolang hij blijft wat hij is, niet tot geloof bekwaam is; terwijl dat jonge kind, zoo het van God geloofsvermogen ontving, straks bij zijn opgroeien, dit geloof ook zal doen blijken. Hieruit vloeit intusschen voort, dat de werking van het Sacramenteele teeken op het geloofsbesef natuurlijk bij zulk een kind pas onder het opgroeien komt, en dat het deswege zoo ongerijmd is, de bediening van den heiligen Doop aan anderen te beschouwen als ging ze ons niet aan. Vooral Appelius heeft dit uitnemend toegelicht, en zij die de kerk uitloopen, als de heilige Doop begint, schijnen aan geloofssterking al zeer weinig behoefte te gevoelen, of ook zich om de uitwerking van hun eigen Doop al zeer weinig te bekreunen. Een laatste punt van algemeenen aard, dat bij het heilig Sacrament ter sprake komt, is de bedienende persoon. Houd nu steeds vast, dat de eigenlijke, wezenlijke Bedienaar van het Sacrament steeds en altoos de 488 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIII. Christus zelf is. Christus doopt, Christus reikt het brood en den wijn uit. Maar natuurlijk, overmits de Middelaar opvoer ten hemel, en thans niet op aarde is; en Hij ook, volgens de beperktheid zijner menschelijke natuur, gesteld, Hij ware op aarde, toch slechts op één plaats te gelijk zou kunnen zijn; zoo kon de Christus zelf niet te gelijk op alle plaatsen tegenwoordig zijn om Doop en Avondmaal te bedienen. Hieruit vloeit de noodzakelijkheid, dat Hij hiertoe dienaren bezige. Evenals de Koningin van ons land niet allerwegen te gelijk kan zijn, en daarom in de onderscheidene provinciën haar Commissarissen en in de onderscheidene steden en dorpen haar Burgemeesters aanstelt, zoo is het ook hier. Omdat Christus in den hemel en niet op aarde is, laat Hij het Sacrament op aarde aanrichten en uitreiken door zijn dienaren. Hieruit vloeit de regel voort, dat niemand een Sacrament bedienen kan, dan die last heeft om als dienaar van Christus op te treden. De aanwijzing hiervoor nu is door Christus aan zijn kerk opgedragen. Hij heeft geen aparte kaste van personen aangesteld, noch ook een stam als van Aaron hiertoe verkoren, maar in zijn kerk de macht gelegd, om hiervoor personen aan te wijzen, die alsnu wel door de kerk worden aangewezen, maar alle macht en autoriteit niet van de kerk, maar van Christus hebben. Zijn er nu, gelijk het behoort, in een plaatselijke kerk meerdere dienaren en opzieners, dan hebben deze saam den last, om het Sacrament aan te richten. Alle beschikking over het Sacrament gaat dienvolgens van den kerkeraad, en nooit van een predikant als zoodanig uit. Aan de aanrichting van het Sacrament neemt de predikant zelfs bijna geen aandeel. De ouderlingen en diakenen maken alles gereed. Hij breekt alleen het brood en reikt brood en beker uit. Vast staat dus, dat Christus door zijn kerk dienaren laat aanwijzen, die Hij zelf alsnu met autoriteit bekleedt, en dat deze gezamenlijke dienaren voor het Sacrament te zorgen hebben. Komt het nu echter op de vraag aan, wie het Sacrament zal uitreiken en bij de bediening voorgaan, dan spreekt het vanzelf, dat de kerkeraad dit opdraagt aan de Dienaren des Woords. Vooreerst omdat, zoo dikwijls één namens den kerkeraad moet voorgaan, dat altoos de Dienaren des Woords zijn. Ten tweede omdat de bediening der Sacramenten hoort bij de bediening van het Woord. En ten derde overmits de Sacramenten gemeenschap geven niet met een plaatselijke kerk, maar met de geheele Christelijke kerk op aarde; en de Dienaren des Woords juist de dienaren zijn, wier ambt een meer algemeen karakter bezit. Ouderlingen en diakenen zijn plaatselijke ambtsdragers, die buiten de grenzen van hun eigen kerk geen enkele bevoegdheid bezitten en ook niet zaakwaarnemend kunnen optreden. De dienaren des Woords daarentegen kunnen dit wel. Zij ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIII. 489 kunnen in vacante kerken dienst doen en voorzitten in den kerkeraad. Ze kunnen overal elders in den Dienst des Woords optreden. En zoo ook bedienen ze, zoo de kerkeraad elders hen hiertoe machtigt, ook in allerlei andere plaatsen het Sacrament. Slechts bij uitzondering lieten onze oude verordeningen dan ook toe, dat de kerkeraad, bij ontstentenis van eiken Dienaar des Woords, voor een enkel geval aan een ouderling de uitreiking van het Sacrament opdroeg; niet alsof een ouderling op zich zelf iets minder dan een Dienaar des Woords zou zijn, maar overmits het ambt van ouderling altoos plaatselijk bleef. Hiermee hangt saam de vraag van den nooddoop, of, meer algemeen gesteld, of de Sacramenten noodzakelijk zijn ter zaligheid. Deze vraag nu komt neer op deze andere, of de zaligmakende genade al dan niet door het Sacrament zelf gewerkt wordt. Dit leert Rome en Wittenberg, en daarom moesten ze wel (Rome sterker, Wittenberg zwakker^ op de noodzakelijkheid van het Sacrament nadruk leggen, en nooddoop toestaan. Dit eenmaal toegestaan zijnde, volgde er dan tevens uit, dat de Sacramenten ook aan huis konden bediend worden, overmits zieken en stervenden niet naar de kerk konden komen. Alsmede dat particuliere personen en zelfs bakers geacht werden ze te kunnen bedienen, naardien lang niet altoos een Dienaar des Woords bij de hand was. Op deze lijn nu hebben de Gereformeerde kerken zich nooit kunnen bewegen, om de eenvoudige reden, dat naar uitwijzing van onze belijdenis, de zaligmakende genade aan het Sacrament voorafgaat, en er niet door gewerkt wordt. Onze Gereformeerde kerken belijden dat het Sacrament een aanwezig geloof sterkt, en dat derhalve de persoon die het Sacrament ontvangt, ondersteld wordt wedergeboren te zijn. Dit nu in verband met de volharding der heiligen, sluit elk denkbeeld van de zaligmakende kracht van het Sacrament uit. Het genadewerk Gods, waardoor een ziel van dood levend wordt, gaat buiten het Sacrament om. Vandaar dat onze kerken ook steeds tegen den nooddoop geijverd hebben; geen Doop van vrouwen of particulieren toelieten; en nooit toegaven dat een ongedoopt kind, omdat het niet gedoopt was, verloren ging. Ook de bediening van het Sacrament in de huizen bleef daardoor buitengesloten. Geheel ten onrechte is hieruit intusschen afgeleid, dat de Gereformeerde kerken daarom het waarnemen en gebruiken van het Sacrament als een zaak van ondergeschikt belang beschouwden. Integendeel het Sacrament is een goddelijke instelling. Wie die goddelijke instelling niet eert, is dus in staat van overtuigde ongehoorzaamheid, en hoont den levenden God. Waar dan nog bijkomt, dat al Gods kinderen gedurig behoefte aan 490 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIII. sterking van hun geloof gevoelen en dat het een willig wankel blijven in zijn geloof is, zoo men, zwak in geloof zijnde, het van God verordende medicijn ter geloofssterking ongebruikt laat. Onze vaderen noemden dit „verachting van het Sacrament", en trokken hiertegen zoo ernstig mogelijk te velde, zoo bij den heiligen Doop als bij het heilig Avondmaal. Den Doop langer dan een week na de geboorte van het kind uit te stellen, gold als een tekort doen aan het heilige, en kwam dan ook hoogst zeldzaam voor. De zelfzucht spreekt aldus: „Zoo het Sacrament noodig is voor mijn zaligheid, zoo zoek ik het; want ook ik wil zalig worden; maar anders laat ik het liggen!" Maar het kind van God zegt: „Zoo het Sacrament door mijn God is ingezet, dan gebruik ik het uit gehoorzaamheid want de eere Gods gaat bovenal!" Met dit vraagstuk van de Bediening van het Sacrament hangt ten slotte nog saam de vraag naar de erkenning van anderer Sacramenten. Ware het Satan niet zoo schrikkelijk gelukt, om Christus' kerk op aarde uiteen te slaan, zoo zou het Sacrament aan alle oorden der wereld één vorm en één regel hebben, en voor allen gelijk zijn. Gelijk toch een boek met platen is, zoo ook is het Woord met het Sacrament. Wat in het boek geschreven staat kan alleen het ééne volk verstaan, in welks taal het boek geschreven is; maar de platen begrijpen alle volken. Zoo nu ook is de predikatie des Woords allerwegen naar de taal onderscheiden; maar het Sacrament maakt op allen denzelfden indruk, heeft voor allen éénzelfde taal en draagt als zoodanig een internationaal of oecumenisch karakter. Nu daarentegen allerlei verdeeldheid de kerk verscheurde, en dientengevolge ook de regel van het Sacrament in allerlei kerken onderscheiden wierd, nu geldt als usantie van de oudste Christelijke kerken, dat men in zijn eigen kerk alleen de Sacramenten eert, die naar de verordening dier kerk zijn ingericht; maar dat men bij andere kerken alleen onderzoekt, of aan de stellige bevelen des Heeren is voldaan, en het overige voor onverschillig rekent. Deze quaestie komt bij het heilig Avondmaal uiteraard alleen voor, waar men voor zichzelf van het Avondmaal in andere kerken gebruik zal maken. Maar verder strekt deze quaestie bij den Doop, overmits de Doop slechts eenmaal bediend wordt, en bij allen overgang uit kerk in kerk dus de vraag rijst, of zulk een persoon metterdaad gedoopt is. En hierbij nu volgden onze vaderen, en in het algemeen de Christelijke kerken, steeds den regel, dat alle Doop gold, waarvan mocht aangenomen, dat hij in hoofdzaak naar de instelling des Heeren was bediend, en toebediend wierd op een wijze, die in overeenstemming was met de verordeningen van die kerk of kring. Dit moest ook zoo streng worden volgehouden, ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. 491 omdat inbreuk op dezen regel op eenmaal van den gemeenschappelijken bodem der algemeene Christelijke kerk zou hebben afgedrongen, en alzoo de eigen kerk tot secte zou hebben verlaagd. VEERTIENDE HOOFDSTUK. En hij werd terstond gedoopt en al de zijnen en hij bracht hen in zijn huis en zette hun de tafel voor. Hand. 16 : 33, 34. Het laatste vraagstuk dat in deze Zondagsafdeeling van den Catechismus te berde komt, betreft het getal der Sacramenten. Nu leert onze Catechismus desaangaande, met alle kerken der Reformatie, dat het getal der heilige Sacramenten zich tot twee bepaalt, zijnde de heilige Doop en het heilige Avondmaal, terwijl de gedeformeerde kerk, tot wier reformatie onze vaderen overgingen, dit getal tot zeven had opgevoerd, zijnde, behalve de twee genoemden, het Vormsel, de Biecht, het laatste Oliesel, de Ordening des geestelijken, en het Huwelijk. Naardien nu de toenmalige leden der kerk bijna alleen nog in de gedeformeerde kerk gedoopt en in de leer der zeven Sacramenten door hun pastoors onderwezen waren, scheen het destijds noodzakelijk, uitvoerig en in den breede aan te toonen, waarom deze andere vijf geen Sacramenten waren. Thans echter heeft de bespreking van deze schijn-Sacramenten veel van haar waarde en beteekenis verloren. Het volk in onze kerken staat thans tegenover deze pseudo-Sacramenten als tegenover een vreemd verschijnsel, waarvan het ternauwernood de namen kent en waarvan het zich niets dan een zeer vage voorstelling kan vormen; althans wat hun voorgewend karakter van Sacramenten betreft. Gevoeglijk kan daarom dit onderwerp in een enkel artikel worden afgedaan, te meer daar ook onze Catechismus tot deze pseudo-Sacramenten het zwijgen doet. Het tweetal bij deze Sacramenten wordt door onze Confessie in art. 35 rechtstreeks in verband gebracht met den aard van ons geestelijk leven, dat eerst geboren wordt en daarna onderhouden moet, en alzoo geen andere Sacramenten vraagt noch toelaat, dan een Sacrament der Geboorte en een Sacrament der Onderhouding van het nieuwe leven, t. w. den heiligen Doop en het heilig Avondmaal. Een tweetal Sacramenten in de bedeeling der Vervulling onder het Nieuwe Testament, waaraan dan onder 492 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. het Oude Testament, de bedeeling der Schaduwen, evenzoo een tweetal typische Sacramenten beantwoord in de Besnijdenis en het Pascha. De Roomsche kerk daarentegen voegt aan elk dezer twee nog een hulpSacrament toe, aan den heiligen Doop het Sacrament van het Vormsel en aan het Sacrament van het Avondmaal het Sacrament van de Biecht, terwijl ze, behalve voor de geboorte en de onderhouding van het nieuwe leven, nog een tweetal Sacramenten stelt voor de vestiging in en het einde van het burgerlijk leven door het Huwelijk en het laatste Oliesel; waarbij dan ten slotte nog het Sacrament van de Ordening komt, dat alleen voor de geestelijken geldt, en als buitengewoon Sacrament aan dit zestal wordt toegevoegd. Eer men nu over deze pseudo-Sacramenten oordeel velt, is het noodzakelijk wel vast te stellen, wat men onder Sacrament verstaat. Anders toch wordt het een woordenspel. Nu wierd dit woord Sacrament, gelijk we in een vorig hoofdstuk aantoonden, oudtijds in zeer wijden zin gebezigd. Aanvankelijk verstond men toch onder dezen term volstrekt niet uitsluitend de Bondszegelen, maar al wat mysterieus en in bijzonderen zin heilig was. Een Sacrament noemde men het Evangelie, een Sacrament de heilige Drieëenheid, een Sacrament de Vleeschwording van den Zone Gods enz. Verstaat men nu het woord Sacrament in dien breeden algemeenen zin, dan natuurlijk zijn er veel meer dan twee Sacramenten, en zijn er zoovele Sacramenten als er heilige verborgenheden bestaan. Dit echter bedoelt de kerk van Rome niet. Immers ze vat het begrip van Sacrament niet vaag maar bepaald, en zegt dat er slechts zeven zijn, zonder toe te laten, dat dit getal wilkeurig worde uitgebreid. Wat in de oude kerk wel eens met den naam van Sacrament bestempeld wierd, noemt zij dus niet zoo. Toch verstaat ze onder Sacrament ook weer niet elke heilige handeling die door een uitwendige zaak ons genade toevoert. Immers dan zou ook elk gebed dat geestelijk is en verhooring vindt, een Sacrament moeten heeten. Immers ook een gebed is een uitwendige zaak, en is een handeling, die een middel is, om genade te verkrijgen. Om op geen dwaalspoor te geraken, dient men derhalve vooraf juist te bepalen, wat men onder een Sacrament verstaat, en herhalen we te dien opzichte, dat een Sacrament 1°. een genademiddel moet zijn; 2°. van God moet zijn ingezet; 3°. een werking van den Heiligen Geest moet toebrengen; 4". deze werking van den Heiligen Geest in een uitwendigen vorm moet afbeelden en in een woord moet uitspreken. Aan deze kenmerken nu getoetst, schieten elk der vijf genoemde handelingen te kort, en kunnen ze niet als Sacramenten gelden. ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. 493 Hoe dit ten aanzien van het Vormsel te verstaan zij, zal nader ter sprake komen bij den heiligen Doop. Feitelijk toch dankt het Vormsel zijn ontstaan aan den kinderdoop. Had men nooit anders dan volwassenen gedoopt dan zou het denkbeeld, om van het Vormsel een apart Sacrament te maken, nooit zijn opgekomen. Toen echter de kinderdoop almeer in zwang kwam en straks bijna de eenige doop wierd, rees de vraag, hoe men nu het gedoopte kind zelf nader bij zijn doop bepalen zou. Het was gedoopt als nog niet denkend wezen, en zonder dus iets te verstaan van de handeling die het onderging. Toch was die handeling bestemd, om bij zijn opgroeien ook in zijne bewustheid in te dringen. Men gevoelde uit dien hoofde dat er aan den kinderdoop eigenlijk iets ontbrak, wat bij den doop van de volwassenen aanwezig was, en dit ontbrekende zocht men nu, zoodra een kind tot jaren van onderscheid gekomen was, aan te vullen door het Vormsel. Het vroeger gedoopte kind wierd dan tot den bisschop gebracht. Deze zalfde het en lei het de handen op. En door deze plechtige handeling nu wierd, zoo leeraarde men, aan dit gedoopte kind een meerdere genade verleend, bepaaldelijk met het oog op den strijd des levens. In den heiligen Doop wierd men wedergeboren, door het Vormsel voor den strijd des levens gewapend. Dat het nu bij den heiligen Doop niet blijven kan, overmits het kind hieronder geheel lijdelijk verkeerde, en dat er een oogenblik komen moet waarop het eertijds gedoopte kind alsnu zelfstandig optreedt in de kerke Gods, erkennen ook wij. Een overgang moet er wezen. Tusschen den heiligen Doop en het heilig Avondmaal ligt iets in. Naar den heiligen Doop wordt men gedragen, tot het heilige Avondmaal komt men. Tusschen beiden ligt dus de overgang van het onbewuste naar het bewuste, van den staat der onmondigen naar den staat der mondigheid. Deze overgang nu bestaat in twee stukken, 1». dat het gedoopte kind onderwezen worde in de Christelijke religie, en 2°. dat het aldus onderwezen kind den toegang tot het heilig Avondmaal aanvrage. En is nu aan deze beide voldaan, zoodat het onderwijs afliep en de begeerte naar het heilig Avondmaal sprak, dan oordeelt de kerk of aan den zoodanige de toegang tot het heilig Avondmaal zal verleend worden. Het zoeken van het heilig Avondmaal volgt dus rechtstreeks uit den heiligen Doop. De Doop roept om het Avondmaal en het Avondmaal onderstelt den Doop. En nu geven we wel toe, dat al wat tusschen Doop en Avondmaal ligt, ons uit Gods genade toekomt, overmits Hij het is, die ons doet onderwijzen in de Christelijke religie en ons hierbij geestelijke verlichting schenkt, en het evenzoo de Heere is, die in ons de begeerte naar het heilig Avondmaal opwekt en prikkelt; maar wat we ontkennen is, dat hiertoe tusschen deze twee nog 494 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. een derde Sacrament als bijzonder genademiddel mag worden ingeschoven. Niet alsof we de instelling van zulk een hulp-Sacrament op zich zelf ondenkbaar achten. Indien God de Heere het verordend had, zouden wij het eerbiedig aanvaarden. Maar juist die inzetting van Godswege, het eerste kenmerk van alle wezenlijk Sacrament, ontbreekt hier. Duidelijk heeft de Christus van den heiligen Doop gezegd: Gaat henen en doopt alle volken, en even duidelijk van het heilig Avondmaal: Doet dat tot mijne gedachtenisse; maar nergens staat een woord des Heeren, waarin Hij nu zegt: Brengt uwe kinderen tot den bisschop om ze te laten vormen. Toch mag men ook in onze Gereformeerde kerk met dit pseudo-Sacrament wel voorzichtig zijn. De valsche gewoonte toch, die insloop, om het belijdenis doen of' de dusgenaamde aanneming als een afzonderlijk iets buiten verband met het heilig Avondmaal te beschouwen, leidt ongemerkt weer naar de Roomsche paden. Duizenden van jonge mannen en jonge dochters willen aangenomen worden als een apart iets, zonder dat de lust naar het heilig Avondmaal hen prikkelt. Ze gaan dan wel den eersten keer aan het Avondmaal, omdat dit zoo hoort, maar bij dien éénen keer blijft het dan ook; en het hoofddoel dat ze zich voorstelden was maar, om nu voor aangenomen te boek te staan, en het supplement van hun Doop te hebben ontvangen. Op deze wijze wordt dat belijdenis doen of deze aanneming dan metterdaad een derde zelfstandig iets, dat men tusschen Doop en Avondmaal inschuift, en dan natuurlijk beweegt men zich eigenlijk weer op de lijn van het Vormsel. Over de Biecht kunnen we eveneens kort zijn: overmits dit pseudoSacrament vanzelf ter sprake komt bij de zelfbeproeving voor het heilig Avondmaal en bij de Sleutelen des hemelrijks. Thans is het alleen de vraag, of er in de Biecht een Sacrament schuilt. Op zich zelf toch is er niets tegen het belijden van onze zonden. „Belijdt elkander uwe zonden" is zelfs een apostolische regel. En al geldt dit nu in de eerste plaats de zonden die we tegen iemand persoonlijk bedreven hebben, toch is er veel voor te zeggen, dat belijdenis onzer zonden rust geeft aan het hart. Vader of moeder zullen het dan ook alleszins goedkeuren, zoo een kind, dat overtrad, in stil vertrouwen tot hen komt, en belijdenis doet van wat het misdreef. Een vroom kind van teeder gemoed kan geen zonde op zijn consciëntie dragen, zonder voor vader of moeder zijn hart te hebben uitgestort. En hetzelfde nu kan plaats grijpen tusschen man en vrouw of tusschen vrienden in Christus onderling; en zoo ook is er niets vreemds in, dat iemand tot zijn herder gaat, om zijn ziel voor hem uit te gieten. Wel zal, naar gelang van iemands karakter de ééne hiertoe meer drang ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. 495 gevoelen dan de ander, en ook de ééne moeder meer tot heilig vertrouwen uitlokken dan de andere, maar toch is er op zich zelf tegen dit denkbeeld van belijdenis van zonden niets in te brengen. Zelfs ware te wenschen dat het meer geschiedde. Maar dit is bij de Biecht de quaestie niet. De Biecht stelt de belijdenis van zonden aan de geestelijkheid, ten plicht, als conditie om vergeving van zonden te erlangen. En nu zeggen we ook hiervan, dat wij er niets op zouden hebben aan te merken, zoo de Heere het aldus had ingesteld, maar dat we evenzeer omgekeerd het recht missen, om zulk een ontzettende macht aan de geestelijkheid toe te kennen en zulk een zware verplichting aan de geloovigen op te leggen, zoolang zulk een bevel of last des Heeren ontbreekt. Stond er nu, dat de Heere tot zijn apostelen gezegd had: „Zoo iemand u een bepaalde zonde belijdt dan geef ik u de macht hem die bepaalde zonde te vergeven", dan zouden we zwijgen. Maar dit staat er niet. Er staat gansch algemeen: „Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven". In die algemeenheid nu kan dit zeggen niet anders slaan dan op de algemeene toekenning van de verzoening die in Christus Jezus is, en die als vergeving van de zonde in generalen zin, door den Doop bezegeld wierd. Elk Christen jubelt dat hij deze vergeving der zonde bezat, en de apostelen kenden deze vergeving toe door den doopeling in de Christelijke kerk op te nemen Lees 1 Cor. VI : 11 maar. Waar dan nog bij komt, dat hier reeds déarom van geen Sacrament sprake kan zijn, omdat elk symbool ontbreekt. Er is hier geen teeken, dat door Christus verordend is, en dus ook geen Sacrament. Voor het laatste Oliesel staat de zaak eenigszins anders. Dit toch is geen appendix, noch van den Doop noch van het Avondmaal, maar een zelfstandig pseudo-Sacrament. Slechts in zóóverre correspondeert het met den Doop, dat gelijk de Doop bij den aanvang van het leven wordt toebediend, zoo het laatste Oliesel bij het einde des levens komt. Dit Sacrament is ontleend aan Jacobus V : 14, 15, waar we lezen: „Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren En het gebed des geloofs zal den zieke behouden en de Heere zal hem oprichten en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden" Toch komen de voorstanders van dit Sacrament met hun beroep op dit apostolisch woord niet uit, en blijkt duidelijk dat niet de eerbied voor dit woord, maar veeleer de zucht om heel het aardsche leven kerkelijk te omlijsten, aan dit Sacrament zijn oorsprong gaf. Uit de woorden van Jacobus toch is duidelijk, dat ze iets geheel anders bedoelen, dan Rome 496 ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. met het laatste Oliesel wil. Jacobus spreekt van een roepen des opzieners als iemand krank wordt, met het doel om te maken, dat hij niet sterve. Er staat toch: „en het gebed zal den kranke behouden en de Heere zal hem oprichten". De zalving met olie, die hier voorkomt, en die samenhangt met de buitengewone gaven des Heiligen Geestes, die Christus aan zijn toenmalige kerk schonk, doelt dus niet op het behouden van een stervende voor de eeuwigheid, maar juist omgekeerd op een pogen, om te maken dat hij niet sterve, maar nog op aarde leven blijve. Dat Jacobus dit niet in absoluten zin bedoelt, als ware hiermee aan de Opzieners der gemeente een middel in handen gesteld, om elk sterven te voorkomen, ligt in den aard der zaak. Dan toch zou hij in het vierde kapittel er niet op gewezen hebben, dat we zelfs geen dag van ons leven zeker zijn, en daarom-vanzelf voor den dag van morgen geen plannen kunnen maken. (Zie vs 13—17). Er ligt in deze woorden dus niets, dan een aanduiding van de buitengemeene krachten der genezing, die de Heere destijds, nu en dan, tot verheerlijking van zijn naam in zijn kerk wrocht. Het laatste Oliesel daarentegen is geheel iets anders. Dit strekt niet om een kranke te genezen, opdat hij niet sterve, maar omgekeerd om als het bijna zeker is dat iemand wel sterft, hem te zalven voor de eeuwigheid. Vandaar de naam van laatste Oliesel, die reeds elk denkbeeld van overeenkomst met hetgeen Jacobus zegt, uitsluit. Ook hier is dus van eene instelling des Heeren voor zijn kerk geen sprake; en allerminst sprake van een genademiddel; en derhalve in geen enkel opzicht sprake van een Sacrament. Dit neemt echter niet weg, dat het zielkundig motief, dat aan dit pseudoSacrament zijn oorsprong gaf, blijvende beteekenis behoudt. Een Christenmensen moet niet sterven als een hond. Daarom zal een kind van God, wetende hoe onzeker het leven is, dagelijks zijne ziel voor de eeuwigheid bereiden; en vooral wanneer de Heere zijn huis of hem zelf met krankheid bezoekt, de bede op de lippen hebben: „Doorgrond mij en ken mijn hart, doorzoek mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg". En gunt de Heere hem de genade, dat hij niet plotseling door een ongeval of een beroerte sterft, maar hem een langzaam sterfbed ten deel valt, dan is het zeer zeker plicht van elk Christenmensen, om zich op dit zijn sterfbed voor de eeuwigheid voor te bereiden, zijn zonden te overdenken, en toevlucht te nemen tot den Troon des Lams. Is er nu gemeenschap der heiligen, dan zullen huisgenooten en vrienden in Christus uiteraard den kranke hierin ter hulpe komen, er op aandringe dat hij zich zelven wèl onderzoeke, en aldus hem vermanen en vertroosten. En overmits in tal van kringen deze gemeenschap der heiligen ontbreekt, behoort zeer zeker de ZONDAG XXV. HOOFDSTUK XIV. 497 kerk haar roeping te gevoelen, om door de opzieners der gemeente de kranken en de stervenden getrouwelijk te doen bezoeken. Hoort men dan ook, hoe het Episcopaat gelast heeft, dat geen krank of stervend lid der gemeente langer dan drie dagen onbezocht mag blijven, en dat in vele Protestantsche kerken duizenden bij duizenden wegsterven, zonder dat de opzieners der gemeente ook maar naar hen omzien, dan past het ons zeer stellig, om het pseudo-Sacrament van het laatste Oliesel te blijven bestrijden, maar toch ook, om ons op het stuk van de zielzorge voor de Roomsche geestelijkheid diep beschaamd te gevoelen. De kerkelijke Ordening der geestelijken draagt een geheel ander karakter. Hier spreekt geen enkele behoefte van het vroom gemoed. Het is geen zielkundige drang. Hier schuilt geen verborgen waarheid zelfs. Bij het Sacrament der Ordening hebben we met de Hiërarchie in haar wortel te doen. Om staande te houden, dat de Clerus of de geestelijkheid eigenlijk een andere kaste of hoogere klasse van wezens is dan de gewone leeken zijn, is dit pseudo-Sacrament uitgedacht, ten einde in de oogen der menigte aan deze tegenschriftuurlijke pretentie zekeren schijn te leenen. Niet dat het feit tegenspraak lijdt, van de zalving der koningen, der priesters en der profeten in het Oude Verbond, of ook als ontkenden we, dat thans nog zekere plechtigheid bij de instelling van de Dienaren in het ambt behoort plaats te grijpen. Maar we houden staande: 1°. dat de ceremoniën van het Oude Verbond, die in de bediening der schaduwen beteekenis hadden, thans in de bedeeling der Vervulling zijn afgeschaft; 2°. dat zekere plechtige vorm bij de indienststelling van een opziener der gemeente geen Sacrament is; en 3°. dat de voorstelling, alsof door middel van de handoplegging thans de ambtelijke gaven wierden medegedeeld, noch steun in de Schrift vindt, noch door de uitkomst wordt bevestigd. Geen enkel opziener merkt thans, dat hij na de handoplegging plotseling een gave voor het ambt ontvangen heeft, die hij vroeger miste. Dit gold wel in de dagen der buitengewone krachten die een tijd lang in de apostolische kerk blonken, maar thans niet meer. En bovendien, ook al meende men te kunnen staande houden, dat toch deze plechtigheid een duurzaam resultaat ten opzichte van het ambt opleverde, dan kan zulk een ordening toch nog in geen geval een Sacrament heeten, overmits het beperkt is tot een bepaalden stand, geen geloofsversterking bedoelt, en niet door den Heere is ingezet. En wat nu ten slotte het Sacrament des Huwelijks aangaat, zoo komt dit breeder ter sprake bij de uitlegging van het zevende gebod; weshalve B Voto II 32 500 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK I. saam zes vragen met de daarbij behoorende antwoorden. Reeds hieruit blijkt genoegzaam, welk bijzonder gewicht de opstellers van den Catechismus aan den heiligen Doop gehecht hebben, en hoezeer ze er prijs op stelden, om door breede onderwijzing, dwaling op zoo gewichtig punt bij de gemeente des Heeren te voorkomen. Ursiuus en Olevianus, twee godzalige, kloek Gereformeerde mannen, raken de leer der Uitverkiezing in hun leerboek slechts even aan, maar bespreken daarentegen de leer van den Doop en van het Avondmaal zeer breed; juist het omgekeerde van wat men thans bij menig onderwijzer kan vinden, die zeer breed van de Verkiezing spreekt en de leer der Sacramenten nauwelijks aanstipt. En deze afwijking van de behandelingswijze van den Catechismus ontschuldige nu niemand met te zeggen, dat in de dagen van Ursinus en Olevianus niet de geschillen over den heiligen Doop zoo hoog waren gerezen; want dit is niet zoo. In de dagen der Reformatie van de löe eeuw was het hoofdgeschil over den heiligen Doop met de Wederdoopers, en hierover heeft de Catechismus maar ééne enkele vraag; terwijl omgekeerd moeilijk kan beweerd worden, dat er over de Uitverkiezing destijds geen verschil liep, daar juist dit stuk der leer tusschen alle partijen in geding was. Neen, de oorzaak van de achteloosheid waarmee nu jaren lang de heilige Doop behandeld is, in haar tegenstelling met de bijzondere zorg die Ursinus en Olevianus aan dit punt besteedden, ligt in de mindere waarde en beteekenis, die nu omstreeks een eeuw aan den heiligen Doop gehecht is, terwijl mannen als Ursinus en Olevianus helder inzagen, hoe het juist een inleven in den heiligen Doop was, waardoor de gemeente des Heeren moest bloeien. Vruchtdragend kon de leer der Uitverkiezing slechts met dezulken behandeld worden, die reeds eenige verlichting ontvingen, terwijl de heilige Doop juist een ieder aangaat en reeds voor het jonge kind behoort te leven. Maar juist dit ging allengs ontbreken. Er zijn tientallen van jaren geweest, dat de heilige Doop vormelijk ja nog bediend werd, maar zonder dat de kerk in haar prediking of onderwijzing, of ook de ouders en schoolmeesters bij de opvoeding er veel notitie van namen; en duizenden bij duizenden zijn de gedoopten in onze Gereformeerde kerken, die opgegroeid en tot volwassen leeftijd gekomen zijn, zonder dat er schier ooit op hun Doop gewezen wierd, of aan hun Doop kracht ter vermaning en ter vertroosting wierd ontleend. De Catechismusvragen over de Sacramenten wierden dan ook ten leste als veel te omslachtig en te onbegrijpelijk, eenvoudig overgeslagen, of althans zoo schielijk afgedaan, dat noch de spreker er iets van bleek te beseffen, noch zijn hoorders er iets van begrijpen konden. Gevolg waarvan was, dat alle klaar en helder inzicht in de beteekenis van den heiligen Doop allengs te loor ging; en dat men den Doop zelven, om ZONDAO XXVI. HOOFDSTUK I. 503 met de bedoeling om het er slechts eens in te steken, en er dan weer uit te trekken; wie een rok in bloed doopt, om het voor te stellen alsof de drager van dien rok door een boos dier verscheurd was, steekt hem eenige oogenblikken slechts in een kan met bloed, en trekt er hem dan weer uit. En zoo nu verstaan we alleen indoopen, doopen of indompelen. Het is altoos even onder het vocht zetten, en dan weer uit dat vocht laten opkomen. Toegepast op het heilig Sacrament van den Doop volgt hier dus uit, dat de naam op een handeling wijst, waardoor de te doopen persoon in het water wordt neergelaten, even onder water is, en dan terstond weer uit het water opkomt. Wie inzinkt in het water, er even in is en er dan weer uit wordt opgetrokken, die is in letterlijken zin in dat water ingedoopt, of, zonder nadere bijvoeging, gedoopt. Toch zou deze eigenlijke beteekenis van het Nederlandsche woord doopen hier nauwelijks in aanmerking mogen komen, zoo het Grieksche woord, dat.de Heilige Schrift hier bezigt, een afwijkenden zin had. Daar toch alle berichten omtrent den Heere Jezus en zijne apostelen in de Grieksche taal tot ons zijn gekomen en niet in het Nederlandsch, springt het in het oog, dat de afleiding van onze Nederlandsche taal slechts in zooverre mee mag spreken, als ze in hoofdzaak met de afleiding van het Grieksche woord overeenstemt. Anders niet. Dit is hier intusschen het geval. Het Grieksche woord, dat het Nieuwe Testamènt bezigt, om het Sacrament van den heiligen Doop uit te drukken, stemt metterdaad in grondbeteekertis en afleiding geheel met ons Nederlandsche woord Doopsel overeen. Dit woord is (kamapóe (baptismos) voor een ieder die Fransch of Engelsch kent, licht herkenbaar uit het Fransche baptème of het Engelsche baptism. Ook dit Grieksche woord toch komt van een stam, die letterlijk hetzelfde beteekent als ons Nederlandsch indoopen, en die evenzeer met het begrip van diep saamhangt Zelfs is ook dit gelijk, dat het Grieksche woord evenals het Nederlandsche zoowel op het neerlaten in het vocht ziet, als op het straks weer uit dat vocht optrekken. Wel is deze laatste nevenbeteekenis in het Grieksch niet zóó vast als bij ons, maar in de gewone alledaagsche opvatting van het woord klonk deze nevenbeteekenis toch zeer stellig mee. Eenigszins anders is dit in het Oude Testament, waarin natuurlijk wel geen sprake is van het Sacrament des Doopsels, maar waarin toch het begrip van indoopen gedurig voorkomt. Daarvoor nu bezigt het Hebreeuwsch een woord Fabal, dat oorspronkelijk niet op het neerlaten in het vocht, maar op het nat worden of vochtig worden zag. In de rabbimstische taal' heeft men van dit woord Fabal een woord Febilah afgeleid, ter aanduiding van den Proselytendoop. ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. 511 Zoo ziet men dus, dat ook dit voorval het vermoeden, alsof de gedoopten door Johannes later van Christuswege eerst den eigenlijken Doop ontvingen, niet steunt, maar integendeel als ongegrond weerspreekt. Steunen zou het dit vermoeden alleen dan, zoo bleek, dat we hier met mannen te doen hadden, die door Johannes zelven gedoopt waren geweest. Maar juist het tegendeel hiervan komt ten duidelijkste uit. Ze waren niet door Johannes gedoopt, want, zegt Paulus, de Doop van Johannes wees juist op een belofte in verband met den Christus. Dit verwijzen van deze dusgenaamde Johannes-jongeren naar den echten Doop van Johannes, in tegenstelling met den schijndoop, dien zij van onbevoegden hadden ontvangen, strekt dus juist ten bewijze van wat de Gereformeerden steeds beweerden, t.w. dat wie wezenlijk door Johannes den Dooper, in heenwijzing op den Christus gedoopt waren, noch door Paulus noch door eenig ander apostel wierden overgedoopt. *) Hiermee is echter nog het noodige licht niet op den Doop van Johannes geworpen. Immers dit spreekt wel vanzelf, wie, zonder nader beding, den Doop van Johannes eenvoudig op één lijn zou willen stellen met den Doop der Christelijke kerk, zou gevaarlijk spel spelen, en de ondermijning van den Doop in de hand werken. Het staat toch vast door Johannes' eigen verklaring, dat zijn Doop niets was dan een doopen met water, en niet verzeld ging van de werking van den Heiligen Geest, noch ook dien Heiligen Geest tot voertuig diende. x) Tegen de door ons gegevene uitlegging van Hand. 19 : 1—8 is de opmerking gemaakt,»dat toch onze oude godgeleerden dit anders verstaan. Dit is ook zoo. Niet Calvijn, maar wel onze latere theologen; en ook onze Kantt. voegen vs 5 bij vs 4, en zijn van oordeel dat de woorden: en zij die het hoorden werden gedoopt in den naam van den Heere Jezus, nog hooren bij hetgeen Paulus omtrent den Doop van Johannes verhaalt. Hij zou hen dan niet gedoopt, maar hun eenvoudig de handen opgelegd hebben. Tegen deze uitlegging zijn echter te groote en te ernstige bezwaren gerezen, die het inslaan van een anderen weg raadzaam maakten. Het Grieksche woordeké /tb, waarop onze Kantt. zich steunden, is gebleken in de meest vertrouwbare handschriften niet voor te komen. De Doop van Johannes heet nergens een geloofsdoop, maar altoos, gelijk ook in vs 4, Doop der bekeering. Het kan niet zijn, dat ze op' bekeering door Johannes gedoopt waren, daar ze blijkbaar van den echten Doop van Johannes niets afwisten. En wat men, met beroep op 1 Cor. 1 : 14—16 zegt, dat Paulus verklaart niemand dan Gajus en Crispus en Stefanus' gezin gedoopt te hebben, en dus deze 12 mannen niet kan hebben gedoopt, dit is blijkbaar een vergissing. Er staat toch in 1 Cor. 1 : 14: „Ik dank God, dat ik niemand van ulieden gedoopt heb, dan Gajus en Crispus", wat natuurlijk zeggen wil: „Onder u, te Corinthe, doopte ik alleen die", maar zonder dat dit belet, dat Paulus ook elders doopte. Bovendien doet dit niets ter zake. Gesteld toch al, dat de 12 mannen te Efeze niet door Paulus persoonlijk gedoopt zijn, welnu, zoo heeft dan de Dienaar des Woords ze aldaar gedoopt en Paulus hun alleen de handen opgelegd. 512 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. Stelt men nu met dezen doop onzen Christelijken Doop op één lijn, dan volgt hieruit, dat ook onze Doop niets dan een doopen met water is, en dat, wijl elke werking van den Heiligen Geest ontbreekt, ook bij onzen Doop van een Sacrament geen sprake kan zijn. Staat eenmaal vast, dat een Sacrament bestaat, èn uit het zichbaar teeken èn uit een geestelijke daad, die door dit teeken wordt afgebeeld, dan kan de daad des menschen alleen iets nooit tot een Sacrament maken. Een Sacrament wordt eerst iets, en is het alleen dan, als Christus uit den hemel de werking van zijn Heiligen Geest doet uitgaan en met het teeken in verband zet. Het teeken is op zich zelf niets, deze werking van den Christus is alles; en alleen zijn stellig gebod, om dit teeken aldus aan te richten, geeft in zooverre ook aan dit teeken waardij. Nu kan er geen geschil over rijzen, of de waterdoop van Johannes ging op dat eigen oogenblik niet van deze werking van den Heiligen Geest verzeld. Hij zelf betuigt het zoo duidelijk mogelijk: „Ik doop wel met water, maar het doopen met het vuur des Heiligen Geestes kan eerst komen van Hem, die na mij komt, d. i. van den Christus". Beging men nu de fout om te zeggen, dat onze Christelijke Doop niets anders noch meerders is dan deze Doop van Johannes, dan gevoelt ge terstond, hoe hiermee ook van onzen Doop verklaard zou worden, dat hij van alle geestelijke werking des Heiligen Geestes geheel ontbloot, en dus geen Sacrament was. We stuiten hier dus metterdaad op eene moeilijkheid, die haar oplossing eischt. En deze oplossing nu kan niet beter gegeven, dan door een oogenblik de aandacht te vestigen op den Doop, die door Jezus en zijn discipelen bediend is, voor den Pinksterdag. Hierbij toch rijst vanzelf de vraag of deze voor den Pinksterdag door Jezus en zijne discipelen toegediende Doop dan niet van een rechtstreeksche werking van den Heiligen Geest verzeld ging. En dan moet buiten kijf geantwoord: Neen. Johannes VII : 39, waarop we straks reeds wezen, geeft hier het bewijs. Jezus sprak toch van den Heiligen Geest, dien zij, die in Hem geloofden, ontvangen zouden. Later dus pas; niet toen reeds. „Want", zegt Johannes, „de Heilige Geest was er nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was". Hieruit volgt dus, dat de werking van den Heiligen Geest, die bij den Doop hoort, eerst kon werken na Jezus' hemelvaart. Jezus zelf getuigt het zijn jongeren telkens in zijn gesprekken na de instelling van het heilig Avondmaal: „Indien Ik niet wegga, kan de Heilige Geest niet komen, maar indien Ik wegga, dan zal Ik Hem u van den Vader zenden". Waarom dit zoo was, blijve thans onbesproken, genoeg dat èn het getuigenis van Johannes den Evangelist en het getuigenis door Jezus zelven onder allerlei vormen herhaald, hier beslissend is. Eerst moet Jezus lijden, ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. 513 dafa opstaan en ten hemel varen, en dan eerst, als Hij verheerlijkt was dan zou die werking van den Heiligen Geest volgen, die bij den Doop hoorde' Houdt men dit nu wel in het oog, dan blijkt hieruit, hoe er bij den' Doop tusschen twee perioden moet onderscheiden, de ééne omvattende alle de Doopen, die toebediend zijn, eer Jezus verheerlijkt was, en de tweede omvattende alle de Doopen, die toebediend zijn en nog worden nadat Jezus in zijn heerlijkheid is ingegaan. Bij die eerste soort Doopen kan aanvankelijk alleen het teeken van den waterdoop gegeven worden en moest de daarbij hoorende werking van den Heiligen Geest vooreerst nog toeven, om eerst later te volgen, als Jezus verheerlijkt zou zijn Daarentegen bij die tweede soort Doopen, die werden en worden toegediend' nadat Jezus reeds verheerlijkt is, kon die werking van den Heiligen Geest onmiddellijk den waterdoop verzeilen. En wat zien we nu ? Dit dat alle degenen die reeds vóór Jezus' hemelvaart den waterdoop hadden ontvangen eerst op den Pinksterdag deze werking van den Heiligen Geest ondergaan' en dat dus toen eerst die werking volgde van den Heiligen Geest dié bij hun Doop hoorde, en alzoo hun Doop eerst volmaakte; en daarentegen dat bij degenen die later wierden gedoopt, nadat Jezus verheerlijkt was de werking van den Heiligen Geest terstond volgde. En zoo wordt dus de geheele toedracht der zaak ons volkomen duidelijk Wat Johannes de Dooper bediende, wat de discipelen van Jezus zoo vóór als na zijn hemelvaart bedienden, en wat de dienaren des Woords nu nog bedienen, was en is nooit iets anders dan de Doop met water Intusschen was en is er in dit teeken van het water nog nooit iets anders dan een deel van den Doop, niet de Doop in zijn geheel. Neen, zal dit waterbad metterdaad tot het Sacrament des Doops worden, dan moet de handeling van den Christus bij deze handeling van den doopenden Dienaar bijkomen. Zoo was het bij Johannes den Dooper, zoo was het bij de discipelen van Jezus èn voor- èn nadat Hij ten hemel was gevaren en zoo is het nog bij ons. Toen Johannes de Dooper er van sprak, dat hij wel doopte met water, maar dat eerst Jezus met het vuur van den Heiligen Geest zou doopen, bedoelde bij niet twee Doopen, maar wees hij op de twee onmisbare bestanddeelen van één en denzelfden Doop. Johannes en Jezus zouden saam één Doop bedienen, Johannes met het teeken des waters, Jezus met de werking van den Heiligen Geest. De vraag nu of deze werking van den Heiligen Geest het teeken des Waters reeds terstond verzelt, of wel er pas later op volgt, hangt niet van wilkeur af, maar enkel van het nog niet of reeds verheerlijkt zijn van den Christus Deze werking toch van den Heiligen Geest kon Jezus niet doen, zoolang Hij nog op aarde was; daartoe moest Hij eerst verheerlijkt zijn. En hier- E Voto II 514 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK II. aan, en aan niets anders, is het dus toe te schrijven, dat er tusschen den Doop van Johannes en alle doopen vóór Jezus' hemelvaart eenerzijds, en onzen Christelijken Doop anderzijds, altoos dit verschil moet blijven bestaan, dat alle Doopen die aan Jezus' hemelvaart voorafgingen de werking van den Heiligen Geest, die er bij hoorde, eerst op den Pinksterdag ontvingen, terwijl thans deze werking den waterdoop zelf verzelt. Welke werking van den Heiligen Geest hiermee bedoeld zij, kan eerst later uiteengezet. Slechts moet tegenover de Roomsche voorstelling nu reeds aangemerkt, dat deze werking van den Heiligen Geest in den Doop niet die der wedergeboorte of der bekeering is. Reeds lang vóór den Pinksterdag waren de apostelen wedergeboren, en Johannes de Dooper had den Heiligen Geest ontvangen van zijns moeders lijf aan. Neen, er kan hier alleen van een zeer bijzondere, geheel eigenaardige werking van den Heiligen Geest sprake zijn, die rechtstreeks met Jezus' verheerlijking saamhing. Het gaat toch niet aan, te veronderstellen, dat de geloovigen onder het Oud Verbond, dat Johannes de Dooper, en dat de discipelen tot op den Pinksterdag buiten alle bewerking van den Heiligen Geest bleven, en dat toen voor het eerst eenige gemeenschap tusschen hen en dien Heiligen Geest ontstond. Het tegendeel blijkt reeds uit het ééne feit, dat de Heere Jezus na zijn opstanding op zijne apostelen blies, zeggende: Ontvangt den Heiligen Geest! Hoe nu zouden ze reeds onmiddellijk na zijn opstanding den Heiligen Geest ontvangen hebben, en dan toch dienzelfden Heiligen Geest pas ontvangen hebben op den Pinksterdag? Men gevoelt dit kan niet. Maar heel anders onderwijst ons dan ook. de Heilige Schrift, dat de werking van den Heiligen Geest nooit in Gods kerk heeft ontbroken, ook niet in de dagen des Ouden Verbonds, en dat dus ook in de dagen van Johannes den Dooper en in de dagen der discipelen van Jezus voor den Pinksterdag, nooit eene enkele oprechte bekeering tot stand kwam, dan door den Heiligen Geest. En evenzoo dat, overmits de ambtelijke gaven niet eerst later, maar reeds van oudsher vrucht van een gave des Heiligen Geestes waren, de Christus, bij de aanstelling van zijn discipelen tot apostelen, op hen kon blazen, en hun de ambtelijke gave des Heiligen Geestes kon toeblazen, zonder dat dit ook maar iets aan den Pinksterdag te kort deed. Maar thans op den Pinksterdag kwam de Heilige Geest voor het eerst, omdat Jezus nu verheerlijkt was, in deze zijn geheel eigenaardige werking, welke zal ons later blijken, en het is deze eigenaardige werking nu die rechtstreeks saamhing met het Sacrament van den heiligen Doop. ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK III. 515 DERDE HOOFDSTUK. Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij omreist zee en land, om eenen Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt. Matth. 23 : 15. Om intusschen den oorsprong van het Sacrament des Doops en zijn beteekenis helder in te zien, moet ge nog achter den Doop van Johannes den Dooper teruggaan. Reeds vóór hem toch wierd er in Israël gedoopt, en gedoopt op ongeveer dezelfde wijze als hij het deed, zoo dikwijls er Proselieten uit de Heidenen tot het erfvolk des Heeren overtraden en in de gemeenschap met Israël wierden ingelijfd. Want wel weten we, dat er lang en bitter over gestreden is, of deze Proselietendoop niet eerst na Jezus' hemelvaart als nabootsing van der Christenen Doop is ontstaan; maar deze gang der zaken komt ons te eenen male ondenkbaar voor. Met name toch in de beide eerste eeuwen na Christus' geboorte stonden de verstokte Joden op zulk een gespannen voet met de Christelijke kerk, dat het ongerijmd is te denken, dat zij zulk een plechtigheid van de Christenen zouden hebben overgenomen. Besneden of gedoopt te zijn, was juist de tegenstelling, die Joden en Christenen onderscheidde. Voorzoover er nu secten waren, die met de Christenen wilden meedoen en toch Jood bleven, is het natuurlijk, dat zij Doop en Besnijdenis saamvoegden. Maar van zulk een secte is hier geen sprake. Sprake valt hier van de echte Joden, die, fel en bitter tegen al wat Christenen heette overstaande, allerwegen de Christenen op het wreedst hebben vervolgd; en met het oog op deze nu zeggen we, dat het volstrekt onaannemelijk is het voor te stellen, alsof zij het merk- en veldteeken der Christenen zouden hebben nagebootst. Hier bestond aanleiding noch reden voor. Te minder daar het Proselietenwezen, na het openbaar worden der Christelijke kerk, sterk slonk, en zijn bloei juist genoot in de beide laatste eeuwen, die aan de komst van Christus voorafgingen. AI zwijgt dan ook de Mischna van den Proselietendoop, toch blijft het voor ons vaststaan, dat de Proselieten gedoopt wierden, lang eer Johannes optrad, en dat de Doop van Johannes zelfs ten deele uit dezen Proselietendoop moet verklaard worden. Wat was deze Proselietendoop? Wanneer een heiden zich aanmeldde, om in het verbond van Israël te 516 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK III. worden opgenomen, gelastte de Synagoge een nauwkeurig onderzoek naar zijn motieven. Men onderzocht, of er ook geldelijk belang in het spel kbn zijn, of wellicht de liefde voor een meisje van Joodsche herkomst. Kortom, men wilde zich eerst overtuigen, dat de man, die zich aanbood, handelde uit godvruchtige beweegredenen. Viel nu dit onderzoek gunstig uit, dan wierd de man toegelaten tot de voorbereiding; en hiervoor wees het bestuur der Synagoge drie of meerdere personen aan, die hem onderrichten moesten in de Wet en bekend moesten maken met den Joodschen eeredienst. Had hij hierin nu de noodige vorderingen gemaakt, en bleef hij volstandig in zijn voornemen, dan wierd hij besneden, en ontving bij die besnijdenis een nieuwen naam. Maar door deze besnijdenis wierd hij nog niet geacht over te zijn getreden in het „Israëlietisch" verbond. Zoolang hij nog maar alleen besneden was, wierd hij gerekend, in een overgangsstadium te verkeeren; zóó zelfs dat men kinderen, die hem na zijn besnijdenis geboren werden, toch nog onder de Goiim telde. Neen, den eigenlijken overgang maakte hij eerst door het ondergaan der Thabilah, d. i. van den Proselieten-doop. Deze wierd hem toegediend door diezelfde personen, naar wie de synagoge hem verwezen had, en diegene uit hen, die werkelijk den Doop aan hem voltrok, heette zijn nieuwe vader. Deze Doop geschiedde door indompeling. Al zijne kleederen moest hij, als van heidensche herkomst, en dus bezoedeld, van zich leggen, en aldus de uitwendige onreinheid van zich doen. Zelfs zijn hoofdhaar wierd als onrein weggeschoren, en zijn nagels, als bezoedeld, geknipt. Hierop daalde de Proseliet in het bijzijn dezer verzorgeren in het Doopwater af, zoo dat hij met het hoofd en de schouders nog boven het water uitkwam; en terwijl hij aldus in het water stond, wierd hem nogmaals de wet voorgelezen, en afgevraagd, of hij zich daartoe bekende. Eerst nadat hij hierop in het bijzijn van deze getuigen Amen gezegd had, dook hij dan geheel onder water, en kwam een oogenblik later uit dit watergraf als een herborene te voorschijn. Daarna wierd de Korban of de offerande gedaan, en alzoo deze Proseliet in de gemeenschap der Synagoge en van Israël opgenomen. Algemeen wierd deze Proselietendoop in dien zin opgevat, dat zulk een persoon beschouwd wierd, als eerst buiten Israël in zijn Heidensche familie en in zijn Heidensche wereld staande, en die daarom nu door den stroom der wateren naakt heen moest, om alle gemeenschap met zijn Heidensche familie en zijn Heidensche levenswereld af te breken, en als een Chadachasher Bijah, d. i. als een nieuw schepsel in Israël te worden ingelijfd. Dit wierd zoo ver gedreven, dat zulk een Proseliet geacht wierd zijn vader en moeder verloren te hebben, en door zijn doopheer als door zijn nieuwen vader te zijn aan- ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IIK 517 genomen. Ook zijn rechten op mogelijke erflatingen, die uit zijn vroegere familiebanden voortvloeiden, sneed deze Proselietendoop, althans formeel af. De zinbeeldige beduidenis van deze plechtigheid liet dus niet de minste onzekerheid aangaande haar bedoelen. De Heidenwereld en al wat uit den Heiden was, gold als Levietisch onrein, en het was door dit Waterbad dat de Proseliet van Levietisch onrein alsnu rein wierd, en uit het onreine Heidensche leven in het reine leven van Israël overging. Eerst wie op dezen Proselietendoop het oog gevestigd houdt, zal nu ook het wonderspreukige van Johannes' optreden beseffen kunnen. Wat toch deed Johannes? Terwijl de Proselietendoop uitging van de onderstelling: „Wij, Joden, zijn als kinderen Abrahams het reine en heilige volk van God, en wie in den hemel wil ingaan, moet tot ons overkomen I" nam Johannes de Dooper het geheel andere standpunt in: „Ook gij, Joden, zijt onrein, ook al zijt ge Abrahams kinderen; en gij, zoo goed als de Heiden, moet door het waterbad doorgaan om toegang te erlangen tot het Koninkrijk der hemelen". Sterker kon de trots der Joden wel niet getroffen worden. Zij, die zich zelven in hun hoovaardij als de reinen beschouwden, en tot wie een iegelijk komen moest, die zalig wilde worden, zij hoorden zich nu toeroepen, dat zij zelven nog het waterbad noodig hadden. Dit stond dus gelijk met een algeheele veroordeeling van der Joden standpunt. Hun wierd in den Doop van Johannes aangezegd, dat hun Levietische reinheid nog slechts symbool was, en dat, om in het Koninkrijk der hemelen, hetwelk nog eerst te komen stond, zedelijke reinigmaking zoo voor hen, als voor den Heiden eisch was. En terwijl zij zich inbeeldden, dat zij het Koninkrijk Gods reeds bezaten en dat Israëls volksstaat dit koninkrijk was, veroordeelt Johannes de Dooper dezen hun volksstaat als nog buiten het Koninkrijk der hemelen liggende, en roept uit, dat dit Koninkrijk der hemelen er nog niet is, maar er straks eerst, door Jezus' lijden en sterven, komen zal. Eerst zoo vat men al het snijdende van Johannes' zeggen, dat God „ook uit deze steenen Abraham kinderen verwekken kan", en zijn betuiging, dat zij zich ten onrechte inbeeldden, omdat ze Joden waren, het oordeel te zullen ontvlieden. Zal men nu daarom zeggen, dat dus de Doop van Johannes eigenlijk een nabootsing was van den Proselietendoop ? Geenszins. Veeleer was het denkbeeld van de reiniging, die zinbeeldig door water wierd afgeschaduwd, èn in de natuur èn in de Wet door God zelven aangewezen. Vooreerst in de natuur. Het stof is der menschen vijand. Hij is uit stof, en tot stof zal hij wederkeeren. Het stof is de macht, waar de worsteling van zijn leven tegen ingaat, en eens zal in het graf dat stof over hem zondag xxvi. hoofdstuk iv. 521 hannes geschiedde die op juiste wijze en met geestelijk verstand, terwijl de Joden, die den proseliet doopten, juist daardoor toonden niet in den geest van de ordinantiën des Heeren te zijn ingedrongen. Hiermee hing dan ook saam, dat Johannes in de woestijn doopte. De woestijn gold bij Israël als onheilig. Daarom wierd de bok Azazel naar de woestijn uitgelaten. In de woestijn heerschen de demonen. In de woestijn heeft Jezus met Satan geworsteld. Door uit te gaan naar de woestijn en derwaarts de Joden tot zich te roepen, gaf hij dus zoo duidelijk mogelijk te kennen, dat om een kind des Koninkrijks te worden, ook Israël uit zijn symbolisch huis moest uitgaan, om door den Doop ook van de smet der Joden gezuiverd te worden. Daarop doelt dan ook zijn heenwijzing op den Christus. Der Joden voorrecht was groot, hun heerlijkheid is geene. Ook alle Jood moest zien op Hem die komen zal, want eerst bij Messias zal de realiteit zijn. Niet enkel het symbool, maar ook het doopen met het vuur van den Heiligen Geest. De Doop van Johannes slaat dus een breuke tusschen het Jodendom, gelijk het toen bestond, en den Christus die komen zou. Men kon niet tegelijk Jood blijven en den Christus toebehooren. Om van Christus te zijn moest de Jood uitgeschud; moest met den Jood gebroken; en moest er dus een overgang plaats hebben uit hun wereld in een andere. En dat nu juist lag in zijn Doop afgebeeld. Men stierf ih zijn Doop den Jood af om in Christus op te staan. En zoo kan er voor ons geen twijfel overblijven, of de Doop van Johannes was wel waarlijk een doop, die op de gemeenschap met den Messias doelde, en staat dus met ons Sacrament des Doops op één lijn. Alleen met dit verschil, dat destijds, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was, de werking des Heiligen Geestes eerst later kon volgen. VIERDE HOOFDSTUK. Gaat dan henen, onderwast al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Matth. 28 : 18. Terecht legt de Heidelbergsche Catechismus in Vraag 69 er nadruk op, dat de heilige Doop door Christus ingezet is. Goddelijke instelling toch is voor een Sacrament een volstrekt onmisbaar vereischte. Op geen manier kan een Sacrament ooit door eenigen mensch worden ingesteld. Geen 522 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IV. koning zoo machtig, geen keizer zoo met majesteit bekleed, dat hij ooit, of onder welk beding ook, tot de instelling van een Sacrament bekwaam zou zijn. En zoo min eenig koning in staat is een Sacrament te scheppen, evenmin kan de kerk dit; en ze zou het niet kunnen, ook al smolt ze weer in kerkelijke eenheid saam, om één gelaat over alle deelen des aardrijks te vertoonen. De reden waarom dit zóó en niet anders is, is terstond in te zien. Immers een Sacrament sluit in zich een handeling uit den hemel op de ziel van hem die het Sacrament gebruikt. Zonder die werking uit den hemel is het Sacrament dood. En overmits nu geen macht op aarde, hoe hoog ook geplaatst, ooit te beschikken heeft over de werking, die uit den hemel naar de ziel moet uitgaan, spreekt het vanzelf, dat geen Sacrament ooit door menschelijke instelling tot stand kan komen. Toch lette men er wel op, dat ook de Heere Jezus den heiligen Doop niet als God, maar als Middelaar heeft ingezet. Dit blijkt ten duidelijkste uit Matth. XXVIII : 18, 19 en 20. In Matth. XXVIII : 18 toch doet de Heere Jezus zich voor als iemand, aan wien macht gegeven is. Hij zegt toch: „Mij is gegeven alle macht". Dit nu kan nooit van den Tweeden Persoon van de heilige Drieëenheid gezegd worden, overmits God de macht uit zich zelf heeft en ze nooit kan ontvangen van iets buiten zich. Het feit dus dat deze macht, krachtens welke Hij nu handelen ging, Hem door den Vader was gegeven, bewijst dat de Christus hier als Middelaar spreekt en als Middelaar handelt. Toch werpt dit geenszins de stelling omver, dat alleen God een Sacrament kan instellen. Het is toch geheel hetzelfde, of God zulk een Sacrament rechtstreeks zelf instelt, gelijk Hij met de besnijdenis aan Abraham deed; of wel het middellijk door zijn knecht Mozes laat instellen, op zijn last en bevel, gelijk met het Pascha het geval was. En overmits nu de Christus als Middelaar niets van zich zelven kan doen, maar alle dingen doet, gelijk Hem van den Vader geleerd is; en niet op aarde kwam om zijn eigen wil te doen, maar den wil zijns Vaders die in de hemelen is, zoo is dit juist het eigenaardige van den Middelaar, dat Hij alle ding doet, gelijk het door God verordineerd en Hem gelast is. Als Christus dus den heiligen Doop instelt, doet Hij dit in naam van God, en God doet het door Hem. Het is alzoo geheel hetzelfde, of ge zegt: De heilige Doop is door God ingesteld; of wel: De heilige Doop is ingezet door Christus. En zulks nu niet uit hoofde van het onloochenbare feit, dat Christus zelf God is te prijzen in alle eeuwigheid, maar overmits Hij als Middelaar slechts uitvoerder is van den wil zijns Vaders. zondag xxvi. hoofdstuk iv. 523 Hoofdzaak is hier dus maar, dat ge zelf leeft en anderen doet leven onder den diepen indruk, dat we in den heiligen Doop te doen hebben met een Goddelijke instelling die ver boven alle menschelijke wilkeur verheven is, en dat God veracht wie een verachter van den heiligen Doop wordt bevonden. Wat nu de instelling zelve van den Doop aangaat, zoo is deze geschied niet lang voor Jezus' hemelvaart. Niet alsof de Doop toen voor het eerst als iets nieuws opkwam, maar zoo dat hij alsnu voor de kerk in haar Nieuw-Testamentische bedeeling verordend wierd. Doch hierop komen we straks terug. Voorshands is het genoeg óp te merken, dat de Middelaar, toen Hij deze aarde verlaten ging, een algemeen bevel aan zijn heilige apostelen achterliet, waarin Hij hun beval, alle volkeren aan zijn naam te verbinden, en dit te doen daardoor, dat ze die volken doopten, en wel doopten „in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes", en voorts hen leeren zouden, te onderhouden, alles wat Jezus hun had geboden. Hierbij nu dient gelet, èn op hetgeen aan deze inzetting van den Heiligen Doop vooraf ging, èn op den heiligen Doop zelven, èn op hetgeen op de inzetting des heiligen Doops volgde. Vooraf ging de aangrijpende uitspraak: Mij is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde. Dit was de vervulling van hetgeen David in Ps. CX profeteerde, toen de Heilige Geest door dezen psalmist sprak: „De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten". Wie toch aan Gods rechterhand is gezeten, die is bekleed met alle macht in hemel en op aarde. Doch juist daarom hoort bij deze koninklijke aanstelling dan ook het bezit van een eigen volk en houdt Ps. CX : 3 de belofte in voor den Messias: „Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilige sieradiën; uit de baarmoeder des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn". Juist nu Hij opvaart ten hemel, en Hem gegeven wordt een naam boven allen naam die genaamd wordt in den hemel en op de aarde, gaat dus zijn koninkrijk der hemelen in, en moet zijn volk, zijn eigen volk, dat Hem van den Vader gegeven is, en dat Hij tot den prijs van zijn bloed gekocht heeft, openbaar worden. Welnu, dit wil de Heere dat geschieden zal door den heiligen Doop, en wel door den heiligen Doop als duurzame en blijvende instelling. Want wel zijn er alle eeuwen door zonderlinge predikers opgestaan, die meenden, dat dit gebod om te doopen wel voor de dagen der apostelen gold, 524 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IV. maar niet voor ons. Edoch dit zonderling gevoelen wordt lijnrecht weersproken, door wat de Heere Jezus er bijvoegt: „Gaat henen en doopt alle de volken". Klaarlijk toch ziet een ieder, dat er geen sprake van kan zijn, dat zijn twaalf apostelen in eigen persoon alle de volken bereiken konden, en veel minder, dat zij persoonlijk alle de volken doopen konden. Noch de millioenen in Afrika, noch de menschenzee in China en Japan, noch de natiën die destijds Duitschland, ons land, Scandinavië, Rusland en Engeland bewoonden, zijn door de apostelen persoonlijk bezocht. Zelfs nu nog zijn er tal van volken, die geheel in het Heidendom of Mahomedanisme verzonken liggen, en is deze ordinantie van den Christus nog op verre na niet volbracht. Haast kan men zeggen, dat de Zending onder deze millioenen nog ternauwernood begonnen is. Op de veertienhonderd millioen personen die op aarde leven, nog een duizend millioen die buiten alle betrekking met den heiligen Doop staan. Daar nu Jezus de instelling van den heiligen Doop in rechtstreeksch verband met alle de volken heeft gezet, en het ondenkbaar en onmogelijk was, dat de twaalf apostelen het nog bij hun leven zoover brachten, zoo volgt hieruit, dat de instelling van den Doop voor alle tijden bedoeld is, totdat deze last volbracht zal zijn. En dan zal de Heere wederkomen. Maranatha. Amen. De woorden: „Gaat henen, onderwijst alle volken" zal men beter begrijpen, zoo men ze vertaalt: „Gaat henen en werft alle volken voor Mij aan". Er staat letterlijk: „Maakt ze tot discipelen van Mij. Dit had een bijzondere beduidenis. Christus de Middelaar verschijnt als een Verbondshoofd, aan wien men zich moet aansluiten, dien men als koning dienen moet, en in wiens kring men zich moet laten opnemen. Discipel van Jezus worden beteekent dus: breken met het Joodsch of Heidensch verband, waarin men leefde, en overgaan in het nieuwe verband dat Jezus in het leven riep. Dit nieuwe verband was niet de kerk als zoodanig. Deze toch was er reeds van het paradijs af en hield sedert nooit op. Neen, dit nieuwe verband was: de kerk in haar Nieuw-Testamentische bedeeling als wereldkerk, als de kerk niet van Israël, maar de kerk van alle de volken. Dit nu heet: het Koninkrijk der hemelen. De heilige apostelen moeten dus uitgaan onder alle de volken en uit alle volken onderdanen voor Jezus maken; krijgsknechten Christi uit alle natiën aanwerven; en zoo alle verlosten opnemen in zijn heilig discipelschap. En dit moest geschieden door den heiligen Doop. Dat hiertoe ook onderwijs noodig is, spreekt vanzelf, maar op dit onderwijs komt Jezus eerst daarna, als Hij zegt: „Leerende hen onderhouden, alles wat Ik u geboden heb". De instelling zelve eischt een doopen „in den Naam des Vaders, des ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IV. 525 Zoons en des Heiligen Geestes". Niet alsof hier een formule ware voorgeschreven. Tot formule voor den heiligen Doop zijn deze woorden des Heeren eerst door kerkelijke autoriteit geijkt. Slechts hield deze bijvoeging in: lo. dat deze Doop de strekking moest hebben om den doopeling in vast levensverband te brengen met den Drieëenigen God, en alzoo met de hoogste, rijkste en volste zelfopenbaring die het Eeuwige Wezen ooit aan menschenkinderen van zijn eigen verborgen aanzijn gegeven had of geven zou; 2°. dat ze gedoopt moesten worden in den Naam van den Drieëenige, d. w. z. door den Doop geroepen worden, om deze belijdenis van het Eeuwige Wezen zelven op hun lippen te nemen, en God den Heere alzoo te noemen; en 3°. dat ze in, of gelijk er letterlijk staat, tof dien naam moesten gedoopt worden, om aan te duiden, dat van nu voortaan geheel hun existentie en hun leven gericht moest zijn op de glorie van dien Drieëenige, en aan Hem alleen zijn kracht ontleenen moest. Gelijk elders breeder door ons is uiteengezet, beteekenen deze woorden letterlijk: „Onderdompelen in den Naam, en in dien Naam doen ondergaan". Waarbij we thans nog slechts opmerken, dat de idee der verzoening en der afwassching van de zonde, die van den Doop onafscheidelijk is, wel niet uitdrukkelijk in deze woorden is uitgesproken, maar er toch terdege inligt. Immers, juist de zonde lag tusschen den zondaar en den Drieëenige, en belette hem om tot dat Eeuwige Wezen te naderen. Nu hij gedoopt wordt in den Naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest, blijkt dus dat deze scheidsmuur is weggenomen; dat de verzoening is te weeg gebracht; en dat het levensverband tusschen den zondaar en den Drieëenigen God hersteld is. Eindelijk dient nog gelet op de woorden, die rechtstreeks op de instelling van den heiligen Doop volgen. Jezus voegde er toch bij: En ziet, Ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de voleinding der wereld. Wordt hierdoor ons beweren versterkt, dat de heilige Doop wel terdege als duurzame en blijvende instelling door Jezus is ingezet, er blijkt meer uit. Deze woorden toonen toch, dat dit doopen van alle de volken in het striktst verband stond met hetgeen Christus uit den hemel doen zou. Immers der apostelen Doop was alleen mogelijk doordien aan den Middelaar alle macht was gegeven; en dat deze Doop zijn uitwerking niet zou missen, was alleen daaraan te danken, dat Christus, hoewel voor het oog van hen gescheiden, toch feitelijk in hun kring tegenwoordig bleef, en in hun daad zijn daad zou laten invloeien. Jezus zelf wijst er dus op, dat de Doop niet iets is, dat buiten Hem omgaat, of buiten Hem om tot stand komt. Integendeel, de Doop vloeit voort uit de Hem gegeven macht, en erlangt alleen realiteit door zijn duurzame inwoning in de gemeente en zijn 528 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IV. een der weinige gebeurtenissen uit zijn leven, die ons door alle vier de Evangelisten bericht worden. De Doop leidt de verzoening en daarmee het optreden van Jezus als Messias in. Er gebeuren bij dien Doop ontzaglijke teekenen. De Heilige Geest daalt bij den Doop neder, en er geschiedt een stem uit den hemel, die Jezus als Messias uitroept. Nu begreep Johannes de Dooper hier eerst niets van. Hij zag niet in, dat Jezus gedoopt moest worden. Jezus was voor hem de Heilige, en hoe zou de Heilige een Doop moeten ondergaan die immers zijn verklaring alleen vond in onze zonde. Maar Jezus gaat Johannes hierin ernstig te keer, en zegt hem, dat hij moet aflaten, want dat het aldus betaamt alle gerechtigheid te vervullen. Ons nu is het van achteren niet moeilijk den zin dezer woorden te verstaan. De Zoon Gods was in Israël ingegaan door uit Maria's schoot ons vleesch en bloed aan te nemen. „De zaligheid is uit de Joden". Daarom was Jezus, als onder het Joodsch-nationaal verbond geboren, dan ook besneden ten achtsten dage. Niet voor zichzelf, maar als Middelaar, omdat Hij onze natuur in haar zwakheid aannam, zich voor ons in dit zondig leven had ingeworpen, en daarom ook het teeken van de afsnijding van dit zondig leven ondergaan moest. Maar juist daarom begint het Kindeke Jezus dan ook met buiten het Koninkrijk der hemelen te staan; want het nationale rijk van Israël was het hemelsch Koninkrijk nog niet. Het beeldde dit slechts af. Zou dus Jezus uit dit nationale rijk der schaduwen in dit hemelsche rijk van vervulling overgaan, dan moest ook hij doorgaan door het water des Doops. In zooverre ontving Jezus den Doop met water, maar toch ontving Hij meer. Zou de eigenlijke Doop bestaan in een Doop die tegelijk een Doop met water, én een Doop met den Heiligen Geest was, Hij als Middelaar zou terstond, maar ook Hij alleen, dien volledigen Doop ontvangen. Daarom den Doop van Jezus, wat anders voor zijn hemelvaart bij geen enkelen Doop plaats greep, t. w. dat aanstonds de Doop met den Heiligen Geest den doop met het water verzelde; Zoo was dus de Doop van Jezus een priesterlijke daad, waarbij hij, om zijn vrijwillige gemeenschap aan onze schuld en onze zonde, zich aan den Doop onderwierp. Zijn Doop kon niet Uitblijven. De Doop hoorde bij zijn Vleeschwording en wierd er door geëischt, en blijft als zoodanig voor alle kinderen Gods het voorbeeld en de wortel van hun eigen Doop. Dit laatste blijkt daaruit, dat de Christus alsnu tevens in dezen Doop de wijding voor zijn ambt ontving. Hij wordt gedoopt niet als persoon, maar als Middelaar. Gedoopt voor ons, en om onzentwil. En eerst door den Doop van Jezus heeft onze Doop kracht en waardij voor eeuwig. zondag xxvi. hoofdstuk v. 529 VIJFDE HOOFDSTUK. En Jezus bij ken komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Matth. 28 : 18. De instelling van den heiligen Doop is een daad der souvereine macht. Voor ons is het anders een vreemde en wondere zaak, dat zoo heilige werking van Gods genade verbonden is aan zoo uiterst eenvoudige vertooning, als het indompelen in, of besprenkelen met,, koud water. Het water is ons zoo gemeen, zoo gewoon, zoo alledaagsch. Eiken morgen bij ons ontwaken reinigt het water ons gelaat en onze handen. Schier den ganschen dag gaat, in ons zindelijk Hollandsch huishouden, de reiniging met water door. In water reinigen we onze kleederen. In water al ons huisraad. En zelfs de onderdompeling in het zwem- of badwater wordt veel algemeener dan vroeger. Hoe dan bij zoo algemeen gebruik van het water zoo bijzondere waarde te hechten aan die soms nauw merkbare aanwending van het water bij den Doop? Vooral thans, nu de Doop door besprenging regel wierd, en dies slechts enkele droppelen waters gebezigd worden, komt dit ons zoo miniem en onbeduidend voor, dat onze geest aan dit eenvoudige niet aan wil. Ook in ons leeft de Naamans-geest. Had de Heere Jezus veel vertoon makende, saamgestelde en schitterende Sacramenten ingesteld, we zouden er ons veel gemakkelijker in voegen. Maar dit uiterst simpele en eenvoudige is ons een ergernis. Wat toch heeft die bedruppeling met water uitstaande met onze zaligheid? Is het niet schier kindsch nog aan zulk een besprenkeling te hechten ? Op deze bedenking nu, die van nature uit ons hart oprijst, is maar één antwoord, en dat antwoord is, dat dit aan Gods vrijmachtige Souvereiniteit stond. Hij had hierover te oordeelen, niet wij. En zooals het Hem beliefd heeft den Doop te verordenen, zóó is de heilige Doop. Alleen is er dit nog van te zeggen, dat, overmits alles aan het geloof hangt, juist de aard van het geloof vorderde, dat het zienlijke zoo weinig mogelijk indruk moest maken, opdat de oefening des geloofs des te overweldigender zou zijn. Doch ook afgezien hiervan is de Souvereiniteit des Heeren de volkomen genoegzame verklaring van dit mysterieus-eenvoudige; en het is dan ook opmerkelijk hoe de Christus vlak voor de instelling van zijn Doop, de afkondiging van zijn souvereine macht plaatst. Eerst toch sprak Hij: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde; en nadat Hij in E VotO II 34 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK V. 531 zijn dienaren te verbinden. Dit nu leidt terstond tot de drieledige vraag: 1°. of deze vorm wilkeurig is gekozen; 2°. welke die bepaalde genadewerking zij; en 3°. welk verband er bestaat tusschen dien vorm en die genadewerking. Op die eerste vraag nu kan terstond ontkennend geantwoord. Neen, die vorm is niet wilkeurig gekozen. Wat we 1 Petr. III : 21 lezen weerspreekt deze gedachte. Daar toch staat van den Doop: „die niet is eene aflegging van de vuiligheid des lichaams, maar eene vraag van eene goede consciëntie tot God, door de opstanding van Jezus Christus". Hier wordt dus te kennen gegeven, dat het water deswege in den Doop voorkomt, omdat het in ons gewone leven strekt tot afwassching van de vuiligheid des lichaams. De mensch wordt dus naar lichaam en ziel genomen. Gelijk hij nu vuil kan worden naar het lichaam, zoo ook kan hij bezoedeld worden naar de ziel. En gelijk dit vuil des lichaams door water wordt weggenomen, zoo ook is er een middel om deze bezoedeling van de ziel te verwijderen; en het is op deze genadekracht, dat het water als reiniging heenwijst. Het doopwater heeft dus wel terdege een sprake, een beduidenis, een kracht van aanwijzing. Alle water houdt sprake van reiniging en zuivering in, en zoo ook beduidt het water in den doop de reiniging en de zuivering van onze ziel. Niet over het lichaam, maar uitsluitend over de ziel wordt in den Doop gehandeld, en nu zegt dat water u, welke behandeling van de ziel hier bedoeld wordt, t. w. dat deze behandeling duidt op een wegneming van de bezoedeling, waarmee de ziel verontreinigd was. Hierbij is tweeërlei op te merken. Vooreerst dit, dat alle bezoedeling uitloopt op den Dood. Reeds na den zondeval is tot den mensch gezegd: „Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeeren", en stof is dan ook de vijand van ons leven. Vervuiling van ons lichaam is stof, dat aan onze huid kleeft. Vervuiling van ons kleed is stof, dat zich in de plooien en zoomen nestelt. Zoo komt het stof alles aantasten. Onze woningen, onze vertrekken, ons huisraad. Zelfs op den weg vervolgt het ons. En wie ooit in zuidelijke streken de schrikkelijke werking van het stof, bij groote hitte en dorheid, heeft ondervonden, weet bij ervaring hoe er in deze macht van het stof iets ligt om ons te doen stikken. Dat stof laat het daar dan ook niet bij. Neen, dat stof dringt in allerlei booze vormen ook in ons lichaam, en vooral den laatsten tijd wierd al meer openbaar, hoe dat stof eigenlijk levend stof in den vorm van microben en bacteriën is, dat indringt in onze poriën, in ons bloed in onze longen, in onze ingewanden, en allerlei doodelijke krankheid 532 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK V. teweeg brengt. Tot eindelijk de Dood zelf intreedt, en ons doode lichaam aan het stof wordt toevertrouwd, om onder de aarde geheel door dat stof vernield te worden. Het paradijswoord van het stof heeft dus veel dieper zin, dan men gemeenlijk denkt. Het wijst ons op het stof als onzen doodvijand, die eindigen zal met ons te overwinnen. En zie, tegen dat stof is nu het water het van God geboden tegengif. Water is het wapen dat God ons gaf, om de macht van het stof aan ons lichaam, in ons kleed, in onze woning, en op elk terrein te bestrijden. Water is het ons geboden redmiddel om tegenover dat stof onze reinheid, onzen welstand, ja, ons leven te verdedigen. Water en stof staan tegenover elkander, omdat uit het stof de dood komt, en ons door het water het leven wordt hergeven. Bezoedeling, vervuiling, loopt zoo ze doorwerkt, op den dood uit, en omgekeerd het water heeft de kracht, niet enkel om de vuilheid van ons te vagen, maar ook, om juist daardoor ons leven te redden. Nu grijpt in het leven onzer ziel hetzelfde plaats. Alleen heet daar zonde, wat bij ons lichaam het stof heet. Maar overigens doet de zonde van binnen juist hetzelfde wat het stof uitwendig doet. Ook de zonde ontreinigt, bezoedelt, maakt vuil, en tast het leven der ziel zóó sterk aan, dat ook de zonde aan de ziel evenals het stof aan het lichaam den dood brengt. Dit loopt dus volkomen evenwijdig. Lichaam en ziel, elk op hun eigen terrein, hebben een zelfde gevaar te duchten, en voor beide bestaat geen redding, tenzij er een macht optrede die den invretenden en inwoekerenden doodvijand wegneme. Dit nu doet het water voor het lichaam; omdat God in dat water de macht inschiep om het stof te keer te gaan. Had God de Heere nu voor de reiniging der ziel niet evenzoo een machtig redmiddel geschapen, zoo zou de ziel in haar bezoedeling en in haar dood moeten blijven. Maar God schiep dat redmiddel. En gelijk Hij tegen het stof het water overstelde, zoo wrocht Hij in de geestelijke gave van het bloed van Christus een macht, die in uw ziel de bezoedeling van den dood tegenging, en die u het leven en de reinheid kan herschenken. Onzekerheid kan hier dus niet bestaan. Het water is niet wilkeurig gekozen, maar om zijn beduidenis in het zienlijke en uitwendige leven. Omdat ziel en lichaam saam den mensch maken, ligt in onzen eigen persoon de band die ziel en lichaam noodzakelijk saam verbindt. Dit is oorzaak, dat het lichaam beeld van de ziel, en de ziel beeld van het lichaam is, en dat dus ook hetgeen voorvalt met het lichaam, zekere gelijkheid vertoont met hetgeen omgaat in de ziel. Zelfs missen we een eigen taal om uit te drukken wat er met de ziel gebeurt, en zijn we daarom genoodzaakt, al wat de ziel aangaat, uit te drukken met woorden en beelden, aan het lichaam ontleend. We spreken van een warm hart, een 534 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK V. is gegeven. Hiertegenover echter stellen wij de welbewuste verklaring, dat een iegelijk die alzoo den heiligen Doop opvat, den Doop als Sacrament prijsgeeft en vernietigt. Dit wordt niet uit hoogheid gezegd, noch om anderen hard te vallen. Ook schrijver dezes toch heeft zelf jaren lang geen andere voorstelling gehad, zoolang ook hij nog teerde op de heerschende meeningen. Het is dan ook volstrekt niet vreemd, dat bijna ieder thans zoo denkt, en daar vrede mede neemt. Maar wel wordt het hoog tijd, dat we in de kerke Gods het besef en het bewustzijn verlevendigen, dat onze heilige Doop iets heel anders, iets veel hoogers is, dan wij er in onze laagdrijvende overleggingen van gemaakt hebben. Onze vaderen waren in dit opzicht veel rijker en gelukkiger. Zij bezaten nog het werkelijk inzicht in de geestelijke beteekenis van den Doop. En we hebben dan ook niets te doen dan van de valsche meeningen, die allengs inslopen, tot de warme en cordate taal van onze Gereformeerde vaderen terug te keeren, om zeer spoedig weer in het rijk genot van de echte en ware Doopsbeschouwing te zijn. Aarzele dan toch niémand, om de schaduwachtige en onware beschouwing, waarin ook hij, half onnadenkend, opgegroeid is, weer ijlings voor de echt Gereformeerde beschouwing onzer vaderen uit te ruilen. Immers dit is toch volkomen duidelijk, dat al wat men tegenwoordig van de opvoedende kracht van den Doop vertelt, eenvoudig onwaar is. Het is, enkele uitzonderingen daargelaten, niet waar, dat de Doop de opvoeding beheerscht. Het is evenmin waar, dat de Doop zoo machtig bij het opwassen prikkelt, om tot Jezus te gaan. En het is evenmin waar, dat de Doop de gemeente zoo levendig de waarheid van het Evangelie op het harte bindt. Juist omdat men den Doop uitgehold heeft en er alle reëele beteekenis aan heeft ontnomen, kan de Doop die werking niet meer hebben. En al geven we volmondig toe, dat de Doop wel terdege ook de strekking moet hebben, om de opvoeding te heiligen, om de consciëntie op Christus te richten en om de gemeente haar geloofsinhoud voor oogen te stellen, zoo houden we juist met het oog hierop staande, dat deze drievoudige vrucht van den Doop dan eerst komt, en dan eerst komen kan, als ge eerst den Doop weer als Sacrament verstaat en eert in zijn wezenlijke beteekenis. En vraagt ge, welke dan nu die wezenlijke beteekenis zij, dan luidt ons antwoord, dat het wezenlijke van het Sacrament altoos hierin gelegen is, dat op het oogenblik zelf van den heiligen Doop of van het heilig Avondmaal, er tweeërlei daad plaats grijpe, de ééne op aarde door den Dienaar, die het Sacrament bedient, en de andere door Christus uit den hemel, die het Sacrament heeft ingesteld. Eerst waar deze beide werkingen bij 544 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VII. van het lichaam van Christus. En hiertoe nu bewerkt de Christus u door zijn Heiligen Geest in die wondere sacramenteele genade, die Hij door den heiligen Doop u schenkt. ZEVENDE HOOFDSTUK. Of weet gij niet, dat zoo velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in onzen dood gedoopt zijn? Rom. 6 : 3. Zoo is er dan in het Sacrament van den heiligen Doop niet enkel de besprenging met water, die ge ziet, maar ook een genadewerking door den Heiligen Geest, die ge niet ziet. Deze genadewerking in den Doop plant het nieuwe leven niet, maar onderstelt dat dit reeds geplant is, en komt het alsnu besproeien, opdat het te beter opwasse. En deze besproeiing bestaat hierin, dat het reeds ingeplante geloof gesterkt wordt, en wel door het uit zijn eenzelvigheid los te maken en over te leiden in de gemeenschap met het lichaam van Christus; De vraag, hoe dit bij een klein kind mogelijk is, komt eerst later bij den kinderdoop ter sprake; maar ook wat volwassen personen betreft, zij al aanstonds opgemerkt, dat de heilige Doop nooit de geloofsoefening kan sterken, maar alleen het ons ingeplant geloofsvermogen. Toen de Kamerling van Moorenland gedoopt wierd, was het geloofsbewustzijn in dezen hoogen staatsbeambte zeker nog weinig ontwikkeld. Wel had hij studie gemaakt van het Oude Testament, maar zijn kennisse van den Heere Jezus Christus berustte op zeer summiere en korte prediking. Toen nu de Doop dit zijn geloof sterken kwam, zou het hem niets gebaat hebben, of al op dat ééne oogenblik zijn geloofshelderheid versterkt ware; want morgen en overmorgen zou hij misschien in heel andere aangelegenheden en staatszaken verdiept zijn; en den dag daarna zou zijn geloof allicht weer gezonken wezen onder het aanvankelijk peil. Neen, zou deze man aan zijn Doop iets hebben, dan moest door dezen Doop hem zulk een genadewerking worden aangeboden, die hem bijbleef, en die ten gevolge had dat zijn geloof voor levenslang gesterkt wierd. En dit nu kon natuurlijk niet in de geloofsoefening geschieden, want de geloofsoefening wordt telkens afgebroken. Afgebroken door uw slaap, afgebroken door allerlei stoffelijke aangelegenheid, afgebroken door pijn of bedwelmende krankheid. Zal dus de geloofssterking, die aan den volwassene in den 548 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VII. tusschen die andere veel rijkere gemeenschap, waardoor hij alsnu Hem ook kennen leert als den Koning zijner kerk en het Hoofd van zijn volk. Gij moet u daardoor dus nooit in de war laten brengen. Het is volkomen waar, dat we eerst door den heiligen Doop, voor wat ons geloof aangaat, met ons Verbondshoofd, met den Koning der kerk en het Hoofd des Lichaams in gemeenschap treden, en niettemin is het even volkomen waar, dat er reeds vóór onzen Doop een persoonlijke gemeenschap tusschen ons hart en den Redder onzer ziele bestaat. De stokbewaarder te Philippi, die gedoopt zou worden, geloofde in den Heere Jezus Christus eer de apostel ook hem den Doop toediende; en toch is het evenzoo waar, dat hij eerst door den Doop ééne plante met Jezus wierd. Verlies dit dus nooit uit het oog. Wie in den Doop slechts aanbinding aan de kerk ziet, verlaagt het Sacrament, en houdt op, er een heilige genadewerking in te zoeken. En eerst als ge weer merkt en inziet, hoe eerst in den heiligen Doop voor uw geloof de volle aansluiting aan uw verheerlijkten Koning tot stand komt, gaat de Doop als een heilig Sacrament voor u leven. Het is er mee als met een aangeworven krijgsknecht. Ongetwijfeld is deze man reeds aan den veldheer verbonden van het eerste oogenblik af, dat hij aangeworven wierd en in die aanwerving toestemde. Maar toch was dit nog slechts een voorloopige betrekking. En eerst als straks die aangeworven soldaat in zijn uniform wordt gestoken, voor het vaandel treedt en den krijgseed aflegt, is de band tusschen hem en zijn veldheer volkomen gelegd, en geldt hij van die ure af voor een strijder onder dien legervorst, tot zijn corps behoorende, en deelende in zijn zegepraal en in zijn leed. Zelfs de verhouding tusschen twee jonge personen, die elkaar huwelijksbelofte gaven, moge dit toelichten, daar immers de Schrift zelve gedurig den band met onzen Heiland bij dien van het heilig huwelijk vergelijkt. En nu gaat het immers ook bij die verloofden door, dat ze reeds lang eer ze huwden, met elkaar in bijzondere betrekking stonden, en tot op zekere hoogte elkaar toebehoorden. Hun wederzijdsche betrekking toch ontstaat niet eerst door het huwelijk, maar moest reeds vooruit bestaan, om een huwelijk tusschen hen mogelijk te maken. En toch, hoe innig en teeder die betrekking ook reeds moge geweest zijn, toch is het de volle en rijke gemeenschapsbetrekking nog niet. Deze ontstaat eerst door de daad van huwelijkssluiting, en zoo treden ze eerst krachtens deze huwelijkssluiting tot elkander in de volle gemeenschap van man en vrouw. Juist dus hetzelfde wat men bij den heiligen Doop vindt. Wie ten Doop zal komen, moet reeds vooraf met Jezus in betrekking staan, en Hem in zijn hart reeds trouw hebben gezworen, ja, reeds iets van de liefde Christi gesmaakt hebben. En toch, eerst als het eindelijk ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VII. 549 tot den heiligen Doop komt, wordt de betrekking tusschen deze ziel en den Christus de ware. Eerst nu wordt het voorloopige blijvend en duurzaam. En eerst nu wordt die vaste betrekking geboren, die maakt dat deze persoon van Christus is, en Christus dezen persoon in zijn heilig Lichaam, als een medelevend lid, ook voor diens eigen bewustzijn gelden doet. Zoolang een man als Da Costa, hoezeer ook in zijn ziel reeds voor den Christus gewonnen en aan zijn Goël klevend, nog uitwendig aan de Synagoge verbonden bleef, ontbrak er nog altoos iets, en was de gemeenschap met Christus' kerk nog niet vol. En eerst toen Da Costa ten leste brak met de Synagoge en in de Pieterskerk te Leiden door den heiligen Doop in de gemeenschap der Christenheid wierd opgenomen, wierd die betrekking tot zijn Immanuël wat die zijn moest. En zoo houden we dus deze twee staande: 1°. dat aan den Doop reeds zekere band en betrekking met den Christus moet voorafgaan; en 2°. dat deze band en betrekking met den Christus eerst door den heiligen Doop wordt, wat hij in kiem en beginsel zijn moet, de band met het Hoofd des Lichaams. En nu het tweede punt. Indien we zoo straks spraken van een socialen trek welken ons geloof ontving, in onderscheiding van de eenzelvigheid waartoe het geloof zoo van zelf in de pas beginnenden neigt, en dit bij gemis aan een ander woord door gezellig vertaalden, versta niemand ons mis, als bedoelen we daarmee slechts een mildere genieting, in den zin waarin het gezellige verkeer de vreugde ook des aardschen levens verhoogt. Al biedt toch onze taal geen duidelijker uitdrukkingen, toch put dit woord sociaal of gezellig, in het allerminst de diepte des rijkdoms niet uit, die in de gemeenschap met het Lichaam van Christus besloten ligt. Het staat toch immers met dit Lichaam van Christus zóó, dat het zijn Hoofd bezit, en dat het door het bezit van dit Hoofd alle schatten der verzoening en alle beloften der eeuwige erfenisse in zich besloten heeft. Mits ge u slechts niet tot de zichtbare verschijning der kerk op aarde bepaalt, is er buiten het Lichaam des Heeren geen zaligheid, geen duurzaam geluk, geen eeuwige vreugde; want al wat God in zijn genade uitdacht en al wat de Christus door zijn lijden en sterven wrocht, is ten goede gekomen aan dat Lichaam des Heeren, en aan dat Lichaam alleen. Wie dus, als missende zijn Doop, voor zijn geloofsbewustzijn nog buiten dat Lichaam staat, die heeft wel het gerucht gehoord van het heilsgoed eh wel het beloofde land van verre gezien, maar die toeft nog altoos voor den drempel van het Paleis, waarbinnen al de schatten des heils liggen opgetast. En eerst wanneer hij door den heiligen Doop alsnu ook voor zijn geloofsbewustzijn in deze gemeenschap ingaat, dat heilig Huis- 550 ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK VII. binnentreedt, en in dat Lichaam des Heeren erkend wordt, vloeit ook hem de rijke gemeenschap toe van het zalig en verzoend leven, dat binnen deze Tente des Heeren doorleefd wordt. Dit zult ge nog te duidelijker gevoelen, zoo ge op iets anders let. De heilige Doop sluit u niet alleen in de kerk in, maar scheidt u ook van de wereld af. Het duidelijkst ziet ge dat bijvoorbeeld in de eerste kerk van Cbrinthe. Alle die personen, die door Paulus of anderen tot het geloof van den Heere Jezus Christus werden gebracht, waren eerst lieden van de wereld geweest, opgenomen in de gemeenschap der heidenen; band en verkeer hebbende met den zondigen levenskring, waarin ze geboren waren. Maar nu, zegt Paulus, „zijt ge afgewasschen, d. w. z. gedoopt, en daardoor geheiligd en gerechtvaardigd in den Heere Jezus, waarin ge gedoopt zijt, en door den Geest onzes Gods, die in den Doop zijn genadewerking aan u volvoerd heeft" (zie 1 Cor. VI : 11). Er geschiedde door den heiligen Doop dus tweeërlei. Ten eerste wierd een onheilige gemeenschap verbroken, en ten tweede een heilige gemeenschap gesloten. Zoolang men buiten de gemeenschap met het Lichaam van Christus staat, behoort men tóch tot een levenskring, maar tot een andere gemeenschap, en wel tot de gemeenschap der wereld. In deze gemeenschap der wereld nu ligt de zonde nog onverzoend; is de schuld nog onbetaald; ze zucht nog onder den toorn Gods. Daarentegen in de gemeenschap van Christus, binnen in het Lichaam des Heeren, is de zonde verzoend, is de schuld weggenomen, en is de toorne Gods gestild en vervangen door de liefelijke bestraling van zijn gunste en zijn genade. Wie dus uit de gemeenschap der wereld uitgaat en overtreedt in de gemeenschap van het Lichaam des Heeren, die gaat uit een zondigen kring over in een verzoenden levenskring, uit een kring van schuldenaren in een kring van vrijgekochten, uit een kring, waarop Gods toorn rust in een kring, die het schijnsel van „Gods vertroostend aangezichte" geniet. AI belijdt dus iemand, vóór zijn Doop, dat het heil in Christus is, en ook al is hij vóór zijn Doop feitelijk reeds in Christus ingelijfd, toch is het eerst door den heiligen Doop, dat hij den eigenlijken overgang maakt, en alsnu ook voor zijn geloofsbewustzijn uit het onverzoende in het verzoende, uit de schuld in het rantsoen, en uit den toorn Gods in zijn gunste overtreedt. Dat is dan ook juist, wat de Doop af schaduwt. Het water is het beeld der reiniging, en stelt u voor, hoe ge door dezen overgang in het Lichaam des Heeren overtreedt in de gemeenschap der heiligen, waar alle zonde is afgewasschen door het bloed van Christus. Om het kort saam te vatten komen we dus tot deze slotsom (altoos van een volwassen doopeling gesproken; want van den kinderdoop ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK VIII. 551 handelen we later afzonderlijk): R dat niemand tot den Doop mag toegelaten, dan die reeds persoonlijk wedergeboren is, en belijdt dat in ChriStuS de éénige Naam gegeven is, waardoor men kan zalig worden; 2°. dat hij eerst door den heiligen Doop feitelijk overtreedt uit de zondige gemeenschap der wereld tot het onzondige, wijl verzoende, gemeenschap met het Lichaam des Heeren; 3°. dat deze gemeenschap met het Lichaam des Heeren, hoezeer ook krachtens zijn wedergeboorte, in den wortel reeds bestaande, toch eerst door den Doop ook voor zijn geloofsbewustzijn gaat leven en in de werkelijkheid uitkomt; 4X dat het hem ingeplante geloofsvermogen alsnu in den heiligen Doop alzoo door den Heiligen Geest bewerkt wordt, dat het tot het aanvaarden van deze gemeenschap in staat wordt gesteld; en 5. dat, overmits de Heilige Geest als levensgeest van het Lichaam des Heeren èn in het Hoofd èn in de leden woont, de bekeerling eerst door die aansluiting aan het Lichaam des Heeren, die voor zijn geloofsbewustzijn in den Doop geschiedt, nu ook zelf den Heiligen Geest ontvangt, als den levensgeest van dat Lichaam, die ook hem voortaan als een lid van dat Lichaam beheerschen zal. ACHTSTE HOOFDSTUK. Want zoo velen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Gal. 3 : 27. Blijft voorshands de kinderdoop nog geheel rusten, en denken we ons als doopelingen nog uitsluitend Joden, Heidenen of Mahomedanen, die voor de belijdenis van den Christus gewonnen zijn, dan blijft er, na de gegevene toelichting, niets duisters over. Dan toch komen we tot deze geleidelijke en natuurlijke voorstelling: 1°. Zulk een Heiden komt onder de leiding van Gods voorzienig bestel in aanraking met de wereld der Christenen; hij hoort van Jezus; diens woord wordt hem aangezegd. 2». Toch zou deze predikatie van het Woord zijn hart niet kunnen overbuigen, indien diezelfde God, die hem door zijn voorzienig bestel met de predikatie van het Evangelie in aanraking bracht, hem ook niet inwendig met het licht van den Heiligen Geest bestraald had. Zonder voorafgaande verkiezing en daaruit gevolgde wedergeboorte, zou deze predikatie voor zijn natuurlijk hart het tegendeel van aantrekking hebben gehad. Nu echter, dank zij deze inwendige bewerking door de kracht van den Heiligen Geest, 552 ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK VIII. opent zich in zijn hart de bloesémknop van het geloof, zoodat het vriendelijke licht van het Evangelie er kan instralen. 3». Zoo komt hij tot geloof; maar tot een geloof, dat nog slechts in zijn eerste stadium verkeert. Een geloof dus dat wel gaaf in kiem en wortel is en zuiver in zijn aanleg, maar dat zich zonder meer tot vrucht kan zetten. Zonder meer toch staat hij op zich zelf en alleen, terwijl juist dat Evangelie dat hem gepredikt wierd en dat hij aannam, den rijkdom van een nieuw leven in een nieuwe gemeenschap en in een nieuwe wereld opent; hier beginnende, en eens in heerlijkheid voltooid daarboven. Zoo brengt dus dit geloof reeds in zijn eerste stadium vanzelf het besef mede, dat het nog onvolkomen is, en dat het uit deze eenzelvigheid in de gemeenschap der heiligen moet ingaan; en het Evangelie brengt hem het gebod van den Christus, dien hij nu belijdt, dat deze ingang in deze heilige gemeenschap geschieden moet door den heiligen Doop. Eigen drang en neiging tot gehoorzaamheid brengt er hem dus 4». toe, om dezen Doop hoe eer hoe beter te zoeken. Zie het maar aan den kamerling van Candacê. Terstond nadat het geloofsoog hem opengaat, kan hij, rijdende in zijn wagen, niet aan een stroom van water komen, of ijlings wekt het gezicht van dat water het verlangen naar den Doop in hem op. „En alzoo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: „Ziedaar water, wat verhindert mij gedoopt te worden ?" Tweeërlei drang ontmoet dus hier elkander. Eenerzijds de drang van den bekeerling om gedoopt te worden, en anderzijds de drang van den Christusprediker om den bekeerling te doopen. In gehoorzaamheid aan Christus en in gebondenheid aan zijn instelling heeft de heilige Doop dus plaats. Het water besproeit het lichaam van den doopeling en de naam van God Drieëenig wordt aangeroepen. En Christus, die uit den hemel zijn kerk regeert, en ook dezen bekeerling aan zijn kerk toebrengt, doet deze besproeiing met water verzeld gaan van een hemelsche werking op het hart van den doopeling, en wel door deze bepaalde genadewerking dat hij zijn geloof, dat dusver op zich zelf stond, nu in de geloofsgemeenschap met het Lichaam van Christus inleidt. Zoo snijdt 5°. deze Doop, met de Doopsgenade die de waterbesprenging verzelt, voor dezen doopeling de gemeenschap met de wereld, waar hij vroeger uit leefde, af, en bindt hem aan de geloofsgemeenschap met die nieuwe heilige wereld, dewelke is het Koninkrijk der hemelen. De doopeling gaat door dezen Doop, nu ook voor zijn geloofsbewustzijn, in de gemeenschap met het mystieke Lichaam des Heeren over; gevolg waarvan is, dat hij van het onverzoende terrein op het verzoende terrein komt; alsnu lid en deelgenoot wordt van den heiligen kring, die onder Jezus ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VIII. 553 als zijn Hoofd leeft; en dat ook hem als lid van dit Lichaam alsnu toekomt die Heilige Geest, die zoo voor het Hoofd als voor de leden van dit Lichaam de inwonende en bezielende levensgeest is. Hieruit verklaart zich tevens, waarom onze Geloofsbelijdenis in art. 15 van de erfzonde zegt: Zij is ook door den Doop niét ganschelijk te niet gedaan, een zegswijze, die velen nog altoos raadselachtig schijnt, en die toch, mits goed verstaan, een zoo rijke gedachte uitspreekt. Vóór de Rëformatie leerde de Christelijke kerk in de eeuwen, die het naast aan de Hervorming liggen, dat de erfzönde metterdaad door den Doop geheel wierd weggenomen. De betuiging van art. 15 houdt dus allereerst een protest in tegen deze Onware voorstelling, die voort was gevloeid uit een zeer ondiepe beschouwing van de erfzonde, als ging deze eigenlijk buiten onze natuur om. Neen, zoo beleden onze vaderen, de erfzonde is wel terdege een diep in onze natuur ingedrongen kwaad, en daar de wedergeboorte niet plotseling onze geheele zondige natuur in een reine natuur hersteit, maar ons tot aan onzen dood toe, met de opwellingen uit deze onzalige fontein te Worstelen geeft, kan het niet waar zijn, wat de scholastiek leerde, dat door de uitwendige toediening van den heiligen Doop geheel dit booze kwaad met wortel en tak in ons zou zijn uitgeroeid. Het is dus niet zoo, dat de erfzonde door den heiligen Doop geheel wordt te niet gedaan. Maar evenmin moogt ge zeggen, dat de heilige Doop ganschelijk geen afbreuk aan de erfzonde doet. Ze wordt door den Heiligen Doop wel niet geheel, maar dan toch ten deele te niet gedaan. Wel waarlijk heeft de heilige Doop ook op de erfzonde een rechtstreeksche werking, en ge verstaat den Doop niet, zoolang ge waant, dat deze de erfzonde ongedeerd Iaat. De vraag is dus maar in hoeverre de heilige Doop deze erfzonde wel en in hoeverre deze Doop haar niet vernietigt. Nu geeft de geloofsbelijdenis op het laatste een duidelijk antwoord; want ze zegt: „Zoo wordt de erfzonde ook zelfs door den Doop niet geheel te niet gedaan, noch uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit als opwellend water altijd weer opspringt, gelijk uit een onzalige fontein". Maar ook in hoeverre de Doop wel op de erfzonde werkt, staat er wel terdege bij, al maakt de zinsbouw, dat dit minder duidelijk in het oog spriflgt. Er volgt toch op: „Hoewel zij nochtans den "kinderen Gods tot verdoemenisse niet toegerekend, maar door zijn genade en barmhartigheid gegeven wordt". En ten andere door de 'bijvoeging, dat zij „het gevoel van hun verdorvenheid erlangen en hierdoor zuchten leeren, om van dit lichaam des doods verlost te worden". 554 ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK VIII. Brengt ge dit nu in verband met onze uiteenzetting over de Doopsgenade, dan zal de zaak u volkomen duidelijk worden. Vóór zijn Doop staat de doopeling actueel buiten de gemeenschap met het Lichaam van Christus, en daarentegen in de gemeenschap met de onheilige wereld. Christus is zijn Hoofd nog niet. Zijn Hoofd is nog Adam. Zoolang nu Adam nog zijn Hoofd is, en hij nog als lid organisch behoort tot het geslacht van Adam, deelt hij natuurlijk nog in de gemeenschap van zonde en schuld waarin Adam zijn geslacht bracht; en dit juist is de erfschuld en de daaruit gevolgde erfzonde. Wordt hij nu echter gedoopt, en zet Christus door zijn Doopsgenade hem over in de gemeenschap van de nieuwe menschheid, dan wordt de band losgemaakt, die hem aan Adam en diens zondige gemeenschap bond, en wordt hij gebracht onder het Hoofd Christus en in de gemeenschap der heiligen, die in het Lichaam van Christus is. Juist die band, waardoor ge in gemeenschap aan de erfschuld stond, wordt dus door den heiligen Doop doorgesneden; en daarentegen die andere band aangebonden, waardoor ge in gemeenschap treedt met de heilige gerechtigheid van uw Hoofd Christus. Zoo kan er dus voor den wedergeborene en gedoopte van geen erfschuld meer sprake zijn. Die is afgesneden, verzoend en vergeven en vervangen door gemeenschap aan de erfgerechtigheid om het zoo uit te drukken, van Christus, als het Hoofd des nieuwen Lichaams. Juist dus wat de Geloofsbelijdenis zegt, „dat ze den kinderen Gods niet meer tot verdoemenis wordt toegerekend". Maar nu volgt hieruit ook ten andere, dat de gedoopte, die op dit verzoend terrein is overgegaan, den innerlijken strijd ontdekt, die er nog tusschen zijn persoonlijk bestaan en het Lichaam des Heeren, waarin hij wierd ingelijfd, overbleef. Dat Lichaam des Heeren is heilig, en hij is innerlijk nog een onheilige, met de onzalige fontein van zonde in zijn hart. Dit brengt hem, juist door de tegenstelling, tot het ware inzicht in de verfoeilijkheid zijner zonde. Hij krijgt er, gelijk de Confessie in art. 15 zegt, een „waar gevoel" van. Hij kent zijn zonde. Ze is hem als een booze zweer die hij zou willen uitsnijden. Ze is hem als een giftige adder, die zich om zijn arm slingerde, en die hij zou willen wegwerpen. Al zijn zuchten en verlangen is dan ook, om van deze inwonende zonde verlost te worden. En overmits het Woord hem nu leert, en de ervaring van Gods heiligen hem bevestigt, dat deze volkomene afsterving der zonde eerst in den dood kan volgen, daarom is er in hem een hartelijk zuchten en verlangen, om „van dit lichaam des doods verlost te worden". Geheel de betuiging die Rom. VII ons leert: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam dezes doods? Ik danke God door Jezus Christus mijnen Heere." Resultaat is derhalve, dat de heilige Doop ten opzichte ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK VIII. 555 van de erfzonde drieërlei werking doet: 1°. snijdt de Doop de toerekenbaarheid der erfschuld af; 2. stelt de Doop ons vijandig tegenover de erfzonde, die we eertijds gemind en gekoesterd hadden; en 3°. prikkelt de Doop in ons het verlangen om door het sterven van elke aanraking met de nawerkingen der erfzonde verlost te worden. Ook de onderscheidene uitspraken van de Heilige Schrift, die op den Doop doelen, zullen na de gegeven uiteenzetting gereedelijk worden verstaan. Zoo wat we in Tit. III : 5 lezen: „Hij heeft ons zalig gemaakt naar zijne barmhartigheid door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heiligen Geestes". Immers, zoo dikwijls er van wedergeboorte sprake is, moet wel onderscheiden tusschen de verborgen daad des wederbarens in den wortel van ons wezen, en het besef en de uitwerking van deze wedergeboorte in ons geloof en in de geloofsvrucht. Als hier dus van den Doop gezegd wordt, dat de Doop het bad der wedergeboorte en van de vernieuwing door den Heiligen Geest is, zoo is hiermee niet bedoeld wat Rome en ten deele de Luthersche kerk leert, dat ons door den Doop de verborgen kiem der wedergeboorte in den wortel van ons wezen zou zijn aangebracht, want deze moet aan den Doop voorafgaan-f maar is wel bedoeld, dat de heilige Doop ons een Doopsgenade aanbrengt, waardoor we van deze wedergeboorte besef en wetenschap erlangen, en bekwaamd worden om in de gemeenschap met het Lichaam des Heeren te rijpen in vernieuwing des levens. Zonder de Doopsgenade is de wedergeboorte een voor ons verborgen schat; eerst door de Doopsgenade valt op dezen verborgen schat het licht des geloofs, begint ze voor ons geloof in te staan, en door dat geloof in de vernieuwing door den Heiligen Geest te werken. Evenzoo is het met Rom. VI : 4, Gal. III : 27, Col. II : 14, enz. waar van den Heiligen Doop gezegd wordt, dat hij ons in gemeenschap met den Christus brengt, en wel met zijn lijden en opstanding. „Wij zijn dan met Hem begraven door den Doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." Ook hierbij toch moet wel onderscheiden tusschen de verborgen gemeenschap met Christus, dies buiten ons weten of besef om, door God wordt tot stand gebracht, en tusschen het besef en het bewustzijn van deze gemeenschap, die eerst door het geloof in ons komt, en eerst krachtens dit geloof ons tot een leven in zijn gemeenschap in staat stelt. Deze verborgen gemeenschap met Christus nu vloeit voort uit de eeuwige Verkiezing en uit het geven door den Vader van de zijnen aan den Zoon; en wordt in zijn wezen tot stand 556 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VIII. gebracht door de inplanting van het nieuwe leven bij en in de wedergeboorte, en gaat alzoo aan den Doop vooraf. Men wordt gedoopt metom daardoor eerst „lidmaat van Christus" te worden, maar ontvangt den Doop als zijnde een „lidmaat van het Lichaam des Heeren". Maar zonder meer zou ons dit niet baten. Van deze gemeenschap met Christus, als Hoofd des Lichaams, moet men ook besef en wetenschap erlangen. En nu is het de sacramenteele Doopsgenade, die ons door Christus wordt toegebracht, waardoor ons geloof, dat dusver eenzelvig zweefde, de vatbaarheid, den drang en de neiging ontvangt, om in die gemeenschap met den Christus als ons Hoofd, en dienvolgens met zijn Lichaam, in te gaan. Eerst door den Doop, krachtens de daarbij verleende en gewerkte, Doopsgenade, gaan we dus met ons weten, met ons besef, met ons bewustzijn in onze heilige gemeenschap in, en worden alzoo met Hem in zijn dood begraven, en erlangen alzoo met Hem gemeenschap aan zijn heerlijkheid. Tot op den Doop is dit alles een dood kapitaal. Eerst door den Doop wordt dit heerlijk kapitaal levend. Hetzelfde geldt van Joh. III : 5, waar Jezus zegt: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij zal in het Koninkrijk Gods niet ingaan". Opmerkelijk is het hierbij, dat de Heere Jezus in het derde vers, zonder van het Doopwater melding te maken, eenvoudig zegt: „Tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien". Kennelijk onderscheidt de Heere Jezus dus de wedergeboorte in haar verborgen werking en de wedergeboorte voorzoover ze doordringt tot ons besef. Eerst toch spreekt Jezus van een wedergeboorte, die voorafgaat aan alle gemeenschap met het Koninkrijk Gods, en ons, terwijl we er nog buiten staan, in staat stelt om het te ontdekken, zijn bestaan gewaar te worden, het te zien. En daarna van een wedergeboorte, die, nadat wij het Koninkrijk Gods ontdekt en gezien hebben, ons alsnu bekwaamt en in staat stelt, om er in te gaan. Ook dit nu strookt geheel met wat we over de Doopsgenade poogden uiteen te zetten. Eerst wordt de bekeerling "door een verborgen daad Gods in zijn ziele wedergeboren, en waakt er een voorloopig geloof in hem op, waardoor de zucht om met het Lichaam des Heeren in gemeenschap te treden in hem opleeft. Alsnu wil hij in dit Koninkrijk ingaan, en moet daartoe naar Christus' instelling den Doop ondergaan, om uit de gemeenschap met het Lichaam des Heeren de toevloeiing van den Heiligen Geest te ontvangen; en dit nu is het wedergeboren worden voor zijn besef en zijn geloofsbewustzijn. En niet minder eindelijk is hiermee in overeenstemming wat we in 1 Petr. III : 20, 21 lezen van de parallel tusschen den Zondvloed en de ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK VIII. 557 werking van den heiligen Doop. In de dagen van Noach wierd het water door God gebruikt, om tegelijk twee dingen te doen: 1. het oordeel aan de booze, zondige wereld te voltrekken; en 2. de arke op den waterspiegel op té lichten en te dragen en alzoo Noach met de zijnen te behouden. Nu was het water ook bij den Zondvloed metterdaad slechts een instrument in Gods hand. De eigenlijke werker was God zelf. Hij verdierf het zondige geslacht en Hij behield Noach. Maar eerst toen het water begon op te borrelen en neer te plassen, wierd dit oordeel aan de ongerechtige wereld en deze behoudenis aan Noach openbaar en werkelijk. En zoo zegt de heilige apostel Petrus is het nu ook met den Doop gesteld. Gelijk destijds het water scheiding maakte tusschen de gemeenschap der zondige wereld, en de gemeenschap van Gods kerke in de arke, zoo ook maakt nu het Doopwater scheiding tusschen de gemeenschap der ongeloovige wereld en de heilige gemeenschap van Gods kerke. Gelijk toen het water Noach van de wereld afsneed en de kerke Gods in de arke tot een nieuwe gemeenschap heiligde zoo ook snijdt nu het Doopwater af van dé gemeenschap der Adamietische wereld en sluit ons in de gemeenschap van het Lichaam van Christus. En gelijk toen het water Noach ophief en behield en hem in staat stelde om straks een nieuw leven aan te vangen, zoo verheft ook nu het Doopwater ons tot een hooger leven, dat door de opstanding van Christus beheerscht wordt, en voert ons door de Doopsgenade in die heilige gemeenschap binnen, waar we feitelijk onze behoudenis vinden in de vervulling van wat ons geweten, nu van schuld overtuigd, vraagt van zijn God. Volledigheidshalve voegen we hier ook een woord aan toe over wat Paulus in Cor. X zegt van den Doop dien Israël onderging. Toen Israël uit Egypte was getogen, en alzoo de verlossing van hef volk was te weeg gebracht, heeft God de Heere door een wonder zijner almacht een wolkkolom tusschen Israël en het huis van Egypte geplaatst, terwijl Israël tusschen de opgestoven watermuren doortoog. Feitelijk wierd al het volk van Israël toen besproeid en besprengd, zoo door het water dat afspette van de opgestoven wateren links en rechts, als door het neerdruppelen van het water uit de wolkkolom. En nu zegt Paulus, dat dit voor Israël zijn Doop is geweest, en als zoodanig een antitype van den Doop die met Christus' verschijning in plaats van de besnijdenis komen zou. Over het feit van dezen Doop in de Roode zee valt dus niet te spreken. Dit feit wordt ons door Paulus bericht, en zou ons zonder deze verklaring van Paulus sjiiet in deze beduidenis bekend zijn. Ons Doopsformulier is dan ook volkomen in zijn recht, waar het in het Gebed zoowel 558 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK VIII. naar deze gebeurtenis aan de Roode zee, als naar het gebeurde bij den Zondvloed verwijst als naar typen „door dewelke de Doop beduid wierd". Dit zeggen toch is blijkens 1 Cor. X en 1 Petr. III geen verzinsel van de opstellers der Formulieren, maar steunt op de apostolische onderwijzing. Maar wel dient dit zeggen van Paulus toegelicht in verband met de Doopsgenade. Ook hier toch blijkt tweeërlei. Ten eerste dat de verlossing aan den Doop voorafging. Israël was uitgetogen en was uit het diensthuis verlost, toen Pharao het natoog. Wel bestond er gevaar, dat Pharao Israël achterhalen en het schade zou toebrengen, maar de verlossing zelve was een voldongen feit. Juist dus zooals we het bij den Doop vonden dat de wedergeboorte aan den Doop voorafgaat, en in dengene die ten doop komt, het geloof reeds aanwezig is. En ten andere toont 1 Cor. X dat de wolkkolom zich wel beschermend tusschen Israël en Pharao stelde en de gemeenschap tusschen Pharao en Israël afsneed, maar toch niet zelf de verlossing teweeg bracht, doch slechts voor Israëls besef het feit en de zekerheid van zijn verlossing tot een werkelijkheid maakte. Eerst toen de wolkkolom tusschen Israël en Pharao stond, gevoelde Israël zich veilig, gevoelde Israël zich als een nieuwe gemeenschap aaneengesloten, en beseft Israël hoe het met zijn God een nieuwe toekomst tegen ging. En zoo nu ook vonden we het bij den Doop. Als de Doopsgenade bij den waterdoop komt en in ons geloofsbesef de aansluiting aan het Lichaam des Heeren te weeg brengt, dan is het niet die Doop die ons wederbaart, maar gaat die Doop tusschen ons en de zondige wereld, waartoe we behooren, in staan, en verleent die Doop ons het besef, dat Hij in wiens naam gedoopt wierd, machtig en gewillig is, om ons voortaan tegen onzen Pharao, d. i. tegen Satan, te beschermen. Alles komt er dus maar op aan, vastelijk te gelooven, dat er in den Doop meer dan de uitwendige besprenging met water, dat er in den Doop ook een werking van de genade van Christus is, en dat deze Doopsgenade het geloof in ons ontwikkelt en vervormt tot een heilig besef en een zalig bewustzijn van onze gemeenschap aan Christus en zijn mystiek Lichaam. Calvijn heeft het zoo duidelijk en helder reeds voor drie eeuwen aan de kerken betuigd: „Bij alle Sacrament werkt oor en oog slechts op natuurlijke wijze, maar Christus is het, die op een wijze, die de natuur te boven gaat, door een bijzondere genade de zaak van het Sacrament in ons harte te weeg brengt"; Christi est qui praeter naturae modum Speciali gratia idem in nostris animis agit. ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IX. 559 NEGENDE HOOFDSTUK. En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewasschen, maar gij-zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den naam van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods. 1 Cor. 6:11. Na het water in den Doop, en in dien Waterdoop de verborgen werking van den Heiligen Geest besproken te hebben, rest ons, thans nog de afbeelding, de afschaduwing of beeldspraak na te gaan, die in het teeken als zoodanig ligt, en waarop onze Catechismus in Vraag 72 en 73 het oog vestigt. Uit de vroegere verklaringen van den Catechismus bleek, dat de Doop, als zijnde een Sacrament, strekt om het geloof te sterken; bleek dat in den doopeling geloof aanwezig moet zijn, zal dit voor sterking vatbaar zijn; en bleek eveneens dat deze sterking van den Heiligen Geest uitgaat; maar zonder dat de Catechismus de vraag besprak, waarin bepaaldelijk deze bijzondere sterking van het geloof door den heiligen Doop bestaat. Ons antwoord op die vraag voegden we dus aan die onderwijzing van den Catechismus toe, omdat het thans, drie eeuwen later, niet meer aangaat, deze vraag buiten bespreking te laten. Zoolang toch niet wordt ingezien dat de geloofssterking door den Doop iets eigenaardigs is (en dus iets dat we, voor zooveel ons aangaat, derven, zoo we den Doop voorbijloopen) raakt noodzakelijk het Sacrament des Doops in minachting. Kan men toch evengoed buiten den Doop om geheel dezelfde sterking voor zijn geloof ontvangen, waartoe zou men dan den Doop er bij nemen? Er moet dus een reden bestaan, waarom de Christus juist dit middel voor deze bijzondere soort van geloofssterking verordend heeft; en ook, deze geloofssterking moet van zulk een aard zijn, dat ze maar eens in uw leven kan voorkomen; want ge wordt slechts éénmaal gedoopt. En in verband hiermee nu vonden we, dat het geloof deels iets is wat we persoonlijk voor ons zelven bezitten, maar ook deels iets, dat slechts in de gemeenschap der heiligen tot zijn ontwikkeling en ontplooiing kan komen; en dat het nu juist de Doop is, die deze aansluiting van ons persoonlijk geloof aan de gemeenschap der heiligen, op verborgene wijze tot stand brengt. Niet natuurlijk alsof het Doopwater zelf dit deed, maar zóó, dat Christus uit den hemel, onderwijl we gedoopt worden, dit volbrengt door den Heiligen Geest; en zulks uiteraard alleen in Gods uitverkorenen. 560 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IX. Doch al durven we vertrouwen, dat dit punt hiermede aanvankelijk tot bevredigende oplossing gebracht is, zoo zijn we er toch niet. Nu toch ontstaat die andere vraag, wat namelijk de uitwendige Doopsbediening met deze verborgen daad des Heiligen Geestes te maken heeft. De Roomsche kerk leert, dat het Doopwater zelf, na de zegenspreuk van den priester, deze genade in zich besluit en mededeelt. De Lutherschen, hoewel het minder kras uitdrukkende, leeren toch ook in hoofdzaak, dat het water een instrument is, waarvan God zich bedient, om de wedergeboorte in den doopeling tot stand te brengen. Maar de Gereformeerden hebben zich van huis uit steeds tegen al zulke vermenging van de geestelijke zaak met het zichtbare teeken verzet. Dit nu is uitnemend. Maar toch mag Doopwater en Doopsgenade ook voor ons niet los naast elkander blijven liggen. Er moet tusschen beide een sacramenteel verband bestaan. En dit sacramenteel verband nu ligt volgens den Catechismus hierin, dat het Doopwater, in zijn heilige symboliek, ons het voorwerp van ons geloof voor oogen stelt. Ge komt tot den heiligen Doop als een personeel geloovige, maar die voor uw geloof nog de aansluiting aan de gemeenschap der heiligen mist. Onderwijl ge gedoopt wordt, brengt Christus door zijnen Heiligen Geest deze aansluiting van uw geloof aan de gemeenschap der heiligen op verborgene wijze in het binnenst uwer ziele tot stand. Maar terwijl nu uw personeel geloof onder en door den Doop deze geheel eenige sterking ontvangt, die nooit meer zal herhaald worden, beeldt nu het Doopwater in zijn symboliek, u op hetzelfde oogenblik het geloofsvoorwerp af, waardoor uw aldus gesterkt geloof zich alsnu te richten heeft. En dit voorwerp van uw geloof is „de offerande van Jezus Christus aan het kruis als de eenige grond uwer zaligheid"; en, bij den heiligen Doop wel bepaaldelijk, de afwassching van uw besmette ziel door het in die offerande vergoten bloed. Het water beeldt dus rechtstreeks het „bloed van het heilig Godslam" af; uw gewasschen worden met dat water stelt voor uw afwassching met het bloed van Christus; en, naar de symboliek van het Doopwater, is in uw onderdompelen onder het Doopwater afgebeeld, uw wegsterven in het graf uwer zelfvernietiging, en in uw opkomen uit het badwater, uw opstanding tot een nieuw leven. Het door de Doopsgenade gesterkte geloof richt zich, door middel van het Doopwater, dus terstond op wat de Catechismus noemt „de vergeving uwer zonden om des bloeds Christi wille, hetwelk Hij in zijne offerande aan het kruis voor ons uitgestort heeft"; en wijst ons rechtstreeks op de vernieuwing door den Heiligen Geest, opdat wij hoe langs zoo meer de zonde afsterven en in een godzalig, ónstraffelijk leven wandelen zouden. 564 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IX. Vèrtröuwd, dat de Christus hem zijn onwillekeurige dwaling niet toerekent, en hem ook zonder Doop de Doopsgenade verleend heëft. Maar eenigszins anders is het te oordeelen in het eerst onderstelde geval, waarop deze vraag het meest wordt toegépast, t. w. bij jongstervende kinderen, die 'heen gaan eer ze gedoopt zijn. Bij deze namelijk kan men er niet maar van af, met eenvoudig te zeggen, dat de Christus hun ook zonder den Doop wel de genade van den Doop zal verleenen. Wie alzoo spreekt ziet namelijk geheel voorbij, dat de aansluiting aan de gemeenschap der heiligen op aarde iets anders iS dan de aansluiting aan de gemeenschap der heiligen in den hemel. Uit niets blijkt dan ook, dat er Sacramenten in den hemel bèstaan. De Sacramenten maken integendeel geheel den indruk van uitsluitend te behooren tot de bedeeling der zichtbare kerk op aarde. Dat blijkt reeds uit het feit dat het zichtbare teekeneh zijn. Men kan zelfs zeggen, dat de Sacramenten door Christus verordend zijn, om de kerk zichtbaar te maken. Sterft nu een jong wicht zóó vroeg, dat het met deze zichtbare kerk op aarde in geenerlei aanraking komt, dan kan er bij zulk een jong wicht van een Sacrament ook geen sprake zijn. Is zulk een wicht uitverkoren, dan moet het natuurlijk, eer het sterft, wedergeboren zijn, en in deze wedergeboorte de kiem of het zaad des geloofs hebben ontvangen. Maar dit zaad des geloofs is bij zulk een wicht niet bestemd, om op te wassen op den akker der zichtbare kerk, en dus heeft het den sacramenteelen dauw, die dat geloof op aarde moet doen ontkiemen, ook niet noodig. Zulk een ziel wordt dan aanstonds overgebracht in de velden des hemels, en het zaad des geloofs, dat zij in de wedergeboorte ontving, is alsnu bestemd, om in dezen hemelschen akker op te schieten. Nu bestaat het onderscheid tusschen de ontwikkeling van dit zaad des geloofs op den akker der wereld en den akker des hemels hierin, dat het zich in den hemel aanstonds in den hoogeren vorm van aanschouwen ontplooit, en dus aan geen geloofssterking, gelijk het Sacrament verleent, behoefte heeft; ja, er zelfs niet vatbaar voor is. En men zal dus tot de conclusie moeten komen, dat de Middelaar aan zulk een jong Wicht in zijn sterven wel een bijzondere genade verricht, maar niet de Doopsgenade. Niet de Doopsgenade, omdat die doelt op den strijd in dit aardsche en zichtbare leven, maar wel een hemelsche genade, om het zaad des geloofs aanstonds in aanschouwing te doen overgaan. De bediening van den heiligen Doop kan natuurlijk alleen van Christus uitgaan, door zijn kerk. Elk Sacrament is in den hoogsten zin een kerkelijke handeling. Niemand, hoe hoog hij ook sta, kan derhalve buiten de kerk om, op eigen autoriteit, een Sacrament bedienen. De kerk richt het ZONDAQ XXVI. HOOFDSTUK IX. 565 Sacrament aan in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, en daarvoor wordt vereischt, dat de raad der kerke het bestelle, en dat het uitgericht worde in de vergadering der kerk, d. i. bij de openbare samenkomst der geloovigen. Niet de predikant als zoodanig heeft dus een mandaat om te doopen, gelijk Johannes de Dooper dit van Godswege had, maar namens de kerk draagt de kerkeraad den Doop aan den Dienaar des Woords op, en deze bedient den Doop in de vergadering der geloovigen, als aan het hoofd van den kerkeraad. Op zich zelf kon dus ook een ouderling of diaken hiermede door den kerkeraad belast worden, en in een bijzonder geval wierd het oudtijds aan den kerkeraad vrij gelaten, een ouderling tot den Doop te committeeren. Maar toch heeft men, en te récht, de bediening van den heiligen Doop onder het eigenlijk ambt van den Dienaar des Woords gerekend, 1°. omdat Sacrament en Woord bijeenhooren; en 2°. omdat de Dienaar des Woords een ambt bekleedt, dat zich niet bepaalt tot de plaatselijke kerk, waar hij dient, maar een meer algemeen karakter bezit. Een ouderling of diaken kan nooit ambtelijke bezigheid verrichten dan in die bepaalde kerk, waartoe hij hoort, en daar hij is aangesteld. Men kan niet iemand van elders als ouderling naar een gemeente beroepen. Maar wel een predikant, die juist deswege ook in andere kerken het Woord kan bedienen. Juist in het ambt des Woords is dus de gemeenschap der kerken en de eenheid der zichtbare kerk belichaamd. En overmits nu de Doop niet een Sacrament is dat inlijft in één bepaalde plaatselijke kerk, maar zulk een daad des Heeren, die inlijft in de gemeenschap van geheel de zichtbare kerk op aarde, ligt het in den aard der zaak, dat alleen de Dienaar des Woords voor deze bediening bekwaam is. Slechts zeer bijzondere gevallen van nood kunnen hierop een uitzondering maken, gelijk die voor kunnen komen in tijden van vervolging of bij kleinere kerkjes in verafgelegen streken, die geen dienst en ook geen hulpdienst van een Dienaar des Woords in uitzicht hebben. Dan toch komt men voor de keuze te staan, om óf het Sacrament na te laten, óf het Sacrament op min of meer gebrekkige wijze te bedienen; en bij die keuze nu mag nooit aan den vorm het wezen opgeofferd. Evengoed als men bij volslagen ontstentenis van water, desnoods met wijn of melk gedoopt heeft, moet men dan in zulk een geval zich behelpen met den dienst van een ouderling. Doch ook alleen in zulke geheel exceptioneele gevallen van nood. En hiermede is het Sacrament van den heiligen Doop genoegzaam naar de behoefte der kerken toegelicht, met uitzondering alleen nog van de 566 ZONDAG XXVI. HOOFDSTUK IX. teedere vraag, wie ten doop gerechtigd zijn. Zijn dit alleen de volwassen geloovigen, die openlijk den Heere belijden kunnen, of wel, zijn-dit ook de kinderkens des Verbonds, al is het, dat ze deze dingen nog niet verstaan ? Daarom handelt de Catechismus in Vraag 74 ten slotte nog afzonderlijk van den kinderdoop, een voetspoor dat we in onze tweede reeks artikelen over den heiligen Doop volgen zullen. Want wel zijn er nog vele andere vragen, die bij den heiligen Doop te berde komen, als over het één- of driemaal besprengen, het nemen van getuigen, het doopheffen van den vader énz., maar de Catechismus zwijgt hiérover, omdat al zulke vragen minder de leerstellige waarheid, dan de wijze van bediening raken, en dus in een Catechismus niet aan de orde zijn. Ook hechte men aan deze bijkomstige dingen nooit te sterk, maar late hierin althans de Christelijke vrijheid der kerken onbelemmerd. INHOUD. Bladz. ACHTTIENDE ZONDAGSAFDEELING 5— 30 Hoofdst. I, pag. 5—11, Hoofdst. II, pag. 11—18, Hoofdst. III, pag. 18—24, Hoofdst. IV, pag. 24—30. NEGENTIENDE ZONDAGSAFDEELING 31— 69 Hoofdst. I, pag. 31—36, Hoofdst. II, pag. 37—42, Hoofdst. III, pag. 42—48, Hoofdst. IV, pag. 48—55, Hoofdst. V, pag. 55—62, Hoofdst. VI, pag. 62—69. TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 1 70 107 Hoofdst. I, pag. 70—77, Hoofdst. II, pag. 77—84, Hoofdst. III, pag. 85—93, Hoofdst IV, pag. 93—100, Hoofdst. V, pag. 101—107. EEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING a 108 158 Hoofdst. I, pag. 108—115, Hoofdst. II, pag. 115—123, Hoofdst. III, pag. 123—130, Hoofdst. IV, pag. 130—137, Hoofdst. V, pag. 137—144, Hoofdst. VI, pag. 144—151, Hoofdst. VII, pag. 151—158. EEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING b 158 195 Hoofdst. I, pag. 158—165, Hoofdst. II, pag. 166—173, Hoofdst. III, pag. 173—180, Hoofdst. IV, pag. 180—187, Hoofdst. V, pag. 188—195. TWEE-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 196 291 Hoofdst. I, pag. 196—202, Hoofdst. II, pag. 203—210, Hoofdst. III, pag. 210—217, Hoofdst. IV, pag. 217—223, Hoofdst. V, pag. 223—230, Hoofdst. VI, pag. 231—236, Hoofdst. VII, pag. 236—243, Hoofdst. VIII, pag. 244—251, Hoofdst. IX, pag. 252—258, Hoofdst. X, pag. 259—265, Hoofdst. XI, pag. 265—272, Hoofdst. XII, pag. 272—280, Hoofdst. XIII, pag. 280—290, Naschrift, pag. 290—291.